-ocr page 1-

mm

-ocr page 2-
-ocr page 3- -ocr page 4-

•Imkii

-ocr page 5-

DE HANDEL OP DEN VIJAND

-ocr page 6-

^*^suNiyEPisrTOT inrecHT

:r

tM \'

0245 6964

-ocr page 7-

I^/^« •■ ///ytt^rM /f til,

DE HANDEL
OP DEN VIJAND 1572-1609

II

1588-1609

DOOR

Dr. J. H. KERNKAMP

MET EEN UITSLAANDE GRAFIEK EN TWEE TABELLEN

KEMINK EN ZOON N.V. - OVER DEN DOM - UTRECHT

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

m

M

-ocr page 9-

AAN MIJN VROUW

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Toen in 1931 niet zonder eenig optimisme de behandeling van het
tijdvak 1588—1609 in het vooruitzicht werd gesteld, waren er velen,
die dit voornemen prezen, maar zich toch met eenig sarcasme over
de vervulling van deze belofte uitspraken. Het stemt ons daarom tot
vreugde, dat wij deze sombere vermoedens kunnen logenstraffen.

Wegens ambtelijke bezigheden en een uitgebreid archiefonder-
zoek heeft de voltooiing langer op zich laten wachten, dan oorspron-
kelijk het plan was. Niettemin zijn wij overtuigd, dat het zoo tijd-
roovende onderzoek der archieven ons werk ten goede is gekomen,
en we zijn er Dr. K. Heeringa zeer erkentelijk voor, dat hij onze
aandacht heeft gevestigd op de onschatbare gegevens, welke in de
Resolutiën van de Gecommitteerde Raden van Zeeland waren te
vinden.

Wat de behandeling van de stof zelf betreft, hebben wij gemeend
hierin geen wijziging te moeten brengen. Reeds bij de bewerking
van de periode 1572—1588 zijn de voor- en nadeelen van een meer
systematische indeeling overwogen, doch de praktijk heeft uitge-
wezen, dat een chronologische indeeling, aan welke zeer zeker ook
bezwaren zijn verbonden, toch de voorkeur verdient.

Het is wederom een aangename taak de ambtenaren van het Al-
gemeen Rijks-archief te \'s-Gravenhage, het Rijks-archief in Zee-
land, de gemeente-archieven te Amsterdam, Middelburg, Wismar
en Rostock, de Koninklijke Bibliotheek en het Bureau van Rijks
Gesch. Publ. onzen dank te betuigen voor hun medewerking, waar-
door zij aan het tot stand komen van dit tweede deel hebben mee-
geholpen.

Rest mij een bijzonder woord van erkentelijkheid uit te spreken
jegens Dr. N. Japikse, die zoo welwillend was mij inzage te geven
van een reeds voor den druk gereed, maar nog niet verschenen deel
Resolutiën Staten-Generaal (1600-1601), en jegens Dr. S. P. Haak,
die mij eveneens in de gelegenheid stelde van den inhoud zijner
pubhcatie, betreffende bescheiden van Johan van Oldenbarnevelt,
welke eveneens in de R.G.P. zullen worden opgenomen, kennis te
nemen.

-ocr page 12-

Voor het bronnenmateriaal verwijzen wij naar een ook in dit deel
opgenomen literatuurlijst. Het namenregister heeft betrekking op
beide deelen.

Achterin zijn opgenomen: I. Tabel A. Overzicht van de opbrengst
der convooien en licenten in de jaren 1590—1596. — II. Tabel B.
Opgave van convooien en licenten volgens de lijsten van 5 April
1603. — III. Grafiek van de scheepvaart uit Spanje en Portugal
naar de Oostzee in de jaren 1588—1609, bewerkt naar de Sonttol-
registers.

-ocr page 13-

HOOFDSTUK 1.

1588-1590.

De volgende bladzijden beoogen het tweede gedeelte te geven van
het onderzoek naar den handel op den vijand in de jaren 1572—
1609. Het eerste gedeelte, dat het tijdvak 1572—1588 omvat, sluit
af met het vertrek van den graaf van Leicester. De Hollandsche
politiek had toen voorloopig gezegevierd op haar binnen- en buiten-
landsche vijanden. De energie, waarmee de Hollandsche regenten
hun belangen hadden verdedigd, deed verwachten, dat zij ook in de
toekomst aan de moeilijkheden, waarin de Engelsche landvoogd ons
land had achtergelaten, het hoofd zouden kunnen bieden.

Toen Robert Dudley, graaf van Leicester, in December 1587 voor
de tweede maal de Nederlanden verliet, legde hij feitelijk het bestuur
neer. Diep teleurgesteld door den tegenstand hier te lande onder-
vonden, teekende de graaf kort daarop de acte, waarin hij van het
gouverneur-generaalschap officiëel afstand deed. 1 April 1588 over-
handigde Henry Killigrew, Engelsch lid van den Raad van State,
de „acte van renunchiatie, by Zyne Ex«\'« gedan van \'t gouverne-
ment deser landenquot; aan de Staten-Generaal.

Met ongekenden spoed namen de Staten-Generaal nu de reor-
ganisatie van het bestuur ter hand. Van 12 April 1588 dagteekenen
het plakkaat tot instelling der nieuwe regeering en de instructie van
den nieuwen Raad van State, die nu de „generale regeeringequot; zou
voeren

In de praktijk kwam van het regeeren van den Raad van State
echter bitter weinig terecht. De Staten van Holland, gesterkt door

N. Japikse, De Instructie van den Raad van State, p. 174 vlg.

-ocr page 14-

de overwinning op hun tegenstanders behaald, toonden in het geheel
geen lust van de verkregen macht weer een gedeelte af te staan aan
een centraal regeeringsorgaan. Door hun toedoen gaan dan ook vele
van de bevoegdheden, welke oorspronkelijk aan den Raad van State
zijn toebedeeld, over op de Staten-Generaal, welk college steeds een
waarborg zal vormen voor hun gewestelijke zelfstandigheid.

Zich ten volle bewust van de belangrijke taak, die op hen rustte,
deden de Hollandsche regenten hun best zoo spoedig mogelijk een
einde te maken aan den staat van anarchie, waarin ons land in het
begin van 1588 verkeerde. Zij betaalden geld uit aan de garnizoe-
nen, die wegens langdurige achterstalligheid van soldij dreigden te
gaan muiten, en susten de geschillen, welke maar al te vaak tusschen
de Staatsche en Engelsche bevelhebbers ontstonden. Toen de acte
van afstand van Leicester bekend werd, ontviel aan de tegenstanders
der Staten ook dit argument tot verzet. Met Sonoy werd een verge-
lijk getroffen, en met den moreelen steun van Holland wisten de
gematigden in Utrecht het gezag aan de democraten te ontrukken.

Het meest dreigende gevaar was voorloopig afgewend. Niet wei-
nig werkten ook de onderhandelingen tusschen Engeland en Spanje
het bijleggen van onderlinge twisten in de Unie in de hand. We
behoeven hier slechts te herinneren, dat juist de neiging van Enge-
land om met Spanje te onderhandelen, Leicester de bescherming van
de partij had doen verliezen, waarop hij tot nu toe nog had kunnen
steunen Het was dan ook geen wonder, dat de Staten-Generaal
aan de uitnoodiging van den Engelschen gezant John Herbert, om
aan de besprekingen deel te nemen, geen gehoor gaven, maar inte-
gendeel een deputatie naar Engeland zonden om alsnog de koningin
te bewegen op haar besluit terug te komen. De Staatsche afgevaar-
digden boekten echter geen succes. Half Februari staken de En-
gelsche onderhandelaars over naar de Zuidelijke Nederlanden. Hun
instructie schreef voor, in de eerste plaats de belangen van de
bondgenooten van Hare Majesteit te behartigen. Betreffende ver-
schillende punten konden zij echter een tegemoetkomende houding
aannemen, indien hun maar voldoende waarborg werd gegeven, dat
de terugbetaling der aan de Staten geleende gelden verzekerd was.

1) J. H. Kernkamp. De handel op den vijand. 1572-1609, I, p. 217. 218.

-ocr page 15-

De hertog van Parma, die een dubbel spel speelde, rekte de voor-
besprekingen 200 lang. dat de eigenlijke onderhandelingen eerst
einde Mei een aanvang namen. Nog duurden deze besprekingen
voort, toen een Spaansche vloot van 130 schepen in het Kanaal
verscheen om Engeland te tuchtigen.

I In alle stilte hadden de Spanjaarden hun Armada uitgerust, en
hoewel geruchten over een Spaansche vloot Engeland soms bereik-
ten, tastte de Engelsche regeering omtrent de bedoelingen, die
Philips II hiermee voorhad, toch vrijwel in het duister.

Steun vindend bij zijn raadgevers Juan Idiaquez en Christobal de
Moura, was bij den koning van Spanje het plan gerijpt Engeland
door een vlootexpeditie te overweldigen. De terechtstelling van
Maria Stuart deed zijn plannen een nog vasteren vorm aannemen.
Met man en macht werd aan de uitrusting der schepen in de Spaan-
sche, Portugeesche en Italiaansche havens gewerkt. Het bezoek van
George van Westendorp in 1587 aan de Hanzesteden bleek niet
geheel en al nutteloos te zijn geweest

Hij had althans het wantrouwen der Hanzeaten weten te over-
; winnen, zobdat weer vele van hun schepen koers zetten naar Lissa-
bon en andere Portugeesche en Spaansche havens. In weerwil van
het feit, dat ook nu nog dikwijls hun schepen werden aangehouden,
onder voorwendsel dat het Noordnederlandsche schepen waren, die
onder valsche vlag voeren, bleven de Hanzeaten de vaart, die im-
mers ook dikwijls groote winsten opleverde, volhouden. Levensmid-
delen, scheeps- en oorlogsmateriaal konden de Spanjaarden dien-
tengevolge in groote hoeveelheden van de Hanzeaten betrekken =).

De hertog van Parma, die de onderneming had afgeraden, zoo-
lang hij niet in het bezit was van een haven als Vlissingen, kreeg
bevel het voornaamste gedeelte van zijn troepen samen te trekken

2 Kernkamp, De handel op den vijand. I, p. 207, 208.

) Paul Sim^n. Geschichte der Stadt Danzig, II. S. 483, 484; Resolutiën
Sta en Gen^l VI, No. 81 (28 Jan. 1588); Cnlendar of State Papers, Foreign

m ?nbsp;XXI: 1. p. 542 (15/25 Maart 1588); [1588], XXI: 4, p. 14

(12 Jan. 1588), p. 484 (13 Juni 1588).

-ocr page 16-

aan de Vlaamsche kust, om deze in Duinkerken en Nieuwpoort te
kunnen inschepen voor het transport naar Engeland.

Eerst op het allerlaatst besefte de Engelsche regeering, hoe ge-
vaarlijk deze Spaansche expeditie was. Dat er nog een en ander
over bekend werd, was niet zoozeer te danken aan de mededeelingen
van enkele kooplieden, van wie sommigen heimelijk op Spanje
waren blijven handelen^), als wel aan den uitstekend ingerichten
spionnagedienst, dien Sir Francis Walsingham had ingesteld. Vooral
uit Italië betrok de Engelsche staatssecretaris zijn nieuws en hij was
meer dan ooit op zijn hoede, toen Paus Sixtus V de Engelsche
vorstin van den troon vervallen verklaarde en de rechtgeloovigen
opriep om den moord op Maria Stuart te helpen wreken^). Ook het
bericht, dat de Spaansche zilvervloot, niettegenstaande vele En-
gelsche kapers op de loer hadden gelegen, behouden in de Spaan-
sche havens was aangekomen, verontrustte Walsingham. Intusschen
bleef de hoop van koningin Elisabeth gevestigd op de onderhande-
lingen, die in de Zuidelijke Nederlanden werden gevoerd, totdat de
tijding van het vertrek der vijandelijke schepen uit Lissabon haar
droom wreed verstoorde.

Talrijk waren de moeilijklieden geweest, waarmee de Spanjaarden
hadden te kampen, alvorens de vloot zoover gereed was, dat het
sein tot vertrek kon worden gegeven. Allereerst had de Engelsche
I admiraal Francis Drake den Spanjaarden veel schade berokkend
idoor in April 1587 met zijn schepen de haven van Cadix binnen te
vallen en aldaar een groot aantal vrachtvaarders, die dienst moes-
ten doen als proviand- of transportschepen, te laten zinken of in

Conyers Read, Mr. Secretary Walsingham and the policy of Queen Eliza-
beth, III, p. 292; Cal. of St. P.. Spanish Series, [1587—1603], p. 186, 187, 221
en 280.

2) Sixtus V, die overigens in \'t geheel niet Spaanschgezind was. moest aan
een onderneming als deze, die zooveel voordeel voor de Kerk beloofde, wel zijn
hulp verleenen. Een groote subsidie werd in het vooruitzicht gesteld, wanneer de
landing in Engeland was geschied. Uit deze laatste bepaling blijkt, dat de Paus
een handig diplomaat was. Vgl, H. van Gelder en N. Japikse, Algemeene
geschiedenis, VI: Het tijdperk van de Reformatie en de godsdienstoorlogen door
J. C. H. de Pater, p. 305, 307.

-ocr page 17-

brand steken^). Voorts was het overlijden van Santa Cruz, aange-
wezen als bevelhebber der expeditie een verlies van beteekenis.

De Spaansche admiraal werd vervangen door den veel minder
bekwamen hertog van Medina Sidonia. En ook toen de Spanjaar-
den eenmaal zee gekozen hadden, bleef het noodlot hen nog ver-
volgen. Door storm gehavend moest de vloot Coruna binnenloopen,
waar verschillende schepen gekalefaterd moesten worden. Eerst den
22en Juli 1588 kon de Armada opnieuw vertrekken en bereikte nu
zonder verderen tegenslag het Kanaal.

Het oponthoud der Spanjaarden hadden Engelschen, Hollanders
en Zeeuwen zich ten nutte gemaakt. Onderlinge geschillen verdwe-
nen en maakten plaats voor samenwerking tegen het naderende
gevaar. De geheele zuidkust van Engeland werd evenals de Noord-
nederlandsche zeekust in staat van verdediging gebracht. Bakens
en tonnen, alles wat maar eenige aanwijzing aan den vijand\' zou
kunnen geven, werd weggehaald. De zeegaten werden streng be-
waakt^). Op last der Staten had een telling plaats van koopvaardij-
schepen, die voor oorlogsdoeleinden beschikbaar waren Geen
schepen „gedestinert op Vrankrijck ende voirdere Westwairtsquot;
mochten de Hollandsche en Zeeuwsche havens voorloopig ver-
laten-).

Voorbereidende maatregelen van Parma en Verdugo, welke in
verband stonden met de komst der Armada, hadden reeds eerder
een dergelijk verbod aan de Staten ontlokt voor de vaart naar het
Oosten. Vooral van de schepen, die Verdugo liet verzamelen in
Delfzijl, duchtten de Staten-Generaal gevaar voor de Nederlandsche
koopvaarders, die naar Noorwegen of door de Sont wilden zeilen.

Onder deze schepen van allerlei natie bevonden zich ook verscheidene
Noordnederlandsche schepen, die in beslag waren genomen. Om nog meer sche-
pen in de val te lokken, zond Philips II waarschijnlijk berichten de wereld in.
dat de Spaansche koning ook aan Hollanders en Zeeuwen vrijen handel In zijn
havens toestond (William Monson, Naval tracts, edited by M. Oppenheim, I,
p. H4, 145; S. J. van den Berg. Opgave van documenten, vermeld in de „Reports
of the Royal Commission on historical manuscriptsquot;, voor zoover van belang
voor onze geschiedenis, No. 297).

Resolutiën Holland, 26 Juni. 4 Juli 1588.

Johan E, Elias, Schetsen uit de geschiedenis van ons zeewezen, I, p. 46.

quot;) Resol. St. Gen., VI, No. 364 (11 Juli 1588).

-ocr page 18-

Een sterk convooi en een krachtig optreden op de Eems — zooals
straks nader zal blijken maakten het echter mogelijk deze ver-
keersbelemmering op te heffen^). Het verbod van de vaart op het
Westen bleef echter van kracht, zoolang er gevaar van de zijde der
Armada dreigde.

Welk lot de „Onoverwinlijke Vlootquot; trof, is algemeen bekend
Hollandsche en Zeeuwsche wachtschepen, die de geheele Vlaam-
sche kust streng bewaakten, verhinderden de vereeniging der strijd-
machten van Parma en Medina Sidonia. Terwijl de Armada doel-
loos stil lag, dreven de Engelschen eenige branders in de Spaansche
vloot, die hun vernielend werk snel verrichtten.

Den 8en Augustus 1588 viel vóór Grevelingen de beslissende slag.
Een dag later was de Spaansche vloot op den terugtocht in Noorde-
lijke richting, daar de directe weg naar Spanje was afgesloten door
de Engelsche en Nederlandsche schepen. Om Schotland en Ierland
heen trachtten de Spanjaarden het vaderland te bereiken. Wel ver-
hinderden gebrek aan munitie en levensmiddelen den Engelschen
den vijand beslissend te verslaan, maar stormen voltooiden het ver-
nielend werk en zoo bereikte slechts een rampzalig overschot der
eens zoo trotsche vloot de Spaansche havens. De macht van Phi-
lips II had een geduchten knak gekregen. De vloot, waaraan hij
zooveel geld had besteed, was grootendeels vernietigd. Elisabeth
had hij zich voor goed tot vijand gemaakt. Engelschen en Noord-
nederlanders daarentegen gaf de overwinning op de Armada een
gevoel van zelfvertrouwen^).

Ongetwijfeld herinnerden de Staten van Holland zich de berich-
ten, die zij in 1574 omtrent de Spaansche vlootplannen hadden
onderschept, toen zij bij de nadering der Armada slechts enkele van
hun schepen, die zij op de Eems hadden liggen, terugriepen.

Bijna een kwart eeuw geleden dacht de Spaansche regeering er
reeds ernstig over zich meester te maken van Emden, om deze plaats

1)nbsp;Resol. St. Gen., VI. No. 359, 359a (6 Febr. 1588); Resol. Holl., 3 Febr.,
14 Maart 1588; Cal. of St. P., For., [1588], XXI: 4, p. 14, 15 (12 Jan. 1588):
Bernh. Hagedorn, Ostfrieslands Handel und Schiffahrt, II, S. 177, 178.

2)nbsp;Read, t.a.p., III, p. 216—332; E. Herrera Oria, La Armada Invendble,
passim.

-ocr page 19-

als operatiebasis in te richten^). Daarom bestond ook in Augustus
1588 bij velen de vrees, dat de Spaansche vloot, die na den slag
bij Grevelingen in Noordelijke richting zeilde, op weg was naar een
der havens aan de Eems, Delfzijl of Emden. De stadhouder van
Friesland, Willem Lodewijk, had niet geschroomd onmiddellijk be-
vel te geven in de Eems alle tonnen en bakens te verwijderen, opdat
de vijand geen aanwijzing in dit moeilijke vaarwater zou aantreffen.
Hoe de Oostfriezen over dezen maatregel, die ook voor hun scheep-
vaart van het allergrootste belang was, dachten, werd niet gevraagd.
Toen zij later protesteerden, werd hun geantwoord, dat het hun zeker
meer naar den zin was geweest, indien de Spaansche vloot de Eems
was binnengevallen.

Reeds lang was het gevaar voor de Armada geweken en nog
steeds maakten de Hollandsche kapiteins op de Eems bezwaar tegen
het uitzetten van nieuwe teekens, die den zeeman den weg moesten
wijzen. Hun handelwijze vond echter bijval bij de Staten van Hol-
land, die de benadeeling van de Oostfriesche scheepvaart als een
voordeel voor de Hollandsche scheepvaart beschouwden.

Gedeeltelijk hadden de Oostfriezen het ook aan zich zelf te
wijten, dat de Hollandsche uitleggers, die in November 1587 c
Eems hadden verlaten, begin Juni 1588 waren teruggekomen\'^). Zij
waren niet in staat gebleken de scheepvaart op de Eems voldoende
te beveiligen tegen de oorlogsbodems van Verdugo, die dankbaar
van de afwezigheid der Staatsche schepen gebruik maakten, om
een aantal rijk geladen koopvaarders naar Delfzijl op te brengen.
Onder de kaperkapiteins in Spaanschen dienst bevonden zich ver-
scheiden, die vroeger z.g.n. „hoytevaerersquot; waren geweest\'). Zij
ontzagen zich niet, ook neutrale schepen, waarbij die van hun oud-
stadgenooten, de inwoners van Emden, aan te vallen. Te vergeefs
trachtte de Emdensche magistraat de Groningers te imponeeren
door erop te wijzen, dat, indien zij op deze wijze doorgingen, de
Hollanders zeker op de Eems zouden terugkeeren. Zelfs tot de
Noordzee strekten de Delfzijlsche kapers hun rooftochten weldra

1) Kernkamp, De handel op den vijand, I, p. 43.
-) Kernkamp, De handel op den vijand, I. p. 219.
Kernkamp, De handel op den vijand, I, p. 113.

-ocr page 20-

uit. Toen achtten de Staten van Holland echter den tijd gekomen
om in te grijpen, daar de scheepvaart naar het Oosten ernstig be-
dreigd werd. De koopvaarders naar de Sont kregen een sterk ge-
leide mee en de Hollandsche vice-admiraal Jan Gerbrandsz. kreeg
bevel met den vijand op de Eems af te rekenen. De laatste kweet
zich buitengewoon snel van zijn taak. Den 17en Juni kwam reeds
het bericht van den Hollandschen admiraal bij de Staten van Hol-
land in, „dat den vyant van de Eems was geweeken.quot; De vaart naar
het Oosten uit de havens der Nederlandsche zeegewesten kon voort-
aan weer veilig geschieden, te meer daar het meerendeel der Hol-
landsche oorlogsschepen ook bij de nadering der Armada bleef
liggen^).

Voor de Oostfriezen was de toestand niet veel verbeterd. Ook
met de Staatsche uitleggers, die alle neutrale schepen visiteerden,
kwam het vaak tot botsingen. De handel van Emden op Groningen
was toegelaten, mits men verbodemde bij de oorlogsschepen, waarop
zich collecteurs bevonden om de licenten te ontvangen^).

Om echter met succes in het Noorden te kunnen optreden, acht-
ten de Staten van Friesland en hun stadhouder Willem Lodewijk
het noodzakelijk, dat deze licenten werden opgeheven. Aan hun
invloed was het toe te schrijven, dat de Staten-Generaal tenslotte
den toevoer van levensmiddelen naar Groningen verboden. Den
23en December 1588 besloten zij „by provisiën ende ter tijt toe
anders by Hare E. ofte by den admirael met het collegie super-
intendent van de Admiraliteyt sal wesen geordonnert, op te houden
den uuytvoer van vivres, die jegenwoirdelijck niet en zijn verlicent,
die rivieren van de Maeze, Waele, ende Rhijn opwairts, mitsgaders
op de stadt Groeningen ten beyden zyden van deselve stadtquot;

Volgens laatstgenoemd besluit der Staten-Generaal zou echter
niet alleen de toevoer van levensmiddelen naar Groningen, maar
ook de uitvoer van eetwaren langs de groote rivieren voortaan
verboden zijn.

1)nbsp;Resol. Holland. 21 Mei, 17 Juni 1588.

2)nbsp;Resol. Holl, 10 Oct, 1588,

3)nbsp;Resol. St. Gen., VI, No. 371 (22 Dec. 1588), No. 372 (23 December 1588);
Hagedorn, t.a.p., II, S. 186, 187. Zie hierna, p. 15.

-ocr page 21-

Aan dit verbod waren in den loop van 1588 een reeks van maat-
regelen voorafgegaan, waaruit duidelijk blijkt, dat het langzamer-
hand regel was geworden slechts op die plaatsen den handel tc
verbieden, waar het vijandelijke leger opereerde.

In Juni 1587 hadden de Staten-Generaal — zooals in deel I is
vermeld — het verzoek, de Waal weer te mogen bevaren, ingewil-
ligd. Daar de vaart op den Rijn, de Maas en den IJsel reeds eerder
was toegestaan, waren sindsdien de vier voornaamste rivieren weer
voor het verkeer opengesteld. In het begin van November 1587
was de toestand nog ongewijzigd, hoewel het Hof van Gelderland
slecht te spreken was over de openstelling van Waal en IJsel en
het verkeer uit Holland naar Keulen liever uitsluitend langs den
Rijn had zien geschieden

Bevreemdend is het daarom twee maanden later „die van de
admiraliteyt van Noorthollandtquot; aan den Raad van State tc hooren
vragen „oft die van den Raden niet geraden en souden vinden te
oepenen soewel die riviere van den IJssel als van den Rijn, Maes
ende Waelquot;=).

Wanneer de rivieren weer zijn gesloten en wat hiervan de reden
is geweest, is ons onbekend Het is toch nauwelijks aan te nemen,
dat deze sluiting in verband heeft gestaan met de onderneming van
Maarten Schenck tegen Bonn. Deze krijgsoverste drong juist om-
streeks denzelfden tijd (9 Januari 1588) aan, hem te voorzien van
allerlei levensmiddelen, die voor dit doel per schip den Rijn op
gevoerd moesten worden. Door klachten over onrechtmatige licent-

quot;*) Zie Kernkamp, De handel op den vijand, I, p. 217^218; H. Brugmans,
Correspondentie van Robert Dudley, graaf van Leycester, III, p. 273—277.

=2) Resol. St. Gen., VI. No. 241 (2 Jan. 1588).

•quot;\') Uit een concessie, die de Raad van State den 25en November 1588 aan de
steden Goch en Wezel inzake de voedselvoorziening deed, blijkt alleen, dat de
kooplieden een tijdlang geen rogge, boter of kaas uit deze landen mochten voeren,
— dus ook niet langs de rivieren — „alwaert dat zy daervan begeerden te be-
talen behoorelijcke licentenquot;. Vgl. Resol. v. d. Raad van State, 25 Nov. 1587
(A. R, A. \'s-Gravenhage, R. v. St., No. 6).

-ocr page 22-

heffingen op de Waal weten we bovendien, dat ook op deze rivier
weldra weer goederen mochten passeeren

Met de openstelling der stroomen waren echter voor den handel
nog niet alle moeilijkheden verdwenen. De garnizoenen, die in „fron-
tierstedenquot; als Bommel en Tiel lagen, waren namelijk wegens ach-
terstalligheid van soldij onhandelbaar en oproerig geworden. Om
aan geld te komen hieven zij, of de magistraat der genoemde steden,
om de soldaten te bevredigen, eigenmachtig licenten van de goede-
ren, die langs kwamen en waarvoor meestal in de plaats van afzen-
ding reeds betaald was. Heftig protesteerden de kooplieden, die dus
dubbel moesten betalen, tegen de onbillijke lasten, die hun hier wer-
den opgelegd. De Staten-Generaal, die wilden voorkomen, dat de
„traffijcquen ende handelingen gheschapen souden zijn van de best
gelegene stroomen en passagiën te moeten diverteren over zee ofte
andere omwegen, tot grooten ondienste van den lande,quot; droegen
zorg voor een betere uitbetaling aan de garnizoenen, waarna ze bij
plakkaat ieder, die zich nu nog aan eigenmachtige licentheffingen
schuldig maakte, met strenge straffen bedreigden^).

Met de grootste moeite droegen de Staten der Vereenigde Ge-
westen en in het bijzonder de Staten van Holland de zware finan-
cieele lasten in het jaar 1588.

Van veel belang was daarom de opbrengst der convooien en licen-
ten, waarvan de strijdmacht op het water betaald moest worden.
Vooral de licenten vormden een bron van inkomsten, die feitelijk
door de admiraliteiten niet meer gemist kon worden.

In het laatst van April 1588 stelden de Staten-Generaal een
nieuwe licentenlijst vast, die in gedrukten vorm bewaard is geble-
ven en waardoor we een goed inzicht krijgen inzake de heffing
van deze rechten. De landen, waarheen tegen betaling van licenten
mocht worden uitgevoerd, waren in vijf groepen verdeeld. De Sta-
ten maakten onderscheid tusschen den handel „op vyanden lande( 1),

P. Bor, Oorsprongh, begin ende aenvang der Nederlantschen oorlogen, III,
p. 143 (Bk. XXIII,
r 99, 100).

2)nbsp;Resol. St. Gen., VI. No. 358 (2 Febr. 1588), No. 363 (10 Juni), p. 279
(11 Juni), No. 365 (21 Juli 1588); Groot Placaet-Boeck. II, k. 94 (22 Juli 1588).

3)nbsp;Petit, Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten, No. 493 (29 April 1588).
— Over den invoer uit vijandelijk land wordt in deze lijst niet gesproken.

-ocr page 23-

Maese, Rhijn, Wale, IJsel (2), Galeis, Beunen^), de Somme ende
voorts de Seyne excluys (3), Embden, Bremen ende Oldenburch (4),
\'s Hertogenbosch ende Bredaquot; (5). Groep 5 werd verreweg het
zwaarst belast. Dan volgden resp. groep 1, 2 en 3 en tenslotte groep 4,
die het minst werd bezwaard. In de laatste rubriek was weer vaak een
afzonderlijke regeling gemaakt voor den uitvoer naar Bremen, waar-
voor minder betaald moest worden dan voor den uitvoer naar andere
plaatsen van dezelfde groep. Inlandsche granen, oorlogsmaterialen,
paarden ouder dan een jaar en grof zout mochten niet worden uitge-
voerd. Niet alleen met de plaats van bestemming, maar ook met de
soort der uit te voeren goederen werd rekening gehouden. Sommige
artikelen waren bijv. bijzonder laag belast, omdat zij door den vijand
van elders gemakkelijk betrokken konden worden. In het algemeen
kunnen we tenslotte zeggen, dat de Staten zooveel mogelijk rekening
hielden met de eischen van den handel *).

Het was echter heel moeilijk het allen Staten naar den zin te
maken. Zoo kantten de Zeeuwsche afgevaardigden ter Generaliteit
zich aanvankelijk tegen den uitvoer van boter en kaas. De Hollan-
ders verklaarden daarentegen, ,,dat zy, nyettegenstaende d\'opinie
van die van Zeelant, den uuytvoer van botter ende kaes niet langer
en kunnen noch en begeren op te houden, overmits het groote inte-
rest, twelck de landen daerdore souden commen te lydenquot;quot;). Zij
zetten hun wil door.

In een andere kwestie, nl. de vaart ,,op eenige havenen ofte
plaitssen van Vlaenderen, in \'t gewelt des vyants wesende, liggende
tusschen Sluys ende Grevelingen beyde incluysquot; moesten de Hollan-
ders op hun beurt zich voorloopig neerleggen bij het Zeeuwsche
standpunt^).

De Zeeuwen wezen bij de vaart op de Vlaamsche kust op het
gevaar van inbeslagneming van schepen en gevangenneming van
het scheepsvolk, dat tevens door den vijand opgestookt zou kun-
nen worden. De openstelling der Vlaamsche vaart had ongetwijfeld
eerder een nadeeligen dan een voordeeligen invloed op de licenten.

d.i. Boulogne.

2) Vgl. Hagedorn. t.a.p. II, S. 94, 95.

Resol. St. Gen., VI. No. 257 (29 April 1588).

■•) Resol. St. Gen., VI, No. 360 (6 Mei 1588).

-ocr page 24-

De fraude zou in de hand gewerkt worden, daar een goede con-
trole, door de weinige samenwerking op dit gebied tusschen de
gewesten, tot de onmogelijkheden behoorde. Terwijl de onzen ver-
plicht waren hooge uitvoerrechten te betalen, beweerden de vreem-
delingen zonder betaling van licenten op de Vlaamsche havens te
mogen varen. Derhalve zou de handel in buitenlandsche handen
komen en zouden de licenten in verval raken, te meer daar Brabant
de waren dan uit Vlaanderen kon betrekken. Het was daarom noo-
dig, dat alleen de vaart naar Antwerpen en Gent via Lillo en het Sas,
met het verbodemen en alles wat daarmee samenhing, gehandhaafd
bleef. De handel leed hier niet onder. De vijand kreeg, al was het
soms tegen hooge kosten, de waren, die hij noodig had in de voor-
naamste plaatsen van zijn land. Het goederentransport bleef echter
in eigen handen en de opbrengst der licenten verminderde niet. De
klachten der Hollanders, als zouden de Zeeuwen de vaart der Hol-
landers op de Zuidelijke Nederlanden bemoeilijken, waren onge-
grond en waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit, dat Zeeland
geen fraude duldde. Tenslotte waren de prijzen der levensmiddelen
weer zoo gestegen, dat de Zeeuwen voor een herhaling vreesden
van de gebeurtenissen van het vorige jaar, nl. oproerigheid onder het
volk, wanneer de uitvoer naar den vijand vrijwel onbeperkt werd
vrijgegeven

Hoewel de Hollanders het voornamelijk met het laatste gedeelte
van deze redeneering niet eens waren, berustten zij voorloopig in
den toestand, zooals deze tot nu toe was geweest, dat wil dus zeg-
gen: goederenvervoer over Lillo en het Sas, waar verbodemd moest
worden. De Staten-Generaal verboden dientengevolge den len Sep-
tember 1588 den uitvoer per schip naar Brabant en Vlaanderen zon-
der verbodemen

A. R. A. s\'-Gravenhagc, Holland, No. 2609c (Remonstrantie van die van
Zeeland op \'t openen van de havenen in Vlaenderen. 1588). — Vgl. voor smok-
kelhandel naar Sluis en Duinkerken Cal. of St. P., For., [1588], XXI: 4, p. 15
(12 Jan. 1588).

2) R. A. Middelburg, Registers van akten en brieven van de Staten en hunne
Gecommitteerde Raden (inv, Heeringa, No. 1625), 26 Mei 1588; Resol. St. Gen.,
VI, No. 361 (12 Mei 1588), No. 367 (1 Sept. 1588): Resol. Holl., 6 Mei 1588.
— Zie voor den invloed der blokkade van de Schelde en de Vlaamsche kust op

-ocr page 25-

Bij de besprekingen over deze kwestie hadden de Staten van
Holland aanvankelijk voorgesteld de beslissing over te laten aan een
nieuw op te richten „College Superintendentquot; van de Admiraliteit,
dat naast prins Maurits, die in Mei 1588 door de Staten-Generaal
tot admiraal-generaal der Vereenigde Nederlanden was benoemd,
in het vervolg het oppertoezicht over de zeezaken zou uitoefenen.
De plannen tot oprichting van een dergelijk college, door de Staten-
Generaal en de Staten van Holland noodzakelijk geacht, stuitten
echter voorloopig af op den onwil der Zeeuwen. Deze waren af-
keerig van een college, dat in Holland (Rotterdam) gevestigd zou
zijn en dat zijn gezag zou kunnen doen gelden in zaken betreffende
het sluiten en openen der stroomen, het verhoogen en verlagen der
licenten en het bepalen der „plaitse, dair den ontfanck gedaen soude
wordden.quot; Juist over het laatste punt ontstond omstreeks dezen tijd
een nieuw conflict tusschen de gewesten Holland en Zeeland, waar-
aan voorloopig in 1590, definitief echter eerst in 1597 een einde
werd gemaakt.

De Zeeuwen matigden zich nl. het recht aan licentgeld te hef-
fen van alle goederen, die over de Zeeuwsche wateren naar vijan-
delijke landen werden vervoerd, onverschillig of daarvan reeds
licent in de provincie, vanwaar zij kwamen, was betaald of niet.
Natuurlijk protesteerden de Hollanders hiertegen. Toen dit echter
niets gaf, vorderden zij van alle goederen, die uit Holland naar
Zeeland gingen, uitvoerrechten, zoodat de Zeeuwen hun verweten
„binnenlandsche convoyen op te stellen.quot; Waarom het College van
Superintendentie, dat in Februari 1589 tenslotte toch werd opge-
richt, deze zaak niet tot oplossing bracht, zullen wc nagaan bij de
behandeling van de gebeurtenissen in 1589^).

Niet alleen tusschen de Staten van Holland en Zeeland rezen
echter geschillen over de nieuwe licentenlijst, maar ook tusschen de
Staten van Holland en die van Overijsel. Hier ging het over het

handel en nijverheid in de Spaansche Nederlanden Cal. of. St. P., For., [15881,
XXI : 4, p. LI en L. Gilliodts van Scveren, Cartulaire de landen Consulat de
1\'Espagne ä Bruges, p. 526-528 (30 Nov. 1588).

J. van der Poel, Het particularisme van Zeeland en de convoyen en licen-
ten, p. 22. 23; J. de Hullu, De archieven der admiraliteitscolleges, p. 40, 41; R. A.
Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1625). 6 Sept. 1588. Zie hierna, p. 47.

-ocr page 26-

al of niet openen van den IJsel. De Hollanders waren van oordeel,
dat deze rivier voor het verkeer moest worden opengesteld, hoewel
zij in den beginne er in toestemden, dat de uitvoer van granen,
boter en kaas hier voorloopig werd opgehouden. De IJselsteden
hielden den stroom echter gesloten, tot niet geringe ergernis der
Hollanders, die in Juli 1588 een deputatie naar Overijsel stuurden
om de steden aldaar te wijzen op „de teegenwoordige geleegent-
heid des tijds, alsdat niet alleen by de vyanden egeenen nood en is
van granen nogte andere waren, maar dat door andere weegen
deselve by den vyand können gekreegen worden, doende voorts die
van Campen goede onderrigtinge, sulks dat den IJsselstroom onder
licenten mag worden geopent.quot; Een maand later was het geschil
nog niet opgelost. De stad Zwolle verzocht den Staten-Generaal
den IJsel en de Vecht gesloten te houden, terwijl de Hollanders
juist den Zwollenaars verweten, dat zij „twee uuyt hare gemeenten
overlange hadden gecommittert tot het geven der pasporten van de
goederen, die zylieden laten uuytvoeren op vyanden landen, daarvan
zylieden oversulcx het recht van de licenten zijn genietende ende
t\'heurlieder stadts eygen proffijt in beursse stekendequot;^).

Dat de opensteUing en sluiting der licenten ten nauwste samen-
hing met de krijgsverrichtingen, bleek duidelijk, toen Parma na den
ongelukkigen afloop der Spaansche vlootexpeditie, trachtte met de
door hem verzamelde troepen nog een of ander voordeel op de
Staatschen te behalen. Zijn onderbevelhebbers stuurde hij naar Gel-
der en Keulen. Zelf sloeg hij het beleg voor Bergen op Zoom, dat
voor den handel op de Schelde van belang was. Toen ondanks het
verbod der admiraliteiten nog levensmiddelen naar het vijandelijke
leger werden gebracht, verbood de Raad van State den 13en Octo-
ber 1588 den uitvoer van goederen naar den vijand^). De bedoeling
was natuurlijk den toevoer van levensmiddelen naar het Spaansche
leger stop te zetten. Het verbod van den Raad was echter onduide-
lijk geformuleerd en het gevolg hiervan was, dat de gewesten het
verbod op verschillende wijze uitlegden, ieder nl. in zijn eigen belang.

ï) Resol. St. Gen., VI, No. 361 (12 Mei 1588), No. 275 (22 Aug. 1588),
p. 280, noot 1; Resol. Holl., 6 en 12 Mei, 14 en 15 Juli 1588.
\') A. R. A. \'s-Gravenhage, Raad van State, No. 7 (13 Oct. 1588).

-ocr page 27-

De Hollanders wilden den „toevoer van eetwaren, en andere, op
Antwerpen. Sas. Steenbergen. Breda en alle dorpen aan de Brabant-
sehe kant geleegenquot; verbieden, den toevoer naar \'s Hertogenbosch
echter voorloopig nog vrijlaten. De Zeeuwen vonden een uitvoer-
verbod van boter, kaas en talk naar den vijand noodzakelijk. Het
verbod moest echter algemeen geldend zijn, omdat de Spanjaarden
anders genoemde waren langs omwegen, bijv. langs \'s Hertogen-
bosch in hun bezit kregen. De Staten van Zeeland konden zich
bovendien niet indenken, dat het de bedoeling van den Raad van
State was alle licenten op Antwerpen en \'t Sas in te trekken. De
Staten-Generaal hadden immers tot nu toe de licentenlijst niet her-
roepen. Voorts lieten de uitbetalingen aan het scheepsvolk der oor-
logsschepen een totale opheffing der licenten niet toe. Tenslotte zou
het aan de gemeene zaak geen afbreuk doen — zoo redeneerden
de Zeeuwen — wanneer het goederentransport, waarvan het vijan-
delijke leger geen direct voordeel had, zijn gewonen gang ging^).

Tot een ernstig conflict kwam het echter niet, omdat Parma zich
om verschillende redenen genoodzaakt zag den 12en November 1588
het beleg voor Bergen op Zoom op te breken. Hij liet nu zijn sol-
daten in Brabant de winterkwartieren betrekken. De slechte toe-
stand, waarin zijn troepen verkeerden, was voornamelijk het gevolg
van de gebrekkige voedselvoorziening. De maatregelen der Staat-
schen hadden, hoewel de uitvoering soms te wenschen overliet, aan
hun bedoeling beantwoord. Aangemoedigd waarschijnlijk door het
succes, namen de Staten-Generaal den 23en December 1588 het
reeds hiervóór genoemde besluit, waarbij zij den uitvoer van levens-
middelen, die Maas. Waal en Rijn werden opgevoerd, nog voor

eenigen tijd verbodenquot;-). In Opper-Gelder was de strijd nog niet
beëindigd.

* ♦ ♦

Belangrijke wapenfeiten vonden dit jaar echter niet meer plaats.

10? omr^«^?quot; \' quot;nbsp;\'588: Notulen Zeeland, 19 Oct. 1588 (p. 197,

kL D \' Anbsp;\'^-Gravenhage, Rand van State. No. 7 (20 Oct.

1588): R. A. Middelburg. Reg. (inv. Heeringa. No. 1626), 12 Oct. 1588.

N,nbsp;St. Gen., VI. No. 369 (11 Dec.

1588), No. 370a (12 Dcc.), 371 (22 Dec.), 372 (23 Dec. 1588).

-ocr page 28-

Een aanslag van Maarten Schenck op Nijmegen mislukte. Boven-
dien was het garnizoen van een der voornaamste grensvestingen.
Geertruidenberg, muitziek en onbetrouwbaar. De Staten kregen met
den Engelschen bevelhebber der stad John Wing field, een zwager
van Willoughby, groot ongenoegen, hetgeen voor de toekomst wei-
nig goeds voorspelde, daar de betrekkingen met Engeland, bij de
nadering van de Armada iets beter, maar daarna weer slechter
waren geworden.

Herhaaldelijk waren er de laatste tijden Nederlandsche kooplie-
den aangesproken voor schulden van landgenooten. Meermalen hiel-
den de Engelschen de goederen en de schepen der Noordneder-
landers aan, om ze dikwijls eerst na langdurige kostbare processen
weer vrij te geven. Gevallen van verbeurdverklaring kwamen echter
ook voor. Speciaal voor dit doel kochten de Engelschen soms schuld-
brieven van de Staten-Generaal. De opzet was volgens Emanuel van
Meteren geen ander dan „den hanterenden Nederlantschen coop-
man te verdryven ofte bevreest te maken van meer in Engelant te
handelen opdat de Engelse alleen dien handel hebben soudenquot;

Een der voornaamste schuldeischers was een zekere William
Colston. Deze had wegens zijn vorderingen op de Nederlanders van
koningin Elisabeth represaille-brieven verkregen om Nederlandsche
schepen te mogen aanhouden, ten einde zijn schade op deze te ver-
halen. Joachim Ortel, de agent der Staten in Engeland, zag den
toestand zoo ernstig in, dat hij bij de Staten-Generaal aandrong op
het spoedig zenden van een onderhandelaar, die volmacht had in
deze zaak een regeling te treffen. Hij waarschuwde tevens voor de
bedoelingen van Colston, die de Hollandsche en Zeeuwsche schepen
,,van ende naer Rochelle, Bordeaulx, Spaniën, Portugalquot; in het
Nauw van Calais wilde laten aanhouden ,,syende hem die voor-
gaende alle gelijck uut sijn dauwen ontrockenquot;. De „goede ingese-
tenenquot; moesten bijtijds gewaarschuwd worden, ,,want ick voorwaer
sorghequot; — zoo schreef Ortel — „hy werde quaet werck maecken.quot;
De Zeeuwsche onderhandelaar Johan van den Warck, door de

1) E. van Meteren. Historiën der Nederlanden en haar naburen oorlogen tot
het jaar 1612, f 266. — Zie ook Resol. St. Gen., VI. No. 362 (7 Juni 1588);
Cal. of St. P., For.. [1588], XXI: 4, p. 485 (14 Juni 1588).

-ocr page 29-

Staten overeenkomstig het advies van Ortel naar Engeland gezon-
den, sloot den 2en September 1588 ter voorkoming van nieuwe
represailles een contract met Colston af, waarbij de Staten zich
verplichtten, dat de schuld binnen bepaalde termijnen zou zijn afbe-
taald. De afbetaling geschiedde echter zoo langzaam, dat er nog
geruime tijd moest verloopen, voordat dit proces als beëindigd
mocht worden beschouwd.

Vele Noordnederlandsche schepen vielen ook ten offer aan de
Engelsche kapers, die hun buit zochten onder de koopvaarders, die op
de Spaansche landen voeren\'\'). Toen de Armada op komst was, liet de
Engelsche regeering den vrijbuiters volkomen vrij spel. Toch zetten

Resol. St. Gen., VI, p. 17, 65, 66, 71, 74, 76, 77, 95 enz.; Cal. of St. P..
For [1588], XXI : 4, p. 14 (12 Jan. 1588). p. 227 (28 Maart), p. 515 (25 Juni);

P. Haak, Johan van Oldenbarnevelt. p. 138, 139, 173, 179, 183, 186, 207, 208,
226.

Stukken betreffende de inbeslagneming van de „Witte Hondquot; geven een
voorbeeld van het gemeenschappelijke scheepsbezit tusschen Nederlanders en
burgers der Hanzesteden. Het bewuste schip behoorde aan twee burgers uit
Danzig, een koopman uit Middelburg en een schipper uit Hoorn. In Lissabon
werd het vaartuig door een medelid van het Duitsche handelshuis Hulscher. dat
het privilege bezat op Brazilië te mogen handelen, voor een reis naar Rio de
Janeiro en vandaar naar Hamburg gecharterd. De Elbe werd echter niet bereikt,
daar het schip op de reis van Brazilië naar Hamburg bij Kaap Finisterre aan een
tngelschen kaper ten offer viel. Vgl. R. Häpke, Niederländische Akten und
Urkunden, II, V-VI en No. 1117-1119 (31 Aug. 1588 en 16 Jan. 1589);
j. Strieder, Aus antwerpener Notariatsarchiven. Quellen zur deutschen Wirt-
schaftsgeschichte des 16. Jahrhunderts, No. 794 (23 Maart 1588), No. 805
(21 Juli), No. 810 (19 Aug. 1588); F. J. W. H. Sandbergen, Nederlandsche en
Nederlandsch-Indische scheepsnationalitcit. p. 14, 15; Cal. of St. P., For., [1588],
XI : 4,
p. 72. Naar aanleiding van dit geval schreven de Gecommitteerde Raden
van Zeeland aan Leicester: „Et comme lesdicts marchands icy résidens nous sont
ort bien congnuz et que sçavons, qu\'il est vray, qu\'ilz trafiquent et ont leurs
icts facteurs par licence et authorité publicque à Lisbonne, qui se servent là de
eurs noms pour contregarder de fisq soubz le pouvoir du roy d\'Espagne les biens
e leurs maistres icy résidens; en avons bien voulu acertener Vostrc Exc. pour
en pouvoir sceurement emboucher, quand il viendra à propos, tant le conseil
comme aussy monseigneur ladmiral de Sa Majesté, voulant bien ramentevoir à
Vostre Exc.. que puisque la négociation sur les Espaignes est icv permise....
quon ne doibt trouver estrange, que pour se préserver du fisq en Espaigne on se
sert des noms empruntez, puisqu\'il est plus que notoir, que en ce temps tous
marchands ordinairement desquisent leurs affairesquot; (Brugmans, t.a.p., 111, 380).

2

-ocr page 30-

de Nederlanders, hoewel zij door de kaapvaart zwaar werden
getroffen, en de mogelijkheid van een nieuw embargo in Spanje
en Portugal niet was uitgesloten, ook na de Spaansche vlootexpe-
ditie de vaart naar het Pyreneesche schiereiland voort. De winst,
die met dezen handel te maken viel, gaf ook nu den doorslag. De
vrees werd opzij gezet en de gevaren, die de Spaansche vaart ople-
verden, werden opnieuw door de Nederlandsche kooplieden en
schippers getrotseerd^).

Na de Armada nam de bedrijvigheid der Engelsche kapers zoo
mogelijk nog toe. Zoo werden in November 1588 niet minder dan
27 Hollandsche en 6 Zeeuwsche schepen voor onderzoek naar
Dartmouth opgebracht. Toen bleek, dat de Nederlandsche koop-
vaarders in ballast voeren, mochten zij hun reis naar La Rochelle
en Bordeaux voortzetten^).

Ook Fransche, Deensche en Hanzeatische schepen werden aan-
gehouden. In hun havensteden stelden de Engelschen paspoorten
verkrijgbaar, die vrijwaarden tegen verderen overlast van Engelsche
zijde. Natuurlijk kwamen van alle kanten felle protesten tegen deze
handelwijze. Toen in December 1588 zes Fransche schepen met
graan geladen naar Dover werden opgebracht, sprak Hendrik III
openlijk zijn afkeuring uit over het aanhouden van deze schepen.
Hij wilde ditmaal de zaak nog op zijn beloop laten en zijn toestem-

1) Vgl. voor den handel met Spanje en Portugal vóór de komst der Armada
Brugmans. t.a.p., III, 379-381 en Cal. of St. P., For., [1588], XXI: 4, p. 509
(21 Juni 1588); voorts voor de bezwaren, die daarna korten tijd tegen de Spaan-
sche vaart rezen Resol. Holl., 7 Oct. 1588, waar men o.a. leest: „De Staten
van Holland en Westvrieslandquot; hebben vernomen, „dat binnen deese Landen van
Holland en Zeeland groote gereedschap gemaakt word van uitrustinge van schec-
pen omme daar mede na Westen te varen, nietteegenstaande met der daad is be-
vonden, dat onder de Spaensche vloot egeene scheepen bequamer zijn geweest
omme deese Landen te beschadigen, dan de scheepen deeser Landen, die in
Spaignen in arrest zijn gehouden; ende grootelijks te bedugten is, dat den vyand
in gevalle van eenige vordere uitrustinge van scheepen en nieuwe vloote, over-
mits de onbequaamheid van de Spaensche scheepen, alle de bequaamste scheepen
deeser Landen daar toe sal doen arresteeren en gebruiken, tot bederffenisse deeser
Landen, sulks dat noodsakelijk daar teegens in tijds voorsien moet worden.quot;

-) P. Cheyney, A history of England from the defeat of the Armada to the
death of Elizabeth, I, p. 481.

-ocr page 31-

ming geven tot den verkoop der granen in Engeland, wanneer ten-
minste behoorlijke prijzen werden betaald. Deze concessie mocht
echter in geen geval als een precedent worden beschouwd voor
nieuwe vrijheidsbelemmeringen. De krachtige houding, die de ko-
ning van Frankrijk aannam, liet niet na indruk te maken op de
Engelsche regeering, die dan ook haar verontschuldigingen aanbood.
Aan de mogendheden van minder beteekenis durfden de Engel-
schen echter de wet wel voor te schrijven. De Hanzesteden ontvin-
gen de waarschuwing, dat van 1 Januari 1589 af geen levensmid-
delen, scheepsbehoeften of oorlogsmaterialen naar Spanje, Portugal
en Italië mochten gevoerd worden. Koren, masten, raas, zeildoek,
touwwerk, koper en kruit waren contrabande. Voorts volgden de
Britten den regel van het Consolato del Mare en verklaarden vijan-
delijke goederen aan boord van neutrale schepen prijs. Het Staalhof
in Londen verzocht daarop namens de Hanzesteden, „that all mer-
chandise not prohibited by Her Majesty might be permitted to pass
and all prohibited to be returned\'quot;^).

Ondertusschen was in Engeland het plan gerijpt den koning van
Spanje door een tegenaanval in eigen land schaakmat te zetten. Ter
bestrijding van de kosten stelden John Norris en Francis Drake, die
de leiders van de expeditie zouden worden, voor, een maatschappij
op aandeelen te vormen. Het benoodigde kapitaal zou voor een
derde gedeelte door koningin Elisabeth, die ook enkele van haar
oorlogsschepen beschikbaar stelde, gegeven worden, maar zou voor
de rest door particulieren bijeengebracht worden. Het doel van den
tocht was drieledig: ten eerste, den kroonpretendent van Portugal
Don Antonio in zijn rechten te herstellen; ten tweede, de schepen,
die Philips II nog bezat, in eigen havens te vernietigen; ten derde,
de rijk geladen Spaansche vloot, die jaarlijks uit West-Indië kwam.
buit te maken2).

Ook de Nederlanden moesten hun medewerking verleenen. Voor
dit doel zond Elisabeth John Norris naar de Staten om dezen haar

Cheyney. t.a.p., I. p. 478. 479. 482. -183; Kölner Inventar, hrsg. v. K. Höhl-
baum. II. S. 924 (29 Dec. 1588). S. 299. Anm. 3 (22 Febr. 1589); François.
Nederlands aandeel in de ontwikkeling van het volkenrecht, p. 7.

-) Read, t.a.p., III. p. 3-15.

-ocr page 32-

plannen voor te leggen. Tevens had de gezant van Engeland op-
dracht den Staten duidelijk te maken, dat de levensmiddelentoevoer
naar Spanje slechts een voordeel was voor enkele personen, die
winstbejag beoogden en die zeker niet de algemeene belangen voor-
stonden

De laatste mededeeling wekte bij vele inwoners der Geüniëerde
Gewesten vrees op voor nieuwe schade, die hun te wachten stond,
wanneer de Portugeesche expeditie inderdaad plaats vond. Aan den
anderen kant waren zij echter ook niet blind voor de voordeelen
van de verheffing van Don Antonio op den troon te Lissabon. Men
herinnerde zich hier te lande nog goed de bijzondere voorrechten,
die koning Sebastiaan kort voor zijn dood den Hollanders en
Zeeuwen had aangeboden^).

Toen echter de Engelschen verzochten ook enkele oorlogsschepen
in de Noordnederlandsche havens uit te rusten, waarschuwden de
Gecommitteerde Raden van Zeeland de Staten-Generaal toch er
zich van te verzekeren, dat deze schepen niet tegen onze eigen
koopvaarders gebruikt zouden worden en zoodoende te voorkomen,
„dat wy met ons eygen mes de kele affgesteken zullen wordden.quot;
De Engelsche regeering moest de belangen van haar bondgenooten
beter behartigen. Zoolang dit niet gebeurde zagen de Zeeuwen in

1)nbsp;Cheyney, t.a.p., I, p. 485.

2)nbsp;Kernkamp, De handel op den vijand, I, p. 107. — Ook na de verovering
van Portugal maakten de Noordnederlanders onderscheid in hun handelsbetrek-
kingen tusschen dit land en Spanje zelf. Zij voerden den oorlog tegen Philips II,
niet tegen het Portugeesche volk (vgl. Blok, De handel op Spanje en het begin der
groote vaart, p. 111, 112; Fruin, Een onuitgegeven werk van Hugo de Groot [V.G.,
III, p. 373]; hierna, p. 261). De Sonttclregisters geven aan, dat in de jaren 1588—
1598 resp. 3-3-93-165-52-78-91-193-133-29-107 Nederlandsche sche-
pen uit Portugal door de Sont voeren. De cijfers voor de Nederlandsche schepen,
die in dezelfde jaren uit Spanje kwamen, bedragen daarentegen: 1—0—8—4—7—
7-3-1-0-1-0 (vlg. Nina Ellinger Bang, Tabelier over Skibsfart og Vare-
transport gennem Oeresund, I,
p. 118, 122, 126, 130, 134, 138, 142, 146, 150, 154,
158 en de grafische voorstelling achter in dit boek). — Een onderzoek, dat
Dr. W. S. Unger zoo vriendelijk was voor mij in te stellen in de Walchersche
ankeragelijsten over de jaren 1572—1609, wees uit, dat wc veilig kunnen aan-
nemen, dat de vaart der Portugeezen, evenals die der Spanjaarden na 1572 hier
dood is. Vgl. voor de ankeragelijsten vóór 1572 de Appendix in lingers Bronnen
tot de geschiedenis van Middelburg in den landsheerlijken tijd, III.

-ocr page 33-

een hulpexpeditie weinig heil. De expeditie „mocht niet wesen een
roede tot onsen eersquot;^).

Naar aanleiding van deze waarschuwing besloten de Staten-
Generaal den 6en Januari 1589 aan koningin Elisabeth te schrijven en
haar te vragen of zij de Staten zoo spoedig mogelijk wilde inlichten
omtrent haar bedoelingen ten opzichte van de scheepvaart naar
Spanje. In ieder geval hoopten zij, dat de schepen, die reeds waren
uitgevaren, ongehinderd de heen- en terugreis zouden volbrengen.
Voorts trachtten zij de koningin te overtuigen, dat zij „niet zer en
soude sijn gedient noch den Coninck van Spaengnen beschadicht,mits
belettende de verscreven vairt op Spaegnen alleenlijk den ondersaten
van Hare Ma*, ende ingesetenen van dese landen, als sulcx niet en
soude geschieden generalijck allen naciën, alsoe het particulier be-
leth soude veroirsaecken diversie van neringe, trafficque, welvairt
ende vervreempdinge van scepen, soe van d\'ondersaten van Hare
Ma\', als van dese landenquot;

De brief werd den 12en Januari geschreven. Vóór het antwoord
er kon zijn, waren de Staten al volkomen op de hoogte van de bedoe-
lingen der Engelsche regeering. Den 24en Januari 1589 verscheen in
de vergadering der Staten-Generaal Thomas Bodley, die Henry
Killigrew als Engelsch lid van den Raad van State was opgevolgd.
Hij drong aan op een algemeen verbod van uitvoer van touwwerk,
pek, masten, granen, en andere artikelen, waarvan de Spanjaarden
voordeel hadden. Daar een dergelijk verbod vrijwel gelijk stond
met een sluiting van den handel op Spanje en de Engelschman
dreigementen liet hooren, die in werking zouden treden, wanneer
de Staten geen strengere maatregelen namen, stelden de Staten nog
denzelfden dag hun antwoord vast en droegen Johan van Olden-
barnevelt op, het op schrift te brengen. In hun betoog wezen de
Staten er op, dat zij niet tc beschikken hadden over goud- en
zilvermijnen, die hun het geld verschaften, dat zij noodig hadden
voor het voeren van den oorlog. God had hun andere middelen
gegeven en dat waren „de traficque ende negotiatiequot;. Zij konden
voorts met een rustig geweten verklaren, dat zij al het mogelijke

R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1626), 24 Dec. 1588, 2, 5 en
17 Jan. 1589.

-) Resol. St. Gen., VI, No. 116 (6 Jan. 1589).

-ocr page 34-

hadden gedaan om het vervoer van oorlogstuig en scheepsmaterialen
naar Spanje te beletten. Zij waren ook niet ongenegen hun mede-
werking te verleenen aan een algemeen scheepvaartverbod op
Spanje, dat dan ook door andere naties moest worden nagekomen,
maar aan een belemmering, die gold voor Engelschen en Nederlan-
ders alleen, konden zij hun goedkeuring niet hechten

Bodley liet zich echter door het listige antwoord der Staten-
Generaal niet uit het veld slaan. Den 4en Februari diende hij van
repliek. De Staten kregen toen hun troeven thuis. Eerst herhaalde
hij wat reeds Norris had gezegd, dat het bij den handel der Neder-
landers op de landen van den vijand niet ging om het belang van
het land, maar om het eigenbelang van enkele kooplieden, die zich
ten koste van het algemeen welvaren wilden verrijken. De mogelijk-
heid van een streng doorgevoerd handelsverbod was door de Staten
aangetoond in het begin van den opstand, toen ook Engelsche sche-
pen het meermalen hadden moeten ontgelden. „Et alors estoit une
guerre plus aspre et dangereuse, et voz moyens bien maigres en
comparaison qu\'ilz sont pour Ie présent.quot;

De Staten beweerden daarop, dat zij den strijd al lang hadden
moeten opgeven, wanneer het geld. verworven door den handel, niet
was ingekomen. Zij wilden echter in zooverre de omstandigheden
het toelieten, aan de verlangens van koningin Elisabeth tegemoet
komen

Zonder op de redenen te letten, waarmee de Staten hun politiek
verdedigden, liet Elisabeth haar onderdanen de vrije hand bij het
kapen van Nederlandsche koopvaarders.

Resol. St. Gen., VI. p. 374 (12 Jan. 1589). p. 379 (24 Jan. 1589); Kronijk
van het Historisch Genootschap (Stukken voor de gesch. van de jaren 1588
vlg.). XVI. p. 236 (12 Jan. 1589). p. 242. p. 245 (25 Jan. 1589); Blok. t.a.p..
113, 114; Cheyney. t.a.p.. I. p. 485,

2) Resol. St. Gen. VI. p. 385 (4 Febr. 1589), p. 386 (7 Febr. 1589); Kronijk,
XVI. p. 276, 277 (4 Febr. 1589). p. 280 (7 Febr. 1589). ^ Den 25en Februari
vroeg VaIcke uit naam van den Raad van State aan de Staten-Generaal. of zij
van meening waren, dat het verbod van uitvoer op Spanje van kabels, geslagen
want en dergelijke goederen in werking zou treden en of men de overtreders
moest straffen of niet. Blijkbaar wist men niet. waaraan men zich in zulke gevallen
had te houden (Resol. St. Gen.. VI. p. 631). Vgl. ook Resol. St. Gen., VI,
p. 633 (27 Maart 1589).

-ocr page 35-

Toen nu de onderhandelingen in de Nederlanden door bemidde-
ling van Bodley, in Engeland door tusschenkomst van Ortel gevoerd,
niet tot een resultaat leidden, maar integendeel de Engelsche kapers
op steeds ruimer schaal hun voor den Nederlandschen handel zoo
nadeelige praktijken gingen uitoefenen, besloten de Staten tot het
zenden van een „solempnele ende statelijcke legatiequot;^).

In April 1589 verzochten de Staten aan Jacob van Egmond, Sebas-
tiaan van Loosen en Jacob Valcke, welke laatste leden van den
Raad van State waren, zich met de zending naar Engeland te
belasten. Toen de drie gedeputeerden de uitnoodiging hadden aan-
genomen, werd den lOen Mei hun instructie vastgesteld, waarmee
zij moesten handelen al naar zij „de gelegentheyt ende humeurenquot;
in Engeland zouden vinden\'quot;\'). Zij moesten in Engeland verklaren,
dat bij de Staten tallooze klachten waren ingekomen, dat „de sche-
pen deser landen, ondersaten en koopluyden, op Westen trafique-
rende, komende van Westen, of derwaerts varende, vallende in
handen van eenige schepen van oorloge van Hare Majesteyt, of
degene, die by Hare Majesteyts dienaers of ondersaten toegerust
zijn, worden gevoert na eenige havenen van \'t voorsz. Koninkryke.
Dat van gelyken alle de schepen, die door gelegentheyd van de
wind, of om andere redenen in Engeland bedwongen zijn of begee-
ren te havenen, aldaer werden gearresteert en aengehouden. Dat
daer-en-boven \'t meerendeel van de schepen, die ... aengehouden
zijn, worden ontladen, eenige van d\'eene haven in d\'ander, de
eygenaers of hare agenten ontvoert, en anderzins gehandelt, min
of meer alsof de schepen en ingeladen goederen waren verbeurt en
den eerst-nemende toegeeygent.quot;

De redenen van deze ,,onbehoorlyke procedurenquot; begrepen de
Staten niet. Het gezantschap moest derhalve aan de\' Engelsche
regeering verzoeken de in beslag genomen goederen en schepen
kosteloos en schadeloos te restitueeren en bovendien er op aandrin-
gen, dat strenge orders zouden worden uitgevaardigd ,,dat voortaen

1) Resol. St. Gen., VI, No. 141 (2 Maart 1589); Resol. Holl., 21 Febr.,
2 Maart 1589); Blok, t.a.p., p. 114, 115; Cheyney, t.a.p., I. p. 485-487.

-) Resol. St. Gen., VI. p. 392 (16 Maart 1589), p. 393 (24 April), No. 149
(29 April),
p. 399 (10, 12, 13, 15 en 16 Mei), No. 152 (18 Mei 1589).

-ocr page 36-

geen schepen of goederen meer werden ingebracht, aengehouden,
gearresteert of andersins in haer reyse verhindert.quot;

Wanneer EHsabeth ter verdediging mocht aanvoeren, dat zij
wegens het verleenen van hulp in den oorlog tegen Spanje gerech-
tigd was den handel met het Pyreneesche schiereiland te verbieden,
moesten de gedeputeerden antwoorden, dat „daeruyt (onder cor-
rectie van Haer Majesteyt) niet kan volgen, dat sonder openbare
verkondinge van oorloge en verbod van de trafyke, de koopluyden
haer goeden ontnomen souden worden, die daervan hebben recht-
veerdige oorsake van ignorantie.quot;

Mocht Hare Ma^ werkelijk tot een algemeen verbod wenschen
over te gaan, dan moest zij in ieder geval toestaan, dat de Neder-
landsche schepen, die met een retourlading uit Spanje kwamen,
ongehinderd de terugreis volbrachten, daar men niet angstig be-
hoefde te zijn „dat de vyand in Spangiën versterkt soude worden
met de goederen, die also uytgevoert zijn, en de koopluyden van
dese landen toekomen.quot;

Des te meer reden tot beklag hadden de Nederlandsche schip-
pers en kooplieden, omdat zij achter werden gesteld bij de inwoners
van andere landen, die wèl vrij naar Spanje en Portugal mochten
varen. Dit veroorzaakte in de Nederlanden „diversie van neeringequot;
en vertrek van kooplieden, schippers enz. naar elders, maar het was
zeker, dat den vijand hiermee geen afbreuk werd gedaan, ,,want \'t
is notoir, dat evenwel de handelinge en trafyke werd gedreven, als
andere natiën toegelaten word op Spangiën en Portugael te trac-
teren en dat also door denselven de Konink van Spangiën gedient
word van allerhande goederen, schepen, schipsvolk, geschut, ammo-
nitiën en andere nootelijkheden.quot;

Verbood de Engelsche regeering den handel met Spanje, dan
moest zij dezen aan alle natiën verbieden en er voor instaan, „dat
deselve ook met effect belet mochte worden.quot;

De Staten wisten wel, dat Hare Ma\', het nemen van een derge-
lijk besluit moeilijk zou vallen, maar daar mochten de Nederlanders
toch niet onder lijden. Door den handel konden de Geüniëerde
Gewesten den oorlog volhouden. Daarom wilden zij het middel,
„\'t welk hen geeft God de Heere door nature en gelegentheyt van
den landequot; niet verwerpen.

-ocr page 37-

Men schatte in de Nederlandsche koopmanskringen de schade in
de afgeloopen drie jaren door Engelschen aan den Nederlandschen
handel toegebracht op niet minder dan 18.000.000 gld. Een lijst
betreffende de geleden verliezen, welke de kooplieden nog moesten
opmaken, zou door de Nederlandsche ambassade aan de Engelsche
regeering worden overhandigd. Voorts kregen de gedeputeerden
nog een tweede instructie mede, welke voorschreef, hoe moest wor-
den gehandeld, wanneer nog andere geschillen door de Engelsche
regeering mochten worden aangeroerd.

Hoofdzaak bleef echter de zaak van de vaart op Spanje. Ten-
slotte werden, om van raad te kunnen dienen, nog twee ervaren
kooplieden uit Amsterdam en Middelburg aan het gezantschap toe-
gevoegd. dat den 26en Mei 1589 uit Vhssingen vertrok, hoewel
kort van te voren bekend was geworden, dat koningin Elisabeth van
plan was een ..heere van qualiteytquot; naar de Nederlanden af te
vaardigen.

In Engeland aangekomen, werden de Nederlandsche afgevaar-
digden den 2en Juni 1589 door koningin Elisabeth in audiëntie
ontvangen, terwijl zij den 4en Juni een bespreking hielden met den
ministerraad naar aanleiding van het bezwaarschrift der Staten-
Generaal, dat door hen was overhandigd. Van Engelsche zijde ant-
woordde men, dat de Nederlanders zich vergisten, wanneer zij
meenden, dat alleen
hun schepen werden aangehouden. Fransche
en Hanzeatische koopvaarders werden bij ongeoorloofden handel
eveneens naar Engelsche havens opgebracht. De Privy Council
sprak haar verwondering uit, dat de Staten een gezantschap hadden
afgevaardigd voor een kwestie, die toch feitelijk een particuliere
aangelegenheid en geen staatszaak was. De raad vroeg voorts, of de
gedeputeerden volmacht hadden om van hun kant toezeggingen te
doen voor schadeloosstellingen aan Engelsche onderdanen. Zoo-
doende keerden de Engelschen de rollen om en maakten van de
gelegenheid gebruik om bijv. de uitbetalingen aan William Colston
vlugger te doen geschieden. Verder kwamen nog kwesties als die
van het onvoltallig ..secoursquot; en de overgave van Geertruidenberg
ter sprake ^).

Bor. t.a.p.. III. p. 425-429 (Bk. XXVI, f\' 19-22); Kronijk, XVI. p.

-ocr page 38-

De Engelsche regeering bleek buitengewoon ontstemd te zijn
over het optreden der Staten tegenover het garnizoen van laatst-
genoemde stad, dat weigerde hun gezag te erkennen. Na langdurige
onderhandelingen met den Engelschen bevelhebber John Wingfield
en een formeel beleg door prins Maurits, was de vesting tenslotte
voor de Staten verloren gegaan, toen den 9en April 1589 de stad
door haar eigen bezetting den Spanjaarden in handen was gespeeld.
Toen nu de Staten de „Bergverkoopersquot; als verraders buiten de wet
stelden^), wekte dit bij de Engelschen verbittering op, vooral bij
Lord Willoughby, die tot nu toe het opperbevel over de Engelsche
hulptroepen had gevoerd. Hij ontzag zich daarom niet in een ge-
drukt geschrift de Staten en in het bijzonder hun leider, Johan van
Oldenbarnevelt, aan wien hij hoofdzakelijk den slechten loop van
zaken toeschreef, met verwijten te overladen. De Engelsche regee-
ring was op zijn hand in zooverre zij ook vond, dat het beleg van
Geertruidenberg door de Staten „onwijsselijk was aengegrepen.quot;

Hoewel de gezanten niet diep op deze zaak wenschten in te gaan
en daartoe, naar zij beweerden, ook geen opdracht hadden ontvan-
gen, stelden zij de feiten in een ander daglicht als Willioughby en
bereikten hiermee tenminste, dat de verkoop van het pamflet werd
verboden. Willoughby, die intusschen naar Engeland was terug-
gekeerd, werd vervangen door Sir Francis Vere, die in tegenstel-
ling met zijn voorgangers de moeilijke kunst verstond met de Staten
te kunnen omspringen

Toen de Staten de eerste brieven van hun gedeputeerden uit
Engeland ontvingen en zij bemerkten, dat de Engelschen aan de
onderhandelingen een andere wending wilden geven, schreven zij
aan hun gedeputeerden, dat zij niet duldden, „dat men de exorbi-
tante schaden den ingesetenen deser landen aengedaen met woor-
den zoude willen betaelen, zonder recht of redenen plaetse te ge-

378^380 (3 Juni 1589), p. 387—390 (7 Juni 1589); Resol. St. Gen., VI, p. 401
(15, 16 en 19 Juni 1589): Acts of the Privy Council, XVII. [1588-1589], p. 287;
Blok, t.a.p., p. 115, 116. Zie voor de zaak Colston hiervóór, p. 16, 17.

1)nbsp;Groot Placaet-Boeck, I, k. 417 (17 April 1589); zie hiervóór, p. 16.

2)nbsp;Bor, t.a.p., III, p. 449-456 (Bk. XXVI, f° 35-40); Arend, Algemeene ge-
schiedenis, III : 1, p. 393; Read, t.a.p., III, p. 356-360.

-ocr page 39-

venquot;, en dat zij beduchtten, „dat int eynde pacientia nimis lesa
furorem zal genereren.quot;

De Nederlandsche afgevaardigden moesten op hun stuk blijven
staan inzake de teruggave en aanhouding der beroofde schepen.
Een nieuwe klacht had zich bovendien nog bij de oude gevoegd,
daar de Staten verwittigd waren van het feit, dat de Engelschen in
hun ijver om de expeditie naar Portugal te bevorderen, beslag had-
den gelegd op een vloot van Nederlandsche koopvaarders, die in
de haven van Dover lag en bestemd was om te La Rochelle een
lading zout in te nemen. Dergelijke inbeslagnemingen, waarbij de
in beslag genomen koopvaarders voor het transport van troepen
dienst moesten doen, waren destijds gebruikelijk. De schippers be-
hoorden daarvoor een behoorlijke schadevergoeding te ontvangen.
Daar de Staten waarschijnlijk reeds een voorgevoel hadden, dat
van een schadevergoeding ditmaal wel bitter weinig terecht zou
komen, protesteerden zij bij de Engelsche regeering. De gedepu-
teerden moesten openlijk verklaren naar aanleiding van de afbreuk,
die de Engelschen nu ook den Nederlandschen handel op
neutrale
landen deden, dat de Staten den indruk kregen, dat van Engelsche
zijde „gearbeyt wordt dese landen van alle navigatie ende traffijc-
que te beroeven ende in den grondt te ruineerenquot;

In den tusschentijd hadden de gedeputeerden herhaaldelijk over-
leg gepleegd met Joachim Ortel, den agent der Staten, van Meteren,
Leeman en andere kooplieden, die te Londen vertoefden. Deze
waren den Hen Juni eindelijk gereed gekomen met een opgave van
de geleden verliezen, welke het gezantschap nog denzelfden dag
aan de Engelsche regeering overhandigde. Tevens deden de kooplie-
den eenige voorstellen met betrekking tot het verkeer tusschen
Engeland en de Nederlandsche gewesten en opperden zij het denk-
beeld een college op te richten ter bescherming van hun belangen.
Op hun verzoek ook vaardigden de Nederlandsche gedeputeerden

Kronijk. XVI. p. 381-387; Resol. St. Gen., VI, p. 401 (16 Juni 1589). -
Over het aantal der aangehouden Nederlandsche koopvaarders loopen de be-
richten uiteen. De getallen varieeren tusschen zestig en tachtig (vgl. Kronijk,
XVI,
p. 382; Bor, t.a.p., III, p. 432 (Bk. XXVI, V 24); Arend, t.a.p., 111:1,
P- 392; Cheyney. t.a.p., I, 163-166; Read, t.a.p., III, p. 348).

-ocr page 40-

den Amsterdamschen koopman Herman van Rodenburg uit hun mid-
den naar de Staten af. om deze uitvoerig in te lichten over de onder-
handelingen, welke tot nu toe waren gevoerd, en bij hen aan te
dringen op nieuwe instructies naar aanleiding van het pas ver-
nomene^).

De Engelsche regeeringsraad, die de „declaratiequot;, welke door de
kooplieden was ingediend, veel te hoog achtte, had ze ter beoor-
deeling doen toekomen aan den „judge of Admiraltyquot;. Met Dr.
Julius Caesar, die het hoogste rechterlijk ambt in de Admiraliteit
bekleedde, moesten de Nederlanders nu de kwesties over de schade-
loosstellingen uitvechten. Hoewel deze ambtenaar hun niet bijzon-
der vriendelijk gezind was, deed hij inzake de veiligheid der scheep-
vaart toch in zekeren zin een concessie door in overleg met den
Engelschen ministerraad te bepalen, dat geen goederen, welke in
Engelsche havens waren opgebracht, mochten verkocht worden,
voordat door een prijzenhof vonnis was gewezen^).

Verre van aangenaam waren overigens de ervaringen van het
Nederlandsche gezantschap in Engeland, terwijl men wachtte op
nadere instructies uit het vaderland. De onderhandelingen betref-
fende de teruggave van schepen en goederen schoten slecht op.
Onaangenaam getroffen waren de gedeputeerden bovendien, toen
zij vernamen, dat enkele kooplieden op eigen gelegenheid met hoog-
geplaatste Engelsche regeeringsambtenaren besprekingen hielden
met geen andere bedoeling dan een overeenkomst te kunnen sluiten
inzake de vaart op Spanje. Opnieuw werden zij verontrust, toen
hun geruchten ter oore kwamen, dat Hendrik van Navarre tot de
Engelsche regeering het verzoek had gericht in de Engelsche havens
schepen te mogen uitrusten tegen de Liguisten. In gedachten zagen
zij het aantal in beslag genomen Nederlandsche schepen reeds ver-
dubbelen\'). En of de maat nog niet vol genoeg was, kwam Wil-

1) Kronijk, XVII, p. 15-20 (27 Juni 1589).
•2) Cheyney, t.a.p., I, p. 469—470.

De Staten verzochten later Hendrik van Navarre de represaillebrieven.
welke Hendrik III tegen Nederlandsche burgers had gegeven, weer in te trekken.
Zie Resol. St. Gen. VI, No. 102a (23 Sept. 1589). — Met de Hugenoten rezen
moeilijkheden over het aanhouden van Nederlandsche schepen, welke goederen
vervoerden — om de Spanjaarden te misleiden — met paspoorten op naam van

-ocr page 41-

liam Colston tot hen met dreigementen van nieuwe represailles,
wanneer de aan hem verschuldigde gelden niet vlugger door de
Staten werden afgelost. Weinig opgewekt waren dan ook de brie-
ven, die de gedeputeerden uit Engeland aan de Staten schreven. Een
van de weinige lichtpunten was tenslotte het bericht, dat de Neder-
landsche koopvaarders, die Drake te Dover in beslag had laten
nemen voor het vervoer van zijn troepen, weer waren vrij gegeven

Den 11 en Juli 1589 verscheen Herman van Rodenburg in de ver-
gadering der Staten-Generaal en bracht verslag uit over de onder-
handelingen in Engeland, zooals de gedeputeerden hem hadden
opgedragen. Den 17en Augustus schreven de Staten aan de gezan-
ten in Engeland, dat zij wegens de belangrijkheid der onderwerpen
geen definitief besluit wilden nemen, alvorens nog eens grondig
over alles was beraadslaagd. Zij achtten het zelfs beter, dat de
gezanten zouden terugkeeren, omdat zij na van het rapport der
gedeputeerden kennis te hebben genomen, hun houding beter zouden
kunnen bepalen. Het gezantschap moest voor het laatst nog eens
ernstig aandringen bij de Engelsche regeering op de teruggave der
in beslag genomen schepen en goederen en op de bestrijding van de
zeerooverij. De Staten juichten het toe. dat de Engelschen ten
opzichte van het laatste punt strengere maatregelen wilden nemen.
De oprichting van een college ter bescherming van de belangen der
Nederlandsche kooplieden, keurden zij goed. Zij stelden zich voor,
dat het college zou bestaan zoowel uit kooplieden, die reeds te
Londen vertoefden, als uit enkele personen, die daarvoor in de
Nederlandsche gewesten in aanmerking kwamen. De belangheb-
bende kooplieden zouden hen bij wijze van proef gedurende zes
maanden bezoldigen. Een uitzondering werd gemaakt voor Ortel,
die eveneens in het college zitting zou nemen, maar die in dienst
der Staten stond en door hen natuurlijk werd betaald

burgers uit Fransche steden, die de zijde van de Ligue hielden. Isaac Lemaire
beklaagde zich o.a. hierover. Vgl. R. A. Middelburg. Reg. (inv. Heeringa No.
1626). 8 April. 25 Sept. 7 Dec. 1589.

1) Kronijk, XVII. p. 28-31 (9 Juli 1589). p. 31-32 (13 Juli 1589): Bor.
t.a.p.. III. p. 471 (Bk. XXVI. f 50); Haak. t.a.p., I. No. 78 (10 Juli 1589). -
Zie voor de zaak Colston hiervóór, p. 16. 17 en 26.

=) Resol. St. Gen.. VI. No. 153 (11 JuH 1589). No. 157 (17 Aug. 1587);

-ocr page 42-

Het college kwam evenwel niet tot stand. Toen Cornelis Pietersz.
Hooft zich veel later, in 1614, weer voor den geest haalde, hoe
ongeveer 25 jaren terug de kaperij der Engelschen de perken zoo-
ver te buiten ging, dat er een tijd lang sprake was van de oprichting
van een college, dat zou moeten opkomen voor de belangen van
den Nederlandschen koopman, schreef hij over den afloop dezer
plannen, „maer insiende dat men tselfde qualick soude hebben kön-
nen doen zonder eenige uytheemsche van qualiteyt mede daer toe
te gebruycken, werde tselfde naegelatenquot;. Wie de oppositie voerde,
vernemen we niet. Naar onze meening is deze in Middelburg te
zoeken, waar ongeveer een half jaar te voren een ander college was
opgericht, dat eveneens aan den koopman in den vreemde bescher-
ming moest verleenen.

Niet altijd beschikten de Nederlandsche admiraliteiten over een
voldoend aantal oorlogsschepen voor het begeleiden der koopvaar-
ders. De kooplieden te Middelburg hadden daarom zelf raad ge-
schaft. Vier en twintig kooplieden richtten een vereeniging op.
waaraan de naam werd gegeven van Consulaat of College der con-
suls. Balthasar de\'Moucheron. bekend als een warm voorstander
van het mislukte Antwerpsche plan tot organisatie van den Neder-
landschen zeehandel op het Westen in 1583, had ook hier de lei-
ding in handen. Den 18en Februari 1589 werd de nieuwe instelling
door de regeering van Middelburg als wettig orgaan erkend. Drie
„consuls ofte hooftmannenquot; zouden het bestuur vormen. Een van
hen moest lid van de regeering der stad zijn; twee hunner moesten
na zes maanden aftreden. De taak der consuls bestond in het ach-
tervolgen van onrecht ten opzichte van den handel gepleegd. Voorts
mocht het college agenten aanstellen ter behartiging van de belan-
gen der kooplieden in een bepaald gebied. Een matige contributie,
telkens bij iedere reis te voldoen, en hoofdzakelijk geheven naar

Kronijk, XVII. p. 56-59 (17 Aug. 1589), p. 60-62 (16 Aug. 1589); Rcsol.
Holl., 7-H Aug. 1589.

1) C. Psr. Hooft, Memoriën en adviezen (uitg. door H. A. Enno van Gelder),
II, p. 274. — Het jaartal ± 1575, dat Dr. van Gelder in het zakenregister van
zijn uitgave achter het woord kaperij aanteekent, is niet juist. Het moet vervangen
worden door 1589, welk jaar — het verschil is immers 25 — ook veel beter klopt
met de dateering van het handschrift, dat volgens den uitgever van 1614 is.

-ocr page 43-

gelang van de inhoudsgrootte van het schip, voorzag in de te maken
onkosten. De consuls mochten dit geld besteden op de wijze als hun
goed dacht. De bedoeling was niet met geweld, maar met goede
woorden en klinkende munt te trachten molestaties, arresten en
verdere onheilen te voorkomen. Het statuut van het Middelburgsche
Consulaat toonde overeenkomst met het ontwerp van het Antwerp-
sche college in 1583, maar verschilde in één opzicht toch weer heel
veel daarvan. Het hield geen rekening met de belangen der koop-
lieden, die buiten de organisatie stonden. Weldra zou blijken, dat
het Middelburgsche college het principe huldigde, dat deze maar
voor zich zelf moesten zorgen. Het ligt voor de hand, dat de
Zeeuwsche kooplieden, die een uitzonderingspositie wilden inne-
men, zich krachtig verzet zullen \'hebben tegen de oprichting van een
college, dat de inwoners van alle Vereenigde Gewesten gelijke
rechten toebedeelde, terwijl het tevens onder invloed der Staten-
Generaal zou staan. Het algemeene belang moest ook hier weer voor
dat van den enkeling wijken^).

Inmiddels waren de onderhandelingen van het gezantschap der
Staten in Engeland op het doode punt gekomen. In September 1589
werd echter door de Engelsche regeering plotseling een nieuw plan
naar voren gebracht, hetgeen neerkwam op het toelaten van de
vaart naar Spanje door Nederlandsche schepen onder een bepaalde
maat. Voorgesteld werd, dat niet meer dan veertig Nederlandsche
schepen naar Spanje en Portugal tegelijkertijd zouden varen. Slechts
tien daarvan mochten grooter zijn dan 300 ton. Voorts mochten de
koopvaarders niet meer dan de hoog noodige bewapening bezitten

K. Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen handel. II.
No. 303 (18 Febr. 1589); J. H. de Stoppelaar. Balthasar de Moucheron. p. 46-
7; O. de Smedt. Een Antwerpsch plan tot organisatie van den Nederlandschen
=cc]jandel op het Westen (1583), p. 26; Kernkamp. De handel op den vijand, I.
p. 135. - Ontbonden werd in 1589 het College der Engelandvaarders (zie
Kernkamp. De handel op den vijand. I. p. 111). De terugkeer van Antwerpen
onder de Spaansche heerschappij had voor het college noodlottige gevolgen,
wei verwierf het einde 1587-begin 1588 een nieuw octrooi van Philips II. maar
tenslotte was het toch niet opgewassen tegen de oppositie, welke Parma over-
reedde, dat het college geen recht van bestaan meer had. 28 Juli 1589 werd het
Antwerpsche college opgeheven. Vgl. O. de Smedt, Het College der Neder-
iandsche kooplieden op Engeland,
p. 332-337.

-ocr page 44-

en van het meest noodzakelijke voedsel voorzien zijn. Op deze
voorwaarden wilden de Engelschen de Spaansche vaart toestaan.
De gedeputeerden, die natuurlijk geen volmacht hadden hierover te
beslissen, spraken slechts hun teleurstelling uit over de houding der
Engelsche regeering, die ook nu weer toonde, dat zij de Nederlan-
ders ten achter stelde bij andere zeevarende naties^).

Van het plan vernemen we thans niets meer. De resultaten der
onderhandelingen waren dus uiterst gering. Wel drong de Privy
Council nog eens bij het Hof van Admiraliteit aan op een behoor-
lijke inachtneming der Nederlandsche klachten, maar daar bleef het
dan ook bij.

De Nederlandsche deputatie, die eindelijk het bericht had ontvan-
gen, waarin haar terugkomst werd gelast, nam weldra de noodige
maatregelen voor vertrek. Den 16en October 1589 bezocht zij voor
het laatst koningin Elisabeth, terwijl zij in de volgende dagen af-
scheidsbezoeken bracht bij de leden van den ministerraad, o.a. bij
Lord Buckhurst, die door Elisabeth spoedig met een opdracht naar
de Nederlanden zou worden gezonden. Voor ons is nog van belang
het onderhoud der gezanten op 25 October met den groot-admiraal
Lord Howard of Effingham, die hen nadrukkelijk verzekerde vol-
komen te begrijpen, dat de Staten den handel met Spanje en Por-
tugal moeilijk konden missen, maar dat aan den anderen kant de
koning van Spanje toch niet gesterkt mocht worden met „ammuni-
tiën van oorloge, kabels, kennip, masten, vivres etc. So onlanks
noch bevonden was geschiet te sijn door drie schepen van Hoorn
hebbende sulx ingeladen op Spangiën.quot; Bovendien verklaarde hij,
„dat als eenige schepen van Holland souden willen derwaerts varen
met geoorloofde goederen (so hy wel wiste dat se somtijds met 15.
20, 30, min of meer schepen teffens voeren), indien sijn E. alleen-
lijk by missive mocht geadverteert worden van haer voornemen, hy
deselve schepen sal versien in \'t generael met sodanig garand of
schriftelyke paspoorte onder eygen hand, dat deselve in haer reyse
niet beschadigt of verhindert souden worden.quot; „Seyde noch, al is \'t
dat in dese gebroken wereld alle dingen niet wel in ordre gehouden
können worden so \'t behoort, dat nochtans zijn hand so weynig niet

1) Cheyney, ta.p., I, p. 487-488.

-ocr page 45-

was geacht by alle capiteynen ter zee, \'t zy ook of die op repre-
saliën varen, of ook zeeroovers, dat noch niemand was beschadigt
geworden hebbende sijn handschrift, en wel vastelijk vertrouwende
dattet ook niet sal geschieden.quot;

Ongetwijfeld keerden de Nederlandsche gezanten onbevredigd
naar huis. Begin November liepen de schepen, die hen over brach-
ten, de Maas binnen. Den 13en November deden Egmond en Loo-
sen — VaIcke was afwezig wegens ongesteldheid — verslag van
hun bevindingen in Engeland. De Staten bedankten de heeren voor
hun diensten en beloofden deze behoorlijk te zullen erkennen

Dit was het einde van de ambassade naar Engeland, die aan
de plagerijen der Engelschen geen einde maakte.

De Engelschen beschouwden het buit maken van schepen, die
naar Spanje en Portugal voeren, niet alleen als een verzwakking
van den vijand, maar tevens als een rijke bron van inkomsten. Zij
beperkten den zeeoorlog niet tot Europa, maar trachtten de Span-
jaarden ook in hun overzeesche bezittingen zooveel mogelijk af-
breuk te doen. Slechts een klein gedeelte der Engelsche oorlogsvloot
bestond uit gouvernementsschepen: de meeste schepen behoorden
aan particulieren. Het steken van geld in ondernemingen ter zee
was een speculatie, die meer en meer in trek kwam bij vele Engelsche
edellieden en de hooge regeeringsambtenaren. Hierdoor alleen was
het mogelijk, dat in 1589 driemaal een Engelsche oorlogsvloot zee
koos. resp. onder leiding van Francis Drake en John Norris. den
graaf van Cumberland, en Martin Frobisher. De expeditie van Drake
en Norris was de voornaamste en ook voor ons van veel belang,
omdat ze een scherp conflict uitlokte tusschen de Engelsche regee-
rmg en de Hanzesteden

In de houding der neutrale mogendheden tegenover de Engelsche

7 nnbsp;(H Sept. 1589), p. 411, 412 (13, 18 Nov. en

(B^ XXVinbsp;\'589): Bor. t.a.p., III. p. 483-487

n Lt. d anbsp;Cheyney. International law under Queen Elizabeth,

L K r ünbsp;(inv. Heeringa, No. 1626), 9 Sept. 1589. Zie

oor het verbaal der gezanten, waaraan ook veel in \'t voorgaande is ontleend,
s-Gravenhage, St. Gen.. No. 3794.

P.nbsp;^nbsp;^^Qi^nd, I. p. 518-529; Monson, Naval tracts. I.

-ocr page 46-

zeepolitiek viel geen vaste lijn waar te nemen. Ongetwijfeld waren
de vijandelijkheden met de Ligue van invloed op de handelspolitiek
van den koning van Frankrijk. De dood van Hendrik III bracht hierin
weinig verandering. Wel was de verstandhouding tusschen Hendrik
van Navarre en Elisabeth aanmerkelijk beter dan onder zijn voor-
ganger, maar geschillen over contrabande kwamen ook thans her-
haaldelijk voor^). De wijze, waarop het Deensche hof reageerde,
getuigde geenszins van vaste beginselen en tenslotte was mis-
schien nog de houding der Hanzeaten, die niet van plan waren
zich door de Engelschen de wet te laten stellen, de meest conse-
quente. Daar het in het Kanaal wemelde van Engelsche kapers,
gaven de Hanzekooplieden den schippers last achter Schotland en
Ierland om te varen. Aan deze route, die wel langer duurde, was
minder risico verbonden.

Toen nu de Engelsche regeering vernam, dat haar waarschuwin-
gen in den wind werden geslagen en de Duitsche kooplieden door
winstbejag gedreven, opnieuw schepen uitrustten met verboden
waren, gaf zij aan Drake en Norris, die na allerlei tegenspoed in
April met hun vloot waren vertrokken, bevel de Hanzeschepen,
wanneer ze in hun handen mochten vallen, aan te houden en op te
zenden naar Engeland^). De Nederlandsch-Engelsche expeditie,
welker hoofddoel was Don Antonio weer in het bezit van zijn rijk te
herstellen, dreigde intusschen een tegenvaller te worden, waarop
de Engelschen niet het minst hadden gerekend. Wel werden eenige
geslaagde landingen uitgevoerd, maar de hulp der Portugeesche be-
volking, waarvan Don Antonio hoog had opgegeven, bleef uit. De
voordeelen. die werden behaald, wogen niet op tegen de groote
verliezen aan manschappen, die dagelijks werden geleden. De gel-
delijke offers, welke de Kroon en particulieren zich hadden getroost,
schenen verloren, toen een onverwacht fortuin hierin verandering
bracht.

De Hanzeschepen, die ook nu weer de reis om Ierland heen had-
den gemaakt om een ontmoeting met Engelsche schepen te ver-

ij Zie hiervóór, p. 18, 19; Read, t.a.p., III, p. 363; Cheyney, t.a.p.. I, p. 483, 484.
2) Kölner Inv., II, S. 301, Anm. 1.

-ocr page 47-

mijden, troffen bijna op hun bestemming aangekomen in den mond
van den Taag de vloot van Drake en Norris aan, die juist de voor-
steden van Lissabon had geplunderd. Hoewel elf schepen ontsnap-
ten, bleven er zestig over, die rijk geladen met tarwe, rogge, kaas,
was, zeildoek en andere waren, den Engelschen in handen vielen

De schepen werden opgebracht naar Plymouth, Portsmouth,
Southampton en andere Engelsche havens Vriend en vijand ston-
den verbaasd over dit stoute stukje van niet alledaagschen aard.
Want hoewel er herhaaldelijk koopvaarders werden aangehouden,
gevisiteerd en soms opgebracht, een vloot van zestig schepen was
tot nu toe nog niet aangevallen. De in Dover inbeslaggenomen
Nederlandsche koopvaarders herkregen nu hun vrijheid, daar de
Engelschen thans over voldoende schepen de beschikking hadden.
Zij wilden den Nederlandschen schippers als vergoeding voor het
tijdverlies de lading van eenige Hanzeschepen met koren geven,
maar uit vrees voor vergeldingsmaatregelen in de Oostzeehavens
sloegen de Nederlanders dit aanbod af. Daar hun pogingen om op
een andere wijze schadeloosstelling te krijgen mislukten, gaven zij
er de voorkeur aan, maar zonder tegemoetkoming in de kosten naar
La Rochelle te varen, waarheen zij op weg waren om zout te halen,
toen zij in Engeland werden aangehouden

Het nemen der Hanzeschepen was overigens het eenige voordeel
van beteekenis, dat Drake en Norris op de Portugeesche kust be-
haalden. Eind Juni keerden de verschillende deelen der vloot in de
Engelsche havens terug, zonder verder iets te hebben bereikt. De
expeditie had stellig niet aan de verwachtingen beantwoordquot;\').

Des te meer verheugd was vooral koningin Elisabeth over de
aanhouding van de schepen der Duitsche kooplieden, welker lading
ongetwijfeld grootendeels uit contrabande zou bestaan en waarvan
de opbrengst bij verbeurdverklaring, naar men hoopte, veel zou goed
maken. Of Elisabeth zich daardoor voor goed de vijandschap der
Hanzesteden op den hals haalde, kon haar bitter weinig schelen.

Cheyney, International law, p. 663.

-) K. Höhlbaum, Königin Elisabeth und die Hansestädte im Jahre 1589,
S. 138, 139.

Arend, t.a.p., III: 1, p. 392; Cheyney. A history of England, I, p. 180.
quot;) Cheyney. t.a.p., I. p. 182—189.

-ocr page 48-

Zij meende bovendien volkomen in haar recht te zijn en gaf als
bewijs hiervan last tot het opstellen van een hoogst eigenaardig
geschrift, waarvan de schrijver, naar alle waarschijnlijkheid Robert
Beale, de zwager van Walsingham, de materieele verliezen en win-
sten bij de inbeslagneming eenvoudigweg doodzwijgt, om daaren-
tegen in het bijzonder den nadruk te leggen op de schending der
neutraliteit en de daarmee samenhangende volkenrechtelijke vraag-
stukken^).

Na een opsomming van de vijandelijkheden van PhiUps II tegen
Engeland, wordt aangetoond, hoe de Hanzeaten volkomen op de
hoogte waren omtrent de gevoelens van koningin Elisabeth ten
opzichte van de scheepvaart naar Spanje. Juist omdat de Hanze-
steden de opvattingen van de Engelsche regeering kenden — hier-
van getuigen de brieven, die zij in Maart 1589 schreven — voeren
de Hanzeschepen achter Schotland en Ierland om:

„Civitates Hanseaticas hujusce prohibitionis non ignaras fuisse
constat ex literis civitatum Lubecensis et Hamburgensis ad maje-
statem Angliae postea vicesima sexta die Martii scriptis et a Geda-
nensibus^) ejusdem mensis decima tertia die, priusquam naves
eae in portubus suis solverent, quae nunc captae sunt. Constat id
etiam ex multis literis locationis et conductionis navium in ipsis navi-
bus jam deprehensis, in quibus praeter caetera hoc unum reperitur
animadversione dignum, pactum fuisse disertis verbis cum nauar-
chis, ne per oceanum Britannicum et profectione consueta in Hispa-
niam et Lusitaniam tenderent, sed ex adverso per Scotiae et Hiber-
niae regna satis novum et infrequens nec re vera tutum iter, hoc
suo consilio et facto monstrantes, quam parum essent amantes
bonae fidei, quam solliciti de publico hoste in majestatem Angliae
instruendo. Sed. quod fere semper fit. fraus nulli bene succedit, tum,
cum maxime putant fallere, falluntur et fraudis suae poenas pen-
dunt, in classem majestatis suae incidentes in oris Lusitaniae atque
adeo in ipsis faucibus portus Ulissiponae, postea in Angliam ductae
de jure gentium capientis futurae.quot;

1) Höhlbaum, t.a.p., S. 141 —H4: Kölner Inv., II, No. 2631 (na 30 Juni 1589);
Read, t.a.p., III, p. 350, 351.
P) Danzig.

-ocr page 49-

De opsteller van het politieke geschrift komt dus tot de slotsom,
dat de Hanzeaten onbetrouwbaar waren en de neutraliteit schon-
den en gaf hen daarmee prijs aan de verachting van de geheele
wereld ^).

Ook de Privy Council gaf een verslag uit over het gebeurde. De
Raad verdedigde de daad door er op te wijzen, dat de Hanze
gewaarschuwd was en wist, dat de koningin op alle mogelijke
manieren den toevoer van oorlogscontrabande en levensmiddelen
naar den vijand zou beletten. Toen nu de Engelsche regeering ver-
nam, dat de waarschuwingen in den wind waren geslagen en de
Hanzekoopman opnieuw schepen uitrustte met verboden waren, had
zij haar maatregelen genomen met het bekende gevolg. Zij schond
hierdoor geenszins de privileges der Hanzesteden, doch handelde
volgens krijgsrecht. De koningin wilde echter genadig zijn en die
waren weer vrij geven, welke niet tot de verbodene behoorden
evenals de schepen, wanneer zij niet in Spaanschen dienst waren
geweest. Onder verboden waren werden gerekend: kabels, masten,
ankers, touwwerk, pek, teer, talk, pieken, haakbussen, musketten,
harnassen, buskruit, zwavel, salpeter, kogels, koper, lood, lonten,
geschut, dat niet behoorde tot de uitrusting der schepen, zeildoek,
tarwe, rogge, gerst, meel, boonen en erwten. Nog eens nadrukkelijk
wees de Raad op het feit, dat de Hanze de neutrahteit had geschon-
den, daar de lading der Hanzeschepen voor een gedeelte uit krijgs-
materiaal voor den vijand van de koningin had bestaan, hoewel de
Hanzeaten zich steeds voor vrienden van de koningin wilden uit-
geven en bekrachtiging begeerden van al hun oude privileges^).

Met veel moeite hadden de Engelsche staatslieden Elisabeth be-
wogen niet het uiterste van de Hanze te vergen. Zeer tegen haar zin

1)nbsp;Höhlbaum, t.a.p., S. 147-162; Bor. t.a.p., III, p. 439-443 (Bk. XXVI,
f 28—31). Het geschrift was getiteld: Declaratio causarum, quibus serenissimae
majestatis Angliae classiarii adducti in expeditione sua Lusitanensi quasdam
naves frumento alioque apparatu belHco ad usus Hispaniarum regis in vicinis
Baltici maris regionibus comparato, dum ab iis in Ulissiponam tenditur atque in
ipsis faucibus Ulissiponae ceperunt 30. Junii anno domini 1589 ac regni majestatis
suae 31.

2)nbsp;Acts of the Privy Council, XVII. [1588-1589], p. 447-450; Cheyney,
t.a.p., I. p. 493. 494.

-ocr page 50-

gaf ze toe, vooral toen ze vernam, dat met de inbeslaggenomen
goederen op een ontzettende wijze geknoeid werd en de kans groot
was, dat de Kroon daardoor verliezen zou lijden^).

Zij gaf bevel streng op te treden in de havensteden, opdat niet
nog meer goederen gestolen zouden worden. De Raad maakte
tevens een einde aan de slechte behandeling van de bemanning der
Hanzeschepen. waarover de schippers hadden geklaagd. Van het
batig saldo der verkochte waren zou het scheepsvolk der inbeslag-
genomen schepen onderhouden kunnen worden, zoolang het onder-
zoek voortduurde. De commissies van onderzoek moesten onder-
scheid maken tusschen drie soorten waren: munitie en levensmid-
delen, die zij evenals goederen, welke aan Spanjaarden of Portu-
geezen toebehoorden, moesten verbeurd verklaren, en niet-contra-
bande-waren. Hanzeatisch bezit, dat aan de rechtmatige eigenaars
moest worden teruggegeven. Aan de schippers en kooplieden van
vrijgegeven schepen en goederen zouden paspoorten uitgereikt wor-
den, opdat bij vertrek hun geen moeilijkheden in den weg gelegd
zouden worden^).

Het lag voor de hand. dat de Hanzeaten zich de inbeslagneming
van hun schepen, niet zonder meer lieten welgevallen. Zij protes-
teerden krachtig tegen het onrecht hun aangedaan, en droegen hun
syndicus Dr. Sudermann op een verweerschrift te schrijven. Lübeck
verzocht in September 1589 koningin Elisabeth alle in de haven van
Lissabon genomen schepen vrij te geven, daar de lading van onschul-
digen aard was geweest. De stad verzekerde, dat de schepen slechts
hout en balken uit Noorwegen en Holland naar Spanje en Portugal
vervoerden, om vandaar weer zout en specerijen mee te nemen. De
inbeslagneming druischte tegen alle beginselen in. Wat de koningin
acfn eigen onderdanen toestond, verbood ze aan vreemdelingen^).

Met deze laatste bewering was de stad Lübeck echter zeker

1)nbsp;Cal. of St. P., Domestic Series, [1587-1590], p. 609 (13 Juli 1589); Mars-
den, Early prize jurisdiction and prize law in England, p. 692; Read, t.a.p., Ill,
p. 352. Oppenheim raamt in zijn uitgave van Monson\'s Naval tracts, I, p. 216
het verlies door verduistering op ruim 77 % van de waarde der goederen.

2)nbsp;Kölner Inv., II, S. 301, Anm. 1, S. 302, Anm. 4; Acts of the Privy Council,
XVIII. [1589-1590], p. 29-31 (8 Aug. 1589).

3)nbsp;Höhlbaum, ta.p., S. 145; Kölner Inv., II, S. 939, 940 (6 Sept. 1589).

-ocr page 51-

bezijden de waarheid, daar EHsabeth ondanks het belang van den
handel met Spanje voor Engeland, in dezen tijd de vaart op het
Pyreneesche schiereiland ook aan haar onderdanen verbood. In
Engeland werd echter eveneens het verbod ontdoken en trachtten de
Engelsche kooplieden hun handel voort te zetten onder dekking van
de Schotsche vlag. Zoo kon het gebeuren, dat in dezelfde maand
September, waarin Lübeck protesteerde, kooplieden van Sandwich
beschuldigd werden van toevoer van levensmiddelen naar den
vijand ^).

De Engelsche regeering hield echter voet bij stuk en gaf zelfs
bevel alle Hanzeschepen boven de 50 last, welke reeds waren vrij-
gegeven, opnieuw aan te houden, totdat het besluit bekend zou zijn
van de Hanzevergadering, die weldra bijeen zou komen en volgens
geruchten van plan was represaillemaatregelen te nemen. De sche-
pen zouden nu niet eerder worden vrijgegeven, — volgens een
rapport van Dr. Sudermann, dat aan de regeering in Brussel werd
overhandigd ^ voordat was gebleken, dat men slechts met looze
geruchten te maken had gehad

Het stond bij de Hanzeaten vast, dat zij al deze narigheid te
danken hadden aan de Engelsche kooplieden, in het bijzonder aan
de Merchant Adventurers. Het was geen geheim meer voor hen, dat
vele van de schepen, waarmee Drake naar Portugal was gevaren,
aan de Merchant Adventurers hadden toebehoord. Meer dan ooit
zagen de Noordduitsche koopheden in hen de gevaarlijke concurren-
ten, die, wanneer zij in de gelegenheid waren, de Hanze benadeel-
den®). De leiders der Hanze beseften volkomen, dat de zaken
flinker moesten worden aangepakt, wilde men in den economischen
strijd met Engeland niet het onderspit delven. In de eerste plaats
was het noodig het prestige van het verbond, dat door het op last
van Elisabeth geschreven staatsstuk had geleden, tegenover de bui-
tenwereld door een krachtig antwoord te herstellen. Heinrich Suder-

1)nbsp;Cheyney, t.a.p., I, p. 480; E. Lipson, The economic history of England,
II. p. 365.

2)nbsp;Acts of the Privy Council. XVIII, [1589-1590], p. 110-113 (15 Sept.
1589); Kölner Inv., II, S. 304, Anm. 1, 940, 941 (23 Oct. 1589).

3)nbsp;R. Ehrenberg, Hamburg und England im Zeitalter der Königin Elisabeth,
S. 187.

-ocr page 52-

mann, die opdracht had materiaal te verzamelen voor een verweer-
schrift, moest dit overleggen aan een bijeen te roepen Hanzeverga-
dering, die een einde moest maken aan de onderlinge geschillen en
zorg zou dragen voor een krachtiger optreden naar buiten. Men was
het er echter in Hanzekringen niet over eens of men bij een actie
tegen Engeland openlijk gebruik zou maken van de hulp, die de
regeering te Brussel in 1589 opnieuw namens Philips II had aan-
geboden

Juist twee jaar na het gezantschap van George van Westendorp
zond de hertog van Parma een nieuwe ambassade naar Duitschland
en Denemarken om de resultaten van de eerste zending te beves-
tigen. Hieraan namen deel Fernando Lopez de Villanova, gouverneur
van Kerpen, graaf Frederik van den Berg, en George van Westen-
dorp, die reeds eenige malen bij onze Oostelijke naburen de Spaan-
sche belangen had behartigd^).

Hoopvol gestemd, daar de besprekingen in 1587 het beste deden
verwachten, was de ontvangst in Holstein en Denemarken, waar
door het overlijden van de regeerende vorsten een geheel nieuwe
politieke constellatie was geschapen, voor de Spaansche gezanten
echter een buitengewone ontgoocheling. In Holstein moesten zij zich
tevreden stellen met eenige schoon klinkende woorden, maar over
een openstelling van havens voor Spaansche oorlogsschepen, gelijk
in 1587 was beloofd, wilde de jonge hertog niets hooren. De tijden
van den ouden hertog Adolf waren voorbij

In Denemarken, waar juist een Noordnederlandsch gezantschap
was geweest, verklaarden de voogden van den jongen ChristiaanlV,
dat zij de Sont voor de Nederlandsche rebellen niet konden sluiten,
noch hun handel wenschten te belemmeren. Was het wonder, dat

F. W. Barthold, Geschichte der deutschen Hansa, III, S. 503.

2) G. W. jKemkamp, Baltische Archivalia, p, 46; vgl. verder Kernkamp, De
handel op den vijand, I, p. 207, 208.

A. Jürgens, Zur Schleswig-Holsteinischen Handelsgeschichte des 16. und
17. Jahrhunderts. S. 187, 188, 196. Onder het bestuur van hertog Adolf koos
reeds een groot deel van de bevolking van Sleeswijk-Holstein partij voor de
rebellen.

-ocr page 53-

dc jonge koning op zijn verzoek hem eenige Spaansche paarden toe
te zenden, voorloopig niets meer vernam?

Lübeck bedankte voor de goede bedoelingen, welke Spanje ten
opzichte van de Hanzesteden toonde te hebben. De concessies voor
den handel in de Spaansche Nederlanden, Spanje en Portugal wer-
den zeer op prijs gesteld. Reeds lang wendde de stad alle mogelijke
moeite aan tot verkrijging van opheffing van het handelskantoor
der Merchant Adventurers, dat deze in 1587 van Embden naar
Stade aan de Elbe hadden verplaatst, tot nu toe echter te vergeefs.
Lübeck achtte voorts het verbod van Elisabeth, dat den vrijen toe-
voer naar Spanje belemmerde, inbreuk op het volkenrecht. Toen de
gezanten echter hun bezwaren opperden tegen de handelsbetrekkin-
gen met de afvallige gewesten, kregen zij den 17en Juh 1589 tot
antwoord, dat dit een kwestie was, waarover slechts een algemeene
vergadering kon beslissen. Dc leiders der Hanze hoopten, dat dc
bijeenkomst van de afgevaardigden der Hanzesteden een einde zou
maken aan allen ouderlingen naijver en dc eendracht zou versterken,
waardoor het mogelijk zou zijn een krachtiger buitenlandsche poli-
tiek te voeren^).

Met het oog op de komende Hanzevergadering stelde de hertog
van Parma in November 1589 de instructie vast voor zijn vertegen-
woordigers op deze bijeenkomst. Zijn bedoeling was geen andere
dan nog meer ontstemming te verwekken bij de Hanzeaten over de
behandeling, die zij zich van de zijde van Engeland en de Staten
moesten laten welgevallen. Spanje wilde ook nu, zoo liet hij plechtig
verzekeren, het Hanzeverbond met raad en daad ter zijde staan.
Philips II was niet ongenegen de Duitsche reeders tegemoet te
komen in de kosten, wanneer zij hun schepen voor de veiligheid
wilden bewapenen. Het beste zou echter zijn de betrekkingen met
Engeland en de Staten definitief af te breken. Parma vermoedde op
het oogenblik, dat hij de instructie vaststelde, waarschijnlijk niet.

Resol. St. Gen., VI. p. 103. 430. 431; zie hierna, p. 145.
2) Ch. Piot. Relations entre les Pays-Bas et la Hanse teutonique au XVIe
siècle, p. 72 en 102; L. Beutin. Hanse und Reich im handelspolitischen Endkampf
gegen England, S. 5—9; Kernkamp, De handel op den vijand. I, p. 209.

-ocr page 54-

dat het nog anderhalf jaar zou duren, voordat de vergadering bijeen
kwam ^).

De Hanze beleefde inmiddels moeilijke tijden. Zelfs in Spanje
en Portugal ondervonden de burgers der Hanzesteden soms allerlei
overlast^). Toch was de vrachtvaart altijd nog winstgevend genoeg
om de dreigende gevaren te riskeeren. Met list trachtten de Hanzea-
ten de Engelsche en Staatsche oorlogsschepen te verschalken. Niet
altijd gelukte hun dat. Toen de Admiraliteit van Amsterdam den
21 en Juni 1589 berichtte, dat in Hamburg vijf schepen gereed lagen
met buskruit, zoogenaamd bestemd voor La Rochelle en enkele
andere steden, die de partij van Hendrik van Navarre hadden
gekozen, maar in werkelijkheid bevracht op de havens der Liguisten,
zorgde het College van Superintendentie er voor, dat deze lading
haar bestemming nooit bereikte

Tot een nauwere samenwerking tusschen de Hanze en Spanje is
het intusschen niet gekomen. De Hanzesteden wenschten het niet
tot een volkomen breuk met haar concurrenten te laten komen. De
gebeurtenissen in Frankrijk namen den hertog van Parma meer en
meer in beslag.

De wending, die de Fransche aangelegenheden namen, het niet
na haar terugwerking uit te oefenen op de verwikkelingen in de
Nederlanden. De moord in December 1588 op hertog Hendrik de
Guise was de inleiding geweest van een serie maatregelen van den
koning van Frankrijk tegen de Ligue. die het ergste voor de katho-
lieke partij in Frankrijk deden vreezen. totdat den len Augustus
1589 aan het leven van Hendrik III eveneens door moord een einde
werd gemaakt.

Parma wachtte de bevelen van den koning van Spanje niet af. en
zond onmiddellijk al het geld dat hij missen kon, naar de bedreigde
geloofsgenooten in Frankrijk. Hij zag de toekomst echter donker in,
daar hij aanstonds begreep, dat de onderwerping der Nederlanden

1)nbsp;Piot, t.a.p., p. 96-99.

2)nbsp;Kölner Inv., II, No. 2676 (30 Dec. 1589/9 Jan. 1590).

3)nbsp;Resol. St. Gen.. VI, No. 423 (22 Juni 1589). No. 429 (26 Juli 1589).

-ocr page 55-

belemmerd moest worden door den loop van den Franschen burger-
oorlog. Zijn inzicht bleek inderdaad juist te zijn, daar, toen de kans
tot verovering van alle Nederlandsche gewesten uiterst gunstig
scheen, uit Spanje bericht kwam, dat de hertog met het oog op de
gebeurtenissen in Frankrijk geen ondernemingen van belang in de
Nederlanden mocht beginnen. Den Geüniëerden Gewesten viel
daardoor het geluk ten deel zich nog eenigen tijd langer te kunnen
herstellen van de crisis, die hun bestuur had ondergaan. Het eenige
belangrijke voordeel, dat de Spanjaarden in 1589 behaalden, viel
hun nog door toeval in handen. Over de overgave van Geertruiden-
berg door haar muitzieke bezetting hebben wij reeds in het kort
gesproken naar aanleiding van de onderhandelingen in Engeland.
Daarbij werd echter geen melding gemaakt van de maatregelen der
Staten om het verlies van deze gewichtige vesting te voorkomen,
en van de kwade gevolgen, welke hieruit in het bijzonder voor den
Hollandschen handel hadden kunnen voortvloeien ^).

In het laatst van 1588 waren Rijn, Maas en Waal voor den uitvoer
van levensmiddelen gesloten^), maar reeds den lOen Januari 1589
verzocht de Admiraliteit van Zuid-Holland „te verstan de meyninge
van de heren Staten, oft men die rivieren van de Maze, Wael ende
Rhin sal eroepenen oft langer gesloten houden, overmits verschey-
den cooplieden vervolgen om pasporte. Is geresolveert, alsoe de sluy-
tinge van de Maze is gedan ende geordonnert, overmits die vyant
terselver tijt belegert hadde de stadt Wachtendonck ende dat mits
het verlies derselver stede het verscreven empeschement alsnu ces-
sert, dat d\'heren Staten consenteren, dat de riviere van de Maze sal
wordden voirierst geoepent voir den herinck ende sout, maer dat
d\'andere rivieren van den Rhijn ende Wael alsnoch sullen blyven
gesloten, overmits d\'empechementen niet en cesserenquot;

Ruim een maand later hielden de Staten-Generaal nieuwe bespre-
kingen over het openen der rivieren en de plaatsen, waar verbodemd
moest worden. Hoewel niet precies bekend is, wanneer de uitvoer

1) R. Fruin, Tien Jaren, p. 22, 23; zie hiervóór, p. 26.
■-) Zie hiervóór, p. 15.

3) Resol. St. Gen., VI, No. 410 (10 Jan. 1589).

-ocr page 56-

van alle geoorloofde goederen langs Rijn. Maas en Waal weer is
vrijgegeven, kan toch worden aangenomen, dat de heropening der
rivieren omstreeks eind Februari-begin Maart 1589 heeft plaats
gevonden. Sindsdien voeren schepen met levensmiddelen weer ge-
noemde rivieren op en af. Bij Lit, Tiel en Arnhem werd resp. op de
Maas, de Waal en den Rijn verbodemd. Daar lagen oorlogsschepen
van de Staten met douanepersoneel aan boord, dat zorg droeg voor
de heffing van het halve tarief. De andere helft werd op de plaats
van lading of lossing geïnd. Om onnoodige moeite te voorkomen
lieten de kooplieden vaak de goederen op kleine platboomschuiten
vervoeren tot de plaats van onderzoek, waar dan tegelijkertijd over-
lading in een grooter schip kon geschieden^).

Het scheepvaartverkeer op de rivieren ondervond echter telkens
overlast van het krijgsvolk, dat trachtte op eigen gelegenheid het
goederenvervoer te bezwaren. In dit opzicht toonde het garnizoen te
Geertruidenberg zich het brutaalst, daar het zoowel den handel als
de visscherij belastte en zich niet ontzag schepen op den Biesbosch
aan te houden om zoodoende bedragen te innen, waarop de soldaten
naar hun meening wegens achterstalligheid van soldij nog aanspraak
konden maken\'®). Hieraan kwam een einde, toen prins Maurits
Geertruidenberg insloot en oorlogsschepen voor de stad verschenen.
Al het mogelijke werd door de Staten gedaan — o.a. de toevoer naar
het vijandelijke leger verboden — om te voorkomen, dat het muitende
garnizoen de stad aan Parma, die zich te Breda bevond, zou
overgeven. De vesting in handen van den vijand beteekende niet
alleen uit een strategisch oogpunt een voortdurend gevaar voor
Holland, maar vormde ook voor den Hollandschen handel een
ernstige bedreiging. Een aantal vijandelijke wachtschepen zou de
binnenvaart van Holland aanzienlijk kunnen schaden.

We vernamen reeds, hoe onderhandelingen noch maatregelen van
geweld mochten baten en de stad den 9en April 1589 voor 4 jaar
voor de Staten verloren ging. De Hollanders waren op het ergste
voorbereid en lieten hun schepen voor de stad heen en weer kruisen

1)nbsp;Resol. St. Gen., VI, p. 631 (27 Febr. 1589), No. 430 (31 Juli 1589), No. 433
(21 Aug. 1589); Kronijk, XVI, p. 323-324 (22 April 1589). Vgl. ook A.R.A.
\'s-Gravenhage. St. Gen., No. 534 (27 Februari 1589).

2)nbsp;Haak, t.a.p., I, p. 157, noot 1.

-ocr page 57-

om een oogje in het zeil te houden en om tevens, zoo noodig, de
scheepvaart op de Maas te beschermen. De Spanjaarden trokken
echter van de gunstige ligging van Geertruidenberg geen profijt.
Het vijandelijke leger trok onder bevel van Karei van Mansfeld in
Oostelijke richting, sloeg het beleg voor Heusden en deed stroop-
tochten in de Bommelerwaard

Karakteristiek is nu weer de economische politiek der Staten-
Generaal. Zij gaven den 8en Mei den toevoer naar Breda, Roosen-
daal en Steenbergen vrij, daar in deze kwartieren van Brabant geen
vijandelijk leger meer opereerde. De toevoer naar \'s-Hertogenbosch
werd daarentegen op verzoek van de magistraat van Heusden tijde-
lijk gestaakt. De Staten van Zeeland achtten den tijd voor het eerste
besluit nog niet gekomen. De Staten-Generaal, onder invloed van de
Staten van Holland, handhaafden niettemin hun beslissing^).

De successen van den vijand in de Bommelerwaard waren intus-
schen niet groot. Zonder eenig noemenswaardig voordeel behaald
te hebben, voerde Van Mansfeld zijn troepen in het najaar naar
Brabant terug. De Staten achtten het gevaar ook hier voorbij en
gaven den 30en October 1589 den uitvoer naar \'s-Hertogenbosch
weer vrij, mits men den vijand geen „verboden goederen, granen,
botter ende kaasquot; zou toevoeren

De uitputting van Parma\'s krijgskas begon zich te wreken: een
der oudste en trouwste Spaansche regimenten kwam in opstand
wegens de slechte uitbetaling van het krijgsvolk. Vier maanden later
muitte opnieuw een Spaansch regiment en steeds meer moeite kostte
het Parma geld bijeen te krijgen voor het onderhoud van zijn troe-
pen. Schaars kwamen de geldzendingen uit Spanje binnen, daar

1) Fruin, t.a.p., p. 23. 24; Van Meteren, t.a.p., f° 281.

-) Resol. St. Gen., VI, No. 417 (2 Mei 1589), No. 418 (8 Mei), No. 420
(12 Mei), No. 432 (15 Aug. 1589); Resol. Holl., 16 Mei 1589; Not. Zeel..
17 Mei 1589; R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa No. 1626), 8 Nov. 1589.

3) Resol. St. Gen., VI, p. 646 (30 Oct. 1589). - Den 20cn December 1589
verzocht de Admiraliteit van Rotterdam aan dc Staten de magistraat van Bommel
te beletten paspoorten uit te reiken aan de dorpsbewoners van de Bommelerwaard,
onder voorwendsel, dat de laatsten de goederen die zij niet zelf noodig hadden,
naar \'s-Hertogenbosch brachten, zonder daarvan rechten te betalen (Resol. St.
Gen., VI, p. 648).

-ocr page 58-

Philips II nog steeds gebukt ging onder de zware financiëele lasten,
die hij zich voor de uitrusting der Armada had moeten getroosten.
Het geld, dat Parma ontving, moest hij bovendien grootendeels nog
besteden voor hulpverleening aan de Ligue, zoodat voor zijn eigen
leger slechts heel weinig overschoot. Zoo ging een jaar, waarin de
kansen op succes voor de Spanjaarden gunstiger dan ooit waren
geweest, vrijwel zonder voordeel voor hen voorbij

In het Noorden van ons land leden de Spanjaarden zelfs in 1589
nog een gevoelig verlies, toen Willem Lodewijk er in slaagde
Verdugo eenige schansen te ontnemen, die zich te Reide bevonden,
en van waaruit de levensmiddelenvoorziening van Groningen, welke
over Delfzijl ging, uitstekend belemmerd kon worden^). De stad-
houder van Friesland beschouwde de verovering van de schansen
als een eersten stap op den weg, die tot verovering van Groningen
moest leiden. Om met goed gevolg te kunnen optreden, achtte hij
voorts een streng doorgevoerd verbod van toevoer naar Groningen
en omstreken noodzakelijk. Een dergelijk verbod hadden de Staten-
Generaal den 23en December 1588 weliswaar uitgevaardigd, maar
desniettemin werden nog altijd allerlei artikelen naar Steenwijk en
Groningen vervoerd^).

De admiraliteitscolleges in Amsterdam en in het Noorderkwartier
ontvingen daarop in Maart 1589 bericht, dat zij zich inzake den
toevoer naar Steenwijk en Groningen stipt hadden te houden aan
het besluit der Staten, „daer sulcx behoirt, ten dienste van den lande
ende contentemente van die van Vrieslant.quot; Het College van Super-
intendentie was echter van meening, dat de licenten ook hier moes-
ten blijven voortbestaan, daar zij noode gemist konden worden.
Het was dan ook zeer tegen den zin van Willem Lodewijk, toen de
Staten-Generaal, zwichtend voor het voordeel der licenten, den uit-
voer over Blokzijl en Kuinre naar Steenwijk en van Emden naar
Groningen weer gedeeltelijk toestonden. Wel wilde de stadhouder
den uitvoer van boter, kaas en andere artikelen uit de Ommelanden
toestaan, „aengesien dat met de uuytvoeringe die viant meer ge-

1)nbsp;Fruin, t.a.p., p. 24-27.

2)nbsp;Hagedorn, t.a.p., S. 1S7, 188.
Zie hiervóór, p. 8.

-ocr page 59-

swact als gesterct wordt, ende die licenten over sodane goederen
niet weynich kunnen opbrengen tot proffyte van de Generaliteyt.quot;
Ook hij was dus niet blind voor de geldelijke belangen, maar de
toevoer naar den vijand mocht daarom toch niet worden toegestaan.
Het liefst had hij het goederentransport de Eems op, eveneens ver-
boden willen zien, maar daar hij begreep, dat dit op onoverkome-
lijke bezwaren stuitte, nam hij genoegen met borgsteUing en certifi-
caten, welke moesten uitwijzen, dat de goederen werkelijk in Oost-
Friesland en Westphalen waren gebleven en niet langs een omweg
naar den vijand waren getransporteerd. Voor de controle zorgden
zijn soldaten en de schepen op de Eems. Zachtzinnig ging het ook
in deze dagen op de Eems nog niet toe. Ook nu hadden de Oost-
friezen het meest van de uitspattingen der soldaten te lijden

Toen het College van Superintendentie zich met de licentkwestie
in het Noorden bemoeide, was het niet voltallig. Het College, waarin
zitting zouden nemen drie Hollanders, twee Zeeuwen en één Fries,
was zijn werkzaamheden begonnen zonder de Zeeuwsche leden, die
niet verschenen waren, omdat Zeeland nog steeds weigerde aan de
oprichting van het College mede te werken. Het waren dus natuur-
lijk Hollanders, die in het College een meening hadden voorgestaan
en doorgedreven, welke aan de Staten van Friesland en hun stad-
houder niet welgevallig was. Met dit voorbeeld voor oogen waren
de Staten van Zeeland zeker nog minder bereid hun afgevaardigden
naar het College te zenden. Ook zij hadden meeningsverschillen met
de Hollanders over tariefkwesties. Zouden zij hierover het College
van Superintendentie, waarin Holland immers over de meerderheid
beschikte, laten beslissen, dan wisten zij vooruit, dat zij aan het
kortste eind zouden trekken. Wat was daarom gemakkelijker dan
het College niet te erkennen?\'^).

Knoeierijen en ontduiking van convooien en licenten waren niet
alleen in Holland en Zeeland, maar in de heele Unie aan de orde

Resol. St. Gen., VI. p. 631 (8 Maart 1589), No. 413 (22 Maart), No. 414
(23 Maart). No. 430 (31 Juli), p. 643 (5 Aug.). No. 360 (14 Nov. 1589); Hagc-
dorn, t.a.p., II. S. 188-191.

-) De Hullu, t.a.p., p. 42-45; Van der Poel, t.a.p., p. 24, 30, 31; zie hier-
vóór, p. 13.

-ocr page 60-

van den dag Daarnaast kwam het in alle gewesten voor. dat er
ambtenaren waren, die zich zoo ijverig betoonden, dat zij van alle
goederen, die hun kantoor passeerden, rechten hieven, onverschillig
of deze al betaald waren of niet. Vooral de convooi- en licentmees-
ter te Vreeswijk bezondigde zich hieraan nog al eens. Voor de
betrokken kooplieden was een dergelijke handelwijze natuurlijk
verre van aangenaam en talrijk waren dan ook de verzoeken om
aan dezen wantoestand een einde te maken. Voor de Staten-Gene-
raal was het echter ondoenlijk een regeling te treffen, terwijl de
gewesten het onderling niet eens werden. Zoolang de Zeeuwen
doorgingen met alle koopwaren, die over Sas en Lillo naar den
vijand gingen, opnieuw te verlicenten en de Hollanders rechten
bleven heffen van goederen, die voor Zeeland bestemd waren, was
het van nul en geener waarde, of de Staten-Generaal of het College
van Superintendentie zich er mee bezig hielden, of het wel gewenscht
was koopwaren voor neutrale en vijandelijke plaatsen bestemd, in
één schip te laden en of borgstelling noodzakelijk was bij het ver-
keer tusschen de gewesten onderling. Holland en Zeeland gaven
elkander niets toe. Een commissie van onpartijdige leden van Gel-
derland, Utrecht en Friesland en twee leden van den Raad van
State trachtten te vergeefs te bemiddelen^).

In nauwen samenhang met de kwestie der licenten stond het

Herhaaldelijk moesten o.a. maatregelen worden genomen tegen het laden van
schepen op plaatsen, waar geen kantoor van convooien en licenten was geves-
tigd (Groot Placaet-Boeck, I, k. 2302; Resol. St. Gen., VI, p. 631, 4 Febr. 1589,
p. 646, 29 Aug. 1589). Wegens veelvuldig bedrog namen de Staten tevens
allerlei voorzorgsmaatregelen bij het uitreiken van paspoorten. Vgl. Resol. St,
Gen., VI, No. 415 (24 Maart 1589); R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa.
No. 1626), 25 Febr. 1589. Vgl. voor borgstelling en andere maatregelen tegen
fraude nog: Resol. St. Gen., VI, p. 637 (25 Februari 1589), No. 477 (9 Maart).
No. 412 (11 Maart), No. 427 (10 Jdi), No. 430 (31 Juli 1589). - De Staten-
Generaal verboden voorts aan de ingezetenen dezer landen paspoorten van den
vijand aan te nemen uit vrees voor het verlies van schepen, die in dat geval min-
der sterk bewapend zouden worden (Groot Placaet-Boeck, II, k. 2204 (18 Fe-
bruari 1589).

2) Resol. St. Gen., VI, p. 636 (5 Juni 1589), No. 422 (21 Juni), No. 425
(1 Juli), No. 426 (10 Juli), No. 427 (10 Juli), No. 428 (26 Juli), No. 430
(31 Juli), No. 433 (21 Aug.), p. 583-585 (Nov. 1589); Not. Zeel., 26 Oef.,
12 Dec. 1589, 20 Febr., 13 Maart 1590).

-ocr page 61-

vraagstuk van de vaart op Vlaamsche havensteden. In 1588 was
hierin een regeling getroffen ten gunste van Zeeland, waarbij de
Hollanders zich hadden neergelegd, maar welke zij in hun hart
veroordeelden^). Oogluikend liet echter soms de Admirahteit van
Rotterdam de vaart op de Vlaamsche kust toe. Toen nu de Zeeuwen
weer een Hollandschen schipper snapten, die naar Duinkerken voer,
verzochten zij den Staten-Generaal hun invloed aan te wenden bij
de Staten van Holland, opdat men zich in Holland zou houden aan
de bestaande regeling, waarbij de vaart op Grevelingen, Duinkerken,
Nieuwpoort en Sluis was verboden, of anders een nieuw handels-
verbod op deze havens uit te vaardigen

Het merkwaardige was nu, dat de Hollanders, die zelf niet het
minste bezwaar maakten op de vijandelijke havens in Vlaanderen
te varen, het roerend met de Zeeuwen eens waren, dat aan den
vreemdeling deze vaart tot eiken prijs moest worden belet. Aan de
reorganisatie van onze vloot, die ook aan de bewaking der Vlaam-
sche kust ten goede zou komen, werkten beide gewesten eendrach-
tig mede. Zij beseften de groote waarde van een aantal oorlogssche-
pen in vasten dienst, waarvan een onderdeel tot taak zou hebben
de havens van Duinkerken, Nieuwpoort en het aangrenzende Vlaam-
sche kustgebied te blokkeeren. De bedoeling van dezen maatregel
was eenerzijds de Duinkerker kapers, die aan onze koopvaarders
steeds meer afbreuk deden, in hun eigen haven op te sluiten, ander-
zijds aan de neutralen de gelegenheid te ontnemen met hun schepen
naar de vijandelijke plaatsen te varen zonder licent te betalen.

Met de kruisers en convooiers vormden de kustschepen in het
vervolg de vloot, welke aan den handel over zee bescherming ver-
leende, en onze kusten beveiligde. De kosten van een dergelijke
reorganisatie waren niet gering, maar door het heffen der convooien
en licenten voorzag de zeemacht in haar eigen onderhoud®).

Met de veranderingen bij de vloot ging een legerorganisatie
gepaard. De stadhouders prins Maurits en Willem Lodewijk hadden
den tijd van betrekkelijke rust, dien de Spanjaarden hun gunden,

1)nbsp;Zie hiervóór, p. 11, 12.

2)nbsp;R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1626), 21 Aug. 1589.
\') Elias, Schetsen, I, p. 47—52.

-ocr page 62-

goed benut door het aanbrengen van tal van verbeteringen en her-
vormingen van hun troepenmacht, waarvan de groote waarde weldra
zou blijken. De opbrengst van den handel verlichtte ook hier de
zware lasten van het oorlog voeren.

De Staten konden voorloopig tevreden zijn. Regelmaat en orde
kwamen in de plaats der vroegere wanorde. De hertog van Parma
daarentegen, die zijn doel zoo nabij was geweest, werd genoodzaakt
zich meer en meer te wijden aan de belangen van Spanje in Frank-
rijk. De jonge Republiek kon daarom in alle opzichten de komende
gebeurtenissen met minder zorg tegemoet zien.

-ocr page 63-

HOOFDSTUK II.

1590-1594,

In 1588 en 1589 begon volgens den kroniekschrijver Velius in
Hoorn het scheepstimmerbedrijf in bloei te komen. Men had er een
nieuwe manier uitgevonden om de schepen langer te maken, waar-
door het aantal grootere vaartuigen zeer vermeerderde ..dat wel te
pas quam. als de Straetsche vaert weynigh tijdts daerna by der hant
genomen werdt.quot; En in 1590 bericht hij verder, hoe in dat jaar voor
het eerst eenige schepen uit Hoorn naar Italië voeren^).

Velius geeft dus als beginjaar van onze vaart naar Italië 1590 op.
De meeste Nederlandsche historici houden aan deze voorstelling
vast, wanneer zij onze scheepvaart op de Middellandsche Zee be-
spreken. Er zijn echter aanwijzingen, waaruit men kan opmaken,
dat ook vóór 1590 Nederlandsche schepen door de Straat van
Gibraltar zijn gevaren^).

Reeds in een ordonnantie van Karei V betreffende de zeevaart
wordt gesproken over schepen, die naar Italië, Ragusa, de Levant,
Kreta en Cyprus varen. Uit rechterlijke en notarieele archieven
blijkt, dat Noordhollanders zich in 1551 in de Levant, in 1554 in
de Middellandsche Zee (zonder nadere aanwijzing), in 1561 in
Malaga en in 1567 in Napels vertoonden. Ook Dr. Heeringa deelt
ons eenige gegevens mee uit de jaren 1587—1590 over vrachtvaart
van Nederlandsche schepen op aan de Middellandsche Zee gelegen
Spaansche en Fransche havens. Steven van der Hageni bekend uit
de geschiedenis der Oost-Indische Compagnie, die in de jaren
1586—1589 een drietal dergelijke vrachtvaarten, ook naar Italië
maakte, eischte voor
zich de eer op, de Straatvaart te hebben uitge-
vonden \').

Velius, t.a.p., p. 269, 270.

2) Fruin, t.a.p., p. 209; Heeringa. t.a.p., I, p. 1; Elias, Het voorspel van den
eersten Engelschen oorlog, I, p. 47.

„Dwyle hy den eersten inventeur ende aenvanger is geweest van de navi-

-ocr page 64-

Daar de vrachtvaart op de Middelllandsche Zee vóór 1590 echter
grootendeels voor rekening van buitenlanders geschiedde, kunnen
we onder zeker voorbehoud naar aanleiding van bovengenoemde
berichten, den aanvang van onzen eigen handel en van de recht-
streeksche vaart op de Middellandsche Zee, in het bijzonder naar
Italië, blijven stellen op 1590, toen hongersnood, tengevolge van een
reeks onvruchtbare jaren Zuid-Europa teisterde, en een buitengewo-
nen aanvoer van granen noodzakelijk maakte.

