/
lan Barmenji Kruis, |
|||||||||||||
MINNE-SPIEGEL
|
|||||||||||||
TER
|
|||||||||||||
D E U G H D E N.
|
|||||||||||||
f ttfó\8 SWWWWi»
|
|||||||||||||
t* A M S T E R D A
|
|||||||||||||
M,
|
|||||||||||||
Voor Cornelis DaiickertfzvanZeevcnhoven, Papier, Kunft Caett
en Boeck-verkoper op de fluweele Burgh-wal by S. JaJs Brugh, "65 9. |
|||||||||||||
I: H: kruis
Minxe = Spiegel
TER
ÉÉ DETJGDÏN.
|
||||
VOOR-REDEN,
"Tot inleydingb Van het navolghende Werck,
■ Sijnde^,
IN N E-S'PI EG E L
|
||||||||||||||||||
M
|
||||||||||||||||||
E R
H |
||||||||||||||||||
T
G |
||||||||||||||||||
E * N.
|
||||||||||||||||||
D
|
||||||||||||||||||
D
|
||||||||||||||||||
Lfoo (weerdigen L e/er) in voorleden Eeuwen
de VVereldtis verfengheweefl met wijfe en- de welgheleerde Philofophen, wekker wijf heydt het alderwijsfle heeft ghemisl-, wierghe- leert heydt niet heeft kunnen leer en de noot wen- dighe ende oprechte kennis vandeware Godfaligheyt der pielen* Den Philofooph Eftilphones fielde de faligheydt ingroote macht ende R^ckdommen des Werelds-, Semenides achtede de fbodanighen faligh de vvelcke vanden Menfchen wel begeert, endeghelieft werden: Architas jlelde de Saligheydtin ghevvin- ninghedergheflachten: Chrifippus in oprechtinge vanflatelü'c- keghebouwfelen: Sophoclesy?eldede Saligheydt daer in datje- mandt een Soonhadde tot fijn Erfghenaem : Phalemon fieldede Saligheydt in de welfprekentheydt: Themiftocles , dat ye- mandt van Edel ende aenftenlïjck ghejlachte Voort quam: Ari- ftides, in veelfchatten endetijdelijckegoederen: Euripidcsy?^/- de de Saligheydt infihoone Vrouwen. O Wijfen]- f onder Wijsheydt, doorghebreck van v-vare ken-
'< * 3 «#•
|
||||||||||||||||||
„'T
|
||||||||||||||||||
V O O R-R E. D EN.
wi^?, d/V altfamen infiende s geeft my geen oorfaeck vanfoogroó- ten vervvonderingh, als wel doen de VVijfen, ende gheleerden van onfen tijdt, redenen fijn defen. De Geeft en onfer Eeuwen verlicht pijnde na der pielen, met
dewarekennijfèvande oprechte Godtfaligheydt ^gheloovende in- den waerachtigen Godt, ende fijnen eenigen Soon Chriftum, dies niet teghenft aende, fijn meerendeels van hetghevoelen dervori- gkrPhilofopher^ VVie ijfer onderst Chriftendomdie nieten arbejt omfchatten ende rijckdommen te vergaderen, ende dat in julcker voeghen al ofte de Saligheydt daer inghelegen vvaer? Daer integhendeel de wij/len aller wij jen (a) defelfde anders niet en feght te we f en als ydelheydt der ydelheden , wie ijfer hier ter vvereldt dteftch nietenbevlijtight in' t mijbruyckvande Rijck- dommen omgheacht ende begeert te zjjn bj andere lieden ? VVie leeft er nu ten tijden die niet en tracht na vvinningh van gefïach- ten? VVie ijfer die niet uyt en munt in t opbouwen van uyt- ftekende ende heerlijcke huyjingh? VVie ijfer die niet aen en neemt alle moeylijcke ende (ware laft en ,jaegebrecklij'ckheden byfichjelfs, omfyn Sonen machtighe Erven na te laten ? VVie ijfer die niet aen en neemt alle verdrietighe oejfeninghen3omde eer e van weljpre- kentheydt ? wie ijfer diefich niet beroemt te wefen van aen- fenlijckgheftacht »en hooge af kom ft ? wie ijfer die in d'overvloedt fich weet te vergenoegen ? Dit al tfamen ter zjydenft ellende, als tendeeletot onfè v ver eken niet fonoodigh>keere my aüeenigh tot Euripidem,tfrój%g£, vvieipr,b Euripides ,die (fioghy noch in onfen tijdt waert)ghy niet enfoud bevinden uwen navolgher, (a) Salomon. - te
|
||||
"*7
|
|||||
V O O R- RE D E N.
tetwefèn ? pende onfe jonckheydt 9 vinde ick onder die geen zjelen fonder liefde t,ghew herten fonder minne, geen minne finder mif- bruyck$ Der halven mybegheven hebbende tot defe rijmeryen, heb- ick voortgebracht het eerfte deelvan dit ons werexken\zjjndc den Minne-Spiegel ter Deughden, door de -vvelcke ons ver toont, ende voor oogenge fielt werden verfchejde misbruyeken der min- ne, om als ineen Spiegel te fan ende te kennen de ellenden endefuva* righeeden diefoodanige misbruyeken fijn veroorzakende,ten vlek- ken eynden vvj dit ons vverek hebben toegeleydt, endefoo veel mo- gelijckgevvteft is, opmerckingh genomen om voor teflellenaende Ionckheydt foodanighe exempelen ende rijmen, door de vvelcke fy ter deughden in eerlücke minnefoude moghen aenghevvefen wor- den. . ' Eerflelijck, zjjnde de materi on fes vverckxfiodanigh, dat ve-
ler oor deel (mijns bedunckens) 'tjeheberijpelijckfal kunnen von- nijfen,alsvvefinde een minnelijckeftoffefoo vanghefanghen, als Gomedien, de vvelcke door 't oordeeldergemeener meerderghe- houden worden voor aenleydingh totjdelheydt als wel ter deug- den 5 meer tot licht vaerdigheydt als goede zieden 3 meer tot dertel- heydt als weitot fichtinghe -^ niet erkennende de eyghenfehappen dermen/chefyeker natuuren, de vvelcke hare eygendommenniet dooreenige leeringe kunnen afjehaffen, als van den Almoghende Schepper, tótnoöfvvendigheydt ons ingeHort, ten dien eynden een gemeen, dochflecht exempel, (dienÜigh tot deje onfeftojp) voort- brengende. Zijnde opfeecker tijdt verfchil gerefen tufchen twee perfoo-
nen
|
|||||
V O O R - R E D EN.
nenvande welckedeneenenwildeftaende houden dat Natuur voor Leer gingh5«fcfe den ander dat ieer voor Natuurging, hebben bevonden dat een katghel^rt was een kaers te houden met haerpooten, toonende ^/Leervoor Natuurginghralsnude Kat een Mujs vertoont werde, liet de kaers vallen , endebe* gafhaer na de* Mujs 5 zjjnde het bewijs ^Natuur voor L e e r gi ngfa j dies vvj mits de jen den weerdighen Lefer willen aenwvijfen, hoe onmogelijck het is na te laten het gene te lieven dat tot nootwendigheydt den Menfeh van Godt is aengheboren7als is hetfoete minne, derhalven nat uur genegen tot het gene de naem <van minnelijck heeft, ofte jets eygens van dien, niet en kan, ofte Jal doqreenighe leeringe, den Menfeh ontwent ofte afghenomen worden-^fc hoon yemandt wilde teer en het minnen ofte lieven af tefchaffen, die felfdeJoude zJjn leffen krachteloos bevinden, al- vvaer't oock dat hy hadde de VVijsheytvan SaIomon,^Wf de vvelfprckentheydt van Cicero \maer niet teghenïlamde de na- tuur dit ingt'wortelt, als noodigh [door Gode voorfien) flaet ons nochtans te bemereken dat een bot endeplomp beesl boven de na- tuur eenighe leeringe kan ingedruckt worden, ons tot leeringh om te leer en onfe natuure matighen, ende foodanighe minne te fchu- wen, die door haer misbruyek, ellenden ende fvvarighedenh veroorpeckendes,,. Zijnde tot dien eynden dienslighonfe Comedien, hoe vvel
minnelijck fullen fpiegels verfirecken, niet tot lichtvaerdigheden, maer veel eer om die te leer en mijden : ten aenfienfy vtrtoo- nen wat. belooninghe de onbehoorlueke, ende wat belooninge be- ' hoo-
|
||||
V * O O R v R E D EN.
ho&relijcke minne de minpleghende-is ghevende. Komende tot het tweede, zjjnde onfe minnelijcke liedtjens9
hoewel minnelijck, nophtans eerlijck-, ende fatten noyt oorfaeck van oneer elijcke lichtvaerdighejden kunnen ver oor faken, ten fy dat f e, vdn eenighe verdurven nature mochten misbruyckt vverden$ maer 'm tegendeelfatten fy de verliefde eerlijke herten, indefvvaer- moedighe gedachten van liefdens tegenhtden dienen tot vermaecky en vreughde, als zjjnde medicijnen voorfoodanighefieckten, ende ghelijckfekeris 3 dat ter alfulckefiecktenghevonden worden, de- vvelcke niet en kunnen ghenefen worden tenfjmettoedoen'mghe vanfentjnefelfs, edoch vvelghematight endeghebruyckt zwijnde. VVefendedandeminmfoodanighenfieckte, datfy metminne'
lijcke rijmpjes endege fangen kan verquickt ende verluflight wor- den, fóo ijl dat wy ten dien eyndendefe onfe liedtjes ende Come- dien in het lichtghebracht hebben,tot vermaeck van alle bedroefde minne-herten 5 zj}nfinietfoo waerdighaljfevvelbehoordenbniet fö&deftigh als ick die vvetvvenfchten y niet foofoet als ickfigarett hadde$nietfevolmacckt alsfy welhadden kunnen vvefen, inge- vatte daer eengeleer'der pen vvaer byghevveefl^ niet te minghe- daen hebbende foo vvy vermochten, verfoeckenden vveerdtyhen* Lefer,onfegoet vvittigheyt voor het werckgelieve aen temmen, bevelende een beter aen dteghene die een meerder fal vermogen, ons vermoghenghetoont hebbende, doen VE. defe voortkomen. Voortghekomen zjjnde > wenfeh ick die bequaem te moghert
Wefèn daer toe dat fyghefielt zjjn, dat is tot verheugingh vande minne-faken $ tot aenvvyfinghe der misbruyeken^tot ewSpie- |
|||||
i
|
|||||
VOO R -REDEN.
gel ter deughden^voorft ellende 'tgmfchadelijckiSfmetomhetjcha*
deljjck te minnen, maer het [elfdefiende wel te leer en kennen,wel kennende, ons daer voor te wachten. Lievende, ende mindragende herten ƒ VVïjfe ende Verfiandke
Leferl Is hetfaecke dat ick hier ofte daer wat van het rechte padt ■mocht afgedwaelt zjjn $ het zjy datickin het een wat te nauw, 'm het ander wat te breedt ghegaen hebbe^ het zjy dat ick hier vvatgeflruyckelt ,daer wat ghedoolt hebbe, hier een misflagh, daer een faut jen mach begaen hebbe 5 het ^y dat ickyemandt onver- hoedsopfijn\eer geraeckt ende wat te bert gheft eken heb^duydet dooreengefont ordel V[elfde doch ten beften,alsnietghefchietuyt paffen,maer om bet er wille , niemandt tot verwijt ofte leet3 maer tot aenvvijftngh alle misbmycken te mogen leer e myden,der- halven ons voor oogenft ellende de wetten., infeker landtgebrüyc- kelick-j alwaer eenige Bancketten ofte maeltyden worden aen- gerecht, een f ave opgevult ende in dronckenfihap dengenooden9 moet vertoont werden tot een fpiegel ,hoedanighen beeft igheydt ende vuylen leelickheydt, dat is de dronckenfihap ,op dat alfi door het aenfien van de fin, yder een fich hoede in diefelve leliekheden niette vervallen, hier mede wy den vveerdigen Lefer willen bevelen inde behoedeniffè des Alderhooghfien,met begeerte defeon- fen arbejdt, ende f echt e rymen indanck te willen nemen , en fich daer mede te vergenoegen tot ter tïjdt toe, ick een ander nu dreede onder handen hebbende , hope met gheleghentheydt inhet licht te brenghen, ten dienfte ende welghevallen der ghener die ick weet in defe mijne rijmen, hoe wel laf ende krachteloos % noch
|
||||
V O O R - R E D E N. *
nochyetsfmakelijckx kunnen vinden>, ten dieneyndezJjnde, ende
filblyven V. E. Dienftwillige
Ian H: Krul.
|
||||||
KL I H C,K -PI'C H T,
Op den Soet-vloeyende, en aerdighe
V
V 0 E E T3
IAN HARMENS Z KRV h.
Pol van vreiighdenjuygïitj vermits den Amftel fchfaeght
Op fijn gheheyden rugh, u, die het aerdigh vryen Soo in u Rijm vertoont, dat yder fïch moet vlyen, jNae 't zarren van die pijn, en is ghelijck het daeght, Wen zijn verliefde oogh f hoewel hetherte klaeght
En jammerlijcke zucht} met ftaer-gelonck doet glyen Het Schitteren zijn licht», op 't geen, dat hem 't verblyea Met voile vreughden baert, twen hy door hoop gejaeght, Op 't rechte doekwit mickt, en fteygertuae 't verov'ren Van die met fchaers gelonck^ fijn finnen gingh betoov'ren, En werten onder een, mits 't oordeel is ontenit, En wel te deegh ontftrickt, waer door de Mufen-reye
Op eenen zegen-kar, u name gaen verbreye, Door nevel en door lucht* tot bovenaen 't gefternt. t JcHïppBR Jan
|
||||||
Verwint ufelven*
|
||||||
A E N
Den Soet - vloeyende, Sin - rijcke,
Ende JlkhtelijcJze Rijmer y
IOHAN HARMENSZ KRVL,
A M S 1 E J^D A-M M E %,.
|"i§|r| Yn docht dat 't Grieckze hoofd, met Sophocles verfeid,
liffl i ^' Athener, en Romeyn hard onder and'ren twiften; EsMlJ Dat meer, ab vyanden malkander hart ophiften, Om 't vonnis op wiens hoofd den Lauwer wordt ghefteld, : *t Was als de foete flaep mijn breyn bevingh op 't veld Waar ick, om 't wilt , vermoet mijn fel vengingh verluften. Een yder houd zijn ftrengh,gheen fcheen van hun te ruften Met reden foo my docht, elck Dichterjs een Held.
Ten laetften fiet me mijn by 't Lauwer Lof ghedoocken, Men treckt my by der handt,men feyd, hier dient ghefproockeo; Ons aan gheweefèn wie Apollo 't naarftighft viert lek fach der Eere-krans vreemd' in elkander krullen, ïck feyd, vertrouwtghy mijn ? fy feyd e ja, wy fullen 't Is Kruldm Hemelsfchaar, wiens hoofd' dient ghelai^riert,, Wiens naam aan't blauw lazeur met Sterren wel door Wevem Met recht Reed'rijcke Krnl om alle nwe arrebeyd,
En eerbaar' leffen daar den Amftels jeuchd in weyd En haar vermaakt, foo dat ghy in .hun breyn fult leven, 't Is waer hier wordt gedicht, veel meerder qoch gefeydi:*
Maer wie foo eerlijckgaet, foo ftichtigh met befcheydt,,
Rijmrijck en bondigh ? "k fwijgh, die eer moet icku geven». Aan Momus is u niet, aen Midas min bedreven, De Grootften eeren u, en roemen fteets u Lof.
Was kunft in achtingh hier, als eer in 't Roomfche Hof*
Ten tyden van Auguft, men foud u anders loone, Mitsuw vergoodight breyn, en Poëtifchen aert.
Dit is dan dat mijn hart, o J^rul! aan u verklaart,
Dat ghy een Amftels loot Waejct zij t dees Lauwer Croonen |
||||
MINNE-SPIEGEL
D E Ü (Th D E N.
EERSTE DEEL.
Diemindt, is blindt.
|
||||||||
elijckerwijs den menfch door luften wert gedreven,
Om fich nu tot het een,dan 't ander te begeven; Gelijckerwijs den menfch nae fijne plichten gaet In fbrge voor gewin, tot fteunfel van fijn ftaetj Gelijckerwijs den menfch, geduurende fijn daegen, Voor fijne Huyfgefin is fchuldigh lorgh te draegen $ A Gelijo*
|
||||||||
f
|
||||||||
2 14 I tt NE -SPIEGEL
Gelijkerwijs den Menfch isfcrraldich nae *t gemoet,.
Dat hyra fijn beroep fijnnaerfrMieden doetj öel^kerwi|sden Menfchisèen fijU plicht Verbonden, Soo heeft hy «effens dien oock weer verfcheydeftondenj Soo iffer neffens dien oock wel een enckel dagh, Dat figh een droeve geeft Weer Wat vermaken magh. Eens als ick voor de geeft had vreughde voor genomen, Eens als ick tot den dagh van vreughde was gecomen, Eens als mijn droeve ziel tot vreughde was gekeert Heb ick een nutte les wt mijne vreughd geleert, Wanneer ickmy begaf door groen land Wou te wandlen, Om van Goodts mogentheydtmet mijn gedacht te hand'len, Heb ick een vrolick oogh geflagen op het groen Waer in't gedachte my koft nauwelijcx voldoen,, Ick liet een open oogh op lieve bloempjes dalen, Ick liet mijn zieltje vreughd wt defe vreughde halen*,: Ick leerden Godes kracht die 't al gefchapen heeft Wat inde werelt is, Wat op der aerden leeft; Het fchepfel nae Godts beelt in fuik een hooghe waerden, DatGodthem heeft geftekeen Vooght>heeropder acrden; Van alles datter leeft, van alle het gediert, Dat inde ftromen fwemt^ dat door de boffchen iwiertjj». Tot welluft als behoef van 't menfchelijcke leven, Wtgrootegoedicheyt vanGodtden Heer gegeven; Ickfie de boffen dight met boomen groen vanblaen Ick fie hoe 't alles moetop fijne tyde gaen, Ick fie dat al 't geblomt, en kruyden die daer waffèn Op haer gelette tyt, en rechte ftonden paffen ? Ick fie dat zaedt en graen by d'Acker-tïvan geplant,
Hacr voedtfel enhaer vröght genieten door Godts bant; Die
|
||||||
*
f |
||||||
TER D 1 U G H D E N. 3
Die Son en Maen regeert, en door haer Hemels kraghte,
Doorloop van Son en Maen baertmenfchelijk geflachte: De Son> als opper Prins van 's hemels hooghe lught, Die geeft de aerde warmt, door warmte groeyt de vrught Door vrughtenvandeAerdverkrijght den Menfch het leven, Waer d'Hemel fonder Son d'aerd koft geen vruchten geven, Waerd' Aerde vrughteloos, waer vondmen ftruyk of ftam 'k Meen ftof, waer wt den Menfch voort-teelinge vernam, De Son het opper deel moet alle vrughten teelen, En 't menfchelijkgheflaght door d'aerde nootdruft delenj De Son het werrick Godts, is tuyghe van Godts maght De Menfch heeft door de Son fijn welen, en fijn kraghtj Mits ick in dit geda cht wat hooger dacht te comen, Set ick my neer in 't groen (om-lommert vande bomen) Ick fie een blinden Menfch, ick fie een fienloos Man, ' Gebonden aen een hont, die volght hy achter an$ Ickiïe den blinden Menfch tot nootdrufts winft genegen, Gaet waer hy wefen wil, gaet over alle weghen, Veyltfijnekramery,fchoon hy niet fien encan En leert dereghteplightaeneenbehoeftighMan, Hier ftaet een nutte les te leeren door dees blinde, Een hondt, een dienftigh dier doet hem de wegen vinde, Een hondteen trouwen hondt die leydt hem aende bandt, En dit getrouwe beeft geeft leringh aen 't verftandt; Soo haeft den blinden Menfch vertoonden voor mijn ooghen, Ben ick tot hoger luft van leringh op getoghenj Ick heb een Zinne-beelt in mijt? gedaght ghemaekt,
Een Zinne-beelt dat meeft verliefde zinne raekt, Een Zinne-beelt dat meeft de Minnaers wort bevolen: Een Zinne-beelt tot leer, om niette willen dolen, A z Een
|
||||
f" '
,_, ■ ,,...-.- f, .-••■-♦ : -^
|t MINNE- SPIEGEL
Een Zinne-beeldt waer uyt feer wel te leeren ftaet
Hoe inde lieve Min een Minnaerfekergaet; Een Zinne-beelt waer uyt den Minnaer ftaet te leeren, Wat voor gefelfchap hy in 't Minnen moet begeeren $ Een Zinne-beeldt dat hem recht onderrechtingh doet, "Wie dat de blinde min tot leydtiman hebben moet j Een Zinne-beeldt dat hem een leéringh voor fal houwen, Op wien de blinde min het fekerft' magh vertrouwen; In 't kort-, een Zinne-beeldt tot leéringh aende zin, Hoe datmen dient te gaen op paden vande min{; Waer zijt ghy blinde jeught? waer zijt ghy jonge finnen, Geprickelt door het vuyr, en foete brandt van minnen» Waer zijt ghy, die de min in uwe herten voedt? Leer aen een blinden menfch hoe ghy u dragen moet: Laetu verliefde oogh op defèn Blinde dalen, En leer, hoe ghy u kunt bevryen voor het dwalen -r Leer bid ick niet alleen, naer 't oogh : maer inde geeft, Hoe defen blinden menfch geleydt wert van een beeft j iDenckt dat u door dit beeft getrouheyt ftaet te leeren, (Wanneer u lieve tuft het minnen fal begeeren: Leer, hoe ghy leeren moet mins dwalinge ontgaen,
Leer, hoe ghy leeren moet vaft op getrouheyt ftaen j Bedenkt eens by u fèlfs, indien dat defe blinde *t Getrouwe dier ontbrack, hy koft den wegh niet vinde. Wat fou daer tegen ftaen, foo hy geen Leydfman had, Of delen blinden menfch geraeckten van het padt j phy,indeliefd verblindt, kunt inhetminncn dolen, Dies wert u door dit beeldt voorfichtigheyt bevolen, Dies wert u onderright door defen blinden man Hoe dat voorfightigheyt het dolen hoeden can^ Noch
|
|||
TER DEUGHDEN. ~f
Noch meer! gby fiet dees menfch, is aen een hondt gebonde,
Leer jongheMinnaer leer,cy.' leeruytdefe vonde, Dat ghy in uwe min ooek moet gebonden gaen, En leerby defen hondt getrouwigheyt verftaen, Den hondt,het troufte dier! een leeringH aen de zinnen Hoe dat getrouwigheyt uleyden moet in 't minnen; Den hondt het troufte beeft dat opder aerden leeft Aen de verliefde jeught getrouheydts leiTe gheeft: Den hondt, het troufte dier dat op der aerd kan wefen Heeft menigh daet betoont die waerdigh is geprefèn, Heeft veel getrouwigheyt bewefen menichmael, En't ken ons dienftigh zijn dat icker van verhael. Een Edelman te paerd, om fijn profijt gereden, Gaet buyten fijne ftadt, en reyft naer ander fteden, Verfien met vele geks, en anders als hy mient, Reyft fijne vyandt mee in plaetfe van fijn vrient: Als fy nu op de reyszijn in het bosgecomen, Heeft den geveynfden vriendt fij n flagen waer genomen, Hy rept hem wat hy ken, en weert hem foo hy magh, En geeft den Edelman verraedelings een flagh; Nae langhe tegenftant den Edelman bedwongen, Wert vanden moordenaer verradelings befprongen, Den moorder rooft het geldt, begeeft hem na de ftadt* Na dat hy d'Edelman 't leven benomen had : Doch nae een korten tijt, de tydingh comt te vooren, Het fnel gherught dat laet de droeve daden hooren; De Vrou des Edelmans die weent foo feer fy ken Ach ! Hemel, Hemel achldatickdusweduwben, Ach.' Hemel mijne wraek zy u alleen bevolen, Die fulke moordery noyt blyven laet verholen A i Sy
|
||||
4 MINNE -^SPIEGEL
Sy bidt dien goeden Godt dat hy haer treuringh ftil,
En in haer droeve druck vertroaftingh geven wil; Men is om 't edel lijck te halen, wt getegen, Men vindter fijne hondt wemoedigh by gelegen, Men brenght nae fijne ftaet het tif te grave waert? - Men deckt hetdoode Lij kin d'opgedolven aerdtj Den hondt,als oft hy woud fijns meeftersdoot beklaegen, Blyft leggen op het graf en dat verfcheyde daegenj Is eenigh etmael langh in defèn doodt bedroeft, Soo dat het trouwe beeft noch fpijs noch drancke proeft, Om eyndelijk tot ons geweafte witte comen, 't Gefchiede dat den hondt den Moorder heeft vernomen, Hy vlieght met fel gebaer den wreden Moorder aen, En had hem in een kort het leven afdoen ftaen, Indien men niet en had het trouwe beeft bedwonghen, Dat hem met groote kracht was op het lijf gelprongen. Waer hier op deferdaet het voldk niet by geraekt, Het beeft had defen Helt voor feker of gemaékt. Dit, als een lopend vuyr, gaet over alle ftraeten, Men hoorter (waer men comt) eenygelijkvan praeten, Daer iffer een die feyd, ick oordeel voor het mijn DatditdenMoordenaervan d'Edel-man moet zijn, 't Wert felver by den Raedt in hoger acht ghenomen, Men doet hem eyndelijk oock voor de Rechters comeii; De faeke wert aen hem in errenft voor geleydt Als dat hy fchuldigh is aen het moord-dadigh feyt, Men hoor d' wt 's Rechters mondt oock defe woorden/eggen, Al eermen u noch fal hierop den pijn-banck leggen Al eermen vonnis ftryck, en u ter vier-fchaer daeght, Soo hoor de bilükhey t die u het Reght voor draeghtj Men
|
||||
T £ & t) E U G H D E M
|
||||||
Men .ft een rondrfcnngh vandertigh, veertigh mannen,
Men fal u neffens dien ooek doen tefamen fpannen • En voordersial den hondt in 't midden zijn geftek En is het dat het beeft aen niemandt doe sewelt,. Maer dat het u alleen comt op het lijf gevlo|hen, b0l fal| tY T* fchult nieE meer ontkennen moghem,
En iftdat u het beeft laet onbefchadightftaen Men falalsfonder fchult u laten henegaen: Hyishiermeedtevreen/twertbyderhandtgenomen,
Men het eengrootgml vanmenfchen t'famen comen, |
||||||
la
|
||||||
8 MIN NE -SPIEGEL
In 't kort, het gantfche volck dat raekt ter op de bieti
Om 't wonderlijke werck met wonder aen te fien, Den Moorder wert geftelt in 't midden van die genen, Die tot dien eyndezijn aldaer ter plaets verfchenen, Ey {ie een vremde wijs, een wonderlijke vondt, Men ftelt de wet en 't reght aen 't vonnis vanden hondt; Ey wat een wonder werk 1 ey wat voor vremde faken, Men fiet daer van een hondt de mifdaet kundig h maken-, ■ Men fiet daer dat den hondt in 't midden ftaet geftelt, Men fiet hoe dat het beeft aen niemandt toont gewelt: Maer alfoo haeft hy heeft den moordenaer vernomen, Is hy met felle moet hem op het lijf gecomen, 't Scheen oft hy duyden wou, foo haeft hy by hem quam
Ghyzijtde gene die mijn Meefter 't leven nam, Men hoordopdit bedrijf wt roepen al de menlchen, Waer wilmen meerder blyk, wat kenmen klaerder wenfchen? De mifdaet wort voor't reght den moorder aengeftreen, In 't kort hy heeft het feyt op ftaende voet beleen; Het Reght heeft nae verdieftft fijn mifdaet loon gegeven Door fchandelijke doot wort hy geftraft aen 't leven. Leer hier verliefde Ieught wat dat getrouheyt doet Getrouwigheyt die baert in allefaeken goetf Bedrogh in tegendeel voed niet als alle quaden, En wat is valf heyts loon ? 't is (chandt naer eys van daden, Het loon is naer het werk, de glory kroont de deught, Het quaet doe loontmet quaet,het wel doe loont met vreugt Laet uwe minne luft aen trouheyt zijn ghebonden, Laet fonder trouwigheyt u min niet zijn bevonden, Indien dat uwe min in trouws beloften lieght, Indien dat uwe min een eerbaer Maeght bedrieght Soekt
|
|||||
> ■'
|
|||||
TER DEUGHDEN. 9
Soekt min op trouheydts eedt een eerbaer maeght te peyen,
Om haer tot vuyle drift vahluften aen te leyen: Soekt min een eerbaer Maeght alleen tot minne-brant,
Leer Minnaer, fulke min gedyt tot fnoode fchant, Leer Minnaer 1 fulke min voedt veelderleye quaeden Enleyd u als verblind op goddelofe paden; Leer Minnaer! fulke min te zijn een eere dief, Soo wel van uwe felfs, als van 't verlaten lief, Leer Minnaer.' fuiken min te fchnwen en te vrefen, Die eerbaer Maeghden ken een eere rouingh welen, Leer Minnaer, fulke min (in tijts niet uyt gedooft) Is als een wreet fenyn dat zie] en lichaem rooftj Leer dat dit flim bejagh der Maeghden eer doet fchenden, Leer, hoe verlies haers eer, voet quellingh en ellenden: Leer hoe de quellingh knaeght het maeghdelijk gemoedt, En datdeknaeginghfeha aen 't eerbaer leven doet, Leer dat ghy doet haer eer, en leven beyd verpletten, Als ghy haer maeghdom fchent metonbefchofte hetten, Leer, foo ghy defe roos ontydigh hebt gepluckt; Dats voor de rechte tijt van fijne ftruyck geruckt, Leer, dat ghy foo een Maegt met waerheyt kunt doen noemen Een afgevallen bladt van fuyvre Maeghde bloemen, 'k Segh een verflenfte roos, die los ter neder vil, Die niemant yet wat acht, daer niemant aen en wils Als ghy het lieffte deel aen hare kuyfche leden, Als een verflenfte roos met voeten fchijnt te treden; Als uwe valfche min ontfuffelt d'eerbaer Maeght, Wat fal ick feggen ? 't eelft, en waerdighft dat fy draeght: Dat is haer eerbaerheyt, een maeghdelijcke bloeme, Die ick met eene woort de maeghdom he.b te noemej B Wan-
|
||||
io MINNE-SPIEGEL
Wanneer een eerbaer Maeght dit lieve pant verlieft,
En ghy nae dit genot een vremde wegh verkieftj En acht noch eedt noch eer, maer laet de Maeght allene,
In hert-feer, en ellent u valfche minbewene.
In knagingh en gequel, in treuringh en gequijn, In tranen en gefught, in droef heydt en in pijn, Wat volghter ? nae een (leep van foo geleefde dagen,
Haer herte wert verteert door 't ingekropte knagen,
Het eerbaerlijk gemoedt fiet opd'onteerdcfchoot En eyndelijk u min veroorfaekt haer de doot: Leer Minnaerj wat ghy doet door u verblinde minnen,
Ey> druck mijn fleghte les in 'tdiepfte vanu finnen:
Leer Minnaer; en gedenk als ghy dees rymen leeft, Dat ghy niet minder zijt als een ©nreed'lijk beeft j Een beeft, een plompen hondt die weet fich foo te dragen
Dat hy u leeren ken de Maeghden te behagen,
Hy leerd u trouwigheydt, foo by den blinden Man,
Alsgoddeloofe moortdie hy niet lijden can, Geen aengenamer faek,in welbegaefde jeughden
Als dat de liefde is gegrondt op trouw, en deughden,
Ey Mmnaer, wilt van my, een korten les verftaen,. Hoe verre dat ghy moeftin 't foete minne gaen, Indien natuur u luft tot minne mogt bewegen;
Indien ghy tot de min u herte voelt genegen;
Indien min boven liefd in uwe tuften gaet» Meer wt een drift van 't vlees, als eghtelijke ftaet, • Soo gae, oMinnaer; met de reed'lickheydt te raden, , Leer wt dees rijmery te mijen fulke paden \
Denk by u eygen felf wat plagen hy verdient, Die minne luft betraght, en trouwen niet en mient j Leer
|
||||
TER DEUGHDEN. n
Leer dan een nutte les wt mijne rymeryen,
Leer ongebonden luft, en geylheyt in het vryen, Leer ongetoomde min, en onbefchoften brant, Te breydelen door liefd', te houden inden bandt; Maer voedt genegentheyt een minnelijk behagen, Om aen een eerbaer Maeght u liefden op te draeghen: 't Eerft dat u ftaet te doen; dat 's raetflaeght met de keur, Stelt aen 't verliefde hert een lieve dochter veur, Laet reghte liefde zijn de wille-keur uws wetten, Laet welbedaghteforgh u vafte palen fetten j Kent Ouders in dit werk, eer ghy te verre gaet, Verfoek u Ouders wil, en Heft met vrunden raet; Soo dan u lieve eght ten quaetften moght gedyen, Hebt ghy een vafte fteun, q Minnaer, inu lyen, Indien het qualijk wil gelijk dat wel gefchiet, Ghy hebt een vafte trooft in 't midden uws verdriet; Ghyhebterdie metu de laften helpen draeghen, Ghy hebt als dan een vrient die ghy u noot meught klaeghen: Oock vindt ghy u gemoedtbevrijt van knaeginghsfmert, Wanneer met vrunden raet u liefd bezegelt wert; Als u de liefde dryft om 't lieven te beginnen, J Als u de liefde drijft een Ionge Maeght te minnen,
Soo dienter boven al welnaerftelijk gelet, Wie datmen minnen fal, en waermen liefde lètÉ Daer dient voor alle dingh wel vlytigh zorgh gedraegen,1 Aen wien ghy u verbint de loop uws levens daeghen, Daer dient Voor alle dingh welwijflelijkberaen Met wien ghy defè ftaet, ó Minnaer, aen moet gaen, 'kSal u een kleyne les, een vafte regel geven, Hoe ghy de eghte ftaet Godt-zaligh lult beleven; B 2 lek
|
||||
i2 M I N N E - £P I E G EL
lek falu (lellen voor een welbecjuame vondt,
Die 'k wenften dat gedruckt in alle herten ftondt, Die 'k wenften vaft gedruckt in alle Minnaers zielen En dat lyiride liefd dees wetten onder hielen, Soo u de minne drijft door kiften tot de trouw: Soo u de liefde dwinghc tot liefde van een vrouw, Indien tot vrouwe liefd u luften zijn gerefen, "Weet ghy hoedanigh dat u luft behoort te wefen ? Weetghy hoe veer de luft in liefd behoort te gaen ? Weetghy, hoe fy moetzijn die ghy ter handt fultilaen ? Hoor toe verliefde jeught, dit leer iek aen u finnen, "Wanneer ghy vrycn wilt, wanneer ghy wilt beminnen, Stelt u een Dochter veur, van eerelijk geflaght, Mannierlijck opgevoet niet de-rtel opgebraght: Een Dochter die de deught doet blijken wt haer welen, Een Doghter aengeleyt van jonghs tot Godes vrefèn, Een Dochter daer de fchaemt in al haer leden woont, Endaer een zedigh ooghgeen geyle ftreken toont, Een Dochter meer van deught als opgepronkte kleden Een Dochter wel gecjert met eerbaerheyt en zeden, Een Doghter diemen niet op alle Feeften vindt, Een Doghter die haer meeft aen hare plighten bindt, Een Doghter die wel is gewoon in huyste blyven, Alwaer fy alles (bekt tot plighten aen te dry ven, Een Doghter, die (alft voeght) haer by de maeght begeeft,
En oock een wacker oogh op alle dinghen heeft, Een Doghter die alft paft, ken by de maeght verkeren Een goede keuken les de maeghde weet te Ieren, Een Doghter die met vlijt op alles gade ftaet, Met forgen befigh is, van goedekeucken f aet, Een
|
||||
TER D E U G H D E N. ij
Een Doghter wel gwent in huyfelijke faeken,
Van alles hoe het fy haer oeffeningh te maken, Een Doghter, welbegaeft van reden en van geeft j Een Doghter die fomvvijl een aerdigh boekje leeft: Een Doghter heus van mondt, lieftalligh in het fpreken, Een Doghter niet gheneyght om alle leet te wreken: Een Doghter facht van aert, en een gedwee gemoedt, Een Dochter die doorfchaemt haer eere blijken doet, Een Doghter van natuur gefont en wel gefchapen Een Doghternietgheneyghtom fmorgens langh te flapen, Een Doghter die met Iuft (alft tijt geeft ende paft) Soo wel gelijk een Maeght de vuyle vaten waft, Een Dochter die haer wacht van onbehoorde dinghen En niet gedogen wil een ftoet van Iongelinghen, Een Doghter, (choon fy is niet wel foo rijk als ghy, Een Doghter die haer kleet niet boven ftaet en zy, Een Doghter inde plight van huys-fbrgh wel ervaren. Een Doghter niet veel meer, maerminals ghy van j^ren^ Een Doghter, fchoon fy isu niet gelijk in goedt, Een Doghter goet van aert, en eerbaer van gemoedt, Dit geef ick Minnaer u in 't minne voor u wetten, Hier ftaet (hoe kleyn men 't acht") eenMinnaer op te letten : Soohaeft de liefde u door al de leden woelt, En dat ghy in u hert haer lieve fchichten voelt j Wanneer u liefdens keur, een dochter voor moght dragtf* Verbind u liefde dan aen Godes wel behagen, Gaet ghy wt liefde dan in 't diepft van u gemoet En aen u Heer en Godtu offerande doet, Dat fijn Almogentheytu hulpe wil verleenen-» Dat ghy ten zalighfte in liefde rnooght vereenenj B i Met
|
||||
14 MINNE. SPIEGEL
Wet u befloten deel van d'Hemel toegevoeght,
Met u verkregen lot in liefde vergenoeght; Dat Godt u gunnen wil een leydf-man op u wegen, Goe middelen, waer door goe liefde wert verkregen, Leer wyfe Minnaer, leer, ten ken niet qualick gaen, Indien ghy volgen wilt het geen u wort geraen; Geen liefde buyten Godt-, lieft God voor alle faeken, En wat ghy meerder lieft Godt fal 't u eygen maeken, Leer voor het laefte deel een lesje noch van mijn: Hoe kleyn en fleght het is, noch fal 'tu dienftigh zijn, ,,Geen Krijghs-man, eer hy fal met Mars te velde treden, „Met Wapens hy belbrght fijn lichaem, fijne leden: „Op dat hy zy bequaem te weeren ftoot, en flagh, , ,Op dat hy fijn party de leden bieden mach, Ditzy verliefde jeughc, een leeringhaenu finnen, Hoe ghy ook wapens moet gebruyken in het minnen Leer Minnaer; foo u liefd ftrekt tot een eerbacr Maeght, Dat ghy uoock verliet, en goede wapens draeght j De wapens die ghy moet gebruyeken in het vryen, Dat moeten wapens zijn ge-eygentaen hetftryen : Dat moeten wapens zijn; op dat, wanneer ghy vryt, Ghy ghene vyandt aen verliefde zinnen lydt. Geen vyandt van bedrogh,geen geyle minne ftreken, Geen ongebonde luft, geen lolheyt in hetfpreken, Geen liefde met de mont, geen tonghe die daer vleyt En anders alfmen 't meent aen eerbaer Maeghde lêyt, Geen avereghtiè handt inde beloft van trouwen, Geen Ede die in liefd beloften nieten houwen, Geen liefde die een Maeght «Jdbr minne liefd onteert
En maer alleen van haer dé maeghdom en begeer*. Indien
|
||||
TER DEUGHDEN. *ƒ
Indien ghy wort gewaer dat dees u overcoraen,
't Sa Minnaer; datelijk de wapens aengenomen,
Het teder hertjen, en het maeghdelijk gemoedt (In kuyfhey t opgequeekt, in eer baerheyt ge voedt) En lieft geen liever fchat als eerbaerheydt en deughden,
En heeft geen meer vermaek als in getrouheyts vreughden,
Noyt wert de liefd van haer met liever liefd beloont Als daer opreghte liefd getrouwigheyt betoont, Dat is een opreght hert gekeert van quade wegen:
Dat is een trouw ghemoet tot trouwigrrey t genegen,
Dat is een eerbaer oogh dat nae geen dool-pat fiet Maer aen de geyle min, een quade gangh verbiet, Leer trouWe Minnaer; leer, wat wapens ghy moet draegenj,
Om aen een eerbaer Maeght een liefdens kans te waegen.
Leer trouwe Minnaer- Jeei^ ey leer inu verftant Het is een fuyver hert, het is een kuyfche handt, Het is een foete ïonck, geoorelofde lutjes,
Het is een lief vermaek van eerelijke kufjes»
Het is een open hert, een ongevalfte gront, Eea vriendelijke tongh, een ongeveynfde mondt, Een liefde fonder luft om d'eerbaerheyt te (chennen
Een minne die de liefd voor opper vooghd wilkennerr,.
Een minne die haer graeght niet eerder wil verfaen, Voor dat de foete liefd haer wetten heeft voldaen, Een liefde wiens begin neemtoorfpronghwtGodtsvrefèn
In fulke liefde moet het al gelegen wefen,
Wie nae Godts wetten lieft, wt luft tot d'Eghte ftaet,
Die heeft een veyie wegh waer op fijn liefde gaet, Het hooghfte dat ick dan ken aen verliefde menfcheo,,.
Het befte dat ick weet een Minnaer toe te wenfchen,
|
||||
i<* MINNE-SPIEGEL
Hetnodighftdatick ken bedenken tot een leer,
Dat is in uwe liefd, lieft boven al u Heer, Het nutfte dat ick weet een Minnaer aen te pryfen Datisdatick hem wil op goede wegen wyfert, Dat is dat ick aen hem een goede leytf-man ftel, Die (lbo hy daer mee gaet) fijn dwalingh hoeden fel, Geen trouwer vrundt als Godt, lieft Godt in uwe minnen j Laet Godt de leytf-man zijn vanu verliefde finnen, Verfoekt hem tot behulp, bidt fijne Majefteyt Dat hy u op den wegh van goede liefde leydt, Ick heb al over langh gehoort van wijle ouwen, Een les, een nutte les, tot heden toebehouwen, Hoe dat aen Godt den Heer een Minnaer bidden mach
Om goede echt foo wel, als goede fterrif-dagh, Wel aen dan, tot belluyt en Hot van myne reden, Ghy Minnaer; Godt den Heer dient van u aengebeden, Met een opreght ghemoedt, en meteenreyne mondt, Int krieken vanden dach en frifle morgen ftont; Dat is in het begin van u verliefde daeghen, Dient u ootmoedigh hert ten Hemel op gedraeghen, Een innerlijke fught tot uwen Heer te gaen, Met yverighe liefd u oogh ten Hemel flaen; O Schepper mij nes zie Is, óoorfp ronk mijnes Ie ven O Godt, ghy die mijn ziel, enlichaem hebt gegeven i O Vader, die my hebt verkoren tot u kindt O Godt die waerdighzijt voor alle dingh gemint 1 Indien u Godtheyt wil door mijn meer zielen telen, Soo wilt my goede Godt u grati mede delen, Dat ick dit dienftich werk door uwe Majefteyt Beginnnen mach met u tot myne zaligheydt ? Het
-> ■ . ■ . |
||||
TER DEUGHDEN.
Het goede kruydt dat wert verdruckt Soo't quade niet twort w/tghefiuckt. |
|||||||
17
|
|||||||
"^J U voegh ick my tot u, tot u verliefde Maeghden,
*■ ™ Ick fagh noch op het landt een faek die my behaeghden, Ick fagh een jonge Maeght gelegen in het groen, Met naerftighey t en vlijt een noodigh dinge doen, Ick ilond en overdacht waer toe dit kruyt te wiede, Het is om dat het goet door 't cjimet geen hinder fchiedc; Ick heb met enkel luft de penne aengetaft, Dit voor een Zinne-beeldt de Maeghden toe-gepaft: C Ghy
|
|||||||
kB MINNE-SPIEGEL
Ghy, die dit onkruyt fiet verwellikt nederleggen,
Leer, jonge Maeghden : leer, wat dat dit is tefeggeh, Leer, jonge Maeghden 1 leer, wat hier wt wort verftaen,
Leer> watter inde min voor vryfters dient gedaen: Wanneer een geyle boef op uwe (choot moght paften, Wanneer een flimme fught hem in het hert moght waflen,, Wanneer hy u verfoekt tot fijn geliefde vrouw, Bezegelt fijne min met ede vande trouw; Wanneer hy voor de trouwde minne foektte bluften,, Met der tel ooghs gelonek, in geyle minne kuflen, V tedere gemoet te buygen nae fijn zin ,♦ Soo denck, ó jonge Maeght dit 's onkruyt inde min,. Ghy dient op defe Maeght die 't koren wiet, te letten, En houden inde min het wieden voor u wetten j < 't Is onkruyt datter groeyt, 't is onkruyt datter waft^ En geenfins in u hof, ó teere Maeghden ] paft, Geveynfde vleyery, en luften dieu fmeken Sijn fcherpe doorens die een eerbaer hertje fteken; Vergunde min voor trouw is als vergiftigh kruyt, Dat alle groente dort dooft friflè bloemen wt, Ghy moet in dit geval, ó jonge Maeght aen 't wieden^ Wanneer een Minnaer u fijn luften aen comt bieden ; Ay • lehick dat ghy in 't eer ft geen onkruyt groeyen laety,
Het goedewort verdruckt,(bo 'tquaet te langheftaet: Gedenck, hoe menigh Maeght in bitterheyt beweende De ibetigheyt die haer on-eghte min verleende; Mins luft is foo van aert, wanneer fy is geboet, Schopt fy d'ont-eerde Maeght onwaerdigh met de voet* Hy,die te fmeken placht, en acht niet opukiaeghen» Ghy fèlver ongefien by vrunden ende MaegheHj |
||||
TER DEUGHDEN. i$
Ghy die eerft waerdigh waertge-eert, en aengebeeti,
"Wert vande minfte menfch dan met de voet getreen $ Gedenk het droevigh leedt en al te bitter wenen, Gefchiet aen de Pr mees T>iana van yAthenen} EyJ denck wat haer de min gegeven heeft tot ftraf,
Als fy een Grieckièn Prins haer maeghdom over gaf; Alsfy (op fijn beloft, en dieren eedt van trouwen) Haer maeghdelijkefchoot niet fuyver heeft gehouwen; Als fy pluymftrijckery te haeftigh heeft gelooft, Isd'onbefloten hof haer eelfte blom berooft, De Prins (nae mins genot, aen hare zijd gelegen) Is inde naght gereyft op onbekende wegen; Tot icken weet niet waer, op onbekende ftrant,
Gevallen in een fchip, gefteken van het landt: 2)idnay die ontwaekt, in 't krieken vanden daeghen, Waer zijt ghy lieve Prins ? mijn eygen wel behaegen ? Sy mift hem van haer zijd; fy roept waer zijt ghy lief? Eylaes 1 fy roept eylaes l de 'Prins een eere dief: Hoe, acht ghy eer,noch eedt, die ghy my fwoert op trouwe} Soo langh daer fterren aenden Hemel wefen fouwen, Eylaes 1 de plaetfe leegh; de rover is gevlught, / En loont mijn min eylaes! met tranen en getught; Sy wringht haer handen t'faem, de tranen inde ooghen, Mij n knylheyt is gefchent, de min heeft my bedroghen j Sy geeft haer op de ftrandt aen d'oever vande Zee, Voert ghy my maegdom wegh? waerom,mijn lijf niét mee? Waerom verlaet ghy my, die trouwheyt hebt gefworen \ Waerom mijn eer gefchent, waer toeu eedt verloren ? Sy gaet de guu.re ftrant van dach tot dach betreen, En offert aende zee een bitterlijk geween; . - C 2 Ach
|
||||
4o MINNE-SPIEGEL
Ach winden voert hem nae, mijn foghten en mijn tranen,
Ay bracke watervloedt, wilt mijn eilendt vermanen 1 Ay ftromen vande zee drijft hem mijn klachten nae r Tuyght, hoe bedroeft dat ick hier op den oever ftae, Neptun ick bid u doe fijn fchip te rugge drijven, Die my met eden zwoer ter doodt getroü te blijven. O VenusX groote Vrouw, Godinne vande Min, Voer dit gefchonden rif ter woefter golven in, Of laet my hier op ftrandt een Cel of kluysje bouwen, Waer in ick my een wijl mach opgefloten houwen, Op dat ick nimmer menfeh voor mijne oogen fie, En alle vreughde derf, en alle weelde vlie: Als een ont-eerdeMaeght, niet waerdigh te verkeeren By Princelijck geflacht, en Adeldom met eeren^ Ick wil, 6 wreede Goon, in klagen en geween Mijn leve daghen langh hier op de ftrand befteen» Leerjonge Maeghden leer, de minneluften mijden, Tot dat getrouwe liefd u gunt becjuame tijden, LeerjongeMaegden leer, mins lullen tegen ftaen, Ter tijdt toe dat de liefd haer plighten heeft voldaent. "Een goede boom fal vrught op fijne tijdedraeghen, **Dats inde lieve tijdt van foete fomer daeghen; "Men fiet geen jeughdigh kruyt in dorre winter groen,
"Men fiet geen bomen vrught voor hare tijde voen; "Men fiet dat blom nochkruyt, noch granen nochte zaden, "Als inde fomer-tijdt met vrughten ftaen beladen; „Men fiet dat niet een boom haer vrughten draegen mach,
„Als op gefette tijdt, en op bequame dach -7 Leer, jonge Maeghden! leer, [eer, ó verliefde zinnen, Leer teere fpiuytjesf leer, eerft lieven,en dan minncnj :i" Ver* |
||||
TERDEUGHDEN. 2X
Verwacht een fomer-dagh die uwe liefde voedt:
■ Wacht met d e min lbo langh als trouw liefds wet voldoet*
lek hebbe op een tijt eens defe les gelefen
Ey; laetfe longe Maeght, u oock tot leringh welen t
't Gefchiede dat een Vorft van Cohincklijkeftam De liefde tot een Maeght in fijne herte nam; De Maeght van lager ftaet, als hy wel was, geboren,
Doch niet te min heeft haer tot fijne lief verkoren}
Hy van een hooge ftam, en Conincklijk gemoet, Sy van geringhe maght: in fiegtheyt opgevoet, Is deughdfaem; wonder ichoon, in friflfe jeught van jaren,
In alle wetenfehap, en geeftigheyt ervaren,
Fauflina was haer naem, een fleghte Herderin Die met haer gaven trock het Conincks hert tot min -, Sy van fijn liefdgedienr, heeft haer in liefd gedraegen,
Alfoo dat zy hem wift in liefde te behagen;
Nae lange vryigheyt te famen dus gepleeght, Voelt fich het Conincks hert tot minne Inft beweeght t Verfoekt fijn minne-graeght aen harefchoot te boeten,
Verfoekt door hare min fijn frnerte te verfoeten,
Als dat hy harefchoot, haermaeghdelijke leen Machftrelen nae fijnluft,en ftellen min te vreen; In't kort; hy (bght met lift, met fmeken, en met vleyen,
fauflina tot de luft van minne aen te leyen,
Hy foght een gey Ie handt te drucken op haer borft,
Wiensiuyverheyt noyt was met fuik een vuyl bemorfl; Hy koft (yvatdat hy deed) niet tot fijn wil geraeken, •
]SIoch door fijn vleyery haer kuyfche fchqot genaeken,
Sie, teere Maeghden fie, wat dat een kuys gemoet, . Niet om de waerdigheyt van hare kuymeyt doet, Cj Sy
|
||||
2& MINNE-SPIEGEL
Sv fchroomteen Coninckniet van hare fchoot te weren,
Hier wt de Maeghden ftaeteen nutte les te leren, Dat fy in haer gevry de luften moeten vlien, En noy t een edel hert oft Prtnce felfs ontfien; Schoon uw' Minnaer is rijck, en machtigh van vermogen Ghy fult des evenwel fijn rancken niet gedogen: Ghy moet dies niet te min fijn Juften tegen ftaen, Gelijk aen defen Trins^ Fattflina heeft gedaen ; Ift, Edel-Vorft, feyt fy: dat ghy my lieft ter eeren, Soo moet ghy van mijn geen oneerbaerheyt begeren: Ift dat ghy mijn bemint, ó Vorft, gelijk ghy feght, Soo bid ick, dat ghy my geen min te vooren leght, Ift Edel-Vorft en Heer, dat ghy my fbekt te trouwen, Soo laetmy doch foo langh mijn fuyverheyt behouwen, Ift dat ghy mijn bemint voor u geliefde Vrouw, Gund my mijn maeghdom dogh tot dat ick met u trouw; Ick bid u toomt de luft en dwinght de min door reden, Tot my de tijt gebiet te gunnen u mijn leden; Tot dat de reghte tijdt vergunnen fel dien dagh, Dat ick in eerbaerheyt mijn maeghdom geven mach ? Ick bid u wiltxie min foo langh ter zyden ftellen, En om dit vuyl bejagh mijn kuylch gemoet niet quellen, Befadight uwe luft, en tochten van het hert, Tot dat door wet van Iiefd u min verfadight wert; Verwacht bequame tijdt, verwacht bequame daghen, Dat ick mijn fuyverheydtu mach ten oner draghen; Bedwinghfoo langh de luft van u ontfteken brandt, Tot Echte liefde my op-offert aen u handt. Urn . ">.': Eer fal de minne-luft op my doch niet vermogen, Eer fal ick uwe min die vryhey t niet gedoogen.; Geen
|
||||
, TER D E U G H D E N. a
Geen woorden neem ick an, geen eeden ick vertrouw,
Geen man geniet mijn min, voor dat ick ben fijn Vrouw. De Trince noch eeri-mael die leyt het op een fmekenr
Faufiinanoyt beweeghtj begint hem aen te fpreken
Geen Prins (hoe groot hy zy) is my foo lieven vrienfc Dat hy mijn min verkrijght ten zy die is verdient, De Prince fwelt van fpijt, en met on tfteken finnen,
Verlaet fijn eerbaer lief, en gaet een ander minnen j
Fdujiina dit befpeurt, bedenkt een loofè vondt, Wteen oprechte liefden o ngevalfchte grondt. Fauftina die bedekt de maeghdeliike leden.
Op ongewone wijs, met mannelijke kleden,
Sy eomtin defefchijn voor hare Prince treen, Sy gaet uyt liefden haer in 's Prince» dienft befteenw Soo haeft fy by de Prins ten Ho ve is ghekomenj
Heeft hy FauflinA voor fijn dienaer aengenomen;
Haer op een iêker tijdt gefbnden met een brief, Aen fijn verkoren Bruydt, aen fijn geliefde liefj5 Fauflina heeft den brief aende Vrinces gedragen, .
En op Fauftina heeftd'Princes het oogh geilagen,
En eyndelijck fy feyd', 6 jönghelingh, ickfweer! Dat ick u Prinsbemin: maer min ti noch veelmeer In 't eynd deminne-luft (in haer foo hoogh ontfteksn)
DoetttnFauflwadaer in defèr voegen fpreken:
Sie, Dienaer vande Prins! fie hier eengroote VrouWy
Die garen aen u min haer luften boeten fouw j Sie hier, O jongelingh.'fie hier Princeflès minne:
Sie hier een edel hert: fie hier verliefde finne l
Sie hier een rijpe vraght op rïaet.gefètte tijdt^ Diefeiver mefcgemaelfcumde hander^gjijk- JTm0fté
|
||||
*+ MINNE- SPIEGEL
Fattftina ftaet verbaeft, en ken nau antwoort geven:
Wel hoe! fey dt de Vrimes; waer is u moet gebleven ?
Soo ghy een mannen hert in uwe boefem draeght, Betoon het fèyt fy dan, betoon het aen een Maeght! Een Maeght van ftaet en ftam, in't eelfte van haer iaren,
Een Maeght gelijck ghy fiet geneyght met u te paren,
Een Maeght! een edel vroutén hove opgevoet, Een Maeght.' die van u min haer welluft hebben moet; Fduflina die begint op defe wijs te fpreken,
Fauflina leyt het aen om de Primes té fmeken,
Fdujiinafeyt tot haer; ach l welgeboren Vrou U flaef te zijn ick my geheel onwaerdigh hou, Bedenk eens by u felfs, met overlegh van reden,
Hoe ghy in dit geval vindt duyfent fwarigheden,
Bedenk eens by u felfs? waer 't niet een fotterny Waer 't niet een dwaes beftaen Trincejfe Vrou, dat ghy Het koper voor het gout, voor 't zilver loot woud' kiefen,
Waer 't niet een finloos werk, u eere te verliefen ?
Bedenk dat ghy de flaef van u verliefde Heer Gebruyken wilt, oy me! tot rover van u eer, Dat ghy eylacy my, onwaerdigh foudt vergunnen
Het geen mijn Heer en 'Prins noyt fal gedoghen kunnen,
Bedenk: Vrinces, bedenk (wanneer dit waer gedaen) Wat groote fwarigheyt dat hier wt foud ontftaen; U Edelheyt fout ghy haer hooghfteroem ontrecken,
U fuyverheyt, Trinces met lelik vuyl bevlecken,
Bemorfelen u eer, u Edelheyt totfchandt, En dat door fnode luft van geyle minne brant, V Edelheyt (out ghy tot een flaef-inne maken,
En ick in ongenaed by mijne Vorft gheraken,
Ghy
|
||||
TER D E U G H D E N. t$
Ghy met de voet getreen, van uwe eer ontbloot,
lek als een fnode guyt verwefèn totter doot, Vreeft ghy in ongenae by uwen Vorft te comen, Wel aen (feyt fy) foo heb ick dan voor mijn genomen, (Indien dat ghy de wet mijns luften niet vervult) Te maken dat ghy oock onfchuldigh lyenfultj Ick Tal aen uwen Vorft met fuchten en met klaegen, Ick fal hem evenwel de mifdaet voor gaen draegen, Ick lal u evenwel beklagen voor u Heer, Als dat ghy hebt gefchent mijn fuyverheyt en cers Ick Tal veel middelen u tot een ftraf bedenken Om u (feyt de Princes, met pijnen wreet te krenken, Ick fal met droef gelaet oock voor de Rechters treen, Met klaegen en gelught, met tranen en geween) "Wraek eyfchen voor de fmaet, die ghy my hebt bewelèn; Fauflina feyt wel aen, ick fal geen pijnen vreefen, Ick fal u valfche wraek, *TrinceJ[e> niet ontfien, Begeert ghy mijne doot? ick kenfe niet ontvlien, Soo ghy in pijnen traght mijn lichaem te doen lyen, Mijn ziele lal hier door in haren Godt verblyen, Soo ghy een ftrenge ftraf op uweflaefuytft#rt, Ick weet hoe dat de ziel hier door vervrolickt wort, Soo wraek onfchuldich my als eereloos doet fterven, Ick weet de ziele fal een Hemels loon verwerven j Soo my u boofe luft onfchuldigh lyen doet, Ick weet dat God den Heer dat aen de ziel verfoet j Soo ghy mijn lichaem druckt met over laft van plaeghen/ Ick weet dat God mij n ziel die laft fal helpen draeghen, Soo ghy voor 't werelts reght wt boofe luften treet, Om pijnigen mijn vlees met alles wat ghy weet,' D Wart-
|
||||
a<s MINNE-SPIEGEL
"Wanneer voor't Hemels reght mijn ziele fal verfchijnen,
Hoop ïck een volle vreughtt'ontfangenvQor mijn pijnen, Daerfal een lichaems doot het zielens leven voen: Daer fal een aertfche pijn mijn vrolick leven doen j. Door krachten des geloofs, falick hier op vertrouwen En van u vuyle fond mijn ziele fuyver houwen, Schoon dat ick loop te veer, fta, lefer, noch wat ftil En hoor hoe*defe faek ons leringh geven wil; Leer, wat onkuyfheyt werkt, leer wat voorflimme ftreken, Dat in het herte vaneen fondigh rhenfchkan fteken j Leer hoe de deughde wort door valfheyt achter haek, Hoe deughd in tegendeel met deughden wert betaelt j Leer, lefer 1 leer hier wt, hoe menighmael de Vromen Onfchuldich tot de fmaedt van 's werelts oneer comen: Leer noch, ey leer hier Wt, hoe 't quaet fijn meefter loont, En hem die deughde mint deughds loningh wert betoont, Hoor, hoe dit voorder liep; ten duurde niet heel lange Of de Primes die ginghhaer avereghtfche gange, Sy heeftop ftaende voet den Vrinshy haer ontboon, En met een vals beklach geroepen tot de Goon^ Sy valt ter aerden neer met tranen in de oogen, Sy feydt, de eerbaerheyt en kan het niet gedogen Dat ick ó Prwsj op u, opu mijn oogen flae, Beweent, beween, metmy, laes! mijn verdriet, en fchae, Beween, eylaes, beween, beween met my de ftonden, Dat ick gevallen ben in noyt gewilde fonden; Ach! ?rincey treur met my, mits ghy my treuren fiet,
Om dat ick ben geraekt in 't opperfte verdriet. Int't opperfte ellend, waer toe een Maeght mach comen, Mijn fuyverheyt is my door uwe flaef benomen, Mijn
|
||||
TER DEUGHDEN. z7
Mijn kuyfheyt is gefchent, mijn eerbaerheyt bemorft,
U flaef, eylaes u Qaef aen my dit plegen dorft, Denek hoe het Princen hert in fpijt raoft zijn ontfteken, Denck-, wathy denken moght om foo een daet te wreken. Denck wat voor pijnen hy niet wel en heeft bedoght Waer meed hy aen fijn flaef dit feyt te ftraffen fbght, 't Gefchiede (als de faek by Reghters opgenomen) D'onfchuldigeBt«/^/0tef vierfchaermofte comen,- Alwaer fy van het Reght wierd dapper aengetaft, Onfchuldighden het geen men leyden haer te laft, Doch, haer onlchuldigingh en moght haer geenfins baten, Sy moft daer voor het Reght de waerheyt varen laten. "O droefheytdaer onfchult alsfchuldich lyen moet, "Geen fmen foo bitter fmert als defê finerte doet, Fauftina wert tot wraek, van noyt gedane daden, Een ongemene ftraf op haren hals geladen; Het Reght fpreekt v.onnis wt; u mildaet eyft tot ftraf
Datmen u levendigh doe fmoren in het graf. Men gaeter op een kort oock voort metdefe faken Men fieter alle dinghop'tfpoedighftvaerdighmaken, Daer raekt een groot getal van menfchen op de bien» Om de bedroefde doodt van Fauftina te fien, D'onfchuldige Fwflyn (met boejens en met banden Gekluyftertengeknelt om armen, en om handen") Comt als mifdadigh daer voor hare Reghters treen, Valt knielende ter aerd, en offert haergebeen; O God,genadigh God befcherm-Heer vande goeden, Kan u langhmoedigheytgedulden degemoeden • Van't goddëloofe volck, dat vrome zielen haet, En ftraft als quade die, die noyt en wilden 'tquaet ? D z O God,
|
||||
s.% MINNE-SPIEGEL
O God, lanckmoedigh God, kan't goddelijk vermogen
Soo grooten valfheyt inder boofen hert gedogen 'l
O Godt 1 lanckmoedigh Godt, 6 Godt laet ghy 't gefehien,
Datmen dees boofheyc kan in fchijn van waerheytfien > Ift mooghlijk goede Godt dat vromen foo veel lyden ? Ift moogh'lijk dat de tijdt kan brengen fulketyden ? Dat ware waerheyt wert door valfheyt foo verkeert, Dat vroomheyt wert verdrukt en boofheyt glorieert; Ach! kan de vreefe Godts foo werden wegh genomen > Kan in het 's menfehen hert foo fnoden valfheyt comen ? Had ick nu geen getuygh by 't onreght dat ick ly Hoe ongenadigh foud men handelen metmy,, Had ick geen vafticheyt van mijn onfchuldigh lyen, Hoe vinnighfoud bedrogh mijn naem, en faem .beftryen, Had ick geen vaft bewijs van 't onreght datmen doet, Onfchuldigh moft ick nu wt flor ten hier mijn bloedt,. Koftickgeen fekerheyt van mijn onfchult betoonen Hoe deerlijk foud men my als een godloofe loonen . Indien dat ick maer waer diegene die ick fchijn Hoe jammerlijk wou 't nu of lopen hier met mijn j. Ghy Reghters; die my hebt gelijk ter doot verwefèn Als een mifdadighe mijn vonnis voor gelefen, (My 't leven op ge-eyft ais een die had mifda en) Onfchuldigh doet ghy my dit grooteonreght aen, Dat ick onfchuldigh ben veroordeelt aen het leven Daer faliekfèlver ugetuyehenis van geven, Dat ick onfchuldigh ben fal comen aenden dagh,
Soo klaer dat klaerder noyt de waerheyt blijken maghj Al t'famen vraegh ick u, ghy die hier zijt verfchenen Behoordmen niet de ftraf te legghen op die genen# • Die
Ml - :• - h l . 1 • - : i t
|
||||
TER .DE. U G H D E N. 2?
Die een onnofel hert, befchuldight in het quaet
En felver heeft gefoght de fonde metter daet ? Comt die geen ftraffe toe, die 't quaet-doen foekt te plegen Om datmen tot het quaet my niet en koft bewegen, My wertdit ongelijk op mijne halsgelaen, En even gaet het my alft lofeph is gegaen j . U neem ick tot getuygh, omftanders akefamen, Soo menighals hier om mijn doodt t'ae nfch ouwen quamen, Ick vraegh of niet die geen ftraf-baer geoordeelt wort, Die wt eenfnodeluft der vroomen eer verkort? Ghy Reghtersj en ghy Prins 1 nu fal ick u verklaren (Sprack dees bedroefde Maeght") hoe dat ick ben gevaren; Weet dat ick niet en ben die, daermen my voor hout, Ick ben, eylaesfickben die, die ghy niet vertrout Dat u, in dele fchijn ó (Prince) fou verfoeken j Ick (die d'onkuyfheyt-pleegh alsgodloos te vervloeken) Heb noyt onkuyfche luft aen u Princes getoont, Door mijn getuyge fal ick werden wel verfchoont -T Hoe ick onkuyfheyt Liet dat hebt ghy wel bevonden Als ick my heKgetoonteen vyandin derfonden* Wanneer ick uwe luft, engeyle minne brant, Door liefde tot mijn eer, ha Pn»j,floegh van der hant, Ick bid u, maek my los van dees geboeyde banden, Ick bid u Imaek eens los mijn vaft gefloten handen; Ick bid u Prins! gebiedt dat yemandt my ontbindt, Op dat ghy, 't geen ick fegh, warachtelijk bevindt, lek bid u, maek my los, op dat ick neder buyghe' En mijn onfchuldigheyt aen yeder een getuygher Gund my de handen vry, en foo veel vryheyvach! Dat ick mijn boven kleet van 't lichaem treeken mach,, -. '^" D 3 Gundl |
||||
p MINNE-SPIEGEL
Gund my die vryigheyt dat ick u mach betooneri,
Wat hert en ziele onder defe kleeren woonen j
Gund my die vryigheyt, 6 Prins i op dat ghy fiet Wat onreght en gewelt dat hier aen my gefchiet; De Trins die ftaet verbaeft en is op 't hooghft verflaghen,
De Trince die begint Ke«/?/Waf te vraghen
Wie dat fy is, en waer dat fy hem heeft gefien : Fauftina feyt, als ghy u minne my quaemt bienj Daer mijaeeerbaerheyt die niet en koft gedogen,
Hebt ghy u liefd' van my onwaerdigh ai getogen,
Mijn liefde blijft ftantvaft en in haer eerfte gr aet, U minne heb ick wel, maer noyt u liefd' verfmaet. Ick ben Fmftina, hier in dele fchijn gecomen;
De Trins en heeft foo haeft haer name niet vernomen
Hy valt Fauflind daer (wt liefden) om den hals, Fauftina \ dus getrouw ? Princejfe ghy dus vals ? fauflind wert met vreughd van hare Prins ontfangen,
De Prime kuft haer mondt, de Trince kuft haer wangen,
De Prime knielt ter aerdt, de Prins valt haer te voet Nullen ick (feyt de Prins) wat reghte liefde doet, Leer jonghe Maeghden leer, leer gcyle luften myen,
Het fal u, 't fijner tijdt tot vreughd en eer gedyen,
Leer jonghe Maeghden leer, wat Vreughde liefde baert,
Wanneer een jonghe Maeght haer fuyverheytbewaert. Leer i jonghe Maeghden leer, leer light beweeghde finnen!
Hoe ghy u draegen moet tegens de luft der minnen.
"Doet als den Medecijn, cfieachrdé befte raêt, " Datmen in het begin de fiekte weder ftaet. , Indien u over valt mins fiekte, door het vleyen,
Ghy Jonghe Maeghden moet de Medecijn bereyen,"
Ghy
|
||||
TER DEUGHDEN. 31
Ghy Ionghe Maeghden moet in 't alder eerft begin
Noyt gunnen uwe hert de kiften vande min, Wanneer men wacht te langh de brant falopwaerts ftyghen, Met groot gewelt en is de yiam niet neer te kryghen, Het vonckje niet gedooftin tijts niet wt gebluft, «• Veroorfaekt grootefchaej foogaethetmec deluft, Soogaethet met de min, demingepleeghcvoor'trrouwen Teelt in een eerbaer hert een knagingh en berouwen, Want foo de minne luft wert voor de trouw voldaen, Men fal de Minnaer tien met uwe maeghdom gaen, Leer! jonghe Maeghden leer, hoe ghy u hebt te draghen \ Wanneer een Minnaer u om mins genot comt vraghen f Leer! Ionghe Maeghden leer, hoe ghy u dragen moet Wanneer een Minnaer u fijn mins verJfoekingh doet» Leer van een liftigh dier te ftoppen uwe oren, Op dat ghy door 't gehoor u niet en laet bekoren; Leer 1 Ionghe Maeghden leer, dat ghy u oren ftopt, Wanneer een geyle luft voor uwe deure klopt; Indien een flim'me boef foekt tot fijn wil te raeken En tracht u dit en dat in 't minnen wijs te maken y Leer.' teere Maeghden leer, in min te licht gelooft Heeft menigh eerbaer Maeght haer eerbaerheyt gerooit. Leer! Ionghe Maeghden leer, hoe ghy in minne daden U draegen moet dat min de eere niet kan fchaden ; Leer .'Ionghe Maeghden leer, watdatter dient gedaer* Op dat de minnery u eere niet moght fchaen, Om minnens oefeningh behoorelijk te plegen, Gae, teere Maeghden, gae op welgebaende wegen j Leer middelen waer door ghy onderlcheyden kent Wat min in d'eet beftaet, wat min de eere fcheat j Hooi
|
|||||
.-
|
|||||
\% MINNE- SPI E GEL
Hoor, teere Maeghden hoor, 'k fal u met rijmpjes leere,
Wat minnedeughd'lijck is, en welk gaet buyten d'eere j Op dat ghy in u min door kennis onderfcheyt "Wat min dat u tot eer, wat min tot oneer leydt; Indien ghy wort verfoghtom eghtelijk te trouwen, Indien u (Jonghe IVlaeght) de liefd wort voor gehouwen; Indien ghy inde liefd' een trouwe Minnaer vindt, Die u Wt liefde lieft ,en metter herten mindt, Die u in liefde dient en dat verfcheyde dagen, Die u een fuyver hert in liefden op comt dragen ; Die u wt liefde liefcen verder nieten gaet Als hem wt reghte liefd de eerbaerhey t toe-laet, Die metter herten toont als dat hy is geneghen Om u, geliefde Maeght tot weer liefd te bewegen. Die niet een enckel woort laet comen wt fijn mondt Als datgetuyge geeft van een opreghte grondt, Die u alleenigh bidt om eghtelijk te trouwen, En fonder u in 't minft mins lullen voor te houwen, Die klaght op klaghte doet met een genegen hert, Dat hem de liefde pijnt, dat hem de liefde fmert, Die metftantvaftigheyt de neygingh fijnes finnen Op offert aende liefd', en niet en foekt de minne, Die geyle ranken mijdt, geen minnery betraght Maer lieve weder liefd' op fijne liefd' verwaght. Noch meerder, jonghe Maeght, noch meerder minne Wetten Waeru metaendachtftaet (brghvuldigh op te letten, Wanneer ghy u ten Eght aen yemandt wiltbefteen Spo vollightdefè wet dieick aen u verleen, \ Is niet ghenoegh dat ghy u liefd verleent aen dele, Daer moet (bedenk het wel) daer moet wat meerder wefè, |
||||
TER DEUGHDE N. 3$
't Is niet genoegh, ö neen, 't is niet genoegh dat hy
Opreght in liefden is, en heufch in fijn gevry: 't Is niet genoegh dat hy bevalligh is van reden;
In fchoonheyt wel begaeft van lichaem en van leden,
't Is niet genoegh dat hy veel fchoone faeken weet, 't Is niet genoegh dat hy een deftigh ampt bekleet, 't Is niet genoegh dat hy op alles is bedreven,
In alle geeftigheyt ken na de werelt leven;
't Is niet genoegh dat hem 't geluk wel heeft gedeelt:
Of hier een rijmpje dight, of daer een deuntje (peelt. 't Is niet ghenoegh dat hy ken {pelen, quelen fingen,
Sigh meefterlijk verftaet op alle defe dinghen;
Schoon hy dit alles heeft,ey! fègh my eens, wat ift,
Soo hem allenigh maer het goet gebruyken mifl ? Dies; leer indien ghy u ten Eghte wilt begeven
Indien ghy jonghe Maeght tracht eghtelijk te leven.
Indien ghy jonghe Maeghtfoekt wel getrouwt te zijn,. Soo bidick u onthout een kleyne les van mijn: Leer, hoe hy (die u vrijt") voor al behoort te welen,
Dat is een die voor al fich oefTent in Godts vrefen:
Dat is, een die fich reght op fulke winft verftaet, Die eerelijk gedijt, geen deught te buyten gaet. Een die niet is gewent by fulke te verkeren
Daer van men dronkenfchap en flemperye leren,
Een die fich niet gewent tot fnode tuyfchery Maer die fijn oefeningh in Godes vrefè zy, Een die fijn naerftighey t betoont in fulke faeken,
Waer meed' hy ^erelijk ken door de werelt raeken j
Geen onreghtvaerdigheyt iafijne: handel lijdt, . Een die de vromen foekti de goddeloofen mijdt, E Een
|
||||
Een die fich ftadigh Vóeght met vromen te vefkeeren,
En garen hooft en rpreekt het heyligh Wöört des Heeren* Een die de deüghde lieft, en quaé begeerte derft, En Heft meer eygen Wirtft alft geeft hem isge-erft, Wütghy in d'eghte-ftaèt (ó Maeghdèn) zijn behouwen, Soekt (foo 't u raoog'lijk is) met fuiken een te trouwen. Leer, Maeghdèn, leer hoe ghy hier toe geraken kunt, Leer middelen waer doordat Godtu dit vergunt * Wanneer een reyne fught trekt doorti tere leden Wanneer ghy zijt geneyght om inde Eght te treden, Wanneer ghy w^enfcht te zijn nae uwen Wens getrout, Een dingh, een nodighdingh in 't minnen onderhout, Bidt Godt op dèfe wijs, en datoock aHe daegefi, En wilt hem dit gebedt in uwe ziel opdraegeïi. O Godt, Almogend Godt, belieft hetudat ick
Mijtt naer u liêvewil in liefdens wette fehfck ? O Godt, genadigh Godt! foo bid ick ftierd mijn finnen
Dat ick die naer u wil gebruyken mach ift 't minnen,
O Godt! niet mijne wil: maeruwe wil gefchiet* En wat ghy niet eh wilt, dat wil mijn wille niet,, Belieft het u dat ick fal eghtelijke leve
Gund dat ick my daer toeten zalighfte begeve,
Gund my, ó Godt, bid ick u Hemels Majefteyt^ Te lieven naer u wil tot mijnder zalighey t. Gund my, ó lieve Godt,-dat alle mijn gedaghtenr'
In't ftuck van foete min, u lieve wil betraghten,
Niet wt een drift van kift een gtylen <broflfe vreught
Maer miftne, die door liefd', ittaghleydenPtot de-cfeüght, Gundmy, ógoede Godteenirtfïertijkgënegen^ -
Om inde foete min te gaèn de reghte wegen $
Gund
|
||||
ÏER DËÜGHDEN, :3J
Gund my, ö goede Godt een neygingh die my trekt,
Alwaer datmy cïemintot zaligli leven ftrekt j Gund my geen lüft tot min, als die ghy hebt geboden*
En die tot d'Eghte-ftaet de menfchen is van noden;
Gund my geen ander luft in 't minnen, ö mijn Heer, Als dat ick uwe Wet door eghte liefdeneer; Ik wil in dtfe fèek mijn forgen u bevelen;
Wilt my ten ^alighften u graty mede delen,
Wilt my (ó goede Godt) vergunnen op mijn tijdt,
Een Man daer ik in vreughd mijn leven mé vetflijt; Indien ghy niy beroept dat ik hierop der aerden,
Den Huwelijken-ftaet in liefde fal aenvaerden,
Soo gund my (goede Godt) daer ook een liefde toe,
Door jWelke ik mijn plicht, nae mijn beroep, voldoe j En dat ik in 't begin mymaerftigh magh gewennen, i
Tot onderdanigheyt mijn lêlfs bequaem te kennen j
Om eer aen hem te bien, die ghy mijn Vooght-heer maekt,
Op dat een goet begin ten goeden eynde raekt. |
||||||
• r.Jr-V
|
||||||
E 2 Mip
|
||||||
M I N NE -SPIEGEL
Mgnverblijen» ümaerlijen,
|
|||||||||||||
. 1
|
:: -iti vrniJ
|
||||||||||||
'i7'
|
|||||||||||||
'17" Heb vreughde, foo wanneer ick opwaerts ben gevlogen,
*^ Maer, leyder / inde vlught vind ick my eerft bedrogen, Al vliegend aght ick my ontflagen van mijn laft?