Nergens konden de Italiaansche landen, waar nijpend gebrek
aan koren was, zich beter van dit artikel voorzien dan in de Oost-
zeelanden. In 1590 zond groothertog Ferdinand I van Toscane
Riccardo Richardi en Neri Lionardo Giraldi naar Danzig voor het
opkoopen van granen, waarin zij uitstekend slaagden, dank zij de
hulp van een Italiaan, die in de stad was gevestigd. Nog in hetzelfde
jaar kon een schip naar Livorno gezonden worden. De Venetiaansche
gezant Marco Ottoboni, die kort daarop in Danzig aankwam met
een soortgelijke opdracht, werd eveneens geholpen. Tegelijkertijd
knoopte Hamburg betrekkingen met Genua aan. Lübeck zond nog in
den herfst van 1590 een schip met koren naar Livorno. Uit het feit,
dat de vaart naar Italië een „neue und ungewöhnliche Schiffahrt,quot;
werd genoemd, blijkt duidelijk dat ook de geregelde betrekkingen
van de Hanzeaten met de Italiaansche havenplaatsen over zee nog
maar van korten duur waren

gatic door de Strate van Gibraltar op de cust van Valencen. Catalonië ende
Genua, waer door de scheepvaert op Italien seer aengewassen ende gemeen is
geworden, tot groot voordeel ende proufijt van de Hollantsche ende Zeelantsche
schepen, die aldaer noch dagelicx traficqueerende sijnquot; (Steven van der Hagen
in een remonstrantie aan de Staten-Generaal in 1611; vgl. P. A, Tiele, Documen-
ten voor de geschiedenis der Nederlanders in het Oosten, p, 266 en p, 399—413
voor zijn autobiographie). Zie verder Groot Placaet-Boeck, IV, k, 1219 (29 Jan.
1550 [1549]); R. D. Baart de la Faille, Nieuwe gegevens over Lucas Jansz.
Wagenaer, p. 147, 153; Heeringa, t.a.p., I, No. 1.

1) A. Reumont, Geschichte Toscana\'s, S. 357; Simson, t.a.p., S. 488, 489;
W. Naudé, Getreidehandelspolitik. S. 142, 143, 167, 310; Hagedorn, t.a.p., II,
S. 230—233. Voor de Duitsche scheepvaart geldt feitelijk hetzelfde als voor de
Nederlandsche scheepvaart naar Italië. Ludwig Beutin, leerling van Rudolf Häpkc,
en specialist in de latere Duitsche handelsgeschiedenis, schenkt ons inziens in
„Der deutsche Seehandel im Mittelmeergebietquot; nog te weinig aandacht aan de
zoogenaamde „wilde vaartquot;.

-ocr page 65-

De Hanzeaten troffen echter in de Italiaansche havens de Neder-
landers als concurrenten aan^). Aanvankelijk nog maar weinig in
getal, voeren hun schepen naar Genua, Livorno en Venetië. Toen
in het vaderland de winst, die de Italiaansche vaart opleverde, een-
maal bekend was, rustten de Nederlandsche reeders en kooplieden
aanstonds nieuwe schepen uit om het gegeven voorbeeld te volgen.
Hoorn en Enkhuizen hadden hieraan een werkzaam aandeel^). Bij
het bestendigen der nieuwe handelsbetrekkingen kwamen de relaties
van uitgeweken Antwerpsche kooplieden en Spaansch-Portugeesche
Joden zeer van pas. Zoo breidde de handel met Italië zich buiten-
gewoon snel uit en vormde binnen niet al te langen tijd een nieuwe
bron tot ergernis voor de Engelschen, die met afgunst den voorspoed
van hun bondgenooten aanschouwden, en daarom niet zouden nala-
ten ook aan dezen handel belemmeringen in den weg te leggen.

De overlast, dien de Nederlandsche kooplieden bij hun vaart op
het „Westenquot; van Engelsche zijde ondervonden, hield ook na het
langdurig verblijf in Engeland van het Nederlandsche gezantschap
in 1589 niet op=). Met geweld schreef de Engelsche regeering aan
de Nederlandsche en in het algemeen aan de scheepvaart der bui-
tenlanders de wet voor. Liever dan nu opnieuw de hulp der regee-
ring in te roepen, besloten enkele kooplieden zelf onderhandehngen
aan te knoopen. Pieter de Moucheron, in 1589 als adviseur in han-

H. Wätjen, Die Niederländer im Mittclmeergebiet zur Zeit ihrer höchsten
Machtstellung. S. 4, 5. — We komen hier nog eens met nadruk op tegen de
vooral in het buitenland verbreide meening, als zou de vaart naar Itahë indirect
het gevolg zijn van de inbeslagneming van Nederlandsche schepen in Spanje.
Inderdaad stonden de ingezetenen der Republiek in Spanje aan groote gevaren
bloot. Hoewel zij zich meestal uitgaven voor Zuidnederlanders of Oosterlingen,
werd hun ware nationaliteit maar al te vaak door verraad aan de Spaansche
autoriteiten bekend gemaakt (vgl. de reisavonturen van Steven van der Hagen
uitgeg. door Tiele). Niettemin bleven de Hollanders en Zeeuwen toch op Spanje
varen. Vgl. F. Rachfahl, Die holländische See- und Handelsmacht vor und nach
dem Ausbruche des niederländischen Aufstandes, S. 74; G. F. Preuss, Philipp II,
die Niederländer und ihre erste Indienfahrt, S. 26.

Bor, ta.p., III, p. 549 (Bk. XXVIII, f 15).

Zie hiervóór, p. 23—33.

-ocr page 66-

delszaken aan het gezantschap toegevoegd, keerde nog vóór het
einde van het jaar naar Londen terug, thans met een opdracht van
het College der consuls, dat immers kort te voren in Middelburg
was opgericht om den Zeeuwschen koopman tegen „alle molesta-
tiën, zwaricheden, verhinderyngen ende beschadichtheden ofte inte-
restenquot; te beschermen

De Moucheron stond voor een moeilijke taak. Hij wist echter van
zijn vorig verblijf in Engeland, dat men met geld bij de hooge amb-
tenaren heel wat gedaan kon krijgen, dat anders onbereikbaar
was^). Hij had daarbij vooral het oog op den „Jugequot; van het Hof
van Admiraliteit Dr. Julius Caesar, de rechterhand van admiraal
Howard. Dezen man, voor wien de agent der Staten Joachim Ortel
steeds waarschuwde, „sijnde een seer corrupt persoonquot;, nam De
Moucheron in vertrouwen, met tot resultaat een compromis, dat ten
koste van groote geldelijke opofferingen werd gesloten. Natuurlijk
haalde hij zich daardoor het ongenoegen op den hals van Ortel, dien
hij geheel buiten de besprekingen had gehouden, en die nu op zijn
beurt niet rustte, toen geruchten over eigenmachtige onderhandelin-
gen van De Moucheron hem ter oore kwamen, voordat hij van de
ware toedracht van zaken op de hoogte was. Met toenemende ver-
ontwaardiging schreef hij aan de Staten en Oldenbarnevelt zijn
bevindingen omtrent het ongehoorde optreden der kooplieden. Den
1 len December 1589 berichtte hij naar aanleiding van deze zaak o.a.:
„De saecken van de coopluyden staen alhier noch in ouden doene
ende worden vast aen allen canten schoone worden gegeven ende
van den eenen tot den anderen versenden, tot cleynen effecte.
Men heeft my deser verleden dagen willen wijs maecken, dat
eenige alhier ende in onsen quartieren souden ontrent sijn ende
beginnen te practiseren, dat, mits hier ende in Spaniën betaelende
een ronde somme gelts van 100 ofte 150™- guldens, hunluyden tot
in getael van XV ofte XVI de vrye negotiatie onder den grooten
segell soude worden geconsenteert, sonder dat iemants anders dier-
wöghen soude mogen handelen dan by toelatinghe, consent ende
pasport van de vornoemten persoonen, twelcke — indien \'t soude

1)nbsp;Heeringa, t.a.p., II, No. 303.

2)nbsp;De Stoppelaar, t.a.p., p. 52, 53.

-ocr page 67-

geschieden — genouch soude werden getrocken in een perpetuele
consequentie, tot der landen ende ingesetenen uuyterste ruyne ende
bederven ende alleyn tot rijckmaeckinge van eenige particuliere,
waerop mijn beeren deser tijt Sonderling staet te letten etc.quot;

Nog was de brief niet verzonden, toen Ortel nieuwe bijzonder-
heden vernam, waarvan hij Oldenbarnevelt in een tweetal post-
scripta op de hoogte bracht. „Tselve wyse maeckenquot;, schreef hij,
,,schijnt nu meer dan te veel warachtich uuyt te vallen, overmits
particuliere — Godt weet doer wiens last — stoutelijck op hen
derven nemen, tgene de gecommitteerden, noch ick, alhier sonder
der landen advis niet eens dursten dencken ... Sulcx nu daeruyt is
ervolcht, dat Sr. Mucheron, uyt sijn eygen authoriteyt, ende als ick
achte by advies van andere sijn parteniers van ghynder sich heeft
vervordert met desen admiral ende juge van Admiraliteyt in com-
promis te commen, dat onsen scepen vortaen, op Vranckrijck, Spa-
niën, d\'Eylanden, Estrecho^) ofte elders dierwöghen, met vryen
waeren passerende, ierst alhier sullen aenspreecken ende van den-
selven admiral nemen pasporte ende sauffconduicte, betaelende voer
elcx derselver in handen van den vornoemten Mucheron, tot be-
houff van den voirs. admiral, vijftich angelotten, twelck is 250 Caro-
lusgulden contant, ofte ä l\'advenant van de grootte van de scepen,
blyvende oversulcx uuytgesloten ende in dangier van schip ende
goet, andere die deselve niet en sullen willen betalen ofte sich in
dese servituyt begeven, gelijck oyck niet sonder perickel sullen zijn
diegene, die nu op haer herwaertscomste onderwöghen (zijn), sulcks
mijn heeren al intijts ende wat rypelijck op dit stuck staet te letten,
tenwaere Haer Ed.,quot; voegde hij er voor de voorzichtigheid toch
aan toe, „particulieren last ende private commissie aen den vor-
noemten Mucheron daertoe hadden gegeven, d\'welcke ick nochtans
qualijck geloove, overmits my Haer Ed. diesaengaende oyt van
sulcke haere intentie hebben veradverteert.quot;

Ortel beloofde alle mogelijke moeite te doen om een afschrift van
de gesloten overeenkomst in handen te krijgen. „Ende voerwaer,quot;

Howard.

2) Met de Eilanden worden waarschijnlijk de Azoren of de Canarische eilan-
den bedoeld, met Estrecho de Straat van Gibraltar.

-ocr page 68-

ging hij schamper voort, „indien tgene vors. buyten der landen
weten passeert ende de coopluyden haer liberaliteyt sulcks ende zoo
rijckelijk aen desen admiral willen besteden, mochte men haer-
luyden meteenen daertoe houden, dat se noch eens soeveel...
voer der landen gelijcke pasporten, tot onderhoud van de oyrloge
ende dienste van de gemeyne saecken, souden betalen ende over-
sulcx haeren recht gemeriteerden loon ontfanghen; te meer gedacht
ende gecalculeert wort, deselve pasporten van hier yaerlijcks een
groote ende ongeloofflijcke somme gelts te sullen uuytbrengen, ende
ontallijck veel schepen dierwöghen te passeren etcquot;

Den volgenden dag, den 12en December 1589, ontbood de agent
der Staten De Moucheron bij zich. In het gesprek, dat zich ontwik-
kelde, ontkende de vertegenwoordiger der kooplieden, dat tusschen
hem en de Engelsche Admiraliteit een overeenkomst was gesloten,
maar inzake het verleenen van paspoorten gaf hij alles toe. Toen nu
Ortel aan De Moucheron verweet, dat hij zijn bevoegdheid te bui-
ten was gegaan, antwoordde deze, dat hij ten eerste niet geheel
buiten weten van de Staten had gehandeld, en dat in de tweede
plaats de kooplieden aan de regeering toch geen rekening en ver-
antwoording behoefden af te leggen voor geldelijke offers, die zij
zich ter bescherming van den handel vrijwillig en uit eigén beurs
getroostten.

Dit antwoord was heelemaal niet naar het genoegen van Ortel,
maar zijn verontwaardiging steeg ten top, toen hij vernam dat Bal-
thasar de Moucheron in de Nederlanden de handelwijze van zijn
broeder verdedigde en de oppositie van den agent der Staten toe-
schreef — blijkens een brief van Ortel, dien hij den 26en Januari
1590 aan de Gecommitteerde Raden van Zeeland schreef — aan
,,affgonst ende malitiequot; en bovendien beweerde — dat was nog het
ergste — dat de wijze, waarop Ortel de belangen van den koopman
voorstond, veel kostbaarder was dan die van zijn broeder.

Diep gegriefd beklaagde de agent zich bij de Staten over zooveel
ondank van de zijde der kooplieden, en stuurde uit een soort van

Haak, t.a.p., I, No. 82 (11 Dec. 1589). Den tekst van dezen brief vindt
men eveneens afgedrukt bij Van Deventer, Gedenkstukken van Johan van Ol-
denbarnevelt, I, p. 223—231.

-ocr page 69-

weerwraak den tekst van het bewuste compromis, dat hij had weten
te bemachtigen, aan de Staten op, met een afschrift „van tgene den
vorsz. Mucheron doer Pieter Palett versocht heeft bij den vor-
noemten admiral [Howard] aen die van \'t costuymhuys van Lon-
den. .. gelast ende geschreven te werden.quot; Uit het verdrag^), en
het rapport van Pieter Palett bleek duidelijk, dat dc uitreiking der
paspoorten geschiedde door den „Jugequot; van het Hof van Admiraliteit
in naam van den groot-admiraal, terwijl Pieter de Moucheron was
aangewezen om de kooplieden, die in aanmerking kwamen, aan te
wijzen en de verschuldigde bedragen te innen. De laatste kreeg den
titel van „Belgicarum navium inspectorquot;.

Opdat geen andere kooplieden van de verkregen voorrechten
zouden profiteeren, had Pieter de Moucheron Howard bewogen aan
de tolambtenaren te schrijven „dat syluyden egheene cochetten^)
en leveren aan eenighen van Hollandt, Zcelandt ofte Oostlandt,
ommc westwaerts op Spaniën ofte Portugal tc handelen, totdat zy
deselvc eerst sullen sicn hebben goede pasporte van den voirsz.
heere admiral etc. ^).

Niettegenstaande het Consulaat te Middelburg onder toezicht van
de regeering stond, waren de Staten van Zeeland naar alle waar-
schijnlijkheid toch onkundig gebleven van de onderhandelingen van
De Moucheron, daar de Gecommitteerde Raden van het gewest den
4en Januari 1590 aan hun gedeputeerden ter Generaliteit verzochten
inlichtingen in te winnen, wie nu eigenlijk Pieter de Moucheron
gemachtigd had met dc Engelsche autoriteiten een verdrag te slui-
ten. Zij zelf hadden geen enkele opdracht in dezen zin gegeven,
noch de stad Middelburg, noch ... het Consulaat te Middelburg. Den
9en Januari verzochten de Gecommitteerde Raden aan De Mouche-
iron zelf hen van de ware toedracht van zaken op de hoogte te
brengen. Kort daarop zonden zij aan Ortel den brief der Staten-
Generaal, waarin deze De Moucheron naar de Nederlanden ont-

Hierin wordt als prijs voor de paspoorten opgegeven 25 pond sterling.
Bedoeld zijn cachetten, gezegelde paspoorten.

Haak, ta.p., I. No. 85a (26 Jan. 1590), No. 85b. (Nov. 1589), No. 85c
(21 Jan. 1590); Dc Stoppelaar, ta.p., p. 54.

-ocr page 70-

boden De vertegenwoordiger der kooplieden liet zich echter ver-
ontschuldigen. Zijn tegenwoordigheid in Engeland was noodiger
dan in de Nederlanden. Hij stond bovendien niet in dienst der Sta-
ten, maar in dienst van het Consulaat te Middelburg, welk college
hem alleen aansprakelijk kon stellen voor zijn daden 2), De Mouche-
ron bleef dus in Engeland, maar de goede verstandhouding tusschen
hem en Ortel was voor goed verbroken. Van eenige samenwerking
tusschen hen beiden was ook in het vervolg geen sprake meer.

Toen in het voorjaar van 1590 allerlei geruchten betreffende een
nieuwe Spaansche armada zich in Engeland verspreidden, verzocht
koningin Elisabeth den 16en Maart aan de Staten-Generaal even-
eens eenige schepen uit te rusten tot afwending van het dreigend
gevaar. Tevens eischte zij van de Staten stopzetting van den ge-
heelen toevoer naar Spanje, opdat zij niet gedwongen zou zijn met
eigen middelen hiervoor zorg te dragen

Ongetwijfeld moet de brief, waarin dit alles stond, de Staten
onaangenaam getroffen hebben, te meer daar zij nog kort te voren
koningin Elisabeth onder het oog hadden gebracht, hoe het in Mei
juist een jaar geleden zou zijn, dat een Nederlandsch gezantschap
naar Engeland overstak om zich bij haar te beklagen over de schade,
die haar onderdanen den Nederlandschen handel toebrachten. Uit
de rapporten der gezanten — zoo hadden de Staten den 24en Maart
aan Elisabeth geschreven — meenden zij te mogen opmaken, dat
de koningin hun klachten zou verhooren en daartoe een van haar
raadslieden naar de Nederlanden zou zenden. Tot nu toe was het
echter bij een belofte gebleven, terwijl de Nederlanders juist hun
hoop op dit gezantschap hadden gevestigd. De Staten drongen
daarom nog eens dringend bij Elisabeth aan ten gunste van de

1) R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1626), 4, 9 en 23 Jan. 1590:
Resol. St. Gen., VII, p. 65 (13, 14 Jan. 1590).

\') A.R.A. \'s-Gravenhage, St. Gen. No. 6895 (15 en 19 Febr. 1590).

») Kronijk, XVIII, p. 58, 59; Resol. St. Gen., VII, p. 68 (17 April 1590);
Blok, t.a.p.,
p. 117« — Men besefte in Engeland toen niet, dat Spanje door de
ramp van de Armada zoodanig was getroffen, dat het voorloopig machteloos
was ter zee iets van belang te ondernemen. In overeenstemming hiermee droeg
de Engelsche vlootuitrusting in het voorjaar van 1590 meer een defensief dan
een offensief karakter (vlg. Cheyney» ta.p.. I, p. 529» 530).

-ocr page 71-

Nederlandsche kooplieden in te grijpen, die zooveel kwellingen van
Engelsche zeelieden hadden moeten verduren en waaraan zij ook
thans nog bloot stonden. ^).

Toen nu de Staten het verzoek om hulp van Elisabeth ontvingen,
beloofden zij de Engelschen met een aantal schepen te zullen steu-
nen, wanneer dit noodig bleek te zijn\'^). Over het handelsverbod
wenschten zij echter geen beslissing te nemen, alvorens met den
Engelschen gezant gesproken te hebben, op wiens overkomst zij
opnieuw aandrongen. Den 17en Mei ontvingen de Staten eindelijk
de tijding, dat Elisabeth besloten was Thomas Sackville, Lord Buck-
hurst, met een zending naar de Nederlanden te belasten ,,om met
Hare E [gt;= de Staten-Generaal] de voirgande dachten te leggen
in behoirlijcke consideratie ende deliberatie ende opte selve eene
goede resolutie te nemen, die stricken sal moegen, soe tot onderstant
ende welvaren van de Geünieerde Provintin, als om te verhoeden
alle inconvenienten, die Hare Ma\'», rijcken ende landen souden
moegen overcommenquot;

De Staten waren, hoe de opdracht van den Engelschen gezant
ook mocht luiden, vast besloten inzake de scheepvaart op Spanje op
hun stuk te blijven staan. Zij wisten, dat Elisabeth het niet aan-
durfde zich de vijandschap van alle neutrale naties op den hals te

Resol. St. Gen., VII, p. 66 (27 Febr., 1, 3 en 12 Maart 1590), No. 80
(24 Maart 1590). Zie voor de buitensporigheden van Engelschen tegen inge-
zetenen dezer landen nog Resol. Holl., 15 Febr. 1590; Resol. St. Gen., VII,
p. 65 (15 Febr. 1590). Ook Colston dreigde weer eens met represailles, wanneer
de afbetaling der schulden niet vlugger geschiedde. Zie hiervóór, p. 16, 17, 26 en
29 en verder Resol. St. Gen., VII, p. 66 (24 Febr. 1590), p. 74 (19 Mei 1590), p. 77
(25, 28 Juni en 11 Juli 1590).

Nl. als de vijand zich begaf „tusschen de Hooffden of enghten tusschen En-
gelant ende Frankrijk (Resol. St. Gen., VII, p. 74, 28 Mei 1590). Vgl. verder
Kronijk, XVIII, p. 133. — De bedrijvigheid in de Spaansche havens was echter
niet direct tegen Engeland gericht, maar hing samen met het transport van
troepen naar Bretagne, welke Philips II aan de Ligue te hulp zond (Bor, t.a.p.,
III, p. 543 (Bk. XXVIII, {\' 12).

3) Resol. St. Gen., VII, p. 73, No. 83 (17 Mei 1590). — De Engelsche ge-
zant had tevens opdracht met de Staten besprekingen te houden over de gegrond-
heid van de klacht over de onvoltalligheid der Engelsche troepen, waarmee EH-
sabeth krachtens het verdrag van 1585 verplicht was de Geüniëerde Gewesten t?
steunen.

-ocr page 72-

halen dcxir in het algemeen de vaart op Spanje te verbieden^).
Daarom was het volgens de Staten een groote onbillijkheid aan de
Nederlanders deze vaart te verbieden, waardoor de koningin van
Engeland en haar raadgevers naar hun meening duidelijk blijk gaven
niet het minste inzicht te hebben in de handelsbelangen der Neder-
landsche gewesten.

Onder deze omstandigheden kwam aan Elisabeth het verzoek
van Hendrik van Navarre om hulpverleening — waarbij hij als een
zijner speciale wenschen te kennen gaf, dat zoowel de onderdanen
van Hare Majesteit als de inwoners der Vereenigde Gewesten zich
zouden onthouden handel te drijven op havens, die zich in handen
van de tegenpartij, de Ligue, bevonden — zeker niet ongelegen.
Tegenover de Staten kon zij zich voortaan beroepen op den koning
van Frankrijk, die niets anders had geëischt dan zij zelf: een verbod
van toevoer naar den vijand.

Aan den Franschen gezant Charles de Saldaigne, die in Enge-
land en de Nederlanden hulp kwam vragen, besloten de Staten be-
treffende de kwestie van den toevoer naar Frankrijk den 28 Juli
1590 te antwoorden, „dat zy al van den Vllen Februarii lestleden by
provisin, ende ter tijt anders soude wesen geordonneert, den toevoer
van alderhande goeden verboden hebben opte steden ende plaitssen,

1) Resol. Holl., 21-31 Mei 1590; Not. Zeel., 9 Juni 1590. - Zelfs aai
de Hanzesteden, welke Elisabeth niet in de eerste plaats behoefde te ontzien,
verbood zij nooit allen handel met Spanje. Goederen, die den vijand niet van nut
waren, werden, naar zij verzekerde, na aanhouding, evenals de schepen, wanneer
zij onderzocht waren, weer vrijgegeven. Inderdaad werden heel wat Hanze-
schepen, die in 1589 waren opgebracht, in 1590 weer vrijgegeven, vooral toen
Elisabeth had bemerkt, dat de geruchten over tegenmaatregelen der Hanze (zie
hiervóór, p. 39) slechts loos alarm waren geweest (Kölner Inv., II, No. 2689,
S. 308, Anm. 5, S. 312, Anm. 1). Vandaar dat noch Parma noch zijn plaatsver-
vanger Peter Ernst van Mansfeld er in slaagden de Hanze over te halen tot een
nauwe aansluiting bij Spanje. De Hanzeaten begrepen, dat ze, wanneer ze nu
kleur bekenden, onherroepelijk hun schepen, welke nog in Engeland werden vast-
gehouden, kwijt waren. Bovendien vonden ze, dat de Spanjaarden _ wanneer

deze toenadering wenschten — eerst maar eens een einde moesten maken aan
allerlei moeilijkheden, die zij den Duitschen kooplieden in Spanje en Portugal in
den weg legden en tevens het geld betalen, dat zij nog verschuldigd waren voor
de kruitleveranties ter gelegenheid van de uitrusting der Armada in 1588 (Köl-
ner Inv., II, No. 2720, 10/20 Nov. 1590, No. 2729, 29 Dec. 1590/8 Jan. 1591).

-ocr page 73-

houdende de tegenpartie van den Coninck van Vranckrijck, liggende
opte riviere van de Loire ende beoosten de Loire; dat d\'heeren Staten
leet is, in gevalle daerentegen eenigen inbreuck is geschiet doir die
groote difficulteyten, die haer presenteren, om sulcx te beletten.quot;

De handel op de Zuidwestkust van Frankrijk bleef voor de
Nederlanders opengesteld. In Engeland had men gaarne ook de
Nederlandsche scheepvaart daarheen zien verbieden, daar in plaat-
sen als Bayonne en St. Jean de Luz een levendige handel in contra-
bande werd gedreven. Toen Joachim Ortel over de bezwaren van
de Engelsche regeering tegen de vaart op de zuidelijk gelegen
Fransche havens, waaraan vooral door Zeeuwen en Noordhollan-
ders werd deelgenomen, berichtte, verdedigde de Admiraliteit van
Zeeland het Zeeuwsche standpunt door er op te wijzen, dat in
Zeeland streng de hand werd gehouden aan de plakkaten over de
scheepvaart, maar dat in geen enkel plakkaat een bepaling voor-
kwam, waarbij „de trafficque ende toevoer van cabels, geslagen
want ende diergelijcke goeden op Baiona ende andere steden, be-
westen Rouaen gelegenquot;, werd verboden. Het Zeeuwsche college
achtte het echter niet uitgesloten, dat de Koning van Spanje uit de
Fransche havens af en toe benoodigdheden voor de uitrusting van
zijn vloot betrok. Wanneer de Staten-Generaal het noodig von-
den hierin verandering te brengen, zou de Admiraliteit zich aan-
stonds hiernaar regelen. De Staten-Generaal, die deze kwestie te
behandelen kregen vóór de overkomst van den Engelschen gezant,
deelden de bezwaren der Engelsche regeering echter niet en schre-
ven aan de Admiraliteit van Zeeland, dat zij zich tot nader order
moest houden aan het bovengenoemde besluit der Staten van
7 Februari 15901).

Vgl. voor den toevoer naar Frankrijk: Resol. St. Gen., VII, p. 268 (3 en
7 Febr. 1590), No. 307 (25 April), No. 313 (23 Juni), No. 72 (28 JuH), No.
320 (17 Sept. 1590); Haak, t.a.p., p. 2H, noot 2; Resol. Holl., 4 Jan.-15 Febr.
1590. — Den 12en September 1590 nam de Fransche gezant Charles de Saldaigne
afscheid van de Staten. Bij deze gelegenheid drong hij er bij de Staten op aan,
dat ze geen uitvoer van ammunitie en levensmiddelen naar de havens der Ligue
zouden dulden, vooral niet naar Havre-de-Grace, welke belangrijke plaats de
koning spoedig hoopte in te nemen. Uit de herhaling van het verzoek blijkt, dat
in de Nederlandsche gewesten niet altijd even streng de hand werd gehouden

-ocr page 74-

Intusschen was de Engelsche gezant — niet Buckhurst, maar
Thomas Wilkes, de secretaris van de Koningin — in de Nederlan-
den aangekomen. Naast talrijke andere opdrachten had Wilkes vol-
macht aan de Staten de voorwaarden te overhandigen, volgens
welke Elisabeth aan de Nederlanders de vaart op Spanje wilde
toestaan. Het was voorts zijn plicht de Nederlanders goed te doen
beseffen, welk een groote gunst de koningin van Engeland hun
bewees door — niettegenstaande de berichten over Spaansche vloot-
uitrustingen en in afwijking van haar oorspronkelijk plan — hun
toe te staan op het Pyreneesche schiereiland te blijven varen.

De voorwaarden, die Wilkes den 27en Juli 1590 aan de Staten
overreikte, waren niet gering. Ze bevatten o.a. een algemeen verbod
van uitvoer van levensmiddelen, krijgsbehoeften en scheepstuig, in
zooverre deze niet tot de uitrusting van het schip behoorden, verder
een beperking van het aantal en de grootte der schepen^), welke
alleen geoorloofde waren mochten vervoeren en tenslotte, als om de
maat vol te meten, den eisch, dat in de vier voornaamste havensteden
een ambtenaar in dienst van Hare Majesteit in het college der cher-

aan de regeling van 7 Februari 1590. Volgens de Zeeuwen waren het de Hol-
landers, die zich in dezen bezondigden, daar zij zelf bereid waren allen mogelijken
steun aan Hendrik van Navarre te verleenen. Zij verboden dan ook den toevoer
van oorlogsmaterialen en levensmiddelen naar plaatsen, die zich in handen der
Liguisten bevonden, en voorzagen het leger van Hendrik van Navarre via Dieppe
van allerlei benoodigdheden. De Hollanders daarentegen waren van oordeel, dat
zij de betrekkingen met de Ligue ■— vooral met het oog op represailles van deze
zijde — niet geheel en al mochten verbreken en zij wilden daarom den uitvoer
van levensmiddelen naar havens der Liguisten toestaan, mits daarvoor een be-
hoorlijk licentgeld werd betaald. De Staten van Holland vroegen echter aan de
Staten-Generaal of het wel geoorloofd was, zooals de Admiraliteit van Middel-
burg van plan was tc doen, convooien in plaats van licenten te heffen van het
goederenvervoer over Dieppe. De Staten-Generaal verboden daarop dergelijke
eigenmachtige handelingen aan de Admirahteit van Zeeland, waarna het Middel-
burgsche college beloofde zich te zullen houden aan de vastgestelde tarieven (R. A.
Middelburg, inv. Heeringa, No. 1626, 4 Febr., 25 Juli, 1 Aug. 1590; Resol. St.
Gen.. VII, p. 64, 12 Sept. 1590, No. 324, 29 Sept. 1590; Resol. Holl., 4-15 Sept.,
21 Oct.—10 Nov. 1590).

„Nulz navires audessus de 100 tonneaux, et que 10 seulement de 300
tonneaux pouront passer en Espaigne, Portugal, les Isles etc. pour trafficq de
marchandise.quot; Vgl. hiervóór, p. 31.

-ocr page 75-

chers zitting zou krijgen, om er van verzekerd te zijn, dat alle smok-
kelarij en fraude werd tegengegaan ^).

Ongetwijfeld waren de Staten zeer teleurgesteld, toen zij de bui-
tengewoon strenge bepalingen, die Elisabeth hun wilde voorschrij-
ven, vernamen. Toch konden zij, voordat de eischen der Engelsche
regeering hun bekend waren, reeds weten, dat wanneer Elisabeth
concessies inzake de scheepvaart naar Spanje zou doen, deze van
weinig beteekenis zouden zijn.

De koningin van Engeland had namelijk reeds geruimen tijd vóór
de overhandiging van de nota op 27 Juli 1590 besloten haar woor-
den door daden kracht bij te zetten en haar zeekapiteins bevel gege-
ven streng op te treden tegen alle schippers, ook al behoorden zij tot
een bevriende natie, indien zij contrabande aan boord hadden. De
gevolgen van dezen maatregel waren van dien aard, dat weldra
opnieuw talrijke Hollandsche en Zeeuwsche schepen werden aan-
gehouden en opgebracht, goederen verbeurd verklaard en verschei-
dene schippers en kooplieden gemolesteerd, die zich niet aanstonds
naar den wil der Engelsche kapers schikten. In het bijzonder de
Engelsche vlootvoogden John Hawkins en Martin Frobisher vervul-
den hun opdracht nauwgezet en zonden een zoo groot aantal koop-
vaarders, die volgens hun meening als prijs in aanmerking kwamen,
naar de Engelsche havens Dover en Plymouth, dat de koningin
spijt kreeg over het bevel aan haar zeelieden, wien het kapen in het
bloed zat, en die zich thans, nu hun de volle vrijheid werd gegeven,
geducht weerden^).

Een storm van verontwaardiging stak op in Holland en Zeeland,
en met een stroom van klachten trachtten de getroffen kooplieden
de Staten te bewegen tot een krachtdadig optreden, om aan de
gewelddaden der Engelschen paal en perk te stellen. De Staten-
Generaal, volkomen overtuigd van het onrecht, den Nederlandschen
kooplieden aangedaan, vroegen daarop den 25en Juli 1590 aan de
Engelsche regeering rekenschap van het gebeurde en belastten Ortel
voor de restitutie der in beslag genomen schepen zorg te dragen^).

Kronijk, XVIII, p. 217, 230-231, 238-240, 240-242; Resol. St. Gen.,
VII,
p. 76-78, 81; Resol. Holl., 6-25 Aug. 1590.

2)nbsp;Cheyney, t.a.p., I, p. 488—489.

3)nbsp;Resol. St. Gen., VII, No. 90 (25 Juli 1590), No. 94 (30 Juli 1590).

-ocr page 76-

Elisabeth schreef naar aanleiding hiervan den 26en Augustus aan
de Staten, dat zij alles deed, wat in haar vermogen was om aan
de klachten der Staten tegemoet te komen, maar dat zij had gehoord,
hoe zich onder de in beslag genomen koopwaren, zoowel goederen
bevonden, die aan den vijand toebehoorden, als artikelen, die de
Engelsche regeering als contrabande beschouwde. Mocht het blij-
ken, dat er een vergissing in het spel was, dan stond zij er voor in,
dat de goederen en schepen, waarop beslag was gelegd, aan den
rechtmatigen eigenaar zouden worden teruggegeven^).

Inderdaad gaf de koningin — hoewel zij aan Robert Sidney, gou-
verneur van Vlissingen schreef, dat zij bang was, dat de inwoners
der Vereenigde Gewesten van haar goedheid misbruik zouden
maken — bevel aan de betrokken autoriteiten tot restitutie van de
schepen en goederen, die op onrechtmatige wijze in beslag waren
genomen en maakte ten gunste van de Nederlandsche kooplieden
daarbij de bepaling, dat zij voor hun goederen in dit bijzonder geval
geen in- en uitvoerrechten behoefden te betalen. Zelfs was Elisabeth
zeer verontwaardigd, toen zij vernam, dat haar bevelen in de haven-
steden niet werden opgevolgd en reeds verscheidene in beslag geno-
men goederen waren verkocht. Zij besloot hiertegen streng op te
treden, met het gevolg dat admiraal Howard een order uitgaf,
waarin stond dat degenen, die zich aan roof schuldig maakten, hun
kaperbrieven zouden verliezen ^).

Intusschen vertoefde Wilkes nog steeds in ons land voor bespre-
kingen met de Staten-Generaal. Den 18en Augustus vroegen de
Staten aan Wilkes en Bodley, of het de bedoeling van Hare Ma-
jesteit was, dat het ontwerp betreffende de regeling van de scheep-
vaart op Spanje in de Nederlanden onvoorwaardelijk zou worden
uitgevoerd, of dat zij de diverse bepalingen aan een bespreking met
de Staten wilde onderwerpen, zoodat deze eventueel een wijziging
van een en ander konden voorstellen. Toen de Engelsche gezant
antwoordde, dat Elisabeth inzake het verbod van toevoer van levens-

1)nbsp;Kronijk, XVIII,\' p. 276—278; Resol. St. Gen., VII, p. 89 (7 Sept. 1590).

2)nbsp;Acts of the Privy Council, [1590], XIX, p. 334, 344 (25 Juli 1590), p. 346,
347 (26 Juli 1590), p. 384-386 (12 Aug. 1590); Marsden, ta.p., p. 690 (16
Aug. 1590).

-ocr page 77-

middelen en oorlogsmateriaal geen verandering zou dulden, maar
wellicht bereid was, wanneer er moeilijkheden mochten rijzen over
het aantal en het charter der schepen, hierin een wijziging ten
gunste van de Staten aan te brengen, besloot de vergadering der
Staten-Generaal den 2len Augustus 1590, alvorens over het scheep-
vaartverdrag te beslissen, nog een laatste poging te wagen tot het
wekken van een mildere stemming bij Elisabeth en haar raadgevers
tegenover de Nederlandsche kooplieden, die handel dreven op het
Westen. Inplaats van verbetering — zoo schreven de Staten den
24en Augustus 1590 aan de koningin — viel een steeds grootere
aanmatiging in het optreden der Engelsche zeelieden waar te nemen.
Het was soms of beide landen zich in oorlog met elkander bevonden.
De Staten betreurden dit ten zeerste en spraken de hoop uit, dat
door toedoen van Elisabeth aan dezen abnormalen toestand spoedig
een einde zou komen

Zoo bleven de onderhandelingen slepende, totdat opnieuw berich-
ten uit Engeland de aanhouding van Nederlandsche schepen meld-
den. De heeren van Amsterdam en Middelburg verloren toen hun
geduld en zonden een deputatie uit hun midden naar \'s Gravenhage
met een dringend verzoek, „dat het den heeren Staten soude belie-
ven andermaeP) eenige van wegen dese landen te committeren, die
hen naer Engelant souden transporteren met last ende commissie,
om aen Hare Ma^ te done nyeuwe instantie, dat die berooffde coop-
manschappen ende goederen den beschadichden coopluden souden
moegen wordden costeloos ende schadeloos gereparert ende geres-
tituert ende de negociatie op Westen dese landen vrygelatenquot;

De Staten talmden evenwel met het nemen van een nader besluit,
daar ze steeds nog hoopten betere tijding uit Engeland te vernemen,
welke hoop inderdaad verwezenlijkt scheen te worden, toen den
len October 1590 van Ortel bericht kwam. dat de schepen, onlangs
met allerhande kostbare waren uit Spanje gekomen en te Plymouth

Resol. St. Gen.. VII. No. 98 (18 Aug. 1590). No. 99 (20 Aug.), p. 85
(21^ Aug.), No. 100 (25 Aug.); Kronijk. XVIII, p. 274, 275 (24 Aug. 1590).

*) Zie hiervóór, p. 23.

R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1626), 10 Aug., 22 en 30
Sept. 1590; Resol. St. Gen., VII, No. 103 (28 Sept. 1590); Resol. Holl., 4-15
Sept. 1590.

-ocr page 78-

aangehouden, waren vrijgelaten en aan de eigenaars teruggegeven
zonder eenig „sunderlinghquot; verlies^).

Niettemin herhaalden zich in de volgende weken de klachten der
kooplieden „over het menichfuldich aenhalen, nemen, berooven ende
plunderen van heure scepen ende goederen, het recherceren ende
ondersoecken van deselve, pyningen ende tormenteringen van heure
schipperen ende boodtsvolck.quot; Vooral de Zeeuwen leden zware
verliezen, zoodat een brief van Elisabeth, waarin zij de wederuitle-
vering van enkele schepen mededeelde, hun klachten niet deed
bedaren. De Staten van Zeeland, overtuigd dat het zoo niet langer
kon gaan, gaven hun gedeputeerden in den Haag opdracht van de
Staten-Generaal te eischen, dat een gezantschap naar Engeland zou
worden gezonden, en tc verklaren, dat, wanneer de Staten-Generaal
mochten blijven dralen met het nemen van een besluit, de Staten van
Zeeland de noodige maatregelen zouden nemen om de getroffen
kooplieden te helpen ^).

Met deze krachtige actie bereikten de Zeeuwen tenslotte hun
doel, want de Staten-Generaal meenden zich thans niet langer door
enkele berichten van opheffingen van arresten te mogen laten mis-
leiden en besloten daarom den lOen November 1590, mede op her-

1) Resol. St. Gen., VII, p. 90 (1 Oct. 1590); ,Kronijk, XVIII, p. 288 (27
Sept. 1590).

Resol. St. Gen., VII. No. 107 (6 Nov, 1590); R. A. Middelburg, Reg.
(inv. Heeringa, No. 1626), 4. 26 Oct., 1, 2, 5, 6, 17, 27 Nov., 1 Dec. 1590. -
Dikwijls werden de Nederlandsche schepen, die terugkeerden uit Spanje, in
Engeland aangehouden onder voorwendsel, dat zich onder de lading goederen
bevonden, die zouden toebehooren aan Spanjaarden. Ook werd meermalen de
beschuldiging geuit, dat de Nederlandsche koopvaarders zich bij een ontmoeting
met Engelsche oorlogsschepen hadden verdedigd. Dit nu, was volgens de Staten
den koopvaarders niet kwalijk te nemen, daar het in deze tijden dikwijls niet
mogelijk was piraten van niet-piraten te onderscheiden. Naar aanleiding van de
nieuwe arresten in Engeland schreef Sir Robert Sidney, gouverneur van Vlis-
singen, aan Burghley, dat hij overtuigd was, dat vóór de nieuwe aanhoudingen
het geheele land, met uitzondering van Amsterdam, besloten zou hebben aan het
verzoek der koningin te voldoen ten aanzien van de artikelen van den handel,
maar dat hij niet wist, wat de Nederlanders thans zouden doen, daar zij zeer
verbitterd waren over de buitensporigheden der Engelsche zeelieden (J. L. Motley,
De opkomst van de Nederlandsche Republiek, II: 4, p. 167, 168; Resol. St. Gen.,
VII, p. 93, noot 5).

-ocr page 79-

haalden aandrang van Amsterdam, eenige afgezanten naar Enge-
land te sturen ter behartiging van de belangen van den Nederland-
schen koophandel. Zij verzochten den Middelburgschen pensionaris
Johan van denWarck en den Hollandschen raadsheer Sebastiaan van
Loosen de belangrijke doch lang niet gemakkelijke taak van onder-
handelaar op zich te nemen en voegden aan deze beide heeren
evenals het vorige jaar nog een officieuse commissie van kooplieden
toe, om tenslotte over te gaan tot het vaststellen van den inhoud
der instructie, welke den afgevaardigden zou worden medegegeven.
Volgens deze instructie, die den 7en December 1590 gereed was,
moesten de gedeputeerden allereerst aan koningin Elisabeth eerbie-
dig doch dringend verzoeken om de benadeelde kooplieden en schip-
pers weer in het volledig bezit van hun goederen te stellen. Voorts
waren de Nederlandsche onderhandelaars verplicht er op te wijzen,
dat het in de lijn der verwachtingen lag, dat men in Engeland in het
vervolg voor herhaling van het gebeurde zou waken en de Neder-
landers in hun vaart op de Westelijke landen vrij en onbekommerd
laten, zooals de welvaart dezer landen eischte. Tenslotte waren
de gezanten gemachtigd het antwoord der Staten op de Engelsche
voorstellen betreffende de scheepvaart, welke Wilkes den 27en Juli
had overhandigd, aan de Engelsche regeering mede te deelen. De
Staten-Generaal beloofden handhaving, zoo noodig hernieuwing
en uitbreiding der plakkaten, welke den toevoer van grof geschut,
buskruit, scherp, lonten, musketten, roeren, harnassen, spiesen,
hellebaarden, slagzwaarden, zware masten van 16 palmen en van
ankers naar de Spaansche landen in het Westen verboden. In het
uiterste geval mochten de gezanten desnoods in een verbod van
kabels en geslagen want toestemmen.

Met deze belangrijke opdracht verliet het gezantschap de Neder-
landen om in het begin van het nieuwe jaar zijn moeilijke taak in
Engeland aan te vangen^).

Resol. St. Gen., VII, No. 108 (10 Nov. 1590), No. 109 (15 Nov.), No.
111 (6 Dcc.), No. 112, 112a (7 Dcc.),
p. 101 (10, 14 en 15 Dec.); Resol. Holl.,
4-15 Sept., 21 Oct.—10 Nov, 1590.

-ocr page 80-

Intusschcn had de hertog van Parma zijn kans voorbij zien gaan
om alle Nederlandsche gewesten weer onder de Spaansche heer-
schappij terug te brengen. Tevergeefs trachtte hij den koning van
Spanje te bewegen geld en troepen bijeen te brengen, opdat hij
binnen kon dringen in de twee belangrijkste Noordnederlandsche
gewesten Holland en Zeeland. Vruchteloos betoogde hij, dat Geer-
truidenberg en Sluis bij uitstek gunstig gelegen plaatsen waren om
vandaar den aanval tegen beide zeegewesten te beginnen. Voor
Philips waren echter de krijgsverrichtingen van zijn veldheer in de
Nederlanden van ondergeschikt belang geworden, nu de gebeurte-
nissen in Frankrijk zijn volle aandacht eischten.

Toen de kardinaal van Bourbon, door de Ligue tot koning uitge-
roepen onder den naam Karei X, gestorven was, achtte de koning
van Spanje de gelegenheid gunstiger dan ooit om zijn dochter Isa-
bella, geboren uit het huwelijk met Elisabeth van Valois, op den
Franschen troon te brengen. Raakte Frankrijk aan de staatkunde
van Spanje onderworpen, dan was de herovering der opstandige
Nederlandsche gewesten naar de meening van den Spaanschen
monarch ongetwijfeld nog slechts een kwestie van korten tijd. Van-
daar zijn bevel, dat zoo spoedig mogelijk troepen onder ervaren
leiding uit de Zuidelijke Nederlanden naar Frankrijk moesten wor-
den gezonden. Onmiddellijk doorzag de hertog van Parma de nood-
lottige gevolgen van dit bevel. Het mocht hem evenwel niet gelukken
Philips van gedachten te doen veranderen. Toen nu den Hen Maart
1590 Hendrik van Navarre er in slaagde aan het leger der Ligue
en de Spaansche hulptroepen bij Ivry een verpletterende nederlaag
toe te brengen en hij het beleg voor Parijs sloeg, scheen aan de
schoone toekomstdroomen van den Spaanschen koning een spoedig
einde te zullen komen. Thans gaf Philips den hertog van Parma
bevel in eigen persoon met alle beschikbare troepen de bedreigde
vesting te hulp te snellen. Wat Parma zoo lang had gevreesd, was
nu werkelijkheid geworden. Op het punt van te slagen, moest hij in
Augustus 1590 zijn werkzaamheden in de Nederlanden prijs geven
en het terrein vrij laten voor zijn tegenstanders prins Maurits en
Willem Lodewijk.

Nog voordat Parma was vertrokken, hadden de Staten op de

-ocr page 81-

Spanjaarden een belangrijk voordeel behaald door de verrassing van
Breda. Tevergeefs trachtten de troepen van Karei van Mansfeld.
welke verzwakt waren door de toerusting tot den Franschen oorlog!
de stad te heroveren. Van uit Breda en andere grensplaatsen belaagde
prins Maurits voortdurend den vijand. Hoewel hij voorloopig meer
verdedigend dan aanvallend optrad, ontnam hij den Spanjaarden
toch een aantal kleinere versterkte plaatsen i). De bezettingen, die
hij achterliet in eenige nieuw opgeworpen schansen, vormden boven-
dien een bedreiging voor de grootere Spaansche vestingen. Zoo
zagen de Nijmegenaren de schans Knodsenburg aan de Waal tegen-
over zich verrijzen, zonder dat zij dit op eenige wijze konden be-
letten. Toen het fort eenmaal gereed was, zorgde de bezetting tevens
voor de bescherming en controle van de scheepvaart op de Waal.
Van te voren was de stroom, evenals de andere groote rivieren
eenigen tijd voor het verkeer gesloten geweest wegens de krijgs-
verrichtingen van prins Maurits.

Steeds werd vastgehouden aan het systeem, dat naar die plaatsen,
waar gevochten werd. geen toevoer mocht geschieden. Daarom
verboden de Staten den 6en Maart 1590 met het oog op de inneming
van Breda voor eenigen tijd den toevoer van levensmiddelen naar
\'s-Hertogenbosch. Geertruidenberg. Roosendaal en alle de ..custin-
genquot; vandaar Westwaarts tot Bergen-op-Zoom 2). De scheepvaart
op de groote rivieren was toen nog vrij. Den 16en Mei 1590 stelden
de Staten-Generaal tenminste een nieuwe regeling vast voor het
goederenvervoer langs Rijn. Maas en Waal, waarbij zij bepaalden,
..dat den ontfanck sal wesen van uuytgande goederen die Wael
ende Maes op ter plaitsse van de ladinge ende van de incommende
goederen ter plaitsse, dair die gelost werdden, behoudelijck dat van
de goederen, den Rhijn ende Wael affcommende, die gelost sullen
wordden boven Airnhem ende boven Thiel, in \'s Gravenweert het
convoy sal wordden ontfangenquot; 3). Kort daarop moesten echter op
verzoek van prins Maurits de stroomen tijdelijk gesloten worden.
Het duurde evenwel niet lang, of de Admiraliteit te Rotterdam be-

Heniert, Crèvecoeur, Hedcl, Terheiden. Steenbergen en Oosterhout.

2) Resol. St. Gen., VII, p. 269 (6 Maart 1590).

«) Resol. St. Gen., VII, No. 241 (16 Mei 1590); zie hiervóór, p. 44.

-ocr page 82-

klaagde zich bij de Staten van Holland over de vermindering van
haar inkomsten inzake de convooien en licenten, welke zij noode kon
missen. De Staten-Generaal, door de Hollanders overtuigd, dat zon-
der geld niets kon worden bereikt, gaven daarom in de maand
Augustus bevel de groote rivieren weer voor het verkeer open te
stellen^).

Eigenaardig is het te vernemen, dat de Raad van State, door de
Staten-Generaal om inlichtingen gevraagd, niet alleen alle verant-
woordelijkheid voor het verkeersverbod op de groote rivieren verre
van zich wees, maar er zelfs den nadruk op legde, hoe alleen door
bemiddeling van enkele leden van den Raad, eenige transporten toch
nog hadden kunnen passeeren^).

De heropening der rivieren verwekte groot ongenoegen in de
provincie Gelderland, in het bijzonder bij de stad Arnhem, waar men
vooral veel onheil verwachtte van het verkeer op de Waal, dat meer
gevaar opleverde dan de scheepvaart langs den Rijn, welke, als
het voor de inkomsten beslist noodzakelijk was, desnoods kon wor-
den toegestaan. Desniettemin bleven alle rivieren voor de scheep-
vaart opengesteld, ook de Waal

Karakteristiek voor den geheelen toestand is de overeenkomst
met de stad Nijmegen, welke de Staten-Generaal den 24en October
1590 goedkeurden, waarin de Nijmegcnaren de veiligheid der voor-
bij varende schepen garandeerden, mits zij bij het innen der tolgelden
door de bezetting van het fort Knodsenburg, dat intusschen gereed
was gekomen, niet werden gehinderdquot;*).

In de Eemsstreken, waar niet zoozeer landgenooten als wel neu-
tralen door de verkeersmaatregelen werden getroffen, waren de
Staten minder gemakkelijk te bewegen deze op te heffen voor de
belangen van den handel. Toch gelukte het aan een gezantschap,
door de stad Emden gezonden vanwege het feit, dat de Staatsche
troepen aan de Oostfriesche kooplieden den transporthandel naar

Resol. St. Gen., VII, No. 254 (30 Juli 1590), p. 234, noot 2; Resol. Holl.,
12-25 Juli 1590. *

2)nbsp;A.R.A. \'s-Gravenhage, St. Gen., 4693 (7 Aug. 1590); Resol. St. Gen., VII,
p. 277 (11 Aug. 1590).

3)nbsp;Resol. St. Gen., VII, p. 279 (.9 Sept. 1590).

4)nbsp;Resol. St. Gen., VII, No. 326 (24 Oct. 1590); zie hiervóór, p. 69

-ocr page 83-

Westphalen beletten, omdat in Lingen 2000 Spanjaarden in garni-
zoen lagen, de Staten te overreden een bevelschrift tot hun soldaten
te richten, waarin zij gelastten, dat de handel van neutralen naar
neutrale landen vrij moest blijven. Ook de stadhouder van Fries-
land, Willem Lodewijk, hechtte zijn goedkeuring aan dit besluit.
Des te grooter was de verontwaardiging der Emdenaren, toen de
Staatsche bevelhebbers geenszins van plan bleken te zijn aan het
besluit der Staten gevolg te geven, omdat Willem Lodewijk door
een ijlbode weer een tegenbevel had gezonden. Wel lieten de kapi-
teins der wachtschepen op de Eems aan de Oostfriesche koopheden
iets meer Vrijheid toe dan voorheen, maar zij oefenden steeds een
scherpe controle uit op het vervoer van goederen, welke de Eems op
gingen. De uitvoer naar Westphalen van enkele waren, zooals rogge,
tarwe, haver, gerst, boonen, erwten, zout en munitie, bleef zelfs geheel
verboden

Den 6en Augustus 1590 ontvingen de Staten-Generaal een brief
van Willem Lodewijk over het sluiten van de Eems. Hij achtte het
noodig, dat verschillende waren aan den vijand werden onthouden.
Wanneer de Staten er anders over dachten, konden zij naar zijn
meening nog beter alle goederen over Zoutkamp en Reide direct
tegen betaling van licenten naar Groningen laten passeeren, omdat
het land dan tenminste iets van de goederen zou genieten. De
Staten van Friesland verzonnen er nog iets anders op en besloten
in den herfst van 1590 den transporthandel naar Westphalen toe
te staan, mits ook hier licenten werden betaald. Alleen het verkeer
tusschen Emden en de naaste omgeving zou niet worden belast. De
kooplieden van Munster waren trouwens reeds lang gewoon zich
vrijgeleiden voor hun waren aan te schaffen. Niettemin hielden ook
nu de Staatschen de goederen aan, als de omstandigheden dit tijde-
lijk noodzakelijk maakten

De Oostfriezen klaagden steen en been en verweten den Staat-
schen hun onbillijken maatregel. Zij hadden ook volkomen recht om
te klagen, daar ze wisten, dat de Hollanders en soms zelfs ook de

Hagedorn, t.a.p., II, S. 193—195; zie hiervóór, p. 46, 47.
2) Resol. St. Gen., VII, p. 272 (9 Juni 1590), p. 273 (14 Juni), p. 277 (6 Au«;.
1590); Hagedorn, t.a.p., II, S. 195, 196.

-ocr page 84-

Friezen, hoewel deze bovenal belang hadden wegens de nabijheid
van den vijand bij een strenge toepassing der verkeersbelemmerin-
gen, den vijand van het noodige voorzagen. Bovendien konden de
Spanjaarden en hun aanhangers steeds toevoer krijgen, — aldus be-
weerden de Oostfriezen, ^ langs de meer en meer gebruikelijke ver-
keerswegen over Bourtange en Meppen uit Oldenburg en Bremen.
Het was voor de Staten gemakkelijk hun oorlogslasten aan anderen
over te dragen, terwijl de stad Emden zoodoende met haar handel
naar Westphalen achterop raakte^).

Steeds hadden de Staten van Friesland bij het toestaan of ver-
bieden der licenten er naar gestreefd zooveel mogelijk zelf de beslis-
sing in handen te houden, desnoods ten koste van het centrale
gezag. Nog veel erger woedde dit „particularismequot; ten opzichte
der tarieven echter in Zeeland^).

De geschillen tusschen Holland en Zeeland over de heffing der
convooien en licenten duurden ook in 1590 voort. We vernamen
reeds, hoe in 1589 alle pogingen om tot een overeenkomst te komen,
mislukten ®).

Tenslotte waren de klachten aan beide zijden zoo talrijk, en
werkten de maatregelen door beide gewesten tegen elkander geno-
men zoo schadelijk, dat beide partijen begrepen toch iets te moeten
toegeven, wilden zij in den handel geen ernstige verliezen lijden\'^)

Den 17en April 1590 sloten Holland en Zeeland door bemidde-
ling van prins Maurits een „provisioneel accoordquot; inzake de heffing
der convooien en licenten. Het voorloopig verdrag hield in, dat de
goederen van Holland naar Zeeland verscheept „vry ende vranckquot;
zouden kunnen passeeren. Evenzoo alle goederen uit Zeeland naar
Holland verzonden. Voor goederen, die van Holland door de
Zeeuwsche wateren naar het buitenland werden gevoerd, was men
verplicht het convooigeld te betalen ter plaatse van lading. Het-
zelfde gold voor goederen uit Zeeland door Hollandsche wateren
naar plaatsen buiten de Nederlanden [= de Republiek] verscheept.

1)nbsp;Hagedorn, t.a.p., II, S. 196-198.

2)nbsp;Resol. St. Gen., Vil, No. 238 (21 April 1590).

Zie hiervóór, p. 13, 48.

•«) R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1626), 19 Tan. 1590; Resol
Holl., 4 Jan.-15 Febr. 1590.

-ocr page 85-

Voorts zouden de koopwaren, naar vijandelijk gebied in de Neder-
landen gevoerd, de eene helft der licenten ter plaatse van lading
en de andere helft in de provincie, waar zij werden doorgevoerd
[= Holland of Zeeland], betalen. Eveneens werden de licenten ge-
halveerd, wanneer de artikelen uit vijandelijk land kwamen. Moles-
taties van de zijde der ambtenaren mochten niet meer voorkomen.
Werden goederen, die van Holland naar Zeeland of van Zeeland
naar Holland verscheept waren, toch buiten de Nederlanden ge-
voerd. dan moest in de provincie, waar men doorvoer, ten
bate van de provincie, waar men had geladen, het halve licentgeld,
wanneer de goederen naar den vijand gingen, en het volle convooigeld,
wanneer ze voor neutrale landen waren bestemd, worden betaald.
Het convooi- of licentgeld voor goederen, die niet verder gingen
dan de naburige provincie, hoewel ze oorspronkelijk bestemd waren
om buiten de Republiek te worden gevoerd, kon men terugbetaald
krijgen in de plaats van lading. De heffing der tarieven zou
..eenparighlijk werden achtervolghtquot;. Particulieren noch ambtenaren
mochten eigenmachtig veranderingen in de lijsten der convooien en
licenten aanbrengen. Voor de controle en navolging der verschil-
lende bepalingen zouden eenige commiezen uit Holland naar Zee-
land, en van Zeeland naar Holland worden gezonden. Dit alles
werd voorloopig bepaald voor den duur van één jaar en met eer-
biediging van de stedelijke en gewestelijke „vryheden ende gerech-
tichedenquot;

Uit nieuwe klachten bleek weldra, dat ook nu aan dit geschil nog
geen einde was gekomen. Ruim zeven jaren zouden moeten verloo-
pen voor beide gewesten zich eindelijk neerlegden bij een ongeveer
gelijkluidend nieuw ..provisioneel accoordquot;^).

Een van de manieren, waarop volgens de Zeeuwen de Hollanders
trachtten aan Zeeland het halve licentgeld te onttrekken, bestond
in het uitgeven van paspoorten voor de vaart naar Grevelingen,
Duinkerken, Nieuwpoort, Blankenberge en omliggende plaatsen,

1)nbsp;R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1626), 7 April 1590; vgl. voor
de voorloopige regeling van de convooien en licenten tusschen Holland en Zee-
land op 17 April 1590 inv. Heeringa, No. 1204.

2)nbsp;Van der Poel, t.a.p., p. 31; Becht, t.a.p., p. 125, 126; zie hierna, p. 213.

-ocr page 86-

waar men „nyet en can verbodemen ende die frauden achterhalen.quot;
Terwille van de licenten en ook tegenover de buitenlanders diende
de vaart naar Brabant en Vlaanderen enkel en alleen langs Lillo
en het Sas te geschieden. De Gecommitteerde Raden van Zeeland
waarschuwden daarom de Hollanders niet langer inbreuk te maken
op het „provisioneel accoordquot;, daar
zij, wanneer de Hollanders
voortgingen met paspoorten voor de verboden havens te verleenen,
schepen en goederen in beslag zouden nemen. Krachtig protesteer-
den kort daarop de Gecommitteerde Raden van Zeeland tegen de
beschuldiging van een der controleerende ambtenaren, dat bij het
verbodemen te Lillo voortdurend fraude plaats vond

Uit de stukken van dien tijd blijkt, dat Hollanders en Zeeuwen
elkander niet veel te verwijten hadden, daar zij om beurten de
wettelijke bepalingen ontdoken Overtredingen werden vooral dik-
wijls gepleegd bij den uitvoer van inlandsche granen. Zooveel
mogelijk trachtten de Staten-Generaal echter dit misbruik tegen te
gaan en zich te houden aan hun graanpolitiek, die voorschreef, dat
geen granen in de Republiek gewassen, mochten worden uitgevoerd^).
Tegenover den uitvoer van uitheemsche granen bestond bij hen
veel minder bezwaar. Dit bleek duidelijk in 1591, toen de uitvoer
van granen een der voornaamste punten was op het programma bij
de onderhandelingen met de Engelsche regeering over de scheep-
vaart naar het Westen.

Het Nederlandsche gezantschap, belast met deze onderhandelin-
gen, en dat, zooals we reeds vermeldden^), bestond uit de heeren
Sebastiaan van Loosen en Johan van den Warck, aan wie nog enkele
kooplieden waren toegevoegd, was in het begin van Januari 1591
begonnen zijn opdracht uit te voeren. De eerste berichten uit den

1) R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1626), 12 Juli 1590; Not. Zeel.,
15 Sept. 1590; Resol. St. Gen., VII, No. 258 (17 Sept. 1590), p. 2i0 (IS Oct.),
No. 263 (3 Nov. 1590).

Zie hiervóór, p. 61, noot 1.

3) Resol. St. Gen., VII, No. 321 (17 Sept. 1590), No. 325 (18 Oct 1590).

•») Zie hiervoor, p. 67.

-ocr page 87-

vreemde, die melding maakten van een audiëntie door Elisabeth
met „tamelijck faveurquot; aan het gezantschap te Richmond verleend,
luidden niet ongunstig, doch na verloop van slechts korten tijd wist
men hier te lande, dat de koningin van Engeland volhardde in haar
houding tegenover den volgens haar zoo egoïstisch gedreven handel
der Nederlanders, en dat zij halsstarrig vasthield aan de voornaam-
ste punten van haar voorwaarden. De gezanten van hun kant maak-
ten bezwaren tegen de voorgeschreven grootte, het aantal en de
wijze van onderzoek der schepen. De handel naar het Westen kon
niet aan banden gelegd worden. Voorts merkten zij op, dat de
Engelschen, ,,hoewel bedectelickquot;, onder valsche namen, evenals de
Nederlanders handel met den vijand dreven^). Speciaal over den
uitvoer van levensmiddelen kon de Engelsche regeering het met de
Nederlandsche deputatie niet eens worden. De stand van zaken
werd er voor het gezantschap der Staten niet gunstiger op, toen
eenige afgevaardigden van Middelburg en Vlissingen in Engeland
verschenen. De nieuw aangekomenen waren van meening, dat
slechts dan iets bereikt kon worden, wanneer in veel meer, dan
waartoe het officiëele gezantschap opdracht had, aan de Engelsche
regeering werd toegegeven. Dat de Staten-Generaal zich verzetten
tegen een algemeen uitvoerverbod van koren, schreven zij toe aan
den invloed der Amsterdamsche magistraat, wier economische poli-
tiek zij ten sterkste afkeurden. Natuurlijk waren de Staten-Generaal
geenszins te spreken over het eigenmachtig optreden van de gecom-
mitteerden van Middelburg en Vlissingen. Toen zij de regeering
van beide steden in vrij krasse termen ter verantwoording riepen,
kregen zij echter ten antwoord, dat het volstrekt niet in de bedoeling
had gelegen ,,de Generaliteytquot; in haar rechten te verkorten, maar
dat het hier slechts een zending betrof in het belang van enkele

1) Ook de Engelsche spionnagedienst meldde dit jaar gevallen van Engelschen
sluikhandel in granen en munitie. De Privy Council gaf in verband hiermee op-
nieuw bevel degenen, die zich schuldig maakten aan uitvoer van contrabande, streng
te straffen. Behalve de uitvoer van contrabande was tevens de invoer van Spaan-
sche artikelen verboden, tenzij in ruil voor Engelsche lakens, welke blijkbaar naar
Spanje mochten worden gevoerd. Vgl. Acts of the Privy Council, [1591], XXI,
p. 391 (15 Aug. 1591), p. 435 (8 Sept. 1591); Cheyney, t.a.p., I, p. 481; Marsden,
ta.p., p. 692.

-ocr page 88-

kooplieden, die aanzienlijke verliezen door de Engelschen hadden
geleden

Ondertusschen waren de onderhandelingen, die Van den Warck
en Loosen voerden, op het doode punt gekomen. Alles stuitte af
op het vraagstuk van den uitvoer van levensmiddelen, in het bijzon-
der granen. Zoolang beide partijen het hier niet over eens werden,
waren verdere besprekingen nutteloos. Met een uitvoerverbod van
kabels en geslagen want, de uiterste concessie, die de Nederlandsche
gezanten mochten doen, was de Engelsche regeering niet tevreden
te stellen. Bovendien bestond er bij den Engelschen Kroonraad een
geprikkelde stemming, omdat de Nederlandsche gezanten in hun op-
dracht, evenals in 1589, beperkt waren en over verschillende kwes-
ties, die buiten den handel omgingen, niet konden of mochten
spreken. In Maart 1591 keerde het Nederlandsche gezantschap dan
ook vrijwel onverrichterzake naar het vaderland terug. Loosen en
Van den Warck konden in hun rapport den 13en April slechts de
teleurstellende mededeeling doen, dat zoolang de Staten niet in
hoofdzaak Elisabeth\'s voorwaarden inwilligden, het opbrengen van
Nederlandsche schepen naar Engelsche havens wel zou blijven
voortduren ^).

Reeds van tc voren had Loosen het antwoord van Elisabeth en
haar Raad betreffende de klachten der gedeputeerden aan de Sta-
ten overhandigd. In dit antwoord kwamen achtereenvolgens de
plagerijen, die den Nederlandschen kooplieden werden aangedaan
en het voorstel betreffende de vaart naar het Westen in 1590 door
de Engelsche regeering aan de Staten overhandigd, ter sprake. Ver-
schillende Nederlandsche koopvaarders waren inderdaad door En-
gelsche oorlogsschepen aangehouden, omdat ze, onder dekmantel
van andere goederen, contrabande vervoerden. Voor het behoud der
geoorloofde goederen had Elisabeth steeds zorg gedragen. Veel

1) A.R.A. \'s-Gravenhage, St. Gen., No. 6896 (12, 24, 26 Jan. en 5 Febr. 1591);
Resol. St. Gen., VII, p. 356 (18 Jan. 1591), No. 68 (21 Jan.), No. 69 (1 Febr.),
p. 358 (4 Febr. 1591); Blok, De handel op Spanje, p. 118; Cheyney, t.a.p., I,
p. 489.

-) A.R.A. \'s-Gravenhage, St. Gen., No. 6896 (8, 16 en 21 Febr. 1591); Resol.
St. Gen., VII, p. 360 (16 Febr. 1591),
p. 361 (1 en 4 Maart), p. 365 (13 April
1591).

-ocr page 89-

schepen waren reeds uit arrest ontslagen, terwijl Elisabeth haar
rechters bevolen had de resteerende klachten
zoo spoedig mogelijk
te onderzoeken. Geoorloofde goederen, die tijdelijk in beslag waren
genomen, zouden zeker gerestitueerd worden^).

Wat nu de vaart naar Spanje betrof, de Engelsche regeering
betreurde het, dat Wilkes van zijn buitengewoon gezantschap met
leege handen was teruggekeerd. Toen kort daarop ook Bodley geen
bevredigend antwoord had ontvangen, was de algemeene verwach-
ting in Engeland, dat het Nederlandsche gezantschap uitsluitsel zou
geven zoowel over de scheepvaart naar het Westen als over enkele
andere belangrijke kwesties. Daarbij werd in de eerste plaats ge-
dacht aan het „secoursquot;. de Engelsche hulptroepen, die zich in de
Nederlanden bevonden. Zeer teleurgesteld was de Engelsche regee-
ring echter, toen bleek, dat de Nederlandsche gezanten slechts in
het bezit waren van een zeer beperkte instructie. Zij moesten het
derhalve als een gunst beschouwen, dat Hare Majesteit hen over
de scheepvaart naar vijandelijke landen te woord had willen staan.
Door de Nederlandsche gedeputeerden was medegedeeld, dat de
Staten genegen waren de plakkaten tegen het vervoer van oorlogs-
materialen naar den vijand te hernieuwen. Toen van Engelsche zijde
daartegen bezwaar was gemaakt, omdat hieronder geen verbod van
levensmiddelen, kabels en touwwerk was begrepen, hadden de ge-
zanten na eenige deliberatie slechts in het verbod van de twee laatst-
genoemde artikelen toegestemd. Hare Majesteit eischte echter ook
een uitvoerverbod van granen. Ze gaf den Staten uitstel tot Sint-
Michiel (29 September) om hierover een nadere beslissing te nemen.
Voorts verzocht Elisabeth aan de Staten in de Nederlandsche ge-
westen bekend te maken, dat ieder, die uit de Noordnederlandsche
havens oorlogsmaterialen vervoerde, zich aan confiscatie van En-
gelsche zijde zou blootstellen. Mocht bij een onderzoek in Engeland
blijken, dat zich geen verboden waren aan boord van een aange-
houden Nederlandschen koopvaarder bevonden, dan zou de aan-
brenger, die onjuiste inlichtingen had verstrekt, de kosten van het
onderzoek moeten dragen, terwijl in het tegenovergestelde geval de
eene helft van de opbrengst der inbeslaggenomen goederen vooi

1) Zie hierna, p. 351, 352 (Excursus).

-ocr page 90-

Hare Majesteit en de andere helft voor den aanbrenger zou zijn.
Verder vond Elisabeth het noodig. dat wanneer Nederlandsche
schepen in Spanje aangehouden en later gebruikt werden tegen
Engeland, de Staten haar zouden bijspringen in geval van nood met
een gelijk aantal schepen als waren aangehouden boven de reeds
toegezegde schepen. Stemden de Staten tenslotte toe in een alge-
meen uitvoerverbod van oorlogsmaterialen en levensmiddelen, dan
verviel natuurlijk de geheele visitatie in Engeland^).

Thans was weer het woord aan de Staten. Een definitieve be-
shssing van de Staten-Generaal liet echter nog geruimen tijd op
zich wachten, daar het verbaal der gezanten wegens zijn belang-
rijkheid om een uitvoerige behandeling in de gewestelijke en stede-
lijke vergaderingen vroeg, zeer tot spijt van vele kooplieden, die met
leede oogen aanzagen, dat de Engelschen gestadig voortgingen met
hun praktijken van geweldpleging

Den 12en Juni 1591 beklaagde de raadsheer Bodley zich bij de
Staten-Generaal, dat nog steeds geen regeling was getroffen inzake
de scheepvaart op het Westen. Het transport van levensmiddelen
en munitie naar den vijand geschiedde volgens hem zoo openlijk, dat
het somtijds was, alsof er geen oorlog tusschen de Noordnederland-

1)nbsp;A.R.A. \'s-Gravenhage, Holland, No. 2629c (8 en 12 Febr. 1591); R. A.
Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1627), 12 April 1591; Resol. St. Gen.,
VII, p. 362 (16 en 18 Maart 1591). — Dat de in beslag genomen Nederland-
sche koopvaarders dikwijls door de Spanjaarden voor oorlogsdoeleinden gebruikt
werden, blijkt o.a. uit enkele plaatsen in het Itinerario van Jan Huygen van
Linschoten, waar wordt gesproken over de Spaansche armada, die moest dienen
ter bescherming van de zilvervloot, welke Cumberland en Howard wilden ver-
rassen. „Den 25. Augustus [1591]quot;, zoo lezen we in het dagboek, „is ghecomen
in Tercera [= Terceira, een der Azoren] des Coninghs Armade uyt Farol
[= Ferrol]quot; bestaande uit 30 groote schepen, ,,so Bischayers als Portugesen
en Spaengiaerts, ende noch thien duytsche Vlieboten, die in Lisbonen gearres-
teert waren, om de Coningh te dienenquot;. Een gedeelte van de Spaansche vloot
werd door storm vernietigd. Onder de schepen, die op de kust van Terceira ver-
gingen, behoorde ook „een Vlieboot van de ghearresteerde van Portugael, ghe-
naemt die Witte ,Duyve, schipper Cornelis Maertensz. van Schiedam, in Hol-
landtquot;. Treffend is. het verhaal der schipbreuk, waarvan de oorzaak was „die
beesticheydt ende onbedrevenheydt van de Spaengiaerts (Itinerario, uitg. door
H. Kern, II, p. 202, 206, 207).

2)nbsp;Resol. Holl., 23 April-7 Mei 1591.

-ocr page 91-

sehe gewesten en Spanje bestond. Indien de Spanjaarden niet zoo
goed van alle benoodigdheden voorzien waren geweest door de Hol-
landers en Zeeuwen, had het zenden van troepen naar Bretagne tot de
onmogelijkheden behoord. Geen wonder, dat Hendrik van Navarre
zich bitter beklaagde over deze zonderlinge manier van optreden.
Nog kort geleden waren een aantal schepen met munitie geladen
naar St. Malo en Nantes gevaren. Andere schepen met koren en
kruit waren zoogenaamd naar Caën en Dieppe onder zeil gegaan,
maar in werkelijkheid vertrokken naar Havre-neuf en Rouaan, in
welke laatste plaats het volk zich wegens gebrek aan levensmiddelen
juist tegen het garnizoen had willen keeren. Het hier aangevoerde be-
rustte niet op losse gronden, want een nadere specificatie, die Bodley
tegelijkertijd overhandigde, zou leeren, hoe hier door een aantal
Nederlandsche koopheden op minderwaardige wijze werd gemar-
chandeerd

Intusschen kwamen de Staten-Generaal wel in een moeilijk par-
ket, daar zij den 29en Juni 1591 een brief van Hendrik van Navarre
ontvingen, waarin deze aandrong op een verbod van toevoer van
allerlei goederen en koopwaren naar steden en havens, die zich in
handen der Liguisten bevonden, opdat hij de straffen tegen over-
treders van zijn plakkaat betreffende de scheepvaart, dat in Frank-
rijk den 18en Juni 1591 was afgekondigd, niet op koopheden van
deze landen zou behoeven toe te passen. Engeland en Schotland
hadden reeds een dergelijk verbod uitgevaardigd. In het begin van
het jaar had Navarre om aan geld te komen, den toevoer naar Nor-
mandië en Bretagne willen toestaan, mits deze geschiedde enkel en
alleen over Dieppe en Caën. Ook toen had de koning van Frank-
rijk een beroep gedaan op de Staten, omdat hij bang was, dat de
Nederlanders, deels om de licenten te ontduiken, deels uit vijand-
schap tegen de bewoners van Dieppe, die herhaalde malen hun
schepen aanhielden, de voorgeschreven plaatsen, waarover de toe-

1) Dc specificatie komt voor: A.R.A. \'s-Gravenhage, Holland, No. 2629c:
achterop, „12 Junii 1591: spécification dont est faict mention en la proposition du
Sr. Bodley, faict le jour susdict aux Etats Générauxquot;. Vgl. Resol. St. Gen., VII,
p. 367, noot 5, No. 80a (12 Juni 1591); Motley, t.a.p., 11:4, p. 169, noot 1.
Zie verder voor den handel naar Bretagne een brief van Koningin Elisabeth aan
den Raad van State van 11 Mei 1591, ook in Holland, No. 2629c.

-ocr page 92-

voer moest geschieden, zouden mijden. De Staten hadden toen het
verzoek om geen koopwaren direct naar Somme en Seine te ver-
voeren ingewilligd, en ook thans waren zij, wanneer zij de zekerheid
hadden, dat geen bewoners van andere staten de Liguisten van
het noodige zouden voorzien, niet ongenegen aan den wensch van
Hendrik van Navarre te voldoen^).

Het was nu echter de kunst om den tekst van een nieuw uit te
vaardigen plakkaat betreffende de scheepvaart zóó op te stellen,
dat de koopheden er niet te veel schade door leden.

Met het ontwerpen van een dergelijk plakkaat belastten de Staten
van Holland zich. Zij ontwierpen op buitengewoon handige wijze
een tekst, die in schijn aan de wenschen der buitenlandsche mogend-
heden voldeed, maar die — naar hun meening — toch \'de gelegen-
heid bood moeilijke klippen te omzeilen\'^).

De Staten-Generaal namen de zaak nu onmiddellijk ter hand. In
twee zittingen resp. op 4 en 5 Juli 1591 was het pleit beslecht en het
ontwerp-plakkaat van Holland aangenomen. Tot nader order zou
het voortaan aan iedereen ten strengste verboden zijn „salpeter,
buspoeder, geschut, scherp ofte klooten, lonten, musquetten, roers,
rondassen®), rustingen, corselettenquot;*), lancen. spiessen. hellebaerden.
slachswaerden, klockspijs, kooper, zeylen, kabelen, touwen, ancke-
ren, masten dick zijnde sesthien palmen en daer boven, nochte eenige
tarwe, rogge, garst, haver, boeckweyt ofte andere greynen in de
Vereenichde Nederlanden gewassenquot; uit de Republiek te vervoeren
naar Spanje, Portugal, en andere landen onder het gezag van den
koning van Spanje, evenals naar alle plaatsen in het bezit van
vijanden van Hendrik van Navarre. Aan den Nederlandschen
agent in Engeland, Noël de Caron, die na den dood van Ortel
hem was opgevolgd , zou zoo spoedig mogelijk een exemplaar van

R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1627), 12, 16 Mei en 8 Juli
1591; Resol. St. Gen., VII, No. 51 (2 Febr. 1591). No. 210 (28 Maart). No. 55
(13 Mei). No. 79 (17 Mei), p. 352 (22 Juli 1591); Bor, t.a.p., III, p. 554, 555
(Bk. XXVIII, r 19, 20); zie hiervóór, p. 60. 61.

2)nbsp;Resol. Holl., 18-29 Juni 1591.

3)nbsp;Schilden.
Borstharnassen.

5) Resol. St. Gen., VII, No. 82 (12 Juli 1591).

-ocr page 93-

het plakkaat, wanneer het afgekondigd was, worden overgezonden
„om tselve in Engelant te kunnen verdedigen.quot; Voorts zou men
koningin Elisabeth schrijven en verzoeken, „dat hair gelieve daer-
mede te nemen contentementquot;

Met de afkondiging van het nieuwe plakkaat ging het minder
vlot dan met het vaststellen van den tekst. Toen de Staten van
Holland het bewuste plakkaat ontworpen hadden en de gedeputeer-
den van enkele steden hun regeering hierover wilden raadplegen,
waren zij aangemaand spoed achter de zaak te zetten „opdat de
saake niet vorder en werde getardeert tot miscontentement van
Haare Majesteit en nadeel van den Lande.quot; Uit de briefwisseling
van den Zeeuwschen gedeputeerde Johan van den Warck vernemen
we echter, dat het juist de Staten van Holland zijn geweest, die
een vlugge afdoening der kwestie hebben verhinderd. Hoe dit nu
ook zij, thans vertraagde Zeeland den gang van zaken weer door
het plakkaat wel te willen navolgen, maar niet af te kondigen, zoo-
lang men in de Nederlanden niet wist, of Elisabeth er haar goed-
keuring aan hechtte

Bovendien waren de Staten van Zeeland van oordeel, dat het
plakkaat moest worden uitgebreid, „zoo veel aengaet die ammoni-
tiën, mede op peck, teer, rappieren, poingnaerts ende diergelijcke,
ende rakende die vivres, op de caes, boter, harinck, gesouten visch,
stockvisch ende diergelijcke ... voor een corten tijt.quot; De Staten-
Generaal gingen echter niet op het Zeeuwsche voorstel tot wijzi-
ging van den tekst in bovengenoemden zin in. Wel waren de bezwa-
ren der Zeeuwen ongetwijfeld van invloed op het feit. dat de Staten-
Generaal eerst den 7en September 1591 definitief besloten het
plakkaat te doen afkondigen. De bewoordingen, waarin het plak-

1) Groot Placaet-Boeck, I, k. 1108; Resol. St. Gen., VII, No. 220 (4 Juli 1591),
p. 482, noot 1 (5 Juli 1591); Blok. De handel op Spanje, p. 118. — Het is niet
geheel en al juist om, zooals Elias in zijn Voorspel, I, p. 139 doet, het plakkaat
van 4 Juli 1591 te kenschetsen als een uitvoerverbod van krijgsbenoodigdheden
en inlandsch graan naar Spanje, Portugal en Italië, daar van het laatste land
alleen die deelen onder het verbod vielen, welke onder heerschappij van Spanje
stonden.

-) Resol. Holl., 18—29 Juni 1591; G. A. Middelburg, Brieven aan de stad,
[1590-1594], 4 Juli 1591; Not. Zeel, 3, 5 en 15 Juli 1591.

-ocr page 94-

kaat nu werd uitgevaardigd, kwamen ongeveer geheel overeen met
den tekst, zooals de Staten van Holland dien hadden ontworpen.
Alleen de clausule „sonder prejuditie van de vryheden, gerech-
ticheyden ende privilegin van de Geüniërde Provincin, steden ende
leden van deselvequot; bleef weg. Eerst toen lieten de
Staten-Generaal
door Caron de Engelsche regeering, die blijkens een brief van den
agent zeer verbitterd was over het lange uitblijven van het antwoord
der Staten, met den inhoud van het nieuwe plakkaat bekend
maken ^).

Elisabeth, eenmaal op de hoogte van den tekst van het plakkaat,
liet niet na, aanstonds haar afkeuring uit te spreken over het ver-
bodschrift der Staten, dat slechts gedeeltelijk de door haar gestelde
voorwaarden inwilligde. Caron, door Elisabeth en haar Raad ver-
zocht aan de Staten te willen berichten, dat de Engelsche regeering
met de maatregelen, genomen inzake de vaart naar het Westen,
geenszins accoord ging, deed zulks, en verzond tegelijkertijd een
beschouwing van den Raad over het plakkaat betreffende de scheep-
vaart naar Spanje, Portugal en Frankrijk^).

Blijkens deze beschouwing was de Kroonraad hoogst verwon-
derd, dat de Staten acht maanden noodig hadden gehad, om hun
antwoord aan de Engelsche regeering te bepalen. Tevens begreep
men in Engeland niet, waarom de Staten het plakkaat, dat toch op
4 Juli was gedateerd, niet eerder hadden overgezonden, maar hier-
mee hadden gewacht tot het laatst van September, zoodat hun
agent pas den lOen October 1591 het bewuste stuk aan de regee-
ring in Engeland kon overhandigen. Dit alles was echter nog niet
zoo erg geweest, wanneer de Staten-Generaal tenslotte aan de
verlangens van Elisabeth hadden voldaan. In plaats daarvan stuur-
den zij thans een plakkaat, dat in schijn de eischen der Engelsche
regeering inwilligde, maar dat in werkelijkheid een stuk van nul en
geener waarde was, daar de voornaamste kwestie, waar alles feite-

ï) Resol. St. Gen., VII, p. 482, noot 1 (7 Sept. 1591), p. 372 (7 Oct. 1591).

2) Het schriftelijk antwoord der Engelsche regeering week — zooals Caron in
een naschrift onder aan zijn brief aan de Staten van 19 October 1591 vermeldde
— aanzienlijk af van hetgeen hem mondeling was medegedeeld en door hem in
een verbaal was vastgelegd (A.R.A. \'s-Gravenhage, St. Gen., loketkas Engeland,
No. 16).

-ocr page 95-

lijk om ging — de uitvoer van levensmiddelen er nauwelijks in
werd aangeroerd.

„And yet to cover the matter with some wordes of a pretence of a
prohibicionquot;, merkte de Kroonraad in stijgende verontwaardiging op,
,.there are wordes of
a prohibitinge of rye, wheate, barlie, oates or
other graines growinge in the United Provinces, by which wordes of
growinge in those contreyes yt ys apparaunt that nothinge indeede
ys to be prohibited, for that at no tyme any quantitie of soche graine
hathe ever growen in thos United Provinces sufficient ynoughe to
feede hälfe the people there borne, nor that yt hathe ben at any
tyme used to have any graine that hath growne in those Provinces
to be carried out to anye other contrey. But yt ys apparently knowne
and cannot be denied by any man but that the graine which they of
the United Provinces have usually carried or doe at this tyme
Carrie into Spaine or to any other forraine contreys towardes the
West are the graines which are brought out of other contryes,
specially out of Estland, which never did growe within the Low
Contryes, and those are the graines by which the Kinge of Spaine\'s
armies by sea are chiefhe maintayned, and therefore neither her
Majesty\'s request nor the just cause thereof to endammage the
Kinge of Spaine ys satisfied in reason by the restriction of graine
(with a terme) growinge in the Low Contryes, which wordes are
added by way of caption and abuse.quot;

Over den uitvoer van andere levensmiddelen als bijv. kaas en
boter werd in het plakkaat niet gerept, m.a.w. de Staten maakten
tegen den uitvoer van deze artikelen geen bezwaar. Hare Majesteit
eischte dan ook, dat de Staten-Generaal andere maatregelen zouden
nemen, die beter voldeden aan het verzoek van de koningin, dat
gebaseerd was op de vernietiging van den gemeenschappelijken
vijand. Wanneer het welvaren der Nederlandsche gewesten inder-
daad berustte op den transporthandel, en wel in het bijzonder op het
vervoer van granen uit de Oostzeelanden — zooals Caron herhaal-
delijk bij de verdediging van de politiek der Staten opmerkte —
waren er toch andere afzetgebieden als juist de Spaansche landen,
waarheen de Oostersche waren vervoerd konden worden. In Italië,
waar ook dit jaar de oogst was mislukt, konden de kooplieden er
zeker van zijn, dat ze zoo niet grootere, dan toch minstens even

-ocr page 96-

groote winsten als in Spanje op hun lading zouden maken. Immers
naar Venetië en Toscane, en ook andere streken, die niet tot het
gebied van den koning van Spanje behoorden, konden de Neder-
landers hun granen brengen. Wanneer zij wilden, konden zij ook
een korenstapel in Engeland maken. Hare Majesteit hoopte nu, dat
de Staten deze adviezen ter harte zouden nemen en niet langer den
vijand van alle mogelijke benoodigdheden zouden voorzien, vooral
nu niet, omdat de koning van Spanje opnieuw zijn geld besteedde
aan de uitrusting van een geduchte strijdmacht, die zich gedeeltelijk
over land, gedeeltelijk per schip naar Frankrijk zou begeven. De
Staten konden dit alles voorkomen door strenger op te treden tegen
de vaart naar Spanje. Niet alleen zou de vijand dan zijn levens-
middelentoevoer moeten missen, maar bovendien zou hij niet meer
in de gelegenheid zijn om beslag te leggen op de Nederlandsche
koopvaarders, zooals thans ieder oogenbhk gebeurde^).

De Staten-Generaal, niet genegen in iets meer toe te geven,
stelden de beantwoording telkens en telkens weer uit en schoven
zoodoende de zaak op de lange baan, tot groote ergernis van
koningin Elisabeth, die haar vertegenwoordiger Bodley herhaalde-
lijk tot spoed liet aanmanen. De Staten antwoordden in 1591 niet
meer 2).

Niettegenstaande de strubbelingen met Engeland, bleef de handel
der Nederlandsche kooplieden op Spanje en Portugal bestaan.
Onder valsche vlag en gefingeerde namen schroomden de bewo-
ners der Nederlandsche gewesten niet de havens van het Pyre-
neesche schiereiland op te zoeken. Hoewel in September 1591 pas een
lijst was vastgesteld van proviand, geschut en ammunitie, welke
de schepen, die naar het Westen voeren, voor provisie en veilig-
heid mochten meenemen, moesten de Staten-Generaal in October
al weer nieuwe maatregelen nemen tegen degenen, die overmatig

Acts of the Privy Council. [1591-1592], XXII, p. 6. 7-11; vgl. Resol.
St. Gen., VII. p. 372 (27 Oct. 1591) en noot 2; Heeringa. Bronnen, I. p. 12.
noot 2.

2) Resol. St. Gen., VII, p. 372 (5 Nov. 1591), No. 84 (5 Nov. 1591); Heeringa,
Bronnen, I, No. 6 (24 Dec. 1591).

-ocr page 97-

veel geschut aan boord namen, zoogenaamd ter verdediging van
de graanschepen „tegen de gemeyne vyanden ende den Turckquot;. in
werkelijkheid om het onderweg met grove winsten van de hand te
doen ^).

Met dat al bleef de vaart uiterst gevaarlijk. De zee was bezaaid
met Fransche en Engelsche kapers en op Philips II viel nooit te
vertrouwen. Beloften aan ketters behoefde hij niet na te komen.
Vandaar dat hij, niettegenstaande zijn verzekering, dat alle Neder-
landsche graanschepen wegens den hongersnood in Italië vrij
mochten passeeren, in 1591 een vloot van 26 schepen op den terug-
keer door de Straat van Gibraltar in beslag nam en de bemanning
naar de galeien zond. Dergelijke arresten lieten niet na grooten
indruk op de Nederlandsche bevolking te maken, en toch werd de
graanhandel naar Italië niet door de Staten-Generaal verboden;
daarvoor was deze te winstgevend

Gaan we in verband met het voorgaande thans over tot een
nadere beschouwing van de korenpolitiek uit deze jaren, dan be-
merken we in de allereerste plaats, dat de Staten-Generaal als stel-
regel aannamen den uitvoer van binnenlandsche granen te ver-
bieden

Dit blijkt in 1591 het eerst uit een besluit der Staten-Generaal
van 19 Maart, dat aan de generaal-convooimeesters en hun ambte-
naren beval zich zoo spoedig mogelijk naar de belangrijkste haven-
plaatsen te begeven en aldaar scherp toe te zien, „datter geene
hierlantsche grainen uuyt dese landen en wordden gevoirt noch oyck
onder Oisters goet gemengelt.quot; Bij het nemen van dit besluit ver-
kregen de Staten-Generaal onmiddellijk de medewerking van de
Staten van Holland, die op hun beurt weer konden rekenen op de
instemming der stad Amsterdam. Trouwens ook de Staten van
Zeeland hadden reeds eerder soortgelijke gevoelens geopenbaard,
door aan de bewoners van Goes den uitvoer van Zeeuwsch graan

1)nbsp;Resol. St. Gen., VII, No. 221 (8 Juli 1591), p. 488 (23 Sept.), No. 236
(19 Oct. 1591); Not. Zeel., 23 Oct. 1591; Blok, De handel op Spanje, p. 118.

2)nbsp;Blok, t.a.p., p. 119; Bussemaker, De handel, p. 13; De Stoppelaar, t.a.p.,
p. 82.

Heeringa, Bronnen, I, p. 2.

-ocr page 98-

te weigeren. Niettemin scheen nog niet overal het bevel der Staten
te worden opgevolgd, want den 22en April 1591 werd opnieuw
aan het College van Superintendentie opgedragen toe te zien, dat
het besluit van 19 Maart werd nagekomen^).

In denzelfden geest is ook het ons reeds bekende plakkaat van
4 Juli 1591 en we vinden tenslotte de bedoelingen der Staten-Gene-
raal het duidelijkst uitgedrukt in een door hen nieuw ontworpen
korenplakkaat, waarin werd bepaald, dat wegens de duurte en het
dreigend gebrek aan granen „van nu voertaen niemant, van wat
natie, staet, qualiteyt ofte conditie hy zy, sal mogen voeren ofte
transporteren buyten de voorsz. Geünieerde Provintiën, te schepe,
ofte te wagen, met paerden ofte karren, in \'t heymelick oft open-
baer, in geenderhande manieren eenige tarwe, rogge, garste, haver,
erweten, bonen, ofte andere granen, hoedanich die soude(n) mogen
zijn, gemalen ofte ongemalen, die binnen de selve Geüniëerde Pro-
vintiën zijn geteelt, gegroeyt ende gewassen, op verbeurte van de-
selve granen, ofte het meel daervan ghemalen, mitsgaders van de
schepen, schuyten, wagens, karren ende paerden, daer deselve in
ofte op gheladen sullen zijn, ofte de waerde van dien, sooverre die
op der daet niet bevonden nochte achterhaelt en worden, maer
naderhant daervan aengesproocken, gecalangeert, ende gheconvin-
ceert worden, ende daerenboven op arbitrale correctie.quot;

Buitenlandsche granen, mits onvermengd, waren van het uitvoer-
verbod vrijgesteld. Werden daarentegen uitheemsche granen ver-
mengd met inheemsche granen aangetroffen, dan zou op beide soor-
ten beslag gelegd worden. De Staten-Generaal keurden den 4en
September den inhoud van dit plakkaat goed. Den volgenden dag
werd het door den Raad van State, op een kleine wijziging na, aan-
genomen

Hoewel de koopheden natuurlijk allerminst ingenomen waren met
het nieuwe verbod en verscheidenen van hen op allerlei slinksche

Resol. St. Gen., VII, No. 208 (19 Maart 1591), No. 213 (22 April 1591);
Resol. Holl., 7—16 Maart 1591; G. A. Amsterdam, Vroedschapsresolutiën, VI,
15 Maart 1591 (gedrukt Heeringa, Bronnen, I, p. 2, noot 2); Not. Zeel., 14 Maart
1591.

2) Groot Placaet-Boeck, I, k. 1130; Resol. Gen., VII, p. 486 (4 en 5 Sept. 1591);
Resol. Holl., 27 Aug.—10 Sept. 1591; Naudé, Getreidehandelspolitik, I, S. 341.

-ocr page 99-

manieren de bepalingen er van trachtten te ontduiken, legden de
meesten er zich toch bij neer. De boerenstand werd echter thans
het kind van de rekening. Binnenlandsche graanvoorraden mochten
niet meer opgekocht worden voor export naar landen met nog duur-
dere prijzen. De consument was hiermede wel gebaat, maar de land-
bouwer werd er door gedupeerd, te meer, daar hij door den koren-
aanvoer uit het buitenland bloot stond aan een sterke daling der
graanprijzen in eigen land. Voor den landbouwer was het dan ook
veel voordeeliger geweest, indien het verbod op alle granen was toe-
gepast, maar daarvoor waren de Nederlandsche kooplieden, die hun
kapitaal voornamelijk in buitenlandsche granen hadden gestoken,
niet te vinden. En de belangen der kooplieden wogen het zwaarst
bij de Staten-Generaal

Dit bleek, toen kort daarop ook aanmerkingen werden gemaakt
op den handel in buitenlandsche granen, welke in tegenstelling met
dien in binnenlandsch koren tot nog toe volkomen ongehinderd
was gebleven.

Tegelijkertijd werden, zoowel van de zijde van Zeeland, als ook
van den kant van het Noorderkwartier, ernstige bezwaren inge-
bracht tegen den enormen uitvoer van buitenlandsche granen, ten-
gevolge van de nieuwe handelsrelaties met de Italiaansche mogend-
heden, waardoor ons eigen land ernstig gevaar liep door koren-
schaarschte getroffen te worden\'^).

Niettemin lag de reden, waarom men in deze dagen een poging
deed bij de Staten-Generaal een verbod van de nieuwe vaart uit te
werken, niet uitsluitend in de graanpolitiek, doch gedeeltelijk ook
in de vrees voor het gevaar, dat onze schepen en matrozen van de
zijde der Spanjaarden dreigde. Dat deze vrees niet op losse gron-
den berustte, vernamen we reeds uit het feit, dat Philips 26
Nederlandsche koopvaarders met retourlading in de Straat van Gi-
braltar onverhoeds liet overvallen en zoodoende zijn belofte ver-
brak, welke inhield, dat de Nederlandsche koopvaarders bij hun

E. Vcrviers, Dc Ncderlandsche handelspolitiek tot aan de toepassing der
vrijhandelsbeginselen, p. 115, 116.

-) Watjen, t.a.p., S. 115; Dc Stoppelaar, t.a.p., p. 82. — Ook de rceders van
de korenschepen maakten volgens Velius goede zaken „overmidts dc groote
vrachten, die zy van dc cooplieden bedongenquot; (Chronijck van Hoorn, p. 270).

-ocr page 100-

vaart naar en van Italië van de zijde der Spanjaarden geen overlast
zouden ondervinden

De verslagenheid in het vaderland was toen langen tijd zeer groot.
De tegenstand, dien de nieuwe vaart hier te lande nu begon te
ondervinden, had dan ook zeker funeste gevolgen voor den winst-
gevenden korenhandel der kooplieden kunnen hebben, indien deze
niet zulk een voortreffelijke verdedigster had gevonden in de regee-
ring van Amsterdam, die gedeeltelijk zelf geïnteresseerd in den Oos-
terschen graanhandel, voor haar eigen belangen opkwam en den
groothandel in het algemeen steeds beschermde.

Dit kwam duidelijk uit, toen in het einde van Augustus 1591 de
Admiraliteit van Noord-Holland een voorstel deed om de tot nu toe
volgens haar veel te laag gestelde convooigelden voor tarwe en
andere granen, aanmerkelijk te verhoogen. Voorts vond het admi-
raliteitscollege het wenschelijk, dat de kooplieden, die schepen be-
vrachtten op Spaansche of Italiaansche havens, voortaan een som
gelds als borg zouden storten „om de voorseide schepen te bevryen
van alle aanhoudinghe ende arresten des conincks van Spaengiën.quot;
De regeering van Amsterdam, die voor dit dubbele voorstel, dat
lijnrecht tegen de belangen van den handelsstand inging, hoege-
naamd niets voelde, onthield er, toen haar den 2en September om
advies werd gevraagd, haar goedkeuring aan. De verhooging der
convooigelden zou naar de meening van de Amsterdamsche ma-
gistraat ongetwijfeld tengevolge hebben, dat „de coopluyden hen
zouden ontsyen enighe greynen hier te lande te brenghen, als oick
airede nyet en wert gedaen van de Weser, Elve, uyt \'t land te
Holst, Ditmers en der stede Jevveren ende andere dyergelijcke
quartieren, van waer groote menichte van greynen hyer te lande
plaghen gebracht te worden, die om te ontgaen de convoyen, ai-
reede daerop gestelt, dese landen voorby vaeren, ende oversulcx
dese landen nyet alleenlijck de incompsten daervan moeten missen,
maer oick dat zy ontberen de neringhe daeruyt dependerende.quot;
Wat het tweede punt van het voorstel der Admiraliteit betrof,
merkte de Amsterdamsche magistraat nog op, dat dit in de praktijk
niet was uit te voeren, maar dat het aanbeveling verdiende de koop-

Heeringa, Bronnen, I, p. 2.

-ocr page 101-

vaarders in admiraalschap te laten varen, wanneer er gevaar voor
inbeslagneming bestond^).

Hoogstwaarschijnlijk was het ook aan den invloed van Amster-
dam toe te schrijven, dat de Staten van Holland besloten in hun
bekrachtiging van het korenplakkaat van 4 September 1591 een
bepaling op te nemen, welke nog eens met nadruk vermeldde, dat
het niet geoorloofd was direct of indirect den uitvoer van buiten-
landsche granen te verbieden of te belasten^).

De kooplieden konden tevreden zijn over de prestaties van hun
bondgenoot. Het was voor hen zoowel als voor de reeders der koop-
vaarders een dubbele aansporing- met koortsachtigen ijver voort te
gaan met de bevrachting en uitrusting der meer dan 200 groote
korenschepen, om door een prompte en spoedige levering van het
gevraagde artikel voor goed de gunst der Italiaansche afnemers te
verwerven. Vol ergernis over de baatzucht der kooplieden zagen
velen met angst en beven het in hun oogen roekelooze waagstuk
aan.

Ongetwijfeld vertolkten de Staten van Zeeland en het Noorder-
kwartier de gevoelens van een groote menigte in den lande, toen
zij zich achtereenvolgens bij het centrale gezag beklaagden over dit
gevaarlijk experiment en zij zich ernstig ongerust maakten over het
lot van de bemanning van ruim 6000 koppen, — ,,die fleur ende
eenighe cracht van deze landenquot; — die zich aan boord der koren-
schepen bevond.

Toch betwijfelen we, of het louter menschlievendheid en bezorgd-
heid over het lot der schepelingen was, waardoor de regeering in
Zeeland en het Noorderkwartier er toe werd gedreven zich met
deze zaak te bemoeien. De Oostersche graanhandel concentreerde
zich voornamelijk in Amsterdam. Was het wonder, dat in Zeeland
en het Noorderkwartier met zekere afgunst naar de IJstad werd
gekeken en in gedachten werd uitgerekend, hoe groot de verdien-
sten wel zouden zijn, die de Amsterdammers maakten? Zeeland
en het Noorderkwartier zagen, nu zij zelf toch niet de groote voor-
deelen van de ,.nieuwequot; vaart zouden genieten, slechts de gevaren.

Heeringa, Bronnen, I, No. 2 (2 Sept. 1591).
2) Resol. Holl., 27 Aug.—10 Sept. 1591.

-ocr page 102-

die inderdaad aanwezig waren, maar waarvan de Staten van boven-
genoemde kwartieren zeker het risico ook op zich hadden durven
nemen, wanneer hun eigen belang daarmee gemoeid was geweest.

Laten we thans nagaan, hoe de oppositie tegen den uitvoer van
uitlandsche granen werd gevoerd.

Den 28en September 1591 overhandigde de Middelburgsche pen-
sionaris Johan van den Warck, namens zijn lastgevers, de Staten van
Zeeland, een schriftelijk vertoog aan de Staten-Generaal, dat waar-
schuwde tegen de verzending van de groote hoeveelheden graan
en het wagen van zooveel schepen en matrozen. Om deze waar-
schuwing aannemelijk te maken, wezen de Staten van Zeeland op
de volkomen onbetrouwbaarheid der Roomsche machthebbers, die
er niets in zagen hun beloften, aan ketters gegeven, te verbreken,
verzekerd als zij waren van de dispensatie van den Paus. Als argu-
ment herinnerden zij aan een gebeurtenis, die iedereen nog versch
in het geheugen lag: de aanhouding der 26 korenschepen door den
koning van Spanje. Wilde men voor herhaling van dergelijke prak-
tijken voortaan gevrijwaard zijn en weer in het bezit komen der 26
geconfisqueerde schepen, dan wisten de Staten geen beteren raad
te geven, dan beslag te doen leggen hier te lande op de reeds ge-
kochte en contant betaalde granen ,,ter tijt toe die voerschreven
26 schepen, goeden ende schipsvolck gerelaxeert zoude wezen, ende
dat midlertijt geprocureert zoude wordden, dat by den pauws, co-
ninck van Spaignen, republicquen van Venegiën, Genuen, hertoge
van Florencen ende andere princen ende potentaten in Spaignen
ende Italiën souffisante cautie oft ostagiers van cooplieden van Ant-
werpen — die men zoude denomineren — gestelt wierden voer het
vry passeren ende repasseren van de voerschreven schepen ende
volcke.quot; Als de koning van Spanje mocht weigeren aan de gestelde
voorwaarden te voldoen, zou er wellicht wrijving ontstaan tusschen
de Roomsche landen onderling, hetgeen de Republiek niet anders
dan ten goede zou komen. Een weigering van den Spaanschen vorst
was overigens zeer onwaarschijnlijk „alsoe den honger is een scherp
sweert.quot; Tenslotte besloten de Staten van Zeeland hun welgemeen-
de raadgeving met de opmerking, dat de convooien op de granen,
die toch voornamelijk toebehoorden aan ,,vyanden of vreempde van
deze landenquot;, in ieder geval zonder schade van de ingezetenen der

-ocr page 103-

Republiek „tot proffyte van de gemeyne zaecke... vier ofte vijff
ponden groote Vlaamsch op \'t lastquot; verhoogd konden worden^).

De vernuftige inkleeding ten spijt had het Zeeuwsche vertoog
echter niet de gewenschte uitwerking op de vergadering der Staten-
Generaal, welke in haar antwoord te kennen gaf, evenals Amster-
dam, de belangen van den groothandel boven alles te stellen. Een
verhooging van de convooien op de granen kwam hun hoogst on-
gewenscht voor. Het leek den Staten-Generaal zelfs beter toe, over
de „remonstrantiequot; verder te zwijgen „om daer doer meerdere in-
conveniënten te vermydenquot;

Niettemin was met het echec, door de Staten van Zeeland ge-
leden, het verzet nog niet voor goed gebroken. Het waren thans de
Staten van het Noorderkwartier, die zich geroepen voelden, voor
het laatst hun krachten in te spannen tot het bereiken van een gun-
stiger resultaat dan hun Zeeuwsche collega\'s.

In een protestvergadering, den 8sten October 1591 op aandrang
van de regeering van Enkhuizen te Hoorn bijeengeroepen, waren
de magistraten en de gedeputeerden van West-Friesland en het
Noorderkwartier eenparig van oordeel, dat tot eiken prijs het uit-
zeilen der korenschepen moest worden verhinderd. Zij besloten
derhalve een deputatie uit hun midden af te vaardigen, die tot taak
had de regeering van Amsterdam en de verschillende bestuurscol-
leges te \'s-Gravenhage opmerkzaam te maken op den gevaarlijken
toestand, waarin ons land zou komen te verkeeren, indien de koren-
vloot mocht worden aangehouden, ,,\'t welcke strecken soude nyet
alleene tot merckelicke irreparable schade van den lande ende ver-
starckinge van de gemeene vyanden, maer oock tot commotie onder
\'t gemeene volckquot; quot;\'\').

Heeringa. Bronnen, I, No. 3 (28 Sept. 1591); Not. Zeel, 17 Sept. 1591;
Resol. St. Gen., VII, No. 231, 231a (28 Sept. 1591).

2)nbsp;Heeringa, Bronnen, I, No. 3 (30 Sept. 1591); Resol. St. Gen,, VII, No. 233
(30 Sept. 1591).

3)nbsp;Heeringa. Bronnen. I, No. 4 (4 en 7 Oct. 1591), No. 5 (5 en 8 Oct. 1591). -
Bor, die goed was ingelicht door brieven van François Maelson, den pensionaris
van Enkhuizen, deelt over den korenuitvoer naar Italië in 1591 nog het volgende
mede: ,,In den jare 1591 was de vaert aldaer [d.i. Italië] so groot dat\' er meer
dan 200 schepen uyt Holland alleen voeren, met veel volks, en wel voorsien van
geschut, daer deur een grote murmuratie onder het gemeen volk quam, ja de beste

-ocr page 104-

Voorts verzochten de Gecommitteerde Raden van het Noorder-
kwartier aan de Gecommitteerde Raden van Holland ook uit hun
midden een deputatie naar Amsterdam te zenden, welke dan in
samenwerking met de afgevaardigden van het Noorderkwartier zou
moeten trachten de regeering van Amsterdam alsnog tot andere
gedachten te brengen. De magistraat van Amsterdam zette zich
echter schrap en gaf geen krimp, zoodat de „bezendingquot; onverrich-
terzake moest vertrekken. Hiermede was feitelijk het pleit verloren,
daar voor een arrest op de graanschepen de medewerking van
Amsterdam beslist noodzakelijk was. Ook in \'s-Gravenhage boek-
ten de Westfriesche heeren verder geen succes, zoodat zij met de
kous op den kop huiswaarts konden keeren, waarmede tevens de
tweede en laatste poging tot verzet op een mislukking was uitge-
loopen. De groothandel had tenslotte gezegevierd ^).

Nu er geen belemmeringen meer in den weg stonden, duurde
het niet lang meer of de eerste rijkgeladen korenvaarders lichtten
het anker en verlieten de Noordnederlandsche havens, om weldra
gevolgd te worden door talrijke andere schepen, welke alle koers
zetten naar Zuid-Europa om aldaar in de korenschaarschte zooveel
mogelijk te voorzien. In Januari 1592 arriveerden alleen al te Livorno
niet minder dan 22 Nederlandsche schepen, waarvan er 21 uit
Amsterdam afkomstig warenquot;). Dit wijst tevens duidelijk op het

patriotten vreesden, dat dit een practyke des Paus en des konings van Spangiën
was, om dese landen van haer bootsvolk, schepen en geschut \'t ontbloten en
■deselve met een generael arrest sien daer tc houden en ons mede tc bestoken,
so dat\' er grote murmuratie om was. En ik hcbbc een brief gesien, geschreven by
Doctor Francoys Maelson van den 8 October 1591, dat\' er over 200 schepen
bevracht waren, die elks over dc 6000 gulden te vracht hadden en dat de magi-
straten ten selven dage aldaer tot Enkhuysen vergadert en in grote peync waren,
niet wetende hoe tc remediëren om het pcrykel tc eviteren, en werden eenige
gedeputeerden van den Noorder-Quarticrc gesonden om tc communiceren met
den heere Advocaet van Holland, die geboden werd doch scherpelik hier op tc
willen letten na sijn groot verstand, dat God Almachtigh hem haddc verleent,
want ik sic (schrijft hy) onsc ruync voor dc deure, tcnzy het by tijds voorkomen
wert.quot; Zie hiervoor Bor, t.a.p., III, p. 549 (Bk. XXVIII, f. 15).

Heeringa, Bronnen, I, No. 5 (11 Oct. 1591).

2) Heeringa, Bronnen, I, No. 8 (Opgave van te Livorno binnengekomen Neder-
landsche schepen, 1592—1611); Bussemaker, t.a.p., p. 13.

-ocr page 105-

groote aandeel, dat de bewoners dezer stad hadden aan de „nieuwequot;
vaart, die toen langzamerhand niet ,,nieuwquot; meer was.

Wel kwam het soms nog voor, dat schepen hier te lande werden
aangehouden, doch de oorzaak hiervan was dan meestal gelegen in
ontduiking der convooigelden, een misbruik, dat in deze dagen weer
zulk een omvang had aangenomen, dat de Staten-Generaal zich
genoodzaakt zagen in te grijpen. Den 9en October werd aan de
generaal-convooimeesters bevel gegeven krachtdadig op te treden
in de vele gevallen van niet-betaling der convooigelden. niemand te
sparen, en streng de hand te houden aan de desbetreffende plak-
katen^). De gevolgen van dit besluit bleven niet uit en menigeen,
die tot nu toe met succes \'s lands rechten had ontdoken, moest het
thans ontgeldenZoo ook de Amsterdamsche burgemeester Cor-
nelis Pietersz. Hooft, voor wiens rekening granen naar Italië werden
vervoerd. Toen het Amsterdamsche schip, dat Hooft had bevracht,
door tegenwind genoodzaakt was op de Walchersche reede voor
anker te gaan en de Zeeuwsche cherchers van de gelegenheid ge-
bruik maakten om het schip te onderzoeken, kon de schipper, zekere
Jan de Bruyne, geen behoorlijk paspoort vertoonen, waaruit bleek,
dat de vereischte convooigelden waren betaald. De burgemeester
van Amsterdam, die de voorspraak had van „Zijne Excellentiequot;,
kwam er nog vrij schappelijk af, daar na een bijna eindeloos proces
aan den schipper Jan de Bruyne een boete werd opgelegd van
slechts vijftig gulden plus betaling der gerechtskostenquot;).

1) Resol. St. Gen., VII. No. 234 (8 Oct. 1591), No. 235, 235a (9 Oct. 1591).

Vgl. ook De Stoppelaar\'s Balthasar de Moucheron, p. 83, waar deze o.i.
ten onrechte spreekt over den overdreven dienstijver der cherchers, die belast
waren de lading der schepen, die zeilree lagen, te onderzoeken. Daar de koop-
lieden er inderdaad steeds op uit waren den fiscus te bedriegen door meestal niet
Juist te declareeren, was een nauwgezette visitatie beslist noodzakelijk. Dat de
kooplieden en schippers het tijdroovend onderzoek niet aangenaam vonden, ligt
voor de hand, te meer daar de laatsten dikwijls een gunstigen wind om uit te
varen moesten voorbij laten gaan, waardoor nog meer oponthoud ontstond.

Heeringa, Bronnen, I, No. 7 (1591 — 1592). — Ware Vondel bekend geweest
met des burgervaders ontoelaatbare handeling, misschien zou hij dan in zijn ..Ros-
kamquot; niet getuigd hebben:.

..Een hoofd vol kreucken. een geweten sonder rimpel.quot;

-ocr page 106-

Ook bij dit proces kwam de naijver tusschen Holland en Zee-
land, die nog onverminderd voortduurde, weer duidelijk voor den
dag. Er was nl. oneenigheid ontstaan tusschen de commiezen-gene-
raal Charles de Beaulieu en Melchior van Surck, die beiden door
de Staten-Generaal den 9en October 1591 belast met het nemen
van krassere maatregelen tegen ontduiking der convooigelden in
Zeeland, elkander betwistten de fraude inzake het schip, dat de
Amsterdamsche burgemeester Hooft had bevracht, het eerst ont-
dekt te hebben. De Staten van Zeeland kwamen tusschen beiden.
Daar Van Surck in zijn eigen ressort d.w.z. Zeeland vertoefde en
De Beaulieu. die zijn ambt in het Hollandsche kwartier bekleedde,
slechts door de centrale regeering voor deze gelegenheid aan hem
was toegevoegd — juist om het onderzoek zoo rechtvaardig moge-
lijk te doen geschieden — maakten zij korte metten en gaven De
Beaulieu te kennen, dat zij zijn diensten in het geheel niet noodig
hadden en dus gaarne zagen, dat hij weer naar zijn eigen kwartier
in Holland terugkeerde^).

Door deze handelwijze gaven de Staten van Zeeland opnieuw te
kennen, dat zij in zaken de Admiraliteit betreffende, vrij wilden
blijven en zich de wet niet heten voorschrijven door de Staten-
Generaal, de Staten van Holland, of het College van Superinten-
dentie, dat naar hun meening slechts een gewillig werktuig was in
handen der Hollanders en waarheen zij halsstarrig weigerden afge-
vaardigden te sturen^). Van alle maatregelen door deze hoogste
instantie in admiraliteitszaken genomen, trokken zij zich, wanneer
ze niet in het voordeel van Zeeland waren, dan ook hoegenaamd
niets aan. Bovendien voelden de Staten van Zeeland zich volkomen
gerechtigd, wanneer het belang van het gewest het vereischte, eigen-
machtig maatregelen te treffen, die dit belang wèl dienden.

Dit kwam vooral tot uiting bij de heffing der in- en uitvoerrech-
ten, waarover in theorie door het ,,provisioneel accoordquot; van 17
April 1590 tusschen Holland en Zeeland overeenstemming was
bereikt, maar waarvan in de praktijk dikwijls nog bitter weinig
terecht kwam. Volgens de Hollanders hielden de Zeeuwen zich vol-

ï) Not. Zeel, 24 en 25 Oct. 1591; Resol. St. Gen., VII, No. 235a (9 Oct. 1591).
=) Zie hiervóór, p. 47.

-ocr page 107-

strekt niet aan hetgeen was overeengekomen, door o.a. eigenmach-
tig enkele licenten te verlagen, terwijl de Zeeuwen daarentegen
de Hollanders beschuldigden, dat zij op slinksche wijze trachtten de
bepalingen van het accoord van nul en geener waarde te maken
door bijv. paspoorten uit te reiken voor verboden havens.

Bij de Staten-Generaal woog het eigenmachtig wijzigen van het
tarief het zwaarst. Waar moest het heen zoo redeneerden zij —,
wanneer ieder gewest naar willekeur veranderingen in de licenten-
lijst ging aanbrengen? Het verlagen van de licenten op gezuiverd
zout, olie en zaden was „eene sake van quader consequentie, die-
wyle in de verscreven lijste, met gemeynen advise van de provintin
gearresteert wesende, sonder gemeynen consente van deselve geen
veranderinge en behoirt te geschieden, om niet te veroirsaken diver-
sie van neringe ende andere misverstanden, die daeruuyt souden
moegen ontstaan.quot; Den 27en April 1591 berichtte de raadsheer
Teelinck, die opdracht had de Zeeuwen te bewegen de licenten
weer als van ouds te heffen, dat deze ten deele wel bereid waren
toe te geven, waarop de Staten-Generaal weer antwoordden, dat
alle verminderingen moesten worden opgeheven ,,oyck van \'t licent
der goederen gande op Diepe ... overmits dat men anderssins alhier
langer geen middelen en weet, om de saken te houden staende
buyten verloop ende confusie tot zeer grooten ondienste van den
landequot;

Hoewel de Zeeuwen het vorige jaar beloofd hadden geen con-
vooien in plaats van licenten van het goederenvervoer naar Dieppe
meer te heffen, waren zij daar in 1591 toch weer mee begonnen\'^).
De Staten van Holland dreigden nu hetzelfde te doen aangaande
de licenten op Dieppe en kondigden tevens aan, dat ook zij de
licenten op het zout zouden verlagen en de licenten op olie en
zaden, ,,uit of door Holland na Zeeland gaendequot;, geheel in Holland
zouden laten ontvangen, wanneer de Staten van Zeeland tenminste
niet spoedig van houding veranderden. Het accoord, dat in April
1591 juist afliep, wilden zij voorloopig voor drie maanden verien-

Resol. St. Gen., VII, No. H5 (17 Jan. 1591), No. 147 (8 Febr.), No. 158
(10 April), No. 160 (27 April); Resol. Holl., 25 Jan. 1591; Not. Zeel., 12 Jan.,
15 en 21 Maart 1591; zie hiervóór, p. 72-74.
2) Zie hiervóór, p. 61, noot 1.

-ocr page 108-

gen om intusschen af te wachten of de Zeeuwen aan de eischen der
Staten-Generaal zouden voldoen^).

Gedeeltelijk gaven de Staten van Zeeland nu toe, gedeeltelijk
echter kregen zij ook hun zin. De licenten op zaad en olie, besloten
zij den 17en en 18en Mei 1591 weer als van ouds te heffen en ver-
hoogden ze dus. Ook waren zij bereid, wanneer het moest, de licen-
ten op het zout te verhoogen, hoewel dit zeer schadelijk zou zijn
voor het bedrijf der zoutziederijen. Inzake de heffing van con-
vooien in plaats van licenten van het goederenvervoer naar Dieppe,
waren de Staten-Generaal inmiddels aan de verlangens der Zeeu-
wen tegemoet gekomen, door den 13en Mei te besluiten, dat men
in het algemeen voor convooi van goederen, uitgevoerd op Dieppe
voortaan niet meer zou ontvangen dan van de goederen op Rouaan.
Tenslotte spraken de Staten van Zeeland in hun antwoord van
17 Mei de hoop uit. dat de Hollanders niet langer zouden verlicen-
ten op havens, waar niet werd verbodemd als Sluis, Nieuwpoort,
Duinkerken e. a. Vlaamsche kustplaatsen. Of het den Staten van
Zeeland aangenaam zal geweest zijn, dat de Staten-Generaal aan
Charles de Beaulieu opdracht gaven het besluit der Staten van Zee-
land „metterdaet in treyn te brengenquot;, meenen we te mogen be-
twijfelen

Wat nu den uitvoer van het zout betreft, daarvoor werd door
de Staten-Generaal eindelijk een regeling getroffen, welke voor de
Zeeuwen gunstiger was. Om de zoutnering van Zeeland, die toen
zeer moeilijke tijden doormaakte, er weer bovenop te helpen, hadden
de Staten-Generaal resp. op 4 Maart en-9 April 1591 besloten de
convooien op grof zout naar neutrale landen, waar het kon te ver-
hoogen, en den uitvoer van dezelfde koopwaar naar den vijand te
verbieden. De vijand, die zelf in verschillende steden in de Zuide-
lijke Nederlanden zoutraffinaderijen had opgericht, omdat de rebel-
len of den toevoer van geraffineerd zout verboden of alleen toe-
lieten tegen abnormaal hooge licenten, kreeg nu het grove zout over
Galais toegevoerd. Daarom sloeg De Beaulieu voor om den koning

1)nbsp;Resol. Holl.. 23 April-7 Mei 1591.

2)nbsp;Not. Zeel.. 17 en 18 Mei 1591; Resol. St. Gen., VII. p. 439 (13 Mei 1591),
No. 164 ( 20 Mei), No. 165 (1 Juni 1591).

-ocr page 109-

van Frankrijk te verzoeken dien handel te verbieden of aan de
Staten toe te staan een licentkantoor in Galais te vestigen, zooals
vroeger in 1575 was geschied^). Het meest afdoende om de zout-
nering te steunen, leek hem echter een verlaging van de licenten op
den uitvoer van geraffineerd zout, waartoe, zooals we vernamen,
de Zeeuwen reeds eigenmachtig waren overgegaan. Den lOen Juni
stemden de Staten-Generaal hier in toe, „ende dat by provisin ge-
duerende desen teelt ende saisoen van rafineren van soutquot;; alleen
voor den uitvoer naar \'s-Hertogenbosch bleven de oude licenten op
het zout gehandhaafd^).

Toen de Staten van Holland tenslotte er in toestemden het „pro-
visioneel accoordquot; weer voor een jaar te verlengen, mits op de vloot
voor Lillo „beeter ordre werde gestelt op den ontfang van de con-
voyen en licentenquot;, meenden velen, dat hiermede een einde was
gekomen aan de onverkwikkelijke geschillen tusschen Holland en
Zeeland over de tarieven. Zij, die zoo dachten, hadden echter te
vroeg gejuicht. De twisten begonnen al weer, toen de wijnkooplie-
den in Dordrecht verzochten hun wijnen zonder verbodemen langs
dc wachtschepen te Lillo naar Antwerpen te voeren. De Zeeuwsche
afgevaardigde ter Generaliteit zeide „hiertoe niet gelast tc zyncquot;.
Wel verzochten de Staten van Zeeland kort daarop aan dc Staten-
Generaal, of zij wilden toestaan, dat de versche haring zonder ver-
bodemen door de vloot naar Antwerpen zou worden gevoerd, want
hiermee was een Zeeuwsch belang gemoeid. Zoo ging het voort:
nu eens wisten de Zeeuwen, dan weer dc Hollanders hun zin door
tc drijven

Herhaaldelijk hebben wc gesproken over den verboden handel
op dc Vlaamsche kustplaatsen, waaraan vooral dc Hollanders zich
nog al eens bezondigden\'). Angstvallig hadden dc Staten van Zee-
land er voor gewaakt, dat het scheepvaartverkeer, dat in dc Vlaam-

Zie hiervoor Kernkamp, Dc handel op den vijand, I, p. 64.

=) Resol. St. Gen., VII, p. 470 (18 Febr. 1591), No. 205 (4 Maart). No. 154
(19 Maart), p. 476 (9 April), No. 166 (6 Juni), No. 167 (10 Juni). No. 167a
(9 Juni), No. 168 (19 Juni 1591).

Resol. St. Gen., No. 218 (24 Juni 1591), p. 482, 483 (12 Juli 1591): Resol.
Holl., 27 Aug.—10 Sept. 1591; Van der Poel, t.a.p., p. 32.

quot;) Zie hiervóór, p. 11, 12, 49, 73, 74.

-ocr page 110-

sehe en Brabantsche behoeften moest voorzien langs Lillo en Phi-
lippine-Biervliet werd geleid, waar de cherchers op de wachtschepen
de ladingen der schepen konden controleeren. Hierin kwam nu in
1591 in zooverre verandering, dat ook de vaart naar Sluis en Brugge
werd vrijgegeven met goedvinden van de Staten van Zeeland.

In het begin van 1591 was van verschillende kanten bij de Staten-
Generaal aangedrongen den toevoer van sommige koopwaren, in
het bijzonder uitheemsche wol, tegen betaling van licenten naar
Sluis en Brugge toe te staan. Den 29en April 1591 kwam deze
kwestie, die van zooveel belang voor Zeeland was, in de vergade-
ring der Zeeuwsche Staten ter sprake. Het bleek al spoedig, dat de
Staten wel inzagen, dat de handel met genoemde plaatsen ook voor
Zeeland voordeel kon opleveren, maar het moeilijke punt voor hen
was, hoe zij deze vaart naar Sluis en Brugge zouden kunnen con-
troleeren. Enkele leden der Staten wilden te Vlissingen laten visi-
teeren. anderen achtten het beter de schepen meer ter plaatse te
laten verbodemen bijv. bij Terhofstede, een gehucht ^ uur ten
Noorden van Sluis. Om den smokkelhandel tegen te gaan zou een
wachtschip met enkele cherchers bij Terhofstede in het Sluische gat
moeten worden gestationneerd. Dit laatste plan kreeg tenslotte de
meerderheid, waarop aanstonds enkele kooplieden uit Middelburg
van de gunstige stemming der Staten van Zeeland gebruik maak-
ten, en een verzoekschrift indienden om Spaansche wol naar Brugge
te mogen sturen. De gedeputeerden van Veere en Vlissingen ver-
zetten zich echter hiertegen in de Staten-vergadering, daar in de
eerste plaats moest worden afgewacht, of met de magistraat van
Brugge een regeling kon worden getroffen, waardoor het mogelijk
zou zijn het scheepvaartverkeer naar Brugge ongestoord te doen
plaats vinden, waardoor aan de cherchers de noodige veiligheid zou
worden verzekerd bij hun controle op het verbodemen ^ ).

De Bruggenaren waren gaarne bereid tot onderhandelen. Hoewel
de stad Sluis in 1587 weer Spaansch bezit was geworden, durfden
de schepen het Sluische gat niet binnen te loopen, uit vrees, dat zij
door Zeeuwsche oorlogsbodems zouden worden overvallen. Om nu

Resol. St. Gen., VII, No. 201 (18 Febr. 1591), No. 203 (4 Maart 1591);
Not. Zeel., 20 Maart, 29 April, 18 Mei, 26, 29 en 31 Juli 1591.

-ocr page 111-

den handel weer te doen herleven, sloot de magistraat van Brugge,
met goedkeuring van de regeering te Brussel, een overeenkomst met
de Staten van Zeeland, waarvan de hoofdinhoud hierop neerkwam,
dat beide partijen elkander de veiligheid verzekerden van de koop-
Heden en schippers, die het verkeer naar en van Brugge zouden
onderhouden. De Zeeuwsche Admiraliteit zou — zoo werd over-
eengekomen — een ongewapend schip, met een schipper, een ma-
troos, eenige cherchers en transportarbeiders aan boord, naar het
Sluische gat zenden met de bedoeling, dat dit vaartuig ongeveer
ter hoogte van het Spaansche fort Terhofstede voor anker zou
gaan, om daar ter plaatse toezicht te houden op het verbodemen.
Een kleine zeilboot, die voor de levensmiddelenvoorziening van de
personen aan boord van het wachtschip moest zorgen, zou het groo-
tere vaartuig vergezellen. Bij storm of slecht weer zouden de sche-
pen, ook de vrachtbooten, een schuilplaats kunnen zoeken „onder,
boven, oft beneden \'t voorscr. fortquot; zonder gevaar, dat de bezetting
den schepen overlast zou aandoen. Terzelfder plaatse zou ook de
vijand een wachtschip neerleggen ter controle van de licentbetaling
voor de goederen, die uit Brugge of Sluis afkomstig het Zwin wer-
den afgevoerd. Het vcrbodemen der koopwaren zou overigens op
dezelfde wijze geschieden als bij Lillo en Philippine. Niet-verbode-
ming zou slechts bij uitzondering en met goedkeuring van beide
partijen kunnen geschieden. Den 21cn October 1591 hechtten de
Staten van Zeeland hun goedkeuring aan dit verdrag, waarna de
onderteekening door de magistraat van Brugge drie dagen later
volgde. Het duurde niet lang, of ook deze verkeersweg naar de
Zuidelijke Nederlanden werd druk bevaren^).

Juist met het oog op de steeds drukkere handelsbetrekkingen tus-
schen Brabant en Vlaanderen eenerzijds en Holland en Zeeland
aan de andere zijde, liet Parma den 6en December 1591 een nieuwe
ordonnantie namens den koning over de licenten afkondigen, waar-
uit heel duidelijk bleek, dat de Spanjaarden voor een groot deel

ï) Not. Zccl., 19 en 21 October 1591; P. Beaucourt de Noortvelde, Beschry-
ving van den opgank, voortgank en ondergank der Brugschen koophandel, p.
268-272 (21 en 24 Oct. 1591): Van Meteren, t.a.p., f®. 297.

-ocr page 112-

het tarievenstelsel der Staten hadden overgenomen. Ook de wijze
van heffing was ongeveer dezelfde.

Om zijn onderdanen te gerieven — heet het in de verordening —
gaf de koning van Spanje een plakkaat uit, waarbij hij hun toe-
stond te handelen met Holland en Zeeland, mits zij licenten betaal-
den en voorzien zouden zijn van geldige paspoorten. Andere per-
sonen dan de daarvoor aangewezen ambtenaren mochten geen vrij-
geleiden uitreiken, terwijl iedereen de geldige paspoorten had te
eerbiedigen. Overtreding hiervan zou gestraft worden. De schip-
pers mochten niet meer scheepsvolk aan boord nemen dan strikt
noodzakelijk was. Pleegden zij fraude, dan zou hun dit te staan
komen op verHes van hun schip. Licenten moesten worden betaald
voor alle waren, die in de landen der rebellen waren gewassen, \'t zij
ze direct of indirect werden ingevoerd. Ook die waren werden als
van den vijand afkomstig beschouwd, welke zijn gebied hadden
moeten passeeren of op zijn schepen waren aangevoerd. Op de-
zelfde wijze moesten ook voor de goederen uit de Spaansche Neder-
landen, die naar of door Staatsch gebied werden gebracht, licenten
worden betaald. In- en uitgevoerd zouden mogen worden alle wa-
ren, voor zoover zij niet in deze ordonnantie verboden waren. De
goederen, welke niet mochten worden uitgevoerd waren „alle soor-
ten van wapenen ende munitiën van oirloge, graen ende eedtwaren,
clockspyse ende mitraille, caerden, hoppe, schorssen van boomen,
vlas, garen van vlas ende van sayette, hout van hooge ende op-
gaende boomen, als eyckenboomen, olmboomen ende esschenboo-
menquot;. Dit wat den uitvoer betreft; wat den invoer aangaat, werden
tot de verboden waren gerekend: ,,laeckenen, stametten ende gene-
ralijcken alle stoffen van wolle, sayette, ende lijnwaet gevrocht ende
gemaect in Enghelant, Hollant, Zeelant, ende gelijcke Provinciënquot;.
Ook gezuiverd zout zou niet mogen worden ingevoerd, tenzij een
gelijke hoeveelheid grof zout werd meegebracht. Collecteurs en
controleurs moesten zich stipt aan de licentlijsten houden, op straffe
van afgezet te worden. Genoemde ambtenaren zouden zelf geen
handel mogen drijven, evenmin herbergen houden, eveneens op
straffe van hun ambt te verliezen. Vóór de lading en ontlading der
schepen en voertuigen zou het recht van licent betaald moeten
worden, waarbij de collecteur een lijst opmaakte met een nauw-

-ocr page 113-

keurige opgave der geladen goederen. Stelde de controleur later
bedrog vast bij de overlevering dezer lijst, dan zouden de koop-
.waren verbeurd worden verklaard. Schippers en wagenvoerders,
die de licenten wilden ontduiken door gebruik te maken van onge-
wone wegen, zouden niet alleen gestraft worden met verhes van
schip of wagen, maar zouden bovendien een boete oploopen van
honderd ponden Vlaamsch. Tenslotte zouden molestaties van de
ambtenaren, die met de inning der licenten belast waren, eveneens
gestraft worden met een boete van honderd ponden Vlaamsch^).

Voor de kooplieden was de handel met den vijand echter zoo
winstgevend, dat zij zich door deze belastingen, die toch vrij hoog
waren, niet lieten afschrikken. Het verkeer tusschen Zeeland, Bra-
bant en Vlaanderen ging meestentijds zijn gang alsof er geen oorlog
bestond.

In de ordonnantie van den hertog van Parma kunnen we een
bescherming der eigen industrie constateeren, waarnaar overigens
ook door de Staten-Generaal werd gestreefd, wanneer de handel;
er niet al te zeer onder leed. We vernamen reeds een en ander over
maatregelen ter bescherming van de zoutnering in Zeeland^). Ter-
wille van de lakennijverheid verboden de Staten ook den uitvoer

Pctit, t.a.p., No. 572; Van Mctcrcn, t.a.p., f\'. 299. — In aansluiting bij het
plakkaat van 6 Dcccmbcr 1592 liet de regccring te Brussel den 20cn Maart 1593
een nieuwe licentenlijst afkondigen. waarin uitdrukkelijk werd verklaard, dat de
goederen, welke door storm of langdurig oponthoud hadden geleden, van betaling
van licenten konden worden vrijgesteld (Pctit, t.a.p., No. 573: Nouvelle liste des
droicts de licences que se payeront doresenavant... des denrées et raarchandises
venans des cnnemys et rebelles, ou allans vers iceulx).

Terzelfdertijd reorganiseerde Parma de Admiraliteit in de Spaansche gewesten.
Zoo vestigde hij te Antwerpen een admiraliteitsraad, met de bedoeling, dat deze
de veiligheid op de Schelde voor de schepen en inwoners der stad zou bevorderen.
Ook het verkeer met Zeeland en Holland moest deze Raad regelen. Evenals in de
Republiek de Admiraliteiten deden, trachtte het Antwerpsche college zich al spoe-
dig een zekere zelfstandigheid te verwerven tot groot ongenoegen van den admi-
raal Karei van Mansfeld, die zich bij zijn vader graaf Peter Ernst van Mansfeld
ernstig beklaagde. Deze zorgde er voor. dat zijn zoon in zijn ambtsrechten werd
erkend, hetgeen o.a. blijkt uit de onderteekening van de paspoorten voor koop-
waren. Vgl. J. Denucó, De Admiraliteit van de Schelde te Antwerpen van de
I6c tot de 18c eeuw, I. p. 291—294.

Zie hiervóór, p. 96, 97.

-ocr page 114-

van inlandsche wol en verhoogden zij blijkens een bericht aan Van
Surck, commies-generaal der convooien in Zeeland, de invoerrechten
op de „manifaicturen, commende van den vyantquot;. De commies-
generaal, die meer heil van den vrijhandel verwachtte, gaf den
Staten evenwel in een brief van 5 April 1591 in overweging, ,,of
zij niet en souden verstan van het verhoogen van \'t licent, gestelt
opte manifaicturen, exempt te zyne die manifaicturen, die weynich
in de Geüniëerde Provincin gemaict wordden .., item die manifaic-
turen, die in de Geüniëerde Provincin niet en wordden gemaictquot;

Bij de handelsbetrekkingen tusschen Zeeland, Brabant en Vlaan-
deren bleef een uit- of invoerverbod echter tot enkele speciale
artikelen beperkt. Geheel anders was dat in 1591 bij den handel
langs de groote rivieren, en in het Noorden van het land. De krijgs-
verrichtingen in 1591 van prins Maurits en Willem Lodewijk, die
ons weer in het bezit stelden van den IJsel en de Waal, brachten
bovendien een geheelen ommekeer voor het verkeer, dat langs deze
stroomen plaats vond.

Aangemoedigd door de successen van het vorige jaar waren de
Staten na lange deliberatiën overgegaan tot den aanval. Onafge-
broken waren prins Maurits en zijn neef Willem Lodewijk bezig
geweest het leger te reorganiseeren. Was het jaar 1590 nog een
jaar van voorbereiding geweest, in het voorjaar van 1591 stond een
model leger voor dien tijd onder bekwame leiding gereed om te
trachten den vijand het terrein te ontworstelen, dat hij met zooveel
moeite had verkregen. De eerste aanval was gericht op de vestingen
Zutphen en Deventer, welke steden zich resp. op 30 Mei en 10 Juni
aan de Staatschen moesten overgeven. In drie weken tijds was de
IJselIinie bevrijd. Op voorbeeldige wijze had prins Maurits partij
weten te trekken van de verkeerswegen te water. Om te beginnen
had hij den IJsel voor den toevoer naar den vijand gesloten. Zelf
had hij zijn geschut, krijgsvoorraad en levensbehoeften uit de Hol-
landsche en Zeeuwsche steden den Rijn op en den IJsel af laten
voeren

1)nbsp;Resol. St. Gen., VII, No. 202 (1 Maart 1591), No. 157 (8 April 1591).

2)nbsp;Resol. St. Gen., VII, No. 115 (29 Maart 1591); Fruin, Tien jaren, p. 101.

-ocr page 115-

Een overeenkomst met de Staten van Friesland noodzaakte de
stadhouders zich thans naar het Noorden te begeven. Hoewel Wil-
lem Lodewijk liever eerst Koevorden had willen innemen, dat den
weg naar het Noorden opende, besloot de krijgsraad het voornaam-
ste steunpunt der Spanjaarden in het Noorden, Groningen, ineens
aan te tasten. Een zelfde taktiek volgden de Staatschen nu als bij
de verovering van Zutphen en Deventer. Reeds den 7en Juni had-
den de Staten-Generaal allen toevoer van ,,goederen ende coop-
manschappenquot; en vooral van eet- en drinkwaren verboden, van dien
dag af tot 31 Augustus, naar de Friesche Ommelanden, de stad
Groningen, Takozijl, Lemmer, Kuinre, Blokzijl, Zwartsluis en Steen-
wijk, op één na het belangrijkste bolwerk der Spanjaarden in het
Noorden. Ook nu ging het geschut te water, nl. langs de Zuiderzee
naar het Groninger Diep. Verdugo had echter dezen tocht voorzien
en was in allerijl met de hem beschikbare troepen de bedreigde ves-
ting tc hulp gesneld, te meer daar hij op de verdeelde burgerij niet
al te zeer vertrouwde.

Onder deze omstandigheden zag de krijgsraad van het Staatsche
leger in, dat het oorspronkelijk door den stadhouder van Friesland
geopperde plan, alvorens Groningen zelf aan te vallen, de omlig-
gende sterkten, die de toegangswegen beheerschten, tc veroveren,
juist was geweest. Na zes dagen voor Groningen tc hebben ge-
legen, werd besloten de belegering van de stad voorloopig op te
geven. De Staatschen begrepen, dat, wilden zij Groningen in handen
krijgen, allereerst getracht moest worden Delfzijl te veroveren, een
plaats, waaruit Groningen voor een niet onaanzienlijk gedeelte zijn
levensmiddelentoevoer betrok, cn dat uit strategisch oogpunt van
onnoemelijke waarde was, omdat het een van de weinige goede haven-
plaatsen was, waarover de Spanjaarden de beschikking hadden. Den
len Juli 1591 gaf de stad, waarover de handel van Emden op Gronin-
gen ging, zich over, cn kort daarop volgde de inneming van eenige
kleinere schansen, die Groningen in het Westen dekten, de Opslag.
Ementil cn Lcttclbert. Verdugo kon dit alles niet verhinderen. Gro-
ningen was behouden, maar de stad was zoo goed als afgesloten door
een kring van forten, die haar thans niet meer beschermden, maar
integendeel voortdurend bedreigden. Wel heroverde Verdugo na het

-ocr page 116-

aftrekken der Staatsche troepen het belangrijke Slochteren, dat den
verkeersweg naar Wedde en Bourtange dekte, maar dit was slechts
een schrale troost voor de verliezen, die niet ongedaan werden ge-
maakt

De beide stadhouders waren intusschen met hun leger naar
Steenwijk getrokken, dat de verbinding tusschen Friesland en Over-
ijsel afsneed en waarvan de bezetting een schrik voor de Friesche
bevolking vormde. Nauwelijks was het geschut, dat ook nu weer
over zee werd gevoerd, aangekomen, of er kwamen noodtijdingen uit
het Zuiden, dat Parma in de Betuwe was gevallen en thans het fort
Knodsenburg tegenover Nijmegen belegerde. De hertog, die zich
oorspronkelijk met Verdugo had willen vereenigen om den vijand
gemeenschappelijk slag te leveren, had door gebrek aan levens-
middelen en krijgsbehoeften van dît plan moeten afzien, en trachtte
nu de Staatsche troepen tot zich te trekken door een aanval te doen
op het sterke fort Knodsenburg, dat een voortdurende bedreiging
voor de stad Nijmegen vormde en dat tevens — zooals we vroeger
reeds zagen — van zeer veel belang was voor de veiligheid van de
scheepvaart op de Waal. Inderdaad gelukte het Parma prins Mau-
rits naar het Zuiden te doen trekken, maar de resultaten waren toch
anders dan hij zich had voorgesteld. Beide stadhouders waren over-
eengekomen, dat, terwijl Willem Lodewijk zou achterblijven om
Verdugo in het oog te houden, Maurits zoo spoedig mogelijk het
bedreigde fort te hulp zou snellen. In minder dan geen tijd wist de
Staatsche veldheer zijn troepen te verplaatsen, waarbij hij gebruik
maakte van den nu geheel vrijen IJselstroom. Bij Arnhem stak hij
den Rijn over, en voordat de Spaansche troepen de belegeringswer-
ken goed en wel voltooid hadden, waren zij reeds met het leger van
prins Maurits in gevecht gewikkeld. Het Staatsche leger, dat 11 Juli
1591 nog bij Ementil stond, versloeg den 24en Juli 10 kornetten
ruiterij van Parma, die in hinderlaag waren gelokt. Slecht voorzien
van alles, zonder de beschikking te hebben over zijn beste troepen,
waarvan zich een gedeelte in Frankrijk bevond en een ander ge-

Resol. St. Gen., VII, p. 480 (7 Juni 1591); Fruin. t.a.p., p. 103; Hagedorn,
t.a.p., II, S. 200.
2) Zie hiervóór, p. 69, 70.

-ocr page 117-

deelte muitend in Brabant was achtergebleven wegens achterstallig-
heid van soldij, en met een rivier achter zich, was de positie van den
hertog van Parma verre van benijdenswaardig. Terwijl de Staat-
schen langs de waterwegen alles toegevoerd kregen, wat zij maar
noodig hadden, leden zijn troepen gebrek aan de meest noodzake-
lijke benoodigdheden. Meer dan welkom was hem wiens trots
verbood zonder geldige reden den terugtocht te aanvaarden — het
bericht, waarin de koning van Spanje den veldheer beval zich niet
langer om de Nederlanden te bekommeren, maar in de allereerste
plaats de belangen van Spanje in Frankrijk te behartigen en daar
de krijgsleiding weer persoonlijk op zich te nemen. Eenmaal in het
bezit van een geldige reden om zich terug te trekken, wachtte hij
niet voor het te laat was, en bracht op meesterlijke wijze zijn troe-
pen zonder groote verliezen onder het oog van het Staatsche leger
over de Waal, terwijl het geschut van Nijmegen zijn aftocht dekte.
Zijn reputatie als veldheer was gered, maar het verloren terrein had
hij niet aan zijn tegenstander kunnen ontworstelen.

Hoewel nu iedereen een aanval op Nijmegen verwachtte, besloot
prins Maurits niets te wagen en ontbond hij zijn leger. Vandaar
zeker, dat sommige kooplieden begin Augustus aan de Admiraliteit
te Rotterdam verzochten weer zout, haring en andere levensmidde-
len de Maas op te mogen voeren. Beide rivieren, de Maas en de
Waal, waren gesloten geweest en zouden vooreerst nog gesloten
blijven ook, want de veldtocht was nog niet ten einde

De geheele manoeuvre van Maurits was slechts een krijgslist ge-
weest. Zijn troepen, die den 23en Augustus 1591 uiteen waren
gegaan, stonden den 19en September voor Hulst, welke stad, vol-
komen verrast, zich na vijf dagen overgaf. Toen hulp uit Antwer-
pen onder bevel van den ouden Mondragon kwam opdagen, had
Maurits zijn troepen al weer ingescheept, na een sterke bezetting
in de pas veroverde vesting te hebben achtergelaten. Opnieuw liet

Resol. St. Gen., p. -ISS (10 Aug. 1591). — In het voorjaar van 1591 was
de vaart op de Maas nog toegestaan. Zie voor de fraude bij den handel op Den
Bosch het bericht van den Staatschen bevelhebber van het fort Crèvecocur. die
steen en been klaagde over de knoeierijen met de paspoorten, in de Resol. St. Gen.,
VII. No. 207 (6 Maart 1591).

-ocr page 118-

hij zijn troepen de winterkwartieren betrekken om ze even snel weer
te verzamelen, toen hij hoorde, dat Parma zijn soldaten naar Frank-
rijk had gezonden. Maurits vereenigde zich toen met de troepen
van Willem Lodewijk om zijn laatsten slag in 1591 te slaan: Nij-
megen. Wederom trokken beide Staatsche legeraanvoerders uit-
nemend partij van de waterwegen, die voor hen openstonden. Den
Hen October was Nijmegen door een leger van ongeveer 10.000
man ingesloten. Een week later capituleerde de stad, daar zij op
geen noemenswaardige hulp van buiten af kon rekenen.

De rivierhandel langs de Waal naar Duitschland kon nu weer
ongestoord plaats hebben. Thans kwam een einde aan de dubbele
heffing van den grooten Gelderschen tol, waaraan de kooplieden,
die handel dreven op Duitschland, waren onderworpen geweest.
De Geldersche tol, die oorspronkelijk te Nijmegen was geheven,
hadden de Staten van Gelderland den laatsten tijd, toen Nijmegen
Spaansch was, te Arnhem, Emmerik en in de Schenkenschans laten
innen. Daar de Nijmegenaren echter den tol eveneens waren blijven
heffen, hadden de kooplieden voor het goederenvervoer langs de
Waal dubbel moeten betalen. Zij, die toen gemeend hadden door
hun koopwaren langs den Rijn te verzenden, deze dubbele heffing
te kunnen ontloopen, waren bedrogen uitgekomen, daar de vijand
deze goederen alsnog te Rees had belast^).

Waal en IJsel waren thans weer Nederlandsche rivieren. De
legerleiding had voortaan de volledige beschikking over beide stroo-
men, maar van haast nog grootere beteekenis was de bevrijding
van de hartaders der binnenlandsche vaart voor het handelsverkeer.

We wezen reeds in het kort op het belang van de verovering van
Delfzijl, waardoor de Staatschen een einde konden maken aan den

Resol. St. Gen., VII, No. 200 (15 Febr. 1591); Resol. Holl., 25 Jan. 1591. -
Ook het verkeer langs de Maas was niet vrij van tol. Zoo werden tot groote
ergernis der kooplieden verschillende Maastollen, die thans in vijandelijk gebied
lagen, te Zalt-Bommel ontvangen. Toen de Staten-Generaal een poging deden
om deze deels verouderde tollen opgeheven te krijgen, stuitten zij op allerlei
tegenstand, o.a. van prins Maurits, daar het Oranjehuis bij de opbrengst van
sommige tollen geïnteresseerd was. Zie hiervoor Resol. St. Gen., VII, No. 206
(6 Maart).

-ocr page 119-

uitgebreiden toevoer, die over deze haven naar Groningen tot nu toe
had plaats gevonden^). Nog in den afgeloopen winter, toen de
bewaking op de Eems minder streng was, hadden de z.g.n. „hoyte-
vaerersquot; een levendigen smokkelhandel van uit Emden op Delfzijl
gedreven. Dit kon natuurlijk in het vervolg niet meer quot;).

„De verovering van Delfzijl, behalve dat zij Groningen den han-
del op Emden belettequot; — zoo schrijft Fruin in zijn „Tien jarenquot; —
,,bevrijdde onze vaart op Bremen en de Oostzee van de kaperij, die
uit die haven vroeger gedreven was.quot;^) Dit nu is ten eenen deele
juist, omdat de kapers in Spaanschen dienst natuurlijk voortaan niet
meer van uit deze haven konden opereeren, maar ten anderen deele
is het toch onjuist te beweren, dat nu onze vaart naar Bremen en
de Oostzee niet meer van kaperij te lijden had. De kaperschepen
bleven nl. nog langen tijd op de Eems en de Noordzee rondzwalken,
en vormden een voortdurende plaag voor de Nederlandsche en
Emdensche schippers. Nu eens brachten de kaperkapiteins hun buit
naar Nieuwpoort of Duinkerken in Vlaanderen, dan weer ankerden
ze in de een of andere kreek in Oost-Friesland of Oldenburg, om
daar hun geroofde goederen aan wal te brengen \'),

Toen het Staatsche leger voor Groningen lag, had de magistraat
van Emden de gelegenheid tc baat genomen om gunstiger handels-
voorwaarden voor de Emdenaren te bedingen. Alle pogingen om
verbetering in den toestand tc brengen leden echter schipbreuk.
Hoewel het Staatsche leger zelf tal van benoodigdheden uit Emden
betrok, mochten uit deze stad naar Wcstphalen niet dan tegen licen-
ten koopwaren worden uitgevoerd, terwijl op sommige tijden zelfs de

M Zie hiervóór, p. 103.

-) In Emden deelde men mij op het Raisarchiv mede, dat Hagedorn den naam
..hoytevaerersquot; in verband bracht met het Friesche woord voor vader: heit.
..Hoytevaerersquot; of „haytevaerersquot; (= Haitefahrer) waren dan de emigranten,
die voeren op het vaderland, om daar handel tc drijven met achtergebleven
Partijgenooten.

Fruin, t.a.p., p. 109.

\') Fruin. t.a.p., p. 109; Hagedorn, t.a.p., S. 199. — Ongetwijfeld hingen de
strenge maatregelen, die de Staten van Holland ieder jaar opnieuw weer namen
ter bescherming van de koopvaarders naar het Oosten, onder meer samen met de
kaperij op de Eems en omgeving (vgl. Resol. Holl., 30 Dec. 1591-24 Jan. 1592).

-ocr page 120-

uitvoer van levensmiddelen naar omliggende plaatsen geheel en al
was verboden. Goederentransporten naar plaatsen vlak in den om-
trek, hield het scheepsvolk der Staatsche wachtschepen meermalen
aan. Zoo talrijk waren tenslotte weer de klachten over de geweld-
plegingen der Staatschen, dat in den herfst van 1591 de graaf van
Oost-Friesland besloot een afgevaardigde naar de Nederlanden te
zenden om de Staten op den onhoudbaren toestand te wijzen, opdat
deze daarin zoo spoedig mogelijk verandering zouden brengen.

De gezant Hendrik Artopeus wendde zich het eerst tot de Staten
van Friesland, daar van dit gewest de maatregel van de licenthef-
fing op de Eems feitelijk was uitgegaan. De gezant kreeg echter,
toen hij op de afschaffing van de licenten in Oost-Friesland aan-
drong, te hooren, dat de licentheffing slechts een tijdelijke, nood-
gedwongen maatregel was, waaraan een einde zou komen, als de
oorlog uit was. Toen Artopeus met dit antwoord natuurlijk geen
genoegen nam, kreeg hij van de Staten van Friesland een toezeg-
ging, die heel wat gunstiger klonk. Alle inheemsche waren, evenals
de goederen uit de Republiek verscheept naar Emden — waarvoor
reeds licenten geïnd waren — zouden in Oost-Friesland mogen
worden uitgevoerd zonder betaling van rechten aan de Staten. Voor
de overige waren zou de oude toestand echter gehandhaafd blijven.
De licenten zouden in de schans te Reide — op Nederlandschen
bodem dus — geheven worden.

Artopeus ontving nu van den graaf van Oost-Friesland en dc
stad Emden opdracht zich naar \'s-Gravenhage te begeven om aan
de Staten-Generaal te verzoeken aan de heffing der licenten op dc
Eems geheel en al een einde te maken. De Oostfriesche gezant
boekte hier echter weinig succes. Het bezwaarschrift, dat hij over-
handigde en waarin werd aangedrongen „den ondersaten des vcr-
screven graven t\'ontlasten ende te bevryen van alsuickc onbillickc
beswaringen, als henlieden by de scepen van orlogen van dese
landen wordden affgenomen op de Eemsstroom voir de stadt Emp-
denquot;, maakte op de heeren Staten evenmin indruk als zijn betoog,
waarin hij dc rechtsvraag stelde of een staat op vreemden bodem
van vreemde onderdanen belastingen of tollen mocht heffen. Daar
juist de gedeputeerden van de gewesten, die het meeste belang bij
deze kwestie hadden, afwezig waren, antwoordden de Staten voor-

-ocr page 121-

loopig nog geen beslissing te kunnen nemen „besunder oyck die-
wyle dat in specie niet geseeght en wordt, waerinne tegen den
onderdanen des welgeboren graven van Oistvrieslant eenige nyeu-
wicheden gepleeght souden wordden.quot;^)

Ondertusschen was de positie der Oostfriezen nog ongunstiger
geworden tengevolge van den veldtocht, dien prins Maurits en
Willem Lodewijk in 1592 waren begonnen. Op aandrang van de
Staten van Friesland was besloten Steenwijk en Koevorden aan
te tasten. Terwijl Parma in Frankrijk tegen Hendrik IV streed, aan
wien de Staten, aangemoedigd door de successen van de laatste
maanden, gewapende schepen op de Seine en krijgsvolk onder bevel
van Philips van Nassau te hulp hadden gezonden, belaagden de
beide stadhouders prins Maurits en Willem Lodewijk de Spaansche
macht in het Noorden. De Spaansche bevelhebber Verdugo was
niet bij machte de Staatschen in hun voornemen te verhinderen.
Spoediger nog dan hij verwachtte moest Steenwijk zich overgeven.
Den 4en Juli 1592 capituleerde de stad. Een verlies van beteekenis
voor de Spanjaarden, die een van hun laatste bolwerken in het
Noorden verloren zagen gaan. een voordeel voor de Staten, die
thans geen vrees meer behoefden te koesteren voor het roofnest,
waarvan de Hollanders zelfs dikwijls last hadden ondervonden bij
hun vaart op de Zuiderzee.^)

Thans drongen de Staten van Friesland er op aan de vesting
Koevorden in te sluiten. Viel ook deze sterkte den Staatschen in
handen, dan was volgens de berekening der Staten van Friesland
de overgave van Groningen nog maar een kwestie van eenigen tijd.
De beide stadhouders ondersteunden dit advies en zoo werd feite-
lijk tegen den zin der overige gewesten tot het belegeren van Koe-
vorden besloten. Alle toevoer naar de bedreigde vesting was natuur-
lijk verboden, maar ook toevoer naar de naaste omgeving duldde de
Staatsche legerleiding niet. Vooral met het oog op het ontzettings-
leger, dat Verdugo bij Groenlo bijeenbracht, werd aan het verbod
van toevoer naar den vijand streng de hand gehouden. Een der

Rcsol. St. Gen.. VII. No. 108 (22 Aug. 1592): Hagedorn, t.a.p., S. 201, 202.
Fruin, t.a.p., p. 115. — Zie voor de scheepvaart op den IJsel in het begin
van het jaar 1592 Not. Zeel., H Febr. 1592.

-ocr page 122-

eerste maatregelen was de sluiting van de Eems, tot wanhoop der
Oostfriezen, voor wie de toestand thans nog aanzienlijk slechter was
dan voorheen. In sommige Oostfriesche plaatsen heerschte weldra
volkomen gebrek aan allerlei levensbenoodigdheden. Toen graaf
Edzard zich nu met nieuwe klachten tot de Staten van Friesland
wendde, antwoordden deze, dat zij goede hoop hadden, dat in het
voorjaar van 1593 Groningen aan de beurt kwam. Tot zoolang
moest de graaf nog geduld hebben. De wachtschepen zouden na de
inneming van Groningen stellig verdwijnen, en aan de bezwaren der
Oostfriezen zou dan een einde komen

Niet alleen vreemdelingen, maar ook landgenooten ondervonden
de schadelijke gevolgen van de krijgsverrichtingen om Koevorden.
De Raad van State schreef de magistraat van Zutphen en Deventer
aan „die licenten aldaer op te houden ende gheen eetbaer waren
ofte goederen te laten passeren tot naerder ordonnantiequot;. Juist had-
den kort te voren burgemeesters, schepenen en Raad van Deventer
aan de Staten-Generaal verzocht de lijst van de convooien en licen-
ten zoo te verlagen, dat de handel meer in het land zou blijven,
in plaats van hoe langer hoe meer er uit „gediverteertquot; te worden

De opofferingen, die men zich echter voor het gemeenebest moest
getroosten, werden beloond. Toen een poging tot ontzet van Koe-
vorden den 7en September 1592 mislukt was, gaf de bezetting —
ten einde raad — zich den 12en September over. Op Groningen
na was thans het geheele Noorden bevrijd. Toen dc hulptroepen
van Verdugo weer den Rijn waren overgetrokken, liet prins Mau-
rits zijn troepen in Arnhem en omliggende plaatsen de winterkwar-
tieren betrekken

Hagedorn, t.a p., II, S. 202.

=) Kronijk. XIX, p. 385 (18 Aug. 1592); Resol. St. Gen., VII p 676 677
(30 April 1592).

3, Men bedenke, dat de Staatschen ook op Rljksgrond enkele plaatsen en forten
bezet hielden. Voorts bezaten zij aan dc uiterste grenzen van Gelderland dc
schansen VGravenweert en IJseloord, opgeworpen ter plaatse, waar de Rijn dc
Waal, resp. den IJsel van water voorzag. Tevergeefs verzocht de hertog van Kleef
den Staten deze versterkingen, die volgens hem op Kleefsch grondgebied lagen,
te ontruimen. Vooral de schans van Maarten Schenck - op het eilandje s-Gra-
venwaard (s-Cravenweert) - was van groot strategisch belang en vormde tevens
een uitstekend punt voor de contrôle op dc scheepvaart langs Rijn en Waal

-ocr page 123-

In de streken, waar geen legers opereerden, onderhielden de
inwoners der afvallige en getrouwe gewesten als gewoonlijk zeer
levendige handelsbetrekkingen. Natuurlijk deden zich bij dit verkeer
allerlei kwesties en moeilijkheden voor, die deels werden opgelost,
soms echter ook onopgelost bleven. Zoo wisten de Staten van Zee-
land niet goed of zij aan den vijand den uitvoer van granen, waar-
aan natuurlijk flink werd verdiend, moesten toestaan of niet. Overi-
gens zal het met dien uitvoer van granen uit vijandelijk land niet
zoo\'n vaart geloopen hebben. In Brabant verhinderden de garni-
zoenen van Geertruidenberg, Hoogstraten, Wouw en andere om-
liggende plaatsen, welke door den vijand waren bezet, den toevoer
van granen naar Breda, waarover de magistraat van deze stad
zich ernstig beklaagde bij de Staten-Generaal, daar de stad in
haar handel benadeeld werd en de inkomsten der gemeene mid-
delen en licenten sterk verminderden. Op de vraag, „oft men
zal behooren consideratie te nemen op eenige belastinge, die de
viant zoude mogen hebben gesteh op de goederen in zijn landt
commende, ende oft men daer door zoude moeten oorzake nemen
de lijste min te stellen, alsoo eenige de Mase op \'t zelve susti-
nerenquot;, antwoordden de Staten van Zeeland zonder bedenken
ontkennend, daar anders de licenten hier te lande „tot nyet zouden
commenquot;

Natuurlijk waren de Noordnederlandsche gewesten ook nog
steeds op hun eigen belang uit. In het bijzonder de Staten van Zee-
land zorgden goed voor zich zelf. De goederen, welke de Maas
opgingen, waren tot nu toe minder belast dan de waren voor Ant-
werpen en Gent bestemd. Toen nu dc commiczcn-gcneraal hierin
verandering wilden brengen, vonden de Staten van Zeeland het
billijk, dat de goederen, welke de Maas opgingen, eerder meer dan

(Kronijk, XIX. p. 260-265: Resol. St. Gen., VII, No. 103 (28 April 1592).
P- 604 (21 Juli), p. 609, noot 3 (24 Dcc. 1592).

De Staten-Generaal deden intusschen hun best den kooplieden zooveel mogelijk
ter wille te zijn, hetgeen o.a. bleek toen deze zich beklaagden over belemmerin-
Qen op de Waal door aldaar liggende oorlogjtschcpen. Onmiddellijk gaven de
Staten toen aan het College van Superintendentie opdracht er zorg voor tc dragen,
dat het handelsverkeer geen onnoodigen overlast van de zijde der wachtschepen
20U ondervinden (Resol. St. Gen., VII, p. 719 (13 Mei 1592).

\') Not. Zeel., 14. 21 Febr. 1592: Resol. St. Gen., VII. p. 722 (10 Juli 1592).

-ocr page 124-

minder werden belast dan de koopwaren, die bij Lillo en het Sas
ons land verlieten^). In hun pogingen om de zoutziederij in Zee-
land te helpen, slaagden zij echter niet al te best. In het vorige
jaar hadden de Staten-Generaal op aandrang der Staten van Zee-
land een regeling getroffen, welke den uitvoer van grof zout be-
moeilijkte, maar daarentegen den uitvoer van wit zout door ver-
laging van licenten gemakkelijker en voordeeliger maakte Deze
maatregel was slechts een tijdelijke, zoodat na afloop van den be-
paalden termyn „de pannerynghequot; in Zeeland opnieuw in haar be-
staan werd bedreigd. Zelf hadden de Staten van Zeeland reeds een
regeling getroffen, waarbij de uitvoer van grof zout dubbel zoo
zwaar werd belast als die van wit zout, maar zij durfden hun besluit
niet in praktijk te brengen, daar zij juist met een anderen eigen-
machtig genomen maatregel betreffende een verlaging van licenten
op wol, dien zij wel ten uitvoer hadden gebracht, groote ontstem-
ming bij de Staten-Generaal hadden verwekt. De commies-generaal
van de convooien en licenten in Zeeland, Melchior van Surck, had
van de Staten-Generaal een berisping gekregen, omdat hij, ,,een
officier wesende van de Generaliteytquot;, hen niet tijdig op de hoogte
had gebracht van het bevel van de Staten van Zeeland, zoodat zij
een besluit hierover hadden kunnen nemen ,,aengesin het verhoogen
ende verminderen van de convoyen ende licenten niet dan met ge-
meynen consente en behoirt te geschieden.quot; Toen nu kort daarop
de Staten van Zeeland aan de Staten-Generaal om verlichting van
licenten op wol en wit zout vroegen, kregen zij bericht, dat bij de
herziening der licentenlijst, die weldra aan de orde kwam, met de
belangen van Zeeland rekening zou worden gehouden. Intusschen
moesten zij de oude lijst nog volgen „sonder yet daertegen te inno-
verenquot;

In het antwoord der Staten-Generaal was dus sprake van een
herziening der licentenlijst. Hiermee werd echter getreuzeld, evenals
met een hernieuwde vaststelling van de instructies voor de admira-

1)nbsp;Not. Z^l., H Febr. 1592.

2)nbsp;Zie hiervóór, p. 96, 97.

3)nbsp;Not. Zeel.. 23 Jan., 5 Mei, 15 Juli, 7 Aug. en 19 Sept. 1592; Resol. St. Gen.,
VII, No. 212, 213 (18 Sept. 1592). p. 691 (16 Oct.). No. 222 (26 Nov. 1592);
Kronijk. XIX, p. 135; Van der Poel, t.a.p., p. 32.

-ocr page 125-

liteitscolleges. Beide voorwaarden hadden de Staten van Zeeland
gesteld voor de erkenning van het College van Superintendentie.
Het nemen van dit besluit had hun moeite gekost en zij waren er dan
ook eerst toe overgegaan, toen Holland dreigde het accoord van
17 April 1590 betreffende de convooien en licenten niet meer te
zullen verlengen. De Staten-Generaal doorzagen echter den list,
die slechts ten doel had de machtspositie van het Superintendent
College te beknotten. Zij verzochten daarom den Staten van Zee-
land hun afgevaardigden voor het college aan te wijzen. De kwestie
der convooien en licenten zou dan van zelf wel geregeld worden.
De Zeeuwen hielden echter voet bij stuk en vaardigden niemand
af. Het College van Superintendentie bleef onvoltallig. De Staten-
Generaal namen wraak door de behandeling der Zeeuwsche belan-
gen op de lange baan te schuiven

In het bijzonder de Hollandsche leden van de Staten-Generaal
hadden zich tegen het drijven der Zeeuwen gekant. De samenwer-
king tusschen Holland en Zeeland was nog verre van ideaal. Terwijl
de Zeeuwen zich aan de afspraak hielden, voeren de Hollanders,
in het bijzonder de Zuidhollanders zoo beweerden de Zeeuwen
— nog steeds op verboden havens in Vlaanderen. Toen het College
van Superintendentie in het begin van het jaar voorstelde voor de
veiligheid niet vóór 1 April schepen naar het Oosten te laten zeilen,
stemden de Staten van Holland hierin toe. De Zeeuwen wilden
echter aan het voorstel van het College van Superintendentie hun
goedkeuring niet hechten. Ten opzichte van de vaart naar het Wes-
ten was daarentegen meer eensgezindheid. Beide gewesten achtten
het noodzakelijk de koopvaarders, die zout in Brouage gingen halen,
te beschermen tegen de aanvallen der Spanjaarden, die zich in Bre-
tagne genesteld hadden, en rustten een flink aantal convooiers uit^).

Bij het nemen van beschermende maatregelen voor de zoutvaart
naar Brouage lieten de Staten van Zeeland zich leiden door het

Not. Zeel.. 27, 29 Jan., H, 18, 27 Febr., 16 Juli 1592; Resol. Holl., 9-21
Maart, 8-15 Juni. 1-12 Sept. 1592; Resol. St. Gen., VII. p. 660 (19 Mel 1592).
P. 681. noot 3 (25 Mei 1592).

=) Resol. Holl., 30 Dec. 1591-24 Jan. 1592, 9-21 Maart 1592: Not. Zeel.,
24 Jan.. 1, H Febr. 1592.

-ocr page 126-

advies van het Consulaat te Middelburg, welk college, — zooals
wij van vroeger weten — de belangen van de vaart naar het
Westen behartigde. Tegelijkertijd stelden de consuls voor een ver-
trouwensman naar Rouaan te zenden om op te treden als „conser-
vateur van de Nederlantsche natiequot; aldaar^).

De Nederlandsche kooplieden en schippers, die in 1592 op de
Fransche havens voeren, verkeerden in een weinig benijdenswaar-
dige positie. Nu eens werden hun schepen en goederen in beslag
genomen door aanhangers van Hendrik IV, dan weer werden hun
schepen opgebracht door partijgenooten van de Ligue, beschuldigd
den vijand door toevoer van levensmiddelen en andere benoodigd-
heden te ondersteunen. In het eene geval werden de Nederlandsche,
die voor aanhouding in aanmerking kwam, meestal naar Dieppe,
een haven in het bezit van Hendrik IV, gebracht, terwijl ze in het
andere geval veelal in Havre-de-Gräce, een haven van de Ligue,
terecht kwamen. Van groot belang was het daarom een agent voor
handelszaken in Noord-Frankrijk te bezitten, te meer daar de Ne-
derlandsche koopman zich ook nog om andere redenen als bijv. de
toepassing van het jus albinatus®) dikwijls in een nadeelige positie
bevond. Rouaan werd toentertijd echter juist belegerd door Hen-
drik IV, zoodat de Staten van Zeeland het beter vonden voorloopig
hierin nog geen beslissing te nemen. Ze wilden eerst afwachten, of
het den koning zou gelukken de stad in te nemen\'\').

Evenals in Spanje lokten ook in Frankrijk de groote winsten,
welke gemaakt konden worden, de Nederlandsche kooplieden aan.
Zij bleven dus bevrachten ook op allerlei plaatsen, tot de partij van
de Ligue behoorend. De Staten-Generaal, die het belang inzagen
om aan Hendrik IV de overwinning te verschaffen, ondersteunden
hem zoo goed mogelijk en zonden geld, troepen en schepen. Toen nu
bij de belegering van Rouaan succes voor den koning uitbleef, be-
grepen de Staten paal en perk te moeten stellen aan den handel der

ï) Zie hiervóór, p. 30, 31.

2)nbsp;Not. Zeel., 28 Jan. 1592.

3)nbsp;Het jus albinatus of het droit d\'aubain is het recht van den vorst op dc
erfenis van een niet genaturaliseerd vreemdeling. Vgl. De Stoppelaar, t.a.p., p. 48.

4)nbsp;Not. Zeel., 18 Febr. 1592; R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1627),
18 Nov. 1592.

-ocr page 127-

Nederlandsche kooplieden in Noord-Frankrijk, die zich zelfs niet
ontzagen Rouaan van levensmiddelen te voorzien. Den len Mei
1592 verboden de Staten-Generaal tot groote voldoening van den
koning van Frankrijk, die eindelijk zijn klachten verhoord zag „den
toevoer opte rivieren van de Somme ende Seyne, om den vyant het
middel te benemen de stadt van Ruanen te victuailleren.quot; Zij wisten
toen blijkbaar nog niet, dat Rouaan reeds was ontzet^),

In September 1592 wilden de Staten-Generaal opnieuw een aan-
tal schepen naar de Seine zenden, met de bedoeling deze ook te
gebruiken om den vijand in Bretagne aan te tasten, opdat de
„vendangevaardersquot; zonder stoornis heen en weer naar Bordeaux
zouden kunnen varen. Het plan stuitte echter op tegenstand van
Zeeland, dat op de gevaren wees, welke er aan verbonden waren. Op
een enkele uitzondering na — zooals Dieppe — waren immers bijna
alle havens aan de Fransche Noordwestkust in het bezit der Ligue.
Liever zagen zij de schepen, die in Bordeaux wijn gingen halen,
beschermd door een flink aantal convooiers, zooals ter bescher-
ming van de zoutvaart was geschied^).

Ernstig bezorgd maakten de Staten van Zeeland zich over de
berichten, die het Consulaat te Middelburg hun verschaften, be-
treffende een besluit van de admiraliteiten in Frankrijk, die den
handel met Spanje wilden beletten. Zij vonden het noodig Quintin
de Taffin, heer van La Pré, opdracht te geven den koning te ver-
zoeken „die vrye navigatie op Spaignien te mogen uyt dese Landen
gebruyckenquot;, daar tot eiken prijs voorkomen moest worden, dat het
aantal kapers, die het op de Nederlandsche schepen, welke naar
Spanje zeilden, gemunt hadden, zou vermeerderen. De ellende, die
de Nederlandsche gewesten van Engelsche zijde op het gebied van
de kaapvaart reeds ondervond, was reeds erg genoeg

Met Engeland waren de moeilijkheden over de Spaansche vaart

Resol. St. Gen., VII, No. 259 (I Mei 1592); zie hiervóór, p. 80.
=) Resol. St. Gen., VII, No. 71 (19 Sept. 1592); R. A. Middelburg. Reg.
(inv. Heeringa. No. 1627), 9 Sept. 1592; Not. Zeel., 19 Sept. 1592. Vgl. verder
Elias, Schetsen, I, p. 48.

Not. Zeel., 28 jan., 18 Febr. 1592.

-ocr page 128-

nog steeds niet uit den weg geruimd, zoodat de Nederlandsche
koopvaarders telkens weer de kans liepen naar de een of andere
Engelsche haven opgebracht te worden. Jarenlang duurden nu al
de onderhandelingen tusschen de Staten en de Engelsche regeering
over de scheepvaart naar het Westen, zonder dat er een oplossing
was gevonden, die beide partijen bevredigde. Het laatst had de
Engelsche regeering haar afkeuring uitgesproken over het plak-
kaat van 4 Juh 1591, waarvan de agent der Staten Caron haar een
exemplaar had aangeboden, en dat aan de wenschen der Engel-
schen heette te voldoen. Op nieuwe voorstellen, die de Engelsche
Kroonraad deed, antwoordden de Staten-Generaal in hetzelfde
jaar niet meer, hoewel de Engelsche raadsheer Bodley — gelijk we
reeds opmerkten — verscheidene malen op een vluggere afhandeling
van zaken had aangedrongen^).

Ook in 1592 haastten de Staten-Generaal zich niet, zoodat den
6en April van dat jaar Bodley zich beklaagde over de meer dan
laksche houding van dc Staten, die deze kwestie op dc lange baan
schenen tc willen schuiven. Wilden zij dc ontevredenheid van
koningin Elisabeth, die zeer verbolgen was, dat dc Staten hun ant-
woord steeds weer uitstelden, doen verdwijnen, dan moesten zij nu
spoedig een beslissing nemen.

Het drieste optreden der Engelsche kapers, die er niet voor terug-
deinsden de inwoners der Republiek bloot tc stellen aan allerlei
kwellingen, noodzaakte de Staten tenslotte tot het geven van een
antwoord. Den len Mei 1592 verklaarden de Staten-Generaal bij
hun besluit van het vorige jaar te blijven, waarvan de inhoud was
vastgelegd in het plakkaat van 4 Juh 159P).

Reeds vóórdien hadden de Staten van Holland in hun vergade-
ring te kennen gegeven, „dat Haare Majesteit by dc beste ende
bequaamste redenen mag werden bevreedigt met den inhoud en
observatie van het voorsz. placaat, soo der Landen gclecgentheid
niet en mag lydcn iet verder dienaangaande tc consentceren, en
veel min het minste noopende den versogten stapel in Engeland, als
directelijk strydende jeegens dc welvaart ende vryheid deeser Lan-

1)nbsp;Zie hiervóór, p. 82-84.

2)nbsp;Resol. St. Gen., VII, p. 577 (6 April 1592), p. 580 (1 Mei 1592).

-ocr page 129-

den, en strekkende tot ruïne van de navigatie en trafique in deselve
Landenquot;

De Staten van Zeeland daarentegen hadden goedgevonden, „dat
men die Majesteyt van Ingelandt zal geven op de vaert naer
Spaignien, alle redelick contentement,quot; Evenals het vorige jaar
wilden zij de Engelsche regeering tegemoet komen door een uit-
breiding van het plakkaat. De gang van zaken was toen geheel
dezelfde geweest als in 1591. Na langdurig dralen hadden de Sta-
ten-Generaal geheel in den geest van de Staten van Holland hun
besluit genomen^).

De Staten-Generaal schreven nu den 4en Mei 1592 aan Elisa-
beth, dat zij zoowel uit de brieven van hun agent als uit het ant-
woord, dat zij naar aanleiding van het plakkaat van 4 Juli 1591
mochten ontvangen, hadden gemerkt, dat Hare Majesteit niet te-
vreden was met de concessies, die de Staten den Engelschen had-
den gedaan. Het speet den Staten, dat Hare Majesteit nog steeds
niet overtuigd was, dat zij den handel op den vijand gaarne geheel
zouden willen verbieden. Zij konden het echter niet doen. zoolang
zij in den oorlog met Spanje zoo goed als alleen stonden. Opnieuw
tdonden zij aan, van hoeveel belang het vervoer van levensmid-
delen naar het Westen voor de Republiek was. Het land bezat
geen goudmijnen, waaruit de kosten van den oorlog betaald konden
worden, maar wel een overvloed van boter, kaas en andere levens-
middelen, waarvan nog geen tiende deel in eigen land werd verbruikt.
Een uitvoerverbod van deze artikelen zou ongetwijfeld het vertrek
van veel kooplieden veroorzaken, zooals trouwens onder de regee-
ring van Leicester reeds was geschied. Buitenlandschc koopwaren
zouden in geval van een streng uitvoerverbod de Noordnederland-
sche havens mijden. Waar moest men voorts met de voorraden,
die overal in ons land opgeslagen waren, heen? Convooien en
licenten zouden niets meer opbrengen. De ingezetenen der Neder-
landsche gewesten betaalden niet voor hun genoegen hooge belas-
tingen. welke echter nog niet voor de helft de oorlogskosten dekten,
om maar te zwijgen van de gelden, die noodig waren voor het on-

Rcsol. Holl.. 30 Dcc. 1591-24 Jan. 1592.

-) Not. Zoel., 19 Febr. 1592. Zie hiervóór, p. 81.

-ocr page 130-

derhoud van dijken en sluizen ter bestrijding van de overstroomin-
gen. Venetië en Toscane waren niet groot genoeg om daarheen
enkel handel te gaan drijven. Gemakkelijk kon de vijand boven-
dien uit deze landen goederen betrekken, terwijl de Spaansche oor-
logsschepen zonder veel moeite de koopvaarders konden aanhou-
den, die naar Italië voeren^). Feitelijk zou aan alle naties verboden
moeten worden door de Straat van Gibraltar te varen. Dit was
natuurlijk niet goed mogelijk. Om den oorlog vol te kunnen houden,
moesten de Noordnederlanders een zoo groot mogelijke vrijheid
genieten in hun handel. De Staten-Generaal verzochten de koningin
daarom de inbeslaggenomen schepen en goederen vrij te geven en
haar onderdanen te bevelen de Hollandsche en Zeeuwsche koop-
vaarders voortaan met rust te laten

De Staten-Generaal bereikten met hun brief zooveel, dat de
kaperij van Nederlandsche schepen onverminderd bleef voortdu-
ren. Alarmeerende berichten over nieuwe buitensporigheden van
Engelsche zeelieden bereikten .de Statenvergadering. Het betrof
hier de aanhouding van twee schepen, de Griffioen en Jonas, resp.
voor rekening van Middelburgsche en Amsterdamsche kooplieden
geladen. De Griffioen, een schip uit Veere, kwam uit San Lucar
„et estoit chargé de grande quantité dargent perles et conche-

Dit had de ondervinding in het vorige jaar geleerd (zie hiervóór, p. 85).
Naast de Spaansche vaart was de Italiaansche vaart echter wel de moeite waard.
Volgens Velius hield de vaart op Italië in 1592 uit Hoorn nog aan en was de
stad welvarend. De rijkdom van de burgers nam toe en alle huizen, landen en
vaste goederen stegen in prijs (Velius, t.a.p., p. 270).

y Ook de Rotterdamsche kooplieden gingen zich interesseeren voor de „Straat-
vaartquot; en zonden voor hun rekening een schip met rogge en tarwe geladen naar
Livorno (Bijlsma, Rotterdams welvaren, p. 58). Vgl. verder de opgave van de
te Livorno binnengekomen Nederlandsche schepen 1592—1611 bij Heeringa, Bron-
nen, I, No. 8.

In 1592 gaven de Spaansche havenautoriteiten een aantal Nederlandsche sche-
pen vrij, omdat er den laatsten tijd zooveel schepen door de Straat waren gekomen
zonder een Spaansche haven aan te doen om zout te halen, zoodat men hiervan
in Spanje „die profytenquot; miste (Kronijk, XIX, p. 275 (11 Mei 1592).

Resol. St. \'Gen., VII, p. 580, No. 78 (4 Mei 1592); Motley, t.a.p., II: 4,
p. 170, noot 1.

3) Van Dillen stelde reeds vast, dat onder de goederen, die onze kooplieden

-ocr page 131-

nille, lequel [i= de Griffioen] ils ont entièrement spolié et pillé,
après qu\'ils avoient faict prissoniers et gehenné inhumainement
plusieurs de ceulx qui y estoient dedans, les contraignants de signer,
qu\'ils n\'avoient prins que dix-sept sacqs d\'argent et huict tonneaux
de la dicte conchenille, en lieu de cent et quinze sacqs, toutes les
perles et conchenillequot;, ondanks het feit, dat de schipper het over-
tuigend bewijs had geleverd, dat het schip in Veere thuishoorde en
de lading eigendom van Zeeuwsche kooplieden was. De Engelsche
kaperkapitein ontzag zich dus in dit geval zelfs niet de bemanning
van het Nederlandsche vaartuig een valsche verklaring af te laten
leggen door middel van folteringen. De Jonas, van Barbarije ko-
mende, was door een Engelschen kaperkapitein naar Engeland
opgebracht, maar door Elisabeth en den Kroonraad weer vrijge-
geven. Dezelfde kaperkapitein echter overviel het Amsterdamsche
schip, toen het weer uitgevaren was, opnieuw, waarbij hij aan
boord aan de koopheden 4000 gulden ontnam, terwijl hij hen boven-
dien dwong een schuldbekentenis van 6000 gulden te onderteeke-
nen. Protesteerden in het laatste geval alleen de Staten-Generaal,
in het eerste geval dienden zoowel de Staten van Zeeland als de
Staten-Generaal hun beklag in bij de Engelsche regeering

De stemming in de Nederlandsche zeegewesten tegenover de
Engelschen was in die dagen verre van vriendelijk. In Middelburg
was de verbittering zelfs zoo hoog gestegen, dat verschillende
Engelsche kooplieden aldaar op straat door het volk werden lastig
gevallen en uitgejouwd, zoodat de magistraat der stad zich ge-
noodzaakt zag de hulp in te roepen van het College van consuls*).

Aan Caron was opgedragen in een audiëntie bij de koningin de
aandacht te vestigen op de onverantwoordelijke handelingen van
haar onderdanen tegen een bevriende natie. Slechts met de grootst

uit Spanje betrokken, het Amerikaansche zilver een belangrijke plaats moest in-
nemen. Hij vroeg zich daarbij af, langs welke wegen het Spaansche zilvergeld ons
land bereikte. Uit bovenstaand voorbeeld blijkt, dat gedeeltelijk ook rechtstreeks uit
Spanje het geld in Nederlandsche havens werd ingevoerd (vgl. Van Dillen, Am-
sterdam als wereldmarkt der edele metalen in de 17e en 18e eeuw, p. 543).

1) Resol. St. Gen., VII, p. 583 (17 Juni 1592), No. 80 (15 Juli 1592); Not. Zeel.,
13 Juni 1592; Motley, t.a.p., II: 4, p. 167, noot 1 (26 Juni 1592).

-) Not. Zeel., 13 Juni 1592; Dc Stoppclaar, t.a.p., p. 48.

-ocr page 132-

mogelijke moeite slaagde de Nederlandsche agent er in Elisabeth,
toen zij op het punt stond een rit van negen Engelsche mijlen te
ondernemen naar de plaats, waar ze den nacht zou doorbrengen,
te spreken te krijgen. Haar taal was toen zeer kortaf. Caron weet
het mislukken van het onderhoud aan haar raadslieden, die het er
als het ware op aangelegd hadden de audiëntie zóó kort te maken,
dat aan den agent de tijd zou ontbreken iets van belang omtrent
de rooverijen van de Engelschen op zee in het midden te brengen.
Hun opzet kon dan ook als volkomen geslaagd beschouwd worden
—\' zoo schreef de agent den 9en Augustus 1592 aan de Staten-
Generaal maar hij zou trachten de koningin nog eens te spre-
ken, vóór zij verder het land inging ^).

Niet ten onrechte merkte Caron op, dat verscheidene Engelsche
grooten bevreesd waren voor een langduriger onderhoud van den
Nederlandschen agent met koningin Elisabeth. De corruptie aan
het Engelsche Hof was in die dagen zeer groot en daarbij kwam,
dat sommige hoogwaardigheidsbekleeders in nauwe betrekkingen
stonden tot de kaperkapiteins en havenautoriteiten, die er niets
in zagen om het internationale zeerecht achter te stellen bij plaat-
selijke formaliteiten^).

Van een nieuw onderhoud tusschen Elisabeth en den agent
kwam voorloopig niets. Alleen was Caron in de gelegenheid in
Augustus 1592 ter bekrachtiging van zijn beweringen een lijst aan
de Engelsche regeering te overhandigen, waarop een twintigtal
gevallen voorkwamen, waarin op onrechtmatige wijze beslag was
gelegd op Nederlandsche schepen. De verliezen, door de Neder-
landsche kooplieden geleden, bedroegen sinds de overreiking van
een soortgelijke lijst in 1590, niet minder dan £ 50.000®).

Eerst einde November gelukte het Caron de belangen van de
Nederlandsche gewesten uitvoerig aan de koningin van Engeland
te kunnen voordragen. Hij handelde daarbij volgens instructies.

1)nbsp;Motley, t.a.p., II: 4, p. 171 — 172.

2)nbsp;P. Gosse, The history of piracy, p. 107, 109; D. Mathew, The Cornish and
Welsh pirates, p. 340, 348.

3)nbsp;Cheyney, t.a.p., I, p. 489—490.

-ocr page 133-

die hij tijdens een kort verblijf in de Nederlanden, van de Staten
in \'s-Gravenhage had ontvangen^).

Opnieuw hadden Engelsche kapers een tweetal Nederlandsche
koopvaarders, die uit Portugal kwamen en geladen waren met zout,
suiker, specerijen, zilver, paarlen en edelgesteenten, aangehouden
en uit de kostbare lading genomen, wat van hun gading was°).
De Staten-Generaal, die overladen werden met klachten over de
buitensporigheden der Engelschen, gaven daarom Caron opdracht
niets na te laten in het belang van de benadeelden „aengesin die
coopluden langer met woorden niet en zijn op te houden noch te
payn, mair alleene metter daet.quot; Aan koningin Elisabeth moest de
agent een brief overhandigen, waarin de Staten op dringenden
toon restitutie van de geroofde goederen vroegen. Naar aanleiding
hiervan ook ontboden zij den raadsheer Bodley, deelden hem in net
kort den inhoud van den brief aan Ehsabeth, dien zij niettegen-
staande den ernst van zaken „courtoiselijckquot; hadden opgesteld,
mede, en deden hem weten, hoe zij aan Caron opdracht hadden
gegeven „de dachten over d\'excessen van de Engelschen ter zee
met alder ernst an Hare Ma\', nairder te verthoonen mette appa-
rente ende onvermydelijcke inconvenienten, die daeruyt geschapen
zijn te volgen, niet alleene te nadeel van den staet van dese landen,
maar oyck van din van Hare Ma^, soe daerinne promptelijck doir
de restitutie van de beroofde goeden niet en soude wordden datelijck
versin ende ordre gesteh, dat van gelijcken niet meer en gebeure^).

1) Van zijn verblijf in Den Haag maakte de agent gebruik om een bedrag van
ƒ 200 terug te vragen, dat hij had uitgegeven ten dienste van het land aan ver-
scheidene „officierenquot; van het Engelsche Hof om tot betere „expeditie van
depeschenquot; te geraken (Resol. St. Gen., VII, p. 589 (7 Oct. 1592).

Resol. St. Gen., VII, No. 85 (3 Oct. 1592); R. A. Middelburg, Reg. (inv.
Heeringa, No. 1627), 30 Sept. 1592. — Kort daarop werd nog een Zeeuwsch
schip opgebracht, terwijl een Amsterdamsche koopvaarder, die er bij was, tot
groote verwondering van de Gecommitteerde Raden van Zeeland, was vrijgelaten.
Zie R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1627), 5 Oct. 1592. Vgl. nog De
Stoppelaar, t.a.p., p. 21 van de aanteekeningen, no. 4.

Resol. St. Gen., VII, p. 589 (7 Oct. 1592), No. 87 (9 Oct.), p. 589 (14
Oct.), No. 88 (14 Oct. 1592). — Uit den brief van de Staten aan de koningin
bleek, dat ook de Griffioen van Veere nog niet was teruggegeven (A. R. A.
\'s-Gravenhage, St. Gen., 6896, 14 Oct. 1592).

-ocr page 134-

Den lOen December 1592 ontvingen de Staten een uitvoerig
bericht van hun agent in Engeland over de stappen, die hij na zijn
terugkeer in Engeland, bij de regeering aldaar had gedaan. Het
begin was niet bemoedigend geweest. Bij een voorbespreking met
den Lord Admiral Howard te Hampton-Court, waar de koningin
toen verblijf hield, kwam het tusschen den agent en den admiraal
tot een scherpe woordenwisseling. Uit een geheime briefwisseling
meende de admiraal te weten, dat sinds kort vooraanstaande
Zeeuwsche koopheden in nauwe handelsrelatie stonden tot enkele
handelshuizen in Antwerpen. De Zeeuwen zouden daarmee vóór
hebben dezelfde vrijheid in Spanje te krijgen, als de Hollanders
daar reeds genoten. De Griffioen was aangehouden, omdat men in
Engeland de stellige overtuiging had, dat de lading niet voor
Zeeuwen, maar voor Antwerpenaren bestemd was. Den naam van
den schrijver van den brief, een Engelschman, weigerde Howard
te noemen, toen Caron hem daarom vroeg. Er werd lang en breed
geredeneerd, zonder dat men het eens werd. Bij het einde van het
onderhoud beloofde Howard enkele gezagvoerders, die zich aan
rooverij hadden schuldig gemaakt, in hechtenis te houden, opdat
eventueel een rechtsvervolging tegen hen zou kunnen worden inge-
steld. Hij hoopte, dat de agent bij Hare Majesteit met degelijke
bewijzen voor den dag zou komen, waarop Caron tenslotte ant-
woordde, dat hij vertrouwde, hoe zou blijken, dat de admiraal in
deze roofzaken zijn voordeel niet had gezocht.

Kort daarop werd Caron bij Elisabeth toegelaten, die hem won-
der boven wonder met meer welwillendheid dan anders, ontving.
Toen de agent zijn klachten had ingediend en Hare Majesteit den
brief van de Staten had gelezen, verklaarde zij zeer getroffen te
zijn door het vernemen van alle kwellingen, waaraan de Nederlan-
ders zouden hebben blootgestaan. Ook had de raadsheer Bodley —
zoo schreef Caron verder aan de Staten — haar bericht, „dat het
een open schandaal was te verstane de enorme stucken, die haer
volck ter zee op de onssen waren doende.quot; Toen Caron tegenover
Elisabeth zijn bevreemding er over uitsprak, dat haar raadslieden
steeds getracht hadden hem van een audiëntie bij Hare Majesteit
af te houden, gaf zij toe, dat zij op de hoogte was, dat sommige
raadslieden van den Geheimen Raad geïnteresseerd waren in het

-ocr page 135-

voortduren van de wantoestanden bij de vloot. Zij was echter niet
van plan dit langer te dulden en wilde haar ambtenaren, die zich
aan de wet vergrepen, streng straffen.

Elisabeth had echter gehoord, dat in weerwil van vroegere af-
spraken, soms wel 300 schepen tegelijk uit de Nederlandsche ge-
westen naar Spanje onder zeil gingen. Zij vond dit aantal veel te
hoog. Caron antwoordde, dat gewoonlijk niet meer dan 16 of 18
schepen tegelijk uitvoeren, maar dat door tegenwind dit aantal
soms iets grooter was. Er gingen echter wel veel schepen naar Bor-
deaux, Itahë en de Eilanden^). In Spanje liepen de Noordneder-
landers te veel gevaar om met een groot aantal schepen daarheen
te zeilen. Zij konden er bovendien slechts in het geheim, onder
gefingeerde namen, komen Voorts merkte de agent op, ,,dat
selfs hare natie met d\'onse in Spaegniën trafficqueerdequot; Hare
Majesteit geloofde dit niet. Hollanders en Zeeuwen brachten vol-
gens haar aan de Spanjaarden munitie. Caron beschuldigde de
Hanzeaten hiervan. Tegen hen moest gezamenlijk worden opge-
tredenquot;*). Toen Hare Majesteit den agent vervolgens vroeg, of hij
haar bewijzen van zijn aanklachten in handen kon geven, opdat
men niet alles tegenover haar zou ontkennen, antwoordde de agent
alle benoodigde documenten bij zich te hebben, en dat eenige schip-
pers, die door de Engelschen beroofd en mishandeld waren, even-

1) Zie hiervóór, p. 55, noot 2.

-) Zie Gilliodts van Severen, Cartulaire de l\'ancien Consulat de l\'Espagne è
Bruges, p. 544, waar men een getuigenis vindt voor Zeeuwsche schepen onder
Hamburgsche vlag. Toen de fraude uitkwam, werden ook de goederen van Zuid-
nederlanders, die aan boord waren, verbeurd verklaard.

In October 1592 waren er berichten uit Spanje, die het bovenstaande be-
vestigen. Kruit, kogels cn lood werden uit Engeland naar Spanje vervoerd. De
Engelsche sluikhandelaars maakten gebruik van Emdensche, soms echter ook van
Noordnederlandsche schepen. Voorts waren Nederlandsche schepen onderzocht
om Engelsche goederen te vinden (Cal. of St. P., Dom., [1591 — 1594], p. 284).

Juist had in Januari 1592 de Engelsche regeering naar aanleiding van een
twist met het Staalhof over de inbeslagneming van zeildoek aan boord van een
Hanzeschip, een aanvullingslijst van contrabandewaren aan de Hanzeaten laten
overhandigen (zie hiervóór, p. 37). In deze lijst waren opgesomd: ijzer, staal,
allerlei soorten wapens cn planken, vlas, werk, hennep en hars. Vgl. Acts of the
Privy Council, [1591-1592], XXII, p. 183 (16 Jan. 1592), p. 191 (20 Jan. 1592);
Cheyney, t.a.p., I, p. 496).

-ocr page 136-

als sommige kooplieden, wien men de duimen had gebrand, met
hem waren meegekomen. Daarop reikte hij de lijst over, waarop
alle rooverijen in het kort waren vermeld. Toen Elisabeth de lijst
van gestolen waren had overgelezen, bezwoer zij vol verontwaar-
diging, dat indien dit alles waar mocht blijken te zijn, het aan
enkelen van haar onderdanen het hoofd zou kosten. Door haar
Kroonraad zou in dezen beslist moeten worden.

Dit laatste gebeurde ook, hoewel de Engelsche edelen de juris-
dictie liever aan de gewone rechtbanken zagen
toegewezen. Ook
nu bleef de zaak van de benadeelde Nederlandsche kooplieden lang
slepende en Caron werd van het kastje naar den muur gestuurd.
Nog geruimen tijd duurde het voor aan alle aanklachten recht was
gedaan ^).

De Engelsche zeepolitiek evenwel veranderde hierdoor niet. Het
eenige resultaat van de bemoeiingen van Caron in dezen was mis-
schien een iets nauwgezetter rechtspraak dan te voren.

We behoeven ons dan ook niet te verwonderen, dat in 1593 de
klachten van de Staten over de rooverijen aanhielden. Den 29en
Januari somden de Staten van Zeeland in een brief aan den Kroon-
raad van Elisabeth opnieuw alle verliezen op, die de Zeeuwsche
kooplieden in de afgeloopen maanden hadden geleden. Van de aan-
gehouden schepen, de Griffioen, de Zon, de Wassende Maan en
de Roode Leeuw, welk laatste schip, op de reede van Wight hggende
plotseling door de Engelschen was geplunderd, was er nog niet een
vrijgegeven. Aan beloften en mooie voorspiegelingen over een recht-
vaardige rechtspleging hechtten zij thans weinig waarde meer. De
schepen en goederen wilden zij van arrest ontslagen zien en wel
zoo spoedig mogelijk, opdat zij niet tegen hun zin genoodzaakt
zouden zijn een anderen weg in te slaan om tot herstel van de
geleden verliezen te komen

Een afschrift van dezen brief zonden de Staten van Zeeland aan
Caron. Nu wilde het ongeluk, dat juist over deze schepen oneenig-
heid ontstond tusschen den agent en de vertegenwoordigers van
het Consulaat te Middelburg, Pieter de Moucheron en Michiel

Zie voor het verhaal van Caron aan de St. Gen., van 28 Nov. 1592, A. R. A.
\'s-Gravenhage, St. Gen., 6896; Motley, t.a.p., II: 4, p. 172—177.

2) Not. Zeel., 29 Jan. 1593.

-ocr page 137-

Leeman^). De onverkwikkelijke tooneelen, die zich tusschen Ortel
en De Moucheron afgespeeld hadden, gingen zich herhalen^).
Zoowel De Moucheron als Caron werkten in het belang der koop-
lieden, echter meestal geheel onafhankelijk van elkaar. De Mou-
cheron, die dieper in zijn beurs tastte, had daarmee vaak meer
succes dan de agent der Staten, die liever door lange vertoogen zijn
doel trachtte te bereiken. Tot Carons niet geringe ergernis gelukte
het nu aan Pieter de Moucheron de Zon en de Wassende Maan, zon-
der zijn medewerking, vrij te krijgen. Niet zonder beteekenis was
daarbij het feit, dat het handelshuis De Moucheron voor 1
/32 aandeel-
houder was in de Wassende maan. De omkooperij werkte volgens
Caron het kwaad der kaapvaart in de hand. De agenten van het
Consulaat behartigden bovendien alleen de belangen van een be-
paalde Zeeuwsche groep kooplieden. Andere Nederlandsche koop-
heden ondervonden hier nadeel van. Caron drong daarom aan op
de terugroeping van Pieter de Moucheron en Michiel Leeman bij
de Staten van Zeeland, die echter geen termen aanwezig achtten,
hen uit hun functie te zetten. Caron moest hierin voorloopig
wel berusten, maar de verstandhouding werd er niet beter op en
zijn wraak zou eenmaal komen .

Terwijl de pensionaris van Middelburg Johan van den Warck —
daar de Staten-Generaal niet bijeen waren — bezig was den Raad
van State te bewerken om een scherp protest bij de Engelsche
regeering in te dienen over de onophoudelijke rooverijen. schreef
koningin Elisabeth ongeveer tegelijkertijd een brief aan de Staten-
Generaal, waarin zij wees op den achteruitgang van den handel
in haar land, waardoor haar onderdanen groot nadeel ondervon-
den, terwijl de ingezetenen der Republiek niettegenstaande haar
protesten doorgingen zich te verrijken door ongeoorloofden handel
te drijven ).

In de archiefstukken komt zoowel de spelling Leeman als Leenman voor.
2) Zie hiervóór, p. 54—58.

De Stoppelaar, t.a.p., p. 55 en p. 21 van de aanteekeningen, No. 4; Not.
Zeel., 16 Juli 1593; zie hierna, p. 162, 163.

•*) G. A. Middelburg, Brieven aan de stad, [1590—1594], 3 en 17 Febr. 1593;
Motley, t.a.p., II: 4, p. 169, noot 1 (13 Febr. 1593); Resol. St. Gen., VIII, p. VII.

-ocr page 138-

Eenige maanden later meldde Caron aan de Staten-Generaal,
dat de koningin gunstig gestemd was en hij hun in overweging
gaf een gezant te sturen, die o.a. moest spreken over den handel
naar en van Antwerpen, daar men in Engeland niet wilde begrij-
pen, dat de inwoners van die stad voor een groot deel nog met de
Noordnederlanders bevriend waren.

Inderdaad beschuldigden de Engelschen de Noordnederlanders
meermalen goederen voor Antwerpenaren aan boord te hebben.
Hollanders en Zeeuwen zelf vonden dit, al kwamen zij er niet altijd
rond voor uit, een doodgewone zaak, maar de Engelschen dachten
er anders over. Ook Noordnederlandsche schepen, die naar de
Canarische eilanden voeren, hielden de Engelschen thans aan,
meestal op de aanklacht dat de schippers geen Engelsch paspoort
bezaten, dat zonder eenige betahng bij de Admiraliteit in Engeland
zou zijn te krijgen. Toen Caron weer eens over deze paspoorten bij
de Engelsche regeering protesteerde, kreeg hij ten antwoord, dat
zelfs de hertog van Toscane en de republiek Venetië paspoorten
aanvroegen, zoodat de Engelsche Admiraliteit van meening was,
dat de Noordnederlanders dit ook konden doen

Tenslotte nam het aantal arresten in Engeland weer zoo onrust-
barend toe, dat de kooplieden den Staten-Generaal verzochten hen
te willen helpen, „dat zy by middel van arresten van Engelsche
scepen, persoonen ende goederen, ofte des noot oyck doir brieven
van marck ofte represahn ofte anderssins alsoedanigen ende ge-
duerigen ordre gestelt werdde, als ten dienste van de ingezetenen
van dese landen sal bevonden werdden te behoirenquot;, waarop de
Staten den 20en September 1593 besloten, „dat men nochmaels
an Hare Ma^ om behoirlycke remedie sal scryven ende den agent
Caron belasten de hant daerane te houdenquot; 2).

Het v/as geen wonder, dat de Hollandsche en Zeeuwsche koop-
lieden over represailles spraken, toen de Engelsche zeevaarders
hun rooverijen voortzetten, terwijl vele Engelsche kooplieden op
dezelfde wijze als hun Nederlandsche concurrenten hun rijkdom

1) A. R. A. \'s-Gravenhage, St. Gen., No. 6896 (24 Juni, 27 Aug. 1593).
-) Resol. St. Gen., VIII, No. 65 (20 Sept. 1593); R. A. Middelburg, Reg.
(inv. Heeringa, No. 1627), 6, 12 Maart en 4 Mei 1593.

-ocr page 139-

vermeerderden door handel te drijven op Spanje en de bezittingen
van dat land. Ongetwijfeld was koningin Elisabeth van haar goed
recht overtuigd, toen zij aan de Staten schreef, dat zij den handel,
dien zij aan haar onderdanen verbood, ook aan andere naties niet
kon toestaan. De ingezetenen van het Engelsche rijk lieten zich
echter zoo weinig aan dit verbod gelegen liggen, dat zij hun uit-
voer naar de Spaansche landen niet tot lakens beperkten, maar
ook geschut en granen naar den vijand vervoerden of lieten ver-
voeren. Het medelijden van koningin Elisabeth met haar arme
onderdanen was dan ook in dit geval vrijwel misplaatst. Door een
scheeve voorstelling van zaken te geven, alsof zij machteloos moes-
ten toezien, hoe de Nederlanders zich verrijkten, hoopten de Engel-
sche kooplieden de koningin te bewegen een politiek te voeren,
die de kooplieden uit de Nederlandsche gewesten ernstig zou be-
nadeelen, maar waardoor zij zelf de handen vrijer zouden krijgen
in Spanje en Portugal

Over den handel in deze jaren van Engelsche kooplieden met
Spanje, Portugal, de Azoren en de Canarische eilanden bezitten
we belangrijke gegevens in de mededeelingen van Bartholemew
Cole, een Engelschman, die verscheidene jaren op de Canarische
eilanden door de Spaansche inquisitie gevangen werd gehouden en
eerst na zijn bekeering tot het Roomsche geloof zijn vrijheid her-
kreeg. Bovendien had hij de Spaansche overheid belangrijke inlich-
tingen moeten verschaffen over de handelsbetrekkingen tusschen
Engeland en Spanje. Hiervan was hij uitstekend op de hoogte,
daar hij juist zou toetreden tot een nieuw op te richten Engelsche
compagnie, die in het bijzonder handel zou drijven op Sevilla, Ter-
ceira en verschillende andere Spaansche eilanden. Toen Cole ge-
vangen genomen werd, was hij juist bezig na te gaan, welke waren
deze eilanden konden leveren en aan welke zij dringend behoefte
hadden. Volgens de verklaring van dezen Engelschman nu wer-
den uit allerlei deelen van Engeland koopwaren naar Spanje ver-
zonden, meestal met vreemde hulp, soms echter ook met eigen

1) Ziehiervóór, p. 39, 123.

Zie voor deze mededeelingen L. de Alberti and A. B. Wallis Chapman,
English merchants and the Spanish inquisition in the Canaries, p. 58 vlg. (Engel-
sche vertaling), p. 131 vlg. (Spaansche tekst).

-ocr page 140-

schepen. Voor de veiligheid namen de Engelschen allerlei voor-
zorgsmaatregelen. De lakens, welke een belangrijk gedeelte van den
export uitmaakten, werden meestentijds eerst naar een neutrale
haven gevoerd. In het buitenland werden ze geverfd, en voorzag
men ze tevens van stempels. Handelsagenten in Duitsche, Schot-
sche, lersche en Fransche havensteden verdeelden de goederen
over de verschillende steden in Spanje en Italië. Weer andere
agenten behartigden de zaken in Spanje en hielden correspondentie
met hun opdrachtgevers in Londen en andere Engelsche steden. Zoo
kwam het soms voor, dat Engelsche oorlogsschepen neutrale koop-
vaarders aanhielden, die later bleken met goederen geladen te zijn,
welke aan Engelsche kooplieden toebehoorden.

In Duitschland was het vooral Stade, waar de Merchant Adven-
turers sinds eenige jaren hun stapel hadden^), en in Frankrijk
waren het de Bretonsche plaatsen St. Malo, Roscoff en Morlaix,
waar de Engelschen hun goederen lieten overladen. Op dezelfde
wijze ontvingen zij de retourvrachten, die gewoonlijk bestonden
uit olie, wijn, rozijnen, amandelen en dergelijke waren. Geschiedde
het transport daarentegen in Engelsche schepen, dan voeren deze
onder vreemde vlag en waren zij voorzien van valsche paspoorten.
Vaak gaven de Engelschen zich dan voor Schotten uit, aan wie
Philips II toestond in zijn havens te komen. De lading had men dan
in Engeland zelf van valsche merken voorzien.

Deze mededeelingen over den handel van Engeland met Spanje
worden nu bevestigd en aangevuld door ander bewijsmateriaal^),
waaruit blijkt, dat de Engelsche koopman in deze jaren allerlei goede-
ren — contrabande incluis — naar Spanje heeft verscheept. In de
meeste gevallen maakten zij daarbij gebruik van neutrale koopvaar-
ders, hiertoe nog aangemoedigd door een proclamatie van Philips in
1593, waarin hij zijn onderdanen toestond Engelsche goederen te
koopen, mits deze niet door bemiddeling van Engelsche handelsagen-
ten in het land waren gekomen, of door Engelsche schepen waren
aangevoerd. Sindsdien nam het handelsverkeer met Spanje via
de neutrale havenplaatsen nog toe, hoewel de route over de Bre-

1)nbsp;Zie hiervóór, p. 41.

2)nbsp;Opgesomd in de Appendix bij Alberti en Wallis Chapman, noot F.

-ocr page 141-

tonsche steden spoedig gevaarlijk werd, toen de Ligue, gesteund
door de Spanjaarden, in Bretagne veld won. De Engelsche koop-
vaarders liepen voortdurend de kans door aanhangers van deze
partij te worden aangehouden. Evenals de Noordnederlanders
dienden de Engelschen echter iets te riskeeren. wilden zij den
handel op Spanje met succes blijven volhouden

Toch waren de handelsbetrekkingen van de Engelschen met de
Spaansche landen van weinig beteekenis, vergeleken bij die der
Hollanders en Zeeuwen. De laatsten waren dan ook meer bevreesd
voor de rooverijen der Engelsche kapers dan voor de concurrentie
der Engelsche kooplieden, die toch in hoofdzaak laken naar Spanje
vervoerden. Veel meer hadden de inwoners der Nederlandsche zee-
gewesten te duchten van de handelaars in het Oosten, de Hanzeaten.
Door tegenslag, bestaande in concurrentie, aanhoudingen op zee en
inbeslagnemingen in buitenlandsche havens, lieten zij zich echter niet
ontmoedigen. De aanhouding van 16 Hollandsche schepen, geladen
met tarwe en rogge, door den Spanjaard Francisco Coloma bij
Kaap St. Vincent in 1593. was ongetwijfeld een ernstig verlies,
maar de groote winsten, die de schepen maakten, welke behouden
thuis kwamen, schonken daarvoor vergoeding^).

Geruchten over plannen van Phihps betreffende een „generael
arrestquot; op de schepen in de Spaansche havens, doken telkens weer

Van de eigenaardige verhouding, die er toentertijd tusschen Engelschen en
Spanjaarden op handelsgebied bestond, krijgt men eenig denkbeeld door het vol-
gende staaltje. Eenige Spaansche koopvaarders waren opgebracht en de lading
■was natuurlijk verbeurd verklaard. Uit een brief betreffende deze zaak, blijkt nu,
dat wanneer de koning van Spanje soms scheepsruimte te kort kwam, hij in de
gelegenheid werd gesteld de leege schepen weer terug te koopen (Cal. of St, P.,
Spanish, 11587-1603], p. 597 (19 Maart 1593); Kernkamp, Engeland en de han-
del op Spanje, p. 468—471.

-) „Indien iemand den tijd en moeite er voor over had om de 2 è 300 liassen
autos de oficio en autos fiscales [in het archief te Sevilla] na te gaanquot; — zoo
schreef Prof. Bussemaker in 1905 — „zou hij misschien menige aanteekening over
den verboden handel der Nederlanders kunnen maken; het is echter zeer de vraag,
of het resultaat de moeite zou loonen, te meer daar de papiermassa\'s over eene
enkele zaak soms wel angstwekkend groot zijn, zooals de 5 liassen over de boven-
vermelde schepen van 1593 reeds aantoonen (Verslag van een voorloopig onder-
zoek te Lissabon, Sevilla, Madrid, Escorial, Simancas en Brussel naar archivalia
belangrijk voor de geschiedenis van Nederland, p, 39 en 42)quot;.

-ocr page 142-

op. Dikwijls bleek het slechts loos alarm te zijn. Zoo rapporteerden
de Gecommitteerde Raden van Zeeland den 20en October 1593
aan de Zeeuwsche gedeputeerden ter Generaliteit, dat zij een koop-
man uit Antwerpen bij zich hadden gehad, die juist uit Spanje was
teruggekomen, en die hen had gewaarschuwd voor een embargo
op de Nederlandsche schepen. De vaartuigen, welke de vijand niet
zelf kon gebruiken, zou hij volgens hun zegsman laten verrotten.
De vaart naar het Oosten wilden de Spanjaarden verhinderen door
een aantal Duinkerkers naar de Sont te sturen. Met een dergelijke
belemmering van de Sontvaart hielden de admiraliteitsbesturen in
Holland en Zeeland al lang rekening. In de „ordre op de veilinge
van de zeequot; kwam steeds weer een artikel voor, dat de vaart naar
Noorwegen en de Sont vóór 1 April verbood. Nadien waren krui-
sers en convooiers aanwezig om de schepen te beschermen ^).

Voor zoover het in hun macht was, zorgden de admiraliteitsbestu-
ren in Holland en Zeeland voor een afdoende beveiliging der koop-
vaardijvloot. Zoowel naar Frankrijk en Engeland, als ook naar de
Duitsche Noordzeehavens, gaven zij aan de koopvaarders die in
admiraalschap voeren, convooiers tot geleide mede, terwijl een aan-
tal kruisers bovendien de Noordzee en den Atlantischen Oceaan
afspeurden op zoek naar vijandelijke schepen. In het Noorden be-
schermden laatstgenoemde oorlogsschepen de Nederlandsche han-
delsvloot tegen de Duinkerker kapers, in het Zuiden beveiligden
zij haar tegen de aanvallen der vijandelijke schepen in dienst van
de Ligue en Spanje^). Soms bewezen de oorlogsbodems der Repu-
bliek tegelijkertijd nog goede diensten aan den koning van Frank-

1)nbsp;R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1628), 20 Oct. 1593; Resol.
Holl., 5—27 Jan., 9—20 Nov. 1593 en 12—24 Dec. 1594; zie hiervóór, p. 107,
noot 4, p. 113.

2)nbsp;Elias, Schetsen, I, p. 48. — Wegens het gevaar, dat onze wijnvloot zou
loopen, wanneer niet tijdig werd ingegrepen, waarschuwde de koning van Frank-
rijk den lOen October 1593 de Staten van Zeeland voor de „desseyn van den
Coninck van Spaegniën op de riviere van Bourdeaulx, souckende de schepen
van de Geüniëerde Nederlanden — aldaer omtrent dese tijt ter causc van de aen-
staende vindenne met groote menichte traffiquerende — met merckelijck getal van
schepen van oirloge te besluyten ende alsoo de negotiatie, mitsgaders alle com-
moditeyten, die dese landen van deselve riviere sijn genietende, te onttrecken.quot;
Vgl. Resol. St. Gen., VIII, No. 46 (Oct. 1593).

-ocr page 143-

rijk, die hun hulp in het bijzonder op de kust van Bretagne zeer op
prijs stelde

Voor Hendrik IV hadden de zaken een gunstige wending ge-
nomen. De voorstellen van Philips, die voor zijn dochter Isabella
de Fransche kroon wilde bemachtigen, waren bij de Statenvergade-
ring te Parijs op grooten tegenstand gestuit. De vertegenwoordi-
ging der Spaansche belangen in Frankrijk was in slechte handen.
Het Spaansche leger, dat na den dood van Parma in December
1592 onder leiding van Karei van Mansfeld stond, had aan de
woorden der Spaansche diplomaten geen kracht bijgezet. Hendrik
IV bracht toen het offer, waardoor hij niet alleen hoopte de kroon
te bemachtigen, maar ook een einde te maken aan den burgeroor-
log, welke Frankrijk teisterde: hij ging over tot het katholicisme. Nog
binnen het jaar werd hij in Chartres tot koning gewijd.

Natuurlijk voeren ook de Nederlandsche gewesten wèl bij de alge-
meene erkenning van Hendrik van Navarre tot koning van Frankrijk.
Niet weinig hadden zij trouwens tot het welslagen der gebeurtenissen
in Frankrijk medegewerkt door een gedeelte van het vijandelijke leger
vast te houden, en door troepen en schepen naar Frankrijk te zenden.

Het voornaamste oorlogsfeit in 1593 in de Nederlanden was de
belegering en inneming van Geertruidenberg, waaruit de Spanjaar-
den den Nederlandschen rivierhandel bedreigden. Zeer tegen den
zin van de Staten van Frie.sland, die het leger tegen Groningen
wilden gebruiken, had prins Maurits, nadat een verrassing van de
stad mislukt was, den 28en Maart 1593 het beleg voor Geertrui-
denberg geslagen, welke stad reeds eenigen tijd, zonder dat het te
veel in het oog liep, van toevoer van levensmiddelen uit de Repu-
bliek verstoken was geweest. De oude Van Mansfeld, die tijdelijk de
landvoogdij waarnam, slaagde er niet in prins Maurits, die zich
uitstekend verschanst had, te verdrijven. Toen de Staten van Hol-

1) Zoo berichtte de vice-admiraal van Holland Jan Gerbrandsz., die in Mei
1593 was uitgevaren om koopvaarders van La Roebelle af te halen, dat hem
door de Fransche autoriteiten gevraagd was, om zoo noodig tegen de vijandelijke
vloot mede te vechten (Resol. St. Gen., VIII, No. 53, 25 Juni 1593).

-ocr page 144-

land den toevoer naar \'s-Hertogenbosch en de Langstraat verbo-
den, werd de toestand voor den vijand uiterst kritiek. Terwijl de
Staatschen van alles ruim voorzien waren, leed men zoowel in de
belegerde stad, als in het ontzettingsleger gebrek. Den 24en Juni
1593 moest de stad zich overgeven. De rivierhandel van Dordrecht
was weer veilig *).

De overige gebeurtenissen op krijgsgebied in 1593 waren ver-
geleken bij de inneming van Geertruidenberg van minder belang.
De Friezen hadden het liefst prins Maurits met zijn troepen naar
het Noorden zien trekken. Maurits hield echter, hoewel hij enkele
afdeelingen van zijn leger ter versterking van Willem Lodewijk
naar Friesland zond, zijn hoofdmacht in Brabant bijeen, waar hij
Van Mansfeld geen oogenblik uit het oog verloor, toen deze de
beschikking kreeg over de soldaten — voor zoover zij niet muitten
— van zijn zoon Karei, die uit Frankrijk was teruggekeerd ten-
gevolge van den wapenstilstand, welke de Ligue met Hendrik
IV voor eenige maanden had gesloten. Verscheidene aanslagen
van weerszijden mislukten. De vijand trachtte te vergeefs het fort
Crèvecoeur aan de Maas in te nemen, terwijl de verrassing van
Brugge, door Maurits in het najaar beraamd, eveneens op een mis-
lukking uitliep. Bovendien had de vijand geen geluk, toen zijn plan-
nen omtrent een aanslag op Goes of Zierikzee, waarvoor hij zich
desnoods evenals in 1575 een tocht over de Zeeuwsche ondiep-
ten wilde getroosten, ontijdig aan de Staten van Zeeland bekend
werden. Dezen sloeg echter de schrik om het hart, en het was voor
hen een reden te meer den Staten-Generaal voortdurend onder
oogen te brengen, hoe gevaarlijk het was, dat zij nog steeds geen
officieel verbod van de vaart op de Vlaamsche havens hadden uit-

1) Van Meteren, t.a.p., f° 305; Resol. Holl.. 31 Mei—5 Juni 1593. — Toen
de Staten van Holland den toevoer naar Brabant verboden, hadden rij tegelijker-
tijd aan de ambtenaren der convooien en licenten in de grenssteden bevel gegeven
streng toe te zien, dat de plattelandbewoners geen levensmiddelen de stad uit-
smokkelden. Toen Geertruidenberg gevallen was, stond de uitvoer tegen betaling
van licenten weer vrij. Bergen-op-Zoom wist zelfs bij de Staten-Generaal te be-
werken, dat de bewoners van de omliggende plaatsen geen licenten behoefden te
betalen voor de goederen, welke zij voor eigen gebruik noodig hadden, uitgezon-
derd bier. Vgl. Resol. St. Gen., VIII, p. 102 (7 Oct. 1593), No. 152 (22 Oct. 1593),
p. 105, noot 2—7.

-ocr page 145-

gevaardigd, waardoor vele Hollanders zich gerechtigd achtten hun
goederen naar Duinkerken, Nieuwpoort en andere kustplaatsen te
vervoeren.

Nog steeds was dit geschilpunt tusschen Holland en Zeeland
niet beslecht ^). Het kwijnen van de zoutnering weten de Zeeuwen
voor een groot gedeelte aan de vaart van de Hollanders op de
Vlaamsche kustplaatsen en Calais, waardoor de vijand zich zoowel
van grof, als van wit zout rijkelijk kon voorzien^). Toen de Staten
van Zeeland, daar de Staten-Generaal hun beslissing steeds weer
uitstelden, den 18en Juni 1593 hadden besloten de licenten op het
zout ten voordeele van den zouthandel te wijzigen en zij hiervoor
door de Staten-Generaal op de vingers werden getikt, antwoord-
den zij wèl hun besluit te willen intrekken, echter alleen op voor-
waarde, dat de Staten-Generaal afdoende maatregelen zouden tref-
fen tegen den smokkelhandel op de Vlaamsche kust. De heeren
in den Haag stemden toen in een verlaging van het hcent op het
witte zout toe, hoewel zij het tarief niet, zooals de Zeeuwen wilden,
met 50 % verminderden, maar met 25 %. De uitvoer van grof zout
werd verboden, maar inzake de vaart op de verboden havens namen
de Staten-Generaal geen nadere beslissing, waarschijnlijk uit weer-
wraak, dat de Staten van Zeeland door hun tegenstand tenslotte
het College van Superintendentie om hals gebracht hadden. 30 De-
cember 1593 werd besloten, dat men het college zou laten „dissol-
veerenquot;, omdat het door de voortdurende afwezigheid van Zeeuw-
sche leden niet aan zijn doel beantwoordde

1) Zie hiervóór, p. II, 12, 49, 73, 74, 97, 113.

De Staten van Zeeland zonden aan hun gedeputeerden ter Generaliteit als
bewijsmateriaal eenige paspoorten over, afgegeven door het admiraliteitscollege
te Rotterdam, waarbij zij opmerkten, dat zij „nyet en zouden connen verstaen, dat
omme die onbehoorlicke defraudatien van de licenten, ende vuyl gewin van eenige
lorrendraeyers, zoo men die noemt, \'t geheele Landt van Zeelandt ofte eenige
eylanden van dyen, voortaen in zoo grooten gevaer ende peryckel zouden worden
gestelt.quot; De geheele wereld zou hun dit ten eeuwigen dage •— en niet ten on-
rechte — verwijten (Not. Zeel., 22 Juli, 20 Aug. 1593).

3) R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1628), 22 Oct. 1593; Not. Zeel.,
27 Mei, 10, 11, 16, 17, 18 Juni, 22 Juli, 6, 12 13, 19 Aug. 1593; Resol. Holl.,
5-27 Jan. 1593; Resol. St. Gen., VIII, No. 132 (17 Juli 1593). No. 135 (28 Juli
1593); De Hullu, t.a.p., p. 45; Van der Poel, t.a.p., p. 24; zie hiervóór, p. 112.

-ocr page 146-

Toch werd het gemis van een algemeen bestuurscollege voor de
admirahteitszaken dikwijls pijnlijk gevoeld, in het bijzonder bij de
heffing der convooien en licenten, waarbij nog tal van onregel-
matigheden voorkwamen. Voortdurend probeerden de Staten der
gewesten eigenmachtig wijzigingen in de tarieven aan te brengen,
maar tot een algemeene herziening der in- en uitvoerrechten, welke
feitelijk dringend noodig was, kwam het niet^).

In tegenstelling met het verkeer naar Brabant en Vlaanderen,
dat na de inneming van Geertruidenberg tegen betaling van licen-
ten weer ongestoord kon plaats vinden, was het vervoer van koop-
waren naar den vijand in het Noorden verboden. Op herhaaldelijk
aandringen van Willem Lodewijk besloten de Staten-Generaal den
2en November 1593 de licenten naar Groningen opnieuw in te
trekken. Aan de IJselsteden Zwolle en Deventer werd nog afzon-
derlijk geschreven, dat streng de hand aan het verbod zou worden
gehouden en „geenen toevoir van vivres ende van andere noot-
druftige waren en soude wordden toegelaten totten vyant onder
schijn ende decxel, dat sulcx in de groote vlecken ende dorpen van
de Twente genuttiget wordtquot;. Van uit Twente konden nl. de levens-
middelen veel te gemakkelijk naar het vijandelijke leger gebracht
worden, dat toentertijd Koevorden ingesloten hield. De vijand be-
legerde deze vesting, om zoodoende de communicatie met het Duit-
sche rijk te herstellen. Den laatsten toegangsweg naar Groningen,
dwars door het Bourtangermoeras, had de Friesche stadhouder
kort te voren versperd door het opwerpen van een schans op den
eenigen zandheuvel, waarover de weg liep. Toen Verdugo geen
kans zag om de Staatschen uit het nieuwe fort te verdrijven, be-
proefde hij zijn geluk voor Koevorden. Den geheelen winter lag
de Spaansche veldheer voor de vesting, zonder ook maar iets met
het beleg te vorderen, terwijl hij zijn leger door ziekte en sneuvelen
van zijn soldaten voortdurend zag verminderen. Hij voelde zich dan
ook niet sterk genoeg meer, om de komst van Maurits af te wach-
ten, die met een uitstekend uitgerust leger de bedreigde vesting te
hulp snelde, maar trok met zijn troepen naar Lingen af, vanwaar hij

1) Resol. St. Gen., VIII, p. 124 (26 Nov. 1593), p. 268 (5 Febr. 1594), No. 127
(5 April), p. 284 (18 Juli), p. 290 (7 Oct. 1594).

-ocr page 147-

zich later door het rijksgebied naar de Zuidelijke Nederlanden
begaf. Maurits zette na het pntzet van Koevorden zijn veldtocht
voort naar Groningen, met de bedoeling om samen met zijn neef
Willem Lodewijk aan de Spanjaarden hun laatste bolwerk in het
Noorden te ontnemen^).

Ook nu weer ondervonden de Oostfriezen veel schade van de
krijgsoperaties in de Groninger landen. Het handelsverkeer op de
Eems werd bijna tot nul gereduceerd. De Staatschen voerden de
aanwezigheid van vijandelijke troepen te Lingen als argument aan
voor hun handelsverbod. Stonden zij het goederenvervoer stroom-
opwaarts toe, dan lag het naar hun meening voor de hand, dat de
vijand hiervan zou profiteeren, daar Lingen langs de Eems gemak-
kelijk te bereiken was.

Toen de Oostfriesche gezant Hendrik Artopeus zich opnieuw bij
de Staten-Generaal in Mei beklaagde over de belemmering van de
scheepvaart op de Eems, werd hem geantwoord, dat de Staten
hoopvol gestemd waren, omdat de zaken in het Noorden nu wel-
Hcht een voor hen gunstige wending zouden nemen, waardoor
tevens voorgoed een einde zou komen aan de blokkade op de
Eems^).

De beide stadhouders hadden Groningen thans zoo ingesloten,
dat er niets meer in of uit de stad kon. Op ontzet viel niet meer te
rekenen, zoodat de stad, van levensmiddelentoevoer geheel versto-
ken, zich na een beleg van ruim twee maanden op voor haar zeer
voordeelige voorwaarden overgaf. Met de verovering van Gronin-
gen (24 Juli 1594), dat voortaan met de Ommelanden het zevende
lid van de Unie zou vormen, was thans het geheele Noorden van den
vijand bevrijd.

Zoowel voor de Republiek, als voor het graafschap Oost-Fries-
land was de ,,reductiequot; van Groningen van veel beteekenis. De oor-
log, waarvan in het bijzonder de handel van Emden zooveel te
lijden had gehad, zou voortaan ver van de Oostfriesche grenzen
worden gevoerd; voor het heffen van hcenten op dc Eems was

1)nbsp;Resol. St. Gen., VIII, No. 14, 15 (3 Juli 1593), No. 16 (9 Juli), No. 48
(2 Nov. 1593), p. 327 (24 Jan. 1594).

2)nbsp;Zie hiervóór, p. 108—110. — Resol. St. Gen., No. 84 (28 Mei 1594): Hage-
dorn, ta.p., II, S. 205-207.

-ocr page 148-

geen reden meer, zoodat de Staten ongetwijfeld hun wachtschepen
weldra zouden terugroepen. In Oost-Friesland verwachtte men dan
ook een spoedig en volledig herstel van de handelsbetrekkingen,
waarvoor de terugkeer van rust in de naburige landen een waar-
borg scheen te zijn.

De Oostfriezen hadden zich echter hierin misrekend. De Staat-
schen bleven licenten heffen van Oostfriesche goederen. Het licent.-
kantoor was te Reide gevestigd, maar het lag voor de hand, dat de
Oostfriezen zich niet daarheen begaven om het verschuldigde
recht te betalen. Enkele wachtschepen bleven dus op de Eems om
de bewoners van Oost-Friesland te dwingen het verlofgeld te vol-
doen. De Staatschen verdedigden hun handelwijze door den na-
druk te leggen op het feit, dat nog enkele plaatsen in Gelderland
en Overijsel in het bezit van den vijand waren; in werkelijkheid
j was de reden echter een geheel andere: men wilde de inkomsten,
\' die hier zoo gemakkelijk werden verkregen, niet gaarne missen.

De oorlogsschepen op de Eems, welke voor de betaling der licen-
ten zorg droegen, waren uitgerust door de Admiraliteiten van het
Noorderkwartier en Amsterdam. De handhaving van de blokkade
I op de Eems was daarom gedeeltelijk ook toe te schrijven aan den
handelsnaijver van Amsterdam en de Westfriesche steden, die op
deze wijze de stad Emden, een geduchte concurrente, benadeelden,
terwijl de kas van de admiraliteitscolleges er wel bij voer.

Er was echter nog één kleine hoop voor de Oostfriezen om van
hun kwelgeesten op de Eems verlost te worden. Het optreden der
Hollandsche scheepsbevelhebbers, die behalve de genoemde licen-
ten ook de convooigelden inden van den handel op Groningen,
wekte groot ongenoegen bij de Staten van Friesland, die van mee-
ning waren, dat zij alleen, en niemand anders, gerechtigd waren,
de in- en uitvoerrechten in Groningen, waar dan ook, te heffen.
Het was te voorzien, dat zij met de handelwijze der Hollanders op
de Eems niet zonder meer genoegen zouden nemen ^).

\\ Eigenbelang was in de eerste plaats de drijfveer der Noordhol-

i)Hagedorn, t.a.p., II, S. 369-370; De Hullu, t.a.p., p. 54—55; S. H. van
Idsinga, Het staatsrecht der Vereenigde Nederlanden vertoond volgens de geschie-
denissen der stad Groningen, II, f° 121; zie hierna, p. 166.

-ocr page 149-

landers bij het vaststellen van hun economische politiek, evenzeer
als het in hoofdzaak ook eigenbelang van de Zuidhollanders was,
toen de Admiraliteit van Rotterdam zonder zich te storen aan de
talrijke protesten der Zeeuwen voortging met het uitreiken van
paspoorten voor de scheepvaart naar de Vlaamsche havens^).
Van de opbrengst der licenten betaalde het admiraliteitscollege
o.a. de uitrusting van de wachtschepen voor de Vlaamsche kust,
welke tot taak hadden het uitloopen der kapers uit Duinkerken te
beletten^) en een blokkade te vormen tegen alle handelsvaartuigen
van neutralen. Het afsluitingsstelsel gold echter — zoo meenden
de Hollanders — niet voor de scheepvaart van landgenooten, die
behoorlijk licent hadden betaald.

Een geheel andere meening waren de Zeeuwen toegedaan, die,
ook al gaven zij hoog op over de gevaren, welke verbonden waren
aan de scheepvaart naar de Vlaamsche havensteden aan de kust®),
in werkelijkheid slechts bezorgd waren voor een vermindering van
inkomsten betreffende de licenten. Was nl. de scheepvaart naar
Grevelingen, Duinkerken en Nieuwpoort verboden aan iedereen,
dan moesten de Hollanders, wilden zij handel drijven op de Zui-
delijke Nederlanden, gebruik maken van de Zeeuwsche wateren
en waren daarvoor — volgens afspraak — verplicht de helft der

Zie hiervóór, p. 133.

-) Over de bestrijding van de Duinkerker kapers, die de Hollandsche en Zeeuw-
sche koopvaardij- en visschersvloot ernstige schade berokkenden, waren de mee-
ningen verdeeld. De Hollandsche vice-admiraal Jan Gerbrandsz. zag in het tot nu
toe gevolgde systeem weinig heil, daar de Duinkerkers maar al te dikwijls, vaak
begunstigd door mist en donkere nachten, door de afsluiting heen wisten te glip-
pen. Uitbreiding van het type kruisers was volgens den Hollandschen admiraal
de aangewezen weg om met meer succes tegen de vijandelijke roofschepen op te
treden. Hij praatte echter voor doovemans ooren. Aan het oude stelsel werd door
de Staten vastgehouden, ook al voldeed het maar ten halve (Faulconnier, De-
scription historique de Dunkerque, I, f. 100; Elias, t.a.p., I, p. 47, 49).

De Staten van Zeeland wezen o.a. op den aanslag, dien de vijand nog zoo
kort geleden in den zin had gehad (zie hiervóór, p. 132). Een dergelijke aanslag
werd eerst recht gevaarlijk, wanneer de vijand de beschikking had over de Noord-
nederlandsche schepen, welke soms in getale van 30 è 40 in elk zijner havens
lagen, zoodat hij ze gemakkelijk in beslag kon nemen en bemannen. Aan de vaart
op de vijandelijke Scheldehavens was dit gevaar niet verbonden, omdat hier ver-
bodemd moest worden (Resol. St. Gen., VIII, p. 327, 28 Maart 1594).

-ocr page 150-

licenten in Zeeland te betalen^). Voor de scheepvaart naar de
havens aan de Vlaamsche kust kon de Admiraliteit te Rotterdam
daartengen het volle bedrag aan licenten innen

De brief, dien de Gecommitteerde Raden van Zeeland den 4en
April 1594 aan de Staten-Generaal schreven, liet aan duidelijkheid
niets te wenschen over. Zij hoopten, dat de Staten nu eindelijk een
beshssing over deze zoo belangrijke zaak zouden nemen, daar zij
liever zagen, „dat sulcx geschiede van wegen der generaliteyt dan
by heurlieden in \'t particulier, om geen quaet exempel te laten sta-
tueren ende die publicque authoriteyt ende \'t hoochste gesach te
houden in hare weerde en eerequot;, met de bedreiging echter, dat zij
„tegen hun hertte doir hooghdringende periclen ende swarichedenquot;
genoodzaakt zouden zijn zelf de noodige maatregelen te treffen,
„indin alsnu niet promptelijck ende metterdaet by de Heeren Staten
hierinne geremedieert en wordt als \'t behoirt.quot; Werkelijk voerden
de Zeeuwen hun bedreiging ook uit, toen de Staten-Generaal, niet-
tegenstaande den drang op hen uitgeoefend, bleven talmen met
het nemen van een besluit in deze voor Zeeland zoo uiterst belang-
rijke kwestie. Den 17en Mei 1594 verzochten de Staten van Zee-
land den pensionaris van het gewest Christoffel Roels een plak-
kaat te ontwerpen, waarin de handel op Nieuwpoort, Duinkerken
en Grevelingen werd verboden. Zij hoopten daarmee een einde te
maken aan den toevoer, die „derwaerts secretelickquot; geschiedde.

Den volgenden dag was het ontwerp reeds gereed en twee dagen
later door de Staten van Zeeland goedgekeurd. Daar de heeren
in den Haag van wege „hunne menichfuldige affairenquot; geen tijd
konden vinden voor het vaststellen van dit plakkaat — zooals in
den aanhef der nieuwe ordonnantie werd medegedeeld —\' hadden
de Staten van Zeeland gemeend deze taak te moeten overnemen.

De kwestie van het betalen van de eene helft van het licentgeld in Holland
en de andere helft in Zeeland was voor de admiraliteitscolleges te Rotterdam en
Middelburg een aanleiding om elkander te betwisten, of een schip, dat uit een
Hollandsche haven langs de Noordzeekust naar Sluis voer, door Zeeuwsche wate-
ren ging, alvorens de stad te bereiken, ja of neen (Not. Zeel., 13 Juli 1594).

2) Zie voor de scheepvaart van Rotterdam naar Antwerpen en Gent, Bijlsma,
Het welvaren van Rotterdam, p. 49. Uit een en ander blijkt daar, dat ook Rotter-
dams Scheldevaart van beteekenis was in deze periode.

-ocr page 151-

daar langer uitstel niet wenschelijk was. Het plakkaat was overi-
gens — volgens de Staten — in overeenstemming met reeds vroe-
ger genomen besluiten. In het bijzonder werd gereleveerd een be-
slissing, welke de Staten-Generaal den len September 1588 over deze
materie hadden genomen, waarin zij de scheepvaart naar Vlaan-
deren en Brabant toestonden, mits behoorlijk verbodemd werd^).

Den 2len Mei deelden de Staten van Zeeland den inhoud van
het plakkaat aan de Staten-Generaal mee. Zij voegden er den
welgemeenden raad aan toe voorzorgsmaatregelen te treffen, dat
ieder zich aan de nieuwe voorschriften zou houden, daar zij de
overtreders, hetzij zij van een paspoort waren voorzien of niet, zou-
den straffen met verbeurdverklaring van goederen en schepen. De
straf was onmiddellijk reeds toegepast^). De Admiraliteit te Rot-
terdam protesteerde, wilde zich ook niet aan het plakkaat houden,
daar het college van een scheepvaartverbod op de Vlaamsche ha-
vens nooit kennis had gekregen, en eischte op hoogen toon schade-
vergoeding voor de in beslag genomen koopwaren. De Staten van
Zeeland gaven echter geen krimp en wijzigden hun houding zelfs
niet, toen de zoutzieders, in wier belang de Staten het plakkaat
toch ook hadden uitgevaardigd, er na verloop van eenigen tijd op
aandrongen de nieuwe ordonnantie weer in te trekken „alsoo \'t
zelve placaet de gewenschte vrucht nyet mede en brenght, noch in
de nerynge van den zoute, noch in de proffyten van de licentenquot;

Zie hiervóór, p. 12.

2)nbsp;Reeds in Maart 1594 hadden de Staten van Zeeland gedreigd een voorbeeld
te zullen stellen, zoodat „een ander hem daeraen zal mogen spiegelenquot;. Zie voor
deze kwestie Not. Zeel., 22, 23 en 24 Maart, 7, 18, 19 en 20 Mei; Resol. St. Gen.,
VIII, p. 327 (28 Maart 1594), No. 171 (27 Mei 1594); R. A. Middelburg, Reg.
(inv. Heeringa, No. 1628), 4 April, 21, 24 Mei, 11 Dec. 1594.

3)\'nbsp;Resol. Holl., 29 Juni 1594; Not. Zeel. 2 Nov. 1594. — Ook dit jaar ging
het met de zoutziederij weinig voorspoedig. Dc bemiddeling van dc regeerings-
autoriteiten werd ingeroepen, toen het bedrijf nog slapper dreigde tc worden ten
gevolge van een monopolie, dat een Italiaansch koopman in Antwerpen van aarts-
hertog Ernst van Oostenrijk had gekregen, en dat recht gaf op het vervoer van
400.000 vaten zout uit Frankrijk — tegen licentbetaling van 80.000 kronen aan
de schatkist van dit rijk — naar de Zuidelijke Nederlanden, zonder dat iemand
eenig zout mocht brengen over de grenzen der Spaansche gewesten, alvorens de
400.000 vaten waren opgebruikt (Not. Zeel, 14 en 16 JuH 1594; Resol. St. Gen.,

-ocr page 152-

Dat de maatregelen niet beter aan haar doel beantwoordden,
was grootendeels te wijten aan het feit, dat de Zeeuwen niet bij
machte waren de blokkade effectief uit te voeren. De Hollandsche
wachtschepen Heten de koopvaarders, welke voorzien waren van
Hollandsche paspoorten vrij naar de plaats van bestemming, in dit
geval de Vlaamsche havensteden, zeilen. In December 1594 deel-
den de Zeeuwsche gedeputeerden in de vergadering der Staten-
Generaal mede, dat nog onlangs een dertig schepen uit de Veree-
nigde Provinciën afkomstig, tegelijk in de haven van Duinkerken
Jagen. Dit was voor de bewoners van Galais een aanleiding de
vaart op de Vlaamsche havens eveneens te hervatten. De gedepu-
teerden van Zeeland verzochten daarom opnieuw, met het oog op
buitenlandsche concurrentie, aan de Staten-Generaal een verbod
van handel op Nieuwpoort, Duinkerken en Grevelingen af te kon-
digen, zoodat dit zou gelden voor de geheele Generaliteit. Ook dit-
maal werd hun verzoek echter niet ingewilligdquot;^).

Met een ander verzoek bij de Staten-Generaal slaagden de Sta-
ten van Zeeland beter. Het betrof hier een uitvoerverbod van gra-
nen, boter en kaas, waartoe de Zeeuwen meenden te moeten over-
gaan, omdat overal het volk oproerig werd vanwege de hooge prij-
zen dezer levensmiddelen. Ook ditmaal hadden de Zeeuwen een
besluit van de Staten-Generaal niet afgewacht, maar waren eigen-
machtig overgegaan tot het aanhouden van verscheidene graan-
schepen, onder welke ook vele vaartuigen uit Holland waren. Een
aantal koopvaarders met granen geladen voor Biscaye en Portugal
mocht echter, daar de Zeeuwen den groothandel niet alquot; te zeer
wilden benadeelen, uitvaren. De Zeeuwsche gedeputeerden kregen
opdracht den Staten-Generaal onder oogen te brengen, dat het
hier geen eigenbelang betrof, maar dat het noodzakelijk was, na
den slechten oogst van dit jaar, aan den toevoer naar den vijand paal
en perk te stellen.

Vele schepen, die in Zeeland aangehouden waren, hadden reeds
te voren licentgeld voor hun lading betaald, zoodat de kooplieden

VIII, No. 56 en 56a (18 Juli 1594); R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa. No.
1628), 28 Juli 1594.
1) Resol. St. Gen., VIII, p. 335 (3 Dec. 1594).

-ocr page 153-

thans hun geld terug wilden hebben. De Staten-Generaal bevalen
daarom, in aanmerking genomen, dat een groot aantal koopvaar-
ders, met koren geladen, het Vlie was binnengeloopen, dat de
goederen, die vóór 1 December waren verlicent, eveneens vrij-
gegeven moesten worden, maar de Republiek niet mochten verlaten.
Voorloopig was het ten strengste verboden granen naar den vijand
in de Spaansche Nederlanden te vervoeren. De Zeeuwen legden
zich hierbij neer, te meer daar nu ook de Staten van Holland, hoe-
wel Amsterdam haar goedkeuring nog niet had gegeven, op 15 De-
cember voor den tijd van zes weken den uitvoer van granen naar
Vlaanderen en Brabant verboden. Daarentegen stonden zij er op,
dat de uitvoer van koren naar Spanje, Italië en andere landen vrij
bleef, in tegenstelling met de Staten van Zeeland, die bij de Gene-
raliteit op een algemeen uitvoerverbod van granen aandrongen. Het
graantransport naar het Westen, waarop de laatsten minder con-
trole konden uitoefenen dan op den graantoevoer naar Brabant en
Vlaanderen, verboden zij echter niet, zoolang de Staten-Generaal
daartoe niet het bevel hadden gegeven. Vandaar dat de schepen
met granen bestemd voor Zuideuropeesche landen, de Zeeuwsche
havens konden verlaten, onder borgstelling echter, dat binnen een
bepaalden tijd bewijsstukken zouden worden vertoond, waaruit
moest blijken, dat de koopwaren ter bestemder plaatse waren af-
geleverd

In 1594 was de Straatvaart minder voordeclig dan in de voorafgaande
jaren (zie hiervóór, p. 53, 92, 118, noot 1). Op Kerstavond bracht een storm groote
verliezen toe aan de graanschepen, die in het Vlie zeilree lagen. De schepen geraak-
ten ten gevolge van den hevigen wind van hun ankers los en stootten tegen elkan-
der, zoodat ze braken en het „gekerm, geroep en klagen der menschen so groot er-
barmelijk was, dattet met geen pennen is te beschrijvenquot;. 500 menschen verdronken.
„De schade, die daer geschiede was byna inestimabel en veroorsaekte veele
bankeroeten, so tot Amsterdam als elders.quot; Van de overige Straatvaarders werden
er verscheidene buitgemaakt, onder welke er zes van Hoorn waren, (Vellus, t.a.p.,
p. 270; Bor, ta.p., III, p. 776 (Bk. XXX, f 77—78). De opgave van de te
Livorno binnengekomen Nederlandsche schepen (Heeringa, Bronnen, I, No. 8)
is onvolledig, zoodat we hieruit geen conclusies mogen trekken.

Daar de handel op Italië „genouchsaem cesseertquot;, schreef de Admirahteit van
Amsterdam den 4en Mei 1594 aan Oldenbarnevelt, waren de inkomsten niet groot
(Haak, t.a.p., I, No. 127). Toch is het bedrag der convooien en licenten geïnd
door het admiraliteitscollege te Amsterdam in 1594 hooger dan in 1593. De in-

-ocr page 154-

Van hoe weinig beteekenis het uitvoerverbod van granen in Hol-
land was, blijkt uit het feit, dat de Staten het niet noodig vonden,
de tijdelijke stopzetting van den graanuitvoer naar Brabant en
Vlaanderen algemeen bekend te maken, maar een mededeeling aan
de licent- en convooimeesters voldoende achtten^).

Het verzoek van Zeeland aan de Staten-Generaal om den ge-
heelen graanuitvoer. ook naar het Westen, stop te zetten, was

komsten van het kantoor Amsterdam zijn echter inderdaad verminderd (vgl. voor
de verhouding van het geheele ressort en het kantoor Amsterdam tabel A, achter in
dit boek). De oorzaak hiervan is dus waarschijnlijk gelegen in den achteruitgang
van den handel met Italië.

1) Not. Zeel., 9 en 23 Dec. 1594; R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No.
1628), 23, 24 Nov. en 11 Dec. 1594; Resol. St. Gen.. VIII. No. 179 (28 Nov.
1594), No. 180 (29 Nov.), p. 335 (3 Dec.), No. 181 (5 Dec), p. 336 (8 Dec.),
No. 182 (14 Dec. 1594); Res. Holl., 12-24 Dec., en 14 Dec. 1594; Heeringa,
Bronnen, I, p. 2—3. — Ten opzichte van de licentkwesties stonden de Staten van
Holland en Zeeland niet altijd lijnrecht tegenover elkaar. Zoo had het besluit der
Staten-Generaal van 27 Juli 1594, waarin zij maatregelen troffen tegen den smok-
kelhandel vanuit het platteland van Brabant naar den vijand, de volle instemming
van beide gewesten, daar zoowel de Admiraliteit te Middelburg als de Admiraliteit
te Rotterdam hiervan profiteerden. Aan de plattelandbewoners van Brabant werd
in de eerste plaats verboden uitheemsche waren direct naar den vijand te brengen,
daar eerst in plaatsen, waar een licentkantoor was gevestigd, de uitvoerrechten
moesten betaald worden, terwijl in de tweede plaats voortaan het transport van
inheemsche waren naar den vijand, alsook het transport van goederen uit vijan-
delijke steden naar het Brabantsche platteland niet anders mocht geschieden dan
tegen betaling van licenten. Deze laatste maatregel was als represaille bedoeld
tegen den vijand, die sinds eenigen tijd eveneens licenten hief van goederen,
welke vervoerd werden uit de Brabantsche landen naar plaatsen in Staatsch bezit.
Toen de vijand de inheemsche waren niet meer belastte, trokken ook de Staten-
Generaal hun tegenmaatregel weer in. Vgl. R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa,
No. 1628), 15 Juli 1594; Resol. St. Gen., VIII, No. 136 (27 Juli 1594). No. 143
(5 Nov. 1594), p. 291 (10 Nov. 1594); Groot Placaet-Boeck, II, k. 2217 (28 Juli
1594). Daar er voorts een levendig handelsverkeer bestond tusschen de neutrale
plaatsen Keulen, Aken, Luik, Emden, Bremen en de vijandelijke steden Leuven,
Brussel, Antwerpen, \'s-Hertogenbosch en Mechelen, richtten de Staten-Generaal
zich in het belang van de kassen der admiraliteitscolleges ook hiertegen, door de
kooplieden, die van deze wegen gebruik maakten, zonder onderscheid des per-
soons, met verbeurdverklaring van goederen en vervoermiddelen te bedreigen. Vgl.
Resol. St. Gen., VIII, No. 175 (30 Juli 1594).

-ocr page 155-

koren op den molen van Engeland. Reeds in het begin van 1594
had Elisabeth opnieuw betoogd, dat de verboden handel naar het
Westen van haar bondgenooten, veel afbreuk deed aan de vriend-
schappelijke betrekkingen ^).

Den 16en Juni 1594 ontvingen de Staten opnieuw een brief van
Hare Majesteit, thans veel scherper gesteld. Elisabeth wees op de
vlootuitrustingen in Spanje en op de vorderingen van den vijand in
Bretagne. Het leed voor de Engelsche en Noordnederlandsche
kooplieden was volgens haar niet te overzien, als de vijand zich
voor goed in Brest nestelde. Gemeenschappelijk moest dit gevaar
geweerd worden. Daar de Spanjaarden nog steeds contrabande
toegevoerd kregen door de Noordnederlanders, verlangde de ko-
ningin in de allereerste plaats, dat hierin verandering zou komen.
Door het aantal schepen, dat naar het Westen voer, te beperken, en
het halen van paspoorten in Engeland zou — naar haar meening —
aan dezen ergerlijken smokkelhandel misschien een einde gemaakt
kunnen worden.

Een bepaald gunstig onthaal vond de brief van koningin Elisa-
beth in de Statenvergadering niet. De Hollanders waren veront-
waardigd, en vooral Amsterdam kantte zich tegen de aantasting
van de vrijheid der Geüniëerde Gewesten. Derhalve schreven de
Staten-Generaal den 20en Juli 1594 aan Elisabeth terug, dat zij
bereid waren de koningin in een expeditie naar Bretagne bij te staan,
maar dat zij de zekerheid moesten hebben, dat de Nederlandsche
handel hiervan geen belemmeringen zou ondervinden. Voorts voer-
den de Staten de gewone argumenten aan: de vijand zou zijn wa-
ren achter Schotland om toch wel weten te betrekken, terwijl het
met de welvaart van de Vereenigde Gewesten gedaan was, wanneer
de Staten aan de verlangens van Hare Majesteit gevolg gaven.
Zij wilden de koningin echter gaarne ter wille zijn door het plak-
kaat van 4 Juli 1591 te hernieuwen. Dit gebeurde ook werkelijk;
begin Augustus werd het plakkaat van Juli 1591 in ongewijzigden
vorm in de Republiek opnieuw afgekondigd. Slechts enkele schip-
pers voorzagen zich voortaan van een Engelsch paspoort. De

1) A. R. A. s-Gravenhage, Holland, No. 2629c (11 Febr. 1594; Resol. St. Gen.
VIII, p. 212 (10 en 11 Febr. 1594).

-ocr page 156-

meesten namen het risico, gevisiteerd te worden door een En-
gelsch oorlogsschip, er op den koop toe bij. Eén gevaar meer of
minder telden zij niet op hun dikwijls zoo riskante reizen

Ook van Spaansche zijde werd onze vrachtvaart in 1594 be-
laagd. Niet ontmoedigd door de poovere resultaten van vorige
gezantschappen^), wilde aartshertog Ernst van Oostenrijk, toen hij
definitief de plaats van Parma en den graaf van Mansfeld als land-
voogd over de Nederlanden had ingenomen, een poging wagen,
door onderhandelingen in het Noorden een einde te maken aan het
overwicht van de rebellen op handelsgebied. Den 30en Juni 1594
belastte hij met deze taak Karei van Egmond, Fernando Lopez
de Villanova en Johan Niekerk. De gezanten kregen opdracht de
zeesteden der Duitsche Hanze, en den hertog van Holstein, den
koning van Denemarken, den koning van Zweden en Polen, en den
hertog van Brunswijk te bezoeken.

In Hamburg en Lübeck moesten zij herinneren aan hetgeen de
ambassadeurs van den koning van Spanje in 1587 en 1589 hadden
beloofd, namelijk hulp tegenover de koningin van Engeland en de
Engelsche kooplieden, die de privileges der Hanze schonden. De
Spaansche afgezanten hadden volmacht het aanbod te hernieuwen,
op voorwaarde van wederzijdsche hulp. Bij den hertog van Hol-
stein hadden zij een soortgelijke opdracht te vervullen. Ook hier
dienden zij de onderhandelingen ter sprake te brengen, welke vroe-
gere gezantschappen hadden gevoerd betreffende de zeevaart en
den handel. Om hun doel te bereiken, hadden deze gezantschappen
aan den overleden hertog een jaargeld beloofd^), waarvan de ver-

1)nbsp;Resol. St. Gen., VIII, p. 214 (16 Juni, 9, 19 en 20 Juli 1594); Resol. Holl.,
29 Juni, 23 Juni—3 Juli, 30 Juli 1594; G. A. Amsterdam, Vroedschapsresolutiën,
VIII, 22 Juni 1594; Kronijk, XX, p. 278, 279 (20 Juli 1594). p. 313, 314 (29
Juli 1594); Reyd, t.a.p., f° 221. — De klachten der Hollanders en Zeeuwen over
onrechtvaardige inbeslagnemingen in Engeland hielden ook in 1594 aan. Vgl. Resol.
St. Gen., VIII, p. 214, noot 5; R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1628).
12 Aug. 1594. Zie voor de Engelsche paspoorten nog Not. Zeel., 6 Juli 1594; H. E.
van Gelder, Zestiende-eeuwsche vrachtvaartbescheiden, p. 260.

2)nbsp;Zie Kernkamp, De handel op den vijand, I, p. 207, 208 en hiervóór, p. 40—42.

3)nbsp;In de instructie van de Spaansche gezanten wordt abusievelijk gesproken over

-ocr page 157-

vallen som nog niet betaald was. Indien de regeerende hertog hier-
over aanmerkingen mocht maken, zouden de gezanten deze nala-
tigheid moeten toeschrijven aan het feit, dat de tegenwoordige
gouverneur onmogelijk alles kon weten, wat onder zijn voorgangers
was geschied.

Na hun bezoek aan den hertog van Holstein waren de ambas-
sadeurs verplicht zich te begeven naar den koning van Denemar-
ken, Christiaan IV, die wegens zijn jeugdigen leeftijd nog door een
voogdijraad in de regeering werd bijgestaan. Zij moesten den jongen
koning herinneren aan de belofte, welke zijn vader Frederik II aan
George van Westendorp had gedaan, maar helaas door zijn dood
niet had kunnen vervullen. Hiermee werd bedoeld de sluiting van
de Sont voor inwoners der opstandige gewesten, wanneer deze vol-
hardden in hun dwaling zich niet te willen verzoenen met Spanje.
De gezanten moesten thans een zelfde toezegging van Christiaan
IV zien te verkrijgen. Daar den jongen koning vroeger mooie
Spaansche paarden waren beloofd, die hij echter nooit ontvangen
had, kregen de onderhandelaars opdracht de Spaansche regeering
te verontschuldigen door op te merken, dat de belofte weliswaar
niet was uitgevoerd, maar toch ook niet geheel en al was vergeten.
Tengevolge van tegenspoed op zee was er tot nu toe niets van
gekomen. Aan de Deensche hoogwaardigheidsbekleeders zouden
gouden kettingen overhandigd worden.

Voor het geval koning Sigismund in Zweden vertoefde, moest
het gezantschap ook hem bezoeken, om te trachten de oude relaties
weer aan te knoopen. Sigismund, die tevens koning van Polen was,
konden zij wijzen op de Spaanschgezinde politiek, die zijn voor-
ganger aldaar, Stephan Bathory, had gevoerd. Een onherstelbaar
verhes zou het voor de Noordnederlanders beteekenen, indien zoo-
wel de Zweedsche als Poolsche havens, vanwaar zij hun granen

een pensioen, dat beloofd was aan den vader van den regeerenden hertog. Hertog
Adolf was echter reeds lang vóór de komst van Westendorp, in 1587 overleden.
Hij was opgevolgd door zijn zoon Frederik, die nog geen jaar aan de regeering
■was, toen hij overleed. Zijn broeder en opvolger Philips stierf eveneens spoedig.
Na zijn dood kwam in 1590 de derde zoon van Adolf aan het bestuur. Deze
hertog, Johann Adolf, regeerde in 1594.

-ocr page 158-

betrokken, voortaan voor hen zouden gesloten zijn. Was koning
Sigismund echter in Polen, dan verviel dit bezoek en konden de
gezanten de terugreis aanvaarden over Brunswijk naar de Zuide-
lijke Nederlanden.

Op de hoogte van wat er zich te Brussel afspeelde betreffende
deze ambassade, besloten de Staten-Generaal aartshertog Ernst
vóór te zijn. Een voortdurende vrees bestond er hier te lande, dat
de Spanjaarden er in zouden slagen in Denemarken overwegenden
invloed te krijgen, wellicht tot onberekenbare schade voor den han-
del. De Staten begrepen, dat het hoog tijd was, nu ook de minder-
jarigheid van Christiaan ten einde liep, een gezantschap naar De-
nemarken af te vaardigen. De ambassade, bestaande uit de heeren
Johan van Duvenvoorde. admiraal van Holland, Joos de Menin.
pensionaris van Dordrecht. Simon Meynerts, lid van den Raad van
State, Gerard Voet, lid van het Hof van Gelderland, Reinier Cant,
oud-burgemeester van Amsterdam en Johan van den Warck, pensio-
naris van Middelburg, had tot taak in Denemarken te wijzen op de
huichelachtigheid van alle Spaansche vredesvoorstellen. Het was
ten eenen male onmogelijk de Spanjaarden te vertrouwen, die er
niet tegen opzagen moordenaars af te zenden op den koning van
Frankrijk, de koningin van Engeland en prins Maurits. De gezan-
ten moesten vervolgens om bestendiging der privileges verzoeken.

In Juli 1594 vertoefden de afgevaardigden van de Staten in
Denemarken. Hoewel het beoogde doel niet werd bereikt, daar
Christiaan geen tractaten wenschte te hernieuwen, alvorens hij ge-
kroond was, had de ambassade toch succes, daar zij er in slaagde
zoowel den vorst als zijn voornaamste dienaren gunstig voor de
Republiek te stemmen^).

1) Resol. St. Gen.. VIII, p. 235—236 (Maart-Nov. 1594); Resol. Holl., 28
Juli 1594; Kronijk, XX, p. 203, 212, 246, 251, 336 en 413 (Mei-Sept. 1594): Bor,
t.a.p., III, p. 881 (Bk. XXXI, f 79, 80); Arend, ta.p., III: 2, p. 10, 11; G. W.
Kernkamp, Baltische archivalia, p. 51. — De bewering, dat de Nederlandsche am-
bassade opdracht had, tot bevestiging der vriendschappelijke betrekkingen, de hand
te vragen van de zuster van den koning van Denemarken voor prins Maurits,
vindt — voor zoover ik kan nagaan — geen weerklank in de officieele stukken,
die betrekking hebben op het gezantschap. Deze kwestie dient derhalve nog eens

-ocr page 159-

Toen de gezanten van aartshertog Ernst dan ook in November
hun opwachting aan het Deensche hof maakten, ondervonden zij
de nadeelige gevolgen van het bezoek van de deputatie der Staten.
Na de audiëntie werden verscheidene bezoeken afgelegd, maal-
tijden gegeven, geschenken uitgereikt, woorden van wederzijdsche
waardeering gewisseld, maar over de eigenlijke kwestie betreffende
maatregelen tot het verhinderen van den Noordnederlandschen
handel in de Sont, kwam men niet tot overeenstemming. De koning
van Denemarken betuigde zijn dank voor de welwillendheid van
den koning van Spanje en aartshertog Ernst. Hij wenschte van
harte, dat een vrede weldra een einde zou maken aan den ramp-
zaligen oorlog. Hij wilde gaarne bemiddelen, maar partij kiezen deed
hij niet.

Evenmin bereikten de Spaansche gezanten elders veel resultaat.
Slechts schoon klinkende woorden werden overal gewisseld. Her-
tog Johann Adolf van Holstein sprak naar aanleiding van het be-
zoek van het gezantschap in een brief aan aartshertog Ernst zijn
blijdschap uit over de goede betrekkingen, welke bestonden tus-
schen zijn land en Spanje, en drong daarom nog eens in het bijzon-
der bij den landvoogd aan op behartiging bij het Spaansche hof van
zijn financieele belangen. Naar Zweden ging het gezantschap niet,
daar Sigismund afwezig was. De Hanzesteden beklaagden zich over
de politiek van koningin Elisabeth, maar openlijk partij kiezen tegen
Engeland durfden ze toch ook weer niet^).

De poging van Spaansche zijde om door middel van stoken en

nader onderzocht te worden. Vgl. Regesta diplomatica historiae Danlcae, II: 2,
No. 9203 (11 Sept. 1594), No. 9209 (14 Sept. 1594); Piot. Une mission diploma-
tique des Pays-Bas espagnols dans le nord de l\'Europe en 1594. p. 482; Schotel,
Letter- en oudheidkundige avondstonden, p. 13; Van Dorp, Brieven en onuitg.
stukken, II, p. 578, noot 1.

Piot, t.a.p., p. 437—520. — In 1594 deden de Hanzesteden in hun strijd tegen
de Merchant Adventurers nogmaals een beroep op den Rijksdag, die thans te
Regensburg bijeen was. Keizer Rudolf deed zijn beklag bij Elisabeth over de En-
gelsche monopolisten, toen de Hanzesteden wegens den achteruitgang van den han-
del beweerden geen geld meer te kunnen opbrengen voor den oorlog tegen de Tur-
ken, maar hierbij bleef het voorloopig (Lipson, The economic history of England,
II. p. 206; Beutin, t.a.p., S. 10—12).

-ocr page 160-

omkooperij in het Noorden den Noordnederlandschen handel ern-
stig te benadeelen, kon als volkomen mislukt worden beschouwd.
De raadgevers van Philips gaven den moed echter niet op. Zij had-
den meer pijlen op hun boog. De nieuwe pijl, in den vorm van een
algemeen embargo, zou echter niet voor het volgende jaar worden
afgeschoten.

-ocr page 161-

HOOFDSTUK III.
1595-1598.

Het jaar 1595 begon voor de jonge Republiek onder gunstige om-
standigheden, omdat Hendrik IV, thans den toestand in zijn
eigen land vrijwel meester, niet langer aarzelde zijn aartsvijand
Philips II openlijk den oorlog te verklaren. Hetgeen den 17en Januari
geschiedde.

Niet alleen trof de koning van Frankrijk voorbereidingen op stra-
tegisch terrein, m,aar ook nam hij maatregelen op economisch gebied,
waardoor hij zijn tegenstander schaakmat hoopte te zetten. Hij ver-
bood den uitvoer van levensmiddelen, in het bijzonder koren, naar
den vijand en eischte van zijn bondgenooten, de Vereenigde Gewes-
ten, dat zij hetzelfde zouden doen

Met groote bezorgdheid vernamen de Hollanders en Zeeuwen de
uitrustingen, die in bijna alle havens van Frankrijk plaats hadden
tegen den koning van Spanje. Vandaar dat de Staten-Generaal den
4en Maart besloten Hendrik IV te verzoeken bij het uitgeven van
kaperbrieven er voor te willen zorgen, dat de Nederlandsche sche-
pen, welke naar het Westen voeren, geen overlast van Fransche
oorlogsschepen zouden ondervinden. Ook de agent der Staten in
Frankrijk, Lieven Calvart, kreeg opdracht de Nederlandsche belan-
gen in dezen geest te behartigen 2).

De Fransche kooplieden waren over het uitvoerverbod slecht te
spreken en klaagden dan ook steen en been, toen zij merkten, dat
de Noordnederlanders rustig voortgingen met handel te drijven op
de landen van den vijand.

Terwijl de koning van Frankrijk aan den eenen kant overwoog

Naudé, Getreidehandelspolitik, I, S. 32; Van Deventer, Gedenkstukken, II,
P. 47.

-) Resol. St. Gen., VIII, p. 415 (4 Maart 1595; Kronijk. XXI, p. 132; Not.
Zeel. (4 Maart 1595); R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1628),
9 Maart 1595.

-ocr page 162-

het verzoek van de Staten in te willigen, was hij aan den anderen
kant bevreesd voor de „sinistre oordeelenquot; van zijn onderdanen, die
hem de gunst, welke hij aan de Nederlanders zou toestaan, stellig
kwalijk zouden nemen. Toen dan ook de Fransche gezant Paul
Choart, heer van Buzanval, in het voorjaar van 1595 in de verga-
dering der Staten-Generaal de belangen van Frankrijk behartigde,
klaagde hij over de geringe ondersteuning, welke de Vereenigde Ge-
westen boden, en legde daarbij den nadruk op de klachten, die de
koning van zijn onderdanen vernam over de Spaansche vaart van
de Hollanders en Zeeuwen. Was het geen hard gelag voor de Fran-
sche koopheden de Nederlandsche schepen, rijk geladen, met be-
stemming voor Spanje, de Fransche kust voorbij te zien varen, ter-
wijl hun zelf de Spaansche vaart verboden was? Indien het waar
was, dat de Staten den handel met den vijand niet konden missen,
dan moesten zij — zoo betoogde de Fransche gezant — een middel
bedenken, waarmede de koning zijn onderdanen kon geruststellen.
Hierbij werd aan Fransche zijde bijv. gedacht aan het uitreiken van
paspoorten aan de Nederlanders in Fransche havensteden. Om aan
te toonen, dat, niettegenstaande er handel werd gedreven met den
vijand, de vijandschap tegen de Spanjaarden niet was verminderd,
moesten de Staten in elk geval iets doen

Hoewel deze in een nieuwe geldelijke ondersteuning bewilhgden,
waren daardoor de moeilijkheden niet uit den weg geruimd. Her-
haaldelijk werden Nederlandsche schepen naar Fransche havens
opgebracht. Wel gaf de koning in vele gevallen de vaartuigen weer
vrij, maar de aanhoudingen gaven toch dikwijls aanleiding tot inge-
wikkelde procedures, die den kooplieden veel geld kostten. Het feit,
dat de lading in de paspoorten vaak op gefingeerde namen vermeld
stond, om de Spanjaarden te misleiden, maakte de rechtspleging
soms nog ingewikkelder\'^).

Niet alleen op Spanje, maar ook op de Zuidelijke Nederlanden
had Hendrik IV den uitvoer van levensmiddelen verboden, Hier-

1)nbsp;Reyd, t.a.p.. 259; Bor, t.a.p., IV, p. 33 (Bk. XXXII, f» 24, 25); Resol.
St. Gen., VIII, p. 418 (6 Mei 1595).

2)nbsp;R. A. Middelburg. Reg. (inv. Heeringa, No. 1628), 9 Juni, 23 Sept. 1595;
Resol. Holl., 28 Februari 1595; Not. Zeel., 21, 28 en 29 Juli 1595.

-ocr page 163-

door leden vooral de inwoners van Galais groote schade. Zeer ge-
griefd waren
zij daarom, toen zij vernamen, dat de Vlaamsche havens
voortdurend bezocht werden door Noordnederlandsche schepen. De
oorlogsvloot, die de Staten voor de Vlaamsche kust hadden gestation-
neerd, had volgens hen geen ander doel dan de buitenlanders te
weren, om den handel van het eigen land te bevoordeelen. Wel
verzekerde de agent van de Staten, Calvart, er van overtuigd te
zijn, dat de Nederlanders geen levensmiddelen naar Vlaanderen
vervoerden, maar hij zelf wist maar al te goed, dat de klachten van
Fransche zijde geopperd, niet ongegrond waren

De krijgsgebeurtenissen aan de Noordfransche grens verliepen
intusschen voor Hendrik IV verre van gunstig. Ongetwijfeld was
daarvan het gevolg, dat de inwoners van Galais voorloopig met hun
klachten bij den koning geen succes hadden in dien vorm, dat hun
de toevoer naar Vlaanderen werd toegestaan. Het is daarom begrij-
pelijk, dat de Staten-Generaal besloten de graanschepen, welke in
Emden geladen waren, met bestemming voor Galais, geen overlast
in den weg te leggen, tenzij ze te dicht in de nabijheid van de Vlaam-
sche kust kwamen, in welk geval men ze moest aanhouden, terwijl
zij daarentegen aan de Admiraliteit te Amsterdam den 27en Januari
1595 berichtten, dat de schepen, die uit Emiden voeren, met bestem-
ming voor Duinkerken of andere Vlaamsche havens, onherroepelijk
moesten worden aangehouden en opgebracht

Hoewel de klachten van de inwoners van Galais, waarbij natuur-
lijk ook het eigenbelang een groote rol speelde geen direct gehoor
vonden bij den koning van Frankrijk, waren deze toch van invloed
op de Nederlandsche zaken, in zooverre zij gebruikt werden door de
Staten van Zeeland als wapen tegen de Staten van Holland.

Voor de Staten van Zeeland was een handelsverbod met de vijan-
delijke plaatsen, aan de Vlaamsche kust gelegen, van het grootste
belang. Door een verbod nam het verkeer met de Zuidelijke Neder-

1)nbsp;Van Deventer, t.a.p., II, p, 61.

2)nbsp;Resol. St. Gen., VIII, No. 308 (27 Jan. 1595).

Opening van den handel op Vlaanderen was hun zeker welgevalliger ge-
weest, dan de uitoefening van druk op de Noordnederlanders inzake het handels-
verbod naar de Vlaamsche kustplaatsen.

-ocr page 164-

landen over Lillo en Sas aanmerkelijk toe, waarbij de kas van het
Zeeuwsche admirahteitscollege in het bijzonder was gebaat.

Langen tijd hadden de Staten van Zeeland bij de Staten-Generaal
aangedrongen op de uitvaardiging van een handelsverbod, dat dan
zou gelden voor alle ingezetenen der Republiek. Hun pogingen
waren echter zonder succes gebleven. Ten einde raad was men toen
in Zeeland op eigen gelegenheid overgegaan tot afkondiging van
een verbod, dat natuurlijk aan waarde verloor, omdat de inwo-
ners van andere gewesten zich aan de bepalingen er van niet gebon-
den achtten

Toen nu de Staten-Generaal in December 1594 besloten den
korentoevoer naar de Spaansche Nederlanden stop te zetten, acht-
ten de Staten van Zeeland het oogenblik gunstig, om de heeren te
\'s-Gravenhage alsnog tot hun meening over te halen. Handig maak-
ten zij daarbij gebruik van de klachten der inwoners van Galais, die
huns inziens het recht aan hun zijde hadden, zoolang de bondge-
nooten handelden, alsof er in Zeeland geen plakkaat was uitge-
vaardigd.

Het eigenbelang der Zeeuwen botste hier met dat der Hollanders,
die het niet noodig vonden de kas van de Zeeuwsche Admiraliteit
extra te spekken, door hun handelsverkeer uitsluitend langs de
Schelde te leiden.

De verwachtingen, die de Zeeuwen koesterden ten opzichte van
een mogelijk gunstig resultaat bij de Staten-Generaal, vielen in dui-
gen. De opheffing van het uitvoerverbod van koren naar de Zuide-
lijke Nederlanden, was voor hen in dezen een stap in de verkeerde
richting.

Den 23en Januari 1595 hadden de Staten-Generaal besloten den
uitvoer van graan naar vijandelijk gebied weer op te heffen, uit over-
weging, dat dit in het belang was „van de incompsten van den lande,
behoudinge van de traficque ende \'t welvaren van dien, ende omme
te voorcomen diversie van neringe ende te beter te voorderen den
toevoer van de granen uuyt vreemde in dese landenquot;

Dit besluit was geheel in den geest van de Staten van Holland, die

1)nbsp;Zie hiervóór, p. 137—140.

2)nbsp;Resol. St. Gen., VIII, No. 307 (23 Jan. 1595).

-ocr page 165-

reeds geklaagd hadden, dat de Zeeuwen zich niet stoorden aan een
algemeen besluit van vroeger datum, dat betrekking had op de op-
heffing van het beslag op graanschepen, die vóór 1 December waren
geladen, m. a. w. vaartuigen, die verlicent hadden vóór den dag,
waarop het verbod inging ^).

De Staten van Zeeland daarentegen vonden de graanprijzen nog
veel te hoog en achtten daarom den tijd tot opheffing van het ver-
bod van uitvoer nog niet gekomen, terwijl zij bovendien den uitvoer
van boter en kaas, welke eveneens prijzig bleven, zoo niet verboden,
dan toch zwaarder belast zouden willen zien. Toen de Staten van
Zeeland echter vernamen, dat de Staten-Generaal den uitvoer van
granen weer hadden vrijgegeven, legden zij zich bij dit besluit neer.
Daar hun gedeputeerden, die echter een berisping kregen wegens
hun overijld handelen, reeds hun toestemming tot opheffing hadden
gegeven, konden zij trouwens moeilijk anders doen 2).

De Zeeuwen hielden vast aan hun eisch betreffende het sluiten
van de Vlaamsche havens. Voorloopig boekten zij echter geen suc-
ces, totdat plotseling prins Maurits den 2len Maart aan de Staten
van Zeeland berichtte, dat de geheele scheepvaart naar de Zuide-
lijke Nederlanden tot 1 April moest worden stilgelegd.

Wat de oorzaak van dit bevel is geweest, wordt niet vermeld.
Onder invloed van Frankrijk zal het niet gebeurd zijn, daar hiervoor
de tijdsduur te kort is Eerder is o.i. samenhang te zoeken met de
krijgsoperaties te velde. Evenmin is met zekerheid uit te maken, of
het verbod ook na 1 April nog gegolden heeft, hoewel vaststaat, dat
de korenuitvoer verboden is gebleven ^).

1)nbsp;Resol. St. Gen., VIII, No. 306 (10 Jan. 1595): zie hiervóór, p. Hl.

2)nbsp;Resol. St. Gen., VIII, No. 308 (31 Jan. 1595); Not. Zeel., 21 en 31 Jan.
1595; R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1628), 26, 28, 30 Jan.,
6 Febr. 1595. — Juist toen Zeeland voorstelde om de tarieven op boter cn kaas
te verhoogen, kwam bij de Staten-Generaal bericht binnen, dat in Friesland een
verlaging zou hebben plaats gehad van de convooien en licenten op den uitvoer
van boter en kaas. Voor de Staten-Generaal was het geen gemakkelijke taak het
alle gewesten naar den zin te maken. Vgl. Resol. St. Gen., VIII, p. 547 (20
Jan. 1595).

3)nbsp;Zie hiervóór, p. 150.

4)nbsp;Not. Zeel., 23, 24 Maart, 16, 25 Mei 1595; R. A. Middelburg, Reg. (inv.

-ocr page 166-

Zeeland wilde nu een stap verder gaan en den uitvoer van granen
naar het Westen verbieden. In Holland wogen echter de belangen
van den groothandel tegen die der consumenten op, en Zeeland ging
toen uit handelsnaijver over stag en gaf den korenuitvoer naar
de plaatsen bewesten de Somme vrij. Zeeland was in die dagen aan
het kenteren ^).

Intusschen hadden de Hollanders aan het uitvoerverbod van gra-
nen een uitlegging gegeven, welke den Zeeuwen verre van aange-
naam was. Zij hielden n.1. alle lichters met granen, voor Zeeland
bestemd, aan, ja, sterker, lieten ze soms lossen. Natuurlijk beklaagden
de Staten van Zeeland zich bij de Staten-Generaal, wien zij verwe-
ten zelf in dezen geen besluit te hebben genomen, zoodat van een
verschillende uitlegging geen sprake kon zijn. Wel gaven de Staten
van Holland aan de Admiraliteit van Rotterdam opdracht de Zeeuw-
sche schepen voortaan weer te laten passeeren, maar de verhouding
tusschen beide gewesten, die toch al te wenschen overliet, was er
alweer niet beter op geworden

Ook de handel van de Hollanders op de Vlaamsche kustplaatsen
ondanks het plakkaat van 20 Mei 1594, was den Zeeuwen een voort-
durende ergernis. Toen op hun beurt de Staten van Zeeland de Hol-
landers wilden troeven, door de betaling van hun opbrengst in de
oorlogslasten afhankelijk te stellen van hetgeen omtrent de vaart op
de Vlaamsche havens werd besloten, joegen zij echter de Staten-
Generaal tegen zich in het harnas. Maar de Zeeuwen waren ditmaal
besloten alles op haren en snaren te zetten, om hun doel te be-
reiken!

De ,,cjuote van Zeeland kon de Generaliteitskas niet missen, te-
meer daar de ondersteuning van Frankrijk met groote financieele
offers gepaard ging. De Raad van State besloot derhalve een depu-

Heeringa. No. 1628), 31 Maart, 1 April 1595; Resol. Holl., 5, 1—5 Mei 6 Tuli
1595.