Mijn vreughde baerdt mijn lmert, al vliegend ben ick vaftj
Dies wert my inde vlught mijn vryigheyt benomen, Want daer ick garen waeren weet ick niet te comen: Wat baet my dat ick vliegh ? al ben ick noch foo vlu g h
Een kindt behoudt my vaft, en trekt my weer te rugh. ,
|
|||||||||||||
Aeo-
|
|||||||||||||
.
|
|||||||||||||
TER DE V G H D E N. - s7
AEnfchout verliefde Jeught, de kleyne Godt der minnen,
En neemt dit kinder yverck tot leringh voor de finnen : Leer ! Minnaer, leer hier wjyal vak het minnen Toet Die foetheyt heeft by haer Het geen u fmerten doet, De Maeght die ghy bemint ('t fy om haer groot vermogen) Oft gaven desnatuurs, 't m fohoonheyt, bruyneogen,,, Het zy een lief gelonk, ojt.rnitineiijk gelaet, 'c Zy om haer goet geflaght, oft om haer hooge ftaet, ■ Die fal u voor een wijl haer gunfte mede delen, Die fat tot haer vermaekfomwijje met u fpelen;, Die fal u vryery met vruntfchap dkkmaels voen> Die fal u alle gunft op u verfbetingh doen : Die fal u lajigen wijl, ja dickwils menigh jaren Bedriegen door de gunft op hoop met haer te paren, Die fal u liefds vermaek vergunnen langen tijdt, En alle vrnntfehap doen ter wijle dat ghy vrijdt : Maer foekt ghy 't geen ghy wenfcht een eynde van u faken. Soekt ghy nae langh gevry haer tot u Vrouw te maken: Waentghy te krygen 't gheen.haer gunft u had voorfèyt, Sie hier, 't is maer becJro.gh,ghy Minnaer! ftaet bekaeyt, Ghy zijt (in uwe Iiefd', door hare gunft) bedrogen, Schoon ghy vertrecken wiJ^u Iiefd' kent niet gedogen, Sy wil dat ghy haer laet, ghy wilt 'tgeen fy belaft, Dogh alles te vergeefs, haerfchijn-gunft houd u vaft, Ghy wilt maer uwe wil, is 't willen al benomen, De faek (6! Minnaer)is te verr' met u gecomen; Ghy hebt te langen tijdt geveynfde gunft gelooft, Een vonckje maekt de brant,in tijdts niét wt gedooft, Sie hier hoe 't met u gaet door al te langh te vry en, V vreughde baert u fmert, u (oetheyt doet u lyen, .i:-rr V blije* |
||||
is mikNê:spiêgël
U blydfchap teelt verdriet, u liefde geeft upijn,
Vermits be veynfde gunft u hoope fcheeftte zijn j Het gaet hier in met u, gelijk het blijkt bytJefeift, .[ Ghy meenden vry te zijn, maer moet gevangen wefen: Soo ghy de vryhcyt foekt, u 't minnen wilt ontflaen, Wat ift, eylaes i wat ift ? ghy wilt, maer kant niet gaen, Ghy zijt, gelijkerwijs het vogeltjen, gebonden, \ Vlught waer ghy wilt daer wert geen vryigheyt gevonden. De langhe oeffeningh, waer wt de quelliftgh groeft, Die heeft u inde min het herte vaftgeboeyt' Ghy wilt, en kunt niet viienJ ghy moet en wilé niet fcheyen, Ghy fcheyt,maer comt weerom, mits hoop u foekt te peyèn-, Haerfchijn-gunft u getoont, is als een teye bandtf. Die vaft gebonden hout de krachten uws verftant > Een vrughtelooofe hoop verwacht haer weder minnen, Doch, geeft u anders niet als queliingh aen de finnen; Ghy kryght niet dat ghy foekt, 6! alte groot verdriet:'., Haer vruntfehap was geveynft, voor u en ifler niet, Dit oorfaekt u gequel, en doet u droevigh klaghen, Dit voedt u iievend hert metfmert van droeve daghen -, 't Sy waer ghy keert oft gaet u queliingh blijft u by, De minne plaeght u hert met liefdens flaverny ; Watmiddcl,ofc wat raet, wat dienter voorgenomen, Waer door dees quellingeten eynde moghte comen ? De liefde had u noyt in dit verdriet gebraght Had ghy op weder-liefd' niet al te langh gewaght j Indien ghy Minnaer, wik bevryt zijn van dit lyen, Ghy moet voor alle dingh niet al te lange vryen, Ghy moet van eerden aen u liefds verfoekingh doen, E n niet te vaft u hoop op hare vruntfehap voen, Wilt
|
|||||
■
|
|||||
t $ r i>[f van p $ n.'
Wilt ghy qnbefchadight vryen, ;
Vrye Minnaer, vry van Jyeij t^'i Vry van quellingb, vryvan pijn ? a
Leer j hoe u gevry moet ssjjn,
Vryé de tij t van wey nigh daghen, Sondergroote He W,te daghen j i j Vrye Vry er, vry t de Maeghc
Eer ghy vafte liefde dtf aeght,
Speurt ghy dat haer fwackefirtner* Neygentothetfoete minnen» , Speurt ghy datter yet wat zy
Toegedaenu vryery; >
Speurt ghy dat fy is genegen V te gunnen weer-liefds zegen j Schijnt ha^rgunftü toe gedaen,. ; r,
|
|||||||||||||||
Leer hoe 'tvi-yen voiort tnoft.gaertj
|
':,
|
||||||||||||||
Soekt foo veelte vweegh te brenghen,
Dat haei^gun-ft u wü g^heogen |
|||||||||||||||
-•■':
|
|||||||||||||||
Eenigh teken yvaer «ioor ghy, i
VaitmeugHtgaeQintïgievry,f:;hi n .lj,
Vafte hoop ya# trouwe- trouwen, Die ghy meught vpor.-fèker howenj$ Seker^at^ul?e^t, . t -,: . {Hh ;
Zijt verfekert vr^an^uelle»^ ?\a, -
Wilt als dan vry liefde ftelteu ir. i Lieft, ^nr^iat vry foo;eep\MaepM* [.;'/ Dieuldke^nft^r^g^, njrfgüiij Maer in tegi^^ljya^jfcftj. jpb wèCI |
|||||||||||||||
Minnaer} wilÊgg^&fcJ^puwt we^
|
ftt •
|
||||||||||||||
<fo M I N tij -}S Ê I E G É É
Liefc ghy eerder als ghy vryt^
Denck dat het zijn prykel lydt: * Aght gheengunft van fwacke Maeghden Die (hoe dickmSels ghy haer vraeghden, Om een teken van haer trouw, Om te Worden uwe Vrouw) Noy t een teken wilde tonen lï met weder 4iefd te lonen; • Maer alleen een Toet gelaet, . ,!. En een vrundelijke praet, Als een foetè toverye Van haer fchijn-gunft in het vrye, Waer door fy u liefde treckt Daer het u tot nadeel ftreckt Hier in 't eêrft niet af gefcheyen Sal uliefd' tot quellingh leyen : Dees in 't eerft niet wt gedooft, Luft en ruft door 't vryen rooft, Dees in 't eerfte niet verdreven Sal u ftrijdt en quellingh geven 5:i' |
|||||||||||||
-.,
|
|||||||||||||
Dees in 't eerfte niet ontgaen, f''
|
|||||||||||||
Sal u in het vryenfchaén;
Schijn-gunft voed u in 't verlahghen 'K* Ghy door fchijn-gunft w^rt gevarigheti.: Even als hdt mufi]éiidöettri'rAs •;'f 3Ï^ Dat door 't wterlijke föet Van het broekje wort bedrognén,^131^ Liftighin eehftrlï:t'géto|H^^^ r^lC1 Daer degróeghtéhaf^oW' ni mM Isdeöor&ekvanfifh^Ê^ i^tiÜïl g |
|||||||||||||
leer
|
|||||||||||||
TER. DEÜGHDÈN,
Leer hier wt verliefde finnen Al te grooten graeght in 't minnen, v Al te langh een Maeght gevrij t,
- U tot fwarigheyt gedij t ,• Al te langh haer nae geloopen, Op een.ydel hoop te hoopen: M?iM te langh haer liefd" verfoght^ | Heefter veel in fmertgebroght, Al te langh een Maeght gebeden, Sonder dat [y eenigh reden, Sonder dat fy blyken doet J>4t de neygingh van 't gemoet, Eenigh teken doet verklaren Datfy denkt met u te paren : Sonder dat fy aenu feydt Dat haer goe genegentheyt: Weer-liefd' wil aen u verkenen Om in 't minnen te ver-eenen, Sonder dat ghy dit bevint Is u vryen Enkel wint, Sonder dat ghy dit kunt fpeuren, Sal het vryenu doen treuren, Sonder dat u dit gefchiet> Voedt het vryen u verdriet^ Wilt ghy ruft door't vryen winnen, Soo leert vryen (onder minnen: Soekt toe-fèggingh vande Maeght Eer ghy vafte liefde draeght, . I .... . . ..;;: |
F
|
||||
tö I N N E - S P I E G E E,
lil eene koat> en't ander hiet
Soo wil bet oen mklcmder nkfï w |
|||||||||
h*
|
|||||||||
■ fi i
|
|||||||||
Wat moeyten dat ik doe, ik kent foo nan niet paffen
Datick heteene weetaen'tander vaftcelaflenj Hoe dat ik woel en floof, en arbeyd in het fmeen, 't Is al verlooren werk, 't en wil doch niet aen een; Ey! wat een vremde fack, dat ick het niet ken maeken, Dat defe twee door 't vuyr, eens vaft aen een geraeken : Hoe dat ik betick en klop de las niet vaft en hout, Waerom ? 't een is te hiet,en't ander is te kout. \ ; Waer |
|||||||||
TBR DEUG H D E WA 43
Waer zijt ghy minnend hert, waeraijt gh^jowge ifinnen
Waer zijt ghy die u jeughd beftectiüh Üeverninncn? Waer zijt ghy lievers nu die Venus handel leert En inde minne-fchool vafl: dagelijcx verkeert I Waer zijt ghy Minnaers nu, die garen waert ervaren,
Op foete minnery in 't bloeyen van u jaren ? r
Waer zijt ghy die u vlijt in't lieve vryen doet ? Coom leer door 't fmeden eens hoe dat ghy vryen moet, Coom, Minnaers, coom en leer begrypenwt het laflen,
Waer op dat ghy behoort voor alle dingh te paffen;
|
||||||||||
Wanneer dat ghy u jeught in 't vryen wiitbefteen,
Wanneer ghy zijt gefint in d'Eghte-ftaet te treen -3 Voor allefaeken leert een leeringh in u finnen
Wie dat u dienftigh is om eghtlijck te minnen,
Wie dat ghy door de liefd', en wettelijke trouw, Wilt lieven voor u lief, wilt minnen voor u vrouw: Dat is :in u gevry leert voor het eerft gewennen
De finnen van u lief te weten en te kennen,
Speurt hoe fy is van aert, en oft ook haer begeert
Met u begeert en aert in liefden accordeert: Daer dient in u gevry wel naerftigh aght genomen,
Oft u natuur met haer wel over een fal comen,
Oft u humeuren wel mét d'hare eenighzy, Want (onder dit (gelooft") de liefd' is flaverny; Indien dat Man en Vrouw in eghte plight verfchillen
Indien dat Eghte luy oneem'gh zijn in 't wijlen :
Indien on- eenigheyt is uuTchen Wijf en Mart', 't Is feker dat de Eght geen vrcughde geven can: Hier om, al eer ghy,vrijt wilt naerftigh over Wegen
Watdatterinde liefd' en 't vrye nis gelegett; ü
F i Wat
|
||||||||||
I
|
|||||
44 M' I N N E * S P I EGEE
n Wat datternodigh dieat in defe faek gedaen
Eer dat ghy, Minnaers L wilt het minnen onder-ftaen r ./?
Hoe dickmaels lofle jeught, heeft u de min bedrogen, Hoe dickmaels ken de min verblinden uwe oogen, Soo dat ghy heel verblint als een die niet en (iet1 Doolt van het reghtepadt, en fneuvélt in verdriet f' Den een die mint en lieftdats {onder liefd' en minnen, < Alieenigh dat hy moght veel middelen gewinnen: Alleen ift dat hy mint, alleen ift dat hy vrijdt, Niet wt een reghte liefd', maer wteen cjuade ftrijdt: Een ftrijdtdie hy gevoelt, fchoon tegens reght en reden-, Een ftrijdt tuflchen de liefd', en geks genegentheden, Een,ftrijdtmits-dien de liefd' ftrijdt tegens fijngemoedr,.
En Heft niet wt de liefd', maer wt de luft nae't goet: \ I ckfeghdatmeenighmael een Minnaer'wort gedreven »*■■' Om tot de lieve min fijn finnen te begeven, •• v Schoon dat hy in fijn hert de minne niet gevoelt Maer quae begeerlijkheyt die hem in 't herte woelt, Dees foekt fomwijl een Maeght tot liefde te bewegen, Schoon dat hy in het minfttot haer niet is genegen : Maer om datfy befit de gaven van het gout i Soekt hy alleen te zijn met defe Maeght getrouwt„ O! trouwe fonder iiefd', o! liefde fonder trouwe, O! wel-geliefdeMaeght,maer ongeliefde Vrouwe:' Die niet Wt liefde zijt: maer om u geltgemint ":; In plaets van liefdens vr.eught ghy droeve cjuellingh vir% ■ i 'tïsfèker, en^t-gaetvaftdatgeenderleyefaken En kunnen eeffligh'vreught (onderde liefde maken; 0e min^nefonder liefd'is vreughdediedaer miert, no laiH
Geen liefde by d§ manvis ftrijdtia 't Vfcouwèn teei't ? - t W
jjjïï-f £..*] Waer'
, fl T, . ' \ ■:■■ '; ■ . "'t: , '
|
|||||
TER DEUGHDEN. 4?
Waer Eght is fonder liefd'daer is fy fonder vreughdcn,
Waer liefde niet en is verminderen de deughden: Schoon dat aen eene fyd de liefde is volmaekt
Ten baet niet fbo de liefd' u beyde niet en raekt l
Wat rijfter ? twift en ftrijdt ontftaeter tuflchen beyden, Soo datroen dkkwils fiet getroude luyden fcheyden, - jae breken eer, en eedt van haer gefworen trouw, De Vrouw verlaet de Man, de Man verlaet de Vrouw,
O.' goddeloos bedrijf, 6 gruwelijke fonden ! Daer twift de banden breekt door Eden vaft gebonden, Daer trouwe niet en hout 't geen Gode was belooft,
Daer twee-dragt breekt deEght 't geen ziel en lichaem rooit
Om defe fwarigheyt in d'Eghte-ftaet te myen, Verliefde jeught, gebruykt voorfigtigheyt in 't vryen: En trouwt niet om het goet fbo u de liefde mift,
Om 't geit alleen getrouwe, veroorfaekt alle twift.
Wie twiftigh leeft in d'Eghtdie is de Eght een helle, Wie d'Eght in vreed' beleeft, is't herte vty van quellen, Wie d'Eghte lieft wt liefd' een Hemel heeft op aerdt?- ,
DieJalle foetigheyt en Hemels welluftbaert,
De liefde voedt de Eght met allerleye vreughde, De Eght die leeft door liefd' na wetten vande Deugde,, Indien ghy lieven wik, dat liefde wel gedyt;
Soo fchick verliefde jeught, dat ghy gedaghtigh zijt:
De leeringh hier geftelt 5 hoe datmen dient.te paften, TweeYiers even heet te maken ©mte.lafifen; >> Dat is: ftelt uwe liefd' op een die niet verfebilt
In 't geen dat ghy begeert* maer wil het geen ghy wilt,.
Een die met u humeur traght over eeri te comen, Op dat in vrede zy u j&ght ter haiidt genomen;. E j Twee
|
||||
4* MINNE -SPIEGEL
Twee van gelijken aertdie kunnen vredigh zijn,
Twee ongelijk van aert is d'een den ander pijn: Indien datmen het vuyr met water wil vermengen, 't Is feker 't eene ken het ander niet gehengen, Het water en het vuyr die ftryden tegens een, Twee dingen ongelijk eri worden noyt gemeen. Verliefde Ionckheyt eer ghy vrijt,
Soo fchick dat ghy gedaghtigh zijt, Te ftellen u verliefde fin Niet op de gront van loflè min; Niet op een Iufvrouw Wel gekieet, En die van moye dinghen weet, En garen op de mode pronkt, , En met een lodder ooghje lonkt: Of die met amoureus gelaet, Of met een minnelijke praet Of met een foete tovery V lokt tot Venus leckerny: Maer boven al u liefde fet Dats na de plight van eghte wet; Dat is, fchik dat ghy liefde draeght lek fegh alleen tot foo een Maeght, Die haer op alles wel verftaet Dat meeft een eghte Vrouw aen gaet, Die van haer Moeder heeft geleert Hoe dat de Vader Wort ge-eért t Hoe dat een Vrouw haer draegen moet Wanneer de Man fijn befte doet; Hoe dat een Vrouw moet zijn gefint Wanneer de Man een gulden wint, |
||||
TER DE Ü G H D E N.
O i hier of daet een fom vergaert, Het voegh t de Vrouwe dat Ty fpaerr, En wt de winfte van het geit Niet al te mild weer wt en telt; Wanneer de Man op winfte paft Soo wort de Vrouw deforgh belaft, l Dat fy de keuken wel veifïet, Tot nootdruft, maer tot weelde niet. Al wint de Man veel geit en goet, En teert de Vrouw in over-vloet En loopt, en koopt een dit een dat, Verf pilt in 't pronken groote fchat, Leer, Minnaer l dat ghy nieten mint Voor uwe Vrouw dees Moeders kindt: Maer liefc een Maeght, wiens Moeder leeft Na wetten die de Vader geefc ; Want na de oude Vogel ibngh Soo pijpt gemeynelijck het jongh, De tacken aerden na de ftarn, Van goede boom goe vrughten cpam j Gemeenelijk de Doghtcr aert, De Moeder die haer heeft gebaert, Neem defe wet in u gevry: Let maer hoe dat de Moeder zy, Soo haer de Moeder voegen caa Dats na de wetten van de Man, 't Is feker dat de Doe hters fin De Moeders plicht fal trecken in; En leeren 't geen de Moeder doet Sy ook haer Man betoonen meet. |
||||
M ï N N E : SP IE G E L,
Alfchijnt mijn lief wat ft raf en ft ujr
Het ü maer dy in het vuyr. |
||||||
*»
|
||||||
Z^1 U PID O ftoockt de brant; mijn lief foekt onder tuflcfren,
^*De vlammen vande min te doven en te bluflchen, Hoe meerder vogtigheytdatzy van boven ftort Hoe feller dat de vlam noeh in het branden wort: 't Is oly die fy giet, 't vuyr ken geen blufsingh krygen, Te meerder dat fy lefcht, te hooger fïetment ftygen, Het fchijnt de jufvrouw (laet mijn liefde vander handt^ lek fpetsr het is geveynft, dies min te meerder brandt. ïuf-
|
||||||
TER DEITGHDEN; 40
IufvrouW,* het fchijnt tot min u finnen niet en ftreckent
Doch! even wel ken ick van u mijn hert niet trecken; Hoe wel'ghy menighmael het comen my verbiedt, Jufvrouw, het ghy dat meent en dunkt my lijkwel niet, De hope. voedt mijn liefd', de liefde mijn vertrouwen, De hoop, doet my, IufvrouW; in 't minnen moet behouwenJ Daer blijkt wel yets in u dat liefde tegen ftrijt, Daer blijkt weer yets dat ghy jot liefd'genegen zijt, Het is der Maeghden-plight, al weygerend te minnen, 't Ontfèggen met de mont, te lieven met de finnen: Het is der Maeghden aert, ik houdfe als voor goet Dat wel het herte mint, fchoon fy 't niet blyken doefv Het is der Maeghden aert, en waerdigh om te loven, Dat reede liefdens vlam ken matigen en doven, Het is een goeden aert die men in Maeghden vint Te ftrijden tegens liefd', fchoon dat het herte mint, IufvrouW; ghy feght ik lal mijn liefds verfoekcn flaken En traghten in mijn liefd' tot waerdiger te raken j Ghy ièght de liefde is voor u te fwaren laft, Ghy feght dat uwe jeught noch 't minnen niet en paft, Ik fègh in 't tegendeel dat ghy in 't fleur uws jaren, Op het bequaemfte zijt, om eghtelijk te paren: Ik fègh dat liefde my u waerdigheyt toe voegbt: Ik {bek geen waerdiger, u waerde my genoeght, Dies ik in min volherd, en (al de liefde pleghen, Op hoop ik metter tijdtu hertje fal bewegen, IufvrouW; 't is Minnaers aert, in faken van gevry T^e offeren fomwij 1 een kley ne rijmery; lufvrouw 't is Minnaers aert, van min en liefd' te klagen Dat's op een foete Voys liefds lyen voor te dragen, G Som-
|
||||
fè $ Ï-N 'MÈ •■'- SPIEGEL
Somwijleen gëe'ftïgh Liédt te fenden aéti een Maeght 1
Dat door eens lieve 'fêëm fijn1 droëvigh lyen 'k-keght. Iufvrouw, of u de lüfttot vrölickheyt moght dwingen, Om eens een foete voys, en geeftigh Liedtte fingen, Iufvrouw 1 óf u de luft eens tot het fingen dreef, .;
Soo fingh dees Vaers Jés dan die ick wt liefde fchreefj ' \
Op dat ghy met vermaék gevoelen meught mijn fmerten, En dat ghy mijn verdriet met-vreughde neemt ter herten, jufvrouw; ick lènd u toe een rijmpje dat voor mijn * Wt klagen fal met vreughd, mijn lyeri en mijn pijn: C , Die ick om uwen 't wil Coo langen tijdt van daghen,- Heb in mijn ziel geleen, heb in mijn hert gedragen -> Die ick om uwen 't wil tot dus langh heb geleen, U vrughteloos om hulp tot noch toe aen gebeen j- t Jufvrouwj ontfangh vanmy gevoyfde rijmerijen,. - ?•: Bootft met u ftemme nae de Echo van mijn lijen j ' ' jufvrouw queel wt met vreughd mijn langh gelede fmert,
Die u ten ofFerand wt liefd' gefbngen wert» |
||||
T E R D E U G H D E Ni
*® ken,T>atter nqyt en is geble- fan, Trouwer liefde
" als de mijn, Ey! "fK>ilt dit mijn fufvrou tuygen, Ic{ die Voor tt
|
||||||||||||||||||||||||
i1
|
||||||||||||||||||||||||
<■»■ 14—■
|
||||||||||||||||||||||||
° ^/f^r buyge*Bid uyp'dtthy'gwflé
|
||||||||||||||||||||||||
'Aütfi '^
|
||||||||||||||||||||||||
1 'Vt.t. ■■- V" r,r ^ J-f"*"
|
||||||||||||||||||||||||
éMinne Godt I £tó> tf# u Wamt d \ - i;
|
||||||||||||||||||||||||
In mijnboefem hebt *0ti$k*^$ ^"8
|
.1.
|
|||||||||||||||||||||||
Venusi /<*# mijnojferandi, u "è c >'
Sijngetuygb, en TPaerheydts teken, Datter nqyt en ü gebleken Trouwer lief de als de mijn, Ey l T^/é dit mijn lufvrowyp tuyge j lck# die vooru Altaer buyge, Hid u, T»ik mygunftigh zijn* |
||||||||||||||||||||||||
III.
|
||||||||||||||||||||||||
wv«nI
|
||||||||||||||||||||||||
sr*
|
||||||||||||||||||||||||
Eer Amootjen ooflen daeght
'sHemels aenfchijn fiertmet bloofen $ letter liefde van een Maeghfr^ Ojfer Tttgekifte roofen' G 2
|
||||||||||||||||||||||||
m
|
||||||||||||||||||||||||
M I N NE :SPI E GÈ
I># ickjjeb *voor puyk^gekoofen>
Vers bedropen van de dou"tot Ónveftoelliktfrü van bladen Opdatmy hier door genaden 'Mdgbtghejchien van mijnlujvroul^, ■: : -:: : j x T I; 'V-r--
......... Venus! vraeghtghy "foaeromick,
*%gpde T$oofen vers ontloken, '-
Op uhóoge Altaer fcbïckj Om, in m\nne-brana$ teftooken ff - En ten Hemel toe doe rooken$ 't Is tot twyge dat mijn bert, {Als een afgeplmkté bloemt$ , 5 Die men leven-lóbsrnagh noemen} Aenmijn liefgeoffertJ»ert% |
||||||||||||||||||||||||||||||
y*
|
||||||||||||||||||||||||||||||
f- - a. <■•
|
||||||||||||||||||||||||||||||
'-'."iv-
|
||||||||||||||||||||||||||||||
•Hf"
|
||||||||||||||||||||||||||||||
e 'j
|
||||||||||||||||||||||||||||||
■■>* ■-- \'
|
||||||||||||||||||||||||||||||
V '.Vyn\y,w. <tw •*.\iC & h
|
||||||||||||||||||||||||||||||
7 I 1
«4. X I
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Vremt
|
||||||||||||||||||||||||||||||
'<■*' fj
|
||||||||||||||||||||||||||||||
idöl
|
||||||||||||||||||||||||||||||
TER DEUGHDEN,
Vremt is hetgeen men in myfiet, %Doe handen-^ f elft en brand kkniet. |
||||||||||
fi
|
||||||||||
Wanneer een herde fteen op't vuyr-flagh wert geklonken
Sa ftigt fy vlam en brant,door 't ftralcn van haer vonken; 't Schijnt wonder datmen vuyr wt koude fteenen flaet, En dat het niet en-brandt, waer wt de brant ontftaet: 't Cheen fonder branden is het branden ken verwecken,, De koude fteen die ken een koole vuyrs verftrecken: Soo gaet het met de min, 's en brandt niet in 't gemoety Van haer> die in mijnborft; de minne branden doet. |
||||||||||
luk
|
||||||||||
G j
|
||||||||||
54- MINNE-'SEIEGEL
TufvrouWj gelijkerwijs ghy flaet wt ftenen vonken
*Slaet ghy oock ia mijn hert de ftralen van u lonken; Jufvrouw; gelijkerwijs de ftenen geven vuyr, Soo voedt ghy oock mijn brandt door gaven van natuyr, . Iufvrouw; ik word door u tot minnen aengedreven, En ghy wilt in u hert de min geen plaetfe geven: lek brande vande min, ghy voedt de brandt in mijn, En fèlfs en brant ghy niet, o! min hoe ken dit zijn, O! oorfprongh mijnes liefd; 6! vuyr-flagh van mijn minnen, Hoe blaekt en brandt u vlam, in mijn verliefde finnen: O 1 hertje Van mijn lk£} ó! koele koude (teen, Die my doet-branden, maer hebt daer van niets gemeen, Ö ! gaven des natuyrs my menighmael gebleken; O / vonckjes; die in my de minne-brandt ontfteken, O ! lieffelijk gefight, ó! vriendelijk gelaet, O ! foete zedigheyt, ö! aengename praet: -" k ;■- O! lodderlijk gelonck, ó! vonckjes wt bruyn oogen,
O! lipjes als korael, wat hebt ghy groot vermogen: O ! fchoonhey t in mijn lief; 6! fchoonheyt ongemeen, Wt de natuyr volmae|t van lichaem en van leen; ö IvöëHfel van mijn mirr; Si poefelige handen O! vonckjes ; die in my hetminne-vuyr doet branden, ,, .„f Doch! lief; hoefeer in my het vuyrder minrie blaekt^ x$§ Vergeefs ift, mits de vlamu hertje niet'en raekt.> Hoe dat ik bid en fmeek, o'm u ve^fteendé finnen, f r" r Te büygen totrriijn liefd',' te Wecken tot het r3iinneH4'c Hoe ik u vier, en dien, hoe ik ü vley, en vry, Uhert blijft onbeweeght, en even hert tot my: Hoe (eer ik lief, om u tot liefde te be WeghenV ■Ghy valt my'even tof eii ftaeï mijn liefde tegen,; Ghy
|
||||
TER BEycfcDEtf... ,s
Ghy (door u fchöonhëyt) hebtin my de min gevoedt,
Ten blijkt niet dat mijn brandt u hertje branden doet, Ghy hebt in minne-brandt ontfteken mijne finnen, ]En felver voelt ghy niet de vlammen vande minnen j Ghy acht mijn liefde nie t, maer drijft mijn klachten hee»
V hertje blijft verhert en kout gelijck een fteen: Hoe ken een foete Maeght die bitterheyt gedoghen, Dat fy een Minnaer fiet verdwijnen voor haer ooghen f Hoe kundt ghy foete Maeght gedoghen dat mijn hert U Heft j en dat het u gans niet beweeght en wert ? Hoe ken een foete Maeght die wrede ftrafheydt lijen, Dat fy een Minnaerhaetdietrouwheyt toont in 't vryert: Iufvrouw j het is te wreet gehandelt nu met my, lek bid, bedenk het eens wat ick om u al ly, Hoe liefde met my leeft; hoe dat ick word gedwongen Niet van een wreede Mars, maerfoeter<?#/^Ionghen, Niet van een groote Godt, maer van dat kiene kindt Dat lelfs de grootfte Go'on aen fijne banden bindt, Indien ick mijn natuyr tot rufte foek te ftellen, De min die voedt mijn geeft met mymerendecjuellen: Soo haeft mijn oogen maer eens toe geloken zijn, Benaude droomen, lief! die overvallen mijn, Soo dat ik niet en ken tot rufte my begeven, Ik werde door de min gedwongen, en gedreven, In 't midden vande naeht en koude duyfternis Ter plaetfe daer mijn lief voor mijn verborgen is, Terplaetfe daer mijn lief met toegeftoten deuren Geruftigh leyt en ruft, ick treurigh ftae te treuren,' Ter plaetfe daer mijn lief haer ruft in luft voldoet, En daer mijn minnend hert fijn noot u klagen moet v En
|
||||
$6 MINNE-SPIEGEL
Enfughten fught op fïight foo meenigh duyfent werverv
Dat ghy my inde nacht hier over ftraec doet fwerven, Doet comen voor u deur, alwaer geoffert wort Een bitterlijk geween in tranen wcgeftort; Daer Venus Majefteyt gcbiet aen my te knielen $ En daer de minne Godt de kraghten mijner zielen^ Tot offerande dwinght, ja terght my tot gebeen, Dat ik medogentheyt verfoek op mijn geween: Vergeefs ift, ö J Goddin, al doen ik duyfent klaghten Mijn lief en acht het niet, dies klaegh ik fonder kraghten," Mijn bidden vrughteloos j mijn liefd'geen weer-liefd' vint, Mijn klaghten en gebeen verftuyven met de wint, V herte blijft verhert, geen fughten en vermogen
V hert, ha wrede lief! te brengen tot medogen •,
Dies ik wt liefde wil (door lief ds genegentheyt) In liefde quynen tot de doodt mijn ziele fcheyt: Ik wil (gelijk weleer getrouwe minnaers plegen)
Betonen, dat opreghte liefde is gelegen In het volherden, totter tijt toe dat de doo t 't Verliefde zieltje van het lichaem heeft ontbloot. Het is de reghten aert van trouwe minne fla ven Te lieven, tot het vlees in d'aerde wort begraven j 't Is teghtèliefdens aert te lieven totter tijdt, Dat liefde (door de doot) het lieven wort benijt: 't Is reghte liefdens aert, 'tgeen liefd' eens heeft verkoren, Soo langh te lieven, als 't geliefde wert verloren: lek min, fchoon ongemint van die ik min, te zijn, Bram liefde niet in haer, iy brant te meer in mijn. Trouwe
|
|||||
. ': -•, , - , - '
|
|||||
TER DEUGHDEN. j
nprouwe Minnaers! die u finnen
•*■ Soo verbonden hout aen 't minnen,
' Dat ghy om de minne lijt, Soo veel tegenheyt, en ftrijt;
Soo veel pijnen, fbo veel fmerte, Soo veel quellingh in u herte, Om een liefde-loofè Maeght, Als den Hemel Sterren draeght. Schoon geen weer-liefd' wert bevondenj Ghy blijft aende liefd' verbonden j En wilt lieven tot de tijdt, Dat ghy fbnder leven zijt: Wiltu tot dit rijmpje keeren, En u grootodwaefheyt leeren; Trouwe Lieverts! leer van my Soo te lieven, föthey t zy; Ey ! ten vocghtgeen wijfe finnen, Soo te lieven, foo te minnen: 't Is geen trouheyt, fchoon ghy 't meent, Sotheyt iftdie u verkleent; Jaren langh in liefd' volherden, Sonder weer gelieft te werden, Sulke Hefde, fuik gevry, Is maer enkel fbtterny; Sulke liefde, fulke minnen, Is maer quellingh aen de finnen, Soo gelieft, en foo gevrijt Is geflooft en niet bedijr, Trouwe Minnaers! wilt ghy leeren, Wel en reghtudwaes begeeren: H Leer
v .
|
||||
$* MINNE- SPI EGEL
Leer het door 't exempel dan
Dat ick u fal wijfen an,
Datter yemandt wiert gevonden* Aen fijn meyningh foo gebonden* Dat hy bergen van fijn fteej
Dat hy 't water wt de Zee:
Dat hy Wou met fpits van eyken Selfs den Hemel hoogh bereykenj Dat hy al het fware fant
Wilde voeren vande ftrant,
En fijn finnen daer me quellen, Dathy grondigh wilde tellen: Al de Sterren die daer ftaen,
Aen den Hemel by de Maen,
Sout ghy 'tniet voor dwaeiheyt fcheêden». Dat fich yemant foo anftelden, Even acht ick u gefint
Soo ghy vrijt die u niet mint,
Even groote fbtternye Toont ghy Minnaer in u vrye, Als ghy meenigh jaren loopt,
Daer ghy op 't onfèker hoopt r
Daer ghy haer niet kunt behagea, Met getrouwe liefd' te dragen: Daer (hoe trouw dat ghy bemint)
Niet als flure afkeer vint,
Daer, hoe trouw ghy zijt in 't dienen* Sy geen weer-liefd' wil verlienen, Daer (hoe hoogh dat ghy haer acht)
Sy u dienft en min belaght,
Daer
|
||||
TERDEUGHDEN. y$
Daer u liefde, daer u minnen,
Is een walgingh aen haer finnen* •s;e;0aet u deught, en trouw gemoet, Sijn gefchopt als met de voet;
Minnaers, leer! ditminnemyen, Mijt dit ydellbtte vryen, Vrijt niet daer u 't vryen finert
Sy geen weer-liefd' heeft in 't hert,
Vrijt niet daer ghy ftijve finnen Speurt, dat door u trouwe minne, Niet bewegen, fchoon dat ghy,
Jaren, langh pleeght u gevry :
't Is gelijk ik fegh hier vooren, Tijt verquift, en ruft verlooren, 't Gaetmet u gelijck het doet
Eener die fijn luften voet,
Eener die een groot verlangen, Heeft een fchoone vrught t'ontfangen: Soekt een vrught die hem behaeght,
Van een boom die niet en draeght.
|
||||||
/
|
||||||
H 2 Treft
|
||||||
tfó MINNE-SPIEGEL
Treft u op Zee onÜnymigh weer
Sooftrijck in tïjts tê&eyltjenmen |
||||||
Tck fie een dure vïaegh van felle winden comen;
•*"Laet loopen fchoot en gaert, dezeylen in genomen,
Het bracke water fchijnt door wint en ftorm ontftelt, De Zee betoont haer kracht met bulderend ge welt: De baren fwellen op, dit wil ons onweer brengen l
Het fchijnt dat Lught en Zee figh onder een vermengen j
Eervarentheyt in min leert Venus kleene Wight, Als hy fijn zeyltje ftrijkt, en voor het onweer fwight. Als
|
||||||
TER DEÜGHDEN, éi
Als yemant meenigh mijl wil reyfên ende varen,
Dóór 't grondeloofe nat, door golven en door baren, Als yemant fich op reys ter woefter Zee begeeft 't Is feker dat hy daerfomwijl veel prijkel heeft: 't Is feker dat hy daer veel tegenheyt ken lijen, 't Is feker dat hem daer veel cpellingh ken beftrijen; 't.Is feker dat hy daer veel tegen-fpoetbevint, En vaek het noot-lot proeft van ftormen, en van wint, 't Is feker dat hy wort als hoopeloos gedreven, : Daer hem de baren boos beftrijden aen het leven j Het hert in't lijf beknelt, het lijf op Zee in noot, Als 't Schip in on-weer voert fijn zeylen al te groot, Of alfmen niet in tijts de zeylen neder halen, Soo falmen aen de grom of van fijn courfe dwalen: (Door d'overlaft van zeyl) op rots of harde klip, Vervoeren in gevaer het over laden fchip, Daer het in prijkel is, om fich van als t'ontbloten, Ên daer de Wint het doet aen h'ondeit ftucken floten, Daer ghy u ramp beweent, doch dikmaels dan te het, Het weenen nieten gek, het klagen niet en baet: Hetkarmen is vergeefs, het fughtenal verloren, Daer hoe ghy roeptom hulp, u niemant ken verhoren; Daer wat ghy w7oelt en wroet, en klaeght en kermt,en fugfi, En 't klagen te vergeefs, fmoort tuffchen Zee en Lught, Leer Minnaer hier een les, hoe ghy u hebt te draghen Als ghy in u gevoelt een minnelijk behagen; Leer Mïnnaersalsde min in u gedachten fpeelt,
Soo dat behagingh daer begeerlikheyt wt teelt, Het doen dat baert ge woont, gewoon t niet af gefneden Soomaektheteerftevan hetlaetftnootwendigheden -r H 3 Indien
|
||||
.«, MINNE- SPIEGEL
ïndienuhêrté in nootwendigbéyt vervalt,
Het is> ö lofle jeught! in min te veel gemalt, Ghy mint eer ghy verfint, ghy ftelt fomwijl u finnen Om hier of daer nalufl: een aêrdigh dier te minnen": Ghy treckt het zeyl in top, en rekent vaek Vóór wint, Ghy roept fomWijl mooy weer, daer ghy Wel anders vint,- Ghy meent ghy hebt u noot iti 't vryen al verwonnen, Ghy acht u reys gedaen* en 's is noch nau begonnen, Ghy roept en waent gelijck, ick legh op góederee, lek ben nu meeft ontgaen het prijkel vande Zee: 't Is waer, ghy fult fomwijl in 't vryen wel bevinden De gunfte van u lief, ais voorderlijcke winden j Ghy fult op uwe reys, wel menighmale fien, Dat fy die ghy bemint, haer gunft aen u falbien. Sy fai fomwijl aen u ook alles over geven, Waer door ghy wanen fait als voor de wint gedreven: Sy fal op u verfoek Vaek al u wille doen, Ghy waent dit lal u reys in 't kort ten eynde fpoen, Sy fal u voor een wijlgeluckigh voort doen dry ven, Maer dit geluck en fal niet langh gedurigh blijven j Daer comt op 't onvoorfienft, en op hét onverwacht Een guure fuure vlaegh ver boven u gedacht, Daer comt een buy op Zee> (na dat veel {bete vlagen \J voerden na u kift, en na u wel behagen) Een buy! en felle buy die in u zeyltje ftort, Een buy waer door u fchip fomwijl vermeeftert wort, Daer rijfen tot de Lught de ongerufte baren Vertoorent dat ghy wilt u moet niet laten varen, En ftrijken Zsylen Mafti leer Minnaer, defe(in, Het zeyltje dat ik meen, dat is u lofle min. Ghy
|
||||
TER DEÜGHDEK rf3
Ghy h ebt fomwijl in min u langen tijt gecjueten
Ghy hebt u lieve min in foete vreught veifleten; Ghy hebt met uwe lief, veel vreughde wtgeflaen, En inu minnery, veel foetigheyt gedaen, Ghy hebt van uwc lief veel gunft en vreught ontfangen Haer meenighmaei omhelft, met kusjes op haer wangen,. Ghy hebt loo meenighmaei wt liefdens hooghfte luhV Haer ooghjes foet belonkt, haer mondelijn gekuft, Ghy hebtfoo meenighmaei genomen hare handen, En drucktens in dé uw', en rnaekten vafte banden: Waer mede ghy u min acn haere min verbondt, Bezegelden u hert op haer korale mondt 5 -Wat foetigheyt in min de Minnaers kunnen plegen, Die hebt ghy ook (na wens) van uwe lidflèrkregen, Maer op het onverfienft dit luck weit omgewent, Waerom ? ghy Minnaer, hebt de Ouders niet gekent : De Ouders onbekent den handel van u faken Die willen dat ghy fult u foete minne ftaken; Dit is een felle buy; een on-weer in u min, Hier raekt het roer in ly, hier moet een rifjen in. Noch meer, de macht verheft van ongeftuyme winden,, Daer rijfen baren op van bulderende vrinden : Die vallen u op 't lijf, en comen u aen boort, Strijk, Minnaer, ftrijk u zeyï, en vaer niet verder voort. Het anker inde gront, dat is went u behagen, Indien ghy niet en fwight'tisprijkel van meer plagen j. Ghy brenght (gelooft het mijn) u dieper inde noot, En drijft foo langh dat ghy op herde klippen floot, Dat is: wanneer ghy zijt tot uwe lief genegen, En daer de Ouders zijn met aL de Vrunden tegen, |
||||
<y4 MINNE^SPIEGEL
En fweren u verfoeit u nimmer toe te ftaen,
Leer Minnaerj foo gemint ken u op 't hooghfte fchaen, Leer Minnaerjleer van mijn, door defe rijmerijen,
Hoe dat u vrijery ten beften mach gedijen:
En hoe ghy op het beft kunt plegen foete min, Heb ik uaen gedient daer ik dit rijm begin : Soo u de minne brenght een minnelijk behagen
Om yewers tot een Maeght opreghte liefd' te dragen,
Spreekt ghy in liefds verfoek een lieve Iufvrouw an, En maekter in bet eerft doch geen gewoonte van ; Maer onder ftaet of't mach met Ouders raet gelchieden,
En ftelt u inde liefd' na dat zy u gebieden:
Wanneermen in het eerft van het geliefde fcheyt,
Seer licht wort dan het zeyl voor 't onweer neer gckyt. |
|||||||
Minnaers! door de liefd'gedreven
U tot liefde te begeven, Minnaers! die met hert en fin, Peylt, bezeylt de Zee van min j i Hoor, een les moet ik u leeren, Eer dat ghy ter Zee wilt keeren, Watu noodigh dient gedaen Eer dat ghy ter Zee wilt gaen: Eer ghy door de minne baren, Met het minne Schip wilt varen, Neemt een faeke doch in acht, Daer ghy u voor al van wacht, Leer voor eerft de gronden peyleti Sty ve Winden kleyne zeylen, |
|||||||
Vallen
|
|||||||
TER DEUGHDEN,
Vallen dan de buye groot, Soo en hebt ghy licht geen noot; Eerft bedenken dan beginnen,
Ouders kennen in het minnen:
Ouders voor het eerft beweeght Dats voorfightigheytgepleeght, Min ken beter niet gedyen,
Als met Ouders raet te vryen:
En met Vrunden raet te gaen, Maekt het vrijen half gedaen, Schoon ghy hebt een Maeght verkoren,
Die u lieftj noch ift verloren:
Hoe feer fy u Heft en mint, N Zijn haer Ouders niet gefint Uwe liefde te gedogen,
Al haer gunftfal niet vermogen,
Immers; fal het foo veel zijn, Sulke liefde baerdmaer pijn. |
||||||||||||||||
n
|
||||||||||||||||
-
|
||||||||||||||||
U
|
||||||||||||||||
■ *
|
||||||||||||||||
. i
|
||||||||||||||||
I
|
||||||||||||||||
't En
|
||||||||||||||||
MINNE-SPIEGE L
.7 Enü niet vremt voor die bemint
Dat hyveelfmert en lijden vint. |
||||||||||
66
|
||||||||||
VT7ie vande Bykëns wil defoetïgheyt genieten,^
7: Moet hem in 't minftedeel geen fmert laten verdrieten, Wanneer het Bykenprikt,hemfteektofcjuetft, oftquelt, Soodathem hier ofdaereendickebultefwelt. Men feyt de Goden felfsgeen moey'likheytontfagen, Om in de minne luft te plegen haer behagen; Heeft felfs den donder-God fijn wefen niet verkeert
En in een vremde fchijn, der Vrouwen min begeert ? Wat
|
||||||||||
'I
|
||||||||||
-
|
||||||||||
TER DE U G H D E N. 67
Wat moeyten heeft op hem niet Hercules genomen,
Al eer hy tot fijn wil in 't minnen is gekomen, In welke fwarighey t, en over groote noot
Begaffhy figh, eer hy met 'Dimira vloot.
Heeft Paris niet in Zee foo meenigh mijl gevaren, Om met de Coningin van Grieken-landt te paren ? Wat moeyten ! watgevaer! heeft hy niet wtgeftaen,
Eer hy Helend deed5 met hem naer Troyen gaen !
Leander, die wt liefd' van minne wiert gedreven Al fwemmende ter Zee, ontfagh noch lijf noch leven j Ontfagh hem geen gevaer, ja felver niet de doodt,
Wiens ziel in'tlichaem wiert gevoert als in een boot,
Gedreven nae fijn lief,fijn Hero, fijn beminde, Waer ken de Minnaer doch getrouwer voor-beelt vinden, Als dees', die niet ontfagh het p'riculeus verdriet,
Waer door hy in de Zee fijn jonge leven liet.
JEmas (bngh voor fèyt der Goden prophecijen, Dat hy beminnen foud', en 's Coninks Doghter vrijen) Ontfiet geen moeylikheyt, maer neemt gewilligh aen,.
Een moeyelijken wegh, en fwaren reys te gaen,
Hy trok van Troyen naer d'Italiaenfche kuften, Gedreven door de min, gevoert van liefdens luften, Om liefdens offer aen 't geminde lief te doen,
Op hoop dat weder-liefd' fijn liefdefoude voen.
Het is een vafte les geleert van wijfe Ouwen, Wat grooten arbeyt koft, in waerde wort gehouwen, Geen fchat foo aengenaem, geen fbetigheyt foo foet,
Als't geen dat moeyten koft, en daermen vlijt om doet>
Wat light verkregen wert, dat aghtmen kleyn van waerde, Wat fweet en arbeyt-koft, dat eertmen op der aerde, I 2 De
|
||||
C% MINNE^SPIEGEL
De peere die men plukt, en van de tacken mijt,
Is beter als die peer, die van de fteele glijt. Een Jufvrouw, al te haeftgenegen tot het minnen Was noyt foo aengenaem aen kloeke Miunaers finnen, Als wel in dat geval een fuiken Iufvrouw doet, Aen wien hy groote vlijt in 't vryen plegen moet,. Ten is geen kloeke geeft die weynigh tijdt wil plegen, Enfondermoeylikheyteen Maeghttotliefd'bewegen: Ten is geen kloeke geeft, Ö Ineen, die figh ontfiet Ter liefde van een Maeght wat quellinghen verdrkr, Ten is geen fchrander geeft die figh in 't ftuck van vrijen, "Wat moeyten wil ontfien, wt liefde niet wil lije». Ten is geen wijfe Maeght, die haer te light ver(èytx , Aen een die hem ontfiet (in 't vrijen) arrebeyt: Ten is geen wijle Maeght, die haer in defe faken Te light bewegen laer, door veel-e wijs temaken-, Een Doghter fy geleert,dat fulke min haer part v Die al te fchielik niet, maer die allenghfkens walt, Een Doghter zy geleert, in d'oerTeningh van 't vrijen,. Voor al te vroege gunft haer wel te leere mijen ; Een Doghter zy geleert, 't is eygen aen de min, Haer weygering die voed,door 't weyg'ren, 's Minnaersfirn De min isfoo van aert, en 't fijn haer oude grillen, Het willigh mijdt de min, \ onwilligh fal hy willen. Dit zy u als een wet in liefdens foete ftrijt, Ghy Doghters! vrijt doch niet ten zy ghy wortgevrijt, In 't vrijen zijt verdaght, geen woorden te vertrouwen, Dies wilt u in dat ftuk vry traegh en langhfaem houwen, Opdat ghy metter. tijdt wt woorden leeren meught. Of fulke woorden ook gegrom zijn op de deught, Befpeurt
|
||||
TER DEUGHDEN. 43
Befpeurt ghy 't foo, als dan kunt ghy u billik tonen,
Om na den eyfch van dien u Minnaer te belonen. STEMME:
Vliet heen droeve fughjes. Heeft de liefde betten,
Waeromfotfdi^danmijn lief mijn Amarillis nietleminnenï En mijn finnenfetten Op de kgurighfl) ende fcboonftefchoon van al de Herderinnen j V Vrundelijknjvefen van Amarillisy&<?/f my mijn bert,
Oterfchoone Meytt Mijn zjeltje leyt
In liefdensfoete fmert.
,.-. . . fa V • '• . ; J : _\ ':-■.'■ ■ . ■ , .. ... f. *
Eten jdrinferij, flap enT
Niet en ijfer dat mijn hert ken eenigb ruft of lufle geven Ik en bel? mijn Schapen Smorgens Voor de opgangh van de Son3 ten hofvvaert niet ge drevenf
Ofmijnghedaehtendie leggen en malen in fantajy, Hoe ik na mijn <z>vil Mijn Amaril, V gunft heft trekjot my.
Oft rvvatikfalmaeken,
yVaer doordat ikyan mijn lief, mijn Amarillis falgeniete», Dat haer roofe faken Dooreen k»sjendoenverfaghtenminne-quettingb liefde verdrieten, I 3 ' AghX
|
|||
7<> MINNE-S P'ï EGEL
. ,Jgb! agh mijn Amarillis, mi/n Engel, wpat lijd ikpfa,
1)dt ik^ niet en magb, Van dagb tot dagb rBy Amarillis zjjn. , , £ Agh \ de teer e boompjes
'Die haer topjes door de wïnt met foet gewemel neder huygen, Al de <z>yater jlroompjes, Die biervlieten,[uïïen aen mijn Amarillis Wetgetnygen -,
Van al deftghjes, en droevige traentjes die uk door min, Hier ten offer doe, EnfindfetW - V ' Mijn lief, mijn Herderin. _
Scboone Herderinne 1
Mogbt Hornet mijn fugbjes eens «teder bert je doen bevyegen ? Mogbter voor mijn minne, SooYeelfieti^beyt eenmael van Amarillis/^» Verkregen :
Dat ikjoaer lipjes, haer kdekjet, haerhorsjes kreegb na mijn wil, Htmél! wat een vreugbt Soud dan mijn jettght Ghefcbien van Amaril. |
|||||
Wie
|
|||||
TER DEUGHDEN.
Wie moejten doet „ Verkrijght het fiet.
|
||||||||
7f
|
||||||||
Coo yemant figh begeeft te reyfèn vrernde wegen, '
*^'t Gebeurt, hy op de reys fbmwijlen i^!VerIegen, Wanneer hy op de wegh twee paden leggen fiet Hem zijnde onbekent, en weet haer wt-komft nietr Hy twijffelt inde keur, en dut in fijn gepeyfên, En weet niet welk van t weeij dat hy beft door fal reyfèn j Vermits den eenen wegh toont fchoon in het begin, En d'ander (foo het fchijnt) heeft moeylikheden in, |
||||||||
Hy
|
||||||||
7s MINNE-SPIEGEL
Hy doolt in fijn beraet, en overleyt na reden,
Oft hy het beft, ofc flegbft in 'c eerfte wil betreden," Na raet van reden vint hy voor hem alder beft, Te kiefen 't bitter eerft, en 't foetfte op het lef\. 't Is menigh-mael gebeurt dat fuik een is bedrogen, Die 't befte heeft gekeurt alleenigh voor de oogen: Dat is: wie op 't begin, niet op het eyndefiet Die raekt door 't eerfte foet ten leften in verdriet. Soo gaet het inde jeught, en met verliefde finnen, Soo gaet het met die geen, die vrijery beginnen-: Een die een juf vrouw lieft, een die een Iufvrouwmint,
Haer weygeringh fomwijl in 't eerfte wel bevint, Sy toont afkerigheyt, als niet tot liefd* genegen, Ja! 't fchijnt men eerder fouween harde rotz bewegen, Ja! 't fchijnt men eerder foud de klippen inde Zee,
s De bergen op het landt verfètten van hun ftee, Al eermen haer gemoet metliefdens foete reden Tot liefd' bewegen fouw, door fmeken, en gebeden. Maer eene die te reght der liefdens treken kent, Die is in dit geval het weyg'ren wel gewent; En doet gelijkerwijs den Paflagier in 't reyfèn, Al fijne tegenheyt verfaght hy door gepeyfen j Valt in 't begin den wegh wat moeylik om te gaen Gedaghten dryvenliem door defe lullen aen j Hoe na het fuur verdriet een foete vreught {al komen, In dees gelijken graet moet liefde zijn genomen, Indien een Minnaer lieft, indien een Minnaer vrijt, Daer hy iri't alder eerft wat tegeriheden lijt, 3k leer hem defe les, die nodigh dient onthouwen, Indien hy isgenéyght door reynefughtte trouwen, Dat
|
||||
ter deughden; n
Dat hy voor eerft en al moet volgen defpwef,
Daer hem ten hooghften dient aendachtigh opgelet; Voeght u, by die ghy mint, door goe gelegent heden, Voor d'eerfte reys of twee, gebruyckt geen liefdens reden, Maer wel gemene praet; voert heufche mond, en handt, En onderfoekt voor al, haer gront, door u verftandt, Leer, iêgh ik, eer ghy vrijt, leer kennen hare finnen, Leer haer humeuren, eer ghy u ftelt om te rninnen: Na dat ghy dan befpeurt hoe haer begeerte zy Daer na ftelt ook het wit van uwe vrijery: Bevint ghy in 't begin haer f onder liefds medogen, Al dunkt u in het eerft, dat ghy niet fult vermogen, Al is fy ftuur en ftraf, en aght u liefde niet Ia, 't zy al fchoon dat zy het lieven u verbiet, En laet noch daerom niet u dienft, en liefde varen, Hoe weynigh fy u aght ten moet u nietbefwaren; Maer noemt haer wreetheytfoetjhaerftuurheytheerfchappy
Haer afkeer mogentheyt, haer weygeringh vooghdy, Seghtdatghydeesal t'faem erkent voor uwe Goden, En dat u liefde wil volbrengen haer geboden, En onder tuflchen vaert met u vryagie voort, Enfèght, Vooghdes ik bid dat ghy mijn klachten hoort: ♦ Smeekt haer foo föet ghy kent, en offert liefds gebeden, Prijft alles wat fy prijft, roemt van d'wtmuntentheden, Die de Natuur in haer te voorfchijn heeft gebracht, Prijft haer, al ift dat fy u liefde gantfèh veraght. Loont fy u liefd' met fmaet, loont ghy haer fmaet met minne, Waer door ghy metter tijt haer ftrafhey t fait verwinne; Al ift in't eerfte pijn, al geeft het u verdriet Dat ghy van eerften aen afkeerigheyt geniet, K Denkt!
|
||||
34 MINNE-SPIEGEL
Denkt! wie figh ftek getrooft een weynigh tijts't bedroeven
Die fal op fijner tijt ook weder vreughde proeven,
't Is feker,foo u lief (die ghy ftantvaftigh mint) \J in de liefd' tot haer noch even trouw bevint, Dat fy voorgaende fmaet in liefden fal verkeren,
En u voor hare lief in't lieven fal begeren,
Is minne altijt foet, foo is haer foetheyt niet lek acht de minne fbet, om dat zy geeft verdriet* Was de minne altijt fbet,
Ach! de miane foud' vervéelen, .,_ Neen, 6 Ineen, de liefde moet Suur en foet van beyde deelen, Minne foet met futur vermenght Lief dens graeghte trouwheyt brenght» STEM ME:
Amarilli mia bella.
|
|||||||
* ' Ey! mi/nfihoone k$n *t <vHfepn,
Dat ghy mijn lusjej meught die Vreugbt onthowWen |
|||||||
Segh
|
|||||||
TER DEÜGHDEN. 7S
Segh rvyyeedfle atter Wouwen ?
Noem ikhaer <vvreet ? 01 neen hetü \>«rgijfen, *2> liefde doet mijn miffen AUe mijn finnen, foo dat il^dool in 'tjfreken, Ach! mijn hert jen, ach ! mijn hert jen, ach! mijn hert jen Moet breken. Mijn heminde! Heftene,
Oy me! mijn zieltje wil van 't Ikhaemjcbeye, 't Is langer niette f eye: V Vertrowvvt geen meer op hoopfio vaek,gelogen In liefde mijn bedrogen, Ey \gundmy V leven, en laet mijn liefd niet fier»en
Maereen kus jen, maer een kus jen, maer een kysjen Vera/verven. Kan een kusjen my 't leyen
JSehouden doen, mijn liefï foo gund mijn kusjes Tot leven van mijn lusjes, Ach! nsvilje niet dat ik diegunfi ver <W erve Soo moet mijn liefde flerVen, Ach ! alte nsVreede, hoefoudu hertje kunnen My mijn leven, my mijn leven} my mijn leven Mi/gunnen ? |
|||||
K z typ
|
|||||
7*
|
|||||||||
MINNE:SPIEGEL
Emheufche mondt» leyt liefdem gront. |
|||||||||
■
|
|||||||||
T^e lieffte die ik lief, de waerfte die ik minne
'■-^Dat zijt ghy, die alleen daer toe beweeght mijn fïnne • Ik kan u langer niet verborgen mijn gemoet, En ongewone fmert die my de liefde doet 5 Mijn fin wort door de liefd' tot uwe min gedreven: Mijn tongh wil u daer van de gront te kenne geven; Mijn hert dat is gelijk een vat dat over ftort, Wanneer het al te vol met nat gegoten wort, s - ' laf
|
|||||||||
TER DEÜGHDEN. 77
Ia! 't is gelijk een kruyk die niet en is gefloten,
Maer over-loopt wanneer zy is te vol gegoten: Het hert is my foo vol van liefde die ik draegh, Dat het te barften fchijnt, is 't dat ik niet en klaegh; Vrundinne! ach vertrouwt, het hert fchijntmy te breken, Indien ik u niet mach mijn liefdens gront wt fpreken ,• Hoe wel de vreefe wil bedwingen 't fprekend lit, En breydelen mijn tongh door {chromens fcrengh gebit, De vrees, eylaes! de vrees, ismy op 'thooghfte tegen, Om u tot weder-liefd', mélufvrouw! te bewegen $ De liefde, en de vrees die voeren ftrijdt in mijn, Ik weet niet wie van twee fal over wonnen zijn : Verwint het liefde al, foo moet de waerhey t blijken, Gaet liefde boven al, foo moet de vreefe wijken y Vlught vreefe! vlught voorliefd', ey liefde houw doch ftal,
Doet blijken door mijn liefd', dat liefd' gaet boven al: O! liefde, trouwe liefd3! die by geen beter teken In dit geval en kunt ter werelc zijn geleken, Als by bet vuyr, wiens vlam in Iiooghten opwaerts ftijght,.
Wanneer het pek, of teer, of vette oly krijght: Vriendinne, agh ! foo ift nu ook met mijn gelegen, Debrant van liefde kan voor u niet zijn verlwegen; Daer is yets dat haér voedt, daer is yets dat haer drijft, Daer is yets 't geen niet wil dat liefd' verholen blijft : Daer is yets dat in my liefds yïam foo hoögh doet blaeken Dat ikfe dien aen u mijn lief, bekent te maken, U vriendelijk gefight is 't voedfel vande vlam "Waer door in my de liefd' haer eerfte oorfprongh nam, U ooghjens hebben eerft mijn hert in liefd' ontfteken, Ik ben genootfaektu om gunften aen te fpreken, K | r Vriefv
|
||||
7% MINNE-SPIEGEL
Vriendinne! van die tijdt dat ik u eerft aen fagh.
Bevond ik wat in my de liefde al vermagh. Voor eerft befpeurden ik liefds opperfte vermogen
Alleen wt u gefigbt, en vriendelijke oogen j
Die als twee Sterren in u fchoone voor-hooft ftaen,
Wiens ftralen foeter light wt deekn als de Maen; V kaekjens root geblooft op zilver witte wangen
Zijn met een foet gefwier van lokjes over hangen; Die langhs hetfchoone blos op zilver witte gront,
Door d'aeièms labre wint bekrullen uwe mont ■, V iieffelijke fpraek, u aengename reden,
De fchoone ftal en fwier van lighaem ende leden,
Zijn van Natuur na kutfft op't aerdighfte geteelt, Tot pronk en tot cjeraet van u volmaekte Beek; Volmaekt, fegh ik, volraaekt, de vingers en de handen, Zijn vlammen die in mijn het minne-vuyr doen branden, Die al te faemen zijn als voedtfels van mijn min, Dees ftooken liefdens brant in mijn verliefde fin i Ghy zijt het maer alleen, van wien ik moet ontfangen De hooghfte vreughd van liefd', die ik met foet verlangen, Van u genadigbeyt wt weer-liefds gun ft verwaght, Ghy zijt het die mijn hert kunt voeden door u maght j. Ik offer u ïufvrouw! getrouwe minne vrughten, Dat zijn mijn klaghten lief, vermenght met droeve fughten^ Die liefde voor u ftort met fmekende gebeen, Om aeu u waerdigheyt mijn liefde te befteen: Ontfanght mijn liefde doch, wilt na mijn fughten hooren, Verfmaet mijn trouwhey t niet tot uwen dienft gebooren; Wilt mijn genegentheyt met uwe gunfte voen, En mijn opreght verfoek met weder-min voldoen j Agh!
|
||||
^
|
|||||||
TER D E U G H D E N.
Agh! ik word op het booghft van Venus kiene rongen
Geprikkelt tot de liefd', en foete min gedwongen : Om u alleen, alleen u overfchoone Maeght, Te offeren de liefd' die u mijn herte draeght j Te lieven voor de lief ft, u, die mijn liefd' doet leven! U, dien ik wil wt liefd' mijn hertjen over geven, Gelijk mijn leven is het waerdighft dat ik min> Soo zijtghy ook aen my, mijn waerdighfte vriendin I Gelooft, indien het my ftond in mijn keur te kiefen Het zy mijn leven of u weer Jiefd' te verKefen, Ik weet niet wat ik beft van beyde kiefen fouw, Vermits mijn leven voedt op 't leven van Me-vrouw. -s
S T E M M E :
Verheft u diep ghefught*
Geineen Koosjenfoet,
Sijnflruykjen peren d&et 'Doer lieffetykg kleur, *: En blo eyfels van fijn bleten, *Die met een foete geur
Aen't groene-(truyefy en &aewt Wiens fenolen opngaet
Wanneer den dageraet 'Degulde Son yerfireyt> En draoght bet feerle nat J>at op het Brttyckje leyty Enciertbet roofeblat. |
|||||||
79
|
|||||||
Sol
|
|||||||
M I N N E : S P I E G E L.'
Soo doetgbyfcboonfie mee
Wiem k^ekjens *vy>it als {nee Gejprenkeltmeteen bloos Opxilver <vykte grondt^ Befchaemen 'tfcboo%/ie roos Dat opfifnjlmykjenflont. O IJchoone roofe bUen,
Met Nefitar dctwuy belaen j Agh ! of de Son "pan min Door klachten "pan bet oegh De Neïïar datrw-Godin ? Eens yan u lipjes zpogb l Totlejfcbinghyande brant
Die door mijn inge<-oyant En alm'tjn leden trekt; Ja T^el en finnenfinert, Ey ! kusjes, my yerflrekt. Een yoedfelvoör bet hert. Och! ofeen/ughjen kon,
Verjlrecken my een Son, Om 't roos jen yan u Iet*gbt t Ontluyckenfcboone Vrotru'p\ Gby weet niet met rvyat ypught Da* ikjbet pluckgnfoun/y. |
|||||
Minne
|
|||||
TER D E U G H D E N. $i
v JMinne - £/^#/.
VTf aer hebtghy mijn vervoert,waer hebt ghy mijn gedreven
* * In 't Scheepje vande liefd', door drif jes vande min, Wat baek ftelt ghy my voor in dit verliefde leven, Segh herte moorders, ö neen! ik fegh Godin. Wiens deughde was de baek waer nae ik heb gevaren,
Wiens fchoonheyt het kompas, het welkmy heeft geleyt, Door liefdens woefte Zee en onftuymighe baren Door fbete winden van een goegenegentheyt. Ikfbghtliefds Schip met vraght van weder-liefd' te laden,
Ik foght u lieve gunft tot ballaft van mijn min $ Ik bad, en fmeekten u, om weer-min, om genaden, Met een verliefde ziel, en ongeveynfde fin. Ha overfèhoone Maeght 1 ik bedelden met woorden,"
Die my de minne had op het bequaemft geleert; Ik bad u duyfent-maei dat ghy my eens verhoorden, Ik hebu weder-min thien-duyfent-mael begeert. Hoe vaek heb ik gewenft de bloosjes van u kaken§
Het Nectar foete nat dat Op u lipjes leyt, Door 't lieve lips gedruk te proeven en te fmaken, Met foete kusjes, liefdensfoete föetigheyt^ Mijn hert, gemoedt, en ziel, mijn neygingh en mijn finnen
Die waren t'famen eens, door liefde, en door trouw, V, overfchoone Maeght! te lieven en te minnen Voor mijn gewenfte Bruydt, en wtverkoren Vrouw. L Met
|
||||
«2 MINNE-SPIEGEL
Met dit befluyt ben ik door liefden aen gedreven
Met dele pijl gequetft, ontdekten ik mijn wondt, En offerden u op mijn hert, mijn ziel, mijn leven Met ongevalfter hert, en ongeveynfde mondt. Ha! liefde l wel te reght mooght ghy zijn vergeleken |
By een onftnyme Zee, wiens woefte water-vloedt De fterckfte Schepen doet op klippen ftucken breken, Waer door den Schipper, laes! de treuringh proeven moet. I
Ach! klippen! ik en koftu gronden niet bepeylen,
Wanneer ik gingh te fcheep met vlacke voor de wint-,
Ha! liefde, die my deed int Schip van minne zeylen * 'Waer op voor Schipper voer het blinde Venus kindt.
Dat kindt, dat blinde kindtl moftik ten dienfte wefen
Dat kindt! ik fegh dat kindt, datmen Cupido hiet: Dat kindt heeft my-gevoert ter plaets daer ik voor delen Verhoopten Hefdens vreught, maer vinde liefds verdriet. De liefde en de min die hebbent hert gedreven,
Gelijckerwijs de wint voorfpoedigh drijft een Schip Soo veer* datmen verhoopt behoudenis aen 't leven, Maer raekt op 't onverfienft aen rotzen, ofte klip,; Door onweeer, floot en barfl het Schjp aen duyfènt ftackert,
Daer leyt den Schipper met den moedigen Matroos; Verfmacht, en fmoort in Zee door ramp en ongelucken Der feller buyen wreet, en winden ftrengh als boos. Soo gaet het! leydermy in rt ftuck van liefd' en minne,,
^fchoonheyt,, uwe deught die bracliten my ter Zee, Soo
|
||||
TER DEÜGHDEN, $.
Soo dat mijn liefdens Schip, door winden van mijn finnen
Voorfpoedigh dreven op een wel-gewenfte Ree, Wat Ree ? u gunft, u gunft deed my naer wenfch belanden,
Ik ankerde, door hoop op weer-liefds vafte gronde j Maer agh i een felle buy deed' my op 't fchielickft ftranden Soo dat ik rots en klip, in plaets van haven, vond, Het anker vande hoop ontflipte liefds vertrouwen,
Mijn Schip aen lager wal op klippen ftukken ftoot, Ditisgefeyt, Iufvrouw, de liefde teelt berouwen Vermits ghy my ontrekt de gunft die ik genoot. Ik magh niet fbo ik wil, ö nughteloofè wille
Hoe pijnight ghy mijn ziel, hoe martelt ghy mijn hert! ja foo, dat reden felfs mijn nu niet weet te ftillen, Ik min, en magh niet, agh! onlijdelijcke fmert. Nochtans het fchijnt, de liefd' fal reden moeten wijken
Vergeefs is dan de fpreuk, de liefd' y er-wint het al, O fpreuk! ik wil met reen u valiheyt hier doen blijken, Verwint de liefd' de reen,foo teelt zy ongeval. Dies moet ik dan mijn liefd' in maet van reden ftellen,
En ballanceren liefd'met redens reght gewight; "Want, redeloofe liefd' is niet dan fmert en quellen Dies is het nutft dat liefd', voor kracht van reden f wight. Dat is, veel nutter ift de liefd' te laten varen,
Te ftaken mijn gevry, als dat ik ydel ibuw, In liefde leven, en door liefde my befwaren Door vrughteloofe dienft befteet aen u, Me-vrouw. L 2 Haf
|
||||
S+ MINNE-SPIEGEL
Ha reden 1 die my leert na wet van reden leven, \
Ha reden! die my leert te lieven reen voor min •, 1 Gaet reden boven min, foo moet ik haer begeven, Die ik op mijn verfoek te feer wangunftigh vin.
Ikmoetdaer ik niet wil, ik wil, maer moet niet minnen, -
* Ik min! fchoon ik niet moet, ik wil dat ik niet magb; O wreede fchone! hier door quellingh aen mijn finnen, Maer door de reden vind ik trooft op mijn geklagh. Mijn hert, mijn ziel mijn fin, die hadden u verkoren
Mijn liefde, en mijn trouw die hebben u bemint, Maer ach 1 'c is nu vergeefs, jufvrouw! 't is al verloren. Nu ghy my haet, in plaets, dat ghy my had befint. Ik klaegh 1 eylaes! ik klaegh, de reden doet my klagen,
Mits fy de liefde breekt die 'k had op u gefteft. Ik docht mijn leven lanku liefde toe te dragen ; . Maer ach.' de wan-gunft heeft die hoope neer gevelt. Nochtans blijft aenu deughd mijn ziele vaft gebonden-,
De eer, die my van u belecftheyt isgefchiet Die heb ik foo volmaekt en vriendelijk bevonden, Dat fchoon ik liefde ftaek, die fal vergeten niet. Mijn ziele fat u deught van eeuw, tot eeuw wt roemen j
V lieffelrjkonthael, en vruntfchap mygetoont, - Sal ik (foo langh ik leef) Iufvrouw! niet anders noemen, Ak Goden l waerdigh met een eeuwigh lof bekroont. |
|||||
STEM-
|
|||||
T E R ; D E U G H D E % 8;
STEMME:
Schoonfte Lerinde.
A/j ik^mijn herty mijn zjel en mijn finnen
Al mijngedaghten ffamenfiel-, ■ En op ufchoonbeyty aertfche Godinne Defè svvilyoedeny't is maereen que!, VVant noyten ken {hoediepik^daerind^vvals) Mijn verftant behalen, 't geen Natura Voedt In mijn Godin! ^vviens lonkjensfijn alsfiralen, Die van d'Hemel daleny in mijn trounjv gtmoedtt Soo ihji lof begrijp met mijn Verflant, ..,.. Kan ik.de \ugbt bereyken met mijn handt ^ In ubequaemheytyinwvve zeden ■•,■■'
In u<vit>efcboonheyt d^vvaelt mijn heft:,; ., ,
Ghy %jjt volmaekt van lijf en leden, Vit ismijnrwelluftenmijnfmert j Ghy %jjt mijn "preught, en d'oorfae^ tan mijn XijeUy, Hoop, en vrees beftrijeny mijn yerliefde borsï, In dien V u lufl mijn leven te bevrijeny Gund my u n>Tpaerdijen3 daer mijn zjelna dor^ ^Aertfche Godin en Hemel van mijn hert y fchoonheyt felfs defchoonfie Venus tert. Aeh! als ik^denhjjoe Unghev&or defen
Ghy inde Tempel van mijn zjel, Mijn Af godinne pleeght te nsVejen 2>aer ik noch alle dagen k$uL Ij Want
|
|||||
■ *
|
|||||
■16 MINNE-SPIEGEL
Want mijne liefd\ Jufvrowvy \ en ü yan beden,
Mder >an Ungh "voorleden, dies ik^bid datghy Eenmael be<vyeegbt, en hoort ria mijn gebeden En door minne reden,foo yeelgttnd den my Dat il^yerktijgh tt rweer-min nvvaerde Vrowvy» V Geen hier op Aerd mijn Hemel isyefenfqurvy. Luft het u naderde my teyerbieden
Ddt ikjt rvye&erom betrugbt l Wderfdlu droeve Minnaer vlieden 2 Wiefdl hy doen fijnminne kldght ? Dat fijn oprègbten ongevdifte minne Syfijn Afgodinney niet ontfangen ntvert Een ndrejpookyjnjtnneloofèjtnne Sullen my vmbinne, pldgen in het hert, Om ddt het wntsfigh yan het mijne keert, Ben ijvre&e doodt yoorfoete min begeert. |
|||||||
Htrders
|
|||||||
•:>-. .-■
|
|||||||
■■: ■ ■■ ■ . : .
|
|||||||
TER DEUGHDENi
Herder? klaghte. |
||||||||||
*t
|
||||||||||
f\p mijn hert! 't begint te daghen
\f% Wil mijn Vee te velde jaghen> 'k Sie de Son, ik fie de Maen Beyde aenden Hemel ftaen; d'Een komt donders plaets bekleden, d'Een gaet op en d'aer beneden, d'Eene rijft, en d'ander daelt, d'Een verflauwt, én d'ander ftraeltj |
||||||||||
'•*.H:'
|
||||||||||
Nu
|
||||||||||
«t MINNE- SP IE G E L
Nu de Maen begint te dalen,
Nu de Son vertoont fijn ftralen, Nu den dageraet begint
Met een foete zuye wint,
Nu de roosjes zijn ontfloten, Met een Hemels douw begoten, Na het gras bedropen leyt
Met een natte foetigheyt,
Nudatloofen bloem ontluyken Onder fchauw van lommer ftruyken; Nu het |ielder Sonne light
Straelt op boffchen groen en dight;
Schittert door de elfen bomen, In de klare water dromen: 't Schijnflei van fijn eerfte graet,
Inde koele dageraet.