1)nbsp;Not. Zeel., 5, 8 en 27 April 1595; Heeringa, Bronnen, I, p. 3.

2)nbsp;Resol. St. Gen., VIII, No. 311 (4 April 1595), No. 313 (29 April 1595);
Resol. Holl., 1 Mei 1595; R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1628),
27 April 1595.

Resol. St. Gen., VIII, No. 234 (13 Mei 1595); Kronijk, XXI, p. 241 (10
Mei 1595), p. 246 (13 Mei 1595); Not. Zeel., 1, 3 Juni 1595.

-ocr page 167-

tatie uit zijn midden naar Zeeland te zenden en verzocht Oldenbar-
nevelt mee te gaan, daar „nyemant beter als die voersz. heere advo-
caet die van Zeelant en zal met redenen connen bejegenen op de
pointen differential, tusschen Hollant ende Zeelant wezende, beroe-
rende de quote, het sluyten van de havene van Dunkercke ende
Nieuport..., ende andere.quot; Toen de landsadvocaat in de Statenver-
gadering van Zeeland verscheen, was het hem spoedig duidelijk,
dat hier alleen iets bereikt kon worden, indien inzake het handels-
verbod op de Vlaamsche kust werd toegegeven. In dien geest advi-
seerde hij ook de Staten van Holland, die door den nood gedwongen
toegaven, en den Hen Juli 1595 besloten de scheepvaart naar Greve-
lingen, Duinkerken, Nieuwpoort en Sluis te verbieden, echter onder
voorbehoud, dat, wanneer de Zeeuwen de haven van Sluis niet wil-
den sluiten, ook de Hollandsche kooplieden schepen naar deze plaats
zouden bevrachten

De Admirahteit van Amsterdam, die al even vijandig tegenover
het Admiraliteitscollege te Middelburg stond als de Admiraliteit van
Zuid-Holland, stookte thans de Staten van Holland op, den uitvoer
van granen naar de Zuidelijke Nederlanden weer te openen, daar
vooral naar Zeeland veel meer granen werden vervoerd dan aldaar
konden worden geconsumeerd. Het lag voor de hand, dat het teveel
op frauduleuze wijze naar den vijand werd vervoerd^).

De Staten-Generaal handhaafden echter het uitvoerverbod van
granen naar den vijand, maar daar zij inzagen, dat aan den smok-
kelhandel te Lillo en Sas zoo spoedig mogelijk een einde gemaakt
moest worden, benoemden zij een commissie van onderzoek, die kort
daarop een rapport uitbracht, dat niet bepaald gunstig luidde. De
Staten-Generaal gaven toen opdracht de overtreders streng aan te
pakken en de controle op het verkeer met Brabant en Vlaanderen

Resol. St. Gen., VIII. No. 240 (7 Juni 1595); Not. Zeel., 1, 29 Juli 1595;
Resol. Holl., 5, 11 Juli 1595; G. A, Amsterdam, Vroedschapsresolutiën, VIII,
8 Juli 1595. — Naar aanleiding van het opbrengen van een schip uit Galais
schreven de Staten van Holland aan den gouverneur van dc stad, dat de handel
op de Vlaamsche kust toch alüjd verboden was geweest en buitenlandsche pas-
poorten natuurlijk ongeldig waren. In ieder geval hadden de Hollanders thans
eenig recht van spreken, nu zij zelf de sluiting goedkeurden
•-) Resol. Holl., 10 Juni 1595.

-ocr page 168-

nog te verscherpen. Desniettemin bleven de klachten over fraude
voortduren. De admiraliteitscolleges, die een gedeelte van hun in-
komsten moesten missen, klaagden steen en been. Zoowel in Hol-
land als in Zeeland werden beschuldigingen geuit over de ontrouw
van comniiezen, die in dienst der colleges waren

In de meeste gevallen bewoog het nijpend geldgebrek de Staten
de handelsbelemmeringen weer op te heffen. Zoo werden begin
September de groote rivieren, die in Augustus — vermoedelijk in
verband met krijgsoperaties —\' voor het verkeer gesloten waren,
weer voor de scheepvaart opengesteld^). Handel met Vlaamsche
havens bleef evenwel verboden. Zelfs verlengden de Staten-Gene-
raal het verbod den 21en December 1595. Ten opzichte van Sluis
werd besloten, dat deze haven „eenpaerlijck voer een yegelijck van
de Geüniëerde Provinciën zal wezen oft gesloten oft geopent totten
lesten Februari naestcommendequot; Het stellen van twee mogelijk-
heden hing samen met de onderhandelingen van de Staten van Zee-
land met de magistraat van Brugge, over een geschil dat kort te
voren tot het afbreken van de handelsbetrekkingen had geleid. Werd
het verkeer hersteld, dan moest ook voor de inwoners uit de andere
gewesten de gelegenheid openstaan de vaart naar Sluis te her-
vatten^).

Tenslotte bleef ook het uitvoerverbod van granen naar de Spaan-
sche Nederlanden gehandhaafd. Toen de korentoevoer uit de Oost-
zeelanden, in het bijzonder uit de stad Danzig, plotseling sterk begon

1)nbsp;Resol. St. Gen., VIII, No. 316 (H Juli 1595), p. 621 (25 Juli), No. 317
(26 Juli 1595); Resol. Holl. 5-13 Juli 1595; Van der Poel, t.a.p., p. 33.

2)nbsp;Resol St. Gen., VIII, No. 320 (28 Aug. 1595), No. 321 (3 Sept.), No.
322 (4 Sept. 1595).

3)nbsp;Resol. St. Gen., VIII, No. 323 (27 Sept. 1595), No. 332 (21 Dec. 1595).

Not. Zeel, 3 Nov. 1595. — In den Haag wantrouwde men de Zeeuwen

eenigszins, omdat men vermoedde dat zij dc vaart alleen wilden uitoefenen. —
Natuurlijk hield de smokkelhandel niet op. Een bewijs daarvan bezitten wc in den
brief van de Gecommitteerde Raden van Zeeland aan dc Zeeuwsche gedepu-
teerden in Holland, waarin zij over de lorrendraaierij op de Vlaamsche kust
schrijven: „Midts dese donckere langhc nachtenquot; — het is 4 December, dus
midden in den winter — worden „dagelicx de voorsz. havenen gefrequenteert,
sonder licent ende soo geen verbodt en compt met capitale lijffstraffe, is te duch-
ten, dat daerinnc qualick te remedieren zal sijnquot;. Vgl. R. A. Middelburg, Reg. (inv.
Heeringa, No. 1628), 17 Nov. en 4 Dec. 1595.

-ocr page 169-

te verminderen, gingen de Staten tot een maatregel over, dien zij
steeds hadden trachten te vermijden, maar welken zij thans door drei-
gend gebrek aan koren gedwongen waren te nemen Den len No-
vember 1595 werd de graanuitvoer geheel gestaakt, voorloopig voor
den tijd van één maand. Toen de korenschaarschte bleef voortduren,
werd het verbod tweemaal verlengd en zoo eindigde het jaar 1595
met een in de Nederlandsche graanpolitiek van die dagen weinig
voorkomende lange periode van verbod van export van binnen- en
buitenlandsche granen ^).

Toen men in Utrecht en Friesland zelfs de granen niet buiten de
grenzen van het gewest Het voeren, protesteerden de Staten van
Holland tegen deze handelwijze, welke volgens hen in strijd was met
de bepalingen van de Unie van Utrecht

De Staten van Zeeland gaven hun gedeputeerden voortdurend
opdracht toch vooral goed te informeeren, of het uitvoerverbod in
Holland wel werd opgevolgdquot;^). De koopHeden zouden zeker niet na-
laten, om wanneer zij een kansje zagen, hun schepen met de kost-
bare verboden waar geladen, naar het Westen te laten uitzeilen.
Ook in Züid-Europa was gebrek, en er werd goed betaald. Dat was
algemeen bekend. Bovendien waren de schippers nu weer over den
schrik heen, dien het embargo in de Spaansche havens hun had
bezorgd.

1)nbsp;Resol. St. Gen., VIII, No. 325 (5 Oct. 1595), No. 326 (7 Oct.), No. 327
(24 Oct.), No. 329 (3 Nov. 1595); Resol. Holl., 11 Sept., 4-16 Sept. en 31 Oct.
1595; Not. Zeel., 11, 21, 26 cn 27 Oct. 1595; Kronijk, XXI, p. 421 (18 Oct.
1595). — Bij Wagenaar leest men (Vaderlandsche historie, VIII, p. 426) over de
korenschaarschte in Amsterdam: „Te Amsterdam vondt men... den voorraad zo
klein, dat de wethouders eikanderen by eede verbonden, zulks geheim te hou-
den. Ook gaven ze er niemant kennis van dan den Advokaat Oldenbarneveld.
Zy vreesden aan den eenen kant voor eenen opstand onder \'t gemeen, en aan
den anderen voor een verbod van uitvoer, wanneer de weinige voorraad van
graanen in hunne stad rugtbaar gemaakt werdt.quot;

2)nbsp;Resol. St. Gen., VIII, No. 328 (1 Nov. 1595). p. 629, 630 (4, 7, 8, 12 en 16
Nov.), No. 330 (21 Nov.), No. 331 (23 Nov.) en No. 332 (21 Dec. 1595);
Resol. Holl., 1 Nov. 1595; Not. Zeel., 4 Nov. 1595.

3)nbsp;Resol. Holl., 2 Dec. 1595.
quot;) Not. Zeel., 25 Dec. 1595.

-ocr page 170-

Oogluikend had de koning van Spanje de Noordnederlandsche
schippers de laatste jaren in zijn havens toegelaten. Wel waren er
af en toe enkele schepen in beslag genomen, maar tot een algemeen
arrest, zooals in 1585 geschiedde, was het niet meer gekomen. Des
te gevoehger trof de slag, toen in het voorjaar van 1595 een her-
haling van dit arrest plaats vond, hetgeen men in Hollandsche en
Zeeuwsche handelskringen in het geheel niet had verwacht.

Diep gebukt ging men in de Noordelijke Nederlanden onder het
zware verhes, daar naar berekening zeker tusschen de 400 en 500
schepen zich op dat oogenbhk in de Spaansche havens moesten be-
vinden. Vele handelshuizen zagen zich een tijdlang met ondergang
bedreigd. Om nog grootere schade te voorkomen, besloten de Staten-
Generaal het uitzeilen van schepen, die bevracht waren op Spaan-
sche en Portugeesche havens, voorloopig te beletten. Uit Zeeland
kwam nog bericht, „dat den Coninck van Spanien op eenen ge-
lijcken tijt generale opschryvinge zoude hebben doen doen van alle
goeden, waren ende coopmanschappen, zoe van de Nederlanders,
aldaer trafficquerende. als oick van eenige Spaensche ende Portu-
gueusche coopluyden, die men presumeert voor dezelve Nederlan-
ders te handelen, tzy in coope oft anderssins, weicke beschryvinge
nyet alleene en zoude zijn gedaen van de coopmanschappen, maer
oick van heurluyder cleederen, juweelen. huysraet, zijnde oick ten
dage van de annotatie den coopluyden haerluyder boecken ende
pampieren affgenomen ende gebrocht ten huyse van de raeden van
den Hove, daertoe gecommitteert, met belastinge, dat een yeder
by eede hem zoude moeten expurgeren, wat ende hoeveele goederen
ende schulden zyluyden onder hen hadden, den innegesetenen van
Hollant ende Zeelant toecomende insgelijcken oick ten zeiven
tyde publicatie gedaen, dat nyemant hem en zoude vervoorderen
eenige Nederlanders te betaelen op pene van andermael te moeten
betaelen tot prouffijt van den Coninck.quot;

Het gebeurde wekte groote verslagenheid onder de kooplieden
te Sevilla en maakte, dat de kooplieden in de Nederlandsche gewes-

1) Volgens inlichtingen aan den koning gegeven, zouden de Hollanders en
Zeeuwen in Spanje meer dan 3 millioen bezitten (Resol. St. Gen., VIII, p. 622
(noot 4).

-ocr page 171-

ten zich afvroegen, of ze den handel met Spanje zouden kunnen
volhouden, te meer daar goede vrienden uit Spanje schreven, dat
het geraden was vooreerst geen schepen meer te zenden.

Men vroeg zich af, wat de koning van Spanje met deze nieuwe
inbeslagneming vóór had. Er werd gesproken over een nieuwe ar-
mada, die tegen Engeland en de Nederlanden zou worden uitgerust.
Anderen dachten weer, dat de schepen moesten dienen voor be-
scherming van de retourvloot uit Indië. Ook was er een gerucht, dat
Artois en Henegouwen door middel van een Hollandschen koop-
man, die te Duinkerken in Spaanschen dienst was, aan Phihps II
verzocht zouden hebben den handel met Spanje aan de Noordneder-
landers te beletten, daar zij, „deze vryheyt van scheepvaert genie-
tende, nimmermeer des krijghs soude moede worden ende des
Conincx getrouwe onderdanen, lantwaerts woonende. tot gronde-
lijcke armoet ende verloop brenghenquot;

Even onverwacht als het bericht van het embargo, kwam echter
de blijde tijding dat het beslag was opgeheven. Hoewel de Neder-
landsche kooplieden in den beginne eenigszins sceptisch tegen dit
..gunstbetoonquot; van Philips stonden, daar men aan verraad dacht,
heerschte er alom vreugde in den lande, toen de schepen werkelijk
na eenigen tijd terugkeerden.

Eigenaardig is de korte duur van de inbeslagneming. Tusschen
bevel tot uitvoering en opheffing van het embargo ligt een tijds-
ruimte van slechts enkele weken. Welke bedoeling heeft de koning
hiermee gehad?

Het is natuurlijk mogelijk, dat Philips de rebellen gevoelig heeft
willen treffen, maar dat reeds in enkele weken is gebleken, dat
Spanje hun handel niet kon missen. Zeker zou Philips de laatste zijn
geweest, indien dit inderdaad de reden was van de opheffing van
het beslag, dit naar buiten te laten merken.

Bor, t.a.p., IV, p. 112 (Bk. XXXII, f\' HO). Zie verder over de inbeslag-
neming Reyd, t.a.p., f° 262; Velius. t.a.p., p. 272; Van Meteren, t.a.p., f 337;
Fruin, t.a.p., p. 187, 188; Heeringa, Bronnen, I,
p. 3; Preuss, Philipp II, die
Niederländer und ihre erste Indienfahrt, S. 17, 19; Blok, Geschiedenis van het
Nederlandsche volk, II, p. 300 en G. A. Amsterdam. Vroedschapsresolutiën, VIII,
5 Aug. 1595; Resol. St. Gen., VIII, No. 314 (27 Mei 1595), No. 318 (12 Aug.
1595), Not. Zeel., 23 Mei. 5 Aug. 1595; Resol. Holl, 7, 12 Aug. 1595.

-ocr page 172-

Dat het arrest was opgeheven en aan de Noordnederlanders de
verzekering was gegeven weer vrij handel te mogen drijven in alle
havens van het rijk, hadden zij te danken — zoo vertelde men hun
in Spanje — aan de voorspraak van aartshertog Albertus, den nieu-
wen landvoogd. Dit had ten gevolge, dat men in de Republiek
een oogenblik veronderstelde, dat de inbeslagneming alleen voor de
leus was geschied, om den nieuwen landvoogd gelegenheid te geven
„sich by d\'Hollanders liefghetal te maeckenquot;.

Hoe het ook zij, in ieder geval staat vast, dat eigenbelang den
Spanjaard noopte tot opheffing van den maatregel. De Raad van
Portugal liet — zoo bericht de geschiedschrijver Reyd — door een
zijner leden, Emanuel de Palatio, kort daarop aan de Nederlanders
bekend maken, dat indien zij den koning van Frankrijk geen oor-
logsschepen meer toezonden en de Engelschen niet ondersteunden
in den zeeoorlog, de koning hun schepen niet meer zou laten arres-
teeren.

Tijdens de regeering van Phüips II is inderdaad geen algemeen
embargo meer afgekondigd, en de Noordnederlanders hervatten dan
ook, al was het in den beginne misschien met eenige aarzeling, de
vaart op het Pyreneesche schiereiland. De handelsbetrekkingen wer-
den geenszins afgebroken. Aan den invloed van de inbeslagnemin-
f gen mag men zeker geen al te groote beteekenis hechten, al is het
) waar, dat tijdgenooten dit wel hebben gedaan. De meening, dat de
Nederlanders in de negentiger jaren op Indië gingen varen enkel en
alleen, omdat de Spaansche vaart tc gevaarlijk werd, is stellig on-
juist

In de eerste 9 maanden van 1595 voeren niet minder dan 106 schepen in bal-
last naar St. Ubcs om daar zout tc halen (J. W. IJzerman, Amsterdamsche be-
vrachtingscontracten, I, Dc vaart op Spanje en Portugal, p. 289). — Voor den
invloed van dc inbeslagnemingen in Spanje op de beginnende eigen vaart naar
Indië vgl. men de belangrijke artikelen van/G. F. Prcuss, Philipp II, die Nieder-
länder und ihre erste Indienfahrt, passim er^P, J. Blok, Dc handel op Spanje en
het begin der groote vaart, passim, waar men veel literatuur over dit onderwerp
vindt. Zie verder nogyDc eerste schipvaart der Nederlanders naar
Oost-Indie
onder Comelis de Houtman 1595—1597 uitg. door G. P. Rouffacr en J. W. IJicr-
man, I, p. XXXI lyj. A. van der Chys, Geschiedenis der stichting van dc Vereen.
O. I. Compagnie, p. 15: J. K. J. de Jonge, De opkomst van het Nederlandsche

-ocr page 173-

In Zeeland gaven de Staten den 2en November 1595 den water-
baljuw op de Walchersche reede opdracht het arrest voor de sche-
pen. die voor Spanje zeilree lagen, op te heffen. Zij hadden hiervoor
een goede reden. Het had er n.1. sinds eenigen tijd veel van, of de
Engelsche zeemacht ongevraagd de taak op zich had genomen voor
een nauwgezette uitvoering van het scheepvaartverbod op Spanje,
door de Staten-Generaal uitgevaardigd, zorg te dragen. Met een
nauwgezetheid, die inderdaad voorbeeldig was, brachten de Engel-
sche oorlogsbodems alle Nederlandsche koopvaarders op, die door
het Kanaal voeren. Het gaf den Nederlandschen schippers weinig,
of ze hun paspoorten vertoonden, waarop als plaatsen van bestem-
ming La Rochelle, Bayonne cn andere Fransche havenplaatsen aan-
gegeven stonden. De paspoorten hadden voor de Engelschen geen
waarde, daar volgens hun bewering het grootste gedeelte van de
lading der Nederlandsche schepen toch vroeg of laat in Spanje te-
recht kwam. Was het in deze omstandigheden tc verwonderen, dat
de Staten van Zeeland den Nederlandschen agent Caron verzoch-
ten de Engelsche regeering zoo spoedig mogelijk te laten weten, dat
het arrest in Holland en Zeeland „alleen by vorme van ophoudinge
gedaen was, om den coopman te waerschouwen hem tc wachten
voor de schaden, tegens d\'arresten die als doen in Spaignen waeren
gedaen, ende daer aft men noch dagelicx was vrcesende, ende nyet
omme preciselick te beletten ofte verbieden de trafficquen op Spaig-
nen, Portugael etc., alsoo dese landen zonder trafficque nyet cn
connen bestaenquot;

Afgunstig waren de Engelschen in hooge mate op dc steeds toe-
nemende winsten, die dc Hollanders cn Zeeuwen maakten met hun
handel, ook op vijandelijk land. Stelselmatig streefden zij cr naar
agt;cn handel tc belemmeren met geen andere bedoeling dan om dc

9«ag in Oost-Indlë. I. p. I, 2:^ruin. Tien jaren, p. 216; Wiitjen. Die Nieder-
|j»nder lm Mittclmeergcbiet zxif Zeit ilirer höchsfcn Machtstellung. S. 3^Van
rakel. De Hollandsche handelscompagnieën der zeventiende eeuw, p. XIV;
iJIsma, Rotterdams Welvaren, p. 59; J. A^ris. Etude sur les colonies marchan-
a« méridionales Ä Anvers de H88 è 1567, p. 201- Re,«gt;I. St. Gen., IX, p. XIII en

Elias, Voorspel, II, p. 9-11, wiens beschouwingen omtrent deze kwestie
zeer juist zijn.

\') Not. Zeel., 2 Nov. 1595.

n

-ocr page 174-

voordeelen aan zich zelf te trekken. In de brieven van Noël de Caron
werden niet minder gegronde klachten geuit dan in die van zijn
voorganger Joachim Ortel. Het was alsof de Engelsche oorlogs-
vloot den tegenspoed, dien zij dit jaar ondervond, op de Nederland-
sche koopvaardij wilde wreken

Eenmaal naar een Engelsche haven opgebracht, zag het er voor
den Nederlandschen koopman en schipper weinig rooskleurig uit.
Een tijdroovend en kostbaar proces was steeds het gevolg en leidde
slechts in enkele gevallen tot teruggave van eigendom of betaling
van schadevergoeding.

Nog steeds vertoefden in Engeland Pieter de Moucheron en
Michiel Leeman als vertegenwoordigers van het Middelburgsche
Consulaat. Reeds vroeger merkten we op\'^), dat deze beide heeren
het buitengewoon slecht met den agent Caron konden vinden. De
kooplieden, die het dit jaar weer zwaar te verduren kregen, zochten
in hun nood nu eens steun bij den agent der Staten, dan weer riepen
zij de hulp in van De Moucheron. Daar Caron wist, dat De Mouche-
ron zich voor zijn diensten ruim het beloonen, verdroot hem deze
inmenging in zijn zaken ten zeerste. Tevergeefs trachtte hij den
Nederlandschen kooplieden duidelijk te maken, dat zij zich met hun
klachten alleen tot hem. den vertegenwoordiger der Staten, hadden
te wenden. Den kooplieden was het echter gelijk, wie hun goederen
terugbezorgde, als zij ze maar uit de handen der Engelschen kregen.
Gaarne waren zij bereid daarvoor een flinke vergoeding te betalen.

Opnieuw drong Caron in 1595 bij de Staten van Zeeland op terug-
roeping van De Moucheron en Leeman aan. Geen middel liet hij
daarbij onbeproefd om hem zoo zwart mogelijk te maken. Toen zijn
argumenten ook nu geen gehoor vonden bij de Staten, wendde hij
zich tot de Engelsche autoriteiten en had daarmee tenslotte meer
succes. Ongetwijfeld kwam hem hierbij te stade het feit, dat De Mou-
cheron een schadevergoeding, die hij van de Engelsche regeering
ten bate van eenige kooplieden had ontvangen, op een gegeven
oogenblik niet kon verantwoorden. De Moucheron werd weldra

1)nbsp;John Hawkins en Francis Drake verloren in 1595 het leven (Cheyney, t.a.p.,
I, p. 546-550, 552).

2)nbsp;Zie hiervóór, p. 125.

-ocr page 175-

niet meer bij de Engelsche Admiraliteit toegelaten, ja, hij zoowel als
Leeman werden zelfs een tijd lang met den kerker bedreigd.

Tot het uiterste gebracht, namen beiden toen hun ontslag. Caron
schreef hun ontslagname, hoewel waarschijnlijk ten onrechte, tevens
toe aan het feit, dat zij in de schuld zaten en geen crediet meer had-
den. De Nederlandsche agent verheugde zich over zijn succes, al
was het zijns inziens veel te laat gekomen. „Het hadde het lant ende
de coopluyden van dien duysenden gebaet, haddet eer connen ge-
schiedenquot;, schreef hij den 8en October in een brief aan den pensio-
naris van Zeeland, Christoffel Roels

Of het ontslag van Pieter de Moucheron en Michiel Leeman aan
de Nederlandsche kooplieden ten goede kwam, zullen we in het
midden laten. Caron was er echter vast van overtuigd, dat aan de
Nederlandsche natie een weldaad was bewezen. Dit kwam duidelijk
uit in een anderen brief van Caron aan Roels in hetzelfde jaar,
waarin hij naar aanleiding van het feit, dat aan den Engelschen Ad-
miraal een gouden keten was geschonken uit erkentelijkheid voor de
opheffing van een arrest op eenNederlandsch schipquot;-\'), dat uit Brazilië
kwam, opmerkte: „Indient in de handen van de twee rabbis alhierquot;
— bedoeld worden natuurlijk De Moucheron en Leeman — „hadde
moeten comen, het hadde wel meer ketenen oft de weerde van die
moeten costen, want de laedingen wel tot thien duysent £ sterling
geestimeert werdenquot;. Ongetwijfeld moesten de kooplieden het reeds
gemerkt hebben, dat hij, Caron. thans alleen de Ncderlandsche be-
langen voor het Engelsche prijzenhof behartigde^).

Het Engelsche prijzenhof had het dit jaar druk met het nemen van
beslissingen over Nederlandsche schepen, die waren opgebracht\'\').
De werkzaamheden namen nog toe tegen het einde van het jaar,
toen Elisabeth besloot de zoogenaamde Nauwe Zee door haar oor-

R. A. Middelburg. Brieven van Noël de Caron aan de Staten van Zeeland
en den pensionaris Chr. Roels, No. 3099 (24, 25 en 29 Jan., 26 Maart, 8 October
1595); De Stoppelaar, t.a.p., p. 55. 56, aanteekeningen. p. 21, 22.

■) Bij de lading van dit schip was het bekende handelshuls Hulscher sterk
geïnteresseerd (zie hiervóór, p. 17). Vgl. Not. Zeel.. 13 Aug. 1595.

R. A. Middelburg. No. 3099, (4 Mei 1595): Reg. (inv. Heeringa, No. 1628),
13 Mei 1595.

■•) Resol. St. Gen., VIII. p. 442-443 (14 Febr. 1595).

-ocr page 176-

logsvloot te doen sluiten, omdat de koning van Spanje volgens haar
een nieuwen aanval ter zee voorbereidde. Niettegenstaande Caron
protesteerde, werd de maatregel doorgezet. Slechts schepen van een
klein charter mochten, mits geladen met geoorloofde goederen, en
voorzien van Engelsche paspoorten, naar het Westen varen. Kort
daarop werden opnieuw twee Hollandsche koopvaarders opgebracht
onder voorwendsel, dat zij hun lading hadden ingenomen te Ant-
werpen. Slechts met heel veel moeite slaagde Caron er in de schepen
weer vrij te krijgen

In de Nederlandsche gewesten rees vooral een felle oppositie
tegen de Engelsche paspoorten. Amsterdam besloot de Spaansche
vaart te handhaven. Wel moest scherp worden opgelet, dat geen
verboden waren werden uitgevoerd^). Bij nadere berichten uit
Spanje over een uitrusting zouden strengere maatregelen getroffen
kunnen worden. Het verzoek betreffende de paspoorten kon niet
worden ingewilligd

Zoo stonden de Noordelijke Nederlanden en Engeland dus in
handelszaken scherp tegenover elkander. De eenige concessie, welke
Caron verwierf, was de toezegging van de Engelsche Admiraliteit,
dat op 20—40 ton niet gekeken zou worden, als de schepen maar
niet boven de 200 ton kwamen.

Met de belofte van Engelsche zijde, dat de maatregel hoogstens
tot Kerstmis zou duren, waren de Nederlandsche kooplieden weinig
gebaat, daar juist de voorafgaande maanden van zooveel belang
waren voor den handel.

Stopzetting van de Spaansche vaart was niet mogelijk. Deze stop-
zetting zou alleen aan de Hanzeaten ten goede komen. In de Neder-
landsche gewesten wist men evengoed als in Engeland zelf, dat dc
toevoer uit de Oostzeelanden naar Spanje niet belet kon worden.

1)nbsp;R. A. Middelburg. No. 3099 (19 Oct. 1595): Reg. (Inv. Heeringa, No. 1628),
I, 14 en 28 Dec. 1595; Van Deventer, Gedenkstukken, II. p. XXXI, 80-85
(25 Oct. 1595).

2)nbsp;Deze bepaling was zeker geen overbodige luxe. In de Notulen van Zeeland
lezen wij op 9 November 1595, dat in Engeland Nederlandsche schepen werden
aangehouden, geladen met pek, teer, ijzer, staal, touw, hennep, vlas, boter en kaas.

3)nbsp;G. A. Amsterdam, Vroedschapsresolutiën, VIII, 14 October 1595.

-ocr page 177-

Tot de uitvoering van een algemeen handelsverbod schoot de En-
gelsche zeemacht te kort.

♦ ♦ ♦

Bij den aanvoer uit het Oosten, dacht men in de Republiek in het
bijzonder aan concurrentie van de Emdenaren, wier vaart op Spanje
in deze jaren niet zonder beteekenis was. Een opstand, die in dit
jaar uitbrak in de stad tegen graaf Edzard, maakte echter, dat men
in de Vereenigde Gewesten voor dit gevaar voorloopig minder vrees
behoefde te koesteren.

Juist de kooplieden in Emden, die belang hadden bij de Spaansche
vaart, hadden zoolang mogelijk getracht de revolutie tegen te hou-
den, Tenslotte kregen de revolutionnaire elementen, opgestookt door
den predikant Menso Alting, toch de overhand. Staatsche troepen
werden in dienst genomen. Graaf Edzard was gedwongen de be-
middeling van de Staten-Generaal in te roepen. Een verdrag, te
Delfzijl gesloten, bracht een voorloopige verzoening tusschen graaf
en stad tot stand.

Natuurlijk ondervond de handel van Oost-Friesland van deze ge-
beurtenissen groot nadeel. De Emdenaren werden vooral gedupeerd
door de maatregelen van den bevelhebber van Lingen. graaf Frede-
rik van den Berg. die den handel naar Westphalen bedreigde, omdat
hij de indienstneming van Staatsche troepen als een vijandelijke daad
beschouwde. Zij waren daarom genoodzaakt een deputatie naar
Brussel te zenden, welke aartshertog Albertus wist over te halen
tot een bevel aan graaf Van den Berg om de Emdcnarcn voortaan

•weer als neutralen te beschouwen en geen overlast meer aan te
doen

De verhouding tusschen Emden en de Noordnederlandsche ge-
westen werd in 1595 ongetwijfeld beter dan voorheen, maar was .
toch niet zoo innig, dat tevens aan den handelsnaijver een einde \'
werd gemaakt. Dat de Emdcnarcn en Noordnederlanders geen bond-
genooten waren, bewezen de Staatsche uitleggers op de Eems, die

Rcsol. St. Gc.n.. VIII. No. 129 (22 Mei 1595). No. 130 (23 Mei 1595);
»^\'ok. t.a.p.,
II. p. 315; Hagedorn, t.a.p.. II. S. 266-287.

-ocr page 178-

nog steeds doorgingen van de Emdenaren een zwaar licentgeld te
heffen. Wel werd het tarief na herhaalde klachten voor sommige
waren als zeep, zuidvruchten en geweven stoffen verlaagd, maar de
schippers uit Emden klaagden, dat in de praktijk van deze verlaging
van licenten niets te bemerken viel. Eerst in 1598, toen er een Staatsch
licentkantoor in Lingen was gekomen, kwam aan de door de Emde-
naren zoo gehate belasting op de Eems een einde. Niettemin lieten de
^\'Staten een wachtschip op de Eems liggen, om te controleeren of
hier geen waren passeerden, die het kantoor te Lingen wilden ont-
loopen. De Emdenaren namen er genoegen mede. De toestand was
bij vroeger vergeleken veel verbeterd

Intusschen was er in 1596 over de heffing van de convooien en
licenten in het Noorden een geschil ontstaan tusschen de Friezen en
Noordhollanders, voor welke laatsten de Staten-Generaal het opna-
men, daar de eersten inbreuk maakten op de rechten der Generaliteit
door zich in de eerste plaats niet te houden aan de lijst der uitgaande
en inkomende rechten en ten tweede door het heffen van tarieven op
plaatsen, waar dit niet was geoorloofd^). Om den Noordnederlan-
ders de gelegenheid te ontnemen met de bewering aan te komen, dat
de Ommelanden verphcht waren „haar te begeven in de Admiraliteit
van Noord-Hollandquot;, daar in Friesland geen admiraliteitscollege
bestond, besloten de Staten van laatstgenoemd gewest tot „oprich-
ting van een Kamer ofte Raad van Admiraliteit voor deze Land-
schappequot;, met de bedoeling dat ook de stad Groningen en dc
Friesche Ommelanden afgevaardigden naar dit college zouden
zenden. Zoover was het echter nog lang niet. Integendeel Gro-
ningen en de Ommelanden beklaagden zich den 28en Mei 1596
bij de Staten-Generaal over de eigenmachtige handelingen van het
nieuwe colLge, dat zich niet ontzag de kapiteins op de Eems bevelen
te geven, waardoor het de ,,souveraine autoriteytquot; aan zich trok „tot
onlydelijcqe prejuditie, inbrueck ende nadeel van de possessie van
Stadt ende Omlandenquot;.

1)nbsp;Hagedorn,. t.a.p. II, S. 370, 371; A.R.A. \'s-Gravenhage, St. Gen., loketkas.
Admiraliteit, No. 12.

2)nbsp;Een Friesch oorlogsschip, dat ligplaats nam bij de schans Zoutkamp, dwong
kooplieden en schippers de convooien en licenten aldaar tc betalen in plaats van
in de stad Groningen (Resol. St. Gen., IX, No. 258. 19 April 1596).

-ocr page 179-

Naar aanleiding hiervan schreven de Staten-Generaal aan de
Staten van Friesland, dat zij Stad en Ommelanden moesten „beje-
genen met sulcken contentement, dat de verscreven dachten moegen
cesserenquot;.

Kort daarop moesten de Staten-Generaal aan de Groningers zelf
een reprimande geven in dezen vorm, dat zij de ambtenaren in dienst
van de Generaliteit geen moeilijkheden bij de uitoefening van hun
ambt meer in den weg zouden leggen

Toch waren de moeilijkheden betreffende de geldmiddelen, waar-
mee de Staten-Generaal in het Noorden te kampen hadden, lang
niet van zoo ernstigen aard, als in hetzelfde jaar in Holland en Zee-
land. De geschillen tusschen beide gewesten inzake de heffing der
convooien en licenten bereikten in den loop van het jaar 1596 en het
voorjaar van 1597 hun hoogtepunt.

De pogingen van den Raad van State om in 1595 een volledige
overeenstemming tusschen Holland en Zeeland tot stand te bren-
gen, waren met weinig succes bekroond^). Daar de geschillen tus-
schen beide gewesten zich steeds scherper toespitsten, werd er —
daar deze toestand niet kon blijven voortduren — besloten opnieuw
een deputatie naar Zeeland te sturen om alsnog tot een betere rege-
ling van de admirahteitsaangelegenheden, met name de ontvangst
van de convooien en licenten, te komen. De onderhandelingen van de
afgevaardigden uit Holland onder leiding van Johan van Oldenbar-
nevelt stuitten ook ditmaal (Januari 1596) af op den absoluten onwil
van Zeeland om iets toe te gevenDe Staten van Zeeland ant-
woordden, dat volgens hun meening de Hollanders geen reden had-

1)nbsp;Resol. St. Gen., IX, No. 219 (31 Mei 1596), No. 267, 267a en 268 (18 Juni
1596); De Hullu, t.a.p., p. 55—57. — Den 13en December 1596 zagen de Staten-
Generaal zich opnieuw genoodzaakt aan de Gedeputeerde Staten van Friesland te
schrijven zich niet te bemoeien met de administratie van de convooien en licenten.
Een collecteur en een controleur, die door de Gedeputeerde Staten van Friesland
waren aangesteld kregen bevel hun ambt onmiddellijk neer te leggen (Resol.
St. Gen., IX, No. 325, 13 Dec. 1596).

2)nbsp;Zie hiervóór, p. 155.

Aan Oldenbarnevelt was dus opnieuw de leiding opgedragen van een com-
missie. die tot taak had deze delicate zaak tot een oplossing te brengen. Van der
Poel vergist zich wanneer hij in zijn Particularisme van Zeeland op pag. 33 over
de commissies van 1595 en 1596 spreekt als over een en dezelfde deputatie.

-ocr page 180-

den om zich te beklagen over het beleid der Zeeuwsche Admiraliteit,
daar deze tot nu toe alle afspraken stipt was nagekomen, maar dat de
Hollanders allerlei nieuwigheden trachtten in te voeren, waar zij niet
van gediend waren.

Met dit antwoord waren de Hollanders echter niet tevreden. Der-
halve deden zij nu eenige voorstellen in concreten vorm, n.1. toe-
lating in de admirahteitscolleges van Holland en Zeeland van leden
uit de andere provincie, rekening en verantwoording aan de Staten-
Generaal, scheiding van Gecommitteerde Raden en het College van
Admiraliteit in Zeeland en tenslotte, om een betere verstandhouding
te bewaren, een jaarlijksche gemeenschappelijke vergadering van de
Staten van Holland en Zeeland. De Zeeuwen zagen echter in dit
alles een benadeeling van de provinciale belangen. De onderhande-
lingen konden na den 27en Januari opnieuw als mislukt beschouwd
worden

De Zeeuwen waren bij deze gelegenheid rond voor hun meening
uitgekomen, zoodat de Hollanders begrepen, dat in deze kwestie
weinig of geen tegemoetkoming van hen was te verwachten. Niet-
temin bonden de Staten van Zeeland toch wel eenigszins in, toen de
Staten van Holland in Mei en Juh dreigden de overeenkomst, welke
den 17en April 1590 tusschen hen en Zeeland over de licentheffing
was gesloten, buiten werking te stellen.

De Zeeuwsche afgevaardigden ter Generahteit kregen van hun
opdrachtgevers bericht, dat zij zich inzake de convooien en licenten
niet de wet moesten laten stellen, de zaak moesten rekken, als zij
konden, maar op zoodanige wijze, dat bij de andere provincies geen
achterdocht zou ontstaan^).

Op stuk van zaken waren de Staten van Zeeland vast besloten
niet toe te geven, ook niet in andere geschilpunten met de Generali-
teit en de Staten van Holland.

We vernamen vroeger een en ander over de lijdensgeschiedenis
van het College van SuperintendentieToen de Staten-Gene-

1)nbsp;Not. Zeel., 15, 27 Jan. 1596: Van der Poel, t.a.p., p. 33, 34.

2)nbsp;Resol. Holl., 9-J16 Mei, 14-27 Juli, 29 Juli 1596; Universiteitsbibliotheek
Amsterdam, No. Av. 43 (Memorie van enige besoignen in den jaere 1596 staets-
gewyse gevallen). Juli 1596: De Hullu,
t.a.p., p. 47.

3)nbsp;Zie hiervóór, p. 13, 47, 113, 133.

-ocr page 181-

raai in 1596 de Zeeuwen trachtten over te halen tot oprichting
van een Generaal College van Admiraliteit, waarmee zij beoogden
meer eenheid in het bestuur van het zeewezen te krijgen, was het
te voorzien, dat Zeeland, door welks tegenstand het College van
Superintendentie in 1593 was opgeheven, zich niet door een ande-
ren naam zou laten verleiden tot goedkeuring van een college, dat
eveneens ten doel had het ,,particularismequot; te bestrijden. Van een
gemeenschappelijke kas moesten de Zeeuwen evenmin iets hebben
als van een doeltreffende controle op de invordering der con-
vooien en licenten. Liever hield men in Zeeland zelf het heft in
handen om naar gelang de belangen van den Zeeuwschen koop-
mansstand hiermee gebaat waren, de plakkaten en voorschriften
van de Generaliteit niet dan wel toe te passen ^ ).

Dit bleek duidelijk, toen de Staten-Generaal den 24en Juli 1596
een plakkaat opstelden, op welks uitvaardiging de Staten van Zee-
land nota bene zelf hadden aangedrongen, maar waarvan de tekst
hun tenslotte niet bevredigde.

De vaart op de kustplaatsen van Vlaanderen was nog steeds een
strijdpunt tusschen de Zeeuwsche en Hollandsche Admiraliteiten.
Wel hadden de Staten-Generaal in December 1595 het verkeer
met Nieuwpoort, Grevelingen en Duinkerken verboden, maar de
ingezetenen van Holland zoowel als van Zeeland zondigden nog al
eens tegen dit verbod\'^). Toch had het Middelburgsche college veel
belang bij een sluiting, omdat dan het handelsverkeer met Vlaan-
deren aangewezen was op de passages bij Lillo en Philippine, waar
de Zeeuwsche admiraliteitskas direct wèl bij voer ten opzichte van
de heffing der licenten. Verwonderen doet het dan ook geenszins,
dat de Staten van Zeeland bij de Staten-Generaal aandrongen op
bekrachtiging van hun besluit inzake de kust van Vlaanderen, door
het uitvaardigen van een plakkaat over dit onderwerp.

Den 2\'len Juli stelden de Staten-Generaal den inhoud van het
gewenschte plakkaat vast. Tevens hoopten zij thans, door strenge

1)nbsp;Resol. St. Gen.. IX. No. 304 (4 Oct. 1596). No. 305 (5 Oct. 1596); De
Hullu, t.a.p., p. 46; Van der Poel, t.a.p., p. 38—39.

2)nbsp;Zie hiervóór, p. 156. Vgl. verder Resol. St. Gen., IX, No. 375 (18 Jan.
1596; Not. Zeel., 25 Jan. 1596; R. A. Middelburg. Reg. (inv. Heeringa, No.
1629), 13 Maart 1596; H. Malo, Les corsaires dunkerquois, I, p. 218.

-ocr page 182-

straffen op overtreding vast te stellen, de fraude beter te kunnen
^beteugelen. Artikel 1 hield in, dat de vaart op Galais, Grevelingen,
Nieuwpoort, Duinkerken en Sluis verboden zou zijn; overtreding
werd voor de eerste maal gestraft met verbeurdverklaring van
schip en goed en geeseling in het openbaar, terwijl bij de tweede
maal de doodstraf zou worden toegepast. Op het lijstje van ver-
boden plaatsen zijn dus Galais en Sluis bijgekomen. De eerste plaats
was in April den Spanjaarden in handen gevallen.

Volgens artikel 2 waren handelsbetrekkingen met vijandelijke
\'plaatsen in de Nederlanden, en aan den Rijn gelegen, toegelaten,
mits de daarvoor vastgestelde licenten behoorlijk voldaan waren;
op overtreding stond bij de eerste maal als straf confiscatie van
goederen en schepen plus een boete van 600 pond van 40 groo-
ten, terwijl bij betrapping voor de tweede maal verbanning
voor 25 jaar het gevolg zou zijn. Artikel 3 vermeldde de hand-
\'\'^having van het plakkaat van 4 Juli 1591, terwijl het laatste artikel
over de betaling der convooigelden liep. In dit geval bestrafte men
fraude met confiscatie van goed en schip benevens 300 pond boete
voor de eerste maal, 600 pond voor de tweede maal, en verbanning
voor 10 jaar, wanneer voor de derde maal de betaling der convooi-
gelden werd ontdoken^).

Nadat de gedeputeerden van Gelderland tegenover de overige
leden der Staten-Generaal te kennen hadden gegeven, dat zij den
tekst van het nieuwe plakkaat alleen zoodanig wenschten op te
vatten, dat voor zoover het de betaling van convooigelden voor
goederen betrof, die de rivieren afkwamen, deze niet ter plaatse
van lossing, maar bij aankomst in de Republiek op het eerste kan-
toor voor convooien en licenten, dus bijv. op den Rijn te Arnhem,
zou geschieden, protesteerden de Zeeuwsche afgevaardigden tegen
de opneming onder de verboden plaatsen van Sluis. De laatsten
hielden hierbij rekening met de nieuwe overeenkomst, welke zij den
26en Februari 1596 met de Bruggenaren hadden gesloten - ).

Toen in het laatst van 1595 de onderhandelingen over een nieuwe

1)nbsp;Groot Placaet-Boeck. I. k. 2280; Resol. Holl, 3-4. 14-27, 27 Juli 1596;
G. A. Amsterdam, Vroedschapsresolutiën, VIII, 7 Mei 1596.

2)nbsp;Resol. St. Gen., IX, No. 276 (24 Juli 1596).

-ocr page 183-

handelsovereenkomst tusschen Zeeland en de magistraat van
Brugge werden gevoerd, hadden de Staten-Generaal in hun besluit
over de vaart op de kust van Vlaanderen bepaald, dat de haven
van Sluis óf gesloten zou blijven, óf indien het den Zeeuwen zou
lukken een nieuw verdrag te sluiten, het verkeer met vijandelijk
land hier zou mogen plaats vinden, op voorwaarde dat de vaart
naar Sluis zou zijn opengesteld voor alle onderdanen van de Repu-
bliek.

Hiertegen hadden de Zeeuwen geen bezwaar, wanneer de inwo-
ners der Geüniëerde Gewesten aan de Zeeuwsche ambtenaren maar
het halve licentgeld wilden betalen. Vóór we de verwikkelingen be-
spreken, die hier weer uit voortkwamen, een enkel woord over het
handelsverdrag zelf.

In dit verdrag garandeerden de stad Brugge en de Staten van
Zeeland elkander volkomen veiligheid voor het handelsverkeer over
Sluis. Vrijbuiterij langs de kust tusschen Blankenberge en Nieuwer-
haven ten oosten van Breskens zou niet meer voorkomen. Omge-
keerd beloofden de Staten het verkeer tusschen Brugge en Nieuw-
poort langs de Yperlée ongestoord te laten geschieden, mits van
Nieuwpoort geen waren, over zee aangevoerd, naar Brugge zou-
den worden gezonden^).

Aan de opening van het Sluische gat was den Zeeuwen veel
gelegen, daar de kooplieden reeds hadden gedreigd hun goederen
voortaan over Frankrijk naar Brugge te vervoeren. Aan Robert
Sidney, den Engelschen gouverneur van Vlissingen en aan Caron,
den Nederlandschen agent in Engeland, deelden de Gecommitteerde
Raden van Zeeland mee, dat zooals vroeger, het verkeer naar Sluis
evenals te Philippine en Lillo, tegen betaling van licenten zou plaats
vinden en zij hoopten, dat thans aan den smokkelhandel uit Holland
naar de Vlaamsche kustplaatsen spoedig een einde zou komenquot;).

Den 25en Maart 1596 besloten de Staten van Zeeland het plak-
kaat van 20 Mei 1594, dat de vaart verbood op havens, waar niet

Beaucourt, t.a.p., p. 272—277; Gilliodts van Scvcren, t.a.p., p. 547—549;
De Hullu, Aanteekeningen over de veranderingen langs de Noordkust van Wes-
telijk Zeeuwsch-Vlaanderen van 1415—1640, p. 47; zie hiervóór, p. 98, 99.

2) R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1629), 17 Jan., 26, 29 Febr.
1596; Not. Zeel, 19. 31 Jan., 1 Febr. 1596.

-ocr page 184-

werd verbodemd, te hernieuwen, en bij de Staten-Generaal aan te
dringen op de uitvaardiging van een algemeen plakkaat en een
uitvoerverbod van boter en kaas. Den 5en April kwam bericht uit
den Haag, dat de Staten-Generaal nog geen beslissing hadden
genomen. Zij vonden het echter gevaarlijk, wanneer de provincies
eigenmachtig plakkaten uitvaardigden. Zeeland wachtte nu af, maar
hield de schepen, die op verboden havens voeren, aan^).

Toen de val van Calais in April 1596 aan de Staten van Zeeland
bekend werd, kwam er een kentering, d.w.z. kwam er een stroo-
ming in de Statenvergadering om den toevoer naar den vijand vol-
komen te verbieden, vooral toen ook prins Maurits hiertoe advi-
seerde. Ook het verkeer via Sas en Lillo naar Gent en Antwerpen
zou in dat geval tijdelijk gestaakt moeten worden. Het plan had
echter voorloopig geen doorgang, omdat de vijand niet direct aan-
stalten maakte om zich tegen de Noordnederlandsche grenzen te
richten en bovendien de gehoorzame provinciën den noodigen toe-
voer voortaan ook over Galais konden ontvangen. Toen de Spaan-
sche landvoogd Albertus van Oostenrijk evenwel zijn troepen
noordwaarts deed optrekken, werd men in Zeeland angstig te
moede en drong men bij de Staten-Generaal aan op een uitvoer-
verbod van eetwaren en drinkwater naar den vijand in de Zuide-
lijke Nederlanden.

Hoewel de Staten van Zeeland zelf nu den toevoer van levens-
middelen naar Sluis verboden, werden de onderhandelingen met de
Staten-Generaal over het openstellen van deze haven voortgezet.
De Zeeuwen beschuldigden daarbij de Hollanders van eigenbelang,
daar de laatsten den handel in wol en Schotsche huiden aan zich
zouden willen trekken. Toch hadden de Hollanders volgens de
Zeeuwen geen klagen, daar zij hen gaarne in de gelegenheid wil-
den stellen op Sluis te varen, mits zij aan den Zeeuwschen fiscus
het halve licentgeld, zooals ook in Lillo en Philippine geschiedde,
betaalden

1\') Not. Zeel, 25 Maart, 4, 5 April 1596: Resol St. Gen., p. 320 (3 April
1596).

2) Resol St. Gen., IX, p. 321 (1 Juli 1596): Not. Zeel, 2, 4 Mei, 13, 22
en 29 Juni 1596; R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1629), 27 Juni 1596.

-ocr page 185-

Wisten de Staten van Zeeland aanvankelijk niet welke plaats
de vijand van plan was aan te tasten, begin Juli kregen zij toch de
zekerheid, dat de aanval Hulst betrof. Thans, nu de vijand zoo
nabij was, besloten de Staten den uitvoer van eet- en drinkwaren
langs alle passages te verbieden. Onder dit verbod was ook be-
grepen zout, suiker, olie, onbruikbare boter, wijnen, visch en haring;
..is mede goetgevonden te verbieden den uytvoer naer den viandt.
van peck, teer, delen sperren, capraeven^) ende diergelicke, daer-
mede die viandt in zyne equippage oft legher zoude connen ge-
dyent ende geholpen wordenquot;^).

Deze maatregel was echter tijdelijk — nog vóór Hulst was ge-
vallen (18 Augustus 1596) was de toevoer van levensmiddelen naar
den vijand reeds weer gedeeltelijk toegestaan — en belette ook nu
het voortzetten van de onderhandelingen over het openen of sluiten
van de haven van Sluis niet.

Terwijl de Hollanders het plakkaat van de Staten-Generaal van
24 Juli 1596 onmiddellijk in hun gebied lieten afkondigen, gaven de
Staten van Zeeland na lang talmen hun toestemming tot publicatie,
op voorwaarde dat ten aanzien van de haven van Sluis het verbod
eerst een maand later zou ingaan. In dien tusschentijd hoopte men
de Staten-Generaal tot een ander inzicht te hebben gebracht. Op
de medewerking van de Staten-Generaal konden de Zeeuwen even-
wel in het geheel niet meer rekenen, toen zij zich om de nieuwe
instructies en lijsten, in October voor den dienst der convooien en
licenten vastgesteld, niet bekommerden en de tarieven op den ouden
voet bleven innen

Na lange aarzeling hadden de Staten-Generaal in den zomer van
1596 eindelijk de herziening van de lijst van convooigelden en licen-
ten ter hand genomen. Wel waren sinds 1588. wanneer de om-
standigheden dit geboden, veranderingen in de tarieven aange-
bracht, maar tot een algemeene herziening was het tot nu toe niet

sparren, latten.

Not. Zeel., 16 Juli 1596.

Not. Zeel., 11, 16 Aug., 5 Sept., 5 Oct. 1596; R. A. Middelburg. Reg. (inv.
Heeringa, No. 1129), 17 Sept. 1596; Resol. Holl., 19 Sept. 1596; De Hullu,
t.a.p., p. 47, 48.

-ocr page 186-

gekomen. De reden hiervan was hoogst waarschijnlijk, dat de
Staten-Generaal van te voren reeds inzagen met hoeveel moeilijk-
heden de diverse wijzigingen gepaard zouden gaan. De besprekin-
gen, die den 30en Augustus 1596 begonnen, hadden echter een
vlotter verloop dan men algemeen verwachtte, al bleef de houding
van Zeeland bij de behandeling dezer kwestie twijfelachtig^).

Zoowel de lijst van de licenten als de lijst der convooigelden
dateeren van den 5en October 1596. Eerstgenoemde lijst was thans
niet meer zooals in 1588 in vijf^), maar in vier rubrieken verdeeld:
„1. Vyanden Landt, 2. Maes, Rhijn, Wael ende d\'IJssel, 3. Beunen
totte Somme, 4. Embden, Oldenburch.quot; De vijfde groep \'s-Herto-
genbosch was vervallen en ondergebracht in rubriek 1, welke het
zwaarste was belast. Daarna volgden resp. de rubrieken 2, 3 en 4,
hetgeen o.a. blijkt uit de tarieven voor tarwe en rogge, die resp.
36, 27, 12, 6 en 30, 20, 8, 4 gld. per last bedroegen. De tweede
lijst was bestemd voor goederen, die vervoerd werden naar neutrale
landen (Bremen en oostwaarts, Dieppe en westwaarts) en voor
alle inkomende waren zoowel uit vijandelijke als neutrale landen.
Ze zou den 18en October in werking treden^).

Tegelijkertijd werd orde op zaken gesteld door het vaststellen
van nieuwe instructies voor de commiezen-generaal, de convooi-
meesters en de cherchersquot;*).

Van belang is daarbij in het bijzonder artikel XXI van de in-
structie voor de convooimeesters, daar verschillende autoriteiten zich
hierop beroepen of het bestrijden. De clausules, waar het op aan
komt, luiden als volgt: „Voorts sullen alle schepen uyt de zee.

ï) Resol. St. Gen., IX, p. 249 (29 en 30 Aug. 1596), No. 294 (12 Sept.),
No. 295 (14 Sept.), No. 296 (17 Sept.), No. 301 (27 Sept.), No. 303 (3 Oct.),
No. 304 (4 Oct.), No. 305, 306 (5 Oct. 1596).
2) Zie hiervóór, p. 10, 11.

A.R.A. \'s-Gravenhage, St. Gen., 3531 (gedrukt). — Interpretatie werd ge-
vraagd, „off Spaengie in de lijste zall werden gehauden voor vyander(!) landt ofte
nyet, ende het schijnt,quot; — zoo merkt de advocaat van de Staten van Utrecht
Anthonis van Cuyck in zijn aanteekeningen op —, „dat d\'schepen, tot noch toe
daerop gevaeren hebbende, met allen egheene licenten en hebben betaeltquot;. Zie
Resol. St. Gen., IX, p. 256 (noot).

4) Groot Placaet-Boeck, I, k. 2310 (7 Oct. 1596), k. 2318 (8 Oct.), k. 2330
(9 Oct. 1596); Resol. St. Gen., IX, p. 260, 261 (7, 8 Oct. 1596).

-ocr page 187-

ende alle de versche wateren af, inkomende, betalen het recht van
de inkomende convoy van de goederen, die sy gheladen hebben,
ter plaetsen daer sy respectivelijck ontladen sullen, ende uytvarende,
ter plaetse van hare ladinge.quot; — „Ende de afgaende goederen, \'t
zy dat de selve gescheept worden om over zee ofte anders de rivie-
ren opwaerts te gaen, sullen betalen ter plaetsen harer eerster
ladinge.quot;

Gelderland, dat zich beriep op een plakkaat van 1586, en liever had
gezien, dat de convooigelden van de inkomende goederen aan de
grenskantoren, d.w.z. voor het Rijnverkeer te Arnhem, en voor
Waal en Maas te Nijmegen resp. Bommel, waren geïnd, moest
voorloopig zwichten voor de meening der meerderheid^).

Afkeerig van het maken van veranderingen in de tarieven, toen
deze eenmaal waren vastgesteld, willigden de Staten-Generaal eerst
na herhaalden aandrang een verzoek in van de Admiraliteit te
Rotterdam en de steden Breda, Geertruidenberg en Heusden, toen
deze zich beklaagden over de verlaging der licenten naar \'s-Her-
togenbosch. Den 17en December 1596 besloten de Staten-Generaal,
dat „van de goeden, gaende op de verscreven stadt van Tsherto-
genbossche, by provisiën, ter tijt toe anders by de heeren Staten
sal wesen geordonneert, voir licent soevele sal wordden ontfangen
als by de oude lijste is geordonneert, in de pointen, daer deselve
oude lijste tot last van de verscreven stadt meer is bezwairt als by
de nyeuwe lijste, ende na de nyeuwe lijste in de pointen, die hooger
stan als d\'oude lijste medebrenght.quot; Tengevolge van dezen maat-
regel was de toevoer naar \'s-Hertogenbosch thans nog zwaarder
belast dan vóór de invoering van de nieuwe lijst

Zeeland was niet van plan zich te voegen naar de lijst voor zoo-
ver zij deze niet goedkeurde. Bovendien bleven de Zeeuwen van
alle goederen, die langs Zeeuwsche wateren den vijand werden toe-
gevoerd, het halve licentgeld eischen. Toen nu de Admiraliteit te
Rotterdam uit het plakkaat van 24 Juli 1596 en uit de instructie
voor de convooimeesters afleidde, dat het ,,provisioneel accoordquot;

Resol. St. Gen.. IX, No. 297 (18 Sept. 1596), no. 309 (8 Oct. 1596); Kern-
kamp, De handel op den vijand, I, p, 192. Zie hiervóór, p. 44, 69, 170.

Resol. St. Gen., IX. No. 314 (26 Oct. 1596). No. 317 (9 Nov.), No. 327
(17 Dec. 1596).

-ocr page 188-

vervallen was, vergrootte dit nog de verwarring. Rustig overleg
bleek niet mogelijk^).

Hoewel Holland herhaalde malen gedreigd had de overeenkomst
van 1590 op te heffen, was het blijven talmen, in de hoop dat Zee-
land tenslotte toch toe zou geven. Op het oogenblik dat de Admi-
raliteit van Zuid-Holland zich beklaagde over onrechtmatige licent-
heffing in Zeeland (19 Nov. 1596), was o.i. dan ook het accoord
nog niet opgeheven. Noch uit het plakkaat van 24 Juli, noch uit de
instructie van 8 October (artikel XXI) blijkt duidelijk, dat intrek-
king van de overeenkomst tusschen Holland en Zeeland de bedoeling
van de ontwerpers is geweest. Tot krachtiger maatregelen, welke
aan de overeenkomst een einde maakten, gingen de Hollanders eerst
later over.

Een voor dit doel afzonderlijk benoemde commissie kreeg den
9en October 1596 van de Staten-Generaal opdracht tot het afne-
men van den eed van de convooimeesters op hun nieuwe instruc-
tie\'^). Tevens hadden de gecommitteerden tot taak een grondig
onderzoek in te stellen omtrent gepleegde fraudes, met last hierover
rapport uit te brengen. De gedeputeerden, die naar Zeeland gingen,
ondervonden bij het uitoefenen van hun plicht slechts tegenwer-
king. Vermaningen van de Staten-Generaal aan het adres van de
Staten van Zeeland om hun oppositie op tc geven, leidden even-
min tot het gewenschte resultaat®).

De gevolgen bleven niet uit. Toen de Zuidhollandsche visscherij
ernstige schade ondervond van het lage licentgeld in Zeeland,
raakte het geduld der Hollanders uitgeput. In December 1596
namen zij een besluit, dat na den eersten Januari geen goederen uit
of door Holland en West-Friesland naar Zeeland mochten ver-
voerd worden, tenzij hiervan licentgeld was betaald op een der
kantoren in Holland, West-Friesland of elders in de Vereenigde

1) Resol. St. Gen., IX, No. 319 (20 Nov. 1596), No. 320 (21 Nov.), No. 321
(26 Nov. 1596).

\') Resol. St. Gen., IX, No. 311 (9 Oct. 1596). — Van der Poel verwart deze
commissie door de Staten-Generaal benoemd, met de Hollandsche deputatie, welke
in Januari 1596 in Zeeland vertoefde (pag. 34).

3) Resol. St. Gen., IX, No. 315 (30 Oct. 1596), No. 316 (7 Nov.), p. 276
(14 Dec. 1596); Van der Poel. t.a.p., p. 34, 35.

-ocr page 189-

Provinciën met dien verstande, dat het geld terugbetaald zou wor-
den, indien bleek, dat de goederen werkelijk voor Zeeland bestemd
waren, terwijl in geval van transport naar neutrale landen restitutie
zou plaats vinden van het geld, dat de convooien meer bedroegen
dan het licentgeld. Voor bier maakte men een uitzondering, daar
dit meestal binnen de grenzen bleef

Met dit besluit verwezenlijkten de Hollanders hun dreigement
van opheffing van het ..provisioneel accoordquot;. De overeenkomst,
die tot nu toe steeds was verlengd, hield dus na ruim zes en half
jaar van kracht te zijn geweest, op te bestaan.

De Zeeuwen lieten zich niet onbetuigd, nu het hard tegen hard
ging. Niet alleen lieten zij alle Hollandsche schepen bij Lillo, Phi-
lippine en Terhofstede vol licentgeld betalen, terwijl zij zich er niet
om bekommerden of reeds van tevoren geld was gestort, maar
bovendien werd van alle Hollandsche schepen, die in Zeeuwsche
havens kwamen, op weg naar neutrale landen, opnieuw convooi-
geld geheven. Voorts zonnen zij nog op nieuwe maatregelen om
den koophandel van Holland te treffen. Voor de ..nieuwighedenquot;
waarmee de Hollanders begonnen waren, zouden de Zeeuwen hen
zwaar laten boeten

Eenigen tijd stonden beide gewesten zelfs zoo onverzoenlijk
tegenover elkander, dat koningin Elisabeth het noodig achtte haar
bemiddeling aan te bieden. Den Engelschen gouverneur van Vlis-
singen liet zij een brief overhandigen aan de Staten van Zeeland,
waarin zij haar leedwezen betuigde, dat het geschil tusschen hen
en de Staten van Holland nog steeds niet was bijgelegd. Den Hol-
landers zond zij een brief van gelijken inhoud, met het verzoek aan
haar de beslissing over te laten. Noch de Zeeuwen noch de Hol-
landers dachten er echter aan. koningin Elisabeth het nemen van
een beslissing op te dragen. De zaak was bovendien volstrekt niet
zoo eenvoudig, dat een buitenstaander hierover gemakkelijk een
oordeel kon vellen®).

Resol. Holl., 19, 2-21 Dec. 1596; De Hullu. t.a.p., p. 48.
De Hullu, t.a.p., p. 49, 50.

Resol. Holl., 6-10 Mei 1597; De Hullu, t.a.p., p. 50.

-ocr page 190-

Hoe moeilijk het voor buitenstaanders was zich een oordeel te
vormen over de Hollandsche en Zeeuwsche toestanden, blijkt ook
uit de graanpolitiek van deze dagen. Noch koningin Elisabeth noch
koning Hendrik IV beseften ten volle het belang van den vrijhan-
del voor de Nederlandsche gewesten. Bovendien hielden zij bij hun
politiek natuurlijk ernstig rekening met de belangen van eigen
onderdanen, die in de Hollanders en Zeeuwen dikwijls gevaarlijke
concurrenten op handelsgebied zagen. In zekeren zin gebonden door
verplichtingen aan hun bondgenooten, konden de Staten de raad-
gevingen van de buitenlandsche vorsten niet zonder meer in den
wind slaan. De graanpolitiek was dientengevolge een teer punt, te
meer daar ook in binnenlandsche kringen de meeningen over de
oplossing van de graankwesties niet altijd eensgezind. waren. Het
jaar 1596 eischte wellicht van de Staten-Generaal ten opzichte
van de te volgen graanpolitiek meer beleid dan ooit. De Staten
sloegen zich echter zoo goed mogelijk door de moeilijkheden heen.
Terwijl zij probeerden alle partijen tevreden te stellen, namen zij,
hoewel zij soms moesten schipperen, hun besluiten, zooals zij deze
voor het gemeenebest het nuttigst achtten.

Tengevolge van het nijpend korengebrek hadden de Staten einde
1595 den export van binnen- en buitenlandsche granen verboden^).
Hoewel het verbod herhaalde malen werd ontdoken, en de gewes-
ten niet nalieten om beurten elkander van fraude te beschuldigen,
hielden de Staten-Generaal zoo goed en zoo kwaad als het ging,
aan hun besluit de hand Den 23en Februari 1596 achtten zij blijk-
baar, hoewel van de zijde der graankooplieden reeds eenige malen
op intrekking van het uitvoerverbod van granen was aangedrongen,
den tijd daartoe nog niet gekomen. De Staten-Generaal verlengden
althans het verbod „beroirende die grainen, jegenwoirdich in den
lande wesendequot; tot 1 April „in hoope dat na den iersten Aprilis
niet noodich sal wesen voirder interdictie te don, verstaende, dat
die granen, die ondertusschen van buyten \'s lants sullen wordden
in den lande gebrocht, in gelijcke quantiteyt weder sullen uuytge-
voirt mogen werdden.quot; De admiraliteitscolleges kregen opdracht

1)nbsp;Zie hiervóór, p. 157.

2)nbsp;Resol. Holl., 4 Jan., 1596.

-ocr page 191-

zorg te dragen, dat van de concessie geen misbruik werd gemaakt,
in zooverre dat niet meer granen het land verlieten dan er inkwa-
men. Uit een gelijktijdig besluit van de Staten van Holland ver-
nemen we bovendien, dat het graanverbod naar den vijand intact
bleef. Amsterdam wenschte echter in het geheel geen verbod, en
hield niet op het nadeelige van den maatregel telkens weer in het
licht te stellen. Zeeland hield zich aan het verbod, totdat het be-
richt ontving, dat Amsterdam den graanuitvoer toeliet naar het
Westen en de neutrale landen. Het voorbeeld van Amsterdam
vond ook toen in Zeeland navolging

Telkens weer moesten de Staten-Generaal de admiraliteitscolle-
ges aanschrijven den smokkelhandel toch vooral krachtig te bestrij-
den. Brouwershaven, Den Briel, Breda, Heusden, Geertruidenberg,
Deventer, Kampen, Zwolle en Koevorden waren plaatsen, aan
welke men bijzondere aandacht moest besteden. De graantoevoer
viel toen tegen, zoodat de Staten-Generaal zich opnieuw genood-
zaakt zagen het verbod met een maand te verlengen. 1 Mei eindelijk
achtten zij geen termen meer aanwezig om den uitvoer langer te
belemmeren. In plaats van eenige weken, zooals oorspronkelijk in
de bedoeling had gelegen, was het graanverbod precies een half
jaar van kracht geweest. Voor de Republiek een ongekend iets!

Nauwelijks hadden de Staten-Generaal den uitvoer vrijgegeven,
of een nieuwe bedreiging voor den graanhandel vormde de gemeen-
schappelijke vlootexpeditie, welke Engeland en de Republiek in het
voorjaar van 1596 uitrustten.

Langen tijd bepaalde zich Elisabeth in haar strijd met Philips tot
het voeren van een verdedigingsoorlog. In 1589 had zij voor het
eerst met deze tactiek gebroken. Niettegenstaande de opzet toen
gedeeltelijk mislukte, bleven de Engelschen sindsdien evenals de

Resol. St. Gen., IX, No. 377 (23 Febr. 1596); Resol. Holl., 19 Febr.-26
Maart 1596; Not. Zeel., 29 Jan., 18 Maart 1596; G. A. Middelburg. Brieven aan de
stad, [1595-1599], 24 Febr. 1596; Heeringa, t.a.p., I, p. 3, noot 8.

-) Resol. St. Gen., IX, pag. 319 (14 Maart 1596), No. 380 (17 Maart), No.
308 (2 April 1596).

-ocr page 192-

Spanjaarden na de vernietiging van de Armada, plannen beramen
voor een nieuwen aanval tegen den vijand in eigen land.

Toen weer onrustbarende berichten de ronde deden over de uit-
rusting van een geweldige vloot door Spanje, meende men in Enge-
land niet beter te kunnen doen dan den vijand vóór te zijn, en zoo
mogelijk de Spaansche vloot in eigen havens te vernietigen. Hoewel
het reeds dadelijk de bedoeling van den graaf van Essex was, aan
wien met Charles Howard de leiding der expeditie werd toever-
trouwd, een of ander vast punt in Spanje blijvend te bezetten,
deelde hij dit plan aan niemand mede. Trouwens de geheele onder-
neming werd — voor zoover het de finesses betrof — in het geheim
voorbereid.

In November 1595 bracht de Engelsche regeering den koning
van Denemarken en de Staten-Generaal op de hoogte van haar
plannen en deed een beroep op medewerking hunnerzijds. Chris-
tiaan IV weigerde, maar de Staten stemden toe, gedreven door de
belofte van Elisabeth, dat ingeval van hulpverleening, zij minder
haast had met de terugbetaling der geleende gelden^).

De Nederlandsche kooplieden waren allesbehalve gerust, toen zij
van deze expeditie hoorden. lederen dag verwachtten zij de afkon-
diging van een scheepvaartverbod naar Spanje, terwijl zij bang wa-
ren, dat de Spanjaarden, geprikkeld door den aanval, hun schepen
en goederen in de Spaansche havens, waar zij zich juist weer vrijer
begonnen te bewegen, in beslag zouden nemen.

Gedeeltelijk werden hun sombere vermoedens bewaarheid. Van
de zijde der Staten-Generaal hadden zij echter niet voor nieuwe
handelsbelemmeringen te vreezen. De Staten begrepen, wat de
vrije vaart thans voor de kooplieden beteekende. Vandaar, dat zij
jonker Jan van Duvenvoorde, die het bevel voerde over het Hol-
landsch-Zeeuwsche hulpeskader, dat aan den tocht naar Spanje
zou deelnemen, een instructie meegaven, waarin zij hem op het hart
drukten er zorg voor te dragen, dat de Nederlandsche kooplieden
geen nadeel van de gemeenschappelijke vlootonderneming zouden
ondervinden, en te bevorderen, ,,dat zoewel die in see bejegent
sullen worden als in enighe haevenen gevonden, hare handelinghe.

1) Cheyney, A history of England, II, p. 42—45.

-ocr page 193-

navigatie ende trafique onbehindert moghen doen ende onbescha-
dicht hare voergenomen reysen volbrenghen.quot; Ook met bevriende
mogendheden wilden de Staten op goeden voet blijven, zoodat de
Hollandsche admiraal tevens opdracht kreeg geen ingezetenen van
bevriende of neutrale landen lastig te vallen^).

In hoeverre de Staten-Generaal bedoelden, dat de Hollandsche
(vlootvoogd tevens een oogje in het zeil moest houden, hoe de
Engelsche oorlogsvloot ten opzichte van de Nederlandsche koop-
vaardijvloot handelde, weten we niet, maar overbodig zou een der-
gelijke aanwijzing zeker niet zijn geweest.

Toen namelijk de Engelsche vloot gereed lag te Plymouth, de
afgesproken verzamelplaats, verscheen een proclamatie op naam
van Essex en Howard (4 Mei 1596), waarin de uitzending der
expeditie werd gerechtvaardigd als een maatregel van verdediging
tegen de booze plannen van Philips. Het Engelsche scheepsvolk
kreeg bevel de goederen van iedereen te ontzien. Een uitzondering
maakte men voor de bezittingen van onderdanen van den koning
van Spanje en van die personen, van wie duidelijk was gebleken,
dat zij den vijand op de een of andere manier steunden met sche-
pen, munitie, levensmiddelen en andere verboden waren. Laatst-
genoemde personen kregen den raad hun goederen en schepen uit
de Spaansche havens te verwijderen. Hiermee was hun eigen be-
lang gemoeid, daar anders de Engelsche vlootvoogden het recht
hadden hen als begunstigers van Spanje te beschouwen, en zoo-
doende ook als vijanden van Engeland. Deze proclamatie het de
Engelsche regeering ook vertalen en afdrukken in het Duitsch,
Fransch, Italiaansch en Spaansch, en zoo ruim mogelijk verspreiden
m de havens van Spanje en Portugal. De Hanzeaten en Noord-
nederlanders wisten dus waar zij aan toe waren, als zij de waar-
schuwing in den wind sloegen^).

De geschiedenis van de vlootexpeditie is bekend. Na lang aar-
zelen gaf koningin Elisabeth haar toestemming tot vertrek. 11 Juni
1596 voer de gecombineerde vloot de haven van Plymouth uit.

Resol. St. Gen., IX, No. 132 (15 April 1596).
-) Cal of St. P., Dom., [1595-1597], 24 April 1596; Cheyney, International
law,
p. 665; Cheyney, A history of England. II, p. 61-65.

-ocr page 194-

Ondanks het lange oponthoud was het plan de campagne zoo goed
stilgehouden, dat de Spaansche autoriteiten volkomen verrast waren
en pas begrepen, dat de aanval op Cadix gemunt was, toen de
vijandelijke vloot het anker voor de haven liet vallen. In Cadix
zelf was men eveneens totaal onvoorbereid. In de haven lagen
ongeveer zestig schepen, waarbij een veertigtal koopvaarders, die
weldra naar West-Indië zouden zeilen. Na een kort maar hevig
gevecht waren de Spaansche oorlogsschepen, waarvan een ge-
deelte bestemd was om zich bij een nieuw te vormen armada te
voegen, terwijl andere schepen weer moesten dienen tot bescher-
ming van de koopvaardijvloot, genomen of verbrand. Cadix kon
toen niet lang meer weerstand bieden en weldra bevond zich de
eerste oorlogshaven van Spanje in handen der bondgenooten. De
koopvaardijvloot, die zich achter in de baai had teruggetrokken^),
en een zekere prooi was voor de overwinnaars, kocht zich los.
Medina Sidonia, de Spaansche commandant, verbrak echter het
verdrag en liet de geheele vloot verbranden. De buit, die in de stad
werd gevonden, was niettemin groot. Toch ging er veel verloren,
daar de plundering der stad niet onder toezicht geschiedde. In
Amsterdam, Middelburg en Haarlem leden de kooplieden door deze
plundering gevoelige verliezen, terwijl het verbranden der koop-
vaardijvloot, gedeeltelijk met Nederlandsche goederen geladen, even-
eens een schadepost voor hen was. Ook Engelsche kooplieden waren
gedupeerd, zoodat koningin Elisabeth zich later bij de leiders der
expeditie ernstig beklaagde over de verliezen, welke de handelsstand
noodeloos had geleden^).

Ongeveer twee weken bleven de overwinnaars in Cadix en aan-
vaardden toen den terugtocht, die weinig belangwekkends meer
bood.

Een goede kaart van Cadix en omstreken is te vinden achter in het boek
van Albert Girard, Le commerce français à Seville et Cadix au temps des
Habsbourg.

2) „Des die Coninghin selfs klaeghde, segghende teghens den Nederlandtschen
agendt, dat sy liever den geheelen aanslagh soude achterghelaten hebben, wan-
neer sy dit te voorens ghewist hadde, want de victorie was haer niet soo blyde-
lijck, als der coopluyden schade bedroeffelijck (Reyd, t.a.p., f° 281). Zie ook
Cheyney, t.a.p., II, p. 67—73; Fruin, t.a.p., p. 319 vlg.

-ocr page 195-

Over het verlaten van Cadix waren de meeningen verdeeld.
Essex had de stad bezet willen houden, maar de andere leiders
durfden deze verantwoording niet op zich te nemen. In de Repu-
bliek was men teleurgesteld, toen bekend werd dat de vloot Cadix
weer verlaten had. Zoowel Amsterdam als Middelburg zouden de
stad liever tot stapelplaats van allerhande goederen hebben inge-
richt. Thans hadden de Hollandsche en Zeeuwsche kooplieden van
de expeditie meer nadeel dan voordeel ondervonden^).

Groot was de verontwaardiging in de Repubhek, toen bleek, dat
Engelsche oorlogsschepen, die deel uitmaakten van de expeditie,
drie Nederlandsche koopvaarders hadden aangehouden, welke van
Cadix kwamen. Het ergste was, dat de Engelschen een som geld
van ongeveer 50.000 gulden in beslag hadden genomen, onder voor-
wendsel, dat dit geld den vijand toebehoorde. De Staten riepen
den 30en Augustus 1596 terwille van de eigenaars, die in Amster-
dam, Haarlem en Leiden woonden, de bemiddeling van koningin
Elisabeth in, om restitutie van het geld te verkrijgen, dat zou
berusten bij niemand minder dan den graaf van Essex zelf. Wel gaf
Elisabeth bevel, dat aan de kooplieden, „d\'verscreven penningen
competerende, behoirlick contentement zaude werden gedaen,quot;
maar hiermee hadden de kooplieden hun zilver nog niet terug

De Engelsche adel scheen wel bijzonder belust op het geld der
Nederlandsche koopheden te zijn, daar ook de graaf van Cumber-
land bij voorkeur zakken met geld of zilver aan baren in beslag
liet nemen. De Hollandsche en Zeeuwsche schippers, die naar het
Westen voeren, hadden een uiterst moeilijke taak om hun schepen
veilig heen en weer te brengen, want overal lagen Engelsche oor-
logsschepen op de loer om Nederlanders of Oosterlingen te vat-
ten^).

Cheyney, t.a.p., II, p. 74—90; Calendar of the manuscripts of the Marquis
of Salisbury, preserved at Hatfield House, Hertfordshire, [= Cal. Hatfield House
M.S.S.], VI. p. 342.

-) Resol. St. Gen., IX, No. 141 (30 Aug. 1596), No. 143 (3 Sept.), No. 148
(13 Oct. 1596); Reyd, t.a.p., f° 281; Cheyney, ta.p., II, p. 65.

R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1629), 28 Febr., 13 Sept. 1596;
Cal. of St P., Dom., [1595-1597], p. 173 (9, 19 Febr. 1596), p. 219 (18 Mei
1596); Cheyney, International law, p. 666.

-ocr page 196-

Door den aanhoudenden regen was er ook in Engeland een groote
korenschaarschte ontstaan. Dientengevolge kregen de Engelsche
kapiteins bevel alle graanschepen zonder uitzondering op te bren-
gen. De lading moest gelost en in Engeland verkocht worden. Wel
wisten enkele schepen soms door te glippen, maar zij liepen dan
kans op den terugweg hun lading, bestaande uit zuidvruchten,
wijnen en edele metalen te verliezen, onder beschuldiging dat de
goederen eigendom van den vijand waren ^).

In den herfst van 1596 waren wederom vele onzer koopvaarders
in de Engelsche havens opgebracht. De Nederlandsche agent Caron
kreeg steeds meer zaken te behartigen en hij zou zijn handen nog
voller krijgen, toen geruchten de ronde deden, dat koning Philips
zich niet door den aanval op Cadix had laten afschrikken, maar
met taaie volharding doorging met het uitrusten van een nieuwe
armada, welke de Engelschen voor hun vermetelheid zou laten
boeten

Met een voor de Spanjaarden ongekende snelheid werd in Augus-
tus en September een nieuwe vloot gevormd. Alle vreemde schepen
in de havens hadden, evenals hun bemanning, dienst moeten doen
voor de samenstelling der nieuwe armada. Zoowel in San Lucar,
Lissabon en Vigo, als in de Baskische havenplaatsen werkte men
met koortsachtigen ijver aan de verwezenlijking van Philips\' wen-
schen. Overigens ging het verzamelen van schepen met groote moei-
lijkheden gepaard. Onder de gerequireerde schepen te Lissabon
bevonden zich twintig Nederlandsche schepen. Slechts onder hevig
protest gehoorzaamde de bemanning aan de bevelen der Spaansche
autoriteiten. De Portugeezen wilden zich heelemaal niet leenen
voor transportdiensten. Vele leden van de bemanning der nieuwe
vloot deserteerden ®).

In het najaar van 1596 bereikten de eerste tijdingen over de
vlootuitrusting in Spanje de Nederlanden. Opnieuw zou de koning
bevel gegeven hebben alle Nederlandsche en Hanzeatische schepen
aan te houden om een nieuwe armada uit te rusten. Daar het jaar-
getijde al ver gevorderd was en feitelijk niet gunstig voor een der-

Cheyney, A history of England, II, p. 19.

=) Van Deventer, Gedenkstukken, II. p. XXXII.

3) Cheyney. A history of England. II. p. 95.

-ocr page 197-

gelijke expeditie, hechtte men aanvankelijk niet al te veel waarde
aan deze geruchten. Toen echter Nederlandsche schippers, die uit
Spanje kwamen, de berichten bevestigden, begonnen ook de Hollan-
ders en Zeeuwen meer geloof te slaan aan de nieuwstijdingen uit
Spanje. Daar vrijwel alle berichten overeenstemden, „ruste men sich
soo in Enghelandt als Nederlandt daerteghen soo veel men in der ijl
konde, ende men sondt een goedt getal oorlogh-scheepen voor de
Hoofden ende inde enghte tusschen Vranckrijck ende Engelant om
aldaer de vloot waer te nemen ende aen te tastenquot;

Al deze voorzorgsmaatregelen waren evenwel niet noodig ge-
weest, daar evenals in 1588 ook nu het noodlot de Spaansche vloot
achtervolgde. Opnieuw waren de natuurelementen Engeland en de
Republiek gunstig gezind. Vier dagen na het vertrek (27 October
1596)
V/as de trotsche vloot, bij kaap Finisterre door hevigen
storm overvallen, grootendeels vergaan. Een veertigtal schepen ging
verloren, terwijl ongeveer vijfduizend menschen verdronken. De
Nederlanders en Oosterlingen die geprest waren mede te varen,
zeiden, dat zij het ongeluk zagen aankomen. De Spanjaarden, wan-
trouwend als zij waren, hadden hun aanwijzingen en waarschuwin-
gen in den wind geslagen en de schippers met bloote messen ge-
dwongen de lichten van de eerste schepen te volgen. Hoewel de
ramp in October plaats had, bereikte het bericht er van eerst eind
November Engeland en de Republiek, terwijl de bijzonderheden
eerst in het laatst van December en begin Januari bekend warenquot;).

Daar vele Nederlandsche kooplieden einde September, toen men
aan de juistheid der berichten over de Spaansche vlootuitrusting
ook in de Republiek niet meer twijfelde, schepen met koren hadden
bevracht voor Spanje „deden die Generale Staten alle neerstig-
heyt om sulcks te beletten niet alleen opdat de Coninck met gene
proviant gesterckt werde daeraen men seyde soo groot ghe-
breck in Spaniën te zijn, dat men die vloodt qualijck besorghen
conde — dan oock opdat dese koop-vaerders wesende al met
geschut versien ende ten oorlogh bequaem niet van ghelijcken
gearresteert ende teghens de Nederlanden ghebruyckt wierden.

Reyd, ta.p. 294; Not. Zed., 26 Oct. 1596; Resol. Holl., 19 Nov. 1596.
-) Cheyney. t.a.p., II, p. 101—103; Fruin. t.a.p., p. 323.

-ocr page 198-

ende ten laetsten opdat niet die Nederlanden door te veel uyt-
voerens ghelijck ghebreck lyden mochten als in die meeste Na-
buyrlanden was.quot;

Reyd, aan wien we deze passage ontkenen^), is dus van.mee-
ning, dat de reden, waarom de Staten-Generaal den handel op
Spanje en Portugal wilden verbieden, in de eerste plaats is gele-
gen in vrees voor de uitrusting der Spaansche armada en in de
tweede plaats in bezorgdheid voor gebrek aan koren. In tegen-
stelling met den tijdgenoot beschouwt de moderne geschiedschrij-
ving het handelsverbod als een offer aan het bondgenootschap,
dat de Staten in October met Engeland en Frankrijk sloten.

Bij nader onderzoek blijkt de laatste opvatting op losse gronden
te berusten. Om nu aan te toonen, dat er weinig of geen verband
bestaat tusschen de alliantie in 1596 en het handelsverbod, dienen
wij in de eerste plaats de geschiedenis van het drievoudig ver-
bond nog eens na te gaan om vervolgens met behulp van het
bronnenmateriaal, dat ons ter beschikking staat, de ware toedracht
van zaken betreffende het handelsverbod te reconstrueeren.

De voordeelen, door aartshertog Albertus in Frankrijk en in de
Republiek behaald — de inneming van Galais en de verovering
van Hulst — had Elisabeth williger gemaakt om haar bondgenoo-
ten in den strijd tegen Spanje te ondersteunen. Een maand na het
verlies van Galais sloten Frankrijk en Engeland het verdrag van
Greenwich (24 Mei 1596), een overeenkomst, gebaseerd op een
aanvallend en verdedigend verbond, waarbij zich andere vorsten
en staten zouden kunnen aansluiten. Vierduizend man zouden naar
Frankrijk oversteken. Eenige gijzelaars moesten borg staan voor de
te maken onkosten. Beide partijen garandeerden elkander vrij
handelsverkeer ^).

Reyd, t.a.p., f° 294; J. H. Kernkamp, De handel van de Republiek in betrek-
king tot de diplomatie der groote mogendheden in het jaar 1596, p. 175 vlg.

2) Evenals de Nederlanders leden de Franschen onder Engelschen handels-
naijver. Een memorandum uit den tijd van het verdrag van Greenwich wijst er
op, dat er onderhandelingen gevoerd zijn voor het sluiten van een handelsverdrag.
Hoewel de besprekingen geen resultaat hebben opgeleverd in den vorm van een
verdrag, is het de moeite waard den inhoud van enkele artikelen na te gaan, welke

-ocr page 199-

Voor de buitenwereld klonk dit alles heel mooi, maar Elisabeth
was met die bepalingen niet tevreden. Zij stond er op, dat eenige
geheime bepalingen werden gemaakt. Zij beperkte hierbij het aan-
tal hulptroepen tot tweeduizend, welke troepen alleen in Picardië
dienst mochten doen. De Fransche onderhandelaars begrepen
heel goed, dat het verdrag hierdoor aan beteekenis verloor. Zelfs
vreesde de hertog van Bouillon, die de onderhandehngen leidde,
dat zijn vorst de overeenkomst niet zou willen ratificeeren. Hen-
drik IV regelde echter beide verdragen. De ratificatie geschiedde
in Engeland den 9en September en in Frankrijk den 19en Oc-
tober .

Tegen den zin van Ehsabeth had Hendrik IV doorgedreven,
dat de Republiek als onafhankelijke staat tot het verbond mocht
toetreden. De Republiek sloot den 3len October 1596 een alge-
meen verdrag met Engeland en Frankrijk, en verbond zich door
een afzonderlijke overeenkomst nog nauwer met het laatst ge-
noemde rijk. De Staten stonden een zelfde aantal hulptroepen toe
als Elisabeth in het eerste tractaat van Greenwich had beloofd,
en verbonden zich tegenover Frankrijk het volgende jaar een leger
van achtduizend man in het veld te brengen. Frankrijk en de
Repubhek garandeerden elkander voorts vrijheid van verkeer. De

dc Engelsche regeering heeft ontworpen. Vóór alles wenschte Engeland een wol-
stapel in enkele Fransche steden te bezitten. De Engelsche kooplieden zouden
voorts niet door nieuwe belastingen geplaagd mogen worden. Het droit d\'aubainc
moest Frankrijk voor Engelsche onderdanen afschaffen. Mocht er oorlog uitbreken
tusschen Frankrijk en Engeland, dan zouden dc kooplieden twee maanden den
tijd hebben om het land tc verlaten. Vreemde schepen zouden zich niet In de
havens van beide landen van munitie mogen voorzien. Den Hanzeaten moest
verboden worden tijdens den oorlog met Spanje een graanstapel in Frankrijk
te maken. Deze bepaling was natuurlijk gericht tegen den uitvoer van Oostersche
granen naar Spanje.

De besprekingen kwamen weldra op een dood punt en werden eerst twee en een
half jaar later hervat.

Een Fransch memorandum, dat Prof. Cheyney in dit verband bespreekt, moeten
we zeker later stellen (Cal. Hatfield House M.S.S., XIII, p. 574, 575, Mei?
1596); Cheyney, t.a.p., II, p. 152, 153).

P. Laffleur dc Kermaingant. L\'ambassade de France en Angleterre. Mission
de Jean de Thumery, sieur dc Boissise, I, p. 46—60; Cheyney, t.a.p., II, p. 122—
157; Van Deventer, t.a.p., II. p. 112-118.

-ocr page 200-

Nederlanders zouden voortaan in de Fransche havens dezelfde
voorrechten genieten als de ingezetenen van het land. Hendrik IV
beloofde het droit d\'aubaine voor de Nederlanders te zullen af-
schaffen. Inderdaad geschiedde dit in 1597^).

Natuurlijk komt bij de besprekingen, die aan de overeenkomst
met Frankrijk en Engeland voorafgaan, de scheepvaart naar
Spanje ter sprake. Het staat vast, dat de Fransche onderhande-
laar, de hertog van Bouillon, daarbij heeft aangedrongen op het
staken van de Spaansche vaart. Dat een handelsverbod echter een
uitdrukkelijke voorwaarde is geweest om de alliantie tot stand te
doen komen, zooals Fruin, Blok en ook Elias het doen voorkomen,
meenen we te mogen betwijfelen^).

In de overeenkomst, welke de Repubhek met Engeland en
Frankrijk heeft gesloten, wordt met geen enkel woord over de
scheepvaart naar Spanje gesproken. In de gelijktijdige vergaderin-
gen der algemeene gewestelijke bestuurscolleges, voeren de voor-
standers van een handelsverbod met Spanje de uitrusting van een
nieuwe armada en dreigend korengebrek als argumenten aan voor
het sluiten van de vaart. Wel houden de Staten-Generaal, de
Staten van Holland, en ook Amsterdam, dat zich tegen elke han-
delsonderneming verzet^), bij de besprekingen rekening met het
standpunt, dat de groote mogendheden tegenover deze kwestie
innemen, maar bij hun eindbeslissing ^ waarop wij nog nader
terugkomen — laten de Staten-Generaal zich toch leiden door de
gedachte, dat in de eerste plaats moet worden voorkomen, dat
nog meer Nederlandsche koopvaarders in handen van den vijand

U. B. Amsterdam, Memorie van enige besoignen in den jaere 1596 staets-
gewyse gevallen, daeronder begrepen het sommiere inhouden van de tractaten
mette Maten van Franckrijck ende Engelandt aengegaen, No. Av. 43 (31 Oct.
1596); Resol. St. Gen., IX, No. 107 (31 Oct. 1596); Heeringa, t.a.p., I, p. 4;
Van Meteren, t.a.p., f 348; Fruin. t.a.p., p. 210, 211. Ten onrechte releveert
Diferee (Geschiedenis van den Nederlandschen handel, p. 123) het handels-
verdrag tusschen Frankrijk en de Republiek als door drie contractanten aan-
gegaan.

2)nbsp;Fruin, Tien jaren, p. 337, 338; Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche
volk, II, p. 300; Elias, Voorspel, I, p. 139, 140; Geschiedenis van het Amster-
damsche regentenpatriciaat, p. 32; De vlootbouw in Nederland, p. 9.

3)nbsp;Heeringa, t.a.p., I, No. 9 (23 Sept. 1596); Resol. Holl., 2 Sept.—5 Oct. 1596.

-ocr page 201-

vallen, terwijl in de tweede plaats de korenschaarschte hen dwingt
maatregelen te nemen, dat het volk geen gebrek zal leiden. Dat de
eindbeslissing overeenkomstig den wensch der bondgenooten is
uitgevallen, zal ongetwijfeld een gunstigen invloed hebben uitge-
oefend op het verloop van de onderhandelingen, welke het drie-
voudig verbond als resultaat hebben gehad.

Dat angst voor de vlootexpeditie in Spanje en vrees voor koren-
schaarschte in eigen land de feitelijke oorzaken zijn geweest van
het handelsverbod in het najaar van 1596, hopen wij thans, door
het bronnenmateriaal dat ons ten dienste staat, eenigszins uitvoe-
riger na te gaan, te kunnen aantoonen.

Den Hen September 1596 besloten de Staten-Generaal tenge-
volge van de korenschaarschte het plakkaat betreffende het uit-
voerverbod van inlandsche granen^) opnieuw in de gewesten te
laten afkondigen. De ontevredenheid van het volk wegens de
duurte van het graan trachtte men te verminderen door de stede-
lijke besturen op te dragen graan te koopen voor het onderhoud
der armen. Voorts zonden de Staten gedeputeerden naar de haven-
steden voor een onderzoek van graanschepen, welke, geladen,
gereed lagen voor vertrek. Deze gedeputeerden moesten nagaan,
of de paspoorten in orde waren en of zich geen inlandsche granen
onder de uitlandsche granen aan boord bevondenquot;).

M Zie hiervóór, p. 86.

-) Resol. St. Gen., IX, No. 389 (14 Sept. 1596), p. 324 (16 Sept.), No. 391
(19 Sept.). No. 392, 393 (20 Sept. 1596); Not. Zeel., 26 Sept. 1596; Resol. Hol!.,
6 Sept. 1596. — De geschiedenis, welke zich bi) het onderzoek in Den Briel
aFspeelde, was kenteekenend voor dien tijd. In hun rapport deelden de gedepu-
teerden, die naar Den Briel waren geweest, mee, dat zij, afgezien van het feit dat
vele schepen zich eerst van certificaten hadden voorzien den dag na het besluit
der Staten-Generaal, de paspoorten in orde hadden bevonden. De gedeputeerden
kregen opdracht onmiddellijk naar het terrein van hun werkzaamheden terug te
keeren en het onderzoek voort te zetten. Kort daarop verschenen zij opnieuw in
de Statenvergadering en gaven de verzekering, dat zij geen fraude hadden kunnen
ontdekken, behalve dan dat sommige paspoorten zoo laat waren afgeteekend.
Ditmaal kregen de heeren een standje te incasseeren. Zij moesten opnieuw terug-
keeren en alle schepen, die zich na het besluit der Staten-Generaal van een
paspoort hadden voorzien, aanhouden. Bij hun terugkeer vond de deputatie de
vogels echter gevlogen. De koopvaarders hadden van een gunstigen wind ge-

-ocr page 202-

Ook gingen er stemmen op om den geheelen graanuitvoer weer
stop te zetten. Dit voorstel, dat nauw samenhing met het staken
van de vaart naar Portugal, Spanje en Italië, vond vooral bestrij-
ding in Amsterdam. De vroedschap van de stad was van oordeel,
dat in dit geval het middel ter bestrijding erger dan de kwaal
zou zijn.

In de Statenvergadering van Holland voerden de diverse afge-
vaardigden het voor en tegen aan van een verbod op de scheep-
vaart naar het Westen. Er waren er, die wezen op de afbreuk,
welke men den vijand door een verbod zou berokkenen, alsmede
op de geruststelling voor vele ingezetenen der Republiek, wanneer
de vaart tijdelijk gestaakt zou worden, maar er waren ook afge-
vaardigden, die aantoonden, hoe men zich door een verbod de
vijandschap der Oosterlingen, aan wie men eveneens de vaart zou
moeten verbieden, op den hals zou halen. De inkomsten zouden
verminderen, terwijl men ook niet te licht moest denken over de
ontevredenheid, welke onder het scheepsvolk zou ontstaan, wan-
neer dit werkeloos was geworden. Rotterdam en Amsterdam voor-
al verdedigden hier de belangen van den koophandel^).

„Opte advertentie, dat in Spaignen alle de scepen van dese
landen, aldaer wesende, souden wordden gearresteert, om ten
dienste van den Coninck, soe tegen dese als andere landen, ge-
ëmployeert te werdden,quot; besloten de Staten-Generaal, den 3en
October 1596, „om tselve te moegen voercommen ende dat den
verscreven Coninck van Spaignen voerder niet en werdde ver-
sterct noch middel gegeven yetwes tegen den gemeynen staet
van de Christenheyt an te grypen,quot; de schepen, die naar Spanje,
Portugal en Itahë wilden varen, te laten aanhouden. De schepen.

profitecrd en waren onder gelelde van de oorlogsschepen, welke de graanschepen
moesten aanhouden, vertrokken. De zaak eindigde met een klacht van de Staten
bij de Admiraliteit van Rotterdam, welke klacht overigens verder nutteloos was,
nu de graanschepen toch waren vertrokken. Vgl. Resol. St. Gen., IX, No. 394 (23
Sept. 1596), No. 395 (26 Sept.), No. 379 (28 Sept. 1596).

Den 27en September bepaalden de Staten-Generaal, dat schepen met een dubbe-
len bodem verbrand moesten worden (Resol. St. Gen., IX, No. 396, 27 Sept.
1596).

1) Heeringa, t.a.p., I, No. 9 (23 Sept. 1596); Resol. Holl., 14, 28 Sept., 2 Oct.
1596; Hapke, t.a.p., II, No. 957 (17 Sept. 1596).

-ocr page 203-

die op Fransche havens voeren, moesten voorts borgstelling geven,
dat zij niet naar verboden plaatsen zouden zeilen

De Amsterdammers, voor wie deze beslissing, welke hun goed-
keuring geenszins wegdroeg en die volgens hun meening noodlot-
tige gevolgen zou hebben, niet onverwacht kwam, verkozen een
middenweg in te slaan. Zij stelden voor, tijdelijk een scheepvaart-
verbod naar het Pyreneesche schiereiland uit te vaardigen, daar-
entegen de vaart naar Itahë vrij te laten. Afbreken van de han-
delsbetrekkingen met de Itahaansche staten was te veel gevergd
van de koopheden, die juist groote winsten hoopten te maken,
omdat de aanvragen voor graanleveranties in het najaar van 1596
tengevolge van dreigenden hongersnood, zeer talrijk waren

Toen de Staten van Holland in navolging van de Staten-Gene-
raal de algemeene belangen van het land stelden boven de belan-
gen van den koophandel en daarom de scheepvaart naar Spanje,
Portugal en Itahë voor twee maanden wilden verbieden, onder-
vonden zij tegenwerking van Amsterdam en Enkhuizen. Een depu-
tatie, welke de Staten van Holland naar beide steden zond, kreeg
dientengevolge opdracht, de regeering van Amsterdam en Enk-
huizen over te halen haar goedkeuring aan het besluit der Staten
,te hechten

Den 8en October gingen de Staten-Generaal op den ingeslagen
weg voort. Zij schreven de admiraliteitscolleges nog eens aan, alle
mogelijke hulp te verleenen bij het onderzoek naar het aanhouden
van schepen. Waarschijnlijk ontbrak nog wel een en ander aan de
nauwgezetheid, waarmee de admiraliteitsleden hun taak opvatten.
Ook zonden de Staten oorlogsschepen naar de Sont, Elbe, Wez
en Eems om te voorkomen, dat Nederlandsche vaartuigen onze
kust voorbij zouden varen. Voorts troffen zij voorbereidende maat-

Resol. St. Gen., No. 398 (3 Oct. 1596). Zie ook hiervóór, p. 185.

*) Heeringa, t.a.p., I, No. 9 (3 Oct. 1596). — Voor het jaar 1596 had dan ook
Ludwig Beutin in zijn studie over de Duitsche handelsbetrekkingen met de staten
aan de Middellandsche Zee een voorbehoud moeten maken, wanneer hij opmerkt,
dat na 1593 de grootste duurte in Italië voorbij was, zoodat de graanbestellingen
uit dat land — althans bij de Hanzesteden — verminderden (L. Beutin, Der
deutsche Seehandel im Mittelmeergebiet, S. 26).

Resol. Holl., 2, 3, 4 Oct., 2 Sept.-5 Oct. 1596.

-ocr page 204-

regelen tot het ontwerpen van een plakkaat op de scheepvaart
naar Spanje^).

Denzelfden dag werd bekend, dat de Staten van Zeeland tijde-
lijk den handel op Spanje, Portugal en Italië verboden, hoewel
zij het een bezwaar vonden, dat de Oosterlingen nu vrij spel zou--
den hebben en zij vernomen hadden, dat een aantal korenschepen
uit Hollandsche havens was vertrokken. Enkhuizen gaf zijn oppo-
sitie op, maar Amsterdam was niet voor rede vatbaar

Burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, die in Den Haag ver-
toefde, kreeg machtiging tegenover Oldenbarnevelt te verklaren,
„dat soeverre d\'heeren Staten van meeninge souden zijn met hare
voorseide resolutie voortevaeren, dat die van Amstelredamme, tot
conservatie van hare privilegiën, ende mits de schaedelijcke con-
sequentie van der zaecke, genootsaeckt zullen wesen \'t selffde by
de bequaemste wegen ende middelen sien voor te komen ende te
beletten.quot; In denzelfden geest moest hij zich tegenover de Staten-
Generaal uitspreken en zich daarbij beroepen op een besluit van
28 Augustus 1596, waarin de Staten-Generaal beloofden den
transporthandel in granen voor Itahë geen moeilijkheden in den
weg te leggen. Handhaafden de Staten-Generaal echter hun
nieuwe besluit, dan zou de stad haar maatregelen weten te treffen.
Zelfs ging Amsterdam zoover, de kooplieden op eigen gezag te
machtigen achterom Schotland naar Frankrijk te varen, vanwaar
zij op Fransche paspoorten hun tocht naar Italië zouden kunnen
voortzetten

Daar sommige gewesten nu geen granen meer wilden vervoeren
van de eene provincie naar de andere, grepen de Staten-Generaal
in, en bepaalden, dat de gewesten, waar dit verbod reeds was
uitgevaardigd, het weer op moesten heffenquot;\').

Ten opzichte van de scheepvaart op Spanje, Portugal en Italië

1)nbsp;Resol. St. Gen., IX, No. 399 (8 Oct. 1596), No. 401 (18 Oct.), No. 402
(19 Oct), p. 333 (12 Nov. 1596).

2)nbsp;Resol. Holl., 8 Oct. 1596; Not. Zeel. 24, 25 en 26 Oct. 1596; R. A. Middel-
burg. Reg. (inv. Heeringa, No. 1629), 6, 13, 19, 25 Oct., 5, 6 Nov. 1596.

3)nbsp;Resol. St. Gen., IX, No. 401 (18 Oct. 1596), No. 403 (22 Oct. 1596);
Heeringa, t.a.p., I, (9, 12, 19 Oct. 1596).

4)nbsp;Resol. St. Gen., IX, p. 330 (8 Oct. 1596).

-ocr page 205-

bleven de Staten-Generaal bij hun besluit en lieten zij zich niet
intimideeren door de Amsterdammers. Het ontwerp van een nieuw
plakkaat over de scheepvaart naar het Westen keurde het mee-
rendeel der Staten-Generaal goed. De Zeeuwsche afgevaardigden
wilden echter, voordat zij hun toestemming gaven, eerst nog in over-
leg treden met hun opdrachtgevers, de Staten van Zeeland, terwijl
de Amsterdammers zich pertinent tegen de afkondiging verklaar-
den. Thans schreven de Staten-Generaal een brief aan de weer-
barstige stad. in de hoop dat deze tenslotte toch nog zou toegeven.
Het tegendeel was waar. De brief lokte een merkwaardig vertoog
van de zijde der Amsterdammers uit, waarin deze op uitnemende
wijze het belang van vrijen handel ontvouwden. De Amsterdam-
mers begonnen met te constateeren, „dat dese landen in \'t stuck
van coopvaerdye ende menichte van schepen den coninckrijcken
van Vranckrijck ende Engelandt soeverre te boven gaen. dat daer-
van nauwelicx eenige comparatie mach worden gemaeckt.quot; Beide
landen — zoo merkten zij verder op gingen voort met granen
te vervoeren naar Spanje. Portugal en Italië. De Amsterdammers
wilden geen oneenigheid verwekken en waren daarom bereid hun
stem aan een tijdelijk verbod naar Spanje — hoewel dit land zijn
waren toch toegevoerd kreeg — te verleenen, maar de vaart naar
Italië mocht men in geen geval prijsgeven. Velen vergaten — zoo
gingen de Amsterdammers voort — dat deze landen feitelijk niet
anders waren dan een pakhuis, dat de kooplieden niet meer zouden
gebruiken, als zij de waren, welke zij invoerden, niet meer mochten
uitvoeren. Welk een ellende had men al in het voorjaar beleefd
van het uitvoerverbod van granen! Een reeks schadelijke gevolgen
— reeds uit vroegere stukken bekend — werd opgesomd. De Am-
sterdammers hoopten tenslotte, dat de Staten-Generaal nog bijtijds
zouden inzien, hoe verkeerd zij handelden. Eén ding was zeker: de
stad zou er voor waken, dat de handelsbelangen aan politieke doel-
einden „servijlquot; gemaakt zouden worden

Inderdaad schenen de Amsterdammers gelijk te krijgen; de
kwade gevolgen bleven niet uit. De Staten-Generaal hadden mis

Heeringa, t.a.p., I, No. 9 (1 Nov. 1596); Resol. St. Gen., IX, No. 401 (18
Oct. 1596), No. 403 ( 22 Oct. 1596).

-ocr page 206-

gerekend. Zij waren er vast van overtuigd geweest, dat vele nabu-
rige staten en steden tot het bondgenootschap, hetwelk zij met
Engeland en Frankrijk hadden gesloten, zouden toetreden, maar
noch in Schotland, noch in Denemarken^), noch in de Duitsche
staten vond de uitnoodiging tot toetreding een gunstig onthaal.
Daarmee viel tevens het geheele verbodssysteem in duigen. Hoewel
de Staten-Generaal enkele Oosterlingen in het Nauw van Galais
door Nederlandsche oorlogsschepen lieten aanhouden, durfden zij
uit vrees voor verwikkelingen, toch niet flink door te tasten^).
Bovendien voeren vele schepen van inwoners uit onzijdige staten
benoorden Schotland en Ierland om, ten einde den kruisers der
bondgenooten te ontloopen. De handel dreigde in handen der neu-
tralen over te gaan, zoodat de partij in de Republiek, welke van te
voren tegen het scheepvaartverbod had gewaarschuwd, gelijk
scheen te krijgen.

Op buitengewoon handige wijze wisten de Staten-Generaal ech-

Fruin, ta.p., p. 340. — Hoewel de koning van Denemarken bereid was de
scheepvaart naar Spanje voor eenigen tijd te doen staken, in de hoop waarschijn-
lijk dat hierdoor tevens een einde zou komen aan de Engelsche overvallen op
Deensche schepen, bleek ook nu weer, dat een vorst wel bevelen kon geven, maar
dat zijn onderdanen het met de uitvoering lang niet altijd even nauw namen.
(Cheyney, England and Denmark, p. 12, 25; Schäfer, Geschichte von Dänemark,
V, S. 291; Resol. Holl., 16 Dec. 1596.) Christiaan IV was, hoewel hij de neutra-
liteit van Denemarken streng handhaafde, Engeland en ook de Republiek in 1596
niet ongunstig gezind. Dit bleek o.a. toen Staatsche en Spaansche gezanten hem
bij de kroningsfeesten geluk kwamen wenschen. De laatsten keerden ontevreden
huiswaarts, omdat niettegenstaande zij waardevolle geschenken hadden meegeno-
men. de ontvangst aan het Deensche hof uiterst koel was geweest. De reden
hiervan was waarschijnlijk gelegen in het feit, dat de Nederlanders den koning
hadden gewaarschuwd voor plannen van Philips II, om door list een van de
plaatsen aan de Sont in handen te krijgen. Van te voren had de Spaansche
monarch ondervonden, dat met geld bij den Deenschen koning niets te bereiken
viel. Gelukkig voor de Republiek was men in Denemarken op zijn hoede, daar
het er voor den Nederlandschen handel slecht zou hebben uitgezien, indien de
Spanjaarden er in waren geslaagd een vast punt aan de Sont in handen te
krijgen. In het bezit van een vlootbasis aan de Sont en van Galais, zouden zij de
geheele route, welke de Nederlanders bevoeren, van Noord naar Zuid hebben
bedreigd (Resol. St. Gen., IX. p. 141 — 145; G. W. Kernkamp, Baltische archivalia,
p. 51; Reyd, t.a.p., f° 289; J. Rübsam, Johann Baptista von Taxis, S. 128, 129).
2) Resol. St. Gen., IX, No. 404 (25 Oct. 1596); Resol. Holl., 25 Oct. 1596.

-ocr page 207-

ter te voorkomen, dat het zoover kwam. Langzaam vierden zij de
teugels, door achtereenvolgens eerst aan eenige korenschepen, be-
stemd voor Itahë, toe te staan afzonderlijk te vertrekken, daarna
de vaart op Italië vrij te geven en tenslotte ook de vaart op Spanje
toe te staan, toen de schipbreuk van de armada bekend was
geworden.

Voor het doen van concessies aan de scheepvaart op Itahë in
het najaar van 1596, hadden de Staten-Generaal zeer geldige rede-
nen^). In den lande vertoefde een Italiaansch edelman, Francesco
Moresini genaamd, in het bezit van een aanbevelingsbrief van
den Doge van Venetië, die voor hem verlof verzocht een aanzien-
lijke hoeveelheid graan uit de Nederlanden over zee naar Venetië
te mogen vervoeren, ter voorziening in de korenschaarschte, welke
in de Venetiaansche republiek heerschte. Aan dezen brief had de
Doge trouwens reeds een verzoek vooraf laten gaan aan de Staten-
Generaal, om aan een zekeren Lorenzo Arnolfini en anderen agenten
van Venetië bij den aankoop en verzending van granen alle moge-
lijke hulp te verleenen. De Doge gaf daarbij de verzekering, dat
niets hem aangenamer zou zijn dan nog eens het bewijs te kunnen
leveren, hoezeer de Staten-Generaal bij de republiek Venetië in
de gunst stonden

De Staten-Generaal waren nu van oordeel, dat zij deze gelegen-
heid niet voorbij mochten laten gaan, zonder van hun zijde te too-
nen, dat zij het bewijs van toegenegenheid, door den Doge schrif-
telijk en nader door Moresini mondeling gedaan, op hoogen prijs
stelden.

Reeds was den 21 en October aan Moresini toegestaan een nieuw
schip, de S. Agata, met tarwe naar Venetië te doen vertrekken
,,onder solvente cautie, dat de verscreven terwe binnen Venegin
sal wordden gebrocht.quot; Andere schepen, bestemd voor Venetië,
mochten toen echter evenmin vertrekken als de graanschepen, die
geladen waren voor den groothertog van Toscane^).

Zie voor de scheepvaart op Italië hiervóór, p. 141, noot 1.

-) Heeringa, t.a.p., I, No. 10 (27 Sept. 1596), No. 12 (7 Nov. 1596).

Heeringa, t.a.p., I, p. 29, noot 1, No. 11 (29 Oct. 1596); Resol. St. Gen.

-ocr page 208-

Toen nu bleek, dat de Doge de medewerking van de Staten bij
den tarweuitvoer op hoogen prijs stelde, besloten deze met ter
zijde stelling van allerlei bezwaren, van het algemeen verbod in
zooverre af te wijken, dat zij den uitvoer van 1500 last graan
goedkeurden, mits daaronder geen inlandsche tarwe was gemengd
en men behoorlijke verklaring van de bestemming der schepen als
ook de verzekering van hun terugkeer kreeg. Door deze toezeg-
ging meenden de Staten tevens hun belofte goed te hebben ge-
maakt, welke zij den 28en Augustus aan enkele Italiaansche koop-
lieden hadden gedaan. Zij hadden toen immers beloofd, dat alle
granen uit de Oostzeelanden hier te lande ingevoerd, zonder be-
lemmering hunnerzijds het land verlaten konden^).

Den 24en November bedankte Moresini voor de toestemming
tot uitvoer der uitheemsche tarwe. De Staten bevalen hem hun
belangen aan bij de Republiek Venetië en gaven hem tot afscheid
een gouden gedenkpenning van de „reductiequot; van Groningen; „een
gedenkpenning, juist geschiktquot; — zooals J. C. de Jonge in zijn
„Nederland en Venetiëquot; opmerkt — „om de toenemende magt

IX, No. 177 (21 Oct. 1596). — De lading van de S. Agata zou haar bestemming
nooit bereiken. De Engelschen hielden het schip aan. Na een procedure van een
half jaar mocht het schip vertrekken. Een schip met graan geladen voor rekening
van den groothertog van Toscane, door storm genoodzaakt de haven van Ply-
mouth binnen te vallen, dreigde een zelfde lot als het Venetiaansche vaartuig.
De autoriteiten te Plymouth wilden het schip laten lossen. Van hoogerhand
kwam toen bevel, dat niet meer dan zes tot acht honderd schepels koren gere-
quireerd mochten worden en dan natuurlijk tegen betaling. Een geschenk, kort te
voren door den groothertog van Toscane aangeboden aan Essex, was waar-
schijnlijk de oorzaak van deze genadige behandeling.

Waren de opvattingen der Engelsche regeering betreffende internationaal recht
dus vrij eigenaardig, haar houding valt eênigszins te verdedigen, als men bedenkt,
dat de korenschaarschte in het land haar positie zeer netelig maakte. Overal
werden uitingen van ontevredenheid gehoord. Het was zaak den oproerigen geest
niet aan te wakkeren. Buitenlanders werden het kind van de rekening (Cheyney,
t.a.p.. II, p. 20, 21).

Zie hiervóór, p. 192. — Aan Zeeland verzochten de Staten den 23en No-
vember 1596 de. schepen met granen, die te Middelburg en Amemuiden lagen, on-
gehinderd te laten vertrekken. Reeds den 13en November hadden de Staten van
Zeeland toegestaan, dat enkele koopvaarders naar Marseille mochten vertrekken,
tegen een borgstelling van 3000 gulden dat zij niet naar Spanje en Portugal zouden
varen (Resol. St. Gen., IX, p. 146, noot 5; Not. Zeel., 13 Nov. 1596).

-ocr page 209-

en den krijgsroem van het Gemeenebest bij de zuster-Republiek
in aanzien te doen stijgenquot;^).

Op voorspraak van den Franschen gezant stonden de Staten-
Generaal een zelfde verzoek van den groothertog van Toscane,
Ferdinand I, toe, om den nood zijner onderdanen te lenigen. Frank-
rijk en de Repubhek begrepen, dat vriendschappelijke betrekkin-
gen met de Italiaansche staten hun in den strijd tegen Spanje tot
voordeel konden zijn^).

Den 21 en December 1596 stonden de Staten van Holland de
vaart op Italië, Frankrijk en de Zouten of Kaap Verdische eilan-
den onder cautie toe, maar verboden de vaart op Spanje en Por-
tugal. Het besluit had de goedkeuring van alle leden, behalve van
Amsterdam. Deze stad meende, dat nu het gevaar van de armada
voorbij was, de Spaansche vaart heropend moest worden.

De Staten-Generaal gingen accoord met de beslissing van Hol-
land. Voorloopig gaven ook zij nog geen toestemming tot het
hervatten van den handel op Spanje^).

Intusschen berichtte de Nederlandsche agent in Engeland, Caron,
den 16en December 1596 uit Londen, dat aan koningin Elisabeth het
besluit der Staten-Generaal geen toevoer naar Spanje te dulden,
buitengewoon welgevallig was, en hoe zij tevens de hoop uitsprak,
dat Denemarken, Hamburg en de Oostzeesteden de handelsbetrek-
kingen met den vijand zouden staken, daar zij begreep, dat anders het
verbod voor de Repubhek uiterst schadelijk zou zijn.

Tot het beletten van den handel op Spanje schoot echter de
macht van Engeland tekort, en de Staten dachten er niet over, hulp
te verleenen.

Ondanks de vriendschapsbetuigingen van Elisabeth lagen nog
steeds verscheidene Nederlandsche schepen in de Engelsche ha-
vens, zonder dat het Caron mocht gelukken ze vrij te krijgen. Uit

}. C. de Jonge. Nederland en Venetië, p. 3—5; Heeringa, t.a.p., I, p. 29,
noot 2; Resol. St. Gen., IX. No. 178 (21 Nov. 1596), No. 179 (24 Nov.), p. 88
(26 Nov. 1596).

2) Heeringa, t.a.p., I, No. 13 (8 Nov. 1596), p. 30, noot 1; Resol. St. Gen., IX.
p. 147, noot 1.
=gt;) Resol. Holl., 21 Dec., 2-21 Dec. 1596.

-ocr page 210-

zijn brief bleek o.a. dat ook het geld, dat de Engelschen uit de
Nederlandsche schepen bij Cadix hadden genomen^), nog niet
was teruggegeven. Was het te verwonderen, dat de Noordneder-
landers de Engelschen meer als concurrenten op handelsgebied,
dan als bondgenooten in den oorlog tegen Spanje beschouwden^).

De regeering van Amsterdam zette haar oppositie inzake het
scheepvaartverbod naar het Pyreneesche schiereiland echter onver-
moeid voort. Den 4en Januari 1597 brachten de afgevaardigden
naar de Staten van Holland, Cornelis Pietersz. Hooft en Pieter
Boom, verslag uit over deze zaak aan de regeering van Amsterdam.
Toen bleek, dat de Staten van Holland van plan waren de Spaan-
sche vaart minstens nog voor eenige maanden te verbieden, be-
sloot de magistraat van Amsterdam haar toestemming niet te
geven, zoolang het niet mogelijk was aan onderdanen van naburige
staten deze vaart eveneens te beletten ^).

Of de recalcitrante houding van Amsterdam tenslotte toch van
invloed is geweest, wij weten het niet, maar wel is het zeker, dat
einde Januari 1597 een groot aantal schepen, met koren geladen,
den tocht naar Spanje ondernam. Niet minder dan 400 koop-
vaarders —\' aldus schrijft Bor — zeilden toen naar Spanje en
Italië, „\'t welk de Staten van Holland by conniventie toelieten,
tegen hare resolutie, omdat die van Zeiand de selve navigatie niet
wilden schorten, maer door het toelaten van dien een grote com-

Zie hiervóór, p. 183.

2)nbsp;Van Deventer, Gedenkstukken, II, p. XXXII, 138—140. — Kort te voren
hadden de Staten-Generaal er hun verwondering over uitgedrukt, dat de Engel-
sche admiraal Howard paspoorten uitgaf, ook aan Nederlandsche schippers, voor
6 a 7 p. st, om te mogen handelen op Spanje. Voorts hadden zij bericht gekregen,
dat in Frankrijk was toegelaten graan naar Spanje uit te voeren. Hiermee in overeen-
stemming was de opdracht aan den agent in Frankrijk, Calvart, bij gelegenheid
van de Spaansche vlootuitrusting, toen de Staten-Generaal hem verzochten
,,daerop te letten, oft men egheen ordre in Vranckerijcke soude weeten te stellen
— diewyle aldair de trafficque gecontinueert wordt op Biscayn —, dat men,
soe haest de vlote van Spaignen soude geraken te commen opte custen van
Vranckerijcke, dairvan by vierteeckens ofte geschut soude moegen alhier ende in
Engelant wordden geadverteert by een schip ofte meer expres.quot; Vgl. Resol. St.
Gen., IX. p. 119, noot 1, No. 110 (6 Nov. 1596).

3)nbsp;G. A. Amsterdam. Vroedschapsresolutiën, VIII, 4 Jan. 1597.

-ocr page 211-

mercie in haer Provintie meenden te trecken, niet jegenstaende
veele meynden, dat de konink van Spangiën hem souden soeken te
wreken over de grote schaede hem te Calis gedaen. De koopluy-
den heet zijnde om winst te doen, waren daer niet af te raden,
\'t welk hier te lande een grote dierte causeerdenquot;

De verklaring van Bor over de opheffing van het scheepvaart-
verbod door Holland in de resoluties der Staten staat hierover
echter niets te lezen is niet onaannemelijk, wanneer men be-
denkt, dat de verhouding tusschen beide gewesten juist in dezen
tijd tengevolge van de tariefkwesties veel te wenschen overliet,
zoodat de Zeeuwen er volstrekt niet tegen op zullen hebben gezien
de Hollanders ook in hun buitenlandsche relaties te dwarsboomen
door hen vóór te zijn in de vaart naar Spanje. De houding van
Zeeland zullen de Amsterdammers dan ongetwijfeld weer hebben
uitgebuit om de Staten van Holland van hun goed recht te over-
tuigen.

Koningin Elisabeth, aan wie ter oore was gekomen, dat ongeveer
200 schepen, grootendeels met granen geladen, op de reede van
Walcheren slechts beter weer afwachtten om met hun kostbare
vracht uit te kunnen zeilen, gaf onmiddellijk bevel aan den gou-
verneur van Vlissingen, Sir Robert Sidney, om de koopvaarders
aan te houden en ze te dwingen naar Engeland te varen, in welk
land de verdiensten zeker niet minder zouden zijn dan elders.
Mochten de schippers weigeren, dan moest hij van de Staten van
Zeeland oorlogsschepen leenen en de Nederlandsche koopvaarders
desnoods met geweld dwingen naar Engeland te zeilen. Te ver-

1) Bor, t.a.p., IV, p. 306 (Bk. XXXIV, f° 10): - Het getal 400 lijkt ons
rijkelijk ruim genomen. De Amsterdamsche bevrachtingscontracten door Dr. IJzer-
man uitgegeven, wijzen geenszins in deze richting: het aantal schepen naar het
Pyreneesche schiereiland bevracht van 3 October 1596 af tot 1 Januari 1597 be-
droeg 19, van welke 4 met granen waren geladen; voor de maand Januari 1597
zijn deze cijfers 4 resp. 0. (Amsterdamsche bevrachtingscontracten, p. 211—214).
Terloops dient opgemerkt te worden, dat de scheepvaart naar Spanje, zooals uit
het bovenstaande blijkt, niettegenstaande de verboden der Staten, nooit geheel en
al is opgehouden. Theorie en praktijk maakten in dezen een groot verschil uit.

-ocr page 212-

wonderen is het niet, dat Sidney noch aan het eene gedeehe van
zijn opdracht, noch aan het andere gedeelte kon voldoen^).

Elisabeth gaf daarop den Engelschen vice-admiraal Sir Henry
Palmer bevel zich met zijn eskader naar de Schelde te begeven
en het uitloopen der Nederlandsche schepen te verhinderen. De
Nederlanders wisten echter door tijdig uitzeilen aan dit gevaar te
ontsnappen. De meesten voeren om Schotland en Ierland heen, om
een ontmoeting met Engelsche kruisers te vermijden. Ook dan
waren zij nog niet altijd veilig, want ook op den terugtocht loer-
den de Engelsche kapers op hen. Vielen zij dezen in handen, dan
was hun lot meestal niet te benijden, daar de Engelsche kaper-
kapiteins meermalen het Nederlandsche scheepsvolk door folte-
ringen valsche getuigenissen trachtten af te dwingen. Elisabeth
was zich wel bewust, dat het optreden der Engelsche zeelieden
soms de perken ver te buiten ging. Zij kon echter niet meer belo-
ven dan deze praktijken door het maken van strenge strafbepalin-
gen zooveel mogelijk tegen te zullen gaan^).

Vooral op vaartuigen, die geldzendingen vervoerden, hadden de
Engelschen het voorzien. Te vergeefs probeerden de Staten-Gene-
raal door het aanbieden van geschenken in den vorm van „tapits-
serinquot; en paarden den hoogen Engelschen adel de belangen der
Republiek ten opzichte van de vrije vaart naar Spanje aan te
bevelen. Hoewel de leden van den Geheimen Raad geenszins
afkeerig waren van de milde gaven der Staten, verhinderden zij,
soms zelf geïnteresseerd bij de kaapvaart, de rooverijen niet. Met
verontwaardiging lieten zij zich uit over het bedrog der Neder-
landsche kooplieden, waartegen de Staten geen afdoende maat-
regelen namen. Overigens was deze houding van de Staten niet
verwonderlijk, „for the States themselves be traders and will not
forbear the gain.quot; De leiders der Nederlandsche gewesten moes-
ten evenwel zelf het goede voorbeeld geven en niet in de eerste
plaats om hun eigen zak, maar ook om de belangen van anderen,

1)nbsp;Acts of the Privy Council, XXVI, [1596-15971, p. 441; Cheyney, ta.p.,
II, p. 20.

2)nbsp;Acts of the Privy Council, XXVI, [1596-1597], p. 466; Elias, Voorspel, I,
p. 140.

-ocr page 213-

in dit geval de Engelschen, denken, aan wie zij zooveel verschuldigd
waren ^).

In 1597 rustten Engeland en de Repubhek evenals het vorige
jaar, een gecombineerde vlootexpeditie uit tegen Spanje. De tocht,
tweemaal ondernomen, werd een mislukking. Door storm uiteen-
gedreven, lukte het aan de Engelschen en Nederlanders noch den
vijand in zijn oorlogshaven Ferrol te verrassen, noch de Spaansche
zilvervloot aan te houden. Het was een geluk voor de bondge-
nooten, dat de Spaansche oorlogsvloot, waarbij zich verscheidene
Nederlandsche geconfisqueerde schepen bevonden, door denzelf-
den storm belet werd naar Engeland te varen

In verband met deze vlootexpeditie ried de Nederlandsche agent
in Engeland Noël de Caron, den Hollandschen en Zeeuwschen
kooplieden de grootste voorzichtigheid aan bij hun vaart naar
Spanje, daar van alle kanten gevaar dreigde. Tevens gaf hij den
Staten-Generaal in overweging de haven van Calais beter te blok-
keeren. Verschillende schepen voeren regelrecht van Spanje naar
Galais. Niet alleen waren de Nederlandsche financiën daar niet
mee gebaat, maar bovendien moesten andere schepen voor het
gedrag der Calaisvaarders boeten. Belust op buit, confisqueerden
de Engelschen alle schepen, zonder onderscheid, daar zij geacht
werden eveneens naar Galais te varen. De aanhoudingen waren
zóó talrijk, schreef Caron, „dat het daegelijcks te seer lanck en
te tideux soude wesen, omme alle \'t selve particulierlick te moeten
overscryvenquot;

R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1629), 3, 6 Jan., 2 Dcc. 1597;
Resol. St. Gen.. IX, p. 429 (8 Febr. 1597), p. 432 (26 Maart 1597); Resol. Hol!.,
8 Febr., 10 Dec. 1597; Hooft, Memoriën en adviezen, II, p.
27^30; Cal. Hatfield
House M.S.S., VII. p. 59, XIV, p. 44; Heeringa, t.a.p., I, No. 15 (29 Juni 1597).

=») Cheyney. t.a.p. II. p. 423-445; Reyd, t.a.p., f 318.

Van Deventer, Gedenkstukken. II, p. 148—152. Prof. François komt in het
tweede deel van zijn „Handboek van het volkenrechtquot; (p. 632) terecht op tegen
de in de literatuur herhaaldelijk terugkeerende bewering, dat het aanvangsjaar
van de blokkade der Vlaamsche kust op 1584 moet worden gesteld. Het is echter
ook niet Juist, het beginjaar van de blokkade in den huidigen zin van het woord
te stellen op 1630. Als kenmerkend verschil tusschen de blokkade en de oude
handelsverboden voert de Rotterdamsche hoogleeraar aan, de handhaving van het
verbod door een voor de kust gelegden gordel van oorlogsschepen. ,,Wordt met

-ocr page 214-

Den 27en Augustus 1597 verscheen de raadsheer George Gilpin
in de vergadering der Staten-Generaal en beklaagde zich namens
koningin Ehsabeth over het feit, dat een bondgenoot den gemeen-
schappelijken vijand van levensmiddelen en andere benoodigd-
heden voorzag onder voorwendsel van deze te sturen naar La
Rochelle, Saint Jean de Luz of door de Straat van Gibraltar. Hare
Majesteit kon een dergelijken toevoer niet langer dulden en waar-
schuwde daarom voor de kwade gevolgen, die hiervan ongetwij-
feld de Nederlandsche koopvaardij zou ondervinden. De Engelsch-
man verzekerde echter, dat degenen, die hun waren toch wilden
uitvoeren, een goed afzetgebied in Engeland zouden vinden^).

De magistraat van Amsterdam vond in de Engelsche voorstellen
^geen aanleiding om van gedragslijn te veranderen. Een permanent
verbod van granen was niet mogelijk, daar in dat geval de Oos-
tersche granen niet meer in ons land zouden komen, waarvan
onvermijdelijk het gevolg zou zijn verloop van scheepsvolk, koren-
schaarschte, en duurte in deze gewesten. De vijand zou echter door
dezen maatregel niet in het minst worden geschaad, daar genoeg
anderen de magistraat dacht hierbij bijv. aan de Bretons — klaar
zouden staan om de Spanjaarden van alles rijkelijk te voorzien.
Bovendien was dit jaar in Sicihë de oogst meegevallen, zoodat ook
van uit de Middellandsche Zee de voorraad in Spanje kon worden
aangevuld. De vaart achter Schotland om, aan de bewoners der
Noordelijke staten te verbieden, was ook niet mogelijk. Hoeveel
schepen zouden daarvoor noodig zijn! Ternauwernood slaagde men
er in de Vlaamsche kust voldoende te blokkeeren. Was Elisabeth
hiervan niet te overtuigen, dan moest zij haar plannen maar zonder
de toestemming der Staten volvoeren. Zoo heel veel zou dit aan

dit vcreischtc de hand gelichtquot; — gaat Prof. François voort — „dan herleeft de
praktijk der handelsverboden, de z.g. papieren blokkades, die niet alleen door de
sterkste zeemogendheid, maar door een ieder kunnen worden ingesteld. Vandaar
dat Holland steeds er op uit was den eisch van effectiviteit der blokkade hoog tc
houdenquot;. Inderdaad, maar dat deed het reeds in 1593. Toen reeds lag een vloot van
kustschepen, dag en nacht, ook gedurende dc wintermaanden voor dc Vlaamsche
kust. Dat dit systeem niet afdoende was, is een andere zaak.

1) A.R.A. \'s-Gravenhage, Holland, No. 2629c; Resol. St. Gen., IX, p. 443
(27 Aug. 1597); Resol. Holl., 28 Aug. 1597.

-ocr page 215-

den algeheelen toestand niet veranderen, daar ook nu van tijd tot
tijd Nederlandsche schepen naar Engelsche havens werden opge-
bracht. De Amsterdammers riskeerden dus liever iets, dan den toe-
voer van levensmiddelen naar den vijand te staken ^).
^ De Rotterdammers dachten er al niet veel anders over. Alleen
zouden zij zich desnoods willen schikken, wanneer Elisabeth er in
zou slagen door het stationneeren van een aantal wachtschepen
voor de Elbe en in de Sont den handel van de Hanzeaten en Noor-
derlingen te verhinderen\'^).

De Staten van Holland gaven den 5en September de verzeke-
ring, dat zij zich aan de vroeger gemaakte plakkaten op de scheep-
vaart wilden houden, m.a.w. den status quo handhaven. Wel wilden
zij Elisabeth tegemoet komen door de vaart achter Schotland om
te verbieden. Een concessie, die natuurlijk van weinig beteekenis
was. Tenslotte verzochten zij den Staten-Generaal hun weigering
om op de voorstellen van Gilpin nader in te gaan, bij de Engelsche
regeering te excuseeren

De Staten-Generaal waren evenwel met het vaststellen van het
antwoord aan Elisabeth op de voorstellen van Gilpin genoodzaakt
te wachten, totdat ook de Staten van Zeeland, die zich over deze
zaak nog eens wenschten te bedenken, hun meening hadden geuitquot;\').

Intusschen werd men in Engeland door het talmen der Neder-
landers ongeduldig. Gilpin verscheen opnieuw in de Statenverga-
dering en drong op spoed aan. De leden van den Geheimen Raad
overlaadden den Nederlandschen agent Caron met verwijten. Een
hevige woordenwisseling ontstond tusschen hem en Burghley over
het bij voortduring handel drijven der Nederlanders op de landen
van den vijand. De Spaansche oorlogsvloot -- zoo merkte de En-
gelsche minister op — wachtte nog steeds op een kans om haar
slag te slaan. Wilden de Nederlanders dit gevaar nu vergrooten
door den vijand van alles te voorzien? Had Hare Majesteit niet juist
op het verzoek van de Deensche en Poolsche gezanten om open-

G. A. Amsterdam. Vroedschapsresolutiën, VIII, 1, 3 Sept. 1597; Heeringa,
t.a.p., I. p. 27, noot 1.

2) Bijlsma, t.a.p., p. 56, 57.

=) Resol. Holl., 5 Sept. 1597.

•\') Resol. St. Gen., IX, p. 443 (13 Sept. 1597).

-ocr page 216-

stelling van de vaart op Spanje en Portugal afwijzend beschikt?
Was dit de dank der Staten voor al de verleende hulp? De Staten
moesten dan maar weten, dat Elisabeth van plan was „een publieke
publicatie te doen, waerdoor dese toeyoeringhe generalick verbo-

tden soude worden, ende voor vrybuyt doen verclaeren alle sulcke
schepen die alsoo geladen naar Spanjen off Portugal souden tree-
ken, sowel de schepen uyt Uw.E. landen commende, als alle Oos-
tersche, Deensche, Poolsche ende andere.quot; Voorts was het een
schandaal, dat de Republiek „de havenen van Duynkerke, Nieuw-
poort, ende andere, die den vianden houden, vry open gesteh had-
den, omme visch ende andere eetelicke waren als boter, caes, oick
\' coorn, daer vry in te brenghen.quot; Hare Majesteit daarentegen had
op straffe des doods haar onderdanen zulks verboden. Dat de
Nederlandsche visschersschepen dikwijls door den vijand werden
ontzien, terwijl hij de Engelsche visschersbooten zonder vorm van
proces in beslag nam, was natuurlijk eveneens een steen des aan-
stoots. Had Elisabeth daarom aan de Deensche gezanten ver-
zekerd, dat zij nooit en nimmer een afzonderlijken vrede zou
sluiten?

Elisabeth, het wachten moede, schreef aan de Staten van Zee-
land zich met het nemen van een besluit inzake de Spaansche vaart
te haasten, daar zij zich anders genoodzaakt zou zien krachtiger
maatregelen te nemen. Daar de koningin van Engeland wel be-
greep, waar de schoen wrong, besloot zij het antwoord van de
Staten van Zeeland niet af te wachten, maar dit door een tijdige
manoeuvre te beïnvloeden. Steunend op het Engelsche garnizoen
moest de gouverneur van Vlissingen, Robert Sidney, alle schepen,
voor Spanje bestemd, het uitvaren verhinderen. Sidney kweet zich
ditmaal beter van zijn opdracht dan in het begin van het jaar en
weldra kwamen de eerste klachten bij de Staten van Zeeland bin-
nen over belemmeringen, die aan graanschepen bij het vertrek in
den weg waren gelegd. Wel wist een deputatie uit de Staten van
Zeeland de schepen, welke voor Italië bestemd bleken te zijn,
weer vrij te krijgen, maar de schrik zat er in.

1) Resol. St. Gen., IX, p. 443, noot 6, p. 444 (14 Oct. 1597); Van Deventer,
Gedenkstukken, II, p. 156—161.

-ocr page 217-

Ongetwijfeld was dit (grr^t van invloed op het advies van de\'
Staten van Zeeland aan hun gedeputeerden ter Generaliteit, waarin
zij aandrongen op een algemeen uitvoerverbod van granen, niet
zoozeer om koningin Elisabeth ter wille te zijn, als wel om de
ook in dien tijd toenemende korenschaarschte en hooge prijzen.

Geheel anders was echter de toon, die ons tegenklinkt uit een
brief, welken de Staten van Zeeland schreven aan Caron naar aan-
leiding van het aanhouden der graanschepen. Zij beklaagden zich
hierin over inbreuk op hun rechtspositie en spraken hun verwon-
dering er over uit, dat juist zij het kind van de rekening waren
geworden, terwijl toch de Zeeuwsche Staten er steeds naar had-
den gestreefd Elisabeth in haar verlangens zooveel mogelijk te-
gemoet te komen. De graanhandel in Zeeland was van weinig of
geen beteekenis. Lagen er graanschepen op de reede van Wal-
cheren, dan waren deze van elders afkomstig en door storm
genoodzaakt in Zeeuwsche wateren een veilige ankerplaats te
kiezen. Holland was het land, waar de graanhandel bloeide.
Bleven belemmeringen als in Zeeland hadden plaats gevonden,
daar achterwege, dan was de kans groot, dat de geheele han-
del zich naar dat gewest zou verplaatsen. Daarom verzochten
zij Caron de belangen van Zeeland bij Ehsabeth en haar raads-
Heden warm te behartigen, opdat „dese cleyne Provinciequot; niet
nog meer schade zou lijden^).

Wat deden nu de Staten-Generaal? Deze begonnen met op-
nieuw den uitvoer van binnenlandsche granen te verbieden. Dit
verbod verschilde in zooverre met besluiten, welke vroeger hier-
over waren genomen^), dat thans onder het uitvoerverbod ook de
aan de landzijde of langs rivieren ingevoerde granen werden be-
grepen. Door deze beslissing meenden de Staten een onbillijkheid
tegenover den boerenstand weg te nemen, welke tot nu toe meer
schade dan voordeel van de uitvoerverboden had gehad. In ver-
band met de pubhcatie van het nieuwe korenplakkaat (d.d. 13

R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1629), 8 Oct. 1597; Not. Zeel.,
18, 20, 22, 24, 25 en 27 Oct. 1597.
-) Zie hiervóór, p. 86, 189.

-ocr page 218-

September 1597) gaven de Staten evenals het vorig jaar bevel, de
graanschepen tijdelijk aan te houden, opdat een nauwgezet onder-
zoek zou kunnen plaatsvinden om vast te stellen of er ook inland-
sche granen aan boord waren. Voorts lag het in de bedoeling,
aan schepen, van welke gebleken was, dat ze uitsluitend met bui-
tenlandsche granen bevracht waren, verder geen hinderpalen in
den weg te leggen voor hun vertrek. De Staten-Generaal moesten
rekening houden met de in buitenlandsch graan gestoken kapita-
len der Nederlandsche kooplieden.

Hoewel zij dus den graanhandel in weerwil van den aandrang
van Engelsche zijde om den uitvoer, welke voor een groot gedeelte
voor Spanje was bestemd, te staken, zooveel mogelijk ontzagen,
lokte hun maatregel protest uit bij de Amsterdammers. Deze
zagen in de visitatie een onnoodig oponthoud, waarvan de koop-
heden veel schade zouden kunnen ondervinden. De Staten-Gene-
raal handhaafden echter hun besluit. Wel beloofden zij de voor
het onderzoek aangewezen commissarissen tot spoed aan te
zetten^).

De Amsterdammers waren door dit antwoord maar half bevre-
digd. In het uitvoerverbod van inlandsche granen stemden zij
evenwel toe, onder voorbehoud, dat de kooplieden er geen schade
door zouden lijden. De minder aangename ervaringen in het
voorjaar, toen de magistraat bij een onderzoek naar den koren-
voorraad tot de ontdekking kwam, dat deze nïaar heel gering was,
zoodat zij den uitvoer van koren tijdelijk verbood, waren waar-
schijnlijk niet vreemd aan deze goedkeuring. Voor de buiten-
wereld was het thans, alsof de Staten door het aanhouden der
graanschepen gevolg gaven aan het verzoek van Ehsabeth. In
werkelijkheid berustte hun graanpolitiek in het najaar van 1597
meer op vrees voor gebrek aan koren, te meer daar ook de vijand
zijn maatregelen nam, door o.a. den toevoer van granen van het
platteland naar plaatsen welke in handen waren der Staatschen,
te verbieden. Deze maatregel had — het is haast onnoodig dit te

1) Dit was tevens gewenscht, omdat vele schepen zich gereed maakten ÜJdig
vóór de visitatie uit te zeilen.

-ocr page 219-

zeggen onmiddellijk een dito tegenmaatregel der Staten tenge-
volge

Koningin Elisabeth wilde echter nog meer van de Staten, dan
een uitvoerverbod van granen voor ingezetenen der Republiek.
De Nederlanders moesten ook de vrachtvaart der Hanzeaten op
Spanje zien te verhinderen, zelfs al zou daartoe op hun schepen
beslag worden gelegd. Of de Nederlandsche agent Caron daar al
tegen aanvoerde, dat represailles van de Hanzeaten dan zeker niet
zouden uitblijven, Elisabeth bleef onverbiddelijk bij haar besluit:
de Nederlanders moesten den handel der Hanzeaten onmogelijk
maken. Den handel in contrabande duldde zij trouwens zooals
zij zeide — van geen enkele neutrale mogendheid^).

Tengevolge van de vele inbeslagnemingen door Engelsche sche-
pen, regende het klachten bij het Engelsche gouvernement. Reeds
in het begin van den zomer van 1597 vroeg een gezant van Ham-
burg om restitutie van aangehouden goederen.

Juist een maand later verscheen een tweede ambassadeur, dit-
maal een Pool, Paul Dzialynski genaamd. Het Engelsche hof, van
meening zijnde, dat de Pool namens koning Sigismund zijn dank
kwam betuigen voor enkele door Engeland bewezen diensten, was
stom verbaasd, toen deze edelman op niet zachtzinnige wijze den
Engelschen de les begon te lezen, ja bij het einde van zijn Latijn-
sche oratie zelfs dreigementen gebruikte. Het Engelsche volk be-
ging — zoo polemiseerde hij — een onrechtmatige daad door aan
neutralen de vaart op Spanje te verbieden. Zijn heer, de koning
van Polen, was niet van plan, indien de koningin in haar houding

Groot Placact-Boeck. I, k. 1132; Resol. St. Gen., IX, p. 669 (13 Sept. 1597),
No. 338 (27 Sept.), No. 339 (4 Oct.), No. 340 (27 Oct.), No. 346 (29 Nov.
1597): Resol. Holl., 18, 27 Sept., 4, 23, 25, 21-27 Oct. 1597; Not. Zeel., 17,
18 Sept. 1597; G. A. Amsterdam, Vroedschapsresolutiën, VIII, 1, 3 en 7 Oct.
1597; G. A. Middelburg, Brieven aan de stad, 13 Oct. 1597; Wagenaar, Amster-
dam. IV. p. 99; E. Verviers, t.a.p., p. 115, 116.
-) Van Deventer, Gedenkstukken, II, p. 168.

-ocr page 220-

zou volharden, zich deze gewelddaden zonder meer aan te laten
leunen. Hij zou dan zijn maatregelen weten te nemen. De koningin
antwoordde zelf voor de vuist weg, eveneens in het Latijn. Zij zei
niet te kunnen gelooven, dat de koning van Polen een dergelijke
boodschap had meegegeven. Had hij het wèl gedaan, dan was dit
te wijten aan zijn onervarenheid of aan het feit, dat hij door keuze
zijn kroon had verkregen. Anders zou hij weten, dat Engeland in
overeenstemming met de wetten en de traditie handelde. Kort
daarop antwoordde de Privy Council in denzelfden geest. Toen
den Pool om rephek werd gevraagd, zei hij, gezonden te zijn om
een boodschap over te brengen, niet om antwoorden te geven.
Daarop verliet hij Engeland.

Hoewel de betrekkingen tusschen Engeland en Polen tot dusver
van vriendschappelijken aard waren geweest, dreigde er door het
onhandige en verwaande optreden van den Poolschen gezant een
minder aangename verstandhouding tusschen beide landen te ont-
staan. Dit was echter geenszins de bedoeling van den koning van
Polen geweest, hoewel enkele staatsHeden in Engeland hem thans
van Spaanschgezindheid beschuldigden. Niets was echter minder
waar. Hij bewees dit door zijn economische politiek ten opzichte
van Danzig. Op het verzoek van een Spaanschen gezant om aan
Danzig den handel met de rebellen te verbieden en gemeenschap-
pelijk tegen Engeland op te treden, had hij reeds begin 1597 af-
wijzend beschikt. Daarentegen waren de Danzigers door hem
aangemoedigd, toen zij eenige maanden later besloten den gewezen
secretaris van het Hanzekantoor te Londen, Georg Lisemann, naar
Engeland te sturen voor het aanknoopen van nauwere handels-
relaties. Deze opdracht ging dus feitelijk buiten de Hanze om.
hoewel Lisemann, die zich later bij den Poolschen gezant aansloot,
over Lübeck reisde, en diaar voorstellen deed om ook de Hanze-
belangen in Engeland in het algemeen te bepleiten. Lübeck liep
echter over dit voorstel niet warm, daar de stad reeds zoo goed
als zeker wist, dat de keizer in den strijd tusschen Hanze en
Merchant Adventurers, na lang aarzelen eindelijk zou ingrijpen.

Lisemann was reeds in Londen, toen hem de tijding bereikte,
dat den len Augustus bij mandaat van den keizer, de Merchant
Adventurers uit het Duitsche rijk waren gewezen. Keizer Rudolf,

-ocr page 221-

sterk beïnvloed door den Spaanschen gezant te Praag, Guilen de
San Clemente, had dus eindehjk aan een vurigen wensch van de
Hanzesteden voldaan. Of deze er mee gebaat waren, zou echter
nog moeten blijken.

Lisemann. in de weinig benijdenswaardige positie om nu met
Engeland te moeten onderhandelen, wist zich met tact van zijn
moeilijke taak te kwijten. Hij begreep terstond, dat voor de Hanze-
steden samen niet meer viel te onderhandelen. Derhalve behartigde
hij zoo goed mogelijk de belangen van de stad Danzig afzonderlijk.
Handig wist hij gebruik te maken van het feit, dat de Engelsche
regeering wel gaarne met de Pruisische steden wilde onderhan-
delen, in de hoop daardoor nieuwe tweedracht bij het Hanze-
verbond te zaaien. Bovendien bemerkte hij, dat Elisabeth bij de
Noordelijke en Noordoostelijke staten de teugels niet te strak wilde
aanhalen. Spanje zou — naar zij meende —- hiervan profiteereii. Een
uitbreiding van den oorlog achtte zij niet wenschelijk. vooral toen
Frankrijk, dat een vrede broodnoodig had, zich tegenover Spanje aan
het einde van het jaar steeds meer verzoeningsgezind betoonde. De
vijandelijke houding tegenover Polen was alleen door het arro-
gante optreden van den Poolschen gezant veroorzaakt en ver-
dween weldra. Dit bleek duidelijk, toen Elisabeth het bevel van
den keizer den 13en Januari 1598 beantwoordde door aan de
Duitsche koopheden het verblijf in haar rijk te ontzeggen, en zij
twee dagen later een uitzondering voor de onderdanen van den
koning van Polen maakte. Niet te vergeefs had Lisemann er steeds
den nadruk op gelegd, dat de Danzigers in de eerste plaats inge-
zetenen van Polen waren, terwijl zij slechts door een los verband
in betrekking tot de Hanze stonden. Voor de Danzigers werd dan
ook een uitzondering gemaakt, toen in October 1597 een nog mee-
doogenloozer kapersoorlog door de Engelschen werd ingezet tegen
de Hanzeaten. Zelfs zond de Engelsche regeering een specialen
Qezant naar Polen, met opdracht aan de Polen de vrije vaart naar
Spanje te garandeeren, mits zij geen oorlogsmateriaal vervoerden.

Niet onwelwillend was ook de houding van Ehsabeth tegenover
de Deensche ambassade, welke hetzelfde jaar Engeland bezocht om
de koningin te bewegen vrede te sluiten met Spanje, en zich te

14

-ocr page 222-

beklagen over zeerooverijen ten nadeele van Deensche onder-
danen, waaraan de Engelschen zich schuldig maakten.

Hoewel de pogingen tot vredesbemiddeling mislukten, kregen de
Denen toch de verzekering, dat tegen molestaties van Deensche
schepen gewaakt zou worden.

Op verzoek van de Denen werd daarop een nieuwe lijst samen-
gesteld van verboden en geoorloofde waren. Tot de verboden
waren rekende de Engelsche regeering nu kabels, touw, buskruit,
hennep, masten, geschut, raas, pek, teer, salpeter, tarwe, rogge en
meel, tot de geoorloofde goederen boter, kaas, spek, stokvisch,
erwten, boonen, ijzer, staal, koper en hars.

Toch week de Engelsche regeering niet van haar principe af.
Slechts het aantal verboden waren werd beperkt. Tenslotte moet
men bedenken, dat menigmaal de inbeslagneming een willekeurige
daad van den een of anderen Engelschen kaper was, zoodat de
Engelsche regeering wel iets goed te maken had^).

Ook de Republiek kreeg in 1597 bezoek van eenige gezant-
schappen. De Poolsche en Deensche gezanten, die Engeland be-
zochten, vertoefden ook eenigen tijd in \'s-Gravenhage met het
doel de Staten-Generaal tot vredesonderhandelingen te bewegen.
De Denen verzochten bovendien aan de Staten vrij te mogen han-
delen op de landen van den vijand, waarmee zij in dit geval Spanje
en Portugal bedoelden. De Staten-Generaal antwoordden, dat zij
aan onderdanen van den koning van Denemarken gaarne den
handel met het Pyreneesche schiereiland toestonden, mits zij geen
ammunitie daarheen vervoerden. De Staten handhaafden daardoor
feitelijk den ouden toestancf, daar zij den Denen in de Spaansche
vaart nooit hadden belemmerd^). Tegen de Hanzesteden traden
zij iets strenger op, daar zij alle oorlogsmaterialen in Hanze-
schepen, welke onderweg waren naar Spanje, verbeurd verklaar-

Cheyney, International law, p. 666—669; Beutin, t.a.p., S. 14—23; Simson,
Geschichte \'der Stadt Danzig, II, S. 472, 473, 484; R. Pauli, Königin Elisabeth,
Polen und die Hansa, passim; Van Deventer, Gedenkstukken, II, p. 153—156.
Zie ook hiervóór, p. 194, noot 1.

Dat de Nederlanders overigens op de concurrentie van ingezetenen der Noor-
delijke Staten in Spanje niet erg gesteld waren, blijkt uit een brief dien een zekere

-ocr page 223-

den. Toch verboden zij den Hanzeaten nooit officieel dezen handel
met Spanje te drijven^).

In Engeland en in de Repubhek zag men in de buitenlandsche
gezantschappen zeer terecht het werk van den koning van Spanje.
In Mei en Juni 1597 vaardigden Philips en Albertus een gezant-
schap naar Denemarken en de Hanzesteden af, waarvan ook
George van Westendorp weer deel uitmaakte. In Lübeck beklaag-
den de Spaansche gezanten zich over het slappe optreden tegen de
rebellen. Zij veroordeelden het, dat de Hanzeaten handelsover-
eenkomsten met de Noordnederlanders sloten. Voorts drongen zij
er bij de Hanzesteden op aan, den handel met de rebellen te staken,
en zoo zij dit niet aandurfden uit vrees voor het drievoudig ver-
bond, dan toch ook te willen handelen met de onderdanen van
den koning van Spanje in de havens Galais, Grevelingen, Duin-
kerken, Nieuwpoort, Sluis en Antwerpen. De leden van het Hanze-
verbond zouden het voorrecht genieten vrijgesteld te zijn van tol-
len en licenten. Ook wilde de koning van Spanje zorgen voor de
bescherming der Hanzeschepen, en de Hanzesteden in hun strijd
tegen Engeland ondersteunen.

Philips speculeerde hier dus op de slechte verstandhouding tus-
schen Elisabeth en de Hanze. Nieuw aan te stellen Spaansche
commissarissen zouden in de Hanzesteden paspoorten kunnen ver-
schaffen en de goederen merken, zoodat van verwarring met
koopwaren der rebellen geen sprake meer zou zijn.

Het antwoord van Lübeck was ontwijkend. De stad wilde de
Spaansche voorstellen aan de eerstvolgende Hanzevergadering
voorleggen, alvorens zelf een definitieve beshssing te nemen.

Johan dc Freundt uit Lissabon, waar hij den 25en September in Zweedschen
dienst was aangekomen, aan hertog Karei schreef. Toen de Hollanders en Ooster-
lingen merkten wat hij in Portugal kwam doen, toonden zij zich zeer vijandig,
vooral de Hollanders; „dy Hollender bekennen selbst, wenn wir Schweden unse
navigation auff Spaenghiën haben, so isz ihre seyghelatie auff Spaenghiën ver-
dorben, weil sy allesz von Schweden, Liefflandt vund Polen mussen holen, wasz
sy ihn Spaenghiën brenghenquot; (G. W. Kernkamp, Skandinavische Archivalia,
P. 19).

Van Meteren. t.a.p., {quot; 357. 361; Reyd, t.a.p., f 305-307; Resol. Holl.,
21—27 Oct.; E. Baasch, Der Verkehr mit Kriegsmaterialien aus und nach den
Hansestädten vom Ende des 16. bit Mitte des 17. Jahrhunderts, S. 538, 539.

-ocr page 224-

Waarschijnlijk was Lübeck niet geheel en al overtuigd van de
werkelijkheid van Philips\' bescherming tegen de Nederlandsche
en Engelsche schepen. Werd er bovendien op de Zuidnederland-
sche havens gevaren, dan waren het Nederlandsche schepen, die
den vijand van het noodige voorzagen. In dit geval dienden de
wachtschepen uitsluitend om de neutralen te weren

Dit laatste was ook een ernstige grief geweest van de Engelsche
regeering, toen deze zich bij den Nederlandschen agent over de
houding der Republiek inzake den handel op den vijand be-
klaagde. Overigens was deze beschuldiging van Engelsche zijde
volkomen juist. Hoewel de Staten-Generaal den handel met de
Vlaamsche kustplaatsen hadden verboden, meenden de Hollanders
in het voorjaar van 1597 zich aan dit verbod niet meer te moeten
houden, daar Zeeland weigerde de haven van Sluis, welke even-
eens onder dat verbod viel, te sluiten. Dit was een van de voor-
naamste strijdpunten tusschen Holland en Zeeland, welke gewes-
ten zich in de eerste helft van 1597 zeker niet minder onvriend-
schappelijk gedroegen bij de regeling van onderlinge geschillen,
dan het vorige jaar.

Met het openen van licenten op de verboden havens van Vlaan-
deren was de Admiraliteit van Rotterdam\' voorgegaan (Januari
1597). Twee maanden later besloten de drie Hollandsche admira-
hteitscolleges gezamenlijk de vaart naar Nieuwpoort en Grevehn-
gen tegen betaling van licenten vrij te geven. Tevens hielden zij
besprekingen over nieuwe lijsten voor het heffen van convooien
en licenten van goederen, welke naar Zeeland en laatstgenoemde
havens gingen. De Zeeuwsche wateren moesten door de koophe-
den zooveel mogelijk gemeden worden, zoodat men tijdelijk in Hol-
land de licenten op Den Bosch en Breda verminderde, om het verkeer
over land naar Antwerpen en Brussel te doen toenemen.

De Zeeuwsche gedeputeerden, die den 23en Januari 1597 in den
Haag verschenen, verweten den Hollanders, dat zij op alle moge-
lijke wijzen het „provisioneel accoordquot; hadden geschonden. Zij ga-

1) Häpke, t.a.p., No. 960-963; Acts of the Privy Council, XXVII, [1597],
p. 271, 272; Cal. of St. P., Dom., [1595-1597], p. 500, 511; William Monson,
Naval tracts, I, p. 272; Van Meteren, t.a.p., f 368; G. W. Kernkamp, Baltische
archivalia, p. 52, 53; Simson, t.a.p., S. 484.

-ocr page 225-

ven echter te kennen aan besprekingen over reorganisatie van het
zeewezen geen deel te zullen nemen, alvorens Holland zijn vijan-
delijke maatregelen had ingetrokken. Pogingen der andere gewes-
ten tot bemiddeling mislukten. Zoowel Holland als Zeeland stelden
een uitvoerig vertoog op, waarin zij hun handelwijze verdedigden.
De Hollanders beweerden de Zeeuwen bijtijds gewaarschuwd te
hebben, dat wanneer zij doorgingen de tarieven volgens eigen
inzicht te regelen, het ,,provisioneel accoordquot; als verbroken zou wor-
den beschouwd. De Zeeuwen waren het hier niet mee eens en
beriepen zich nog steeds op de overeenkomst, welke zij den 17en
April 1591 met Holland hadden gesloten. Zij verweten den Hol-
landers beshssingen bij de Staten-Generaal uit te lokken, die in-
breuk maakten op de gewestelijke zelfstandigheid.

Zeeland hield derhalve voet bij stuk en had nog meer pijlen op
zijn boog. Oostersche waren, die via Holland kwamen, moesten
voortaan licent betalen. Bereikten deze goederen echter over zee
de Zeeuwsche havens, dan waren zij aan den fiscus slechts het
gewone convooigeld verschuldigd^).

De Raad van State deed verschillende middelen aan de hand om
een verzoening tusschen beide gewesten tot stand te brengen.
Alles was echter te vergeefs. Aandrang van de bondgenooten der
Republiek om de twisten welke den strijd tegen Spanje niet ten
goede kwamen, bij te leggen, mochten ook niet baten. De Staten
van Zeeland lieten zich niet vermurwen en verklaarden, geen gevol-
machtigden meer naar \'s-Gravenhage te zenden, alvorens Holland
het „provisioneel accoordquot; weer in eere had hersteld. Toen de Sta-
ten van Holland op aanhouden van prins Maurits hierin ten
langen leste hadden toegestemd, konden eindelijk de besprekingen
over de zeezaken worden hervat

Den 3en Juli 1597 triumfeerden de Staten van Zeeland. Op

Rcsol. St. Gen., IX, No. 190 (16 Jan. 1597), No. 191 (23 Jan.), No. 202
(19 Febr.), No. 207 (4 Maart 1597); Resol. Holl., 13 Jan., 26 Febr.-15 Maart,
13, 14, 15 Maart, 17-19 April 1597; Not. Zeel, 9, 14, 18, 21, 22 Jan.. 3 Febr.,
25 Maart 1597; R. A. Middelburg. Reg. (inv. Heeringa, No. 1629), 8 Febr.,
12 Febr. 1597.

-) Resol. St. Gen., IX, No. 216 (19 April 1597), No. 217 (30 April), No. 223
(2 Juni 1597); Resol. Holl., 6-10 Mei, 2, 12, 3-13 Juni 1597; Not. Zeel., 7, 8
Mei 1597.

-ocr page 226-

dien dag erkenden de Staten-Generaal de geldigheid van het pro-
visioneel accoord — oorspronkelijk slechts een overeenkomst tus-
schen twee provincies — voor de geheele generaliteit. De Staten-
Generaal en ook Holland kwamen daarmee Zeeland zooveel
mogelijk tegemoet, als met een goeden gang van zaken vereenig-
baar was ^).

Voor zooverre het bewuste accoord er geen schade door zou
lijden, was Zeeland thans wel geneigd zich iets tegemoetkomen-
der te betoonen bij de regeling der admiraliteitszaken, welke weer
onder het toezicht der Staten-Generaal kwamen.

Toch deden de Staten van Zeeland slechts matige concessies
en droegen zij er nauwlettend zorg voor, dat zij aan gewestelijke
zelfstandigheid zoo weinig mogelijk inboetten. Zij dreven door,
dat een commissie ad hoe uit de Gecommitteerde Raden te Mid-
delburg met het beheer der Zeeuwsche admiraliteitszaken werd
belast, hoewel het ambt van admiraliteitsraad met een andere
functie feitelijk onvereenigbaar was. Een bepaling, dat eventueele
overschotten van convooien en licenten voortaan moesten worden
afgestaan tot dekking van tekorten bij andere colleges, leek niet
aangenaam, maar was van weinig beteekenis, omdat de Admirali-
teiten zonder uitzondering met tekorten hadden te worstelen^).

De Staten-Generaal en de Staten van Holland gaven dus aan
Zeeland heel veel toe. Dit was waarschijnlijk het gevolg hiervan, dat
men in Holland voor alles de eenheid wilde bewaren, om den vijand
het hoofd te kunnen bieden. Bovendien zagen de Hollanders in, dat
wanneer zij hun leidende positie in de Republiek wilden hand-
haven, het verband met de overige gewesten intact moest blijven.

Op één punt gaven de Staten-Generaal echter geen kamp. De
haven van Sluis zou gesloten blijven®). Oordeelden de Staten van
Zeeland dit al te schadelijk, dan wilden de Staten-Generaal de
vaart naar Sluis vrijgeven, op voorwaarde dat de ingezetenen van
alle Nederlandsche gewesten hiervan zouden profiteeren. De over-

1)nbsp;Becht, t.a.p., p. 125, 126; Van der Poel, p. 45, 46.

2)nbsp;De Hullu, ta.p., p. 50—60. — De Kamer van Admiraliteit in Friesland
fungeerde na de reorganisatie der zeezaken naast de drie Admiraliteiten van
Holland en die van Zeeland als vijfde generaliteitscollege (zie hiervóór, p. 166).

3)nbsp;Zie hiervóór, p. 170—173.

-ocr page 227-

eenkomst, welke de Staten van Zeeland met de magistraat van
Brugge hadden gesloten, moest dan worden uitgebreid tot de gene-
raliteit. De Staten van Zeeland, die tot nu toe van het verkeer
naar Sluis, evenals bij Sas en Lillo half licentgeld inden, hadden
hier echter geen ooren naar. Derhalve besloten de Staten-Gene-
raal tot de publicatie van een nieuw plakkaat op de convooien en
licenten (d.d. 23 Juh 1597), waarin een artikel over de vaart naar
Vlaanderen was opgenomen, voorloopig op te houden.

De Staten van Zeeland verklaarden zich in September bereid
het plakkaat te pubhceeren, ,,mits daer uytghelaten zal worden de
sluytinghe van de haven van Sluys, waerinne zyluyden ter gheen-
der tijt en hebben gheconsenteerdt off als noch en connen consen-
teeren.quot; Voorts was artikel 11, dat paspoorten voorschreef binnen
de Republiek, de beurtvaart uitgezonderd, van de eene provincie
naar de andere, volgens hun meening in strijd met het provisioneel
accoord. Zij wenschten deze clausule in het nieuwe plakkaat dan
ook niet op te nemen

Den 31 en December 1597 schreven de Staten-Generaal echter
aan alle gewesten, dat zij moesten overgaan tot publicatie van het
bewuste plakkaat in ongewijzigden vorm. De Zeeuwsche gede-
puteerden verklaarden „hiertoe niet te zijn gelast.quot;

In aansluiting met de nieuwe ordonnantie op de convooien en
licenten, welke berustte op de plakkaten van 30 April 1586 en 24
Juh 1596, stelden de Staten-Generaal de instructies voor de com-
miezen der convooien en licenten vast. Van de inkomende waren
over zee moest men volgens deze instructies het convooigeld
voortaan betalen ter plaatse van lossing. Van goederen, die langs
de rivieren de Republiek binnen kwamen, betaalde men te Nijme-
gen, Arnhem en Zutphen. Uitgaande goederen werden belast ter
plaatse van lading

Groot Placaet-Boeck, I, k. 2280 (23 Juli 1597); Resol. St. Gen., IX. p. 582
(1 Juli 1597). No. 230 (3 Juli), p. 601, (17 Juli), No. 334, (18 Juli), No. 335 (23
Juli), No. 336 (21 Aug.), No. 251 (28 Aug.), p. 645 (31 Dec. 1597); Resol. Holl.,
27 Aug. 1597; Not. Zeel., 18, 19 en 20 Sept. 1597: R. A. Middelburg, Reg. (inv.
Heeringa, No. 1629), 19 Aug., 1 en 13 Sept. 1597; Van der Poel, t.a.p., p. 47—49.

Vgl. IKernkamp, De handel op den vijand, I, p. 192 en hiervóór, p. 170,
174, 175.

-ocr page 228-

Tenslotte lieten de Staten-Generaal de lijsten der convooien en
licenten door de commiezen-generaal in overeenstemming met de
nieuwe regeling en tijdsomstandigheden brengen. Den 1 len Juli 1597
keurden zij de lijsten goed, welke den len September in werking
zouden treden.

De lijst der convooien bestond uit drie rubrieken. Tot de eerste
rubriek behoorden de goederen, welk uit vijandelijk land en langs
de Maas de Republiek binnen kwamen. Tot de tweede groep
werden gerekend alle goederen, welke over zee of langs Rijn,
Waal en IJsel ons land bereikten. In de derde rubriek waren
koopwaren opgenomen, bestemd voor uitvoer naar neutrale landen.

De hcentenlijst daarentegen bestond uit zes rubrieken: ..[1].
\'s-Hertogenbosch, [2]. Vyande Landt, [3]. Maes, [4]. Rijn, Wael
ende IJsel, [5]. Beunen totte Somnie incluys, [6]. Embden ende
Oldenburch.quot; Vergelijken wij deze lijst met die van 5 October
1596^), dan valt het direct op, dat de rubrieken 1 en 3 nieuw zijn.
De tarieven voor het vervoer naar \'s-Hertogenbosch, welke tijdens
de geschillen van Holland en Zeeland waren verlaagd, om het
transport over genoemde plaats te doen toenemen, had men thans
na het hernieuwen van het „provisioneel accoordquot; belangrijk ver-
hoogd. Waren de licenten bij transport van tarwe en rogge naar
vijandelijk land gesteld op 36 gulden resp. 30 gulden per last. voor
het vervoer van deze zelfde waren naar \'s-Hertogenbosch bedroe-
gen de hcenten niet minder dan 45 gulden resp. 38 gulden per last.
Vergelijken we de tarieven van beide lijsten voor de zoo juist
genoemde waren in de rubriek 1, 2, 3 en 4 resp. 2, 4. 5 en 6, dan
blijken deze hetzelfde te zijn gebleven.

Bij de licenten op de granen in de lijst van 1597 stond vermeld:
„De greynen op viande landen, niet uut te voeren, dan by spe-
ciale acte.quot;

Deze woorden waren in de lijst opgenomen naar aanleiding van
een besluit van de Staten-Generaal van 4 Juni, waarin zij wegens
korenschaarschte tijdelijk den uitvoer van granen naar vijandelijk
land opnieuw verboden^).

1)nbsp;Zie hiervóór, p. 174.

2)nbsp;Zie voor de korenschaarschte hiervóór, p. 157, 178, 189. Vgl. tevens het be-
sluit van de Staten van Holland van 27 Februari 1597, waarin deze wegens koren-

-ocr page 229-

Tenslotte moesten de Staten-Generaal ook voor rubriek 6 reeds
direct een uitzonderingsmaatregel treffen. Op verzoek van Buzan-
val, den Franschen gezant, wijzigden de Staten de tarieven voor
eetwaren, welke naar de Somme gingen, door in plaats van licen-
ten, convooien te heffen. Zij deden dit uit welwillendheid voor
den koning van Frankrijk, die toentertijd het beleg voor Amiens
had geslagen en den toevoer van levensmiddelen zeer noodig
had^).

Vóór alles wilden de Staten-Generaal den Franschen koning
ondersteunen, temeer daar hij, verbitterd over de geringe hulp van
koningin Elisabeth, den oorlog scheen moede te worden. Niet
alleen met troepen, maar ook langs economischen weg trachtten
zij Hendrik IV zooveel mogelijk van dienst te zijn, met de bedoe-
hng hem daardoor tevens te overtuigen, dat zijn Nederlandsche
bondgenooten hem niet in den steek lieten.

Hendrik IV vond het echter tijd, dat Frankrijk aan zichzelf ging
denken. Met inspanning van al zijn krachten zette hij de belege-
ring van Amiens voort en slaagde er tenslotte in deze sterke ves-
ting te hernemen, nadat een poging tot ontzet van aartshertog
Albertus op niets was uitgeloopen. Daarmee was de weg tot den
vrede gebaand, daar Phihps de Nederlanden, welke hij wilde af-
staan aan zijn dochter Isabella, die in het huwelijk zou treden met
aartshertog Albertus, aan de zuidgrens tegen Frankrijk wilde
beschermen. Alvorens tot onderhandehngen met Spanje over te
gaan, deelde de koning van Frankrijk aan Elisabeth en de Repu-
bliek mede, dat hij door den geringen steun zijner bondgenooten
tot vredesonderhandelingen was genoodzaakt. Aan de Republiek
verweet hij, dat de troepen van prins Maurits eerst te velde waren
gekomen, toen men in de Nederlandsche gewesten de zekerheid

gebrek de vaart naar Noorwegen en de Sont twee weken eerder openden dan
andere jaren (Resol. Holl., 27 Febr. 1597).

Groot Placaet-Boeck, I. k. 2318 (11 Juli 1597); Resol. St. Gen., IX, No. 332
(4 Juni 1597), No. 64 (18 Juni), No. 228, 229 (3 Juli), No. 232 (4 Juli). No. 238
(11 Juli 1597); A.R.A. \'s-Gravenhage, St. Gen., No. 3531 (11 Juli 1597).

-ocr page 230-

had gekregen, dat het leger van Albertus naar Frankrijk was ge-
trokken. Het antwoord der Staten-Generaal, dat met de verove-
ring der „frontierstedenquot; in Twente en Zutphen zoowel de Repu-
bliek als Frankrijk waren gebaat, omdat thans de Staatschen zich
nog meer dan vroeger tegen Brabant en Vlaanderen konden rich-
ten, bracht in het besluit van den Franschen koning geen wijziging.
Een gezantschap, waarmee Oldenbarnevelt en Justinus van Nassau
waren belast, kon evenmin verhinderen, dat de vrede tusschen
Frankrijk en Spanje 2 Mei 1598 te Vervins werd geteekend.

Door den vrede van Vervins kwam de belangrijke havenplaats
Galais wederom in het bezit van Frankrijk. Direct verzochten de
Stafen-Generaal aan Hendrik IV deze haven voor het vervoer
van Spaansche goederen te sluiten. François van Aerssen, thans
met de behartiging der Nederlandsche belangen in Frankrijk be-
last, kreeg tevens opdracht den toevoer van levensmiddelen uit
Frankrijk naar de „gedesunieerdequot; Nederlanden te beletten. Aan-
vankelijk beloofde Hendrik IV aan dit verzoek te zullen voldoen.
De Staten-Generaal stelden nu de haven van Galais bij het heffen
der licenten in de Nederlanden gelijk met Boulogne. Uit de hand-
having der hcenten op de Noordfransche havens bleek echter, dat
zij de beloften van den koning van Frankrijk niet al te zeer ver-
trouwden. Het wantrouwen der Staten was allerminst misplaatst,
daar de Fransche kooplieden geenszins van plan waren ter wille
van de Noordnederlandsche gewesten zich de voordeelen van den
handel met Spanje en de Zuidelijke Nederlanden te laten ontglip-
pen. Dat dit in de toekomst aanleiding zou geven tot moeilijk-
heden met de Repubhek welke nog v/achtschepen in de nabijheid
van de Fransche havens liet kruisen, was te voorzien ^ ).

Terwijl Oldenbarnevelt en Justinus van Nassau in Frankrijk
onderhandelden, voerde een tweede gezantschap, dat onder lei-
ding van jonker Jan van Duvenvoorde stond, besprekingen in

1) Resol. St. Gen., X, p. 347 (16 Juli 1598), No. 272 (24 Oct. 1598); Haak,
t.a.p., I, No. 232 (5 Aug. 1598), No. 240 (20 Oct. 1598); G. G. Vreede, Lettres
et négociations de Paul Choart, seigneur de Buzanval et de François d\'Aerssen
1598, 1599, p. 455, noot 1; Elias, Voorspel, I, p. 141.

-ocr page 231-

Engeland, om te voorkomen dat ook dit land, waar eveneens een
sterke stroonïing naar vrede viel waar te nemen, zich aan den
oorlog tegen Spanje zou onttrekken. Voorts moest het gezant-
schap alles in het werk stellen om Elisabeth te bewegen den uit-
voer van buitenlandsche granen uit de Nederlandsche gewesten
niet meer te verhinderen, daar zij van vroegere gezantschappen
moest weten, dat dit tot nadeel van de Repubhek was. Toen in
Februari 1598 de gouverneur van Vlissingen wederom verschil-
lende Nederlandsche koopvaarders aanhield, handelde hij niet-
tegenstaande de Nederlandsche protesten in Engeland, volgens
zijn verklaring nog steeds in opdracht van de Engelsche regee-
ring i).

Niet Duvenvoorde, maar Oldenbarnevelt en Justinus van Nas-
sau, die van Frankrijk naar Engeland waren gegaan, brachten het
niet zeer gunstige antwoord van Elisabeth mede. In de eerste plaats
wilde zij geen hulptroepen meer leveren en in de tweede plaats
eischte zij, dat de Repubhek een begin zou maken met de terug-
betaling der voorgeschoten gelden. De maatregelen tot verhinde-
ring van toevoer van eetwaren en munitie naar den vijand waren
volgens haar niet alleen ,,légitimes par toutes bonnes lois et cou-
stumes de guerre, mais trés nécessaires d\'estre contineuées pour
donner empêchement au Roy d\'Espagne, l\'ennemy communquot;^).

Noodgedwongen stemden de Staten-Generaal toe in een nieuwe
overeenkomst. Toen Oldenbarnevelt voor de tweede maal de
Noordzee was overgestoken, werd het een loven en bieden tus-
schen de Engelsche en Nederlandsche onderhandelaars, waarbij de
eersten tenslotte aan het langste eind trokken (6 Aug. 1598).
Voortaan zouden de Staten 30 duizend pond ieder jaar van hun
schulden afbetalen. Een kleine vergoeding voor dit financieele
offer was het overbrengen naar de Repubhek van de Court der

1)nbsp;Resol. St. Gen., X. p. 74, 75 (18 Jan. 1598); Not. Zeel., 27 Febr. 1598;
R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1630), 25 Febr. 1598.

2)nbsp;Acts of the Privy Council, XXVIII, [1597-1598], p. 429; G. A. Middel-
burg, Brieven aan de stad, [1595—1599], 14 Maart 1598. — Over de aanhouding
van een drietal Noordnederlandsche schepen, welke met een geldzending uit
Spanje terugkeerden, bewaarden de Engelschen het zwijgen (Resol. St. Gen., X,
P. 80 (2 Juh 1598).

-ocr page 232-

Merchant Adventurers, die, zooals bekend is, Duitschland hadden
moeten verlaten. Over de wenschelijkheid van de concentratie van
de Fellowship in de Nederlanden, waren de meeningen in de
Republiek bovendien nog verdeeld. Vooral Holland had tal van be-
zwaren, die cuhnineerden in de klachten der Nederlandsche koop-
lieden in Engeland. Dit was juist gebleken uit de mededeehngen
van den Antwerpenaar Emanuel van Meteren, thans te Londen
woonachtig, toen hij had aangedrongen op het instellen van een
algemeen consulaat voor de Nederlanders in Engeland, ter bescher-
ming van hun rechtspositie ^).

De Merchant Adventurers waren over hun nieuwe stapelplaats
allerminst voldaan. De voordeelen van de gunstige ligging van
Middelburg, waarvan de magistraat der stad zoo hoog had opge-
geven, bleken aan de verwachtingen niet te beantwoorden. Vooral
de transporthandel naar den Rijn werd een bittere teleursteUing
voor de Engelsche koopheden, daar juist naar de Kleefsche lan-
den het krijgstooneel zich in de komende maanden verplaatste.
Ongetwijfeld dachten vele leden der Fellowship met weemoed aan
de handelsvoordeelen, welke de Duitsche havenplaatsen hun had-
den geboden. Aan terugkeer hierheen viel vooreerst echter nog
niet te denken, hoewel sommige leden in het geheim als „entre-
loopersquot; op de Duitsche Noordzeehavens bleven varen

Lübeck, als leider van het Hanzeverbond, stelde alles in het
werk om het bevel van keizer Rudolf zoo streng mogelijk te doen
toepassen. De stad werd daarbij gesteund door den koning van
Spanje, die ook nu niets onbeproefd het om de Hanzesteden ge-
heel aan zijn zijde te krijgen

De Hanze stond in 1598 in het middelpunt van de internationale
pohtiek. In het voorjaar waren gezanten van den koning van

Resol. St. Gen., X, No. 350 (10 Febr. 1598); W. D. Verduyn, Emanuel van
Meteren, p. 75, 226; C. te Lintum, De Merchant Adventurers in de Nederlanden,
p. 51-53.

2)nbsp;Hagedom, t.a.p., II, S. 340—344; E. Lipson, The economic history of
England, II, p. 208, 209.

3)nbsp;Zie hiervóór, p. 208, 209, 211, 212.

-ocr page 233-

Polen in Lübeck versehenen met de boodschap, dat koning Sigis-
mund den Hanzeaten zoo bijzonder gunstig gezind was en hun
gaarne allerlei faciliteiten in zijn rijk wilde verleenen. Met dit
vriendelijke aanbod had de koning van Polen echter zijn bedoe-
lingen. Spanje en Polen wilden de Hanzesteden winnen voor een
gemeenschappelijken aanval op Zweden. De politiek van beide
rijken was in dit geval een doorgestoken kaart.

Sigismund was van plan een laatste poging te wagen om Zwe-
den, dat den jongsten zoon van Gustaaf Wasa, Karei van Söder-
mannland, uit haat tegen den Jezuïetenkoning tot rijksbestuurder
had gekozen, weer in bezit te krijgen. Spanje, dat gaarne hierbij
de behulpzame hand wilde bieden, was niet bij machte om een
vloot naar het Noorden te sturen. Vandaar de vriendschapsbe-
tuigingen van beide vorsten aan de Hanzesteden, welke geen andere
bedoeling hadden dan door een bondgenootschap met de Duitsche
Noord- en Oostzeesteden in het bezit te komen van een vloot,
welke o.a. de Zweedsche havens zou kunnen blokkeeren.

Noch de Hanzesteden, noch de koning van Denemarken, dien
Philips en Sigismund in het bondgenootschap dachten op te nemen,
gingen op de verleidelijke voorstellen der katholieke vorsten in.
Het plan, dat de naburige Zweedsche vesting Elfsborg tot een
Spaansch vlootstation zou worden ingericht, lachte koning Chris-
tiaan allerminst toe.

Slechts Lübeck bood eenige hulp, maar moest hiervoor zwaar
boeten. Hertog Karei nam onmiddellijk tegenmaatregelen en liet
alle inwoners van Lübeck die in Zweden aanwezig waren, ge-
vangen nemen.

Zooals bekend, verloor Sigismund den slag bij Stängebro, waar-
door de katholieken zich teleurgesteld gevoelden. Voor Spanje was
ook deze kans om den Sonthandel te beheerschen, verkeken.

De Spaansche gezant, Dr. Conrad Heck, die in Juni 1598 de
Hanzevergadering te Lübeck bezocht, boekte al evenmin succes,
toen hij voorstelde, de handelsbetrekkingen met de rebellen vol-
ledig af te breken, waarvoor hij als recompensatie in het vooruit-
zicht stelde niet alleen bekrachtiging der oude privileges, maar
tevens verleening van nieuwe voorrechten, herstel van schade
voor in Spanje geleden verhezen, oprichting van een Hanzekan-

-ocr page 234-

toor in Sevilla, en openstelling van den handel op Indië over Lis-
sabon. Evenals bij het bezoek van vorige Spaansche gezantschap-
pen hield het Hanzeverbond een slag om den arm. Natuurlijk was
men niet doof voor de voorrechten, waarop de Spaansche gezant
zinspeelde, maar aan den anderen kant was men huiverig openlijk
partij te kiezen. Niet alleen wilde men met de Noordnederlanders
liever niet breken, maar zelfs ten opzichte van het weren der
Engelsche kooplieden, waren de meeningen in de Hanzevergade-
ring verdeeld. Lübeck verweet aan verschillende leden van het
verbond, dat zij heimelijk in betrekking stonden met de Merchant
Adventurers, die nu juist met zooveel moeite uit het rijk waren
gebannen.

Door onderhnge haat en naijver waren de Hanzesteden eigen-
lijk niet meer in staat actief naar buiten op te treden. Aan de
afwachtende, zoo niet afwijzende houding der Hanzesteden, was
het intusschen voor een groot deel te wijten, dat de Spaansch-
Poolsche plannen in 1598 mislukten^).

Niettegenstaande Philips aan de Hanze het verzoek deed over-
brengen de betrekkingen met de rebellen af te breken, liet hij kort

Beutin, t.a.p., S. 24, 26—28; J. Paul, Die nordische Politik der Habsburger
vor dem dreissigjährigen Kriege, S. 447, 448; H. Lonchay et J. Cuvelier, Corres-
pondance de la Cour d\'Espagne sur les affaires des Pays-Bas au XVIIe siècle
(1598-1621), No. 9 (22 Sept. 1598), p. 10, noot 1; F. W. Barthold, Geschichte
der deutschen Hansa, S. 503. — Hoewel tengevolge van de twisten tusschen dc
Merchant Adventurers en de Hanzesteden de maatregelen der Engelschen ten op-
zichte van den toevoer naar Spanje nog waren verscherpt, hadden desondanks
vele Oosterlingen nog gelegenheid hun kostbare lading veilig over te- brengen, het-
geen duidelijk blijkt uit een Engelsch bericht in 1598 uit Lissabon: „The Easter-
lings come in daily with corn and military provisionsquot; (Beutin, Zur Entstehung
des deutschen Konsulatswesen im 16. und 17. Jahrhundert, S. 447).

Voor een overzicht van dc scheepvaart van Danzig naar Spanje — Danzig
verkeerde zooals men weet in een gunstiger positie, dan dc overige Hanzesteden
(zie hiervóór, p. 209) — vgl. men de volgende cijfers: in dc periode 1591 — 1597
voeren gemiddeld 3—13, in de daaropvolgende 11 jaren resp. 14, 27, 36, 26, 17,
20, 11, 19, 16, 22, 24 schepen van Danzig naar Spanje (Simson, t.a.p. II, S. 485).
Na 1597 valt dus een sterke toeneming op te merken. Voor de oorzaak hiervan
verwijzen wij naar p. 228.

-ocr page 235-

vóór zijn dood. toen hij de Nederlanden feitelijk reeds had afge-
staan aan Isabella en Albertus, een plakkaat afkondigen, waarin
hij onder zekere voorwaarden den handel tusschen zijn getrouwe
en weerspannige onderdanen toestond.

In overleg met zijn drie Raden en aartshertog Albertus, werd
den 12en Augustus 1598 in Brabant en den Hen Augustus in Vlaan-
deren een ordonnantie afgekondigd, waarin hij het verkeer tus-
schen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden nauwkeurig
regelde. Beide stukken zijn van veel belang voor de kennis van
de handelspolitiek van koning Philips kort vóór zijn dood, bovenal
door het feit, dat zijn opvolger en ook de Aartshertogen een geheel
anderen weg insloegen.

Het plakkaat voor Vlaanderen, waarvan wij hier den inhoud
mededeelen, telde niet minder dan 35 artikelen, van welke vele den
inhoud benaderen van soortgelijke bepalingen in de instructies en
plakkaten der Staten-Generaal.

Om te beginnen mochten geen schippers laden of ontladen, zon-
der hiervan aangifte te doen bij de kantoren der licenten. Ook
zouden zij niet mogen vertrekken zonder vergunning der licent-
meesters en zonder een daartoe afgegeven billet. De schippers
mochten voorts niet laden, voordat de licenten waren betaald op
verbeurte van schip en op straffe van 100 Vlaamsche ponden van
40 grooten. De schepen, welke van de rebellen kwamen, zouden
alvorens te ontladen, nauwkeurige opgave moeten verstrekken
van de lading en niet mogen vertrekken alvorens het verschul-
digde was betaald. Van de waren, die bij Sas van Gent of bij
Sluis binnenkwamen moesten de schepen ter plaatse hcent betalen,
waarvoor zij een bewijs ontvingen, dat wederom in Brugge en
Gent vertoond moest worden. In omgekeerde richting golden
dezelfde bepalingen.

Alle zooeven genoemde voorschriften waren tevens van toepas-
sing op voerlui, kooplieden, zaakgelastigden en dienaren van koop-
lieden. De ambtenaren der licenten zouden gezegelde certificaten
uitreiken, waarop vermeld stonden: aantal, kwaliteit, vorm, ge-
wicht en maat der koopwaren. De bewijsstukken moesten ver-
toond worden ter controle bij het lossen in de plaats van bestem-
ming. In geval van verdenking van bedrog mochten de ambtenaren

-ocr page 236-

der licenten, schippers en kooplieden een eed afnemen. Bij weige-
ring waren zij verplicht een onderzoek in te stellen op kosten van
den weigeraar. Bij bedrog vielen zoowel verboden als geoorloofde
waren aan confiscatie ten offer. Smokkelaars zouden gestraft wor-
den met een boete van het dubbele van de waarde der toegelaten
goederen en het vierdubbele van de waarde der verboden koop-
waren. Bij verdenking van bedrog mochten de licentmeesters de
schepen betreden en onderzoeken, voorts de balen en pakken
openen, om in geval van overtreding ze te confisqueeren. Het
overladen van grootere in kleinere schepen moest in tegenwoor-
digheid van de ambtenaren der Hcenten geschieden, die zoo noo-
dig assistentie van de plaatselijke autoriteiten konden inroepen.

Volgen eenige bepalingen omtrent den licentmeester, welke hier
achterwege kunnen blijven.

Alle koopwaren, die den weg zouden nemen door de landen
van den vijand, moesten hcent betalen volgens een nieuwe lijst.
Een uitzondering werd gemaakt voor de waren welke niet naar
vijandelijk land vervoerd mochten worden, te weten: wapens, gra-
nen en eetwaren, alsmede bieren ,,ghebrauwen herwaerts-overequot;,
metaal van klokken en geschut, schroot, ijzer, koper, staal, kaar-
den, hop, schors van boomen, vlas, garen van vlas en sajet. Nieuw
schrijnwerk en getwijnd garen, geverfd en bereid van grove wol,
mochten daarentegen wel worden uitgevoerd. Allerlei houtsoorten,
rijs en teenen, steenen om in te dijken en gereedschappen voor
ambachtslieden sloten de rij van verboden artikelen.

Wat den invoer betrof, werden als verboden waren beschouwd,
de volgende goederen welke kwamen uit of door de landen der rebel-
len: lakens, stametten, karsaaien van Engeland, karsaaien en lakens
van Schotland, lakens van Oostland en in het algemeen alle stof-
fen gemaakt van wol, sajet of vlas, zoowel in de opstandige gewes-
ten als in Schotland, Oostland, Engeland en Ierland ter voorko-
ming van bedrog, omdat de Hollanders tal van soorten lakens
namaakten. Een uitzondering werd gemaakt voor grof laken, om
arme lieden tegemoet te komen, alsook voor enkele stoffen die niet
in de Noordelijke gewesten werden gefabriceerd.

Als uitzonderingsmaatregel konden voor verboden koopwaren
bijzondere paspoorten worden verstrekt. De rebellen moesten

-ocr page 237-

steeds een geldig paspoort bij zich hebben. Van deze laatste be-
paling waren echter vrijgesteld degenen, die granen invoerden, of
in Duinkerken, Nieuwpoort of Grevelingen aankwamen. Het plak-
kaat besloot met eenige minder belangrijke voorschriften betref-
fende aanhouden en visitatie van schepen en goederen

Voor den invoer van granen en de scheepvaart naar de Vlaam-
sche kustplaatsen wilde de Spaansche overheid dus faciliteiten
verleenen. Men wist, dat beide door de Republiek verboden waren,
al werd er fhnk gesmokkeld

Den 6en Januari 1598 publiceerden de Staten van Holland het
plakkaat op de convooien en licenten en de scheepvaart naar
Vlaanderen®). Vier dagen later spraken de Staten-Generaal de
hoop uit, dat ook de Staten van Zeeland dit plakkaat zouden
afkondigen. De Zeeuwen zeiden wederom dit reeds gedaan te
hebben, maar wilden inzake Sluis niet toegeven. Hoogst onplezie-
rig was het voor hen, toen oneenigheden met de Bruggenaren
ontstonden, zoodat zij de vaart tijdelijk staakten. Tot overmaat
van ramp ontdekten zij, dat de Hollanders niettegenstaande de
afkondiging van het plakkaat, weer op paspoorten naar Nieuw-
poort voeren. Zeeland maakte toen van den nood een deugd en
reikte eveneens vrijgeleiden voor de scheepvaart naar Nieuw-
poort uit^).

V. Brants, Receuil des ordonnances des Pays-Bas, Règnc d\'Albert et d\'Isa-
belle, 1597-1621, I, p. 20-26.

2)nbsp;De aanvoer uit de Oostzeelanden in de Republiek nam in 1598 aanmerkelijk
toe, maar veel werd weer uitgevoerd, zoowel naar neutrale landen als naar Spanje.
De toevoer van granen naar den vijand in de Zuidelijke Nederlanden bleef gesloten,
hoewel bij uitzondering soms hiervan werd afgeweken. Over den export van gra-
nen, langs de rivieren de Republiek binnen gevoerd, welke, zooals (hiervóór,
p. 205) vermeld is, niet mochten worden uitgevoerd, twistten dit jaar de admirali-
teitscolleges van Rotterdam en Amsterdam (Fruin t.a.p., p. 209; Van Meteren,
t.a.p., f° 372; Resol. St. Gen., X. No. 354, 17 April 1598, p. 343, 29 April 1598;
G. A. Amsterdam.
Vroedschapsresolutiën, VIII, 3 Juni 1598).

3)nbsp;Zie hiervóór, p. 215.

■») Resol. St. Gen., X, p. 334, 335 (10 Jan. 1598); Resol. Holl., 6 Jan. 1598;
Not. Zeel., 16 Jan., 17 Febr., 27 Febr., 15 Mei en 6 Aug. 1598.

-ocr page 238-

Zoo ging het handelsverkeer tusschen de Republiek aan de eene
zijde en de Zuidelijke Nederlanden en Spanje aan de andere zijde
gestadig zijn gang en het was niet te verwachten, dat hierin spoe-
dig verandering zou komen. Wel verboden de Staten-Generaal
tijdelijk den toevoer naar de Kleefsche landen, toen de admirant
van Arragon, Francesco de Mendoga in het najaar een poging
deed — we komen hier nog nader op terug — om het gebied, dat
prins Maurits in 1597 had veroverd, terug te winnen^). Een han-
delsverbod naar streken, waar gevochten werd, was echter niets
nieuws en was stilzwijgend onder het licentenstelsel der Staten be-
grepen.

Natuurlijk was de vrede van Vervins ook van-invloed op de
economische positie van de Noordnederlandsche gewesten. Op
de belofte van Hendrik IV, dat hij den toevoer naar de Spanjaar-
den zou verbieden, kon men niet bouwen. Bovendien was de koning
van Frankrijk niet bij machte den smokkelhandel aan zijn grenzen
te verhinderen.

Van veel grooter invloed was het overlijden van Philips II, den
13en September 1598. Zijn zoon zou het met een andere econo-
mische politiek probeeren, welke de Staten-Generaal noodzaakte
eveneens het roer om te gooien. Van ondergeschikt belang was
hierbij de afstand der Zuidelijke Nederlanden aan de aartsherto-
gen, daar deze feitelijk onder voogdij van Spanje bleven staan.
Toch zou de handelspohtiek van PEilips III bij Albertus en Isabella
niet altijd gereeden ingang vinden.

1) In Rijnberk lieten de Staten-Generaal in de periode dat de stad Staatsch
■was, een bijzonder tarief, het zoogen. Berksche licent heffen. In plaats van
de Spaansche licenten betaalden de goederen, welke de stad in- en uitgingen, een
zeker percentage naar gelang der verschillende koopwaren, boven het gewone
tarief der convooien en licenten (Resol. St. Gen., X, No. 208, 6 Jan. 1598).

-ocr page 239-

HOOFDSTUK IV.
1598—1609.

Hadden de Nederlandsche koopheden onder de regeering van
Phihps II zich meermalen te beklagen over de onberekenbaarheid
der Spaansche havenautoriteiten, thans, onder het bestuur van zijn
opvolger, zou het den Noordnederlanders duidelijk worden, dat
hun positie in het Spaansche rijk tot nu toe nog bijzonder gunstig
Was geweest. Eén van de eerste regeeringsdaden van den jon-
gen Philips III was een decreet, waarin hij in overleg met aarts-
hertog Albertus in November 1598 alle handelsbetrekkingen met
de rebellen verbood. Niet van plan dezen maatregel op te heffen,
alvorens de Noordnederlandsche gewesten waren overwonnen,
toonde hij het inzicht te deelen van kardinaal Granvelle, die nooit
had verzuimd den vader van den koning er op te wijzen, dat een
streng doorgevoerd handelsverbod de beste bestrijding van de
rebellen zou zijn ^).

De jonge koning, die begreep dat dc Staten-Generaal de mid-
delen om hem te beoorlogen voor een groot gedeelte uit zijn eigen
rijk betrokken, liet het verbreken der handelsbetrekkingen gepaard
gaan met een inbeslagneming van alle Hollandsche en Zeeuwsche i
schepen, die op dat oogenblik in de Spaansche havens lagen of
kwamen. Met groote strengheid werden de bevelen van den koning
uitgevoerd. Een aantal schippers werd in de gevangenis geworpen,
waar ze van ellende en honger omkwamen. Weer anderen „werden
op de galeyen ghestelt ende geschooren als slaven tot roeyen ge-
dwongen.quot; Een gedeelte van het scheepsvolk verloor het leven,
beschuldigd, dat het had deelgenomen aan de plundering van
Cadix. Nederlanders, die dertig jaar in Spanje hadden gewoond,
liet de koning gevangen nemen, evenals Spanjaarden, die voor
rekening van Nederlanders handelszaken dreven. Door pijniging

/ Zie Kernkamp, De handel op den vijand, I, p. 109, 131, 133, 136, 155-
157, 176.

-ocr page 240-

soms dwong hij hen verborgen Nederlandsche goederen aan te
wijzen. De regeering sloeg de klachten van de onderdanen, die be-
vreesd waren voor hongersnood, ditmaal in den wind, hoewel ze
toestond, dat de Nederlandsche korenschepen weer vertrokken,
zonder echter lading te mogen innemen. Zout, waaraan de rebellen
volgens inlichtingen van aartshertog Albertus gebrek hadden, mocht
evenmin als andere waren, als retourvracht worden meegenomen.
Overigens was het vaststellen der nationaliteit van de kooplieden
en schippers der inbeslaggenomen schepen, welke meestal op valsche
paspoorten voeren, verre van gemakkelijk. Daardoor slaagde nog
een betrekkelijk groot aantal van hen erin onder het voorwendsel,
dat zij Oosterlingen waren, aan het arrest te ontkomen, zoodat
I tenslotte van de aanvankelijk aangehouden 500 schepen toch nog
omstreeks de helft behouden in het vaderland terugkeerde. Gedeel-
telijk was dit ook te danken aan de Portugeesche ambtenaren, die
veel meer door de vingers zagen, dan hun Spaansche collega\'s.
Sommige schippers en kooplieden, die gevangen genomen waren,
werden in vrijheid gesteld in het jaar 1602, toen zij werden uit-
gewisseld tegen Spaansche officieren, die in den slag bij Nieuw-
poort in krijgsgevangenschap waren geraakt i).

Tegelijk met het bevel tot inbeslagneming der Nederlandsche
koopvaardijvloot, moedigde de koning van Spanje de Hanzeaten aan,
den voordeeligen handel van de Hollanders en Zeeuwen over te
nemen. Natuurlijk hadden de Duitsche kooplieden hier wel ooren
naar, maar toch aarzelden zij, omdat zij niet konden gelooven, dat
de Noordnederlanders dit zouden toelaten. Het kruisen van enkele
Nederlandsche oorlogsschepen bij de uitmonding van Elbe en

1) Reyd, t.a.p., f 359; Van Metcren, t.a.p., f° 393; Lonchay et Cuvelier,
Correspondance I, No. 10 (22 Sept. 1598), No. 18 (24 Oct.), No. 27 (5 Dec.
1598); De Stoppelaar, t.a.p., aanteekeningen, p. 68. — Toen de eerste geruchten
over een nieuw embargo in Spanje de Republiek bereikten, ontstond er on-
eenigheid te Rotterdam tusschen schippers en kooplieden, die op Spanje han-
delden. De schippers weigerden te varen, maar eischten desniettemin den halven
vrachtprijs. De kooplieden daarentegen wilden, dat de schippers tenminste tracht-
ten hun lading ter bestemder plaatse af te leveren. Slaagden zij hierin niet,
dan zouden zij toch den vollen vrachtprijs ontvangen (Resol. Holl., 21 Dcc.
1598).

-ocr page 241-

Wezer beloofde weinig goeds. Niettemin namen de Hanzeaten het i
risico om te worden aangehouden op zich. en rustten zij verscheidene
schepen met granen en buskruit voor Spanje bestemd, uit. Spion-
nage had dit spoedig bekend gemaakt in de Repubhek, waar de i
Staten-Generaal zoowel aan de kapiteins van de wachtschepen in l
het Kanaal, als aan de gezagvoerders op de kruisers, welke de
Duitsche Noordzeehavens bewaakten, opdracht gaven alle schepen,
welke hun verdacht voorkwamen, aan te houden en zoo noodig op
te brengen naar een Hollandsche of Zeeuwsche haven.

Hun eerste slachtoffer was een schip uit Hamburg, met oorlogs-
materialen geladen. Aan boord bevond zich een instructeur, om den
Spanjaarden te wijzen, hoe de geweren, die tot de lading behoorden,
moesten behandeld worden. Het spreekt van zelf. dat in dit geval
de Hamburgsche gezanten, die bij de Staten-Generaal kwamen pro-
testeeren wegens de aanhouding van het Hamburgsche vaartuig
en opheffing van arrest verzochten, hun verzoek niet volledig zagen
ingewilligd. Het was al heel mooi, dat de Staten schip en lading,
voor zooverre deze niet uit contrabande bestond, vrij gaven. De
geconfisqueerde geweren kwamen bij de bewapening van het
Staatsche krijgsvolk goed van pas. Toen de Hamburgers de onkos-
ten van de ambassade vergoed wilden hebben, wezen de heeren in
den Haag dezen eisch onvoorwaardelijk van de hand.

Door de aan boord gevonden correspondentie kregen de Staten-
Generaal tevens nieuwe gegevens in handen over de onderhande-
lingen van den koning van Spanje met de Hanzeaten, in dit geval
Hamburg, waar uitgeweken Portugeesche Joden een nuttige schakel \\
vormden voor het aanknoopen van nieuwe handelsbetrekkingen met
Portugal.

Bij deze eene aanhouding bleef het niet. Spoedig vernamen de
Staten-Generaal, ,,datter opte Elffve noch lagen elff oft twaelff
scepen zeylreet, geladen mit rogge ende terwe, om metten iersten
wint oyck te varen op Lisbona, hebbende onder deselve greynen
ettelycke vaten buscruyts verborgen.quot;

Inderdaad bleken enkele van deze schepen kruit aan boord te
hebben. De verklaring, welke de schippers gaven, dat de Spaansche
regeering dit kruit gebruikte in den strijd tegen de Mooren, achtten
de admiraliteitscolleges geen geldig excuus.

-ocr page 242-

Deze gebeurtenissen nu gaven den Staten-Generaal aanleiding
tot het nemen van nog strengere maatregelen om het transporteeren
van oorlogsmaterialen uit de Noordduitsche steden naar Spanje
tegen te gaan. Naast het vervoer dezer oorlogsmaterialen was ook
het transport van ossen, dat van Jutland via Hamburg naar de
Zuidelijke Nederlanden geregeld plaats vond, een voortdurende er-
gernis der Staten-Generaal, die daarom den 12en December 1598 be-
sloten, hun plakkaat van het jaar 1591 „generaelquot; te maken, „sulcx
dat hem tselve verboth soude strecken soewel totte neutrale als dese
landen,quot; onder dien verstande, dat men hiervan de neutrale zee-
steden als Hamburg, Lübeck, Bremen, Stade, Emden en Oldenburg
van te voren zou verwittigen. Een nieuw plakkaat zouden de Staten
laten ontwerpen, dat, wanneer het hun goedkeuring had verworven,
aan de Hanzesteden zou worden
toegezonden 2),

Dat het nog ruim drie maanden duurde voor het plakkaat ver-
scheen, was toe te schrijven, aan twee factoren. Ten eerste schrok-
ken de Staten-Generaal zelf wel eenigszins van hun besluit, toen zij
den omvang er van en alles, wat eraan vast zat, goed beseften.
Wilde men aan de neutralen het verkeer met Spanje beletten, dan
I zou de vloot versterkt moeten worden. De grootste moeilijkheid
bracht de vraag, waar het geld vandaan zou komen. In de tweede
plaats waren vele Nederlandsche kooplieden met Hanzeaten ge-
associeerd in handelszaken. Met eenige bezorgdheid vroegen de
Staten zich af, of de gewijzigde handelspolitiek niet het vertrek van
vele Nederlandsche kooplieden naar de Hanzesteden tengevolge zou
hebben. Het handelsverbod, dat de Aartshertogen in Februari 1599
Vin de Zuidelijke Nederlanden afkondigden gaf in dezen den door-
slag, en maakte, dat de Staten volhardden in een gewijzigden koers,
die zeer hooge eischen aan de Republiek zou stellen

Alvorens over den inhoud van het belangrijke plakkaat der Aarts-

Zie hiervóór, p. 80.

2) Resol. St. Gen., X, p. 347 (3 Sept. 1598), No. 363 (19 Nov.), No. 364
(12 Dec.), p. 127 (22 Dec.), No. 149 (31 Dec. 1598), No. 144 (4 Jan. 1599),
No. 146 (8 Jan.), No. 147 (11 Jan.), p. 520 (19 Maart 1599); Resol. Holl.,
11 Dec. 1598; Cal. Hatfield House, M.S.S., XIV, p. 90; Baasch., t.a.p., S. 539—
540; Beuün, ta.p., p. 447.
•■\') Heeringa, t.a.p., I, p. 630.

-ocr page 243-

hertogen een en ander mee te deelen, mogen enkele gebeurtenissen,
welke hieraan vooraf gingen en voor ons onderwerp van belang zijn,
niet onvermeld blijven.

Toen het arrest in Spanje plaats vond, had aartshertog Albertus
reeds eenige maanden Brussel verlaten om zijn bruid af te halen.
Het zou bijna een jaar duren vóór hij met Isabella zijn intree in de
Nederlanden zou doen. Intusschen het Albertus het bestuur waar-
nemen door zijn neef, kardinaal Andreas van Oostenrijk. Het bevel
over de Spaansche troepen kreeg Don Francesco de Mendoga,
admirant van Arragon. De laatste had opdracht, tijdens de afwezig-
heid van den aartshertog den vijand in zijn zwakste punten aan te
tasten.

De admirant koos voor dit doel de Oostelijke grenzen van de
Republiek uit en sloeg het beleg voor Rijnberk, dat na een dappere
verdediging hem in handen viel. De vraag was of hij zich thans
volgens den raad van zijn onderbevelhebber Frederik van den Berg
naar Emden zou begeven. De magistraat der stad vreesde het
ergste, omdat zich een der zoons van den hun vijandig gezinden
graaf Edzard in het Spaansche leger bevond. Het zou een prach-
tige gelegenheid zijn voor den graaf om zich met Spaansche hulp
te wreken over het verdrag van Delfzijl i), dat hij vroeger door
tusschenkomst van de Staten-Generaal met de weerbarstige stede-
lingen had moeten sluiten.

Ook in de Republiek was men niet gerust over de bedoelingen
van den vijand. Onmiddelijk werd gedacht aan de schadelijke ge-
volgen voor den handel, welke ongetwijfeld aan een bezetting van
Emden door Spaansche troepen verbonden waren. Van alle kanten
bereikten alarmtijdingen de stad. Geen anderen uitweg ziende, vroeg
de magistraat hulp van Staatsche oorlogsschepen, die de Eems zoo
ver als mogelijk was, moesten opzeilen. De toestanden waren dus
wel veranderd. Vroeger wisten de Emdenaren niet wat zij moesten
doen om de Hollandsche en Friesche wachtschepen weg te krijgen,
thans riepen zij hun hulp in. In hun angst schenen zij te vergeten,
dat tusschen Emden en den Rijn nog de sterke vesting Lingen lag,
welke door een Staatsgarnizoen werd verdedigd. De onderlinge

Zie hiervóór, p. 165.

-ocr page 244-

verhouding in Oost-Friesland werd steeds slechter. De magistraat
van Emden wantrouwde — waarschijnlijk ten onrechte — graaf
Edzard, die troepen aanwierf om de grenzen tc beveiligen. Tegen
het stadsbestuur richtte zich een gedeelte der bevolking, hoofd-
zakelijk uit schippers en kooplieden bestaande, omdat zij meenden,
dat de Spaansche vaart door de hulp der Staatsche oorlogsschepen
in gevaar kwam. Het betrekken door den vijand van de winterkwar-
tieren en de dood van graaf Edzard, bracht slechts een tijdelijke ver-
ademing voor de Emdensche magistraat^).

Mendo?a\'s troepen liepen in het najaar van 1598 de Kleefschc
landen af, hielden er onzettend huis, maar verrichtten na de inne-
ming van Rijnberk niet veel bijzonders meer. Daardoor kreeg prins
Maurits gelegenheid in allerijl de grensvestingen in het Oosten te
versterken. Zelfs verschanste hij zich in de buurt van Zevenaar,
ten einde overal onmiddellijk hulp te kunnen bieden.

Toen prins Maurits bemerkte, dat het vijandelijke leger voort-
durend levensmiddelen ontving uit de steden Bremen, Oldenburg,
Emden, Osnabrück en Munster, verzocht hij aan dc Staten-Generaal
dit te verbieden. De Staten schreven daarop aan de zooeven ge-
noemde steden den vijand geen contrabande toe te voeren, daar bij
overtreding de goederen onherroepelijk verbeurd verklaard zouden
worden, indien zij in handen der Staatschen vielen. Van hun besluit
verwittigden zij ook de garnizoenen in de grensplaatsen en verzoch-
ten hun er zorg voor te dragen, dat de ,,passagenquot; naar den vijand
gesloten bleven. Op de vraag, of men de vaart op Bremen, Ham-
burg en Emden maar niet tegelijkertijd zou verbieden, beschikten
zij echter afwijzend. Zelfs gingen zij in November 1598 over tot
een verlaging van uitvoerrechten naar Emden, door deze gelijk te
stellen met de tarieven voor Bremen en Hamburg. Naar aanleiding
van deze wijziging en de verlaging van tarieven voor Galais, lieten
de Staten-Generaal de licentlijst van 1597 herzien. De gewijzigde
lijst (d.d. 10 Nov. 1598) zou 1 Januari 1599 in gebruik worden
genomen.

Niets wees er nog op, dat de Staten van plan waren wijziging in
hun handelssysteem te brengen. De omkeer kwam eerst in Decem-

1) Hagedorn, t.a.p., II, S. 303—310.

-ocr page 245-

ber. Reeds werd een verandering van koers vastgesteld ten opzichte
van den Spaanschen handel der Hanzesteden. Toen het uitlekte, dat
de regeering in Brussel van plan was de licenten af te schaffen
en allen handel met de Republiek wilde verbieden, meenden de
Staten ook hierop het antwoord niet schuldig te moeten blijven.
Niettemin vleide men zich nog een tijd lang met de hoop, dat de
berichten over de intrekking der licenten in de Zuidelijke Neder-
landen onwaar zouden zijn. De vijand kon moeilijk den toevoer der
Noordnederlanders ontberen. Wel schreven de Staten aan hun
agent in Frankrijk om bij Hendrik IV er nog eens op aan te drin-
gen, den toevoer over Galais naar de Zuidelijke Nederlanden toch
vooral niet te dulden. In de Republiek begreep men maar al te goed,
dat de vijand, wanneer hij zijn plan doorzette, hoofdzakelijk van
den transporthandel over Galais zou profiteeren, daar de Vlaamsche
kustplaatsen alle geblokkeerd waren

En de vijand zette zijn plannen voort. Den 9en Februari 1599
volgden de Aartshertogen het voorbeeld van Philips III, d.w.z. zij
vaardigden een plakkaat uit, waarin zij den handel met de rebellen
verboden. In den aanhef van het stuk verdedigde de regeering te
Brussel haar handelwijze. Iedereen wist — zoo luidde het — welke
pogingen in het werk waren gesteld sinds het begin van den opstand
om de revolutionnaire gewesten weer bij het rijk te voegen, waarvoor
geen middel onbeproefd was gelaten. Evenwel tevergeefs. Zeevaart,
visscherij en handel, waarvan de Hollanders en Zeeuwen leefden,
waren steeds door Philips II vrijgelaten. Niettegenstaande den
opstand had hij den rebellen toegestaan, handel te mogen drijven op
zijn bezittingen, Spanje zoowel als de Nederlanden, door middel
van paspoorten en licenten, uit vrees dat zijn opstandige onder-
danen hun handel zouden verliezen aan concurreerende buitenlan-
ders. Desniettemin was het verzet der leiders — niet van het volk,
dat goed en handelbaar van aard was — toegenomen. Alle gunstige
en uiterst milde vredesvoorwaarden waren van de hand gewezen.
Doordat Spanje en Holland elkander beoorloogden, was de Turk,

Van Meteren, t.a.p., f 389; Resol. St. Gen., X, No. 73 (9 Oct. 1598),
No. 75 (6 Nov.), No. 287 (9 Nov.), p. 35 (H Nov.), No. 38 (16 Nov.), p. 36
(19 Nov.), p. 36, noot 4 (25, 30 Nov.), p. 350 (2 Dec.), No. 46 (31 Dec.
1598).

-ocr page 246-

„commun ennemy de la chrestientéquot;, Europa binnengevallen.
Philips II had aan de Nederlanden in zijn dochter Isabella zelfs
een afzonderlijke souvereine gegeven, een laatste poging om deze
landen, welke de natuur scheen verbonden te hebben, weer bij elkaar
te brengen. Een mislukkking was het gevolg. Daarom had koning
Philips III kortgeleden de handelsbetrekkingen met de rebellen
verbroken. Ook de Aartshertogen meenden thans het verkeer met
de Republiek te moeten staken. Zij verboden zoowel den uitvoer
naar als den invoer uit de Noordelijke gewesten. Het verbod
van invoer gold tevens voor goederen, welke uit neutrale landen
eerst naar een Hollandsche of Zeeuwsche haven waren gebracht. Al-
le licenten en paspoorten werden ingetrokken, in de hoop dat de
rebellen eindelijk eens hun dwaling zouden inzien en niet meer
opstandig zouden zijni).

Het handelsverbod in de Zuidelijke Nederlanden gaf den Staten-
Generaal aanleiding deze uitdaging te beantwoorden met een uit-
breiding van hun aanvankelijk besluit, den 12en December 1598
genomen 2), tot een algemeen verbod van handel en scheepvaart op
I Spanje en de Zuidelijke Nederlanden. In de Republiek was men wel
aanvankelijk van meening geweest, dat de geruchten betreffende
de besluiten der licenten door de regeering te Brussel voorbarig
waren, temeer daar men wist, dat een dergelijke maatregel zeker
tegenstand zou ondervinden bij vele steden in Brabant en Vlaaijde-
ren, welke den toevoer uit het Noorden noode konden missen. Toen
echter bleek, dat de Aartshertogen de bezwaren der Brabantsche en
Vlaamsche steden in dezen niet deelden en aan de licenten een
einde maakten, gaven de Staten-Generaal, hoewel zij de beteekenis
van deze daad niet onderschatten, den moed niet op en betaalden
den vijand met gelijke munt.

Reeds waren aan het algemeene handelsverbod eenige maat,-
regelen van de Staten-Generaal voorafgegaan, welke het verkeer

1)nbsp;Brants, t.a.p., I, p. 46; Groot Placaet-Boeck, IV, k. 94; Van Meteren.
t.a.p., f° 398.

2)nbsp;Zie hiervóór, p. 230.

-ocr page 247-

tusschen de Repubhek, Spanje en de Zuidehjke Nederlanden, in
Sterke mate deed afnemen. Wegens het arrest in Spanje, bevalen
de Staten den 18en Februari 1599 aan de Admiraliteiten ervoor te
zorgen, dat er geen goederen op Spanje en Portugal werden ver-
convooid, en indien er eenige verconvooid en geladen waren, deze
te laten aanhouden. Het handelsverbod op de Vlaamsche kust-
plaatsen lieten de Staten van Holland en Zeeland in hun gewest
opnieuw afkondigen. Terwille van de krijgscampagne van prins
Maurits, die in Maart 1599 te velde was getrokken, werden voorts
nog in dezelfde maand de belangrijkste waterwegen gesloten. Al
deze maatregelen golden uitsluitend de ingezetenen der Vereenigde
Nederlanden. Met het nemen van een beslissing omtrent den handel
I
der neutralen, aarzelde de Staten-Generaal nog steeds, hoewel zij
ervan overtuigd waren, dat, wilde men iets bereiken, aan de neu-
tralen de gelegenheid moest worden ontnomen zich in de plaats \'
der ,Nederlanders te nestelen.

Geheel anders dan in 1596 waren de Amsterdammers het ditmaal
volkomen eens met de Staten-Generaal. Zij drongen er echter
krachtig op aan tot eiken prijs te verhinderen, dat de Hanzeaten en /
andere kooplieden van de neutrale staten, van het verbreken der
economische betrekkingen met Spanje voordeelen zouden trekken

Toch was het niet te verwonderen, dat vriend en vijand verbaasd
stonden, toen de jonge Republiek een plakkaat durfde publiceeren,
dat in strengheid voor dat van Leicester weinig onder deed, daar zij | ,
het waagde de koningen van Frankrijk, Schotland en Denemarken .. ^^ /
en de Hanzesteden op zee de wet te stellen.

Het plakkaat (d.d. 2 April 1599) verbood zoowel aan ingezetenen
als aan vreemdelingen handel te drijven op de landen van den
vijand. Hieronder verstond men het bezit van Philips III in Spanje,
Portugal en Italië en het ^bezit van de Aartshertogen in de Neder-
landen. In verband hiermede was het tevens verboden vrijgeleide

Resol. St. Gen., X, No. 412 (2 Jan. 1599), p. 391 (11 Febr.), p. 779
(12 Febr.). p. 780 (18 Febr.), No. 414 (20 Febr.), No. 415 (10 Maart), p. 782
(18 Maart), No. 417 (19 Maart), No. 418 (22 Maart 1599); Resol. Holl.. 4
Jan.. 18 Febr. 1599; G. A. Amsterdam, Vroedschapsresolutiën. VIII. 1. 3 Maart
1599; Elias, Gesch. v. h. Amsterdamsche regentenpatriciaat, p. 32, 33.

-ocr page 248-

van den vijand aan te nemen. Op overtreding stond behalve ver-
beurdverklaring van goederen, schepen en voertuigen, een geld-
boete, welke voor kooplieden en schippers resp. minstens duizend en
vijfhonderd pond van 40 grooten bedroeg. Van deze boete kwam
1/3 aan den aanbrenger, 2/3 aan de gemeene zaak ten goede. Voor
handel op neutrale plaatsen was borgstelling vereischt, terwijl bin-
nen nader te bepalen termijnen certificaten moesten worden inge-
leverd, welke uitwezen, dat de koopwaren ter bestemder plaatse
iwaren afgeleverd. Voorts bevatte het plakkaat tal van maatregelen
{tegen bedriegerij. Eén jaar lang zou de overtreder, die niet op
heeterdaad betrapt was, aangesproken kunnen worden voor zijn
misdrijf. De uitspattingen van het vijandelijke leger in Kleef en
Westphalen grepen de Staten-Generaal aan, om de neutralen te
overtuigen, dat de maatregelen, welke zij thans namen, billijk waren
tegen een vijand, die de neutraliteit zelfs niet respecteerde. Boven-
jdien was hun handelwijze niet nieuw, daar ze door alle vorsten en
Crepublieken, die in oorlog waren, werd toegepast^).

Precies een week na het vaststellen van dit plakkaat, lieten de
Staten-Generaal eenige exemplaren ervan aan de agenten in Frank-
rijk, Engeland en Schotland zenden, met de opdracht de respectieve
koningen het gedecreteerde plakkaat „te doen goetvynden.quot; De
Staten van Holland hadden overigens de neutralen liever van te
voren willen bewegen zich „vrijwilligquot; bij het handelsverbod aan
te sluiten.

Betreffende de borgstelling en de certificaten voor de vaart op
de neutrale landen, was toen reeds een beslissing genomen. Niet
ten onrechte vreesden de Staten, dat via de Zuidelijke havens van
Frankrijk en Galais een levendige smokkelhandel zou plaats vinden.
De termijnen binnen welke de certificaten moesten worden getoond.

1) Groot Placaet-Boeck, II, k. 34; Bor, t.a.p., IV, p. 525—527 (Bk. XXXVI,
f 7—9); Van Meteren t.a.p., f° 398; Resol. St. Gen., X, p. 784, noot 4
(2. 4 April 1599), No. 419 (3 April 1599); Elias, Voorspel, I, p. 141, 142. —
Zie voor een vergelijking van dit plakkaat met dat van Leicester van 4 April
1586, deel I van „De Handel op den vijand,quot; p. 188, 189, 221 vlg., en Fruin,
Motley\'s geschiedenis der Vereenigde Nederlanden, p. 161, noot 2. Een be-
langrijk punt van verschil, niet genoemd door Fruin, is het ontbreken in 1599
van de doodstraf voor ingezetenen bij overtreding.

-ocr page 249-

stelden de Staten-Generaal den 3en April 1599 vast als volgt: „Voer
dieghene, die varen op Vranckerijcke tot Caen ende beoosten Caen
ende totte Sont ende bewesten de Sont, op drye maenden, bewes-
ten Caen oft doer de Sont sesse maenden ende op Engelant ende
Schotland vier maenden.quot;

De Staten-Generaal richtten een nauwgezetten spionnagedienst
in te Duinkerken en Nieuwpoort, om de Admiraliteiten geregeld op
de hoogte te houden van smokkelhandel op deze plaatsen. Even-
eens tegen de lorrendraaierij gericht, was de opdracht der Staten
om eenige jachten uit te rusten, welke vlak onder de Vlaamsche
kust en op de Schelde van Cadzand tot Geertruidenberg zouden
varen, ten einde den toevoer langs „indirectequot; wegen naar den
vijand te beletten i).

In April 1599 nog publiceerden zoowel Holland als Zeeland het/
plakkaat van 2 April, hoewel de Staten van het laatste gewest
slechts na eenige aarzeling hun toestemming hadden gegeven.
Voor het handelsverkeer in Zeeland was de vrede van Vervins we-
gens de teruggave van Calais aan Frankrijk, dat plannen koesterde,
deze plaats tot vrijhaven te maken, reeds schadelijk geweest. Hol-
land, dat meer op het .Oosten was aangewezen, ondervond de
nadeelen van het verbreken der betrekkingen met de Zuidelijke
provinciën, volgens de Zeeuwen niet in die mate als zij zelf. Voor
de zooveelste maal was er weer iets te bespeuren van den onder-
gingen naijver tusschen de beide gewesten, welke aan de samen-
werking reeds zooveel afbreuk had gedaan. De Staten van Zeeland
waren echter tenslotte gezwicht voor het dringend verzoek der
Staten-Generaal particuliere geschillen op zij te zetten, nu de vijand
nieuwe kracht begon te ontwikkelen - ).

Beter te spreken waren de Zeeuwen over een ander plan van de ^
Staten-Generaal. Men zag in de Republiek wel in, dat een papieren

Rcsol. St. Gen., X, No. 420 (6 April 1599), No. 421 (10 April 1599);
Resol. Holl., 16 Juli 1599. — Met de uitrusting van de jachten ging het niet
vlot, daar de Staten eerst den 4en Mei, daarna den 30en Juni, hun verzoek
moesten herhalen (Resol. St. Gen., X, p. 786-787).

=) Resol. Holl., 2 April 1599; Not. Zeel., 23 Maart, 16 April 1599; R. A.
Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1630), 3 April 1599; De Stoppelaar, t.a.p.,
aanteekeningen, p. 69; Haak, t.a.p., I, No. 245 (12 Febr. 1599).

-ocr page 250-

j blokkade van nul en geener waarde was. Daarom besloten de
\' Staten-Generaal niettegenstaande de groote onkosten, welke gedeel-
telijk bestreden werden door de heffing van een lastgeld, een groote
oorlogsvloot uit te rusten, waarmee men den vijand in zijn eigen
I havens zou gaan bestoken. Ook particulieren konden deelnemen, na
zich voorzien te hebben van kaperbrieven. Een dergelijke expeditie
was geheel in den geest der Middelburgsche kooplieden, die in dc
vrije vaart een goede schadevergoeding zagen voor de verliezen,
I welke het handelsverbod hun berokkende i).

De Nederlanders stelden zich dus niet tevreden met een fictieve
blokkade, maar verbonden aan het plakkaat een effectieve afsluiting
der Spaansche landen. Door een indrukwekkende scheepsmacht
naar de Spaansche wateren te zenden, wilden de Staten aan hun
besluit kracht bijzetten.

Met luiden bijval ontving het scheepsvolk, door het handelsver-
bod met werkeloosheid bedreigd, deze tijding 2). De kaapvaart was
een geliefde bezigheid der Hollanders en Zeeuwen. Een tijd lang op
den achtergrond gedrongen, doordat de Staatsche oorlogsschepen
het werk zelf wel af konden, herleefde de lust voor dit lang niet
onvoordeelige bedrijf weer wonderlijk snel. Maar al te gaarne was
men van particuhere zijde bereid, om de officieele vlootmacht een
handje bij haar taak te helpen. Ook Engelsche vrijbuiters boden
hun hulp aan, waarvoor de Staten echter bedankten, daar men in
vroegere jaren ondervonden had, dat de ongebondenheid der En-
gelsche kapers niet geschikt voor dit doel was. Bovendien wilde
I men de opbrengst van den buit liever in eigen beurs laten
verdwijnen

De Stoppelaar, t.a.p., p. 153—154.

2)nbsp;Door werk te verschaffen aan dc zeelieden, voorkwamen de Staten tevens
het gevaar van oproer onder hen. In verband hiermee schreef de Zeeuwsche

t gedeputeerde Jan van Zanten aan Johan van Oldenbarnevelt, die de ziel van
) de voorbereidingen der expeditie was, dat de heeren Staten van Zeeland ook
hierom veel voor een vlootuitrusting voelden „doordien men claerlijck begint
te speuren, dat hoog tijd word, dat men \'t land ondedige van een goet getal
bootsvolk, die, by gebrek van employ tegens den vyand, wel swaricheyt souden
veroorsaken onder de vrundenquot;. Vgl. Haak, t.a.p., I, p. 511, No. 250, (14 Maart
1599).

3)nbsp;Resol. St. Gen.. X, No. 24 (22 Maart 1599); Not. Zeel., 24 April 1599;

-ocr page 251-

Buitengewoon zwaar waren de lasten, welke in dien tijd op de
Nederlandsche gewesten, in het bijzonder op Holland, rustten. Be-
halve het reeds genoemde lastgeld, moest een vermogensbelasting,
die men alleen in deze tijdsomstandigheden durfde invoeren, mee-
helpen om de kosten te dragen. Alle convooi- en licentgelden werden
aangesproken, terwijl de admiraliteitscolleges veel proviand, ammu-
nitie en scheepsbehoeften op termijnen kochten. Door het behalen
van buit in Spanje\'s Europeesche en Indische wateren, hoopten de
leiders der Republiek het deficit der Admiraliteiten weer aan te
zuiveren i).

Voor de vlootexpeditie lieten de Staten eenige ontzaglijke zee-
kasteelen bouwen, waarvan er één 500 last en de andere iets minder
groot zouden zijn. Dit waren ongekend groote charters voor de
Nederlandsche marine, waaruit tevens bleek, dat de Staten er
alles op zetten om den tocht zoo goed mogelijk te doen slagen. Aan
het hoofd van de scheepsmacht, welke uit ruim 70 schepen zou ƒ
bestaan, stelden zij Pieter van der Does, wien zij Jan Ger-
brandsz. als vice-admiraal gaven, een man die zich op de
Vlaamsche kust en elders reeds verscheidene malen verdienstelijk
had gemaakts).

Van belang was de instructie, welke Van der Does meekreeg. Als
het kon, moest de vloot evenals in 1596 een vast punt zien te^
bemachtigen om vandaar allen handel, ook aan de neutralen te
beletten. ..latende vry passeren de schepen ende goederen, uyte
vyantlijcke landen commende ende toebehoorende in de Vereenichde
Nederlanden, oick den ondersaten van de Co. Maten, van Vranck-
rijck, Engelant, Schotland, Denemarcken, Polen, Sweeden ende den
Churfursten ende steden van Duytslant, oick van de Republijcquen

Elias. Voorspel I, p. 142. — Vgl. het merkwaardige contract, dat Pieter van
der Hagen en Balthasar de Moucheron eenerzijds met de Staten-Generaal en
prins Maurits anderzijds sloten, waarin zij overeenkwamen voor gemeenschap-
pelijke rekening in de landen van den vijand aan de overzijde van den Oceaan
te doen „sekere exployten ende conquesten van oorloghequot;. Vgl. De Stoppelaar.
t a.p., p. 157.

Reyd, t.a.p.. 384; Elias, Schetsen, I, p. 76.

Zie voor de geschiedenis van deze „schepen van geweldquot;, welke later
in onze havens lagen te verrotten, Elias, De vlootbouw in Nederland, p. 9, 10.

-ocr page 252-

van Venegiën ende den Hertoge van Tuscanen, seyndende degenen,
daeraen getwyfelt wordt, naer dese landen, omme daerover ge-
ordonneert te worden naer behooren.quot;

De schepen en goederen, bestemd voor Spaansche havens, welke
uit de zooeven genoemde neutrale landen kwamen, moest de
admiraal aanhouden, en onderzoeken of de scheepspapieren in orde
waren. Bleken deze in orde te zijn, dan moest de admiraal de
schippers en kooplieden duidelijk maken, „dat d\'heeren Staten omme
merckelijcke redenen nyet en connen toelaten, dat zij voer dese tijt
op vyanden havenen ende landen zullen handelen, maer dat zij
elders mogen varen,quot; onder belofte, dat zij niet weer naar Spanje
koers zouden zetten. In twijfelgevallen moest de admiraal de neu-
trale koopvaarders naar Holland of Zeeland zenden, waar de
admirahteitscolleges over het lot der schepen verder zouden beslis-
sen. Verder beval de instructie de Spaansche oorlogsvloot te ver-
nielen, het uitvaren van de koopvaardijvloot van Sevilla naar
West-Indië te verhinderen en de vandaar komende retourvloot op te
vangen. Een gedeelte van de Nederlandsche vloot moest met den
behaalden buit vervolgens huiswaarts keeren, terwijl de overgeble-
ven schepen tot taak hadden, den koning van Spanje in zijn koloniën
aan te tasten

Deze vlootuitrusting en het plakkaat van 2 April toonden duide-
lijk dat de Republiek zich van haar macht bewust was. Zij waagde
het den handel der neutralen de wet voor te schrijven. Thans was de
vraag, hoe de neutralen en bondgenooten dit op zouden nemen.

Het lag voor de hand, dat het plakkaat der Staten-Generaal de
volle instemming had van koningin Elisabeth. Volgens haar mee-
ning zou thans een einde komen aan het hatelijke handelsverkeer
van haar bondgenooten, voor wie zij zich zooveel moeite gaf. Ook
hoopte zij heimelijk, dat de Nederlanders zich door hun optreden
bij de neutrale mogendheden gehaat zouden maken, hetgeen hun
handelsbetrekkingen zeker niet ten goede zou komen.

^ 1) Van Deventer, t.a.p., II, p. 269, 274—278; Haak, ta.p., I, No. 259 (24 April
1599); De Stoppelaar, t.a.p., p. 159; Blok, ta.p., II, p. 317, 318.

1

-ocr page 253-

Intusschen voerde de Engelsche regeering besprekingen over het
sluiten van vrede met den gezant van kardinaal Andreas van Oos-
tenrijk, die het bestuur in de Nederlanden voor de Aartshertogen
tijdelijk waarnam. De koningin van Engeland liet Gilpin in de ver-
gadering der Staten-Generaal verzekeren, dat er geen vuiltje aan
de lucht was, maar de Staten vertrouwden de zaak toch niet al te
best en waarschuwden Hare Majesteit voor de onbetrouwbaarheid
van den koning van Spanje en diens satellieten. De koningin wist
toch, dat de Spanjaarden, terwijl zij met Parma over vrede onder-
handelde, de armada uitrustten. Philips III had door het laatst-
genomen arrest in de Spaansche haven getoond al een even onbe-
trouwbaar persoon te zijn als zijn vader i).

Dit was zeker: een groot gedeelte van het Engelsche volk ver-
langde naar vrede. Handel en welvaart gingen achteruit, ten pro-
fijte van buitenlanders, wier scheepvaart op vijandelijk land de
Engelsche vloot niet bij machte was, afdoende te beletten. Wel
weerden de Engelsche kapers zich in dit opzicht geducht, maar
hun gewelddadig optreden gaf dikwijls aanleiding tot verwikke-
lingen, welke soms een ernstigen vorm aannamen.

Eenige maanden vóór de uitvaardiging van het plakkaat der
Staten waren niet minder dan 24 Nederlandsche schepen aangehou-
den in de haven van Plymouth, hoewel zij volgens kooplieden van
Amsterdam, die bij deze vaartuigen waren geïnteresseerd, uitslui-
tend „gepermitteerdequot; goederen aan boord hadden. De schepen, in
Werkelijkheid geladen met tarwe en rogge, waren op weg geweest
naar Spanje, maar teruggekeerd door de alarmeerende berichten
van het arrest. De Engelschen wilden thans de lading lossen, ten
behoeve van het Engelsche leger in Ierland. De granen beschouw-
den zij als contrabande, en het verhaal van de Hollanders, dat zij
Straatvaarders waren, achtten zij niet geloofwaardig.

Een gedeelte van de Nederlandsche schepen, dat aangehouden
quot;Was, wist echter tot groote vreugde van den Nederlandschen agent
Caron een donkeren en stormachtigen nacht te benutten om te ont-
snappen\'-^).

Resol. St. Gen., X. No. 127 (11 Maart 1599), p. 493, noot 7; Resol. Holl.,
14, 15 Mei 1599; Van Deventer, t.a.p.. II, p. 274, 280.

Resol. St. Gen.. X, p. 487, 488 (28 Jan. 1599); Haak, t.a.p., I, No. 244

16

-ocr page 254-

Van de protesten van Caron trok de Geheime Raad zich vaak
bitter weinig aan. Evenmin toonde hij veel egards tegenover de
Hanzeaten, van wie ook in dit jaar verscheidene schepen en goe-
deren werden verbeurd verklaard.

Toen echter tal van neutrale staten wegens het steeds brutaler
optreden der Engelsche piraten met represailles dreigden, soms ook
uitvoerden, vaardigde de Engelsche regeering een proclamatie uit.
waarin ze aan de Engelsche zeelieden beval de onderdanen van be-
vriende mogendheden, hieronder te verstaan Italianen, Franschen,
Staatschen, Denen en Hanzeaten, te ontzien. De koningin hield
zich echter het recht voor, neutrale schepen door haar oorlogs-
schepen te laten onderzoeken. De felste protesten kwamen hier-
tegen uit Frankrijk, waar de kooplieden den oorlogstoestand waarin
zich de naburige staten bevonden, uitbuitten om hun beurs te
spekken

Elisabeth was bevreesd voor de pogingen, welke Hendrik IV deed,
om handel en industrie in zijn land te bevorderen. Indien de Fran-
schen de scheepvaart naar Spanje in handen kregen, beteekende dit
volgens haar een groot verlies voor Engeland. Ook ten opzichte van
Frankrijk hield de Engelsche regeering daarom vast aan haar stel-
regel, dat geen oorlogsbenoodigdheden en levensmiddelen naar
Spanje mochten worden vervoerd. Visitatie van Fransche koopvaar-
ders was hiervoor noodzakelijk.

In de eerste plaats, om aan dit hatelijke onderzoek een einde te
maken en in de tweede plaats om ook andere geschilpunten op
economisch gebied uit den weg te ruimen, stelde Jean de Thumery,
heer van Boissise, gezant van Frankrijk in Engeland, voor, de bespre-
kingen van 1596 over het sluiten van een handelsverdrag te hervat-
ten. Frankrijk verlangde handelsvrijheid voor de onderdanen van
beide landen op gelijken voet, en wilde tevens de gezagvoerders van
schepen in de plaats van afvaart onder borgstelling laten verklaren,
geen onderdanen van het andere land te zullen molesteeren. De
steden, waar de schepen thuis behoorden, moesten aansprakelijk ge-

(1 Febr. 1599); Cal. of St. P., Dom., [1598—1601], 1—18 Jan. 1599; R. A.
Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1630), 3 Febr. 1599.

1) Cal. of St. P. Dom.. [1598-1601], 24 Jan., 15 Febr. 1599; Cheyney. In-
ternational law, p. 669.

-ocr page 255-

steld kunnen worden voor geleden schade. Wanneer storm tot het
binnenloopen van een vreemde haven noodzaakte, zou men niet
verplicht kunnen worden, de goederen daar te verkoopen. Voorts
pleitte de Fransche regeering voor instelling van bijzondere recht-
banken en strenge vervolging van doodslag. Tenslotte huldigde de
Fransche regeering het standpunt, — en hier kwam het vooral op
aan — dat de Fransche vlag de lading dekte.

Den 22en Januari 1599 antwoordde de Geheime Raad den Fran-
schen gezant. Op zijn voorstellen ging men van Engelsche zijde
slechts gedeeltelijk in. Men wilde liever terug tot oude verdragen,
waarin de Engelschen veel meer voordeel genoten dan de
Franschen i).

Toen Boissise nu dreigde met een invoerverbod van Engelsch
laken in Frankrijk, besloten de Engelsche raadslieden opnieuw te
overleggen. In de volgende bijeenkomsten vorderde de zaak niet
veel. De Engelsche hoogwaardigheidsbekleeders spraken er hun
verwondering over uit, dat de Franschen, nu de Spaansche koning
weer nieuwe toebereidselen voor een aanval op Engeland maakte,
niet allen handel op Spanje verboden, al was het alleen maar als
tegenprestatie voor de door Elisabeth bewezen diensten. De Fran-
schen zeiden nooit in een verdrag te kunnen toestemmen, wanneer
Engeland den toevoer van levensmiddelen en oorlogsmaterialen in
Spanje aan de neutralen verbood.

Den 18en Februari 1599 vaardigde Elisabeth, tengevolge van de
menigvuldige klachten der neutrale mogendheden, haar proclamatie
tegen de zeerooverij uit 2). Ook ten opzichte van de Franschen deed
de Engelsche regeering water in den wijn. De staatssecretaris Robert
Cecil verklaarde zelfs, dat Engeland zich er mee zou vergenoegen,
indien Hendrik IV slechts den uitvoer van krijgsmateriaal naar den
vijand verbood. Deze verklaring was echter voorbarig, want de
Engelsche regeering gaf weldra aan Hendrik IV opnieuw te ken-
nen, dat hij den korentoevoer naar Spanje moest staken. Het gaf

Bijv. het verdrag van 29 April 1572, gesloten te Blols tusschen Karei IX
en Elisabeth, waarin de Fransche belangen zoo goed als werden opgeofferd.
Dit tractaat was echter niet meer van kracht, omdat de opvolger van Karei IX
het niet had hernieuwd. Zie ook hiervóór, p. 186, noot 1.

Zie hiervóór, p. 242.

-ocr page 256-

niet veel, of de koning van Frankrijk al beweerde, dat de Fransche
korenhandel op Spanje gering was in vergelijking met dien der
Oosterlingen en dat de bedrijvigheid in de Spaansche havens een
gevolg was van de Nederlandsche vlootexpeditie.

Nog critieker werd de toestand, toen de Staten-Generaal den 2en
April 1599 hun handelsverbod uitvaardigden. De leiders der En-
gelsche politiek achtten dit een nieuwe reden, om in hun houding
ten opzichte van de contrabandekwestie tegenover Frankrijk te
volharden.

Tot een formeel handelstractaat tusschen Frankrijk en Engeland
kwam het voorloopig dan ook niet, hoewel aan beide kanten ver-
schillende beloften en verzekeringen werden afgelegd. Een onover-
komelijk struikelblok bleef het transport van granen. Evenmin als
de Republiek duldde Engeland van Frankrijk handelsconcurrentie.
Frankrijk moest in dezen strijd het onderspit delven, daar het land
nog niet een voldoend aantal oorlogsschepen bezat om zijn koop-
vaardijvloot te beschermen i).

Dat de Engelschen zich beriepen op het plakkaat der Staten-
Generaal, prikkelde den koning van Frankrijk, te meer, daar zijn
onderdanen thans ook gevaar hepen, van Nederlandsche zijde van
hun schepen en goederen beroofd te worden.

Reeds in Januari 1599 had de Fransche gezant in de Vereenigde
Gewesten voorspeld, dat het arrest in Spanje tot een wederopleving
van de kaapvaart in de Repubhek zou leiden. Buzanval zag dit
goed in, maar vergiste zich toch, toen hij eenige weken later aan den
secretaris van staat, Villeroy, berichtte, dat benadeeling van den
Franschen handel was uitgesloten, daar de ingezetenen der Repu-
bliek de Franschen meer dan ooit noodig hadden en ongetwijfeld
een druk gebruik van hun havens zouden maken voor sluikhandel
op Spanje.

Toen de gezant de uitrusting van dc Nederlandsche vloot-
expeditie, welke zoo grootscheeps werd opgezet gadesloeg, was hij

1) Reyd. ta.p., i\' 403; Cal. of St. P.. Dom.. [1598-1601], 31 Jan. 1599;
Marsden, Early prize jurisdiction. p. 695; G. Fagnlez. L\'économle sociale de la
France sous Henri IV. 1589—1610, p. 269—273, 304—310; Laffleur, t.a.p., I.
p. 240—306, II, p. 258—268.

-ocr page 257-

lang niet meer zoo zeker van zijn zaak. In een brief, dien hij den
Hen Maart naar Frankrijk verzond, en waarin hij wees op de
onaangename gevolgen, welke de vlootexpeditie voor Fransche
onderdanen zou kunnen hebben, klonk zijn toon reeds geheel anders.
Buzanval verwachtte echter, dat de Republiek den koning van te
voren op de hoogte zou brengen van haar plannen. Aan de Staten
ried hij geen overijlde stappen te doen en zich de vijandschap der
neutralen niet noodeloos op den hals te halen voor het najagen van
een hersenschim, daar een effectieve blokkade van de Spaansche
landen in zijn oogen een onmogelijkheid was. Toen zij zijn raad
in den wind sloegen, gaf Buzanval op een wijze, die aan duidelijk-
heid niets te wenschen overliet, zijn misnoegen hierover te kennen.
Ongelukkig trof het. dat de brief, waarin de Staten François van
Aerssen verzochten den koning op de hoogte te brengen van de
redenen, die hen hadden bewogen het plakkaat uit te vaardigen,
zoek raakte, zoodat Hendrik IV meende, dat men hem met opzet
onkundig van deze gewichtige aangelegenheid had gelaten. De
Staten verontschuldigden zich onmiddellijk hierover en weten het
zoek raken van den brief aan een noodlottig toeval. Zij beloofden
een duplicaat te sturen en antwoordden verder, dat zij het betreur-
den, dat de koning het verbod niet beter opnam. Zij hoopten, dat
Zijne Majesteit alsnog zou inzien, dat zij niets onwettigs deden.

Een oogenblik scheen het, dat Hendrik IV aan den wensch der
Repubhek zou voldoen. Toen de Spaansche havenautoriteiten den
Franschen kooplieden verweten, de Nederlanders bij hun smokkel-
handel te helpen en hen daarover lastig vielen, brak de koning de
handelsbetrekkingen af, om ze weldra op verzoek van de Fransche
kooplieden zelf weer te hervatten. Nederlandsche oorlogsschepen
brachten nadien verscheidene Fransche koopvaarders op. Den
vijand vervolgden zij tot in de Fransche havens, waar deze dikwijls
een toevluchtsoord zocht. Een dringend verzoek richtten de Staten
aan den koning van Frankrijk, om geen Duinkerkers in zijn havens
toe te laten. Toen op deze vraag een gunstig antwoord was ont-
vangen, zonnen zij op middelen om den transporthandel, dien de
Spanjaarden en de Zuidnederlanders over Calais dreven, te tref-
fen, Het liefst hadden de Staten zooals ten tijde van Hendrik III was
geschied, een licentkantoor te Calais gevestigd. Hiervoor was echter

-ocr page 258-

Hendrik IV niet te vinden. Een oplossing vonden zij, door aan de
wachtschepen op te dragen licentgelden van buitenlanders, die naar
Calais voeren, te heffen, terwijl zij aan de ingezetenen der Republiek
de scheepvaart naar deze haven verboden. Dat Hendrik IV .zich
de aanmatiging der Staten niet zou laten welgevallen, was te voor-
zien, en het behoeft dan ook geen verwondering te verwekken, dat in
1600 door deze kwestie een ernstig conflict tusschen Frankrijk en de
Republiek ontstond

Hendrik IV was niet de eenige, die zich over het verbod der
Staten beklaagde. Ook Jacobus VI van Schotland sprak zijn afkeu-
ring over het plakkaat uit en drong op verzachting aan voor de
Schotsche kooplieden. In hun antwoord van 10 November 1599
beriepen de Staten- zich op de inbeslagneming in Spanje zonder
voorafgaande verklaring, „chose non ouye et contraire a tout droict
des gens.quot; Zij toonden aan, dat het hun goed recht was aan den
vijand den toevoer te beletten, en hoopten voortaan op de mede-
werking van den koning van Schotland te mogen rekenen

Naar Denemarken zonden de Staten een gezantschap, bestaande
uit de heeren Gerard Voet, Raad van het Hof van Gelderland en
den pensionaris van Amsterdam, Nicasius de Sille. Ten opzichte
van het Deensche rijk was voorzichtigheid geboden, daar de vorst
van dit land de sluiting van de Sont in handen had. Het Neder-
landsche gezantschap, dat aanvankelijk ook de Hanzesteden zou
bezoeken, en tot taak had de neutrale Staten voor het Neder-
landsche plakkaat te winnen, trof het bij zijn aankomst in Dene-
marken niet, daar de koning afwezig was. Tevens wilde het ongeluk,

1)nbsp;Resol. St. Gen., X. No. 103 (27 April 1599), No. 105 (5 Mei), No. 106
(7 Mei), p. 477
(8 Juni), No. 109 (25 Juni), No. 111 (14 Juli), p. 481 (4 Oct.),
No. 116 (13 Nov.), No. 117 (23 Dec. 1599): Resol. Holl., 14—15 Mei, 9—12
Juni, 12-23 Oct. 1599; G. G. Vreede, t.a.p., p. 49-51, 87, 88, 103, 107, 120,
121, 136-140, 158, 172, 359-366; Haak, t.a.p., I, No. 268 (15 Aug. 1599);
A. Girard, t.a.p., p. 55; Vgl. De handel op den vijand, I, p. 64; Laffleur dc
Kermaingant, t.a.p., I, p. 312, II, p. 127.

2)nbsp;Resol. St. Gen., X. p. 504 (4 Oct. 1599), No. 142 (10 Nov. 1599); L. V.
Ledeboer, Beroep op Volkenrecht vóór 1667, p. 116, 117.

-ocr page 259-

dat juist tijdens hun verbhjf Nederlandsche oorlogsschepen Hanze-
schepen in Deensche wateren achtervolgden „om oirsake dat die
van meyningen waren te varen achterom na Lisbona,quot; zoodat de
koning bij zijn terugkeer daarvoor onmiddellijk genoegdoening
eischte. Toen de gezanten op zich namen er zorg voor te dragen,
dat een herhaling niet meer zou voorkomen, verbeterde de stem-
ming aan het Deensche hof aanmerkelijk, maar met het plakkaat
der Nederlanders zeide de koning toch geen rekening te kunnen
houden

Deensche schepen werden nog wel eens aangehouden, maar
meestal weer vrijgelaten, wanneer de kooplieden en schippers be-
loofden de lading niet naar den vijand te brengen. Ook hieruit
bleek, dat de Republiek den koning van Denemarken niet gaarne
tot vijand wilde maken

I

De Hanzekooplieden, de grootste concurrenten der Nederlanders,
voelden wel. dat het plakkaat der Staten-Generaal hoofdzakelijk
tegen hen was gericht. Zij waren er op voorbereid, dat de Noord-
nederlanders tegen hun schepen het strengst zouden optreden,
maar waren niettemin vast van plan te profiteeren van de omstan-
digheid, dat zij het terrein voor zich alleen hadden, daartoe aange-
moedigd door den koning van Spanje.

Den 20en Mei 1599 waarschuwden de Staten de Hanzesteden
voor het gevaar, dat zij liepen, wanneer zij doorgingen met handel
te drijven op de Spaansche landen. Den 19en Juli beklaagden de
Duitsche zeesteden zich over het verbod van de vaart op Spanje
en over het aanhouden van een aantal schepen, dat bestemd

D.w.z. achterom Schotland.

Naar aanleiding van de Deensche klacht, gaven de Staten-Generaal den
15en Juli 1599 aan de kapiteins der Nederlandsche oorlogsschepen bevel „toe
te sin, dat zy egheen scepen opte stroomen en nemen van de Coningen van
Schotland ende Denemarcken, maer goede acht nemen op beter gelegentheyt ende
bequamheyt, om inconvenienten en de misverstanden te vermydenquot;. Vgl. Resol.
St. Gen., X, No. 430 (15 Juli 1599).

A.R.A. \'s-Gravenhage. Legatie-archief, No. 284 (5 Juni-30 Juli 1599);
Resol. St. Gen., X, No. 223 (9 April 1599), No. 225 (30 Juni), No. 226 (5 Juli),
No. 227 (6 Sept.), No. 228 (17 Dcc. 1599); Resol. Holl., 29 Nov., 17 Dec.
1599; Bor, t.a.p., IV. p. 570-576 (Bk. XXXVI, f 44-49).

-ocr page 260-

was voor Spanje. Ook protesteerden zij wegens inbreuk op het
zeerecht. Den 29en Augustus antwoordden de Staten, dat zij in
hun recht waren een dergehjk verbod uit te vaardigen. Door te
beweren, dat Frankrijk en Engeland dit recht erkenden, zeiden zij
echter meer dan zij konden verantwoorden. De schepen gaven zij
terwille van de goede verstandhouding vrij. Nu riep Lübeck de hulp
in van den keizer. Namens het Hanzeverbond wees de stad op de
neutrahteit der leden in den strijd tusschen de Nederlandsche ge-
westen en Spanje. De keizer was in dezen de aangewezen persoon
om op te komen tegen het schenden der rechten, welke de onder-
danen van het heilige Roomsche Rijk konden doen gelden. Opnieuw
protesteerden den 19en October 1599 de Hanzesteden bij de Staten.
Meer dan ooit voelden de Hanzeaten, hoe zij achter stonden bij de
onderdanen van een krachtig bestuurd rijk. Thans moesten zij de
grootste voorzichtigheid betrachten om niet van het eene kwaad in
het andere te vervallen. Verzoeken om steun van den koning van
Spanje en den koning van Polen in den vorm van schepen, wezen
zij zoo beleefd mogelijk van de hand, om de Noordnederlanders, wier
oorlogsschepen voor de riviermonden, onder de kust van Noor-
wegen, en in het Nauw van Galais op de loer lagen voor het aan-
houden van contrabande, niet nog meer te prikkelen

Hoogst eigenaardig was de toestand op de Eems en in Oost-
Friesland, tengevolge van de inmenging van de Republiek in den
twist tusschen den graaf van Oost-Friesland en de stad Emden.
Graaf Enno, die zijn vader, graaf Edzard, was opgevolgd, steunde
in de stad op het scheepsvolk en de reeders. die, toen de magistraat,
— in het nauw gebracht — versterking uit de Unie het aanruk-
ken. van verraad spraken, en de Staatschen, die thans troepen op
Oost-Friesch grondgebied hadden staan en een respectabel aantal
schepen op de Eems hadden liggen, beschuldigden uit concur-

1) Ratsarchiv Wismar, Hanseatica, Tit. X, No. 5, vol. 102; G. W. Kernkamp,
Baltische Archivalia, p. 136; Resol. St. Gen.. X. p. 536 (30 Juni. 1. 20 Mei 1599),
No. 428 (6 Juli), No. 431 (20 Juli), p. 551 (25 Aug.), No. 198 (28 Aug.),
p. 557 (12, 17 Nov.), No. 219 (22 Dec.), p. 570 (31 Dec.
1599); Resol. Holl.,
27 Aug. 1599; Paul, t.a.p., S. 449; Simson. t.a.p. II. S. 496.

-ocr page 261-

rentienijd den handel van Emden te willen vernietigen. Een op-
roer brak uit en werd niet eerder bedwongen vóór de Staatsche
troepen waren afgetrokken. Toen meenden de schippers reeds tijd
genoeg verloren te hebben en zeilden zij uit, daarin niet belemmerd
door de Staatsche oorlogsschepen op de Eems, hoewel het vast
stond, dat de meesten onder hen regelrecht naar Spanje koers
zetten. Thans, nu de belhamels vertrokken waren, keerde de rust in
Emden weer, en de Staten slaagden erin een verzoening tusschen
stad en graaf te bemiddelen.

De Emdensche schippers ondervonden intusschen de kwade ge-
volgen van het oproer in de stad. Volgens de Spaansche regeering
had Emden zijn neutraliteit opgegeven door de hulp der rebellen
in te roepen, en moesten de inwoners boeten door inbeslagneming
van hun schepen en gevangenneming van het scheepsvolk. Dat zij
juist degenen straften, die de partij van Spanje gekozen hadden,
drong eerst later tot de Spaansche regeering door. Ten koste van
groote geldelijke opofferingen wisten de Oostfriezen de zaak met
Spanje tenslotte in het reine te brengen. Meer dan eenige andere
stad profiteerde Emden toen van het Nederlandsche handels-
verbod 1).

De economische politiek, welke de Staten-Generaal thans moesten
voeren, was een verre van gemakkelijke. Reeds spoedig bemerkten
zij verschillende betrekkingen tusschen landgenooten en neutralen,
zoodat bij de inbeslagnemingen zich de meest ingewikkelde kwesties
voordeden. Vandaar, dat er iets halfslachtigs in hun pohtiek viel
op te merken. Den eenen keer gaven zij een schip vrij, terwijl zij
een anderen keer geen termen voor opheffing van het beslag aan-
wezig achtten. De Admiraliteiten wisten op het laatst niet meer,
waaraan zij zich hadden te houden en stuurden daarom afgevaar-
digden naar de Statenvergadering om over verschillende gevallen
inlichtingen te vragen, hoe zij moesten handelen. Meestal kwamen
de schepen en goederen, die waren aangehouden, weer vrij, tenzij

Hagedorn, t.a.p., II. S. 310-333, 372-379, 404, 405; Resol. St. Gen., X.
P. 787 (7 Mei 1599); zie hiervóór, p. 231, 232.

-ocr page 262-

uitgemaakt kon worden, dat het bezittingen waren van Spanjaarden
of Zuidnederlanders 1).

Naar aanleiding van een bericht in November 1599, dat te
Hamburg wel 40 schepen lagen, bestemd voor Spanje, zoowel met
geoorloofde koopwaren geladen als met contrabande, bestaande uit
masten, kabels, kruit en lonten, kwam opnieuw het vraagstuk in de
Statenvergadering ter sprake, hoe men de scheepvaart naar Spanje
het\'best zou kunnen beletten. Vier dagen tevoren hadden de Staten-
Generaal het plakkaat van 2 April 1599 doen vernieuwen, maar de
middelen om het volledig ten uitvoer te brengen, ontbraken.

De vlootexpeditie van Van der Does had niet aan haar doel be-
antwoord. De Spaansche kust was goed bewaakt geweest en de
zilvervloot was men misgeloopen. De aanhouding van sommige
koopvaarders en eenige buit op de Canarische eilanden behaald,
was het poovere resultaat van den tocht, waarvan men zich zooveel
had voorgesteld. In treurigen staat met een sterk verminderde
bemanning — ook de admiraal was overleden — liep de Neder-
landsche vloot, waarvan een gedeelte reeds eerder was teruggekeerd,
in het voorjaar van 1600 de vaderlandsche havens binnen.

Niettemin hadden de Staten-Generaal gaarne gezien, dat ook in
1600 wederom een vloot naar de Spaansche kust was gegaan, maar
de Admiraliteiten hadden er geen geld voor. Leeningen konden
steeds moeilijker gesloten worden, daar het crediet daalde naar-
mate het stijgen van den schuldenlast. De licenten waren afgeschaft,
terwijl de subsidies van de Staten, die zelf moeite hadden het geld
binnen te krijgen, niet voldoende waren. Het werkelijke bedrag der
schulden der Admiraliteiten, durfden de Staten niet eens bekend te
maken, uit vrees dat de vijand het zou vernemen. Vandaar, dat zij
in het laatst van 1599 voortdurend beraadslaagden, hoe zij „mette
meeste versekeringe ende minste coste van dese Vereenichde Lan-
denquot; den handel op Spanje zouden kunnen verhinderen. Het college
van Amsterdam opperde het denkbeeld om aan koopvaarders en
visschers te bevelen zich van geschut en wapens te voorzien, zoodat

1) Resol. St. Gen., X, No. 437 (30 Sept. 1599), p. 802 (26 Nov.), p. 805
(17 Dec. 1599).

-ocr page 263-

men dan tenminste op de convooischepen zou kunnen bezuinigen.
Wel vond dit voorstel bij de andere Admiraliteiten een gunstig
onthaal, maar er moesten nog eenige jaren verloopen voor het
plan zijn beslag kreeg i).

Een effectieve blokkade van de Spaansche kust vol te houden,
bleek onmogelijk te zijn, en hierdoor ging. een groot deel van de
waarde van het plakkaat verloren. De Staten moesten veel door de
vingers zien, ook van de ingezetenen der Republiek. Want dit
staat vast, dat de Nederlandsche kooplieden den handel met Spanje
hebben voortgezet^). Vanwaar dan de vermindering van inkom-
sten bij de admiraliteitscolleges? De reden hiervan was gelegen in
de opheffing der licenten, welke den handel met de landen van de
Aartshertogen belastten — waarover later; de goederen, die naar
Spanje en Portugal gingen, betaalden slechts convooigeld. Onge-
twijfeld was het aantal schepen, dat uit Noordnederlandsche
havens koers zette naar de landen van den koning van Spanje,
aanmerkelijk minder dan de vorige jaren, maar men moet hierbij
bedenken, dat verscheidene kooplieden uit de Nederlandsche zee-
gewesten tijdelijk hun goederen uit nabijgelegen neutrale haven-
steden lieten vertrekken. De Nederlandsche vrachtvaart was dan
ook door de handelsverboden meer gedupeerd, dan de handel zelf
en Spanje kon evenmin geheel buiten den toevoer uit de Repu-
bliek. Beide Staten hadden strenge plakkaten tegen elkander uit-
gevaardigd. Dat het onmogelijk was ze naar de letter uit te voeren,
tot die overtuiging kwamen zoowel de Spanjaarden als de Neder-
landers. Voor elkander wilden zij echter die overtuiging zorg-
vuldig geheim houden^).

■i) Resol. St. Gen., X, No. 440 (15 Nov. 1599), p. 803 (7 Dec. 1599);
Baasch, t.a.p., S. 540; Heeringa, t.a.p., II, p. 631; Elias, Schetsen, I, p. 72—76;
Vlootbouw, p. 10, 11.

Van April 1599—Januari 1600 werden voor den Amsterdamschen notaris
Jan Fransz. Bruining tien contracten afgesloten. Over het geheele jaar bedroeg
dit aantal vijftien, wat natuurlijk in vergelijking met het vorige jaar 1598 met
204 contracten, een zeer groot verschil is. Zeven van de tien schepen voeren
in de periode April 1599—Januari 1600 in ballast uit, waarvan vijf om zout te
halen in Portugal. De andere drie schepen waren geladen, waarvan één met
graan. Vgl. IJzerman, t.a.p., p. 253, 254.

Ook zag de Spaansche regeering zich in haar meening bedrogen, dat de

-ocr page 264-

Toch waren er in de Nederlanden en in Spanje personen, die
bhnd waren voor de belangen van den handel. Zoo o.a. de Spaan-
sche gezant aan het hof te Brussel. Balthasar de Zuniga, die van
meening was, dat het verbreken der handelsbetrekkingen met Hol-
land en Zeeland de eenige manier was om de rebellen tot gehoor-
zaamheid te brengen. Gebrek aan zout zou hen in de eerste plaats
treffen. Wel is waar zou ook het handelsverkeer van Sevilla en
Lissabon er onder lijden, maar dit zou slechts van tijdelijken aard
zijn. Wanneer de Spaansche regeering de Noordnederlanders
streng behandelde, moest ze zich des te inschikkelijker betoonen
tegen de Denen, de Hamburgers, de inwoners van Lübeck en andere
neutralen. Het was vooral zaak de Noordnederlanders en de Duit-
schers niet te vereenzelvigen. Aan te bevelen was daarom het zenden
van een vertrouwensman naar Denemarken en de Duitsche steden,
om daar paspoorten uit te reiken. De gezant vergat, dat de Noord-
nederlanders meesters waren in het vervalschen van paspoorten,
zoodat het meermalen voorkwam, dat zij zich in Spanje voor
Zuidnederlanders konden uitgeven.

Meer inzicht in handelszaken dan Zuiiiga leek een zekere Juan
de Gauna te hebben, een man, die later nog van zich deed spreken,
doordat hij de geestelijke vader was van een zeer merkwaardig
plakkaat, dat Spanje in
1603 uitvaardigde. Hij ried aan. de handels-
betrekkingen met de rebellen niet te verbreken, maar hen te treffen
door hun kooplieden veel zwaarder te belasten dan andere naties.
Terecht zag hij in. dat noch Spanje, noch de Zuidelijke Nederlanden
het geheel buiten den toevoer der Hollanders en Zeeuwen konden
stellen. Dit bleek reeds uit de klachten van Philips III, dat er in zijn
rijk zoo\'n groot gebrek aan hout was.

vermindering van de scheepvaart der rebellen naar het Westen, die op het Oosten
nadeelig zou beïnvloeden. Wel wijzen de Sonttolregisters uit, dat de cijfers
bij Van Meteren, die in April 1599 te Amsterdam een vloot van 640 schepen,
bijna alle met granen geladen uit Oostland binnen liet vallen, sterk zijn geflat-
teerd. Maar in verval, zooals de Spanjaarden hadden gehoopt, is de scheep-
vaart naar de Oostzee zeker niet. Een ramp was het voorts voor den koning
van Spanje, dat de Hollanders en Zeeuwen den weg naar dc beide Indien
hadden gevonden. Zie Van Meteren, t.a.p., f° 339; G. W. Kernkamp, Dc Neder-
landers op de Oostzee, p. 72; Bijlsma, t.a.p., p. 55, 58.

-ocr page 265-

Ook in de Zuidelijke Nederlanden klaagde men steen en been
over de gevolgen van het plakkaat van 9 Februari 1599. Zelfs
weigerden de Waalsche gewesten eenigen tijd de inhuldiging der
Aartshertogen, omdat zij wilden, dat het handelsverbod eerst zou
worden afgeschaft, daar zij beweerden de gezouten visch en de
Hollandsche kaas niet te kunnen missen i).

Niet te verwonderen was het, dat een levendige smokkelhandel
ontstond. Zeep, boter, kaas, visch, ja zelfs buskruit voerden de
kooplieden van beide oorlogsvoerende partijen elkander toe, ter-
wijl de respectieve regeeringen handelsverboden voor allerlei afzon-
derlijke artikelen uitvaardigden^).

De Staten-Generaal heten toen ook jachten uitrusten om op de
rivieren naar smokkelhandel te speuren, terwijl zij tevens order
gaven op het platteland streng toe te zien, dat de vijand zijn waren
niet langs „indirectequot; wegen betrok. Deze maatregelen konden
echter den handel met den vijand niet verhinderen. Dit was nu het
onaangenaamste voor de admirahteitscolleges, die de opbrengst der
licenten moesten missen, terwijl zij juist op hooge lasten zaten
vanwege de dure vlootuitrusting. Aanleiding tot het maken van
nieuwe onkosten gaf de overkomst van den Genueeschen edelman
Federigo Spinola®), die zich in September 1599 met een aantal
galeien in Sluis had genesteld, vanwaar hij Zeeuwsche stroomen
onveilig maakte. Allerdringendst waren dan ook de verzoeken der
Zeeuwsche gedeputeerden aan de Staten-Generaal om financieele
hulp.

In Rotterdam was het met het admiraliteitscollege niet veel beter
gesteld. Gage aan het scheepsvolk was in langen tijd niet uitbe-
taald, zoodat gevreesd werd. dat de wachtschepen hun posten
zouden verlaten. De Admiraliteiten drongen daarom op het openen

Lonchay et Cuvelier, t.a.p., I, No. 67 (24 Sept. 1599), No. 69 (Sept.),
No. 74 (H Nov. 1599): Reyd, t.a.p., f 396.

Brants, t.a.p., I, p. 75-80; Resol. St. Gen., X, p. 805 (30 Dec. 1599).

Aanvankelijk had men in de Republiek vrees gekoesterd, dat inplaats van
de enkele galeien van Spinola een Spaansche armada naar de Nederlanden
onderweg was, zoodat geen koopvaarders uit Hollandsche en Zeeuwsche havens
naar Frankrijk, Engeland en Schotland mochten uitvaren (G. A. Amsterdam,
Vroedschapsresolutiën, VIII, 1 Sept. 1599).

-ocr page 266-

der licenten aan. Voorloopig wilden de Staten-Generaal daar
echter nog niet toe overgaan, vooral niet toen de vijand een poging
deed om over Bommel in Holland binnen te dringen. Toen de Spaan-
sche legerleiding haar plan opgaf en het vijandelijke leger zich over
de Maas terugtrok met achterlating van een bezetting in een nieuw
opgeworpen fort St. Andries, kwam de opening der licenten
opnieuw ter sprake. De Staten-Generaal stemden daarop den 20en
October 1599 toe in het verzoek der Admiraliteit van Rotterdam
„dat men uuyte frontiersteden van Brabant van nu voirtane sal
gedoogen te voeren alderhande gepermitteerde, soe eerbare al
andere waren.quot; Tevens gaven zij het Rijnverkeer weer vrij, al
waren de meeningen nogal verdeeld tegen welke licenten dit moest
geschieden. Zelfs de toevoer naar \'s-Hertogenbosch, waarvan de
hcentmeesters 1/3 meer zouden ontvangen dan vroeger, werd weer
toegestaan. Het verkeer moest echter „secretelijckquot; geschieden,
„opdat den vyant niet en comme te weeten, dat dese toelatinge
geschiet doir \'t bevel ofte authoriteyt van de heeren Staten-
Generaal.quot; De gecommiteerde Raden van Zeeland waren echter
over deze geheimzinnigheid niet al te best te spreken en verlang-
den, dat zij inzake de opening en sluiting der licenten beter op de
hoogte zouden worden gehouden. Zij wenschten niet, dat de
Staten-Generaal aan gouverneurs of licentmeesters opdrachten
gaven, zonder dat zij van te voren hierin gekend waren. Intusschen
stond ook Zeeland toe, dat bij ,,tolerantiequot; den vijand eenige toe-
voer kreeg. De opbrengst der licenten kon men niet missen

Tegen het einde van het jaar 1599 was de toestand dus zoo, dat
de Staten-Generaal, terwille van de Admiraliteiten, welke van den
smokkelhandel geen baat hadden, den toevoer naar den vijand
tegen verhoogde licenten toestonden. Het verkeer ging nog wel

1) Dit blijkt uit het cijfer van de totale opbrengst der tarieven in Zeeland,
dat van 794731 pond in 1598 tot 348494 pond van 40 grooten in 1599 daalde
(Becht, t.a.p., p. X, noot 50 en tabel 1). Zie verder voor het verkeer in de
Nederlanden in 1599 Resol. St. Gen., X, p. 786, noot 3, p. 725 (28 Mei 1599),
No. 427 (19 Juni), No. 316 (2 Aug.), No. 372 (14 Aug.), No. 438 (20 Oct.),
No. 380 (27 Oct.), No. 383 (5 Nov.), No. 393 (30 Nov.), p. 760 (7 Dcc. 1599);
Resol. Holl, 29 Juni 1599; Not. Zeel., 18 Nov. 1599; R. A. Middelburg, Reg.
(inv. Heeringa, No. 1630), 18 Mei, 8 en 29 Dec. 1599.

-ocr page 267-

niet 200 geregeld als vóór de sluiting der licenten, maar dit kwam
hoofdzakelijk doordat men aan den vijand niet openlijk wilde be-
kennen, dat het handelsverbod op een fiasco was uitgeloopen.

Wat den handel betrof was wederom duidelijk gebleken, hoe
voor een belangrijk gedeelte de Republiek op de Zuidelijke Neder-
landen en Spanje, en laatstgenoemde landen op de Republiek waren
aangewezen.

Het jaar 1600 begon ten opzichte van de licenten met nieuwe
klachten van de Gecommiteerde Raden van Zeeland over de wijze,
waarop zij door de Staten-Generaal onkundig waren gehouden over
de opening van den handel op den vijand. Ook al moest het een
geheim blijven, dat de Staten-Generaal de hervatting der handels-
betrekkingen goedkeurden, — zoo redeneerden de Zeeuwen — dan
konden de provinciale colleges toch behoorlijk op de hoogte ge-
bracht worden. Niettemin troffen zij diverse maatregelen om het
verkeer langs Lillo en Philippine weer geregeld te doen plaats-
vinden 1).

Intusschen wonnen de Staten-Generaal inlichtingen in omtrent
de opbrengst der licenten in Brabant en verzochten zij aan de
Admiraliteit te Rotterdam den Sen Januari 1600 om toezending van
een lijst van goederen, welke de kooplieden, sinds de uitvoer weer
was vrijgegeven, naar den vijand hadden gebracht. In aansluiting
daarmee luidde hun volgend besluit d.d. 11 Januari 1600: „Alsoo
\'t schijnt, dat den vyant inclineert om de goederen uuyte Ver-
eenichde Provincin na Brabant, Vlaanderen ende andere quartieren
te laten commen op hcent, is geresolveert, dat men de collegiën
ter Admiraliteyt hiervan sal adverteeren ende lasten, dat zy egheen
goederen totten vyant en sullen laten voiren, dan mits voir licent
betalende een vierde part meer als de lijste medebrenght te weeten
dat tgene, tevoerens betaelt heeft drye guldens, voirtane by pro-
visiën ende totdat anders sal wezen geordonneert, sal betalen vier
guldensquot; - ).

quot;*) R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1630), 5, 7, 10, 11 Jan. 1600.
Resol. St. Gen.. [XI]. 5, 11 Jan. 1599. De vierkante haken geven aan,
dat ook voor de jaren 1600 en 1601 gebruik is gemaakt van de resolutiën der

-ocr page 268-

Met deze verhoogde hcenten hoopten de Staten-Generaal de kas
der admirahteitscolleges belangrijk te stijven. Hoe goed bedoeld
deze maatregel ook was, de Admiraliteiten waren daarmee niet uit
-den brand. Daarvoor waren zij in de eerste plaats te ver achterop
geraakt met haar financiën en in de tweede plaats was het verkeer
tusschen de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden lang niet zoo
uitgebreid als vóór de sluiting der licenten.

Ook de krijgsverrichtingen van het leger van prins Maurits be-
letten een snel herstel van de handelsbetrekkingen, zooals de
admiraliteitscolleges gaarne hadden gezien. Den 30en Maart ver-
boden de Staten-Generaal opnieuw den uitvoer naar \'s-Hertogen-
bosch. Dit verbod hing samen met een aanval op Crèvecoeur en
St. Andries, welk fort het vorige jaar door den vijand aan de grens
van de Betuwe opgeworpen, een ernstige bedreiging voor de Re-
publiek vormde, doch den 6en Mei 1600, na eenige weken weer-
stand geboden te hebben door de bezetting, die slecht was betaald,
aan Maurits werd overgegeven ^).

Trof deze veldtocht den handel naar Brabant, ook het verkeer
naar Vlaanderen moest weer voor eenigen tijd worden stopgezet,
als gevolg van een nog veel belangrijker krijgsexpeditie, welke
Maurits op aandringen der Staten kort daarop ondernam en de
verovering van Duinkerken tot doel had.

Sedert jaren berokkende dit roofnest den Hollanders en Zeeuwen
onnoemelijke schade. De inneming van deze plaats zou een ware
verademing zijn voor den Noordnederlandschen handel en de vis-
scherij. Tevens hoopten de Staten-Generaal door den inval in
Vlaanderen indruk te maken op de inwoners der Zuidelijke ge-
westen, die over tal van maatregelen der Aartshertogen ontevreden
waren. In verband nu met dit plan sloten de Staten van Zeeland
in Juni 1600, toen het grootste gedeelte van het Staatsche leger op
Walcheren gereed stond voor den aanval, de passages naar Vlaan-
deren af. Weldra was het verkeer daarheen volkomen gestremd.

Staten-Generaal in de uitgave van Dr. Japikse, die zoo vriendelijk was deel XI,
waarvan de druk door de crisis wordt vertraagd, ter inzage te geven.
1) Resol. St. Gen., [XI], 30 Maart. H Juni 1600.

-ocr page 269-

met uitzondering van den toevoer van mondvoorraad voor het
legeri).

De afloop van den tocht is bekend. De slag bij Nieuwpoort was
een groot persoonlijk succes voor prins Maurits, maar practische
resultaten werden niet bereikt. De onderneming kostte tonnen
gouds en de handel had er geen baat bij. Enkele gewesten verloren
thans eenigszins den moed, vooral Zeeland en Friesland klaagden
om het hardst, hoewel Holland de zwaarste lasten had te dragen.
In deze moeilijke omstandigheden ontstond ook het meeningsver-
schil tusschen de Staten en Maurits over \'s prinsen beleid bij den
tocht naar Vlaanderen.

De bemanning van eenige oorlogsschepen begon wegens achter-
stalligheid van gage te muiten. Niets werkte aanstekelijker dan dat,
en de Staten-Generaal, met het voorbeeld der muiterij van de
troepen der Aartshertogen in het voorjaar voor oogen, haastten zich
de licenten weer overal te openen, in de hoop, dat dit de financiën
ten goede zou komen. Aan de Admiraliteiten schreven zij. streng
op te letten, „dat de Generaliteyt in hare gerechticheden niet
werdde vercort noch gedefraudeert.quot; Aan de klachten over goede-
renvervoer zonder hcent naar vijandelijk land kwam geenszins een
einde, vooral niet toen de Staten-Generaal den 20en November
1600 aan de admirahteitscolleges berichtten, dat niet alleen voor
goederen welke direct naar den vijand gingen, 1/3 meer licent ver-
schuldigd was dan vroeger op de lijsten was aangegeven, maar zij ook
van de waren welke langs Maas en Rijn werden uitgevoerd^), de
nieuwe verhooging moesten eischen.

Kort daarop, den 24en November 1600, verscheen in de Zuide-
lijke Nederlanden echter een nieuw plakkaat van de Aartshertogen,

Not. Zeel., 15 Juni 1600; R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No.
1630), 13, 15, 16 en 20 Juni 1600.

-) Resol. St. Gen., [XI], 12 Sept., 20 Nov. 1600; Resol. Holl., 22 Nov.-
31 Dec. 1600; Reyd, t.a.p., f 410. — Als aanvulling van dit besluit bepaal-
den de Staten-Generaal den 7en December, „dat onder de verscreven resolutie
mede begrepen zijn de goederen, die over d\'IJssel, Zutphen, Doesburch, Deven-
ter, Swol ende uuyt andere steden ende plaitssen van deselve quartieren, te
water oft te lande op Wesel gebrocht werdden.quot; Vgl. Resol. St. Gen., [XI], 7,
14 Dec. 1600.

-ocr page 270-

welks inhoud er duidelijk op wees, dat de stemming in Brussel
opnieuw was omgeslagen. Een voortzetting van de economische
pohtiek, welke in het plakkaat van 9 Febrilari 1599 met zijn aan-
vullingen in September van hetzelfde jaar tot uiting kwam, be-
oogden de Aartshertogen met de nieuwe ordonnantie. Zij sloegen
daarmee een pad in, dat zij voor korteni tijd hadden verlaten, uit
overtuiging, dat het niet in de juiste richting voerde. Hoe vreemd
deze terugkeer tot den ouden toestand, welke aan de kooplieden
van beide partijen veel afbreuk deed, op het eerste gezicht ook lijkt,
de redenen, die er toe geleid hebben, zijn geenszins onverklaarbaar.