'k Hoor in 't bofch de {bete dieren, Vrolik fingen, tierilieren, Neuriën met foetgefluyt,
.. ^ Overfoeté deuntjeswt; m Dies ik my wat neder fette
Om op defe vreught te lette; 't Oogh voldoet het hert en luft,
't Hert vol luft en heeft geen ruft:
Als ik mijn gedaght en finne Doe vervallen op het minne ; Als ik maer eens denk op die,
Die, fegh ik, eytaes! met wie
Ik door minne word gedreven, Om mijn hert aeahaer te geven, Hemel!
|
||||
TER DEUGHDEN. *5>
Hemel! hoe word ik geplaeght,
Van een foete wreede. Maeght. -■
Hemel i hoe word ik befprongen, Vande foete min bedwongen, Van eenguytjen, hoehethiet,
Hoe fijn naem is, weet ik niet;
*Thiüis I meughje mijn dus quellen ? 't Hert als op een pijn-banck ftellen ? Pbillis! magh het u van 't hert,
Dat ghy fulke wreede fmert,
Dat ghy fulke wreede plagen (Mijntefwaer) eylaes! doet dragen ? Pbillis, Phillis ! kan 't gefchien,
Meughjet voor u oógen fien?
Phillis! hebjegeen medogen, Heeft mijn minne geen vermogen ? Ach! fbo minne niet vermagh,
Hoor dan, bid ik, mijn geklagh ?
Ach! mijn klaghten, ach! mijn fughtcn, Ghy zijt immers fbnder vrughten, Of ik klaegh van mijn verdriet,
Phillis die en ifTerniet,
Minne klaghten, al verlooren, Phillis kan(e doch niet hooren, Phillis weet niet van de pijn, Phillish te veer van mijn j
Wat dan beft, om Phillis herte Te doen voelen minne fmerte ? Wat aen *Pkilfis beft gedaen, Om miih pijn te doen verftaen ? J- M Wil
|
|||||
~i
|
|||||
MINNE-SPI EGEL
Wil ik ybiltis dan gaen fpreken ? Ofbetoonen door een teken Dat mijn hert door min bedroeft Van mijn Phllis trooft behoeft j Beter kan ik n iet verfi nnen, Beter kan ik niet beginnen, Dan dat ik (in deïe druk) Kruytjes lees, en bloempjenspluk, Om door bloempjes wt te beelden, Dat de min mijn droef heyt teelden, Dies ik dan van bloempjes moet, Maken haer een roofen hoet, Die ik fal met letters binden, Daer mijn Phillis in fal vinden, Wat voor queliingh, pijn en (mert, My de minne voedt in 't hert: Daer benefïèns wil ik mede, (En dat om verfcheyde reden) Dracken met mijn eygent hant Ginder in het natte fant, Al de quellingh die mijn finnen Moeten lijden om het minnen : Al het hert feer en 't verdriet, Dat om f billis my gefchiet j Tbillis \ ghy fiilt inde linden Met een mes gemeden vinden, Tuyghe van mijn ongeval Die ik daer in drucken fal: 't Sant fal van mijn droefheyt klaghen, Als ghy bos en boom fült vxagheia, |
||||
TER DEUGHDEN.
Waerom dathet hanght en dort,
Waérom dathet treurigh wort, 't Antwoort dat ghy fult genieten, Salgetuyge mijn verdrieten; Beekjes, boompjes bofch en wouwt
Al wat figh daer in verhouwt, 't Zy gevogelt ofte dieren 'tZy vanftroompjes, oft rivieren, 'tZy van klaver, gras of kruyt, 't Zy een elft oft linde fpruyt5 't Zy dan bergen, bos oft velden, Alles fal 't mijn droefheyt melden j Alles fal 't te mely zijn Met mijn minne met mijn pijn, Dies wil ik my gaen bereyen, Om met fughten en met fchreyen, Wtte ftorten al hetleet
. Dat ghy my mijn Phïllis deed. Op de hoop dat ik u finnen, Sal bewegen tot het minnen, En door dit mijn ongeval U tot min bewegen fal, 'k Hoop, wanneer het fal gebeuren, Dat ghy vindt de bomen treuren, Dat het alles treurt met mijn Watter in het bos maeh zijn, Dat ghy Pbillis, door dit klagen 1 Mijn u liefde toe fult dragen, Én ter herten nemen agh 1 Al mijn treuringh, en geklagh; M 2
|
||||
MINNE-SPIEGEL
Soete Vhïllis mijn beminde, Daer méfal ik by de linden By de beekjes in het groen
Gaen mijn minne klaghjes doen,
Pbillis daer roe gaen ik hene, ; | Om mijn quellingh tebewene, A Om te klagen wat mijn fchorc, ys
Op de hoop het beter wort.: ,L,' \
Hier wil ik mijn neder buygen,, ■/>.;" Hier mij n minne doen getuygen>v s 3 Hier wil ik nu klagen gaen ] r »vs; y
Watikfeèfein'thertgelaetij ! ; .
Hier wil ik de water beken ' Bidden, dat zy doen een teker**;, ; .
Datzytuygeninhaervliet |: Jr -.;•.
Wat voor quellingh;my gefchiet, ■.**-
Hier (omlommert vande bomen) j Plagh mijn Pbillis vaek te komen j Ach! hoe dikmaels heb ikdaer
Neergefètenwelmethaer/ .,
Als de middagh-zon gerefen, Op fijn heetfte plagh te wefen, \)\ - ■ Liep ik voor de Son ter fchuyl
Hier in defe lommer kuyl j y < m\ j
Hier in deie grafê dalen Daer de Son £jn;heefie ftraleö, Daer de hette van de Son
Nimmermeer door fchijnen kon: /
Daer vond ik mijn Vhillis ruften, | Tbillh die ik dikmael§ kuften -}:.. > % f bijllis
|
|||
TER DEUGHD EN,
Pkilts, die het willighleed
Al wat ik aen ?billis deed; Dighte byhaer neer gezegen, Heb ik menighmael gelegen, Met mijn hooft in P billis fchoot j Sy met borft en boefèm bloot, Liet my in haer armen ruften, Liet my toe datik haer kuften: Noyt datfyhetquaiiknani Dat ik met mijn vinghen; (juam. /,= By haer kd^sjesjby haer knietjes* Ja al gihgh ik viy wat Drietjes; ïr. Noy t dat Ëhillis my bekeef, *; , v , Schoeit deeswr-yheytik bedreef:: ia O Soete Vhïltii! lieve mey sje. • n d ;i: Weet ghy wel hoe menigh reysje Datje my hier byjoüriept,;-p- Veynfende aloftghvfliepcJ-.uj ; ,, ; Daerje van demimaebiandenyb S}.^\. Daerje fqlver greept mijn handen^ En je deed, dat ik niet dorft, 2 r. , Druktens' aen je bloote,borft f n Naer het (lapen^ om te koelen :.r Ginght ghy üWevoetje ris fpöelen^ Cj Inde öroompjèslvan debeek, Daer ik noch Wat anders keek j. . Alsje inde klare vlietjes Lobberdentot aejo je kniet jesy Enukeursjeoop^gefchctft^;.;:,-; !;; 1
Aendeïrmdideltoegegibrr^ ,x- .;.'// M 2
|
||||
MINNE-SPIEGEL
Onbefchroomt, en fonder vreïèn, Moght ik daer by Philiis wefen, Die daer in het water loopt, Met de mouwen op geftroopt, Als mijn finnen bier op dwalen, Met gedachten achter halen: Dat dees dingen zijn gelchiet Heb ik oor faek van verdriet, Is 't geen oorfaek van verdrieten, Daer ik plaghte te genieten . < Van mijn Tbillis defe vreught, jjj Die mijn noch foo wel geheught, Dat ik die nu dus moet derven, Dat ik nu niet magh verwerven, Dat ik haer eens {preken magh, Haer eens bieden goeden-dagh: Soo verkeert fijn Philiis finnen Philiis die my pieegh te minnen, Philiis die op eer en trouw Sey dat ik haer; minnen fouw^' Vliet nu als fymy fiet komen, Achter hecken, achter bomen: Even als het Schaepjen vliet. Dat de Wollef komen fiet. Agh! foo doet mijn Philiis mede, Dies ik offer mijn gebede, Aen de boomen, aen het landt, Met haer groente dight beplant; Dat fy togh een teken geven, Waer door Philiis wort gedreven. |
||||||
TER D E U G H D E N.
Tot berouw, van 't ghene fy
Heeft betoont, eylaesl aen my, Dat fy wt mijn kl%ht mach leeren Totdievryigheytte keeren, Vryigheyt die ik met haer Heb gepleeght hetgantfche jaer, ?hillis denkt hoe ghy mijn finnen I Eerftmael hebt gebracht tot minnen ? ?hilUs valt my niet fbo ftraf, Yhillis! voert my niet in 't graf, Pbillis! laet my doch niet &er ven, Vhillis l laet my eens verwerven Yhillisy Vhillis gund my dat Ik voor defèn van u hadt, 't Gheen ik heb Van u genoten, Wt een goede gunft gefproten, Vhillis, ey ! verkeert u fin Loont my met u weder-min, Ey! watmagh ik hier door klaghen, Van mijn li jen van mijn plaghen, Ey! watmagh ik hier alleen Met een vrughteloos geween Vhillis omhaergunfte fmeken, Ey wat magh ik hier dogh fpreken, 't Is vergeefs, dewijl it mis Vhillh) die hier nieten is. Klaegh dan ooghen, kkegh dan herte, Klaegh dan over defè fmerte, Klaegh dan tonghe klaegh alleen Klaegh met fughten en geween, |
||||
MINNE-SPIEGEL
Klaegh dat ghyuHerderinne Niet meught kl&gen uwe minne, Klaegh om dat fy uwè klaght
Niet en hoort, en nieten aght,
Klaegh, op dac ly door u klagen -?w Magh bewegenm u plkgen, . Klaegh van ujverdriet gndruï^ -\ <t?
Klaegh van u verloren luk,
Klaegh, eylaes 1 beklaegh de tijen» Die u het geluk beriijen, iW!vi\w Dat ghyP'billis nietnieughtfien,'
En aenhaern minne bienl/hi
Klaegh met bracke trane ftrpmen \-:.'< Dat ik niet heb waer genomen Als ik koft en-niet en wouW f :) y
P6///jfgeven rnijne Trouw I
Nu ik wil lal fy niet willen, Ach! wat heeft de liefde grillen, Liefde wil niet als fy magh, ~
Dit veroorfaektmijn geklagh.;
Dit is oorfaek van mijn treuren*, Doen 't geluk my moght gebeuren, Toen ik koft en wild ik niet,
Nu ik wil, (y van my,vliet,
Hemel! watift my een lijen, Wat ift my een droevigh ftrijen, Wat ift my een fware pijn,
Dus van't luk berooft te zijn j Dies ik al mijn lévens dagen,
Mijn verlies wel-magh beklagen, Doch
|
||||
1 -5' ""'■' '--sffiSj
|
|||||||||||
Doch ört ik,hier klaegh en treur,Hw HVrt%
'l Is hier voor' éen doven deur, 'v'' ^ *'' ^ Almijnklaghtórï2rjn verloëren? "^' - iv. < P^///* die en kan 't niet hoören, 6 ^ Vv :^ * l Diesikgaefrke^/#wtd# - uu' ***'
"5 En aehhaermijnklaghteri doë.^ '■ |
|||||||||||
STEM W!E :
|
|||||||||||
Dertele Venus. ^ ' ■ ° • < .,
Am//£* Nimpben ! aertfibèfron^;^ * m'-f '-v<\ -; X^U
Ghy die dw't tieVe light*/^'\>'%^%^^ V mG iT*» uwrvveendeoógfogeêM^vA* t%^(\w ^ w-üW) £« overfeetge/ïgbt, «" v rvr x*n%^ rV^\? i? v. (»\ 1>. '• Vanhinne,, Godinne^êp 't alderhoogblttWré^ < v; ^. * Mynvervïonnenliefd'dragend^hfrfy^^^P-^ "&$ ") Om u te betom^Mbx^effSonjè $\n {^tsih\s\»,' i u»C[ Hoegby dpr lonkjes Voedt„ m^Wgmmdf9['^ "• u *- X Geineenroosjen}if^bt^j^ndhïoifijm (r * ' D* Son ontheven doet. \ I s ■•-« nfe|«» ■<;■ ■ *^ itë' Stfo *i? i&W* *W «'T/V* «og^ ensftbij»
En lieye lonkjes opgequeekt, om u ten dienfl te z*jn. II.
Blinkende flerren, oogbensglans
ïftdien de Godt Iupijn, Had aen ufcboonbeyteenlgbktns Ghyfiudt, Godinne 7$nt VooghdeJfe) Princejfe yan 'sHemels bopghPatteys9 Daer de GodenJoo meenisfh reys N 2tör
|
|||||||||||
\
|
|||||||||||
M *N N E - SP I-EGEL
"Naer ufttüen i/Denfchen» O \fietfie der menfchen In'e Hemels hox>gbgebw%ty»fcho#neVrour&mp,: Op dat met de yonkju^Apw'ïvW, jptokfa '.':;a UI Ven Hemelpronke&fwv>$ 'm 1' tii.A n T',>ib 1*ÉW*| Inde plaets van'tmorgenJ2èr?e.Ugkt r; ;iu*éö Sö«^' </<w inr aetideydmfcbe Nimfh Imtfmgtnftgejtght^ £ l h 3 i«"
^/ 0^0 gedaghten \ Hemelj Goon \ r r,
iWj dringen door *t gemoéi, EnfaielenVoorukoo^eiïftrom i,>'U *4 vin»-.-» Jv.
D<ter '£ bert fijn offer doet \ jA\\i :&y\ V TA>h $ft -{A'0 *• *■
Codinne der minne, 't is titfij&i$Uh$.ftèittk CftW «s vs.WV| 2><# /»^» zieltjengeofferfvTPórt, 'M'ib^'^tïiKi Aen'tgrooteyerm^^^MM hruy^oogbM).:' ^ I D<*er %niel i^eerbiedtghfiètf^ endeifnAfeery , , - ^ I fi
Dat ikjtfal dienen» m^'nli^;tflperUfn^»)^vAr \ « skt! So^e Nimph, onifAng^ded^nfl^an'm^ryi «ViJ^O
E» /<w wy 'm getrouwe liefd' u$atfMsM\mMf;XJJM% |
||||||||||||
V
|
||||||||||||
Cl
|
||||||||||||
v * i • '" ' ' ••-'T ' kn
|
||||||||||||
TER D E UG H DEN.
Hoe meer êe/hoejt» hoe meer hetgroeyt, ,
|
||||||||||||
99
|
||||||||||||
£Joe meer den Hovenier kapt tacken vande bomen
■" "*Hoe meer den wijngaert rank zijn loten wort benomen, Hoe meerderdathywert op fijne tijt befnoeyt, Hoe milder dat hywaft, hoe beter dat hy groeytj Soo gaethét met de min, als yemant komt te vryen, Al waer fijn liefde wort befnoeyt door teugen ftryén, |
||||||||||||
■
|
||||||||||||
Hy neemt in fijn gedaght, en över-Weéght in 't hert
Dat hem een meerder vreught kan groeyen wt fijn fmert, . N 2 Be-
|
||||||||||||
■--'-■- f "' ' ■'.....
,*oo MI:NN E-SFIEG E I; :
Befpeurt ghy in u lief afkerigheyt van finnen,
Een vrughteloofe hoop vari hare^eder-minne, Acht, Minnaer, dat ghy ziit een afgekapte ftam Op wiens befnoeyde ftruyk een beter bloeyfel quam: Schoon dat u liefdenis van defen afgeflaghen, De tweede die ghy lieft die fal u gunfte draghen, Wat nadeel kent uzijn of u de eerfte haet Indien de tweeden u brenght tot een beter ftaet, Leer Minnaer! leer hier aen een kloeke moedfbehouwen Wanneer ghy u verfoek vint tegens u vertrouwen, Dat is: bemint haer niet die altijt even ftuur, De liefde niet gevoelt door koelheyt van Natuur; s Leer doch wt dele les, geen liefde toe te dragen Haer, die u noy t betoont een trek van wel behagen: Haer fegh ik,diein't minftgeen tekënblykendoet, Dat uwe liefde fchijnt te raken haergemoet; ( , De liefde teelt verdriet in liefd'-dragende jeughde, 's Indien fy hoopeloos^ verhoopt op weer-lie£ls vreughde, Daer if 3e lieicle pijn, en cjuellingh in het hert Alwaer de weder-minj de min onthouden wert: Daer is voor trouwe liefd'geen blyfchap te verwachten Waer fy, die ghy bemint, niet acht op uwe klaghten i Daer is de liefd' yefgeefsjfhoetrouH^v'Hjlc ghy bemint f F
Alwaer u trouwe liefd' geef* weer4iêfcl$ teken vint j ' Daer is liefd' boy ten hoop,, en ydel in 't yért-rbuwen Alwaer de ftuurheytwjl de vruntichap binhen: houwenaj Daer is de Ue/de pijn, en raa^ke pen droeve ftaet Alwaer'een Minn,acrLfig]i<)p«y4> lei hoop verlaèt. : Daer is een yd'le hoop, alwaer ghy in het vrije N,iet a,ndef s fpeuren kunt alsjiefds bedriegen je ^ . j "l rA Indien
|
||||
TER D E U G H D E N. i«t
Indien fy (die ghy mint) fomwijl al vruntfchap toont^
En u opreghte Uefd' met fchijn van gunft beloont j Indien fy uwc liefd' fchijnt liefde toe te dragen,
Soo fal noghtans in 't hert u liefde haer mif hagen;
't Gebeurt, dat die nietmintéen Minnaer vruntfchap doet
En onder des foo ift met een beveynft gemoet; tls feker meenigh Maeghtis van natuur genegen
Te lieven met de fchijn al ift het her te teghen:
't Is feker meenigh Maeghttoont gunfte met demont
Maer't isbedrogh, gebouwtopongeheydegrondtj 't Is feker! meenigh Maeght fal fomtijts gunft betonen, .
Daer noyteen trek van gunft haer fal in 't heite wonent
Leer l Minnaer, ditbedrogh, in uwe vrijery, Leer wt mijn fleght gedight dees lefTe nogh.van my, Hier wt ken niet ontftaen als quellingh, cjuynen knaghen,
Alsfughten en geween vol droeve minne plaghen;
Leer Minnaer; leer van my, hoe dat.ghy fait verfpierij, Beveynfdefchijn-gunft in gcflepen Maeghden fien, Ik fal ü dit begrijp aen wijfen met de penne,
Wanneer ghy alder eerft u liefde geeft te kenne:.
"Wanneer ghy alder eerft byu geliefde gaet, En uwe liefde haer ten deelen blijken laety. Wanneer ghy haer ontdekt dat u verliefde finnen
Door goe genegentheyt haer traghten te beminnen.
Leer danfegh ik, hoe wel de lèeringh fchijnt geringd. Een fleght, een kleyne faek, dat is veranderingh j Waer wt, ghy feker fult bevinden en befpeureti». k..
©ft u ook fat van haer opreghte gunft gebeuren:
Indien dat ghy bemerkt als ghy u liefd' ontdekt,, I)atfcbaernternaer een bloos op hare wangen trek^. |
|||||
;■ - • » - .V
|
|||||
ioa MINNE-SPIEGEL
1 Zijt ièker dat het is getuyge dat haer finne
Door teken vande fchaemt hoop geven aen u minne,?
't Is feker fègh ik noch indien ghy fchaemte fïet Dat u van foo een Maeght geen valfche gunft gefchiet.^ En foo in tegendeel de fchaemte moght ontbreken By haer, met wien dac ghy van liefd' begint te fpreken, Zijt feker,foo ghy wilt voortvaren metumini \6 Dat daer u liefden is gebouwt op loflè fin, • 3H . Dies neem mijn leer in aght, wilt wtdees rijmen leren,
Waer nae dat ghy u moet in 't ftuk van liefde keren : PVder liefdefchdsmt yewvckt ü nc/veer-liefds hoof gegrom Maer Wder defchaemtgebreckty ist Heien ongefint: Dies doet gelijkerwijs den Hovenier in 't moeyen', Op dat den wijngaert rank te beter foude bloeyen, Kapt hy het fnootfte af en laet het befte ftaen; Soo moet ghy Minnaer ook in 't ftuk van liefde gaen. Kap af de dorre tack, die fonder liefdens vrughte Niet anders geven kan als oorfaek van te fughtenj Die boom en draegt geen vrugt,die Maeght en meent u niet
Die, als ghy uWe dienft aen haer wt liefde biet, Geen fchaemte blijken doet; dies houwt dit voor een teken? Dat liefd'in foo een Maeght noyt is opreght gebleken : Sny af de dorre tack eer zy de bome fchaet, Sny af eer zy bederft al watter neven ftaet. JDat is, en fielt u finnen niet Daer u de minne geeft verdriet; En vrijt geen Maeght die ftraf en ftuur, Die altijt even nors en fuur U liefds verfbek flaet vander handt, Want foo een Maeght (na mijn verftant) U
|
||||
TER DEUGHD E.N.
Is maer een boom' die bladers heeft, En nimmer rijpe vrughten geeft j Die tacken kaptmen vande ftani Om datternimmervrughtafquam: Men vint wel VryftèrsJ wiens gelaet Somwijl wel bly en vrolik ftaet, Die met een lonkjen meteenlagh Hun Minnaer voeden menigh dagh: Daer 't hert noghtans geen liefde draèght, Kap af die ftam, fchuwt fuik een Maeght j Soo haeft ghy fiilke fchijn-gunft fièü, Soo fchuwtiè, want fy teelt verdriet, In 't kort dees rankériafgefnoeyr^ |
||||||||||||
Kï I
|
||||||||||||
Op dat u liefde,beter gtoèyt, '^
|
||||||||||||
STEM M E:-
Rofemondt waer ghy vliet.
a er door is liefde foet
Ift door neygingh die fyyoedt ?
|
||||||||||||
Neen, dat kan niet zjjn liefd' yoedneygingh niet
Meter't is neyztn^h'vyaer door liefd gefcbiet >
Wat yoedneygingh dan die, tot liefde Jirekt
En V hert tot m\nm, trekt ? ■ f .t .. '
Vrughten die Natuur in eenfcboone Maeght be'vyijft *
Waer njyt liefdens.neygingh rif ft.
|
||||||||||||
Sehocmhe^tYoert ntygingh iï%
E» bènbyetzht het. hentótfmn^
0 ' ' * |
||||||||||||
r
|
|||||||
J04. M I N N E - S P TE G E L T
Min doorfcboonheyts kraghi, liefden* neygingh Voedt
Dies maekt fcboonheyts vrugbt de liefdeJoet, 'tZy een ooghsgelonkt lt zy een kae^sgehloes Die als een r60de root Op defcboonegront van u kaekjtkens zjher irvit9
lïloeyeni ds een roosje fit. III.
Kundt gby dit niet verjheen,,in .
Is bet rvVdt te boogbgegaen ? t Isfoo veelgëmeent, oftiJ^heb gefèyt Ikjbemin en liefu fcboone meyt ; Om dat Htjbefpeurjyets dat my behaegbt Vdn'tgeenu/choonbeytdraegbt, , Schoonbeyt ongemeen beeft in my de liefd' VtVZ/pett,
2) ie ruvtfcboonheyt Tpoedtfelir&ig. II IL ,
Alsgby maer eens denfiet .
My in V hert een Imkjenfc biet,
Door genegentheyt brandikjn de mint En het berte knielt voor mijn Godin, ':';*'i 'Dat il^dlttjt mogbttoi defoetigbéytJ
Soo<vverden aengeléyt, V door mins gebeente beruvegen daïgbytnj /
Voed in liefdens lec^erny. De deughde is opreght daer deughde liefde voedt;
Maer daer de welluft Heft om luft met min te peyen Daer is het lieven vals; de deijght maekt liefde fpetj ;;>- Soet is'de deughd die min eiliefde voedc yaa beyen. |
|||||||
Om
|
|||||||
T -E R DEÜGHDEN,
Omgunfi te winnen» volght u liefs finnen.
|
||||||||
*°s
|
||||||||
r\ewijl de liefde is van fonderlingh vermogen,
-"-^Soo ftelt u defe les, verliefdejeught voor oogen; Hoe dat in 't buygen figh een teder takjen fielt, Indienment niet en dwinght met al te groot gewelt, Laet dit een leeringh zijn aen u verliefde finnen, Laet dit een Iceringh zijn aen haer die willen minnen; Laet dit een voor-fchrift zijn waer wt te leeren ftaef, Hoe dat het inde min en m#t het vrijen gaet; |
||||||||
De
|
||||||||
i*6 MINNE -"SPIEGEL
De liefde is gelijk de tacken vande bomen
In een gelijken graet kan liefde zijn genomen ,* Staet hier of daer een tack die krom of boghtigh Walt,
Daer dient met goede vlijt en kennis op gepaft, Het is een vafte faek, de werken zijn getuygen, Men moet met foetigheyt de kromme tacken buygen, Maer doetment met gewelt, of met een domme kraght, Men fiet het dat de tack in ftukkeo wortgebraght, 't Isyder een bekent als voor een fèker teken, Indien men hortigh buyght de tacken fullen breken : Indien men met gewelt een fles vol water ftort, 't Is feker dat het al niet in gegoten wort, Giet yemant met gewelt het water wt by hoopen, Daer ken niet tegen ftaen daer moet veel buyten loopen, Maer wil hy dat het glas bequaem magh zijn gevult, Hem dient geen haeftigheytmaer redelijk gedulb Soo ift met een die vrijt, valt hem fijn lieffte tegen, Hy moet haer metgedult, niet met gewelt bewegen. Wanneer fymaeraen hem eenkleynegunftbeWijft, Soo ift hem nodigh nogh dat hy haer daden prijft, Schoon Cy naer uwen wil u liefd' niet wil belonen, Ghy moet u evenwel geduldigh daer in tonen: Vindt ghy een kromme tack van weynigh weder mm,
Buyghtdie met duldigheyt aljenskens naer u fin, Vint ghy een enge fles ghy moet geduldigl» gieten, Dat is met lijtfaemheyt haer weder-min genieten: Be vint ghy dat het hert van die ghy liefde draeght, De dienft van uwe liefd' niet al tefeer behaeght. Bevint ghy datu lief afkeerigheyt moght tonen, Gby moet haer voor het eerft in dat geval Verfchonen; Denkt
|
||||
TER DEUGHDEN. %
Denktdatde dienftbaerheyt die ghy in liefde doet
Door lankfaemheyt van tijtfal trecken haer gcmoet: De langhe ommegangh in een geduldigh minne Sal metter tijt het hert van u geliefde winne: De ommegangh voedt liefd', en liefd is van dien aert
Dat liefde door gedult de weder-Iiefde baert: Geduldigheyt en tijt verkeren vele faken, Daer liefde niet en is, zy liefde kunnen maken; Geduldigheyt en tijt verwinnen meenigh landt, Geduldigheyt en tijt verkrijgen d'overhandt j Dies iflèr beter niet te vinden voor die gene Die meteen Dochter traghtin liefde te ver-eene, Daer is geen nader wegh, daer is geen beter raet Dan dat hy met gedult in defe faken gaet; Den Minnaer moet in als geduldigheyt bewijfên, De gaven van fijn lief tot aende wolken prijfen: Ja met een vrolikheyt verdragen 't (uur als fbet, En neement al voor lief wat hem fijn lieflte doet, Sy fiende foo ftant-vaft de neygingh en de finnen Van haren Minnaer; (al hem eyndelijk weerminnen, x Atknta die de min altijt te vlieden foght Die is door lijdtfaemheyt tot foete min gebroght:
liiff omanes gedult verwekten liefdens vrughten Soodatfymeenighmaelomfijn afwefen fughten: Ook Jdriadne felfs heeft Thefeum bemint - Schoon dat fy noyt en was tot fijne liefd' gefint j Hoefeer dat hy haer badt, befwoer fijn liefd' met tranen, Jïoch koft hy even wel haer tot geen liefd'vermanen i Hoe hy haer vleyden meer, boe wreder dat fy wert, En wilde noyt de liefd' doen plaetfen in haer hert: O i Wat
|
||||||
/*
|
||||||
log MINNE-SPIEGEL
Wat quellingh dat hy leed, wat pijnelijke plagen, i
Dat Tbefem moft om fijn Ariadne dragen, Zy aghten 't min als niet ; wat tegenheyt, wat ket,
Dat hem haer afkeer gaf, en fy haer Minnaer deed, Noghtans door fijn gedult is fy foo veer ghekomen, Dat eyndelijk fy heeft fijn liefde aengenomen; Soo gaet het met de liefd', ö lievers ! houd doch moet
En neemt een wijl gedult in liefdens tegenfpoet ,• Is uwe lief gefteurr, toont ghy u wel te vreden, «, Toontfy haer wat te wreet, voihert in u gebeden ; Volbrenght, alwaer'tupijn, het geen fy u gebiet, Aght u geluckigh foo u dat van haer gefchiet, Prijft alles wat fy prijft, en wat haer magh mif hagen, Daer in wilt u met haer van een gevoelen dragen : Indien ghy nu of dan aen haer gelaet befpeurfc, Dat fy weemoedigh is, of innerlijke treurt, Doet blijken dat u hert gevoelt haer treurigheden, Soo langh fy treurigh is, (óo treurt ghy met haer mede. Indien dat ghy bevint dat haer u lief vérbiijt, > Maakt d^Ln dat ghy met haer in blijtfchap blyde zijt, - In 'c kort, al wat fy wil, dat laet haer altijt winnen En vollight ghy in als de wetten van haer finnen : Ter tijdt u liefde zy gefmolten onder een-, , •
Soo langh moet ghy aen haer geduldigheyt hefteen r
Ootmoedigheyt, gedult zijn op hethooghft vannooden, Om te volbrengen iiefdens wetten, en gebooden: Eenrheufche veynlèry dient by een lieven-t hert, ;
Door veynfen meenighmael weer-liefd' verkregen wert,, *
Dies neem tot een befluyt wt defe rymerijen * , Wat u van noden is, om wijflèlijkte vrijen,
:" '. '•* O Pats |
||||
TER DEUG'HDEN. io?
Dats veynfen, lijdfaemheyt, een miert die niet bedroeft!
Dees zijn de noodighft die een Minnaer meej&behoefc f Minnaers,die u hert en finnen
Voelt genegen ora te minnen, Minnaers 1 die genegen zijt
Tot een foete minne ftrijt.
Ghy moet ftrijen, fonder-h'jen, Ghy moet lijen fonder ftrijen; Moet ghy ftrijen met de min
Trekt het niet te heftigh in.
Wilt ghy tot u wenfch geraken In de liefde pleegffE dr ie faken Veynfen, lijeri, dicnfte doen
Defe drie de liefde Voen.
|
|||||||
O $ Indkn
|
|||||||
■;'■-• f *f 3 * ' $\\
|
|||||||
l: U
|
|||||||
N
|
|||||||
xr» MINNÊ.SPIËGEL
Indien uüefjleplaetfteen ander in Baer hert*
Soo toont haer, Mmnaer, dtndees droeve minne (mert* |
||||||
ïk, die voordelen heb, mijn lief, u gunft genoten,
^Schijn nu onwaerdelijk van u te zijn verftoten; U gunft u lieve gunft wel eer aen my betoont
Daer word een ander nu, ach leyder ! me geloont j
Ey \ fegh my doch mijn lief, wat oorfaek, en wat rede, Dat ghy de dienft vergeet, die ik u eertijts dede ? Waerom my afgedankt, en u getoont foa haets ?
Een ander in u hert, een ander in mijn plaets? *
Wat
|
||||||
TER DEUGHDEN. u:
Wat oorfaek heb ik u, mijn lief, daer toe gegeven,
Dat al mijn liefden is dus wt u hert gedreven ? Waer in mijn lief, waer in heb ik u doch mifdaen, Dat ghy mijn liefde nu doet wt u hertje gaen ? Ik ken in 't minft geen fchult in mijn gemoedt bevinden, Dat ik oyt oorfaek gaf tot wraek aen mijn beminden, Heb ik niet alle dienft, die my de liefd' geboodt, Bewefen aen mijn lief? en fwoer ik niet ter doot Getrouw te blijven u, en trouwe liefd'te dragen: Waerom, mijn Engel, fegh, mijn liefden afgeflagen ? Waerom u lieve gunft verkeert in wrede haet ? Een ander nu bemint, en mijne min verfmaet ? Waerom een ander nu onthaek, en ik verfchoven, Sout ghy het meenen lief ? ik kan het niet geloven % Dat ghy een ander nu meer liefde toont als mijn Dat dunkt my, waer de lief 1 onmogelijk te zijn, Waer vindt ghy trouwer liefd' als ik tot uwaerts drage, Maer 't loon dat ghy my geeft, dat heb ik te beklage, Wel eer hebt ghy aen my lbo veele gunft befteet Dat ik het lof daer van nauw wt te roemen weet, Wat heb ik lieve gunft van uwe liefd'ontfangen, Wat heb ik menighmael gekuftu roode wangenj Hoe menighmaelfchoot ghyecnlonkjen in mijn bom,
Dit maekten my foo ftouwt dat ik vrymoedigh dorft • Mijn lief om helfen •, en bedrucken hare kaeken, ,v '* Op hoop dat liefde fbud van u mijn eygen maken:
Wat iflèr menigh uur, wat iflèr menigh dagh, .'' V Infulkevreught befteet die ik niet melden maghj Wat ifler tuflchen ons al foete tijt verlieten, Die nu (foo 't fchijnt) by uonwaerdigh is vergeten; }A\yck
|
||||
ii2 MINNE-SPIEGEL
Mijn hert dat fmelt van {pijt, mijn liefde treurt en klaeght
Dat nu een vremde brak my defe prooy ontjaeght, Ach! lief, ik noem u lief ten aenfien ik u minne, Ghy huyfveft.in mijn ziel Vooghdeilè van mijn finne; Ikplaets u in mijn hert, 6! Vrouw van mijn gemoedt! Ik voer u in mijn borft, ik voed u met mij n bloedt. "Wat wik gby meer van rriy ? wat kan ikudoenblyken* Ghy weet mijn liefde heeft op aerde geen gelyken, Én toon ik niet genoegh dat niemant die de* leeft, Soo trouwen hert tot u in reghte liefde heeft. • Als ik, die dagh en naght moet klagen, ende fughten, En fteedts in eenfaemheyt heel troofteloos gaen vlughtcn Daer ik mijn tranen ftort, daer ik mijn klaghten doe^. - Daer ik mijn fughten fend tot aen den Hemel toe, , Daer ik ellendigh klaegh met offer van gebeden. Dat doch de Goon mijn zieWoen fcheyden vande leden, [ Ik ween, ik fught, ik kar ms ik roep de God^nan;)(; - 2:. 7 Om hulpe tot de laft die ik niet dragen kan, Ach 1 of de goede Goon mijn die genade jonden Dat mijn getrouwigheyt haer hert bewegen konde, .. Ach lieffte ! dat ghy wift hoe dikmaels dat ik kniel, En druk u Beeltenis in 't diëpfte van mijn ziel, Daer ik u waerdigheyt Cithré ten offer drage, Op hoop, dat ghy u fijlt medoge» door mijn klagen 5 Mijn lief'.ach oft ghy wift hoe willighen bereyt -: \
Mijn lievend hertje in dees droeve boefèm leyt, Al vaerdigh en gereet wt liefd' u aen te bieden, Alleen dat hetvan umoghtcenigh trooft gefchieden: , , Trooft u bedroefde flaef, die inde flaverny Van fijn getrouwe liefd' ejn lieve minnery, |
|||||
Soo
|
|||||
TER DEUGHDE N. ïïj
Soo hobt, foo tobt, fb woelt dat hy nogh dagh nogh nagliten*
Geen luft nogh rufte heeft in 't minnen te verwaghten> De naght, de lieve naght die yder rufte baert, Met onruft mijn gemoed en droeve ziel befwaert: Ikquijn, ik fuf, ikklaegh, ik mijmerj ja mijn finnen Die zijn aen 't hollen inde dool-hof vande minnen. Ik loop, ik dwael> ik dool, en nergens vind ik ruft, Natuur is voor de liefd' berooft van alle luft, Geen fpijfediemy fmaekt, geen drank kan my verquicken. De aeders zijn verftopt en doen het bloet verfticken, Soo dat de luft Vergaet, en datter nimmer vreught, Mijn overdroevigb hertin 't minfte deel verheught: Mijn lievend hertje leyt gerabraekt vande minnev Ik weet nu langer niet wat dat ikfal beginne; Indien ghy my, mijn lief! niet helpt wtdefe noot
En heb ik anders niet te waghten als de doodt; Een doodt een wrede pijn fal my ter neder vellen, Een doodt een wrede doodt, fal my in 't graf veriellen, Een doodt, een wrede doodt, fal nae een droef geween, Mijn wtgeteerde vlees af knagen van het been j Een doodt, een wrede doodt fal my te grave fenden, Een doodt, een wrede doodt ialfaghten mij tv ellenden: Een doodt, een wrede doodt fal 't lieven my verbien, Ten waer dat uwe gunft mijn liefde moght gefchien : Een doodt, een wrede doodt fal mely aen mijn tonen, Een doodt, een wrede doodt mijn lijden fal verfchonen,. Een doodt,een wrede doodt! fal my dan gunftigh zijn,. Een doodt, een wrede doodt fal faghten mijne pijn : Een doodt, een wrede doodt fal 't levend hert bevrijen,, Van alle pijn en frnert die mv de lied1 doet Jijen-: F Een
|
||||
WH MINNE-SPIEGEL
Een doodt, een wrede doot falfelver my ontflaen, f i
Van ai't verdriet dat my de liefde heeft gedaèn; Doch ik vertrouw mijn lief! ghy fult het niet vermogen* V teergemoet en laidie wreetheyt niet gedogen: Ik hoop mijn lief ghy fait veranderen u fin^ . \ :,, En trecken mettertijt mijn trouwe liefden in.; Ik hoop mijn lief dat ghy u wreetheyt fultverkeren, of- Het leven van u flaef, en niet fijn doot begeren; , Ik hoop dat u gemoedt die wreetheyt niet fal doen," Maer dat ghy mijne liefd' met weder-liefd' fult voen. Ik hoope dat ghy fult verfaghten mijn verdrieten, En dat ik voor mijn fmertu gunfte (al genieten: Ik bid u, ach mijn lief 1 om die gewenden dagh Dat my die lieve gunft van u gebeuren magh. |
|||||||
» V >. i
|
|||||||
STEMME: j
Als Phcebus reyft en fpoey t."
OoVerfchoon Godin
Die mijnverlïefdejin Gegoed op Joete min, Weleerlperheitghdeni VVann eer de liefde my VVt lud Vanfeetgewy Voorfeydde Uckerny Van minne ïreughden*, Maer il^ {vergeefstot liefd'genegen) Kojl a met geen gebeen be<vyegen. Wat
|
|||||||
TER DE.ÜCHD EN. ?ig
Wat heb iki.menighmght^
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■
A 'i^ih
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Metdroeyeminne Qaght-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^êymttiéïtmijngedagkt
Omu tefmekfn j En met een droefgenj've en y Mijn lief uftpepletreen, '*'.. f&offertmt/n'gebeen {o& u teff reken; Maer kpfl u bert tot min niet buygen,
Hetgeen mijnjughjes nogh getuygen. Mdér al mïjh droefyerdriet : KoB u be^tjjm niet, js 1)ies liefde my gebiedty
Mtjn dienft temaken-y Öpregbte UefUvintrottvT? 2te<z>v efen ae^Me-fvrowuy\, \. ,2)ieJullenm^er0Urv)f%^ Een eynd doen maken, In flaets ^ann^eér-liefd' te ycr<u'i>er)>en) f ft liefde my de doot doen flerïen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
»rit
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vaerd^el daWOfyrede Mdegbt
Wiens hert mijn doodt behaeght, ... l&njiïymetpjfnenplteght *.npmd<t?mynfijmen, :;: Ai_ j ; ïi }J^e;fiïhoonbeytys4n:mjéught ., lèrn* r: r:$^keflmetetr mfdmgbtr \ « ,f\.r, f |
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
,. In hefdens fopte Wèught •..*;.
v.xDienjVtldén minneny;..- Mmik.dhdefenwojlywlkfeïf,. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tabn'j
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 yyiliw dM$$u$ % fe^é
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p"V ;'" - ::■*•
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MINNE-SPIEGEL
Soo ut u lief met trooïïbeloont,
Uaer defe dankbaerheyt betoont. |
||||||||
116
|
||||||||
Nu ik een Weynigh trooft heb van mijn lief verkregen,
Kan ook mijn dankbaerheyt nu geenfints zijn verfwege* Indien een dienaer vaneen Conink wiert ver-eert Een fchat, een groot Iuweel van yder wel begeert j En dat dien Dienaer figh ondankbaèrlijk betoonden, Met geen erkentenis des Conincx gunft beloonden, Hy waer de gift onwacrt, 't was niet aen hem befteet, Het geen den Conink hem wt goede gun'fte deedt j Heel
|
||||||||
• T E R D E U G H D E N.' u7
Heel anders wil ik.my in gurift van liefde dragen,'-ig 'v''
Geen fchatten kunnen my ter werelclbo behagen- - ' ' i
Als welde gunft die ik van u mijn lief, ontfiflgh-,- ! • ' ; '
Gunft, dien ik meerder aghtals 't alderwaerdftê dingh> j
Oft Koninklijke fefrat, geen ftaetrgéen wereks eeré
Soud ik voor uwe gunft ^ mijn Julfroiaw! oyt begeef es n [iM IkA^eerdatikvanudegrootftereérgenïetf)'b ?,;■- .iqoc•:' |
Die immer op dër aefd een Mirinaer is gefehiet:
Wie heefter meer geluk ter werelt kunnen vinden> -■?,:1 ° r Als my voordees tijt is gefehiet van mijn beminden^ ' Dies fal mijn dankbaerheydt fijn'ia gelijken gra e t^:. -
Mijnlief,ghyzijteenichitdie'calte boven gaet^ 'tb o *.
Dewijl het fchijnt dat my 't geluk lbo hoogh wil heffen, i * 1 Dat ik (on waerdigh) fal van u die gunft betreffen, n./; Dat ghy, ik fegh, aen myugunfte niet alleen-Ut- ivisy ai 3üO
Maer ook,u'hert en ziel Wt liefde fiilt hefteen^ \i,1 r;\'mi <ïO
O! waerde waerdïgheyt 1 wat faüikbeft beton«n< ; 'i u.ni) Daer ik onwaerdigheuwaerdemé fal lonen ?.?/ ~ oo£ Dewijlikfeker ben dat aen een jonge Maeghc*'.;*■ . '" M 5fl
Getrouvyigheyt op 't hooghft, en boven al beha'eght^ -" Cl
Sal ik in trouwe liefd' gedienftigheyt doen blijken, n ; n Soo datmen daer, in fal nauw vinden mijns gelijken: ^ - Ghy fult van my gedient, geviert zijn en ge-eert,
Ik fal voor defe gunft u doen wat. ghy. beg'eert.:
Ghy die met uwe gunft mijn lièfd' te yreden (telden, t Sult fien, dat ik het lal met trouwe Üefd' vergelden ; f Ghy, die mijn lijden hebt met uwe gunft verfbet,
Sult totyergeldingh fien wa* trouwe liefde doet. j
Ik fal de gantfche tijt van miji\ j&enilaende leven ■... »
Alleen tot u vermaekmy in u d|eii ft begeven %.
P3 Al !
|
||||
P
|
||||
4)8 H'ïNNE-SPIB'GfiL «
Al wat ghy mijntgebiedt dat khu.zijn .vergunt' ^te hsH
Ik fal ook alles doeiDWatgliybedenkeftküft^ fisjjsdil cbaï> Nu my u lieve gunft tendfeleaisrverlcbeneti- inï- -' '• ^; WA. Is ook al mijn Verdriet en ongeval verdwenen, De droefheyt is verhuynVen blyfchap Woont in my,
Mij n zielen leeft irrvreugkd, mijn hertjen dat is bTyy ' P-? De hoop hout d'ojyêrhandtin^tftrijdenmêfedé'vrêfèi u/n Ö Ik fchijn een ander mehfch alsik welpleegH t^WefenJ1* 'ƒ Een ongemeten vreught fit binnen in mijn bert, En heeft in blijevteught verwiiTeltc^oevefmert^ »*ƒ X^ar* Inwendige is-mijn^fêft>mvretighde fboföttt&feétf^ Ij;l;"H{ Soo dati^nieten/kantebvollèrfftiet \vïfj>rëkei%':-Alf[i—t Mijn Engel! blijft by 'tgeen=ghy hebt: aert mybefteet^3 Verander jt in mijn vreughd niet wederom in leètyr Dat isverwiiTeltorétdeguiiftB^an^finjöe §^1 >ir/nlg^-A Op heden my getoö'titJtotfeóiik^-Vanirfiijii'Miiul^^ 'ni[^ Ift dat ghy uwe gdnÏÏM sfgünftweef vierjtëèrfj'' "SfWV? ! Soo denkt dat ghy in my het 1 e venniet begeert, Deblijtfchapfcnuisravolbeyt ongemeten) .-.;;■/.! iu- Die foud dan op ddn nieuw ser néfier zijn ^Itttcf eb j7" u 'i: ^''i
En met eendeerder jiijn myien het» hé&e gaèny •'' '!I ;i* lrf' Als zy voor defen wel heeft aen mijn ziel gïdaefy / Ik foud aen yeder een gepuygen door mijn fiiterte, Dat ghy de moordetinibpdwefen van mijn herten - Eenyegejsjk.diefouw;'tWtmijngedaente fieïi?'] '■: -,, : Dat ghy, mijn lieve Vröiwmy!'t leveftWöuWt verbïen *'A' Ik hoop u hertjen lal *ioyr tot die wreethe^r kömen^ ' Dat mijn vergunde guriftmy'Weer fal zijn benomen, Het vonkje vanu?gunit,liet^^^»mijnliefdensluft Datdient meeraengeftooktj'en niet weer wtgebM/ Ey!
|
||||
. TER DEÜ GH D E N. u9
Ey! vöeghtter vonkjes by, ©p fia^^ièt meer ontfkkei j d£<
En in een hoogher vlam fijn krachten magh wt brekè^: Op dat dit vonkjen magh verfpreyden tot eefi vuyr, Een vuyrdat do®i;u gunfbin liefden eeuwig-h duyr, .tii}'.ii--r,' \:wj ^'iv1'^ ''. l'3d •'<.;: (dg ;:«..' '\;'J
|
|||||||||||
■MU
|
|||||||||||
; ■ - -
|
|||||||||||
MIN.NÏ-W:ETT:E'N,.
7<tf '%Zjr>. w» ^9 voorgaetidë ,STj.
MINNE-BEELDEN,
\ T O E G EP A liSniJfa 'p'
DE MIN-SIEKE VRYSTERS-
• ,r lij ' ;~ ■ '.Ó3 :>n ^ ". . ; - r;
| oor, liefFelijk geflaght, aentreckelijke dieren,
j In wiens gelaet en ze en men menigmael fiet fwier en De fchigjes vande min; ja felver in het oogh En liefFelijk gefight voert ghy Cupidoos boogh 5 En fchiet de pijltjes wt varj lodderlijke lonkjes, U hertje lieve Maeghtbrant inde minne-vonkjes, ; V wefèn wij ft het wt, hoe welde tongh niet feyt Dat in u lieve hert verhole minne leyt, 't Wtwendigh is getuygh van 't innerlijk behagej' En fchoon de tonge fwijght het herte dat ken klage, Al watter door natuur aen uwe lichaem leeft, Getuyght, ó! ibete Maêght wat dat, u hert jen heeft: Uoogh.
|
|||||||||||
ito MINNE i'SP IEGEI
U ooghjes> én u mondt, u lipjei, en u handen,
Getuygen datu min inwendigh u doet branden, Wanneer een dertel- oogh maer op geflagen worty
O ! lieve Maeght, men fiet watu in 't herte fchorr:
Wanneer ghy u gefight laet hier en elders dwalen, En lieve lonkjes doet wt uwe ooghjes ft ralen, Wanneer ghy hier of daer een jeughdigh Vrijer fier,.
U ooghjes zijn getuygh van innerlijk verdriet.
\J mondt en lipjes felrs,die zijn als vafte wetten* j ï$ Waer mede ghy getuyghtu innerlijke hettenig
Wanneer men hier ofdaer genaekt u roode mondt
Sy is getuyge van u innerlijke grondt,
V lipjesTonder fpraek.wtidraklijk, kunnen fèggen
Wat vonkjes datter in u hert verborgen leggen, V lipjes zijn getuyghvanlhnerlijke brant,-
Ontdecken dooreen kus oniienelijke fchant,- . r rT V handen, teere Maeght !u handen ibnder fpréketi,1 * Sf
Verkhcken u gemoedt door 't wterlijke teken, |
|||||||||
•jCtt
|
|||||||||
Dat met een lieve handt fomwijle Wert ged^eri,}
En geeft u geylè iaft in *t «minne tè veiftaètt \ ! • Ghy, die dees janken pleeght,ik lêeru^ïeertfe mijen, Tenvoej" Ten Maer't is eeijfaekdieneer &ph höög \
Ten voeghtgfeeri eerbaef Mieght^ fóóin'dé min te maMën^ ÏSJogh inde vryigheyt foo verre te vervallen': ;;':': Dat (y eengeyle lankwchaergéËghtefchiét,
Of met eendertel oogh op eenigh Minnaeffiet: ü;- Ten voeght geen eerbaer Maeghrt te «öoneflgraegt in ftkuflèn, En dooreen geyle treckr h'att kinigfr vuyr te biuflèn: ; Ten
|
|||||||||
TER.DEUGHDEN; i*r^
Ten voeght geen eerbaer Maeght te drucken met de hant,
~Te veylen hare min • is voor de Maeghden fchant: Ten voeght geen eerbaer Maeght te flingeren langs ftraten,
In't donker vande naght alleen met Vrijers praten;
Ten voeght geen eerbaer Maeght die hare eer betraght, i
Te wandelen op ftraet de gantfche lange naght, Ten voeght geen eerbaer Maeght (nogh boven defe delen)
Te weien menighmael inde Comedie-fpelen;
; Al waermen dickmaelsfijbt een fake fbo ontdekt, Dat fy een eerbaer Maeght tot quade gangen trekt, Ten voeght geen eerbaer waeghc^ in 't rijpfte van haer vrijen,'
Met Vrijers nu en dan om verre fpelen rijen,
Ten voeght geen eerbaer Maeght dees wegen in te flaen,"
Hoor, ceere dieren( hoor! ik wil^feer raen, Laet af yan4e(ê gangh, net ft rekt ü eplét fchaden,
Ey lees, 'èn leer dit rijni) 't lal u ten beften raden;
„ïn'tjagen valtde prooy den jager dai* eer ft fbet, jji^anneer hy ylijtigh Me met luflrna jagin moet. s^' „Öëwaerdigheyt van 't wilt is meeft daer in gelegen
„ Dat het met moeylikhey t in 't jagen weit verkregen,
, ,Waer,die men fel ver veylt Wort noyt föo dier verkoght, „Als die, die felver van een kooper wort gefoght f Ik wil u, foet geflaght, een vafte regel geven
Sy(al udienftighzijnfooghylèwilt-beleven:
Ik wilu op een kort met r?jmpjê*wijfen<aen, Watinde fóete min voor Vrijfters dient gedaen * Ik wil u, teer geflaght! aen Wijfèn door gedighte,
Een vafte miane-wet, en ïeghte Maeghdè plighte, !
Ik wilu ftellen vooreen lierTelijkdiaft^:. r? . Die inde fbete min een éèïbaef Vrij-fter. paft * \ ". |
||||
MINNE-SPIEGEL
|
||||||||||
ÏZZ
|
||||||||||
Sie hier een fiere Maeght dightaen den haertgefeten,
Ey! lïe een vonkje vuyr van 't brandend hout geipleten Valt op haer voor-fchoot neer: fy fiende 't vonkjen aen En Tonder dat fy toeft &iijt(y: het daetiyaridaen, Opdat het niet en fóuw te ver in-'t lijwaet branden Schut watfy fchudden ken, en'repthaergauwejanderu;, In 't kort fy doet haer beft^fylpertelt fchut enltoot, En datelijk de vonk die valt haer .vandefchoot; r Een leflê voor een Maeghit wanneer? 4e rninne-kitaghtep, ' Gelijk een vonkjén Yuyr^ befpringen= Jiaer gedaghten. |
||||||||||
Wan-
|
||||||||||
c\
|
||||||||||
TER D E U G H D E N. 12$
Wanneer een geyle luft 't gedaght de min voor-beelt
Daer dient, 6 teere Maeght! daer dient niet mé gefpeclt; Wanneer in u gedaght de minne-luften vallen Ghy, teere Maeghdert ; meught daer mé niet leggen mallen; Wilt ghy in u gedaght de minne-luften voen 1 't Sijn vonkjes; die voorwaer aen Maeghden hinder doen *, Wilt ghy in u gedaght 't gevoelen vande minne Op 't hooghft niet tegen ftaen wanneerfe wil beginne 1 Wilt ghy, ó 1 teere Maeght een felle brant ontgaen, Ghy moet in u gedaght de minne tegen ftaen; Wilt ghy dat u de brandt niet aen het lichaem dere, Ghy moet de eerfte vonk niet lijen op u klere ; Wilt ghy niet dat de brant u eer, u kuyfheyt fchaet,
Schikt dat ghy in 't gedaght de minne tegen ftaet, 'k Meen minne die u hert tot luften foekt te dry ven, Het zy dat ghy beftaet met letteren te fchry ven; ] Het zy dat ghy ontdekt aen Vryers uwe gront,
Door heymelijk gefchrift, of felver met de mont: Hetzy door tekenea oft diergelijke ftreken, 't Zijn middelen die ik als heete vonkjes reken, 'k Segh vonkjes, diehaer brant in tijts niet wtgedooft,
De eere van een Maeght, door defe ftreken, rooft -, Leer, teere Maeghden / leer, ey ! leer met alle kraghten De min te weder ftaen, als zy brand u gedaghten j 't Voeght niet dat mins verfoek in Maeghden wort volbrogt
Maer dat een Vrijfter waght tot dat fy wort verfoght. Lieft niet of wort gelieft; vrijt niet, of Jaet u vrijen Mint niet of wortgemirit, leer uwe minne mijen, 't Is menighmael gebeurt, gelijk ik feker weet, Daer Maeghdeja minden eerft, daer was't vervolgen leet.; Q^z 't Is
|
||||
ï*+ MINNE-SPIEGEL
't Is menighmael gefchiet, ik hebt in aght genomen,
En laet het defgelijcx ook in u herte comen, Ik hebbe, teer gellaght! wel eer een Maeght gekent,
Die had in haer gedaght de min te Teer geprent; 't Gedaght ontftak begeert, begeerte dreef de wille Die al te famen in de lofsigheyt verville, Dat fy haer minne fouw acn haer geminde lief,
De faek hem (onbewuft) doen melden door een brief; Na eenigh over legh door drift van minne vlagen, Sy maekt een brief gereet en laetfe tot hem dragen: Gebruykt een vreemde vondt waer mé (y broght te weegh
Dat, die fy minne droegh. deferief in handen kreegh; Hy die noyt had verwaght foo feer gemintte welen, Die heeft de brief befien, die heeft de brief gelefèn: Wel wat een felcfaem dingh dat hier een geyle Maeght, Haer minne my ontdekt, en van de liefde klaeght, "Wel! wat een feltfaem dingh, waccomt my hier ter handen ? Ken in een Maeghden hert foo feer de minne branden ? 't Is voor een eerbaer Maeght niet al te wel verfint, Te focken Vrijers liefd' eer dat hy haer bemirit: Hy over-weeghtde faek, en wiktfè door de reden, Wortin een Maeght, feythy, de vryheyt niet geleden ? Hoe (feyt hy) ken een Maeght hier in niet zijn verfchoonf, Datfy wt liefdemint, en hare minne toont, Staet het geen Doghter vry haer minne voor te dragen, Hem, die de minne-keur op offert haer behagen: Hoe (feyt hy) waerom niet de liefde van een Maeght ?
Ontdekt aen die, die iy cpreghte liefde draeght, *t Is eygcn door natuur, dat aller menfchen finnen, Iri wel becpame tijt wel neygen na de minae[i |
||||
TER D E U G H D E N. 12/
't Is eygen door natuur, dat minnens foet gewelt,
De keur van mins verkies een Maeght te vooren fteit, Wel waerom fouw een Maeght haer finnen dan niet fetten^ Voor dat fy wort verfoght ? ik vind vericheyde wetten, Ik vinde het te reght, als ik my wel befin, O Maeghden ! 't paft u niet te veylen uwe min, 't Zijn wetten u verleent van over oude tijen Een Maeght moet zijn gevrijt, al eer dat fy magh vrijen, Godt heeft het foo gefchikt j 't is over langh volbroght, De Vrijfters lieven niet of worden eerft verfoght: De reden ftrekt een wet, die ik de Maeghden leere, Geen Maeght vermagh deliefd' van Vrijers te begeeren, • Indien fy weten wil waerom't niet magh gefchien, Sy fal het in 't vervolgh van defen handel fien; De Jonghman die den brief had vande Maeght gekregen, En koft in geender wijs met reden over wegen, Dat het een eerbaer Maeght fouw vry ftaen hare fin,.
Te melden, die fy Heft, haer ongeminde min $ Doch nae een kort betaet van dertele gepeynfen, De jonghman die befluytbehendelijk te veynfen i Én door een lief gefprek en innerlijk gelaet, Hy voeght figh by dees Maeght, let nu hoe 't voorder gaet, Soo haeft als hy by haer, ó Maeghden ! is gekomen, Wiert hy met bly onthael by haer ook aengenomen» Sy toont haer heus en wel, manierlijk en beleeft, Niet dat fy eenigh deel aen hem te kennen getftr Van yets dat niet en voeght, maer toont een zedigh wefea, Doch na een korten tijt-, wat iflèr op gerefen ? Ky die aen alle kant fagh wat de Vrijfter fchoit,1 Die heeft f als vlas by vuyr) een vonk daer in geftort, Q ? He-
|
||||
116 U ï N N E.- S P I E G E L
Beloofden haer fijn trouw, en haer op deught te vrijen,
Sy ken op deesbeloft meer vryheyt van hem lijen ; Het vonkje voedt de brant, in 't kort hy wort foo vry
Dat hy de eer/ en fchaemt ftelt t'famen aen een zy,
Hy voelt een heete drift van luftenin hem woelen, Hy wort in hem gewaer een wonderlijk gevoelen, In 't kort hy defe Maeght om hare rrraeghdom vrijt,
Die opeen los verfoek, eylaes! daerherieglijt:
Sie hier de reden wet, waerom dat uwe finne O ! Maeghden moeten zijn geteugelt inde minne: 't Is feker 1 lbo een Maeght moght vrijen als fy wouw,
Dat men dees fauten meer als heden vinden louw j
Ift dat ghy wert gevrijt, ift vrijen u behagen "Weet ghy hoe dat ghy dan, 6 Maeghden! u moet dragen; Dat fulke vrijery u niet te vooren valt,
Of in te loflèn min u Minnaer niet en malt ?
Voerd maer een zedigh oogh, mijd u voor geyle lonken En zijt in vrijery niet dertel, nogh broot-dronken: In 't kufïèn niet te milt, niet al te laf nogh foet,
Maer zijt gelijker wijs een Dochter wefèn moet,
Soo u een Minnaer mint opdeughde, eer en trouwe, Soo u een Minnaer traght te lieven voor fijn Vrouwe, Soo u een Vrijer vrije met ongevalfte min,
Soo druk dan defe les vry diep ter herten in ,*
Vindt ghy hem uws gelijk, of boven u vermogen, Wilt hem op fijn verfoekgelegentheytgedogen, En met u Ouders raet vergunnen tijt en dagh,
Dat hy fijn min en fin, u openbaren magh:
Traght hy met fijn gevry, u voor fijn Bruydt te minne, Bevint ghy fijne liefd' heel tegensuwe finne, Be-
|
||||||
TER DE U G H D E N. iV
Befpeurt ghy yets in hem dat u niet an en ftaet, -
Leer, teere Maeghden ! leer dat ghy niet voorder gaet; Vint ghy u ongeneyght met die u mint te trouwen, En wijthem niet te langh in fijn verföek ophouwen, En toont gheen ftuur gefight, maer vrundelijke geeft, Dit is een eerbaer Maeght ahijt een lofgeweeft, Vint ghy in tegen-deel, den Minnaer in fijn minne V aengenaem te zijn, te wefen naer u finne: Toont dat nietinder haeft, maer een van langer hant
En lieft, ó Maeghden ! lieft met kennis, en verftant, Men pleegh het over langh als voor een fpreuk te hooren, Al wat men fchielik kiert wert fchielijk wel verloorenJ Hetgeen men al te light fom wijlen heeft betraght, Dat heeft men nader handt ook weynigh waert geaght, Door mangel van beraet, en overlegh van reden, Heeft menigh Maeght berouw in minne-keur gekden, De minne is van aert, geneyght tot veynfery, Den Minnaer doet fchoon veur in 't eerft van fijn gcyry $ 't Isgout al watter blinkt,'t is al van grootefaken, En loekt een Vrijfter veel in 't minnen wijs te maken : Hy roemt van fijngeflaght, en van fijn grootegoet, Ook van fijn koopmanfehap, en winfte die hy doet, Hier heeft hy fulke 1'chat, daer kent hy foo veel wiunen, 't Is lock-aes! teere Maeght! aen u verliefde finnen: 't Is over langh geweeft, op heden is hetnogh, Dat in de vrijery lomwijlen fehuylt bedrögh, Dies wilt niet al te haeft u weder-min gedogen, | Een Maeght die light gelooft, Wert Ijghtelijk bedrogen:
En neem niet al te haeft u Minnaers zegen aen, Maerwil't ^op'tgeenhyfey^ueefftelijk beraen, Twee:
|
||||
12? MINNE-SPIEGEL
Twee faken zijnder die te raflè min verbieden,
En noodigh, teere Maeght! dat zy voor al gefchiedenr
De eerfte dient voor al, en ftrekt u voor een wet, f
En weet dat ghy te reght op defen handel let:
V Minnaer fal in als hem weten föo te vlijen Gedurende de tijdt van fijne vryerijen, Hy fal betraghten fteedts dat hy u lieve Maeght,
Met fij n gedienftigheyt in alle dingh behaeght; . t Hy fal, wat hem gefchiec vanu, op 't hooghft verfchonen,
Hy fal u voor het eerft goet-aerdigheyt betonen, Hy fal hem voor het eerft wel tonen heus van moet, - n 3
Soo langh als hy an u zijn dienft in 't minnen doet, Hy fal u 't allen tijt wel fchone woorden geven, En fchijnen voor het oogh volmaekt te zijn van leven; Hy fal veel wonders doen om u te krijgen vaft, Al eer dat ghy de faek te degen onder taft. Hy fal u wonder lof van deught en eere praten, En met een foete tongh veel fauten kunnen haten ? Maer teere Maeghden! let, 't gefchiet ter wijl hy vrijt,
Dit leert u dat ghy niette haeft in 't kiefèn zijt, Hier ftaet u teere Maeght, hier ftaet u nu te leeren, Om 't onder ftaen, ofc hert en woorden accorderen; Hier dient u tijdt, 6 Maeght! dat ghy met naerftigheyt, Seer naerftigh onderfoekt of't waer is dat hy feyt j Ten tweeden, 't is den aert, en eygen aen de minne, Als Vrijfters haeftigh zijn, is't ftrijt in Vrijers finne, 't Is dikwils wel gebeurt, ook menighmael gefchiet, Dat Vrijfters rafle keur, aen Vrijers gaf verdriet, 't Is menighmael gebeurt dat het de liefd deed krenken, Want Vrijfters light gereet^ geeft Vrijers nabedenken $ Indien
|
||||
TER. DBUGHDEN, ï*S
Indiefl de min een Maeghrlight tot verloven port,
Den Minnaer beek figh in als datter yets an fchórt; Schoon dat ghy zijt geneyght met u gemoet en finne, Om hem (die u bemint) te toonen weder-minne; Schoon dat het is u wens, u hert, u fin, u wil, Nogh houd u lieve Maeght, nogh raed ik, houd u ftil. En wilt te haeftigh niet u meningh openbaren, Maer wiltfoo nu en dan een weynighjen verklaren, 't Zy met een lbete lonk, of vrundelijk gelaet, Dat gby-&em meer bemint, als dat ghy hem verfmaèt,* J[ IndienïèhylibViÈ^Maegh^wiltfekergaenin'tminneh^ .'".,; . Ghy küfcgelooft het my, geen beter middel vinnen; Ghy kunt^ vertrouwt het my, noyt vinden beter raet, Als dat ghy in u min tot uwen Schepper gaet: Ik fègh tot uwen Godt, om hem te openbaren, i Om hem u lieve fin, in't minnen te verklaren, ! Om hem u innigh hert, en uwe diepfte gront, Te melden met de tongh, te wten met de mont j O Godt! genadigh Godt, de kraghten mijner ziele, Gebieden met het hert my voor u neer te kniele, Om u te dragen op, mijn wille en mijn fin, Om u te dragen op mijn liefde en mijn min: « O Godt! genadigh Godt, dewijl het 's menfchen leven, Door u fijtt óa#(pronk heeft, en wert door u gedreven: Wt eygenfchap diegiïy den menlek hebt in: gepland- Dat is tot fóete min, die my in '^ hérte krana^ • > Dat is tot reyneliefd' en eghtelijke trouwe, •'. Waer in ik niet en foek als nuttigheyt te bouwen, | En offer in mijn hert moght zijn een enkel fmet Van innerlijke luft, foo bind myaenu wet* R Soo
|
||||
13o MINNE-SPIEGEL,
Soo gund my goede Godt. dat ik my foo magh draeghen
Dat u mijn liefde mach tenhooghften wel behaghenj. |
||||||||||||||
Dat ik dat nodigh werk van u verleent, ö Heeri
|
>ï|fj H '■ ~,
|
|||||||||||||
Gebruyken magh altijt totzaligheyt en eer,
Ontftaeter in mijn hert onkruyt van quade driften, |
||||||||||||||
Soo gund my goede Godt, dat ik het wt magh fiften
|
tfftt*il1
|
|||||||||||||
Soo gund my goede Godt in defe faek tè doen, ;
Gelijkmen is gewent te plegen an het groen, - • *£.
„Wat fietmen op het landt, en in het groen gefchieden % \
„Men fiet het quade kruyt.daer wt het goede wkd'en, ;£| „Men fiet hoe 't quacbkruyt wert: wt he&gpet geplukt/-^ , ,Om dat het goede niet door/t quade Wd^verdrufet^ v - ! ■ „Men fiet fpmwijl een tack van jonge bomen fnijen, „Om dat de tere ftam te beter Touw gedijen,, -. ••,:; ; h ! A „Men fiet de wijngaert ranck hoe korter afgeihoeyt, ] „Hoe beter dat hy waft hoe milder dat hy groey t$ - ,,En op gefette tijdt en op bequame dagen, ; j >}En op hun reghte ftond, te beter vrughten dragen £ ,
Mijn minne tot een ks, mijn zieltje tot een leer, Dat ik in liefdens hof geen onkruyt en begeer, Dat ik mijn jonge Jeught in 't bloeyen van haer jaren,, y Voor alle onkruyt moet wel traghten te bewaren:.? n D Een tack van quade luft, en innerlijke vlam*, y ; " .l- 1 O Dient, 6! mijn zieltje, di^ntgeè.eéeövap^ftftai^Q u ; o I Van 't lighaemafgekapt.errwt heih^^d^m^pj^ rn Mits dien een fpzAc' taek de boom fo&roóff hefcfcèvj?n -%[ > • < Wel aen verliefde hertliefds quade gangen mijt, Op dat de liefde ii ten zaligbftengedijt^, .1- . , ;, .,, O ! wilde wijngaert rancki ó [jongeteere finnen 1 • n\l ■ Nogh in het eerfte foet van liefde ende minnen p Vloot-
|
||||||||||||||
TER DEÜGHDEN. ij*
V lootjes die ghy fchiet, en in u jonkheycïpruyt,
Dieloopen vaek te wilt en al te weligh wt, ;;, • Hier dient het mes by 't hout, dejtacken af gefneden,
Hier dient geen wildernis van geyleluft geleden; Hier dient 6 \ jonge ftam, ge en geyle graeght gele'en, Hier dient wat wt geroeyt, daer dient wat af gefne'en; Hier dient wat afgekapt, en daer wat wt getogen; Hier dient mijn jeughdigh hert te leeren door de opgen j Hier dient my wel te reght het ooghe, het gefight Te wefen nodigh tot een reyne minne-plight, Dies ik my wederom wil tot mijn Schepper keeren, Hem bidden dat hy my het reght gebruyk wil leeren j Ik fègh het reght gebruyk, hoe ik in dit geval, Mijn oogen inde plight van min gebruyken (al, Wel op, mijn zieltjen op, wel op mijn gantfche leden, En offert aenu Godt, ootmoedige gebeden, Slae van den Hemel af u Goddelijk gefight, O Godt! en leer my doch, mijn reghte maeghde-plight: Leer my, ö ceuwigh Godt 1 leer my tot defer ftonden Te fchuwen door het oogh de pryculeufe gronden; Die't modder dry ven op, van het onkuyfche {lick, Dat reyne zielen fmet vaek in een oogenblick j De drift van quade luft, wiens golven, en wiens vlieten, Meeft door de oogen tot in 't diepft des herte fchieten: Doet vloeyen af van mijn; mijn Schepper, en mijn Heer, En laet het oogh de luft in trecken nimmermeer; Maer laet my goede Godt de oogen altoos ifluyten, Als luft het oogh beloert op dat haer gangen ftuy ten% Op dat de luft door 't oogh in 't herte niet geraekt, En daer (het foet begin) geen qua gewoonte maekt, K 2 O Godt
|
||||
T32 M I N N E*- SPIEGEL
O Godt! ö! goede Godt, vrijt my voor fulke fmette,
En dat ik fluyt voor luft, de poorte mij nes herte, Het zy mijn lieve Godt, waer dat ik hene gae Dat ik noyt dertel oogh op eenigh Minnaer flae, Het zy dat tijts toeval my voeght by Ionge lieden, Al waermen alle vreught, en welluft fiet gefchieden; Het zymen hier of daer, of elders fpeele rijt, Óf daermen vrolijk is naer het beloop van tijt, Het zy men dus of foo met jonge-luy verkeeren, En datter yemandt moght mijn weder-min begeeren, Het zy daer yemandt waer die mijn tot min verfoght, Soo ftort in my} ó Godt! 't geen nodigh dient volbroght; Dat is een fedigh oogh, en laet als roode roofen. De fchaemte goede Godt op mijne kaeken bloofen j Een neergeflagen oogh, een zedigh heus gelaet, Voeght voor een teere Maeght, als fy van liefde praet, Het noodighft dat ik aght dat Maeghden ftaet te plegen, (Als haer een Vrijer foekt tot liefde te bewegen) |
||||||||||||
Het nodighftdat hier in, een Vrijfter dient gedaen,
Dat is met Sara in haer eenïgheytte gaen: |
Tobi:in't
3 Gaf, 13: |
|||||||||||
Dat is met Godes vrees in haer flaep-camer treden,
Enofeen aen Godt ten dienfthaer gantfche leden • Een reyn een fiiyver hert, een onbevlektgemoedt,* En toont u lieve Maeght gelijk als Sara doet, Die na dat fy haer had drie dagen langh onthouwen, Die, eer fy, voor haer man Tobias wilde trouwen, " Die nae drie dagen langh in vaften en gebeen Opofferden aen Godt haer fuyverlijke leen, Die met een diepgefughten met betraende oogenj Mqi een gemorfielt hert in Gode opgetogen* |
||||||||||||
/-
|
||||||||||||
Heeft?
|
||||||||||||
TER DEÜGHDEN,
|
|||||||
%
|
|||||||
Heeft/ïaer gebedtgeftort, en riep Godts goetheytan^
Ten eynde dat haer Godt gun een Gódt-vreefend man; Hoor voorder, Maeghden f hoor wat Sara heeft bedreven* Wat lof dat Sara heeft aen haren Godt gegeven : Hoefy haer Schepper eert, enmetden mondt belijd U naem, o grooté Godt! moet zijn gebenedijt. Gram zijnde wert by u bermhertigheyt bevonden, In rijden van berouw i vergeeft ghy, Heer, teèm&m Die ghene die u naerri aènroepen goede Godt^ E»eerenmet£erdaetuheyligheGhebodÊ. ... |
|||||||
.«Ti
|
|||||||
r*4 M ï tf N E - S P I E G EL
Ghy w«et heteeuwigh Godt! ghy weet het Heer der Heeren,
Ghy weet dat ik nqyt had tot eenig^^an begeeren;
dfiy wsqt hetf goede Godt, ghy weet hoe i k mij n ziel,
p Van de begéérlijkheyt in,alles fijyyérhiel, Ghy ween het dat ik noyt,o Heer IMJwiilen hand'len, Met fiilke diedaer in ligh'tvaerdigh^mn wand'len j Ghy weet het goede Godt! mijn Wil heeft nqyt gehenght,
Dat ik my riebbe met den /pelende vermenght: Maer hehmy aen u wil gehoorfaèitóijk bewcfen, T'ontieggen eenen Man, en d^^jjMHwer vreien; i v \ Ten eynde rcjy die is van Gode %;§peyt: Maer niet datüfehet wil dooc r^^velluftigheyt, Waer nu, waer wilt^hyvQoittmijfl.pen waer wilt ghy dwalê? **at wilt ghy diten dat lbo breetteyoorfchijn halen ? Wat wilt ghptfigër hier de MadjÉiden ftellen yóori Een leetinghldi béfluyt, een reede geef gehoor, Jïoof jonge M^ghdcn hbor,1&is net flot van reden, Voor alfe fakeri dient u Schepper aengeibeden, Ghy dient voor alïérdingh tot üwèrrËÈéélf?e gaen, >
In 't binnenft van u hert fijn Godtheyt roepen aeiy O Godt! ik die ten dienft mijn lighaem, Ziel en levenY> AenuwcGodtheytWiltenofferandegeverl: O Godt lik die mijn wil, mijn finnen en gemoet Buygh onder uwe: wil, met myuiwille doet^&: so |
|||||||||||||||
. >M
|
|||||||||||||||
O Godt! ghy die my hebt gegeven-wil en finnen, - yj
|
|||||||||||||||
Gun dat ik nieten wil, als'?t geen £[hy vvMt te minnen,
|
|||||||||||||||
Hebt ghy my tot de eght,ö goede Godt fiverfien*' i
Laetnau wil, mijn wil, indefefaekgefchien jiv Hebt ghy my eeüwirighGodt tot deEghte-ftaet vorkoren^ f Soo wilt ö goede Godt! na mijn gebeden hooren: *, jjp. |
|||||||||||||||
ter d n v o n d « nm w
Ikbidu eeuvvigh GodtJ ikbidftMajeftey$ j' sib tnrl/ s -.•
Hebtghymy indeegb?ffii|ndëlingb:itpegeJqfÉg:,iL nat 4 f :i |
||||||||||||||||||||||||||
Ik bid u eeuvvigh Godt, fal ik hier, op der aerde,
|
fh
|
|||||||||||||||||||||||||
Den Huwelijken-ftaet naer uvyen wil aenvaérde ?