De verstandhouding tusschen beide zwagers, Philips III en
aartshertog Albertus, liet veel te wenschen over. Aan Albertus
was bekend, dat de Spaansche vorst den afstand der Nederlanden
zijn vader als een ernstige politieke fout aanrekende. Op den
aartshertog rustte de zware taak te toonen, dat het vertrouwen
door Philips IIÏ^ in hem gesteld, niet misplaatst was geweest. Op
geen betere wijze zou zijn positie versterkt kunnen worden, dan
indien hij er in mocht slagen de Nederlanden weer te vereenigen.
Langs diplomatieken weg trachtte Albertus dit doel eerst te be-
reiken. Zijn broeder keizer Rudolf II ihaalde hij over om een
gezantschap te zenden naar de Repubhek, waar het stemming moest
wekken om vrede te sluiten. De opzet faalde volkomen. Een poging
om koningin Elisabeth te bewegen haar bondgenooten in den steek
te laten trof geen beter doel, daar de besprekingen te Boulogne
afsprongen op de netelige kwestie van den voorrang i).

Onderhandelingen gevoerd tusschen afgezanten van het Noorden
en het Zuiden te Bergen op Zoom, leidden door de weinig tege-
moetkomende houding der Noordnederlanders, door de overwin-
ning bij Nieuwpoort nog zelfbewuster geworden, evenmin tot eenig
resultaat. Alles scheen samen te werken om den aartshertog nog
meer in discrediet te brengen bij het Spaansche hof. Onder deze

Verscheidene belangrijke vraagstukken als bijvoorbeeld het handelsverkeer
tusschen Engeland en de Zuidelijke Nederlanden werden door het plotselinge
einde der conferentie slechts oppervlakkig aangeroerd. Vgl. H. J. Elias. Kerk
en Staat in de Zuidelijke Nederlanden onder de regeering der Aartshertogen
Albrecht en Isabella (1598—1621), p. 66, 67; N. G. Goodman,
Diplomatic
relations between England and Spain, 1597—1603, p. 51—62.

-ocr page 271-

moeilijke omstandigheden wortelde (bij Albertus het geloof, dat
slechts door het zwaard een bevredigende oplossing kon verkregen
worden. Hij wist opnieuw het vertrouwen der Zuidelijke gewesten,
welke verbitterd waren over het optreden der Noordnederlanders
in Bergen op Zoom, te winnen, en na eenige aarzeling stonden zij
hem een som gelds toe, om thans aanvallenderwijze de rebellen
tot inkeer te brengen. In dien tijd nam Albertus, die zich vóór alles
wilde rehabiliteeren, een reeks van krachtige maatregelen, waartoe
ook het plakkaat van 24 November 1600 behoorde.

Om aan de fraude voorgoed een einde te maken, bepaalde het
plakkaat, dat niet alleen de invoer van goederen afkomstig uit Hol-
land en Zeeland verboden was, maar ook de aanvoer uit het buiten-
land van enkele koopwaren, zooals kaas, boter, gezouten en
gedroogde visch en zeep, waarvan men nooit met zekerheid kon
uitmaken, of het Noordnederlandsche producten waren. Wat den
aanvoer van versohe zeevisch betrof, deze zou worden toegelaten,
mits geconstateerd was, dat ze gevangen werd door getrouwe onder-
danen of ingezetenen van bevriende landen. Aan opkoopers, die
beweerden vóór den dag van afkondiging de goederen gekregen te
hebben, werd gelegenheid geboden vóór 1 Februari hun waar van
de hand te doen. Nadien zou onherroepelijk verbeurdverklaring en
beboeting volgen. Voortaan zouden dus de zooeven genoemde
waren, door eigen onderdanen binnen de grenzen gebracht, gecon-
fisqueerd, door vreemdelingen aangevoerd teruggezonden worden.
Voerden vreemdelingen ze voor een tweede maal aan, dan zou men
2e eveneens verbeurd verklaren. De betrokken overheidspersonen
kregen opdracht, streng toe te zien op een nauwgezette uitvoering
van deze nieuwe ordonnantie i).

Terwijl de regeering in Brussel het den Noordnederlanders bij
hun handel zoo moeilijk mogelijk trachtte te maken, zon de Raad
van Philips III nog steeds op middelen om het eveneens buiten de
Noordnederlanders te kunnen stellen. De berichten over toenadering
van de Hanzesteden, waarop de Spanjaarden hun hoop hadden ge-
vestigd, luidden niet bijzonder gunstig. Vandaar dat het plan
ter sprake kwam bij het Deensche hof een zaakgelastigde te be-

Brants, ta.p., I, p. 115—117; K. Reichard, Die maritime Politik der Habs-
burger im XVIIen Jahrhundert, S. 14.

-ocr page 272-

noemen, die van uit Denemarken in voortdurende correspondentie
met de Duitsche zeesteden kon staan, terwijl hij tegelijkertijd een
spionnagedienst zou kunnen inrichten voor onderzoek naar valsche
paspoorten i).

Het was de Spaansche regeering bekend, dat de rebellen niet-
tegenstaande het handelsverbod, den handel op Spanje bleven
voortzetten. Zij wist, dat deze daarvoor dikwijls gebruik maakten
van Hanzeatische en Fransche schepen, zoodat de herkomst der
goederen steeds moeilijk viel vast te stellen. Evenmin was het een
geheim voor haar, dat Hollandsche en Zeeuwsche schepen Spaan-
sche havens aandeden. In het bijzonder in de Noordelijke Spaansche
provincie Guipuzcoa en in Portugal, bleek een levendige smokkel-
handel te bestaan. Het geld stroomde het land uit, dat grootendeels
was aangewezen op den toevoer van het buitenland. Dat de Noord-
nederlanders een belangrijk gedeelte voor hun rekening namen,
was een doorn in het oog van den Spaanschen Raad, die beter toe-
zicht eischte op den havendienst en de douane, bij wie corruptie
hoogtij vierde. Toch buitten de Hollanders en Zeeuwen niet alleen
de omkoopbaarheid van de Spaansche ambtenaren uit, maar
steunden zij ook op de hulp van Spaansche en Portugeesche han-
delsvrienden, die op ihun beurt weer dikwijls afhankelijk waren van
de Nederlanders. Een strenger optreden van de Spaansche regeering
zou dan ook zeker voor vele onderdanen noodlottig worden. Een
ingrijpen met zoover strekkende gevolgen, afgezien van de vraag of
men er in zou slagen de Noordnederlanders voor goed te weren,
durfden de Spaansche ministers niet aan, zoolang niet meer zeker-
heid was verkregen over een geregeld verkeer met de Oostzee-
landen quot;).

1)nbsp;Tot degenen, die ernstig in aanmerking kwamen voor deze betrekking,
behoorden Conrad Heck en Fernando Lopez de Villanova — beiden reeds
bekend van een vroeger gezantschap naar het Noorden — van wie de laatste
de beste kansen maakte. Vgl. Mariano Alcocer y Martinez, Consultas del Con-
sejo de Estado, I, 14, 15; Lonchay et Cuvelier, t.a.p., I, No. 99, 100 (8 April
1600), No. 109 (9 Juni), No. 111 (13 Juni), No. 117 (27 Juni 1600).

2)nbsp;Consultas del Consejo de Estado, I, p. 19—23; Lonchay et Cuvelier,
t.a.p., L No. 113 (Juni 1600). — Tevergeefs trachtte de Spaansche regeering
in 1600 ook de Nederlanders uit haar West-Indische bezittingen te verdrijven.

-ocr page 273-

Hollandsche en Zeeuwsche schippers en kooplieden zetten, zoo-
als ook uit het voorgaande blijkt, evenals in het vorige jaar, den
handel met Spanje in 1600 voort, niettegenstaande het plakkaat van
April 1599, dat hun dezen handel ten strengste verbood. Van de
strengheid, welke het plakkaat kenmerkte, was intusschen in de prak-
tijk niet zoo heel veel meer overgebleven. Zoo werden goederen
uit Spanje afkomstig, welke niet aan Spanjaarden toebehoorden,
bij aankomst in ons land niet meer verbeurd verklaard i). Aan de
Portugeezen werd vrije vaart over Lissabon naar Brazilië toege-(
staan, een voorrecht, dat zij te danken ihadden aan hun hulp, den
Noordnederlanders in Portugal verleend 2).

Tot opheffing van het scheepsverbod naar Spanje konden de
Staten-Generaal echter nog niet besluiten. Dit antwoord ontvingen
ook de Staten van Zeeland, toen zij aan hun gedeputeerden inlich-
tingen vroegen over de vaart naar het Pyreneesche schiereiland.
Nadere inlichtingen maakten melding van het Hollandsche stand-,
punt, „dat deselve bij openbaren Placate qualijck konste getolereert
worden, maer dat de koopheden wel zouden weten te handelen, als
daerinne werde geconniveert ende geen recherche gedaen.quot; Reeds
den volgenden dag besloten de Zeeuwen dezelfde taktiek te volgen.

Met de uitvoering van het plakkaat van 1599 lichtte men ten
opzichte van landgenooten dus de hand. Dit was in hoofdzaak een

Waarheen de zouthalers koers zetten, wanneer een bezoek aan een Portugeesche
zouthaven hun te gevaarhjk voorkwam (Elias, Voorspel II, p. 104, 112—113;
Lonchay ct Cuvelier. t.a.p., I, No. 146, (30 Nov. 1600).

Een afzonderlijk plakkaat werd nog ontworpen voor Nederlandsche schepen,
welke door het embargo in de Spaansche havens in vreemde handen waren
overgegaan. De oorspronkelijke eigenaars zouden, wanneer deze schepen een
Hollandsche of Zeeuwsche haven aandeden, onmiddellijk hun aanspraken kunnen
laten gelden. Aan den nieuwen eigenaar zou bij teruggave der schepen slechts
de vracht vergoed worden (Groot Placaet-Boeck, II, k. 39; Resol. Holl., 12 Maart
1600).

^ Als voorbeeld van Hollandschen handel in Portugal zij hier gewezen op
een notarieel contract, gesloten tusschen den Amsterdamschen koopman H. de
Schott en een zekeren Gielis Dodeur. De laatste zou als employé van Schott
naar Oporto in Portugal vertrekken en daar boekhouden ten name van Fer-
nando Salvator te Hamburg „ofte eenighe andere naemen, soo zijn meester om
dese tegenwoordige tyden zoude mogen goet vindenquot;. Vgl. Van Dillen, t.a.p.,
P. 543.

-ocr page 274-

gevolg van de minder aangename ervaringen, welke de Republiek
had ondervonden bij de toepassing van het handelsverbod tegenover
vreemdelingen i).

Van alle kanten waren protesten tegen het handelsverbod der
Republiek gerezen. Al gaven de Staten aangehouden buitenlandsche
koopvaarders dikwijls weer vrij, men nam het hun toch geducht
kwalijk, dat zij, die tot voor kort geen bezwaar maakten aan de
ingezetenen der Republiek den handel op den vijand toe te staan,
dezen thans aan vreemdelingen verboden. Hierop beriepen zich
ook de Hanzesteden in een nieuwen klaagbrief, dien de Staten den
lOen Januari 1600 ontvingen en waarin zij te hooren kregen, dat zij
inbreuk maakten „auf des Heiligen Reichs Jurisdiction und
Imperium in mari Germanico.quot; Keizer Rudolf dreigde vervolgens
met represailles, waarover de Staten Generaal zich echter niet
ernstig bezorgd maakten. Bij de Hanzesteden protesteerden zij met
klem tegen de ingebrachte beschuldigingen, terwijl zij ten stelligste
ontkenden, dat het handelsverbod ,,ex evidenti invidentiaquot; was
voortgesproten. Toch waren de Staten ondanks den fieren toon,
dien zij aansloegen tegen de Hanzesteden, angstig hun vingers te
branden, zoodat zij er bij de Admiraliteiten op aandrongen niet
lichtvaardig tot verbeurdverklaring over te gaan. Verscheidene
buitenlandsche koopvaarders herkregen dientengevolge hun vrij-
heid weer, maar waren soms verplicht nog weken lang in een Hol-
landsche of Zeeuwsche haven te blijven liggen, wegens moeilijk-
heden over het terugbetalen van gemaakte onkosten tijdens het
arrest. Van belang was ook de voorspraak van den koning van
Denemarken, wiens onderdanen vaak in
„Oisterschequot; schepen geïn-
teresseerd waren. In deze omstandigheden vonden de Staten het
noodzakelijk, koning Christiaan gerust te stellen over hun voorne-
mens, hoewel zij nog eens hun goed recht verdedigden om den
handel naar den vijand te verbieden; zij handelden naar hun mee-

1) G. A. Middelburg, Brieven aan de stad, [1600], 27 Febr. 1600; G. A.
Amsterdam, Vroedschapsresolutiën, VIII, 17 Febr., 25—28 Aug. 1600; Resol. St.
Gen., [XI], 18 Mei, 30 Juli, 15 Aug.. 2 Oct. 1600; Resol. Holl., 29 Aug.-
22 Sept. 1600; Not. Zeel., 27 April, 14, 15 Juni 1600.

-ocr page 275-

ning niet anders dan „de voirouderen van Zijne Mat. in hare orlogen
tegen Zweden ende andere.quot;

De schepen, waarover de koning reclameerde, gaven zij echter
vrij, tegen de belofte dat zij hun vracht zouden lossen in de Repu-
bliek, Frankrijk of Engeland i).

Waren de Staten-Generaal aan den eenen kant bevreesd, dat de
admiraliteitscolleges te gauw tot verbeurdverklaring van buiten-
landsche schepen en goederen zouden overgaan, aan den anderen
kant vonden zij het ook niet goed, dat deze colleges zonder hiertoe
gerechtigd te zijn, buitenlandsche koopvaarders van arrest ontsloe-
gen. Dit geschiedde bijv. in het begin van Maart 1600 en was voor
de Staten-Generaal een aanleiding om een brief aan de Admiraliteit
in Middelburg te schrijven, waarin zij meldden, gehoord te hebben,
dat het college de in Zeeland opgebrachte, „Oisterschequot; schepen
en goederen had vrijgegeven en toestemming verleend tot voortzet-
ting van de reis, niettegenstaande duidelijk was gebleken, dat zij op
weg waren naar Spanje en Portugal. Daar er den Staten veel aan
gelegen was, den waren stand van zaken te vernemen, verzochten
zij de Admiraliteit hierover onmiddellijk bericht te zenden en tevens
te melden, of zij nog andere aangehouden schepen, bestemd voor
Galais, hadden laten vertrekken dan Engelsche en Fransche vaar-
tuigen, zooals de bedoeling was geweest. Van arrest ontslagen ,,Ois-
terschequot; schepen moesten worden vastgehouden. Intusschen bleken
de Oosterlingen echter reeds vertrokken te zijn. De Zeeuwen
beweerden, dat deze koopvaarders bestemd waren geweest voor
Rouaan en Bordeaux. Eén der schepen voer op Cadix, maar wist

Ratsarchiv Wismar, Hanscatica, Tit. X, No. 5, vol. 102 (10 Jan. 1600);
Resol. St. Gen., [XI], 10, 13, 14, 22 Jan., 31 Maart, 6; 12, 20 April 1600;
F- Rachfahl, Die Hanse und die Niederlande in der zweiten Hälfte des 16. und
im Anfang des 17. Jahrhunderts S. 287. — Toen in het najaar de Admiraliteit
van Amsterdam waarschuwde, dat vier groote schepen in de Sont bezig waren
masten en koper tc laden, en aan de Staten voorstelde oorlogsschepen tc zenden
om die schepen in dc Sont tc nemen, antwoordden deze — karakteristiek voor
hun houding in dien tijd — dat indien het niet zeker was, dat dc masten en
het koper aan ingezetenen der Republiek toebehoorden, zc maar moesten passeeren.
De oorlogsschepen konden beter tegen Duinkerken worden gebruikt (Resol.
St. Gen., [XI], 20 Oct. 1600).

-ocr page 276-

niet, dat een plakkaat was afgekondigd. Engelsche en Fransche
schepen, bestemd voor Calais, werden niet meer aangehouden i).

Dat verscheidene schepen, bestemd voor Calais, v/aren opge-
bracht naar Zeeuwsche havens, was het gevolg geweest van het
bevel der Staten aan Justinus van Nassau, om geen koopvaarders
zonder licentbetaling naar deze Fransche haven te laten passeeren,
„doirdien dat alle de goederen, die tot Calais gebrocht werden,
op vyanden landen zijn gedestineertquot;-). De Zeeuwsche admiraal
had zich met ijver van zijn taak gekweten 3). Verscheidene schepen,
die niet wilden betalen, waren opgebracht. Koopvaarders, welke
trachtten te ontkomen, achtervolgden de wachtschepen tot in de
haven van Calais.

Hoewel de eerste slachtoffers geen Fransche schepen waren,
was de verontwaardiging aan het Fransche hof groot, vooral daar
de Nederlanders noch Buzanval noch den koning, van te voren
gewaarschuwd hadden, dergelijke krasse maatregelen te zullen
nemen. Toen ook Fransche schepen er aan moesten gelooven, kende
ede woede van Hendrik IV geen grenzen meer. Hij dreigde met
) represailles, ja zelfs met oorlog, wanneer aan de hatelijke licent-
\' hef fing, geen einde zou komen. De Staten trachtten te vergeefs den
koning te overtuigen, van hoeveel belang het was, dat de vijand
via Frankrijk geen voedsel meer ontving. Zij verzwegen echter een
voorstel, in hun vergadering behandeld, om ook de vaart op andere
Noordfransche havens aan een licentheffing te onderwerpen, om
het „miscontentementquot; van den koning niet in nog meerdere mate op
te wekken.

Van Engelsche zijde meende men, dat, wanneer de Staten niet
van hun standpunt waren afgeweken, de Fransche regeering zou
hebben toegegeven, vooral wanneer haar bijv. als vergoeding een
gedeelte van de opbrengst der licenten was geschonken. Deze

1)nbsp;Resol. St. Gen., [XI], 4, 16 Maart 1600.

2)nbsp;Zie hiervóór, p. 246; Resol. St. Gen., [XI], 15 Jan. 1600.

De administratie bezorgde den admiraal den grootsten last, daar de meeste
kapiteins lezen noch schrijven konden. Justinus van Nassau vroeg daarom hem
zoo spoedig mogelijk een commissie te zenden om de licentheffing te regelen (Resol.
St. Gen., [XI], 10 Februari 1600).

-ocr page 277-

laatste opoffering was echter voor de Republiek te groot, en het
rou bovendien nog de vraag zijn geweest, of Hendrik IV werkelijk
op zulk een voorstel was ingegaan, al waren er onder zijn raad-
gevers ook enkelen, die den Nederlanders de hand boven het hoofd
hielden. Thans had de Fransche gezant slechts tot opdracht de
Staten te bewegen de blokkade voor Calais op te héffen.

Tenslotte zwichtten de Staten voor den sterken drang, welke op^
hen werd uitgeoefend. Den 24en Februari 1600 schreven zij naarS
Middelburg, dat Fransche en Engelsche schepen, bestemd voor Ca-
lais, niet langer mochten worden vastgehouden. Voortaan moest de
bevelhebber van de wachtschepen voor de Vlaamsche kust alleen nog
maar de schepen opzenden „die uuyt dese landen, Spaignen, Por-
tugael, Oostlandt en andere landen nair Calais sullen begeren te
varen, sonder alvoeren in dese landen betaelt te hebben het convoy
dairtoe geordonneert.quot; Ruim twee maanden later trokken de Staten
hun ordonnantie geheel in. al werd er streng op gelet, dat de inge-
zetenen der Republiek geen oorlogsmaterialen en scheepsbehoeften
naar Calais bevrachtten.

Het échec, dat de Staten met hun economische politiek tegenover
Frankrijk leden, droeg er het zijne toe bij, dat zij de noodzakelijkheid
inzagen een algemeen handelsverbod voor ingezetenen en vreemde- ^
lingen voor goed van hun agenda te schrappen. Een geschil, dat
met Venetië ontstond, over het aanhouden van een schip, deed
tenslotte ook de weifelaars inzien, dat het plakkaat van 2 April
1599 een vergissing was geweest i).

De vriendschappelijke betrekkingen, welke de Repubhek in 1596
met Venetië had aangeknoopt, dreigden verbroken te zullen worden,
toen een Venetiaansch schip, met een Portugeeschen schipper aan

R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1630), 24 Febr. 1600; Resol.
St. Gen., [XI], 1, 15, 24, 25 Febr., 21 April 1600; G. W. Vreede, Lettres et
négociations de Paul Choart. seigneur de Buzanval (Année 1600), p. 12^—21
(20 Febr. 1600), 21—25 (27 Febr.), 30—36 (6 Maart), 36—38 (10 Maart
1600); François van Aerssen, lettres inédites à Jacques Valcke,
1599—1603,
Publ. par J. Nouaiüac, p. 57-59, 63-65, 67, 69; Van Deventer, t.a.p., II,
P- 284, 285; Laffleur de Kermaingant, t.a.p., I, p. 310-312, II. p. 118; Pirenne,
Histoire de Belgique, IV. p. 416, noot 2.

-ocr page 278-

boord, op weg van Cadix naar Brazilië, de vloot van Pieter van der
Does ontmoette, bij welke gelegenheid de Hollandsche admiraal een
gedeelte van de lading in beslag nam, waarna het ongelukkige
Venetiaansohe schip, zijn reis vervolgende, in handen viel van den
Nederlandschen kaperkapitein Melchior van den Kerckhove, die het
schip en de resteerende koopwaren verbeurd verklaarde en de be-
manning aan wal zette.

Nauwelijks was dit in Venetië bekend geworden, of de Doge
liet op alle Nederlandsche koopvaarders, welke in de haven lagen,
beslag leggen. De door dit embargo gedupeerde Nederlandsche
kooplieden, riepen onmiddellijk de tusschenkomst der Staten-
Generaal in, die hun bevreemding uitspraken in een brief aan de
Republiek Venetië over de onvriendschappelijke handelwijze. Op
zijn beurt diende de Doge een klacht in bij de Staten en eischte
schadevergoeding voor het verlies van goederen en schip.

Er ontwikkelde zich nu een langdurig proces, waarbij de rechter
de Venetianen tegenover Van den Kerckhove in het gelijk stelde.
Van betaling van schadevergoeding voor de koopwaren, die Van
der Does uit het schip had laten nemen, wilden de Staten echter
niet hooren. De ontstemming in Venetië werd steeds grooter, daar
men sterk den indruk had, dat de Staten-Generaal de zaak op de
lange baan wilden schuiven. Nieuwe inbeslagnemingen van Neder-
landsche koopvaarders in Venetië volgden.

Drie jaren duurde het, vóór het geschil werd opgelost. Den 31 en
Januari 1604 werd een regeling getroffen, waarbij de Staten in het
nadeel waren. De Venetiaansche onderhandelaar Giovanni Carlo
Scaramelli had gedreigd te zullen vertrekken, wanneer de Republiek
niet al zijn eischen inwilligde. De Staten waren derhalve verplicht
voor de goederen, die Van der Does uit het bewuste schip had ge-
licht, een schadeloosstelling te betalen van 18000 gld. Een pijnlijke
herinnering aan een vlootexpeditie, die weinig had opgeleverd, en
aan een plakkaat, dat zijn doel had gemist en bovendien de Staten
in moeilijkheden met diverse buitenlandsche mogendheden had
gebracht i).

1) Resol. St. Gen., [XI], 15 Maart 1600; Heeringa, t.a.p., I, No. 16-26
(Maart 1600—31 Januari 1604); De Jonge, t.a.p., p. 5—7, 403—405.

-ocr page 279-

Ook met Engeland hadden de Staten in 1600 kwestie over het
aanhouden van schepen. Alleen waren de rollen hier omgekeerd en
waren Nederlandsche koopvaarders het slachtoffer van Engelsche
kapers- en oorlogsschepen. Niettegenstaande koningin Elisabeth af
en toe tot matiging aandrong, ontaardde het Engelsche onderzoek
naar contrabande maar al te dikwijls in zeerooverij. Groot was de
verontwaardiging in Zeeland, toen de Engelsche prijsrechter goe-
deren, welke aan Zeeuwen toebehoorden, aan boord geladen in een
schip uit Lübeck verbeurd wilde verklaren, op grond van de be-
palingen van het Nederlandsche handelsverbod. Volgens de Staten
van Zeeland was het beroep op het Nederlandsche plakkaat niet
gewettigd, daar de Republiek en geen vreemde mogendheid voor
de uitvoering ervan had zorg te dragen. Niet voor niets hadden de
Staten de hulp van Engelsche kapers geweigerd i).

Strenger dan de Republiek, handhaafde de Engelsche regeering
haar standpunt tegenover de buitenlandsche mogendheden ten
opzichte van de contrabandekwestie.

Hierop vooral stuitten dan ook de onderhandelingen met Frank-
rijk en Denemarken over diverse handelsvraagstukken af. Onge-
twijfeld juichte een deel van het Engelsche volk, dat zich met de
scheepvaart bezig hield, dc houding der regeering toe, daar hun
belangen niet zoo zeer bij den handel als wel bij de kaapvaart waren
betrokken. Met de Republiek was het anders gesteld. Hollanders
en Zeeuwen leefden meerendeels van handel en vrachtvaart, waar-
voor dc goede verstandhouding met de nabuurstatcn van het
grootste belang was. Het moet den Staten-Generaal zeer zeker als
Verdienste worden aangerekend, dat zij niet tegen beter weten in
hun plakkaat hebben gehandhaafd ten koste van handel en
scheepvaart 2),

De gewijzigde houding der Staten-Generaal ten opzichte van een
handelsverbod met Spanje, komt nog duidelijker uit in het volgende

R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1630) 31 Januari, 16 Oct. 1600;
Not. Zeel., 7 Nov. 1600.

■) Cheyney, International law, p. 669—672; Laffleur dc Kermaingant, t.a.p., I,
P- 460. — In 1600 kon cen bespreking tusschen Engeland en Denemarken,

-ocr page 280-

jaar, wanneer zij hun agent in Engeland, naar aanleiding van een
verzoek der Engelsche regeering om oorlogsschepen ter ondersteu-
ning te sturen wegens nieuwe Spaansche vlootuitrustingen, nauw-
keurige instructies geven. Den Hen September 1601 bepaalden zij,
dat Caron moest beginnen met diverse bezwaren te opperen tegen
een „raidquot; naar de Spaansche kust. Ongetwijfeld zouden talrijke
neutrale koopvaarders onderweg genomen worden, en de Staten
waren van oordeel, dat zoolang Frankrijk niet opnieuw gemeene
zaak maakte met zijn vroegere bondgenooten, dit tot eiken prijs
voorkomen moest worden. Hielden koningin Elisabeth en haar
raadslieden, wat de ondersteuning der oorlogsschepen betrof, aan,
dan mocht Caron tenslotte daarin toestemmen, onder dien verstande,
dat de buit verdeeld zou worden en „dat by de schepen van Haere
Mat. ofte dese landen niet en sullen mogen werden beschadicht de
ingesetenen van dese landen, nochte van de Coninghen van Vranck-
rijck, Schotlandt, Denemarcken, Sweedenquot; of andere vorsten en re-
publieken „neutrael wesende, niettegenstaende sy bevonden werden
opte rijcken van den Coninck van Spaingien te handelenquot;

Korten tijd was de kans, dat Frankrijk zich weer aan de zijde van
Engeland en de Republiek zou scharen, niet denkbeeldig. Den 3en
Augustus 1601 verbood Hendrik IV den handel met de landen van
Philips III, en gaf hij bevel tot confiscatie van Spaansche goederen,
als vergelding voor een minderwaardige behandeling, waarvan
enkele Franschen het slachtoffer waren geworden. Het geschil werd
echter bijgelegd, en de handelsbetrekkingen waren toen weldra her-
steld. Ook de Nederlandsche kooplieden profiteerden hiervan, zoo-
dat de Engelsche regeering den Franschen gezant er een verwijt
van maakte, dat zijn vorst Hollanders en Zeeuwen toeliet, vanuit
Calais onder gefingeerde namen op Spanje handel te drijven quot;).

welke in Emden zou plaats vinden, niet doorgaan, omdat de Deensche gezanten
de komst der Engelsche ambassade, die zich had verlaat, niet afwachtten. Een
conferentie te Bremen in 1602, die wel plaats vond, leidde evenmin tot eenig
resultaat (Cheyney. England and Danemark, p. 33—36).

1)nbsp;Resol. St. Gen., [XI], 11 Sept. 1601. Zie ook Resol. Holl., 20 Febr.-
20 Maart 1601.

2)nbsp;G. Fagniez, ta.p., p. 262; Girard, t.a.p., p. 55; Laffleur de Kermaingant
ta.p., I, p. 532.

-ocr page 281-

Op directe en indirecte wijze zetten ook in 1601 de Nederlanders
den handel met Spanje voort en ondervonden daarbij geen tegen-
stand meer van de Staten-Generaal. Toch waren deze geenszins
gerust over de berichten, welke hen van tijd tot tijd over vloot-
uitrustingen in Spanje bereikten. Toen nu ook nog een gerucht de
ronde deed, dat Phihps III aan Sigismund van Polen zou hebben
aangeboden hem met een vloot tegen Zweden te helpen, achtten
de Staten-Generaal zich verplicht om hertog Karei te laten waar-
schuwen door graaf Johan van ,Nassau, die toch naar Zweden
reisde om zich in, Zweedschen krijgsdienst te begeven.

De relaties van Sigismund met het huis Habsburg en de steeds
opduikende geruchten over Spanje\'s plannen ten opzichte van een
vlootstation in Zweden, waren Karei IX niet onbekend. Reeds
eerder had hij daarom toenadering gezocht tot Engeland, Frankrijk
en de Repubhek. In 1599 deed hij in de Republiek en in Engeland,
met een beroep op het in Spanje dreigende gevaar, een voorstel tot
een verbond, maar hij kreeg een weigerend antwoord. Tot een poli-
tiek verbond tusschen de Republiek en Zweden kwam het ook in
1601 niet, wel echter tot een economische toenadering. De Staten
waren te bevreesd voor hun Oostzeehandel, dien de koning van
Polen ernstig kon benadeelen. In het Noorden wilden zij, zoolang zij
de handen niet vrij hadden, zich liever geen politieke verwikkelin-
gen op den hals halen

Hoewel de Spaansche vlootuitrusting in 1601 niet het Noorden
gold, maar Ierland, hield de Spaansche ministerraad zich toch
voortdurend bezig met het vraagstuk, hoe aan den Nederlandschen
handel, zoowel in het Zuiden, als in het Noorden een einde kon
Worden gemaakt. „Experienced persons should be stationed in the
ports, able to distinguish friends from enemies,quot; zoo luidde een
advies aan Philips III. Spaansche oorlogsschepen moesten de
wacht houden in de Straat, om den Nederlandschen Middelland-
schen Zeevaarders den doortocht te beletten. Het gevoeligst zou vol-

Rcsol. St. Gen., X, No. 230 (14 Juni 1599), XI. 22 Juni 1601: E. Hildc-
brand, Svcrigcs Historia intill XX, de Seklct., IV, p. 281, 282; Paul, t.a.p.,
S. 450. Zie voor dc oudste Hollandsche kolonie in Gotenburg, G. W. Kernkamp,
5^\'kandinavische archivalia, p. 129 vlg.nbsp;\\

-ocr page 282-

gens de Spaansche raadsheden de Repubhek echter worden getrof-
fen, indien men er in zou slagen ook den Nederlandschen Oostzee-
handel belemmeringen in den weg te leggen. De waarschuwing van
de Staten-Generaal aan Karei IX was een bewijs, dat de Nederlan-
ders er zelf eveneens zoo over dachten.

Ook al klinkt een bericht van een tijdgenoot als Van Meteren, die
spreekt over 800 tot 900 vaartuigen, welke in 1601 binnen drie dagen
uit de Nederlanden naar de Oostzee gevaren om koren te halen,
ons thans door de kennis der Sonttolregisters niet meer geloof-
waardig in de ooren, dat de Oostzeehandel toen een zeer belang-
rijke bron van inkomsten voor de Noordnederlanders, in het bij-
zonder voor de Hollanders is geweest, staat als een paal boven
water i).

Een oorlogsvloot naar het Noorden zond Philips III niet. Eerst
wilde hij meer zekerheid hebben over de plannen der Hanzeaten, op
wie hij hoofdzakelijk was aangewezen, als de Nederlanders zouden
wegblijven. In de Hanzevergadering, welke in 1601 werd gehouden,
waren de meeningen — wij raken er zoo langzamerhand aan gewend
— wederom verdeeld. Een gedeelte der vergadering wilde een ge-
zantschap naar Spanje zenden om een regeling te treffen, waardoor
de Hanze-belangen beter in het Spaansche rijk zouden worden
behartigd. Een belasting op de Spaansche vaart schiep de mogelijk-
heid een agent in Madrid en twee consuls in Lissabon en Sevilla
aan te stellen. Een voorstel om de vaart op Spanje te verbieden,
indien geen verbetering in den toestand kwam, werd afgeslagen,
maar van het zenden van een gezantschap kwam voorloopig even-
min iets. Het bleef bij briefwisselingen, waaruit de Spaansche

1) Cal. of St. P., Spanish, 1587—1603, p. 692 (11 Dec. 1601); Van Meteren,
t.a.p., f 437. — Wanneer de controle in de Spaansche havens tijdelijk stren-
ger was, werd de nawerking daarvan meestal onmiddellijk in de Republiek
gevoeld. In zoon periode was soms de voorraad geld, dien de Nederlanders
noodig hadden voor hun handel met Indië, in ons land niet toereikend. Dit was
bijv. het geval in het voorjaar van 1601, toen de Staten van Holland den Isten
Maart goedkeurden, dat op de Munt te Dordrecht realen zouden worden geslagen,
speciaal bestemd voor den Indischen handel. Lang heeft deze aanmunt niet
geduurd, waaruit blijkt, dat de schaarschte van echte realen slechts van tijdelijken
aard is geweest (Resol. Holl., 1 Maart 1601; Van Dillen, t.a.p., p. 544, 545).

-ocr page 283-

regeering weinig wijzer werd omtrent de houding der Hanze-
steden 1).

In den algemeenen toestand was dus weinig verandering geko-
men, De regeeringen te Brussel en Madrid verweten elkander, dat
zij niet voldoende optraden tegen den smokkelhandel der rebellen.
Als een lastigen dwarskijker beschouwde de aartshertog den
Spaanschen gezant Balthasar de Zuniga, die niet naliet zijn regee-
ring van alles op de hoogte te brengen, wat er in de Zuidelijke
Nederlanden geschiedde, zoodat Albertus, wanneer hij de teugels
wat minder strak aantrok, onmiddellijk de boodschap uit Spanje
kreeg, de zaken krachtiger aan te pakken.

De noodzakelijkheid, waarvoor de Brusselsche regeering zich ge-
plaatst zag, zelfs den uitvoer van buskruit en salpeter opnieuw te
verbieden, lag voor de hand. De handel liet zich nu eenmaal niet aan
banden vastleggen. De maatregelen van de regeering ten spijt,
wisten de smokkelaars toch wel den weg te vinden om hun koop-
waar van de hand te doen. Liever dan dezen smokkelhandel in de
hand te werken, liet Albertus den handel met de rebellen oogluikend
toe, zoodat \'s lands schatkist er wel bij voer, om bij vlagen dan weer
strenger op te treden als de politiek tegenover Spanje dit wen-
schelijk maakte 2).

De Staten-Generaal huldigden ongeveer dezelfde principes als de
Brusselsche regeering. Slechts in de gevechtszonen was alle handel
verboden, terwijl de Staten-Generaal bij een strenger optreden van
den vijand op economisch gebied hem met gelijke munt betaalden.
Aan de legeroperaties van het Staatsche en het vijandelijke leger
in Brabant was het dan ook te wijten, dat in 1601 binnen enkele
maanden, de scheepvaart op de Maas geopend, gesloten, en her-
opend werd

Simson, t.a.p., II, S. 485—486. Zie voor dc arresten op Oostersche schepen
in Spanje ook Resol. St. Gen.. [XI], 27 Febr. 1601.

Brants, t.a.p., I, p. 140—141; Lonchay et Cuvelier, t.a.p., I, No. 188
(16 Aug. 1601); J. Lefèvrc, Les ambassadeurs d\' Espagne à
Bruxelles sous le
règne dc l\'archiduc Albert, p. 64.

Resol. St. Gen., [XI], 6, 7 Maart, 28 Juni, 22 Aug. 1601.

-ocr page 284-

Toen Aartshertog Albertus zijn troepen steeds nauwer om
Oostende samentrok, en prins Maurits er niet in slaagde door een
aanval aan den Rijn, welke de herovering van Rijnberk ten ge-
volge had, den vijand het beleg, dat tot September 1604 zou duren,
te doen opbreken, vonden de Staten van Zeeland het noodig om
nog eens in een bijzondere „acte van verbodtquot; den 31 sten Juli 1601
den handel op de Vlaamsche kust te verbieden, daar zij bevreesd
waren „dat vele ende verscheyden persoonen, terugge stellende de
affectie ende liefde, die sy hun vaderlant behooren toe te dragen,
om haer eygen gewin ende gierigheyts wille, mits de tegenwoordige
belegeringe der stadt van Oostende, poogen den vyant alderhande
toevoer te willen doen van vivres en andersinsquot;

Zeker niet minder dan de Brusselsche regeering hadden de Sta-
ten-Generaal met overtredingen van voorschriften te kampen,
vooral daar zij bij de bestrijding van dit kwaad niet altijd op de
volle medewerking van de gewestelijke Staten konden rekenen. De
behartiging der eigenbelangen ging bij deze maar al te vaak boven
die der algemeene landsbelangen. Dit kwam weer eens duidelijk
uit bij de heffing der convooien en licenten in 1601

Nog steeds waren de admiraliteitscolleges de gevolgen van het
plakkaat van 2 April van 1599 niet te boven. Diep zaten zij in
de schuld en de Staten-Generaal, hiermee rekening houdende,
hadden niet beter weten te doen, dan een tijdelijke verhooging van
licenten voor te schrijven, in de hoop, dat op deze wijze de ach-
terstand zou worden ingehaald^). Deze verhooging, die één derde
meer bedroeg, dan de oude lijst aangaf, was niet naar den zin van
de kooplieden, die ernstig protesteerden. De admiraliteitscolleges,
bevreesd, dat de handel zich nu naar het buitenland zou verplaat-
sen, beklaagden zich bij de gewestelijke Staten, die ieder afzon-

1)nbsp;Not. Zeel., 31 Juli 1601.

2)nbsp;Resol. St. Gen., [XI], 25 Jan. 1601; Not. Zeel., 24 Maart 1601; Resol.
Holl.. 17 Sept. 1601.

3)nbsp;Zie hiervóór, p. 254, 255, 257.

-ocr page 285-

(

derlijk op middelen zonnen om verbetering in den toestand te
brengen

De Staten-Generaal hadden een moeilijke taak om het ieder naar
den zin te maken. Een nieuwe convooi- en licentenlijst voor de
inkomende en uitgaande specerijen keurden Holland en Zeeland
goed. hoewel zij wegens een „doleantiequot; van verscheidene koop-
lieden bezwaren opperden, niet alleen tegen de heffing van de
licenten op specerijen naar Galais en omgeving, maar ook tegen
de heffing van licenten in het algemeen naar de noordwestkust van
Frankrijk, welke zij wenschten te vervangen door convooigelden,
in het bijzonder voor buitenlandsche goederen, die anders ons land
voorbij zouden varen, waarbij tevens de inkomende convooien
schade zouden lijden. Voorloopig bleef de zaak echter zooals zij
was. Slechts dient nog vermelding, dat op de licentenlijst voor
specerijen (d.d. 9 Febr. 1601) weer een rubriek voorkomt, bestemd
voor den uitvoer naar Emden en Oldenburg, welke op de oude
lijst van 10 November 1598 was geschrapt- ).

Niet altijd waren de beide zeegewesten het zoo roerend eens,
als in hun houding ten opzichte van de licenten naar Calais. Om
de kooplieden in hun gewest tevreden te stellen, hadden de Staten
van Zeeland al vast de verhooging der licenten afgeschaft. De
Admiraliteit van Rotterdam was de eerste, welke deze eigenmachtige
handelwijze aan de Staten-Generaal rapporteerde. Deze wezen de
Zeeuwen op de nadeelen van lagere licenten, maar bevalen, alsof
zij van te voren van hun actie tegenover Zeeland weinig heil ver-
wachtten, tegelijkertijd aan de Admiraliteit van Rotterdam, voor-
loopig ook maar te verlicenten volgens de oude lijst met cautie voor
de verhooging.

De Staten van Zeeland waren het intusschen onderling eens ge-
worden, dat een verhooging van de lijsten der convooien en licen-
ten met 34 gedeelte, de eenige juiste manier was om de admirali-
teitskassen weer op peil te brengen. Daarmee spraken zij tevens
hun afkeuring uit over het Hollandsche plan, dat de inkomende

l) Rcsol. St. Gen. [XI], 5 Jan. 1601; Not. Zeel., 26 Jan., 9 Febr. 1601.

-) A.R.A. \'s-Gravenhage, St. Gen., No. 4716; Resol. Holl., 29 Aug.-22 Sept.
1600, 20 Febr.—20 Maart, 25 Nov.—20 Dec. 1601; Not. Zeel., 24 Maart 1601.

18

-ocr page 286-

en uitgaande convooien wilde combineeren, met dien verstande, dat
de invoer aanmerkelijk zwaarder belast zou worden dan voorheen.
In verband hiermee hadden de Staten van Holland een vernuftig
stelsel van 4 convooilijsten uitgedacht i), dat de algemeene goed-
keuring der leden wegdroeg met uitzondering van Amsterdam, dat
tenslotte zijn tegenstand liet varen, op voorwaarde dat de nieuwe
tarievenregeling een proef van zes maanden zou zijn. Tegen de op-
lossing van het tarievenvraagstuk, zooals de Hollanders dit wensch-
ten, voerden de Zeeuwen aan, dat in dit geval zeker de buitenland-
sche goederen de Republiek voorbij zouden gaan, zoodat in plaats
van vermeerdering van inkomende convooien, vermindering zou
plaats vinden. Daar op hun beurt de Hollanders de Zeeuwsche
voorstellen afketsten, kwam deze kwestie niets verder, hoewel de
nood drong quot;).

De Staten-Generaal waren nu wel verplicht om opnieuw in te
grijpen. In overleg met de commiezen-generaal der convooien en
licenten, stelden zij ook met het oog op de onkosten, welke ge-
paard gingen met de versterking van de pas heroverde vesting
Rijnberk, een nieuwe regeling der licenten vast. Deze kwam hierop
neer, dat van nu af aan de uitgaande goederen, bestemd voor
\'s-Hertogenbosch, zouden betalen volgens de lijst van 10 November
1598, „ende bovendien noch daertoe het derde part van \'t capittel
der voorsz. lijste.quot; De andere rubrieken schoven nu op, zoodat de
goederen, bestemd voor vijandelijk land, voortaan het oude tarief
voor \'s-Hertogenbosch moesten betalen enz. enz. Bij de goederen
uit Overijsel en Zutphen gold een tweeledige regeling: al naar mate
zij ten zuiden of ten noorden van de Berkel het grondgebied der

1)nbsp;Lijst A bevatte waren, die het inkomende en uitgaande convooi bij het
inkomen moest betalen. De uitvoer was dan later vrij. In lijst B waren goederen
verzameld, welke het convooigeld deels bij het inkomen, deels bi) het uitvoeren
verplicht waren te storten. De koopwaren van lijst C betaalden 1/3 bij het
inkomen van het bedrag in die lijst genoemd. De rest moest in twee periodes
van drie maanden voldaan worden. Lijst D bestond alleen uit goederen, welke
uitgaande convooien verschuldigd waren te betalen (Resol. Holl., 15—22 Mei
1601).

2)nbsp;Resol. St. Gen., [XI], 31 Maart, 4 April 1601: Not. Zeel., 26 Mei, 12 Oct.
1601: Resol. Holl., 20 Febr.—20 Maart. 2—5 Mei 1601.

-ocr page 287-

Republiek verlieten, hadden zij hcenten als naar de Rijnstreek,
convooien als naar Emden en Oldenburg te betalen. Voorts was
men verplicht van de goederen, die ons land langs den Rijn binnen
kwamen, „den achsten penningh van de lijste van convoy uyt Neu-
trale Landen, Rhijn, Wael ende IJsselquot;, te Rijnberk te betalen, in
plaats van de vroegere licenten, die de vijand eischte, behalve voor
enkele fijnere artikelen als goud en zilverdraad, zijden lint, coche-
nille. indigo en andere waren uit Itahë. voor welke slechts de 10de
penning van de lijst verschuldigd was aan den fiscus te Rijnberk.

Tenslotte was nog een afzonderlijke regeling gemaakt voor de
inkomende en uitgaande goederen, welke tusschen Rijnberk en
\'s-Gravenweert werden gelost en geladen. Deze moesten betalen
„de gerechte helfte van de lijste van convoy inkomende, ende uyt-
gaende van de lijste van licent op Rhijn, Wael ende IJssel,quot; zoo-
lang tenminste de hertog van Kleef tusschen Emmerik en Orsoy
licenten liet heffen. Hield hij daarmee op, dan schreef de lijst
van 15 September 1601 voor, ,,dat men dan tot Rhijnberk van de-
selvc goederen niet meer en sal ontfangen als het vierde part.quot;
Ook hier gold cen afzonderlijke regeling voor verschillende Ita-
liaansche waren.

Toen nu Zeeland niet alleen de Hollandsche convooilijsten wei-
gerde over te nemen, maar ook bleef talmen met het invoeren van
de licentcnregeling der Staten-Generaal, toonden de laatste zich
over deze voortdurende oppositie der Zeeuwsche Staten zeer ver-
stoord. Den 27sten October zonden zij een brief naar Zeeland,
waarin zij hun groote verwondering uitspraken over dc recalci-
trante houding van het gewest, daar ,,de verscreven verhooginge
van de licenten is geconsenteerd in de tegenwoordige gelegentheyt
tot subsidie van de saken ter Admiraliteyt, ten mecsten dienste
ende proffijt van den lande, sulxs dat Hair E., ten regardc van dc
groote beswaernissen van dc comptoiren in Zeeland — daerover
2y hen soe dicwils beclaeght hebben — egheen swaricheyt en had-
den behoiren te maken ofte dilayeren de verscreven resolutiën in
treyn te brengenquot; i).

Groot Placact-Bocck, II, k. 2241; Resol. St. Gen., [XI]. 10. 15 Sept. 1601;
Resol. Holl., 15 Sept. 1601.

-ocr page 288-

I Dit hielp. Want den 12den November 1601 keurden de Staten
van Zeeland de lijst van 15 September — waartegen intusschen
nu weer protesten van Geldersche zijde waren gerezen — goed.
Voor de gecombineerde in- en uitgaande convooien bleken zij ech-
ter nog niets te voelen

Toen de Staten van Holland en Zeeland ook nog oneenigheid
kregen over de visitatie te Lillo, verzochten de Staten-Generaal
aan de laatste toch niet voortdurend in alles tegen te werken, daar
de toestand hoogst ernstig was. Zij vroegen inlichtingen bij
de Admiraliteit te Rotterdam, of de vijand de licenten toeliet, waar-
schijnlijk met de bedoeling, zoo dit niet het geval bleek, ook van
hun kant minder door de vingers te zien. In Vlaanderen deed zich
de moeilijke kwestie voor, of de toevoer naar den vijand over Sas
wegens het beleg van Oostende niet verboden moest worden. De
Zeeuwen waren van meening, dat het niet noodig was het goede-
rentransport over deze plaats stop te zetten, daar de vijand toch
diverse benoodigdheden via Galais betrok. De toevoer over zee
moest echter tot eiken prijs worden verhinderd. Van Zeeuwsch
standpunt was dit zeer juist gezien, daar een strenge blokkade aan
de Vlaamsche kust het verkeer over Sas ten goede kwam.

Transport van koopwaren over Sas bleef derhalve voortduren,
maar het was een uitzondering op den regel, volgens welke in de

I nabijheid van het gevechtsterrein geen handelsverkeer was geoor-
loofd, zooals opnieuw duidelijk bleek, toen prins Maurits in Juni
1602 een inval in Brabant deed. Ten strengste verboden de Staten-
Generaal bij die gelegenheid den toevoer naar het vijandelijke ob-
servatieleger. Toen de veldtocht niet het gewenschte resultaat
opleverde en de Prins zijn troepen terugvoerde en deed samen-
trekken voor Grave om den vijand deze belangrijke Maasvesting
te ontnemen, sloten de Staten-Generaal de groote rivieren. Door
ook de scheepvaart op de Dieze te verbieden, maakten zij een
einde aan den toevoer naar \'s-Hertogenbosch. Kort na de ver-
overing van Grave, welke plaats prins Maurits den 20en September
1602 in handen viel, gaven de Staten het verkeer op de rivieren
weer vrij. Goederen voor Grave bestemd, behoefden geen licenten

1) Resol. St. Gen., [XI], 27 Oct., 1 Dec. 1601; Not. Zeel.. 12. 24 Nov. 1601.

-ocr page 289-

meer te betalen. Voor koopwaren, welke Grave weer verlieten,
eischten de Staten-Generaal daarentegen wanneer zij per voertuig
verder gingen, licenten als op \'s-Hertogenbosch, terwijl zij de wa-
ren, welke per schip de reis voortzetten, met de gewone licenten,
voor het verkeer langs de Maas vastgesteld, belastten. Begeleiding
van oorlogsschepen stelden zij voor de route langs de Maas op
eigen grondgebied tot Grave verphchtend i).

Intusschen bleef de handelsstand klagen over de hooge in- en
uitvoerrechten en vond tenslotte gehoor bij de Staten van Zeeland,
die den 3en September 1602 besloten de oude hcentenlijst van 10
November 1598 in eere te herstellen. Daar de Zeeuwen begrepen,
dat hun handelwijze ontstemming zou wekken bij de Staten-Gene-
raal, verdedigden zij zich van te voren, door als argument aan te
voeren, vrees voor verplaatsing van den handel naar Galais. Toen
de Staten-Generaal een vergadering bijeenriepen tot herziening der
tarieven, bleven de Zeeuwsche gedeputeerden weg. De Staten van
Zeeland kwamen er openlijk voor uit, dat zij van dergelijke bespre-
kingen weinig heil verwachtten. Ongetwijfeld was het koren op
den molen van de Zeeuwen, toen ook uit de vergadering, waaraan
zij zelf dus geen deel namen, stemmen opgingen om de in- en uit-
voerrechten te verminderen. De Staten-Generaal capituleerden
echter niet zonder meer, en eischten een opgave van redenen, daar
naar hun meening de treurige financieele toestand der admiraliteits-
kassen een vermindering van inkomsten niet kon lijden. In verband
hiermede stelden zij de beslissing over deze materie voorloopig uit
tot het volgende jaar. Tot zoolang moest de verhooging gehand-
haafd blijven. Ook het admiraliteitscollege te Middelburg kreeg
derhalve opdracht de verhooging van September 1601, welke was
a
geschaft, weer „in treyn te willen brengen ende houdenquot; totdat
een nieuwe algemeene regeling zou zijn getroffen. Ging iedere
provincie volgens eigen inzicht de tarieven wijzigen — zoo schreven
e
Staten-Generaal naar Zeeland —. dan zou dit een „generale
confusiequot; in de heffing.der convooien en licenten teweeg brengen.
Uit
Rotterdam kwam weldra bericht in, dat de Admiraliteit daar

Resol. St. Gen., 26 Jan.. 25 ^laart. 3 Juni, 17 Juli. 22 Oct., I Nov. 1602;
«esol. Holl., 13—15 Aug., 15—26 Oct. 1602; Not. Zeel., 28 Jan., 16 Maart 1602.

-ocr page 290-

ter plaatse zich aan de instructies zou houden. De hoop werd daar-
bij uitgesproken, dat men in Zeeland evenzoo zou handelen i).

Of die hoop in vervulling zou gaan, was echter zeer de vraag,
hoewel de Zeeuwsche Admiraliteit een buitenkansje was ten deel
gevallen in den vorm van een Portugeesche kraak, welke in Maart
1602 door twee koopvaarders, door een Zeeuwsche reederij uitge-
rust, bij St. Helena was aangehouden en opgebracht. Het Portu-
geesche vrachtschip, rijk geladen van Goa naar Lissabon onderweg,
was een der eerste slachtoffers van de verwijdering, welke in dien
(tijd ontstond tusschen de Portugeesche natie en Noordnederlan-
ders ten gevolge van de vaart der laatsten naar Indië. Hoewel de
Admiraliteit zich even arm als tevoren hield, lieten de Staten-Gene-
raal zich daardoor niet misleiden. Volgens hen was het Zeeuwsche
college er op dat moment niet het slechtst aan toe en behoorde het
in ieder geval de algemeene voorschriften op te volgen

Het motief van den ongelukkigen financiëelen toestand gebruik-
ten de Zeeuwen ook, toen in het begin van het jaar de Staten-
Generaal een extra subsidie vroegen voor de uitrusting van een
hulpexpeditie ter zee, welke aan de Engelschen was beloofd. Door
de tegenwerking van Zeeland kwam de Nederlandsche vloot onder
bevel van Jacob van Wassenaer, heer van Opdam, veel te laat in
zee, tot groote ergernis van de Engelsche vlootvoogden, Richard
Leveson en William Monson, die, het wachten moede, kort na
elkander in Maart 1602 waren uitgezeild. Tegen de rijk geladen
Spaansche West-Indië-vaarders konden de Engelschen echter wei-
nig beginnen, daar hun scheepsmacht daarvoor niet toereikend was.
De Engelsche en Nederlandsche vloot opereerden nu onafhankelijk
\' van elkaar op de Spaansche kust, zonder veel bijzonders uit te
richten

1)nbsp;Resol. St. Gen., 24 Oct., 16, 19, 20, 28 Nov. 1602; Not. Zeel., 13 Febr.,
23 Aug., 3, 4, 8, 9 Sept.. 3, 24 Dec. 1602.

2)nbsp;Resol. St. Gen., 20 Nov. 1602; Fruin, Een onuitgegeven werk van Hugo
-\'de Groot (V.G., III),
p. 373; Huigh de Groot, Verhandeling over het recht op

buit, p. 196.

3)nbsp;Resol. St. Gen., 14, 26 Jan. 1602; Resol. Holl., 12. 14 Jan. 1602; Not.
Zeel., 4 Maart 1602; F. Graefe, Beitrage zur Geschichte der See-Expeditionen

-ocr page 291-

Alleen bleek door het nemen van enkele Portugeesche schepen,
die uit Brazilië kwamen, dat de overeenkomst van het jaar 1600
den Portugeezen niet voldoende waarborg gaf. De Staten-Generaal
hadden aan de Portugeesche natie in ons land alleen toegestaan te
varen over Lissabon naar Brazilië. Toen de Portugeezen de over-
eenkomst echter opvatten, alsof ze ook voor de scheepvaart in om-
gekeerde richting gold, constateerden zij weldra tot hun leedwezen,
dat zij zich hierin vergisten. De Nederlanders, geprikkeld door de
verwikkelingen in Indië, waren van oordeel, dat de Portugeezen blij
I mochten zijn, dat ze in de Republiek nog zooveel voorrechten ge-
\' noten i).

Hoe was het intusschen met de Nederlandsche handel en scheep-
vaart op Spanje gesteld? Beide bestonden nog steeds, hoewel de
scheepvaart eenigszins terugliep. Het zout nam nog altijd een aan-
zienlijk percentage van de retourvrachten in. Toch gingen er stem-
men in de vergaderingen der Staten van Holland en Zeeland op,
of men den zouthandel van Noordnederlanders in Spanje en Por-
tugal niet zou verbieden „om den vyant daeraf het innekomen te
benemen ende te favoriseeren de navigatie op de Zoute eylanden.quot;
Dit zou natuurlijk gaan, zoolang de Spanjaarden den Nederlanders
in West-Indië niet den voet dwars zetten

von 1606 und 1607, S. 202. — De Engelsche admiraals hadden van Elisabeth
opdracht gekregen om bij hun optreden aan de Spaansche kust de Franschen
te ontzien, daar Hendrik IV zijn koninklijk woord had gegeven, dat uit zijn
land geen contrabande naar Spanje vervoerd zou worden. Dit was het gunstig
resultaat van de besprekingen, in Engeland door den nieuwen Franschen gezant
Christophe de Harlay, graaf van Beaumont gevoerd, hoewel nog niet in alle
punten, zooals over het recht van visitatie, volledige overeenstemming was
bereikt. Volgens den Engelschen vlootvoogd Monson maakten de Franschen
evenwel schandelijk misbruik van het vertrouwen, dat de Engelsche regeering in
Hendrik IV en daardoor ook in zijn onderdanen had gesteld (Cal. of St. P.,
Dom, [1601—1603], p. 152; Cheyney, International law,
p. 669; Monson, Naval
tracts, II. p. 151, 177; Laffleur dc Kermaingant, Mission de Christophe dc Harlay.
comte de Beaumont. I, p. 7—16).

M Zie hiervóór, p. 261; Resol. Holl., 15-26 Oct., 4-21 Dcc. 1601, 18 Febr.-
20 Maart. 12 Sept. 1603; H. de Groot, t.a.p.. p. 157. 158.

-) Resol. Holl.. 15-26 Oct. 1602; Not. Zeel.. 12 Nov. 1602; IJzerman, t.a.p.,

-ocr page 292-

Eindeloos beraadslaagde de Spaansche regeering over de beste
manier om de rebellen in hun handel en scheepvaart te dwarsboo-
men. Zij helde tenslotte over tot de meening van den handelsexpert
Juan de Gauna, die reeds vroeger, in afwijking met de adviezen van
den Spaanschen gezant te Brussel, Balthasar de Zuiïiga, er op had
gewezen, dat uit het feit, dat de handelsverboden, hoe streng deze
ook waren, telkens herhaald moesten worden, reeds voldoende
bleek, dat het tot nu toe gevolgde systeem niet deugde. Door den
Noordnederlandschen handel in Spanje en de Zuidelijke Neder-
landen wel toe te laten, maar extra zwaar te belasten, en door
reorganisatie van de douane, hoopte hij gunstiger resultaten te be-
reiken. Het kwam vaak voor, dat de rebellen grondstoffen uit
Spanje haalden, ze dan in hun land bewerkten, om ze tenslotte
terug te zenden, voorzien van Fransche merken. Om aan dezen
toestand een einde te maken, en tevens tot bevordering van de
nijverheid in de landen van aartshertog Albertus, stelde Juan de
Gauna voor, een reeks artikelen, voor het grootste gedeelte uit de
Zuidelijke Nederlanden afkomstig, te laten registreeren en zegelen.

Het is eigenaardig, hoe Phihps III in korten tijd over dit onder-
werp van gedachte veranderde. Den 13en Maart 1602 schreef hij
nog aan één van zijn vertrouwensmannen in de Zuidelijke Neder-
landen, dat di met de rebellen geen handelsbetrekkingen mochten
bestaan, terwijl hij daarentegen drie-en-een halve week later de aan-
dacht van Albertus vestigde op de belangrijke voorstellen, welke
Juan de Gauna had gedaan. Den 8en April trachtte de koning
Zuniga — den tegenstander van Gauna te overtuigen, dat het
beter was de rebellen listig aan te vallen dan openlijk te bestrijden.
Alleen liet de Spaansche vorst duidelijk uitkomen, dat hij zich door

p. 164. — Ongetwijfeld kwam het aan de Noordnederlanders ten goede, dat
de Emdenaren, geduchte handelsconcurrenten bij de vaart op Spanje, opnieuw tc
kampen hadden met onderlinge twisten. Wederom moesten de Staten-Generaal
bemiddelen tusschen graaf en stad. De gevolgen van de nieuwe revolutie waren
echter van dien aard, dat de handel van Emden. welke zich na 1599 ten koste
van de Nederlanders zoo prachtig had hersteld, een nieuwen stoot kreeg, welken
hij vooreerst niet te boven kwam. Ook de inmenging der Staten berokkende
den Emdenaren in Spanje en de Zuidelijke Nederlanden veel kwaad (Hagedorn,
t.a.p., II, S. 394-416).

-ocr page 293-

een gewijzigde taktiek niet wenschte te compromitteeren bij de neu-
trale mogendheden. Vermoedelijk dacht Philips hierbij in de eerste
plaats aan Frankrijk. Veel zou tenslotte afhangen van den vorm,
waarin de nieuwe plannen werden gegoten i).

In het begin van 1603 waren de leiders der staatkunde in Spanje
en de Zuidelijke Nederlanden het eens geworden over den inhoud
van de nieuwe ordonnantie, welke oppervlakkig beschouwd een
concessie aan de Hollanders en Zeeuwen scheen te zijn, maar in
werkelijkheid alleen de wederopleving van de Spaansche en Zuid-
nederlandsche industrie ten doel had en de totale vernietiging van
handel en scheepvaart der rebellen beoogde. Toch was Phihps III
slim genoeg om deze laatste betiteling van de inwoners der afvalhge
gewesten in den ontworpen tekst van de ordonnantie te doen
schrappen, daar hij de Hollanders — zooals de koning van Spanje
aan aartshertog Albertus schreef — niet noodeloos voor het hoofd
wilde stooten. De Spaansche vorst hield rekening met de mogelijk-
heid. dat zich in het noorden een partij zou vormen, welke de Aarts-
hertogen zou willen erkennen. Tegelijkertijd kondigde hij aan,
iemand uit Spanje naar de Nederlanden te zullen sturen om Gauna
bij zijn zaak, die hem zeker niet gemakkelijk zou vallen, te onder-
steunen 2). Er viel veel werk te verrichten, daar ook de zegels,
welke voor de verificatie van de goederen noodig waren, van tijd
tot tijd veranderd moesten wofden om namaak te voorkomen. In de
correspondentie, welke Gauna met den koning van Spanje voerde.

Lonchay ct Cuvelier, t.a.p., I, No. 213-217 (Jan. 1602), No. 218 (16 Jan.),
No. 230 (28 Febr.), No.\'234 (13 Maart). No. 235, 236 (8 April). Na 265
(6 Oct.), No. 270 (3Ó Oct. 1602). — Het plan om de Sont voor de rebellen
te doen sluiten, kwam ook dit jaar ter sprake in den Spaanschen Raad van
State. Men geloofde niet, dat dc koning van Denemarken wegens de vermindc-
■quot;•ng van inkomsten hiertoe uit eigen beweging zou rijn te krijgen (Consultas
del Consejo de Estado, I. p. 277).

In aanmerking hiervoor kwamen Juan Lopez dc Ugarte en Hurtuno de
Urizar, op wien tenslotte de keuze viel, daar de eerste in Spanje niet kon wor-
den gemist. In zijn kwaliteit van superintendent van den handel had hij de
Voornaamste Spaansche havöns aan den Atlantischen Oceaan en de Middel-
landsche Zee onder zijn contrôle. Vgl. Lonchay et Cuvelier, t.a.p., I. No. 295
(20 Febr. 1603), No. 302 (27 Febr.), No. 305 (6 Maart), No. 306, 307
(Maart 1603).

-ocr page 294-

liet deze triomfantelijk uitkomen, hoe in handelskringen overal met
spanning de afkondiging van het nieuwe plakkaat tegemoet werd
gezien. Hij vond dat reeds een bewijs op zichzelf, dat een plakkaat
als dit een machtig wapen in de handen van den koning was i).

Het geduld van de kooplieden zou niet lang meer op de proef
worden gesteld, want van denzelfden dag, den 27en Februari 1603,
waarop Philips nog enkele kleine wijzigingen in den tekst mede-
deelde, dateert het plakkaat, dat een omwenteling in de economi-
sche verhouding tusschen Spanje en de Nederlanden moest brengen.

In aanmerking genomen het feit, dat de voortdurende oorlog niet
alleen een wijziging in den politieken toestand in de Nederlanden,
maar ook een verplaatsing van den handel in de Nederlandsche ge-
westen had teweeg gebracht, achtte de koning van Spanje zich ver-
plicht in het belang van de landen der Aartshertogen het zijne er
toe bij te dragen om den handel weer in zijn oude banen te leiden.
Na dezen aanhef volgden een twaalftal artikelen, welke de voor-
waarden bevatten, waaronder de koning voortaan zijn grenzen voor
de buitenlandsche kooplieden wilde openstellen. Iedereen zou
voortaan vrij in Spanje en zijn bezittingen — de Oost- en West-
Indische koloniën natuurlijk uitgezonderd — handel mogen drijven.
De kooplieden — ook de Hollanders en de Zeeuwen — konden on-
gehinderd in het land verkeeren, mits zij zich niet bezondigden aan
betaling van re\'chten aan den vijand, op straffe van verbeurtver-
klaring van goederen, of de waarde van deze, wanneer ze reeds in
andere handen waren overgegaan. Een belasting van 30 % boven
de gewone tollen en rechten zouden de ambtenaren van den koning
in het vervolg heffen bij den uitvoer van goederen. Op den handel
met de landen aan de Middellandsche Zee was dit nieuwe recht niet
van toepassing, mits in acht werd genomen, dat bij het innemen van
de scheepsladingen borgstelling plaats had en dat binnen zes maan-
den een certificaat werd afgegeven, waarop de consul van de plaats
van bestemming had aangeteekend, dat de goederen daar waren af-

1) Lonchay et Cuvelier. t.a.p., I, No. 290 (1 Februari 1603), No. 300
(27 Febr. 1603).

-ocr page 295-

geleverd. Voor den uitvoer van ijzer en staal van Guipuzcoa en Bis-
caye naar Frankrijk golden dezelfde voorschriften als voor den Mid-
dellandschen-Zeehandel, terwijl tenslotte de goederen uit Spanje
naar de Zuidelijke Nederlanden vervoerd, eveneens vrijgesteld zou-
den zijn van de betaling van het recht van dertig ten honderd, indien
zij geen convooien of licenten aan den vijand betaalden.

Aan deze voorschriften, welke uitsluitend den uitvoer betroffen,
sloten zich een aantal bepalingen aan, die op den invoer betrekking
hadden. Een geheele reeks goederen als saaien, bouratten, karpet-
ten, lijnwaad, garens, passementen, tapijten, tijken, diverse ijzeren en
koperen voorwerpen, ketels, messen en andere waren mochten Span-
je niet binnenkomen, of ze moesten van een kenmerk voorzien zijn,
waaruit bleek, dat ze in de gehoorzame gewesten waren vervaar-
digd. Dit artikel (7) was dus rechtstreeks tegen de nijverheid in de
Republiek gericht.

Voorts zouden een aantal nader gespecificeerde waren, grooten-
deels niet in de Zuidnederlandsche gewesten vervaardigd, maar
afkomstig uit Aken en Neurenberg, slechts dan vrij zijn van het
recht van dertig ten honderd bij den invoer in Spanje, wanneer ze
haar weg hadden genomen door de landen van de Aartshertogen (art.
8). Koopwaren, uit de Zuidelijke Nederlanden verzonden, zouden bij
aankomst in Spanje onmiddellijk kunnen lossen, wanneer de papie-
ren en zegels in orde waren bevonden. Bleek naderhand toch be-
drog in het spel te zijn, dan, was de ontvanger der goederen aan-
sprakelijk voor de gevolgen, en niet het scheepsvolk, zoo dit van
de fraude niet op de hoogte was. Om onderscheid te kunnen maken
tusschen ,Noord- en Zuidnederlanders zouden gratis paspoorten
Worden verstrekt, die den bezitter veiligheid waarborgden. Bij in-
trekking van de ordonnantie zou een termijn van een jaar gelaten
Worden voor het regelen en afdoen van zaken (art. 11). Overeenkom-
stig deze bepaling beval Philips aan alle daarvoor aangewezen haven-
autoriteiten, om schepen, schippers en kooplieden, voorzien van gel-
dige paspoorten, alle mogelijke faciliteiten te verleenen, zoodat ze
onbelemmerd de Spaansche havens konden bezoeken i).

Den tekst van deze belangrijke ordonnantie, welke pas den lOden Mei

-ocr page 296-

Een ordonnantie der Aartshertogen van 5 April 1603 sluit aan
bij het door Philips III uitgevaardigde plakkaat van 27 Februari
1603. Het stuk van 5 April bevat na een korte inleiding den tekst
van het plakkaat van 27 Februari 1603, waaraan de Aartshertogen
nog vijf artikelen hebben toegevoegd.

In de inleiding toonden Albertus en Isabella aan, dat de regee-
ring in de Noordnederlandsche gewesten de ingezetenen uitbuitte.
Rampen en ellende werden veroorzaakt door de eigenbaat der lei-
ders. Niettegenstaande alles wat er gebeurd was, wilden de Aarts-
hertogen een bewijs geven van hun goede gezindheid jegens de in-
woners van de afvallige provincies door hun weer toe te staan vrij
te mogen handelen in de Zuidelijke gewesten. Op hun instigatie
had de koning van Spanje een soortgelijk besluit genomen. Daarop
volgde de tekst van het Spaansche ^plakkaat, waaraan de Aartsher-
togen eenige bepalingen toevoegden, welke speciaal betrekking had-
den op de Zuidelijke Nederlanden.

In navolging van het goede voorbeeld van hun broeder vergun-
den zij voortaan aan iedereen vrij koopwaren in hun landen te
brengen. Het maakte geen verschil uit, of de goederen via Frankrijk
of het Duitsche rijk dan wel over Holland of Zeeland de Zuidelijke
Nederlanden bereikten. Zij zouden vrij zijn van alle rechten, welke
in de afgeloopen dertig jaren waren ingesteld, mits zij aan den
vijand geen licenten hadden betaald. Onder dezelfde voorwaarde
was de uitvoer toegestaan met inachtneming echter van artikel 7
van het Spaansche plakkaat. Paspoorten en certificaten zouden te
allen tijde aan aanvragers zonder kosten worden verstrekt en zou-
den slechts geldig zijn, wanneer ze door de daarvoor speciaal aan-
gewezen personen waren geteekend. Tenslotte richtten de Aarts-
hertogen een oproep aan allen, die waren uitgeweken, met een
verzoek om terug te keeren, waarna ze in het bezit van hun goe-
deren zouden worden hersteld.

1603 ,in het Spaansche rijk werd afgekondigd, bezitten we in het Spaansch,
Fransch en Nederlandsch. Vgl. hiervoor J. A. dc Abreu y Bertodano, Colec-
cion de los tratados de p\'az de Espafta, I, p. 156 vlg.; Brants, t.a.p.. I, p. 204
vlg.; Placcaeten, ordonnantiën van Brabandt. Vlaenderen en andere provinciën,
I, p. 398 vlg. Zie verder Lonchay et Cuvelier, t.a.p., I, No. 301 (27 Febr.
1603).

-ocr page 297-

Toen de tekst bekend was geworden, rezen er meeningsverschillen
over de uitlegging van sommige bepalingen, zoodat de Aartshertogen
zich genoodzaakt zagen den 3len Mei 1603 een interpretatie op
hun ordonnantie te geven. Zij namen daarvoor verschillende voor-
beelden uit de praktijk.

Hollandsche en Zeeuwsche schepen, die hadden geladen in
Frankrijk of in Oostzeehavens, konden vrij in Spanje komen, wan-
neer zij in het bezit waren van geldige paspoorten, in Holland en
Zeeland geen rechten hadden betaald, noch goederen aan boord
hadden, welke men verplicht was geweest in de Zuidelijke Neder-
landen te stapelen. Koopwaren, aan welke was voorgeschreven,
dat ze slechts door de landen van de Aartshertogen naar Spanje
mochten komen, zouden, indien aan deze voorwaarde niet was
voldaan, in ieder geval aan betaling van het recht van dertig ten
honderd zijn onderworpen. Manufacturen, die van ouds uit Frank-
rijk kwamen, waren vrijgesteld van bijzondere rechten, evenals alle
waren, die uit de Zuidelijke Nederlanden via Frankrijk naar Spanje
werden vervoerd. Vrachten, in Spanje geladen, bestemd voor
Frankrijk, Engeland of de Scandinavische landen, mochten op een
Fransche havenplaats worden verscheept, maar moesten daarna
gaan stapelen in de Zuidelijke Nederlanden, vanwaar zij weer vrij
konden vertrekken naar ,,vrienden oft vyanden landen, sonder yet
te betalenquot;. Alle goederen, welke uit Spanje kwamen en de Zuid-
nederlandsche havens niet aandeden, waren verplicht de 30 % te
storten.

Het zou natuurlijk het beste zijn, als de Hollanders en Zeeu-
wen inzagen, dat het ook in hun belang was den handel niet
langer te belasten, ,,want de coopluyden souden reysen, ende haere
coopmanschap dryven, öfter geen orloghe en warequot;. Aan de ver-
wezenlijking van dezen wensch geloofden de Aartshertogen even-
wel zelf nog niet. De waren in artikel 8 van het Spaansche plakkaat
genoemd, konden niet ontkomen aan de belasting van ,,dertig per
centoquot;, wanneer ze naar Spanje kwamen langs een weg, die niet
over de Zuidelijke Nederlanden leidde „al waert dat se deur Italiën
lancx de Strate quamequot;. Daarop volgde de belangrijke, tevens
merkwaardige clausule: ,,Nu aengaende de Hollandtsche waren, die
tgt;y de Placcaten verboden sijn op pene van gheconfisqueert te

-ocr page 298-

wesen, schijnt gheen confiscatie subject en sal wesen, maer sal de
30 per cento moeten betalen, comende lanckx wat wegh dat se
willen.quot;

Voorts zouden alle schepen, die regelrecht van Spanje naar Duin-
kerken, Nieuwpoort en Sluis zeilden, hierdoor aan hun plicht vol-
daan hebben, en de reis, ontslagen van borgstelling, mogen voort-
zetten, als elders de lading voordeeliger van de hand kon worden
gedaan. Tenslotte eindigde deze verklaring met nog eens de ver-
zekering te geven, dat het recht van dertig ten honderd zou ver-
vallen, indien de Republiek van haar zijde de hatelijke in- en uit-
voerrechten ophief.

Op verzoek van de stad Antwerpen maakte de regeering te Brus-
sel een uitzondering voor de goederen, welke verscheept waren
vóór de bekendmaking der plakkaten. In dit geval zou in het al-
gemeen de oude licentenregeling van kracht blijven i).

Ongetwijfeld was de belangstelling groot voor de vraag, hoe de
Republiek op de gewijzigde economische politiek van den vijand
zou reageeren. Aanvankelijk viel er een streven waar te nemen om de
hindernissen, welke de vijand handel en nijverheid in de Vereenigde
gewesten in den weg wilde leggen, althans met een scheepvaartver-
bod naar Spanje te beantwoorden. Het was echter alsof de Staten
van te voren aanvoelden, dat ook nu de Spaansche economische
politiek op een mislukking zou uitloopen en in de praktijk toch niet
zou zijn vol te houden.

Zoowel voor de belemmering van de vaart naar Vlaanderen, als-
ook met het oog op de Duinkerker kapers achtten zij het noodza-
kelijk de vloot, in het bijzonder in het Kanaal en voor dc Vlaamsche
kust, te versterken, dc koopvaarders te wapenen en in admiraal-

ï) Brants, t.a.p., I, p. 210—212. Daar tijdgenootcn het over de verklaring
van de maatregelen betreffende het recht van dertig ten honderd niet eens
waren, is het niet te verwonderen, dat in de geschiedschrijving over deze heffing
van 30 % verschillende lezingen bestaan. Vlg. Brugmans, Handel en nijverheid
(Amsterdam in de XVIIe eeuw, II, p. 88, 89); Bijlsma, t.a.p., p. 58; Pirenne,
t.a.p., p. 420; Reichard, t»a.p., S. 14; Naude, t.a.p., S. 333; Preuss, t.a.p., S. 19, 20.

-ocr page 299-

schap te laten varen, zonder onderscheid of deze met bestemming
naar het Oosten of naar het Westen de zeegaten uitliepen. Voor
den kruisersdienst waren schepen beschikbaar, daar een gemeen-
schappelijke expeditie van Engeland en de Republiek naar de
Spaansche kust niet doorging wegens het overlijden van koningin
Elisabeth, den 3en April 1603, en de veranderde politieke con-
stellatie in Engeland tengevolge van de troonsbestijging van koning
Jacobus 1.1).

De handel op den vijand, zoowel in Spanje als in de Zuidelijke
Nederlanden bleef echter toegestaan, met inachtneming van de
herziene lijsten der convooien en hcenten, welke de Staten-Generaal
den 5en April 1603 hadden vastgesteld.

Aan den drang van de gewestelijke colleges om in het belang
van den handel de tarieven te verminderen, hadden de Staten-Gene-
raal — hoewel niet van harte — na langdurige beraadslagingen
toegegeven. De buitengewone verhoogingen van September 1601
vervielen en de nieuwe lijsten van 1603 vertoonden veel overeen-
stemming met de oude lijsten van 10 November 1598^).

Natuurlijk waren er veranderingen. De lijst der convooien telde
een rubriek meer, welke bestemd was voor goederen „uytgaende
over asse by Norden den Rhijn, midtsgaders op Embden Ol-
denburg ende Bremenquot;. Voor den uitvoer naar beide eerstgenoemde
plaatsen waren in 1601 reeds bijzondere tarieven ingesteld, deels

Resol. St. Gen., 20 Juni 1603; Resol. Holl., 8 Maart 1603; Not. Zeel.,
6 Juni 1603; Heeringa, t.a.p., II, p. 631, 632; Monson, Naval tracts, II, p. 194;
Bijlsma, t.a.p., p. 76. Dc Zeeuwsche Admiraliteit, welke zich volgens dc Hol-
landers armer hield, dan ze in werkelijkheid was, kreeg nog een extra aan-
sporing om aan haar verplichtingen ten opzichte van dc bewaking der Vlaam-
sche kust tc voldoen. Ook kwam ter bestrijding van den vijand dc officieele
kaapvaart weer in zwang. Deze ontaardde echter meestal in zeerooverij, soms
zelfs ten koste van eigen landgcnooten. Vandaar dat Amsterdam den 9en
September 1603 slechts haar goedkeuring aan een collectieve kaapvaartexpcditic
wilde hechten op voorwaarde, dat „dquot; ingesetenen deser landen nochtc eenige
quot;ytheemsche neutrale personen deur \'de voorsz. uytsendingc van schepen nyet
berden beschadicht.quot; Vgl. G. A. Amsterdam, Vroedschapsresolutiën, VIII. 9 Sept.
1603.

Groot Placaet-Boeck. I. k. 2415; Resol. St. Gen.. 26. 27 Maart, 22 April
1603; zie hiervóór, p. 232, 274, 277.

-ocr page 300-

onder den naam van licenten, deels onder den naam van convooien.
Thans werd ook de export naar Bremen aan deze regeling onder-
worpen, in dien zin, dat de uitvoerrechten naar de stad aan den
Wezer meer bedroegen dan de gewone convooien, doch minder dan
de laagste hcenten Zooals te begrijpen is, v/aren de Bremenaren
over dezen maatregel niet best te spreken. Zij zonden een deputatie
uit hun midden naar de Republiek, met opdracht de Staten er op
te wijzen, dat Bremen een dergelijke uitzonderingspositie niet had
verdiend, daar de stad tot nu toe de toenadering van de Hanze
tot de Aartshertogen, die onder meer gaarne inspecteurs ter con-
trôle van den handel naar Spanje in de Hanzehavens wilden aan-
stellen, had tegengewerkt. Niettegenstaande de verhoogde con-
vooien ook in de Republiek geen algemeene instemming vonden
— Enkhuizen zag bijv. den export van haring naar Bremen in ge-
vaar komen — handhaafden de Staten-Generaal de nieuwe regeling.
Het Bremensche gezantschap scheepten zij af met den schralen
troost de gewestelijke Staten van de klachten der Hanzestad in
kennis te zullen stellen, om ter gelegenertijd dit onderwerp opnieuw
in behandeling te nemen

De licenten naar \'s-Hertogenbosch waren — voor zoover de ge-
gevens, hierover aanwezig, zijn te vertrouwen^) — verlaagd, maar
daarmee nog niet op het peil teruggekomen van November 1598.
Nauwelijks in praktijk gebracht (Mei 1603) werd de rubriek
\'s-Hertogenbosch kort daarop (Aug. 1603) echter weer buiten
werking gesteld, daar prins Maurits een poging waagde om Den

1)nbsp;Zie tabel B, achterin; zie hiervóór p. 273, 275.

2)nbsp;Resol. St. Gen., 5, 11, 13, 16 Juni, 5 juli 1603.

3)nbsp;Zie voor de wijze van afdrukken van de lijst van 5 April 1603 in het
Gr. PI. B. het proefschrift van Dr. Becht, ta.p., p. 85, 86, noot 1, p. 88. Ook
thans lukte het niet een afzonderlijk exemplaar van de lijst van 1603 in handen
te krijgen, zoodat alleen de gegevens van de door Cau onder één titel afge-
drukte lijsten van 1603 en 1625 ter beschikking zijn. In \'t Gr. PI. B. komen
meermalen gecombineerde stukken voor, waarbij echter steeds de verschillen
nauwkeurig worden opgegeven. In dit geval is de titel gelijkluidend, behalve
dat, in plaats van \'s-Hertogenbosch, in 1625 Breda wordt genoemd. Aanwijzin-
gen omtrent veranderingen in de tarieven ontbreken geheel. Naar alle waar-
schijnlijkheid zijn zij hetzelfde gebleven.

-ocr page 301-

Bosch in handen te krijgen, zoodat de toevoer zoowel naar de stad
zelf als naar het vijandelijk observatieleger werd verboden. Zelfs
weigerden de Staten het transport van goederen naar de Brabant-
sche vesting aanstonds weer vrij te geven, toen de prins wegens de
geringe kans van slagen zijn troepen had laten opbreken en de win-
terkwartieren betrekken ^).

Bij een vergelijking der licenten. geheven van waren als tarwe,
rogge, gerst, mout en haver volgens de lijsten in 1598 en 1603, valt,
met dezelfde restrictie van zooeven, geen onderscheid te constatee-
ren, behalve voor Den Bosch, gelijk reeds is vastgesteld. Ook de
licenten op den export van fijn zout waren gereduceerd tot de
bedragen in de lijst van 1598. Een uitzondering vormde echter de
rubriek Calais-Boulogne. waar de belasting 34 minder bedroeg dan
vroeger. Dit was waarschijnlijk de reden, waarom de Staten van
Zeeland, die zich ten opzichte van de tarievenkwestie altijd buiten-
gewoon lastig hadden betoond, tenslotte hun goedkeuring aan de
nieuwe regeling gaven, „uytgenomen ten regarde van het zoutquot;.
Veere en vooral Vlissingen opperden bezwaren, dat hierbij niet vol-
doende rekening was gehouden met de Zeeuwsche belangen^).

Met de handhaving van hun tarievenstelsel gaven de Staten-
Generaal te kennen, dat zij voor de gewijzigde Spaansche econo-
mische politiek geen vrees koesterden. Zij bleken daarin een goed
inzicht te hebben, want al spoedig leerde men in Spanje en de
Zuidelijke Nederlanden de fouten kennen, welke het nieuwe systeem
aankleefden. Gauna, die het gewijzigde economische stelsel bedacht
had, was echter de laatste, die zou toegeven, dat zijn systeem niet
deugde. Het is merkwaardig dezen man de louter in zijn fantasie
behaalde successen te hooren aanprijzen. Door niet-belanghebbende
bronnen, zijn wij thans ingelicht, dat het tegendeel de waarheid eer-
der benaderde. De Zuidnederlanders waren geenszins in staat de
Noordnederlanders in den handel op Spanje te vervangen, hetgeen
toch feitelijk de opzet van de reorganisatie was. Dc landen der

Resol. St. Gen., 26, 27 Juni. 5. 16, 22 Sept., 5 Oct., 17 Nov., 9 Dcc. 1603.

R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1631), 16 Mei 1603; Not. Zeel.,
12 Mei, 6. 10 Juni 1603. Vgl. tabel B, achterin.

-ocr page 302-

Aartshertogen leverden lang niet op, wat het Pyreneesche schier-
eiland noodig had. Bovendien was de zeeweg zoo goed als afge-
sloten door de blokkade der vijandelijke wachtschepen. Artikelen
als boter en kaas konden de bewoners der Vereenigde Gewes-
ten gemakkelijk elders aan den man brengen, terwijl ze in de Zui-
delijke gewesten noode werden gemist. Bovendien had Gauna veel
te weinig rekening gehouden met de vindingrijkheid der rebellen,
die ook nu de registers en paspoorten meesterlijk wisten na te boot-
sen. Des duivels maakte de inspecteur van handel zich over het
gedrag van den Raad van Financiën, die volgens hem door eigen-
belang gedreven, kalm doorging met het uitreiken van licenten.
Evenmin was hij goed te spreken over de houding van Albertus,
die zich niet aan de afspraak hield en vaak nog vrijgeleiden ver-
strekte aan Hollandsche en Zeeuwsche visschers, terwijl het toch
van groot belang was hun bedrijf, waaruit de vijand zooveel voor-
deel trok, lam te slaan.

Om zijn systeem te kunnen handhaven, was Gauna genoodzaakt
de Spaansche regeering een rad voor de oogen te draaien, vooral
toen het steeds duidelijker werd, dat de neutrale mogendheden zich
bij deze daad van willekeur niet zonder meer wenschten neer te
leggen. In zijn brieven naar Spanje rapporteerde hij derhalve, dat
meer dan 20.000 werklieden zich den laatsten tijd in de Zuidelijke
Nederlanden hadden gevestigd, dat dit aantal met den dag ver-
meerderde, en dat de inwoners ten hoogste voldaan waren over de
nieuwe douanerechten. Maatregelen tegen vervalsching van certi-
ficaten wezen er echter reeds op, dat de zaken in het algemeen
minder vlot van stapel liepen dan Gauna liet voorkomen. De on-
gunstige resultaten kon hij dan ook niet langer verzwijgen, maar
thans schoof hij de schuld op anderen, en verweet Albertus geen
medewerking te willen verleenen. Dit was in zooverre een handige
zet, dat hij hierbij speculeerde op de minder goede verstandhouding
tusschen de hoven te Brussel en Madrid.

In Spanje ondervond men echter zelf bij de uitvoering van de
nieuwe regeling talrijke moeilijkheden. Door gebrek aan ambte-
naren bracht het recht van 30/100 lang niet op, wat men er van
verwacht had. Toen Hendrik IV als represaillemaatregel den uit-
voer van tarwe naar Spanje en de Zuidelijke Nederlanden zwaar-

-ocr page 303-

der ging belasten, achtte de Spaansche ministerraad het gewenscht
den korenhandel van Frankrijk te „boycottenquot;. Albertus kreeg daar-
om opdracht de directe verbindingen met de Oostzeelanden te bevor-
deren. Een gezantschap, dat de aartshertog in het najaar van 1603
voor dit doel naar Denemarken en de Hanzesteden zond, trof overal
een geprikkelde stemming aan, wegens het recht van dertig ten
honderd. De kans op slagen was hier niet groot i).

Gauna lanceerde intusschen weer eenige rooskleurige berichten.
Volgens hem waren de Hollanders geheel ontmoedigd („desalen-
tadosquot;). Weinig daarmee in overeenstemming was evenwel een
bezwaarschrift van een aantal groothandelaren uit Antwerpen,
Doornik, Rijssel, Valenciennes, St. Omer, Duinkerken, Greve-
lingen en andere plaatsen, waarin de meening van Gauna werd
bestreden, als zouden bijna alle handwerkslieden Holland voor Bra-
bant en Vlaanderen verlaten hebben. Eerder was het omgekeerde
het geval, daar men in de landen van de Aartshertogen haast niet
meer aan den kost kon komen. De handel te Antwerpen verminderde.
Niets verplichtte den Noordnederlanders naar de Zuidelijke gewes-
ten te komen. Hun afzetgebied was groot genoeg. Hollandsche wa-
ren verlieten de Republiek, met Spanje tot bestemming, voorzien
van merken uit Hondschoote en Rijssel. De frauduleuze handel in
paspoorten was verbijsterend groot. Kortom, het plakkaat waarvan
de bedoelingen ongetwijfeld goed waren geweest, bracht geen noe-
menswaardige voordeelen. Wilde het zijn nut afwerpen, dan was
in de allereerste plaats een vereischte: de vrije in- en uitgang der
Zuidnederlandsche havenplaatsen 2)

Ook in Spaansche havensteden morde men over de nieuwe doua-
netarieven, die weldra zeer gehaat waren. Het ergste was echter,
dat de koning van Frankrijk, toen zijn gezant in Madrid niet goed-
schiks gedaan kon krijgen, dat de Fransche onderdanen van de
nieuwe belasting op den handel bevrijd werden, het niet liet bij een

Tot dc ambassade behoorde wederom Johan van Niekerk.
Lonchay et Cuvelier, t.a.p., I, No. 318 (19 Mei 1603), No. 322, 323
(21 Juni), Nb. 341 (14 Juli), No. 350 (25 Juli), No. 356 (6 Aug.), No. 365
(Aug.). No. 374 (15 Sept.), No. 375, 376 (16 Sept.), No. 391, 392 (10 Dcc.
1603); Consultas del Consejo de Estado, I, p. 365—368; G. W. Kernkamp, Bal-
tische Archivalia, p. 53; Simson. t.a.p., II, S. 486.

-ocr page 304-

verhooging van uitvoerrechten op tarwe naar de Zuidelijke Neder-
landen en Spanje, maar tot krassere maatregelen overging. Den
6en November 1603 vaardigde hij een order uit, volgens welke niet
alleen Spaansche goederen bij invoer in Frankrijk, maar ook Fran-
sche koopwaren bij uitvoer naar Spanje aan eenzelfde belasting
van dertig ten honderd werden onderworpen, als thans in de landen
van Philips en de Aartshertogen was ingesteld i).

Onder deze omstandigheden was het den koning van Spanje ge-
boden zich tegenover Engeland en zijn nieuwen vorst inschikke-
lijker te toonen, dan hij aanvankelijk van plan was geweest. Aarts-
yf hertog Albertus had reeds dadelijk begrepen, dat de troonswisse-
ling in Engeland een voor Spanje en de Zuidelijke Nederlanden
gunstige wending in de machtsverhouding van West-Europa zou
kunnen brengen, als men de zaken handig aanpakte. Om een goe-
den indruk bij koning Jacobus te maken, beval hij aan de Duin-
kerker kapers zich niet met Engelsche schepen te bemoeien, of het
moest zijn, dat ze levensmiddelen of munitie naar de afvallige
gewesten vervoerden. Ongetwijfeld werkte een maatregel als deze
in gunstigen zin op de Engelsche
regeering 2).

Albertus was echter de wanhoop nabij, toen hij bemerkte, dat
zijn zwager heel andere plannen in het hoofd had als een ver-
zoening met Engeland, en zich druk bezig hield met een landing
van Spaansche troepen op Engelsch grondgebied. De koning van
Spanje koesterde heimelijk hoop voor Isabella de Engelsche kroon
te kunnen verwerven, om dan de Zuidelijke Nederlanden weer bij
zijn eigen bezittingen te kunnen voegen. De dood van den Ge-

1)nbsp;Knuttel, t.a.p., No. 1212; Wagenaar, Vaderlandsche historie, IX, p. 163,
164; Lonchay et Cuvelier, ta.p., I, Na 386 (23 Nov. 1603); Consultas del
Consejo de Estado, I, p. 333; K. Haebler, Die wirtschaftliche Blüte Spaniens im
16. Jahrh. und ihr Verfall, S. 79, 80; Philippson. Heinrich IV und Philipp III,
II, S. 75, 76; R. Altamira, Historia de Espaf^a, III, p. 469; Girard. ta.p.,
p. 54—57. —I Ten onrechte beschouwen de meeste moderne geschiedschrijvers
Francisco de Rojas de Sandoval, hertog van Lerma, als den aanstichter van de
gewijzigde Spaansche economische politiek.

2)nbsp;Cal. Hatfield House, M.S.S., XV, p. 42.

-ocr page 305-

nueeschen zeeoverste Federigo Spinola, die in een hevig gevecht
met de Zeeuwen op de Schelde sneuvelde, was, hoezeer zijn verlies
ook werd betreurd, een uitkomst voor Albertus, daar deze bevel-
hebber op dat moment de eenige persoon was, geschikt om het
commando te voeren over de moeilijke landingsexpeditie op de En-
gelsche kust.

Zonder nader advies uit Spanje af te wachten, besloten toen de
Aartshertogen, graaf Karei van Arenberg naar de overzijde van het
Kanaal te zenden, om den koning van \'Engeland met zijn troons-
bestijging geluk te wenschen en hem te polsen over het sluiten van
een vrede. Bij zijn aankomst in Engeland bleek Arenberg niet de
eenige afgezant te zijn. die de gunsten van den nieuwen koning
wilde winnen. Zoowel Hendrik IV als de Staten-Generaal hadden
ingezien, hoeveel thans op het spel stond. Als buitengewoon gezant
zond de koning van Frankrijk een zijner beste diplomaten, Maxi-
milien de Béthune, beter bekend in de geschiedenis onder den naam
van Sully, terwijl van de Staatsche ambassade prins Frederik Hen-
drik, Walraven van Brederode, Johan van Oldenbarnevelt en Jacob
Valcke deel uitmaakten.

De koning van Engeland trachtte zooveel mogelijk alle partijen
te vriend te houden. Niet ongenegen om naar redelijke voorstellen
van de zijde der Aartshertogen te luisteren, liet de vorst dadelijk
doorschemeren, dat één der voornaamste voorwaarden van Enge-
land zou bestaan in het verleenen van vrij handelsverkeer aan zijnï
onderdanen in Spanje en de Zuidelijke Nederlanden. Niettemin\'
sloot de koning in denzelfden tijd een geheim verdrag te Hampton
Court met Frankrijk, en beloofde hij het werven van troepen in
Engeland en Schotland voor de verdediging van Oostende niet te
zullen tegenwerken. Deze concessie, door de vele geschenken aan
tal van Engelsche autoriteiten duur gekocht, was een succes voor
de Fransche en Staatsche diplomatie.

Arenberg verkeerde in een weinig benijdenswaardige positie. In
den diplomatieken wedijver om de Engelsche regeering gunstig te
stemmen, trok hij meestal aan het kortste eind, omdat hij niet,
gelijk de afgevaardigden van de Republiek, kon strooien met geld.
Voorts verkeerde hij in bange afwachting, hoe de koning van
Spanje de diplomatieke zending van de Aartshertogen zou opnemen.

-ocr page 306-

Reeds is medegedeeld, hoe Philips III door de houding van
Frankrijk gedwongen was, zijn politiek tegenover Engeland te wij-
zigen. Het eerste zichtbare resultaat daarvan was het verschijnen
van een Spaanschen gezant aan het Engelsche hof. Juan Baptista
de Tassis, graaf van Villa Mediana, die voor dezen post was uit-
verkoren, toog onmiddellijk na zijn overkomst aan het werk. Dat
hij hierbij beter slaagde dan zijn Zuidnederlandsche collega, was
uitsluitend te wijten aan zijn goed gevulden geldbuidel.

Het recht van 30/100 nam een voorname plaats in bij de onder-
handelingen, welke thans werden gevoerd. Weldra bemerkten de
Engelsche staatslieden, dat de Spanjaarden niet onwillig waren om
de Engelsche kooplieden van deze belasting te ontheffen, wanneer
zij aan zekere voorwaarden voldeden. Merkwaardig was de groote
begeerte aan beide zijden tot herstel der handelsbetrekkingen. Het
duurde niet lang, of verscheidene koopvaarders lagen zeilree in de
Engelsche havens om op het eerste bericht, dat het recht van 30/100
werkelijk was afgeschaft, te vertrekken i).

Uit den aard der zaak wekten de Spaansch-Engelsche besprekin-
gen een steeds grootere bezorgdheid in Frankrijk en de Republiek.
Voortdurend liet Hendrik IV zich tot in de kleinste bijzonderheden
op de hoogte houden van het verloop der onderhandelingen, over

1) Lonchay et Cuvelier, t.a.p., I, No. 383 (18 Oct. 1603); J. Cuvelier. Les
préliminaires du traité de Londres (29 août 1604), p. 279—304, 485—505.
Omtrent de voorstellen der Aartshertogen over den handel ontleenen we aan
Cuvelier nog het volgende: „Albert et Isabelle auraient, en effet, fait proposer
aux Anglais de les faire jouir de tous les privilèges du trafic en Espagne dont
bénéficiaient les Belges; ils seraient libres d\'apporter en Belgique et en Espagne tous
les changements, non seulement de leur propre pays, mais aussi des Provinces-
Unies: les Hollandais, lorsqu\'ils se serviraient de navires anglais, seraient exempts
des 30 p.c. imposées dernièrementquot;.

Cuvelier twijfelt o.i. terecht aan de betrouwbaarheid van zijn berichten, welke
van Venetiaansche herkomst zijn. De bepaling betreffende den export is al
heel verdacht. Of wilden de Aartshertogen hier een gelegenheid scheppen om
Noordnederlandsche goederen zonder betaling van licenten in hun land te laten
brengen? In ieder geval toonden de Spaansche onderhandelaars zich later min-
der tegemoetkomend ten opzichte van de Hollanders.

-ocr page 307-

welke de Fransche gezant in Engeland, al weer door de macht van
het geld. meestal uitstekend was ingelicht i).

Inmiddels was Hendrik IV zeer teleurgesteld over de uitwerking
van de heffing van 30/100 in de Fransche havens van den in- en
uitvoer van en naar Spanje en de Zuidelijke Nederlanden. Wel
was tenslotte de export van granen en wijnen vrij gesteld van be-
taling van nieuwe douanetarieven, maar dit nam niet weg. dat de
Fransche handel in het algemeen groote schade leed, daar vele
artikelen voor vervoer tusschen Spanje en Frankrijk, behalve de ge-
wone rechten, liefst 60 % aan extra tarieven moesten betalen. Het
was geen wonder, dat hierdoor de smokkelhandel in de hand werd
gewerkt. Derhalve besloot de koning van Frankrijk, nu de Spaan-^
sehe regeering zich door zijn maatregel niet — zooals hij hoopte —
liet intimideeren, den 8en Februari 1604 den handel met de landen
van Philips en Albertus te verbieden. Het verkeer met andere rijken
bleef toegestaan, mits behoorlijke waarborg was verkregen, dat de
uitgevoerde waren niet naar den vijand gingen.

Dok thans bewees de koning zijn onderdanen geen dienst. Het
was zoo goed als zeker, dat Engeland met Spanje en de Zuidelijke
Nederlanden vrede zou sluiten. Dat opheffing van het recht van
30/100 één der Engelsche voorwaarden zou zijn, was een publiek
geheim. Wat moesten de Fransche kooplieden beginnen, wanneer
de Engelsche concurrenten, die reeds dadelijk profijt trokken van
het Fransche handelsverbod, door Philips en de Aartshertogen ook
nog werden vrijgesteld van de betaling van het recht van 30/100?

Zoolang Hendrik IV niet van politiek veranderde, zat er voor
de Fransche handelaren niet veel anders op, dan het handelsverbod
te overtreden, waar zij maar konden. Zij deden dit dan ook met
veel succes. De kust tusschen Loire en Garonne vormde vele punten
van vertrek voor clandestiene scheepvaarten naar Spanje. Naar-
mate de onderhandelingen te-Londen opschoten, namen de Fran-
sche havenautoriteiten een milder houding aan ten opzichte van

Laffleur de Kermaingant, Mission de Christophe de Harlay, I, p. 167—
173, II,
p. 325.

-ocr page 308-

den verboden handel. Dat deze toestand zoo niet kon blijven voort-
duren, was een uitgemaakte zaaki).

Intusschen had de koning van Frankrijk aan de Staten-Generaal
verzocht „de passagesquot; naar den vijand eveneens te sluiten. Het
eigenaardige geval deed zich dus voor, dat Frankrijk, welk land
geen oorlog met Spanje voerde, aan de Republiek verzocht den
toevoer naar den vijand stop te zetten. Het merkwaardigste was
echter, dat de Staten geen termen aanwezig achtten, om den handel
zooveel schade te berokkenen. Zij wilden den koning van Frankrijk
zeer zeker ter wille zijn, maar deze moest dan genoegen nemen
met een verhooging der licenten van vier op vijf in de rubrieken
„Maesquot; en „Vyande landtquot;, terwijl bovendien het platteland van
Brabant zou onderworpen zijn aan het vermeerderde tarief. Wacht-
schepen op de rivieren zouden zorg dragen, dat dit besluit (d.d.
23 Maart 1604) nauwkeurig werd nagekomen *).

Alleen de toevoer naar Den Bosch was en bleef gesloten. Men
moest dit beschouwen als een vergeldingsmaatregel tegen den
vijand, die den handel in de omgeving van de stad terroriseerde.
Hoewel de maatregelen van de Staten-Generaal in de Republiek
niet overal van harte werden toegejuicht, wisten deze voorloopig
aan de oppositie in eigen land het hoofd te bieden

Toch werd in April 1604 korten tijd in Zeeland de toevoer naar
den vijand verboden, tengevolge van een bevel van prins Maurits,
die zich in deze maand met een legermacht van ruim 11000 man
naar het eiland van Cadzand liet overzetten. In een voorspoedigen
veldtocht veroverde hij een aanzienlijk gedeelte van het tegen-
woordige Zeeuwsch-Vlaanderen. Den 19en Mei 1604 sloot de
prins Sluis in, de vesting, van waaruit de vijand vooral ten tijde

1)nbsp;Abreu, t.a.p., I, p. 215 vlg.; Knuttel, t.a.p., No. 1245; Van Meteren, f°
473, 474; Philippson, t.a.p., II. S. 76; Fagniez, t.a.p., p. 262 vlg.; Girard, t.a.p.,
p. 55, 56.

2)nbsp;Groot Placaet-Boeck, II, k. 1328; Resol. St. Gen., 19, 23, 24 Maart 1604;
Resol. Holl., 24 Febr. 1604; Not. Zeel., 25 Maart 1604; R. A, Middelburg, Reg.
(inv. Heeringa, No. 1631), 29 Maart, 3 April 1604fBecht, t.a.p., p. 86.

3)nbsp;Resol. St. Gen., 7, 12. 13 Febr., 12 April 1604; 2ie hiervóór, p. 289.

-ocr page 309-

van Federigo Spinola, maar ook thans nog, voortdurend de vaart
op de Schelde bedreigde. De herovering van Sluis zou tevens een
goede schadeloosstelling zijn voor het verlies van Oostende, welke
stad als verloren kon worden beschouwd. Toen eenmaal het leger
van M\'aurits zich aan de overzijde van de Schelde bevond, was de
vraag, of de toevoer naar Vlaanderen gesloten moest blijven of niet.
De Staten van Zeeland losten deze kwestie aldus op, dat zij de
licenten heropenden, behalve voor eet- en drinkwaren. Het duurde
evenwel niet lang, of er kwam een verzoek van de Admiraliteit van
Middelburg bij de Gecommitteerde Raden van Zeeland in, om voor
sommige levensmiddelen, zooals bijv. wit zout, een uitzondering te
maken, daar de Hollanders met den uitvoer naar de Zuidelijke
Nederlanden doorgingen, zonder daarbij den gewonen weg langs
Lillo te gebruiken. De Staten van Zeeland meenden dan ook voor
de ingezetenen van hun gewest te moeten opkomen, te meer daar
de smokkelhandel via Bergen op Zoom hand over hand toenam.
Het verkeer langs Lillo werd derhalve door hen vrijgegeven. De
toevoer van levensmiddelen naar het vijandelijke leger voor
Oostende over Sas en Philippine bleef daarentegen verboden. Hoe-
wel spoedig bleek, dat de troepen van Ambrogio Spinola via
Nieuwpoort en overzee nog voldoende waren toegevoerd kregen om
niet van honger om te komen, waren zij, afgemat door het lang-
durige beleg van Oostende, toch niet in staat Sluis te ontzetten.
Den 19en Augustus 1604 was deze stad genoodzaakt zich over te
geven. Een maand later rukte de Genueesche veldheer de puinhoo-
Pen van Oostende binnen. Ongetwijfeld was het voordeel bij de
inneming van deze steden aan de zijde der Republiek. Voor de
Zeeuwen, in het bijzonder voor de Zeeuwsche koopHeden en
schippers, was het een groote rust de door haar galeien eens zoo
gevreesde vesting Sluis in handen van de Staatschen te weten, zoo-
dat voor de scheepvaart op de Schelde geen gevaar meer viel te
duchten i).

De bezetting van de overzijde van de Schelde bracht voor de

M G. A. Middelburg. Brieven aan de stad, [ 1603—,1604], 17 April, 4 Mei
1604;
R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa. No. 1632), 1 Juli 1604; Not. Zeel.,
April, 8 Mei, 2, 4, 6 Aug. 1604.

-ocr page 310-

Admiraliteit van Zeeland eigenaardige moeilijkheden mede. Nau-
welijks in Staatsch bezit, hadden de pas veroverde plaatsen Aar-
denburg, IJzendijke en Sluis een groote aantrekkingskracht voor de
Noordnederlandsche kooplieden. Immers de toevoer daarheen was
vrij, en hoe gemakkelijk was het, om van hieruit allerlei koopwaren
naar den vijand verder te expediëeren zonder licentbetaling. De
Staten van Zeeland waren echter niet van plan deze lorrendraaierij
toe te laten en bepaalden, dat bijzondere paspoorten zouden die-
nen om waarborg te geven, dat goederen, welke naar het pas ver-
overde gebied gingen, ook inderdaad daar zouden blijven. Engel-
sche kooplieden moesten uit Sluis worden geweerd, zoodat deze
plaats aangewezen was op toevoer uit de Republiek en fraude zou
zijn uitgesloten. Voorts moest op de kust van Vlaanderen tijdens
het winterseizoen scherp wacht gehouden worden. Naar de mee-
ning van de Zeeuwen lichtten de Hollanders na de verovering van
Oostende met de blokkade eenigszins de hand. Uit de beraadsla-
gingen van de Staten van Holland blijkt echter, dat deze wel de-
gelijk de waarde van een strenge afsluiting van de Vlaamsche kust
beseften. Een flink aantal wachtschepen was thans ook wel noodig,
want niet alleen richtten de Duinkerker kapers nog maar al te
vaak groot onheil aan, vooral onder de Noordnederlandsche vis-
schers, maar ook lagen vele Engelsche koopvaarders gereed, om de
^voordeelen van den zoo juist gesloten vrede met Spanje en de Zui-
delijke Nederlanden — waarover nog nader — uit te buiten

Niet geheel ongelijk had een van de raadslieden van Hendrik IV
gehad, toen hij voorspelde, dat het Fransche handelsverbod een
prikkel zou zijn voor de Spaansche regeering, om de onderhan-
delingen in Engeland te doen opschietenquot;). Meer en meer kwam
de Spaansche Raad van State tot het inzicht, dat de gewijzigde
economische politiek niet alleen geen verbetering bracht, maar in
tegendeel verlies zou brengen. Onrustbarende berichten van aarts-
hertog Albertus lieten niet na, hoewel de trotsche Spanjaarden dit

1)nbsp;Not. Zeel., 1, 10 Dec. 1604; R. A. Middelburg. Reg. (inv. Heeringa,
No. 1631), 21, 31 Jan., 17 Maart, 14. 24 April 1604; zie hierna, p. 301.

2)nbsp;Zie hiervóór, p. 294.

-ocr page 311-

voor de buitenwereld zorgvuldig geheim hielden, indruk te maken
op den Spaanschen ministerraad. Volgens Albertus gingen handel
en nijverheid in zijn landen ondanks de beschermende maatregelen
nog steeds achteruit, terwijl daarentegen de rebellen, zelfs wanneer
zij het buitengewone recht van 30/100 betaalden, uit hun handel
voordeel trokken. Zeker was het voor de Spanjaarden niet aange-
naam te hooren. dat de aartshertog het mislukken van de nieuwe
maatregelen in hoofdzaak weet aan de corruptie van de ambtena-
ren in de Spaansche havens. Het recht van 30/100 wekte steeds
grooter oppositie bij de neutrale mogendheden. Ook met de klach-
ten der Hanzesteden meende Albertus, terwille van den korenhandel,
rekening te moeten houden

Volgens de Spaansche ministers deden de klachten der neutralen
er minder toe, maar wel was de mededeeling van belang, dat de
rebellen door het recht van 30/100 geen schade leden. In dit geval,
al zou naar de corruptie vooral in Portugal ernstig onderzoek moe-
ten worden gedaan, was het beter het recht van 30/100 af te schaf-
fen. Dit moest natuurlijk met de noodige voorzichtigheid geschieden,
om den koning van Frankrijk niet het idee te geven, dat zijn hou-
ding de oorzaak hiervan was. Men kon het echter doen voorkomen,
alsof de afschaffing een welwillendheid was tegenover Engeland
bij de vredesonderhandelingen- ).

Inderdaad vormden de besprekingen over het recht van 30/100
een belangrijk onderdeel van de onderhandelingen, welke in Mei 1604
in Engeland werden geopend. Al heel spoedig bleek, dat de af-
gezanten van de Aartshertogen zich met een bescheiden rol moesten

M Lonchay ct Cuvelier, t.a.p., I, No. 405 {21 Maart 1604). — Tegelijkertijd
gaven dc Hanzeaten tegenover dc Staten-Generaal uiting aan hun ontevreden-
heid over de hooge tarieven. Zooals te voorzien was. kreeg een gezantschap uit
hun midden, dat in den zomer van 1604 in de Republiek vertoefde, nul op het
fcquest. De Staten wezen de Hanzesteden op het recht van 30/100. dat huns
inziens zwaarder op den handel moest drukken dan dc belasting der convooien
cn licenten. Het verhoogde convooigeld. dat in 1603 voor Bremen was vastge-
steld, wilden zij evenwel laten vervallen (Resol. St. Gen., 12, 13 Juli 1604; zie
ook hiervóór, p. 288.

Lonchay et Cuvelier. t.a.p., L No. 408 (13 April 1604); Consultas del
Consejo de Estado, II, p. 40—44, 101 — 103.

-ocr page 312-

tevreden stellen, en dat het feitelijk de Spaansche ambassade was,
welke met de leden van den Engelschen Geheimen Raad de voor-
waarden van den vrede vaststelde. De eigenlijke gevolmachtigde
van koning Philips, Juan Fernandez de Velasco, connétable van
Castilië, was wegens gezondheidsredenen in de Zuidelijke Neder-
landen achter gebleven, zoodat de Engelschen voorloopig alleen
moesten onderhandelen met den Spaanschen gezant in Londen,
Juan Baptista de Tassis en Alexandro Rovida, senator van Milaan,
bij wien de leiding berustte tot de overkomst van Velasco. Reeds
dadelijk lieten de Engelschen en Spanjaarden voelen, dat van
Spaansche zijde de toenadering was uitgegaan. Hoe handig de
Spaansche diplomaten ook waren, zij slaagden er niet in de En-
gelsche onderhandelaars, van wie Robert Cecil de leider was, naar
hun hand te zetten. Stuk voor stuk moesten zij verschillende van
hun eischen laten vallen, waardoor tenslotte bij het afwegen van de
gunstige resultaten, de schaal sterk ten voordeele van Engeland
oversloeg.

Wat den handel betrof lieten de Spanjaarden merken, dat zij
een afbreken van de commerciëele betrekkingen met de Republiek
het liefst hadden gezien. Aan deze illusie maakte Robert Cecil
echter direct een einde, waarna de Spanjaarden inbonden en op-
merkten, dat het alleen in hun bedoeling lag, dat de ingezetenen
van de Vereenigde Gewesten geen voordeel hadden van de voor-
rechten, welke de onderdanen van den koning van Engeland wel-
dra in de Spaansche landen zouden genieten.

De bepalingen 11—16 van het vredesverdrag wijzen uit, dat
betreffende dit laatste verzoek de Engelschen den Spanjaarden
tegemoet zijn gekomen. Engelsche schepen zouden geen Noord-
nederlandsche goederen, of ingezetenen van Holland en Zeeland
naar Spanje mogen brengen, terwijl omgekeerd geen Spaansche
goederen naar de Republiek mochten worden vervoerd. Alle En-
gelsche, Schotsche en lersche goederen, van geldige zegels voor-
zien, zouden in de landen van Philips en dc Aartshertogen zijn
vrijgesteld van de belasting van 30/100, terwijl eveneens zonder
betaling van dit tarief, Spaansche waren in Engelsche schepen naar
de Zuidelijke Nederlanden of Engeland mochten gaan. Ter voor-
koming van bedrog zouden de Engelsche kooplieden, die artikelen

-ocr page 313-

uit Spanje vervoerden, binnen twaalf maanden een bewijs inleveren
van de plaats van ontscheping. Overtreding werd gestraft met
verbeurdverklaring van goederen. Voorts hield het verdrag reke-
ning met de mogelijkheid, dat Frankrijk en Spanje inzake den
handel een overeenkomst troffen door te bepalen, dat indien zulks
het geval was, het aan de Engelschen geoorloofd zou zijn de
Spaansche goederen ook naar de landen van Hendrik IV te bren-
gen. Een aanvullingsartikel stond nog toe, koopwaren uit Zuid-
Duitschland naar Spanje te vervoeren zonder betaling van het
recht van 30/100, op voorwaarde dat er in Engeland werd ge-
stapeld.

Het wachten was tenslotte op de overkomst van den connétable
van Castilië, die in Augustus in Engeland kwam. Hij keurde de
getroffen regelingen goed, zoodat den 29en Augustus 1604 op
plechtige wijze te Londen de afkondiging van den vrede tusschen
Engeland en Spanje plaats vond

Inmiddels waren ook de onderhandelingen met Frankrijk, waar-
toe de koning van Engeland zijn bemiddeling had aangeboden,
begonnen. Hendrik IV had zijn gezant in het Britsche rijk, Beau-
mont, opgedragen van de aanwezigheid van de Spaansche ambas-
sade gebruik te maken om het handelsgeschil op tc lossen. Tege-
lijkertijd wendde hij pogingen aan om door invloed van den Paus
het Spaansche hof inschikkelijker te maken. Philips was echter niet
ongenegen ook met Frankrijk een overeenkomst te treffen inzake
de opheffing van het recht van 30/100, indien Hendrik IV ten-
minste zich eenige opofferingen wilde getroosten. Beide landen
hadden aanzienlijke schade geleden door het verbreken der han-
delsbetrekkingen, zoodat het verlangen naar herstel hiervan, al
Werd dit niet openlijk toegegeven, bij beide partijen op den voor-
grond stond.

Bovendien was het voor de Spaansche regeering veel moeilijker
geworden om het recht van 30/100 tegenover Frankrijk tc hand-

Abrcu, t.a.p.. I, p. 243, 283, 285; Knuttel, ta.p., No. 1253, 1254; Brants,
\'a p.. I. p. 254; Cal. Hatfield House, M.S.S., XV. p. 337, 338; Lafleur de Ker-
maingant, t.a.p., I, p. 190—217; S. R. Gardiner, History of England, I. p. 208—
214; Cuvelier, ta.p., p. 505-508.

-ocr page 314-

haven, nu het voor Ei^eland was opgeheven. Toch leidden de
besprekingen in EngelahJ niet dadelijk tot het gewenschte resul-
taat. Dit was in hoofdzaak toe te schrijven aan de houding van
Beaumont, die de belangen van Frankrijk zoo vurig verdedigde,
dat Velasco en Rovida de besprekingen afbraken en vertrokken
op een tijdstip, dat de Fransche gezant juist water in den wijn
wilde doen.

De overeenkomst zou niettemin worden gesloten. Alleen ontging
Beaumont de eer zijn naam onder het verdrag te kunnen zetten.
Hendrik IV buitte thans zijn relaties met Rome uit. Door bemid-
deling van Kardinaal Innocente del Bufalo kwamen beide partijen
overeen, ieder harerzijds de belemmeringen welke een geregeld
handelsverkeer onmogelijk maakten, uit den weg te ruimen. De ko-
ning van Frankrijk hief het verbod van Februari derhalve op en
stemde ten opzichte van den handel met de Republiek in dezelfde
voorwaarden toe als de koning van Engeland. Voorts wijzigde hij
de transitorechten te Calais in een voor Spanje gunstigen zin.
Philips III verbond zich daarentegen het recht van 30/100 niet
meer op de Fransche onderdanen toe te passen. Zóó groot was
het verlangen in Frankrijk naar een hervatting van de commer-
ciëele betrekkingen, dat zelfs de ratificatie van het verdrag door
den koning van Spanje niet werd afgewacht voor het verzenden
van talrijke ladingen koren naar het Pyreneesche schiereiland^).

Een zaak. die veel stof had doen opjagen bij de onderhandelin-
gen van Spanje met Engeland en Frankrijk, was de eisch van
Spaansche zijde, mee zorg te dragen voor een veihg scheepvaart-
verkeer. De bezwaren, door de Engelschen en de Franschen ge-
opperd, waren tenslotte geweken, toen de Spaansche onderhande-
laars verklaard hadden, dat het hun meer te doen was om de
Staten door opneming van een clausule over dit onderwerp in de

1) Abreu, t.a.p., I, p. 286; Lonchay et Cuvelier, t.a.p., 1, No. 438 (14 Sept.
1604), No. 443 (28 Sept.), No. 447 (9 Nov. 1604); Brants, t.a.p., I. p. 258;
Philippson, ta.p.. I. S. 321. U. S. 77; Fagniez, ta.p.. p. 264; Laffleur de Ker-
maingant, t.a.p., I, p. 218—230.

-ocr page 315-

tractaten vrees aan te jagen, dan wel dat zij verwachtten dat aan
hun eisch steeds zou worden voldaan.

De Engelsche staatslieden hadden als het ware van te voren
aangevoeld, dat de Noordnederlanders niet van zins zouden zijn
de vaart naar het vijandelijke land zonder meer aan hun concur-
renten toe te staan. Wel kon de Republiek ten opzichte van den
handel op Spanje haar pretenties niet volhouden, daar de scheeps-
macht voor een effectieve blokkade op de Spaansche kust te kort
schoot, maar op de Vlaamsche kust daarentegen had ze een vol-
doend aantal schepen om aan een handelsverbod voor vreemde- \'
lingen kracht bij te zetten.

Reeds was vóór het sluiten van den vrede tusschen Spanje en
Engeland gebleken, dat de Hollandsche en Zeeuwsche kapiteins
op de Vlaamsche kust niet met zich lieten spotten. Verscheidene
Engelsche koopvaarders, die toen al een kansje waagden om een
Zuidnederlandsche haven aan te doen, ondervonden dit tot hun
groote schade. Toch vonden de Staten-Generaal het raadzaam
tegenover de neutrale mogendheden, die zij in zekeren zin weer
noodig hadden, den boog niet te strak te spannen en zij droegen
daarom den vice-admiraal Jan Gerbrandsz. op, niet toe te laten
dat het scheepsvolk de lorrendraaiers zou ,,slaan, berooven, ofte

plunderen...... om te voorcommen inconvenienten, ende periclen, /

die de schippers van dese landen in Vranckrijk, Engelandt, ende
elders souden geraken over te commenquot;. Hoewel dit geenszins
naar genoegen der admiraliteitscolleges was, bevalen de Staten-
Generaal zelfs de schepen en goederen, welke waren aangehouden,
te restitueeren. De bevelhebber van de wachtschepen op de Vlaam-
sche kust mocht echter uit de welwillende houding der Staten
tegenover de schepen en goederen der neutralen niet afleiden, dat
^un aan strenge afsluiting niet zooveel meer was gelegen. Integen-
deel, de blokkade moest zoo scherp mogelijk worden gehand-^

haafd 1).

Koning Jacobus vergiste zich deerlijk, toen hij meende na het
sluiten van den vrede, betreffende de scheepvaart op de Zuidelijke
Nederlanden, met de Republiek een compromis te kunnen treffen.

Rcsol. St. Gen., 18 Juni, 6. 17 Juli. 2, 11. 30 Aug.. 4 Nov. 1604.

-ocr page 316-

H. Hoog Mog. beduidden den koning op gepaste wijze, dat zij een
desbetreffend voorstel niet konden aanvaarden. In een gecombi-
neerde vergadering met den Raad van State, waarbij ook Maurits
en Willem Lodewijk aanwezig waren, besloten de Staten-Gene-
^ raai den 16en November 1604 naar aanleiding van de vaart der
Engelschen op de verboden Vlaamsche havens, „dat den staet van
\'t landt den voorsz. toevoer opte havens van Vlaenderen niet en
soude kunnen toestaan, sonder dat de sekere ruïne van denselven
daer uyt soude volgen, ende men daerover den voorsz. toevoer
behoort te beletten soo veele eenichssins doenelijck isquot; i).

De pogingen van den toenmaligen Engelschen gezant in de Re-
publiek, Sir Ralph Winwood, om de Nederlandsche regenten te
bewegen hun standpunt in dezen te wijzigen, stuitten af op hun
onvoorwaardelijke weigering. Hij schreef dan ook naar Engeland:
„I find him [= Oldenbarnevelt] (as them all) peremtory in this
point, not to yield to the opening of these ports, whereupon the
preservation of their estate doth dependquot; 2).

Tot elken prijs wilden de Staten-Generaal het invoermonopolie
^n de Spaansche Nederlanden aan zich houden.

Hoe meer de vijand op de Noordnederlanders was aangewezen,
des te beter zaken maakten de ingezetenen der Republiek. In het
belang van deze werd in het najaar van 1604 de verhooging der
licenten opgeheven. De Staten konden dit rustig doen, omdat de
reden, waarom zij hiertoe indertijd waren overgegaan, door het
sluiten van de handelsovereenkomst tusschen Frankrijk en Spanje
was vervallen. Tevens was de vaart op de Dieze weer vrij gegeven,
daar de vijand de goederen langs omwegen toch toegevoerd kreeg.
Alleen ten opzichte van het platteland in Vlaanderen traden de
Staten strenger op, toen de vijand de plattelandsbevolking ver-
bood levensmiddelen en ammunitie naar de rebellen te vervoeren.
Den 8en November 1604 antwoordden zij met een tegenverbod.

1)nbsp;Resol. St. Gen., 16 Nov. 1604; Van Meteren, t.a.p., f° 486; Elias. Schet-
sen, I, p. 50, noot 1; Voorspel, I. p. 143, 144; Gardiner, t.a.p., I, p. 218, 219.

2)nbsp;Winwood Papers, I, p. 31; Van Deventer t.a.p., III, p. VIII, 10—14.

-ocr page 317-

waarin zij verklaarden geen toevoer door plattelanders naar Gent
en Brugge te kunnen dulden, i).

Steeds bleek echter weer, dat de kooplieden van weerszijden
zich weinig gelegen lieten hggen aan de officieele besluiten der re-
geeringen. De Aartshertogen hadden hieromtrent een beter inzicht
dan de koning van Spanje, maar zij waren niet bij machte een
zelfstandige politiek te voeren. Vandaar dat zij talrijke besluiten
namen, welke zij in het diepst van hun hart afkeurden.

/

Philips had intusschen het roer omgegooid. De handelsovereen-
komsten tusschen Engeland en Frankrijk stelden de ordonnantie
van 27 Februari 1603 inzake de heffing van het recht van 30/100
grootendeels weer buiten werking. Dit was de beweegreden, waar-
om de koning den Hen December 1604 deze belasting ook voor^
de rebellen introk. Hun zou voortaan, evenals vroeger, de toegang )
tot de Spaansche havens worden belet; overtredingen zouden mef^
den dood en verbeurdverklaring van goederen worden gestraft.
Deze bepalingen waren eveneens van toepassing op degenen, die
hun huis openstelden voor de bewoners van de Noordelijke Ne-
derlanden. (Overeenkomstig artikel 11 van de ordonnantie van 1603
gaf de koning den rebellen een jaar tijd om orde op hun zaken in
Spanje te stellen. Alle aan ongehoorzame Nederlanders toebehoo-
rende goederen zouden met het oog hierop worden geïnventari-

Het resultaat was een nieuwe aanhouding van Hollandsche en
Zeeuwsche schepen, niettegenstaande de meeste van geldige pas-
poorten waren voorzien. Ook Emdensche schepen werden, nog
voor het nieuwe besluit goed en wel was ingegaan, geconfisqueerd.
De eerste berichten, welke ons land hieromtrent bereikten, waren
aanleiding voor de regeering van Amsterdam, om in overleg met
andere havenplaatsen te beraadslagen, of het niet beter was alle

1) Resol. St. Gen., 30 Aug., 29 Oct. 8, 18 Nov. 1604; Resol. Holl.. 12-28
Oct. 1604; R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1632), 8 Nov. 1604.
Abreu, t.a.p., I, p. 298; Van Meteren, t.a.p., f° 487.

-ocr page 318-

schepen, welke zeilree lagen voor Spanje voorloopig aan te houden,
en van de koopvaarders, bestemd voor Frankrijk en Italië cautie te
eischen, dat ze geen Spaansche havens binnenliepen. Philips van
zijn kant had aan zijn spionnen in de Repubhek opdracht verstrekt,
de Spaansche regeering aanwijzingen te geven over de uitvarende
schepen naar het Westen. De voorzorg van de Amsterdamsche
magistraat bleek dus niet ongegrond te zijn geweest i).

Den 26en Januari 1605 meenden de Amsterdamsche heeren de
Staten-Generaal nog eens te moeten waarschuwen, de maatregelen
in Spanje toch vooral niet te hchtvaardig op te vatten. Een af-
schrift van het Spaansche besluit van 11 December 1604 stuurden
zij tegelijkertijd naar Den Haag op. Uit alles bleek, dat de houding
van de Amsterdamsche magistraat ten opzichte van het gevaar, dat
de schepen bedreigde, welke naar het Westen voeren, zich in den
loop der jaren aanmerkelijk had gewijzigd.

De Staten-Generaal willigden den volgenden dag reeds het ver-
zoek in, door te bepalen, dat tot nader orde geen schepen naar
Spanje en Portugal zouden mogen varen. De scheepvaart naar
neutrale landen als Engeland, Frankrijk, Italië en Turkije bleef
echter toegestaan, mits een eed werd afgelegd, dat geen vijande-
lijke havens bezocht zouden worden.

De kooplieden en schippers namen in het algemeen het arrest
nogal goed op, daar hun tevens berichten ter oore waren gekomen,
dat de koning van Spanje bezig was een armada uit te rusten.
Niet allen lieten zich echter door het gevaar terughouden. Het
standpunt van de Amsterdamsche magistraat in aanmerking ge-
nomen, lijkt het eenigszins vreemd, het admiraliteitscollege van
Rotterdam te hooren klagen over de Admiraliteit van Amsterdam,
welke de kooplieden, die naar Spanje wilden varen, wel zou
waarschuwen, maar hun vaart niet beletten. De vaart naar de Ca-

Lonchay et Cuvelier, t.a.p., I. No. 450 (11 Dec. 1604); G. A. Amster-
dam, Vroedschapsresolutiën, IX, 9 Dec. 1604. — Voor den last, welken de Em-
densche schippers van de twisten tusschen de stad Emden en den graaf van Oost-
Friesland ondervonden, welke laatste soms de paspoorten, die in Spanje nog
eenigen waarborg gaven, weigerde te verstrekken, vgl. men Hagedorn, t.a.p.,
II. S\'. 419-423.

-ocr page 319-

narische eilanden was tevens een veel bestreden punt, totdat de
Staten-Generaal deze den 18en Februari 1605 verboden i).

Het is zeker, dat in 1605 aan de Noordnederlandsche scheep-\'ï\'
vaart op Spanje en Portugal, welke in de laatste jaren voorname-/
lijk haar bestaan had gevonden in den zouthandel, de genadestootf
werd gegeven. De Sonttolregisters wijzen eveneens in deze rich-
ting 2).

Buitengewoon wantrouwend stonden de Noordnederlanders te-
genover de wisselende handelspolitiek van den koning van Spanje.
Een plakkaat van Philips III. waarin hij den 30en October 1605jr
aan alle vreemde, ook Noordnederlandsche koopvaarders, toestond/
in de eerstkomende elf maanden granen naar Spanje te vervoeren, \\
droeg er niet weinig toe bij, in de Repubhek den argwaan nog te
doen toenemen. Men zag in deze vergunning slechts een valstrik
om zich meester te kunnen maken van de schepen der Vereenigde
Gewesten. Opnieuw nam Amsterdam het initiatief tot voorkoming
van een embargo, dat te duchten was, wanneer de Hollanders en
Zeeuwen op de Spaansche uitnoodiging zouden ingaan. De be-
moeiingen der Amsterdammers hadden tot resultaat, dat de Staten-
Generaal den 30en December 1605 den graanhandel met het
Spaansche rijk aan ingezetenen verboden, niettegenstaande de
koning de vrije vaart garandeerde.

De geruchten, dat in Spanje een armada werd gereedgemaakt,
leidden bovendien tot ernstige beraadslagingen tusschen de admi-
raliteitscolleges en de Staten-Generaal. De laatste brachten de
vlootuitrustingen in verband met de graanpolitiek, waarmee de
koning zeer vermoedelijk de bedoeling had, een menigte vaartuigen
te zijner beschikking te krijgen tot een onderneming tegen de koop-
vaardijvloot van de Republiek. De Staten-Generaal achtten zich
verplicht al het mogelijke aan te wenden om deze plannen tegen

1) Resol. St. Gen., 27 Jan., 15, 18 Febr. 1605; Not. Zeel., 31 Jan. 1605; G. A.
Amsterdam, Vroedschapsresolutiën, IX, 26 Jan. 1605; G. A. Middelburg, Brieven
aan de stad, [1605—1606], 27 Jan. 6 Febr. 1605; R. A. Middelburg, Reg. (inv.
Heeringa, No. 1632), 31 Jan. 1605.

Zie de grafische voorstelling achterin en Nina Ellinger Bang, t.a.p.,
I.
p. 178, 182, 186, 190, 194, 198, 202, II B., p. 47, 48.

-ocr page 320-

te gaan. De Admiraliteiten, al stonden zij er financieel minder roos-
kleurig voor, werden aangespoord een krachtproef te verrichten.
^ De Zeeuwsche admiraal. Jonker Willem de Soete, Heer van Haul-
tain. zou met een vloot van ruim 20 schepen den vijand op zijn
eigen kust gaan bestoken.

Onmiddellijk verwittigden de Staten alle zeevarende mogendhe-
den van hun besluit en waarschuwden hen voor de gevolgen, wan-
neer bemerkt

zou worden, dat de vijand toevoer kreeg, welke van
nut kon zijn voor zijn vlootuitrusting. Hoewel in minder scherpen
vorm dan in 1599, matigde de Repubhek zich dus opnieuw aan, het
buitenland de wet voor te schrijven. Door de ervaring van de mis-
lukte expeditie van Pieter van der Does wijzer geworden, gaven
de Staten Haultain een beperkter instructie mee dan zijn voor-
ganger. De Zeeuwsche admiraal moest zich hoofdzakelijk bepalen
^tot een nauwgezette bewaking van de Spaansche kust. De aanwe-
zigheid der oorlogsschepen moest tegelijkertijd dienen om kracht
bij te zetten aan hun verbod van toevoer van granen aan ingezetenen
-^der Repubhek, en van toevoer van scheepsbehoeften en oorlogs-
materialen aan vreemdelingen. Het was natuurlijk de vraag, hoe de
kooplieden in binnen- en buitenland hierop zouden reageeren. Uit
Noordnederlandsche handelskringen was niet veel tegenkanting te
verwachten, daar de vaart op Spanje en Portugal weinig levens-
vatbaarheid meer had. Het zenden van een oorlogsvloot naar de
Spaansche kust werkte er ongetwijfeld toe mede, dat de meeste
Noordnederlandsche kooplieden vrede hadden met de maatregelen
der Staten-Generaal betreffende iden korentoevoer naar Spanje.
Het lag namelijk geheel in de lijn der verwachting, dat de Staat-
sche oorlogsschepen den handel der concurrenten eveneens geheel
aan banden zouden leggen, ook al was in dezen slechts bevel gegeven
alleen den toevoer van benoodigdheden te verhinderen, welke voor
de Spaansche vlootuitrusting dienstig konden zijn. De beteekenis
van de laatste woorden was echter rekbaar, en het Staatsche
^scheepsvolk, belust op buit, zou er wel zorg voor dragen, dat deze
zoo ruim mogelijk werd genomen. Het was echter te voorzien, dat
de buitenlandsche kooplieden minder tevreden zouden zijn over de
zeepolitiek der Staten-Generaal. Van groot belang was hierbij de

I

-ocr page 321-

wijze waarop de regeeringen der neutrale staten voor de belangen
van haar onderdanen in de bres zouden springen i).

Wellicht hadden de Staten moed gevat door de ondervinding,
opgedaan bij de onderhandelingen met Engeland over de vaart op
Vlaanderen^). Koning Jacobus, hiertoe waarschijnlijk aangespoord
door Caron, die door hem tot ambassadeur was benoemd, had
den Staten kort tevoren®) een voorstel doen toekomen, waardoor
hij hoopte met de Republiek tot een vergelijk inzake de Schelde-
kwestie te komen. Daar het meer en meer gewoonte werd Engel-
sche waren over Calais naar de Zuidelijke Nederlanden te vervoe-
ren, — zoo luidde het voorstel gaf Engeland aan de Vereenigde
Gewesten in overweging, daar deze immers schade leden door het
transport over de Fransche havenplaats, den Britschen koopvaar-
ders vrijen toegang tot de Schelde te verleenen, onder voorwaarde,
dat zij van de verplichting tot lastbreking in Zeeland vrijgesteld,
maar aan betaling van licentgelden onderworpen zouden zijn. Dq
eene helft van de opbrengst zou ten bate van de Zeeuwsche Ad-
miraliteit, de andere helft ten bate van de Engelsche schatkist ko-
men. Dit laatste geld zou voorts worden afgetrokken van de schuld,
welke de Republiek aan Engeland had. De voordeelen aan dit
plan verbonden, waren volgens de Engelsche regeering vele. Niet
alleen zou het vervoer van Engelsche waren over Galais afnemen,
en de opbrengst der licenten in Zeeland stijgen, maar tevens zou
de schuld der Nederlandsche Gewesten aan Engeland kleiner
worden. De smokkelhandel over Duinkerken, Nieuwpoort en
Oostende zou zeker verminderen. Ook konden de Staten zich door

1)nbsp;Resol. St. Gen., 27, 30 Dec. 1605; R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa,
No. 1632), 11 Jan. 1606; G. A. Middelburg, Brieven aan de stad, [1605—1606],
11 Jan. 1606; G. A. Amsterdam, Vroedschapsresolutiën, IX, 28 Dec. 1605; Häpke,
t.a.p., II, No. 1010 (11 Jan. 1606); Van Meteren, t.a.p., f° 512; Hagedorn,
ta.p.. II, S. 427, 428.

2)nbsp;Zie hiervoor p. 303, 304.

3)nbsp;De fout in de Nederlandsche geschiedschrijving, dat deze onderhandelingen
over de Scheldevaart steeds een jaar te vroeg worden gesteld, is waarschijnlijk
de schuld van Van Meteren.

-ocr page 322-

onderzoek te Lillo overtuigen, dat de Engelsche koopvaarders geen
levensmiddelen en munitie naar den vijand brachten. Tenslotte
kwam de koning van Engeland tot de conclusie, dat de Staten
/ feitelijk geen recht hadden de vaart naar de Zuidelijke Neder-
landen aan de Engelschen te verbieden, daar zij de ingezetenen
der Republiek toestonden tegen betahng van licenten goederen
naar den vijand te vervoeren. Voor concurrentie der Engelschen
behoefden de Noordnederlanders niet te vreezen, wanneer de Sta-
ten verboden andere waren dan inheemsche naar de landen der
Aartshertogen te verschepen.