Ik bid u eenvvigh Godt fal ik in (Tegjitei titsfat 's |
||||||||||||||||||||||||||
' i e
|
||||||||||||||||||||||||||
Dat uwe goetheytmy oen. goet partuur verken!;-
Ik bid u wiltmy doch, een goet gefelfchatp geveii> |
||||||||||||||||||||||||||
Waer mede dat ikmagh in ruft en vrede leven
Ik bidu eeuvvigh Godt j vergun niy toteen M$ |
||||||||||||||||||||||||||
rnnii
|
||||||||||||||||||||||||||
Een die my door fijn deught.ineere^hpq^^ fcateomu
Ik bid u goede Go.(jt! ift mijn beroep te #puyVei^ V? r ris. Gund my een M!an daer ik magh vredigh huysrrïé houwen, Ik bidu goede Godt iindien ik trouwen mofity %\h ^ . nu Soolaetmijn herte nipt vervallen oprhetjgoeÉjjcj :h r;.,K n*. Niet op een lbjfefcriija, van wei geborjeri^ledeni <:h nx.1.1 noH Niet opeenydel praght in derteljieyt van kleden**) Niet op een moedigh Helt, 4*e praghtighis in $aet, En meerder inde fchi]n,;alshy is inder dae^ :, Nietopeen fchpon gefight,of dkrge3ijk§faken,< ~ Niet op een fo^tejtpngh.dje herteij yyeet teralteri j , •, |
||||||||||||||||||||||||||
Niet op eenaerdighJbeelt»,$£op een kloeke geeft,
|
J
|
|||||||||||||||||||||||||
Ten zy dat hyby dien voor al fijn Schepper vreeftjj
O Godt! ift uwe vvil, dat4k;de eg^Jbeginne^ rhiyin .' :0 Verleend my fop ^i\^^.gq^^p^^\^fi^^^^^^ U Een Man die^^9r.fijpjjdeggh%jÊQ dlöor-iijö fcfoekejilaet, • il Sijn Vrouwen huys-gefin inaflesgade flae|,? ::j,i Een Man die figh van jonghsr^eeft r^erftelijk.ge^aetgft*: O Om op fijnreghteujdt^ n:C Een IVlan dieirglj van jonghs en yaöfijnjkint|heyifajF,j3?/i
Dat's tot de vreefcCodts, ^n a4k deught Begaf: j^ & -rh - 1- Éerj
|
||||||||||||||||||||||||||
Een Man, die 'tbtryg-gefin in dèughde weet te ftijven,
Een Man die herten weeitöt'deughden aen-te drijven; Een Man die wijs bèleyt in eghte faken heeft, Een Man die ^hnys-gefin veel goede wetten gecü, Een Man,een4ertigh"MarVbegaert met wfjrt finnen, En Vrouwe.:fwa^k&eytWéettóe^ ::f^ , Een Man die door beleyt het vröhwelijk'gemó'edt',7 '
Met teere faufen queektj en-weke ;fpij(è voedt; Een Man die met een* Vrouw» na reden wèètjre léven, Een minnelijk göfighttfijn -VröuwéTwe&J i^gêVén * Een Man dfëatlë dtfigh terigoedenèyndè%éért, nè- HLm Man die fijne Vrouw wt liefde dient en eert, Een Man die naerragh is fijn oeffeningh te drijven, Een Man die buftfen Vhuys, niet is gewent te blijven r ° Een Man die feiden^êkt gefelfchap by de Weert, tir Maer die figh mëertert tijt fchikt aen fijn eygen heert," Wilt my, ö! goede Godt, met foo een Man doen trouwen, ' Gund my met foo een Man Godt-zaligh Huys te houwen: O ! eeuwigh Hemèl-Voöght, verleent my foo een Man,
Waer meed ik zalighlijk mijn leveneyndencan: O! eeuwigh eenigh drie, drie" eenign Godlijk wéfén, Wiens höoge Majefteyt de zielen moeten vrefen, Drievuldigh eenigh Godty voor wien ik neder kniel, Wtwendigh mét rierlijfj'inwendigh met de ziel, " Inwei^igfe^ët degèeftf wtwëndigh metyeieden, En rijfen tot de Lught den örrer mijns gebeden, O Schepper {fchept in my een fuyver, reyn gèmoedt,
Een hertje fönderfmeti1 een zïëldié deughdë voedt L i' O Schepper,! ieheptin my, een Goddelijk behagen, Opdatiknaü ^ii'in alles mymagh dragèn|!Jlv -:'J'; :i j 't$y
|
||||
TER DEUGHDEN. j
't Zydat ghy my beroept tottl'Echte-ftaetofniet,
Maer nae ghy datmetmy ten zalighften voorfiet: O Schepper! ghy die hebt gefchapen alle dingen, En door wiens mogentheyt u fchepfelen ontfingen, Het leven, en de ziel, de wille en 'tverftandt, O Schepper! die den menfch dees drie hebt in geplant, Op dat wy door 't verftaodt u Godtheyi; fóaden kennen, En leeren waer toe wy van u gefchapen bennen, Te weten, na de ziel gefchapen en geteelt, Van Goddelijke maght na Godes eygen Bcelt, De ziel het opper deel van 't menfchelijke leven, Is ons van u, 6 Godt 1 opintereft gegeven : De wil hebt ghy als vooght van mijne ziel geftelt,
Indien dan dat mijn wil na quade gangen helt, Om tegens u gebodt het dool-padt in te keeren, De ziel vervremt van Godt door 't quaet doen te begeren, Maer wil de wil van 't quaet tot deughdens glory fpoen^ Soo (al die goede wil in ons Godts wet voldoen, Maekmyógoede Godt! aen goede wil gebonden, Een wil die noyt en wil ten dienfte zijn de fonden: Een wil die alles wil wat ghy mijn Godt gebiet, Een wil, die wat ghy wilt, dat naer u wil gefchiet. |
|||||||||
>
|
|||||||||
.. .1 . .
|
|||||||||
(;'.( ■ ;.j i.
|
|||||||||
M IN-
|
|||||||||
MINNE-SPIEGEL
|
|||||||||||||||
138
|
|||||||||||||||
MIN N E-WETT EN
Tb/ bejlüyt vande ^uoorgaende
MINNE-BEELDEN,
(T.'i ; \;-ni &h -::■/::• as.cn nöbs-M-i c : .
icLT OiE - GE Pi A S T
|
|||||||||||||||
.
|
|||||||||||||||
!*H\!
|
|||||||||||||||
'LTJ O'
|
|||||||||||||||
DE MIN-GRAGE VRYERS
|
|||||||||||||||
r 7
|
|||||||||||||||
oor toe vexliefde Jeught /ghy die in minne faeken,
jSoekt dageli/ox u werk en oeffeningh te,rnaeken, Hoortoe verliefde jenght die met u hert en fin, Betraght de loflè vreught van ongebonde min : Hoor toe verliefde jeughf, die dagelijcx gaec fwieren, En met een dertel oogh belonken ipetp dieren^ Die dagelijcx verfoekt het maeghdelijk geflaght, En offert met de mont een lolTe minne-klaght, En fweert by Venus feJfs, en byCupidoos wetten, Hoe dat u herté brandt met innerlijke hetten, Hoe u gemoet en ziel, hóe u verliefd^ hert Gevoelen minne pijn, beproeven liefdensfmerf, Ghy fweert by vuyr en vlam, en by de minne vonken, Dat ghy verwonnen zijt door lodderlijke lonken, Ghy fweert dat haer gefight, ofhaer koralemont, X) hebben aen het herten aen de ziel gewont : Ghy fweert dat fonder haer u leven moet verdwynen, En uwelentens jeughtin dorre knaginghquynen, Ghy fweert ik weet niet wat, datu gefchieden moetj Indien de foete Maeght u fmerte niet verfoet, Ghy
|
|||||||||||||||
TER DEÜGHDIN, 139
Ghy flijt een langhen tijdt een groot getal van dagen,
Infughten en geween/in treuren en in klagen, Ghy bidt en fmeekt u lief, ghy vrijt al wat ghy kent, Ghy klaeght van u verdriet, ghy klaeght van u ellent, . i Ghy moet om haren 't wil wel duyfent doodé ftetven, Wanneer ghy maer eendagh haer by4ijn{fchijnt te defVen:: U lief is een Godin die hert en ziel gebiedt, iSlogh duyfent dingen meer, de helieft weet ik niet: ]SIa al dit minne werk, na al dees minne-kuren,. *' Die in 't gemeen niet langh iw eene graet en duren, ïn'tkort naalditdoen,ennaeen:langhgetreur, i-ï- v ' «
Ghy flaet het blaetjen om,engaet weer fchielikdeuri Ghy (door een loflê buy) raekt inde min aen't dooien, ! En hebt de fwacke Maeght fomwijl het hercgeft©leï>> ..!: Leer door ditilegltaé rijm, ö Üigtit verkeerde gaft, "-1 ! Dat noyt een heus'gemoet die flimme ftrekën paft j o:' \?H, Leer, IofTè Minnaer ! leer, 't ken noyt ten goede ftreckeh, ,: Dat met een eerbae r Maeght de Vrijers willen gecken f v I 't Is, 6 geen eerbaer hert! 't en is geen heus gemoetp>l n: < Dat aen een eerbaer Maeght deèsiflimrne ranken doet :*..C c. Indien ghy zijt gefint (foo dat behoort) te vrijen^ rrjH :z,r' f Ghy moet voor alle-dinghj ghy moet de.ftreken mijen ; .H - Indien ghy uwe eer wilt traghtesiyoovceftaeD^rrio) yM<t Ghy moet in 't minfte deel noyt fialke gao!gepgaca!: ;ï/rmV u Ghy moet eenierbaerMa8ght,niet/lïghr:v^lier¥eiè^gertïf<. Enhacirdegeyleminfooioktevoorenlegg.cn,ila&hca 3 J>, Ghy moeteen eerbaer Maeght niet viijen4TÏetderriöndr|>nï Indien u dat hethertleytiópeen Ioflè grondt^ : y g -:■ nl Ghy moet geeueèrbaérMaeghr, om wedérsminnevleyenr, Indien ghy zijtgefiTitidaerfctóelijktWtjtefchcyea'. üffl qo'6 S 2 Wel
|
||||
%» MINNE-SFIIGEL
Wel aeö: dan laffe; jeughf, het is een quade daedt,
Dat ghy inuweraindie cromrne gangen gact; Hoor,loilèMinnaerhoor!eenwoortjemoet ikfpreken,
Schuwt: in de foete min de goddelofe ftreken,
Wanneer dat folke min met uwe finnen ftrijr, Soo fchik, dat ghy voor ai een dingh ghedaghtigb zijt, „Soo yemandt comtgereyft;, foo yemandtcomt gereden,.
„Het zy in verre landtr4ietzy in vremde fteden,
„ Soo yemandt Gghi van: hnys in eenigh plaetsbegeeft,
,,En daer hy comanfehap, of fijnen handel heeft; s. »i. „'t Zy dat hy rey&telandt^ ©fdathy comt.gevaren
„Veel mijlen door de Zeegen door de diepehareni:
„Ift faeke dat hy daer voor fckaed of onheyl vreeft, „Leer/hor in<jdat geyaJ fijafoise zjrgeweerV „Hy! om geen^waxighejrel^ ofeenaghfdiiae;telijen, :
„Hy 1 om voorfchaéedGghun aiestebevrijen, ? n 5 r.
„Hy! opdat hem ter Zee, geen Rover amentaft, rt\' ! / „Hy! opdathemtc landt geenfvyare over liaft „Van Roveraeir gefchiedy iaiigaexle" forgeDduagem^ z s
>,Dat hem gem^arrdtcjtó dathe^^^
„ Dat hem fijngoetmiet werrgenomen met gewelt,
„Het zy dan op dèiZeehet zy dan in hetvelt, 5,Hy (om de «rees van dien wt fijn gemoedrte bannen)
„Verliet kernkop derwegh met wel eervaren mannen, ÏQ
„Die n^ieErigeKtt-gëtalivjan wapens zijn verfien, : xx.n ; „Ter oorfaek, keipgeen leet fouw op de reys géfchien: Indibn ghy^ioflè jeughtmijni^nhier wtwiltleeren,
Indien ghy uwéfi®totdefè les wiltkeeren. jnb u oy.bnl
IuïBen.ghyrórirdéfitvvandit verhdet vèrübem^; i ' Soo wilt een^séynigïvnogh ittVleCen verder gaeni:
£ S Het
|
|||||
■)
|
|||||
TER DEÜGHDEN.
|
||||||||||||
141
|
||||||||||||
Het gaet 6 jonge jeught, hctgaet foo in het minnen^
Ghy hebt in defe faek te letten op u finnen; Dat ghy niet al te los u op de wegh begeeft, Alwaer de föete min, voor u veel prijkel heeft, De prijkel die voor u in't minnen is gelegen, Kunt ghy in u gedaght door reden overwegen, Deïwarigheyt die u de minne geven can, Die fal ik lofïè jeught u nader wijfen an: Den Minnaer is gelijk den Coopman die met waren Comt wt een ander landt in vremde fteden varen, S3
|
||||||||||||
Al
|
||||||||||||
i42 M I N N E - S P I E G E L
Al waer dat hyfe veylt, verhandelt of verkoopt, *
Doch neemt convoy op wegh al waer hy prykel loopt, De min lijtook gevaer, en dient voor alle faken, Voordaghtelijk te zijn om in geen fchae te raken;'... Haer dient een vaft convoy waer mé fy wert gebraght, Ter piaetfe daermen winft met min te vinden traght: Gaet min te los op wegh, dat 's trouweloos in 't vrijen, i Het is gewis fy fal ten hooghften prykel lijen: Indien daer yemant is op fulke {treken wt, * Dat hy een Doghter looft te maken fijne Bruydt, En onder tuiTcher^ fbekt haer maejghdom te becomen, Daer dient een vtfft convoy,4> Mihnaer! aen genomen: ? De luft tot fulke min, is vyandt aen de deught, StmykroverycHe ghy in u niet lijen meught, Leer,* dertel Mipnaer leer, dat fulke loiTe finne, Zijn fchennis Vanti^erjftruyk-roversindeminne: Maekdatghyzijtverfien, en met convoy verfelt, Eer dat ghy tot de min ugeyle finnen ftelt, Indien dat ghy de fchat uws eer niet wilt verliefen, ' Moet ghy met u op wegh een goet convoy verkiefcn, Comen u in de min de boofe Rovers aen, Ghy moeter mannelijk met wapens tegen ftaen: Weet ghy wat voor convoy u nodigh dient in defèn ? Weet ghy wat voor convoy by uwe min moet wefen ? Weet ghy, wk inde min met u moet zijn verfelt, Weet ghy wie datter dient met u óp;rèys geftelt l Wanneer een geyle drift u prickelt inde finnen, En drijftu hier of daer tot ongebonde minnen: Weet ghy wie dat met u opdefetoght moet gaen ? -
Ik fal't u met mijn pen, ó Minnaers! wijfen aen, |
||||||
->r
|
||||||
Indien
|
||||||
TER D E U G H D E N. t\j
Indien ghy Rovers voelt beftrijden uwe leden,
Indien ghy in u hert voelt quaegenegentheden} Indien ghy luften voelt van ongebonde min, Indien onreyne fught u worftelt inde fin; Indien ghy voelt een trek in t diepft vanu gedaghten, Meet wt een geyle drift als Goddelijke krachten; Soo denk in u gemoedt; wat voel ik hier in my, O ziel! Ö waerde ziel! het is ftruyk-rovery -} 't Is goddeloos gefpuys dat ufoekt aen te randen, 't Sijn rovers die de min vervallen doen in fchanden .- 't Sijn rovers die de ziel aen taften totter doot, 't Sijn rovers waer door t'hert vandeughde wert ontbloot^ 't Sijn Rovers die alleen de eere niet vernielen, 't Sijn Rovers die ookfchae doen aen der menichen zielen: 't Sijn Rovers die alleen niet pijnigen het hert, Maer plagen ook de ziel met innerlijke fmert, Ik weet en kender een, die hem in minne vlagen, Niet (foo het wel behoort) heeft, lofïè jeught! gedragen; v Ik weet en kender een, die eens een Maeght verfoght, Aen wien fijn fnode min, foo veel te wege broght, Dat hy, na langh gevry, foo verre was gccomen, Dat by de vrunden felfs de faek wiert aen genomen: Hem wiert op fijn verfoek de Doghter toe geftaen, Het hijlik wiert gemaekt en alles was gedae n: Doch nae een kort vertrek, en ecnigh tijdt van dagen, Soo heeft in die geval de faek figh foo gedragen: Dewijl de Doghter was een ouderloofe Maeght, Die aen haer Bruvdegom de ganfche ftaet op draeght, En hem als Vooght-heer fteltin alle hare faken, Om ftaet en rekeningh van al haer goedt te maken; Sy
|
||||
144- -.MINNE-SPIEGEL
Sy fotider aghter-doght heeft nem dit toe vertrouwt,
'tGsen nae een korten tijdt de lieve Mieght berouwt, Want als hy had door foght, en fekerheyt gekregen, Hoe dat in die geval de fake was gelegen, En dat haer rijkdom was (oo groot niet als hy dóght,
En nietfoo veele goedts, als hy wel had gefoght: Wat ifler doch gefchiet ? een wonderlijk bedryven Het geen ik nodigh aght u tot een leer te fchryven, Ten aenfien dat de jeughc daer wc yctsleeren fouw, Niet foo in folk geval te leven met een Vrouw, Ten aenfien dat de jeught figh mijde voor dat dwalen, i Moet ik haer dit bedrijfin rijmery verhalen, Als hy de gantfche gront had van haer ftaet verftaen,
En over alle dingh nu fel ver had gegacn, En dat het hem hier in gingh tegens fijne giffen, y En dat hem nu de daec fijn meeningh dedc miflên, Niet tegenftaende hy meteeden had belooft, Te zijn haer eghte Mans haer lief, haer opper hooft: Niet tegenftaende dat het houwlijk wa,s befloten, Heeft hy de eer en eedt gelijk om veer gefloten, En om een weynigh goedt dat hy der minder vondt,
VerwifTelt trouw en eedt, en breekt het vaft verbondt, Ach ! om het ydel goet ftelt hy de trouw ter zijen, Ach! om een weynigh goet brenght hy de maeght in 't lijen: tm. Ach! om een handt vol goudt, of om een weynigh meer, Verlaet hy fijne lief, verlaet fijn trouw en eer,
Agh! om dat ydel geit heeft hy fijn vuyle finnen Getrocken van de Maeght aen wien hy fwoer fijn minnen: Hy die voor die tijdt pleegh met liefden om te gaen, Verlaet nae die tijdt haer, en blijfter los van daen, Fey,
|
||||
; x
T ER D E U G H É#li' i4/
Vyt wat een vals bedrogh en goddeloofè fchanden, \ ?
Denlinckert neemt^de vlughten reyft in vremdelanden^ EnlaetdeeerbaerMaeghtintreurigheytalieeny i rngSöv hI
_ Die dit onluck beklaeght met tranen en geween, . Sy (inde treuringh is) eylaes! foo diep gecomen, Dat haer het herte fwernt in bracke tranens ftromen, Sy (inde treuringhis) eylaesIfibo diep geraekt,-; t -nnd vH/.G Dat fy door het vervolghdaer van gewoonte maekt, Sy heeft de treurigheyt foo diep in 't hert gelaten, jc\ Dat men haer niet en weet fulcx wt het hooft te praten j
Sy neemt haer dit foo nae, dat nae een korten tijt Van dit geleen verdriet en inneriijcke ftrijt, Het herte wortgeknaeght, en door een bitter wenen, De droefheyt haer het vlees ftroopt van de teere benen, De quyningh krenkt hetbloet, hetbloetdat tieringh fchort, Is oorjfoek dat de Maeght haer jonge leven dort, In 't eynde, nae een fleep van foo geleefde dagen, In treuringh en gequijn in hertzeer,en in klagen, In tranen en geween, in knagingh en verdriet, Was't dat die lieve Maeght haer jonge leven liet. O droefheyt over droef! wat oordeel fal ik geven ? Zijt ghy, 61 mode guyt, geen beul van 't Maeghde leven * Om dat ghy haer ontfteelt, om dat ghy haer ontrooft, Het geen ghy haer in trouw met eden had belooft. - O Ifnodegierigheyt, 6! kancker inde deughden,
O! dief-egh aende liefd', 6! rover aller vreughden, O / liefde-looiè min, ó! goddeloolè daet, Daer men om geit en goet gefworen trouw verlaet, Men acht het moordery die yemandt brenght om 't leven, En is het fliet te reght een moordery bedrev en ? . T Dat
|
||||
,4<5 M I N N E - S P I E G E L
Dat yemandt metter daet foo veele oorfaek geeft
Datdaer.eer ander menfchfijntegenheytin heeft> mi\ In voegen dat het hert niet doet als innigli knagen,
Door voor verhaelde daet, en goddeloofe vlagen;
Door breuk van eer en eedt, een eerbaer Maeght gedaen,
"Waer van dedroef heyt baer foo diep is in gegaen; Dat fy haer finnen quelt gedurigh leyt te malen,
Veel fwarighey t in haer gedaghten over halen,
Wat dat haer is gebeurt, wat dat haer is gefchiet, Het geen haer teder hert plaeght met een fwaer verdriet, Sy fuft waer dat fy gaet, fy mij mert in de fin nen,
In 'teynde fy vervalt foo diep in fmert van binnen:
Dat haer de luft tot fpijs gantfeh en geheel begeeft, Soo dat de maegh geen kraght tot hetontfangen heeft, Het bloet dat wert ontftelt, door droef heyt in te kroppen,
Soo dat de lever fchijnt de aderen te ftoppen,
Natuur ontbreekt den eys van 't geen dat fy behoeft,
Om dat het herte treurt en innnigh is bedroeft. 't h feker, foo der yets het herte Weet te quellen,
Dat al de leden haer daer over ook ontftellen,
't Is feker fooder yets het herte gaet te nae, Die quetlingh in \ geheel doet al de leden fchae -3 Door quellingh kunnen al de leden foo veer raken,
Dat zy een fnoot verderf inwendigh kunnen maken,
Waer door den menlche ken geraken aen fijn endt, Geraken aen fijn doot, door innerlijk ellendt, Wee, die den oorfaek geeft van diergelijke daden,
Laetu, ö teerc jeught Üaet u ten beften raden:
Ghy die de minne pïeeght, leer wat de minne doet:
Gedoogh dat fulke min, noy t heerfcht in u gemoet, Het
|
|||||||
♦
|
|||||||
TER DEUGHDEN. 147
Het is een flim bedrijf, een teere Maeght te vleyen,
En haer genegentheyt tot liefden aen te leyen,
Het is een fnode daet, dat yemandt minne pleeght, [ ?q f
Soo langh een Doghter vleyt dat hy haer hert beweeght, Dat hy haer finnen fteelt, dat^hy haer fweert te trouwen,
Doch alfler yets aen fchort, wil geen beloften houwen,
Het is een fnode daet, dat yemant Maeghden mint, Dat yemant hem door trouw vaft aen een Maeght verbint: En dat hy na derhant, een dit of dat moghtfpeuren,
Een viefe vafery, of ander fleghte leuren,
Het fy dat aen't geflaght, oftfèlveraende Maeght,
Yets was dat hy niet wift, yets is dat hem mifhaeght 5 't Sy datter foo veel goets niet h als hy wel mienden,
't Sy datter hier of daer yets mangelt aende vrienden,., _'.
't Sy datter hier of daer yets in u meningh mift, En dat ghy anders vijnt als ghy het had gegift, Ten ftaet u geenfins viy, u meningh te verkeren,
Te wiflelen u fin, te ftutten u begeren,
Ten ftaet u geenfints vry, het zy hoe dat het wil,
En watter in dees faek u ook te vooren vil, 't Sy dat u Ouders fèlfs de faek niet willen lijen, taO
't Sy datter dit of dat op dondert na u vrijen,
't Sy datter dit of dat naer u ge vry op ftaet, Als 'tmaer nietbuyten wet van eer en kuyfheyt gaet: Vermooght ghy nimmermeer beloftenis te breken,
Ghy meught, 6 lof ïè jeught! de faek niet laten fteken,
Beloftenis maekt fchult, en fchult moet zijn voldaen, Wilt ghy ontfchuldigh zijn, foo leer eerft wel beraen, Eer ghy in 't vrijen treet, tot minne zijt genegen,
Wilt met u Ouders eerft de faek wel over wegen,
T 2 Indien
|
||||
H8 MIN NE - SPIEGEL
Indien natuur u drijft'dat ghy een Doghter mint,
Soo overdenkt het wel al eer dat ghy begint, En overleght de faek in u gedaght met reden, Al eer ghy in 't verbondt van Eghts beloft wilt treden, Op dat met Ouders wil, en wijfelijk beraet U minne wel gedy, u liefde wel beflaet, Belofte eens gedaen, en magh niet zijn gebroken, Gefehiet het, 't is gewis,het wort van Godt gewroken. Dies ick u op een kort met rijmery vermaen, Hoe ghy, verliefde Jeught,moetin het minnen gaen; De min die heeft uyt Godt haer ooriprookeerft gekregen, Godt maeckten tot de min het 's ménfchen hef c genegen* Godt heeft het 's mentenen hert de minne ingeftort, Als middel waer door dat den menfeh geboren wort. De min is het begin van 't menfchelijck v^rjeepèn, De min moet^en<len'menfth%eygenfel^veileflenv Waer door-de liefde teeltrhét menfebclijkgefkghr, ■ Het is de min waer 4oor den menfeh wort ivoortgebraght, Dewijl de min uyt Godt haer ootfprenk beetgenomen», Soo moet ghy inde min eerft tot den óorfproïjkcomen, ; Dat is ghy moe? voor al tot Godt in 'tJöiiïiAien gaen, r En bidden in u hert fijn groote Godthe^f aen, .^bv? Ghy moeteen fuyver hert aen hem ten qlfer vieren^ ^g %- Dat hy u inde min wil met Tobyas ftierei>i j3jn ^3CrfI f g[^/ Ghy moet u Heer en Godt aenrqepen nïetdemont, En tonen hem u hert, enrtonen hem dé gront. De guont waer wt u min (ö Miraaer!) comt gerefen,, Mortvoor uHeefcmGodtjO^veght en zuy v.er wefen,- De gront.waer op u min, wa^r op u minne leyt, Moet opgtoffert zijn aen 's Hemels Majefteyt, r Oeeu-
|
||||
TER D E U G H D B N. 149
O eeuwigh eenigh Godt! van Hemelen van Aerde,
O Konink groot van maght! en heerelijk van waerde, Algever milde Godt, die s'Hemels Troon befit; , r M-
En u genade gunt hem, die u daer om bidt, J
Ik bid u goede Godt, dat ghy in 't lieve minnen, j
Wilt voegen mijne hert, wilt {tieren mijne finnen,
Dat ik geen minne pleegh, als die ten hooghften mijn Magh nae u wil en wet, de ziele zaligh zijn. O! eeuwigh eenighCodt! indien de minne kraghten Door wetten des natuurs, haer luft in my betraghten,1 Soogundmy dat ik magh my voegen na de wet, Die ghy in 't minnen hebt een Minnaer voor gefet, O! eeuwigh eenigh Godt! ghy hebt een wet gegeven, Waer na ik fchuldigh ben te voegen mijne leven : O ! eeuwigh eenigh.Gpdt l ik voel de min in mijn, En laet na uwe wilde wil mijns minne zijn : ■ •■!' .■;.,'. iSïiet wulleps^ight nogh los, niet ydel ongebonden, Niet door een geyle drift genegen tot defonden. Niet om de vuyie luft in dertelheyt te voen^ Maer inde Eghte-trouw u wetten- te voldoen> O! eeuwigh eenigh Godt! indie n ik word gedreven Tot tuften vandemin; wilt mijn u gratie geven,. Dat ïninne in mijn hert geen ander vrughten voet, Als daer defoete liefd' ten hooghft door groeyen moet ^ Dat minne Ibnder liefde en liefd' niet Tonder trouwen, In 't binnenft mijnes hert, een vafte plaets behouwen : Dat minne fonder liefd', mijn herte niet befit,. Maer dat de liefd' door trouw,bemik het reghte wit, . *t Geen ghy (ö! eeuwigh Godt) om niet te mogen dolen 3 Hebt aen de fwacke jeughtin 't minne-ftuck bevolen, T 3 Geen
|
||||
jycr MINNE-SPIEGEL
Geen minne macher zijn, geen minne magh berken,
Tenzyde minne wertdoor liefdens plight voldaen : . -, Geen min magh fonder liefd', in 't minnend herte wefen, Waer minne ionder liefd' in 't herte comt gerefen, ï Daer moet nootfakelijk de reden zijn gedaeght, Daer moet het herte zijn de luften af gevraf ght : Indien de minne-luft wert fonder liefd' bevonden, De reden wijftet aen, het hert hek na defonden, Defonden fmerten Godt, Godt wil de fonden niet, 't Is fonde, fooder min, buyten de liefd'gefchiet: *t Is fonde datmenmint,en niet te willen trouwen, Een fbnde die met reght voor gruwel wort gehouwen, 't Is heyligh wederom dat yemant is gefint, Dat hy een lieve Maeght met goeder herten mint, Soo mint, dat fijne min beftaet in liefdens deughde, En dat hy door de min traght na de eghte vreughde, Dit gund my goede Godt, dit bid ik, my verleen, Indien de minne-fught moght trecken door mijn leen; Gedoogh geen min in my, of laetmy liefd' verfamen, Door wettelijke trouw tot zaligheden, Amen : Dit bid ik goede Godt! dit wenfeh ik Hemels Heer,
Tot mijner zaligheyt, mijn naeften tot een leer. |
||||||
G E-
|
||||||
S . ij
|
||||||
T E R D E U G H D E N. ijj
GES A N G H
=t^:±:::i:::±::|^f::|^f:::|!x*::|::t:z|::|:^
|
|||||||||||||||||||||
w
|
|||||||||||||||||||||
^ Anneer deSonhet morgenroot, IntCoftequamont*
Lagh Phcebus 'm t4uroraes(chcot>0m zee en duyn te ~"?::Ï:$'t:^-H-:z:Ï"""±~:'t-;"$":;:±:x ♦"$;::x:::$::*::2
® moe- ten,
groe- teny Om Roos3om Bloem>om Vi-o-let,Met Elfl en
*• L JWif af/Vht be-fety Door Z #)>er koelt te buygen. Om druppels die als
•* Crtftalïjn Op T^oos en Bloem gedropen z^nyVoor C^efiar in te
|
|||||||||||||||||||||
I____*-♦--*♦♦-*___*____
|
|||||||||||||||||||||
4......
|
|||||||||||||||||||||
I
|
|||||||||||||||||||||
VVanneer de 8on het morgen rot>t
In 't oofien qudm ontmoeten; Lagh TheebtM in ^Amoraes fchoot> Om Zee en duyn te groeten, Om Roos om 'Bloem om Violet 7 Met E/ft en linden dight befet, |
|||||||||||||||||||||
■
|
|||||||||||||||||||||
Ds»r
|
|||||||||||||||||||||
rsi MINNE- SP I E G E L
Door zuyerkpelt te buygen;
Om druppels die als Chrifialijn, Op Hoos en Bloem gedropen zjjnt Voor NeSiarinte^uygen. D e Verfch o ntloken dager de t
[Begroetipanzuye T/tonden) 'Haer morgen-licbjes vatten laet Op digbt beblaede linden; DeSon (in 't ooBen op geftaen, Speelt met zjjn glans op groene blaen, Van boogbgetopte bomen; V*n rfipaer mijn Vbiüis dreef haer Ve& Tot op den Oever vande zje, En bracke -vvaterfiromen j HderSchaepjes aende ruvater kant
Verquick$en door t Verkoelen .1 Mijn Pbillis gaet terwijl op flrandt Haer l>hncke "poeljes/poelen; En lobbert in bet ruyjcbend nat Vat haer tot aende middelfpatt Door dtifjes opgevlogben; Noyt fieter vreugbt, noyt blijder dagb ±4ls toen ik 'vveer mijn Pbillü fagb Haer natte kien drogen. Haer open boefem heel onbloot
't Albafler nfr>\t Verdoofde j Ha°.r blanckf tyekjet, bloofmd root, |
|||||
Auroor
|
|||||
TER DEÜGHDEN. W
/ lAurooYhaerglansberoofde;
Hoegraeghdemi/n)>.erliefdeJfnt N<* dit genot doorfoete min , *; v-' Doch dorfi het niet betraghten'\ Vies nn>as de ïreughde my eenjmert, Een vreught yoor V wgb9 een pijn "voor 't bertt Eenftrijt nor mijn gedagbten. .' |
||||||||||
S T E MM E :
Gefwinde Bode vin de min.
|
||||||||||
f\nlangbs mijn ZdmarilUs hef
^-^Sm»rgens door den doua/P, VVatdatii^badtyntyatjiatikjiè]* , Amarillis rvtioww Hoeren niet> na mijn kjaght Mijn 'verdriet had geen magb? HBy haer Voorfplughtfyvyeer vandaeri
Inde ylught haer vlegbt Aeneenboomfjenhegbt Mitfoo (laetjyflïl Jh omhels mijn Amaril. Sy (met haer bayr wrWirt in 't groen)
Kreegh vanfehaemt een bloos;
En riep <wiU ghy my diende doen\
Tytertmaek.mylosi
\T t>4ma-
|
||||||||||
m MINNE-SPIEGEt
tAmaril l het gefcbiet
't Geen tt<vyil,my gebiedt Te doen, luier 'm het lieve groenr
"Doch eer ikjhet doe LaetuTiftertoe . 35ét hynafynlufó
lAmmllü lipjes kuft- VVant, eerfal il^ u niet ontjUen-
Tijter 'Wel hoe dus, VVtierinhehil^udochmifó^tn^ • , Kemkjnet een km, Met een foen fiyde jy ,'g'
V^oldoen, kpft n*ê vrjt < .
Welden; ^. A E» laet mijn daer mé gdeny
Met een kusje, neen 2?en ikjniet te ween, Ghyraekt niet van mijn . Of'daermoeter honden xyn. |
||||||
BKUY-
|
||||||
«&«...i.
|
||||||
TER D E U G H D E R; *5T
BRUYLOFS-ZANGH-
STEMME:;
Verheft u diep gefugtiL
Gelijkjenroofeknob ,
(Df chriftdltjne drop Van koele morgen dowvy ópftmer tijt geniet) Sigh opent als de Son daer opfijnflraeltjesfihier^ |
||||||||
\
|
||||||||
Sooisdefoetemi»
'Aen eenVerliefdefin^ T>e gmflevan een Maeght is als een morgen douw
Die regbte Hef de Voedt, en baert wyt liefde trouw* O! BruytjO! Geve Maeght ;r .l
{jbydiedeJCronedraeght, *Alspijnde Maeght en^ruyt door üefdens foetcvy et
Maer morgen Bruyt, en Vrouw, óp H ïieye r3ruyUfs^et% Olfoetelieyemm
VVatbebtghyfoethepin, '^ w- '• ■ Wat baert ufoetbeyt yreught door nietten vande trott-vï,
CtrouWldie door deminmdek$ VarieenMaegteen Vrowvy't O ! trowvy die zielen bhidt,
Özjelldietrourvy'lykmint, V • v v' ;r O! minne die de trowuy in minne luji voldoet y *• !
En door de trotrw geniet mins alder foetsie foet, V z Üo<
|
||||||||
tf& Mt N N E - S P I E GE L
Hoe zaligb is ik lufi j
"Diefulke minne bluft; -'
Hoe zfiligh is de ziel die luften niet <Vpil voen Als daerfe nae Godts nrpet de fee te min Voldeen,' Öt<v\> e e (door liefden) een
'DenHemplu verleep Datgbynaerwz>ve ^vvenfch, door plicht en t^ndediught V booghsie t&ligbejyt door min betraghten meugbK ..,/;_.
BRUYLOFS-ZANGH-
STEMME:
. ~ Sai ik nbchjangei: met hete tranen. Cl
TJoeigligb isdefoete mime ' '*u- •■.-■•-• ;•■
** "*H«? <rf/^> liefdens lieve k^aght^
Jnhaerxdie liefd* met Godt beginne : ' ^VVaerfoodemfannecuvertjfülbraghts *
j^? lïefenfoet» wvat liefde doet, j
'ïji't lief en feet rvvat liefde liefl en wint Geluckjgh die de liefd'metGodtbegiq£\v
• _ ■. ' * . * ..■.-■' ' s. ' . * ■
.;, ,r Vyenfcbtyemtm ofögelttcj^ erlzfge% ■ -
öj» Voorfpoet inde Eghie-fiaet j
V /j fo'«>• attenigb in gelegen .v; -
fZ^f ^7 in fijne liefde gaet^:., *.•.'...'- ■ - **
Hemyoorgefet•; ; ,\ •-
|
|||||
tftf
|
|||||
TER DEUGHDEN, 1/7.
Nae Godes n/vet beminnen een 'voor al,
'Dat V Godt, in Godt, o menfch \ daet is het al. Verliefde trvvee, door lijd' verbonden,
LttckjO>venfcbingbismyn efferandt Geluc^ ten Hemel afgefonden% Gun Godt aen u, ^vviem milde handt Alnsvaperleeft Sijnvoedtfel geeft% Al'vvatter leeft fijn zfgeningh verleent ]
Gekck^ 'perliefde tvvee, door liefd? yewent. Zie ft liefde <i>v'ilt ghyvredigh leven,
Want vrede is hetfoetflefiet, Dat d'Eghte-flaetden menfch ken geven, V Is liefde die de 'pre^e Voedt, Wie Vrede mint. Moet zjfn gefint Wie vrede mint, moet T^ngejint dat hy
'De liefde Heft om datfe vredigh tSk ~ ''' ■•'-■ *'..'"""■•'' : - ' ^
BRUYLOFS-ZANGH,
'S T E M M E :
Die mint die, lijt veel pijn.
Hoe groot is liefdens maght
Hoe wvonder ü de min, hoe Vermt is mins hedr £ƒ j Soogroot is liefdens kraght, Soo rvyonderis de min, datfchoo n hoe veel ikfchrjjf |
||||
%& MINNÊ-SPIEGEL
tfoyt fat door my, óf mijne rijmery
Volcomm zit} n Verbittert , VVat "verliefde minne baert,
Wder ijferfoeterfiet ?
Als min met liefd'.verfèlt, door wetten yande trowvy t Als min met liefde geboet Die yan een yrije Maeght maekt een onyrïje Vrowuy,
1>ie nAe de es dagbfi geen meer gebmy^enmagh Die yrije vrijigheyt Vie de minne lufïontfeyt. 7)<? tijdt die beeft fijn tijde,
De <vyinterftrengh en fuyr, defomer licfenfoet, Soo ifl meteen die yrtjt *t Is dik^vyils sirengh en fuyr, foo langb by yrijen moet,
tAlsffngel(lagb„ yerkrt/ght een bruyloft dagb Soo treckj o \jongbe TSmyt; Hier voor u een ïeetingb njyt, Datgby u njyille yoegbe
2$de 't 'vyilien "pan dtegeeny die gby u oyergeeft, Sijn min met min yernoeght ' En njytlligb inde Tryet van minne luften leeft, O ! lieye tnsyee,, leeft eenigb, lieft de Vree yfaer minne yrede baert Is 's een Hemel op der Aerdt. |
|||||
STEM-
|
|||||
TER DEUGHDEN.
STEMME:
Ghy lodderlijke Nimphjes foei,
Ghelijcl^den menfch van aen hegin ;
Gbefchapen ü totfoete min^. Soo ü de min Van node 'Den menfch yerletnt yan Code. Van node, mitsfy teelt en baertx
Met menfckeltjl^gefldght op aerdt -r ^ies is in 't minne plegen Ookj&ligheyt gelegen. "De min die is een nodigh dinghl
Want fonder min, den menfbyerginghy Woudmen de minne deryen *De <vyerelt mof yerferyen. En <-oyat de "zgligbeyt aengaet
2>oorJoetemmwd'Egbte~sldet De mïny yan Godt gegeyent Srekt tot een zjiligb leyen. Wanneer de minne in bet hert
Door ïuften niet mifbmykt en a>vmy InoyerUop yan finnen Meer als bet zijn te minnen. ^Dies mint de min door d'Eghte-troHn^y.
Qn-eghte minb<tert dru^enrowvy; De egbte min baert deugbde Die minne Voedt met nenghde* |
||||||
H9
|
||||||
BRUY-
|
||||||
\Co MINNE- SPIE GEL
BRUY.LOFS-ZANGH,
S T E MME:
Si tanto gratioza.
f\ groot e kragbt der minne,
V^'0 \foete brandt > daer liefde u doet binken j
TJjtghy aen ziel enfinne,
Een lieve vreught, een aengenaem vermaken,
Qhy queekt en voedtty door vlees en bbet
Vyettufligbeyt en freughde j
Doch! daer mins lujïen
Op liefdens 'vvette ruften,
Zijnjy deughde.
Js min aen liefd* gebonden
Is liefd'geneygbt, daer eght de min teplegen9
Wert min by trowvy gevonden,
Js liefd' door trourvv, tot minne-luft genegen}
Genegentheyt^foo aengeleyt
* 'Baert niet als lieve, vreugbde, Mits dien de minne
Aen dis verliefdeJïnne
. Strekt tot deughdc. Liefd' maekt de minne heyligh,
Minfinder liefd', ftaetgoddeloos te noeme: ï)e liefd' maekt minne veyligb , Minfonder liefd'} die ü gelijk de bloem e |
||||
TER DEUGHDEN, itfi
3) ie ajgefcheurt,, v er dort e» t nu rt
Om dat hder is benomen, 't Gheen daerbaer yreughde Haer <z>yellufl engeneughde Vanmoflcomen, Dies wyenfch ick datujinne
Verliefde jeught! de minfoo moghen pleghen De minfoo moghen minne, Datfy tot min door liefde zyn genegen; Door liefd1 en trowvy» <~vyert Vrijeer Vrou<Tj)>> Door minne fonder trowvyen> Wert dteer verloren; Wert min door liefd' yerkgren, 's Is behounuyen. |
||||||||||||||||
Cloris Minne-droom.
|
||||||||||||||||
• —■**——l*«**y*»»»»^»B«»«-fc»«m'i«*-*« A*""-«■^«■■«•^■•-^«««^■«l»^^
|
||||||||||||||||
Aer mach mijn Tbilida, mijnfoete beekje
:-; éMijnhertjen3Herderin, dat is induyfent |
||||||||||||||||
Étse
|
||||||||||||||||
e:|:::*-:|::|:fc : di
|
||||||||||||||||
fpefen? Waer of fy haer yerfchuylt&aer of fy haer onthoudt?
yrejèn, MetJucbjest en getraen3 loop ikjdoortnaere^poudu X Waer
|
||||||||||||||||
.
|
||||||||||||||||
ï6i MINNE-SPIEGEL
Waerfinje dochtey jpree^Waerftl iJ^ubefivin-
den ? Daer leyt fy by de bee^, En mfl onder de Lin-
|
||||||||||||||
jl- d ... _ j. j?
|
||||||||||||||
den: Sy/luy- mert}ach\jyfiaept3 op'tkaekjen
leyt een Roos\D\e neem il^achl iJ^dool}o UemelYth een bloos.
Waer magb mijn 'Phihda, mtjnfoete beekje Tjyefen?
VVaer of fy haer yerfchuylt1<-uyaer offy haer onlhout ? Mijn hert jen l üerdenn\ dat üinduyfent yrefent Metfugbjes, cngetraenjoop il^door 't eenjacm rvyowvM. Waer finje doch\ ey /preek, V^aerfa l ikjtt bcfi yinden > *J)Aer leyt fy by de bee^ En ruft onder de linden Syfluymert, aghfyfaept, op't kaekje leyt een r&os^
Die neem ik^aghi^dool, 6 Hemel Vt ü-een bloos. |
||||||||||||||
:©
|
||||||||||||||
Met Zeuxis yindikjny, mijn Pbitida ! bedrogen^
Natuur ufchoonheytgafyets boy en het gemeen-, V bbosjes blonden mijn als roosjes Voor mijn oogtn |
||||||||||||||
*4
|
||||||||||||||
>Atf*
|
||||||||||||||
TER DEUGHDEN, xtfj
Alfoo daty der bloos voor my eenroosjefcheen;
tAgb! rnoght ii^ Herderin! EenVdn die roosjes plackent En door defo et e min 2)aer op mijn lipjes drucken, Agh! moghtik^, dorH ik *gh o! neen, Hdurrifniet, Ikjteckjn ongenajoo Pbiliddm*fn {iet. MtjnHerderinnejldept, diesikbejldtekujfen
Een kusjenfdlkasr niet yerfteureninderuft, Ey minne! ty te f"VVer%A en ofjy onder tuffen A l rvvacker <x»0 rden, feght> 't is C lor is die u kujl j Kw, dons, kut haer monde. Kus, Cloris, kus baer faken, O ! lipjes root en ront Vfaer na mijn lusjes bdken, VVaerna de minne nfvenjcbt, agh Tbilida mijn iie/l Saght, Cloris roeptfe}fdgbtt ^Wdt doeje minne-dief. |
||||||||
Cloris (aen de water ftromen,
Dightom-lommert vande bomen) Ruiten, en in flaep hy vil j Droomden, dat hy in fijn luiten Philidajiaer lipjes kullen, Wacker zijnde waft een gril. |
||||||||
X i GE-
|
||||||||
i
|
||||||||
MINNE-SPIGEL
|
||||||||||||||||||
**4
|
||||||||||||||||||
G E SANG H.
|
||||||||||||||||||
O
|
||||||||||||||||||
P^tlo/gn Koos die aen u dijiel f ronkt, €n
Hyydieulieft, u roofe-laerbe-lonkt,Tot
|
||||||||||||||||||
::::3
|
||||||||||||||||||
fimykjnet purper roode bladen:
u op-geeft in fijn ge- na-den. |
||||||||||||||||||
dat ghy
|
||||||||||||||||||
_»-A* LD.! r 9
Leerjonge éMaeghtWanneer ghy leort gevrijt,Datghy n
3É i::::È:SÉ:ï::ï:|:::3:::; :"==^==^"-==^==^=:
maektinae,tvrijen,''pryheyt quijt.
Ontloken Roos, die aen udijlelpronkt ,
En ciert uflruykjnet purper rode bladen: Hy, dte u Heft, u rofelaer belonkt. Tot dat ghy u opgeeft in fijn genaden, Leerjonge Mdeght,rv*0anmer ghy n/vort ge^rtjt, Dat ghy u maeht, nae't brijen» ï>ryheyt quift. Gbeefighy u op, nftt min, aen die u mindt,
T>emk,datghy hebt ufelven wngb gegeytn: Wat
|
||||||||||||||||||
TER D E U G H D E N.
Wat minne nf)>ily dat moetghy fijn gefint,
V wille moet mins lufi ten dienftelevent Vdt is gefeyt, afyanneer gbyfijt getrou-vVt* Schikt dat u liefd minspligbten onder howv^t. Het Roosjenftaei niet of fijn flruyk^en h\oeytt
Omfoo fighfelfs in V bloeyen te behagen; Mder, 't geeft figh op als het den Tlwkerfhoeyt Soo moet haer ookjen jonge Vrij sier dragen. Soo (na de trowuy)fy met haer tïucker kant Is V *v"peygren haer geen eer e meert maer fcbanK |
|||||||||||||||||||||||
%6f
|
|||||||||||||||||||||||
G E S A N G H-
|
|||||||||||||||||||||||
-S
|
|||||||||||||||||||||||
P
|
|||||||||||||||||||||||
Uil- lis dreef op firandt haer rvee3 Schort haer
Spoelt haer Voetjes in de Zeey Die haer |
|||||||||||||||||||||||
S
|
|||||||||||||||||||||||
kSft-A—^--I-
|
|||||||||||||||||||||||
keursjz tot de knietjes,
bracke Water-vlietj es Met eenfnelle drift |
|||||||||||||||||||||||
°P-
|
|||||||||||||||||||||||
dronghtDat het aen haer forsjes JfirongkSy {verbaefitemgbge-
|
|||||||||||||||||||||||
loo- pen) T>eedhaer natte boefem
|
|||||
Pbiëtt dreef opfirandt haer <-vee,
Schort haer kfursje tot de knietjes $ Spoelt haer voetjes inde Zee, t>ïe haer faacke rvvdter-Ttlietjes Met een fnelle drift op drongh, Dat het aen haer borsjesfprongh j $y (verbaefi te rugh ghelopen) 'Dsed haer natte boejèm open. / Coridon die quam op't fiagb v
Sy befchaemtjfchooi inde roofent
Om dat haer den Herder fagh s Kregen beydhaer kaekjes blofen
Hy, ontweken inde min Riep, mijn lief, mijn Berderin, Laet u Htrderinfijn armen, Vyerkleumde borfi WW arm en, *Pbillis Jey,rvvaerik,Diaent
\Soudtt in eenhert verkeeren, Voor het leet aen mygedaen j l*>efe tvyraekj>pu begeren, mms
|
|||||
TER DEUGHDEN.
Ph'tllis, \hoop niet dat ghy V mient, VV*er mé heb ik dit yerdient f Hebt oby lujl een hert te f lagen ? v « '£ Sal u V mijn ten offer dragen. |
|||||||||||||||||||
167
|
|||||||||||||||||||
G E S A N G H-
|
|||||||||||||||||||
-»--r-r--«-
|
|||||||||||||||||||
Aer vlucht ghy Ct^imphjen heenfDaer
|
|||||||||||||||||||
-"^:::*::f::ï!:::$::::f!::::x::ï:±::ï:::::^
w »r4 *# V $1?W <~veelfmei t Heb om u min
» geleen, Ey fchoone Herderin Nee doch acht op mijn klacht tEn mijn |
|||||||||||||||||||
|E:5L
w. gettotftoe mm.
|
|||||||||||||||||||
Waerylught ghy Nimphjen heen,
Daer *£ in V hert, ïeelfmert Heb om u min geleen \ Eyjoete Herderin, Neem doch acht,, op mijn kldght, Enmyngetrowvye min. |
|||||||||||||||||||
Jmira
|
|||||||||||||||||||
minne:spiegel
Amirafiete meyt,
Ghy die met luBy te ruft V moede Schaepjes n/\>eydt f
En drijftfe na de ft al; Ey \ medooght» en beooght
V Herders ongeval.
Ölfiete ïyandin,
Cby die mijn bert,, metfnert In pUets y>an <i/reder- min, Soo pijnicbt, endepUeght *DAt bet ~\>ee„felfs mé V Htrders fmert beklaeght,
Eyla/i! mijn Verdriet,
Noch almqn klaght„ en aght Chy njyrede Mmphe nietf Maer Uet, u Herders hert In genïïeenyyfleets alleen Vol droef heyt endefmert. |
||||
TER DEÜGHDEN» Up
G E S A N G H
|
||||||||||||||||||||||||||
A
|
||||||||||||||||||||||||||
' L ƒ Paufti-na inde rptnfan een Prince "piert befireden,
|
||||||||||||||||||||||||||
Heeft de kyyfche Herderin, Lufi bedwongen door de reden,
m Sy {om minne aengebedenr Qn heloftHtan eer en tr6tmy Om te
|
||||||||||||||||||||||||||
V '
|
||||||||||||||||||||||||||
-^-—■*—— — -fr*—"-irTr*— -r *~T-iwTf '-----—^-^«-«fr- . "nijujüw
|
||||||||||||||||||||||||||
® ^jjf» £<?» PnWe Vroiwj) Heeft door reyne, kuyfbeyts Ti>et Trincen
Ïft
|
||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||
\ i
|
||||||||||||||||||||||||||
—
|
||||||||||||||||||||||||||
—' W).W
|
||||||||||||||||||||||||||
J3 minne af-gefet.
|
||||||||||||||||||||||||||
AlsFauflinaindemfof ^
"-Fan een Trimt n/viert bfflreden, Heeft de kyyfcbe Herder in, Luft bed^vpongen deer de reden j ■! 5)? (er«* *»*»»<? aangebeden, i i Oj> ^/ö/? saneer, en trowvy>p' Om te zijn een Prince Vrou<z/)>) Heeft door %eym kpyfyeyts eVPé$,
Princen minne a/hefèt, ~. r '.. ■> |
||||||||||||||||||||||||||
Zl'ë*¥:
|
||||||||||||||||||||||||||
>7» MIN NE - SP I E G E L\/
r 6! Maegbdeltjkge(ldgk
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot etnfpoor-beelt om h leer^n, t j
|
r |
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
Dat ghy door eter deüghdenkraght
Minne-luH moet tegben- 'Weeren 5 Schoon dat Minnaers Edenpvveerm |
||||||||||||||||||||||||||||||||
~~'i)
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Trowvy"{nae mins genot) te zijn,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Jonghe Maeghdenleer'Vanmijn,* : M- *A Ij
-MinneEdenJightghelooft; :
Wenigh Maeght haer kuylheyt rooft. |
||||||||||||||||||||||||||||||||
* Schoon dat u een Minnaer vrijt
Cróot ydn Rijckdóm m termoghen t Ghy van Ughe afcomfi z*jtt En in cleynheyt ofgetoghen, VVilt hem eficr niet gedongen |
||||||||||||||||||||||||||||||||
;>c i
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
tDatby in fijn minne gaett
|
1
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
. Verder a Is het deught toe laet,
Leer hier dat ghy jonghe Maeghtr, Sorge yoor u kuysheyt draeghp. Leer hier aen een Herderiftf w!
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Ceyle lufien tegenflrtftn;
Sehwvvt die Minnaersy die om min |
||||||||||||||||||||||||||||||||
-..:\...
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Meerder alsn>vtliefdevrijen? ■■;-"<■>>
VFilt o! jonghe Maeghden mijeik: , : ^ « Minne ftricken, Minnaers reen, Minnaersfmeken enghebeen! Schuvnvtin'tvrijev/tmimefiet^ •:■■, ^uytenfryker, brnnm roet. , "; j> ■ .; •.-. ■: j... y^h\\ \ Y Ionghc
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
TER DEÜÖHDMN.
I" onghe Maeghden teere dieren, * LiefFelijk, en loet gheflaght Leer, ey leer! dijn eyghen kraght Wel ghebruyken en beftieren/ |
|||||||||||||||||
\iï
|
|||||||||||||||||
. i
|
|||||||||||||||||
v 4
|
|||||||||||||||||
Hier in is u kraght gheleghen^ \
Dat ghy door een fchqon ghelaet* Door een vriendelijke praet ,. Herten kunt tot min be^eghen. |
|||||||||||||||||
iMXSh'
|
|||||||||||||||||
Ja, alleenigh door een vonckjen,
Treckt ghy herten, ziel> én fin, Tot de luften vande min Als het oogh ontfluypteen lonckjen} 't Recht ghebruyk in defe dinghen,
Hanght alleen aen defe faek Dat ghy u in mins vermaek Kunt beftieren, en bedwinghen.' ;• |
|||||||||||||||||
(Ti
|
|||||||||||||||||
STEM-
|
|||||||||||||||||
Y2
|
|||||||||||||||||
*7* MIN N E èSM EGEL
' r. '■'.:. -;:.: " ' • * " ■ -t
S T '':E.;''Mr.:^l E't'.
"Waer vlught ghy Nimphjen heen.
XJ \Tie heefter meerder ruft,
V V &iefijWgemoedt„ioldoët In ajyelvernoéginghsUft ? Of die door *vï>en\tsmacht Van begeert„ o¥er heisrfi,:-: tiae meerder hoogheyt tyagjntl \. Mervarentheyiditietrt tr'a %
Dat overdaett> niet baetr : !: .:■ '• f;:•.,:; 'Die 'tmeeB beeft ft muB h>ttt) fee»; |
||||||||||||||
I
|
||||||||||||||
In meerder ruft hy leeft
|
afbid /
|
|||||||||||||
Die/ich YoëgktJ, n>i>é9ei>èoégbt,(
In 't njyeynigh dat iïybéeft. , PTW baet èenêmwxThnm l,
Wat heerjchappy» "voogbdy, Wat baet e en gouden Croon * Soo'tberte (ongeruft) VVert gefyiaeght^ engepldegbt Van onyerfade htB. |
||||||||||||||
•* .« i «
|
||||||||||||||
Geenfchat, geen oyeryloet,
Ce en Hooffche magbt}) nockpragb? Engeyen fob yeelfiet, Als wel 't yernoeghengetft Aen die gheen)} die te yreen Geruft in k}epbeydt leeft. |
||||||||||||||
S TE M?
|
||||||||||||||
TER DEÜGHDEN.
S T 2 M ME:
, Iho to de Perfbnne .
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
m
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
\
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tMatmdt-MHV»!
|
!•**«. ********
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ertfche Godin- ne„ Zie- k Van mijn ziel3 Voogh-
2. Ickjdie uyt minne„Voorn ne- der kniel, 0p~ |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-"T**—"*""*'T*M^
■>-■&■-——4-~-4——-U--.- -A--~ 4—-, -A-—.j—-.
\-——>—•—jij—•4—-.--1——4—,4-»——|-«w ■ |
ÉEpEE
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
l-"1". *"r**>
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i. des van mijn Verlief- de bert, 11» <57> £<?<? ;V£ *xw-
2» ö/"/^ M mijn liefdemfmert, f 2, Lim jfufvrou~tt> i, fchijnJ3Met een hert Volfmert enpijn„ Ey ont-ferremt
i. y£^j, Op mijn lij- en> en <-uerdriet3iAch debiel, ach de |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■p m * 4 *i *■""• * *
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-„»,*■-—■,*
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i-. » o-ver mijn,
2. <#ƒ/#);ontvlieg Ickjbiedttaeni3mijnfichjes}engetraen„ Ey
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feT:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WJM "MM <■.*»-*■— ■wifMMN
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
41 *■ "• «■—■■■ÉW^'* ■
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taf£/£ in u hertje gaen»
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A ertfche G o dwné - \
Ziele yanmunzid} |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iToogh*
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
! '
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MINNE-SPIEGEL]
Vooghdes van myn verliefde bert* Jkt die n/vt minne, Voor u neder kniel. Op offer ü mijn liefdens fmert Sief hoe ikyerfchijn9 Met een hert vol fmert en pifn Ey l ontferremt u over mijn; Lieve lufvrowvv pet,, op mijn tyen en verdriet, Ach de ziel' I ach degel, my ontvliet, \kjfidu aen,, mijnfvgbjes enghetraen, By Uetfe in u hertje gaen, Ofhaer ïermoghen,
Soo Veel braghr te <T/veeghf Datuverkjeumde, ho»<vï>eborfb, Eenmael medoghen Met mijn lifen faeegb, Ba! fchoone, die na, njvreetheyt dorfl\ Soo [oud ikjde Goon Offer doen in 's Hemels Troon, En »liefd1 geven liefdens lom, Schoont aem Godin» VoedHereffe van mfjn min Dien ikjiefmet mijn hert, en mijnfw, libïedttaen,, mijn/iïghjes, enghetrae», Ey 1 Uetfe in u hertje gaen. |
|||||||
Sooftthghy proeven.
rT>oor mijn tranens vliet, Mn bangbe figbjes die ik.ftort> Met <vvat bedroeyen, |
|||||||
In
I
|
|||||||
TE R DEUGHDEN.
En benawwt "Verdriet 'Dat mijnghemoet beflreden <v)?ortt Hoe my liefde plaeghtt Om de rvyecr-liefd' ipan een Maeght 'Die mijn ziel of het hoogbsle behaegbt} Hoe ftantvaft en trowvï Dat ikjvjd om mijn lufrourvy^ Alle ft rijdt y allefmert, alle rourv\>; ïkjbiedu aenit mijnjughjes en ghetraen, Ey ! Uetfe in u hertje gaen. |
||||||
STEMME:
Schoonfte Lerinde. A He mijnjughjesy alle mynklaghjes,
**- *-Al\e mijn traentjes, almijt)gen/yeen s lAlle mijn finnen, al mfn ghedagbjes Rey/èn ten hooghen Mem el heen; Om yoor de Goon, en 't opper- reght te dagen Hem, die in fijn laeghen ** Maegbdelijk^ ghemoet Heeft vaflgeboeytf door fa& y&n mime ylaghen Dies ik^fal beltlagen V Leet datghy my doet j O ! kiene Godt, Ghy die mi/n hert enfin Stookt mie brandt\ enylammenVand? min. |
||||||
é
|
||||||||||
rjé M I N N E - S P I GEL
J Is tegen eev% tegen njvet, tegen reden
Dat gby a felle pijlen [pit j $ onrijpe Roos mijns tedte Uden Van pjnejtruyckjen roven wilt, tAgh minne Godt l <x>vat d«vvinghtghy my te mime, Daer mijn jonghefnne, Zijn gelij\debUen, In ruvien de bloem beflotenleyt van binne,
Cithere Godinnel Hoe ken dit befiaen ? Agb ! agb! ikjbid, dien benghel doch verbiet > ^ .
Dat by op my fijn pijltjes niet enfchiet. Wie heeft een kneff en oyt gebroken,.
VVte heeft het van fijn flruyk, gedaen ? Eer dat het Roosje nuvas ontloken, Met inkamite blos van blaen, Soo ü mifnjeught, oofanbequaem vanjaren, OminEgktteparen, " Dies ikjtid dat gby Vpijltjes *vvilt op myfoo Unghefyaren, Tot dat ikjrvaren , Inde liefde zy,
Een Maeght tejongb in harejeugbt geVrijty
Raek$ al te vroegh haer vmgbt envryhep qwjt. |
||||||||||
..-^-■"■■'""■'
|
||||||||||
. r
|
||||||||||
STEM-
|
||||||||||
....... .»__ ..„.........
|
||||||||||
li i
|
|||||||||||
TER DEUGHDE N,
|
|||||||||||
m
STEMME:
Rofemont waer ghy vliet.
A Is ikjmin, <vvel betraght
*^Vmdikjninvanfulk\e magbt,
Datfy-met ons/peelt, datfy met ons leeft,
-Ën oïkjyenfoo Veehreughde gberft, Ah V onnofelkindt
!)at een Vogbel bindt'
BnfcUet hét inde n/vindt,
|
|||||||||||
\', v»
|
|||||||||||
'i rBéesjé<*vVaehtfigb vry, en ontflaghen van fijn la ft
Maer in 't v liegben voelt figbvaft.
Evenfooigaetbet my, Jnde minne y en 'tgbeToty ,-
tAcb ! ik ben gbelijkjt Vogeltje dat vlieght
Maer het ü mijn lief die mijn bedrieght,
tAls il^gunsl gbeniety
My een vreughdghefhiet
Maer V ü my tot verdriet,
Om datfy baergunft {my'Poordefen ^welver-eert)
Wederom 'mhaet verkeert.
Soete min* ghy houdt my
Vasl ghevanghen, hoe rovelvry;
Vliegend ben ikyafi, \fchey, en keer wveer om,
't Isgheen deegh Voor dat ikjby u com,
Schoon ik myghczfpen,
{Alsik\byuben)
TotVrpjen-fikenken
Soo veelgunfle van u, mijn Nimph ! vérkri/gben niet
Datgby mijn u ^vveer- liefd' biedt.
Z STEM-
|
|||||||||||
KW
• iiii
I 1*11
I I I I I • I 1 1 I
l !-*-+♦
■ 1111
•'t i i i • ■ 111 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wè
• i i i ■
i [rh
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cn
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■ 1111
i Iifi
11111 • 111 •
• iii*
• i < i.
n i.i'i |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L «—V
|
1 l<rH
< i i i i • i i ■ i m\\
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
«*" 5> ^.
<=> *» -■»
t> a °^
«I'S
5 8 «i
1 »&% ** Sv SS
|
ion
■ 111 11'« 111 • • iii*
iiii |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f-
i |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ss
I"
J I ( w— ££ |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i_ ,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
!>.'■■
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i (Si
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II'
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Li i T»i
• 1111
• i 111 ^-_
IMH 1' 55
I I !♦> I
■ ■■il
II^H»
■ 1111
«iiii i ; i i. i»
<iiii
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 I I
lllll
I I I I 1 I I I frl
niii
■ i i i i il
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I i I I I
f I HSw
111 i ■ iiii
iiii iiii KB§+-
i i*i i
111» i i * i |
SS
?
Q i
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ftjfj
I lil
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HUI
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SS
?
w
I
co
w
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i t •
iiii
iiii i iii \ftk>
il
|
C/3
Hl
w |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3"
fï ro 3 «
O n < n. c>
OP
tr
>J3ö
CA
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I I
i"i
.1 I"
i n • iiii
H-KW 4 1 I I I
• I Uil
i: i: j
• 11 i*i
Jiin
i i 7 i i
i i-t i i i i i i i
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SS
I
""ss'
i
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
!♦?+
. ï M!
4rH#1
• i ui
i i-i i IÏ<M
.iiii IIII
I I 1:1
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f m &
f] i iii» »■»
M-W- 1
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i i
|
WHt
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'M
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■«-sti1
SS
si
|
• lil»
i i i.i l T • j i i i <•
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I rrr^
«iiii • i iii
|
fe ii-f+i" f"
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
%
SS
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
• i. i i «
|
.58-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S~'
«5»
§
f
SS
-3; |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SS'
I
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.••iii
i iiii |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iiii
iiii iiii |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
>i ii
.f ii i >
'i ii n ,
i iiii
r i i i i
i i l i i \m
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
#11%
I • 11.1 > *C |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i^¥
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i-i
|
\ M
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
m\
m
■ ■il
■ 11
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
!l! Il
KW
i -t.i«i i
iiii »
■ Aj li
U^N ■
i'j i i» l«fg
>i«ii «111 > !4>MI
• 111 > f j
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■ I
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.ÜS
Wil
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X5"
■'S
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iiii «ri
! ! ! !- 'S |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
* i t i._--
ïéHrga
I 1.4 I **
I 1^1 « |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ss
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4+KH
iiii ■ iii |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H
|
II'
|
L!1
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
{«ft
i rn
iiii \m
|
«Si
c8
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I I I f F
iiiii
■ 1111 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■ 1111
• 1111 UMI
I I 1 I I ii nu
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
h
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIII
IIII
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11
|
Ilfj§
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
@
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Si
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'»-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TER DE Ü G H D E tt* f if§
Aen.de minne-God, de trouw van mijnjlanppdjleliefdg e/vloren,
ll^falu lieven, mijn lief, mijn beminde, 'foo Urigh dis i'kjeef, ik,, die voor u kniel, . . ,,r j tAen Godtmi/n zjel,
Aen u mijn lichaem gheef. Sugbjes zi/n mt/nfpiffë,
Traentjes zijn mijn drank., mijn lief ]mitfdten dat ikj* lïefd moet derVe 'J^Salop defe <-vvijfè 't Llevend-Hchaem voen,fo langh, dat tiounjve liefde my doetjlerven,
Magh iiliefdr lusjes dan geen meer fleghen, gelijk Hls if^plaght, Magftik.dangheenmeer, . "\1" Ghclt/k 'Weleer,'
Ghebmykenliefdensmaght> Salikmdertuffebén, , ,
V<~vVe lipjes, wvve mondt, wv'pe \aekjes m u roo^e fangen Niet meer moghen kujjen, Sult ghy my, mijn lieve liefï by uniet een reys meer ontfanghenl
Sal ik geen lusjes, geen kusjes meer krijghen* gbelifkah ik.had, Toen ikjnde min, MijnhartsSanföin Cm njVeder-minne badt% Lief\falik.dan blijven
Afghefcheydenfonder u, ha pronken perrei aller Vrouwen! Laetdeesvaersjesfchrijven, Laetfe na mijn doodt, mijn lief, dat bid ik,, op mijn Graf-jlee houwen:
Hïefleythy, dieom fijn lief is gheftorven, en rot tot afch, Vande ziel ontbloot Nu tuyghtfijn doodt Hoe trouw fijn liefde was. Z 2 STEM.
|
||||
!
|
|||||||
/f
|
|||||||
180 M I N N E > S * I EG E L
STEMME:
Tanneken. Sullen *vyy dan nu niet eens >v\>efen
Vrolik, endefoet„ vrolikjnde foet l > Vrolikheytdie <z»>ort gbeprejèn, 'T) ie s men vrolik Tsvefen moet. 7) e tij di die heeft fijn tijden De tijdt baerfij-dp behoeft, VVeefly>roli\met de btyden Met droeve, zjjt bedroeft, Ey drinkjiu eens een roemer om,ey drinknu eens een roemer om
Van defe klare nfi>tjn„ ipan de f e klare <vvijnt Sullen <z>vy de Bruydt ter eer en, niet een uyrtjen "vrolikjzjjn ? Sruydegom Heer, den tïjdtfal naken*
Dat u bert enfin,, dat u bert enfin SullenfvVemmen met t>ermaeken Jn de lusjes vande min: VVy, door defe dinghen Z>*jn op H hoogbfi verhettght Enlprolikjnetujinghen Vanblijdfchapenyanyreught; Wy drinke eens een roemer om, fv\y drinke eens een roemer om
Een roemer fcboontjes rvvtJ, een roemerfchoontjes rvVt, O^denjyehaert, en gefontheydt vande Tïruydegom enBtuydt. 2ïruydegomt rvvilt hetfoo befcbuken,
Weren als een Heldt,, Weeren als een Beidt,, Dat
4
|
|||||||
TER DEUGHDEN. ïSi
T)at de Bruydt raekt aen t<WtefHck«»t
Eermenneghenmaendentelt:
Op dat alfio u vrijen,
Op dat alfio u min,
Ten nutften moghe dijen
Tot eerlifkjhuys-ghefin,
Vl^y drink? eens eenglaesft'om/zfpy drinkfi'eens eenglaesje om,
En zjjnop V booghH wrhettght» enzjjn op V hoogst yerbettght,
Daermê ewenjchen <wy tefamtn, datghy ufoo quijien meugu
|
|||||||||
Z 3 Wik
|
|||||||||
y%% MINNE.- Si ¥ È1 & E V ;*:,
Vföltghy dat in u EghtÏÏéfé'my^ '^
Draegh, VrijfterSjfoo 7 behoort] 'ii, h u M^l^ffé^^
|
||||||
Ik heb een Maeght ghekent die in haer groene daghen
Haer niet (foo 't wel behoord) in minne had gedragen j Ik heb een Maeght gekent, en kenfe heden noch, Die 't minnen heeft gepleegt, haer Minnaer tot bedroch j Eer dat ik voorder gae van defe faek te melden, Eer ik tot het vervolgh de pen te werke (lelden, Kreegh ik in mijn gedaght voor-bceldinghdie my riet,
Dat eer ik verder liep in 't gheen der is ghefchiec: Soud
|
||||||
T Ei D E U G H D E N. 183
Soud met een foet verlof my aen den Lefèr toone,
Verfbeken dat hy my in defefaek verfchone j Soo'k yemandt onyerhoetsnioght taften op hun feer, Of raken met de pen, tê nauw aen hare eer, Dat (iillicx (kenne God) wt Wraek luft niet ghefchiede, Niet om dat haet of nijdt mijn wille fulcx ghebiede, Niet dat het is mijn luft, niet dat het my behaeght Dat ik brengh in jhet light de faute van een Maeght; Niet dat ik heb mijn vreught, in rijmen wt tefpreken, Hoèdat een fwacke Maeght verviel in quae ghebreken,. Niet da,t ik haer terfpot, niet dat ik haer ter fpijt, Een faut t>y haer. feegaen, voor alle man ver wijt, Niet dat ik daerom hel) dees lefle voorghenomen, Als dat fy yemandt fbuw tot leet te voorfchijn comen; Neen, dats de rneeningh piet, noch gheene Chriften plight
't Quaet van £jn even menfch te brenghen in het light, Ten voeghd een Chriften niet van and'ren quaet te fegghen,. Wt pafsien, die hem in 't hert verholen legghen, O t neen, 't is verr' van my, 'k ben van die meningh niety
'k Vind felfs ghenoegh in my, als 't hertinwendigh fiet: Dies bid ik, wie het zy} mijn rijmen comt te lefen, En wilt in gheender wijs van fuik ghevoelen wefen; Dat ik hier mifftagh brengh,of fauten aenden dagh, Comt wt gheen quade grondt, ghelijk ik fweren maghy 't Comt, wt gheen bitter hert, of quae ghenegentheden, Ten comt niet voort om dat mijn herte wertbeftreden Doorpafsi, haet, of nijdt of dier gelijken, neen, Maer dat het lbo ghefchiet, heeft, Lefer, fijne reen, Dat ik hier yemandt coom fijn quaet ghebrek miiprijfèrr, Ghefchiet, om and'ren daer door tot het goet te wijfen -3. Zz 5 Dat
|
||||
i8+ M I N N E - S P I EG EL
Dat ik yets op 't ghebrek van and'reri fchrijf, of fegh,
Dat ftel ik yder voor ghelijkerwijs een wegh Die heel ortveyligh is van Rovers, én Vyanden, En wijs den menich ter deugd .dool* ander menfchen fchandê/ Dies neem het, Lefer, an, ghelijk het inder daet Tot leeringh voor de jeught,. hier af ghefchildert ftaet. Een Maeght, een jonghe Maeghü|faen d'Amftel-kant geboren, Die in haer eertte jeught haer Ouders had Verloren, Die van haer kuyfheyt af, door Godt ohsOpper-hooft,' Van Vader was ontbloot, van Moeder was berooft, Sy die van jonghs'op moft haer lieve Ouders derven, En onder haer Gheflaght, en onder Vrienden fwetven; En dat verfcheydeh tijdr, en menigh jaren langh, Wiert ftricktelijk, en ftijf ghehouden in bedwangh, Sy wt haer kintfche jeught ghecomen tot haer jaren Wenfcbt eens ontlafttezijn van *t laftighe befwaren, Dat haer /e nauw bedvVinght, dat haer te vaftbefluyt, En riep foo menighmael, och ! waer ik hier eens wt, Och! waer ik eens verloft, van defè wrede plaghen, Waer ik van defe laft bevrijt, en eensontflaghen, Ach ! ofter yemandt my in eer op liefd', en trouw, Woud lieven voor fijn Bruydt, en minnen tot fijn Vrouw, Ach! Hemel, wouwt ghy my doch foo ghcluckigh maken Dat ik wt dit verdriet moght comen te gheraken, Ach! Hemel moght mijn Tuck foo hoogh gherefen zijn,
Wat fouwer lieve vreught verrijlèn wt mijn pijn, De Maeght van dees tijde af, die voeght haer lieve finnen, Tot Vrijers tijdt-verdrijf, en onghebonden minne ; Sy fóekt haer hooghfte luft, en trekt haer meefte vreught,
Wt Vrijers omme-gangh, en 't by-zijn vande jeught, Sy laet
|
||||
TER t> E U G H D .E N. itf
5y laet haer (betgefight gaen buyten reghte palen,
En doet al wat iy weet, om Vryers aen te halen, Men fietvan dagh. tot dagh door defeloflekeur, De Vryers om het huys, de Vryers voor de deur $ De Vryers binnen 's huys, de Vryers op de ftraten, Haer Huys-heerfulcx verbiet de Vryers toe te laten: Haer wort wel ftriktelijkeen vaft verbodt gedaen, Dat fy geen Vryers meer en fal ten antwoort ftaen $ Dat fy geen Vryers meer vermogen lal te ipreken, Datfy haer geen meer fal in defen handel (teken, De Doghter neemt haer flagh op feker tijdt eens waer,
Wanneer een geeftigh quant figh vinden liet by haer, Wanneer hy eens by haer in ftilheyt is gecomen, Heeft defe lieve Maeght haer tijde waer genomen j En hem op fijn verfoek haer Trouwe toegefeyt, Doch, vond na dit beftaen, de laek vol fwarigheyt: HaerHuys-heer was haerVoogt,die wou haer by hem Kuwe, En niet gedogen dat de jonghe Maeght moght trouwen, Voor dat fijn ouden dagh ten eynde wasgheraekt, Dit heeft dees lieve twee een fwarigheyt gemaekt : Sy floegen middel voor op veelderleye wijfen, En onder allen een, niet waerdighóm teprijfen; Doch, oft foo is gebeurt, en of't fbo is gefchiet, Daer van weet ik op 't nauft de reghte waerhey t niet: Altoos, het is foo veer met dele twee gecomen, Sy hebben d'een den aer in trouwe aengenomen, Sy hebben hare Trouw malcanderen belooft, Hy hout haer als fijn Vrouvw, fy hem als Opper-hooft, Beftemden voor een wijl de laek te laten dry ven, fn onder-tuflchen trouw malkanderen te blyven Aa ~ Op
|
||||
&6 MINNE-SPIE GEL
Op hoop dat hare Vooght verandert, of verfcheyt, ,
Hebben fy hare trouw, malkander toegefcyt, Het duurt een langen tijdt, ja veel verfcheyde jaren, Dat defe lieve twee niet t'famen koften paren -f Sy floegh het dikwils veur om met hem door te gaen,
Maer hy, door achterdoght, vond fullicx ongeraen: Ter oorfaek al hae.r goedt, al,wat fy fouw verwerven, Moft vanden ouden Vrunt op defe Dochter fterven, Al watfy hebben föüw, moft komen van die kant, Dies hielrmen't ongeraen te reyfèn wt het landt; En tegens fijne dank, en tegens fijne finnen, Te trouwen met de Maeght die hy beftontte minnen ; Wat iflèr nader-handt wt defe faekontftaen l Wat iffêr in het eyndt doch niet al om gegaen ? 't Valt lafligh voor de Maeght foo langen tijdt te wachten j Sy ondertuffchen fpeelt met finnen en ghedachten, En oft fy tot haer quel geen middel vinden can, Te plegen minne-vreught, met haer verloofde Man; Hoe wel de werelt niet voldaen met eghte trouwe, Gaet evenwel haer Vrient, de faek te vooren houwe, Hoe dat fy als een Roos, die op fijn ftruykje dort, Verwellikt, en verteert, om datter douw an fchort, Sy toond een lonkend oogh, en pleeght veel focte.ftreken, Soo met een lief onthael, als met bevalfigh fpreken,. Sy valt hem om den halsden kuft hem voor fijn mondt* Sy toond een open hert, een ongeveynfde grondt j Sy foekt op defe wijs haer Minnaer te bekoren, Sy leyt hem wat fy ken, tot minne-luft te vooren, Maer't was en bleef vergeefs, 't geen fy op hem verfbght,
Vermits de longh-man al te veel op't achterfl: doght : Dh
|
||||
_- - - - - - ----- - -
TER DEÜGHDEN, 187
Dit heeft een felle fpijt in 't Macghden hert ontfteken,
Sy neemt haer flagen waer om dit verdriet te wrekery Sy overdenkt in't hert», en iflèr dan geen raet, Dat defen houten kliek, van liefde rhy ontflaet ? Sal ik mijn frifle jeught met fuik een droogert flijten, Dat fouw my in mijn hert mijn levens dagen fpijten, i Soud ik als Tantalus, in weliuft tot de kin, \ Behoeftigh moeten zijn, en vaften inde min ? O neen / dat ken de min in geene jeught ghedoghen, De min is inde jeught van machtigher vermoghen, Ik fal een ander vondt wel haeft bedenken gaen, Waer door hy garen my lal vande trouwontflaen, Ik fal een ander wijs op delen handel letten, Ik fal, dat loof ik hem, wel op mijn ftucken letten: Ik fal, dat loof ik hem, een ander wegh in flaen, Tot wrake vande fpijt die hy my heeft ghedaen, Sy (nae een feker tijdt van ettelijke daghen) Heeft op een wacker geeft een lonkend oogh gheflaghen, Sy, nae een korten tijdt, heeft door haer geyl gefight In 't hert van haren Vrient, een minne-brant geftight, Hy, in wiens jeughdigh bloet, de brandt is op ghefteghen, Heeft wonderlijke vreught wt defe brandt ghekreghen, Hy, van dit vuyr gheraekt,klaeght meteen foete fmert, Wat voor een vremde vlam hem fperteltom het hert: In 't eyndt, hy comt foo veer, dat alle fijne finnen, Vervallen inde brandt van onbelchofte minnen: Sijn ooghen voelen 't vuyr, van minnens hete gloet,
'tGhefightisd'eerfte vonk, die dele vlamme voet, 't Ghehoor heeft meerder brandt wt geyl ghefprek vernomenj En by de eerfte vonk, ift tweede toe ghecomen j Aa 2 Daer
|
||||
188 M IN N E,- SPI EGEL
Daer raekt het hert in brandt, en in bedoven vlam,
Tot dat gevoelen felfs de hittigheyt vernam, "Wat volghter langhen tijt en menighte van dagen ?