Hoe aanlokkelijk het Engelsche voorstel ook klonk, de Staten
beten niet in het aas. Zij wimpelden het verzoek af op dusdanige
wijze, dat de koning zijn pogingen om over deze zaak tot een
compromis te komen met de Republiek, maar opgaf. Caron kreeg
een reprimande en een waarschuwing, dat hij aan de Engelschen
over vrije vaart langs Lillo niets moest toezeggen. Overigens was
het zeer de vraag geweest of de Aartshertogen, wanneer de be-
sprekingen tusschen Engeland en de Republiek tot een gunstig
resultaat hadden geleid, zich er mee hadden kunnen vereenigen,
dat de Engelsche kooplieden aan de Zeeuwen licenten betaalden.
Misschien hadden zij moeten toestemmen, omdat zij verplicht wa-
ren alle middelen aan te grijpen om hun
bezittingen uit den treu-
rigen economischen toestand, waarin zij zich bevonden, op te heffen.
Vele pogingen hiertoe waren reeds mislukt, en de voortdurende
gespannen verhouding tusschen Brussel en Madrid deed ook voor
de toekomst het ergste vreezen. Slechts met tegenzin schikten Al-
bertus en Isabella zich meermalen naar de adviezen van hun ko-
ninklijken broeder, welke lang niet altijd blijk gaven van een juist
inzicht in de Zuidnederlandsche zaken

Nieuwe wrijving ontstond tusschen Spanje en de Zuidelijke Ne-
derlanden, toen de Aartshertogen ondanks de nieuwe wijziging in

Resol. St. Gen., 21 Maart. 14 Juli 1605; Resol. Holl., 1 Maart, 7 Juni 1605;
Not. Zeel., 6 Sept. 1605; R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No. 1632),
16 Maart 1605; Lonchay et Cuvelier, t.a.p., I, No. 443 (14 Dec. 1605); Elias,
Voorspel, I, p. 143, 144.

-ocr page 323-

de Spaansche economische politiek, aan de rebellen paspoorten ver-
strekten om in de dringende behoeften van het land te voorzien.
Nauwelijks was dit Philips bekend geworden, of hij schreef op
dringenden toon aan Albertus niet langer te wachten met de or-
donnantie van 5 April 1603 te herroepen. Hij voegde hieraan toe,
dat hij besloten was voorzorgsmaatregelen te nemen, welke het
onderscheid zouden vergemakkelijken tusschen artikelen uit de op-
standige en uit de gehoorzame gewesten afkomstig, daar deze vaak
groote gelijkenis vertoonden. Den 20en Februari 1605 volgde in-
derdaad het bevel, dat geen goederen uit de Zuidelijke Nederlan-
den in Spanje zouden worden toegelaten zonder overlegging van
getuigschriften van de magistraat van de plaats van vervaardiging
en inscheping. Den 12en Maart trokken de Aartshertogen de rege-
ling van 30/100 in, stelden ook de certificaten voor het vervoer
naar Spanje verplichtend, maar de handelsbetrekkingen met de
Republiek verbraken zij, zooals Philips gaarne had gewild, nieti).

De Spaansche inspecteur van handel, Hortuno de Urizar, die dit
jaar naar Spanje terugkeerde, beklaagde zich er dan ook over, dat
de Aartshertogen de licentcnregeling in eere hadden hersteld. Naar
zijn meening was de beste manier om bedrog te voorkomen deze,
dat de koning een vertrouwensman aanstelde in Vlaanderen, die
nauwkeurig zou moeten registreeren, welke goederen werkelijk ter
plaatse werden geladen. Speciale instructies moesten tevens wor-
den gegeven aan de Spaansche havenautoriteiten, opdat zij wisten,
welke artikelen zij konden toelaten, en welke zij moesten weren.
Aan het hoofd van den dienst in Spanje was eveneens een kundig
persoon noodig, die niet alleen op de hoogte was van de econo-
mische. toestanden in Spanje en dc Zuidelijke Nederlanden, maar
die ook handig partij trok van de berichten uit Vlaanderen, Lissa-
bon, Sevilla en San Sebastiaan, welke laatste plaatsen de meest
bezochte van het schiereiland waren. Urizar, die zichzelf de meest
aangewezen persoon voor deze betrekking achtte, verzocht in Spanje
te mogen blijven. Philips weigerde dit, doch benoemde naast hem

Abreu, t.a.p., I, p. 307; Brants, ta.p., I. 262; Consultas del Consejo de
Estado, p. 183, 208; Lonchay et Cuvelier, t.a.p., No. 459 (1 Febr. 1605), No. 461
(6 Febr.), No. 466 (20 Maart 1605).

-ocr page 324-

in Vlaanderen Antonio de Jauregui, wiens taak het voortaan was
alle koopwaren, welke van de Zuidelijke Nederlanden naar Spanje
gingen, te registreeren. Zijn kantoor zou te Duinkerken gevestigd
zijn. Tezelfdertijd kregen de kooplieden, van wie famiheleden in
de Republiek woonden, bevel zich twintig mijlen van de kust af
landwaarts te begeven, daar hun aanwezigheid in de havensteden
met het oog op smokkelhandel niet gewenscht was.

Terwijl de koning van zijn kant al het mogelijke in het werk
stelde om den handel der rebellen te dwarsboomen, was het hem
een doorn in het oog, dat Albertus hun toch paspoorten bleef ver-
schaffen. Hij achtte het daarom zijn plicht den aartshertog te ge-
bieden hiermee op te houden, tenzij het overgezonden geld niet
toereikend was voor het onderhoud van het leger. Het laatste
achtte de koning niet zeer waarschijnlijk, daar Spinola, die voor
dit doel speciaal naar Spanje was gereisd, een aanzienlijke som had
losgekregen i).

De benoeming van Spinola tot bevelhebber van de Spaansche
troepen in de Nederlanden, was een van de weinige juiste be-
schikkingen van den Spaanschen vorst geweest in het belang van
de Zuidnederlandsche gewesten. Hoewel de aanstelling bedoeld
was om den aartshertog onaangenaam te zijn, was deze er de man
niet naar, Spinola zijn benoeming te misgunnen. Hij erkende den
Genuees als zijn meerdere op mihtair gebied en zou daarmee vrede
gehad hebben, als Philips hem in zijn staatkunde had vrijgelaten,
hetgeen naar men weet maar zelden het geval was.

Nog grootere blijken dan in het vorige jaar zou Spinola in 1605
van zijn veldheerstalenten geven. Hij wilde den oorlog op Staatsch
grondgebied overbrengen. Met goedkeuring van de Aartshertogen
besloot de Genuees twee legers te vormen, waarvan het eene tot
bescherming der grenzen in Brabant en Vlaanderen zou blijven,
terwijl hij zelf met het andere onverhoeds den Rijn zou overtrekken

Consultas del Consejo de Estado, II, p. 212, 273, 325; Lonchay et Cuve-
lier, ta.p., No. 471-473 (April 1605), No. 481 (18 Mei), No. 486 (19 Sept.),
No. 489 (5 Nov. 1605); Knuttel, ta.p., No. 1290.

-ocr page 325-

en in het Noordoostehjk gedeelte de Republiek zou binnen vallen.
Zijn operatieplan hield hij echter tot het laatst toe geheim.

Ook de Staten hadden iniet stil gezeten, daar ze na den val van
Oostende een krachtig offensief van den vijand verwachtten. Hun
troepen kwamen te velde, vóór de vijand gereed was. Niettemin
mislukte een aanval op Antwerpen jammerlijk. Ook in Zeeuwsch-
Vlaanderen kon ten gevolge van de waakzaamheid van den vijand
geen succes worden behaald. De eerste helft van het jaar 1605
verliep dan ook zonder bijzondere wapenfeiten.

Wachtschepen patrouilleerden op de rivieren, waakten voor over-
moed van de vijandelijke soldaten tegen vrachtschuiten, en hiel-
den tevens scherp het oog op den smokkelhandel. Ondanks alle
maatregelen, van weerszijden hiertegen genomen, tierde deze we-
liger dan ooit. Tot tweemaal toe verboden de Staten-Generaal op
aandringen van Zeeland het transport van koopwaren uit Sluis,
Aardenburg en IJzendijke naar het platteland van Vlaanderen.
Toen Zeeland zich beklaagde over den uitvoer van geld, meestal
onder de koopwaren verstopt, schorsten de Staten-Generaal een
maand de licenten op Vlaanderen en Brabant, voor het vervoer
langs de Schelde, over Bergen-op-Zoom, Geertruidenberg en Heus-
den, in de hoop dat de kooplieden door deze les wijzer geworden,
zich niet meer aan het vergrijp van export van geld zouden schul-
dig maken. Speciaal de Zeeuwsche kooplieden lieten niet na, fel
te protesteeren en trachtten de Staten van Zeeland te overtuigen,
dat het door hen streng gehandhaafde handelsverbod slechts aan
de ingezetenen van andere gewesten ten goede kwam. De Staten
van Zeeland, achterdochtig geworden, stelden vervolgens aan de
Staten-Generaal een algemeene sluiting der stroomen voor. H. Hoog
Mog. achtten echter hier geen termen voor aanwezig en gaven
den 26en Juni 1605 aan Zeeland te kennen, dat zij in het algemeen
slechts de passages sloten, wanneer de vijand deze direct bedreig-
de. De uitvoer van geld was natuurlijk steeds verboden en daarom
waren zij den Staten van Zeeland gaarne tegemoet gekomen, toen
zij fraude constateerden, door het verkeer over de plaatsen waar
het meest gesmokkeld werd, voor een maand stop te zetten. Dit
antwoord was den Zeeuwen echter niet voldoende, zoodat zij de

-ocr page 326-

vaart op de Schelde begin Juli uit eigen beweging weer openden i).

Intusschen hadden de krijgsoperaties van het vijandelijke leger den
Staten-Generaal genoodzaakt Maas en Rijn toch voor het verkeer
te sluiten. Spinola was namelijk geheel onverwachts in Juli met
een groot leger over den Rijn getrokken, terwijl graaf Frederik
van den Berg in Vlaanderen was achter gebleven om Maurits
bezig te houden. Hoewel ,de Staten-Generaal de aanwezigheid van
de vijandelijke krijgsmacht aan onze oostelijke grenzen gevaarlijk
achtten, vermoedden zij geenszins, wat Spinola eigenlijk in zijn schild
voerde. Trouwens daar waren zijn eigen onderbevelhebbers onkun-
dig van tot einde Juli, toen hij hun zijn plannen bloot legde. De
rijke oogst van dat jaar waarborgde overal toereikende levensmid-
delen, zoodat het volgens zijn meening er niets toe deed, dat Rijn-
berk in Staatsche handen bleef. Maurits toefde nog in Zeeland, dus
thans moest men de kans waarnemen. Begin Augustus trok Spinola
op, zijn onderbevelhebber met troepen voor dekking achterlatend.
Den 8en Augustus 1605 nam hij zonder veel moeite Oldenzaal in.
Tien dagen later was hij in bezit van Lingen, de belangrijke vesting
aan de Eems. Had Spinola toen doorgezet, waarschijnlijk was hem
het heele Noorden, inclusief Emden in handen gevallen, daar men
niet op een aanval was voorbereid. Hij verspilde zijn tijd echter
met Lingen in staat van tegenweer te stellen, zoodat Maurits ge-
legenheid kreeg de noodige maatregelen ter verdediging te nemen.
Spinola zag daarom in het voortzetten van den tocht weinig heil
en trok naar den Rijn terug, op den voet gevolgd door Maurits.
Tot in November bleven de legers in het Kleefsche land tegenover el-
kander liggen. Toen eerst lieten beide legeraanvoerders hun troe-
pen de winterkwartieren betrekken.

Voor de Republiek zag het er verre van gunstig uit. De vijand
had weer vasten voet gekregen in de Noordelijke gewesten. Deze
ondervonden daar weldra de schadelijke gevolgen van. De bezet-
ting van Lingen stroopte de geheele omgeving af.

1) Resol. St. Gen., 4, 11 Jan., 23 Mei, 4, 10, 26 Juni. 12. 16 Juli 1605; Not.
Zeel., 7 Jan., 22, 23 April 1605; R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, N6. 1632),
3. 4, 7, 9, 14, 16, 23 Juni. 2 Juli 1605.

-ocr page 327-

Aanvankelijk hadden de Staten-Generaal het goederenvervoer
naar en voorbij Lingen verboden. Nadat Spinola zich naar den Rijn
had teruggetrokken, hieven zij licenten van alle koopwaren, welke
naar Oost-Nederland gingen. De Staten van Overijsel en Groningen
verzetten zich in het eerst hevig en wezen op den toevoer uit
Noord-Duitschland, die ongehinderd werd voortgezet. De heeren
in. Den Haag hieven deze grief ten deele op, door licentheffing op
de Eems. Zij waren evenwel genoodzaakt den 2len December
J605 Zwolle en Deventer opnieuw aan te sporen licenten te heffen
Voor goederen, welke naar Twente gingen.

Nog vóór het einde van den veldtocht hadden de Staten-Gene-
raal den Rijn wederom voor het handelsverkeer opengesteld onder
protest van de Staten van, Gelderland en Zeeland. De beweeg-
redenen laten zich gissen. Gelderland was waarschijnlijk bevreesd
voor de nabijheid van het vijandelijk leger. Zeeland zag ongetwij-
feld voordeel in het gesloten houden van den Rijn, daar de scheep-
vaart langs de Schelde wèl was toegestaan ^).

Had het Noordoostelijk gedeelte te lijden onder de aanvallen
van de bezettingen van Oldenzaal en Lingen, niet minder moest
Oost-Friesland van de garnizoenen dier vestingen verduren. De
handel naar Westphalen ondervond een grooten terugslag, vooral
toen de Staten weer licenten lieten heffen op de Eems. De veld-
tocht van Spinola had voorts tot indirect gevolg, dat de verhouding
tusschen Emden en graaf Enno nog verscherpt werd. De stroop-
tochten van de bezetting van Lingen schreven de Emdenaren op
rekening van den graaf van Oost-Friesland. Hij was volgens hun
stellige overtuigingquot; de man, die achter de schermen Emden steeds
benadeelde. Zijn weigering paspoorten te verstrekken, welke noo-
dig waren voor de vaart naar Spanje, namen zij hem ten hoogste
kwalijk. Meer en meer sloten de Emdenaren zich derhalve bij de
Staten aan, hetgeen hun positie ter zee geenszins verbeterde, daar
de Republiek intusschen een kaperoorlog was begonnen, waarin
naar Engelsch voorbeeld heel weinig onderscheid werd gemaakt
tusschen vijanden en vrienden, zoodat ook de Emdensche schip-

Resol. St. Gen., 5 Juli, 8 Aug., 10 Sept, 42 Oct., 1, 2 Nov., 21 Dec. 1605.

-ocr page 328-

pers er bij een ontmoeting met Staatsche vrijbuiters, meermalen aan
moesten gelooven^).

Daar de Admiraliteiten onder de kosten der oorlogvoering zwaar
gebukt gingen, waren de Staten-Generaal, om de schatkist dezer
colleges te stijven, overgegaan tot een maatregel, waarvan ze de
gevolgen niet ten volle overzagen. Kwistig hadden de Staten ka-
perbrieven uitgedeeld, zoodat in Maart 1606 niet minder dan
kapers de hollandsche en Zeeuwsche havens uitzeilden. Zooaïs
wel te verwachten was, ontaardde de kaperoorlog weldra in een
jniets ontziende zee^^verij. Met rechten der neutralen hielden de
kaperkapiteins weinig of geen rekening. Franschen. Engelschen,
Denen, Hanzeaten en Emdenaren werden overvallen en beroofd.
Een kreet van verontwaardiging steeg op in alle neutrale en be-
vriende landen over de buitensporigheden door de Noordneder-
landsche kapers bedreven. Ook in de Republiek veroordeelde me-
nigeen de zeerooverij, welke onzen landaard niet tot eer strekte.
Er gingen stemmen op, de kaperbrieven in te trekken, omdat „de
ghemeene man daerdeur soo verwilderde, dat men naulijcx huys
met haer houden konst.quot; Van den buit had het land lang niet altijd
voordeel, daar deze meermalen elders te gelde werd gemaakt. „De
meeste speelden soo gewonnen, soo verteertquot;, bericht dan ook de
Hoomsche kroniekschrijver Velius naar aanleiding van de excessen
der Nederlandsche kaperschepen. Dreigementen van de koningen
van Engeland, Frankrijk en Denemarken noodzaakten den Staten-
Generaal tenslotte het kwaad, dat ze zelf hadden opgeroepen,
weer te bezweren. Den lOen Juli 1606 werd goed gevonden den
Franschen gezant Buzanval mede te deelen, dat bij plakkaat alle
t tevoren uitgereikte commissiebrieven werden ingetrokken. Nieuwe
kaapvaartvergunningen zouden de Staten niet meer uitgeven dan
tegen borgstelling van minstens ƒ 20.000. Dit had tot eenig resul-
taat, dat verscheidene kaperkapiteins, reeds te veel verslaafd aan
hun vak, de Republiek voor goed vaarwel zeiden en hun operatie-

1) Hagedorn, t.a.p., II, S. 424—433.

-ocr page 329-

basis naar elders verplaatsten, waar ze niet werden geplaagd door
beperkende maatregelen als in het vaderland

Meer gebaat leek de Republiek aanvankelijk te zijn door de ex-
peditie van Haultain 2). Verscheidene maanden kruiste de Zeeuw-
sche admiraal voor de Portugeesche kust heen en weer en hield
daar alle vaartuigen aan, welke binnen zijn bereik kwamen. Niet al-
leen de Europeesche handel van Spanje leed groote schade door
de aanwezigheid der Staatsche oorlogsschepen, maar ook het ver-
keer met de koloniën ondervon^ groot nadeel, daar ten eerste de-
voor Oost-Indië bestemde koopvaardijvloot gedwongen was haar
lading weer te ontschepen wegens het gevaar den vijand in handen
te vallen, en in de tweede plaats omdat de komst der West-Indi-
sche vloot om dezelfde reden voorloopig moest worden uitgesteld.
Hef was daarom zeer jammer, dat Haultain door gebrek aan le-
vensmiddelen genoodzaakt was naar het vaderland terug te keeren.
In de Repubhek kreeg men echter schik in dergelijke ondernemin-
gen. Hier openden zich werkelijk perspectieven om het deficit der
Admiraliteiten aan te zuiveren. Mede door de financieele hulp van
de Vereenigde Oost-Indische Compagnie, voor welke de aanwezig-
heid van Staatsche oorlogsschepen in de Spaansche wateren van
groote waarde was 3), werd Haultain in staat gesteld in Septem-
ber 1606 voor de tweede maal koers te zetten naar het zuiden. De
verwachtingen waren na de eerste succesvolle onderneming hoog
gespannen. De kans was niet uitgesloten, dat de West-Indische
vloot, de z.g. zilvervloot, den Staatschen in handen zou vallen.
Mocht dit gebeuren, dan leed Spanje een onberekenbare schade.
Groot was daarom de teleurstelling, toen bekend werd dat Haultain
in plaats van een koopvaardijvloot de Spaansche oorlogsvloot ont-
moet had, welke hem smadelijk op de vlucht had geslagen.
Slechts de eer was gered door den heldendood van zijn vice-

1) Resol. St. Gen., 12 Jan., 17 April, 10, 19 Juli, 13 Nov. 1606; Resol. Holl.,
11 April 1606; Groot Placaet-Boeck, I, k. 966; Velius, t.a.p.,
p. 284; Elias.
^Schetsen, I, p.nbsp;Voorspel, I, p. 144, 145; Gesch. v. h. Amsterdamsche

regentenpatriciaat, p. 38.
quot;) Zie hiervoor p. 308.

Immers Philips kon thans zijn oorlogsvloot niet voor expedities in de Indi-
sche wateren missen.

-ocr page 330-

admiraal Reinier Claessen, die aan zijn lot overgelaten, tegen de
overmacht der Spanjaarden niet bestand, geen anderen uitweg zag
dan na twee dagen van onafgebroken strijd, zijn schip in de lucht
te laten vliegen. Haultain kruiste nog één maand voor de Portu-
geesche kust, hetgeen voor de West-Indische vloot geen beletsel
was, om in October 1606 behouden de Spaansche havens binnen
te loopen i).

Toch had de zeeoorlog in 1606, ondanks den tegenslag van de
tweede expeditie van Haultain, zijn goede zijde voor de Republiek.
Niet alleen was bij den eersten tocht een flinke buit behaald, maar
tevens was de retourvloot eerst met groote vertraging door de aan-
wezigheid der Staatsche oorlogsschepen de Spaansche havens bin-
nen geloopen. Deze vertraging bleek later van grooten invloed op
de krijgsgebeurtenissen in de Nederlandsche gewesten te zijn.

Spinola had den winter niet ongebruikt voorbij laten gaan. Hij
was evenals het vorige jaar naar Spanje gereisd en had den koning
bewogen de benoodigde gelden voor een nieuwen veldtocht toe te
staan. De Spaansche schatkist was echter leeg, zoodat de Genuees
verplicht was zelf geld op te nemen en zich tevreden te stellen met
de belofte van terugbetaling, zoodra de West-Indische vloot was
binnen geloopen. Eerst in Juni keerde Spinola in de Nederlanden
terug en toen duurde het nog ongeveer een maand, voordat hij te
velde trok 2). Op twee punten was thans de aanval gericht.\'Spinola
zou zelf trachten over den IJsel de Veluwe binnen
te vallen, terwijl
Bucquoy opdracht kreeg de Waal over te steken. Het plan was,
dat beide legers zich vervolgens bij Arnhem zouden vereenigen
om samen den tocht voort te zetten. De natuur-elementen werkten

Van Meteren, t.a.p., f° 512; Arend, Algemeene geschiedenis. III : 2. p. 225,
226, 238, 239; Graefe, t.a.p., S. 203-210.

2) De Emdenaren dachten, toen Spinola den Rijn overtrok, wederom in de
eerste plaats aan een aanval op hun stad. De Staten, die hun soldaten zelf noodig
hadden, weigerden hulptroepen te zenden, toen hun dit gevraagd werd. Aan
de Groningers stonden zij toe de Eems te sluiten (Hagedorn, t.a.p., S. 431—433;
Resol. St. Gen., 27 Juli 1606).

-ocr page 331-

echter dén vijand tegen. Door aanhoudende regens waren de wegen
onbegaanbaar geworden, zoodat Maurits evenals in het vorige jaar
tijd kreeg tegenmaatregelen te treffen. Wegens de operaties van
het vijandelijke leger werd
in het laatst van Juli 1606 de toevoer
naar Lingen en Oldenzaal voorloopig voor drie maanden stop ge-
zet, evenals het verkeer langs de groote rivieren, „soodat de viant
alles van Geulen, ofte van Bremenquot;, per wagen moest laten komen.
Wachtschepen kruisten op de binnenwateren heen en weer, en een
onafgebroken reeks van schansen, van de Bommelerwaard tot de
Schenckenschans en van Arnhem tot Hattem, zorgde voor dekking
der oevers. De vijand slaagde er dan ook niet in den IJsel of de
Waal over te steken en Spinola moest zich vergenoegen met de
Verovering van de steden Lochem, Grol en Rijnberk, van welke
de eerste door Maurits in October van hetzelfde jaar heroverd
werd 1).

Van verdere krijgsverrichtingen moest Spinola zeer tot zijn spijt
afzien, daar zijn troepen begonnen te muiten, toen het gerucht zich
verspreidde, dat de zilvervloot, van welker aankomst de terugbeta-
ling der door Spinola opgenomen gelden afhankelijk was, verloren
was gegaan. Achteraf bleek, dat dit bericht sterk overdreven was
en de West-Indische koopvaarders slechts vertraging hadden we-
gens de blokkade der Spaansche kust door de Staatsche oorlogs-
schepen. Aan haar vloot had de Republiek het derhalve voor een
niet gering gedeelte te danken, dat de successen van den vijand
te land beperkt bleven tot de verovering van enkele grensvestingen.

Toen het ergste gevaar voorbij was, besloten de Staten-Generaal
den Hen October 1606 Maas, Waal en Rijn weer voor het verkeer
open te stellen. De handel was nog steeds de beste bron van in-
komsten. Handelsverboden werkten in het algemeen fnuikend op
de opbrengst van de gelden, welke hoe langer hoe meer werden ver-
slonden door de voortdurend stijgende oorlogslasten, waarvan het
zeer te bezien was, of de Repubhek ze zou kunnen blijven dragen.
Het is dan ook een algemeen erkend feit, dat de Vereenigde Ge-
Westen dringend behoefte hadden aan verademing en het was

Resol. St. Gen., 27. 31 Juli 1606.

-ocr page 332-

daarom een groot geluk, dat zich in de landen der Aartshertogen
eveneens een verlangen naar rust openbaarde i).

De maatregelen door de Spaansche regeering voorgeschreven tot
opbeuring van handel en nijverheid in de Zuidelijke Nederlanden,
baatten weinig of niets. De Zuidelijke gewesten verarmden en
konden de hooge belastingen niet meer opbrengen, waardoor de
behoefte aan ondersteuning uit Spanje geleidelijk toenam. Onge-
twijfeld verloren de Aartshertogen hierdoor aan vrijheid in han-
delwijze en zij deelden derhalve de meening van de meesten hunner
onderdanen, dat zoowel voor de zelfstandigheid als de welvaart
van het land rust een eerste vereischte was.

Spanje zelf stond er financieel evenmin bijzonder rooskleurig
voor. De lading der West-Indische vloot was nauwelijks voldoende
om in de meest dringende benoodigdheden te voorzien. Daar kwam
nog bij, dat de aankomst der zilvervloot, nu reeds vertraagd, het
volgende jaar misschien nog onzekerder zou zijn, daar het niet
uitgesloten was. dat in 1607 de Republiek opnieuw oorlogsschepen
naar Spanje zou sturen. Toch wilde de Spaansche regeering van
onderhandelingen met de rebellen weinig weten. De koning was
van plan de vloot te versterken met schepen, welke hij waar-
schijnlijk in Denemarken zou huren of koopen. Naar de Zuidelijke
Nederlanden werd geschreven, dat wanneer maar eenmaal de
Noordnederlandsche handel, scheepvaart en visscherij vernietigd
zou zijn, het lot der Republiek bezegeld was. De hoop der Spaan-
gche regeering was thans gevestigd op het nieuwe kantoor te Duin-
kerken^), dat, naar men hoopte, voor goed een einde zou maken

Resol. St. Gen., 11 Oct. 1606; F. van Vervou, Enige gedenckweerdige ge-
schiedenissen, p. 225. — Vervou deelt omtrent de sluiting der licenten mee, dat
deze reeds in het begin niet doorging wegens oneenigheid tusschen de provin-
ciën. Dit bericht blijkt dus niet volkomen juist te zijn. De Staten-Generaal hand-
haafden hun besluit, al kostte het moeite dit tot de intrekking te doen naleven.
Vgl. voor een reprimande aan Deventer, Resol. St. Gen., 25 Sept. 1606. Zie
tevens J. W. Wijn, Het krijgswezen in den tijd van Prins Maurits, p. 381, 382.

Zie hiervóór, p, 312.

-ocr page 333-

aan den toevoer van artikelen, welke voor Zuidnederlandsche wa-
ren doorgingen, maar die in werkelijkheid vervaardigd waren in de
Republiek.

Antonio de Jauregui begon zijn werkzaamheden den 15en Mei
1607. De Aartshertogen hadden tegen het kantoor te Duinkerken
geen bezwaar, omdat huns inziens het bezit van een certificaat, dat
te Duinkerken was geregistreerd, de Zuidnederlanders zou vrij-
waren voor overlast in Spanje. De kooplieden konden hun waren
echter slechts laten registreeren op vertoon van een getuigschrift
van de magistraat van de plaats der lading, waaruit bleek, dat
de naar Spanje te verzenden goederen inderdaad uit de Zuidelijke
gewesten afkomstig waren. Alle industrie-centra ontvingen der-
halve een aanschrijving om betrouwbare personen aan te stellen,
die reeds bij de verpakking en verzegeling der voor Spanje be-
stemde manufacturen aanwezig moesten zijn. Aartshertog Albertus
bleef echter van meening, dat het verbieden van alle handelsbe-
trekkingen met de rebellen voor zijn gewesten uit den booze was.
Hij beloofde op aandrang der Spaansche regeering geen licenten
meer te dulden, hoewel de oprichting van een nieuw licentkantoor
te Oostende hiermee niet in overeenstemming was. Terzelfdertijd
reikte de geheimschrijver Louis Verreycken, die in het begin van
het jaar in Spanje vertoefde, een rapport over, waaruit in alle op-
zichten bleek, welk een schade de opheffing der licenten voor de
landen der Aartshertogen beteekende. Hetzelfde vernam de Spaan-
sche regeering uit een brief van Isabella, aan den hertog van Lerma
in October 1606 geschreven, waarin onder meer stond, dat een
stad als \'s-Hertogenbosch het zonder het verkeer met de rebellen
niet kon stellen. Voor de klachten uit Brussel bleef het hof in
Spanje echter doof en volhardde bij de voorgeschreven pohtiek, dat
geen betrekkingen met de rebellen mochten worden onderhouden.

Toch waren in dien tijd niet alle handelsrelaties tusschen de^
Republiek en Spanje verbroken. Het merkwaardigste was. dat de
Spaansche regeering zelfs met de wetenschap, dat bepaalde goe-
deren aan Noordnederlanders toebehoorden, soms niet bij machte
Was deze verbeurd te verklaren, daar dit niet de wensch was van
de pachters der in- en uitvoerrechten, aan wie zij verplichtingen
had. Natuurlijk werd getracht dit zooveel mogelijk geheim te hou-

21

-ocr page 334-

den, opdat de smokkelhandel der Noordnederlandsche waren niet
zou toenemen. Ook wegens de politiek tegenover de neutrale staten
was de koning van Spanje verplicht te doen alsof de goederen van
rebellen, welke zijn ambtenaren in handen vielen, alle reddeloos
verloren waren i).

Niet voor niets had Philips bijzondere bepalingen ten opzichte
van het transport van Noordnederlandsche waren in de verdragen
met Engeland en Frankrijk laten opnemen. Toen de inwoners van
la Rochelle zich hieraan weinig gelegen lieten liggen, verbood de
koning in 1606 hun den toegang tot zijn havens, terwijl hij van
de Hanzeaten het recht van 30/100 eischte, omdat zij zich niet zoo-
als de Engelschen en Franschen bij verdrag verbonden hadden,
geen Noordnederlandsche waren naar Spanje te vervoeren. Het
hielp den inwoners der Hanzesteden niets, of zij al beweerden, dat
zij niet voor rekening van rebellen voeren, en dat alle desbetreffende
berichten gelogen waren

Namens de Hanzesteden voerde in 1606 een zekere Johann
Kampherbeck onderhandelingen om aan deze onbillijkheid een
einde te maken. Zijn taak in Spanje, die verre van gemakkelijk
was, werd nog aanmerkelijk verzwaard door den tegenstand van
den gezant van den keizer, Johann Khevenhüller, die niet ophield
de Hanzesteden bij de Spaansche staatslieden verdacht te maken,
omdat zij volgens hem het recht niet hadden zich in Spanje te
laten vertegenwoordigen door een ander dan den gezant van den
keizer. Toen Kampherbeck Khevenhüller hierover aansprak, viel
deze uit: „Ich habe mit den Städten nichts zu tun, sie sind ärger
als der königlichen Majestät Rebellenquot;. De afgevaardigde der
Hanzesteden verloor den moed echter niet en werkte kwistig met ge-

1)nbsp;Brants, t.a.p., I, p. 276, 277, 280-282; Pirenne, t.a.p., IV, 420; Con-
sultas del Consejo de Estado, II, p. 283, 295, 339, 344, 348, 358, 374; Lonchay
et Cuvelier, t.a.p., I, No. 498 (6 Jan. 1606), No. 499 (11 Febr.), No. 514
(6 Juli), No. 516 (14 Juli), No. 519 (6 Aug.), No. 523 (31 Aug.), No. 535
(8 Dec. 1606); Isabel Clara Eugenia de Austria, Correspondenda con el duque
de Lerma, publ. par Ant. Rodriguez Villa, p. 157.

2)nbsp;Knuttel, t.a.p., No. 1332; Fagniez, t.a.p., p. 268; Girard, t.a.p., p. 56.

-ocr page 335-

schenken, waarvoor de Spaansche ministers niet altijd ongevoelig
bleken te zijn. „So habe ich es mit Gottes Hilfe dahin gebracht,
dass meinen Worten mehr Glauben gegeben ist, als denen des
Ambassadorquot;, rapporteerde Kampherbeck later. Philips gaf hem
den Hen Juni 1606 een brief mee, waarin hij den Hanzesteden ver-
zocht een deputatie uit haar midden naar Spanje te zenden om een
dergelijke overeenkomst met hem aan te gaan als de koningin van
Engeland en Frankrijk ten opzichte van den handel der rebellen.
Het grootste succes voor Kampherbeck bestond echter in een be-
lofte van den koning, dat in de komende acht maanden de
Hanze-t
schepen van het recht van 30/100 bevrijd zouden zijn. Was na
afloop van dezen termijn geen nadere overeenkomst getroffen, dan
zou de bestaande regeling weer in werking treden.

Terwijl Kampherbeck nog in Spanje vertoefde, beraadslaagden
de Hanzesteden, hoe zij het beste de Spaansche vaart tot nieuwen
bloei konden brengen. Behalve een consulaat te Lissabon, waar-
mee ze Kampherbeck hadden belast, achtten zij een vertegenwoor-
diging in Sevilla noodzakelijk. Bovendien meenden zij, dat het
verstandig was een agent bij het Spaansche hof te benoemen, die
alle bezwaren steeds onmiddellijk aan den koning kon overleggen.
Hoewel niet alle deelnemers aan de Hanzevergadering, welke in
1606 plaats vond, wilden inzien, dat er geen tijd te verliezen viel,
wisten de leiders, waartoe ook de stad Lübeck behoorde, door te
drijven, dat nog in hetzelfde jaar een gezantschap naar Spanje
20U vertrekken, overtuigd als zij waren, dat het Philips ernst was
met zijni bedreiging opnieuw het recht van 30/100 te zullen heffen,
indien na afloop van den gestelden termijn van acht maanden
geen nieuwe regeling zou zijn getroffen. Naar aanleiding hiervan
besloten de Hanzesteden den 27en Augustus 1606 een bijzondere
belasting, de z.g. Spaansche collecte, van het scheepvaartverkeer
naar Spanje te heffen, tot dekking van de kosten der afvaardiging
Welke in dit jaar naar het Zuiden ging. Tevens lag het in de
bedoeling de opbrengst te bestemmen voor uitkeering van salaris-
sen aan degenen, die als consul of agent de belangen der Hanze
in het Pyreneesche schiereiland voortaan zouden waarnemen i).

E. Kestner, Die Handelsverbindungen der Hansa speciell Danzigs mit

-ocr page 336-

Alvorens tot vaststelling der werkzaamheden van het gezantschap
over te gaan, bespraken de Hanzeaten hun houding inzake de
Spaansche vaart tegenover de Republiek. Verscheidene koopvaar-
ders waren in de afgeloopen jaren door Staatsche oorlogsschepen
opgebracht, en hoewel niet alle verbeurd waren verklaard, was het
toch te voorzien, dat de Republiek na de jongste aanmaning
— schriftelijk aan Lübeck en mondeling aan Hamburg om geen
oorlogsmaterialen-naar Spanje te verzenden, haar pohtiek ter zee,
tegenover de Hanzesteden, als ze van de onderhandelingen met
Spanje kennis kreeg, eerder zou verscherpen dan verzachten. Ten-
slotte werd besloten schriftelijk te protesteeren tegen de blokkade aan
de Spaansche kust. De Staten antwoordden daarop echter den
22en September 1606, dat de verhindering van toevoer van oorlogs-
materialen aan den vijand volkenrechtelijk juist was en de Hanze-
steden zich hierbij dus voorloopig hadden neer te leggen i).

Dit antwoord weerhield de Hanzesteden echter niet onderhande-
laars naar Spanje te sturen. Hun instructie bestond uit niet minder
dan 21 artikelen. Bekrachtiging der privileges in Portugal genoten,
uitbreiding en geldigheid van deze in Spanje, schadevergoeding van
geleden verliezen, vrije vaart naar de koloniën, en een invoermono-
polie voor Duitsche waren in Spanje, vormden de voornaamste
punten van het verzoekschrift der Hanzesteden, dat de afgevaar-
digden Heinrich Brockes uit Lübeck, Hieronimus Vogeler uit Ham-
burg, Arnold von Holten uit Danzig, en de syndicus der Hanze
Johann Domann, bij wien de leiding van het gezantschap berustte,
aan den koning van Spanje moesten overhandigen. Mocht deze
weigeren op de genoemde punten in te gaan, dan moesten de ge-
zanten er voor zorgen, dat in ieder geval het recht van 30/100 niet
langer op de inwoners der Hanzesteden werd toegepast.

Spaniën und Portugal, seit 1583, S. 10—H; W. Vogel, Beiträge zur Statistik
der deutschen Seeschiffahrt im 17. und 18. Jahrhundert, S. 112, 113; L. Beuün,
Zur Entstehung des deutschen Konsulatswesens im 16. und 17. Jahrhundert,
S. 443.

1) Resol. St. Gen., 3, 9, 13 Mei, 22 Sept. 1606; Resol. Holl., 12 Jan. 1605;
Häpke, t.a.p., II, No. 1018 (12 Oct. 1607); G. W. Kernkamp, Baltische Archivalia,
p. 238; F. Rachfahl, t.a.p., S. 287.

-ocr page 337-

Niet voor einde November 1606 verlieten de gedeputeerden der
Hanzesteden, voorzien van keizerlijke aanbevelingsbrieven, de stad
Hamburg om zich allereerst naar Brussel te begeven. Daar aan-
gekomen, verzochten zij aartshertog Albertus hun voorspraak te
willen zijn bij Philips, omdat zij zich ernstig bezorgd maakten
Spanje niet meer tijdig te kunnen bereiken, daar de termijn van
acht maanden den len Februari 1607 afliep. Reeds van tevoren
had de stad Lübeck om dezelfde reden brieven van verontschuldi-
ging over de vertraging van het gezantschap aan de Spaansche
regeering geschreven, met het verzoek den termijn van acht maan-
den nog eenigen tijd te verlengen. De besprekingen te Brussel in
het begin van Januari 1607 gevoerd, hadden tengevolge, dat Al-
bertus den 18en Januari 1607 inderdaad een aanbevehng naar
Spanje schreef, zooals de Hanzeaten dat gaarne wilden. Tevens
maakte hij van de gelegenheid gebruik den Spaanschen vorst op-
merkzaam te maken op een verzoekschrift van de Jezuïeten, waarin
deze wezen op het veld winnen van de Hervorming in Noord-
Duitschland, om welke reden zij in overweging gaven aan de op-
heffing van het recht van 30/100 de voorwaarde te verbinden, dat
aan de Katholieken in iedere Hanzestad tenminste één kerk zou
worden ingeruimd i).

Van Brussel reisden de gezanten naar Parijs, waar zij een nieuwe
taak hadden te vervullen. Hendrik IV had namelijk in 1604 de
privileges der Hanzesteden in zijn land bekrachtigd, zonder hier-
van echter publicatie te doen. Het gezantschap, dat in Februari
1607 in Parijs vertoefde, verzocht den koning daarom de privileges
alsnog in de Fransche havensteden te laten afkondigen. Op hun
doorreis bemerkten Domann en de zijnen het gunstig resultaat van
hun verzoek in de steden Bordeaux en Bayonne.

Begin April overschreed de deputatie der Hanzesteden de
Spaansche grens. 12 April 1607 was het doel van den tocht —
Madrid -- bereikt. Het eerste onderhoud, dat de Hanzeaten kort
daarop met den koning hadden, liep niet ongunstig voor hen af.
Als bewijs van zijn vriendschappelijke gezindheid maakte Philips

Lonchay et Cuvelier, t.a.p., I. No. 543 (10 Jan. 1607), No. 546 (18 Jan.),
No. 553 (17 Febr. 1607).

-ocr page 338-

aan de ambassade bekend, dat hij schepen noodig had, doch dit
keer op de Hanzeschepen geen beslag wilde leggen, maar van
plan was ze voor een bepaalden tijd te huren. Op dat oogenblik
waren de afgezanten met hun verlangens echter nog niet voor den
dag gekomen. Toen dit geschied was, kregen zij de ingeleverde
stukken weldra terug, met het verzoek een korte samenvatting te
geven van hetgeen zij nu eigenlijk wenschten. Het gevraagde uit-
treksel kreeg de Spaansche regeering den lOen Mei 1607 in han-
den. Langdurige beraadslagingen van Spaansche zijde volgden, ter-
wijl de afgevaardigden der Hanzesteden intusschen de invloedrijk-
ste personen aan het Spaansche hof voor zich trachtten te winnen.
Bijna drie maanden duurde het, voordat de Spanjaarden met hun
antwoord gereed waren. Het viel heel anders uit, dan de gezanten
der Hanze hadden verwacht. Philips was het vóór alles te doen,
om de Noordnederlanders uit zijn havens te weren. Hij verlangde
daarom, dat de koopwaren uit de Hanzesteden voorzien zouden
zijn van een kenteeken, dat nader zou worden afgesproken. De
schippers der Hanzeschepen moesten tevens onder eede verklaren,
dat zij geen Hollandsche of Zeeuwsche goederen aan boord had-
den. Bij transport uit Spanje zou een schriftelijke verklaring der
Hanzesteden binnen twaalf maanden moeten worden overgelegd,
waaruit zou blijken, dat de koopwaren niet ,,per abuisquot; naar de
Republiek waren gebracht. Tenslotte wilde de koning het recht
hebben oorlogsschepen voor zijn rekening te laten bouwen en krijgs-
volk te laten werven in de Hanzesteden. De prestatie, welke de
Spaansche vorst hier tegenover stelde, bestond uit opheffing van
het recht van 30/100 en toestemming tot het vestigen van een
consulaat in Lissabon. Over uitbreiding van privileges en schade-
vergoeding voor geleden verliezen werd met geen woord gerept.

De gedeputeerden der Hanzesteden aarzelden niet den koning zoo
spoedig mogelijk ervan in kennis te stellen, dat zij liever met leege
handen huiswaarts keerden, dan een verdrag te sluiten op deze
voorwaarden. De gezanten, die dus geen blad voor den mond
namen, bereikten door hun krachtig optreden, dat de koning ten-
slotte beloofde verschillende van hun wenschen in te wilhgen. In-
zake de schadevergoeding werd een regeling getroffen; een zeker
percentage van het tolgeld zou voor dit doel worden bestemd. Den

-ocr page 339-

28en September 1607 werden de privileges der Hanzesteden be-
krachtigd en uitgebreid. Den 7en November kwam een verdrag
tot stand, waarmee de Hanzeaten meer dan tevreden konden zijn.
De koning bevestigde de privileges van de Hanze in Portugal, en
maakte ze grootendeels van kracht in Spanje. De reeds genoemde
bepalingen ten opzichte van den Noordnederlandschen handel ble-
ven gehandhaafd. Schepen, die naar de Repubhek voeren, zouden
als tevoren het recht van 30/100 moeten betalen. Voor de leden
van het Hanzeverbond in de Vereenigde gewesten waren de
nieuwe voorrechten geen van alle geldig. Een consulaat in Lissa-
bon en Sevilla en een agentschap aan het hof achtte de Spaansche
regeering geen bezwaar. Een invoermonopolie van Duitsche waren
verkregen de Hanzesteden voor tien jaar. Voorts werden ook de
Zuidduitsche steden Ulm, Straatsburg, Augsburg en Neurenberg in
het verdrag opgenomen. Zelfs beloofde de koning in uren van ge-
vaar de Hanzesteden bij te zullen staan. Vrije vaart naar de ko-
loniën werd echter geweigerd.

Onder de 28 artikelen, welke de overeenkomst telde, schreef er
één voor, dat beide partijen alle mogelijke faciliteiten zouden ver-
leenen, en de moeilijkheden uit den weg zouden ruimen, welke in
de laatste jaren herhaaldelijk waren voorgevallen. Van het in prak-
tijk brengen van dit artikel hing natuurlijk buitengewoon veel af.
Reeds tijdens hun verblijf in Spanje hadden de gezanten herhaal-
delijk ingezetenen der Hanzesteden, die lastig werden gevallen door
de Spaansche autoriteiten, moeten helpen. Derhalve besloot de
leider van het gezantschap Domann, een onderzoek in te stellen,
in hoeverre de Spanjaarden de bepalingen van de zoo juist geslo-
ten overeenkomst naleefden. Hij ging daarvoor naar Portugal en
bemerkte tot zijn groote verbazing, dat in den vroegeren toestand
slechts geringe wijziging was gekomen. Hier en daar hief men
zelfs het recht van 30/100, terwijl hij verscheidene schepen van
Hanzeaten aantrof, waarop beslag was gelegd. Het schouwspel,
dat hij daarna in San Lucar, de haven van Sevilla te zien kreeg.
Was weinig opwekkender. Ook hier tal van misbruiken, welke hij
reeds in Portugal had geconstateerd .Waarschijnlijk was het rap-,
port, dat de syndicus in 1608 aan de Hanzevergadering uitbracht, |
dan ook van invloed op het niet ratificeeren van het verdrag van

-ocr page 340-

7 November 1607. De Hanzeaten bleven overlast ondervinden in
de Spaansche havensteden. Van haar ambassade naar Spanje,
weike buitengewoon kostbaar was geweest, hadden de Hanzeste-
den per slot van rekening bitter weinig succes beleefd

Buitengewoon lang hadden de Spanjaarden de ambassade der
Hanzesteden aan de lijn gehouden. Hoogst waarschijnlijk was de
reden hiervan het feit, dat de Spaansche regeering in 1607 zich
met belangrijker zaken had bezig te houden dan die der Hanze.
Onder den indruk van den algemeenen toestand waren er in de
Nederlanden door beide oorlogvoerende partijen stappen gedaan
om door ernstige onderhandelingen tot een toenadering te komen.
Onderhandsche besprekingen, in Den Haag gevoerd, hadden in
April 1607 geleid tot een wapenstilstand, welke den 5en Mei zou
ingaan, op voorwaarde dat ook de koning van Spanje de wapen-
schorsing zou goedkeuren en binnen 3 maanden de onafhankelijk-
heid der Vereenigde Gewesten, gelijk de Aartshertogen reeds deden,
zou erkennen.

In Spanje waren de meeningen, of men aan de handelingen der
Aartshertogen sanctie moest hechten of niet, zeer verdeeld. Philips
zelf, onder invloed van den vredelievenden minister De Lerma,
wilde tenslotte zijn toestemming wel geven, als de Aiartshertogen
maar ernstig rekening hielden met de eer van Spanje, welke voor
alles moest worden hoog gehouden. Deze laatste clausule was weer
een toegeven aan de tegenpartij in het land, welker trots zich
tegen een vrede met de Repubhek verzette. Een gebeurtenis, waar-
mee de gesmade rebellen bijzonder veel roem oogstten, maakte de
verwijdering tusschen beide partijen in Spanje zoo mogelijk nog
grooter.

Ratsarchiv Rostock, Hansische Gesandtschaft nach Spaniën, Frankreich
und Erzherzog Albrecht von Oestreich, 1606—1608; Acta betreffend den Recess von
1608, Aug. 24, Lübeck; G. W. Kernkamp, Baltische archivalia, p. 139, 147; Abreu,
ta.p., I, p. 375, 383; Kestner, t.a.p., S. 15-22; Simson, ta.p., II, S. 486, 487,
495; Beutin, Hanse und Reich, S. 79; R. Häpke, Die Erforschung der hansischen
Spaniënfahrt S. 150; Reichswirtschaftspolitik und Hanse nach den Wiener Reichs-
akten des 16. Jahrh., S. 204.

-ocr page 341-

Gedreven door vrees voor het uitzeilen van een Spaansche oor-
logsvloot naar Oost-Indië en verlangen naar buit, hadden de Sta-
ten-Generaal, na zich van de medewerking van de bewindhebbers
der Oost-Indische Compagnie verzekerd te hebben, besloten op-
nieuw een vloot naar de Spaansche wateren te sturen. Jacob van
Heemskerck, de held van Nova-Zembla, die later in dienst van de
Compagnie was getreden, kreeg de vereerende uitnoodiging het
opperbevel te voeren. Den 25en Maart 1607 verliet een scheeps-
macht van 17 Staatsche oorlogsbodems en 4 transportvaartuigen,
waarbij zich later nog de schepen der Zeeuwsche Admiraliteit
voegden, de reede van Texel. Aanvankelijk van plan den Taag op
te varen, wijzigde de admiraal zijn plan, toen hij vernam dat er
weinig schepen stroomopwaarts lagen en het grootste gedeelte der
Spaansche oorlogsvloot zich naar de Straat had begeven om de
Noordnederlandsche koopvaarders, die uit Italië kwamen, op te
vangen. Onmiddellijk besloot Heemskerck deze vloot onschadelijk
te maken om zoodoende de route voor de Nederlandsche Middel-
landsche Zeevaarders te beveiligen. Toen hij den 25en April 1607
de vijandelijke vloot in de baai van Gibraltar, reeds in het bezit
van enkele buitgemaakte Noordnederlandsche koopvaarders aan-
trof, aarzelde hij niet het bevel tot den aanval te geven. Hoewel
de dappere admiraal al in het begin van het gevecht sneuvelde,
wist de Staatsche vloot een volledige overwinning op de Spanjaar-
den te behalen, wier schepen grootendeels werden vernield. De
Staatsche oorlogsschepen voeren daarna in diverse richtingen om
den tocht verder door buit goed te maken. De slag bij Gibraltar
had den smaad van het vorige jaar uitgewischt en het prestige der
Noordnederlandsche wapenen in de landen van Zuid-Europa niet
weinig doen stijgen i).

De neiging tot vrede werd aan de eene zijde sterk bevorderd
door de smadelijke nederlaag, welke de Spaansche vloot in eigen
Wateren leed, aan de andere zijde was het voor de oorlogspartij
een reden te meer om den koning te overtuigen, dat slechts door
een krachtig optreden iets bereikt kon worden. Philips zelf wilde.

Van Meteren, t.a.p., f 529; Graefe, t.a.p., S. 210-230.

-ocr page 342-

zooals reeds is opgemerkt, wel onderhandelen met de Republiek,
maar de Staten als vrije gewesten erkennen, gelijk de Aartsherto-
gen hadden gedaan, deed hij niet. Hij keurde den wapenstilstand
van 8 maanden goed, mits deze ook voor den oorlog ter zee zou
gelden. De laatste bepaling sloot de verwachting zijnerzijds in, dat
de Staten hun oorlogsschepen, die nog in zee waren, zonder uit-
stel zouden terugroepen. Aan de regeering te Brussel verweet de
koning, deze kwestie niet eerder een punt van bespreking te hebben
gemaakt bij de onderhandelingen met de rebellen. Spinola, die de
politiek der Aartshertogen verdedigde, antwoordde den Spaan-
schen vorst, dat het er niet toe deed, of de oorlog ter zee officieel
drie maanden eerder of later eindigde, daar de Staten reeds sinds
eenigen tijd geen proviand en andere benoodigdheden aan de oor-
logsschepen toezonden, zoodat deze binnen niet al te langen tijd
van zelf moesten terugkeeren. Met het vooruitzicht, dat haar koop-
vaardijschepen weer openlijk in de Spaansche havens zouden kun-
nen verkeeren, achtte hij het zeer waarschijnlijk, dat de Republiek
aan den eisch om haar oorlogsvloot terug te roepen, zou voldoen.

Philips was inderdaad bereid de Hollanders en Zeeuwen weer
in zijn havens toe te laten, indien hij er tenminste mee kon be-
reiken, dat de ingezetenen der Republiek voor de Spaansche vaart
hun Indische handelsbetrekkingen zouden laten schieten. Toch was
de koning niet doof voor de talrijke waarschuwingen, waarmee de
oorlogspartij hem bestookte. Een bewijs daarvan was het bevel tot
aanbouw van dertig nieuwe oorlogsschepen in de Vlaamsche ha-
vens, terwijl in eigen land tegelijkertijd nieuwe schepen op stapel
werden gezet om de geleden verliezen aan te vullen i). De koning

In hoeverre het merkwaardige aanvalsplan, gericht tegen de visscherij en den
handel der Vereenigde Nederlanden, dat Prof. P. J. Blok in druk heeft uitge-
geven. van invloed is geweest op het besluit van den koning van Spanje tot
aanbouw van oorlogsschepen in Vlaanderen, kan niet met zekerheid ^worden
vastgesteld. Een onderdeel van het eigenlijke aanvalsplan, waarvan terecht is
aangetoond, dat het uit het jaar 1607 moet zijn, is getiteld: ,,Le fruit, qui pro-
viendra d\'entretenir et maintenir 30 vaisseaux de guerre en Dunquerque et
Ostendequot;. Dit cijfer klopt dus met het getal van de opdracht der nieuw aan
te bouwen schepen. Voor de overige gedeelten is echter niet aan te nemen,
dat de regeeringen van Brussel en Madrid op het onmogelijke plan van den

-ocr page 343-

^ hinkte op twee gedachten, want Diego de Ibarra, zijn vertegen-
woordiger in de Zuidelijke Nederlanden, een vurig voorstander van
het voortzetten van den oorlog, verving hij door een veel gematig-
der man, den markies van Guadaleste. Evenmin liet de vorst zich
veel gelegen liggen aan de adviezen van den Spaanschen inspec-
teur van handel Urizar, die sterk afried de rebellen weer vrijen
toegang in de Spaansche havens te verleenen. In zooverre waren
Albertus en Spinola het met dezen Spanjaard eens, dat ook zij den
tijd nog niet gekomen achtten den Noordnederlanders wederom te
vergunnen onbelemmerd in Spanje te komen. Wèl had de regee-
ring te Brussel zelf in Mei 1607 de handelsbetrekkingen met de
Republiek hersteld door de licenten te heropenen. Dit versterkte
Philips, die toch al wantrouwend tegenover de politiek der Aarts-
hertogen stond, ongetwijfeld in zijn argwaan, dat Albertus en Isa-
bella uitsluitend rekening hielden met hun eigen belangen. Gingen
deze samen met die van Spanje, zooveel te beter, anders desnoods
ten koste van Spanje — zoo stelde de koning van Spanje zich den ge-
dachtengang van zijn zuster en van zijn zwager meer en meer voor. In
werkelijkheid hunkerde men in Spanje zoowel als in de Zuidelijke
Nederlanden er naar de toenadering tot de Republiek zoo spoedig
mogelijk uit te buiten. Dat zoowel Philips als Albertus en Isabella
in de eerste plaats rekening hielden met hun eigen bezittingen en
de laatsten zich tegenover de Republiek inschikkelijker toonden
dan de Spaansche vorst, ligt feitelijk geheel voor de hand, maar
het ging ten koste van de samenwerking, waarvan zooveel zou
Worden gevergd bij de onderhandelingen over den vrede, met
Welke men weldra een begin hoopte te makenii).

Een oogenblik dreigde van de onderhandelingen niets te zullen
komen, toen den 24en Juli de audiencier Verreycken de goedkeu-
ring van den koning van Spanje betreffende de wapenschorsing
aan de Staten-Generaal overhandigde. Deze zagen onmiddellijk,
dat de koning niet met hen als vrije gewesten wilde onderhandelen.

onbekenden auteur zijn ingegaan. Vgl. P. J. Blok, Een merkwaardig aanvalsplan in
de eerste helft der 17de eeuw, p. 1—6, 59.

Brants. t.a.p., I, p. 327; Lonchay et Cuvelier, t.a.p., I, No. 545 (16 Jan.
1607), No. 567 (18 April). No. 574. 575 (19 Mei). No. 662 (27 Juli), No. 613
(7 Sept.), No. 614 (8 Sept. 1607).

-ocr page 344-

Zij gingen hiermee niet accoord en eischten een volledige bekrach-
tiging der overeenkomst met de Aartshertogen door den koning.
De regeering te Brussel verklaarde ten slotte bereid te zijn op-
nieuw naar Spanje te schrijven, teneinde een meer volledige.be-
krachtiging te bekomen. Van haar kant stelde zij echter den eisch
aan de Republiek, niet langer te dralen haar oorlogsvloot terug te
roepen.

Dit terugroepen van de vloot was uit den aard der zaak niet heel
veel meer dan een formaliteit, sinds de Staten haar geen ver-
sterking meer toezonden. Reeds waren eenige schepen terugge-
keerd, andere zouden weldra volgen. Daarom gaf de leidsman der
Staten, Oldenbarnevelt, inzake dit punt toe. Van 5 September 1607
af zou de wapenstilstand ook van kracht zijn voor de schepen van
wijlen admiraal Heemskerck. Voor de Noordzee en het Kanaal
gold hij reeds, onder beding dat geen oorlogsschepen, kapers of
koopvaarders uit de Vlaamsche havens zouden mogen loopen. Een
uitzondering werd gemaakt voor de „schepen van de cleyne vis-
scherie.quot;

Groote instemming ondervond Oldenbarnevelt\'s politiek bij een
groep kooplieden, wier schepen zich op dat moment in de Mid-
dellandsche Zee bevonden. Zij vreesden, dat de Spanjaarden
wraak zouden nemen op hun schepen, welke naar Italië waren
gezeild, wanneer de Staatsche vloot in de Spaansche wateren bleef
opereeren en toevallig niet in de nabijheid was, om hulp te kunnen
verleenen. Dezelfde kooplieden, die kort tevoren zooveel diensten
hadden ondervonden van de vloot van Heemskerck, ijverden dus
thans voor haar terugroeping i).

Tegenkanting bestond er van degenen, die waarschuwden voor
een Spaansche vlootuitrusting, welke bestemd zou zijn voor een
onverwachten aanval op Emden. iOngetwijfeld was dit gerucht in
de wereld gekomen door de inbeslagneming in Spanje van een
vloot van ongeveer 40 Emdensche schepen. De Emdenaren had-
den deze vaartuigen in het voorjaar van 1607 uitgezonden, zonder
zich er van te voren behoorlijk van te hebben vergewist of ze

1) Resol. St. Gen., 10 Aug., 5 Oct., 17 Nov. 1607; Lonchay et Cuvelier,
t.a.p., I, No. 608 (H Aug. 1607); Arend, t.a.p., III : 2, p. 259, 274.

-ocr page 345-

ongehinderd in Spanje konden komen. Het betrof hier een straf
voor eigen onbezonnenheid, daar de Emdenaren wisten, dat hun
stad aan het Spaansche hof als Staatsgezind bekend stond. De
magistraat schoof wel de schuld op de schouders van graaf Enno
van Oost-Friesland, zonder wiens bemiddeling het echter nooit ge-
lukt was de schepen weer vrij te krijgen, hetgeen thans in hetzelfde
jaar nog geschiedde. Alle koopvaarders keerden zonder uitzonde-
ring terug. Alleen de lading moest als verloren worden be-
schouwd 1).

Was dus in dit geval van een directe bedreiging van de Repu-
bliek geen sprake, Oldenbarnevelt zelf begon ernstig wantrouwen
te koesteren ten opzichte van de ware gezindheid der Spanjaar-
den, toen de nieuwe bekrachtiging uit scheen te blijven. In October
kwamen echter de vereischte stukken, welke de Staten ook nu nog
niet volkomen bevredigden, maar waarmee zij tenslotte toch ge-
noegen namen. Oldenbarnevelt betoogde, dat het onverantwoor-
delijk was in de huidige omstandigheden nog meer van Philips
te eischen. Hij hield daarbij vooral voor oogen, dat de Republiek
wegens den treurigen financieelen toestand niet in staat zou zijn
den oorlog nog lang vol te houden. Men moest zich, naar hij meen-
de, daarom ook eenige opofferingen getroosten om de onderhan-
dehngen niet ontijdig te doen afspringen.

Niettemin ondervond zijn politiek, welke hij door zijn doortastend-
heid wist door te zetten, ook veel tegenstand in den lande. De
beide legeraanvoerders Maurits en Willem Lodewijk waren de
hoofden van de tegenpartij. Het gewest Zeeland, waar de prins
veel invloed had, was evenmin een warm voorstander van den
vrede, terwijl Amsterdam commercieele bezwaren opperde. Van
het eerste oogenblik af verzette Amsterdam zich heftig tegen de
vredesonderhandelingen, uit vrees dat de vrede den handel — welk ,
Woord hier bijna als een synoniem is op te vatten voor kaap-
vaart _ een onherstelbaar verlies zou toebrengen. Het behalen

van buit stond in dezen tijd bij Amsterdamsche groothandelaars
meer op den voorgrond dan het streven naar handelsvoordeelen.
Getuigen waren hiervan de plannen tot oprichting van een West-

M Resol. St. Gen., 18 Sept. 1607; Hagedorn, t.a.p., II, S. 433-450.

-ocr page 346-

Indische Compagnie, die gedeeltehjk op kaapvaart was gebaseerd.
De vredesonderhandehngen legden aan het ontwerp echter moei-
lijkheden in den weg, daar de advocaat van den lande zich in geen
geval de kans op een voordeeligen vrede wilde laten ontglippen door
de oprichting van de Compagnie, welke velen Amsterdammers zoo na
aan het hart lagi).

Intusschen waren de officieele vredesonderhandelingen in Fe-
bruari 1608 in Den Haag begonnen na de aankomst van het ge-
zantschap van den vijand, waartoe Spinola, de president van den
Geheimen Raad, Jean Richardot, de Spanjaard Juan de Manci-
cidor en de onderhandelaars van het vorige jaar pater Neyen en
Verreycken behoorden. Reeds aanstonds rezen er diverse bezwa-
ren, welke hier echter gevoeglijk ter zijde gelaten kunnen worden.
Tot een ernstig meeningsverschil kwam het pas, toen de koop-
handel en de vaart naar Indië ter sprake werden gebracht. De
vijand wilde de buiten-Europeesche vaart van de Noordnederlan-
ders zien ophouden. Daarvoor in de plaats zou hun weer toegang
in de Spaansche havens worden verschaft. Weken duurden de
onderhandelingen over deze belangrijke kwestie, zonder dat men
tot overeenstemming kwam. Groote opofferingen hadden de inge-
zetenen der Vereenigde Gewesten zich getroost voor de vaart op
Indië, Velen vonden er een goede broodwinning in. Was het billijk
hun deze kans te ontnemen? Alleen wanneer de koning van Spanje
voor represailles in zijn koloniën te vreezen had, — zoo redeneer-
den de woordvoerders der Staten — kon men gerust het verkeer
met de Spaansche havens hervatten. Gaven de
Noordnederlanders
hun handelsbetrekkingen met Indië prijs, en haalden zij de kolo-
niale waren als van ouds uit Spanje, dan hing hun steeds als een
dreigend zwaard boven het hoofd een algemeen embargo, een ge-
makkelijk middel in handen van den Spaanschen vorst om de Re-
publiek gevoelig te treffen. De Staten gaven derhalve aan de vijan-
delijke ambassade onomwonden te kennen, dat het behoud van den
Oost-Indischen handel voor de Republiek een levenskwestie was

Elias, Gesch. v. h. Amsterdamsche regentenpatriciaat, p. 45, 46.

-ocr page 347-

en zij dus onder geen omstandigheden van plan waren inzake dit
punt toe te geven.

Daar beide partijen hierover niet tot overeenstemming konden
komen, werd besloten dit onderdeel, evenals de regeling der gods-
dienstaangelegenheden, welke ook veel moeilijkheden opleverde,
voorloopig ter zijde te laten, om intusschen te beproeven ten op-
zichte van de andere vredesvoorwaarden het eens te worden. Daar-
bij bleek echter al evenzeer, hoe weinig beide partijen genegen wa-
ren tot inschikkelijkheid. De Aartshertogen verlangden de opening
der Schelde ten behoeve van Antwerpen, waarop de gedeputeer-
den der Staten afwijzend beschikten. Vooral de Zeeuwen voelden
er niets voor mede te helpen Antwerpen weer tot een zeehaven
te maken. Voor de Walchersche steden was de afsluiting der
Schelde zeker van even groot belang, als de vaart naar Indië voor
de Republiek.

Geen wonder, dat de vredesonderhandelingen tenslotte misluk-
(ten. In September 1608 vertrokken de gezanten van den vijand.
iDe oorlogspartij in de Republiek en in Spanje juichte over dezen
\'afloop. Weldra zou blijken, dat zij dit te vroeg had gedaan

Tijdens de onderhandelingen in 1608 hadden de Aartshertogen
ten opzichte van de handelsbetrekkingen met de Repubhek de
teugels aanmerkelijk gevierd. Dit kwam speciaal tot uiting bij een
nieuwe regeling van de binnenvaart, waarbij aan de eigenaars van
kleine platboomschuiten, die hun domicihe in de Vereenigde Gewes-
ten hadden, werd toegestaan te varen en te handelen op de ri-
vieren in de Zuidelijke Nederlanden, mits zij geen verboden waren
transporteerden, behoorlijk hun tolgeld en hcenten betaalden en
Voorzien waren van authentieke certificaten, waarop vermeld ston-
den naam en toenaam van den schipper en zijn naaste familieleden,
alsmede van de knechten, de plaats van herkomst en de grootte
van het schip. De vaartuigen, welke onder deze regeling vielen,
mochten voortaan dus alle vrij de watergrens passeeren 2).

Arend, t.a.p., III : 2, p. 291-295.

Brants, t.a.p., p. 386, 387; Bijlsma, t.a.p., p. 49, 50.

-ocr page 348-

De commercieele relaties tusschen de Noordelijke en Zuidelijke
gewesten werden dan ook nog hechter in dezen tijd. Nu er niet
meer werd gevochten, nam tevens de smokkelhandel hand over
hand toe. Vele personen, die op het platteland in Brabant woonden,
haalden telkens bij kleine hoeveelheden granen uit de „frontier-
stedenquot;, niet voor eigen gebruik, maar om deze, wanneer genoeg
bijeengezameld was, naar den vijand te vervoeren. De Staten-Ge-
neraal besloten daarom strenge maatregelen te nemen en paard en
wagen evengoed als de granen bij aanhouding te confisqueeren. Aan
de commandanten te Bergen-op-Zoom, Geertruidenberg en Lillo
schreven zij tevens soldaten uit te zenden, om den frauduleuzen
uitvoer van granen zooveel mogelijk te verhinderen. Ook de heeren
bevelhebbers bleken echter wel een en ander door de vingers te
willen zien, wanneer dat hun eigen zak ten goede kwam. De Ad-
miraliteit van Zeeland wees tenminste op de eigenaardige toestan-
den in Sluis, waar de commandeerende officieren naar willekeur
granen lieten uitvoeren en hiervan gelden inden. Bovendien zouden
volgens de Zeeuwsche Admiraliteit in de Brabantsche grenssteden
lagere hcenten worden geheven dan in Zeeland. Uit de rappor-
ten der commiezen-generaal, wien om inhchtingen was gevraagd,
bleek, dat dit laatste inderdaad het geval was, maar de Zeeuwen
evenmin er tegen opzagen eigenmachtig de licenten te verlagen,
en de inwoners van het gewest Zeeland zelf koren transpor-
teerden naar de verboden havens Nieuwpoort en Oostende, zon-
der iets te betalen, of tegen betahng van het tarief op Galais en
Dieppe, zoodat bij achtenhaling hun goederen niet verbeurd ver-
klaard konden worden. Dit was natuurlijk niet in den haak, daar
de Staten-Generaal zelfs den toevoer naar Grevelingen, Duinker-
ken, Nieuwpoort en Oostende niet tegen betaling van licenten
duldden. Aan de afsluiting der Vlaamsche kust hielden zij vast,
omdat zij anders hun recht van spreken verloren tegenover de
buitenlandsche kooplieden en schippers, die herhaaldelijk trachtten
op de Vlaamsche havens handel te drijven i).

1) Resol. St. Gen., 22, 23 Jan.. 15 Nov. 1607, 4, 31 Maart. 12, 17 Mei, 10,
19, 25 Juni, 25 Juli, 11 Aug. 1608; R. A. Middelburg, Reg. (inv. Heeringa, No.
1633), 12 April 1608.

-ocr page 349-

Profiteerden van de betere handelsbetrekkingen met de Repu-
bliek in de eerste plaats de inwoners der Zuidelijke Nederlanden,
minder aangenaam werden deze getroffen door hetgeen in Spanje
geschiedde. Sinds eenigen tijd handelden de Hollandsche en
Zeeuwsche schippers en kooplieden daar weer „seer minlikenquot;.
zonder dat zelfs hun schepen werden gevisiteerd. Toen de Zuid-
nederlanders zich hierover beklaagden, daar zij bovendien nog
gebonden waren aan de voorschriften der registratie van hun goe-
deren, antwoordde Philips, dat tot nader order de registratie van
Zuidnederlandsche artikelen kon ophouden, omdat deze momenteel
geen doel meer had. De koning toonde daardoor niet van plan te
zijn de Noordnederlanders terwille van hun zuidelijke buren of de
Hanzeaten, die de concurrentie met leede oogen aanzagen, uit zijn
rijk te weren. In Spanje was men blij de koopvaarders der Repu-
bliek weer in de havens te zien, terwijl de Spaansche vorst de hoop
koesterde, dat de inwoners der Vereenigde Gewesten, opnieuw in
het genot van de voordeelen van de Spaansche vaart, de scheep-
vaart naar zijn koloniën zouden opgeven. Of de koning van Spanje
Verstandig deed de Hollanders en Zeeuwen zoo spoedig weer
in zijn havens toe te laten, is niet met zekerheid te zeggen. De
Noordnederlanders waren ook nu niet van plan den Indischen
handel voor den Spaanschen op te geven. Zij oordeelden zich zelf
mans genoeg om beide voor hun rekening te nemen i).

De Staten-Generaal bleven ten opzichte van den Indischen
handel op hun stuk staan, ook toen het aan den Franschen gezant
Jeannin was gelukt de besprekingen, welke in September 1608 wa-
ï^en afgebroken, te doen hervatten, nu alleen echter over een tijde-
lijken vrede of bestand. Reeds in begin November van hetzelfde
jaar had Oldenbarnevelt de meerderheid der Staten van Holland
l^ewogen hun goedkeuring te hechten aan het hernieuwen der
onderhandehngen met den vijand. Langzaam maar zeker wist de

Lonchay et Cuvelier, t.a.p., No. 650 (30 Maart 1608), No. 656 (25 Mei),
No. 661, (15 Juli 1608); F. van Vervou, t.a.p., p. 357. Zie ook de Sonttolregisters
(Nina Ellinger Bang, t.a.p., I, p. 198, 202).

-ocr page 350-

advocaat de bezwaren der oppositiepartij te overwinnen; slechts
Amsterdam bleef zich verzetten. Van de overige gewesten was
geen tegenstand meer te verwachten, toen de Staten van Zeeland,
door prins Maurits tot inschikkelijkheid aangemaand, hun toestem-
ming tot het sluiten van een bestand hadden gegeven, mits de
Staten-Generaal garandeerden, dat geen verandering zou worden
gebracht in de toestanden, zooals deze zich op de Schelde hadden
ontwikkeld tijdens den oorlog, betreffende het laden tn lossen der
schepen en het betalen van verschillende rechten. Het hefst wilden
de Zeeuwen alles laten zooals het was, om zoodoende niet alleen
de Schelde, maar tevens de Vlaamsche havensteden gesloten tc
houden. Zij zagen echter zelf wel in, dat aan de vervulling van
dezen laatsten wensch zooveel moeilijkheden verbonden waren, dat
het beter was hier niet verder op aan te dringen bij de Staten-
Generaal. Daarentegen waren zij vast besloten de afsluiting der
Schelde onder geenerlei omstandigheden prijs te geven. Middel-
burg, Veere en Vlissingen hadden gaarne hieromtrent een bepa-
ling gewild onder de voorwaarden van het Bestand. De overige
leden van de Staten van Zeeland meenden echter den vijand niet
onnoodig tc moeten prikkelen en namen genoegen met een stil-
zwijgende overeenkomst, waarbij de oude toestanden op de Schelde
geen wijzigingen ondervonden ^).

Van de oprechte vredesgezindheid der Aartshertogen waren de
Staten-Generaal cn de buitenlandsche bemiddelaars overtuigd, maar
Philips bleven zij wantrouwen, zoodat er zelfs sprake was, aan de
schepen, welke gereed lagen om naar Portugal te zeilen, het uit-
varen tijdelijk te beletten. De vroedschap van Amsterdam reageer-
de hierop door laconiek te antwoorden, dat zij aan de uitvoering
van het plan geen moeilijkheden in den weg zou leggen, als de
Staten een middel beraamden, waardoor het mogelijk was de sche-
pen aan te houden-). Inmiddels had echter de koning van Spanje
zijn toestemming gegeven om over een bestand met de Republiek
te onderhandelen. Niet tevergeefs had A^lbertus zijn zwager de
zegenrijke gevolgen voorgespiegeld, welke ongetwijfeld uit de opcquot;

1)nbsp;Not. Zeel., 29 Jan., 4, 5, 6, 14, 19 Febr., 18 Maart 1609.

2)nbsp;G.A. Amsterdam, Vroedschapsresolutiën, IX, 21 Febr. 1609.

-ocr page 351-

ning der Vlaamsche havens door het ophouden der vijandelijkhe-
den zouden voortvloeien. Boven alles was het evenwel de leege
schatkist, welke den koning tot meer inschikkelijkheid dwong.

Toen eenmaal de weg tot nadere onderhandelingen was gebaand,
volgden de gebeurtenissen, welke tot het sluiten van het Twaalfjarig
Bestand leidden, elkander snel op. Amsterdam alleen kon de op-
positie niet meer volhouden en moest eindigen met toe te geven.
Een Nederlandsch gezantschap ging «aar Antwerpen, terwijl de
Staten-Generaal tijdelijk zetelden in het nabijgelegen Bergen-op-
Zoom. Door bemiddeling van Frankrijk sloten Spanje en de Zui-
delijke Nederlanden eenerzijds, en de Republiek anderzijds een
wapenstilstand voor twaalf jaren op grond van den status quo.
Formeel erkenden Philips III en de Aartshertogen daarmee de on-
afhankelijkheid der Vereenigde Gewesten

Het Bestand, den 9en April 1609 gesloten, omvatte 38 artikelen,
waarvan hier slechts diegene genoemd worden, welke rechtstreeks
handel en scheepvaart betroffen. Volgens artikel 4 zou er vrij
verkeer zijn, behalve in de landen buiten Europa, voor zoover deze
in het bezit waren van iden koning van Spanje, wiens goedkeu-
ring vereischt was bij het drijven van handel op zijn koloniën. Hoe-
wel de handel op Indië niet in bepaalde bewoordingen werd ver-
meld, zou deze worden toegestaan. Van de wederzijdsche ingeze-
tenen — zoo luidde artikel 6 — zou men in elkanders landen geen
hoogere tollen en rechten heffen, dan van de onderdanen en minst
bezwaarde bondgenooten. Artikel 7 gaf aan de Noordnederlanders,
die handelden in de Zuidelijke Gewesten en Spaansche landen,
dezelfde rechten tegen dezelfde Verplichtingen, als in 1604 bij het
verdrag van Londen aan de Engelschen waren gegeven en opge-
legd. De volgende bepaling waarborgde tegen inbeslagneming van
schepen en goederen, welke voortaan alleen zou kunnen plaats vin-
den wegens schulden van schippers en kooplieden. Het 9de en
laatste artikel, voor dit onderwerp van belang, voorzag in gevallen.

Elias, Gesch. v. h. Amsterdamsche regentenpatriciaat, p. 46.

-ocr page 352-

waarin men het niet eens was over de lasten, waarmee de koop-
waren waren bezwaard. Rezen er meeningsverschillen, dan zouden
beide partijen gemachtigden benoemen om de zaak met onderling
goedvinden te regelen, zonder dat het Bestand geacht zou worden
verbroken te zijn, indien geen overeenstemming werd bereikt i).

Handel en scheepvaart waren dus van hun kluisters bevrijd, im-
mers beide partijen garandeerden elkander vrij verkeer, maar er
scholen toch nog addertjes onder het gras, al was het alleen maar
door enkele bepalingen, welke uitmuntten door onduidelijkheid.

Bestond er in het algemeen, zoowel in de Noordelijke als in de
Zuidelijke Nederlanden groote blijdschap over het sluiten van het
Bestand en werden alom de klokken geluid, het geschut losge-
brand en vreugdevuren ontstoken, toch waren er — vooral in de
Republiek nog velen, onder wie tal van kooplieden en schippers,
die van den tijdelijken vrede weinig goeds verwachtten.

1) Groot Placact-Boeck, I, k. 55 (9 April 1609).

-ocr page 353-

BESLUIT.

Hoewel het heel wat moeite gekost had, voor men zoover was
dat het\'Twaalf jarig Bestand kon worden gesloten, waren de laatste
besprekingen toch betrekkelijk vlot verloopen, dank zij het weg-
doezelen van enkele vraagstukken, waarover beide partijen het
niet eens waren. Hiertoe behoorde o.a. de belangrijke kwestie van
de vaart op de Schelde, welke speciaal in Antwerpen en op
Walcheren voortdurend de volle aandacht had.

Zeeland hield vast, ook tijdens de Treves, aan het recht tot
afsluiting van de Schelde, dat in den oorlog was ontstaan, en ^
duldde niet, dat buitenlandsche schepen de rivier op- of afzeilden
zonder last te breken of te verbodemen in de Zeeuwsche havens. ^
Terwijl de
wachtschepen op de Vlaamsche kust werden terug-
geroepen, bleef de vloot der Zeeuwsche admiraliteit de wacht op
de Schelde houden.

Er viel zelfs in den beginne geen wijziging te bespeuren in de
heffing der tarieven. Heengaande naar Vlaanderen en Brabant
betaalden de schepen, welke van de Zeeuwsche stroomen gebruik
maakten, als van ouds licentgeld, teruggaande convooien. In dezen
laatsten toestand moest — vonden de Zeeuwen — verandering
komen en wel zoo spoedig mogelijk, daar zij vreesden, dat anders
de vreemde kooplieden wegens de hooge in- en uitvoerrechten voor
het transport van goederen, bestemd voor de Zuidelijke Neder-
landen, de Zeeuwsche stroomen zouden mijden en rechtstreeks
verschepen op de Vlaamsche zeehavens, waarbij zij bevrijd zouden
zijn van de betaling der in- en uitvoerrechten in Zeeland. De Sta-
ten van dit gewest waren het er over eens, dat de licenten moesten
„cesseeren, ende de convoyen zulx worden gestelt ende gepropor-
tioneert, dat daerdeur geen diversie van neeringe en werde ge-
causeert, ende de havenen van Vlaenderen voordeel gegeven.quot;
Hun advies aan de
Staten-Generaal was gelijkluidend. Tevens
verzochten zij deze kwestie vooral niet op de lange baan te schui-
ven, daar zij zeer urgent was. Verscheidene verzoeken waren ook

-ocr page 354-

tot hen gericht door koopheden en schippers uit de Repubhek, die
vroegen goederen te mogen vervoeren naar Antwerpen tegen gere-
duceerde tarieven, d.w.z., dat zij zouden betalen volgens de be-
staande lijsten, maar bij een ^herziening van deze, restitutie zouden
krijgen van het geld, dat zij teveel hadden gestort. De Noord-
nederlandsche binnenvrachtvaart hoopte daardoor beter te kunnen
profiteeren van het groote voorrecht, dat zij sinds kort genoot
van vrijgesteld te zijn van verbodemen bij Lillo en Philippine. Kort
na het sluiten van het Bestand waren er besprekingen geopend
over de instelling van beurtveren tusschen enkele Vlaamsche en
Brabantsche handelscentra en steden in de Republiek. Het duurde
dan ook niet lang, of verscheiden geregelde verbindingen waren
tot stand gekomen. Ongehinderd moesten de oorlogsschepen,
welke op de Zeeuwsche stroomen de wacht hielden, de Noord-
nederlandsche schippers met hun vrachtschuiten, laten paseeren i).

Soms gebeurde het, dat de Zeeuwen de Hollandsche schuiten
\' toch lieten verbodemen, ook al waren de licenten in de plaats van
afvaart betaald. Dit zette natuurlijk kwaad bloed bij de Hollan-
ders, die op hun beurt de Zeeuwen ergerden door het volle licent-
geld te innen van de goederen, welke uit Holland verscheept wer-
den naar Duinkerken, Nieuwpoort en Oostende via de Zeeuwsche
wateren, hetgeen volgens de Zeeuwen in strijd zou zijn met het
vroeger gesloten „provisioneel accoordquot; 2).

Om aan deze geschillen een einde te maken, rieden ook de com-
miezen-generaal de vergadering der Staten-Generaal spoed te ma-
ken met de herziening der tarieven. Eensgezind behoorde men te-
genover het buitenland te handelen wat betrof de in- en uitgaande
rechten, terwijl het tevens hoog tijd werd den smokkelhandel, welke
in de hand werd gewerkt door ongelijke heffingen, voorgoed den
kop in te drukken.

De wenken der commiezen inzake de fraude namen de Staten-
Generaal ter harte. Daarom posteerden zij bijv. een oorlogsschip

1) R. A. Middelburg. Reg. (inv. Heeringa, No. 1633), 12 April, 11, 18, 25 Mei
1609; Not. Zeel., 23, 25, 27, 28 April 1609; Resol. St. Gen., 7, 13, 15 Mei 1609;
Bijlsraa,
t.a.p., p. 130—132.
-) Zie hiervóór p. 213, 214.

-ocr page 355-

op de Eems, hoewel de uitvoer naar Westphalen reeds lang weer
was vrijgegeven. Het schip had slechts te controleeren, of geen
goederen uit de Republiek naar Emden kwamen, zonder de ver-
schuldigde rechten betaald te hebben. Hun goedkeuring aan een
herziening der tarieven hechtten de Staten-Generaal voorloopig nog
niet. Dit op advies van de Staten van Holland, die het noodig
vonden eerst de ratificatie van het tractaat van 9 April 1609 door
den koning van Spanje af te wachten. Toen de Zeeuwen wegens
dit talmen verzochten de Vlaamsche havens weer te mogen sluiten,
totdat de herziening der in- en uitgaande rechten tot stand was
gekomen, beschikten de Staten-Generaal afwijzend, niettegenstaan-
de volgens geruchten de Noordnederlanders in de havens van
Vlaanderen zwaarder belast werden dan de ingezetenen van andere
landen.

Na de overhandiging van de bewuste ratificatie in het einde van
Juli 1609 viel er echter al evenmin veel schot waar te nemen in
de besprekingen omtrent de tarieven. Ieder gewest stond zijn eigen
belangen voor. welke in de meeste gevallen zeer uiteen liepen. Den
15en Augustus 1609 klaagden Middelburg en Vlissingen opnieuw
over de traagheid waarmee de behandeling der nieuwe lijst ge-
schiedde. Vrees, dat de schepen bij den aanstaanden wijnoogst
niet naar Walcheren maar naar de havens van Vlaanderen zouden
loopen, vormde hier het hoofdmotief. Door al het onderhng ge-
harrewar duurde het nog twee maanden, voordat de nieuwe lijst
gereed was i).

Deze lijst van 13 October 1609 was gesplitst in drie kolommen:
„Inkomendequot;, ,,Uytgaende over zee ende de Waddenquot;, „Uytgaen-
de langs de Rivieren ende te landequot;. Vergelijken wij de inkomende
en uitgaande .rechten volgens de lijsten van het jaar 1603 met de
daarmee correspondeerende tarieven van het jaar 1609. dan con-
stateeren wij een aanmerkelijke verlaging. De bedragen van ru-
briek 2 (zie tabel B) voor tarwe, rogge, gerst, mout en haver

1) Groot Placaet-Boeck, I, k. 2388; Resol. St. Gen., 17 Juni, 5. 20, 27 Aug.,
16, 25, 26 Sept., 3, 5, 16 Oct. 1609; Not. Zeel., 11, 14 Juli, 15 Aug., 11 Sept.,
14, 16, 22 Oct., 30 Nov. 1609; Hagedorn, t.a.p., II. S. 460, 461; Becht. t.a.p.,
p. 86, 87; Bijlsraa, t.a.p., p. 132, 133.

-ocr page 356-

golden thans ook voor rubriek 1. In kolom 2 van de lijst van 1609
bedroegen de rechten, waarmee dezelfde artikelen bezwaard wa-
ren. resp. 6. 3, 3, 23^2 gulden per last. Vooral bij de uitgaande
tarieven op de Zuidelijke Nederlanden was de vermindering van
beteekenis. Een vergelijking van rubriek 8 in 1603 en kolom 3 in
1609 geeft dit duidelijk aan:

1603inbsp;1609

tarwe per last

36

gulden

10

rogge „

30

9f

8

gerst

27

tt

6

mout „

24

tt

6

haver

24

5

Hadden de Staten-Generaal zich voorgesteld door een verlaging
der in- en uitvoerrechten de Aartshertogen tot een gelijke geste te
bewegen, dan vergisten zij zich deerlijk. De Zuidnederlandsche
regeering liet weten, dat zij, zoolang de Schelde gesloten bleef, er
niet over dacht de licenten te verminderen. De Staten waren echter
van meening, dat de Zuidnederlanders zich op geen enkel recht
konden beroepen, want wat de Zeeuwen vorderden was een in den
oorlog verkregen recht en artikel 3 van het Bestand liet de par-
tijen in het genot van hetgeen elk op dat oogenblik bezat. Voorts
trof de eisch van verbodemen niet alleen Zuidnederlandsche sche-
pen, maar ook andere buitenlandsohe vaartuigen. Artikel 9 van het
Bestand voorzag overigens in moeilijkheden, welke mochten ont-
staan over de regeling der tollen en tarieven.

Dit artikel greep de Zuidnederlandsche regeering dankbaar aan
om in nadere conferentie met de Staten over deze zaken te treden.
De onderhandelingen tusschen haar en de Staten-Generaal, welke
21 September 1609 begonnen en 7 Januari 1610 eindigden, leidden
tot het maken van een reeks aanvullende bepalingen, welke op-
nieuw vrijheid van verkeer verzekerden, maar ten opzichte van de
voornaamste kwestie, de Scheldevaart, geen verbetering brachten.
De status quo op de rivier bleef gehandhaafd.

Het meeste nadeel van dezen toestand ondervond de stad Ant-
werpen, hetgeen trouwens de bedoeling was van de Zeeuwen, die

-ocr page 357-

hierin steun vonden bij de Amsterdammers. Wat Antwerpen in
den vrijen zeehandel werd onthouden, viel evenwel in zekere mate
Duinkerken ten deel. Daarop speculeerde Antwerpen, toen deze
stad het op een accoord met Zeeland afzonderlijk wilde gooien,
daar de tegenstand in de Staten-Generaal voornamelijk van dit
gewest was uitgegaan. Antwerpen stuurde daarom in 1611 een de-
putatie naar de Staten van Zeeland, welke echter geen gehoor
kreeg. Door den nood gedwongen waagde de stad in 1612 opnieuw
een poging om met de Zeeuwen in contact te komen. Wel werd
ditmaal de Antwerpsche afvaardiging in Zeeland ontvangen,,
maar het hielp niet veel of zij al betoogde, dat aan de opening
der Schelde gemeenschappelijke belangen waren verbonden. De
Staten van Zeeland weigerden over dit punt in onderhandeling te
treden, onder voorwendsel dat deze zaak geen particuliere aange-
legenheid was, maar den Staten-Generaal aanging. De concurren-
tie van de Vlaamsche havensteden, waarop de Antwerpenaren we-
zen, werd in Zeeland inderdaad niet aangenaam gevonden, maar
men wist. dat de verbindingen met het achterland slecht waren,
zoodat de Staten de argumenten der Antwerpenaren tenslotte niet
steekhoudend vonden. In ieder geval wenschten zij geenszins mede
te werken aan den wederopbloei van de Brabantsche Scheldestad,
voor welker mededinging de Walchersche steden buitengewoon
bevreesd waren. Van de overkomst der Antwerpsche gedeputeerden
maakten de Staten van Zeeland evenwel gebruik om nog eens aan
te dringen op de vermindering der licenten in de Zuidelijke Neder-
landen, waartoe de Antwerpenaren wel bereid zouden zijn geweest,
als zij de medewerking van de regeering te Brussel hadden kunnen
verkrijgen.

Maar juist daartoe wilde men te Brussel zoo spoedig niet beslui-
ten, zoolang geen zekerheid bestond, dat de Staten als tegenpres-
tatie de Schelde zouden openen. Bovendien was de Zuidnederland-
sche regeering niet gezind ter wille van Antwerpen de belangen
van Duinkerken en Vlaanderen te benadeelen, waar men reeds
plannen smeedde om nieuwe waterwegen aan te leggen.

Opnieuw nam Antwerpen toen zelf het initiatief om met de Zeeu-
wen tot overeenstemming te komen. Een gunstige gelegenheid deed
zich voor bij de hernieuwing van een reglement op de beurtvaart

-ocr page 358-

tusschen Antwerpen en Middelburg. Vormden de Staten van Zee-
land in de Staten-Generaal de heftigste tegenstanders van de ope-
ning van de Scheide, van de Staten van Zeeland voerde Middel-
burg weer de felste oppositie. Kon men de Walchersche hoofdstad
dus overhalen, dan was er veel gewonnen. Hoe welbespraakt de
Antwerpsche pensionaris Joos de Weert ook was, hij slaagde er
5n den zomer van 1613 niet in de Middelburgers inzake de opening
der Schelde te overreden. Zelfs zijn waarschuwing, dat de Zeeuw-
sche handel zich zou verplaatsen naar Duinkerken, Rotterdam en
Amsterdam, maakte geen grooten indruk.

Nog eenmaal liet het bestuur van Antwerpen in hetzelfde jaar
zijn pensionaris een brief over deze aangelegenheid schrijven naar
Middelburg, welke stad echter van de vriendelijke uitnoodiging,
om nog eens te komen praten over een compromis, waarbij de ver-
mindering van hcenten en de opening der Schelde tegelijkertijd zou
moeten geschieden, geen gebruik wenschte te maken. „Voorwaer
het was te bescreyen met bloedige tranen,quot; dat de Middelburgers
zoo blind waren voor de gemeenschappelijke belangen van hun
stad en van Antwerpen, verzuchtte de pensionaris De Weert in den
brief van 3 AVigustus 1613, met welk schrijven de pogingen van
Antwerpen, om verbetering in den ongelukkigen toestand op de
Schelde te brengen, werden besloten. De Scheldekwestie vond tij-
dens het Bestand geen oplossing. Zeeschepen bezochten de stad
Antwerpen niet meer, slechts kleine binnenvaartschepen meerden
aan de kade. Het grootste aantal van deze vaartuigjes behoorde
zelfs aan ingezetenen der Republiek. Overigens ging het verkeer
tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden normaal zijn
gang i).

Even normaal waren weldra weer de handelsbetrekkingen tus-
schen Spanje en de Republiek. In hoofdzaak voeren de Noord-
nederlanders ook thans op de Portugeesche havens, hoewel de
Spaansche havens San Lucar en Cadix zich eveneens in een leven-

1) Arend, t.a.p., III : 2, p. 367; Pirenne, t.a.p., IV, p. 416; Gielens, Onderhande-
lingen met Zeeland over de opening der Schelde, p. 194—221.

-ocr page 359-

dig bezock van Noordnederlandsche zijde mochten verheugen. De
Hanzeaten en in niet mindere mate de Emdenaren merkten, dat
het getij was gekeerd. Nu de ingezetenen der Repubhek weer vrijen
toegang in het Spaansche koninkrijk hadden gekregen, viel er met
hen niet te concurreeren ^).

De scheepvaart naar Spanje en vooral de zoogenaamde Straat-
vaart kreeg echter weldra zwaar te lijden van de stoutmoedigheid
der Barbarijsche zeeroovers, wier gelederen niet onaanzienlijk ver-
sterkt waren door verscheidene Hollandsche en Zeeuwsche kapers,
die ten gevolge van het Bestand werkeloos waren geworden. Me-
nig schip uit de Republiek viel in hun handen en meestal gelukte
het de bemanning slechts na betaling van een hoog losgeld vrij
te komen. Niettemin riskeerden de Hollandsche en Zeeuwsche
schippers en kooplieden een aanval van Barbarijsche piraten, gelijk
zij zich vroeger aan een inbeslagneming van hun goederen in
Spanje bloot stelden, wegens de groote winsten, die vielen te be-
halen. Zoowel de ladingen naar het Pyreneesche schiereiland, be-
staande uit granen, hout, teer, pek, haring, visch en kaas, alsook
de retourvrachten, bestaande uit zout, wijn, olie, zuidvruchten, spe-
cerijen, wol en ijzer, leverden den ingezetenen der Republiek ge-
noeg op om iets te kunnen wagen.

Het is haast overbodig op te merken, dat vele toestanden van
vóór 1609 zich na 1621 herhaalden. Het Bestand is echter het eind-
doel van deze beschrijving van den handel op den vijand in de
eerste helft van den Tachtigjarigen oorlog.

Zoowel de eerste periode 1572—1588 als het tweede tijdvak
1588\'—1609 kenmerken zich ten opzichte van den handel door een
doolhof van reglementen, besluiten, ordonnantiën en plakkaten,
welke niet alleen vaak uitmunten door langdradigheid en duister-
heid, maar waarin het dikwijls ook heel moeilijk is den weg te vinden.

1) Hagedorn, t.a.p., II, S. 459; Simson, ta.p., II. S. 487; Beutin, t.a.p., S. 85.
Vgl. tevens de Sonttolregisters (Nina Ellinger Bang, t.a.p., I, p. 202, 206,
210), volgens welke in de jaren 1609, 1610 en 1611 resp. 67, 97, 131 Noord-
nederlandsche schepen uit Portugal door de Sont voeren.

-ocr page 360-

Eén ding zal, naar wij hopen, echter duidehjk geworden zijn: dat
in weerwil van alle belemmeringen ook in de periode 1588^1609
de handelsbetrekkingen van de Vereenigde Gewesten met de Zui-
delijke Nederlanden en Spanje, op een enkele uitzondering na, zijn
blijven voortbestaan. Het groot aantal verbodschriften wijst er
slechts op. dat de voorafgaande bepalingen niet werden nageleefd.

Zie maar. hoe ge het in de praktijk gedaan krijgt, zei kort vóór
het sluiten van het Bestand de Amsterdamsche vroedschap, toen
in Den Haag plannen werden gesmeed tijdelijk de Spaansche vaart
te beletten. Die uitspraak is feitelijk karakteristiek voor de geheele

(periode. G|en enkele maatregel tot verhindering van den handel
was lang vol te houden, daar de smokkelhandel bij elk verbod aan-
stonds onrustbarende vormen aannam, zoodat het in het belang
van de schatkist der admirahteitscolleges was, de licenten weer te
openen. Was de handel op plaatsen, waar het vijandelijk leger
zich bevond, tijdelijk gesloten, dan draalden de Staten niet, als het
gevaar maar eenigszins geweken was, het verkeer met den vijand
weer toe te staan. Het was stejr^el. dat naar alle plaatsen in het
vijandelijke land. waar niet werd gevochten, goederen, met uitzon-
dering van oorlogsmaterialen en inheemsche granen, uit de Repu-
bliek mochten worden vervoerd tegen betaling van hcenten. Even-
eens werden verschillende licenten vereischt voor het transport van
koopwaren uit de Vereenigde Gewesten naar neutrale landen, welke
aan het vijandelijk gebied in de Nederlanden grensden, vanwaar de
vijand dus gemakkelijk allerlei benoodigciheden kon betrekken.
Voor den invoer van waren uit neutraal en vijandelijk gebied be-
taalde men evenals voor den uitvoer naar alle landen, behalve vijan-
delijk bezit in de Nederlanden, hoogere of lagere rechten, welke
convooien werden genoemd.

^De opbrengst van de convooien en hcenten kon de Republiek
^iet missen. Over de nadeehge gevolgen van het plakkaat van
?2 April 1599 klaagden de admiraliteits-colleges nog jaren daarna.
Het algemeen handelsverbod van 1599. waarmee de Staten in het
vaarwater der Engelsche regeering voeren, wier pohtiek zij vrij-
Iwel de rest van de geheele periode 1588—1609 besteden, was te-
genover de neutrale mogendheden evenmin een succes. Voor een
effectieve blokkade van de Spaansche en Vlaamsche kust tege-

-ocr page 361-

lijkertijd, was de Staatsche vloot, daar het benoodigde geld
voor onderhoud van schepen en bemanning ontbrak door de ver-
minderde opbrengst der in- en uitvoerrechten, op dat oogenblik j
niet sterk genoeg. In de afsluiting van \'de Vlaamsche kust en de^
Schelde slaagden de Staten beter, zoodat de Zuidelijke Neder-^
landen grootendeels op den invoer uit de Republiek waren aan-
gewezen. Zelfs gelukte het de Engelsche regeering niet na het
verdrag van Londen in 1604, waarin zij vrede sloot met Spanje en
de Zuidelijke Nederlanden, hierin verandering te brengen.

Noch de Spaansche, noch de Zuidnederlandsche regeering wis-
ten ten opzichte van den Noordnederlandschen handel den juisten
tegenmaatregel te treffen. Een hernieuwd embargo in 1595 en in
het begin van de regeering van Philips III op alle schepen en goe-
deren, welke toebehoorden aan inwoners der Republiek, trof de
Noordnederlanders zwaar, maar maakte aan hun scheepvaart op
Spanje geen einde. Met de heffing van het recht van 30/100 in
de jaren 1603 en 1604 sneed de Spaansche regeering zich geducht
in de vingers en haalde zich allerlei verwikkelingen met Frankrijk
op den hals. Wel trad de Spaansche regeering in de volgende
jaren energieker op, zoodat de scheepvaart van de Hollanders en
Zeeuwen naar Spanje zoo goed als ophield, maar geheel buiten
hen kon men in Spanje toch niet. Verzonden met neutrale schepen,
bereikten zelfs toen de goederen welke aan Noordnederlanders
toebehoorden, het Spaansche rijk.

Meermalen ontving de Spaansche en Zuidnederlandsche regee-
ring den raad de rebellen vooral ter zee te bestrijden. De koningen
van Spanje gebruikten hun vloot echter voor andere doeleinden.j
Om de oorlogspartij in zijn land een genoegen te doen, gaf Philips III
opdracht oorlogsschepen in de Vlaamsche havens op stapel te zet-\'
|;en. Toen waren echter de vredesonderhandelingen reeds in vollen
gang.

Had de Spaansche regeering aan den zeeoorlog tegen de Re-
publiek meer waarde gehecht, waarschijnlijk zou de afloop van
den strijd geheel anders zijn geweest. Hoeveel schade ondervonden
de Noordnederlandsche zeehandel en visscherij reeds van de Duin-\'
kerker kapers en de galeien van Spinola in Sluis!

Het is hier echter niet de plaats om onderstellingen te wagen.

-ocr page 362-

We zouden misschien ook aan de strijdvaardigheid en vindingrijk-
heid van de ingezetenen der Repubhek te kort doen. De geschie-
denis van den handel op den vijand leert ons, dat onze kooplieden
^niet altijd in de eerste plaats de belangen van het vaderland op
het oog hadden. Dat het eigenbelang vaak ook samenging met dat
van het Gemeenebest, en de handel de gelden opleverde, welke de
Oranjevorsten noodig hadden om den strijd tegen den vijand te kun-
nen voeren, is een onomstootelijke waarheid. Ten slotte daarom een
eeresaluut aan de kranige kooplieden en stoere schippers, die op hun
manier hebben meegewerkt, ons de vrijheid te verschaffen.

-ocr page 363-

EXCURSUS.

[Vgl. hiervóór, p. 77, noot 1].

Soms gebeurde het, dat voor goederen, die in schepen van een bevriende natie
^aren geladen, maar den vijand toebehoorden, de vrachtprijs bij een inbeslag-
neming door de Engelschen werd betaald. Zoo legde de Engelsche prijsrechter in
1591 wel beslag op een lading gerst, in twee Nederlandsche schepen geladen en voor
Spanje bestemd, maar liet den vrachtprijs vergoeden (Marsden, t.a.p., p. 693). —
Daar de klachten over het optreden der Engelsche zeelieden steeds toenamen en
Elisabeth de neutralen niet al te zeer wilde verbitteren, drong zij er bij haar ambte-
naren herhaaldelijk op aan, de visitatie zoo onpartijdig en eerlijk mogelijk te doen
geschieden en de schepen en goederen, die niet onder het begrip contrabande vielen,
weer vrij te geven. Vgl. Cheyney, t.a.p., I, p. 476; zie voor klachten van Denemar-
ken verder Cheyney, England and Denmark in the later days of Queen Elizabeth,
p. 22—24, 26 en D. Schäfer, Geschichte von Dänemark, V, S. 268. — In 1591 hield
de graaf van Cumberland, die samen met Thomas Howard, een neef van den groot-
admiraal, opdracht had de Spaansche zilvervloot te verrassen, op de Spaansche kust
eenige schepen uit Hamburg aan. Drie schepen werden na het onderzoek echter
Weer vrijgegeven, terwijl het vierde vaartuig, dat zich bij de aanhouding ver-
dedigd had, evenals een schip uit Lübeck, dat als oorlogsbodem voor den koning
van Spanje was uitgerust, werd verbeurd verklaard. Vgl. Acts of the Privy Council,
[1591], XXI, p. 447, 448 (15 Sept. 1591); Monson\'s Tracts, I. p. 269, 270;
Kölner Inv., II, No. 2843 (20/30 Aug. 1591); Cheyney, A history of England,
I, p. 533; Beutin, t.a.p., S. 8; Marsden, t.a.p., p. 693.

De Hanzesteden, die het onderling niet eens waren, hoe zij tegenover Engeland
moesten optreden, waren genoodzaakt zich de willekeur der Engelschen\'te laten
Welgevallen. De voortdurende arresten hadden in Juni 1591 eindelijk de ver-
gadering doen bijeenkomen, die oorspronkelijk reeds in 1589 was vastgesteld.
Daar ook de syndicus der Hanzesteden, Dr. Sudermann, zich naar Lübeck begaf
om deze bijeenkomst bij te wonen, maakte Parma van de gelegenheid gebruik om
hem een geheime instructie mee te geven, waarin stond, dat het den koning van
Spanje aangenaam zou zijn, wanneer de Hanze nu eindelijk wilde inzien, dat zij
slechts baat zou vinden bij een nauwere aansluiting bij Spanje, waarvoor dit land
haar gaarne allerlei concessies wilde verleenen. De koning hoopte, dat de Han-
zeaten de betrekkingen met Engeland en de Noordnederlanders zouden ver-
breken, hun oorlogsvloot versterken, en aan Spanje zouden willen toestaan, sche-
pen tn hun havens aan te koopen en scheepsvolk te werven. Sudermann moest er
de
Vergadering op wijzen, dat de Hanzesteden het voor een deel zelf in de hand
hadden, aan de vele wantoestanden een einde te maken. Sudermann overleed ech-
ter tijdens de vergadering, den 31 Augustus 1591, en was vóór dien tijd door

-ocr page 364-

ziekte verhinderd een rol van beteekenis te spelen. Tot het einde van 1590 door
dringende aangelegenheden in de Zuidelijke Nederlanden in beslag genomen, had
hij eerst in 1591 den tijd gevonden, materiaal te verzamelen voor het schrijven
van een verweerschrift tegen het Engelsche staatsstuk, waarin de Hanzeaten in
1589 waren aangevallen (zie hiervóór, p. 36, 37, 39, 40). Zijn arbeid bleef onvol-
eindigd en werd ook niet meer voltooid. Of het geschrift, als het klaar was gekomen,
eenigen Indruk zou gemaakt hebben, is zeer de vraag. Spanje verloor echter in
Sudermann, overtuigd, als hij was, dat slechts door een nauwere aansluiting bij de
Spaansche monarchie heil voor de Hanze was te verwachten, een warm voor-
stander der Spaansche belangen. Parma wilde nog een gezantschap zenden, maar
zijn plan viel in duigen, deels wegens geldgebrek, deels wegens de onveiligheid
der wegen (Kölner Inv., II, S. 306, Anm. 2, S. 311, Anm. 2. S. 312, Anm. 1,
S. 325, Anm. 2, S. \'941-948, 965; Beutin, ta.p., S. 6; Piot Relations entre les
Pays-Bas et la Hanse teutonique au XVIe siècle, p. 73, 102, 103; Höhlbaum,
t.a.p., S. 146).

In de Hanzevergadering waren de meeningen te verdeeld, om een krachtige actie
tegen Engeland te kunnen voeren. Wel kreeg de Engelsche gezant Christopher
Parkins, toen hij vanuit Denemarken in een scherp gestelden brief de Hanze-
vergadering ernstig waarschuwde toch vooral geen vijandelijke stappen tegen
Engeland te doen, ten antwoord, dat hij zijn bevoegdheden te buiten ging en hij
in waanvoorstellingen verkeerde, zoodat de vergadering het niet de moeite waard
vond hem uitvoerig te antwoorden, maar daar bleef het dan ook bij, en tot een
krachtdadige actie tegen Engeland kwam het niet De Hanzesteden verzochten
den keizer haar voorspraak te willen zijn bij koningin Elisabeth. De zaak raakte
echter op de lange baan en afgezien van een protest van den keizer tegen in-
menging van Spanje in rijkszaken, toen Philips II het kapittel van het aarts-
bisdom Bremen verzocht maatregelen te nemen tegen het verblijf der Merchant
Adventurers te Stade, gebeurde er niets meer. In de betrekkingen tusschen de
Hanzesteden en Engeland kwam voorloopig geen verandering. Vgl. Kölner Inv., II,
S. 948 (15 Juni 1591), No. 2844 (21 Aug. 1591); Beutin, ta.p., S. 7, 9.

-ocr page 365-

OVERZICHT VAN GERAADPLEEGDE ARCHIVALIA EN

LITERATUUR.

A. ARCHIVALIA,
a. Algemeen Rijksarchief.
Den Haag.

Advies opgezonden door de Admiraliteit van Zuid-Holland over
de plaatsen van het verbodemen op Maas, Waal en Rijn. Febr.
1589.

In: St. Gen. 534.

Berichten der gedeputeerden Sebastiaan van Loosen en Johan
van den Warck, tijdens hun ambassade in Engeland, van 12,
24, 26 Jan. en 5, 8, 16 en 21 Febr. 1591.
In: St. Gen. 6896.

Brief van de Staten-Generaal aan Elisabeth van 14 Oct. 1592. —
Verbaal met begeleidend schrijven van Noël de Caron aan
de Staten-Generaal van 28 en 29 Nov. 1592.
In: St. Gen. 6896.

Brieven van en aan Elisabeth, propositiën gewisseld tusschen de
Engelsche gezanten en de Staten. 1588—1618.
Holland. 2629c.

Brieven van Joachim Ortel aan de Staten-Generaal van 19 Febr.
1590 (met brief van Pieter de Moucheron van 15 Febr.), 6 Juli.
6 Aug. en 22 Sept. 1590.
In: St. Gen. 6895.

Brieven van Noël de Caron aan de Staten-Generaal d.d. 24 Juni
en 27
Aug. 1593.
In: St. Gen. 6896.

L ij s t van convooien en hcenten van inkomende en uitgaande spece-
rijen d.d. 9 Febr. 1601.
In: St. Gen. 4716.

-ocr page 366-

L ij s t e n van convooien en licenten van 5 Oct. 1596, 11 Juli 1597
en 10 Nov. 1598.
In: St. Gen. 3531. — Gedrukte stukken.

Memorie over den handel op het Westen door den Geheimen
Raad van Engeland aan Hare Majesteit gepresenteerd. 1591.
Holland. 2609d.

Resolutiën van den Raad van State. 1587—1588.
R. V. St. 6, 7.

Resolutiën der Staten-Generaal. 1602—1609.
St. Gen. 549-556.

Stukken betreffende het antwoord der Engelsche regeering aan
de Staten-Generaal naar aanleiding van hun plakkaat van
4 Juh 1591.

In: St. Gen., loketkas, Engeland, No. 16.
Stukken aangaande het verleenen van paspoorten voor den han-
del op Vlaanderen. 1588.
Holland. 2609c.

Verbaal van de ambassade naar Denemarken in 1599.

Legatie-archief. 284.
Verbaal van de ambassade naar Engeland in 1589.
In: St. Gen. 3794.

b. Rijksarchief in Zeeland.

Middelburg.

Afschrift van een voorloopige regeling van de convooien en
licenten tusschen Holland en Zeeland, c. 1590.
In: Heeringa, Staten en Raden, No. 1204.

Brieven van Noël de Caron aan de Staten van Zeeland en den
pensionaris Chr. Roels. 1595.
In: Heeringa, Staten en Raden, No. 3099.

Registers van akten en brieven van de (Staten en hunne) Ge-
committeerde Raden.

Heeringa, Staten en Raden. No. 1625: 1586 Oct. 1-1588 Sept. 30. - 1626:
1588 Oct. 1-1591 Jan. 1. - 1627: 1591 Jan. 1-1593 Aug. 29. - 1628: 1593
Sept. 1-1595. - 1629: 1596-1597. - 1630: 1598-1600. - 1631: 1601-
1604 April 26. — 1632: 1604 Mei 1 — 1607. — 1633: 1608-1613.

-ocr page 367-

c.nbsp;Gemeent e-A r c h i e f.

Amsterdam.

Vroedschapsresolutiën. 1588—1610.

VI. 5 Mei 1588-1 Mei 1592. — VII. 30 Mei 1592—16 April 1594. — VIII.
14 Mei 1594—2 Oct. 1603. — IX. 13 Oct. 1603-5 Juli 1610.

d.nbsp;Gemeent e-A r c h i e f.

Middelburg.

Brieven aan de stad Middelburg. 1588—1606.

[I]. 1580-1589. - [IIJ. 1590-1594. - [III]. 1595-1599. - [IV]. 1600.
- [V]. 1601-1602. - [VI]. 1603-1604. - [VII]. 1605-1606.

e. Universiteitsbibliotheek.
Amsterdam,

Memorie van enige besoignen in den jaere 1596 staetsgewyse
gevallen, daeronder begrepen het sommiere inhouden van de
tractaten mette
Maten van Franckrijck ende Engelandt aen-
gegaen.

Hs. door Hooft zelf gschreven.
U.B. Amsterdam, No. Av. 43.

f.nbsp;Ratsarchiv.

Wismar.

Hanseatica.

Tit. X, No. 5, vol. 102.

g.nbsp;Ratsarchiv.

Rostock.

Acta betreffend den Recess von 1608, Aug. 24, Lübeck.

Gesandschaft. Hansische — nach Spaniën, Frankreich und
Erzherzog Albrecht von Oestreich, 1606—1608.

-ocr page 368-

B. LIJST VAN GEDRUKTE BRONNEN.

Abreu y Bertodano, Jos. Ant. de. Colleccion de los trata-
dos de paz, alianza..., hechos por... Espana, fielmente sacados
de los originales o de copias autenticas. Madrid, 1740--1752.

Acts of the Privy Council. Zie Dasent, John Roche.

Aerssen, François van. Lettres inédites à Jacques Valcke
1599-1603. [Publ] par J. N o u a i 11 a c. Paris, 1908.

—— Zie G. G. V r e e d e.

Alberti, L. de and A. B. Wallis Chapman. English
merchants and the Spanish inquisition in the Canaries. Lon-
don, 1912.

Alcocer y Martinez, Mariano. Consultas del Con-
sejo de Estado 1600—1606. Valladolid, 1930—1933.
Archivo histórico Espanol. III, IV.

Alt a m i r a, R a f. Historia de Espana y de la civilizacion espafiola.
Madrid, 1913—1928.

Anselm o. An t. Zie Placcaeten [enz.].
A r e n d, J. P. Algemeene geschiedenis des vaderlands..., voortgezet
door O. van Rees, W. G. Brill en J. van Vloten. Amsterdam,
1840—1883.

Baartdela Faille, R. D. Nieuwe gegevens over Lucas Jansz.
Wagenaer.
In: Het Boek. 1931.

Baasch, Ernst. Der Verkehr mit Kriegsmaterialien aus und
nach den Hansestädten vom Ende des 16. bis Mitte des 17.
Jahrhunderts.

In: Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik. 137.
B a r t h o 1 d, F. W. Geschichte der deutschen Hansa, Leipzig, 1862.
Beaucourt [de] Noortvelde, P. Beschrijving van den op-
gank, voortgank en ondergank der Brugschen koophandel.
Brugge, 1775.

B e c h t, H. E. Statistische gegevens betreffende den handelsomzet
van de Repubhek der Vereenigde Nederlanden gedurende de
17e eeuw (1579—1715). \'s-Gravenhage, 1908.

-ocr page 369-

Berg, S. J. van den. Opgave van documenten, vermeld in de
„Reports of the Royal Commission on historical manuscriptsquot;,
voor zoover van belang voor onze geschiedenis.
In: Bijdr. voor vad. gesch. en oudh. 5e Reeks: 3, 4 en 5.

Beutin, Ludwig. Zur Entstehung des deutschen Konsulats-
wesens im 16. und 17. Jahrhundert.
In: Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte. XXI.

---Hanse und Reich im handelspolitischen Endkampf gegen Eng-
land. Berlin, 1929.

Studien zur Geschichte der Wirtschaft und Geisteskultur. 6.

--Der deutsche Seehandel im Mittelmeergebiet bis zu den napo-
leontischen Kriegen. Neumünster. 1933.
Abhandlungen zur Handels- und Seegeschichte: 1.

B 1 a c k, J. B. Ehzabeth and Henry IV. Being a short study in Anglo-
French relations, 1589—1603. Oxford, 1914.

B 1 O k, P. J. Een merkwaardig aanvalsplan.
In: Bijdr. en mededeel, van het Hist. Gen. XIX.

--De handel op Spanje en het begin der groote vaart.

In: Bijdr. voor vad. gesch. en oudh. 5e Reeks: 1.

— — Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Derde druk. II. Lei-
den, [1924],

B O r, P. Oorsprongh, begin ende aenvang der Nederlantschen oor-
logen. Amsterdam, 1679—1684. fol.
De uitg. 1621 — 1634 is tusschen haakjes vermeld.

Brakel, Simonvan. De Hollandsche handelscompagnieën der
zeventiende eeuw. \'s-Gravenhage, 1908.

B r a n d t, O 11 O. Geschichte Schleswig-Holsteins. Zweite Auflage.
Kiel. 1926.

Brants. Vict. Recueil des ordonnances des Pays-Bas. Règne
d\'Albert et d\'Isabelle. 1597—1621. Bruxelles, 1909—1912.

Brugman s, Hajo. Handel en nijverheid.

In: Amsterdam in de XVIIe eeuw. \'s-Gravenhage, 1897—1904.

--Correspondentie van Robert Dudley, graaf van Leycester en

-ocr page 370-

andere documenten betreffende zijn gouvernement-generaal in
de Nederlanden 1585—1588.
Werken van het Hist. Gen. 3e serie: 56—58.

Bussemake r, Th. Verslag van een voorloopig onderzoek in Lis-
sabon, Sevilla, Madrid, Escorial, Simancas en Brussel naar
archivalia, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland.
\'s-Gravenhage, 1905.

~ De handel. Baarn, 1911.
Uit onzen bloeitijd. 3e serie: 2.

Buzanval. Zie Choart, Paul.

Bijlsma, Roelof. Rotterdam\'s welvaren 1550—1650. \'s-Gra-
venhage, 1918.

Cabrera de Cordoba, Luis. Relaciones de las cosas suce-
didas en la corte de Espana, desde 1599 hasta 1614. Madrid,
1857.

Calendar of the manuscripts of the Marquis of Salisbury, pre-
served at Hatfield House, Hertfordshire. London, 1883—1930.
15 vol.

Historical manuscripts Commission.

Calendar of State Papers, Domestic Series. Zie Lemon, Rob.
en Mary Anne Everett Green.

Calendar of State Papers, Foreign Series. Zie L o m a s, So-
phie Crawford and Allen B. Hinds.

Calendar of State Papers, Spanish. Zie H u m e, M a r t i n A. S.

C h a p m a n, A. B. W a 11 i s. The commercial relations of England
and Portugal, 1487-1807.

In: Transactions of the Royal Historical Society. 3rd series: 1.

--Zie Alberti, L. d e.

Cheyney, Edward P. International law under Queen Eliza-
beth.

In: Engl. hist. Rev. XX.

——A history of England from the defeat of the Armada to the
death of Elizabeth. London, 1926. 2 vol.

-ocr page 371-

—nbsp;England and Denmark in the later days of Queen Elizabeth.
In: The journal of modern history. I.

Choart, Paul. Zie Vreede, G. G.

C h y s, J. A. V a n d e r. Geschiedenis der stichting van de Vereen.
O.I. Compagnie en der maatregelen van de Nederlandsche
regering, betreffende de vaart op O.I., welke aan deze stich-
ting voorafgingen. 2e druk. Leiden, 1857.

Colenbrander, H. T. Koloniale geschiedenis. \'s-Gravenhage,
1925-1926.

Consul tas del Consejo de Estado. Zie Alcocer y Marti-
nez, Mariano.

Cuvelier, Jos. Les préliminaires du Traité de Londres (29 août
1604).

In: Revue belge de philologie et d\'histoire. II.

—nbsp;— Zie Lonchay, Henri.

Dahlmann, F. C. [und Dietrich Schäfer]. Geschichte
von Dänemark. Hamburg [enz.], 1840—1902.
V. Vom Regierungsantritt Friedrichs II (1559) bis zum Tode Christians IV
(1648).

Dasent, John Roche. Acts of the Privy Council of Eng-
land. New series. 1588 [ — 1604]. London, 1897—1907.

Denucé, Jan. De Admiraliteit van de Scheide te Antwerpen van
de 16e tot de 18e eeuw.
In: Antwerpsch Archievenblad. 2e Reeks: 7, 8.
Deventer, M. L. van. Gedenkstukken van Johan van Olden-
barnevelt en zijn tijd. \'s-Gravenhage, 1860—1865.
.——■ Zie J O n g e, J. K. J. d e.

D i f e r e e, H e n d r. C. De geschiedenis van den Nederlandschen

handel. Amsterdam, 1905.
Dillen, J. G. van. Amsterdam als wereldmarkt der edele meta-
len in de 17de en 18de eeuw.
In: De Economist. 1923.
Dorp, Arend van. Brieven en onuitgegeven stukken, uitg. door
J. B. J. N. devan der Schueren. 2 dln.
Werken van het Hist. Gen. Nieuwe serie: 44, 50.

-ocr page 372-

Ehrenberg, Rich. Hamburg und England im Zeitalter der Kö-
nigin Elisabeth. Jena, 1896.

E 1 i a s, H. J. Kerk en staat in de Zuidelijke Nederlanden onder de
regeering der Aartshertogen Albrecht en Isabella (1598—
1621). Antwerpen, 1931.

Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des con-
férences d\'histoire et de philologie. 2e série: 22.

E 1 i a S, J O h. E. De vroedschap van Amsterdam 1578—1795. Haar-
lem, 1903-1905. 2 din.

—— Schetsen uit de geschiedenis van ons zeewezen. I. \'s-Graven-
hage, 1916.

—— Het voorspel van den eersten Engelschen oorlog. \'s-Graven-
hage, 1920. 2 dln.

—nbsp;— Geschiedenis van het Amsterdamsche regentenpatriciaat.

\'s-Gravenhage, 1923.

—nbsp;—De vlootbouw in Nederland in de eerste helft der 17e eeuw

1596—1655. Amsterdam, 1933.

Ellinger Bang, Nina; Knud Korst. Tabeller over Skibs-
fart og Varetransport gennem Oeresund (H97—1660). Koe-
benhavn, 1906-1933.
I. Skibsfarten — II A en II B. Varetransporten.

E y s i n g a, W. J. M. van. Eenige kanten van het internationaal
statuut van den wordenden Noord-Nederlandschen Staat.
In: Jaarboek der Rijksuniversiteit te Leiden, 1929.

Fagniez, Gustave. Le commerce extérieur de la France sous
Henri IV 1589-1610.
In: Revue historique. XVI.

—nbsp;— L\'économie sociale de la France sous Henri IV 1589—1610.

Paris, 1897.

Faulconnier, Pierre. Description historique de Dunkerque.

Bruges, 1730. 2 vol. in 1 bd.
lt;

François, J. P. A. Nederlands aandeel in de ontwikkeling van
het volkenrecht. \'s-Gravenhage, 1920.

—— Handboek van het volkenrecht. Zwolle, 1931 — 1933.

-ocr page 373-

F r u i n, R O b. Verspreide geschriften, uitg. door P. J. B 1 o k [e.a.].

\'s-Gravenhage. 1900-1905.
— — Tien jaren uit den tachtig jarigen oorlog 1588—1598. 7e druk.

\'s-Gravenhage, [1910].
Gelder, H. E. van. Zestiende-eeuwsche vrachtvaartbescheiden.
In: Economisch-historisch jaarboek. III.

Gelder, Hendrik van en Nie. Japikse. Algemeene ge-
schiedenis. VI. Groningen, 1931.

Het tijdperk van de Reformatie en de godsdienstoorlogen door J. C. H. d e
Pater.

G i e 1 e n s, A. Onderhandehngen met Zeeland over de opening der
Schelde (1612-1613).
In: Antwerpsch Archievenblad, jrg. 6 (1931).

Gilliodts van Severe n. Louis. Gartulaire de l\'ancien

Consulat de l\'Espagne à Bruges. Bruges, 1901.
Girard, Alb. Le commerce français à Seville et Cadix au temps

des Habsbourg. Paris, 1932.
Goodman, Nathan Gerson. Diplomatie relations between
England and Spain with special reference to Enghsh opinion
1597-1603. Philadelphia, 1925.

G o r i s. }. A. Etude sur les colonies marchandes méridionales (por-
tugais, espagnols, italiens) à Anvers de 1488 à 1567. Louvain,
1925.

G o s s e. P h i 1 i p. The history of piracy. London. 1932.
Gosses, I. H. en N. Japikse. Handboek tot de staatkundige
geschiedenis van Nederland. Tweede druk. \'s-Gravenhage,
1927.

G r a e f e, F. Beiträge zur Geschichte der See-Expeditionen von
1606 und 1607.

In: Bijdr. voor vad. gesch. en oudh. 7e Recks: 3.
Groot, Huigh de. Verhandeling over het recht op buit, ver-
taald door Onno Damsté. Leiden, 1934.
H a a k, S. P. Johan van Oldenbarnevelt. Bescheiden betreffende zijn
staatkundig beleid en zijne familie.

Rijks Gesch. Publ. Groote serie: 80. — In drukproef geraadpleegd.

-ocr page 374-

Häbler, Konr. Die wirtschaftliche Blüte Spaniens im 16. Jahrh.
und ihr Verfall. Berlin, 1888.
Historische Untersuchungen. IX.

Häpke, R u d. Niederländische Akten und Urkunden. München,
1913—1923.

—nbsp;— Die Erforschung der hansischen Spanienfahrt.

In: Hans. Geschichtsbl., Jhrg. 49.

--Reichswirtschaftspolitik und Hanse nach den Wiener Reichs-
akten des 16. Jahrhunderts.
In: Hans. Geschichtsbl., Jhrg. 50.

Hagedorn, Bernh. Ostfrieslands Handel und Schiffahrt. Ber-
lin, 1912.

Abhandlungen zur Verkehrs- und Seegeschichte. VI.
Heeringa, K. Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen
handel. \'s-Gravenhage, 1910—1917.
Rijks Gesch. Publ. Groote serie: 9, 10 en 34.

—nbsp;— Het archief van de Staten van Zeeland en hunne Gecommit-

teerde Raden 1574 (1578) —1795 (1799). \'s-Gravenhage,
1922.

Rijksarchief in Zeeland.
Herrera Oria, Enrique. La Armada Invencible. Documen-
tos procedentes del Archivo General de Simancas. 1587—1589.
Valladohd, 1929.

Archivo histórico Espaiiol. II.
Hildebrand, Emil. Sveriges Historia intill XXde Seklet.

Stockholm, [1903—1910].
Höhlbaum, Konst. Königin Elisabeth und die Hansestädte im
Jahre 1589. Eine englische Staatsschrift.
In: Hans. Geschichtsbl.. Jhrg. 1902.

--[und] Hermann Keussen. Kölner Inventar. Leipzig,

1896-1903.

H u 11 u, J o h. d e. Aanteekeningen over de veranderingen langs de
Noordkust van Westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen van om-
streeks 1415-1640.

In: Archief. Vroeger en latere mededeel, voorn, in betr. tot Zeeland, uitg.
door het Zeeuwsche Gen. der wetenschappen.

-ocr page 375-

—nbsp;— Archieven der Admirahteitscolleges. \'s-Gravenhage, 1924.

Algemeen Rijksarchief.

Hume, M a r t i n A. S. Calendar of letters and State Papers re-
lating to English affairs, preserved in the archives of Simancas
1587—1603. I^ndon, 1899.

I d s i n g a, S. H. V a n. Het staats-recht der Vereenigde Nederlan-
den vertoond volgens de geschiedenissen der stad Groningen
van \'t midden der XI. tot het einde der XVI. eeuw. Leeuwar-
den, 1758-1765. 2 din.
Inventar, Kölner. Zie Höhlbaum, Konst. und H e r m.
K e.u s s e n.

J a p i k s e, N i c. De instructie van den Raad van State.
In: Bijdr. voor vad. gesch. en oudh. 5e Reeks: 9.

—nbsp;— Resolutiën der Staten-Generaal van 1588[ —1601].

\'s-Gravenhage, 1922—1930.

Rijks Gesch. Puhl. Groote serie: 51. 55. 57. 62, 71. - 1600-1601. in hs.
geraadpleegd.

—nbsp;— Zie Gelder, Hendrikvan.

—nbsp;— Zie Gosses, I. H.

Jonge, J. C. de, Nederland en Venetië, 1596—1636. \'s-Graven-
hage, 1852.

Jonge, J. K. J. de; M. L. van Deventer [e.a.] De opkomst
van het Nederlandsche gezag in Oost-Indië. \'s-Gravenhage,
1862-1909.

Jürgens, Adolf. Zur Schleswig-Holsteinischen Handelsge-
schichte des 16. und 17. Jahrhunderts. Berlin, 1914.
Abhandlungen rur Verkehrs- und Seegeschichte. VIII.

Kern, H. Zie Linschoten, Jan Huyghen van.

Kernkamp, G. W. Verslag van een onderzoek in Zweden, Noor-
wegen en Denemarken naar archivalia, belangrijk voor de ge-
schiedenis van Nederland. \'s-Gravenhage, 1903.

Skandinavische archivalia.

—nbsp;— Baltische archivalia. Onderzoek naar archivalia belangrijk voor

-ocr page 376-

de geschiedenis van Nederland, in Stockholm, Kopenhagen en
de Duitsche Oostzeesteden. \'s-Gravenhage, 1909.
Rijks Gesch. Publ. Kleine serie: 4.

K e r n k a m p, J. H. De handel op den vijand 1572—1609. Utrecht,
1931.

I. 1572—1588.

--Engeland en de handel op Spanje in het laatst der 16e eeuw.

In: Marineblad, jrg. 48 (1933).

— — De handel van de Republiek in betrekking tot de diplomatie
der groote mogendheden in het jaar 1596.
In: Bijdr. voor vad. gesch. en oudh. 7e Reeks: 4.
K e S t n e r, Erich. Die Handelsverbindungen der Hansa speziell
Danzigs mit Spanien und Portugal seit 1583.
In: Zeitschrift des westpreussischen Geschichtsvereins. V.
Knuttel, W. P. C. Catalogus van de pamflettenverzameling be-
rustende in de Koninklijke bibliotheek. \'s-Gravenhage, 1889—
1916.

Laffleur de Kermaingant, P. L\'ambassade de France en
Angleterre. Mission de Jean de Thumery sieur de Boissise
(1598-1602). Paris, 1886.
•—— Mission de Christophe de Harlay, comte de Beaumont ( 1602—

1605). Paris, 1895.
Ledeboer, Lamb. Vincent. Beroep op volkenrecht vóór

1667. Amsterdam, 1932.
Lefèvre, Joseph. Les ambassadeurs d\'Espagne à Bruxelles sous
le règne de l\'archiduc Albert (1598—1621).
In: Revue belge de philologie et d\'histoire. II.

Lemon, Rob. en MaryAnne Everett Green. Calendar
of State Papers, Domestic Series, preserved in the State Paper
Department of Her Majesty\'s Public Record Office 1581 —
1625. London, 1865-1872.
Linschoten, J. Huyghenvan. Itinerario, voyage ofte schip-
vaert van Jan Huyghen van Linschoten naer Oost ofte Portu-
gaels Indien 1579—1592. Uitg. door H. Kern. \'s-Graven-
hage, 1910. 2 din.

Werken uitg. door de Linschotenvereeniging. II: 1, 2.

-ocr page 377-

Lintum, C. te. De Merchant Adventurers in de Nederlanden.
Een bijdrage tot de geschiedenis van den Engelschen handel
met Nederland. \'s-Gravenhage, 1905.

Lipson. E. The economic history of England. London, 1915—
1931.

Lonchay, Henr. et Jos. Cuvelier. Correspondance de la
Cour d\'Espagne sur les affaires des Pays-Bas au XVIIe siècle
1598-1621. Bruxelles, 1923.

Lomas, Sophie Crawford and Allen B. Hinds.
Calendar of State Papers. Foreign Series, preserved in the
State Paper Department of Her Majesty\'s Public Record
Office 1586—1588. London. 1927—1931.

Malo, H. Les corsaires dunkerquois et Jean Bart. Paris. 1912—
1913. 2 vol.

Marsden, R. G. Early prize jurisdiction and prize law in Eng-
land.

In: Engl. hist. Rev. XXIV.

M a t h e w, David. The Cornish and Welsh pirates.
In: Engl. hist. Rev. XXXIX.

Meteren. Eman. van. Historiën der Nederlanden en haar na-
buren oorlogen tot het jaar 1612. Amsterdam. 1663.

M O 11 e y. J. L. De opkomst van de Nederlandsche Republiek ( 1555

—1623). Met inleiding van R. C. Bakhuizen van den

Brink. \'s-Gravenhage, 1878—1881.

Monson. William. Naval tracts in six books, edited by M.

Oppenheim. [Londen], 1902.
Publications of the Navy Records Society XXII—XXIII.

M u 11 e r. P. L. De Staat der Vereenigde Nederlanden in de jaren
zijner wording 1572—1594. Haarlem. 1872.

Naudé, Wilhelm. Getreidehandelspolitik. Berhn. 1896—1930.
Acta Borussica. III.

-ocr page 378-

Notulen van de Staten van Zeeland 1588[ — 1610. Z. pl., z. j.],

N o u a i 1 1 a c, J. Zie Aerssen, François van.

Pater, J. C. H. d e. Zie Gelder, Hendrik van en Nie.
Japikse.

Paul, Johannes. Die nordische Politik der Habsburger vor dem
dreissigjährigen Kriege.
In: Historische Zeitschrift. 133 (1926).

Pauli, Reinhold. Königin Ehsabeth, Polen und die Hansa.
In: Hans. Geschichtsbl., Jhrg. 1880/1881.

Petit, Louis D. Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten. Ver-
zamelingen van de Bibliotheek van Joannes Thysius en de Bi-
bliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden. \'s-Gravenhage, 1882
-1925.

Philippson, M. Heinrich IV und Phihpp III. Die Begründung
des französischen Uebergewichtes in Europa 1598—1610. Ber-
lin, 1870-1876.

P 1 a c a e t-B o e c k. Groot — van de Staten-Generaal en van de
Staten van Holland en Zeeland 1576—1795, verz. door C.
Cau [e.a.] \'s-Gravenhage, 1658—1797.

Placcaeten, ordonnantiën, landt-charters, aen de inghesetenen
van Brabandt, Viaenderen en andere provinciën... vergad. door
Ant. Anselmo [e.a.]. Antwerpen, 1648—1769.

P i o t, C h. Une mission diplomatique des Pays-Bas espagnols dans
le nord de l\'Europe en 1594.

In: Compte rendu des séances de la commission royale d\'histoire. 4e série: 11.

—— Relations entre les Pays-Bas et la Hanse teutonique au XVIe
siècle.

In: Compte rendu des séances de la commission royale d\'histoire. 5c série: 5.

Poel, J. van der. Het particularisme van Zeeland en de con-
voyen en licenten.

In: Archief. Vroegere en latere mededeel, voorn, in betr. tot Zeeland, uitg.
door het Zeeuwsch Gen. der wetenschappen, jrg. 1929.

P r e u S s, G. F. Philipp II, die Niederländer und ihre erste Indien-
fahrt. Breslau, 1911.

-ocr page 379-

Rachfahl, Felix. Die Hanse und die Niederlande in der zwei-
ten Hälfte des 16. und im Anfang des 17. Jahrhunderts.
In: Zeitschrift des Vereins für hamburgische Geschichte. XXV.

__Die holländische See- und Handelsmacht vor und nach dem

Ausbruche des niederländischen Aufstandes.

In: Studien und Versuche zur neueren Geschichte, Max Lenz gewidmet.

Berlin, 1910.

Read, Conyers. Mr. Secretary Walsingham and the policy of
Queen Elizabeth. Oxford, 1925.

R e i c h a r d, K o n r. Die maritime Politik der Habsburger im
XVIIen Jahrh. Berlin, 1867.

Regesta diplomatica historiae Danicae. Series Ia et IIa. Hauniae,
1847—1907.

Resolutiën der Staten-Generaal. Zie Japikse, Nie.

Resolutiën van de Staten van Holland en West-Vriesland 1588
[ — 1610. Z. pl., z. j.].

Reumont, Alfredvon. Geschichte Toscana\'s. Gotha, 1876—
1877.

Reyd, E. Historie der Nederlantscher oorlogen, begin ende voort-
ganck tot den jaere 1601. Daerby gevoegt de Nederlandsche
geschiedenissen dienende voor continuatie, tot... 1640 door
J. van Sande. Leeuwarden, 1650.

RodriguezVilla, Ant. Correspondencia de la Infanta archi-
duquesa Dona Isabel Clara Eugenia de Austria con el duque
de Lerma y otros personajes. Madrid, 1906.

R o u f f a e r, G. P. Zie S c h i p v a a r t.

Rübsam, Joseph. Johann Baptista von Taxis. Ein Staatsmann
und Mihtär unter Philipp II und Philipp III. 1530—1610. Frei-
burg im Breisgau, 1889.

Sandbergen, F. J. W. H. Nederlandsche en Nederlandsch-In-
dische scheepsnationaliteit. Leiden, 1931.

Sawyer, E d m. Memorials of affairs of State in the reigns of Q.
Elizabeth and K. James I. Collected (chiefly) from the original
papers of Sir R a 1 p h W i n w o o d. London, 1725.
Ook get.: Winwood Papers.

-ocr page 380-

Schäfer, Dietrich. Zie Dahlmann, F. C.
Schipvaart. De eerste — der Nederlanders naar Oost-Indië on-
der Cornelis de Houtman 1595—1597. Uitg. door G. P.
Rouffaer en J. W. IJzerman. \'s-Gravenhage, 1915—
1925. 2 dln.

Werken uitg. door de Linschotenvereeniging. VII, XXV.
Schlosser, Alfred. Die Handelsbeziehungen Wismars zu Por-
tugal und Spanien am Ende des 16. und Anfang des 17. Jahr-
hunderts.

Proefschrift Erlangen (1931). In machineschrift.
Schotel, G. D. J. Letter- en oudheidkundige avondstonden. Dor-
drecht, 1841.

Simson, Paul. Geschichte der Stadt Danzig. Danzig, 1913—
1918.

S t O p p e 1 a a r, J. H. de. Balthasar de Moucheron. Een bladzijde
uit de Nederlandsche handelsgeschiedenis tijdens den tachtig-
jarigen oorlog. \'s-Gravenhage, 1901.
Strieder, Jakob. Aus antwerpener Notariatsarchiven. Quellen
zur deutschen Wirtschaftsgeschichte des 16. Jahrhunderts.
Stuttgart, 1930.

Deutsche Handelsakten des Mittelalters und der Neuzeit. IV.
S t u d i e s in the history of English commerce in the Tudor period.
New York, 1912.

III. Neva Ruth Deardorff. English trade in the Baltic during the
reign of Elizabeth.

Stukken voor de geschiedenis van de jaren 1588 [ — 1595 ].

In: Kronijk van het Hist. Gen. XVI-XXI.
Tawney, R. H. and Eileen Power. Tudor economic docu-
ments. London, 1924.
T e 11 i n g, A. Zie Vervou, Frederik van.
T i e 1 e, P. A. Documenten voor de geschiedenis der Nederlanders
in het Oosten.