Heeft haer dees jonge Maeght, foo vry en los gedragen*
AI wat de Iongh-man deed, jae ik en weet niet hoe, Dat liet de geyle Maeght fijn fnodeluften toe, Al watter isgepleeghtdat laet ik in 't verholen,
En aen het oordel van den lefer felfs bevolen.
Sy heeft een langen tijt, dees handelingh gepleeghcy
Sy heeft hier door fijn fin tot hare min beweeght, Op hoope dat fy moght van hem eens vruchte dragen* ;
Om van haer eerfte lief, en trouw te zijn ontflagenj
\ Geen noyt en is gefchiet, 't geen noyt en is gebeurt, Soo dat fy op een nieu haer tweede fmert betreurt •, Sy, die in defe vreught hem langh heeft opgehouwen,
Vindc dat de fake gaet heel tegenshaer vertrouwen-,
Hy die haer langen tijdtin 't minnen heefegedient, Verfoekt dat fy aen hem haer weder-lied' verlient, Hy vleyt, hy fmeekt, hy bid, agh feyt hyJrnTJn beminde /
Wiltinbeloftvan trouw, aen u mijn liefdverbinde, i
Ten aenfien minnens vreught, en al het fhet gevry, Hetgeen daer isgepleeght, lieft, tuflehen u en my: Ten aenfien al de luft en 't minnelijk vermaken,
In vrye vryigheyt van minnelijke faeken,
Ten aenfien al het gheen ghy hebt vergunt aen mi jat,
Ach ! feyt de jonghe Maeght ten ken, ten ken niet zijn y Oy me l hoe heb ik my foo fchandelijk vergeten,
Oy me ! hoe heb ik my foo lelicke gequeten !
Oy me! w7at heeft mijn hert foo blindelinghs verleyt,
Dat ik uluften heb vergunt die vryigheyt j " ■ 't Wat
|
||||
TER DEUGHDEN. ,s9
Wat heeft my doen beftacn die vryheyt u te toonen ?
Die vryheyt,die ik bid, dat ghy doch wik verfchonen, Ach ! ach ! vergeeft hetmy, dat ik in minnery j Mijn luften heb getoont totuwaerts al te vry, Ey ! wilt eenfwacke Maeght in haer onrijpe jaren, Niet pranghen om met u te trouwen, en te paren j Ey lieve quelt mijn niet, om 't geen niet wêfèn can, Ik moét mijn friflè jeught verflijten (onder Man, Hoe, feyt de longhelingh ! wat hebt ghy voorgenomen? Defaek met u en mijn is al te veer gecomen, De eer gedooght het niet dat ghy uvan my fcheyt,
Ghy hebt het in het eerft daer niet na aengeleyt $ Had ghy u in het eerft behoet van foo te dooien, Soo hadt ghymy mijn hert, en finnen niet geftolen, Had ghy my in hét eerft de min niet toe geftaen, Soo koft ghy nu met reght my van uw' trouw ontflaen j Had ghy my niet vergunt föo veele vryigheden, Soo ftond u weygeringh gegrond-veft op de reden; Maer nu het foo ver is, dat my de minne fmert, En dat haer fbete vlam my wemelt om het hert» ?;., "Nu dat ghy hebt de proef van min aen my gegeven, Nu kender wt mijn hert haer luft niet zijn gedreven, Ghy kunt, öjonghe Maeght !u trouw my niet verbien,, De faek foo verr' gebroght die fal, en moet gefchien, Hoe foud' uMaeghden hert zijn van foo kleyn vermogen,» Dat ghy die fchande foud in u gemoet gedogen ?- Hoe foud' een eerbaer Maeght vergeeten foo haer eer, ï
Te foeken minne-luft, en 't trouwen nimmermeer ? Dat ken, of magh niet zijn, heb ik mins luft genoten, Ghy, wilt ghy eerbaer zijn, en kund my niet verftoten, Aa x Heb?
|
||||
, £o MINNE-SPIEGEL
Heb ik u fuy verheyt ontfoy vert, 't was u fin,
Ghy baenden my de wegh, ghy weet ik liepfe in j Ghy gaeft my volle maght, te ttrelen en te kuflèn, Ghy gaeft my volle maght de foete min te bluflèn, Ik hebfe tot dien eynd ghedaen, als dat ik Fouw U krijghen jonghe Maeght! in 't eynde, tot mijn Vrouw, Ach 1 feytïy wederom, wat noot waert, koft het wefen, Wat noot waert, moght ik zijn, ghelijk ik waer voor deièn; In 't eynde borft fy wt, wat noot waert, waer ik vry, Ghyfoud totuwaertsfien/tgheen ghy begeert van my: Ach! oft ik langer veyns, ach ! oft ik langer iwijghe, Ghy kunt daer niet als meer verdriet en fmert door krygen t Achlofikfwijghenwil, Watift? hetmoeterwt, Ik heb mijn Trouw verlooft, ik ben een anders Bruyt. Fy, feyt hy, jonghe Maeght, waer toe geeft ghy u finne, Waer toe met my ghepleeghtdeluften vande minne? Waer toe foo los ghemalt, ü kuyfheyt dus verfpilt, Wijl ghy u hebt verlooft, een-ander trouwen wik -t Waer toe hebt ghy aen my vergunt mins vryigheden» Dewijl een ander is de Vooght-heer van u leden ? Waer toe foo menigh uur in 't donker vande naght Met min, fy! geylemin, baldadigh door gebraght ? Waer toe belonkt, ghekuft, omhelft in vuyle vreughde, My, die u had vertrouwt, een Maeght van eer en deughde ? Sy valt in on-maght neer, en leyt als doodt ter aerdt, Den Iongh-man voelt zijn hert met groote vrees befwaert, Hy fught vaft fught op fught, hy offert klaght op klaghten, En docht gheen ander ey ndt als fterven te verwachten; Hy in'tghemoet befwaert, doordefe droeve noot, Docht hoe gaenik het aen, blijft fy hier by my doodt, ; Wat
|
||||
TER D E U G H D E N. ,9t
Wat grooter fwarigheydt foud hieuwt kunnen comen,
't Sal light by veelen in bedenkingh zijn ghenomen Als dat ik hier of daer de Maeght mé heb belaft,* Of niet, ghelijkt behoort, heb elders aenghetaft; Benauwtheydtfcheenzijn hertin tranen te bedelven, I n 't kort, de fwacke Maeght raekt weder tot haer fel ven, Het eerfte datfe (prak, (dat was) ik derf van pijn, Omdat ik hebbcftaen,'t gheen niet behoort te zijn j Heb ik u door mijn luft tot fonden aenghedreven ? Nu bid ik dat ghy my die mildaet wik vergheven l Heb ik my inde min ghedraghen al te vry, Ik bid u, ach ! ik bid,.ik bid vergheeft het my , Mijn fonden zijn myleet, ik falfe al mijn daghen Bewenen met het hert, en met de ziel beklaghen, Ik fal in ware boet tot mijnen Schepper treen,. Ghenade foeken met Maria Maghdaleen: Sy weet door defe klaght de Minnaer te beweghen Sy mackt hem op het hooghft, haer min en liefde teghen, Wel fèyc hy, jonghe Maeght ik raedu voor het left, Ik raed u fchuwt de luft ghelijk een heetepefl; Ik raed ulieft de deught, en laét de ibnden varen, Ghy zijt op 't alder eelft en 't bloeyen van u jaren, Ey mijd! ik bid u mijd, al wat u fchaden can, Haelt met gheen dertel oogh de geyle Vrijers anj. |
||||||||
-
|
||||||||
Hebt ghy u Trouw verlooft, wilt tijt en ftond verwagten
Omu verloofde trouws ghenietingh te betraghten : Hebt ghy u trouw verlèyt. verwaght dereghte dagh, Dat liefde na haer plight u luften boeten magh, Ik bid u, (wat ik ken) fteld u de deughd voor ooghen, Ik fal, 't gheen ghy begeert, op u verfoekghedogheny Ik
|
||||||||
ij?2 MINNE:S1?IEGEL
Ik fel, Jufvrouw, ik fel, al valt het noch föo hert,
Al is hetmy verdriet, al is het my een fmert,
Mijn finnth tegens dank van uwe liefde trecken, En laet mijn laetfte bée u tot vermaningh ftrecken; Dewijl ghy hebt een vrundt met wien ghy trouwen fult,
Dewijl ghy zijt verlooft, foo toon, u doch gedult,
Tot dat gelegentheyt u doet te famen paren, Ey, wilt u groene jeught tot aen die tijdt bewaren ? Soo datter niemant meer u eerbaerheyt mifdoet,
Noch dat noyt geyle handt u meer befmetten moet:
Dit wenfeh ik, en ik bid gedenk aen mijne reden, Inclien ik ook mijn plight te buyten heb getreden, Indien ik watteftout in't minnen heb gegaen,
Indien ik in u eer, u heb te kort ghedaen,
Indien ik mijn te vry in 't minne pleegh tetoonen Ik bidde dat ghy my derhalven wilt verfchoonen, Ik bid u voor het Jeft, en daer mé gaen ik heen,
Ik bid u lieve Maeght, ey hoor na mijn gebeen !
Ik bid u, om de liefd', die ik u heb gedragen Mijn liefde die ghy nu hebt vander handt gheflagen, Die liefd' die ik u droegh met een opreght ghemoet
Die liefde ift die my aen u nu bidden doet,
Dat ghy, ó lieve Maeght u herte wilt bevrijen, En noyt een vuyle luft van geyle minne Iijen, Drijft minne wt u hert, u herte fuy ver houwt,
En draeght het op aen hem, die uw' dat toe vertrouwt,
Hoor? feytfy,eer ghy gaet, en eer ghy noch wilt keeren, Moet ik noch voor het laetft een bee op u begeeren, Al eer ghy noch vertrekt, al eer ghy noch verfcheyt,
Dewijl ik heb ghepleeght te veele yrigheytj
Dewijl
|
||||
TER D E U G H D E N. 193
Dewijl ik mijn te vry in 'c minnen hebghedraghen,
Moet ik u, voor het laetft, mijn noot met tranen klaghen, Ik die mijn Maeghde-plight te buyten heb ghegaen En mijn verloofde Trouw/, op 't hooghft te kort ghedaen ? Ik bid u, heeft de min van u haer luft ghenoten. En is u luft wt mijn, en mijne min ghefproten, Ik bid u, heefc mijn min, u tot de min ghebroght, Heb ib u doen beftaen het gheen ghy noyt en docht ? Ik bid u, heb ik u een quade wegh ghe wefen, Ik bid u, en ghedenkt het doch gheen meer na defen; Ik bid u, is het faek dat bidden gelden magh, En brenght diefnode daet doch nimmer aenden dagh, Ik bid u, heb ik my niet foo 't behoort ghequeten, En laet mijn fchande doch aen yeder een niet weten, Ey, voer een heufche mondt van 't gheender is ghefchiet, Ey lieve, 'k bid u doch, en melt mijn fonden niet, Laet noyt u herte zijn van fulker aert bevonden, Dat het fijn vreughde fchept in ander menfchen fonden, Laet noyt u herte zijn met fulke luft bevlekt, Dat het mijn droeve val tot mijnen fpijt ontdekt, Sie hier, een fnelle drift van lauwe bra cke tranen, Om u tot mijn verfbek hertgrondigh te vermanen ; Mijn fiighten die ghy hoort, mijn tranen die ghy fiet Die bidden u te faem, ontdekt mijn fchande niet, Mijn handen die ghy fiet beklemt ineen ghe wreven, Die bidden u, wilt my, mijn fauten doch vergheven, Ik (die met droever hert hier voor u ooghen ftae, Bid u voor 't alderleft verleend my u ghenae. Hoor nu hoe't voorder gingh, en hoe nae weynigh daghen, De faek in dit gheval, haer voorder heeft ghedraghen, &*;m Bb De |
||||
«94 MINNE-SPIEGEL'.
De Vooght-heer vandé Maeght een afgheleefderoan,
Wiens ziele dat het vlees niet langher draghen can-» . Na dat hy fijne ftrijt heeft met de doodt ghefireden, Die is in korten tijdt de werelt overleden; De Bruygom vande Maeght, allenfkens blyken doet
Dat hy in 't errif-deel fijn part ook hebben moet, Die laet figh alle daegh ook nefTens al de Vrinden, Die laet figh met fijn lief in dit ghefelfchap vinden, In 't eynd, men vraeght hem af wat hem daer comen doet,
Ik eyghen met dces Maeght haer aengheftorven goet, Ik hebbe, feyt hy my tot haren dienfl begheven, En traght met haer ghelijk mijn eghte Vrouw te leven, Sy heeft op mijn verfoek, haer Trouw my toeghelêyt, 'k Heb over langh tot haer mijn liefden aengheleyt, Ik hebbe over langh dees Jufvrouw liefd' ghedraghen Ik hoope het en fal de Vrunden niet mif-haghen, Dat ik dees lieve Maeght ghelieft heb voor mijn Vrouw,
In eerbaerheyt en deughda in liefde,en in trouw; ,. De Vrunden hebben hem de Maeght ten Eghtg hegheven, Men fagh haer voor een wijl bequaém, en vredigh leven j .Maer ach ! na dat de vreught een wijl-tijts had gheduurt Heeft defe jonghe Vrouw haerEghte-ftaet beiuurt,, Na dat fy al te geyl haer toonden in het mallen» Is haer een enkel woort wt hare mondtghevallen, Na dat fy inde min met hare eghte Man Viy wat te dertel gingh,'t gheen wel ghebeuren can,/ Is haer een woort te los, wt hare mondt ghecomen, Het gheen by hare Man in aghtingh isghenomen; , Hy die'op die tijdt (weegh, ma£i niet te minder doght> Op wat mannier dat hy haer on^lertaften moght;j »pp
|
||||
TER DEUGHDËN, i,;
Op wat mannier dat hy de faek beft foud' belegghen,
Dat fy hem alles móght in reghte waerlieydt fegghen," Hy als een loofe Vos, en wel ghefl epen gaft, Die heeft op defc wijs fijn Vrouwe aenghetaft, Die heeft op defè wijs, en met gheveynfde ftreken Begonnen aen fijn Vrouw, leer vriendelijk te fpreken, Ik weet, mijn lief, ik Weet, hoe dat u friflè jeught Wel eer eens wasgheneyght totfoete minne-vreught, Ik weet, dat ghy weleer udaerin liet verwinne, Ik weet dat ghy wel eer vervielt in kift der minne, Ik weet dat ghy wel eer die vreughde hebt verioght, Ik weet dat ghy wel eer u luften hebt volbroght, Ik weet ghy zijt verleyt, door een die u bekoorden, En kreegh u tot fijn wildoor fijne fèhoone woorden, ja toonden hem aen u een reghte eere dief, Maer ik heb even wel u daerom even lief, Ghymeught my, fbo ghy wilt, dit vaftelijk vertrouwen, Ghy zijt mijn eghte Vrouw, daer voor fal ik u houwen § Sy, die dit fegghen looft, verfwijght het minfte niet, Van alles datter in haer minne is ghefchiet, % Hier is het heel bekeyt, hy wort als wtfijn finnen,
Sal ik, feyt hy, een Hoer, voor mijne Vrouw beminnen ? Wat heb ik doch beftaen ? dat ik u heb ghetrouwt, Een laek, eylaes! een faek die my op 't hooghft berouwt: Sy fught, fy fchreyt, fy bidt, maer alles is verloren, Hy vlught ten huyfèn wt, en wil haer geenfints horen, Hy in een langhen tijdt, en comt niet weer by haer, Sy, in die droeve ftaet, maekt wonder groot ghebaer. Hy, nae een langhen tijdt, en menighte van daghen, Heeft figh in dit gheval, op defe wijs ghedraghen : Bb 2 Hy,
|
||||
ift MINNE-SPIE G'E L
Hy neemt het reetfte goet, hy neemt een fomme geit,
Hy heeft hem op een kort tot reyfen aengheftelt, Hy wt een enkelleet van haer bedreven fchandc, Gaet reyfen over Zee, en dat in verre lande % q Hy wt een enkel leet van haer bedreven luft,
Begeeft hem van haer af, en foekt een vremde kuft, Sy, door een innigh leet, en droevighe ghedagheen Speurt dat fy niet en heeft als droefheyt te vcrwaghten,1 Vermits hy jaer op jaer, daer inde landen blijft, En fonder dat hy haer een enkel letter fchrijft, Sy, die foo menigh naght, fy, die foo menigh daghen Haer jonghe jeüght verflijt met fughten en met klaghen j Sy, die fo menighmael met innigh leet betreurt, Het droevigh ongheval, dat heden haer ghebeurt. Sy, die de droefheyt heeft te diep in 't hert ghenomen, ïs nae dit ongheval in droever ftaet ghecomen, - Sy, die veel hert-feer heeft in dele quei ghemaekt Die is ten laetften in een mymeringh geraekt, En heeft nae langhen ramp ellendelijk gheleghen, Sie wat haer geyle luft heeft tot een loon ghekreghen j Leer, jonghe Maeghden! leer, en drukt het in u heit, Hoe dat de foete min, de jonghe Vrijfters fmert, Indienfe niet en wert ghepleeght op reghteftonden, ï Ghelijkaen defè Maeght (Godtbetert) wert bevonden, Wat heeft fy door de min op haren hals ghelaen ? Wat heeft fy al verdriet en quellingh wt gheftaen ? Wat heefcfy al beproeft, wat heeft fy al gheleden, Wat heeft fy, ach eylaes/al menighmael gheftreden ? Al eer datmen ten eynd haer jonghe leven fagh, Al eer fy is gheraekt aen haere laeften dagh. Leer;
|
||||
TERPEtfGHDgN. t97
Leer, wat de minne doet ? ey i leer de minne mijden,
Dat is ghebruyktfe niet als op bequame tijden,
En pleeght haer luften niet voor datje zijt ghetroi\jvt,
Schikt datghy u foo lamgh, ö Maeghden Ifuyver houwt, Leer aen een anders fmert, u wclluft en u vreughde,
Laet u een anders val verfterken inde deughde.
Leer wt een anders fchae,u voordeel en profijt, Soekt innerlijke vree wt uyterlijke ftrijdt, Leer wt een anders pijn ü pijnen voor te comen,
Leer wt een anders druk voor uwe droefheydt fchromen 5
Leer, jonghe Maeghden leer, datghy u eejftepant, Voor fmetten wiltbehoen, door anders minne fchant» Lee r, jonghe Vrijfters! leer, hoe dat ghy uwe finnen
Niet alte los en laet vervallen in het minnen,
Leer, jonghe Vrijfters leer, 4at ghy fbo minnen meught,
Dat u de minne gheef haer welluft door de deught, Leer, jonghe Maeghden leer, mins luftin toom te houwen,
Tot dat ghy veyligh zijt door wetten van het trouwen^
't Is felden wel ghelukt, 't is fèlden wel beflaeght Min voor de Trouwghepleeght, berouden menigh Maegt, 't Is fonden voor den Heer, en quellingh voor het herte,
Een knaegingh indeziel, voor het ghemoeten imertej
Min pleghenop fijn tijde, is verr' de befte flagh, En ghceft een jonghe Maeght de foetfte Bruylofs-dagh. |
|||||||
Bbi STEM-
|
|||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f?l
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*" r
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
r
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
•M-^Gby diegbetuygbe van mi/n trowvve minne <#f,
Mijngbedaghjes,
Mijn <iel, mijn fort, mijn finnen zjjnu toe^e^vvijt -,
Acb\hoeyaekj
Soekt liefde liefds vermaej^
Met dei en finne.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'. \i'jrr.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0! aertfcb Godinne,
Op 'tfoetjte minne
Te voeden inde naght.
Met liefd> met lufd} met liefde mijnghedagbt.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.il
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11 j i "
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AlsdeReije
*De nagbt-Godin 'Diana, met een Hemels [loet, Dietghcleije „ TerpUets, daer haer Aurora met goe-morgh en groet,
T>oetgbymijn„ voor dagh enSonne-febijn, Wt liefde comen, Aen d'AmJlelfromen, Wiens Linde-bomen, En boigk-gbetopte blaen Mijn ilaght, mijn klagh, mijn kfyhten boor en aen. Groene linde,
Ghy die mijn minne-klagbjes als een Zéo melt, Aen'tgbeminde, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VV*n-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TER DEUGHDEN. t99
VVdmeerghy wvve tacfyes, naer haervenfierbelt,
Enghevoelt, een liefelijk} coeh
Mijn glorie juyghen ;
Vtackjes buyghen,
Om tegbetuyghen
Mijn minne aen ditgbeen,
VViens zjjet3 rvviens zielvan my rvptrt aengheheen.
|
|||||||||||||||||
S T E M M E: \ ,%
Cefte Cruelk.
|
|||||||||||||||||
O
|
Voedfterejfe van mijn minne,
|
||||||||||||||||
v. r\
|
|||||||||||||||||
0! tAfgodinnevan mijn hert;
Vpoghdes van mijn yerliefdefinné, uien nwlens mijnzjelgheoffert <t/"pert9 Mijn luft mijn leven, Jlmijnaertfchevreught Heb i^egheVen, iV»j» by wvVejeugbt Mijn niet yergunnen meught^ |
|||||||||||||||||
tffc !
|
|||||||||||||||||
Ghy rvvilt enmeught geen liefde draghtn,
lkjninu liefm ghy mint mijn; la, 't is uureugbt en welbehagen,. Als ik^ als ikhy » magb </ƒ», tA-ch! blinde bengbel Wat is dit eenfmert ' Dat my mijn Enghel $ |
|||||||||||||||||
m
|
|||||||||||||||||
tó MINNE-SPIEGEL TEÏt DEÜGtfDEN.
NU ontnomen wert.
Ach \Ach ! hoe treurt mijU hïrt,
M*jn lief, mw trooji mijn welbeminde
Dat ikjt by-pjn derven moety T>at doen u Ouders^ en u winde. rDiesfdik met mijn launfte bloedt, E» diepe nrton&en Die de min my gaf Mijn Rofamonde, Dalen na mijn graf „ Mijn minne tot eenflrdf. |
||||||||
f\
|
||||||||
Cm dat mijn liefde te hovaerdigh,
Na wv\>e <-uv e er-liefd' heeft ghetraghi, Bn hoogher/oght, als ihjsen ^x/yaerdigh, Voer dn/vel mijn liefl met defeklaght, Vaerdnïïel mijn rvyaerde! Of end wvvcfcboot j Inplaets van derde Vult met Roosjes root VSlaef door lief? ghedoodt. |
||||||||
E Y N D E.
|
||||||||
....." "■■"■--------------- - - - - ■■■■■—■ ......- — -........-------------------------------------------
|
|||||
IH KRULS
x\ JL v-f 1 X,
EN
AMARILLIS.
B ir.ET N Q - S P E Z.
|
|||||
'" É' *1 f1
|
||||||||||||||||
:■ I
| f
|
||||||||||||||||
\«#;'
|
||||||||||||||||
l
|
||||||||||||||||
*•£
|
|||||||||||||||
Ymiv
|
|||||||||||||||
t ■
|
|||||||||||||||
» .; |'
|
|||||||||||||||
SPELS 1NHOUT.
|
|||||||||||||||
,3«v
|
|||||||||||||||
| marillis (yviens Ouders het land- leven hadden aengeno-
j men om degberulïigheydt) ^wierden aldaer in oeffeningh van Schapen hoeden,opghequeekt-, defgelijcx Alcippe,2/'«f Ifijne liefde Amaril ü toedragende; ende van baer njVeer \ gelieft,geboden rover ft landt-levenaftefchaffen, V Roof- fiheleVenaente nemen , omdoor 'tfelfdetofbosgher eerenfiaettertjfen. ' By baer ghebodt ghehoorfamende, reyfl, m.et Clindor, fijne Neef, ten UoVe, alrz/vaer de huldingbe des Vorflins Amafisghefcbiedende, de Prin- ces Lucia hetooghe op Alcippe laet vervallen, ende doet hem door een oude Koppelaerfler, met bejioten oogben, tot voor baer bedde brengen, daer zjjndegberaekt by haer, metyoldoeninghe vanminnensgraeghte. Alcippe (j»4ö 't genot fijns luflen) komt by Clindor , Vertelt fijn avon-*
tuur, edoch, met groot mifnoeghen,van meer ghevoelt als ghefien te hebben, oYerfulcx niet wetende yan ^vvienfofoeten V erna-off er aen hem -wier- de op pbedrarben. maw door raedtyan Clindor, fnifdt eenfiu^franjen nsvt de gordijnen, <vvaer door Alcippe ksnnU krijybt, Jigh vermenght te hebben met Princes Lucia. , . . • Dit de Princes ter ooren komende, ontsteekt ingramfcbap, met befluyt
VAn^tfelve op het h$ogbftte<wreken, neemt de nagbtennijdigheydt tot
'yyraekjehulpe, ^tóf/e»^ Marcellus, om doorhem Clindor ^iel-loos
temaken, Clindor (induel rakende met Marcello) krijghtde over-
„- Cc 2 s. har,d>
|
|||||||||||||||
. # .
|
|||||||||||||||
»•+ S P EL S I N H O U T.
handt, en neemt hem V leven, 'vlughtende naer Gotten, ottert aldaer op
bet ghebodt des Vorftins A mafis, in begbtenü ^efielt, Alcippe doet een voet-val, verfoekt gbenade Voor Clindor, edoch,
vruchteloos, fee kt derbahen middelende door hulp van eenighen Adel 'm Êoere kjedingh, 't Kameel van Gotten te vermeeBeren , 't <x>vel{ghefcbie- dende ,yerlojfen Clindor iJVtde boeyens. *J) en (Co nink {op dïtgbemght\Uerrfigbt eyrToB^ afaen ie jfoqftlnne,
die op heifpoedighB "verBdénbebleiiÜe 'dit onder 'tfieleydi van' Aleippe «vvt ghevoert te zjjn, hem ten eewvvigben daghen doet verbannen. Alphonfus,/^r Ridder <-uvt Hifyagnïe,kpmtin V HofteMarcilie,
ten aldaer de moedighfien ddelter rvvapen, onder <-vvelk. Leon, den Oom van Amarillis, figh prefenteerde, inde vanden- Ridder Alphonfo ghedoodt njvierdt. Amarillis*/// aen Alc'xppe fthrijVende,verfocJ(t reVènJïe over de doodt
"Pan Leon baer Oom, hy njVü vaerdigb op 't ghebodt fijns gheliefde, WX gkteft ftgb onbekent ten Hotn j daeght den Kidétï ter evvapeni dentyHke hy tot verwond?rwgh van al bet fiofgbefn, Ridderlijk^ 'Vérnjvmt, en doodt ter aerden neder Velt, wordt aljoo met groote vteughA, en eerbie* dinghe des pedels, en Hovelinghen t in onbekende jchyn, dnthaelt ^eïïóch fyrtrekt n>an'tHof. ^ ^\v: Piemander,g4#$/£/7 mifnoeght over fij» ajfcheydt) finier te moeien
Wten} waf RidderlijJ^ghemoedt figb foo dapperlijk>gbeqMtenbeeft,'komt? by Cleante den Oom van Alap^,diehem teverBaenghe-eft dat bet fijn 'NeefPiXó^tghervveefi ü3 die den vermaerfien Ridder o^er^vvohhén keft. , •■ v . '-wv j / ..vAwA \ l r- Vieman&e.iyefrvvondert zjjnde y doet datel^ffn bannijJenfeMeher^
r&tperijtnde AlapnCjtmtallefêlemniteyt tsn Bove leyden , die^vvelke aldaer komende, mét groote vr-eaghde van de Vorfiinne , als oo^. alleden Adelfiate)fykrv'pept ontfanghen, endeghesleli inde hoogbjle' 'eeu j etidè bediepinghevan'tgantfcheHöfenderegiermgk ;.,. n «W'rt - P " Alcip-
|
||||
SPELS INHOÜT. 2cjji
Alcippe, hem fiende of de hoo^hHe^m^y^£ijnghelu^ bedenkt, en-
de jleltfigh voor ooghen, de toffe y>eranderinghyals ook^de Booffée ydel» heden neemt voor hem debedriechlijcke Bric\mder Htvelitigben te ont- <vvijken, deférghelijke laflen te oittflaen, afieggh^f^i Eopffche, ende wveder aennemendeJijn Herders kjedingk rj<&ejtv<in t Hof \begheeft hem te Unde^Vuvatr hyfigh ^ïi%^mè%xs^\^ê»mmkv .rJmdcrnoJI AKI .3*1 AD
aap-jiAiü
|
|||||||
V Kïg-AMA
8V2HOII<UA .o4mlsbl 8 7 (lO il
... .11*3200«!»•. •• nWD' ,>tCM2Haa3A .HÏDA4
..ïillium'A'hfiy.tnoO MQ3J
,n'an]bL3 ODIHCfO^
Cc 3 -:cc>a
.aEI^UlOÏ
.>I3T>IVI |
|||||||
aiaaA
|
|||||||
Bedryvèrs.
.A&'CI? „'een Herder." V - .
s fc'LEANÏE 'VidefvaaCUndörr'"! V'
AMARILLIS Herderin. GABRINA Koppelaerfter. LVCIA Princes. WRAECK. MARCELLVS Edelman.
HELBARDIER. A M A SIS Votftin van Marcilicn. ALPHONSVS SpaensRidder. RODVS Edelman. ALDERICK Coninck van Gorten. PAGIE. PIEMANDER Generael in 't Hof te Marcilic.
L E O N Oom van Amarillis. RODRIGO Edelman. • V BODE. IONKER.
IVFFER. |
||||
ALCIP EN AMARILLIS-
BLY-EY ND. SPE L.
Eerftc Handelingh. Eerfte Wtkomft.
Akiplefende een brief binnens mmdtu. |
||||||
Eer Höch de blonde Son het Hemels licht doet blofen,
En faygt de morgen-douw wt vers ontloken Roofen j Eer noch ^Jwóra fèlfs wt hare Tente treet, i En't lieftijkHemels blaeuw met purper root bekleer; Eer
|
||||||
aei MINNE- SPIEGEL1
Etr npdx df& mor^n-ftond |iat;haer efelblaofdp kkea^
Schiep ik ïrieêftiaemheyd mijrtójpperftèSéfmakên; Mijft btijdfcbap dfeefmyjtvfpm in d\t lieve groen Voor d'opgangh vande Son, mijn ofïêrand te doen ; Aen wiedbgK ? aëndie gheendiömijh dëiziel, en finne Doet hakeri nae het Hof ftaorfoete-dyyangh der minne j 't XszAmartÜïsy ach Itlie" hae'r ^/«^gHëbiedt,
..„ Dat hy ten Hove keert, nae flaet, en hoogheydt fiet ,* U wetten en mijn hert en lullen niet verfchillen, . Mijn heus ghemoedsdatfal, mijn lAm&rïllk, willen Met graeghe vlijt voldoen al 't ghene u behaeght, Mits dien jlcip een hert in fijne boefem draeght, Dat nieer nae hoogheyd traght, en lof van edel bloeden, Als in kleynachtingh hier het flechte Vee te hóeden ,• Ik heb dus langh mijn jeüght verfleten onder't Vee, Doch teghens mijn ghemoed Was 't alles dat ik deej Nu.ghy, ha! Amanly Vooghdeiïè mijnes leven! Dees brief* dees lieve brief! my tot een wet ghefchreven, In handen heb ghefteït; o ! brief, die my belaft, Enfeght, datlangher my gheén Herder-ampt en paft j» :Maer dat ik landt en Veete famën fal verlaten, 'Verfeeken hooger eer, en dat door Hooffehë ftaten t Mijn \#ü effjd'uw zijn eert, mijn liefd' uw wet ghelijk, 't Volhrenghen fal aen u betonen proef en blijk DlTlInaeWèfti^ - En traghten door manhafte daden te gheraken,
f Aen lof, aen eer, aen gunft,aen Ridderlijke roem? En datmen my;ten Hoofden tweeden.Krjjgf-(jo| noemj Want ik het landrom 't landt-mijn leye#n)e£befimfe, Maer minden 't laadt, pm datik ^^ibierrjitnde \, Dewijl
|
|||||
f
|
|||||
mmmm'mmmimmmii'm'mm mmfr&wt.i&m-ik »p'!^ww^''q^^"'*^*^
|
|||||||||||
TER DEUGHDEN. 109
Dewijl u minne my ghebiedt het landt te vlien,
Sultghy,als wel gheneyghtdaer toe, my willigh fien, "'*■■.> U wetten, en mijn wil, mijn Enghel! evenaren, Ik laet de Herders ftock, ik laet de Schapen varen: Ik ruyl de Boere-kleen, aen Hellem, Swaerd, en Schilt,
Mits dien ghy tAmarili dit van AÏcippe wilt, Wie fien ik dacr van veer totmy-waert komen treden, Ift Clindor niet, mijn Neef ? hy ift,ik moet op heden Ontdecken hem mijn vreughd, doch veynfen mijne min,
En melden hem geenfints'tghebodt mijns Herderin ; Neef Clindor ,z\jt ghegroet-, Clind. En ghy Neef defgelij ken, Alcip. De volheyd van mijn vreughd wildankbaerheyd doen olijke Aen 't Goddelijk gheflaghtj voor d'ingheftorte geeft, Die dus langh niet in my, Neef Clindor isgheweeft; Mijn geeft, die das langh heeft in duyfter legghen dwalen, Wil wt een hoogher nu,eens hogher eer behalen j 't Land. Ie ven ben ik wars, de grove boerery, En 't Schapen hoeden, Neef, paft langher niet aen my; Ik traght nae hogher,en wil my ten Hoof begeven, Clind. Wel Neef Alcip, hoe dus van ftaet fught angedreven ? Gaet ghy niet buyten fpoor als ghy u wel beraedt ? Denkt Neef, dat yder voeght 't beroep van fijnen ftaet, „ Den Schipliens paft deZee,de Huyfliens paften landen, „ Den wijfen het gebiedt! den Krijghfman 't fwaerd in handé, |
|||||||||||
Den Hovelinghhet Hof! een Schapen-hoeder paft
Veel beter't (leghtc Vee, als fwaere oorlochs laft ; |
|||||||||||
't Is buyten uberoep,als zijnde onervaren,
En weet ghy niet mijn Neef, dat onge^woont maekt blaren; Gelijk de fpreuke ieyt ? Alcip. Dit alles wel bedaght, Vind ik,door reed'lijkheyd, mijn luft van grooter kraght, Dd Weet
|
|||||||||||
aio MINNE-SPIEGEL
Weet ghy Neef Clindor wel, wat my de reden leren ?
Clind, jaeNeef, dat ghy behoord van u opfet te keren, Indien ghy reed'likheyt maer reghte plaetfe gheeft j
Alc'ip, Geen reed'likheyt krijght plaets,ten zy men kennis heeft, Door kennis, kenmen van een faekgoe reden tonen , Mits dien de reed'likheyt de mifflagh wil verfchonen, Moet fy met kennis eerft en wel te rade gaen, 't Is nietghenoegh een hek opreden aente flaen, j Maer yeder ftaet het toe figh naerftelijk te wennen, • Om 't gheen, waer nae hy traght, eerft wel te leren kennen, Wel kennende het gheen hem t hert betraghten doet, En vindt het in fijn maght, lbo zijn fijn reden goet ,• v Maer of fchoon yemandtken een faek met reden pryfèn Waer nae fijn wenfchingh ftrekt, en fonder aen te wijlen, Oft hem de felfde faek, pftgoet fbud' zijnof quaet, Die doolt, hoe feer en vaft hy pok op reden ftaet: Seyt Plinws niet reght, een faek die (bnderlinghe f Op onfè reden paft; hoe datyan alle dinghe Is oefening Meeflres; verftaet mijn Neef den fin ?
Hy feyt de oefeningh brenght ons bequaemheyt in. ilind, 'k Verfta mijn Neef Alcip fijn meningh, doch ik vreefe, Dat ghy in hooffcheplight heel onbequaem fult wefe; Mits ghy te langh op 't landt verlieten hebt u tijdt, En daerom onbequaem tot hooffche plichten zijt. Jilcip. Neef CUndor) wat my doet de onghewoont ontberen, Dat hoop ik mettertijdt door oefeningh te leren : 3> Denkt dat een P'Jftgier geen wegh ten eynde raekt, „ Ten fy hy op den reys een goeden voortgangh maekt: j, Hetmoedigh Paert laet figh van Ruyters niet befchryen, }> Ten ly het d'oefeningh bequaem maekt te bevryen: Noyt
|
||||
TER DEUGHDEN. 211
Noyt koom ik tot het wit van mijn ghewenfte fin,
Ten zy ik op het Hof, de hooffche plicht begin. Ift niet een meerder eer met fmertgheraektaen wenfchen, Als met kleynacbtingh hier by domme fleghte raenfchen. Teflijten 't leven onder beeften op het velt? Landt-leven voedt een Boer, hofs leven voedt een Helt, Q'md. Jlcippe, Neef ik fpeur wt alle dele dinghen, Hoe licht des menfchen hert valt öp veranderinghen^
't Docht my op heden vremt wanneer ghy feyde, dat : Ghy tot het Hof begeert, en groote kiften had 5 Ik, die u voorftel ftond op 't alderhooghfte teghen, Ben fel ver nu met u gantfch tot het Hof gheneghen: ^Icippe heeft ghelijk dat hy naë hogher traght, Als ik het reght bedenk, wat iffer min gheaght Als 't fleghte Herder-ampt by yeder een verfchoven? 'k Ben u ghevoelen eens, en reys met u ten Hoven, Doch billik, datmen eerft daer van mijn Vader fpreek,'
Ik bid u Neef gae mé: 'k hoop dat ik met gefmeek Sijn hert beweghen fal ons 't reyfen te vergunnen. Akij). Daer komt u Vader, die wy lightelijk nu kunnen Ontdecken onfefin j Clind. Mijn Vader zijt ghegroet.
Alcip. Het felfde ik mijn Oom, u ook toe wenfchen moet. (Je**!- Ikdank u, waer van daen komt ghy dus met u beyden ? Clind. -Een wonderlijke luftdiefchijnt óns aen te leyden U met eerbiedigheydt een faek te draghen voor, Waer op verfoeken wy, mijn Vader o ns verhoor. Clean. segh my wat ghy verfoekt? Qlind. k Sal Wader u ontdecke, Ahoo tot hooger eer al mijn begeerten ftrecken} Gelijk ook onfeNeef sAlcippe, is 't ons leet, Datmen foo langhen tijdt in 't boere leven fleet: * ' Dd 2 Der- |
||||
!** MINNE-SPIEGEL
Derhalven zijn ghefint ons moedighte verkloeken,
Met u verlor, ten Hoof een beter ftaet te föeken; Clean. Wat lüft u domme jeught, te nemen byder handt ? Wat heeft het woeligh Hof, doch by 't gherufte landt?
't Lant-leven is een vreught ,daer 't Hof niet is dan quellen -? Wie iflèr die'tghetal der Vorften weet te tellen ï Die wt de flaverny van 't kribbigh hofs verdriet Begaven haer te landt; feyd' ïulim C*far niet, Dat hy veel liever woud' te lande vredigh welen, Als int het Roomfche Hof tot eer en ftaet gherelen: Dees wetten zijn van ouwts al op het landt gheweeft, Dat yeder 't fijn gebruykt> geen woeker winften vreeft, Noyt huys-vrouw gheefter man oorfaek van jaloufye, De wan-gunft iflèr doodt, men kenter gheen benye; Geen Venus Kamenier, oft Koppelaerfter hoos Ghebruyktmen op het landt tot luften goddeloos; En fietmen niet te landt veel daden waerd om prijfen ? Hoe eerlijk Moeders daer hun Dochters onderwijlen j Huys- vaders hunne Soons aen leyden in haer jeught Tot nodelijk ghewin, door wetten vandedeught •, Een yeder leeft te landt niet foo hy is gheneghen, Maer foo hy fchuldigh is fijns fchuldighe pligbts weghen^ Elk leeft van 't gheen hy wint, geen ziele foo vervreemt, Dat hy, door cruade ruft fijn naeften 't fijne neemt, Elk eerelijk befit fijn landt, fijn huys, fijn erven, Een yeder leefter in een vreefe van te fterven; Dit alles aen een zijd; let op het principael, U handen onghewent te voeren 't fnedigh ftael, Ghy die van kints-been af ghedook hebt met de Schapen, Van leden al te fwak om voeren fchildt en wapen $ Ghy
|
|||||
TER D E U G H D E N. 213
Ghy die noyt anders waert als hier te landt behuyft,
U voeght geen blank piftool, gheen degben inden vuyfti Maek eens een over-legh met reden by uw felven, Ghy die nietzijt ghewoon als ploegen, ipitten, delven, In plaets van wapens draeght een fleghte Herders rok, En in dijn handen voert een hafelare ftok j Ghy,die niet hebt gheleert als matighlijk te leven, Hoe wilt ghy uw ten Hoof by d'Edeldom begheven ? Ghy die gheen leven als 't eenvoudigh zijt ghewent, Moet denken, dat het Hof beft paft voor diet die 't kent; Clind. Wie leefeer die 't onkundt niet kenbaer wort doot 't leren ? Alcip. Die 't Hoofs wil leren, Heer, die moet ten Hoof verkeren, Clean. 5t Is foo, maer oefFeningh eyfcht haer bequame tijdt j Wijl ghy van kints-been afte landt gheoeffent zijt, Sal onghewoonte uw, door onbecjiiamejaren, Met onghewone laft in 'r oefenen befwaren ? Het Hooffche leven dient van jonghs af aenghewent.
Clind. 'k Vertrouw mijn Vader toe dat hy de reden kent, Stelt reed'likheyt te werk, die leert dat gene faken De menfeben haer beroep volmaektelijk volmaken ; Gheen ftaetvolmaekt den menfeh, den menfeh volmackt Hoe menig iflèr die ten Hoof voor Edel gaet, (fijn ftaet, Niet teghenftaende, 't is van jonghs hem aenghewafTen, Soo fal noghtans aen hem de boerfheyt beter paften : Daer leefter veel ten Hoof in weelden opghevoedr, En van een arrem hert,en moedeloofe moedt: Hoe veel in teghendeel van fleght gheflaght en leven, Zijn door haer moedigheydt in 't Hof tot ftaet verheven: Soo dat mijns oordeels is van defen 't reghte ftuur, De faek niet die men Iieft, maer lelver de natuur, Dd 1 'kHad
|
||||
' ai4- MINNE-SPIEGEL
Clean, 'k Had op u kloekheyt, Soon, noyt fuiken goet vertrouwen,
'k Sal door u rede,n my als overwonnen houwen: Indien natuur u trekt te foeken hooffche ftaet, Ik gun op uw verfoek, als dat ghy derwaerts gaet: Alcip. Wat iïfer doch te landt waer wt men yets kan leren ? Wat nutbaerheydtift onder beeften te verkeren ? Sijn wy geen menfchen ? ook begaeft met marine leen ?
Bequaem om inden dienft des Krijgs-GodsM^j te treen? Gcbreekt het ons aen kracht van zenuwenen fchonken ? Ach neen! 't hert ismy aen de wapens vaft geklonken: De moed is aen'het fwaert ghenagelt, en gheheght, Ik draegh in 't lijf een hert dat met fijn vyandt veght. Glwd, Nochmoedigheyt, noch luft en fullen my ghebréken, Om nae de hoochfte eer des Edeldoms te lteken : 't Zy ik het moede Ros, in harnas blank befchry, * Het zy ghewapend ik met mijne vyandt ftry: Schoon my ten ftrijde moght de braef fte Ridder daghenr In Clindor is de moed met hem een kans te waghen, Soo moedigh drijft de moed mijn moedigheden an, Dat ik in 'tftrijden trots de trotften Edelman. Clean. De moedigheyt toont blijk van uw ghenegentheden, 'k Segh dat ghy beyde fpreekt met vaft en goede reden,"1 Die als ghetuyghe zijn van 't Adelijke bloedt, Ook dat ghy beyde zijt by Adel opghevoedt: Clindor mijn Soon, en ghy mijn Neef, ik wil u beyden Tot meerder moedigheyt van hooffche luft aenleyden, Dewijl ghy zijtgheneyght tot Wapens ende ftrijdt, Sal ik u doen verftaen van wat gheflaght ghy zijt: Soodanigh, dat ghy beyde meught met aller eeren By d'eelfte Adel u ghelijken, en verkeren: ■ j Weet
|
||||
TER D E U G H D E N. 217
Weet dat ghy niet en zijt van Herders ftaet offtam,
Maer't braeffte Ridderfchap dat oyt ten hove quam, Is van ons maeghfchap; dies uw hier op ftaet te letten, \ Bevinde dat natuur een.yeder fielt fijn wetten, 'k Segh wetten dwingen nwdat ghy het landt verfmaet.
En volgens, de natuur van hier ten Hove gaet: Dies ik van alles fat uw beyde doen Verforghen, Het gheen van node zy, op dat ghy tegens morgen U reys ten Hove neemt, dies voeght u neffens my, Om te verfchaffen al wat daer toe nodigh zy. m .... \yM'\ '-.: v;.V i
De hoop mijn liefde voet,dat onder dele linden
Mijn lief^lcippe fal fijn J'mariÜis vinden, Op 'tfchryvé van mijn brief fijn antwoort doen verftaen,
En oft op mijn verfoek hy ook ten Hoof wil gaen * Hoe woelt mijn hmjen in een drift van foet verlanghen, Om antwoort van mijn lief etappe te ontfanghen j Waer blijft ghy,ach! mijn lief? waer toe fo lang vertoeft.?
Uaf-fijn 'ttedere hert van ^marilbedroeft, Ach.' hoe verdrietigh valt de liefde 't langhe wachten," Ik raek aen 't dolen inde dool-hof mijns ghedaghten j 't Is beft ikmy wat ruft, de fantafy bedwingh, En onder ditgheboomt een Herder deuntje fingh,1 Syjit neder, finght op defiemm^ :
Ach! blinde Benghel* |
|||||||||
Sonyanmijnfinne,
He |
|||||||||
ert \
|
|||||||||
Hoop yan mijn minney
Oorfae^
|
|||||||||
n6 MINNE-SPIEGEL
Oorfatkym mijnjmert j
Boe meugkje doch fio langb vertoeven ? Ey lieve aoet mijn "cv* / 1 Ko&m, koem Alcippe hy u Amaril. Alcip in Hoofïche kledingh, fchuylc
achter de borneren finght: Schoon Herder'mne
Voedfiervanmijnzjel^
lk^} die *t?W minne,
Foor u neder kniel
Enfcheyd nu nM bet herders leyen,
Op u begheert en *VPÜ
Hierü Alcippe byfyn Amaril.
Amarillis.
Wdèrfil ikytnden
d'Jfgodt van mijn min ? Alcip.
Hier inde linden Schone Herderin; Amaril.
VTderfcbuyltgby u mijnVVaerde Herder ?
Eylrztyderomfovijghjejiil?
Kpom, kpom Alcippe, by « Amaril.
Alcip.
%uyghfitye wvinden
't Groent loof<WM neer $ |
||||
BLY-EYND-SPEL
|
2l7
|
|||||||
Enfpreyt de linden
Ruyfcbendheen ennuyeer, By! buygb de tackjes "pan malkander. A mar il.
Ach! ach! ikMViJ3 myn 'P^iï*
ïkmijn Alcippe ? ghy u Amaril. Alcip. Hier ben ik Amant, hier ben ik Herderinne,
Sie wat Alcippe doet ter liefde van u minne\ Sie uwen Herder hier verwiflelt van ghewaet,
En dat om uwen 't wil gheneyght tot hoofiche ftaet: Ik ben volkomen nu ghefint nae 't Hof te keren, Soo door mijn eyghen luft, als ook op u begeren. Ama. Alcippe. > Alcip. Lief.
Ama, Alcip. Alcip. Mijn lief, mijn Amaril.
Ama. \J luften zijn te feer ghehoorfaem aen mijn wil.
Alcip. Mijn wil is willigh naer u willens wet te leven. lima.'Tot loon wil liefden u mijn hertjen overgeven ; Ey! voeght het by het uws, en voert het uyc fijn ftee,
Mits u mijn hertje mint, neemt het voor 't uwe mee. Jlcip. Ik fal, mijn lief, ik fal u hertjen met mijn draghen, In het ghedaght aen u, mijn Engel! alle daghen Liercis offerande doen; en knielen niet alleen, Maer buyghen zielen wil, met offer van ghebeen $ Gheen dagh, gheen uur fal my des af-fijns tijde delen, Oft Amarillisfal in mijn ghedaghten fpelen j U beelt, u lieve beek, u beeltenis fal my Verftrecken aen 't ghedaght een fchoone Schildery, E e Daer
|
||||||||
*i ALCIP en AMARILS
Daer ik met Hert en ziel gheftadigh opfal malen,
En daer mijn leven felfs het voedfeJ wt fal halen t Mijn lief, mijn Jmaril! op heden fal 'tghefchien Datmen deHuldingh des Vorftins fal kunnen fïen, Dies ik met Cltndor reys, om daer eens aen tefchouwen, • De ftacy diemen fal op dele huldingh houwen ; De tijdtgheen wt-ftel lijdt, dies ik, mijn Jmarill
Met u verlof, van u mijn affcheyt nemen wil. Ama. Mcipye, lief! ik wil een faek op u begeren, Al eer dat ghy van my ten hove-waert fult keren j
Dat is: wanneer de weeld ten Hove u ontmoet En dat ghy inde weeld u hert met luften voet, Om door gheluk tot eer en hoogher ftaet te fteyg'ren, Wilt dan, aen ughedaght Alcippe, doch niet weyg'ren, Te plaetfen in het hert uw lief, u Herdeiïn, Die in haer herte plaetft de Herder van haer fin : Ey !laet ftantvaftigheyt by u haer woonftee houwen, Willek mijn flegtheyt niet aen HooffcheStaet-Iufvrouwen, Wiftelt mijn trouwheydt niet aen 't Hofs bedriegery, Lieft mijn opreghtigheydt voor Hooffche heerfchappyj Dewijl ghelegentheydt, mijn Helder! falghebreken, Om mondelingh met uw, mijn litfAlcip! te fpreken, Verfoek ik dat fömwijl eens ftomme boden gaen, Die my uw ftaet, en uw ghefontheyt doen verftaen > Plaetft mijn in uw ghedaght den tijde van al u daghen, Noyt uyre vanden dagh, of 't herte fal my jaghen Hier in de lommer, daer het met een minne-klaght Wt nocken fahhelaes! hoe 't naer uw weer-kom ft waght- Dewijl het dan moet zijn dat ghy van my fok fcheyden, , -_Wit ik.mija lief 4i«]p een ftuckeweeghsgheleyden En
|
||||
1
|
||||||||||
BLY-EYND-SPEL. 319
En met een lieve kus toe-wenfchen luk op reysj
4kip. En ik dat kusjen fal, mijn lief! inliefds forneys Door 't vuyr der minne doen in mijn ghedaght verteren,
En wtdat kusjen, liefdens voedfel diftileren -t Indien 't mijn Enghel luft my wt-gheley te doen^ Sal ik, door tijdts verloop, my tot het reyfen fpoen, En fal van week tot week aen u, mijn lieffte fchryven, Ghyzijt mijn eyghen, en die fultghy altijts blyven; Mijn liefd' verandert noyt, dat fweer ik by de Goon, Koyt wiflel ik mijn liefd' aen Coninklijke Croon. Tweede Handelingh.
\ Amarillis. Wanneer een dicke damp bedekt
Bet Hemels blaeu-vv metduyfler, T>e Son mee ^volken overtrekt, Soo gheeft pjnjlrael op aerd' gheen kysler. Ofit als de Maen te reye gaet '
Met rifk$ (leep van flerreftralen, En opghepronkt met Hemels sïaet, Haer <-vyeer-Jchtjn laet Van boven dalen. En dat een drift van wolkenfvv ert
Benevelt 'tMaen-lightende Herren-, Soogaet bet mijn verliefde bert, Wiens Son mqn noch befchtjnt van verren. |
||||||||||
s
|
||||||||||
Mijn Son, mijn ligbt, mijn liefdensglans
'Die my noch huyden heeft befchenen, E e i Als
|
||||||||||
22« A.LCIP EN AMARILS
Als V opper puykyan a lle mans
Is nwvvt mijngh ejighl Verdienen. i. ■ - ■ ' v.
Alcip ! mijn hertens Herder, ach !
't Valtfvvaerder als V my docht voor defen, Ikfchijn op V klaerslen vanden dagh In droeve duyflernts te <r>vefen. Nttghy u by-ftfn mijn ontrekt,
En 't Landt verlaet om Hoofs te leren. Is 't hert met dampen overdekt Mits '\moet uSonne- light ontberen. Wat ifi, oftranen,fught, en klaght
Mijn droevigh hertefleets Verfellen ? Mijnfmert <vvort daer door nietverfaght, Noch oo'kjnitn innerlijke quellen, Ey! liefde Igheefmy hert, en moet,
Om 'taf-zijn met ghedult u helen, Tevrijt mijn lief voor teghenjpoet O Coon ! die k, '» umaghtbevele. Alcippe is ten Hoofghckeert,
Om daer nae Haet en eer te traghten '3 Als 't luik hem hooger heeft ver- eert, Salik met yreugbden hem verwachten. |
|||||
/
|
|||||
BLY.EYND-SPEL ui
I. VERTONINGH.
*T)Ae r 4majïsghehult w'vert.
Nae dat de Vorften zijn ten Hove t'faem ghekomen,
Na dat de ftemmingh des verkiefinghs is vervulr, Wert Amajis tot Gouvernante aengenomen, En voor Vorstinne van Marcilien, ghehult. II, VERTONINGH.
'T)der den Eedt desghetrou^wigheyts aenjmafis
gbedaen njyordt. Terwijimen de Vorsiin den Eedt van trouheydt fweren,,
Vervalt PrinceJifenluÜy met dertel ooghsghegluur ; Die op--dlcippe ipeelt; en foekt na haer begeren Te bluften nae haer wenich, datinghefoghen vuyr. Kort ndde Vertoning}), komt AicMehpi, ende <vyort
Vdn Gabrind yerpolgbt. Beleefden jonghelingh, ik hoop met vaft vertrouwen,^
Dat ghy mijn vryigheydt my fult ten beften houwen; 'k Wift garen wie ghy zijt ? om reden die my port, En hoe ghy, moedigh Helt, met naem gheheten wort > Mcip. Ghy, die tot kennis van mijn name zijt gheneghen Wat isu, fegh my dat, in 't minft daer aen gheleghen ?
Qdbr, V meerder als mijn felfs, wift ghy het gheen ik weet, Dienft-willigh, weet ik, dat ghy mijn verfoek voldeet, U komfte hier ten Hooffalu gheluckigh maken, Ghy kunt hier, foo ghy wilt, tol ftaet en hooghey t raken, E e 3 Ghy
|
||||
224 ALC I P cu AMARILS
Ghy kunt verkrijghen't gun noyt Vorft verkregen heeft»
Dies het van noden is ghy my te kennen gcefty ""*. Wie dat ghy zijt, en hoe u naem is my laet weten ; Akip, Wej, als ghy't weten wilt ^Icip ben ik gheheten, £n van gheflaghten ook wt Adelijke ftam, Derhalven ik in 't Hof hier van MarcUy quam, Om Adelijk hetgantfche Hof-ghefinteeeren, Op hoop van hoogher, ik ten Hove kom verkeren. Gabr. 't Schijnt het gheluk alree u dienft te toonen pooght, Ik weeter een ten Hoof, die heeft AÏciy be-ooght, En uwe min foo diep ter herten in doen drucken, Soo dat ik weet te doen u vvenfchingh. te ghelucken j Hoe welfy my niet heeft Wtdruckelijk ghefeyt, Dat metter herten fy uw draeghtgheneghentheydr, "Weetik nochtans de faek föo verre wel te brenghen, Dat fy, indien 't u luft, u wille fal ghehenghen $ Ik weet een middel, waer door ghy de foete wet Der minnen kunt voldoen, in 't opghepronkte bet, Niet met een fleghte ftof, maer Gout-cieraet behanghen, Daer foekteen Vrouwen-beek dlcippete. ontfanghen: Geen Vrouw van kleyne maght,maer van een hooge ftof, Niet vande fleghfte, maer de grootfte van het Hof, Na wienióo menigh Vorft ghetraght heeft, maer verloren, Jlc'tf. Wat hoor ik, Hemel, ach ! wat komt my hier te vooren ? Min-.voedfter Cipria, wat hebt ghy voor met my ? IktvvijfFel, of dit niet een valsbedrogh fal zijn, 'k Heb dikfnaels veel ghehoort van 't Hofs bedriegeryen, Den Stierman die in Zee de rotfen niet wil myen, Lijt fchip-breuk,waer door hy figh lêlven brengtin noot
Dooi: onvooifightigheydt veroorfaekt fijne doodt, 't Hof
|
||||
■ -" ------- ~ ~~ r "tt ^ .....t "^ ~; "t ■' -
BLY-EYND-SPEL 223
't Hof is een vvoeftezee, vol klipachtighe gronden,
't Hof is een hooge rotz van fchadelijke fonden,
't Hof leyt op valfheydt toe, door foete veyniery, Dies dient voorfightighcydt te wandelen met m^ Hoehietghy?
Gabr. 'k Hiet Gabrina, Heer. 1V Mcip. Wilt my eens fègghen, Door vviens bevel ghy my dit komt te vooren legghen?
Gabr. Mijn Heer houd figh genoeght dat hem 't geluk gefchiet. 4lcty, i Gabrina) ik vertrouw my op dat feggen niet, Gabr. Wat vvaent Alcippe dan dat ik hem foude liegen ? Alcip, Dat koft ghefchieden, mits de woorden vaek bedrieghen, Gabr. Bedrogh en ken niet zijn, daej daet de vvaerheydt toont. Alcip. In fchijn van vvaerheydt 't Hofs bedriegherye woont. Gabr, Waer fchijn isfonder daet, daer is bedriegerye, Maer waer de daetfelfs blijkt ken vvaerheydt fchijn niet lye.
jlcip. De reden zijn wel goet, waer 't werk foo inder daet. Gabr. Soo 't niet foo is> vvenfch ik dat my den donder flaet. ■Alcip, Gabrina^agh ik op uw' woorden dan betrouwen? (wen. Gabr. Mijn vvoordé,Heer, mengt ghy wel voor waraghtig hou- Alcip, I ft waer dat my ten Hoof een edel iufvrouw mint l Gabr. S'is meer als een Primes die tot uw is ghefint. Alciö. Iftfoo? eyfegh? Gabr. Ik fvveert by al de maght der Goden. Alm. Heeft fy my dan ghefien? Gabri. Och jae en my geboden Om u van defe naght te brenghen in haer zael.
Mcip. Gabrina, 't (chijnt een droom. . ~ , Gabr. Let eens op mijn verhael, Sy heeft mijn ftrik belaft mijn naerftigheyt te pleghen,
Tot harebykomftu, Akippe te bevveghen,
Sal
|
|||
2U ALCIP EN AMARILS
Alc'y. Sal ik haer by-zijn dan genieten moghen ? Gahl. Jae.
^/dp. Sal 'c zijn Gabrina, dat ik met uw by haer gae ? Gabr. Ghy fok alleen haer niet met uwe by-komft groeten, Maer felfs haer lieve lufi: met minne koelen moeten. Alc'w. Gabrina, fmeult haer hert tot my in minne-biant ? Gabr. Dat fal ghetuyghen felfs de Gulde ledecant, Waer op ghy defe naght, indien het u fal lullen, Met een volmaekte Vrouw, fult veyligh meughen ruften,, Omhelft,gheftreeltf ghekuft, ghevleyt,ghe-eert, ghedient, Niet als een oorloghs Helt, maer (bete Vmm vrient: ■dlcit). Gabrina, fegh my doch, hoe dat fy wort geheten ? Gabr. Sy heeft het my gheboon dat niet te laten weten, 't Is beft, mijn Heer, dat fy haer naem u felveièyt.
Alclp. Ik vrees Gabrina, noch dat hier bedrogh in leyt. Gabr. Daer van'bevry iku op ftraf der Goden plaghen. JUip, Op 't gheen ghy fweert, wil ikGabrina, het dan waghen,- Alcippe is ghewïs al van een ander geeft, En beter Vrouwen Man als Iofehp is gheweeft, Veel liever wil Alcip een kamp met Vmm fleghten, Als welgeharnaft, met den grooten Krijghs-Godt vechten} # Dies ik vrymoedigh gae, en doe 't gun ghy begheert. Gabr. Een dingh dient noch gefeyt al eer ghy derwaerts keert,
Gheen reghte lievert ken volkomen vreught ghenieten, Indien hy figh ontfiet het bitter van verdrieten j stlappe, ach! ghy voedt de fbete minne-vlam In d'alderfchoonfte Vrouw, die oyt van Vrouwen quam, Minfaem, beleeft en heus, in't Hof, noch op der aerden En leefter haers ghelijk in edelhedens waerden; Van dees beloof ik u, u luftën nae begeert, Mits dien dat ghy aen mijn beloften doet, en fweert Dat
|
||||
B L Y - E Y N D. - S P E L. tij
Öat gby de faecke fult by u verborgen hois wen,
Ghelijk ik u dat wil jilcippe; toe vertrouwen ; Haer naem moet zijn fècreet, haer minne niet ghemelt,
Nochookaen niemant niet u foet bedrij f vertelt, . Ook fal dees Iufvrouw uwe komfte niet ghedoghen Ten fy, dat het ghefchiet met toeghebonden ooghen, Gheblinthokt moet ghy gaen, daer ghy nae uwen fin, < Gebmyken meught u laft. Alcip. Hier vind ik prykel in. Gabr.. Daer is, ghelooft het my,gheen prykel in gheleghen. Alcip. Hoe foet de luften zijn, dit maektfe mijn weer teghen * Al was de luft van min noch duyfentmael foo: foet, Ik foekfe niet daer ikfe blind'linghs vinden moet, Gabr. Ikfoid, voldoet mijn bee, want gby niets hebt te vrefen, Ik fweert daer fal in 'tminft voor u gheen prykel wefen: Waer is u moedigheyt, waer fulke ftrikte wet, Waer vrefe, die dat foet van min te rugghe fèt ? . Ift mooghlijk dat ghy kunt de moet foo laten finken ? De min behoorden 't hert aen luft lbo vaft te klinken, Dat geene achterdocht, u minne-luft ontjaeght, ] Te meer,dewijl ghy felfs ghebeen wort vande.Maeght, Fy Moeder! wt wien ghy ontfanghen hebt dit leven, Fy u! natuur die hem dees fchoonheyt hebt ghegheven, Fy borften die hy foögh, van fijne kihtfheyt af, Fy, dat de fchoonheyt hem geen meerder moed en gaf! Fy daer een Vrouwe-luft door moedeloofe mannen, Kleynhertigh ende kintsfoo light wort wt ghebannnen! ttAlcifpe^ ach! ghy zijt die ghene die ghy bent, Ik fweert, dat u ik noyt foo hert-loos had gbekent. Alcip. Wie leefter die niet fonw veranderen fijn finnen Van alleachterdochtjOmfoete luft der minnen, Ff -Te
|
||||
x%i ALCIFen AMARILS
Te pleghen, (bete min, gheeri bitter ongheval,
My uwe foetigheydt voörtaen mifgunnen fal, Geen fwarigheyt, geen forgh, en fullen my doen fchromen, Het fy in wat gheval, aen minnens loet te komen, Gabrina, i{Te fchoon ? Gdbr. Wtmuntend. Alcip. Soet van zeden ? Gdbr. Ook al. A/cip. En wel gheftek van lichaem en van leden? - ,< .i,~:<
Cjabrï. Trots Heer, in als volmaekt.
Stift. En is't haer wil en fin, Dat ik te naght met haer fal plegen foete min?
Gabri. Ikfweert. dkip. Soo bid ik dan laet my niet langher wachten, Hoe tockelt my de Inft, hoefpelen mijn ghedaghten,
Hoe kietelt my de graeght met innerlijke brandt, Om aende min Godin te doen mijn ofFerand; Devreughde ichijnt mijn hert in tijdts vertrek te klemmen, Ghedaghten inde vloet van 'Qpris ftromen fwemmen, De luiten maken zeylom met voor-wint van min, % Ruym-fchoots de haven van mijn 1-uft te loopen in, GaMna Cabrina, blind my nu, ik ben des wel te vreden, oogben. Als 't ü ghelieft rriijn Heer, nu laet ons binnen treden. |
|||||
VER^
|
|||||
*■ :'•-
|
|||||
BLY*BYNP-5PBL,
|
|||||
VERTON! NG H,
Vdtr dklpfi bj <k Primes u hd Uyfo, My (vande Vrinm in mitme-luft ontfanghen)
Die vleytjdic bidt, die tëreek>die lief-kooft,en diefmeekt, En offm Vmm vrvigbt roet kusjes op haer wanghen,
Hoe hy haerfpraek verfoekt, niet eens fy weder fpreekt. Wade Vemmnghbrmét Gérin4*4lcif><v)>ederc^fan
F f 2 ■ % Ha!
|
|||||
228 ALCIP en AMAR1LÏ '1
"Ha min! hoe vol-op heb ik daer u foet ghenoten,
fïofpiëëft hetmïnne iükAJapin luft gheftreelt, ||ti Ackti ach! hoe heeft de min nae wil, en wenfchighéfpeelt, I Alsfyipyhadomhelft ind'armeniv^ftbefloten. ;Jf>V" i ;,; Qrninj, waerwtisdochdefoeteluftgherproten;^
Die tot dit loetghenot^/^^ heeft ghebïaght? O min \ hoeijoft hebtghy mijn tuften toeghefaght, Dat ik hietweët wie 't is, dat heeft mymleft verdroten^ Doch, foo veel (peurden ik,;hoewel ik niet en fagh, ;
?,:Èat dele Jafv^fiivy, (in vyiens^rmen dat ik-lagh) - ;>; | 'Wasjeughdigtï, lief en foet ? \^!ftektin;kunft der minne. .•Natuur, gny die in haef Hitminne-vuyröhtftaekt,
Hebthaer opkindeimin volkomentliikvolmaekt, ' -": jgodicyplmaek^ i/A rw ::..-Ar;^at:|ufVroüW:jtaögtït'<Jitvfeijri/i^'j F(p»^!actiTwie ift ?
[W^^.hs^t^^Ê^^'^'^mcb.dat ik hetwift, Wie my die föetEèyt van dié minnery verliende, En in dat foet onthael mijn graghe luften diende j Met bolle lipjes my foo lodderlijk ghekuft, En alles wat fy heeft gheofFert aen mijn luft, Clind, Wel Neef, hoe dus in u ghedaghten op ghetoghen ? Alci]>. Keef ftindat) wel te pas, hoe foud ik doch.vermoghen Te veynfen 't luk voor u, dat my hier is ghefchiet, 'k Sal u verklaren, Neef, want veynfen ken ik niet, Hoe fal ik op het beft met woorden u verklaren, Wat vreughde my alree ten Hoof is wedervaren ? . ■'» i Ach leyder! dtCc tongh ghebreekt het aende maght ';._ \ Te melden't foetftefoet dat my de minne braght. |
||||||||
[ .X
|
||||||||
Hoe
|
||||||||
BLY-EYND-SPEL. 229
Clind. Hoe,Neef,hoe dus, wat iuV ^Icip.lloov toe ik fal 't u feggé,
Als my de min, ik fegh de minne-dagh gingh legghen, Dat ik op vremde wijs moft komen daer ik fouw Ghenieten minne-vreught van een PrincelTe Vrouw; Een Vrouw van groote maght en Adel nier ten Hove, Heeft my 't luck meer vergunt als Clindor Tal gheloT'e, Een oude Vrouw heeft my tot dit gheluck ghebroght, En door dccs Vrouw heeft fy het felfs op my verfcght j Ik moft gheheel verblint by dele jufvrouw komen, Doch mits dat my het light, in 't by-zijn wiert benomen, Koft ik niet fien wie 't w7as, wiens rijke Ledekant Door 'tfbete minne-vuyrbedoven ftond in brandt: Waer in ik defe naght naer mijn begeerten ruften, Met HerTelijk onthael haer lieve lipjes kuften; Soo dat de volheydt ik van dien niet fegghen ken,
Doch een faekiiïer daer ik moeyelijk om ben, Dats,dat ik niet en moght de plaets mijns vreughde weten, Noch wie dees jufvrouw is, en hoe fy wort glieheten: Wat liftigheydt dat ik hier toe heb aenghewent, "Soo wierde my nochtans haer name niet bekent, Doch, foo veel ift, de plaets waer fy my deed ontbieden, De plaets daer mijne luften minne-vreught ghefchieden, . Befpeurden ik dat w7as een plaets meer als ghemeen, En als ik op haer koets by duyfter quam ghetreen,
Tuyghden 't ghevoelen my de koftele geraden, "Waer meed haer Ledekant my doght te zijn beladen, Bedenk eens Neef,bedenk wat vreugd mijn hert ontfing, Als ik by fuiken Vrouw gants naekt te bedde gingh, Denkt by u felven eens hoe 't hert in Iuft moft woelen, Als ik haer borsjes moght eti ook wat meerder voelen j Ff 2 Haer
J
i,'■' " -, -■■' .; . , ■■'.■
"'■' ' '"*; '-.'.' :■' ' s ':- ,"
|
|||
f
|
|||||
*>« ALCIP en AMAHILS
Haer borsjes matigh rondt, fïj|poefeligh en foet
Dat als ik daer van fpreek in vreughde fwijmen moet» Wat noch de reft belanght dat fal ik ftille fwijghén, En wenfche, (bmijnjuft die vreugd noeh eensmagh kryge, Dat my dees lieve Vrouw moght werden dan bewuft. Clind. Ghy, die my hebt ontdekt 't ghenot van uwe luft, Kunt middel, foo ghy wilt, door mijne raet bekomen, Waer door de kennis ken by u worden vernomen ; Indien fy wederom u komen doet by haer, Neemt dan ghelegentheyt, in defer voeghen waer, Wanneer ghy by haer zijt, in 't affcheyt gaet ter zijen, En wilt wt het gardijn, oft het behanghlel inijen Yets van de franje, die u melden fal wie 't zy, Met wienghy hebt ghepleeght uw (bete minnery, Ghy, die door 'tfnyen fult gordijn oft hanghfel fchennen, Sult fekerlijk hier door de jufvrouw leeren kennen, Miticlien dat ghy daer nae by daegh het Hof door gaet, En met voorfightigheydt wel naerftighgade flaet, In welke Sael het is daer ghy gordijn ghefchonden, Of't hanghfel hebt ghefneen, hier door fal zijn bevonden Wie't is. 'Mcip. Seer wel bedoght, CUnd. Dunkt uw mijn raedt niet goet? Mcip. Dit is de middel waer door ik haer kennen moet, Cabrina.
" 01 blyde naght voor hem die nu in minne-luften,
By mijn Princeffe leyt in lieve vreught te ruften,
•"': En voor de tweede-mael mins foetighéydt gheniet, Wie ken bedenken watter niet ten Hoof ghefchiet,' De
|
|||||
BLY-EYND-SPEL. aij
De tijdt die is nae by dat ik Jlcip moet halen,
Me-vrouw die klopt, en eer den dagh begint te dalen Moet hy vertrecken, dies ik daet'lijk binnen tree, En brengh zAlcip gheblint weer op fijn eerfte ftee. Gabrina brenght Alcij? nrveer op V Toneel, endegaet
yoortrvvegh. A\cip. Het veynfen is vergeefs, al wouw Vrinces niet ipreken,
Ik weet dat fy het is, allee nigh door dit teken; Wat dat ik bad 't was niet,hoe 'k fmeekte, fy fweegh (lil,
En gafmijn lieve lult volkomen alle wil, Terwijle mijne handt haer blanke leden ftreelden, En fy in mins vermaek op 't foetfte met my fpeelden: Al wat ik deed was wel,al wat ikfprak was goet, In 't kort, al wat fy heeft is wter-maten foet, Doeh'tfcheen,nadatikaen haer mijnen wel hefpeurde, Dat fy heel moeyelijk in haer ghemoed verfteurde Als ik haer noemde, en met faghte woorden riep, Vrinces, verfchrikten fy,al veynfendoftfy lliep, / Maer dwers, en heel verkeerd fy haer nae die tijdt toonde, Hoe 'k om verfchoning bad,in't minft my niet verfchoonde, i Ikgaefoo datelijk nae mijn Neef Clindor toe, Aen wien ik klarelijk hier van ontdeekingh doe. -. ;■ Lucia. G^rrfia,
Gabrina. Gabr. Wat g.helieft Vrinces ? Luti. Fy 1 valfche pry, Noyt had ik uw vertrouwt foo trouwloos teghens my.