In: Bijdr. en mededeel, van het Hist. Gen. VI.
Unger, W. S. Bronnen tot de geschiedenis van Middelburg in den
landsheerlijken tijd. \'s-Gravenhage, 1931.
Rijks Gesch. Publ. Groote Serie: 75.

-ocr page 381-

U n w i n, Geo. The Merchant Adventurers\' Company in the reign
of Ehzabeth.

In: Studies in economic history. London, 1927.

Velius, D. Chronijck van Hoorn... Derde druck... Hoorn, 1648.

Verduyn, W. D. Emanuel van Meteren. \'s-Gravenhage, 1926.

V er vi er s, E mile. De Nederlandsche handelspolitiek tot aan
de toepassing der vrijhandelsbeginselen. Leiden, 1914.

Vervou. Frederik van. Enige gedenckweerdige geschiede-
nissen, tot narichtinge der nakomelingen, sommarischer wijze
beschreven. Uitg. [door A. Tel tin g e.a.]. Leeuwarden.
1841.

Vogel. Walther. Beiträge zur Statistik der deutschen Seeschif-
fahrt im 17. und 18. Jahrhundert.
In: Hans. Geschichtsbl. Jhrg. 53. 57.

Vreede, G. W. Lettres et négociations de Paul Choart,
seigneur de Buzanval et de François
d\'A e r s s e n 1598, 1599. Suivies de quelques pièces diploma-
tiques concernant les années 1593—1596 et 1602—1606. Leide.
1846.

—— Lettres et négociations de Paul Choart, seigneur
deBuzanval. (Année 1600.) Utrecht, 1853.

W ä t j e n, H. Die Niederländer im Mittelmeergebiet zur Zeit ihrer
höchsten Machtstellung. Berlin, 1909.
Abhandlungen zur Verkehrs- und Seegeschichte. II.

Wagenaar, Jan. Vaderlandsche historie vervattende de ge-
schiedenissen der Vereen. Nederlanden. Amsterdam, 1749—
1759.

--Amsterdam in zijne opkomst... Amsterdam, 1760—1768. 8°.

W i 11 a e r t, L. Négociations politico-religieuses entre l\'Angleterre
et les Pays-Bas catholiques (1598—1625).
In: Revue d\'histoire ecclésiastique. VI—IX.

Winwood, Ralph. Zie Sawyer, Ed m.

-ocr page 382-

Wij n, J. W. Het krijgswezen in den tijd van Prins Maurits. Utrecht,
1934.

IJ z e r m a n, J. W. Amsterdamsche bevrachtingscontracten 1591 —
1602. I. De vaart op Spanje en Portugal.
In: Economisch-historisch jaarboek. XVII.

— — Zie S c h i p V a a r t.

-ocr page 383-

INHOUD.

Hoofdstuk I. 1588—1590 ..........pag. 1—50

De politieke gesteldheid der Vereenigde Gewesten na het vertrek van
den graaf van Leicester, p. 1. — Onderhandelingen tusschen Enge-
land en Spanje, p. 2. — De uitrusting van de Armada, p. 3. —
Toevoer van materialen uit de Hanzesteden, p. 3. — Inbeslagneming
van Noordnederlandsche schepen, p. 5, noot L — Tegenmaatregelen
van Engeland, Holland en Zeeland, p. 5. — De vaart naar het Wes- ^
ten verboden, p. 5. — De vaart naar het Oosten verboden, ^
p. 5. — Vernietiging van de „Onoverwinlijke Vlootquot;, p. 6.

—nbsp;Vrees, dat de vijand Emden tot operatiebasis zal maken,
p. 6. — De Hollandsche uitleggers keeren terug op de Eems, p. 7.

^ — Delfzijlsche kapers, p. 7. — De Staten-Generaal verbieden den
toevoer van levensmiddelen naar Groningen, p. 8. — De handel
langs Rijn, Waal, Maas en IJsel, p. 9. — Molestaties te Bommel en
Tiel, p. 10. — Een nieuwe licentenlijst, p. 10. — Dc moeilijkheid om
het allen Staten naar den zin te maken, p. 11. — Dc vaart op de
Vlaamsche kust, p. 11. — Het College van Superintendentie, p. 13.

—nbsp;Geschillen over dc tarieven tusschen Holland, Zeeland, en Over-
ijsel, p. 13. — Nauwe samenhang tusschen de sluiting der licenten
en de krijgsverrichtingen, p. H. — Meeningsverschillen over een on-
duidelijk geformuleerd uitvoerverbod van den Raad van State, p. 14.

—nbsp;Dc groote rivieren blijven nog gesloten, p. 15. — Minder goede
verstandhouding met de Engelschen, p. 16. Nederlandsche schip-
pers en kooplieden in Engeland aangesproken wegens den schulden-
last der Staten, p. 16. — De zaak Colston, p. 16. — Engelsche kaap- *
vaart op schepen, die naar Spanje cn Portugal varen, p. 17. — De
Noordnederlanders zetten ondanks de bezwaren de Spaansche vaart
voort, p. 18. — Felle protesten ook van neutralen tegen het opbren-
gen der koopvaarders, p. 18. — De Hanzesteden krijgen een waar-
schuwing, p. 19. — Een tegenaanval op Spanje in Engeland voor-
bereid, p. 19. — Een verzoek tot het verleenen van hulp door de
Staten met gemengde gevoelens ontvangen, p. 20. — Handelsbetrek-
kingen met Portugal, p. 20, noot 1. — Nadere inlichtingen aan Eli-
sabeth gevraagd omtrent haar bedoelingen ten opzichte van dc
scheepvaart naar Spanje, p. 21. — Onderhandelingen met Bodley
over de vaart op Spanje, p. 21. —Het besluit tot het zenden van een
gezantschap naar Engeland, p. 23. — Dc instructie der afgevaardigden,
p. 23. — De eerste besprekingen met de Engelsche regeering, p. 25.

-ocr page 384-

—nbsp;Ontstemming in Engeland over het plakkaat der Staten tegen de
„Bergverkoopersquot;, p. 26. — Inbeslagneming van ± 70 Nederland-

^ sche koopvaarders in de haven van Dover, p. 27. — Dc door koop-
lieden opgestelde lijst van geleden verliezen overhandigd, p. 27. —
Een concessie inzake het Engelsche prijsrecht, p. 28. — Onaange-
name ervaringen van het gezantschap, p. 28. — Voorloopig verslag
van den Amsterdamschen koopman Herman v. Rodenburg in de ver-
gadering der Staten-Generaal, p. 29. — Het gezantschap wordt te-
ruggeroepen, p. 29. — Plannen tot oprichting van een college ter
bescherming van de scheepvaart, p. 29. — Het Middelburgsche
Consulaat of College der consuls, p. 30. — De Zeeuwsche koop-
lieden gekant tegen een instelling, waarvan iedereen lid kan wor-
den, p. 31. — Nieuwe Engelsche voorstellen, p. 31. — Afscheid der
Nederlandsche gezanten, p. 32. — Het laatste onderhoud met den
groot-admiraal Howard, p. 32. — De ambassade maakt geen einde
aan de plagerijen der Engelschen, p. 33. — De kaapvaart in Enge-

^ land een zeer gezochte speculatie, p. 33. — De houding der neutrale
mogendheden ten opzichte van de Engelsche zeepolitiek, p. 33. —
Zestig rijk geladen Hanzeschepen vallen Drake in handen, p. 35.

—nbsp;De Nederlandsche koopvaarders herkrijgen hun vrijheid, p. 35.

—nbsp;Engelsch staatsstuk inzake de inbeslagneming der Hanzeschepen,
p. 36. — De Privy Council en de Hanze, p. 37. — Lijst van ver-
boden waren,- p. 37. — Knoeierijen met inbeslaggenomen goe-
deren, p. 38. — Werkwijze van de commissies van onder-
zoek, p. 38. — Protest van Lübeck, p. 38. — Smokkelhandel van
Engelsche onderdanen, p. 39. —- Nieuw arrest in de Engelsche
havens, p. 39. — Haat van Duitsche kooplieden tegen de Merchant
Adventurers, p. 39. — Plannen bij de Hanze tot het voeren van een
krachtige actie, p. 40. — Een gezantschap namens Parma naar
Duitschland en Denemarken, p. 40. — Minder gunstige resultaten
van de ambassade dan in 1587,
p. 41. — De instructie van Parma
naar aanleiding van de komende Hanzevergadering, p. 41. — Moei-
lijkheden van de Hanzeaten bij de scheepvaart, p. 42. —i Voorloopig
geen nauwere samenwerking tusschen Spanje en de Hanze, p. 42.

—nbsp;De gebeurtenissen in Frankrijk van invloed op de verwikkelingen
in de Nederlanden, p. 42. — De scheepvaart op Rijn, Maas en
Waal; het verbodemen op deze rivieren, p. 43. — De gevaren
welke Holland bedreigen door het verlies van Geertruidenberg,
p. 44. — De toevoer naar Brabant, p. 45. — Uitputting van de
Spaansche schatkist en de gevolgen daarvan, p. 45. — De afsluiting
van Groningen en omstreken, p. 46. — Het College van Superinten-
dentie, p. 46. — Strubbelingen bij de heffing der convooien en licen-
ten, p. 48. — De blokkade van de Vlaamsche kust, p. 49. —
Reorganisatie van vloot en leger, p. 49.

-ocr page 385-

Hoofdstuk II. 1590-1596 .........pag. 51-148

De vaart naar Italië, p. 51. — De overeenkomst gesloten door Pi eter
de Moucheron met de Admiraliteit in Engeland, p. 54. — Slechte
verstandhouding tusschen De Moucheron en Joachim Ortel, p. 56. —
Pieter de Moucheron door de Staten ter verantwoording geroepen,
p. 57. — Nieuwe geruchten over een vlootuitrusting in Spanje,
p. 58. — Elisabeth eischt stopzetting van den toevoer naar Spanje,
p. 58. — De Staten-Generaal dringen aan op de overkomst van een
Engelschen gezant ter beslechting van de geschillen, p. 58. — Hol- ^^
land en Zeeland vast besloten inzake de scheepvaart naar Spanje
hun standpunt niet prijs te geven, p. 59. — De handelspolitiek der
Hanze, p. 60, noot 1. — De koningin van Engeland vindt voor
haar opvattingen ten opzichte van den handel met den vijand steun
bij Hendrik van Navarre, p. 60. — Verzoek aan de Vereenigde Ge-
westen om geen handel tc drijven met de Ligue-steden, p. 60. —
Smokkelhandel aan de Zuidwestkust van Frankrijk, p. 61. — De
Staten-Generaal deelen de bezwaren der Engelsche regeering tegen
de vaart op dc zuidelijk gelegen Fransche havens niet, p. 61. — De
politiek van Holland en Zeeland ten opzichte van den toevoer naar
Frankrijk, p. 61, noot 1. — De instructie van den Engelschen ge- -
zant Thomas Wilkes, p. 62. Bekendmaking der voorwaarden,
volgens welke Elisabeth aan de Nederlanders de vaart naar Spanje
wil toestaan, p. 62. — Nieuwe rooverijen en inbeslagnemingen ^
van Nederlandsche koopvaarders door Engelsche oorlogsschepen,
p. 63. — In het bijzonder Hawkins en Frobisher weren zich, p. 63.

—nbsp;Verontwaardiging in de Nederlandsche gewesten hierover, p. 63.

—nbsp;De koningin van Engeland bedreigt haar zeelieden, die zich aan
rooverij schuldig maken met verlies van kaperbrieven, p. 64. —- De
onderhandelingen blijven slepende, p. 65. — De heeren van Amster-
dam en Middelburg verliezen hun geduld en dringen op een krach-
tige actie tegen de Engelsche regeering bij de Staten-Generaal aan,
p. 65. — Nog geen beslissing in Den Haag genomen, p. 65. — Nieu-
we arresten, p. 66. — Op herhaalden aandrang van Zeeland cn Am-
sterdam besluiten de Staten-Generaal een gezantschap naar Engeland
te zenden, p. 65. —lt; De instructie voor de onderhandelaars, p. 67.

—nbsp;Antwoord op de Engelsche voorstellen van 27 Juli 1590 betref-
fende de scheepvaart naar het Westen, p. 67. — De inmenging van
Spanje in den Franschen burgeroorlog en de gevolgen daarvan voor
de Nederlanden, p. 68. — De verrassing van Breda, p. 69. — De
krijgsverrichtingen van prins Maurits van invloed op het verkeer
langs de groote stroomen, p. 69. — Oppositie van Gelderland tegen
de heropening der rivieren, p. 70. — Scheepvaartverdrag tusschen
de Staatschen en de Nijmegcnaren, p. 70. — De toevoer naar

-ocr page 386-

Westphalen door Willem Lodewijk verboden, p. 71. — Heffing
van licenten van goederen, die de Eems opgaan, p. 71. i- Klachten
der Oostfriezen, p. 71. — „Provisioneel accoordquot; tusschen Hol-
land en Zeeland inzake de heffing der convooien en licenten (17
April 1590), p. 72. — De theorie komt niet met de practijk over-
een, p. 73. — Hollandsche paspoorten voor de scheepvaart naar
Grevelingen, Duinkerken en Blankenberge, p. 73. — Fraude bij het
verbodemen in Zeeland, p. 74. — Inlandsche granen mogen het
land niet uit, p. 74. — De graanpolitiek der Staten van belang bij
de onderhandelingen met de Engelsche regeering, p. 74. — Be-
richten uit Engeland van het Nederlandsche gezantschap, p. 75.

—nbsp;Inmenging van Middelburg en Vlissingen, p. 75. — De onder-
handelingen stuiten af op het vraagstuk van den uitvoer van levens-
middelen, p. 76. — Het antwoord van Elisabeth en haar Raad aan
de gezanten inzake de arresten en de vaart op Spanje, p. 76. —
De houding van Engeland tegenover de neutrale staten ten opzichte
van de contrabandekwestie; de vergadering der Hanzesteden te
Lübeck brengt geen verbetering voor de Duitsche kooplieden; in-
triges van Spanje, p. 77, noot 1. — Het verbaal der gezanten eischt
een nauwkeurig onderzoek in de gewestelijke en stedelijke vergade-
ringen, p. 78. — De Raadsheer Bodley dient een klacht in bij de
Staten bij gelegenheid van het overhandigen van een lijst met nieuwe

^ gevallen van Nederlandschen sluikhandel, in het bijzonder op Frank-
rijk, p. 78. — De economische politiek van Hendrik van Navarre
in zijn strijd met de Liguisten, p. 79. — Om aan de wenschen van
Frankrijk en Engeland te voldoen, ontwerpen de Staten van Holland
een nieuw plakkaat ter regeling van de scheepvaart naar het Wes-
ten, p. 80. —i De Staten-Generaal nemen het plakkaat ongewijzigd
over. p. 80. De afkondiging uitgesteld, p. 81. Bezwaren van
Zeeland brengen geen wijziging in den tekst, p. 81. — Ongunstige
ontvangst van het plakkaat in Engeland, p. 82. — Beschouwingen
^ van den Engelschen Kroonraad over de economische politiek der
Staten, p. 82. — De Staten wijzigen hun houding inzake de vaart
op het Westen niet, p. 84. — Geen antwoord meer in 1591 aan de
Engelsche regeering. p. 84. — Ontduiking van dc voorschriften
aangaande de uitrusting der schepen, p. 84. — Voortdurende ge-
varen. waaraan de Nederlandsche koopvaarders bij de vaart naar het
Westen blootstaan, p. 85. — Belemmering van de Straatvaart,
p. 85. — Inlandsche granen verboden uit te voeren, p. 85. —
Korenplakkaat van 4 Sept. 1591, p. 86. — De graanpolitiek der
Staten-Generaal, p. 87. — Oppositie van Zeeland en het Noorder-
kwartier tegen den uitvoer van buitenlandsche granen, p. 87. — De
j regeering van Amsterdam op de hand van de kooplieden, p. 88.

—nbsp;Vermoedelijk ook afgunst bij de tegenstanders van de „nieuwequot;

-ocr page 387-

vaart in het spel, p. 89. — Het vertoog der Zeeuwen, p. 90.

—nbsp;De actie van het Noorderkwartier, p. 91. — De groothandel
zegeviert, p. 92. — De vaart naar Italië neemt steeds toe, p. 92. —
Aanhoudingen wegens het ontduiken der convooigelden,
p. 93. —
Het proces Cornelis Pietersz. Hooft, p. 93. — Naijver tusschen *
Holland en Zeeland, p. 94. —i De Staten van Zeeland nog steeds
afkeerig van het College van Superintendentie, p. 94. — Zeeland
brengt eigenmachtig wijzigingen in de licentenlijst aan, p. 95. —
Dreigementen van Holland, p. 95. — De Staten-Generaal doen hun
best de twisten inzake de tarieven bij te leggen, p. 96. — Steun
aan de zoutnering in Zeeland, p. 96. — Het „provisioneel ac-
coordquot; verlengd, p. 97. — Geschillen tusschen Holland en Zeeland
over de heffing der in- en uitvoerrechten blijven desniettemin voort-
duren, p. 97. — De handelswegen te water van Zeeland naar
Brabant en Vlaanderen, p. 98, ■— De Staten van Zeeland over-
wegen de opening van de vaart naar Sluis en Brugge, p. 98. —
Een handelsverdrag door Zeeland met de magistraat van Brugge
gesloten, p. 99. — De ordonnantie van Parma van 6 Dec. 1591 op
de licenten, p. 99. — Het verkeer tusschen Zeeland, Brabant en ✓
Vlaanderen gaat meestentijds zijn gang alsof er geen oorlog is,
p. 101. —; Bescherming van eigen industrie, p. 101. — De gevolgen
van den veldtocht van prins Maurits in 1591 voor den rivierhandel
en den handel in het Noorden, p. 102. — De toestand op de Eems,
p. 107. — Nieuwe klachten der Emdenaren, p. 108. — Dc gezant
van Oost-Friesland wendt zich tot dc Staten van Friesland, p. 108.

—nbsp;Zijn succes bij de Staten-Generaal gering, p. 108. — Tengevolge
van den veldtocht der Staatschen in 1592 de positie der Oostfriezen
nog ongunstiger, p. 109. De inneming van Steenwijk, p. 109. —
Sluiting van dc Eems, p. 110. —^ Dc inneming van Koevorden,
p. 110. — IJseloord en \'s-Gravenwccrt, p. 110, noot 3. — De Staten-
politiek ten opzichte van dc handelsbetrekkingen met Brabant en
Vlaanderen, p. 111. — „Particularismequot; van Zeeland, p. 111. — Ge-\'\'
schillen over licenten op zout en wol, p. 112. —, Een herziening der
licentenlijst afhankelijk van de erkenning van het College van Super-
intendentie door Zeeland, p. 113. — Geringe samenwerking tusschen
Holland en Zeeland, p. 113. — De Brouagevaart echter door beide
gewesten beschermd, p. 113. — Dc vaart op Frankrijk en het risico
daaraan verbonden, p. 114. — Handelsbetrekkingen met dc stad
Rouaan, p. 115. — Dc toevoer naar Somme en Seine verboden,
p. 115. — Dc vaart naar Bordeaux (vendangevaart), p. 115. — De
Fransche admiraliteiten willen den handel met Spanje beletten, p.
115. — De diplomatieke betrekkingen met Engeland, p. 116. — Het
optreden der Engelsche kapers noodzaakt het geven van een nadere ^
verklaring over het plakkaat van 4 Juli 1591, p. 116. — De Staten-

-ocr page 388-

Generaal handhaven het, p. 116. — Het advies van Holland, niet dat
van Zeeland, gevolgd, p. 117. — Het antwoord van de Staten aan
Elisabeth, p. 117. — De vaart op Italië, p. 118. — De kaperij duurt
^onverminderd voort, p. 118. — Aanvoer van zilver, p. 118, noot 3.

— De bemanning van Nederlandsche schepen aan folteringen bloot-
quot;\'\'gesteld, p. 119. Onvriendelijke stemming tegen Engeland in de
Republiek, p. 119. — Engelsche hoogwaardigheidsbekleeders doen
een onderhoud van Caron met Elisabeth mislukken, p. 120. — Cor-
ruptie aan het Hof, p. 120. — Een lijst met nieuwe verliezen aan de
Engelsche regeering overhandigd, p. 120. — Caron ontvangt in
\'s-Gravenhage nieuwe instructies, p. 121. — Verslag van de onder-
handelingen van den agent met dc koningin van Engeland en haar
raadslieden, p. 122. — Een aanvullingslijst van contrabandewaren
voor de Hanzeaten, p. 123, noot 4. — Verontwaardiging van Elisa-
beth over de rooverijen van haar onderdanen, p. 123. — De Privy
\'^Council moet de geschillen besHssen, p. 124. — Geen verandering
(fin de Engelsche zeepolitiek, p. 124. — Nieuwe klachten van de
Staten in 1593, p. 124. — Slechte verstandhouding tusschen Caron
en Pieter de Moucheron, p. 125. — De houding van de Engelsche
regeering ten opzichte van de handelsbetrekkingen met Antwerpen,
p. 126. — De Engelschen willen opnieuw den Nederlanders paspoor-
ten opdringen, p. 126. — Dc arresten nemen onrustbarend toe,
p. 126. — Mededeelingen over den handel van Engeland met Spanje,
p. 127. — De Hollanders en Zeeuwen meer bevreesd voor de Engel-
.sche kapers dan voor de concurrentie der Engelsche kooplieden,
p. 129. — Geruchten over inbeslagnemingen van Spaansche zijde,
p. 129. — De bescherming van de Hollandsche en Zeeuwsche
koopvaardijvloot: convooiers en kruisers, p. 130. \'— De gebeur-
tenissen in Frankrijk nemen een voor Hendrik IV gunstige wen-
ding, p. 131. — De inneming van Geertruidenberg, p. 131. — De
rivierhandel van Dordrecht weer veilig, p. 132. — Spaansche plan-
nen voor een aanslag op een der Zeeuwsche eilanden, p. 132. —
De zoutnering in Zeeland en de vaart op Vlaanderen, p. 133. —
Opheffing van het College van Superintendentie, p. 133. — Het
verkeer met Groningen verboden, p. 134. — Belemmeringen op de
Eems, p. 135. — Groningen ingenomen, p. 135. — De Admiraliteiten
van het Noorderkwartier en Amsterdam gaan desniettemin door met
het heffen van licenten op de Eems, p. 136. — Oppositie daartegen,
p. 136. — Het afsluitingsstelsel van de Vlaamsche kuststreek,
p. 137. — Dreigementen van de Staten van Zeeland, voor het geval
de Staten-Generaal de scheepvaart naar de Vlaamsche havens niet
verbieden, p. 138. — Zeeland verbiedt den handel op Grevelingen,
Duinkerken en Nieuwpoort, p. 138. — Protesten van het admirali-
teitscollege van Rotterdam en de zoutzieders, p. 139 (zie ook noot 3).

-ocr page 389-

—nbsp;Aan het plakkaat kan moeilijk de hand gehouden worden, p. 140.

—nbsp;Tijdelijk uitvoerverbod van granen, p. 140. — Achteruitgang van
de Straatvaart, p. 141, noot 1. — Maatregelen tegen den smokkel-
handel in Brabant, p. 142, noot 1. — Elisabeth vraagt om hulp
tegen den vijand in Bretagne, p. 143. — De Staten willen gaarne
ondersteunen, mits hun handel niet wordt belemmerd, p. 143. — Her-
nieuwing van het plakkaat van 4 Juli 1591, p. 143. — Zuid- en
Noordnederlandsche gezantschappen naar het Noorden, p. 144. —
De Sont blijft voor dc rebellen open, p. 147. — De Spaansche
regeering zint op nieuwe maatregelen om den handel der opstan- ^
delingen te treffen, p. 148.

Hoofdstuk III. 1595-1598 ....... . pag. 149-226

Hendrik IV verklaart aan Spanje den oorlog, p. 149. — Uitvoer-
verbod van levensmiddelen uit Frankrijk naar de Spaansche landen,
p. 149. Hendrik IV beklaagt zich over weinig medewerking van
de Staten, p. 150. — De handel van Galais op de Zuidelijke Neder-
landen, p. 151. — Zeeland nog steeds geïsoleerd in zijn houding ten
opzichte van de sluiting der Vlaamsche havens, p. 152. — Ophef-
fing uitvoerverbod van granen naar de Zuidelijke Nederlanden,
p. 152. — Zeeland schikt zich noode, p. 153. — Handhaving van
den eisch: sluiting van de Vlaamsche havens, p. 153. — Prins
Maurits verbiedt de scheepvaart naar Brabant en Vlaanderen, p.
153. — De korenuitvoer naar de Spaansche Nederlanden opnieuw
verboden, p. 153. — De graanexport naar het Westen, p. 154. —
Stagnatie in het binnenlandsch verkeer, p. 154. — Zeeland weigert
zijn quote te betalen, p. 154. — Een deputatie uit den Raad van
State onder leiding van Oldenbarnevelt naar Zeeland, p. 154. —
Holland door den nood gedwongen, verbiedt het verkeer met de
Vlaamsche kustplaatsen, p. 155. — Fraude in Zeeland, p. 155. —
Rivaliteit tusschen dc admiraliteitscolleges, p. 155. — Het uitvoer-
verbod van granen naar den vijand gehandhaafd, p. 155. — De
klachten over fraude houden aan, p. 156. — Tijdelijke sluiting der
groote rivieren, p. 156. — Dc handel met dc Vlaamsche havens
blijft verboden, p. 156. — Dc vaart naar Sluis, p. 156. — Koren-
schaarschte, p. 157. — De graanuitvoer geheel gestaakt (1 Nov.
1595), p. 157. — Weinig samenwerking in de graanpolitiek tusschen
de gewesten onderling, p. 157. — Een nieuw algemeen embargo in
Spanje afgekondigd in het voorjaar van 1595, p. 158. — De indruk
van de inbeslagneming in dc Nederlandsche gewesten, p. 158. —
Opheffing en onderzoek naar de redenen van het arrest, p. 159. —
De handel op Spanje en het begin der groote vaart, p. 160. — De
Engelsche zeemacht zorgt voor een nauwgezette uitvoering van het

-ocr page 390-

Nederlandsche scheepvaartverbod naar Spanje, p. 161. — Het lot
van Nederlandsche schepen, welke naar Engeland waren opge-
bracht, p. 162. — Caron dwingt De Moucheron tot ontslagneming,
p. 162. — De agent overtuigd in het belang der kooplieden ge-
handeld te hebben, p. 163. — Elisabeth sluit de Nauwe Zee, p. 163.

—nbsp;Oppositie vooral van Amsterdam, p. 164. — Caron weet eenige
concessies te verkrijgen, p. 164. — Vrees voor concurrentie van de
Hanzeaten, p. 164. — De Spaansche vaart van Emden, p. 165. —
De stad in opstand tegen graaf Edzard, p. 165. — De handel van
Oost-Friesland lijdt hieronder, p. 165. — Licentheffing en wacht-
schepen op de Eems, p. 165. — Oprichting van een Friesch admira-
liteitscollege en de gevolgen daarvan, p. 166. — Steeds grooter ver-

ywijdering tusschen Holland en Zeeland inzake de tarieven, p. 167.

—nbsp;Dreigement van opheffing van het „provisioneel accoordquot;, p.
168. — Een Generaal College van Admiraliteit, p. 169. — Plakkaat
van 24 Juli 1596, p. 169. — De vaart op Sluis, p. 171. — Hernieuwd
handelsverdrag tusschen Zeeland en Brugge (Februari 1596), p.
171. — Strooming in Zeeland om den toevoer naar den vijand te
verbieden, p. 172. — De Staten van Zeeland verbieden den uitvoer
van levensmiddelen en drinkwaren, p. 173. — De onderhandelingen
over Sluis duren voort, p. 173. — Nieuwe lijsten van convooien en
licenten, p. 174. — Nieuwe instructies voor commiezen-generaal,
convooimeesters en cherchers, p. 174. — Zeeland in oppositie,
p. 175. — Holland heft het „provisioneel accoordquot; op, p. 176. —
Koningin Elisabeth biedt te vergeefs haar bemiddeling in het ge-
schil over de convooien en licenten aan, p. 177. — Nederlandsche

I graanpolitiek in 1596, p. 178. — Voortdurende korenschaarschte,
p, 178. — Smokkelhandel in granen, p. 179. — De korenuitvoer vrij-
gegeven (1 Mei), p. 179. — De expeditie naar Cadix doet vrees
voor een scheepvaartverbod naar Spanje ontstaan, p. 180. — Van de
zijde der Staten geen handelsbelemmeringen te vreezen, p. 180. —
De instructie van Duvenvoorde, p. 180. — Proclamatie van Howard
en Essex, p. 181. — Inneming en plundering van Cadix, p. 182. —
Schade voor den handelsstand, p. 182. — Inbeslagneming van Ne-

^derlandsche schepen met geld en zilver aan boord, p. 183. — Strenge
controle van de Engelschen in het Nauw van Calais, p. 184, —

» Philips II rust een nieuwe armada uit, p. 184. — De Spaansche
vloot door storm vernield, p. 185. — De Staten overwegen de stop-
zetting van uitvoer van granen naar het Westen, p. 185. — Drie-
voudig verbond tegen Spanje, p. 186. — Onderhandelingen over een
Fransch-Engelsche handelsovereenkomst, p. 186, noot 2. — Fransch-
Nederlandsche handelsovereenkomst, p. 187. — De handel op Spanje
en het verbond met Frankrijk en Engeland, p. 188. — Het uitvoer-
verbod van inlandsche granen hernieuwd, p. 189. — De visitatie

-ocr page 391-

van graanschepen, p. 189. — Beraadslagingen over het stopzetten
van den uitvoer van in- en uitlandsche granen, p. 190. — Amster-
dam fel in de oppositie, p. 190. — De Staten-Generaal verbieden
den uitvoer van granen naar Spanje, Portugal en Italië, p. 190. —
De Staten van Holland nemen een zelfde besluit, p. 191. — Uit-
gebreide maatregelen om het verbod te handhaven, p. 191. — Am-
sterdam dreigt zelf maatregelen te zullen treffen, p. 192. — Dezelfde -r
stad tracht door een merkwaardig vertoog de uitvaardiging van een \'
plakkaat op de scheepvaart te verhinderen, p. 193. — Geen steun
door andere staten gegeven aan het drievoudig verbond, p. 194. —
Hierdoor valt het verbodssysteem in duigen, p. 194. — De houding van
Denemarken in den strijd tegen Spanje, p. 194, noot 1. — De Staten-
Generaal durven niet door te tasten wegens verwikkelingen met neu-
trale mogendheden, p. 194. — Concessies aan de scheepvaart op
Italië, p. 195. — Handelsbetrekkingen met Venetië en Toscane,
p. 195—197. — De Staten van Holland staan den 21en Dec. 1596
de vaart op Italië, Frankrijk en de Zouten of Kaap Verdische
eilanden onder cautie toe, p. 197. — De vaart naar Spanje blijft
voorloopig nog gesloten, p. 197. — Het verbod der Staten heeft de
volle instemming der Engelsche regeering, p. 197. — Nog steeds ^
Nederlandsche schepen in Engelsche havens aangehouden, p. 197.

—nbsp;Amsterdam blijft zich verzetten tegen beleminering van de|
Spaansche vaart, p. 198. — De Spaansche vaart vrijgegeven, p..
199. — Elisabeth tracht deze te verhinderen, p. 199. — Een nieuwe
Engelsch-Nederlandsche vlootexpeditie richt niets uit, p. 201. — Een
storm belet de Spaansche vloot naar Engeland te varen, p. 201. —
Calaisvaarders, p. 201. — De blokkade van de Vlaamsche kust,
p. 201, noot 3. — George Gilpin beklaagt zich bij de Staten,
p. 202. — Dc houding van Amsterdam inzake deze klacht, p. 202.

—nbsp;Dc houding van Rotterdam, p. 203. — Zeeland wenscht zich nog
te bedenken over het vraagstuk van den handel met Spanje en
Portugal, p. 203. — Caron in Engeland met verwijten overladen,
p. 203. — Sir Robert Sidney houdt koopvaarders in Zeeland aan,
p. 204. — Zeeland hierdoor waarschijnlijk beïnvloed bij zijn be-
sluit, p. 205. — De houding der Staten-Generaal, p. 205. — Een
uitvoerverbod met ruimere beteekenis van inlandsche granen, p.
205. — Visitatie van alle graanschepen, welke zeilree liggen, p. 206.

—nbsp;Amsterdam protesteert, p. 206. — De graanpolitiek der Staten
berust op vrees voor gebrek aan koren, p. 206. — Engeland wil,
dat de Staten den handel met den vijand aan neutralen verbieden,
p. 207. — De houding van Engeland ten opzichte van contrabande,
p. 207. — Hamburg en Polen beklagen zich over de Engelsche ^
kapers, p. 207. — Aanmatigend optreden van den Poolschen gezant,
p. 208. — Georg Lisemann onderhandelt in Engeland namens Dan-

-ocr page 392-

zig, p. 208. De houding tusschen Engeland en Polen weer vriend-
schappelljker, p. 209. — Voor de Denen een lijst van verboden en ge-
oorloofde waren opgesteld, p. 210. — De houding van de Republiek
^tegenover den handel der neutralen, p. 210. — Opnieuw een Spaansch
gezantschap naar de Hanzesteden en Denemarken, p. 211. — Het
antwoord van Lübeck, p. 211. — De scheepvaart op de Vlaam-
sche kustplaatsen, p. 212. — De opening van licenten op Vlaam-
sche havens naar aanleiding van de twisten tusschen Holland en
Zeeland, p. 212. — Zeeland beroept zich op het „provisioneel
accoordquot; van 1591, p. 213. — Eenige pogingen tot bemiddeling mis-
lukken, p. 213. — 3 Juli 1597 erkennen dc Staten-Generaal de gel-
digheid van het accoord, p. 214. — Regeling der admiraliteitszaken,
p. 214. — Over Sluis wordt men het niet eens, p. 214. — Nieuwe
instructies en lijsten voor de convooien en licenten, p. 215.

—nbsp;De indeeling der lijsten, p. 216. — Granen mogen tijdelijk
niet worden uitgevoerd naar den vijand, p. 216. — Wijziging in de
tarieven naar de Somme, p. 217. — Hendrik IV in alles zooveel
mogelijk tegemoetgekomen, p. 217. — Niettemin sluit de koning van
Frankrijk vrede, p. 218. — De handel op Galais, p. 218. — Onder-
handelingen met Engeland, p. 218. — Sidney gaat door met schepen
aanhouden, p. 219. -- Volgens EHsabeth zijn de maatregelen tot

I verhindering van toevoer naar Spanje wettig, p. 219. — Een nieuwe
»1 overeenkomst tusschen Engeland en de Republiek gesloten, p. 219.

—nbsp;De Merchant Adventurers in Middelburg, p. 220. — De strijd
tusschen de Engelsche en Duitsche kooplieden, p. 220. — De Hanze
in het middelpunt der nationale politiek, p. 220. — Gemeenschappe-
lijke actie van Spanje en Polen tegen Zweden, p. 221. — Het plan
om Elfsborg tot een Spaansch vlootstation te maken, p. 221. —
Conrad Heck in Lübeck, p. 221. — De Hanze houdt als steeds een
slag om den arm, p. 222. — Onderlinge naijver in het Hanzever-
bond, p. 222. — Een belangrijk handelsplakkaat van Philips II kort

.r^vóór zijn dood, p. 223. — Spaansche licenten voor in- en uitvoer,
p. 223. — Het transport van granen naar de Zuidelijke Nederlan-
den en de handel op de Vlaamsche havens, p. 225. — De vaart naar
Sluis en Brugge nog steeds een twistpunt, p. 225. — Geen spoedige
verandering in de geregelde handelsbetrekkingen tusschen Noorde-
lijke en Zuidelijke Nederlanden te verwachten, p. 226. — Invloed
van den vrede van Vervins, p. 226. — De afstand der Zuidelijke

Nederlanden en de dood van Philips II, p. 226.
lt;

Hoofdstuk IV. 1598-1609 ........pag. 227-340

Philips III begint zijn regeering met een embargo op Noordneder-
landsche schepen, p, 227. — Strengheid bij de uitvoering, p. 227. —

-ocr page 393-

Tenslotte bereikt de helft van de Nederlandsche koopvaardijvloot
toch nog het vaderland, p. 228. — De koning van Spanje doet een
beroep op de Hanze, nu hij de Hollandsche vrachtvaart moet mis-
sen, p. 228. —■ De Republiek niet van plan de Spaansche vaart der
Hanzeaten toe te laten, p. 229. — Plan om een nieuw plakkaat, spe-
ciaal tegen de Hanzeaten gericht, te ontwerpen, p. 230. — De be-
zwaren tegen de uitvaardiging van een dergelijk plakkaat, p. 230. —
De inval van Mendoga in het Kleefsche, p. 231. — Vrees voor
Emden, p. 231. — De magistraat van Emden vraagt hulp van Staat-
sche oorlogsschepen op de Eems aan, p. 231. Onderlinge twis-
ten in Oost-Friesland, p. 232. — Op verzoek van prins Maurits
schrijven de Staten-Generaal aan eenige Duitsche steden, het vijan-
delijke leger geen contrabande toe te voeren, p. 232. — Geruchten
over intrekking van de licenten in de Zuidelijke Nederlanden, p.
233. — Van Aerssen moet den handel over Galais naar Vlaanderen
zien te beletten, p. 233. Het plakkaat der Aartshertogen van
9 Februari 1599, p. 233. — Tegenmaatregelen van de Staten-Gene-
raal, p. 234. — Dc houding van Amsterdam, p. 235. — Aan de neu-
tralen den handel op den vijand verboden, p. 235. — Het handels-
verbod der Staten-Generaal van 2 April 1599. p. 235. — Exempla-
ren van het plakkaat naar het buitenland gezonden, p. 236. — Borg-
stelling bij scheepvaart naar neutrale landen, p. 236. — Maatrege- .
len tegen den smokkelhandel, p. 237. — D^Jioi^ing der beide zee- ^ \\
gewesten ten opzichte van het handelsverbod, p. 237. — De Repu- * \\
bliek rust een vlootexpeditie naar Spanje uit, p. 238. — Het scheeps-
volk, met werkeloosheid bedreigd, enthousiast over dit plan, p. 238.

—nbsp;Aanbiedingen van verschillende zijden voor de kaapvaart, p. 238. ^

—nbsp;De gewesten, in het bijzonder de admiraliteitscolleges, op zware
lasten, p. 239. —- De instructie voor Pieter van der Does. p. 239. —
Koningin Elisabeth tevreden over het plakkaat, p. 240. — Een
j
groot gedeelte van het Engelsche volk verlangt naar vrede, p. 241.

—nbsp;Handelsnaijver van Engelsche kooplieden, p. 241. — Arrest op
^ 24 Ne\'Sèrïandsche schepen in de haven ^n Plymouth, p. 241. —f

Brutaal optreden der Engelsche kapers tegenover neutralen, p. 242.

—nbsp;Engelsche proclamatie tegen de zeerooverij, p. 242. — Het recht
van visitatie evenwel gehandhaafd, p. 242. — Frankrijk en Engeland
probeeren tevergeefs op economisch gebied elkander te naderen,
p. 242. — In Frankrijk het standpunt ingenomen, dat de vlag de
lading dekt, p. 243. —• In Engeland visitatie noodzakelijk geacht
voor het ontdekken van contrabande, p. 244. — Het transport van
granen voor een compromis een onoverkomelijk struikelblok, p. 244.

—nbsp;Hendrik IV geprikkeld door het plakkaat der Staten-Generaal,
te meer, daar de Engelschen zich er op beroepen, p. 244. — Berich-
ten van Buzanval over den toestand in de Republiek, p. 245. —

-ocr page 394-

Noodlottige gevolgen van het zoek raken van een brief, p. 245. —
Korten tijd de handelsbetrekkingen tusschen Frankrijk en Spanje
verbroken, p. 245. — Aan de wachtschepen vóór Calais bevolen
licenten te heffen, p. 246. — Een dreigend conflict tusschen Frankrijk
.nbsp;en de Republiek, p. 246. — Klachten van Jacobus VI van Schot-

land, p. 246. — Een gezantschap naar Denemarken om Christiaan
IV gunstig te stemmen ten opzichte van het scheepvaartverbod,
p. 246. — Deze ambassade boekt echter geen succes, p. 247. —
Voorzichtigheid tegenover den koning van Denemarken geboden,
p. 247. — Het plakkaat van 2 April 1599 in hoofdzaak tegen de
Hanze gericht, p. 247. — Protest van de Hanzesteden na de waar-
schuwing der Staten-Generaal, p. 247. — Moeilijke positie van de
Hanze, p. 248. — De toestand op de Eems, p. 248. — Emden moet een
tijd lang boeten voor de inmenging der Republiek, p. 249. — Prak-
tijk en theorie van het plakkaat van 2 April 1599 komen niet over-
een, p. 249. — Hernieuwde publicatie, p. 250. — De vlootexpeditie
|yvan Van der Does een mislukking, p. 250. — Geen geld voor een
nieuwe vlootuitrusting, p. 250. — De schuldenlast der admiraliteits-
colleges, p. 250. Een effectieve blokkade van de Spaansche kust
^niet vol te houden, p. 251. — De voortzetting van den handel op
Spanje door de Noordnederlandsche kooplieden, p. 251. — In Spanje
het verbod evenmin naar de letter uitgevoerd, p. 251. — Dc Spaan-
sche gezant te Brussel bepleit een volkomen afbreken der handels-
betrekkingen, p. 252. — Een tegengesteld advies van Juan de Gau-
na, p. 252. — Gebrek aan hout in Spanje, p. 252. — Ontevreden-
heid in de landen der Aartshertogen over het handelsverbod, p. 253.

—nbsp;Levendige smokkelhandel van Noord- en Zuidnederlanders, p. 253.

—nbsp;De galeien van Spinola een bedreiging op de Zeeuwsche stroo-
men, p. 253. — De Admiraliteiten in steeds grootere geldnood, p. 253.

—nbsp;In een verzoek tot heropening der licenten, na aanvankelijke wei-
gering, door de Staten-Generaal toegestemd, p. 254. — Gedeeltelijke
toevoer naar den vijand tegen verhoogde licenten, p. 254. — De ver-
hooging der licenten uitgebreid, p. 255. — De krijgsverrichtingen
schadelijk voor het herstel der handelsbetrekkingen, p. 256. — Aïaurits\'
tocht naar Vlaanderen, p. 256. — Ook de waren langs Maas en
Rijn gevoerd, zwaarder belast, p. 257. — Een nieuw handelsplakkaat

^van de Aartshertogen, p. 257. — Verklaring van de economische
politiek van Albertus, p. 258, ■— Inhoud van het plakkaat van 24
November 1600, p. 259. — Smokkelhandel in Spanje, p. 260. —
Beter toezicht op haven- en douanedienst noodzakelijk, p. 260. —
A De Spaansche regeering niet bij machte de Hollanders en Zeeuwen
volkomen te weren, p. 260. — De Staten-Generaal laten oogluikend
^ den handel der Nederlanders naar Spanje toe, p. 261. — Onaange-
name ervaringen, bij de toepassing van het plakkaat, in het buitenland

-ocr page 395-

ondervonden, p. 262. — Nieuwe protesten der Hanzeaten, p. 262.

—nbsp;Geruststelling van den koning van Denemarken, p. 262. — Strub-
belingen tusschen de Staten-Generaal en de Admiraliteit van Zee-
land over aangehouden neutrale koopvaarders, p. 263. — Licent-
heffing voor de haven van Galais, p. 264. — Hendrik IV hevig
ontstemd hierover, p. 264. — De Staten heffen noodgedwongen de
blokkade voor Galais weer op,
p. 265. — Een algemeen handels-
verbod voor ingezetenen en vreemdelingen door de Staten voor goed
van hun agenda geschrapt, p. 265. — Verwikkelingen met Venetië,
p. 265. — Het geschil eerst in 1604 bijgelegd, p. 266. — In Enge-
land het handelsverbod van de Republiek toegejuicht, maar tevens
bij in beslagnemingen tegenover de Nederlanders uitgespeeld, p. 267.
\'— Het Engelsche standpunt inzake contrabande ongewijzigd, p. 267.

—nbsp;De Staten-Generaal, bevreesd voor benadeeling der handelsbe-
trekkingen bij een Nederlandsch-Engelsche vlootexpeditie naar de
Spaansche kust, p. 268. — Kans op oorlog tusschen Frankrijk en\'
Spanje, p. 268. — Hertog Karei van Zweden gewaarschuwd voor
de Spanjaarden, p. 269. — De Spaansche ministerraad en het vraag-
stuk, hoe aan den Noordnederlandschen handel een einde is te maken,
p. 269. — Het belang van den Oostzeehandel, p. 270. — Dc hou-
ding van de Hanze in den strijd tegen Spanje, p. 270. — Weder-
zijdsche verwijten van Brussel en Madrid betreffende het niet vol-
doende optreden tegen den smokkelhandel der rebellen, p. 271. —
In hoofdzaak alleen in de gevechtszonen de handel verboden, p. 271.

—nbsp;De scheepvaart op de Maas, p. 271. — Beleg van Oostende, p.
272. — De admiraliteitscolleges nog steeds in de schuld, p. 272. —
Protesten der kooplieden tegen verhoogde licenten, p. 272. — Een
nieuwe licentenlijst voor specerijen, p. ^73. — Afschaffing van de
verhoogde licenten door Zeeland, p. 273. — Holland en Zeeland
zijn het oneens over de oplossing van het tarievcnvraagstuk, p. 273.

—nbsp;Een nieuwe licentenregeling, ook met het oog op dc herovering
van Rijnberk, ingevoerd (15 Sept. 1601), p. 274. — Dc Staten-
Generaal verstoord over de recalcitrante houding van Zeeland, dat
tenslotte gedeeltelijk zijn oppositie laat varen, p. 275. — Dc toevoer
over Sas, p. 276. — De groote rivieren opnieuw gesloten wegens
krijgsoperaties in Brabant, p. 276. — De verovering van Gravc en
het verkeer op de Maas, p. 277. — Dc licentenlijst van 10 Nov.
1598 in Zeeland weer in gebruik genomen, p. 277. — Beraadslagin-
gen over een herziening van de lijsten der convooien en licenten,
p. 277. — Dc verhooging voorloopig nog gehandhaafd, p. 277. —
Aanhouding van een Portugeesche kraak, p. 278. — Tegenwerking
van Zeeland bij de uitrusting van een hulpexpeditie naar de Spaan-
sche kust, p. 278. — Ontstemming in Engeland over de vertraging
der Nederlandsche vloot, p. 278. — Fransche smokkelhandel p. 278,

-ocr page 396-

noot 3. — Verwijdering tusschen Portugeezen en Noordnederlan-
ders, p. 279. — De scheepvaart der rebellen op Spanje (zoutladin-
gen), p. 279. — De handel van Emden door burgeroorlog benadeeld,
p. 279, noot 2. — De Spaansche regeering voor de plannen van
Juan de Gauna gewonnen, p. 280. — Een gewijzigde Spaansche
y handelspolitiek, p. 281. — De ordonnantie van het recht van dertig
ten honderd in Spanje (27 Febr. 1603), p. 282. — De ordonnantie
van het recht van dertig ten honderd in de Zuidelijke Nederlanden
(5 April 1603), p. 284. — Nadere verklaring over dit tarief, p. 285.

—nbsp;Versterking van de vloot in de Republiek, p. 286. — Door de
■^Staten-Generaal nieuwe lijsten voor convooien en licenten samen-
gesteld (5 April 1603), p. 287. — Vergelijking met de lijsten van
10 November 1598, p. 287. — Bezwaren van Bremen, p. 288. —
De licenten naar \'s-Hertogenbosch (intrekking Aug. 1603), p. 288.

—nbsp;De rubriek Calais-Boulogne, p. 289. — Oppositie van Zeeuw-
sche steden, p 289. — De gewijzigde Spaansch-Zuidnederlandsche
economische politiek geen succes, p. 289. — Onjuiste rapporten van
Gauna, p. 290. — Geringe resultaten van een gezantschap van
Albertus naar de Hanzesteden, p. 291. — Ingezetenen van Spanje
en de Zuidelijke Nederlanden ontevreden over de nieuwe douane-
tarieven, p. 291. — Ook in Frankrijk een belasting van 30/100 ge-
heven (6 Nov. 1603), p. 292. — Toenadering van de Aartshertogen
tot Engeland, p. 292. — De dood van Federigo Spinola en zijn
gevolgen, p. 293. — De buitenlandsche gezantschappen aan het
Engelsche hof, p. 293. — De houding van koning Jacobus, p. 293.

—nbsp;Gewijzigde politiek van den koning van Spanje tegenover Enge-
land, p. 294. — Beide partijen begeerig naar herstel van handelsbe-
trekkingen, p. 294. — Belanjgstelling van Hendrik IV in de Spaansch-
Engelsche onderhandelingen, p. 294. — Uitvoerverbod van Hendrik
IV naar Spanje en de Zuidelijke Nederlanden (8 Febr. 1604), p.
295. — De Fransche handel hierdoor niet gebaat, p. 295. — Smok-
kelhandel tusschen Loire en Garonne, p. 295. — Terwille van Frank-
rijk de licenten In de Republiek gedeeltelijk verhoogd, p. 296. —
De toevoer naar Den Bosch nog steeds gesloten, p. 296. —
Een handelsverbod naar aanleiding van den veldtocht van Maurits
In Zeeuwsch-Vlaanderen, p. 296. — De licenten in Zeeuwsch-Vlaan-
deren heropend, behalve voor eet- en drinkwaren, p. 297. — Later
het verkeer langs Lillo wegens handelsnaijver vrijgegeven; de toe-
voer van levensmiddelen over Sas en Philippine verboden, p. 297.

—nbsp;Sluis door Maurits, Oostende door Spinola ingenomen, p. 297. —
. Smokkelhandel via Aardenburg, IJzendijke en Sluis, p. 298. —

Maatregelen tegen fraude, p. 298. De bewaking van de Vlaam-
sche kust, p. 298. — Het recht van 30/100 een mislukking, p. 298.

—nbsp;Het recht van 30/100 een belangrijk punt bij de vredesonder-

-ocr page 397-

handelingen in Engeland, p. 299. — De bepalingen 11-16 van het
vredesverdrag van Londen (29 Aug. 1604), p. 300. — De handels-
betrekkingen tusschen Spanje en Frankrijk eveneens hersteld (op-
heffing van het recht van 30/100), p, 301, 302. — De houding van
Engeland en Frankrijk ten opzichte van de afsluiting der Vlaam-
sche en Spaansche kusten door de Republiek, p. 302. — De Staten
voorloopig alleen bij machte de blokkade van de Vlaamsche kust te ^
handhaven; Engelsche koopvaarders opgebracht, p, 303. — Ver-
geefsche pogingen van Winwood om de Engelsche scheepvaart van
belemmeringen te bevrijden, p. 304. — De Staten-Generaal houden
het invoermonopolie in de Spaansche Nederlanden aan zich, p. 304.

—nbsp;De vaart op dc Dieze vrijgegeven, p. 304. — Wijziging in de
Spaansche politiek: de Noordnederlanders opnieuw geweerd (11 Dec.
1604), p. 305. — Hollandsche, Zeeuwsche en Emdensche schepen quot;
in Spanje aangehouden, p. 305. — Amsterdam ten opzichte van de
Spaansche vaart voorzichtig geworden, p. 306. — De Staten-Gene- f\'
raai verbieden de scheepvaart naar Spanje (27 Jan. 1605). p. 306.

—nbsp;Hierdoor aan de Noordnederlandsche scheepvaart naar het Pyre-
neesch schiereiland de genadestoot gegeven, p. 307. — Het koren-
plakkaat van Philips IH, p. 307. — De Staten-Generaal verbieden ,
den graanhandel met Spanje, p. 307. — Wegens geruchten van
een Spaansche vlootuitrusting Staatsche oorlogsschepen naar Por- \'
tugal gezonden, p. 308. — Een waarschuwing aan vreemde naties ^
den vijand geen contrabande toe te voeren (vgl. het plakkaat van

2 April 1599), p. 308. — Aan Haultain een beperkter instructie
meegegeven dan aan Van der Does, p. 308. — Onderhandelingen
tusschen Engeland en de Republiek over dc vaart naar de Zuide-
lijke Nederlanden, p. 309. — De uitreiking van paspoorten en licen-
ten door de Aartshertogen, in Spanje veroordeeld, p. 311. — Maat-
regelen van Spaansche zijde ter voorkoming van fraude bij den
handel tusschen Spanje en de Zuidelijke Nederlanden, p. 311. — Een
registratiekantoor opgericht te Duinkerken, p. 312. — Spinola aan
het hoofd van de troepen in de Zuidelijke Nederlanden, p. 312. —
Maatregelen van Staatsche zijde ter voorkoming van fraude (invoer
van geld), p. 313. — Oneenigheid tusschen de Staten-Generaal en
de Staten van Zeeland over het sluiten der stroomen, p. 313. — De
krijgsoperaties van Spinola leiden tot sluiting van Maas en Rijn,
p. 314. — Aanvankelijk het goederenvervoer naar Lingen stopgezet,
later vrijgegeven tegen betaling van licenten, p. 315. — Klachten
van Overijsel en Groningen, p. 315. Licentheffing op de Eems,
p. 315. — Onder protest van Gelderland en Zeeland dc Rijn voor |
handelsverkeer opengesteld, p. 315. — Dc twisten in Oost-Friesland
(Emden-graaf), p. 315. — Op ruime schaal door dc Staten kaper- y
brieven uitgedeeld, p. 316. — Kaapvaart, welke in zeerooverij ont-

-ocr page 398-

aardt, p. 316. — Dc beide vlootexpedities naar Spanje in het jaar
^606, p. 317. — Spinola\'s verrichtingen in het Oosten van de Repu-

(bliek (handelsverboden), p. 318. — De zeeoorlog van invloed op
den landoorlog, p. 319. — Na afloop van den veldtocht het verkeer
langs de rivieren weer hersteld, p. 319. — Weinig rooskleurige
toestanden in de Zuidelijke Nederlanden en Spanje, p. 320. — De
Spaansche regeering hoopt nog altijd op vernietiging van handel en
\'^visscherij in de Republiek, p. 320. — Het registratiekantoor te Duin-
kerken, p. 321. — De opheffing der licenten door de Aartshertogen
afgekeurd, p. 321. De Spaansche douane afhankelijk van de
pachters der in- en uitvoerrechten, p. 321. — De handelspolitiek
van Philips tegenover de neutrale staten, p. 322. — Op de Hanzea-
ten nog steeds het tarief van 30/100 toegepast, p. 322. — De onder-
handelingen van Johann Kampherbeck in Spanje, p. 322. — De
Hanzeaten voor 8 maanden van het recht van 30/100 bevrijd, p. 323.
— De Hanzevergadering besluit een gezantschap naar Spanje te
sturen; wegens de onkosten de z.g. Spaansche collecte ingesteld, p.
323. — Een vergeefsch protest der Hanzesteden aan de Staten-
Generaal vanwege de blokkade op de Spaansche kust, p. 324. —
^De instructie van het gezantschap der Hanzesteden naar Spanje,
p. 324. — De Hanzeaten reizen over Brussel en Parijs naar Spanje,
p. 325. — Hun onderhandelingen met de Spaansche regeering, p.
325. — 7 Nov. 1607 een verdrag met Spanje gesloten, p. 327. —
Geen ratificatie der Hanzesteden; de overeenkomst niet nageleefd,
p. 328. — Besprekingen in Den Haag om tot een toenadering te
y komen, p. 328. — Wapenstilstand, p. 328. — Gibraltar en gevolgen,
p. 329. ^ Philips eiscÉTde terugroeping der Staatsche oorlogsvloot,
I p. 330. — De Spaansche vaart tegen de Indische vaart uitgespeeld,
® I p. 330. — Geen volledige eensgezindheid van Spanje en de Zuide-
lijke Nederlanden in de economische politiek ten opzichte van de
Republiek, p. 331. —»Ook wagensülstand op zee, p. 332. — Vrees
voor een onverwachten aanval op Emden, p. 332. — De oppositie
in de Republiek tegen de onderhandelingen (politiek van Amster-
dam), p. 333. — De vredesondehandelingen in 1608, p. 334. —
I Spanje wil de Spaansche vaart tegen dc buiten- Europeesche vaart
vrijgeven, p. 334. — Het behoud van den Oost-Indischen handel
^voor de Republiek een levenskwestie, p. 334. — De Scheldevaart,
\'^p. 335. — De besprekingen in \'s-Gravenhage mislukken, p. 335. —
Een nieuwe regeling van de binnenvaart, p. 335. — Levendige
smokkelhandel, p. 336. — Handhaying van de blokkade op de
Vlaamsche kust, p. 336. — De registratie van Zuidnederlandsche
artikelen afgeschaft, p. 337. — De Noordnederlanders weer in Span-
^ je toegelaten, blijven evengoed naar de koloniale gewesten zeilen,
p. 337. — Hervatting der vredesonderhandelingen, p. 337. — Zee-

-ocr page 399-

land vastbesloten de Schelde niet te openen, p. 338. — Twaalf-
jarig Bestand (9 April 1609), p. 339. — De voornaamste bepalingen,h
welke op den handel betrekking hebben, p. 339. — De verwachtin-
gen omtrent de voordeelen van den tijdelijken vrede onder de koop-
lieden cn schippers in de Republiek niet al te hoog gespannen,
p. 340.

Besluit...............pag. 341-350

De afsluiting van dc Schelde, p. 341. — De tarievcnkwestic eischt
een nadere regeling, p. 341. — Onderlinge geschillen tusschen
Holland en Zeeland over de in- en uitvoerrechten, p. 342. — Maat-
regelen tegen fraude, p. 343. — Dc vaststelling van nieuwe tarieven
uitgesteld tot October 1609, p. 343. — Indceling van de nieuwe lijst
en vergelijking met correspondcerendc tarieven in 1603, p. 344. —
De Zuidnederlandsche regeering reageert hier niet op, p. 344. — Mis-
lukkingen van nieuwe onderhandelingen over de Scheldevaart, p.\'quot;
344. Vruchtelooze pogingen van Antwerpen om verandering in
het isolement te verkrijgen, p. 345. — De status quo op dc Schelde
gehandhaafd, p. 346. — De handelsbetrekkingen tusschen Spanje en **
dc Republiek tijdens het Bestand, p. 346. — Nabeschouwing, p.
347-350.

Excursus...............pag. 351—352

Overzicht van geraadpleegde archivalia en lite-
ratuur .............pag. 353—370

Inhoud...............pag. 371—387

Index van eigennamen (deel I en II).....pag. 388—407

-ocr page 400-

INDEX VAN EIGENNAMEN.^)

A.

Aalst, I, 139-141.

Aardenburg, II, 298, 313.

Aerschot, Philippe dc Croy, hertog

van, I, 23.
Aerssen, François van, agent in Frank-
rijk, II, 218, 219, 233, 236, 245.
Aken, II, 142, 283.
Alcantara, I, 108.

Alting, Menso, predikant te Emden,
II, 165.

Alva, Fernando Alvarez de Toledo,
hertog van, I, 7, 12-15, 17, 18, 20,
22-26, 31, 35, 36, 38-42, 48, 52,
94, 108.
Amerongen, I, 166.
Amiens, II, 217.

Amsterdam, I, 20, 21, 23, 36, 45, 46,
80, 82, 95-97, 110, 114, 115, 118,
119, 122, 126, 143, 146, 154, 160,

163,nbsp;169, 170-173, 184,-185, 190,
191, 193. - II, 25, 65-67, 75, 85,
88, 89, 91, 92, 136, 141-143, 157,

164,nbsp;179, 182, 183, 188, 190-192,
197, 198, 202, 252, 274, 287, 305,
307, 333, 338, 339, 346.

Amsterdam, Admiraliteit van, II, 42,
46, 136, 141, 142, 151, 155, 225,
250, 306.

Amsterdammers, I, 105, 114, 115, 143,
147, 148, 171-174, 183-185, 193,
196. - II, 89, 191, 193, 199, 203,
206, 235, 307, 334.
Andalusië, I, 66.

Anjou, Frans, hertog van, I, 86, 98,
99, 102, III, 116, 120-126, 128-
130, 133, 138, 143, 147, 149, 167.

Antonio, Don, Portugeesch kroonpre-
tendent, I, 108, 132—134, 141, 154.
— II, 19, 20, 34.

Antwerpen, I, 5, 9, 17—20, 23, 26, 34,
35, 40, 53-55, 57-59, 61, 73, 79,
81, 82, 85, 89, 92-94, 97, 99, 101,
103, III, 124, 126, 128, 130, 134,
135, 139, 144, 161, 165-168, 177,
186, 215, 219. - II, 12, 15, 31, 90,
97, 101,105, III, 122,126, 130, 138,
139, 142, 164, 172, 211, 212, 286,
313, 335, 339, 341, 342, 345, 346.

Antwerpenaren, I, 63, 186. — II, 122,
126, 345.

Arenberg, Charles de Ligne, graaf
van, II, 293.

Arnemuiden, I, 17, 18. — II, 196.

Arnhem. I, 149, 163, 212, 216. - II,
44, 69, 70, 104, 106, 110, 170, 175,
215, 318, 319.

Amolfini, Lorenzo, agent van Venetië.
II, 195.

Artois, I, 102, 113. - H, 159.

Artopeus, Hendrik, gezant van Oost-
Friesland, II. 108, 135.

Assonleville, Christophe d\', baron van
Bouchoute, Ud van den Raad van
State. I, 8, 11.

Atlantische Oceaan. H, 130, 281.

Atrecht, I. 102, 103, 120.

Augsburg, I, 129, 151. - II, 327.

Aveyro, I, 4.

Samengesteld door H. L. Kernkamp—van Ameyden van Duym.

-ocr page 401-

Axel, I, 139.
Azoren, I, 132.

B.

Barbarije, I, 202. - II, 119.
Bardes, Willem, lid van den Raad van

State, I, 181.
Bayonne, II, 61, 161, 325.
Beale, Robert, Engelsch gezant, I, 75.
- II, 36.

Beaulieu, Charles de, I, 19, 29, 64, 90,

97. - II, 94, 96.
Beaumont, Christophe de Harlay,

graaf van, II, 279, 295, 301, 302.
Beaumont, Cornelis Pietersz., commis-
saris van de licenten dcr paspoor-
ten, I, 51.
België, I, 3.

Berckel, Adriaen Pietersz., commissa-
ris van de licenten der paspoorten,

I,nbsp;51.

Berg, I, 22.

Berg, Frederik, graaf van den, II, 40,

165, 231, 314.
Berg, Willem, graaf van den, stadhou-
der van Gelderland, I, 140.
Bergen, I, 36, 73.

Bergen op Zoom, I, 57, 138, 207. —

II,nbsp;14, 15, 69, 132, 258, 259, 297,
313, 336, 339.

Berkel, II, 274.

Betuwe, II, 104, 256.

Beunen. Zie Boulogne.

Biervliet, I, 73, 215, 216. - II, 98.

Biesbosch, II, 44.

Bilbao, I, 4.

Billy, Gaspar de Robles, heer van,
stadhouder van Friesland, Gronin-
gen en Drente, I, 37, 68, 80.
Biscaye, II, 140, 198, 283.
Biscayers, II, 78.
Blankenberge, II, 73. 171.
Blois, II, 243.

II, 78, 127.

Blokzijl, II, 46, 103.

Bodley, Thomas, lid van den Raad
van State, II, 21—23, 64, 77—79,
84, 116, 121.

Boisot, Charles de, gouverneur van
Vlissingen, I, 36, 58-60.

Boisot, Louis de, admiraal van Zee-
land, I, 44.

Boisschot, Jean Baptiste, lid van den
Geheimen Raad, I, 52, 54, 60.

Boissise, Jean de Thumery, heer van,
gezant van Frankrijk, 11, 242, 243.

Bolognetto, Alberto, Pauselijk legaat,
I, 136.

Bommel, I, 65, 218. - II, 20, 45, 106,
175, 254.

Bommelerwaard, I, 218. — II, 45, 319.

Bonn, II, 9.

Boom. Pieter, II, 198.

Bordeaux, I, 173, 176. - II, 16, 18,
115, 123, 130, 263, 325.

Bosch, Den. Zie Hertogenbosch, \'s.

Boschuyzen, François van, vice-admi-
raal van Holland, I, 14.

Bossu, Maximilien de Hennin, graaf
van, I, 13, 14, 38.

Bouillon, Henri de la Tour d\'Auverg-
ne, hertog van, II, 187, 188.

Boulogne, II, 11, 174, 216, 218, 258,
289.

Bourbon, Charlotte van, I, 67, 68.

Bourbon, Karei van, kardinaal, II, 68.

Bourtagne, II, 72, 104, 134.

Brabanders, I, 48.

Brabant, I, 23, 32, 45, 47, 48. 50, 51.
67, 70, 91, 92, 120, 121, 138, 161,
163, 165, 174, 215. - II. 12, 15, 45,
74, 99, 101, 102, 111, 132, 134, 139,
141, 142, 155, 218, 234, 254-256,
271, 276, 296, 312, 313, 336, 341.

Brabant, Staten van, I, 154.

Brazilië, II. 17, 163, 261, 266, 279.

Breda, I, 62, 65, 120. - II, 11, 15, 44.
45,69, 111, 175, 179,212, 288.

-ocr page 402-

Brcderode, Walraven van, II, 293.

Bremen, I, 36, 38, 39, 43, 152, 164,
169, 180, 206. - II, 11, 72, 107,
142, 174, 230, 232, 268, 287, 288,
299, 319, 352.

Bremenaren, I, 39, 42. - II, 288.

Brest, II, 143.

Breskens, II, 171.

Bretagne, II. 59, 79, 113, 115, 129,
131, 143.

Bretons, I, 20. - II, 202.

Briel, Den, I, 6, 16, 17, 21, 165, 186,
212. - II, 179, 189.

Briellenaars, I, 6.

Bristol, I, 52, 53.

Brockes, Heinrich, II, 324.

Brouage, I, 18, 95, 119. - II, 113.

Brouwershaven, I, 43, 79. - II. 179.

Brugge, I, 9, 17, 35, 140, 144, 147,
148. - II, 98, 99, 132, 156, 171,
215, 223, 305.

Bruggenaren, II, 98, 170, 225.

Brugmans, H., I, 192, 193.

Bruining, Jan Fransz., notaris te Am-
sterdam, II, 251.

Brunswijk, II, 146.

Brunswijk, hertog van, U, 144.

Brussel, I, 9, 11, 14, 39, 40, 43, 69-
71, 85, 88, 161, 163. - II, 39, 99,
101, 142, 146, 165, 212, 231, 233,
234, 258, 259, 286, 290, 310, 321,
325, 330—332, 345.

Bruyne, Jan de, schipper, II, 93.

Buckhurst, Thomas Sackville, Lord, I,
211,212,215,216.- 11, 32, 59, 62.

Bucquoy, graaf van, II, 318.

Bufalo, Innocente del, kardinaal, II,
302.

Burghley, William Cecil, Lord-trea-
surer, I, 24, 25, 60, 187, 209. - II.
66, 203.

Buys, Paulus, landsadvocaat van Hol-
land, lid van den Raad van State,
I, 74.

Buzanval, Paul Choart, heer van, ge-
zant van Frankrijk, II, 150, 217,
244, 245, 264, 265, 268, 316.

Cadix, I, 2, 4, 106. - II, 4. 182-184,
198, 199.
227, 263, 266, 346.

Cadzand, II, 237, 296.

Caën, II, 79, 237.

Caesar, Julius, Engelsch prijsrechter,
II, 28, 54, 57.

Calais, I, 13, 29, 31, 63-65, 105, 114,
125, 137, 150, 164, 175, 186, 189,
205, 215. - II, 11, 97, 133, 140,
151, 152, 155, 170, 172, 186, 194,
201, 211, 218, 232, 233, 236, 237,
245, 246, 263—265, 268, 273, 276,
277, 289, 302, 309, 336.

Calvart, Lieven, agent in Frankrijk, II,
149, 151, 198.

Canarische eilanden, II, 126, 127, 250,
307.

Cant, Reinier, burgemeester van Am-
sterdam, I, 193. - II, 146.

Caron, Noël de, heer van Schoone-
wal, agent in Engeland, II, 80, 82,
83, 116, 119-126, 161-164, 171,
184, 197, 201, 203, 205, 207, 212,
236, 241, 242, 268, 309, 310.

Catalonië, II, 52.

Cecil, Robert. Zie Salisbury.

Chartres, II, 131.

Château-Cambrésis, I, 7.

Chester, Edward, I, 77.

Chimay, Charles de Croy, prins van,
I, 144.

Cinque Ports, I, 10.

Claessen, Reinier, vice-admiraal, II,
318.

Clerck, Bartholomeus, Engelsch lid
van den Raad van State, I, 198.

Clinton, Edward Fiennes de. Lord Ad-
miral, I, 36.

-ocr page 403-

Cobham, William Brooke, Lord War-
den van Dover castle, I, 10, 98, 99.

Cobham, Henry, Engelsch diplomaat,
I, 62.

Cole, Bartholemew, Engelsch koop-
man, II, 127.

Coloma, Francisco, Spaansch scheeps-
bevelhebber, II, 129.

Colston, William, II, 16, 17, 25, 29, 59.

Corbet, Robert. Engelsch gezant, I, 62.

Coruna, La, I, 4. — II, 5.

Crèvecoeur. II. 105, 132, 256.

Cumberland, George Clifford, graaf
van, Engelsch admiraal, II. 33, 78,
183, 351.

Cuyck, Anthonis van, advocaat van
dc Staten van Utrecht, II, 174.

Cyprus, II, 51.

D.

Danzig, I, 18, 42, 70, 107, 131, 172. -
II, 17, 36, 52, 156, 208, 209, 222,
324.

Danzigers, II, 208, 209.

Dartmouth, II, 18.

Davison, William, gezant van Enge-
land, I, 74, 162, 170, 175.

Delft, I, 20, 51, 117, 179.

Delfzijl, I, 37, 49, 112, 141.-11, 5, 7,
46, 103, 106, 107, 165, 231.

Dendermonde, I, 140, 141.

Denemarken, I, 7, 14, 15, 36, 41, 42,
131, 169, 207. — II, 40, 146, 194.
197. 211, 246, 252, 260, 267, 291,
320, 351, 352.

Denemarken, Frederikll, koning van.
I. 7. 42, 131, 132, 154, 207, 208,
- II. 145.

Denemarken, Christiaan IV, koning
van, II, 40, 41, 144-147, 180, 194,
210, 221, 235, 246, 247, 262, 263,
268, 281, 316.

Denen, I, 184, 199, 200. — II, 210,

242, 252, 316.
Deventer, I, 36, 66, 95, 149, 206, 211.

-nbsp;II. 102. 103. 110. 134. 179, 257,
315, 320.

Dieppe, I, 137. - II, 62, 79, 95, 96,

114, 115, 174, 336.
Dieze, II, 276.
Dithmarschen, II, 88.
Dixmuiden, I, 139.
Dodeur, Gieles, II, 261.
Does, Pieter van der, admiraal, II,

239, 250, 266, 308.
Doesburg. II. 257.

Domann. Johann. syndicus der Hanze,

II, 324, 325, 327.
Doornik, I, 120. - II, 291.
Dordrecht. I, 20. 22, 40, 170, 179, 212,

218. - II, 97, 132, 270.
Dordrechtenaren. I, 162.
Douai, I, 102, 113.

Dover, I, 10, 13, 77. - II, 18, 27, 29,
35, 63.

Drake, Francis, Engelsch admiraal, I,
106, 136, 155, - II, 4, 19, 29, 33-
35. 39.

Drijver, Nicolaes de, commissaris der

convooien en licenten, I, 196.
Duinkerken. I. 20, 53, 59, 76, 138,
139, 141. 148, 150, 164, 186, 208.

-nbsp;II, 4, 49, 73, 96, 107, 133, 137,
138, 140, 151, 155, 159, 169, 170,
204, 211, 225, 237, 256, 263, 286,
291, 309, 312, 320, 321, 330, 336,
342, 345, 346.

Duinkerkers. I. 138. - II, 130. 137.
245.

Duitschers. I. 32. - II. 252.
Duitschland, I. 9. 32. 100, 129, 158,
173, 174, 209. - II, 40, 106, 128,
220, 239.

Duitschland, Karei V, keizer van, I,
184. - II. 51.

-ocr page 404-

Duitschland, Maximiliaan II, keizer
van. I, 43, 69.

Duitschland, Rudolf II, keizer van, I,
103, 129, 151, 160. - II, 147, 208,
220, 248, 258, 262, 352.

Duiveland, I, 74.

Duvenvoorde, Jan van, heer van War-
mont, admiraal van Holland, I, 112.
- II, 146, 180, 181, 218, 219.

Duyve, Witte, II, 78.

Dzialynski, Paul, gezant van Polen, II,
207-209.

E.

Eems, I, 37, 38, 46-49, 51, 67-69,
112, 122-124, 142, 149, 152, 153,
160, 161, 178, 181, 182, 206, 207,
219. - II, 6-8, 47, 70. 71, 107,
108, 110, 135, 136, 165, 166, 191,
231, 248, 249, 314, 315, 318, 343.

Egmond, Jacob van, heer van Kenen-
burg, II, 23, 33.

Egmond, Karei van, graaf van, II, 144.

Eilanden, II, 55, 123.

Eindhoven, I, 138.

Elbe, I, 70, 206-208. - II, 17, 41, 88,
191, 203, 228, 229.

Elfsborg, II, 221.

Emden. I. 9. 14. 21. 22. 36-38. 43.
45-49. 67-70, 95, 107, 113, 122-
124, 129, 150, 152, 153, 161, 164,
178, 181, 182, 205, 206, 209, 215.
- II, 6-8, 11, 41, 46, 70-72, 103,
107, 108, 135, 136, 142, 151, 165,
166, 174, 216, 230-232, 248, 249,
268, 273, 275, 280, 287, 306, 314,
315, 332, 343.

Emdenaren, I. 21, 22, 37, 46, 49, 67,
69, 123, 124. - II, 71, 107, 165,
166, .231, 280, 315, 316, 318, 332,
333, 347.

Ementil, II. 103, 104.

Emmerik, II, 106, 275.

Engeland, I, 1, 4, 8-13, 15, 19, 23,
26, 32, 34, 35, 42, 44, 52, 54-56,
59-62, 64, 67, 74, 75, 78, 79, 83-
87, 93, 98-100, 105, 107, 110, 111,
116, 122, 129, 130, 134, 135, 145,
148-151, 159, 162, 164, 166, 176,
183, 186-188, 201-204, 208, 209,
211, 213, 216, 217, 219. - II. 2-4,
16, 17, 19, 23, 25-29, 31, 33-36,
39-41, 43, 53, 54, 58-61, 65-67,
75, 77—79,
81, 82. 84, 100, 115,
116, 119, 122, 123, 126-128, 130,
143, 144, 147, 159, 164, 179-181,
184-188, 193, 194, 197, 199, 201,
203, 207-211, 219, 224, 237, 242
-244, 248, 253, 258, 263, 267-
269, 285, 287, 292-295, 298-303,
305, 306, 309, 310, 322, 351, 352.

Engeland, Elisabeth, koningin van, I,
4, 8, 10-12, 15, 16, 23-26, 35, 36,
44, 52, 53, 56, 57, 60-62, 74-78,
80, 85-89, 110, 122, 129, 135, 149,

150,nbsp;154, 158, 161, 162, 164-169,
174-177, 179, 180, 182, 186, 187,
190, 193, 196—202, 209, 211, 216
-218, 220. - II, 2, 4, 6, 16, 17, 19,
21—25, 32, 34—39, 41, 58, 59, 62
-67, 75-79, 81-84, 116-127,
143, 144, 146, 147, 163, 177-183,
186, 187, 199, 200, 202-209, 211,
217, 219, 239, 240-243, 258, 267,
268. 279, 287, 323, 351, 352.

Engeland, Jacobusl, koning van, II,
235, 239, 246, 247, 268, 287, 292,
293, 300, 302-304, 309, 310, 316.

Engelschen, I, 4, 10, 11, 15, 24-26,
32, 34, 35, 52-56, 59, 61, 66, 76-
78, 84, 90, 91, 99-101, 106, 107,
111, 122, 129, 130, 135, 136, 150,

151,nbsp;155, 156, 158, 175, 176, 186,
201, 202, 210, 213. - II, 5, 6, 16,
19, 20, 22, 25, 26. 27. 29. 30. 32-
35. 53, 59, 75, 76, 117, 119, 120-
124, 126, 128, 129, 160-162, 179,

-ocr page 405-

183, 184, 196, 198, 200, 201, 207,
210, 219, 222, 243, 278, 294, 300-
302, 304, 310, 316, 322, 339, 351.

Enkhulzen, I, 7, 17, 21, 31, 46, 66, 70,
73, 95, 147, 191, - II, 53, 91, 92,
191, 192, 288.

Ente(n)s, Azinga, I, 141, 143.

Entes, Barthold van Mentheda, I, 21.

Eraso, Francisco de, Spaansch gezant
bij het Zweedsche hof, I, 109,

Ermerins, Jacobus, I, 97.

Essex. Robert Devereux, graaf van,
II, 180, 181, 183, 196.

Estrecho. Zie Gibraltar, Straat van.

Europa. II, 33, 234, 339.

E-wsum, Wigbolt van, heer van Nyen-
ort, I, 141, 142.

Eychelenberg, Gillis van, Hooftman,
Antwerpsch koopman, I, 18, 19.

F.

Ferrol, II. 78, 201.

Finisterre, Kaap, II, 17, 185.

Florence, II, 90.

Fonck, Johannes, prelaat, lid van den
Raad van State en den Geheimen
Raad, I, 131, 136.

Frankfort, I, 9.

Frankrijk, I. 7, 15, 24, 32, 61, 62, 78,
79, 90, 91, 93, 95, 118, 120, 133,
139, 143, 145, 147-149, 162-164,
173-175, 180, 186, 188, 199, 201,
214, 220. - II, 5, 42, 43, 50, 55,
59-61, 68, 79, 82, 84, 104-106,
109, 114, 115, 128, 130-132, 139,
149, 153, 154, 171, 185-188, 192
-194, 197, 209, 217-219, 237, 242
-246, 248, 253, 263-265, 267-
269, 273, 281, 283-285, 291-296,
301-306, 322, 339, 349.

Frankrijk, Karei IX, koning van, II,
243.

Frankrijk, Hendrik III, koning van, I,
63, 64, 128, 147, 149, 162, 164, 199,
205. - II, 18, 19, 28, 34, 42, 245.

Frankrijk, Hendrik IV, koning van, I,
24, 162. - II, 28, 34. 42, 60-62,
68, 79, 80, 96, 109, 114, 115, 130-
132, 146, 149-151, 160, 178,
187.
188, 217, 218, 226, 233, 235, 239,
242-246, 264, 265, 268, 279, 290,
291, 293-296, 298, 299, 301, 302,
316, 323, 325.

Franschen, I, 32, 135, 138, 150, 184.
- II, 186, 242, 243, 279, 302, 316,
322.

Freriksz., Pieter, vice-admiraal, I, 68.

Freundt, Johan de, II, 211.

Friesland. I, 37, 46, 48, 143, 166. -
II, 46, 48, 104, 132, 153, 157, 257.

Friesland, Admiraliteit van, II, 166,
214.

Friesland, Gedeputeerde Staten van,
II, 167.

Friesland, Staten van, I, 142, 143, 152,
153, 178. - II, 8, 47, 71, 72, 103,
108, 110, 131, 136, 167.

Friezen, II, 47, 72, 132, 166.

Frobisher, Martin, Engelsch vloot-
voogd. II. 33, 63.

Fuggers, bankiershuis der, I, 155.

G.

Garonne, II, 295.

Gauna, Juan de, Spaansch handelsex-
pert, II, 252, 280, 281, 289-291.

Geertruidenberg, II, 16, 25, 26, 43—
45, 68, 69, 111, 131, 132, 134, 175,
179, 237, 313, 336.

Gelder. II, 14.

Gelderland, I, 22, 102, 141, 166, 167,
171, 193, 215, 218. - II, 48, 70,
110, 136, 170, 175,

Gelderland, Hof van, I, 187, 192, 216,
218. - II, 9.

Gelderland, Staten van, II, 106, 315.

-ocr page 406-

Gelderschen, I, 192.

Gembloux, I, 98.

Gent, I, 79, 80, 87, 105, 139, 140, 144,
215. - II, 12, 111, 138, 172, 223,
305.

Genua, II, 52, 53, 90.

Gerards, Balthasar, I. 144.

Gerbrandsz., Jan, vice-admiraal van
Holland, I, 112, 153. - II, 8, 131,
137, 239, 303.

Qbraltar, Straat van, II, 51, 52, 55,
85, 87, 118, 141,202,241,269, 285,
329, 347.

Gilpin, George, Engelsch lid van den
Raad van State, II, 202, 203, 241.

Giraldi. Neri Lionardo, II, 52.

Goa, II. 278.

Goch, II, 9.

Goes, I, 40, 71, 83, 85, 132.

Gorinchem, I, 212, 218.

Gotenburg, II, 269.

Gouda, I, 196.

Graafschap, I, 140.

Granvelle, Antoine Perrenot, kardi-
naal van, I, 109, 131, 133, 136, 155
-157, 176. - II, 227.

Grave, I, 203. - II, 276, 277.

Gravenhage, \'s, I, 184, 196. — II, 65,
66, 91, 92, 108, 121, 133, 138, 152,
156, 172, 192, 212, 213, 229, 306,
315, 328, 334, 348.

Gravenwaard, \'s. Zie Gravenweert, \'s.

Gravenweert, \'s, II, 69, 110, 275.

Greenwich, II, 186, 187.

Gregorius XIII, I, 129.

Grevelingen, I, 105, 114, 121, 139, 148,
150. - II, 6, 7, 11, 49, 73, 137, 138,
140, 155, 169, 170, 211, 212, 225,
291, 336.

Griffioen, II, 118, 119, 121, 122, 124.

Grimano, Marinus, doge van Venetië,
IL 195, 196, 240, 266.

Groenio, II, 109, 319.

Grol. Zie Groenio.

Groningen (gewest), I, 46, 47, 49, 112,
123, 141, 142, 206. — II, 136, 315.

Groningen (stad). I. 45. 112, 113, 122,
123, 140, 142, 152, 182, 206. - II,
8, 46, 71, 103, 107, 109, 131, 134-
136, 166, 167, 196.

Groningerdiep, II, 103.

Groningers, I, 45, 113, 206. - II. 7,
167, 318.

Grijpskerk, I, 122.

Gryse, Jacques de, gezant der Staten
in Engeland, I, 154.

Guadaleste, markies van, gezant van
Spanje. II, 331.

Guaras, Antonio de, Italiaansch koop-
man, waarnemend zaakgelastigde
van Spanje in Engeland, I, 23.

Guipuzcoa, II, 260, 283.

Guise. Hendrik, hertog van, II, 42.

Gulik, I, 22.

Gut(t)ierez. Alonso, I. 155.

H.

Haag, Den. Zie Gravenhage, \'s.

Haarlem, I, 80, 91. - II, 182, 183.

Habsburg, II, 269.

Hagedorn, Bernhard, II, 107.

Hagen, Steven van der, II, 51.

Hagen, Pieter van der, II, 239.

Hamburg, I, 10, 36, 38, 42, 43, 70,
100, 107, 152, 164, 169, 180, 192,
200, 206, 209. - II, 36, 42, 52, 144,
.197, 207, 229, 230, 232, 251, 261,
324, 325, 351.

Hamburgers, I, 42, 177. - II, 229,
252.

Hampton-Court. II, 122, 293.

Hanze. I, 9, 14, 15, 23, 38, 40-43, 69,
70, 85, 100, 107, 109, 129-131, 151,
152, 154-156, 158-160, 177, 183,
200, 206—210. — II, 3, 17, 19, 33—
42, 60, 144, 147, 191, 208-211, 220
-222, 230, 233, 235, 246-248, 259,

-ocr page 407-

262, 270, 271, 288, 291, 299, 322-

328,nbsp;351, 352.

Hanzeaten, I, 19, 22, 32, 38, 39, 42,
43, 70, 85, 92, 100, 101, 107, 118,
129, 131, 151, 155, 159, 160, 176,
177, 182, 183, 207—210. — II. 3,
34, 36-39, 41, 42, 52, 53, 60, 123,
129, 164, 181, 187, 203, 207, 209,
211, 221, 228-230, 235, 242, 246,
248, 270, 299, 316, 322, 324, 325,
327, 328, 337, 347, 351, 352.
Hardenberg, I, 112, 122.
Harlingen, I, 66.
Hastings, I, 10.

Hastings, John, Engelsch gezant, I, 62.
Hattem. II, 319.

Haultain, Willem de Soete, heer van,

II, 308, 317, 318.
Havre-de-Grâce, II, 61, 114.
Havre-neuf, II, 79.

Hawkins, John, Engelsch vlootvoogd,
II, 63.

Heck, Conrad, Spaansch gezant, II,
221, 260.

Heemskerck, Jacob van, admiraal, II,

329,nbsp;332.
Helseneur, I, 109.
Heisingborg, I, 109.
Henegouwen, I, 102. 113. - II, 159.
Herbert. John. Engelsch gezant, II, 2.
Herle, William, gezant van Engeland,

I. 182.

Hertogenbosch, s. II, 11. 15. 45. 69,
97, 105. 132. 142. 174. 175, 212,
216, 254, 256, 274, 277, 288, 289,
296, 321.
Heusden, II, 45, 175, 179, 313.
Hohenlohe, Philips,
graaf van, Staatsch

bevelhebber, I, 112, 127.
Holland. I, 3, 5, 7, 14, 16, 20-24, 28,
29, 31, 32, 40, 43, 44, 46-49, 51,
63, 65-68, 70-75, 77. 79-81. 86
-91. 93. 94. 96. 97. 101, 104, 106,
110, 114, 115, 121, 123-126. 128,
134, 137, 138, 144, 146, 156, 166-
168, 171, 173, 175, 176, 178, 189,
193, 197, 205, 210-212, 215, 217.

—nbsp;II, 2, 9, 13, 18, 32, 38, 44, 47—
49, 57, 63, 68, 72, 73, 78, 80, 91,
94, 95, 97, 99-101, 113, 133, 138,

140,nbsp;142, 154-158, 161, 167, 169,
171, 176, 177, 197, 199, 202, 205,
212-214, 216, 220, 233, 237, 239,
240, 254, 257, 259, 273, 284, 285,
291, 300, 342.

Holland, Gecommiteerde Raden van,

I, 170. - II, 92.
Holland, Staten van, I. 20-22. 28-
30. 46. 67. 74. 80. 82. 90. 91. 94.

96.nbsp;105, 114, 115, 117, 118, 121,
127, 128, 132, 137, 138, 143, 147,
157, 168-171, 173-177, 184-186,
190, 193, 196, 198, 204, 211, 212,
216. - II, 1, 6-8, 10, 13, 18, 45,
49, 62, 70, 80-82, 85, 89, 94, 95,

97,nbsp;107, 113, 116, 117, 131. 132,

141,nbsp;142, 151, 152, 154, 155, 157,
168, 177, 179, 188, 190, 191, 197-
199, 203, 213, 214, 216, 225, 235-
237, 270, 274, 276, 279, 298, 337,
343.

Hollanders, I, 4, 13, 14, 40. 43, 44. 46.
48, 49. 67-69. 73. 79, 81, 82, 90,
91, 96, 98. 104. 106. 107, 113-115,
118, 123-127, 133, 136. 137, 140-

142,nbsp;149, 150, 153, 154, 156, 157.
162, 168, 169, 171, 172. 175-178.
182, 186, 194-197, 201-203, 205
-208, 210, 212, 215, 217, 218, 220.

-nbsp;II, 5, 7, 11-15, 20, 44, 47-49,
53, 62, 70, 71, 73, 74, 79, 94-97,
109, 113, 122, 123, 129, 133, 136,
137, 143, 144, 149, 150, 152, 154,
155, 158, 160, 161, 167, 168, 172,
173, 176-178, 185, 199, 211-214,
224, 225, 228, 233, 238, 241, 252,
256, 260, 267, 268, 270, 274, 281,

-ocr page 408-

282, 285, 287, 291, 294, 297, 298,
307, 330, 337, 342, 349.

Holstein, I, 41, 207. - II, 40, 88.

Holstein, Adolf, hertog van, I, 41, 207,
208. - II, 40, 145.

Holstein, Frederik, hertog van, II, 145.

Holstein, Johan Adolf, hertog van, II,
145, 147.

Holstein, Philips, hertog van, II, 145.

Hond, Witte, II, 17.

Hondschoote, II, 291.

Hooft, Cornelis Pietersz., I, 143, 144.
- II, 30, 93, 192, 198.

Hoogstraten, II, 111.

Hoorn, I, 5, 45, 116, 118, 157, 181. -
II, 17, 32, 51, 53, 91, 118, 141.

Horsey, Edward, Engelsch agent, I,
86.

Howard, Charles, — of Effingham,
Lord Admiral, I, 202. - II, 32, 54,
56, 57, 64, 78, 122, 180, 181,
198.

Howard, Thomas, Engelsch vloot-
voogd, II, 351.

Hugenoten, I, 24. — II, 28.

Hulscher, Duitsch handelshuis, II, 17,
163.

Hulst, I, 139. - II, 105, 173, 186.

Hythe, I, 10.

I.

Ibarra, Diego de, gezant van Spanje,

II, 331.
Idiaquez, Juan, II, 3.
Ierland, I, 146, 191. - II, 6, 34, 36,

194, 200, 224, 241, 269.
lersekeroord, I, 97.

Indië, II, 160, 222, 270, 278, 279, 334,
339.

Ipswich, I, 83, 85, 86, 90, 110, 150.
Italianen, II, 242.

Italië, I, 51. - II, 4, 19, 51-53, 81,
83. 85. 88. 90, 91. 93. 118. 123, 128,

141, 190-193, 195, 197, 198, 204,
235, 275, 285, 306, 329, 332.
Ivry, II, 68.

J.

Jansz., Willem, vice-admiraal van

Holland, I, 49.
Jauregui, Antonio de, II, 312, 321.
Jeannin, Pierre, gezant van Frankrijk,

II, 337.
Jever, II, 88.
Jezuieten, II, 325.

Joden, Spaansch-Portugeesche, II, 53,
229.

Jonas, II, 118, 119.
Jutland, II, 230.

K.

Kaap Verdische eilanden, II, 197.

Kamerijk, I, 120.

Kampen. I. 95. 126. - II, 14, 179.

Kampherbeck, Johann, agent der Han-
ze, II, 322, 323.

Kanaal, I, 131, 186, 197. - II, 3. 5.
34. 161, 229. 286. 332.

Kasper Roblesdiep. Zie Kolonelsdiep.

Kerckhove, Melchior van den, kaper-
kapitein, II, 266.

Keulen, I. 9, 22, 37, 39, 103. - II. 9,
14, 142, 319.

Keulenaars, I, 22, 23, 38.

Khevenhüller, Johann, gezant van den
keizer, II, 322, 323.

Killigrew, Henry, Engelsch lid van
den Raad van State, II, 1, 21.

Kleef, l, 22. - II, 110, 236, 275.

Knodsenburg, II, 69, 70, 104.

Koevorden, I, 112, 206. - II, 103, 109,
110, 134, 135, 179.

Kolonelsdiep, I, 37.

Koningsbergen, I, 172.

Kreta, II, 51.

-ocr page 409-

Kuinre, II. 46. 103.

Langen, Johan van, secretaris van het
Hanzekantoor te Antwerpen, I, 19.
Langstraat, II, 132.

Leeman, Michiel, koopman, II, 27, 125,
162, 163.

Leenman. Robert, waterbaljuw van

Zeeland, I, 119.
Leeuw, Roode, II, 124.
Leicester, Robert Dudley, graaf van,

I,nbsp;5, 164, 167, 168, 170, 171, 173,
175, 176, 178-201, 203-205, 209,
211, 212, 216-219. - II, 1, 2, 17,
117, 235, 236.

Leiden, I, 44. - II, 183.
Lek, I, 148.

Lemaire, Isaac, koopman, II, 29.
Lemmer, II, 103.

Lerma, Francisco de Rojas de Sando-
val, hertog van, 11, 292, 321, 328.
Lettelbert, II, 103.
Leuven, II, 142.
Levant, I, 202. - II, 51.
Leveson, Richard, Engelsch vloot-
voogd, II, 278.
Lier, I, 126, 130.

Ligue, II, 29, 46, 59-62, 68, 114, 129,
130.

Liguisten, II, 28, 42, 62, 79, 80.
Lillo, I, 177, 215, 216. - II, 12, 48, 74,
97-99, 112, 152, 155, 169, 171, 172,
177, 215, 255, 276, 310, 342.
Lingen, I, 206. - II. 71, 134, 135, 165,

231, 314, 315, 319.
Linschoten, Jan Huygen van, II, 78.
Lisemann, Georg, secretaris van het
Hanzekantoor te Londen, II, 208,
209.

Lissabon, I, 2, 4, 18, 101, 155, 156. -

II,nbsp;3, 4, 17, 20, 35, 38, 78. 184, 211,

222, 229, 247, 252, 261, 270, 278,
279, 311, 323, 326, 327.
Lit, I, 216. - II, 44.
Livorno, II, 52, 53, 92, 118, 141.
Lochem, I, 126. - II, 319.
Loire, II, 61, 295.

Londen, I, 8, 35, 64, 74, 111, 165, 201.

-nbsp;II, 19, 27, 29, 54, 57, 128, 208,
220, 295, 339, 349.

Loosen, Sebastiaan van, lid van den
Raad van State, II, 23, 33, 67, 74,
76.

Lübeck, I, 18, 38, 42, 69, 107, 129,
151, 152. - II, 36, 38, 39, 41, 52,
144, 208, 211, 212, 220-222, 230,
248, 252, 267, 323-325, 351.
Luik, I, 114. - II, 142.
Lumbres, De, admiraal, I, 14.
Lumey, Guillaume, graaf van der

Marck, I, 14, 16, 21.
Lijfland, 11, 211.

M.

Maan, Wassende, II, 124, 125.
Maas, I, 6, 39, 65, 92, 95, 114, 138,
148, 149, 162, 192, 198, 214, 215.

-nbsp;II, 8, 9, 11, 15, 33, 43-45, 69,
105, 106, 111, 132, 174, 175, 216,
254, 257, 271, 277, 296, 314, 319.

Maastricht, I, 22, 102, 103, 162.
Madrid, I, 62. - H, 270, 290, 291,

310, 325, 330.
Maelson, François, pensionaris van

Enkhulzen, I, 74. - II. 91, 92.
Maertensz., Cornelis, schipper, II, 78.
Malaga, II, 51.

Mancicidor, Juan de, gezant van Span-
je, II, 334.
Mansfeld, Karei van, II, 45, 69, 101,
131, 132.

Mansfeld, Peter Ernst van, II, 60, 101,

131, 132, 144.
Mark, r, 22.

-ocr page 410-

Marsdiep, I, 8, 21, 39, 45, 95.

Marseille, II, 196.

Martena, Duco, Friesch admiraal, I,
37.

Masières. Zie Mézières.

Mechelen, I, 161, 163, 164. — II, 142.

Medicis, Catharina de, gemalin van
Hendrik II van Frankrijk. I, 132,
134.

Medina-Cell, hertog van, I, 18, 19, 24.

Medina Sidonia, Spaansch admiraal,
II, 5, 6, 182.

Mendoga, Francesco, admirant van
Arragon, II. 226, 231, 232.

Menin, Joos de, pensionaris van Dor-
drecht, II, 146.

Meppen, I, 206. - II, 72.

Merchant Adventurers, I, 9, 10, 26, 34,
35, 53, 55-59, 61, 62, 75, 76, 78,
83, 89, 99-101, 106, 107, 111, 130,
150, 151, 177, 182, 209. - II, 39,
41, 128, 147, 208, 220, 222, 352.

Meteren, Emanuel van, II, 16, 27, 220.

Meynerts, Simon, lid van den Raad
van State, II, 146.

Mézières, I, 125.

Middelburg, I, 17-19, 40, 41, 50, 56,
57, 130, 150, 174. - II, 17, 25, 30,
54, 57, 58,65, 75, 98, 114, 115, 119,
124, 182, 183, 196, 220, 265, 338,
343, 346.

Middelburg, Admiraliteit van. Zie
Zeeland, Admiraliteit van.

Middelburgers, I, 18, 40. - II, 346.

Middellandsche Zee, II, 51, 52, 191,
202, 269, 281-283, 329, 332.

Mondoucet, Claude de, gezant van
Frankrijk, I, 23.

Mondragon, Christophoro de, Spaansch
bevelhebber, I, 40, 74, 79. -
II, 105.

Monson, William, Engelsch vloot-
voogd, II, 278, 279.

Moresini, Francesco, Italiaansch edel-
man, II, 195, 196.
Morlaix, II, 128.
Mooren, I, 108. - II, 229.
Moucheron, Balthasar de, I, 135. — II,
30, 239.

Moucheron, Pieter dc, II, 53—58, 124,

125, 162, 163.
Moura, Christobal de, II, 3.
Munster, I, 27, 37, 49, 142, 206. - II,
71, 232.

N.

Namen, I, 88, 162.

Nantes. I, 145, 173, 175, 189. - II,
79.

Napels, II, 51.

Nassau, Jan de Oude, graaf van, I, 42.

Nassau, Johan, graaf van, II, 269.

Nassau, Justinus van, luitenant-admi-
raal van Zeeland, II, 218, 219, 264.

Nassau, Lodewijk, graaf van, I, 7.

Nassau, Philips, graaf van, II, 109.

Nassau, Willem Lodewijk, graaf van,
stadhouder van Friesland, Gronin-
gen en Drente, I, 143, 160, 161, 166.
- II, 7, 8, 46, 49, 68, 71, 102-104,
106, 109, 132, 134, 135, 304. 333.

Nassau. Zie ook Oranje.

Navarre, Hendrik van. Zie Frank-
rijk, Hendrik IV, koning van.

Nauw van Calais, II, 16, 248.

Nauwe Zee, II, 163.

Nederlanden, I, 1, 6-9, 11, 13, 15, 16,
18, 22-24, 36, 38-43, 48, 52, 54,
61, 62, 67, 69-71, 74, 77, 78, 81-
89, 98, 100, 102-105, 107, 119, 120,
122, 124, 129, 138, 141, 143, 149,
151, 158, 161, 162, 168, 169, 175,
178, 182, 188, 197, 203, 209, 211,
213, 216-219. - II. 1, 19, 23. 25,
32, 42, 43, 56-60, 62, 64, 67, 68,

-ocr page 411-

72, 73, 77. 80, 81, 105, 121, 131,
159, 184-186, 195, 220, 223, 231,
234, 235, 239, 241, 252, 253, 258,
270, 281, 282, 312, 318, 328, 330,
348.

Nederlanden, Noordelijke, I, 2. 166.
216. - II. 158. 164. 223, 256, 305,
340, 346. Zie ook Nederlanden.
Nederlanden, Spaansche, I, 25, 32, 54,
56, 146-151, 164, 180, 198, 204,
210, 214, 219, 220. - H, 13, 41. 100.
141, 156. 304.
Nederlanden. Zuidelijke. I. 2. 3. 30. 54.
55, 67, 148, 166, 176, 177, 180, 183,
209, 215, 216, 219. - II, 2, 4. 12.
68. 96. 99. 135. 137. 139, 146, 150-
153, 172, 218, 223, 225, 226, 230,
233-235, 252, 253, 255-258, 271,
280, 281, 283—285, 287, 289, 290,
292—295, 297, 298, 300, 303, 309-
312, 320, 331, 335, 337, 339-341,
344-346, 348, 349, 352.
Nederlanden, Vereenigde. Zie Neder-
landen.

Nederlanders, I, 7, 8, 10, 11, 13, 22,
47, 94, 101, 107-110, 130, 131, 136,
138, 151, 155, 165, 176, 198, 202.

-nbsp;II, 16-18, 22, 25. 28. 32. 35. 53.
58, 60-62, 66, 67, 75, 79, 84, 127,
150, 151, 158, 160, 183, 186, 188,
194, 200, 201, 203, 207, 210, 220,
227, 238, 240, 245, 247, 260, 264,
269, 270, 279, 280.

Neurenberg, II, 283, 327.
Neyen, pater, II, 334.
Niekerk, Johan, licentiaat in de rech-
ten. II, 144.
Nieuwenaar, Adolf, graaf van, stad-
houder van Gelderland, Overijsel en
Utrecht, I, 166, 213.
Nieuwerhaven, II. 171.
Nieuwpoort. I. 83. 139. 141. 148. 150.

-nbsp;II. 4, 49, 73, 96, 107, 133, 137,
138, 140, 155, 169, 171, 204. 211.

212, 225, 228, 237, 257, 258, 286,
309, 336, 342.

Noord-Duitschland, I, 2. — II, 315,
325.

Noorderkwartier, I, 45, 49, 81, 97, 108,
117, 133, 154, 163, 180, 181, 183,
191, 202. - II, 87, 89, 92.

Noorderkwartier, Admiraliteit van het,
I, 206. - II, 9, 46, 88, 136, 166.

Noorderkwartier, Gecommiteerde Ra-
den van het, I, 49, 51, 94, 97, 184,
190. — II, 92.

Noorderkwartier, Staten van het, I,
116. - II. 18. 89. 91.

Noord-Europa, I, 1.

Noord-Frankrijk. II. 114, 115.

Noord-Holland, I, 174.

Noord-Holland, Admiraliteit van. Zie
Noorderkwartier, Admiraliteit van.

Noordhollanders, I, 95, 124, 181, 183,
185. - II, 51, 61, 136, 166.

Noordhorn, I, 122.

Noordnederlanders, I, 1,2, 4, 38, 139,
167, 186, 207. - II, 6, 16, 20, 118,
126, 129. 143. 145, 149, 151, 159,
160, 165, 166, 181, 198, 211, 222,
227, 228, 233, 247, 248, 252, 259-
261, 270, 278-280, 283, 289, 291,
303, 304, 307, 310. 321. 326. 331.
334. 337. 339, 343, 349, 351.

Noordzee, I, 131. - II. 107. 130, 219-
221, 229, 332.

Noorwegen, I, 2, 73, 106. - II, 5, 38,
130, 217, 248.

Normandië, I, 63. — II, 79.

Norris, John, gezant van Engeland, II,
19, 20, 22, 33-35.

Nova-Zembla, II, 329.

Nijmegen, I, 25, 34, 35, 105, 149, 165,
170, 209, 218. - II, 16, 70, 104-
106, 175, 215.

Nijmegenaren, II, 69, 70, 106.

-ocr page 412-

O.

Oldambt, I, 49.

Oldenbarnevelt, Johan van, pensiona-
ris van Rotterdam, landsadvocaat
van Holland, I, 128, 185, 190, 201,
212. - II, 21, 26, 54, 55, 92, 141,

155,nbsp;157, 167, 192, 218, 219, 238,
293, 304, 332-334, 337.

Oldenburg, I, 206, 215. - II, 11, 72,
107, 174, 216, 230, 232, 273, 275,
287.

Oldenzaal, II, 314, 315, 319.

Ommelanden, I, 112, 124. - II, 46,
103, 135, 166, 167.

Ommelanders, I, 113, 124.

Oostende, I, 139. - II, 272, 276, 293,
297, 298, 309, 313, 321, 330, 336,
342.

Oostendorp, Gerard van, raadsheer, I,
41—43.

Oostenrijk, Albertus, aartshertog van,
II, 160, 165, 172, 186,211,217, 218,
223, 226-228, 230, 231, 233-235,
241, 251, 253, 256-259, 271, 272,
280-285, 288, 290-295, 298-300,
305, 310-312, 320, 321, 325, 328,
330-332, 335, 338, 339, 344.

Oostenrijk, Andreas, kardinaal van, II,
231, 241.

Oostenrijk, Ernst van, landvoogd, II,
139, 144, 146, 147.

Oostenrijk, Don Juan van, I, 85—89,
95, 101, 102.

Oostenrijk, Matthias, aartshertog van,
I, 89, 105, 111, 116, 167.

Oosterlingen, I, 3, 18, 32, 39, 118, 131,

156,nbsp;158, 160, 175, 184, 192, 199,
200, 202. - II, 53, 183, 185, 190,
192, 194, 211, 222, 228, 244, 263.

Oost-Friesland, I, 13, 36, 43, 46, 47,
49, 50, 68, 113, 123, 142, 152, 153,
181, 182. - II, 47, 107, 109, 135,
136, 165, 232, 248, 315.

Oost-Friesland, Edzard II, graaf van,

I,nbsp;38, 68, 122, 123, 129, 152, 153,
161, 178, 181, 182. - II, 108, 110,

165,nbsp;231, 232, 248.
Oost-Friesland, Enno, graaf van, II,

248, 280, 315, 333.
Oost-Friesland, Johan, graaf van, I,
68, 80.

Oostfriezen. I, 37, 67, 112, 142, 151-
153, 161, 178, 182, 219. - II, 7, 8,
47, 71, 72, 110, 135, 136, 249.
Oost-Indië, II, 252, 317, 329.
Oostland, I, 174. - II, 57, 224, 252,
265.

Oost-Nederland, II, 315.
Oostzee, I, 2, 8, 39, 49, 69, 109, 131,
136, 169, 172, 173. - II, 35, 37, 52,
83, 107, 156, 164, 196, 197, 221,
225, 260, 269, 270, 285.
Opdam, Jacob van Wassenaer, heer

van, II, 278.
Oporto, I, 4. — II, 261.
Opper-Gelder, II, 15.
Opslag, De, II, 103.
Oranje, Prinsdom, I, 12.
Oranje, Frederik Hendrik, prins van,

II,nbsp;293.

Oranje, Maurits, prins van, I, 144,

166,nbsp;168, 172, 174, 176. - II, 13,
26. 44, 49, 68, 69, 72, 102-105,
106, 109, 110, 131, 132, 134, 135,
146, 153, 172, 213, 217, 226, 232,
235, 239, 256, 257, 272, 276, 288,
289, 296, 297, 304, 314, 319, 333,
338.

Oranje, Willem, prins van, I, 6, 7, 12,
16, 18, 20-26, 29, 31, 32, 34, 35,
37, 38, 42, 44, 46, 50, 52, 56-59,
61-69, 71, 72, 74-80, 83-91, 93,
99, 101, 102, 105, 106, 108, 117,
118, 120, 125, 128, 132, 133, 138—
140, 143-145, 147-149, 166, 167,
184.

Orchies, I, 113.

-ocr page 413-

Orsoy, II, 275.

Ortel, Joachim, Staatsch agent in En-
geland, I, 150, 154, 164, 175, 186,
187, 201, 217. - II, 16, 17, 23, 27,
29, 54-58, 61, 63, 65, 80, 125, 162.

Ortehus, Abraham, I, 5.

Osnabrück, II, 232.

Osnabrügge, Adolf, secretaris van het
Hanzekantoor te Antwerpen, I, 151,
159, 160, 182, 183.

Oterdum, I, 141-143, 152, 153, 161,
182.

Ottoboni, Marco, Venetiaansch ge-
zant, II, 52.

Oudenaarde, I, 130.

Oudenbosch, I, 40.

Oudewater, I, 74, 81.

Overijsel, I, 102, 166. - II, 14, 104,
136, 274.

Overijsel. Staten van. II, 13, 315.

P.

Palatio, Emanuel de. lid van den Raad
van Portugal, II, 160.

Palett, Pieter, II, 57.

Palmer, Henry, Engelsch vlootvoogd,
II, 200.

Palts, Johan Casimir van de, I, 98,
102.

Parkins, Christopher, gezant van En-
geland, II, 352.

Parma, Alexander Famese, prins, her-
tog van, I, 97, 102, 103, 107, 111,
120, 122, 136-138, 140, 144, 147,
151, 158-160, 163-165, 168, 177,
183, 208, 216, 217. - II, 3. 5. 6, 14,
15, 31, 40-42, 44-46, 50, 60, 68,
99, 101, 104-106, 109, 131, 144,
241, 351.

Parma, Margaretha van, landvoogdes,
I, 8, 9, 156, 176.

Parijs. II. 68, 131, 325.

Philippine, II, 98, 99, 169, 171, 172,
177, 255, 297, 342.

Picardië, I, 150, 186. — II, 187.

Plymouth, II, 35, 63, 65, 181, 196,
241.

Polen, I, 136. - II, 146, 208, 209, 211,
221.

Polen, Sigismund III, koning van, II,
144—147, 207—209, 220, 221, 239,
248, 269.

Polen, Stephan Bathory, koning van,
II, 145.

Portsmouth, II, 35.

Portugal, I, 2, 30, 50, 51, 94, 106-
108, 116-120, 131-136, 141, 146,
153, 155, 173, 175, 176, 184, 186,
187, 191, 197, 198, 200-202. - II,
16, 18-20, 24, 27, 31-33, 36, 38,
39, 41, 42, 57, 60, 62, 78, 80-82,
84, 121, 127, 140, 160, 161, 181,
186, 190-193, 196, 197, 204, 210,
211, 229, 235, 251, 260, 261, 263,
265, 279, 299, 306-308, 325, 338.

Portugal, kardinaal Hendrik, koning
van, I, 108.

Portugal, Sebastiaan, koning van, I,
107, 108. — II. 20.

Portugeezen, I, 108. — II, 20, 38, 78,
184, 261, 279.

Pré. La, Quintin de Taffin, heer van,
II, 115.

R.

Ragusa, II, 51.

Rammekens, I, 19, 40, 57, 165.
Ranzau, Cai, gezant van Denemarken,

I, 207, 208.
Ravenstein, I, 114.
Rees, II, 106.

Regensburg, I, 69. — II, 147.
Reide, II, 46, 71, 108, 136.
Reimerswaal, I, 40.
Reingoud, Jacques, thesaurier-generaal

-ocr page 414-

van den Raad van Financiën, I,
193-196.

Rennenberg, George van Lalaing,
graaf van, stadhouder van Fries-
land, Groningen, Drente en Over-
ijsel, I, 112.

Requesens, don Louis de, grootcom-
mandeur van Castilië, Spaansch
landvoogd, I, 41-46, 48, 53-55,
58-60, 62, 66, 67, 71, 74, 94, 195,
219.

Richardi, Riccardo, II, 52.

Richardot, Jean Grusset, president van
den Geheimen Raad, II, 334.

Richmond, II, 75.

Rio de Janeiro, II, 17.

Rochelle, La, I, 15, 173. - II, 16, 18,
27, 35, 42, 131, 161, 202, 322.

Rodenburg, Herman van, II, 28, 29.

Roels, Christoffel, pensionaris van de
Staten van Zeeland, II, 138, 163.

Roermond, I, 22, 162.

Rogers, Daniel, I, 60, 61, 88.

Rome, II, 302.

Romero, Juliano, Spaansch bevelheb-
ber, I, 19.

Romney, I, 10.

Roorda, Johannes, raadsheer, I, 158,
159.

Roosendaal, II, 45, 69.

Roscoff. II, 128.

Rotterdam, I, 91, 92, 118, 154, 179. -
II, 13, 105, 138, 190, 228, 277, 346.

Rotterdam, Admiraliteit van. Zie Ad-
miraliteit van Zuid-Holland.

Rotterdammers, I, 100. — II, 203.

Rouaan, I, 149, 173, 180, 212. - II,
61,79, 96, 114, 115, 263.

Rovida, Alexandro, senator van Mi-
laan, II, 300, 302.

Rupelmonde, I, 139.

Russell, William, gouverneur van
Vlissingen, I, 217.

Rye, I, 10.

Rijn, I, 65, 92, 128, 138, 146, 148, 149,
160, 162, 163, 192, 198, 214, 215. -
II, 8, 9, 11, 15, 43, 44, 69, 70, 102,
104, 106, 110, 170, 174, 175, 216,
220, 231, 254, 257, 272, 275, 287,
312, 314, 315, 318, 319.

Rijnberk, I, 197. - II, 226, 231, 232,
272, 274, 275, 314, 319.

Rijssel, I, 113. - II, 291.

S.

S. Agata, II, 195, 196.

Saint Jean de Luz, I, 119, 202. —
II, 61.

Saldaigne, Charles de, Fransch gezant,
II, 60, 61.

Salisbury, Robert Cecil, graaf van,
secretaris van staat, II, 243, 300.

Salvator, Fernando, II, 261.

San Clemente, Guilen de, Spaansch
gezant te Praag, II, 209.

Sandwich, I, 10, 39.

San Lucar, I, 4. - II. 118. 184. 327,
346.

San Sebastiaan, I, 4. — II, 311.

Santa Cruz, Spaansch admiraal, II, 5.

Santa Maria, I, 4.

Santander, I, 4.

Saragossa, I, 156.

Sas, Ct), I. 66, 72, 73, 92, 139, 140,
215. - II, 12, 15, 48, 74, 112, 152,
155, 172, 215, 223, 276, 297.

Sas van Gent. Zie Sas.

Sassche gat, I, 177.

Scandinavië, I, 2.

Scaramelli, Giovanni Carlo, gezant
van Venetië, II, 266.

Schelde, I, 2, 16, 18, 20, 30, 34-37,
50, 52-55, 59, 60, 63, 83, 84, 89,
97, 177, 210, 219. - II, 12, 14, 101,
137, 152, 200, 237, 293, 297, 309,
313-315, 335, 338, 341, 344-346,
349.

-ocr page 415-

Schenck, Maarten, krijgsoverste, I, 112.

- n, 9. 16. 110.
Schenckenschans, II. 106. 319.
Schiedam, II, 78.
Schoonhoven, I, 74, 80.
Schotland, I. 15, 146, 188, 191, 192,
197, 200. - II. 6, 34, 36, 79, 143,
192, 194, 200, 202, 203, 224, 236,
237, 253, 293.
Schotland, Maria Stuart, koningin van,

I,211.-11,nbsp;3, 4.

Schotland, Jacobus VI. Zie Engeland.
Jacobus I.

Schott, H. de, Amsterdamsch koop-
man, II. 261.
Schotten, I, 32, 184. - II, 128.
Schouwen, I, 67.

Schouwenburg, Joost, graaf van, I, 37.
Sedan, I, 146.

Seine, I, 198, 210. - II, 11, 80, 109,
115.

Setuval, I, 4. - II, 160.

Sevilla, I, 4, 156. - II. 127, 129, 158,

222, 240, 270, 311, 327.
Sicihë, II, 202.

Sidney, Robert, gouverneur van Vlis-
singen, II, 64, 66, 171, 177, 199, 200,
204, 219.

Sille, Nicasius, pensionaris van Am-
sterdam, I, 172, 173. - II. 246.
Sixtus V, II, 4.
Sleeswijk-Holstein, II, 40.
Slochteren, II, 104.

Sluis, I, 17, 19, 53, 54, 58, 66, 216,
217. - II, 11, 49, 68, 96, 98, 99,
138, 155, 156, 170-172, 211, 212,
214, 215. 223, 225, 253, 286, 296-
298, 313, 336, 349.
Sluische gat, II. 98. 99.
Somme. I, 137, 215. - II, 11, 80, 115,

154, 174, 216, 217.
Sonoy, Diederik, gouverneur van het
Noorderkwartier, I, 180, 181.

II,nbsp;2.

Sont, I, 7, 21, 45, 109, 131, 136, 169,
171, 192, 200, 207, 208. - II, 5, 8.

20,nbsp;40, 130, 145, 147, 191, 194, 203,
217, 237, 246, 252, 263, 270, 281,
307, 347.

Southampton, II, 35.

Spanjaarden, I, 3, 4, 6, 11, 12, 16-18,
22, 26, 36-38, 40, 43, 46, 52, 54.
57. 61-64. 71, 74, 77, 81. 82,
94, 95, 103,107-112, 116, 120, 122,
123, 126, 130, 132, 135, 136, 139,
140, 144, 150, 159, 161. 166, 176.
177, 208, 220. - II, 3-6, 15, 20,

21,nbsp;26, 28, 33, 38, 43, 45, 46, 49, 60.
66, 69, 71. 72. 78, 79, 87, 88, 99,
103, 109, 113, 123, 129, 130, 135,
143, 146, 150, 160, 180, 184, 194,
202, 226, 227, 229, 241, 245, 250,
252, 259, 261, 294, 298-300, 318,
326-328, 332, 333.

Spanje, I. 1-5, 7, 10, 11, 15, 17, 18,
21, 23, 24, 30, 32, 41. 43, 44, 50-
52, 61, 62, 88, 91, 93, 94, 101, 103,
106-109, 116-120, 129. 131, 132,
134-136, 141, 144, 146, 149, 150,
153-157, 159-162, 165-167, 169,
173-178, 183, 184, 186, 187, 191,
192, 197, 198, 200-202, 204, 207-
211, 217, 220. - II. 2. 4, 6, 16-22,
24, 25, 28, 31-33, 36, 38, 39, 41,
43, 45, 50, 53-55, 57, 58, 60, 62-
66, 77-84, 88, 90, 105, 114, 115,
117-119, 122, 123, 127-130, 141,
143, 145, 147, 150, 158-161, 164,
165, 174, 180-182, 184-202, 204,
206, 207, 209-211, 213, 217-219,
221, 222, 225-231, 233-235, 239
-244, 247-252, 255, 260, 261, 263,
265, 267, 269-271, 279-296. 298,
300-308, 310-312, 315, 317, 318,
320-328, 331-335, 337, 339, 346
-349, 351, 352.

-ocr page 416-

Spanje, Isabella, infante van, II, 68,
131, 217, 223, 226, 230, 231, 233-
235, 241, 251, 253, 256—258, 282-
285, 288, 290—295, 299, 300, 305,
310-312, 320, 321, 328, 330-332,
335, 338, 339, 344.

Spanje, Philips II, koning van, I, 4, 5,
25, 26, 41, 43, 44, 48, 52, 62, 74,
80, 90, 95, 101, 108, 109, 116, 117,
123, 125, 129-131, 133, 143, 144,
153, 156-159, 165, 188, 204, 207,
209, 219, 220. — II, 3, 6, 17, 19—
21, 24, 31, 36, 40-42, 46, 59, 61,
68, 78, 80, 83-85, 87, 90, 92, 99,

100,nbsp;105, 128, 129-131, 144, 147-
149, 158-160, 164, 179, 181, 184,
185, 190, 194, 199, 211, 212, 217,
219, 220, 222, 223, 226, 227, 233,
234, 351, 352.

Spanje, Philips III, koning van, I, 4. —
II, 226-229, 233, 234, 240, 241,
243, 248, 251, 252, 258, 259, 268-
270, 280—284, 292, 294, 295, 300,
301, 305-307, 312, 320, 322, 323,
325, 326, 328-331, 333, 334, 337-
339, 343, 349.

Speelman, Adriaan, factor van een
Kamper handelshuis te Lissabon, I,

101.

Spes, De, Spaansch gezant, I, 12, 15.

Spinola, Ambrogio, II, 297, 312, 314,
315, 318, 319, 330, 331, 334.

Spinola, Federigo, II, 253, 293, 297,
349.

Stade, I, 209. - II, 41, 128, 230, 352.

St. Aldegonde, Philips van Marnix,
heer van, I, 74.

St. Andries, II, 254, 256.

StSngebro, II, 221.

Stanley, William, I, 211, 213.

Stapelkooplieden, I, 57, 62.

Steenbergen, I, 139. — II, 15, 45.

Steenwijk, I, 112, 140, - II, 46, 103,
104, 109.

St. Helena, U, 278.

St. Malo, I, 176. - II, 79, 128.

St. Omer, I, 105, 121. - II, 291.

St. Philipsland, I, 74,

Straat. Zie Gibraltar, Straat van.

Straatsburg, II, 327.

St. Ubes. Zie Setuval.

St. Vincent, Kaap. II, 129.

Sudermann, Heinrich, syndicus van
het Hanzeverbond, I, 19, 35, 85, 93,
159, 183. - II, 38, 39, 351, 352.

Sully, Maximilien de Béthune, hertog
van, II, 293.

Surck, Melchior van, commies-gene-
raal van de convooien in Zeeland,
II, 94, 102, 112.

Sweveghem, François de Hale-wijn,
heer van, Spaansch gezant, I, 15, 52,
54, 85.

T.

Taag, II, 35, 329.

Taffin, Jacques, I, 78, 83-86.

Takozijl, II, 103.

Tassis, Bapüsta de, Spaansch krijgs-
overste, I, 13.

Tassis, Juan Baptista de. Zie Villa
Mediana.

Teelinck, Joos Eewoutsz., lid van den
Raad van State, II, 95.

Terceira, I, 132. - II, 78.

Terhofstede, II, 98, 99, 177.

Texel, II. 329.

Tiel, I. 218. - 11, 10, 44, 69.

Tielerwaard, I, 218.

Tolen, I, 41.

Toscane, II, 84, 118.

Toscane, Ferdinand I, groothertog van,
II, 52, 126, 195-197, 240.

Treslong, Willem van Bloys, heer
van, admiraal van Zeeland, I, 120,
137, 138, 150.

Turken. II. 85, 147, 233.

-ocr page 417-

Turkije, II, 306.

Twente, II, 134, 218, 315.

Tyebbes, Tyaerdt, admiraal, I, 160.

U.

Ugarte, Juan Lopez de, II, 281.

Ulloa, Alonzo de, Spaansch krijgsover-
ste, I, 19.

Ulm, II, 327.

Urizar, Hurtuno de, II, 281, 311, 331.

Utrecht (gewest), I, 166, 193. — II,
48, 157.

Utrecht (stad), I, 102-104, 144, 168,
172, 173, 185, 196, 203. - II, 2,
157.

Utrecht, Gedeputeerde Staten van, I,
192.

Utrecht, Staten van, I, 166, 171.

Utrechtenaren, I, 171, 172, 192.

V.

Valcke, Jacob, thesaurier van Zee-
land, lid van den Raad van State,
II, 23, 33, 293.

Valencia, II, 52.

Valenciennes, II, 291.

Valois, Elisabeth van, II, 68.

Valois, Margaretha van, I, 24.

Vecht. II, 14.

Veere, I, 7, 17, 70, 164. - II, 98, 118,
119, 121, 289, 338.

Velasco, Juan Fernandez de, connéta-
ble van Castilië, II. 300—302.

Vellus, kroniekschrijver van Hoorn, I,
157, 181.-11,51, 118.

Veluwe, I, 140. - II. 318.

Venetië, II, 53, 84, 90, 118, 126, 195,
196, 265, 266.

Venlo, I, 22, 149, 170, 203.

Verdugo, Francesco, I, 122, 126, 142,
161. - II, 5, 7, 46, 103, 104, 109,
110, 134.

Vere, Francis, overste, II, 26.

Verreycken, Louis, geheimschrijver, II,
321, 331, 334.

Vervins, II, 218, 226, 237.

Vigo, II, 184.

Villanova, Fernando Lopez de, gou-
verneur van Kerpen, II, 40, 144, 260.

Villa Mediana, Juan Baptista de Tas-
sis, graaf van, II, 294, 300.

Villeroy, Nicolas de Neufville, heer
van, secretaris van staat in Frank-
rijk, II, 244.

Villiers, Josse de Soete, heer van,
stadhouder van Utrecht, I, 166.

Vlaanderen, I, 29, 32, 45, 48, 50, 51,

53,nbsp;57, 64, 67, 70, 73, 82, 91, 92,
101, 114, 120, 121, 131, 137-139,
141, 144, 147, 150, 161, 163-165,
174,210,215,219. - II, 11, 12, 49,
74, 99, 101, 102, 107, 113, 134, 139,
141, 142, 151, 155, 169, 171, 212,
215, 218, 225, 234, 255-257, 276,
286, 291, 297, 298, 304, 311-314,
330, 341, 343, 345.

Vlamingen, I, 48, 141.

Vlie, I, 8, 21. 38, 39, 45, 124. - II.
141.

Vlissingen, I, 6, 7, 16-19, 34-36, 40,

54,nbsp;57, 58, 70, 73, 93, 148, 164, 165,
167, 217. - II. 3, 25, 75, 98, 289,
338, 343.

Vlissingers, I, 6, 16-20, 54, 56-58,
60, 73, 78, 84, 86, 87, 99, 100.

Voet, Gérard, lid van het Hof van
Gelderland, II, 146, 246.

Vogeler, Hieronimus, II, 324.

Vondel, Joost van den, II, 93.

Vreeswijk, II, 48.

W.

Waal, I, 192, 198, 214, 218. - II, 8-
11, 15, 43, 44, 69, 70, 102, 104-
106, 110, 111, 174, 175, 216, 275,
318, 319.

-ocr page 418-

Wachtcndonck, II, 43.

Wacken, Antoine de Bourgogne, heer
van, I, 16, 18.

Walcheren, I, 17, 36, 55, 56, 94, 134.
- II, 93, 161, 199, 205, 256, 341,
343.

Walsingham, Francis, secretaris van
staat in Engeland, I, 60, 62, 75, 77,
78, 88, 98, 165, 187, 188, 209. - II,
4, 36.

Warck, Johan van den, pensionaris
van Middelburg, H, 16, 67, 74, 76,
81, 90, 125, 146.

Watergeuzen, I, 6, 8, 12—16, 18, 21,
22, 46.

Wedde, II, 104.

Weert. Joos de. pensionaris van Ant-
werpen, n, 346.

Westendorp, George van, syndicus
van Groningen, I, 41—43, 207. —
n, 3, 40, 145, 211.

West-Europa, I, 1. - H. 292.

West-Friesland, I, 22. - II, 176. Zie
ook Noorderkwartier.

West-Indië, II, 19, 182, 240, 252.

Westphalen, I, 48. - II, 47, 71, 72,
107, 165, 236, 315, 343.

Wezel. I. 37. - II, 9, 257.

Wezer, I, 70, 198, 206-208. - II, 88,
191, 229.

Wiere, Barth, van de, secretaris van
Amsterdam, I, 172.

Wight, II, 124.

Willoughby, Peregrine Barty, luite-
nant-gouverneur-generaal van het
secours van de koningin van Enge-
land, II, 16, 26.

Wilkes, Thomas, Engelsch lid van den
Raad van State, I, 205, 212, 213. —
II, 62, 64, 67, 77.

Wilson, . Thomas, Engelsch gezant, I,
54-56, 59, 85-87.

Winchelsea, I, 10.

Windsor. I. 25.

Wingfield, John, H, 16, 26.

Winter. William. Engelsch gezant, I,
76, 77.

Winwood, Ralph, gezant van Enge-
land, II, 304.

Wolckenhar, Laurentius, Duitsch ge-
zant, I, 160.

Wouw, II. 111.

Y.

York. Roland. I, 211, 213.

Yperen, I, 144.

Yperlée, H, 171.

Ysel, I, 36, 115, 148, 149, 211, 214,
218. - n, 9, 10, 14, 102, 104, 106,
109, 110, 174, 216, 257, 275, 318,
319.

Yseloord, II, 110.

Yzendijke, II, 298, 313.

Z.

Zalt-Bommel. Zie Bommel.

Zanten, Jan van, pensionaris van Mid-
delburg, II, 238.

Zeegers, Martin, kapitein, I, 206.

Zeeland, I, 5. 6. 13. 16. 18. 23, 24, 28.
29, 31, 32, 34, 35, 41, 43, 44, 46-
48, 50, 51, 55, 56, 58, 60, 62-66,
70-77, 79-82, 86-94, 96-101,
104-106, 116, 120, 133, 134, 140,
143, 144, 146, 150, 156, 166, 174-
176, 187, 190, 193, 197, 202, 210,
214, 215. - II, 11-13, 18, 47-49,
57, 61, 63, 68, 72, 73, 81, 87, 89,
94-102, 112, 113, 115, 130, 133,
138, 140, 142, 152-156, 158, 161,
167-169, 171, 172. 174-177, 179,
196, 198, 199, 205, 212-214, 216,
237, 240, 254, 257, 259, 263, 267,
273, 275, 276-278, 284, 285, 296,
300, 309, 313, 315, 333, 336, 341,
345.

-ocr page 419-

Zeeland, Admiraliteit van, I, 210. —
II, 61, 62, 99, 138, 142, 152, 155,
168, 169, 263, 277, 278, 287, 297,
298, 309, 329, 336.
Zeeland, Gecommiteerde Raden van,
I, 100, 134, 174, 175, 203. - II, 17,
20, 56, 57, 74, 121, 130, 138, 156,
171, 214, 254, 255, 297.
Zeeland, Gouverneur en Raden van, I,
64, 81.

Zeeland, Staten van, I, 28-30, 46, 50,

60,nbsp;74, 80, 82, 90-92, 94, 96, 97,
99, 100, 118, 157, 175, 176, 192,
210, 214. - II, 13, 15, 45, 47, 57,
66, 81, 85, 89-91, 94-99, 111-
115, 117, 119, 124, 125, 130, 132,
133, 137-142, 151-154, 156, 157,
161, 162, 167-169, 171-173, 176,
177, 193, 196, 199, 203-205, 213-
215, 225, 235, 237, 238, 256, 261,
267, 272, 273, 275-277, 279, 289,
297, 298, 313, 315, 338, 345, 346.

Zeeuwen. I, 4, 19, 34, 36, 40, 43, 44,
46, 48, 50, 51, 54, 59, 60, 62, 63,
65-67, 72, 73, 79, 81-83, 90, 91,
96-98, 106, 107,110, 116, 125, 133,
136, 141, 144, 148, 150, 153, 156,

157,nbsp;175-178, 186, 191, 192, 197,
201, 203, 210, 212, 214, 215, 220.
- II, 5, 11-13, 15, 20, 47-49, 53,

61,nbsp;62, 66, 73, 74, 79, 81. 94-97,
113, 122, 123, 129, 133, 137, 138,
140, 141, 144, 149, 150, 152-156,

158,nbsp;161, 168, 169, 171-173, 175,
177, 178, 185, 199, 213, 225, 228,
237, 238, 252, 255, 256, 260, 261,
263, 267, 268, 273, 275-278, 281,
282, 285, 293, 297, 298, 307, 310,
313, 330, 335-338, 341-345, 349.

Zeeuwsch-Vlaanderen, I, 139. — II,

296, 313.
Zevenaar, ü, 232.

Zierikzee, I, 67, 71, 74, 75, 77, 79. -
II, 132.

Zimmermann, Moritz, ouderman van
het Hanzekantoor te Londen, I, 35.

Zon, II, 124, 125.

Zouten eilanden, II, 197, 279.

Zoutkamp, II, 71, 166.

Zuid-Beveland, I, 71, 83.

Zuid-Duitschland, II, 301.

Zuiderzee, I, 21, 38, 49. — II, 103,
109.

Zuid-Europa, I, 1. — II. 52, 92, 157,
329.

Zuid-Hofland, I, 95.

Zuid-Holland, Admiraliteit van, II, 43,
45, 49, 69, 133, 137-139, 142, 154,
155, 175, 176, 190, 212, 225, 253-
255, 273, 276, 306.

Zuidhollanders, I, 94, 95, 124. — II,
113, 137.

Zuidnederlanders, I, 54. — II, 53, 123,
245, 250, 283, 289, 294, 321, 337,
344.

Zufiiga, Balthasar de, Spaansch ge-
zant te Brussel, II, 252, 271, 280.

Zutphen, I, 126, 140, 197, 206, 211. -
II, 102, 103, 110, 215, 218, 257, 274.

Zwarte Water, I, 115.

Zwartsluis, II, 103.

Zweden, I, 14. - II, 145, 147, 211,
221, 269.

Zweden, Gustaaf I Wasa, koning van,
II, 221.

Zweden, Johan III, koning van, I, 109.

Zweden, Karei IX, hertog van Söder-
mannland, koning van, II. 211, 221,
269, 270.

Zweden, Sigismund, koning van. Zie
Polen, Sigismund III, koning van.

Zwin, II, 99.

Zwolle, II, 14, 134, 179, 257, 315.

Zwollenaars, II, 14.

-ocr page 420-

Tot gemak van den lezer drukken we een staatje met cijfers af,
welke zijn ontleend aan Becht, Statistische gegevens, tabel 1 en 3.
De bedragen zijn opgegeven in ponden van 40 grooten (ongeveer
gelijk te stellen met guldens), met verwaarloozing van de kleinere
rekenmunt. De jaren
1590\'-1596 zijn de eenige jaren in de periode
vóór 1600, waarin we over vrij volledig materiaal de beschikking
hebben. De cijfers schommelen nog al, behalve in Zeeland, waar
een regelmatige stijging plaats vindt. Bij de hoofdkantoren ziet
men de lijn van stijging en daling — behalve bij Amsterdam in
enkele jaren (zie hiervóór, p. 142) parallel loopen met de lijn
van het geheele ressort. Voorts verdient nog vermelding, dat het
cijfer van het Amsterdamsche kantoor dikwijls maar heel weinig
verschilt met het totaalcijfer der Amsterdamsche Admiraliteit. Dui-
delijk blijkt hieruit de overwegende plaats, welke Amsterdam in het
ressort en ook in de Republiek inneemt.

-ocr page 421-

TABEL A.

OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER CONVOOIEN
EN LICENTEN IN DE JAREN 1590-1596.

Admiraliteit van Amstexdam

Admiraliteit

op de Maze

Jaar

Amsterdam

Rotterdam

1590

301.142

281.980

281.703

70.598

1591

418.666

392.439

273.706

65.539

1592

447.607

307.419

287.640

69.124

1593

430.029

388.564

298.284

87.383

1594

442.025

360.593

281.735

85.287

1595

305.643

279.959

261.110

1596

384.738

348.691

410.660

102.474

-

Admiraliteit van quot;West-Friesland
en het Noorderkwartier

Admiraliteit

van Zeeland

Jaar

Enkhuizen

Middelburg

1590

62.162

291.018

160.073

1591

56.500

431.470

218.568

1592

74.464

501.107

286.888

1593

85.105

40.437

474.575

264.454

1594

75.228

38.225

510.042

295.736

1595

69.317

36.517

644.216

418.572

1596

63.781

734.742

483.945

-ocr page 422-

De hiernaast vermelde bedragen komen overeen met de opgave
volgens de lijsten van 10 November 1598, met uitzondering van
groep 4, welke dan nog niet bestaat, en groep 5 en 9. bij welke de
getallen tusschen haakjes de tarieven in 1598 aangeven.

-ocr page 423-

TABEL B.

OPGAVE VAN CONVOOIEN EN LICENTEN IN PONDEN
VOLGENS DE LIJSTEN VAN 5 APRIL 1603.

1

2

3

4

Convooien

Inkomende uyt
Vyande Landt
ende van de
Maze

Inkomende uyt
Neutrale Landen,
Rhijn, Wael ende
IJssel

Uytgaende op
Neutrale
Landen

Uytgaende over
asse by Norden den
Rhijn, midtsgaders op
Embden Oldenburg
ende Bremen

tarwe

rogge

gerst

mout

haver

2.50 per last

1.55

1.25

1.25

0.75

2.00
1.25
1.00
1.00
0.60

8.00
4.50
4.50
4.50
4.00

10.00
8.00
6.00
6.00
5.00

5

6

7

8

9

Licenten

Calis, Beunen
totte Somme
incluya

Rhijn, Wael
ende IJssel

Maes

Vyande
Landt

\'«-Hertogen-
Bosch

tarwe

12.00 per last

27.00

34.00

36.00

54.00 (45)

rogge

8.00

20.00

25.00

30.00

45.00 (38)

gerst

10.00

20.00

25.00

27.00

40.00 (34)

mout

10.00

18.00

22.50

24.00

36.00 (30)

haver

8.00

20.00

24.00

24.00

36.00 (30)

fijn zout

75.00 (100)
\'t hondert

75.00

85.00

100.00

1

150.00 (150)

-ocr page 424-

1588 1589 1590 1591 1592 1593 1594 1595 1596 1597 1598 1599 1600 1601 1602 1603 1604 1605 1606 1607 1608 1609

— X - X -X Ned. schepen uit Spanje

......Portugal

Hanzeschepen .. Spanje

.. Portugal

-ocr page 425-