*br. Me-vrouw, 'k hebmy ghetröuw in uwen dienft gequeten, "Luci. Hoe komt den vremdelingh vilcippe dan te weten Dat
|
||||
*3* ALCIP en 'AMARILS
Dat ik ben dé Primes >. ghy hebt het hem ghefeyt,
(}*bri. Qat ik onfchuldigh ben fweer ik u Majefteyt, Lucia. Sweert niet 't is vals ƒik weet dat ghy my pay t met logen, Ghy hebt my mode pry, verraden en bedroghen.
Gabri. Trwces, van mijn onfchulc de Goon ghetuyghe zijn. Lucia. 'k Segh noch 't is vals, te meer om dat hy noemde mijn. G*bri. Ghy weet het hooghe Goon, dat ik ontfchuldigh lyè, Primes, daer komt Jlcipy ey 1 fchuylt ghy wat ter zye, ;
Akip Ik fal wc fijne mondt de waerheyt wel verftaen, rwt. En Wie hem van Primes de kennis heeft ghedaen, Lucia yflcipde lufvrouw heeft op heden my doen weten, ter%en Dat ghy te nacht haer hebt Princes Lucy gheheten: en luy- i^at reclen hebt ghy, dat ghy haer foo hebt'ghenaemt ? tdicippe, fiet wel toe, in'tminftu nietbetaemt Te feggen 't gun ghy fèght, ghy waent haer w7el te kennen, En lightelijk fbuwt ghy door waen de eere Ichennen Van die, die eerelijk haer eer noyt heeft verkort, Siet toe dat fy haer wraek op u niet wt en ftort, Ghy hebt een ander veur als ghy wel fiilt vertrouwen, : vIk raed ^kippe u, dat ghy de mond wilt houwen, / Jk bid u, fegh my doch, ^lcipi hoe quam het by ? ,
• Dat ghy de jufvrouw hebtghenoemt lufwounjyLucy. Ghy mift, voor waer ghy-mif!, en ghy met dit te feggen, Souwtde onfchuldighê on-eer te lafte leggen, Dies feght my door wat reden ghy dit hebt ghedaen ?
Mcif. Gabrina, CÜndor heeft my tot dit werk gheraen. G*br. In welker voeghen^gaf u Clindor doch te weten, Dat defe jufvrouw foud' Lucia zijn gheheten ? ; ^tcip. Door een fubtijl beleyt heb ik dit onderfoght. Gabri. In wat manier is dit beleyt dan wt ghewroght ? Soo
|
|||
U Y • E Y N D • S P E L if3
Alaf. Soo ik door Clindors raet, de laetfte naght verleden,
Een ftuk van het gardijn heb foetjes afghefneden, j. En inde Zael geweeft, bevondt ik nader handt Als dat het de gordijn was van de Ledekant Waer op dat de Primes gewoon isfnaghts te ruften, Met wien ik heb gheboet de foete minne luften. Qabr. tdlcipj 't is mifverftant, 't is defrincejfe niet. Dies ik u raden wil dat ghy wel voor u fier, Dat ghy in 't minftedeel wilt fullicx van u geven, Of't'fond u lightelijck (ghelooft my) koften 't leven: ■dlcippe, fwijght, en dit vermoeden u ontflaet, Vaertwel, ghedachtighzijtte volghen myne raet. jlcip. Gdbr'mdy ik beloof u woorden te onthouwen, En fwijgen: wat gebeurter valfcheyt onder Vrouwen.
Ga.br. Nu heeft Pr'mcejfe felfs gehoort wie 't heeft ontdeckt. ~, Lucia, 'kVergeefAlcippe, maertot Clindor 't herte ftrekt Met luft om hem door wraek foo moe en mat te maken»
Dat hy niet levendigh hier wt het Hof fal raken: . Verfchijn, ö! wrede Wraek, vertoon uw nare naght, Koom helfche Nijdigheyt,en pleeght u groote maghr, Koom,feghik,en verfchijnjVerfchijn u voor mijn oogen. , WrA. Wie eyft mijn dienft? Lucia. Maer ik, ha! Vrouw, van groot vermoghen, Wilt ghy my dienfte doen ?
Wra. Princes my maer ghebiedt. Lucia. My is een groote fpijt, en fhodetrots ghefchiet, Waer van ik wraek verfoek. Wrael(.ljéüjn my u gebodé,
Trincejfe, tot dit werk is my op 't hooghft van noden, Mijn Speel-genoot denNaght,wiens maght het al bedekt, Wat toteenflimme gangh langs boofheyts paden ttekt, Gg De
|
||||
5 24 ALC'IP en AMARILS
De boofheydt fchnwt hetlight, en wil in duyfter dolen
De wraek en nydigheyt zijn aende naght bevolen, Wanneer ik met de naght mijn offerand beftem, Soo heeft mijn doen t'cn werk te beter pit, en klem • Ghelieft het ü Tr'mces, dat ik de naght verbeyde, Om dan de nydigheydt door wraek-luft aen te leyden ? Luci. Doet foo, fchikt dat ghy u nae mijn begeerte voeght, Dats dat ghy my met wraek ten vollen verghenoeght, Ik wil dat ghy u fult vervoeghen met malkander, En by Marcellum gaen de Neve van Pmander, Beweghen hem dat hy ten ftrijde treet voor mijn, Met CUndor^n wiens trots de Wraek voldaen moet zijn. V E R T ,0 N I N G H.
VVaer MarceÏÏu* yerfekümetdeVFrrn^N'aght, endeNydig-
heydt , ende Lucia hem toe-reyfy $en Deghen, als tprae^ver/oehn- de op Clindor. De Nijdigheyt, en Wraek hier met de Naght vedelt,
Ophitfen^t herte van M^ceüm om te vechten t . Dies de Primes het fwaert hem inde handen ftek,
Om haer gheleden fpijt met volle wraek te fleghten* éhtMctÜm.
De Wraek, en Nijdigheydt my hebben aenghebeden.
Dat ik voor de Primes in een gheveght fonw tred en Met Clindor, die de eer vande Pr'tncejfemoh* Dies ik met Eden heb de wraek aen haer belooft, En gae om Clindor tot het ftrijden wt te daghen, Die haeft fijn valfcheydt fal met droevigh leet beklaghen : Daer
|
|||||
j
|
|||||
BLY-EYND-SPEL, 2jy
Daer komt hy wel te pas, eer fchenner van een Vrouw,
De naem vanHovelingbik uw niet waerdigh houw, Hoe dorft uw valfche tongh Trineejfen eere fchen nen ? Clind. 't Qeen gny my legbt te ]aft magh ik met reght ontkennen. Mar. Soo doet een eerloos hert, als het fijn mifdaet fiet. Qind. Van mifdaet overtuyght mijn hert in 't minft my niet. Mar. Ontkennen is geen regt, noch woorden waerheyts wette m Clind. fyjet woorden kunt ghy my 't waerfegghen niet beletten. Man. De waerheyt ift dat ghy Trincejfen eer verkort. Qind. Ghy fpreekt de waerheyt niet, foo 't niet bewefen wort. JU*r, Onnodigh ift bewijs, daer mifdaet is ghebleken. Clindt Toont, hebt ghy eenigh blijk, my daer van eenigh teken. Mar. Onnodigh, mits ik u foo veel niet waerdigh ken. Clmd. Soo fegh ik dat ghy lieght, en ik onfchuldigh ben. ' Mare. \X fegghen gelter niet,ghy fult haeft anders finghen. Clind. Ghy zijtde man niet die daer Clindor fult toe dwinghen. Mar. Ghedenkt de fpreuke wel hoogbmoet komt yoor den \al. Clind. \k vrees dat fulex wel haeft aen u ervaren fal. Mar. \J trotflieydt terghtmijn wraek te foeken door de Degen. Clind. £)ie bulbak vrees ik nietghelijk dekinders pleghen. Mare. Het Ichijnt, eer-fchenner, ghy reghvaerde wraeke tert. Clind. U leughentael gheeft my der hal ven moed, en hert. &tar. Wat let my, dat ik u dit in het hert niet drucke ? Clind, \J^at my, dat ik u 't hooft niet kap aen duyfent ftucke ? Mar. Wat fpijt, wat fmaet, wat trots fal langher my ghefchien? Clmd. Wat guyt,wat fielt, wat fchelm moet ik hier voor mijn fie Mar. 't Hert barft my vande fpijt die my hier komt te vooren. Clind. En my, dat ik mijn laet van u dus ringheloren. Mar. Verdedight u, zijt ghy een man ghelijk ghy feght.. Clind. Alree, dewijl ghy my onreght te lafte leghc: Gg i Wel
|
|||||
QB
|
|||||
236 ALCIPenAMARILS
Wel aen, denkt vry dat noyt u Clindor fal ontwijken,
En oft my herr ghebreekt dat falik haeft doen blijken, Vertrouwt vry dat het my niet fchorten fal aen moet, Hoe trots ghy fchelt en dreyght, ik Iaet u niet te goede j Seght my wanneer, en waer ghy wilt dat ik fal komen Daer my door uwe handt de ziele wert benomen ; Wat waent ghy dat ik u ontfien fal ? neen geenfints! U dreyghen acht ik wint, en vreten waer te kints, Wel aen ftelt uyr en placts. Mar, De uyr is al gheboren, 't Verdriet my van een Boer meer woorden aen te horen:
'k Acht dat ghy langhen tijde ten Hove hebt verkeert, Daer ghy de oeffeningh van wapens hebt gheteert, - Betoond nu wat ghy kent, 't fa als ghy wilt. Glini. Voor deten, Ha ! trotfedwingheland, 't is waer, plaght ik te weten
Een Herder die te landt haer Schapen heeft ghehoedt: Daerom niet min als ghy in^heufheydt vanghemoedt, 'k Schroom met geen Edelman, hy zy wie 't zy, te veghtetv, Soo u een Boer verwint, fal d'eer fijn luk opreghten, En door de vlagghe Faem wtblafen over al Hoe dat een Boer hier broght een Edelman ten val y Mdrceüta, alftuluft. Mar. Wel aen paft op mijn handen. Sy raken inge"ï>egktyna eenige fchermutferinge <-u\>en Marcelltu
ghenjyonty ende valt doodt ter aerden. iünd. Daer leyt den fnorker nu, en laet de romp te pande:
Beft ift dat ik vertrek, naet Gotten neem de vlught, Eer defefijrye doodt verfpreyt wert door 'tgherughfc Het
|
|||||
BLY-EYND-SPEL 237
Het doode lighaem *vyert binnen ghedraghen, -
Lwia% ende Gdbrindrv)>t. Hoe vinnigh is 'tgheluk,eylaes! Lucia teghen,
'k Wil datmen Clmdor fal hier over alle weghen Ver volghen, en met vlijt nafporen, opdat hy Voor fijn bedreven quaet reghtvaerdigh ftrafFe Iy, Wel Bode waer vandaen ? van waer zijtghy ghekomenJ *Bode, Van Gotten» Luci. Hebt ghy niemandt op de wegh vernomen ?
Bode. Ik hebber een ghefien ais vlughtende verbaeil Die, (fbo hy feyde) was ghepreft met grooten haeft,
Naer Gotten, en van daer hem yoorder te begeven : Lmi. 't Is nodigh datter voort naer Gotten wert gefchreven, Op datter daer ten Hoof op Cündor wert gelet, En voorts op ons verfoek gevankelijk gelet. DERDE HANDELINGH.
t^mdfis, Vimandery en al hét Hofgejin. -
Hoe edel is de deught in die die deughden pleghen,
En door deugds werké 't loon van deugds verdienft verkrege Ghelijk het blijkt aen u, Vimander, die met lof Een heerlijk ampt bekleet hier nevens*my in 't Hof. Vim*. GTrootmogende VorHin! wie figh ghewent te frappen Van fijne kintfcheyt af op deughdens eerfte trappen, Die raekt van laeg om hoog, daer 't luk haer gave toonti En daermen't deugdfaem hooft met groene Uure kroontj Eer noch mijn jeughdens blom te deghe was ontloken, Heb ik (doch fonder roem, en ongheveynfl; ghefproken) Gg 3 My
|
||||
2j8 , ALCIP en AMARILS
My tot de deught ghewent, nae eer en lof gheftaen,
En ben fo voort en voortlanghs deughdens padt gegacn, Tot ik de gunft uws Majefteyts quam te betreffen, Die't luften mijn gbelukdushoöghlijk te verheffen: I '• De deugd verdiend deugde lóon,fdiesik my fchuldig ken, Vor&inne, t'utven dienft wiens Dieöaer dat ik ben -, En wil noch goedt,noch bloedt, noch lijf noch leven fparen, Om uwe Majefteyts verdienft te evenaren, Met deughds vergeldingh, 't zy in welleker gheval,
V Majefteyt van my haer wil begeren fal. Weldaedt dient wel beloont, en dit fijn deughdens wetten, Hier ftaet een heus ghemoed aendaghtigh op te letten, Dat hy als 't tijdt ver-eyft ghetrouwe hulpe biedt, Aendie, van wien, ièghik,hem deughde zijnghefchiet: Verdorven eeuw, helaes! hoe weynigh, in uw daghen Bevindtmer, die haer nae de wet der deughden draghen; Maer lonen goet met quaet,die vaek het mee ft verdient, Wert veeltijts, nae verdiend, beloningh niet verlient: Hoe veele zijnder die noch luft noch moeyten vrefen, En traghten lbo hun rijk, oft landt ten dienft te wefen, En fonder dat hun loon verdieningh evenaert, Ondankbaerheyt, metreght, voor goddeloos verklaert. #*V». Ghenadighe F#rjf#^, hier iseen Poft ghekomen . K Van Gotten, en verfoekt ghehoor.
'At»af 't Wert aengenomen, Dies brenght hem bier. 'Dien. Ik doe haer Majefteyts ghebiedt. Polï. Van Gottens Majefteyt de groetenis ghefchiet, Aen uw' Hooghey ö! Vorttinne wel gheboren, 'k Hoop dat mijn tijdinghuw fal lief zijn om te horen, Clindor
f
|
||||
BLY-EYND-SPEL. 239
clindor ghevanghen fit, en dat op het bevel
En Jaft uws Hooghey ts. ] Lm* 't Is my lief, u Vorft doet wel.
Akb.
• «■ I
Dewijle my pardon voor clmdor wort ontfeyt,
Dient vruntfchaps reghte proef van my in 't werk geleyt,
En middel aenghewent om Clmdor te bevryen
Van fijn ghevankenis en al te droevigh lyen,
Wat middel beftghepleeght, en in het werk gheftelt ?
Waer door dat clindor raekt wt 's vyants wreet ghewelt; ; Ik weeu'ndien ik had noch thien of twaeif mannen, Tot hulpe mijns beley ts, met wien ik aen moght {pannen,
En my vertrouwen, op baertrouwheydt,'k weet dat wy Door dit.beleytghewis hem koften ftellen vry. 't ts morghen markt-dagh, dies de luy naftadt meeft keren,
En het Kafteel ontbloot, daerwy in Boere kleren
Ons veynfeofullen yets te veylen, in de^s fchijn, De plaets daer clindor fit light ken vermeefterc zijn, Daer dientgbeen tijdt verfuyrot, naer Gotten is gefchreven,'
Als darmen clindor^ beroven van het leven,
; Pies ik op 't fpoedighft reys, verfelt met meerder maght, ' pp hoop mijn aenftaghwertgheluckelijkvoJbraght. j -'T".' l'- : "'* '-. ■•""..' *, '■-■'... "' $
clinier indeGheyanckenü, \
Ach! my elendigh menfch, hoe ik my keer of wende/
Ik draegh, eylaes! met my, mijn knaghende ellende-, Ach ctindor \ hoe bedroeft is uw' ontftelde gheeft, Die daghen naght metfchrik inwendigh is bevreeft, Waer
|
||||
.
|
||||
A L C I V m AMARILS
Waer dat ik ben my dunckt ik fie de Wrake komen, De nacht befwaert de Ziel met fchrickelijcke dromen, De vrefe beek my in de ftraffe mijnes daets, Gereghtigheyt wilt't loon mijns uytgewroghte quaets j 't Gerucht gaet hier ten Hooffdat ik lal moeten fterven Wat droefheyt fal} eylaes! myn oude Vader erven Als hy dees tijdingh hoort? o Hemel! ken het fijn, Stort u ghenadigheytnu eenmael uyt op mijn; Bedroefd e C\indory hier onder der Gotten Koninghy En hebtghy vrund, noch maegt,u mifdaettot veifchoning? Hier hebt ghy niet een vrundt die in uongheval; Een enkel woort voor u ten beften fpreken fal, Mijn Geeft ten hoogliftberoert (op wrede doots gerughten) Mijn hert loft daghen naght veel bitterlijcke fughten, De Ziel is fteedts vol fchrick, anghftvalligh en ontroert, En fchijnt al levend' my ten lichaem uytghevöert, Soo haeft ik mijn natuur tot ruften heb begeven Dunckt my ik Ge* helaes 1 hetfwaert al opgeheven, En vaerdigh tot de flagb, my dunckt dat ik fe ftaen Den Beul, om my de kop van deCen romp te flaenj O Godt! wat vreugt ken ik noch in mijn droefheyt leeren, Als ik u woort gedenk, ó ! opper Heer der Heéren, Wat is u woort een trooft in dees mijn banghe noot, Het woort des waerheyts klfs^l^vvilmet desfindaers doot% \&liaer dat hyjtch begeer, bekeerende magh ïeyen 3 O ! onghemeten trooft den {öndaer toeghefchreven, O Clindor ! druckt dit woort in'tdiepfte van u hert, Verhoopt een Hemels vreught, na dees u Aertfche fmert, Het leven door de doot, opftandingh door hetfterve^, En voor een Werelts ftrydt een Hemels kroon te erven, Dit
|
||||
B L Y -EYND-SPEL. 24*
Dit neem ik tot een trooft, en bid u Hemels Heer,
Verfterkt my door u Geeft, hierin hoe langhs hoe meer. ±4 bh on fits.
Geen Ridder, 't fy hoe kloek hy tegens my figh ftelde,
Die dees myn trotfen arm niet los ter aerden velde-. Geen Ridder die om eer, 'tgeveghtmet ïpy begon, Dien ik niet Ridderlijk met wapens overwon; Ik (door fijn Majefteyt van Spaengien) uytgefonden, Om wapen eer, heb noytfoo fterken Helt gevonden Dien ik niet heb hét hooft van fijnen romp gheiheetij Hoe moedigh dat hy was, hoe trots van lijf en leen: Hierin Marcilien ik my ten Hoof vertone, Om fien wat Ridders, en wat Edelen daer wone, En ofter yemandt fy van foo veel moedt en hert, Dat hy te voorfchijn komt als hem Alfhonfm tart. Ikgae ten Hoof,omdaer mijn eere op te reghten, Soo 't yemadt luften fal om eer met my te veghten : Marcilien wel eer van Ridders was verfien Die Ridderlijk het hooft een Ridder dorfte bien. Alcip yerfeh met thien of t<~vyaelf Jltannen ghekleedt in boeren
kledingh , met mandekens onder den arm, ende gheweer onder hun peerent gaennte'tKgfleel. Alcip,
't Sa Mannen, toont dat ghy tot trouheyt zijt gheneghen,"
En dat ghy condor inde noot niet laet verleghen, Doet blijken dat ghy noch tot Clindor liefde draeght, En dat ghy neffens myn, u lijf en leven waeght, Hh Neem
|
|||||
,
|
|||||
&
|
|||||
*42 ALCIP en AMARILS
Neem moet, hier is de plaets daer Clindor fit befloten, ,
Van wien foo menigh menfch getrouheyt heeft genoten* Laetfijngetrouheydt nu met trouheytzijn beloont, En dat figh yeder nu ghetrouw aen Clindor toont, Eenfaekdientons voor alop'thooghftin aght ghenomen, Dat is: foo haeft als wy ontrent den ingank komen Datmen in ftike dan terftont de Schilt-waght velt, ■ Met al wat teghens ons figh inde wapens ftelt, Wy hebben gheen ghevaer, noch teghenftant te vrefèn, Mits'dien het volk al meeft nu inde ftadt fa-1 wefen, 't Sa Helden, datsu voor, die 't luft die volghe my, Op hoop den aenflagh onsgheluckelijk ghedy. Sj overvallen, ende deoden de Schilt-njvaght,
dind. dAlcip, hoe dus verbaeft ? ik oordeel wt uw wefen,
Dat Clindor, buyten hoop, het derven heeft te vrefen, Alcip. Neef Qindor , vruntfchap heeft fo veel te weegh gebrogt, Dat ik, in defëfchijn u leven hebghefbght, Ghebeden koften de VorBinne niet beweghen, Dies heb ik tot mijn hulp dees Edellien verkreghen, En metbeloft vaneedtte waghenlijfen goedt, Om voor te komen wraek, gheneghen tot uw bloedt, Wy onder dit beleyt, zijn in 't Kafteel ghekomen, De Schilt-waght onvoorfiens het leven afghenomen, Om uw ghetrouwelijk van doodts ghevaer t'ontflaen. Clind. Alcip, mijn lieve Neef, hoe dorft ghy dit beftaen? Alcip. Ghetrouheydt gaf my moet, door liefden aenghedreven. Clind. Mijn lieve Neef, ghy loopt groot prykel van uw leven. jldp: Geenfints Neefflindor, toon een mannelijk ghemoet. Clind. De trouheydt is te groot die my u liefde dóet. Geen
|
|||||
B L^Y -EYND-SPEL 143
Alcip. Geen vrees van prykel doet des vruntfchaps liefd befwyken.
Clind, Hoe trouw uw vruntfchap is, dat doet uw liefde blyken, Manhafte Edellien, ghy doet te veel voor mijn.
Rhod, Soo veel en doen wy niet, of meer wy fchuldigh zijn, Clind, Een eel-ghemaed is noyt vernoeght in trouwheyts daden. Rhod. Als deught geen trouwheyt blijkt fo lijd de deugde fchaden. Clind. Mijn deughd heeft aen de u, noyt fo veel deughd verdient. Xhod, Waer deughd fiet op verdienft, is deughde fbnder vrient. clind. O 1 vruntfchap, door de deught aen Clindor nu ghebleken, O! trouwigheyt wiens liefd' mijn tongh niet wt ken fprekéj 01 deughde die aen my dees vruntfchaps proeve toont, Van waer komt my de maght die defe deughd beloont f Alcip. Neef clindor> tijdt ghebiedt gheen wtftel meer te maken. Clind. aAlcippe, Neef, hoe fal ik wt dees boeyens raken ? Alcip. Door onfe kraghten wy de yfers grof en dik, Afrucken van hun ftee, dats in een ooghenblik,
De grendels breken af, en flaen de floten open, Endoor eenfterkekraghtNeef Clindors leven kopen ; Laet ons ghelijker-handt dit rucken gaen om-veer, En fmijten vande muer een ftuk ter aerden neer, Daer is een openingh, 't fa Neef terftoht aen 't vlughten, Eer datmen inde ftadt magh hooren dees gherughten, 't Is tijdt en over tijdt te raken op het padt. Clind. De vruntfchap inde noodt is wel een edel fchat. VIERDE HANDELINGH,
K.oninhjnet atte fijn Edelen.
Een Vorftbetaemtmet vlijtforghvuldelijk te letten,
Op 't onderhouden, en 't volbrenghen van fij n wetten; Hh i Op
|
||||
■zu ALCIP ea AMARILS
Op dat fijn Rijck, en ook fijn Landt in deught vermeert,
De quaden ftraft om 't quaet, om 't goet de goeden eertj, Gezegent foo een Rijck, daer felfs de Vorften waken, En d' onderdanen, door hun forgh geluckigh maken. Pmel Genadigh Conink, en grootmogend' Majefteyt, 't Kafteel vermeeftert is, de waght ter neer gheleyt, Den Gouverneur is felfs ghebleven, en doorfchoten, 't Ghevanghen huys ghevelt, deYfers en de Sloten Met kraghten afgherukt, en eermen het gherught Eens hoorden, waft gedaen, en Clindor wegh gevlught: Men noemt eAlciffe hem die d' aenilagh eerft beleyde, Ghelijk my (in 't Kafteel, verfcheyde luyden feyde-, Die in een Boeren fchijn met and'ren meer verfelt, * Quam rucken Clindor uyt uMajefteytsgewelt. Conin. 'k Wil dat men datelijk fal Poft op Poft uytfenden, Om aght te nemen waer dat fy hun hene wenden: Ookdatmen datelijk aen de Vorftinne fchrijfr, Dat foo Alcif fy krijght, men hem ftraft aen bet lijf: Gae heen, beftel de Poft in yl na de Vorftinne, De ftraffe volght het quaet, deugds loon die dengt beminne. lor/{er.
Ö!bIoet,ó!domine,ilappermalementé hoe bin ik nou indely,
Mijn miefter de Gouverneur doot, doot,döot, doot, 6! lieve Sint Jeurian bidt noueen lutje voor my,
Dat ik het Offici krijgh, ö! bloet hoe (tl ik dan te weeg wefé Ik wilder ailijkwel om folie (leren , 't is feker wel eer ebeurt datter een quidam voor defen
Tot ftaet en dienft gheraeckten, die in 'tminft niet eens by mij n quamen te pas,
En
|
||||
B L Y - E Y N D - S P E L. z^
En om de warrit te feggen ik ben haeft fo veel mans als mijn
zalighe Mieiter was,
Die de luy hallef mal hielden, daer ik akijt gien noot of heb, dat blijkt an mijn gheleerde fpreken,
En ikbin ook een ouwt burgers kijnt, ja aisikmijn geflaght bereken,
Ik bin vande ouwe afkomft vande kladde-botters, fmcrighe Teuntje was mijn Stief-moers Snaer,
En vanme vaers zy heb ik noch een Tijtel, ofjet weet, Beu- lingh-pennetje, was mijn Moertjes Befte-vaer,
En zalige Vec-fchoen, was de naefte van mijn Neven, En mijn eygen moers reght-Sufterlingh is het puyk van al de Appel-teven:
Somma fommarum, ik bin ook an gien boom epift, ghelijk ik ken verklaren,
Ik noemje van flikje tot beetje wie dat mijn ouwe ouwe veur-ouwers waren.
Wie fien ik daer ? byme keel 't is Iuffer, wel troosje dus alleen, in 't donker ?
Wellekom foetertje met eenkusjen aen beydezijen opdo geïontheyt van Iuffer en lonker.
luf. Mienjet al feker of is het om 't joks l lonl^. Neen het trouwe, Ik gheloof feker, moght het iens wefen dat jy en ik het wel
, mooytjes offien fouwe,
Wat dunkter jou van fegh een reys fchelmpje, wat finje ook een foete.bolle-tas, (was.
\ Sou feker wel gaen foetertjen allTer mijn dingetje na eftek
*«ƒ Dubbelt ondieft vaer, denkje anders ? hnk. Neen feker, 't fouw hem hiel wel fchicken. Hh j Heer
|
||||
z\6 ALCIPeaAMARIU
luf, HeerJonker,ik hoor je loopt vaft al joufchoenen an fticken,
En dat om eenVrijfter die jy wel weet,ey lieve fegh ift hy- lik haeftklaer? lonk. "Wat meüghje togh praten, ik vrijen ? Irf. <*" ja jy vrijen. hn\. Bymen keel Iuffertjen ten is niet waer, Die jou dat feyde wasje wat fchuldigb en hy betaelde jou
meteenloghen. luf En of het alfbo was lonker, fouje daerom dan niet dogen ? \ lonk. Dat is reght efeyt, ja wel wat finje lijkwel foet van praet, En hoe ikje mier befie, IufFertje, hoe mijn pols herder flaet; Ergo, door jou magnificency voel ik, om de waerheydt te fegghen veranderingh van leven,
En dewijl dat jy mijn die couragié hebt ghegheven, r Soo fin jy foo te feggen mijn levens voedfel, is dat niet fraey bedifpeteert;
O ! ik weet noch and're arghementen die ik in 't Latijnfe School heb eleert:
O! bloet hoe bruyde mijn die ftudy van dat AmOyAmat, Amat infinitho *Amaret . j
Evenwel had ik giendrie jaer fchool egaen ofikwifthet
te klaren,
Ik docht altemet is dat ftudere,ofo het de ftudy vry al wat in, Ik heb het even wel foo veer ebroght dat ik al in SupcrUti- t>o bin,
Ia der fcheelt wey nig an of ik fou veur Advocaet wt meugë, Maerikhebber.gien fin toe,omdat ikfiedat de Advocaet- fchoppen foo weynigh deughen, 'c ïs een gelt-fughtigh ghebrek, juffertje, verftajeme wel ? Advokaten feilen om gele dienende Duyvel vande Hel, Ik
|
||||
BLY-EYND-SPEL. Hl
Ik houwer niet of, ik wil jou liever foo wat vande liefde in 't
Latijn fegghen,
En dat weet ikje met een fluraliter fo geeftigh vvt te leggen Datje feit denken allijk-vvel en docht ik niet datter foo veel in jonker (tak.
Wat dunkt jou juffertje,,foujer wat luft in hebben dat ik iens teghen mijn fel ven iprak,
Ego <*w0,datis verftaje wel te fegghen ik bemin, Et 'wfiritfho amare daer fteekt noch wat meerder in: Ego amo, ik bemin, tu amas, ghy bemint, Me amat, hy be-
mint, nosamamusi vvy beminnen, vos amatis} ghy-luyden be • mint, il/i amant, fy-lieden beminnen. Ego amo virgoy boe non yalet, want amo moet hebben acu-
fativumy ergo. ■ Ego amo virgo, genithio hujus Ipirgmü, datho buk virginij actt-
Jatho hanc virginem. Ego amo virginem. Hoc beneditlum eft, en dat voel ik het eer ft- klem.
Ego amo virginem, alias ïuffertje van Velt-huyfen : Nou fel ikje noch iens proponeren vande negen Muy fen. Van jÜWflm Pamajpts, dat finnen ierft fticken van im- portancy,
Die by veel gheleerdeluy felfszijn van ignorancy, En als ikje fpreek van Jpoiio, dat is poëcerye, Die ghevveidigh te pas komt inde matery van vrye': . Wil ik jou na den text eens vvt-legghen juffertje wat ApoU lo doet ? v
Hy is een Godt, fegghen de Gheleerde, die Poëten broet,
En hy heeft een feker water daer hy dit vollikje ken van maken, WÜ
|
||||
ALCIP en AMARILS
Wil ik jou deur gelykenis eens wt-leggen de gront van defc faken,
Ghenomen ik ben Apllo, en jy liet jou befprenghen van mijn,
Met een watertjen datter in Parnaflus-bergh van Monfïeur jonker moght zijn,
Sofoütghy doot indicativo modo ghevoelen in futuro tempore, mijn Poëcerye,
En dat door infimtho amare, foo jy 't maer iens woud lye. Heer jonker wat finje gheleert, ja wel je weet meer als ik, kenverftaen.
jk fbuje wel wat meer fegghen had ik de tijdt, adieu moer, noumoetikgaen.
Timander.
Hoe fchielik ken 't gheluk in onluk zijn verkeert,
Op d'eene dagh verhopght, op d'ander dagh verneert j O! wonder wankel radt hoe los zijt ghy in 't dreyen, Die heden wertghevleyt, moet morgen ancfre vleyen, Die heden is een Heer, een Prins, een Vorft, een Graef, Is morghen maer een Kneght, een Dienaer, ja een Slaef, Die heden is ver-eert ten Hemel toe verheven, Moet morghen in verdriet en droeve quellingh leven j Soo gaet het met den menfch hier op dit aertfche-dal, Niemant {Co langh hy leeft) weet wat hem beurenfal," De tijdt maekt droeve bly, en blijde vol bedroeven, De armen maekt hy rijk, de rijken doet hy proeven Het bitt're onghevat van droeve armoets noodt, Doch 't s'menfchen ongeval dat eyndight door de doodt. Der
|
||||
BLY-ETND-SP-E L, 249
Der Gotten Majefteyt, door gramfchap heel ontfteken,
Vermirs Alcippe deed de boeysns open breken, Sent Poft op Poft ten Hoof; begeert van de Vorlïin, Datmen Alcippe■ ftraft voor al het Hof-ghefin, Ka dat de bank van Reght op heden was ghefpannen, Heeft men Alcipi (hoewel ncch vlughtigh) hier verbannen, En als een guyt verklaert, die bootlijk heefc verkort De wetten van het reght, waer door hy ballingh wort,; Mijn deert fijn ongheval, en die het reght moght fegghen, Men koft al dit bedrijf Primes te lafte legghen. Sijn fchult is niet fo groot als reght na reght mocht gaen,
Heeft hy verbeurt dat's waer, maer waer wt is ontftaen De oorlaek van fijn fchult,in 'tgheen hy heeft mifdreven? 'Wie 't quaet beftraffen wil, moet quaet geen oorfaek geven, Lucia de Trinces gaf oorfaek tot de daedt: Maer fchoon fy heeft mifdaê, wie ftraft haer van het quaet? Wie doet de Paus in band, wie wil de wil beletten, Van die, die nae hun wil de wetten felver feiten ? Ten vpeghtgheen otiderdaen als fijne Vorft mifdoet, Te ftraffen fijn bedrijf, maer 't paft hem dat hy moet Ghedulden in het gheen daer Vorften in verbeuren, 't Isdroevigh, door haer quaet de ftraffe te betreuren, De ftraffè van het quaet wt hare ruft ontftaen, Holla likfwijgh vermits ik yemandtdaer fie gaen. dlpho. De heufheyt my ghebiedtu onbekent te groeten. Pima. Mijn Heer, u heufheydt fal ik evenaren moeten, Met wenfchingdefgelijcx. ^ip^.]yIijnHeer,hieris intHof
Gheen edel heus gemocdt,tgeentraghtmeeeren lof? Zijn hier geen Ridders inde wapen-kunft ervaren ? Ghelijker eertij ts veel alhier ten Hove wareti, ïi . T)ïq
|
||||
afo ALCIP en AMARILS
Die Lans en Speer fbo trots in zadel voerde, dat
Marcilicn daer van heeft altijts d'eer ghehadt ? 'k Verfoek, glielijk mijn plight van jonghs af aengheboren, De grootfte Hoven; om daer Ridders op te fporen, Die ik de proeve doe mijns wapens kunfts, alleen, Om door een groote naem tot hoogher lof te treen j 'k Ben vande Ridderfchap wt het ghetal der ronden, 't Weikin desConings Hof van Spaengien wort bevonden, Mijn wapen is ghetuygh van 'tgheen ik u verklaer, En is dat niet ghelooft, foo mackt de daet het waer, 'k Verfoek mijn Heer ghelieft ten Hove te doen weten ? Dat hier een Ridder is die figh wel durft vermeten, Dat in ditgantfche Hofis niet een fuiken man, Oft Ridder die Alfons met wapens trotfen kan. Tlm<t. Ten waer geen heufheyt u dijn voorftel te ontfèggen, Ik gae, om 't Hof ghefin de faken voor te leggen; Als dat ghy Ridderlijk ter wapen yemandt daeght, Light ghy een Ridder vindt die 't ftryden met u waeght. AmaJiSy Pimander, Luciat Leon, AÏfenfmy Rodrigo en alle
de Edelen, en Hoyeüngben. TimalGhecn bulderende wint beroert de herde rptzen.
Men laet figh hier ten Hoof van Spaeniche moed niet trotfé:
Men fwighthier voor geen (pook van ydel roem en lof, Men acht de woorden hier niet meer als fand en ftof, Dat met de wint verftuyft, en wort ter vlught ghedreven, , De woorden fonder daet, zijn rompen fonder \tvzn, Groot {preken is geen kunft, hetfeggenis maer windt, En 't fnorken is vergeefs, en eygen aen een kindt j f. Ghy |
||||
BLY-EYND-SPEL ifi
Ghy Heeren, Helden en Manhafte Edel-lieden,
Die u ghebonden hout aen Amafu ghebieden, VorBinm van dit Hof, ghy Heeren wie ghy zijt, Dees Ridder traght nae eer, by ons met wapen-ftrijt; 'k Vertrouw het Hof heefc hier loo dappere ghcmoeden, Ghequeekt en op ghevoedt, uyt Ridderlijke bloeden, Die leven, lijf noch goet geenfints fullenontfien, Maer Ridderlijk, om lof/t hoofc defen Ridder bien. Rodr. Hier is een hert dat noyt een Ridder ftriidc ontfeyde, Hier is een hert dat figh noyt vande moed liet fcheyde, Om 't hoofc te bieden aen de aldertrocften Man, Die oyt ter werelt was, of immer komen kan; Mijn kraghten menigh Hele in fmaet en leet beproefden, Hoe menigh Ridder ligh door defe handt bedroefden, Wanneer ghemoedight ik haer trotfheyt over viel, Beroofden 'c fterflijk vlees d'onfterfelijke ziel. Aybo. Zijc ghy dien Man,wel aen,toond u noc als voor defen, Ik vrees u eere fal al op he t hooghfte wefen, Of föo't gheluk u lof, tot hooger eer verheft, En door ukloekheydt ghy dat luk aen my betreft, Dat ghy jlpbonfus ziel van't lighaem kunt doenfeheyden, Soo fal de Faem u lof ten Hemel toe verbreyden, Om proef te fien van 't gheen ghy Ridder u vermeet, Verfoek ik dat ghy u maekt vaerdigh en ghereet. Trompetten ^werden gbehlafen^ t ghevegbt begonnen,ende
Rodrigo Veyjlagben. Alpbo. Salik noch meerder eer van wapen-kunft betraghten,
Heeft yemandt noch de luft, ik fal 't van hem verwaghten s
Ii 2 Hier
|
||||
^f"1
|
|||||
2/2 ALCIP.en.AMA'RILS-
Lton. Hier is de Man, die 't lijf acht minder als de eer,'
En waghen wil fijn ziel aen 't Ridderlijk ghewéer,1 Hier is de Man, die foekt 't Hofs eere op te reghten 'tZylevendigh,ofdoodtomeere tebeveghten-, Op dat fijn doodt verdient het lof, dat hy fijn borft, Ter eeren van het Hof ten beften geven dorft. Trompetten werdengheblafen ynae'tgheveght*hrtèr\Vconïer-
ru^onmni ende doodt terneder ghetyelt. Vima. Ongunftighe Godin Minena, dieu handen
In zegen van ons trekt, hoe fal ik dan die fehanden
Gedoghen datter in Marcilien niet zy, Een Ridder foo vol kraght dat hy dees Helt beftry y Het waer een fchant, een fchant die 'k niet en fal gedoghen, Ten waer dat my de moed waer minder als 'c vermoghen: Neen, neen Pimander^neen, toon noch dat felfde hert* Dat (èlver van Godt Mars aen ugheofFert wert; Vimander die wel eer in 't harnas vaft gheklortken Een feilen blixem floegh wt ftael en yfêr vonken: *Pimandery die wel eer door wapens heeft vernielt,- En>met dees felfden arm al Ridderlijk ontfielt, Sdo menigh oorloghs Helt, en mannelijk befpronghen,- Al wat ik treften aen, tot mijne wil ghedwonghen ; Niet minder ben ik noch, als ik toen heb gheweeft, Wat maer mijn name koft dat was voor mijn bevreeft Ik bent, die mcnighmael mijn vyandt heb gheflaghen, En ook den Lauw'ren Kroon tot glory mé ghedraghen Ik ben't, die niet en fal ghedogheri hierin 't Hof, DatSpaengien trotfen fal met roem van fuik een lof, Da*
|
|||||
'
|
|||||||
'l
|
|||||||
B L Y - E Y N D - SP E ïl, 2I3
Dat niet een Ridder in Marcilifigh vertoonde,
ïStoch niet foo kloeken Helt in wien de kraghten woótfde, Die Spaenfche maght bedwong; neen dat gedoog ik niet, Geen Spaenfche hovaerdy foo grooten eer ghefchiet, Ik fal in defe vuyft een ftalen deghen voeren, Ik {al Alpbonfï tongh van folk een roem befnoefen; Ikfal ghemoedight felfs de wapens nemen aen, En met een Spaenfche Mars noch eens tenftrijdegaen, Om proef te geven van mijn kraght weleer ghebleken, Pimander laet de faek foo loflelijck niet Heken, Al heeft u kloeke handt, door Ridderiijck ghewelr,
, Hier in Marcilien twee Ridders neer ghevelt; Ts[och fijnder meer, noch meer die met u {uilen veghren', 0m ons vervallen eer met eer weer op te reghten; Geen Hercules, hoe fel, hoe maghtigh, noch hoe Wreet/
Noch ook den God wiens vuyft de blanke wapensfmeet, En doet door Brontis kraght de heètè vónken'ftuyven, 0ie tollen fel ver eerft met tny dit hacbjen kluyVen, Eer ik foo los de eer liet glippen j die my drijft (Soo langh een druppel bloets in dees 'mijn aders blijft)'- Te lev'ren flagh aen die, dié defen heeft gheflaghèn, Pimander fal u ook een hert ten offór draghen, Pimander fal u ook een heufche moedtbefteen, Ghemoedight om de eer met u ten ftrydc te treén-; Eerdoot, als eereloos Marcilien te laten, Trooft figh Pimander, die om d' eer der Hooficher ftaten Soo menighmael fijn blóet, en leven heeft ghewaeght, * Die trotften die hy wilt, ter Wapen uytghedaeght, Die laet figh nimmer noch van Spaenfche moedt braverëftT Diegheeft geeö kamp> of moet figh laten overheren, * I ± 3 Die1"
|
|||||||
2f4. ALCIP en AMARILS
Die ftaet het nimmer toe dat ghy u lof verrijkt,
Ten zyPimander, door u dwangh, fijn vlaggc ftrijkt. Dien. Grootmoghende VorBin, eerbiedigh ik my buyghe,
Om uwe Majefteyt op 'tfpoedighft te ghetuyghe, Dat hier ghewapent is een Ridder, die ghehoor Van uwe Majefteyt verloekt, Amafi Brenght hem hier voor.
Alcij) gkervVdpent ende 'vermomt.
Pima. Mijn Heer, als onbekent, de reden my beweghen,
Om weten wie ghy zijt ? j/«/>. 'k Ben eener die gheneghen,
Met hert, en ziele is te ftaen na d'opper eer,
Die yemandt halen ken door 't punót. van zijn geweer,
.in ongheraden ift aen u te openbaren Wie dat ik ben, en wat dat my is wedervaren; Ik ben fbodanigh, dat ik traght na wapen lof, En dat alleen ter eer van dit vermaerde Hofj . 'k Hoor hier een Ridder is uyt Spaengien aenghekomen, Met wien ik heb een kans te waghen voorghenomen. Tim. Mijn Heer, ik vrees u fal door dees geen eer ghefchien.
Alcip. Al waert Achillis felfs, ik fal hem niet ontfien.
Pima. Voor uwe neerlaegh,Heer, foud' ik bekommert wefen.
jlcip. Al waer hy d' oorloghs Godt, foo fal ik hem niet vrefen.
pima. Ghelooft, hy is Godt Mars ghelijk in maght en moedt.
jilcip. En in de felfde wiegh ben ik ook op ghevoedt.
Pima. Siet Heer, hoe trots fijn bloet de aderen doet fwellen.
jilcip. Siet hier de mijnen Heer, die'kdaer fal teghen ftellen.
Pima. Sijn dapperheyt en moedt die zijn u onbewuft.
jkio. Te meerder dat die zijn, te grooter is mijn luft.
Sijn
|
||||
BLY-EYND-SPEL. , ZSS
Pima. Sijn felle kraghten fijn ghelijk der Leeuwen tanden.
Alcip. Niet minder is de kraght van dees mijn grove handen. Pima. Sijn fterkten is te groot, dies wilt u wel beraen. Alcip. Al waert den Hel Godt felfs, ik falder teghen ilaen- Pima, Verwaentheyt, Heer, die doet den menfche dikwils dolen. Alcip. Wat dat belanght, laet zijn alleen aen mijn bevolen. Pima. Dewijl 't u ernft is, moet uwen wil ghefchien. Alcip, Waer is den Ridder, die het luft my 't hooft te bien i Alph. Hier is Alphonfust die ten ftrijdt noch is gheneghen» Alcip. En hier de Man die dat verantwoortmetdedeghen, Alph, Ghy toont met woorden, Heer,een dapper Mannen hert, Mits ghy tot wapen eer^Jpiwz/kjtrotft, en tert.
Alcip. Waer isjtyhonfus ? van wiens daden ende wond'ren Men hoort het fnel gherught door al de werelt dond'ren,.
My luft dien aerdtfchen Godten tweede Mars te fien, Ik bent ^lphenfey Heer, ik ben de gheen met wien Het u ghelieven fal een wapen kans te waghen, Syt ghy dien grootenHelt die L^whebt verflaghen? Syt ghy dien feilen Leeuw die alle Ridders d wongh ? Syt ghy dien Ridder, die Rodrigo hierbefprongh ? Jfpk( Die ben ik, wiefytghy> , • Alph. Die, die u fal beletten ,
Een kroon van hoogher lof op uwen kruyntefetten.
Alph. 'k Vertrouw, foo inde tongh gheleghên is de kraght, Dat ghy de eere my fult roven door u maght; Voert ghy een edel hert, foo.veght niet langh met woorden, Ten is het eerfte niet ikfulkè Ridders hoorden. Alcip. Al wat ten hooghften is dat nadert aende val; Apb. 'Ghy zyt dé Man noch niet die't daer toe brenghen fal» Alph. U oordeel gaetnietvaft, Uwoor-
|
||||
' k i_-.xmi$m»)\ ii.m.
|
|||||||||||
■^pp?!SS|liWpBI!MiWSI«p«iW«SBI^
|
|||||||||||
.ir<$ AttWiF' en AMARI-U
^//^. U woorden zijn gheen wetten,
Alcip. Hier is de Man, de Man, die voet by ftnck Tal fetten, ^//>£. Dat is my lief, mits ik die Man langh heb verwaght, Alciff. Ik bep gereet, houdaer, koom an, en proeft mijn kragbt. Trompetten ghebUfen zijnde eyndtght hetghe^eght, ende <~V)>ordt
Jlpbonfw verwonnen ende doot ter aerden neder gevelt. |
|||||||||||
Akif. Daer leyt den Ridder die foo menigh Helt braveerde,
En alte moedigh op fijn kraghten gloryeerde, Daer leydt hy die te trots trotfeerde op fijn moet, Daer leyt dien fnorker nu verflagen in fijn bloedt: |
|||||||||||
Daer
|
|||||||||||
,\
|
|||||||||||
BLÏ» EYND.S P E L. M7
Daer leyt de eer van foo veel overwonnen zielen,
Timander Heer, voor u ik fchuldigh ben te knielen Om dit fijn blanke fwaert, als voor wat raers bekent, Te offeren aén u voor een vermaert prefent: U heufheyt edel Heer, verdient door uwe waerde, Dit Ridderlijke fwaert in dank'baerhéytM. «aenvaerde; Ohtfanght het Hèervan'my, als eëndie 'c vöör u won, En niemant waérdigher als u vereeren kón.f; Tima. O braven Ridder! pronk en blixem aller Helden, Öie met uftërckeri handt de trotfêe Ridder velden, G hy die verwinner vanden grootften Winner zijt, "Die oyt ter werelHsgheweeftirionféri tijt: Ghy zijt het die in lof ten Hemel zijt ghefteghen, En van de Goden felfs verdient een Hemels zeghen, ; Ghy zijt hec die hem dwongfi die 't al en al-verfloegh, En aller Helden lof alléeningh' -met hem dröegh : De eer is onverdient van u my aengheboden, Veel eer dees gifte paft gheoffert een der Goden, Dat is dien grooten Mars) die komt deèsëere toe, Diesik u voordeèseer,myn Heer, bedanfcken doe. Alcip. Geen Jl>farsJgQtnPalUsJ noch geen Goden 6! Pimander> Geen Konink, noch Monargh, alleen u en geen ander, Verkies ik tot de eer van dit verwonnen fwaert, Ik bid u heufhéyt dit in dankbaérheyt anvaert. Tima. Ik fal foo langh ik leef u traghtën te belone^ De eeraen myghefchiet, fal in"Pimander tonen Wat voor vergeldingh ik u heufbeyt fchuldigh blijfj
U, die die wapens zijn gheklonken aen het lijf, Ghenadighe^bwSffejr! faétvóöfStIe dinghen, De Rey van' Adel, èh de E'élfte Hövelinghen; 1 Kk Met |
||||
253 ALCIP en AMARILS
Met Hatelijke eer, over 't verkregen lof,
Dees Ridder Ridderlijk gheleyden naer het Hof, LaetHooffche luflfer-ftoet met heughelijke kelen, Den lof dees Ridders nu eens vrolik uyc doen quelen; Ver-eert fijn eer met al wat dienftigh wefen ken, Tot dankbaerheydt die ik ten hooghften fchuldigh ben, Niet ik aileenj maer ook u Hoogheyt waerde Vrouwe, Zijt op het hooghft aen hem in dankbaerheydt ghehouwe. Amaf 't Is billik men dees Helt verdiende eer betoon Met vreughdt,totdankbaerheyt,fijn trouwe daed beloon,
Singh wt met blyde ftem de Ridderlijke daden, Ey! fingh de Goden lof tot dank van dees ghenaden. AmafsenTimander fatten tAlcippe tujfcbenhun beyden, allede
anderen volghen ordentelijk, wandelende over 't Toneel, wort dit na- volghende ghefonghen. Op de STEMME: Als Daph-ne d'overfchone Maeght.
V7\Tj> danken uy o ï hooghe Goonh
j-\ * En eer en met ïreught dees \>r olieden dagh3 En rwenfckenufèghen dien Belt tot een loony
. Wiens kraght dat de magbt )>an Godt Mars niet ontfagbi Looft dees Ridder, die door ftjn daden
%.4l <-vr>at ter rwapen /mvyas maedigh bed<-vyongb j
Ciertfijn hooft met laurv\> re bladen
Mits dien hy d' aldertrotfien h ejjrongby
E n door fijn m o edigheydt
. Hem heeft ter neergkeleyt Wie alde njverelt <vïas tot eenfchn-J^ - s
Bedrvyangbi en befyrongh 'm een ogenblik^., < ., ,
?/-
|
||||
BLY-EYND-SPEL, z$9
■ .. ■( *„'*-■, ■ ■ I ' ' '' ' ' , >■■■-■ r ■ * w »
.-.*.' f* ".^ *t f" " ) * " ' .'*'■*■ * • ' " ">
Timandery Cleante.
Alfoo dees Helt van 't Hof in ftilt fijn affcheyt nam,
En fonder feggen wie hy was, van waer hy quam Zijn wy verwondert, en op 't hopghft gheneyght te weten Wie dat hy wefen moght die hem dus heeft ghequeten j Noyt heeftmen fijns ghelijk ghefien in eenigh Hof, 'k Segh onuyt-fprekelijk acht ik dees Helt fijn lof j De ganlchen Adel was met luften inghenomen, Om weten, waer van daen dees Ridder is ghekomen, Al 'tHöfghefin, mijn Heer, vergaepten figh aen dees Die foo manhaftighhemtegens Alphons bewees -t Hoe fèer dat de Vorflin hem ftreelde, ende vleyde, Dat: hy haer fijne naem, en fijn gheflaghte feyde, 't Moght niet gefehien;- ja wat verfoek men aen hem deet,
Hy antwoorden/ mijn naem moet bly ven noch fecreet. Clean, Wijl ghy begeerigh zijt Pimander, om te weten: Wie defen is gheweeft en hoe hy is gheheten ? 't Vermoghen is in my, ik fulcx te kennen geef, Pima. Ckante, weetghy'tl fegh wie ift. Clean. Het is mijn Neef. Pima. U Neef? Clean JÉjp>. Neef. Pima. 'V Neef, wat wonder dat ik hoore, Cleante, waer is doch dees uwe Neef ghëbore ?
Wat moeder heeft op aerd, een Helt, van fulke kraght,
Cleante, fegh my doch,gebaert en opghebraght ? Wie was fijn Vader ? Clean. Maer fijn Vader was mijn broeder. - Fima, Wat amptbediende hy? Pimatfy was eénSchapen-hoeder. Kk i 't Is
|
||||
269 ALC.IP en AMARI-LS,
't Is ongheloofelijk, Cltan.Myn Heer dat ghy verftaet
Wy zijn ghefproten niet wt fuik een laghen graet: Maer van een eedel ftam is ons gheflaght ghekomen , En hebben op het lanvdt het leven aenghenomèn, 0m de gheruftigheydt. ''.,.-,.. Pima. Ik bid u laet my weten, *
Hoe defen uwe Neef, Cleante, isgheheten?
Clean. Alcippe. Pima. Ift v4lcip> die is my wel bekent, Ik lal hem voort ontflaen van fijn banniflèment,
En doen hem alle eer die yemant ken ghefchieden, Ik fal 't wt naem van de Vbr&inne-doen ghebieden Als datmen wettelijk fijn vonnis roepe weer, En ftellen hem ten Hoof in d'alderhooghfte eer, Dieyemandtdaerbekleet, dat is:naeiïdtVorftinne, Derhalven laet ons gaen,C/^»^, voort nae binne. I. V E RTO N I N G H.
Tfaer Alcip )>4ndeV'orflinontf4ngben>. nhwt metl>er<v)>onderwgh
Ipanallë de fioYclihgben. 'Alcip van ftrafbevrijt door fijn manhafte daden,
Krijght gunft, en raekt tot eer by al het Hofghefin: Met blijtfchap, en met vreughd ontfanght hem in genaden*
liet Opper-hooft van 't HöÊ dat's Amafis VorHin,^ I I. V E R T O N I N G H.
Daer tAkipgheflelt óhordt in offitie.
Jilcip raekt tot ghebiedt, en d'alderhooghfte eeren
J Die rierTens de Vorstin ten Hflve wefenjqn,j ;/ '. " Dies
|
||||
- - * . ^
BLY-EYND-SPEL. i£i
Dies moet het gantfche Hof ghetrouheyt aen hem fweren,
En voor de Opperfte Alcippe nemen an. VYFDE HANDELINGH.
idmarilló.
Liefd' drijft mijn hcrtjen hier in 't groen,
Om Goden offerand te doen, Om Vaïïas dankbaerlijk te loven, Om al het heyligh Hemels tal, . Met blye vrenght, en foet ghefchal, Te (lieren offer-dank na boven. Nu mijn ^élcif de eere won,
En dwongh dat niemant dwinghen kon, O eer 1 een oorfaek my tot vrefen, Dat hoogher Adel, edel bloedt, Sal heerfchen in fijn groots ghemoed, En tAtodrihot na-deel wefen.
i. . .. .:.. '., : , ....
Jt Is heden s'menfchen aert ghemeen,
't Gjieen met natuur komt over een, Door grootfheyt naer het groot te hellen, Met kleynheyt niet te zijn vernoeght , . Wanneer't gheluk een beter vqeght, n En ons de Goon tot hoogher ftellen. f
AÏcippk drocsh, wel eer fijn min
,: ,j oTot een. vergeten Herderin, Als hy met haer de Schapjes hoedenj
U Kk 3 ," Nu
|
||||
262 ALCIP en AMARILS
Nu vrees ik fal hy hoogher fien,
En lightelijk fijn minne bien, Aen een gheteelt uyt edel bloede. Sijn heusgbemoedt van edel aert,
Is Conninginnens minne waert; De hoogheyt fal op hem aen legghen, r En door de Hooffche tovery
Tot ftaetfught dwinghen hem, dieshy SakAmml fijn liefd' ontfegghen. Indien dit onluk op my vil
Wat gingh u aen, ach ! Jimaril ? "k Heb op fijn liefd' te goet vertrouwen, Neen *Amaril! fchuwt quaet vermeen, V lief Alcip fal dat niet doen, Maer fijn beloftenu wel houwen. .tsilctp met eenighe Hovelinghen.
Toen ongherufthsyt my in ruft niet wilde laten,
Toen de gheruftigheyt my tot de onruft dreefj En foo vervoerde, dat al 't Hofghefin my haeten,
Mifgunnende, dat ik, dat ik ten Hove bleef. Vertrek 1 hoe wankelbaer fijn al des Werelds dinghen,
Dat blijkt aen my,hoelight verkeert het met denmenfch, Hoe holt en fok men hier ■> na veel veranderinghen,
Heeft my Wormyn gebragt op 'thoogfte na mijn wenfch.
Hoe eerloos heeft de fmaet my uyt dit Hof doen vlieden,
Hoe bits greep my de Nijt met felle tanden aen; " _Nu
|
||||
BLY-EYND-SPEL. a4$
Nu roeptmen my weer in,en fteld my in ghebieden,
Hoe hoogh en laegh,helaeslkent met de menfché gaen. Wie laegh is, traght nae ' t hoogh, en als 't al is bekomen,
Wat ift, helaes! wat ift, wanneermen 't wel inliet ? Bekommernis, en forgh, niet meer als enkel dromen,
De ftaet- fught, heerfchappy zijn by gheruftheyt niet. Wanneermen op de hooghfte rrap al is ghefeten,
Daer ons de weelde dient, en Hooffche tonghe vleyt,
Wat ift ? eer datmen 't waent foo wortmer ofghefmeten,
Ift niet? ten minften wordt het daer op toe gheleyt. 'k Ben nu van 't Herders ampt tot Hoofs ghebiedt verheven,,
Van beyds by my verfognt, vind ik groot onderfcheyt, My walght op 't hoöghft aen dit onmftigh Hooffche leven,
En min voor* 't Hoofs ghebied het landts geruftigheyt. Hooffche welluft u waerdye,
V ghebiedt, en heerfchappye, Scepter fweyingh, goude Croon Maken menfchen, door haer waerde,, Soo waerd, datmen haer op aerde Vreeft en eert als aerdfche Goom Meer vind ik in't Herders leven,
Als het Hooffche weet te geven, Ruft voor 't heerfchen, 't landt voor't hof, Schaepjes hoeden voor 'tghebieden, Ruft vérklefen, forghe vlieden, ; 'fcHooffche leven fnijd' ik of. 'kScheyd:
|
||||||
-fi. I.
|
||||||
»*+ ■ • A L C I V e» A M A R ï t 8
'k Scheyd my vande Hoojffehe eere,
En verwiiTei defe klere Weder in een Herders rok, Ik verwijfd Hellem, Wapen Aen het weyden van de Schapen, EndeDeghen aendeftok. ':; ' ': '..'■'. ;' -; • . ' ,
jmdrilUs.
Ontloken dageraetghecjert met morgen blofen, (■
De weer-fchijn van u glans fpeelt op het blos van rófen j Enfbekthaer Hemels luft in graeghte te verfaen, Met lieffelijker geur van verfche roofen blaen j Provehs, u diftel pronkt met keur van roofe knoppen, Bedropen, en befprenght met kriftalijae droppen, En puykvan Hemels douw, ha! Goddelijke Son, Die met u ftrael begroet fle kriftalyne bron, En Ipeelc met uwe glans op welighe Iandtf-douwen, Soo ÜerTelijk, dat ik allenigh door 't aenfchouwen , Noyt meer verhoegingh heb géhadt in't jeugdigh groen, Als nu op heden dees cjeraden my aendoen ,•
Ach ! foete drifjes, vlietend langhsbegraelHeftranden, Wtzandigh* duyn, verby dees klaver-rijke landen, Daer ik mijn Lammertjesfoo vaektegrafen ley, Waer Conincx Hof foo foet als defe klaver-wey ? Waer iflèr een Palleys ten Hoof foo wtghenomen ? In cjerflels opghepronkt, als dees valley met bomen, En veel verfcheyde kleur van blom, en kruyt ghewas; Waer wt jlcip foo vaek het alderkeurighft las, |
||||
<B L Y; > ÏïKDtSBBEA &j|
En vloghteen,kranfclijr| omideesmijn blonde taf ren,
Als ons deïóêté IienjKierm^erideed vergarJi; Hoe vaek, Alcty hoe ^k3ÏS&^yèf «k|yertót^ En nevens Éiimcznoji^JXPCQ^^c^n^lc, Hoe menighmael heBtgriy by my nier neef ghéle ten ? . Maer nu, nu fqrgh.ik^ hebt ghy Amdfilvergeten ,• ^/c/p mijn lic f! Koe <yaekJf en menighmaelpebt ghy
- Hier in 't ómlórtimeït gcoen'gHeleghen 'aen mijn zy; Hoe menieh kus heeft h.krüJfmaritÓhtfiïnghè$t Hoe menigh Roos kebt ghy "gekeüf t op dées'mijn wangen, Hoemenighmael h^btghv geprdelt kaeks ghebloos, Van hoógrlèr kleur, en ftöfals'tpurperv^aride,Roos; |
||||||
Ditlighaemonbefmetvfötóci, ten pïfef di'aalièn
U min, mijn hef alleen wt mm aneofrerp^vSt, Mijn maeghdom oVifevïelctVÖoT uwFwalérï in 't hert, Ach! Hemel van mijn hert, ach lAfèojdt,van,mijn minne,
Ach! Voogd-heèrrnlj fisgemoèts,acn^
Wanneer fuk gfry,docri vyécr verfchijnq eèrïs vqor4nijn ?
Wanneer fSÏM^Wa^%^^^:i-:yr\ÏGjl ' wanneer Aïctfpe lal de lieve uyr ghenaken,s-
Dat ik in minne-yreught niy Jfajrrjet u ycrm^kea.,
..-> tïiïln';:t?n^t;-t 3&in n; ;rn Y/1 2'jiO
.naysjrl^isvoi'Whd ?b ^m nsz rmy issl *{fj Is2
I LI 'Ter» |
||||||
M* ALCÏP ca? A M A RIL S
^Terwijlghy gr%heSchaepjesWevt^0'' 'l:
, - :*fUHéilérilhfe neder % P:; — ™° ^ Hier in dit groenpm-lommert,
t l*" Ööór foete min bekommert, ',, jDéibrgtien maken *t Jieffc omcenv L V
|
|||||||||||
En ft rijden met mijn banghe gheeit,
|
;V3
|
||||||||||
Ghedaghten doen mijn weten,
|
|||||||||||
A/«/>ialuvergheten. r , '■-.
|
|||||||||||
','■-■ ?}
|
. <..' i '-i
|
||||||||||
-,•*•*-'-,''?()--•'»-; :-^, ifi3») iirl-o -rf*H :<i'."t' in'if ■> • j-X-ï
*s ^ Ach tmihhë-God, hoeken dat au ni' '7"'»!
floqfoud M/P vergeten mijn? ^
. R héb een gpet vertrouwen ,,a
' Dat hy fll n woordt fal houwen; -t , r,
tY7i/o*ïj!is>f \n\ At (p isjïv/ £sv rjlJl ooi 2/^f»3fOov4
: ^/i;u-f.T')iir! iot& risyail jk%rt^&üa\K niifii &G
, i Ik vrees, ik lorsb, en t neeft hm reen, . • ,. Devviuhyistotita-etehetreen f , -
Sal'hem.de hoogheydt itrecken-. - . ÖT.
» Totnoehernemtetrecken. r m
. Ach Ineen als ik rny wel befin, ff
! . De rede beelt my anders hu ■ , f , ,vr
En ieytdat/*<?r^?4^,v^>' &oVe» alle dinghen. ,,rt
Endatnoytuef4e^)?meaoortii4tsV€r4ndenmDen. jk,,T
* Ghctrouwe herd gaet boven al
Dies hy mijn niet tergheten fal, Schoon dat hem het geluk tothoogheyt heeft gedreven, Sal hy daet van aen my de helleftovergheven. -/fk ! I •■■*.., Hier
|
|||||||||||
B LiY - E Y N D - S P E L. 26?
Hier wil ik mijn ghedaghtop voea
Al ruftend in dit lieve groen, En mijn verliefde hert met fijn ghetrouheydt peyen, En met een foete hoop jlcippe hier verbeven. ''•": 'f3 Sy jHtetJïtten(lapen.
Akh.
Vaere wél bald$digh HöÈmetal u heerfchappye,
Vaerd WélJ Ha! ziele ftrik?Vo|bitc're leckernye, Vaerd welbedroghs vrierjdin j yaërl|jWel luk~ïoos gheluk, Vaerd wel welluitigheydt ghekoght met fmert en druk, "Wie leefter; lbo völmaekt dat rjy geen opfpraek lye? Wiefoó bemint, dat hy bevrijt IsjstËêFt benye f Wie lbo verheven datghëeh' wangünft daer op fmaelt ? Wie komter op het hobgnft die niet weer nede* daelt f Wie heeft ten Hove oyt lbo grooten eer ghenote»| Datnader-liandt hy<niet ten Hove wiert verftoten ? Önnofelen vemrukt,pluyni-ftry1cers güriftghetbbht, Goct-aerdighen veraght, quaet-aerdighen verfchoont, O ! Hooflche linkerny, wat brenght ghy niet te voren?. Men doeterwatmen wil, en weynigh na't behoren, Den Snappert iflèr wijs, den Rabbelaer ghefatigh, Den flvijgher door ghebrek van oordeel noemtmer ftatigh, Staet-fught, ik legh u a£ met al de Hooflche praght, Ik wilTel u alt' faem aen fleghte Herders draght, Ik laet u daer ghy waert, en ban u wt mijn finne, Voor Hooflche welluft kies ik Ammllü minne $ Vaerd wel dan Hooflche eer met al u heerfchappy, Ik laet u haer die 't luft, en kieft de ruft voor my j Li i Ikgae,
|
||||
ALGÏ? eö AUk K l%iS
|
|||||||||
a«8
|
|||||||||
ïk gae, om Ammlm\\ci liefde aen te bieden^
Ach minne Godt! laet ipy doch.&>o veel gunft gefehieden,
Dat mijn ontfteken <siel, raetjiet verliefde hert,
iVan Amaril wtliefd,Qp Trouw ontfaiaghen wert, Al voedend mijn g.hedaght>t)en il*; toe hier ghekomen,- ö! heughelijke:plaet$! gheeiert met groene bomen ; O! kriftalijnebeek, e^-fpyv-er-.watcr-yliet.
Van wien ik meerder vreug^d en fpetigfreydt gheniet,
Ah van de Hooffche ftaet,M vrqljke; Janfdouwe, J \Vat ift mjjn hert een vreugd u groene, weer t'aenfchouwe, Lantl-,
|
|||||||||
B LiYJ-E Y N D - S P E L. 269
Lantfdouwè,ha! lantfdouw,in wiens vermaeklijk groen,
lkmQtmijnJmarilde Schapjes pleegh te hoen, Ach! fien ik reght, foo leyt mijn Ènghel daer te flapen, Sy ift. mits dien ik gints fie graïen hare Schapen 3 Ach! lieve lommer, die met uwe telghjes dekt Mijn foete Amanl, wie uwe groente ftrekt Meer als een Ledekant, metgoudt cieraet behanghen, Wat weyter menigh bladt van roosjes opu wanghen,, Hoe toet en hoe gheruft, hoe onbekomraert leyt Mijn Amaril en flaept, daer 't labre wintje fpreyt, Beblade telghjes over haer ghebloofde kaken, Geen Hooffche w7elluft heeft in 't minft by dit vermaken -3 Ach jmarilmijn lief! mijn hertje, dat ik doriT, Ik drukten eens mijn hand op u (nee-witte borft -r In vreefd ik niet, dat ik u rufte loud vervele, ik moft een kusjen van u lieve lipjes ftelen j Indien ik niet ontfagh u flaep te fleuren, 'k fonw
Drie kusjes jmaril, u leveren op Trouw, Amdnllii dromende.
Ach min Ihoemeught ghy my noch langer dus bedroeven ?■
|
|||||||||||
Alcip. Wat is de oorfaek vanu droef heyt ? jmar. Sijn vertoeven.
|
;«**
|
||||||||||
Alcip. Wie-ift die ghy verbeyd, en ilapende verwaght ?
Amd; Ren die alleenigh ik voor mijn beminden aght. Alcip t Wie acht ghy dan alleen te zijn u welbeminden ? 4*na> Bern, die ik hoop ghetrouw in fijne liefd te vinden. Alcip, j l^fieift? van wienuhoop ghetrouwe liefd vertrouwt! jma. 1 Hydiedehoopmy ftyr, dat fijn beloften houwt. Alcip, ^rat voor beloften heeft de defen u gegeven ï Amt, J)at ijj mct hem ghetrouwt in foete min fal leven. LI 3, Wie
|
|||||||||||
*7« A L C I P en A M A R I L S *
Akip. Wie ift, van wien de hoop u dat gheluk voor feyt ?
Ama. 't Is hy, ik fegh 't is hy die in mijn armen leyt.
Akip, Die in u armen leyt, hoe wort hy doch gheheten ?
Ama. A\cippey die noyt fal fijn Amaril vergeten.
Alcip. Is het Akif/pe, die hier in u armen ruft?
Ama. 't Is hy, die Amariluyt reyne liefde kuft.
Akip. Staet het Alcippe vry uyt liefden u te kuflèn ?
Ama. Och jae.
Akip. En ook met u fijn minne-luft te bluffen ?
Ama. Als mijne Eghte Man ftaet hem dat pleghen vry.
*Akip. Wanneer doch ?-
*Ama. Als de Trouw hem heeft ver-eent met my ?
Wanneer of ik hem eens weer fal aenfchouwen moghen ?
Akip. So haeftVmijn /tf/04r/7ontQuyten fal haer ooghen. Ama„ Wanneer omhelft my weer den Afgod van mijn hert. Akip. Soo haeft mijn Afgodin ontwaekt, en wacker wert. Amarillü ontoyakende^fiet Alcip mcbniet.
Ama. Wat doen ik foete droom ? hoe hebt ghy my bedrogen,
In welke welluft was mijn geesjen op ghetoghen, My doght de foete min haer vlam in my ontftak,j En dat ik mondelingh met mijn Akippe fprak, Het was ghelijk ofc ik nem fagh in eygen wefèn, Gheliefkooft en gheftreelt van hem, gelijk voor de£n j O! droom, ö! (bete droom, u v alfcheyt valt myfwacr. Alcip. U droom is geen bedrogh, mijn Amaril \ s'is waeri Ama. Alcippe, lief ghy hier zijt wellekoorr. mijn waerde. j Alcip. tAkip fal dankbaerlijk de wellekomft aenvaerde. \ jima. Zijt wellekSm,noch eens, ö ! Afgod van mijn mii*. Akip. Noch duyfentmael bedankt Akip fijn Herderin. i Waer
|
||||
B X Y - E Y N D - S P E L,
Jmar, Waer mé fal jmarilu trouwe liefde lonen ? Akip* En waer mé fal ^Akif u dankbaerheydt betonen ? Am*. U Amaril heeft noch geen dankbaerheyt verdient. Altif. +4lcty heeft Amaril noyt foo veel eer verlient, Als my haer heufheydt tot vergeldingh ftelt te voren,
O Edel Herderin! de heufheydt aengheboren, Mijn Enghel laet ons gaen door dit begraefdedal, En onder-weègh iku* mijn lief, verhalen fal, Wat dat my op het Hof niet al is weder-varen, Veel wonder fal ik u mijn Amaril verklaren, En u ghctuyghen doen, dat noyt het Hooffchefiet^
Soo teefoernoegingh gheeft als 't Herders leven, doet, E Y N D E.
L H. Krul.
|
|||||
<¥>'
|
|||||
.
|
|||||||||||||||||||||||
. I ■, .; .: . II! Imi
■ o tafcj hd
|
|||||||||||||||||||||||
t] f
* 7
|
|||||||||||||||||||||||
'. i I
|
|||||||||||||||||||||||
1 . -■'«'' i
|
|||||||||||||||||||||||
Ui .- .■,-;,.
|
|||||||||||||||||||||||
IJl
|
|||||||||||||||||||||||
t - 'V
t 111 |
|||||||||||||||||||||||
IgVl 31'fll W
|
|||||||||||||||||||||||
\**rt . V:
|
|||||||||||||||||||||||
m
|
|||||||||||||||||||||||
,-: ■■•':i . '**Vii^ V t r^W^'. jj&ii ■ .-"■■' ■• Mi?
|
|||||||||||||||||||||||
• •
|
|||||||||||||||||||||||
-
|
|||||||||||||||||||||||
FAVSTINA
■■*■-...■•
Bly-eindt-Spel,
De leughen felden wel geluckt,
Hoe feer fy vvaerbeydt onderdruckt. |
|||||
A SPELS
|
|||||
Ferdinandus hare broeder, een geboren Herder, van jonghs
af tenhove verkeert hebbende,ende gevordert tot hooghe ftaet ioo door fijn kloeke daden, als getrouwe dienften, wertint afwe- j(en des Coninx deregeringhe toe vertrouwt. Qalifld de fufter vanden Coninck, verlieft op Ferdinand, haer
liefden hem ontdekt hebbende, pleghen hun vryagie. Qajlerna, Princefte van Perflen om Grieken te befigtigen>
Wertftatelijckten hove binnen Athenen ontfanghen. Den Conink Faujlim lagen leggende tot fijne Kiften, doet
niet op, ten aenficn hare heufche tegenftant, derhalven van haer fijn affcheyt nemende, comt weder tenhove, maeckt vry- agie met Qéjlerntk* Fauftinci
|
||||
7Ï
Fauftina(tea hooghften bedroeft) vindt ttnight vertroofting
doorfekereHeydinne, de welckehaer, nae nogheenighe uyt- geftane fwaricheyden, groot geluck voorfeght te follen ghenie- tGrïc l • ir a^^%^4*$ j ' i-r r j
Sy haerin Fagies kiedingh begevende, gaet nae t Hor, ende
geraecktin Coninxdienfte, brengende van sConinx wegen een
brief aen Qafterna, wertië&ïïnèés^'-Fakfiiria verliefr, haer ver- föekende tot onbehorelijcke -luften , -Fauftina, als dan genaemt Coriftans , weygert fulcx fèer beleefdelyck doch vrughteloos, de Princes aenhoudende ende niét winnende, befchuldight Fdufti* ua, klaghtigh vallende.aendenCöQflifci dat fijn Pagie getraght heefthaer te verkrachten.......*, , —, ,,..,,
D'onlchuldige Fattftina, wert geapprehendeert, datelick ver-
weefen om te flerven^ Comende ter executie, doet haer ont- ichuldigingh, te kennen gevende wie;fy is,wert onfchuldigh be- vonden ende vanden Conink voor fijn echte Vrouwe aengeno- men, ende van Ferdinando< > met broederlijke liefdeontfangen,de welke van den Conink ten huwelijk gegeven weit des Coninx Sufter £<*///?<* PrincefTevaa Athenen: ende wert Cafierna, uyt het Hof van Grieken gebannen. ' ...' rO va % • HMiï il Jr ' '
|
|||||
A i Spelende
|
|||||
Spékn<k Terfimti
FAVSTINA Herderuu
CONSTANTINVS Coninckvan Grieken»
CALISTA ConinxSufter.
CANTISA StaetlufFer.
FERDINANDVS Ridder.
Twee RAETS-HE REN.
DÏENAER.
Reyvan HERDERINNEN*
C AS TE RN A Princes van Perfien.
RECHTER.
SCHERF-RECHTER.
|
||||
FAVSTINA
BLYEINDTSPEL-
Eerfte Handelingh. Eerfte Wtkomft.
Fauflina.
|
|||||||
Öe vroïïk tieriliert t'gevogelt óp de Botnen,
Hoe ruyfêhend vlieten hier de koele water ftroroe Van kriftalyne beek; en fïiyvse water bron* Öteiomtnert van de. groent > Bregtoent met tóorgEeiïSon> |
|||||||
j
|
|||||||
'~r.. «,f pi' •««»«•( R> '■ :■ -><%t ?!■»
|
||||||
,78 MINNE.STIEGEL
Hoe Toet eiïiengenaeft ftgMt ^ferotj te hloofèn
y ^^en^eerlcUjn lcl^^ *vJL vJ En f ree^rdöor trüighte;g|-óen|lan,g|s nffygh b)Ew<yfl^n wal, En flickert met haer fchight op berghen, bos, en daf: Öntlókëri Morgenstond t,bepronkt met Sonne ftralen, Hoe lieffelijk laet ghyj^ieve-luyfter dalen Op bloempjes, en op kruydt,op al dit lieve groen,
Waer ghy, myn Lammertjes, u graeghte kunt voldoen,- Dus door de natte douw, coom ick myn fchaepjes weyden* Graes,graeghe Beesjesjgraesjwyl myn genègentheyden 1 \ Door de gedaghten fien int herte afgebeelt ft' Hoe veel den eene van den ander Menfch verlcheek; DenMenfch jeenfêhepfel Godts, enken in geenedelen, Belangende de Ziel,.in t'minften yets verfchelen Met fijne weergae; maer in (laet wel ongemeen, Dogh; wat de Ziel betreft, daer in fijn 'salles een: Alt'menfeheÜjk geflaght hier levend op der Aerden, Van Scheppers wegen niets verfcheelt in waerdens waerden: Soq lief beeft God den Boer,als hy een Conink heeft; ' Soo lief ^en armen Menfch als die in rijkdom leeft, I | Het ty telijk geluck rriaekt geen Godfalich leven, f Godtliert die gene meeft, die hem het meefte geven, Die ïs Godts lieffte vriendt, en die geeft Gode meeft, Dierneeft fijn leven voeght na wetten vande geeft, en geestelijke vrught is daer in meeft gelegben; De fond te haten, en tpt a'eughd te fijn geneghen. * Wat ftaet van leve'n'peft,bm meeft de deught te vben? Wat ftaet yaQ leyeri tjefl^ prnjiGode djènft te doem »d teloven?
hoven? |
||||||
Ift nutter Vorfl en Prins,als Bedelaer'of Slaef
Ift nutter Herder, als een vorftelijke Graef; Geen ftaten, tTy hoe veel fy van.malkander fchelen, Of yder in fijn ftaet ken Gode 'tfijne delen; Dogh ?fwarelijker ift in weelde en geluck , Te dienen Gode, als het is in ramp en druk$ \, Meer ftof in Herders kluys om God den Heer te loven, Als 'tPrincen herte vindt in Coninklijke hoven; Hoe vol het Coninx Hof met weelden is gepropt, Met welluft fijfl gemoedt ten vollen in gekropt,; Nogh ift een groot verfchil by tleven dat vyy leyden Meer ruft geeft d'Herders ftaf,als Coninx fcepter fweyder^ Geen gulden lede kant, foo waerdigh als dit groen Om met gerufte fiaep natuurs luft te voldoen, Geen goude laken ken de Coninklijke Zalen, j ri1r Soo cierlijk pronken,,-alsjde v/el gecierde dalen )fJ / Van groene lommers fijn gepronkt, en op geciert, Met puyk van blader loof; waert pluymige gediert Metliefïelik gefangh de vele Goon cqmt ontmoeten, En inde morgen ftondt'Godin Aurora groeten; / Geen hooffche vreughd, hoefoet, geen ftem,;hoe muficael
En geven foeterfoet als doet de Naghtegael, ' Geen fangh, geen (naren fpel, geen hooffche melodye, öft fijnby ons vermaek gelijkerwijs kopye By t'reghte prineipael^wat glans van diamant Geeft foo veel weerfchijri^als; den oever dight beplant Met keurigh blos van Bloem,en purpur rode Kolen», Die onder jeughdigh groen re pronk ftaen met hun blofen. |
||||
c* M IN NE-ST IEGE £
Agh rod^^öïjes ?foct van geur?
Myn lieve batidt luft u te plucken; V blos, en inkernate kleur,
Aen myn bedoude mondt te dracken,
En Züygben van u Rofe blaen
Het geurighnat daer op gedropen: T'gheen Ne&ar fal te boven gaen, Doe u gefloten Knopjen open. V Knopjen (dat voor Avont roodc
Ontloken) bad den data ontfanghen, En met den nagbt fijn blaetjes floot Dat graeght met graeghte myn verlanghen> Hoc graeghlijk graeght myn graegh begheert,
V lieve Rofelaer te buyghen,
Om dau, op Roos gedifteleerr, Voor Nectar van u blaen te zuyghen, O Roos j ghy die in myn gedaght
Vernieuwt verlopen vrolickheden, Een Griexcen Conink groot van maght Traght my fijn minne te hefteden. O Vorft, o Grïexce Conftantijn
Beheerfcher van t'vermaerd Athenen, Wat ift dat u beweeght, om mijn, V Coninx liefde te verlenen?
Myn dunckt dat ik fijn Hoogheydhoor
Met ren ter jaghr, door bos en dalen; En volght met iuft de brack opt ipoor, Om t'fchuwe wilt te achter halen. Conink
|
|||
TER V EyGHVEN; $i
Coninck, met ecnige Adel ter jaght, ontmoet
Faufhna, alle de anderen binnen. ., ■>,..,■ ■■:.••' - ... < -
Fauftina.
Fpfti Conftantijn; groot mogend Majefteyt
Ontfang myn morghen groet in goe genegentheyd,
V dienareffe buyghdt, om hare plicht te tonen,
Confta. Beleefde Herderin; de liefd wil u verlchonen,
En met gedooghen dat fbo lieren Engel knielt,
'tGeen beter voeght aen my.
Fauft. Agh 's oft ghy u onthielt
De luft tot fuik gefprek, t'gcen boerten is,of veynfèn,
Waer door fijn Hoogheyt tracht degront van myn gepeynfen
In errenft te verfpien, om fien oft ik wel louw
Soo fleght fijn, dat ik my u liefde waerdigh houwj
Int minfte niet myn Heer; fiilx quam noyt in myn finne.
Ten voeght niet dat een Prins een fleghte Herderinne
Sijn liefde bieden fal, wat fchuylter doch in mijn,
Dat u tot liefde trekt ?agh! Conink Conftantijn.
Confta. Dat ik u liefde draegh de Goden konnen tuyghen,
'tls liefde die my dwinght ter aerden neer te buyghcn,
T'gheen my tot liefde trekt, 'tgheen my tot liefd beweeght
Dat fijn u deughden, waer beneffens dat ghy pleeght
De foetfte oeffeningh, dat is het redineren,
fkSegh reddn kavelingh, en mach metwaerheyt fweren
Dat noyt geleerde tongh my foo wel heeft vernoeght,
Als u lieftaligheytvan 'tGodlijk toegevoeght.
Natuur meer als gemeen in uwe fchoonheyt wragh te,
Schooahey t met reen begaef t, doet my nae weeriiefd tragke,
5 V lieven
|
||||
g| M IN n E. SP 1 *€R L
V lieven voor tnyn lief.
Fawftï; Ten voeghd u Hoogheyt niet Dat ghy., groot mogend Vorft, op uwe minder iict-
V minder niet alleen, maer een ilaefin geboren, Daer ghy een Conink fyt tot Heerfchappy verkoren. Ik, om het ileghte vee als Harderin te voen, Ghy om u Rijk, en Croon in ftaet te ryfèn doen. Confta. Wel wjjfè Herderin, onnodighdeefe reden, |
|||||||||||
'j' 1
|
|||||||||||
Heb ik voor defèn niet van myn genegentheden
Dereghte proef getoont, hebik doen blijken nier, Dat liefd in liefdens keur op gene wetten fiet. Heb ik u niet belooft als Griexce Coninginne Te maken door de liefd, fwoer ik u niet te minne; Beloofden ik u niet te maken als Voogfedes Mijns Rijx; en nefTens dien Athenens groot Princes. 'kHoop vmmers niet dat u myn liefde fal mifhaghen. Faufti. Groot mogend Vorft, de liefd heeft wonderlijke v taegh'en>9 T'gheen fy de een uwr wil, haer d'ander uwr mifhaeght. Confta. fjac fpetirci men noy t in d ie, die reghte liefde draeght. Faufti, Wie draeghterregnte liefd: Confta. Die in de liefd volherden. En noy t, om dir oft dat in liefd verandert werden.
Fauftj/ Waer vindmen fulcke liefd? Confta. In^crreyandiegeen, Die indelietdenoy t ouyten beloften treenv
Faufti. waer vindmen lieverts die hun Iiefds beloften houwen? Confta. Die fijn te vinden, lief, allenigh door vertrouwen. Faufti. Hoe vindmen die alken om datmen dat vertrowt? Agh fi neen, dats mifveritandt,- Heer, my ten beften loowtj
i Dat ik foo ftoutelijk myn tegen rede tone* |
|||||||||||
TERDEFGHDEN. gy
Ik bid, lbo ik mifdoe,u Hoogheyd my verfèhone;
Het is myn leetdat ick dit (eggen heb bcftaen. Confta. Ghy hebt int minfte deel, my hier in niet mifdaeh, t'Gevalt my, mits t'my luft u tegen reen te hooren.
Faufti. 5jjn Hoogheyd op myn vraegh dit antwoort ftelt te voren* Dat door 'tvertrouwen wert de reghte liefd gekent.
Confta. Ogh! ja, hoe kent ghy liefd, foo ghy miftrouwend bent. Faufti. Hoefoudmen trouwe liefd door het vertrouwen kenne, Mits veynfery, door fchijn, de trouheyd weet te fchenne? De tongh roemt vaek van trouw, daer t'herte tégen ftrijJt Dit ken geen trouheyd fijn, fchoon ghy vertrouwend fijt. Vertroud men jemand trouw, om dat hy daer van roeme. En falmen jemand trouw int ftuck van liefde noeme, Om dat hy t'ièlver fèyd ?moet daer wt fijn vertrouwt, Als dat hy is getrouw ? geen redeftaenden houwt, '-.{: Dat door vertrouwen jemands tróuwheyt wert bevonden, Wie hierop liefde ftelt, liefd los, en ongebonden. Getrouheyd leert de tijt, maer het vertrouwen niet, Of jemand lieft getrouw, men door de tijden fiet. Detijtmoet doorde tijtgetrouheyds proef doen blijken, Die vindmen trouw, die noyt in trouheyts püght befwijken. Confta. Is niemandt dan getrouw van die, die fopenbaert, j En met de tongh de grondt van trouw te fijn.verjdaert?
Myns oordeels, jae, men ken in 'tfeggen waerheyd houwen* Hoe vindt die trouwheyd, die dit niet en wil vertrouwen? Faufti. Myn Heer! de tongh en thert verfchelen vaek foo veel, Ia fweeren vande trouw, en tonen tegendeel, Soo dat vertrouwen niet en ken getrouheyd vinden, Hoe feer de minnaers haer aen trouws beloften binden, Men fiet hoe dat de tij t veranderinghe geeft, $ i De
|
||||
3+ M IN NE-S*P IEG E L
De tijt die openbaert wat dat het herte heeft,
Dats reghte trouwigheyd, van (ulke trouw ik fpreke Die altijt blyft ftantvaft, en (onder oyt te breke; Dces vindmen door de tijt die alle dinghen leert, Maerdoor t'vertrouwen niet,mits dien den menfch verkeert. Confta.'tls fbet geredineert, begaefde Herderinne, Ik fpeur met groote luft de fchranderheyt uws finne;
lek vinde meer in u als ik in Vrouwen (agh, Soo dat ik uwe lof in waerheyd roemen magh: Dit ftelle ik ter zijd $ foo woorden kunnen baten, Soo woorden kraghtigh fijn, wilt u door woorden laten Beweghen tot myn liefdj jFaufti. Sijn Hoogheyd (pot met mijn; Hoe (oud een Herderin, een Conincx Vrouwe fijn?
Sal een ▼erfchoven Maeght van laeghe (bet geboren Een Coninckli jke Prins om vveermin fmeken hooren? Jck bid u, Vorft • bedaer, u Hoogheyd doet te kort Sijn Edeldom, fijn ftaet,- voorfïghtigbeyd my port Om met eerbiedigheyd u Hoogheyd, en genade De liefd tot een Slaefin, met reden, te ontrade, De tijt ey(cht myn vertrek; met u verlof myn Heer.
Confta. Dat ghy nu (eheyden wilt vertrouw ik nimmermeer, Vertoeft myn lief, ik bid.
Faufti. Noemt ghy my lief? Confta. Met reden. Faufti. De reden (eggen neen, en tonen tegenheden.
Confta. Indien ghy lieve Nymph, de reede plaet(êgeeft, Bevinden (uit dat u myn hert verkoren heeft Voor opperfte vooghdes, en fielens wel beminde, Lui udaer proeve van, ik fleert ghy kuntfê vinde. Wat
|
||||
TER DErGHV EN. f|
Faufti. Wat protf ken daer van dogh fijn Majefteyt «ly <taen?
Confta. Meer proef als ghy oyt kunt van s'Conmxliefd vermotn. Ik ftelle my als Slaef ten dienften uws gebiedt, Gebied my wat ghy wilt, u wille fal gefchiede. Faufti. Waer onbeleeft rayn Heer j en ftact my geenfints vry, 'tGebieden comc u tóe, gehoorfaemheyd voeghd my; Dogh, foo u Hoogheydfigh met liefde voelt bevanghens En dat het hem gelieft wt liefde, niet door dwanghen Maer wt goet willigheyd te tonen proef van dien, lek wenfeh, hoewel onwaerd, daer proeve vanteüctu Confta. Wat proef gelieft myn lief. Faufti. Die uluflmy te geven. Confta. Eyfcht, bid ik, wat wilt ghy al waer het fchoon myn leven.
Faufti. Soo waer ik moorderes, in plaets van lief, bculin. Confta. Neen fchoone, maerfult fijn gebietfteres myns fia. Faufti. 'kVerfoekdanjctsopu. Confta. WÜt u verfoeken ftaeke. In plaetfe van verfoek u wil tot wetten make,
En fêght wat ghy begeert dat ik tot proeve doe. Faufti. Dat leggen, maghtigh Vorft, en comt my geenfints toe, Confta. Het doet, indient u luft, foo waerdigh my te kenne, Faufti. Noyt fal myn heufch gemoed de kennis foo ontwenne, Dat my de redelickheyd foo verre fal ontgaen, Datick gebieden foud, 'twaer onbeleeft gedaen, Soud ghy, die in u maght hebt landen, ende lieden, Soud ghy, die Grieken meught beheerfchen en gebieden, V van een fleghte Maeght, en arme Herderin Gebieder» lnen ? neen, t'is myn gemoed en fin Groot mogend Majefteyd, op talder hooghfte teghen. Indien ik van de Goon had foo veel luk verkreghen « 3 Dat
|
||||
§f M 1 N N E-S tl E<5 E L
'»n: Dat ik in ftaet en maght u Hoogheyd waer gelijk,
-lUBefat in wereltspraght Palleys, oft Coninkrijk, Niet om dat myn münoeght myn kicynheyd op der Aerden, Niet om dat my begeert traght nae een hoger waerden, .w Niet<om dat myn gemoed nae werelts ftaet fught trekt, Maer, om dat s'Coninx hert tot myne weerliefd ftrekt; Agh dat ik wenfchen moght dat wenfchen niet moght hindren, V eedelheyd, nogh ftaet in 'tminfte deel vermindren, Ikwenfchten. Confta- ' Wat^dochr feght ick bid'm Faufti. Neen, oneen. * . Confta. Wat fbudghy wenfchen? wenfcht.
Faufti» Myn wenfch ftrijdt tegens reen, Doghj liefde ken, indien ik dool, myn mifflach helen.
Agh! Contnklijke Prins, al myn gedaghten fpelen Op t'geen fijn Hoogheyd my in liefd te voren leydt Hier over wenfch ik dan dat fijne Majefteydt Moght wefen myns gelijk; bedeelt roet minder goede, En neffens my int velt defleghte Schaepjes hoede, Wiens kleynheyt meerder vreughd als Coninxwelluft geeft
Een Conink alhoewel hy t'al na wenfcbingh heeft Moet dikmaels in meer forgh, en que! onruftigh fwerven, En in fijn overvloedtfomwijl fijn Iuften derven, Dat is geruftigheyd, voedftrefte van dedeughd, Geruftigheyd, wiens luftpafteertal fwerelts vreughd, Waer vindmen meerder ruft als in het Herders leven, Waer wt ik fwarelijk foud kunnen my begeven. Al waert dat ray een Kroon van diamant, en goudt, Al waertdat my een Hof van Marmor op gekout, «I Voor dees myn rofe krans in mangel wierdgeboden |
||||
TERDEFGHDBN. g4
Ik föudfè laten, en my aghten mia van noden ttrW
De Scepter, ende Kroon, als Herders ftaf, waer mee
Wy heerfchen en gebien,öns Schaepjes en ons vee. Confta. Ik heb alree uwenfch befpeurtwt uwe reden, Ik heb alree de proef van u genegentheden •, Ik heb alree de grondt van uwe wenfeh verftaen V wenfehingh die van my, door liefd fal fijn voldae:*» Ik fal my van het Hof, hier op hec land begeven 'jl r En leydenneffensueen ruftigh Herders teven, "r ? Ik fal, gelijk eertijts, van Princen is gefchiet, i JS<3 Begeven my teland, verlaten het gebied,- 7 3r
Gelijk Deocletiaen> die Keyferlijke ftaten 1 -f 1
Die Scepter, ende Kroon vri/willigh heeft verlaten,'-«l
En foo deruftgcloght ,-de vryicheyt bctraght *$& r;.1 'tGheen meermaelis gefchiet by Princen gro®t van ma<*ht' Ten Coninck Conftantijn verwilfelt fijn gebiede Aen laeghe Herders ft aet • en traght het Hof te vliede, Te ruylen Rijk en Kroon, aen ruwe Herders ftaf Ter liefd myns Herderins ,• en fnyden willigh af De luft tot Heerfchappy; en gloriofe daden, En foeken de natuur niet meer te overladen ; T Met luft van hooffcheweeld, en heyl-loos overvloed
Gelijkmen int gemeen in sConinks hoven doet. Den Coninck Conftantijn fijn liefde fal doen blijken,. En tonen dat de praght van hoge Coninkrijken Hem niet foo waerdigh fijn als uw gerufte ftaet, Die 'swerelts Monarchy al ver te boven gaet. Ik fal (met u verlof) my weer ten hove keren, En ftcllen rn myn plaets, om 'tRijke te regeren Den krijeks helde Ferdinand; op datghy fier aen myny
Wat
|
||||
ëfj M IN 'N.E - ÏP1 EGEL
Wat dat de liefdeswerk^ daer liefd, en trouheyt fijn.
Faufti. Ift mooghlijk moogend Vorft dat ik u kenbeweghen, V Hpogheyt ovcrlegh de iaeke wel te deghen,*
En proeve dooi? de tijd, of fijner Majefteydt Volftandich blijven foud, in fijtf genegentheydt, Wel heeft op ièker tijd den Philofooph gefchreven,
En;tot een veorbeelt ons fijn ipreuk int light gegeven, Een (preuk die ons voor al behoort rn t'hert te gaen, Een fpreuk, die nodigh dient by ons te fijn verftacn, Dat is, den men fch moet figh ibo in fijn faken draeghen 't Gheen hy cenmael wil doen, bedencken vele daghen, Denck acn Sartorio, van wien men hoord, en leeft Hoe langhlacm dathy tot het plegen is geweeft In (aken van gewight j noyt liet hy figh beroeren, Maer bleef ftantvaftigh, om fijn faken wt te voeren; Dit fy u Majefteyd alleenefijk verhaelt Wie ngh niet wei bedenckt, hoe lichtelijk hy dwaeït. Confta. Hoc meer ghy met my fpreekt, hoe meer ik u beminne> V aerdigheyd munt wt, wel wijle Herderinne,
Ik gae, en keer ten Hoof, om nae een goedt beraet,
Te wiftelen de Kroon, aen Iaeghe Herders ftaet. Binnen
|
||||||||
N
|
||||||||
Twcdc
|
||||||||
ter, DErq hden. fy
Tweedb Handelihdi.j;"
|
|||||||||
£^fo Qrnifa.
|
|||||||||
'■"J'3'rJ
|
|||||||||
Caiifc». Cantifa!
Canti. Wat gelieft haer Hoogheyd de Princes. %
Califta. Wat gjj-g ? feght my doch>
Canti. De klok floegh hatflef fes.
Mie dat u Hoogheyd waertten hoven afgetreden,
Califta. Cantifa, ift fóo iaet ? hoe voel ik my beftreden Van liefd tot Ferdinand; Cantifa,u vertrekt, ^
Nu ben ik vmraer vry j Califta, agh, ontdekc
V innerlijke fmert, ver faghtfe door het klaeghen,
Wilt u verborghen pijn int hert niet langer draeghen
Meld ugenegentheyd, tuyghdt dat ghyiïjtgefint ^ ' Tot Ferdinandi liefd j tuyghdt dat ghy hem bemindt; Hoe ial dit beft gelchien ? 'k ben maghteloos int pleghen
Van liefdens liftigheyd, hoc wel tot liefd geneghen,
Agh! minne God, in my gebreekt een goede raedt, Daer by voorfightigheyd, om dees myn tere ftaet Aen Ferdinando opt bequaemfte te ontdecken,
Agh, had ik jemand die my moght fijn hulp verftrekkeria
Hoe fbud t verliefde hert verquikken in njn druk, Hoe blijde (oud ik fijn nogh in myn ongeluk; Dat ik Cantifa gingh myn liefd te voren houwen.
Califta! fwaerlijk ift op menfehen te vertrouwen.
Nogh (warelijker ift, en ooriaekt meerder miert, .... Wanneer dat men fijn quej verborgKen wil in thertj GemeneBjk bleef die in ramp ipoed meeft verleghen^
C B:e
|
|||||||||
<*o MINNE- SPI E GEL
Die door te bloden vreesj fijn meningh had verfweghen,
." Dies ik myn-liefd oridek, wïe dogh, wie vind ik beft? Cantifa ? neenju waerom ? daer is in dit geweft
Geen menfch die ïkmyn liefdderf beter toevertrouwen. Als haer j dies ik de faek haer wil te voren houwen. Cantifa is getrouw, en heeft een goet beleydt, - x Cantifa dient de faek via veer eens aéhgefèydt, Cantifa! Canti. Wat gelieft u Hoogheydt? Califta. Iets t'geen ghy Bequaemlijk (namy danckt] wt voeren kunt voor my.
Canti. V Hoogheyd my gebied. ; Caüfta. Wat foud ik u gebieden? Canti. Het gheen PrincerTe wil dat van my fal gefchieden. Califta. Eh oft dit myn gebod waer tegens u gemoedt? Canti. 'ds, geen volmaekte dienft die men onvviiligh doet. Cahfta. Èn oft u myne dienft tot nadeel'moght gedijen? Canti. Een trouwe Dienares moet dat geduldigh lijen. Califta. £)e faek heeft geen gevaer, ten waer fu lafligh vil. Canti. Geeri laft (hoe fwaer) fy wert verlight door goede wil- Caüfta. 'tSijn woorden. Canti. Als getuyghen myns genegentheden c ïnwilge dienft tot u..
Caüfta. Wie fféh vertront op reden Staet óp een lofie grond, en onvaft fundament.
'kHoop dat haer Hóbgheyd my voBr een getrouwer kent Califta. Sout ghy C.antrfa,wel van uwe tróu hegeren ' ! Veffekeringh tedoen, en my metedenfweren Dat wat ik u 'óntdè^H! blijven in't fecrëet, ƒ ' €*#• IkTweert, vertrónwriiyn vrij alt'ghene dat gh^ weet, |
||||
T ER DEyGHD EN, ?ï
Haer Hoogheyd heeft voor ?myn getrouheyd niet te vreten}
Begeert al watghy wik,'Wal ugedienftigh wefen/0, }£ Caiifta. Canrifa, fqudt ghyt'doeni 'rak-SoU Canti. 'kSaldoen watghyghebiedt, /jLil
Caiifta. 'kWil jets verfoeken,<maer int .minft gebieden niet.
Cantifa, agh, wat ift lof ik my fchoon inbeelde : j Te fwemmeuin een Zee van welluft.cn van weelde»,; c Cantifa, agh, wat ift? of al een fterflijk menfêh , Op Aerden alle dink heeft na fijn wit en wenfch, * 'tls veel,maernietgenoegh,'kheballes na rayn wille |
|||||||||
.-■•'*■ t
|
|||||||||
Ennogh en ken de wilbegeerlikheyd niet ftille: }n'nq
Ik fpeur behoeftigheyd in't edele gemoedt* Ik lijd gebrek, en leef noghtans inovervloedt- Hoe foüd g(iy dit verftaen ? 'kheb alles, jets ik mifïé, L Cantifa, wat het fyfultghynoyt kunnen giffe* Ik fchroomdat ik het fègh. Catiti. 'kSweer dat het my verdriet Dat uwe Hoogheyd fèhroomt,,
Spreek wr. Caiifta. lek durve niet. Canti. Princes,onlafl u hert van innerlijk be/wareny» En meld my u fècreet.
Califta'Soödikhetuverkkrena ....... .,.•■• Cantv Ogh f ja Princes*
Caiifta. Oneen»o neen Cantifa, neen..; Canti. Ey, waerom nieta Caiifta, Om dat het tegen ftrijdt de reen, Canti. Deréen? .,.. -.-.f. ■ -,-. , Caiifta. Dereedelikheydt,verbied mytnte%gen> : .'>
De lailen^cÜeeylaesmy op het her te leggenV ? fol ~
|
|||||||||
ktuD
|
|||||||||
$i Ml H N E~S P IEGS. L
<n Bri peifréó^tter ^ëèhöéd metf innerlijke pijn,
Soo dat dè fcfijièmté fëydtj het melden magh met fijn;
Hoe wert myn fiel beftrcen, hoe myn de finnen malen, . En ken met fijn gedaghtgeen menfche achter halen? t^at fbeteibtterny behcerfchtCaliftaës fin; En fliiypt, en kruypt ter fluy k tot dees rrtyn boë&m in? En plaeghti en knaeght myn hert met noy t verfbghte plagen, Die maechdelijke tehaeititaén my verbiedt te klaeghen. Cantifa, fbudt ghy riiet, wbl Iight de groüdt verftaen? Canti. ^y n 8 ahckt Prirtfce s, ik fóWa meöingh nu Haeft r aen, Princes, hoe nae ift liëfd waUr ian ghy wort bèftrëden?
Califta. Cantifa, liefde ift,die my door al de leden' Metichrick, met an^ niét fchroom, foq rVl en bitter qneltj
Dat niet hét-heit alieeny mae,r opck de ficl orititelt, Canti. Princes de liefde i's vbf'xföridèrlpé^aegheh, i^üfta. Sy geeft den eene vreughdi fydqet den-ahüër kïaegheti,. Cantifa, liefde is van wonderlijken aert, - - De liefde die verblijdt; dêh'eftïé"idiebe!wa:ert. Cariti Princes, het Leffte lief, geeft Iiefde,nae liefds lije, [ De liefd verfelt met vrees^geeft dikmaèls tToedte vrije.
Caüfta. Cantifa/twaer geen noot dat my de vreefe fmert, Soo hy (die ik bemin) my liefden in fijn hert, . Maer agh! dat ik hem hef is nogrjj'aëri heriivèrhojèn. En dathyt nieten weet, doet my de finnen dolen, Wat ift oft ik hem lief, foohy dat niet ërj wéèfc? Wat i/t of hy t'al wift, en my geen liefd hefteed t? Eylaes! ik lief, en ben optalderhooghft in vrefe, Soo k'hem myn liefdebie, fal Hiemonwaei;dlgweïè, Cantifa, aghf mt *&$ ffóë iëghikdit beft an?;' Cani» Ickialu dienilighfiJQPriribès,aIwaerikcan, * - Indien
|
||||
TER DEFGJfDEN. ._§£
Indien ik weten moght wie dat u Hoogheyd minden, ,
Ik twij fFel niet, öft foud u Hoogheyd hulpe vinden, Caiifta. Cantifa, moght dat fijn. Canti. Princes, het (al gefchien, Gebruykt my in u dienft, myn troaheyd fiilt ghy fien-
Caiifta. k{ Vertrouw myn op u trouw, dies fpreek ik londer Ichromcn lek heb, eylaes de liefd te diep int nert genomen, En weet niet oft die geen die van my wort bemindt Tot myne liefden ook fal wefèn wel gefint» 3 \£\ Ghy weet, Cantifa, wel, waer Maeghden moeten vri je*-1 Hoefelden datmen fïet die liefde wel gedije,- Dit is het geen my quelt, Cantifa, agh! dit ift Het geen my pijnight, mits het hert t geminde miftj Wat raedt.3wat middel fal Caiifta kunnen vincfe, Dat fy haer liefde magh ontdekken haer beminde? Wat middel dienter beft in defe faek gedaen? Waer door dat ik hem geef myn meningh te verftaen? Canti. Indien u Hoogheyd my gelieve te doen wete Wie t'is die ghy bemindt, en hoe hy is gehete; lek weet, Princes, een vondt te vinden, die u dient.
Caiifta. Gantifa, agh! Cantifa, fpreekt ghyfbo ghy 'tmient? Canti. V Hoogheyd fy daer van verfekert. Caiifta. Dorft ick melden Wie dat het is, eylaes, de waerdighft aller Helden
Die in het Griexce Hofoytkomtof is geweeft, In moedigheyd van moedt, als aerdigheydt van geeft. Caatifa, fijns gelijk en leefter niet op Aerden, ; Sijn deitghden munten wt ver boven alle waerden.
Cantifa^'therte my in Hefdens vlamme brandt, En diet my branden doet is Ridder Ferdinand* C3 Ift
|
||||
94 MIN tf E mS PI EG E L
Canti. ift Ferdinand Princes. • M
W®*- 'th hy, die'k liefde dracghe,
'tïs Ferdinand op wien f peelt ai rnyn wel behaeghen> > _. r ..
'tls Ferdinand;, die my in liefde branden doet, rt- Hóe wel van laeghe ftam, is edel van gemoedt. J En vrees fijn heülch gemoed, fal geenfmts kannen lijen, Dat ik hem foeken wil te locken tot het vrijen. ! Cantifa, agh ik vrees, als hy dit fal verftaen, .., , Hy fal't my weygren, en myn liefde gans verfmaen, Canti, Int rainfte niet Princes, maer tegens u vertrouwen 3 Sal Ferdinandns figh op 'thoöghft geluckigh houwen: Wat reden fouden hem beweegen af te flaen, i < V liefde, waer door hem wert meerder eergedaen?
V Hoogheyd overweeght, dat fijn onwaerdigheden, Noyt hebben reght verdient, dat ghy hem föud belleden V waerdigheyd, Princes, Princes van Coninx bloedt,
Denkt wie hy is geweeft, en hoe ook opgevoedt. Ik hoop niet dat Princes in errenft dat foud mene%
Dat fy met Ferdinand foud traghren te vereenen? Hy die niet meeren is, als een Schaep Herders ibon, Gby 'sConinx Doghtér, van de gróteGriexce Kroos. Catifta. Cantifa, fwijght, ik wil, en fat hem liefde draeghen.
Canü. Al wat u Hoogheyd wil, dat fal my welbehagen.] ;*
Califta. Soo doet dan dat ik wil, mits dat ik ubeloon» ''
Canti. Cantifa wil ligh ts te doen nae o gehoon.
Califta* Canöfa, koi\ het fijn dat hy my eens quam fpreken,.
Canti. Princes, behertdichfalikdefefaekbeftékeny r
Califta. AghfmoghtikFerdinandhieritavoudtbymyfifcnv ;
Canti. VHóoghéyaify"gemft,ikweet:hetfelgeïchien.
Caiifta. Cantife ach/eyl des, hoe woud ghy dat beleggen*
|
||||
TER D ËyGHDZN. £
Caati. Dat fal iku Princes, in korte reden feggen,
Dit fal myn aenfiach fijn, de wijle dat ik weet
Dat Ferdinand, Princes, is een begaeftPoé't t Die fbet en aerdigh rymt ,• fal ik van hem begeren Dat hy u Hoogheyd wil van avondt nogh vereeren Een Liedtjen, waer na dat a luft op t'hoogfte trekt, Die tot het finghen van fijn fbete vaerfjes ftrektj 7 'tls ongetwijffelt of ghy fïilt u wenfch verkryghen,
Caüfta. Cantifa, wel bedoght, maer bid u, wilt doghfwyghen Van t'gheen ik heb gefeydt, ghy weet dat maeghden eer,
Wert lightelijk gequetft, want die is fwak en teer. Cantifa, gae, ik bid. Canti. Ik doe nae u begeeren. Caüfta. ^at liefde werken fal, dat moet de tijt voort leren. ;■ Binnen)
Ferdinandus.
Na dat Cantifa my die blijde bootfchap broght, .,
Als dat my de Princes tot haren dienft verfóght
Met myne rijmery, heb ik daer jets gefchreven, Het geen ik de Princes Califta meen te geven,- Agh Vaerfjes, waert ghy dogh van fuik een aert en kraght,
, Dat ghy myn lievend hert vertoonden haer gedaght* Agh, vaerfjes, dat ghy koftgetuyghen aen haer finnen, Hoe dat ik liefde draegh, en niet en durf beminnen; Ach! Vaerfjes; dat ghy koft haer Zieltje doen verfhen Hoe dat mynZieltjen is haer hieltje toegedaen. Ag|i! Vaerfjes, dat ghy kofl; voor uweRijmer klaeghen, Light foud Princes haer jiefd tot Ferdinandus draeghen, Maer
|
|||
~$6 M IN N E.SP1 EG.&L
Maer.agh,als ik bedenk hoe't lak haer heeft bedeelt,
Hoe veel Califtaes ftaet met ferdinand verfcheelt Ift vrughteloos; daer comt Princeffe my ontmoete,
Princeffe, met verlof dat ik uHoogheydtgroete,
CM*. ^rat recjen> Jat ghy doet u groeteni s aen my ? Ferdina q^ ^ prmces m|ts fccn ontfangh myn rymery. Caüfta. Hoe Ferdinand, wat s'dit? Fetdina T'geen ghy my hebt geboden Door uwe dienares.
Califta. t En is int minfte van noden, 'kBen anders nubedaght.
Fcrdi. Soo bid ik dan verfchoont Vdienaer !ach Princes, die figh boetvaerdigh toont
De wijl hy tegens uwe Hoogheyd heeft mifdreven. Califta. Waer is u rijm.* Fcïdi. Princes, ey, wik het my vergeven, Ik wcyger u het rym hoewel ghy dat begeert.
Califta. Ik fegh u geeft het my. Ferdi. Onwaerdigh ift, ik fweert. Califta. Wel Ferdinand, magh my die eer dan niet gebeuren?
Ferdi. Ick vrees of de Princes haer daer aen moghte fteuren. Califta. Wel ift dan ibo gemaekt, foo luft het my te fien. Ferdi. Princes, den Hemel gun dat ikgena verdien. Califta. Doet ghy dit om verdienft ? dit comt my vremt te voren,. Ferdi. Verdienden van genaed, indien ik moght verftoren V Hoogheyd.
Canto. Ferdinand, behandight my t'gcdight Ferdi. Indient u (oo gelieft, Princes, k'voldoemyn plight. En wit gehoorfaèm my aen uwe Hoogheydt draeghenj
Garij Gooii, dat haei? dógh magh rymery behaeghen.
|
|||||
sy
|
|||||
TER DEFGHDEw: 9J
• -f <
*£?j> leeft Ginnmè mowfcfé'
Califta We! Ferdinand, wats dit ? wat beelt ghy u niet in?
Wat hebt ghy, fègh my dogh ? met dit u rij ra int fin?
Wat waent ghy da t de min myn hert heeft in genomen?
Wat waent ghy, dat ikföud hierdoor tot minne comeai
Wat meent ghy Ferdinand, dat my de minne terght, En dat myn cedel hert u tot het minne» verghti Geenfints. ,
F««3i. Princes, ik had noyt diergeïijk gedaghte,
Hoyt heeft haer Hoogheyd fulx int «ninfte te verwaghte
Van Ferdinando; die figh nimmer foo verftont, Maer als een flechte Slaef vannwe Hoogheyd hout; Wacr op (oud ik my dogh foo fèere verhovaerde,
Ik die een Herder ben geweefl van fleghte waerde,
Die Schapen ende Vee te lande heb gehoedt, En ben in klcynheydt, hoe wel deughdfaem op gevoedtc; Soo dat ik nader handt fóo verre ben gecomen,
Dat ik de Wapens heb met kft ter handt genomen,
En fijne Majefteyd u Broeder tron gedient, Daer my t'geluk opt hooghtt haer gunfte heeft verlïeet, En my ten hove heeft tot hogherop gerefèn,
Dogh fonder dat ik foo vermetelijk fond welen,
Dat ik gedaghten kreegh van fulke hovaerdy» Als dat Princeffe fon genegen fijn tot my, kHoop, reden heeft in my Princes, een meer vermogïieo,
En fal in Ferdinand die fotheyd niet gedoghen.
Califta. Ghy reedlïjk Ferdinand, neen, alte groots en trots Aght ghy u tot myn min, dewijle ghy te fchots De minneïcheït voor (ot, en fèght dat u gedachten,
D Noyt
|
|||||
i
|
|||||
S& MIN WE-SPI EGEL
Noyt naPrincefTe min door liefde, fatten traghterrè
Ferdi» Ten aenfien, agh Princes, ik fïilx ©nwaerdigh oen, V Hoogheyd alte hoogb, te kleyn myn kleynheydtkett}?
*k Aght taf u Slaef onwaerd, dat magh ik vr ylijk fweren. €alïft«. Oft ika minden, föud ghy t'minnenwel begeren? Ferdi. Het antwoord op die vraegh, Princes, valt my te lwaert1 Mits dien ik nieten weet oft veynfèn is, oft waer.
€alifta; Ghy twijiïelt, hoor ik wel, oft ik u moght beminnen, En heb alree gefpeurt d'hovaerdigheyd uws finnen.
Ferdi. fcEn ^oe Pnnces,, ikfweert, foo waer ik neder buygft* ; cüifta. y^ Ferdi nand, ik neem n woorden;totgetuygh,
Ghy twijfTelt oft ik veyns dan oft ik waerheyd fpreker Waer wt ghy blijken doet een vaft en feker teka Van uwetwijfTelingh, oftik umin, oft niet, Bïti&laetdunkentheyd^ die me» u pleghen fiefc Een Vremde h' ngh, noght m»ery een- He r.der die voor dhCen^ EenSlae£ eenHoeder vande Schaepen pleegh te welen»» Sal'die vertrouwen dat een Maeght van Coninx;bk)er Hem minnen Êbud l ghy toont d'onheuf heyd uws gemoed^, 0nlydlijk iflr, ik fweerr, enken hetnfet verdragheni Ferdi., Princes, indientfbo%.wenfch.ik-der. Goden plaghenE In fuiken grootgetaBopmyne hals gelaen, Dat lijf en TeMcn mydaer onder ganfcli vergaem; SboEeen gedkghtskreeghvan £ilke hovaerdije, Wenfchikdeiwaerrfeftraf op my, die men can lije. €aiifta» 'kHeb Fèrdinand!, geveynft, en t'feggen nietgemeeat^ Verfchoon my, hebiku in uwe eer verkleentj- Ik jfweer t, i k rrebfvan u een al te goet ve rt roa wen, €hy meugh t het Fèrdinand, wel- valt en feker houwen* Datik-uJiefde draeghu Eer
|
|||
TER JDXrGBDMM. &
faas» Eerlal den Hemel fijn
Berooft van theldrelight, en klare Sonnefchijnj
Eer fal den Naght in Dagh, eer Lught in Aerd verkeren, 3E«r fal het pluym gedicrt de water vloed begheren Enneftelenin Zee,daer'twoefte water ftroomt. Eer fal t gefehobde Vee figh voeghen op t "geboomte Eer (al den Hemel d'Aerd van al het Aerds beroven» Eer Ferdinandus dit vertrouwt, of fal geloven. cmAt Het is u mifverftand dat ghy mhtront van myn. perdi. Ik weet wie dat ghy fijt, en wie ik pleegh te fijn- Califta. Dit fchijntmy toegepaft op t gheen ik hedenfeyde," Als dat voor defen ghy de Schapen pleegh te weyde: Ik bidde Ferdinand, hem fok te belghen niet, Mits dien dat feggen my ïöo wel als n verdriet. De reedlijkhey d verbiedfijn minder kleyn te aghieo, En eerlijk iftint kleyn, nae hoger eer tetraghten^ Ik lief u Ferdinand, en fweert, gelooftme vry, Ferdi. Agh Jdat geloof, Princes, comt nimmermeer in ns?, Califta. Dat is quaetwilligheyd, die menfehen ken beroven Van goede wille, om tewilJen niet geloven* t'Gheen hem tot vordel ftrekt, gae met my inde Zael
Daer ik van defe faek wat meer aen o verhad. Fcrdi. Haer Hoogheyd my verfchoon, 'tis ii|t ten Hoof te kstm CaHfta. Weygert my Ferdinand, fijn by fijn te vereeren? Hy gae dan daer 'thern lu/L
FadL |jj weygre nimmer niet, Vaa t'gene de Princes aea Ferdinand gebiedt,
Beydebinceo
|
||||||||
f>
|
||||||||
Ferdi-
|
||||||||
.. . ...-—- ■■
|
||||||||
M tN N E-SPIEGE l
Ferdinanétd
HoeKght kent luk den Mcnfch van'tkegh tothoogh verheffen,
Wanneer den Menfch de tydt van fijn geluk ken treffen. V fy, o grote Goon, myn dankbaerheyd tot lof, D at ghy my hebt ge voert hier in dit Griexce Hof, Kier in dit Gries Palleys, waer tluk my heeft gedreven*
En daer tgeluk aen my, nogh meer geluk wil geven*
Door liefde des Princes, wiens hoge Majefteydt Genoeghïaem blijken doet dat haer genegentheydt Opt hooghfl: tot mywaerts ftrekt j tot een waraghtigh teken
Van hare liefdens proef, is my genoegh gebleken;
Dcesfleutel is getuygh datmy Califtamindt, Weghwijfer, waer dooï dat nu Ferdinandus vindt Een tngangh tot fijn liefd; dees gaeft ghy my, en fêyde,
Ik faï myn Ferdinand, op dele naght verbeyde.
O woorden, van myn tiefbefegeltmeteen kus, O Cipria, gun my die tyd dat ik eens blus Deneyghingh mynes tiefd, dat is van harewanghen*
De over ibete vreughd, door kufjes teontfanghen,,
'kSegh kufjes van haer mond, en lipjes als koraely Waer wt ik Ne&ar fuygh, en liefdens voedfel haefv O tijd, fijt niet tetraegh, maer rept u, om te brenghes
Die uwr, die lieveuwr, wilt my o tijd gehengen*
Dat Ferdinandus met Califta fy yerfelt O ti|d> brengh my die uwr die ly my heeft beitelt. g Binnen — * ■ '''■•■■. > -
r ■
Berde
|
||||
Derde HandeKngh,
(omnkmet aÜede Edelen* en Hofge/ïnde,
benefins tveee *Rgeè-Heren. %mu Manhafte Helden, en ghy Ridderlijke Heren,
Tijts toeval eyfcht van my een wijl van t'Hof te keren,,
Om tgecn de noot vereyfcht van my te fijn volbroght^ Dies wegen dienter aen den Raet te fijn verfbght Een Gouverneur int Rijk met ftemminge der Standen? Als Vorften mynes Hof, en Heren deler Landen^ Gefamentlijk vergaert ten Hove hier by mijn. *JUe» Sijn Majefteyd Verkies een die hem dunkt te fijo Bequaem, om t'Hof en Rijk voorfightign te regeren,, 'tGheen aen fijn wille hanght, niet aen de wil fijns Heren* Koni. Al ftaet een Konink vrij te volghen fijne m aght Al wort een Konink wijs by yder een geaght* Nogh wijfelijker ift een faek te overweghen Met wij fer, als het is fij n eygen fin te pleghen, Dies wil ik dat men ftem wie men t'gebieden doe. 2.Raets Sijn Majefteyd verkies, wy ftemmen met hem toe„ Koni. Wie falmen beft des Rijx regeringh toe vertrouwen* j.Raets Die uwe Majefteyd daer toe bequaem f al houwen. Koni. Qhy Heeren, 'kwil hier in met u te rade gaen. 2 JUets Al wat u Hoogheyd doet is goet en wel ged aenv Koni. Ghy Heren, wflt u ftem hier over horen laten. iJJaetsGehooffaemheydtdie voeghtaen goede onderfaten> Geen reedlijk onderdaen gedoghe dat fijn Heer, Soud ftellen onder hem fijn wille, en begeer,, ^ ^ Dies
|
||||
i ©2 M 2N N E - Si 7 EG E l
Dies fijne Majefteyd gelief ons voor te draeghen
Een diehet hem gelieft, het fal ons wel behaghetk Kom. Wat dunkt u Heren, vanden Ridder Ferdinandr 2 .Raets Die aghtem wy bequaem tot Governeur van r Landt* En dit u Coninkrijk, ten tijdenoiws af weien.
Koni Dewijl figh Ferdinand gedraeghen heeft voor defèa Voorfightigh, wijs en kloek in alle fijn beleydt Vertrouw ik hem de ïaefc. Ferü. Groot mogend Majefteydt Ik, die eerhiedigh my aen uwe Hoogheyd tone,
Verfoeke, ift u wil, gelieft my te verfchone, Als onbequaem, en ook onwaerdigh te gebienT Kom. 'tls Ferdinand, myn wil, ik wil het fal gefchien, Datghy op myn bevel lult werden angenomen.
jjKaas Volbrenghtdan dit gebod wts'Coninx mond gecomen.' Kom. En doet aen my den Eedt van u getrouwigheyd. F.ezSL Alft dan loo weien moet, fweer ik fijn Majefteydt, In alles myn getrouw, op ubevel tedraeghen.
Kom. *k Vertrouwt u mits men noyt als troüfceyd in u faghea lek ben metFerdïnand ten vollen vergenoeght En nae gehooriaemiheydtghy u altfamen voeght Om my getrouheydts Eed, fco dat behoort, te fwerea, En Ferdinand urn, als u wettigh Vorft te eren Soo tangti hy in het Rijk de plaets ym my bdklcedtc
•iAUfc. Ckwilligh doen wy aen üjn Majefteyd dien Eedt. Binaeu
|
||||
TEEL BEFGHDEK* fo$
Verthoningh,
Mn >£efct *m Hn <&win&
Verthoningh.
#ft*etf(^f<a>irt<ttt&*
Veithoningh.
<c9iflfe& \£cMew, oiVto* (3?ïjg ftan&mtfoe»?
Verthoningh.
£3t MwinS. rntmt fijn affc§tptf)wafa
Conjlanfmus, onder fijn Contnkjtjl^babijt hebbende em
Herders kjieedt?. comt met eenige Diemeru Tertrefe.
Biena.. Wy doen het geen fijn Majeftey cf gebict. Binnen
Gonfta; Nuben ik vramersydaer my niemand meer enflet;- Daer
|
||||
:%£ IN N E-SPIE GEI
D&er niemand melden lal t'geen liefdemy doetplegets; Geen ftaet fught ken myn hert tot Hoogheyd lbo bewcghea, Als wel de liefde my totkleynheyd neder trekt, Om dat door liefde, therttotkleynelaegheydftrdkt* De Kroon, de Scepter, t'Rijk, de Koninklijke Staten, Wil ik ter liefde van Fauftinagaen verlaten. Wegh Koninklijk Habijt, wegh Perlen, Schat en Gout,
Wegh Koninklijk Palleys van Marmor opgebout, Wegh weelden vol verdriet, wegh welluft fonder vreughde, Weghhooffche veyufèry, Ichijnheyligh fonderdeughde, Wegh Wereklijke eer, van wien de wijfheyd feydt Dat alle glory is maer ftof, en ydelheydt: Hoe menigh Vorften fijnder door de doot vergeten, Dk Iwereks Monarehy in luft hebben befèten. Waer is hun glory nu, waer doghhun Heerfchappy?
Waer Scepter, waer de Kroon, waer al de Monarchy? Verrot, vergaen, verteert, gelijk een rook verdwenen, fitn vlees als ftof en alch, vervallen vande benen: Wie heefter luft fijn hert te hangen aen het goedt, Wanneer hy die bedenkt met aendaght in t'gemoedfc Wh voelt figh tot de eer des werelts aengedreven, Die in fijn hert bedenkt de kortheydt van ditleven? Wegh werelts ydelheyd, wegh fegh ik wt myn fin Wegh, fegh ik wt myn hert, en comter noy t weer in. Wat ift een Ibete vreughdt,
Een wellnft, en geneught, In Som er tij dt t'aenfchouwen De Telghjes groen van blaea Die op hun ftraykjes ftae» |
||||
TER DErGHDEN:
In welige Laadkbuwen.
Daer t'plnymïge gelere
Soo vrolik tieriliert, In fëhatw van groene Dorsets* Daer ruyichend beek, en bron, • (Begroet van morgen Son) Wt ftortenfiare Aromen. Befprenghen Duyn en Da!,
En groen begaefde Wal Wiens vers ontloken ipraytjes Den offer van hun geur Verfpreyen op de fclear Van Bloemenende kruydtjesi \ ( i ■■■■-, ir. ... ■
, .."... -<,» , ;-';.; ■ j *.;"■ - --; 'f ' - ■■ • > ■ . *' ■■ f f.
■ ' ^ - '■ ( ,- - ■ ■■ " •'■ ' - i ■ ■ , , ;,
O koele water vliet,
Ghy die u driijes (chiet ïn criftalij*ie ftroornpjes, Hoe liefelijk en fbet Speelt in u water vloedt tGewemel vandeboompjesj Wiens tackjes dight van groen
„ De (boompjes proocken èmn Met vrolikeeieraden, D^er 'tk|are criftalijn, Een Spiegel fchijnt te il ja 3 "Foor'prpnk tan Rofe bladen. / |
||||
'. M 1 N N £ *S T / E G % l
Hier is de plaets, waer myo-
Fauftïna pleegh te fijn,
Hier lal ik hacr verwaghten*
Hier lal ik offer doen, ,2
Omlommertvan het grocn> nf
En voeden myngedaghten*.r|
^a<tm^« fitten bftejJtoeHte.
■■■■■• ...- j:
Faujlina Smghetide.
-■■■-..--, I
Wie heefter meerder rad/iE!
Die fijn gemoedt, voldoet In wel vernoeginghs luit: Off dié door Werelts rnaght, Van begeert, overheert, Na meerder Hoogheyd traght? Eervarentheydtdieleerr
Dat ovèrdaet, niet baet. Die t'meefl: heeft meer begheert: In meerder ruft hy leeft Dieftgh voeghdt, wel vernoeght Int weyn igh dat hy^ heeft. Wat baet éètrConinx troon, l
Wat Heerlchappy, vooghdy, Wat baeteen Gouden Kroon, Soo therte origértifi} Wert geplaeghtj en doorknaeght Van onverfade luft. Geen
|
||||
■T £ J? BEVGJJVEN. io7
Geen ïchat geen overvioedr,
Geen hooffche maght, nogh praght En geven foo vee! loet, Als wel 'tvernoeghem geeft Aen die gheen, die te vreeti Geruft in kïeynheydt leeft. Hoe wel ken %h in kleyne faken
Eenwel veraoeghdegheeïè vermaken, Daer d overnoeghde in fich veclen Gheen vroiikheyd ken mede delen. |
||||||||||||
^*
|
||||||||||||
!
i
^ ■ ■- |
||||||||||||
■ - ■ ■
I» .«f «W* Jr * . *. ...
|
||||||||||||
De Rijken in haer rijkegaven
Sijn dikmaels min als Arme Slaven, Vernoeghden, hoe wel min gegeven, Sijn rijk, fchoon dat fy arrem leven. Men net hoe veel tijdes vele memehen
In d'overvloedt, om meerder wenfehen; \ En als't na wenfeh al is onfanghen, Sijn 'tftricken daer men aen blijft hanghen»
En kunnen felden rulte voeden,
In wrack,en gierighe gemoeden, Maer doen door luft van meer begheren, In plaets van ruft, de ruft ontberen. Confta. Fauftina, lieve Nymph, fie hier wat liefde doet,
lek aerhe geluckigh my dat ik u hier ontmoet Int krieken vanden dadi, en vrolike bofchajne. -7
Faqfti, Ik groet fijn Majeiteydt, n * ik
|
||||||||||||
1Qt MÏNNE'SPIEGRL
Conft^IkïioopdatmyttvryagK .,
V hertjen, Herderinj öu fal vernoegen doen>
Mits ik voor Coninks Hof v erkies dk lieve groent Voor Princelijk gewaed, deesfleghte Herders kleren>
Om voortaen neffens tials Herder te verkeren
Hier in dit vrolikWouwt, enklaver rijke Dal Waer ik de Sehaepjes met Fauftina hoeden fat W iens ftadigh by fijn my opt'hoo^hfte &1 behagheny
OmHertjom Ziel en Sin wt liefden op te dragher*
Aen u, aes vt, myn lief, myn lieve Herderin, Omwien ikt'Hof verlaet, en d'Herdersfta«t bemin. faoföi. 'k Verwonder my op t'hooghft van t'gheen ik fie gefchiedfe* Bat ghy, groot Mogend Vorïr, uConioklijkgebicde^
V Scepter, endeKroon, uhoogh verheven ftaet
Altiarnenj looghy léght, om mynent wil verket,, Heeft liefde fbo veel kraghtj waer wt is dit geretan?
Ik ken bedenken niet wat datter dbgh magh welen
Irr my, ik lègh. in my, die niet bedenkenfken, Waer door ik, mogend Vorft, o liefde waerdigh benv Conto» Door Ichickinge der Goon, heb ik u lief verkoren,, Door jets dat van natuur u jeughdt is aengebo ren,
V Geeft, tv aerdigheyd,optaerdighfl: gemaniert
Met wetenlèhap, en deughtoptaldèrhooghftgecierC: Gaen boven een Prinees in Coninklijke hoven -
Wat gaven dateer lijn d'uw, gaenfe ver te boven* ïfauftï; Sijn Hoogheyd ftek in lof myn kieynheydalte hoogfo,, De reden my gebied dat ik bet niet gedoogh.
Gonfta..t f s reen, iku foo hoogh gelijk myn lel ver aghtCi TTen aenfien liefde liet op lierden s weten machte. Eauft'. Vermagkde liefd foo veel? % v. $00
|
||||
?ER D E yGHD E N.' I0p
'&$*■ Soq veel de Md vermag^
'kSweer, Conftantijns gelijk men qoyt ter wereltfagh.
Faufti; Groot|Mögend Majefteyd, u voorftel doet my vrefèn. Confta.W&vrieeitghydogh? . .., ,:.,j Faufti, Éylaes,moghtikveriékertwefctï Van Jiefd&getrouwigheyd, en ongeveynfde min.
Confta» 0^t van f^j tij^ jjg proef betonea Herderin, Faufti. De vre^èmy vootièydt uliefde fal verkeren.; Gonfta. Vanrnyn getrouwigheydts volherdingh V^ilik fweren„ Faufti. Sweer niet groot Mogend VornV Coafta. Ik, die wt liefóu noeme* ;j-frq &4yn lief, neem tot getuygh al deieJiere bloemt De kruyden, en Eet groenen al bet fbet gewas -
: M De bomen digbt van blaen, het klaverrijke gras, i De velden nat bedouwt, befprenght met verièhe ftroomcn,
. V©fc wegen omen t'om met telligh rijke bomen En geurigb kmydt beplant, myn lieve lief Fauftijn,
Die fulkn van rayn trou ftantvafte tuyghen njn • In follen inde plaets, dathaer de fpraek ontbreke V tuygen myne ljefd, betonen u een teke
Van myn ftantvaftigheyd, die eerfefal vergaen,
Het telligh rijke wouwt doen fbnder bladers ftaen,, Indien ibonttouw ben, fal wraek de Goden porren Als.datfy ftruyk enftam, verdelghen, en verdorren, Verpletteren 'tgewas van verich ontloken groen, ïndienikymmer denk ontrouw aenu te doen» Maer (bekin tegendeel wt liefden, u te trouwen, V voor myn Ëghte Vrouw te lieven, en te houwen; f
Het Coninklijk gebied my teenemael 'tontflaen, Als Herder nefTens u de Schaepjes weyden gaen
- I. E*■ ' ., t'Bekom. .
|
|||||
i i
|
|||||
iio •; MINNE-SPïEGEL
t'Bekommerlijkgewoel, t\)nmftigh hooffcheleven,
Heb ik om uwe liefd verlaten en begeven, -' «"^-' Het koninklijk gewied in Herders Meet verkeert10"-1
'k Weet niet wat ghy tot proef myris liefde meer begeert. Faafll rjat & miftronvvend ben, Heer! houd my dat ten goede. Confta. y miftrouw f bet gegroridt alleen op quaet vermoede, Noyt boud hy wel,dieboudop een quaet Fondament,
En fulx doet ghy-, rrms- dien ghy quaet vermoedend bent, Faafti. Mits onder fohijn van goédt, 'tquaet ken verborghen wefen. Confta Wie 'tquaet vermoedt eer 'tis, heeft nodelofè vrefen. Faufti. 'tls onverfightigh dat men t'quade niet voorfiet. Confta* 't Vermoeden vreeft vaefe quaedt, eri 'tquaede fchuyltef niet, Fiivifti. Daer raekt vermoeden dan door ti|ts verloop teriende.- Confta. Men moet geed qüaet vermoen^daer men noyt tquaet bekende Faafti. 'tQiuet, daer het niet en is, comt door gelegentheydt; Gelegentheyd, myn Heer, den Menfch tot mifbruyk leydt.
Confta. Wat oorfaek iiTer dögh, die u daer voor doet vrefen?, Faufti. Mits ik befpeur, o Vorft^ 'tgeen niet behoorttë wefên> Ik ben een arme Maeght, een fleghte Herderin, Ghy fijt een Cóningh, en begeert dat ik u min, Hoe waer hét mogelijk dat dat wel fbud gedije, De tijd, en wangunft foüdehniy dat luk;benije, I De hooffehe Adeldom, geteelt van Coninks bloet,
Gedooghd noyt dat een Prins aen my die eete doet, PrincelFen, hoogh van ftaet, met al de Höfcrefinde, Die fullen 4ende-fpjt haer wil en maght verende,! Om my met volle wraek, als feeri verdïénde ftraf, * Van uwe liefd, o Prins, onwaër'frte trekken af/ * Schoon ghy my had belooft, foücl geen beloften houwen^ En uwe liefd tot myfoüd metter üjd vërkomvëh, ' & ! : * : Ik |
|||
, rf TBR ,D E fQ.lt BE tJ. ui
Ik fagh wt clit geluk ipyn.grootft onluk 'tontftacn,
Mits uwe liefd tot my, fqud fchielijk weer vergaeri. Confta. pitsquaet vermoeden/tgeen ghyniet en moet gedoghen, Fauftinaj lïefdis niet van djereelijk' vefuipghen; Al$ jjs ttwettigh trquw, het jréeri ik iweêr te doen,- Hoe iout ghy, dan van my d'at'q uaet kun nërt ver moen« . 4Te meer ae wetten felfs daer fouden tegen /preken. Faufti. Agh! die de wetten maekt, die ken de wetten breken. Confta. Een vroom en opregh|Prins, is van ander aert, Die wetten geeft, eiifchent diewetten achtik waert
Int ftraffen dubbelt deel. .,__ . FauftL 'tSijn woorden. k Coafta. Tot een teken, ,
Dat in dief voeghen ik noytiafdfewetten breken, •
.;, Fauftina, tis gènogrrmyn niehirigh ondèrfoght, Ik'.heb, gelijk ghy liet, myn lièfdéns plight voibroghf,
En Wil voibrenghen al wat liefde fal gebiedej - Laet my maéf löo veel gunft van ü, bid ik, gefèhiede Dat ghy beloften doetommytfëBruydtte fijm Faufti. A'gh! Goden, hebt ghy dirBéfibten tég'ens mijn? V wille moet gelchien, 'ken kent niet regenltrye, Gun dat my defe liefd jten goeden magfrgedye, ^SpreektfijfteMajefteythëtglieen fijnlherte meent? • Coofta,4 *tpöfte'rféh}k geflaght;wenïch?ik dat my verleent Ai 'tghêne dat tot ftiaflceti Nvërdën vöof geno men, De Goden dbep hun wraekten voHenópmy komeo, En pletteren tot ïlof c|it lichaem, ïjbo^kvbp'rdan V fierdertlietCn blijfteuü'géh'QudèMarr. <. .. ' j^ * j J^ '' &- '*"'* ■#»""■' * ' 7 lijf) , * * €__/ ■ 1 " T.
Faufti. ooo^ialwdaridöoffièfdopum'ypfiertjë{lellen. •'• *
Confta. En ik als Herder u:jm'yn Hërdérih, vërlefïen. |
|||||
fthi
|
|||||
iiz ,7, mi nne„\s viege t
i aufti. Ik lief u nu't u Jaft met my Het Vee te boein.
Con(ta. Hetluftmy,mitsikudaermededienftken doen. Faufti. Wilt-ghy, als Herder dan met my de Schepjes weyiden? Confta, 'k Sal Herderfijn van q, ea ówe Schaepjes beyde: r; •*- * ... Enfweer.av.aQ^est^tteiieVehyoart^^'VirGia^ in liefde, eer en deught, en in ÜantvafteërQüw. Binnen
|
|||||||||||||||
Vierde Handelingfc
Ferdmanius* |
|||||||||||||||
ïCI<
|
|||||||||||||||
wW<r
|
|||||||||||||||
De foete dageraet (tiaet imdderiiagïit ontleden)
Leytloom, en afgemat, 4e Sormeneer gedooken, Schaylt in bet weft, en vlught met fijn geweken febim
Door Thetis holle vloedr, na d'onderaertfche kim,
Ea voert de aagkt te rey, met (leep van Sterre jftrakn, Wiens tintelende glaasten Bemel afcomt dalen. O Goddelijk cieraet met Hemels bJaeubepronkt,
O fiiyvere Diaeu, wienEerdinaudbelonkt,
Hoe u'eleom is an my u waerdigfte Vrindinne .^ De nagbt,,ik fögbdemgbt vreugbdvoedfler mynes minncj
Si jt wekom blijde naght die my tot vreughde ftrek^,
Ghy,diemetrïaeyw yerfernetfeet Aertrjjk overdek,^ *'itao'
OmFerdinandus met Califtate doen paren, O fv^Mighrctijdt, 4 iebaefMie lieve w^: fok baren Door welk'cverjiefdeliert fai proeve^tfëet^ipei
Waer mede itóHejievm^ ?J f, ..,
Dat is het by fijn, agli! het by fijq "v^n die gene
Aen wien men ziel en hert te ïamen wil verlene,- CalifU,
|
|||||||||||||||
■i»
|
|||||||||||||||
TER VEVG HT) E N. n3
Caïifta, myn Princes, 'kbeti blijd, hoe wel ik treur,
Dat ghy my \ie£ty getuyght defleutel van u deur. O fleatel, die haer gunfttot mywaerts kuntgetuyghen, Wilt nu door dees myn hand de ftijve kragbt doen buygheia Der ftale veren, en hetwtge(pronghen flot, En voeren Ferdinand^ opt liefelijk*gebodt / Van fijn Princes, by haer. Daer fien ik light ontfteken Wiens fchijnfel blinkt door 'tglas^ dit is het reghte teken Van 'tgh<*en Princes met my befpróken heeft,doenfy By haer tecomenop het hooghft gebood aen my. Daer flaet het twaelf, lieve uwr ghy fijt geboren, Coom liefde, voer dit hert en Ziel by d'uytverkorea En aldv-r waerdfte pronk van Wrouwelijk geflaght. Nu Ferdinand, tis tijt, u dienfte dient volbraght, Tot dus langh hielde tijd u Ferdinand hier buyten, Maer nu gebiedt de liefd u deure teontfluyten. PrincefTe, fijt gegroet. Califta* Hoe Ferdinand, dus ftout? 'kHad u ibonbeleeft my ieven, niet vertrouwt.
< Ferdi. Het gheen ik heb beftaen, gefchied door liefdens wette, 'kSegh wetten die Princes my inde liefde fette: Het was Princeüen wil, dies ift van my gefchiet* Caiifta. Myn wil? i Ferdi. V wil, Princes. Cahfta.. '*En was myn wille niet. Ferdi. Princefle, hebt ghy my dees fleutel niet gegeven*
Hebt ghy my niet belaft, o welluft my nesleven, Wanneer het twaelf floegh, dat ik dan vrylijk fbuw Ontfluyten uwe deur, en comen by Mevrouw? Caïifta. Dat wel,maer waenden u in kennis bet ervaren, F Als
|
||||
H4 M É? N E- S PI EGEL
Als dat u aghterdoght, en infight meerder waren-,
'tis maer tot proef geweeft, o fleghteFerdinand^ En ben verwondert over ditu kleyn verftandt: Schoon ik u fu lx gebood, en daer toe albekoorden, Kent ghy de Maeghden niet t het waren Vrouwen woorden r Een Vrouw, een fwacke Macght is van natuur gefint- Te haten d'eene uwn'tgheen (y den ander mint. 'tis naulijx middèr naght, daer ik in föete Kiften Lagh op myn ledekant, met fluymer flaep te ruften, En londer dat ghy my eens waerfchouwt, trect ghy.toe, En fiet my hallefnaekt ;wer Ferdinand, wel hoe Dus grof en onbeleeft ? ik loof niet of u finne ^ Verwonnen vande liefd, die branden inde minne;
Mits ghy myn blote borft, en open bocfem faeght, Dit valt te grooten fpijt voor een eerbare Maeghc Ferdh. Vergeeft my dat Mevrouw? Califtaé. Ik doet en ben te vrede, ConvFerdinand, wilt met Califta binöen trede.
, Binnen
Calijld, Ferdinandi
'tïs langh nae middèr naght, de morgen ftond comt aeny.
Dies laetons Ferdinand^ myn Üef, myn Ridder, gaen Tot aghter inden Hof; op dat ons niemant hore Verfchuyien wy ons-hiër in dighte haghe-dore, Wat verder nogh ik bid. Ferdi. j^ wilu wille doen. Cahfta. jsju Ferdinand, fit neerhier neffens my in 'tgroen.
Fecdi. prjaces^ ajs jk aenfehouw, en (ie om hoogh van verre -': i ♦. In |
||||
TM.- D EVGB J>M N. J||
In Wemel blaeu, de glans van tintelende Sterre
Staetdoghters-vande Maen j wiens goddelijke ftoet
My leert, hoe hoogh datikm Hoogheyd aghten moetp V oogjes aan! Princes:. die fijn als Sterre flralen JK'tens tintelend eglans tot in myn Ziele dalen Daerfy als vonken vuyrs onfteken lierdens Brand, En fmclteh in eerï vla-tn het hert van Eerdinand. Hal ooghjes foetgéfight, ha'! liefelijke Ionkjes Wat fijn u ftraeltjes dogh ? 'tfijn minnelijke vonkjes Die ghy, Princeffe Vrouw, in myne boefem fchier, Als maer u föetgefïght op&we Minnaer fiet. fft! ooghjes waer natuur liaer proefftuk moftvert-onen^ Ha! ooghjes, in wien fchijntCupidofelfs te wonen. Ha! ooghjes, diealleen wtrmmten meught ia lof. Mits Cipriamukoudt liaer Palleys en Hof. Princeffe, die myn Hert hebt aen het u gebonden JEn hebt het nu gequetft,myn iie^mot foete wonxien^ Een lonkje van u oogh, een kufje van u mondt, Die&ebben my geqwetft, die^makea weer gdtbndk < "V liefelijke rfiondt, wiens root korale lipjes Bevoght met Nectar douw, doen bloeyen uwe lipjes Veel roder als korael; en ksnnendoor een kus Verlenen Hemels foet wanneer ik maer eens blus De graeghte van myn liefd,o kuiTinghs loet vermaken, Gun my Princes ? dat ik u lipjes magh genaken. Califta, Het veyiaijèn heeft voort acn in nay geen plaetfè meer, l Dies kus ik Ferdinand.
feréi ik myn Princeffe weer. - Califta. Ik voel een lieve luft myn blijde geeft befptinghen ,
Om dkn liedtjen, hier myn lief, sogh eens telïnghcn. |
||||
ft< M 1 N N E«SPIEGE L
Watvermoghen '
Heeft fchoonheydt niet int welen ?aa eenaerts Godin?.
Die door d ooghen Een Ziele ken ontfonketi, inde brandt van min,
Soet gefight, Gelijk een Sterre light Sijnuwe lonken, Die my als vonken Voor doghen blonken,. Doen 'tooghe Jightontfloot, En my, en my een vonk in'therte Moot 'tBIos van Roofjes
Heeft geen gelijk, nogh weerga ('tfy hoe fchoonbc/prenght) By de blooij es Wiens i&kamaet is met aibafter wk doormenght|
Lieve mondt Met lipjes rood en rondt» Aibafter tanden, Sne witte handen, Die doen myn branden* Soo dat ik inde pijn Verfmelt, verfmeltals Sneuwin Sonnefchijn Bimiciï
|
|||||
De
|
|||||
TER D E VGHT> EN. n7
Si Conjlantmm, Fau/lma»
De hoogh getopte linde bomen,
(Begroet van koele water ftromen) Getuyghen, hoe ftantvaft en trouw Dat ik totuwaerts liefde draeghe, En op het hooghfte my beklaeghe, Dat ik mins lullen niet magh boeten aen Mevrouw. Faufö l)c tijd, myn lief, ken dat niet lijden,
De eer gebied my fulx te myden;
De fchaemte ftel te ftrenghen wet, Erïfwiilen niet dat ik myn fïnne Verwinnen laet van Princen minne, Ten fy dat my de trouw daer toe heeft tijdgefêt. Confta, Die tijd, weet ghy, is al befloteri,
Verfekertheythebt ghy genoten.
Waer toe myn min de luft: ontieyt? Ik Sweer u voor myn Bruy dt te trouwen, Hoe kunt ghy l&ngher tegenhouwen, De löijes van myn min, wt liefds genegentheydt. Faufti. Agh! Prins daer fijn verfcheyde wetten,
Die my u minne luft beletten,
Onrijpe vrught gedijt tot fmert, De raeuwe fpijs, doorgulfigh eeten. Veroorfaekt fiekt, gelijk wy weten, ^ Dies bid ik, fielt: de luft van minne wt u hert,
F 3 $00
|
||||
j$l . M IN N E - SET EGEL
Soo langh, tot ghy ray door de trouwe,
Ontfanghen fult voor Echte Vrouwe, Als dan fal ik, mijn lief,,u fin; Als dan fal ik u graegh verlanghen, Dit fuyvre lich aem doen ontfanghen, Ontfanghen in mijn fchoot u Princelijke mis. - .' ■':''':' [
Confta. P min toond in my te groten kraghte,
Soo langh ken Conftantijn niet waghte,
Dies koel myn luft ; gun Conftantijn, Sijn minne fmerten te veribeten, V fchoot met minne tebegroeten, JFauftina is myn lief, en fal myn Vrouwe fijn. |
||||||||||
Si
|
||||||||||
■ **
|
||||||||||
F*ufia. D&QI leeft geen Minnaer op der Aerde,!
Soo hoog in ftaet, föo groot van waerde, -V
Ter werelt niet lbo lieven vtiendt, Die ik myn Maeghdom wil vertrouwe, Ten fy ikeerft ben fijne Vrouwe; En hy door liefde die in d'Echt aenmy verdient. i&anCb, Sao wilt ghy dan myn min die gunfte niet vergunnen?
&«& Ten waer dat eerbaerheyd het (oud gedoghen kunnen,
Ten waer dat Echte trouw ons Zielen 'tiamen bond, Want minne luft voor d'eght, is alte groten fond. Xcafts, Diefonde,'kenon-s Echtten voljen weerverfchone,
Mits dien ik fweer acn u, myn Echte trouw te tone. f aufti tls niet genoegti myn Heer, trouw moet voor ramne gaen,"1
Belo£cen gelden niet, ik neem geen woorden aea. Csrö*. tyföghy d^itik dan fai van u myn liefde trecken?
|
||||||||||
/
|
||||||||||
TE R D E VGHD EN. j
Faufti. Veel liever als dat ik myn kuyfheyd foud bevlecken.
€onfta, Eb hebt ghy niet belooft te wefen myne Bruydr? Faufti. Verwaght die tijd, foo niet, fijn die beloften wt: $©0 ghy my liefde draeght, foo ghy my foekt te trouwen,
Waerom en wilt ghy my myn eer niet laten houwen* Tot dat bequame tijd, myn felver (al gebien, Dat ik u, Conftantijn, in-minne wetten dien. En myn verbonden plight (al neygen myne finnen, Tc gunnen uwe luft defoetigheyd der minnen. Ilc bid u, Prins, dat ghy foo langh u luften ftaekt Tot dat gelegentheydtons daer toe vrijheyd maefcr. Confta. Die vrijheyt ftaet u vrij, ghy meught die vrijheyd nemen. Faufti Indien ik vande wet der deughde wil vervremen, •, En delleneer, en fchaemt gelijkelijk ter fy, Ach! Prins, had ghy my lief ghy verghdentnoyt van my;
Daer is te veel getuygh, het is te vaek gebleken, Dat Minnaers hunne Iiefd, en trous beloften breken Wanneer de min haer luft voort trouwen had geboedt,
- Stiet men d'onteerde Maeghtals eerloos met de voedt: De min is van dien aert, de min heeft fulke ftreeken* De min (myns gordels) ken niet beter fijn geleken Als by een moedigh Paert, dat vremde Ipronghen fpringhÈ
Ten fy men het betoomt, effmet den teugel dwinght, De trou betoomt de min, de Echt beteugelt luften, Wanneer ik eghtelijk by u myn Prins moght ruften, Wat fouder kunnen fijn van'tgeen natuur my gaf, . (Dat /weer ik by u Kroon, en Coninklijke Star) Dat ikniet foud aen u vrijwilligh overgeven? Om daer mee na o luft in Eghte min te leven, Maer nu, ey laf/, nu en magh het niet gefchien, |
||||
r ito Ad 1 N N E . S P 1 E G E t
Het geen natuur als dan myn kiften fal gebienv
Dies, bid ik, Prins, bedaert, bedwinght u lult doorreden. Confta. pauftma, ik en ben met woorden niet te vreden, Gand my 'tgheen ik verfoek, mits dat ik fweer getrouw
Te blijven in mynliefd j en v©or myn Eghte Vrouw (Gedurende de tijd myns levens) u te minnen, Met ongevaifte liefd, met Tiert met Ziel en finnen, Waerom een Prins in dit verfoghte niet voldaen? Waerom Fauftina, my de min niet toe geftaen? Baer ik met (bek de bloem uws kuyfheyt* te WmetCea En ibnder te voldoen des Echts heylighe wetten, Te fchenden uwe eer, neen, dats myn meninglmiet, Dat iku door de miniöud brenghen in verdriet, Datfweer ik voor de Gooa, die my doen neder bnyghen» Om u de fekerheyt myns trouwe te getuyghen: Neem myn beloften au, en gund my mins vermaëk.1
Fayfti. Agh! Prins ghy wilt van my, dat ik de eer vecfaek. Agh ! Prins, ghy wilt van my de hooghfte fehat myns leven*'
Agh! Prins, ghy wilt dat ik de fchaemte fal begeven, £n laten nae u lult, mif bruyken mynefchoot, Agh! Prins, foo 'twefèn moght, ik waer veei liever door- Niet dat ik u milgunmyn vlees tot mins vermaken? Niet dat ik u mifgun myn fuyvrefchoot te raken? Maer, omdat Godes wet op 'thoochftdaer tegen ftrijdt,
En om dat nogh de tijd die vrijheyd niet en lijdt, Min pleghen voor de trouw, is trouw., en eere fchenden. Mia pleghen buyten Egbt baert droefheyd, en ellenden- Min plegen voor de tijd, is beyde fond, en fehandt. gosfla. fauftina ftaet te vaft op Vrouwen mifverftandt, B® geeft ageo reden plaets. 'tWaer fchande min te pleghen
Soo
|
||||
r EK P E V G-B D fLfc, |2f
Soo minne luft niet waer tot eghte trouw geneghen:
Indien de minne luft waer op bedrogh gegrondt
ik ftond het met u toe, foo waer het fchand, en fbnd,
Maer nu niet,mits datikmyn trouheyd aen ufwere.
Faufti. Agh! is dat nu u fin, die linken licht verkere,
De graeght maekt fpijfe fbet, maer 'thert daer mee verïaet,
Heeft dikmaels walgingh, mits ?tgeproefde tegenftaet,
De Maegdom van een Maeght voedt dikmaels liefdens kragtca
En doet een minnend hert, nae minnens lufte traghten.
Maer agh tin dat geval de minne luft beproeft,
* MaektminnaersIbnder fkiaek,en ,Maeghden heel bedroeft.
Gontta-Noytlal Fauftinadatin Conftantijn bevinden.
Faufti. Wie fal als borghe figb. aen my daer voor verbinden?
Confta. Myn Princelijke Eedt j en dees myn Herders ftaet,
Faufti. I® minis Princen Eedt een kranke toeverlaet:
De Princen, in dat ftuk fijn aen geen wet gebonden,
Al breekt een Prins fijn Eedt, hy maekt van fond geen fonden;
Een Prinsis wil een wet, heelt hy de wet mifdaen,
Wie (al in hunne wil de Princen tegen ftaen?
Acht Conftantijn, ik bid, ey hoor narnyti gebede,
Traght ghy nae uws gelijk ; en laet my hier in vrede
Myn lieve Schaepjes, en my Lammers weyden gaeti,
Want Princen lieïde ftaet in cminfte my niet aen:
V Hoogheyd my verfchoon,en gund op myn begere,
Dat ik met u verlof, magn weder thuys waert kere.
Gaet daer u luft.
Faufh. j^ gae> met u ygj-iof^ mvn Heer. Confta. Vaerdwei.
fcmfti. ïk groet de Prins.
Confla, EnikFauftinaweer,
■■-..■- G Faaftina
|
||||
tii MINNE-SPIEGEL
Faaflina*
Faufti. Prins. Confta.Hoe sft, wathebt ghy voor genonsen?
Fauftina, gaet ghy dan lbo tonder weer te comen?"
Faufti. Gelieft fijn Hoogheyd jets, hy heeft my te gebied Confta. oft ik gebood, en my gebod niet moght geichien, Faufti. Sija Majefteyd die moght my een gebod top leggen, Alwaer met reden moght Fauftina* tegen leggen,- Maer, wat betaemlijk is, ftaet my ten hooghften toe,. ...
Dat ik op u gebod gehoorlaemlijk voldoe. Confta. Tis reght; maer agh fal ik myn wens dan niet verkrijgen» Faufti. Sijn Hoogheyd die gelief daer ftille van te fwyghen, Dat fal dogh niet gelchien, ten fy ik ben getrouwt. Confta. Fauftina, ken het fijn dat ghy een Prins onthouwt Sijn min ? door welk Ey fbekt u tot (ij n Vrouw te maken.5 Fauftina, magh een Prins niet tot fijn luft geraken? Daer hy fijn trouwe ïweert, en daer hy eden doet Als dat hy eeuwigh u in 'therte lieven moet? Fauftina, ken een Prins fbo veele günftniet winnc, Dat hy een Herderin beweghen ken tot minne? Faufrina^heeft een Prins foo veel vermoghen niet, Dat hem op eed van trou de min haer luiten biedt?? Fauftina, ken een Prins, fbo veele niet vei werven? Fauftina, moet myn luft u fchonelichaem derven, En miffen langher nogh de welluftvan u fchoot? Soo houdt het dat ghy fijt de oorlaek van myn döott Faufti. i^ njeC) gena^digh Prins,ghy fèivevoedt irlijen, Ghy fèl ve d'oorfaek fijt van u'inwendïgh ftrijen. Ghy felve doet ufelfs, een pijnelijken pijn, Om dat u luften meer als uwe reden fijn» Meer
|
||||
TER J> E VG n V E N. Uj
Meer reght heb ik als ghy, mits dien iku niet verghe,
Maer ghy totuweJuft Fauftina fbekt te terghe, Chy Jelve dborfaek fijt van minnens heete vlam, Csnfti. i Die is de oorfaek,daer den oorlpronk eerft wt quam. Faufti. Den oorfpronk quam uyt luft. Luft qnam wt u gerefen.
Coafta. tyïits ghy de luften maekt moet ghy oökoorfaek welen» Want Tonder u, had ikutotgeeniuft verfbght.
f auftL ^joe prins> hel, ik de luft u in het hert gebtoght? Dats miiverftandt, ghy iêlfs -hebt die daer in gedreven,
Oelijkik daer van ken bequaeme reden geven, 'kNeem datter jemand waer, die op den klaren dagfi
;rr Hetiy een groot juweel, oft iet wat waerdighsfagh9 Bn hy met luft beftondt, aen dat juweel teraken, la fonder reght, ofteen tot-eygendornte maken. De vraegtiis, oft juweel, dan oft begerigh hert Vande verkrijginghs luft de fchult^egeven wert? Confla. ïkfegge, het juweel. €auiu. 'tSijn ongerijmde faken* Wat niet enken mifcJoen., hoeken datfehuïde maken?
Het is het hert eylaes, dat van de kift verheert, (Het gheen hem niet behoort') ongoddelijk begeert^ Want op de reden die fijn Hoogheyd wilt betonen, Koft yder dief daer mee fijn dievery rerfchonen, De reden anders leert, wie wil dat hy niet moet, Die is de oorfaek felfs van 'tonreght dat hy doet. Ken nogh fijn Majefteyd mins laft niet neder letten: CortffcuGeen reden hebben kraghc my n bften te beletten. Ewfti. Soo gaen ik, en ik wens dat 'sHemels Majefteydt, V herte, Mogend Prins, op goede wegen leydt, Ö 2. VHoog-
|
||||
r24 •" Mi N NE S S PTBG EL
V Hoogheyd fy gegroet, myn tijd die is verlopend
Binnen
Conlh. Hier is voor Confhntijn geen wtkomfl: te verhopen. >hai Binne* o
Vijfde Handelingh.
\ïi' .1 .. ;• '. !i <ïli* : '•'--''
aii/ta. '!v
|
||||||
Hoe heughlijk ift, de gheeftint gheeftelijk te vóem
Hoe ruftigh ift'tgemoed in dèughde te voldoen. •>
Ö Goddelijke wet! hoe Zaligh tft'te leven Naer 'sHeraels wetten; ons van 's Hemels Vööghdtgegcvc nj, O Edele natuur, o redelijke gheeft:
Ömenfchelijk vernuft, foo los en onbevreeft
In'tgheen natuur en Ziel ten hooghften ken befchade, Door mifbruyek van hetgoedy wt luïttot overdüde; Wat baet de menfchlijkheyd, wat dogh verftandigh fijn?
Het is gelijk een kaers by klare Sonnefchijn.
Dat jemand wijf heydt heeft om 'tmif brüyk af te fii ydèn^ En felver niet en wil het quaet mif bruyken myden. O Edele natuur, hoe vaek ift hert bedroeft
Wt luft tot overvloedt daer ghy maer weynigh hoeft?
Dits milbruyk inden menfeh, eylaes gemene plaeghen, Waervindmenmenfchendiehaer hedendaeghs foodraeghen Als wel het Heydendom voor defèn heeft gedaen,
Wiens leven 'tChriftendom te boven is gegaen?; .
Wat Chriften traght de wet der deughdën foo te eeren, Als wy wt Seneca, en andre Heydens leren? Hy lèght, de Sahcheydtdes levens die beftact,
Daer
|
||||||
t :- " Y È i ■ D ÉV <$ È'V E N. ijy
Daer in., datmen natuur geenfints te buyten gaet-
0 woorden welgé fèydt o! Goddelijke redenF
Wat ift.oftmen hier is als Godeh aengebeden War/ift,eyflss wat inVèéh fchim, een ydel niet
Eén drift, éeri water beek die los daer hene vliet. Wat ift in aercföhe luft te iwemmen, en te leven, - Ken overvloedt natuur meer als het hare geven? Wat ift, in m^ght m ftaet vari werelts eer te fijn, Strijdt, quellingh inder daet, maer glory inde fchijn. Wat ift in Monarqhy ten Hemel op getoghenj WiensglQry^alseejj,rook verdwijnt voor onfe oghen, Gheen hoger Mónarchy, als is dé ware deughdt, Vriendinnedcs patuurs, en Zielens hooghfte vreu^t O deughd, o^ed'le deughd, o Goddelijk vermaken^ Die uwe g^ven n.roefc, wat ken die faetheyt fmaken. vHoè iünighis de Ziel vervrolikt en vérBlijt Wanneer figh jerriaridin deughds oefeninghe quift' Ganti. V Hoogheyd fy bewuft hoe dat hier is gekomen PrjncesvamPerfijen -diehareplaetsgenomen 1 Heeft int Athèènfche Ho f.
ealifta.Laet aNes fijn bereyt, -n : Op dat men (foo 'tbehoort) Princesten hove leyt
Binnen
|
||||||||
: u l ■.: '. ■ ... .'.: :v :,. ■
|
||||||||
Vertho-
|
||||||||
I26 F^KVl M IN N E*S PIEGE L
Vertjhoningh
iJfc?'$j($^Cj ^Kinceé.^oti ftxfï)t^fmtï *iü$a*t
(fêiitm \&>tknt <mn -Oflfto tn aik #<*« ■ > ' ' . I .... :" • il '•. : ■ " ' . .
V^rchóningh. M
• ■ ■ ••■ ••• '■•■ ■
|
||||||||
Vcrthoningh.
|
||||||||
.s.rr
|
||||||||
Qnm\ met (alt/la, en Je alle de ïoomaemfte Edelen
verfeümde de Trinces tan Terfijen* Coafta. Wat dunkt haerHoogheyd dogh van ons Atheens gewefti
Cafter. Ick houw Perfijen goet, raaer Grieken voor het beft. Caiifta. Princes die fpreekt geveynft. Caftcr. -kEn doen in goeder trouwen, En heb een groot-vermaekin Grieken te aenfdhouwen,
Tis Beerelijk belandden deftich van gebouw.
Gelooft Princes, dat ik veel van Athenen houw.
|
||||||||
TER DErGflEEN. 117
'th ingebooren aert, en'tmenfchen herteeyghci,
Als dat het merendeel der rnenfchen fullen neyghen Te oordelen voor beft de plaetiè hunsgeboorc, Maer ik in dit geval Ipreek hier in föo 'tbehoort. €»nfta. Metu verlof Princes wy weer ten hove kere, Om heden defèn dagh te vieren 'tuwer erej Tot teken, ons op 'tliooghft, Princes, u komft vernoeght,
Gae, datmen figbten hoof op 'talder fpoedighft voeght, En datter iy beftelt de alder fbetfte faeken, Waer mee men de Princes op 'tvrolikft magh vermaken. Dfena. Groot mogend Majcfteyt, tis alles daer gereet. C@nfta». Ghy Heeren, dies met ons altfamen binnen treet. Akfamen Binnen.
Rey van Heydinnen,
Singhende, Welige kruyden, tïerighe bomen,
Ghy diedees luwe lommert groen, Ruyfchende beken, vlietende ftromen Hoe b'ëfigh fijt ghy in u doen,: En roert het loof van Eyk, van Elft, van Linden, Als de Noorder winden, inde nare nacht, . j . V ftam en ftruyk verdrukken, eö ver/linden,. Daer ghy óns doet vinden .^ Merrigb, pit, en kraghr, • ' Om 'twonder werk van onfè prophecy
Tegeven klem int-ftuk van hunwaerdy* - i-M -V. 7 : &/bhkz: ti: ,:,■> . i , ".: '
Als uwe ftruyken bladere draeghen,
In d'eerftejeughc van groente ft aen, * En
|
||||
liS' M IN N E .'SfttGEt
En dat de fnelle donder flaeghen
Met brand van blixcem neder flaen, mn En branden as wt bladere'vers ontloken, o -fk Dan heeft eer ft het fpokeny fijd volkomen aet t j Als wy met met dees gefmeölde kruyden {maken, 'tSwarte Altaer ftoken • . •! Dathetvrefèbaert,
En fchrickin'thertvananghftvallighëlieni0 <r
Indien fymaer ons offerande fien. Faufti. lek {peur wt u gëfangb, als dat ghy fijt génegllen,
Met ditgebloémt, en kraydt defwafte kunft te pleghen^
Waer in het Heydetidom, als hoogh en wel geleert, Voor defen, en ook nogh wort loffelijk geeert: Hoe wel de Chriften pMght my weygert hulp te foekes* Door uwe prophecy; maer Godloos te vervloeken 'tOnheyligh Heydendor», d4t figh in defen quijt, Sal ik, en moet wt noot van innerlijke ftcijdt, V gunften aenfoekdo.en,om niy te openbaren Wat rny gefchietis, en als nogh faiXyeelef vapeQ, ïïy&a Dat ken ik door myn kunft, in uwe handen fien^:, 'kWeet wat u is gebeurt, en wat nogh fal gefehien, indien het u belieft, fal ik het grondigh feggen* . Dogh 1 moft eerftinra handt een krayftenpennink leggenu Faufti. Wel aen, ik fal vold oen het geen ghy my gebiedt* l «eydiu En ik u melden tgheen aonlanghs is gefchiet, Bedroefde Maeght, mteelft van uwe jonghe jaren, ¥ h een groot verdriet, ach leyder weder varen, |
||||
fct fcneen of u 'tgelak tot Hoogheyd trccken wouw,
Als a een maghtigh Vorft verfoght te zijn Irjn Vrouw, Maer door de minne kfta frifTe jeught beftreden, Soght na fijn wil 'tgebmyk van u volmaekte leden, Dogb, hy hier in gefiut, nam aficheyt, en vertrok, V, Ichone Herderin, tot ramp, en ongelok. f-aufti. Jk fchrik, van 'tgeen ik hoor, 'tis waer, dat fok gefchiedes 'k Verwonder my op 'thpoghftj van 'tgheen ik in u tiede Beipeürj foudt ghy my voorts wel kunnen doen ver/laera Hoehetin dit geval met my nogh toe lal gaeni HeydJ, Ogh ja 1 daer van ken ik u vafte blijk oetonen. Faufti Dat doet, ik (al te dank u dienften weer belonen, Heydi. Veel ramp en ongeval hanghtu nogh boven 'thoort, Meer iijen ftaet u aen, als felver ghy gelooft; H" V leven
|
|||||
!
|
|||||
Ai 1 ti NE* SP IE GE l
V leven lift gevaer, dogh kfal ten beftencömen;
Mits riyten logentael niet Hebben aen de vromen,
Gaet heen in Pagies fchijn ten bove, daer (uit ghy In d ienft geraken, en befpeuren het gevry • Des Conincks, waer wt u veel ramp fpoet (alontöioeteiXi
Dan dogh het eyndefal hetallesiweer verfbeten»
Na veel geleden fmert en ongemene pijn, Spit ghy, ik (weer het u, des Cóninx Vrouwe fijn* Faafti. Of dat den Hemel gaf, en dat ik alle plaeghen, Ia dat ik rampoprampen (ëjmt op(miert moght draegeni.
Wat nootwaert, als het tiögli|tot (alken eyn^quanij. Dat ik gehuwt moght fijnaen ConinklijÊe (lam: Ik leed, en (treed föo langiimetd^opgeleydefmerte
Als 'tleven lijden koft, in dit verwonneüjierte.
Heydia 'tG een ik u fegh,« gaet vaft,- wat rae*Kt de prophecy, Het alderminfte deel miflukten oyt in my, Meer diend u niet gefèydt, meermooghtghy nöÉiet weten]
Faufti O wijfè Propheters, ghy die u hebt gequeten Seer vlijtigh in myn dienft; ontfangh u loon van myny,
Ikreysvoor pagi heen,omfien hpefreynd wil fijn. * Binnen
1 (ynjlantimis', (aflema: ,
|
||||||||||||||
Na dat ik, o Godin, dèes laeité ha^htvóoi'IedenV
|
li
|
|||||||||||||
Gevoelden myne Ziel metminne fchichrbeftredén.:
Heb ik myn ófferand Cipria töegewijt, Mee dees beloften is, dat ghy Godin ne, fijt De welluil van myn hert, de vreüghde van myn levefi> Aen wien ik myne Ziel wil wïlliglf overgeven; |
||||||||||||||
T
|
||||||||||||||
Ach,
|
||||||||||||||
—1
|
||||||||||||||
1
|
||||||||||||||
TER D E FGHDEN. i$i
Ach tpverichoon Princes, ontranght,;öntfanght£en heit,
Dat niet meer myns en isy maer heel het- uwe werÉ* 'O&er, Hoe Monarchale Vorft^my meer om liefd gebeden, Daerik u Hoogheydheb ontdekt door welke reden Ik tot geea liefde myintminfte ftellen ken, Spo bjd ikn> indien ikioo veel waerdigh ben, Dat my fijn Majefteyt» niet wil vün liefde /preken. i€@afta. Cal! erna lach Princesyghy dwinght my om te fineken, eGhy terght my tot gëbeen, gby perit my dat ik maet, Myn.klagfeten aemidoen,,ja vallen tite voet, Cekniell, o $erts Godin,ter Aerden neerigeboghera, LeytConink Conitantijn, enbidtu om medogiien. Cafter. Jk kniel enibid aenu dat ghy trbidden ftaekt. .Confta. Princes, u heufheyt my tot meerder Slave maekt, Hoe meerder gby my bidt, hoe meerder rayn gebeden Xotuwaerts motten gaen $ dies toont med o gentbeden En loont myn liefd, metdiefd, o overfchoon Prince^ O Afgodin mynsherts, o Ziele voedfteres. Cafter. §ck bid,, noch eens ik bid, |a?bid oogh ander werve^ Soo fijne Majeftey t my hoedeBrsól v©or fterve Dat hy van liefde fwijgh. 'tor! \ *£onfta, Js liefd u fiilke pij$, ; '<iVf : ,' 'è 'ïèh z#. Princes, oordelt gby liefd dan tiranny te lijnt
Is liefde.ach föotyreetjis^e^cbeen Beuliane, , y -. <; ■ Hoe lal ik dit, verftae», |[©efal Jktdit^verlbme;r *dhy fbrven,om dat tkm wedejriliefd betraglat, Prinses, eylaes, waer vo or wort Coo ftantij n gesgte Cafier. ïndieafija&lajf fteyt wift-myagelegenthede, Ik A^e^tlay^o^eeldeödatikBkt -baytènirede' wj k
|
|||||
A
|
|||||
j^* ; 'MI NME-SP TEGEL
. ■,.-• Mits dien; ik ben, eylaes. ' ■-■'•'-'
Conftafc Wat dogh r " Cajler. Een anders Bruy dtr.
Confta. Ha overwrede Goon! Hoe Conftantijh dus tegen? Ach Hemel, ifler dan geen middel, te beweghen V opperfte vooghdy, om'tgeender is gefêhiet, Door u Almogentheyt te bréngnenweertotfnïêt.^ Frinces Cafterna aeh, decs overwrede woorden y ' ■• Doen my myn hert, eylaes, met duyfent pijnen moorden Het leven ben ik warsj ikwenfchenamyn doot, Ach Aerdebarft van eenden opentüwe fchóot, Om droeve Gpoftantijn op hedenin tefwelghen, Wiedaer? ■:■• '.•<• ;:.. f :* -■•• — ..vM' |
|||||||||||||||
.Cv'
|
|||||||||||||||
. FauftwamTagksk(edingb.
■ i f) Ct; '.,•- 1*f: '}«■,] '. " ■ ) , ; ■ '? * .' ,.- . aI ..-'-«
. ., _. ^ \. . * ,.,,..,
Fauftié, Groot mogend Vorft, en wilt u dogh niet belgüen''
Dat ik u laftigh val.
Confta. Wat wilt ghy dan van myn? Fauftu. Ik weafche dat ik moght des Cönin* Pagie fijn.-; Een dienaer hier ten rfcoÉb! r
Confta. Van waer fijt ghy geboren? d^^\;I '3 ; a ;' . En hoe u name fy, dat lüft my eerft te horetii
Faufti. Ik ben een Herders Kint te lande bpgèvóëdt Hoewelvan-liegheftaet,'ll©bikéèriheitó gcmoecffc*,,; ;
En tracht dqortrouwediênMóteer en loftekornëri. Dies hé?ikmynëiefsi\mriti hêtóHof g$hómeti>a "C0*-* Conftans is myné haem; geboóren liièr te landt. |
|||||||||||||||
*
'■--•
|
|||||||||||||||
Conlfev Conflans, ik acht trnaerft gaefc bovehü verftaridt,
|
|||||||||||||||
'il
|
|||||||||||||||
Int woprt vaniiGaurftafftmeër vêïboi^enthèdèn legge,
Als Gsterftans {zhfócCó&èmetïefkti kfunnenfeggë,; |
|||||||||||||||
Myn
|
|||||||||||||||
- * TER D E VGUD EN. ;W
Faufti; Myn naem, Groot mogend Vorft, acht ik foo veel geieyt
Als dat ik ben en blijf ileets in ftantvaftigheyt.
Cdöfta^Gaet heen te» Hoof. Fanlti. Jk doe naer u Hoogheyts bevele, En hoop Fauftinafalhaerreghte rolle fpele. .-
Binnei*
Confta, Princeflè, ach Princes Cafternai fchoon ghy waerr, Een ander toegefèyt gelijk ghy my verklaert, Onmooghlijkof deGoon beletten u'tvereene, Laeïtik u Paris fijn, en fijt ghy myn Helene. Gafter. Groot mogend Majefteyt, ik bid u laet ons gaen, Light ik op u verfoek myn beter fal beraen. ir Binnen
Sefte HandelinCTh.
■ #rïK Fauftma* .::■ ;y m > : nü .'
Hoe holt en fblt den Mens wanneer hy isin 'tminnen^
Wat doetde liefde niet de Menfchen al beginnen, |
||||||||
ÜM
|
Wat voert de. liefd niet wt, wat durft hy niet beftaen^
|
|||||||
Wat wortter door de liefd van Menfchen niet gedaen*
Ik , die als Herderin, de Schaepjes pleegh te weydej Ben door de liefde nu te lande afgelcheyde, , : $1 waer dèn Conink in vrijagie was met mijn,. En hier doet liefde my nu'sConinx pagie fijn, O wonderlijke ioop van light verkeerde tijden, Ik jheb, o tijt door u, myn droefheyt en verblijden, Fauftina int verdriet nogh hare vreughde vint, Mits dien fy dienen magh die, die fy trouwlijkinint;. :l,: Fauftina heeft geluk in haer bed.foefdefmerte> •; .. v \ S § Mits
|
||||||||
ï 34 M 1 N N E- S P 1 E G OE t
Mits dien fy daeghlijx fiec hem, die fy Heft van herte;■•!
Maer acti .'wat ift r.eylaes, als ikmy wel befin, '. Dees vreughd fchijnt wat te fijn, maer heeftrhaer prijkèlon Hoefbud het Coninx hert figh kunnenfoo verceren, Dat het een Herderin ten eghtefaud begeren? Iü3 Fauftina, tis bedrogh, hoe ift hedriegery?
Den Conink vmmetiheeft daer toe gebeden my • m'1 . t» En met een dieren eed fijntrouws beloftgefworen, ■.''• jF auftina, ileghte Maeght,-u moeyten is^verloren: Noghtans'verhoop ik iets tot vordeel mynes mins* n l
Endattendelenophetfeggen-desHeydins,: - "• ,-,/v Maer agh dees^brief doet my niet fonder reden v^eiê, .Dat.de Rrincefife fal des Coninx Vrouwe wefe, Dees;hee£khy <my,belaft te brenghen <voor t aen ham*
Ach Hernel, wat valt my ditdroevigh, hert, en fwaec. Mm. ''Daer xomt fyaen, ik ga, orafoaer den briefte geven, ^rinces, ik die ten dienftdes Coninx hoop te leven ï n alle trouwe h ey t voldoe my n 's Coninx laft 'tGelief haer Hoogb&yt datfydefen brief aentaiï. Cafret. HeeftuiniijnedienftdesGonii& aen genomen* . / J fauiti. Ia, mogende Princes. . , " •Caftcr. Van waer fijt ghy.gekomen.
Faufti. |k ben bier op Jietiandt gebaer£, en opgevocdt. Cafter. Eylaes, wat fluypt en^ruypter doorjayn laeBweMeee,* Hoe is u naenV .
faufti. Conftans. '• ,. : *« •
.Cafter. iEn.outjIioe menigli jaren!
Fauti. Bynaeftdeieventien. ^Cafter. Enfeght my eens wat warea Y Oü{Jers^ioghyx>Qr^eQ^ < • - ^
|
||||||
p
|
||||||
1
|
||||||
TER- D-ErGHD Efi. 13.5
feufti. Eyliaes, boe mach Princes dus lcherrèp op my fien, .
Soud ii^ wel fijn verraen? '
Cafter. . Wat praet ghy in afelven» Faufti. 'kSegh. dat myn Vader pleegh te fpitten en te delVen Myn Moeder, is Princes, een fleghte Herderin.
Cafter. Ach!fijn bevallighey t betovert hert en fin3 Waerora verlaet ghy 'tlandt, en foekt ten hoof te dienen.
Faafti. 0p hoop, 'tgeluk my mogh: een waerder ftaet verlienen, Princes, wat wertdien Mens van Menfchen dogh geacht;'
Die indear moed t Hooft, en niet na meerder traght? Wat ift een Slaef te fijn in nedrigheyt verlchoven? Wat ift een Juft, geeert te fijn in 'sGoninx hoven? WatifiVeen werelts vreught als jemant raekt wt noot En door getrouwe dien&,,comt van een kleyn tot groot? Saftct. jk (j)Cür ü jleus gemoecjt jat js tot ftaët genegen, Seer felden wort het luk van fuiken een verkreghen,
Die nae geen luk en traght, maer die foo doetals gHy, *
Die ipeurcdat het geluk hem lelden gaet'voor by-.
Eylaes, als ik aenfehouw de geeftigheyt fijns wefea> In fijn bevallicheyt befpeure neffens defen, Soohrand myn hert in luft van JierTelijke min, Sijn aerdicheden, ach, die fteeleo my myn fin. Faufti. Hóe feyt Princes? Gafttr. Ickfegh, fijt ghy tot ftaétgeneghen Doormynken u geluk ten hooghften fijn' verkreghen»
ïndlenJghy dienen wilt, my, die u dienft begeer? aufti. princeSj jn dienft ben ik verbonden aen myn Heer. Cafter. Wftdat belanghtdaer van wilikuwelbevrijen. Eaufti. Genadighfte Princes, dat ken myn hert niet lijen, Dat ik in myne dienft foo Jight verkeren louw, |
||||
IJl MINUE-STTIGUL
Nu dienaer vande Vorft, en morghen van Mevrow«
ofter- Dat waer lightvaerdigheyt, een oorfaek ray te&afcn.- Soudt ghy utotmyn dienft-dan niet gèbruykèn laten, Als ghy verfekert waert daer door tot ftaet te treeri?
vaufti. Mits ik verbonden ben waer buyten alle reen, Dat ik PrincefTe Vrouw, een hooger ftaet begere, Datswaer, dogh wilïe niet ten (y 'cgefchietfneteere. Cafter. Tot eer, en ftaet ken ik ti brenghen foo ghy wilt, ; Hy is 'tgduk niet waerdt, die willens 'tluk ver/pilt, "
O ft ik u logh t tot ftaet en hoogheyt op te trecken, En oft my luften u een hulpe te verftrecken Tot ongeftene kans, foudt ghy dat wel verfinaem, ■■;
En félver u geluk moedtwillens tegen ftaenf
Dat acht ik neen, mits dien dat alle Menichen pogheja^ Door het geluk in ftaet haer felver té verhoghefl, Ghy kutit indien ghy wilt, wie niet wil als hy kan,
En ken niet als hy wil, is felver oorfaek van
Si ja naberouw, en fmert, door 'tonbedaght verfinadè Des doet hy wel die figh we] laet ten beften rade, Conftans.*
Xafe Eylaes,eylaes,wat lijdtkftrijt,
Mits dien ik u niet geef het geen ghy waerdig fijt: •
, Indien ikna nayn gunft m van het myn mogbt gevca lek gaf ü.
faufti. WatPrinces. Gtfter. Myn heer, ja felfs mynleven* faiU, Prin-ces, ; ' • " <. ftk p
£after. Conftans.
:Fxaiti. P.rinees, wats ditj? 1
|
||||||
E^l^cs
|
||||||
Y;'--^
|
||||||
Caftet. Eylaes, ik^weer
Dat ik den Conink lief, maer HeFu nogh veel meer*
iFauftL Ift droom? Cafter. Oneen» Paufti. IftlpOt?,
Cafter. Ook niet."
Faufti. Ift ipokerije?
Cafter. Ach neen, tis Mi.
Faufti. Hoelièfd?
Cafter. 't ïs liefde, achtis vrije;
Ik ben myn felve niet, ach Conftans, ach warnet*
Ik fterve ift dat ghy PrincefTe min verfmaèt, Jk ben gelijk verfotmet liefde ingenomen. !f aufti. prjnces laet fujx dogh noytin u ge^adhtöa komen, .Hoe ghy my minnen >my die ben een Herders loon,"
Daer ghy de naefte fijt aen 'sConinx Rijk, en Croon? "ïck die een dienaer ben een flaef van alle ilaven, Verfien met fchat nogh goedt met rijkdom nochte \mml Maer arrem, naekt en bloot, verfch oven ongeacht, En ghy, edel Princes, van Coninklijk geflaght. Cafter. Dejiefde heeft geen wet, ik min, en wil u minnen, Hoe minder ghy befit, hoe meerder dat myn finnen Vervallen in de liefd,. Faufti. PrincefTe, ach bedenkt, Dat ghy, u eer, ufaem met défemidlen krenkt,
Bedenkt eens by u felfs, en overleght met rede, Dat ghy n onderwerpt veel dayfent fwarighede, Ik hoop niet dat ghy tmeent, of eenighfints begeerd
C*0^ * De min, eylaci heeft Cafterna overheeft, Wat ift: of ik fchoon wil, ik ken geen vey nfen pleghe,
|
||||
ï&egKt wt gelêyt ik ben tot minne luft geneghe>
Enslweer datghy alleen alleen de eenighft fi \tr Van-wien ik mins vermaek moet hebben nu: ter tijt? Woe kuntghy Conftans myfoo-lieven beeontfègghen,, Woe kunt ghy defè vreught de minne luft ontleggeni Na dat ikuvertrou fijtghy van ander geeft, Als Iofèphin fijn tijt heeft by een vrouw geweeft. Waer ilTer mannen hert dat niet een reys fbudluftenr In deefè myne fctioot een lieve naght te ruften ?. Wat ifler menigh Vorft geweeft voor dêfèn, ach, Die 'kheb geweygert'tgheen dat u gebeuren mach. Bauftii Sout ghyeen arme flaef, een arme flaef vergunnen, ' Hetgeen een Pvinceielfsnoyt hedri; verkrijgen kunnen?/ -
Deukt eens PrincerTe, denkt wanneer dit waer gedaenj
Watxamp, watfwarigheyt dat hier uyt foud ontftaen?: |
||||
Wat fóut-ghy ramp enfmaetop uwe fchamder lades
Eenyder mens, P-rinces, ioud fpotten niet h daden. Bevlecfcen uwe eer, u Eedelheyttot fchant, En dat door fnode luft vangeyle minne brandt. V waerdigheyt Princes, tot een flaevinne maken, En ik in ongena by myne Vorft geraken: Ghy tnet de voet getreen, als van u eer ontbloot^
lek als een fielt en guyt verwëiên totter doot. Dies bid ik u Princes, als dat ghy weltedeghea Met rijpelijk beraet de iaek wik overweghen. Cafter. Die viefe valèry en heeft geen plaets by my. f^aafti. Noghtans en fal ik noy.t u duffc ten diende fijn. Cafter. Soo fweerïk fvütghy n daer voor op 'thooghft bejdaegben^ Faufti. Princes, ik ben getroofl: te lijdenalle,plaeg hen, En heb veel liever vande werelt önaet en {pot, Als dat ik door die fond vergrammen fout rnyn Godt. Csüter. O ndragh elijke trots, die'k niet en ken verfwelghen, O (pijt, met reghtheb dk u fmaetheyt my tebelghen» Omwaerdigh acht ik my dat ik een ure leef, Indien ik deièn hloet fï|n reghte loon niet geef. fk'fweerllaet Conftans u, dat ik het fboial maken, Dat ghy in ongenae by uwen vorft fult raken: Ik (weer dewijl u walght de welluft van myniclïoo^
Dat ik om defefaek.fal brenghen u in noot. Indien ghy niet en wilt voldoen myn welbehagen Sal ik u dan ten hoof als fchuldigh gaen beklaegheu, feoflS. Ik fal, Pf inces int minft u dreygen niet ontfien, Begeert ghy myne doot ik kenfe niet ontviren: $00 ghy dit lichaem traghtin pijnen te doen lijen, * Xrpoftik my? dat de Ziel in Gode fal verbhjaa.
t l . * 1 1 -; $©€»
|
||||
Sph MlNNEZfPIEGZZ
s, •* Sbo myuboofe luft naer 'tlichaem lijden doet>
Ik- trooft my dat het Godt weeraen de Ziel verfoet*.
(mfitnünusMcomettdè loppt Cajfcrm
hemteghetii Gafter; V Ma jefteyt gebied u dienaer te vertrecken.
Confta,. Vertrecktu flux, van hier» lek fie u finnen ftrecken
Groot mogende Princes, tot droef heyt en getraen,.
Heb ik in eenighdeeli u Hoogheyt jets mifdaen?; Neemt ghy hetqualik dat ik hebaen u gefchreven,,
0f door dees Pagi u myn fchrijven dede geven?
Qffi&i 'k Vervloek, ey laes, dè uwr, en dees bedroefde dagrj» Dat ik dien fnoden guyt hier voor myn ogen fagh> Eylaes, oy me, eylaes*
Confta:. Wat is u weder varen; lek bid Princes, ik biddatghy 'tmy wilt verklaren!
Cafter. Eylaes, wat is my hier van uwe flaef gefchiet. Confta, Wat dogh, Princes? Cafter. De fchaemt het melden my verbied^' Gonfta. Ick bid u, fegh my dögh watsd'oorfaek van u klaghtel, Gafter.. V Pagi focht, eylaes, Cafterna te verkraghte. ■ Gonfta.. Myn Pagi? Gafter; Hy»
Gonfta:. Kentfijn>;
Gafter. 'tïs foo*
Conto.. Ach wat ik Boon
Dorft een ioo faoden guy tdit fcKelmftuk nemen voor? -
|
|||||||
• «r,.
|
|||||||
m
|
|||||||
c
|
|||||||
TER DE V'G KVEn:
ïckilae geheel verbaeft en ganfchelijk verflaeghen
Bat defèn fchellem heeft die boof heyt durven waeghenj Een flaef fbght die u eer, ach Hemel, hoc kent fijn?
Hoe (lort ghy 'tongeluk das vinnigh wt op myn?
Ik (weer dat ik hem fal met fulcke ftraffe pijne Belonen 'tfchellem ftuk; als ik falfcunne vijne, 'kSal hem van lidt tot lit af kappen doen de leen>
En levendigh het vlees doen nypen van het been:
©f levendigh het vel van fijne lichaem ruckenï En kappen voorts dereftacn hondértduyfèntftucken. O boofwight, fnodèn guy t, hoe dorft ghy dit beftaen?
Frinces j föot u gelieft) laet on s ten hove gaen»
Waujlim inde (jeüankgnip.
4cH, reghtvaerdighe Goon kent Goddelijk vermogHen^
Iht fterèeitjk geflaght, die Godloofheyt gedoghenr Datmen d'onfchuldighe als fchuldigh lijden doet. Reghtvaerde Goon, ift reght dat ikdit lijden moeti Godlofè Mens, die 'tluft aen qüaden ftraf te pleghen, En fel ver met het hert tot böofheyt fijt geneghen, Dogh! als ghy niet en kunt u fnöde luft verfaen, Soo fbekt ghy met bed rogh uva lf heyt voor te ftaen." Ban dogh, ik ben getrooft geduldigh te verdraeghen, Myn onverdiende ftraf, myn onverdiende plaeghen, Mits dien het ende fal doen blijken, dat dit feyt Fauftinafonder fchultwert op den hals geieyt. |
|||||||
m
|
|||||||
Ü
|
|||||||
'(jonpari*
|
|||||||
fanjlanttnuh Cafterna, Cahfla, Feriimnivi #tf
jg& te Hojgefin^nde %eghters. Confta.^oet den<miicladighen ter hogher vierfchaer komen
Faujiim ntcomendeJpreêktt
Wie fijn gemoed tbevrijt,behoeft geen ftraf te fchronie%
JHbe fèer de Jogentael de waerheyt overftrijt, Haer faood, en valsbedrogh dat leertmea door detijdi. Chy Reghters, die hier fit, om yder reght te geven, Poet reght metmy,en ftrafrmyn vrijelijk aen 'tleven, Indien ik-fchtildighbenaen ^gheenmen my op leghc: Maer vahche ieugens fijpt bet geerimen van my ïegt,' Noythad ik een gedagbt Princeffen eerteièhetineii. iReghte. ^ejfjyaert u ftraffe niet met valfchelijk ontkennen. ^aufti. |k blijf byftgheen ikfegb,.en gordel die voor.vals,, Die my onfchuldigh fqhuyft haer boofhey topden halsl
.jConfta.iHqe durft d^n/nodengayt nochioo ftoutmocdigh {preken^ Scherp-recbter doed u pljghc.
f aufti, Vtls nogh geen tijt van wreken^ 'i Mykomt de ftraf niet toe, maer haer die 'sheeft'verdient,
'Genadigh Vorft,ik bid men my gehoor vedienr, 0at ik onfehuldigh hen, myn Jdeeren, dat fal felyken, En dat men over my vals oordeej traght te ftrijken. My,:dït! als fchuldigh moet voor uwe Hoogheyt ftaen, f Als een onnofel Lam naer myne flaghtbank gaen. Myn Heeren;dit a doeni* waerdighte mifprijfen,
Wfc
|
||||
rnn *nr'Gtt#Éiï.
yttfc kendet fchuldigh fijn tert fy men 'tkert bewyfen?
GeetM-eght, maer ongelijk gefchietaen fuik een mail, Bietnen ter doot verwijd •efl;nietbewijlênG&ü.i Dat*ifeonichiildigbbeti,datwitikuTnynHeèfen, £| Dat wil ik hiep voor u met diere eden (weren;
Rcght. Het fweeren geit hier niet. •] Pauftj. Myn Heren, dat is mi&
'tBehoort te gelden, ahTér gêért getüygKen is-
Reght, Men*aehr;hier voor bewijs genoegh haèr Hoóghey ts cede; Faufti. Noghfègh ik het is vals, (weert fy, ik iweef het mede. Reght. Vïs billik men PrincefFen /eggen oordelt waér. Faafti. Waerom-de waerheyt nierfbowel in myn, als Haer? Regbc Onwaei'digh aghtmenwhier meer-gehoor re gunnen^ Ghy fülc'mët eden noyru daet af fweren kunnen*/ Scherp/ reghter, vaertvr-y voort* Scherp, 'tls lan gh genoegh treet anv ! Faufti. Vdreygen,ik>eylaes, nietJangeflijdencah: :/
Ha ConinkConftantijn, ik die hier voor u knieïé;
Denkrwerdatindëiönd myn luiten föo vervielê Datik myn leven heb getracht na Vrouwen eéry En is het niet genoegh dat ik met eeden fweer, Sao lal ik hier voor ualtfamen dóen vertonen Getuyghen-, die voor my de (aekiliilen verfchoneö,. Had ik nu geen -bewijs by 'tonreght dat ik ly Hoe ongenadigh fbudmen handelen met my, Ghy Reghtersï dte my hebt gelijk ter doot Verwe/én^ Als een mifdadige myn vonnis voor gele/en, Myn leven opgeeyft als oft ik had mifdaen," Onlchuldighdoet ghy my dit groote onreghtaên>' Dat ik onfchuidigh ben yeroordélt van het leven*> |
||||
J44 /M ÏN N. E -<$ f i % G E Ü
JDaer fai iku texeght getuychenis. afgeven?
Dat ik onfchuldigh ben fal comen aendetl dagh
Soo klaer, dat klaerder noyt de waerheyt blijken magïa." Ghy Reghters en gliy Priqsj OTialikurerklarëa m Wat my in dit geval, eylaes, is wedervaren: Weet dat ik niet en ben die, die gby myn vertrout,
Weet dat ik nieten ben die, daersghy my voor houwt» Dat ik op 'chooghften hebgëhaetonkuyfche ftreken, Dat is, Groot mogend Vorft, genoegh an my gebleken, Als ik niet heb geaght beloftenis van trouw, Als ik u geyle luft geen plaetic geven wouw; O Prins, ik bid, gebiedt datjijemant dele banden En boeyens"dogh ontfluyt van dees myn tere banden» Op dat ik myn getuygh doe comen aenden dagh, En van myn onlchult w de waerheyt tonen magh. Maek dees myn handen los, op dat ik u betone, 'WIm hert en ^iel dat onder dele kleren wone, Ghy kent my niet te reght hoe wel dat ghy my fïet,
Ghy kent my, maer die 'klcbijn,,en.,benik lijk wel met: Confta, Niet die ghy fchjjnt, wie dan? Faufti, £)jCj (jjg ghy pleeght te minne, Een Pagi in de fchijn, een ander fehuyltefbinne.
Confta. Maek dan de banden las, op dat ik fie wiCtfy. Faufti. Groot mogend Majedeyt, ik heb nu myn handen vr.yi f Sie daer myn open borft, hier nogh de felfde lede, 0m wiens genot -my heeft den Conink aesgebede, Die offer ik u op als in haer eerfte graet, W luften heb ik wel, maer noyt u liefd verfmact. * '*,% . "'
|
|||||
t]
|
|||||
1T-EX DEVGHVE& < W
|
|||||
lebbenFaï(lina,bienn defe fclüjn gekomeiu
Confta. O kuyfcke Herderin,o Jptegel allervromen, Met vreughde, en verroaek val ik n om den hals,,
Fauftana dus getrouw j Prineefegby dus vals? Ikiïe wat Uefdedoet', dies fal ik beide tonen Ennvervloektedaet,Princes> metftraffelonen, V bannen wt mijn Rijenen eeren voor rnyn Vrouw, Fauftina, diebaettoonttot mynwaerts foo getrouw. ^Ombeisu voor myn Bruyt, en falu euwigb minne, fcrdi. Fauftina, is u naem Fauftina, Herderinne? |
|||||
Ï4* 'M; tV N ElSP IEGE %
Fcrdi, Soo is myn naem, myn Heer,
Paufti. Hebt ghy geen Broeders meer?'
FauftL Nogh een* en anders geen foo 'kbeter meten wete.
Fcrdii V Broeder dk ghy hebt, hoe is die togh gehete?
Faufti.'■•■ Men noemt hem Ferdinand,
Ferdi. Kent ghy u Broeder niet?
Faufti. ïae 'kHeer.
Fcrdi. Het fchijnt wel neen, mits dien dat ghy hem fiet,'
En niet voor Broeder groe^
Faufti. ïvlyn Broederf Coafcu Watikriore? r| Wat comt de menfchen in hun leven niet te voren?'
AchFerdinand, fie hier hoe 'tradtdeswereksdreytj Die gjftren4t om hoogh* als nu terneder leytj Die giftren lacHom laeghïisheden hoógh gerefèn;
Eauftinais, enfaleehCóninginnewefên;
Ferdï. Van waer comt pns-dirluk*. O Hemel!wout ghy myti|> My In dit geval nu ook<eenmae! foogunfligh fyn, Dat ik met 'sCöninx wil PrinceS'Califta trouwe»
Confta.Soo'thaerbelieftjk gun s'a tot een eghte Vrouwe; . . Ferdi. M y n ie ven 'tu werd ien fr, fy d aer belon i ngh van. Caüfta. Al wat onmooghlijk/chijnt den Hemel fehickencani Sijn Majeftey 14ie fy bewufldat ik veeldaeghen,.
Aen Ferdinandö heb getrouwe liefHgedraeghen/
Soo feer niet;om de bloem van fijn ontloken jeuoht Als orn Kethoogheiof vanfijn vermaerde deught> Déqght dié ai'swereits fchaten Rijkdom gaet te boven,.
Deüglid; die men boven al terwèreltsmoeten léven.
Deughd 'maekt hem Heer en vooglitvan eeiïPrinceure Vrou
Ikiiefuomüdèught;. '■' vim
|
||||
7*£R PErUHPfK.
ff«3L VJiefd Joon ik met trouw. Confta.'kWii dat Gafterna fy te landen wt gedreven. Cafter. Myn milHaet meerder is als men my ken vergeven.' Ik vind de fpieu ke waer. DeJeughendw miflü^
HQefzerfijmetbedrozhdevaeéptmderdrUhi.
|
||||||||
JEYNO.E:
|
||||||||
$t »
|
||||||||
GELION
|
||||||||
-
|
|||||||||||||||||
tó ..^uJV'^^i
|
|||||||||||||||||
$W
|
|||||||||||||||||
A
|
|||||||||||||||||
IHY3
|
|||||||||||||||||
: . '' ■ -. . '!
|
|||||||||||||||||
4
|
|||||||||||||||||
% >
|
|||||||||||||||||
MC [^89
|
|||||||||||||||||
C EL I ON E N B E L L IN D E,
|
|||||||||
'S ' tJlÈ:
|
|||||||||
x'"r Morel
|
|||||||||
Wc dè Frahfche Affeii
|
|||||||||
AS •
|
|||||||||
' ..r.*:r;V?,r-:-;l'. 3tf$MH*MK
|
|||||||||
'7
X
|
||||||||||||||||||
».,<*. V
|
||||||||||||||||||
vJL ¥ i i ***■
|
||||||||||||||||||
A&IA&ANTE longhcHcrdecinnc.1
BELLINDE longheHcrderinue, CEtI©N ^srder. iPIAMIS Herder. CAXIDON «èrder: iPHILLilS Herderin.* DAMO-N èüdrHerdcr.1 CJLpKIDON Cclioivyadeft; ERG A S TV$ EenIonghenHerde^ jPHILEMOtf Bellindes Vader. |
||||||||||||||||||
I
|
||||||||||||||||||
^«O-
|
||||||||||||||||||
•&
|
||||||||||||||||||
«aU*
|
||||||||||||||||||
SPELS INHOVDT
^Mémnte ende %tiïn& fijtide twee
gefpelen ende jonghe Herderinnen, weyden hare
Sehaepjes by-de riviere Lignon,alwaer fy ontmoet worden van den Herder felhn, -de welde met grooteverbaeftlleyt fijn verloren Schaepjen, on- der dé küddcvan defe Herderinnen comt Toeken; Bellinde, het afgedwaalde beefjen onder de haren vindende,
geefrhet mèt fokken bevaltigheyt weder aen QeHon9 dathy claerdbor ghearFectioneett wort haer te minnen. ^Bellinde fijn a-rFeótie fiende, begeert van hem dat de fèlvige niet
eghteb'jk j maer Broederlijk aen haer bewefèn wert, met belof- ten, darfy in recompens een Sufterlijke liefde-tot hem fal drae- en; De liefde van Celion (hoogër gaènd-ï als BroedérliikY brengt
teweghe, dathy door ieker léhryvcnt haer ten huwelijk ver- foekt, welke brief int Bos* verloren fijridé Amarante comtte vin- den, de welke door fijn bevallich fchrijven op Qd'ton verlieft wert, 'twelkfyook fchriftelijk aen hem te kennen geefty edogh {onder-van den Herder bemint te werden , fiende haere liefde vrughteloos-, vervalt infiektè, 'Bellinde merliaer te medelijden fijnde, wt goeder a-Öeólie haer Speelhoot draeghendè, krijght kennis van dé faeke,doet beloften aen Jmamnte^t fy fal te we- ge brenghen ÜhtQdim haer, inplaetfe van haerfelfs fijne lief- de lal betonen. (Bellinde dit aen Celion gebiedende, vindt liem riier over feer
ontdek ende verflkghen, edögh hoe weltegen fijn gemoedt, belooft gehoorüemheyt aen fijn Bellinde te bewijfen, ondertuf- fchen
|
|||
ièhen de Valer van Mink, haer %e Drightetiiebüende ten
huwelijk belooft aen een fekeren Ionghen Herder ghenaemt
Urgaftw, welke fy belooft, om haer Vader te ghehoorfacmen,
hare liefde te draeghen, 'tgecn fy£«//o« te kennen geeft, dfeniet
wey óigh hier over bedroeft fijnde, bidt haer demoedelijkE^^/"-
; Mis af te (ken, ende hem voor haer eenighfte Dienaer,aen te
nemen, of (b niet felfs een eynde van fijn leven te lullen maken.
'Bellinde ten delen hier door beweeght lijnde, begeert van
. U "Item, dat hy fich een wijl wtlandigh make, op hoope dat fy on-
dertufchen defaecke mogbt in veranderinge brenghen, jae be-
iovepdealle middelen aen te wenden, om van ^r^oontflae-
ghen, ende met Ce/io»getrouwt te moghen werden, op welker
conditie hy by de Fonteyne &eameres fijn affcheyt vaa Bellinde
l ceemende,:figh wtlandigh begheeft*
Ergeiftus haer beyde totaende Fonteyne vervolght hebbende^
beluyfterthare woorden, fiende aen weder fqdeeen extraordi- nari liefde, neemt voor hern dé fijne af te ftaen, ende vrywillicii Ce/iö« met ©^///W^ te doen trouwen, tot welken eynde hy (dm wederom^alendehaer beyde Echtelijk in liefde doet vexeeACii, ;jendetrogwi hymet-^wwtfe. |
||||||
V
|
||||||
(Ci&hw
|
||||||
TE R DE VG HV EN.
CEL ION IN BÈtLI
|
|||||||||||||
E,
|
|||||||||||||
;..
|
|||||||||||||
Paftord
|
|||||||||||||
BLY-EINDTSPED
,. ƒ Eerftejfcjandelihgh.
|
|||||||||||||
i
|
|||||||||||||
Aer iffer meerder luft apn «tmenTch^ijk béhaegea
Als door 'tföècfoude gras int Krieken vanden dae- ghen |
|||||||||||||
M' l' W-N E - S F 7 EfGHTt
|
||||||||||||||||
i$tf
|
||||||||||||||||
Busèatsrevoedts re veldt ? daer ik in klaver wef,
|
• %j>, %.WJ
|
|||||||||||||||
Mynliëve Lammertjes met lult te grafenley:
Hoe kenden jeughdigh herttneer foetigheyt gevoele,) Alsindemorghen douw, daerik myn voetjes fpotie;/ r En lobber in het nat, dat a-lhet land hefprey^ vJL Ci Als Përlen, en Criftal op gras en lover leyt. 0 ibeteibmer Son die*ti vergulde ftraleh ©p Bos, en Bêrghen fchiet, en langhs de groene Dalea \ Daor dighte lommer fchijnt, en 'tAertrijk overdektj, My inde-morgen (tondifoo vroeghte lande trekt.
De groene lommer; die de Voogeltjes doorfwieren, ! Vervroliektin fijn groen, door'tvrolik tierilieren, En liefFélijkgefangh van'tqueiende gediert, Door welke vreughde fchijntdat figh de lommer akttt- Ti pronkt hun praghtigK op met koftele cieraden, Van rode Rofèn, en ontloken JBelij Waden, $ 'tGedifti leert Criftal dat wtdees Beekjes vliet* En fijne drifjes langhs begraefde wallen fchietj Ken fmakelijker ibet aea Herders Itiften geven, Als unfaire Mufcadel aen die ten Hove leven. Geen loettghtey t een-Prins, ioo loeten foetheyt geeft^
Ais indées foetheyttlen vernoeghden Herder heeft» VVerojuikt al watter leeft in deie6omer daeghen^. VGévoghelt in het bos datichijntfigh foo te draeghen;*. Al oft metdankbaerheyt beloonden felfs hetgoed&r Datonfen Séhepper aenfijnCreaturen doei* Als ik onder defe lÜbmè^ So natijts in ged aghte corrïe/ |
||||||||||||||||
h m
|
||||||||||||||||
Soq bevind ik in myn ge,efliv.'-
'" Datter inde Beefjês meeit» ' |
||||||||||||||||
u
|
||||||||||||||||
1T'ER D ErGBV;EWt
Is een innerlijk genegen, !.Om de menichen te beweghen, Tot een grotedarikbaefheydt,1 Aen des Hemels Majefteyt, fttaer eylaes,de dwafe Menichen fRijck vangaveis^meerder wenfchen. Midden inde overvloedt ?tMenichen hert om meerder wroet. Luft tot meer gaet veer te, boven * om God den Heer teloren,
Voor'tverkregen dat hy heeft, Onvernoeght geen dank en geeft, heer, o Menfch! aen ïleghte Dieren y wen Heer en Schepper vieren, Rijk is hy die wel vernpeght, Mee het geen hem Godt toe voeghc. Sla dan myn1>eef|cs*graes in defe klaver weyde,"
<Sraesgraegebedjes graes,^ijlmyngenegentheyde Met vollevrolikheyt genieten 'tlieve groen, DaerghymyLammert/cs ugraeghte kunt voldoes;
ik lal aen de rivier, en onder defe bomen My ftellen^atter neer, ach! koele water ffcomen
Verquickende myn hert, eninnerlijk getnoecft, Wanneer dat ik my raaer eens Ipiegel inu vioedtJ |
||||||||||||||
f ■- * ?..■ - *. «,'*"**
|
||||||||||||||
.5
|
||||||||||||||
v> :.
|
||||||||||||||
fi..:',f;r..:'2 \ '\*
|
||||||||||||||
fe % *'"' Vetimdi
|
||||||||||||||
V
|
||||||||||||||
*a
|
MIN N E-SflEG Et
|
||||||||||||||||||||
*£?tcttitm
J?er<fa>aelde (pnhgttwe\
ïn welige valleyê . ,
Voor d'opgangh vand$ SonJ % Koom ik myn Schaepjesweye;
Bydefè water bron; ' 'v Wiens klare vloedt,
En ftroompjes iqei; Doen gras en klaver groeyeib Soo dat dit dal'- Staetoveral ^ ^..3., j.,..,,.;:. -!,;.;■.■
Met roos ea bloem te blose^eai •■ :\ - •. • |
|||||||||||||||||||||
Waerin myn Schftepjea graefètt
Mét aengename luft, Heel graegh en tierigKafèn : |
- ■ • -
fï
|
||||||||||||||||||||
Terwijl Bellinde ruft,- n i^rrjr»
Ach! Amarant»
Wt vruntfchap brandt Het hertje van Bellinde, : ,r • •>»
Ik koom alhier Y , .^r:' «, :/
|
|||||||||||||||||||||
Aende rivier
|
«t
|
||||||||||||||||||||
Om Amarant te/vinde.
Amar. V foet gefangh heeft my 'tgedaght foo opgetoghen,
Ac» ffpeelnoot, dat het my preekt aen het vermoghen
|
|||||||||||||||||||||
Om
|
|||||||||||||||||||||
m
|
|||||||||||||||||||||
- T BR VEVG Vit *M $g
Ömfprekeri wt hoé wel my ugefaneh Beviel,
Waer door ik ben heweegtón ^tïsö^nenft van myn Ziel, He kent niet melden ach !hoe feer het my vermaekte. O vreughde lieve vreughdt die my aen 'thert geraekte? Bdlïnd. Höe fpeelnoot, Ichept ghy in myn fïnghen Tulke vreug^t? Amar; Myaleven (dat ikweet) en'waerl&fbo verheught,- Ataghy op Kedenmy ver heughde mét u finghen,* Myn hertje fcheen int lijf te danfèöj en te fpringhen. Door vrolikheyt die Bet wttf gefangh genoot. Bellinde, dat ghy wlil hoe aengeriaémy en groot 0at myejie yf eughde was, die 'kheb int hert gertómeiv Wanneer u lieve ftem wéér galmde door dé bomen, Al qft dé naghtegael het aidexeelfte dier Vervulde 'tgahfche wouwt met fijn getierilier. 'tGevosefit $L#gt jkoftinaiiaen die vreught genoeg ben, Maer fcheen m;dar*kbaerhcyt totIdffkïgh fightc^voeghen, Om loven u gefangh; Bellinde» ach foo draé Als ghyufcn verhieft bootftent uftemmenac. Hün/betgetki^jeravröughdèiooverfoeife, : Sbo dat my doght dat fel fs de vogeltjes u'groét&. Myn Lammei;tjcs aHfoentxiie lieten 'tgfifëa#ef!; En q&amen opt geluyt vantiïnghen nader gaeh; ©è beekjes door die vreught tot vroJikbéyt gedwonghei), Met Henelijkv£rnM#k^hippeldé», én {pt&pghéë^jr> 'J Wat wil ik feggeri ffifcè? al wat^eFitf^-^ÜWt^^ |
|||||||||
« - \i
|
|||||||||
Bellin dé, Speelgenoot, fi$k heacfeéhjl* onthb^iwc"1 ®
Vefvroliktenioö [éef, dat woordéö my gebreken Om defe vroÜckheyt ten volle» wtu-fprekèn, a^iwvd rhpb^iil^i p^-X^oorb^T^ïO^
L t Cclbn
|
|||||||||
Mi ..
|
|||||||||
♦
|
|||||||||
;*8 ? Ml NH-E.-S.PIEG EZ ,
,r., m m.7: :{5&/i heelüerbaejl W. '!r-<* -£^ "
BdHn. Wie fien ik daer?- è . ib '^
Amar.'HetisdenHe.c^er.Gd-iotié . r* •
gdion. Acji.fp£dèpHeiniJgJsf^atikmynSéhaepjen-vGiT(5
hetgeen inyafgedwffdt,ach leyder, is verloren, >;1 3 Het iqiiijntebt CeliQ»fcotoniukis geboren. "*Pi^:i^\ Ik fie BelUnde daer mer Amarant verfélt, HaQr^arnia^rendDQf eeugedreven al te velt. ,&ch- oft het ttöflil dat ik rhyn-Schaepje moghte viri#è: ;f * Onderde Sotepjes vande Herderin Bellinde, Jck gae derhalven heen en fpreék haer beydc an,\; ^\ . Om Hen öft ik het ook by.dharen vinden can. Gegroet ghybeyde moet, ach IHerderinnénwefèfi. n Qellin.. ^y d,anken Gelion,ihöedn5;belaftni«tvr6left> ^ r:*^* Atna,:« Wat iet ujC.eiion, !dat ghy.dus treurigh.fiëtr Cdion. De trqurigheyt, eylaes, is tuyge van verdriet; |
|||||||||||||||
Bellin. Waer heeft u treurigheyt haer ooripronkwtgenómt4
|
|||||||||||||||
Araar. Wasdrpefliey t, Cslipn, isudoghiovercóihen? n *ü1
Bellin. Ikfbi^;ufeghtPnsdogh, watdatu*isgebeart,!f"~* Datgtiy^lpo cjrojcvigh fijt,,en das wemoedigh treurt
Cdion. De por^&ek waer w,t dat royn JHmk^fiH gerefën, |
|||||||||||||||
;.jl'-
|
|||||||||||||||
Èfe oor!fyefc 4ie.|öy i40Ct,.eyl^es,«düs«rearigh' wejfen,
Beler€f^Her4edn>-dcjQ(aifaek leyder, i$v GnVieelftefcbztpjm dat ik wt mynKudde rok, Pies ik, pelliad&,-'bier dus treurigh hy u kpme Oin fien oft ghy. 'tppl^ by.u &dhaepjes b.ebt vernpmej * Of hebt gny Amarant, myn Sefaaepjen niet gefiertf Ofnietgehoort?ey fegh, ey feghmy doghrby wicfl i:'.:-^ { S. Elf |
|||||||||||||||
»>-.. _
|
|||||||||||||||
Dat ik hetvinden fal ?of waer het is gebleven?
Mis ik myn Schaep jen^TOPMbo mis ik ook myn lever*. »
Beiiind. V leven Celion?
€clion, Myn leven, Heïdêriny^* ' n'y; • Ghy weet hetniethbeCeer cfotiMic Bèè^erl'iflWiX-I
Amar. Hofeiparghyomem.Scha^èdoóY^inéa voWiéfè |
||||||||||||
Is u een Schdepioo tyaëfd?
|
,-f
|
|||||||||||
Celion. Ihdien ik het verheie}-'
|
||||||||||||
4*5'
Bdfihd. Ghy moet^ Gelion5ioo*OÖiêèh Seteép niet qöëllën^; Maer u gedulde lijk ióorreett tê vredéri ftéllèh,-' a?r Al miftnlen fomt^'tsierdó^^ :;'a,ï, Daerom «nisrii|^a'ttbgl*Vvëfldi«érf nièt^M j^ ?:m:i ^
Comv Celi0Qji^p-Qdra«c/e»«fll #le1fl^MoëkStf|i:i ':ia Wy fullénWfesTO'tveH^én^ëh^pjë^o^rfr ;' Y* ^ Celiön.^ Achj Hèrderirtneny acht dé'dfenfê die ghy my-doet* *? «Sal ik vedelden inetosen" darikbaerli/k-gemoédt^ $3S Ik bidülaetqits^a^ ^èn;Hef4eyl§bWoleh, >•-'wrjlr: Te forgen yöpf iièjE-Schaêppv^atié^ëftó is ah'tdofen?^ BBBna. ,Gints achter dé-rivièr'tte Ii'^örtV By 'tgeböomt, Daer 'tlieifHijkCriMvankïaVebeekjes ftrbomjt>i;I VJ
on' :kHeb nic^$fflgft*tinK^ m|/
Als daiak{>a.eflijM£tó mijrij^"' ^r
Waer ik u #éqft keti doën> 61 ik ikiteiiaer fijn".- - • 3:
,3 f bTi jliilabluiy b&i <3Y^m3Ê*n*fl\X3°lv-:
n:!jr/H-)37L::J:):ioDikj".fbi)d0i3ni9Ïb3YS^^-;'''' ! " .nbhioüv?. 3>!rii&!;mii/^ ^^rfgifcm stffp f-'- ff//V/l
|
||||||||||||
ïS#7 j M 1 :N N E-SP 7 EG Et
Et leven vanden menfèh v^andert metdetijde,
^oo^'^vigk^U-ik (tógftfdSfeÜ ben ik vcriblijdl. *! Ha H^iel) wasjgelukjaek* igfty&ten my gegeveöM^ Ik (chijnals op een nieuw herfcpren Mditleven, - tf.*l Het (chijnt ik op een nieuw tot luk gècomen bm* Blijtfcri^p^e^yus^ngKn^uliixwdprekenken. '■•! WerlorenSpIfepjea^ Heeft Ge)ion o^fefcj^waljiliÉbeyt foecoméa^ r^om ^rlO, „,:
Met rnlkeWUkbeyt, datmynverliefdègeeft VÏiM Niet.wenjÉhten,c$rny n %b4epjjen jva^r verdwaalt geweefL P,ie nirnj3?e^licv,e.r4i$ftïk aH&Éy^pjjiqj^ilfl^pp H$'^
Als iy wel be^^p#^t/ini'iweïkc^en *an ¥**- Myn Schaenjeöjfop dat ik intinmfte nicit jenkaia
Hetfy ruetmyn^edagbt» afejfermachtediatpni ;
MeLwelkenawft^^tfydflOt Waegexd^leöp i?£J p %>H &l
Dan qpdetoppen^nikib<^glK?fe ; ©aer fy ten leften teegbjöaya Sdiaëpjèflijn hét óögl.v .
|
|||||||||||||
(Dy me jals ik bedank hoe ^r Jtiflcrfnêliééréedjes,
fJ^fH Wv rapï^gangl*^ ^ Met e^nfeer.Jln^ll^Éiipbegafvaiébiötféh neeri
En rien,hieir QeH^!&risïttSchaê|^rw^i:^;E! SlA De vrunticjiap waerjRSe {y'tmy heeft weerofil» gegeven J^jo^rfaek van myn vfeught, en doet my.vroUk leven, ttaer foete minfaemheyt, haer vrundelijkgelaet, Haer heufheyt die int rainft de plicht te buyten ga©t Van reghte matigheyt, dewundelijke woorifon, |
|||||||||||||
.
|
|||||||||||||
Die
|
|||||||||||||
fcrt
|
|||||||||||||
iDie ik haei'lieve mondt foo;minfaemipreken hoorden,
Beleeftheyt ongemeen, gefproten wt de deughdt Befpeurden ik ioo veel, da* ghy dogh niet vermeugbt Daer van, Ha! Celion, de reghte kennistuyghen. Hal Hemel, ghy doet my ter aerden neder buyghen, Ghy doet my knielen nu ootmoedigh hier ter ftee, Tot dankbaerheyt voor tgheen aen my Bellinde dee, Bellinde,;ach wat is wt deesu dienft gerefen, V dienfte, die ghy hebt aen Celion bewefen? Odienftenoytgefienlo onverdiende dienft? Die myn de Ziel ontrooft, laes, op het onverfienft,1 Ik ben u Minnaer, en u Minnaer wil ik blijven, Soo langh als Lignon fal fijn ftroompjes neder drijven, Soo langh de lommer hier in dit gras-rijke dal Wt Lignons klare vliet fijn voed/el fïiygen fal. Men fal ook Celion Bellindes Minnaer heten, Soo langh men van Bellind, en Celion fal weten. Ik voele dat natuur myn herte trekt tot ruft, De foeteflaep fbo'tichijnt, die prikkelt my deiurrV Ömliier int lieve groen, omlommert vande bomen, Een uwrtjen, of een halfin ftille ruft te komen: Vermits myn herte inde Minne is ontftelt Begeef ik my tot ruft hier intbegrae&e vele' Seinde.
•4
GRaes, grage Schaepjes gracsjj *
^at voel ik, ach I eylaes!
Wat lpeelter in myn finne? Een Schaepjea braght te weegh |
||||
i*>« mYwn'Ë-l spie gés.
Datikaffe&ikreegÜ,
Grn Celion te minne; Ach FSchaepje, van die tijde
Dat ghy verloren fijt, Kreegh ik luft tot verkiefen, Verkiefingh die my doet ( Door neygiugh myns ghemoedt) . Mynvryigheyrverliefèn. Wat voel ik voor een fmert;
In 'tbinnenft van myn hert Itit midden van^myn finnen?. Bellinde, is vcrheerr Bellinde die begheerr Haer Celion te minnen: Myn vlugge voedtjes, treed w«t verder door de Boompjes,
In draeght Bellinde aen de koele water ftroompjesj,
Die Lignon met geruys foo lieffelijk wtftort . , Dat my het Herte daer dbor heel vervrolikt wort,
En hippelt op van vreuglid, als doen u water vlieten,
Wanneer fyichommclend met loete drifjes fchietefi.
Haerftraeltjes inde beek, en diepe water^Bro^ Wiens kriftalijne ftroom de ièhitterendc Son Met fijne glans-verrijkt, en laetfijn gulde ftralcn.
ïn'tfiiverighe nat van Lignons-ftrome dalen;
O heughelijke vrcughdtlb loete lïefféJijkheydt! K*
Het fchijnt myn hertjèn in u vreught begraven lcyt. O fuyver water beek! geciert mee groene bomen,
Ik fpicgel my met luft in ü kriftalle ftromem
öfpie-
|
||||
TER DE VG ff DEN. Uf
ö fcicgel, daer myn oogh welluftelijk in fpeelfc
O fpiegel die aen my vertoont Bellindes beek,* O fpiegel, moght ik hier myn Celion aenfchouwen* Met welke vreughd fóud ik op u hetogheiiouvvens O fpiegel mocht ik eens in «we ftromen fïen* Hem, dien ik min en lief, hem dien ik trouwelijk micn» Qlton aghter de bomen fchijyhnde , hydtfigh op de b$r&
want -waterydhïfaerfijnfihadu van 'Bellinde ghefanweré. ikfchrik, mits dien my docht ik Celion faghJeggen,
InfcWjn, ak oft hyaets woud aen Bellinde feggheo. Isby dan hier ontrent ? Bellinde, fieteens om, O neen, ik fïenliem niet, myn Celdon, ik kom Én Spiegel nogh een maet, o fuyyre water vlieten Ach J ort*k nogh een reys die vreughdemoght genieten Dat als ik myngefight laet vallen op <le bron, My wederom vertoont 'tbeelt van myn Cel ion, Oy mei hy laght, én fchijnt fijn lippen my te bieden Om kufjés j fbud hy my wel foeken te verfpieden Derhalven hier oft daer verfdhuylen in het groen? Hoe fond dat kunnen fijn, waeromlöud hy dat doen? ïk acht dat liefde my, heeft fbctelijk bedroghen, De liefde, ach de liefd vcrblint Bellindes oghen, Ikfiemaerfchim en fchijn tgheen liefde my inbeelt, En 'tis maer fantaly waer op myn oghe fpeelr. Agh liefd, doet my nogh eens myn Celion aenfchmiwen, Aghi agh het beek is wegh, hoe is het myn berouwen? U z 0at
|
||||
:jé^
|
M IN N E- SFIEGB l
|
||||||||
Dat ik »een meer vermaek in defe vreughde nam>
Als ray dat lieve beebvoor myne oghen qaara» Celion. Ha! Hemel, wat geluk datikdoor defe werke Bellindes lieve gunft tot myne liefd bemerke. Bcllind. Daer is hy weer, ik gae, en treed wat nader By; Cöm Celion, ey com, ontfangb een kus van «iy. v
Hy meefmuylt, en by laght, by fcbijntmy toe te nicken. Ey Celion, houw plaets, ik fai watidichter fchicken |
|||||||||
Myn aen u groene fijdj 'komhels u,ach ghy vliet, ;
Ik erriip het water wéK'maer ach! myn Herder niet. ° }ï ' * Olieffelij
|
|||||||||
TEK DErGHD^M. tfj
O lieffelijk bedrogh, ofpiegel dié Bellinde
JDefchaduw inde plaets van Celion doetvinde. Celion comt van agkerenencleflaetfijn hande®
voorde cghen van Üéllindel
*"''-■'
Cciïon. Ö /chone Hefderiu, fiet toot u wat ghy doety En ipiegelt u geen meer in dele water vloetj
Ey, keer uooghjes af, en wilt eens overweghen
Wat fwarigheydt dat hier door menigh heeft verkregen
Beliin. Wie fijt ghy?
Celion. 'kBen u vriendt.
Beliin. Laetlos?
Celion. NeenïcKoone-Son,
Raed ëerft wie dat ik ben.
Beliin. Ghy fijt het Celion.
Wel Gelion ? Watsdit, wel waer toe defè grille,
Mifgünt ghy my de vretrght die rayne finnen wille?
Celion. Geveynfdé Herderiri, ghy veynft, oft niet en w< eï
Wat dat ik leggen wil op 'tgéene ghy hier deedt;
NarcifTus inde beekaenfach fijn fchone lede,
Cn heeft fijn eygen beek wt liefden aengèbede,
tSijti eyghen fchonichêyt, die hy int water fagh
(Wanneer hy by de beek in groene Jomnrter lagh)
Was oorfaek dat'hy moftfijn fotte daet bewenen,
Wanneer fijn (chonigheyt isin een blom verdwenen.
Soo moght het u ook gSen, wanneer ghy met een graeghf.
Bellinde inde beek u fchonichêyt aen faeght,
V /choonheyt, Herderin, volmaektin alle delen,
M X Voojrla
|
||||||
+$$ MIN N B* SPI EG tl
f ooghjens, waer meed ghy de Zielen weet te ftfcdciu
Düe fouden^elvern toelonken van ter fij, ^n brenghen felver u in liefdens flavernij. V kaekjes wit als fnee, met inkarnate bloofjes,
Die fouden voor u oogh verfchijnen ghelijk Roofjes
Die op hutiiieve ftruf k en frHTebiaders groen Het ooghe dat hun fiet uytlufl: verlieven doen. V rookorale-mondt, d'aTbafter witte tanden,
De brayne ogfoen die int blanke voor-hooft brandeis,
Die fóuden fel ver u bekoren tot de mins
Dies fpieghelt aniet-meer ofchoneHecderin. ;
•Schoen Herdednne wilt acn (Celion vergunnen Hjes gheen ghy felvejr noyt*i felfs fbudtgevenkunne®. ficHta» Wel Celion, feght myn van wat tijt af dat-ghy Defe gheaeghent*heyt ghekreghen.hebt totmy.
&&<&;, Tk heb van ever iangh ghevoelt een wëlbenaghen töhee« u, Bellinde, heeft myn liefde toeghedraghee.
De ilaefte dienfl: die my Bellinde 'heeft ghedaen^
Is oorfaék dat in my de liefde is ontftaen.
t Liefd, die met gra^be wil Bellinde wil beloneas 3Uef4, die bellinde wil gbetrouwicfaeyt betonen j Uefd, die met dienftbaefheydt Bellinde wil voldoen*
Li#fd, die u vrantfchap wü met vruntfchap veder voe^
JLiefd, die myn neygïngh wil met goede wil bepalen; fUefd» die met trouwe dienft a dienften wil betalen; lUefd, die met tekenen van vrantfebapis ghemuntj
Ha f liefd, Bellindes dienft ghy niet verghelden kunt
" jBelün. J<rl£,Cefi°8> te%o.ogh, dan doch ghy meughtvertrouwen* 0.at in gfeeiijke maet ik (al myn vruntfchap houwen, jpn m<% gelijke dienft » dienftwilligiie hert
' ^d Belonen
•* - ■ • .\ ■ ■ ■ ■ -
|
|||
Belonen, gelijk my van a bewefên wert,
CdfoivToteen beveftigingh van oniè vrantfchaps banden5,» O fchone Herdfcrin; kus ik u fêhone handen, En dattot tuyghe van myn dankbaerlijk gemoedr
Voor d'onverdiende deught die ghy Celion doet; rtls Gelfon dié lkm tot uweri dienft fal geven Wt reghte vruntfëhap aWè dagen fijnés leven* fldlfcrt. Ik /peur, ba Celion f ikïpeurin myn gedaght, Al meer, als ik wel had van Celkm verwaght. Ghy fbektin vruntichaps fchijn Bellinde maer tepey^ En inderdaet myn hert, tot minne aen teleye, Indien dat u het hert m liefdens neygingh brant Ift beter dat ghy mywtugefèlichap bant: Want onder vrudtfchaps fchijn moghtghy iets meer begeren^ Vermits die vruntfchap licht in minne foud verkeren, Dat is myn meningn niet, maer wil alleen dat ghy Als Broeder uwe gunft, en liefde draeght tot my. Celion. Bellinde!* Bellind. Celion. Celion, Sal ik dan niet vermoghen; Te bidden u?
Bellind. Waerom? Celion, Ey|aCVj om medogfien" Te tonen over my..,
Bellind. In wat gelegentheyt?" Celion. Als dat ghy weer liefd gunt op liefds genegentheyt*-
Bclünd. Neen Celiom Cclion. Eylaes magh ik geen liefde draeghenf
Seeht ghy Bellinde necn> , , . , Soe
|
|||||
U
|
|||||
Cciion.Soomoetikkkeghen, t . T
En wenen over 'cleet dat my van haer getcluet.
Bedenkt u Celion, fy veynft, en meent het niet* Comt haer begeerte nae, de tijfcfalt foo wel maken, Dat Broederlijke liefd tot minne fal geraken. Bellina. Wat leghtghy Celion? cdion. bellinde, ach! ik fweert, En maght niet anders fijn rik doe •tgeen ghy begeeft.
Beiiind. Ghy fult als broeder my beminnen? cdion. IaBellinde. BeHind. SaJt fijn gelijk ghy feght? cciion, .Ghylulrhetfoobevinde. Binnen,
Twede Handelingh.
, f)kmisj CêMon> Thillismet eenighe Heriers ende Hef-
Smnmy, (pttey ctibe fuitjfjcn *it naGonjaifcc ö&tjcti.
cp^c Stemme: (jefo>inAe<Bode.
De liefde die een Herder draeght
Tot fijn Herderin,
Die voedt haer hert in liefdens graejbi;
Door fijn trouwe mia.
Niemant miodt, oy tibo foet, *
Als men vindt, dat wel dost
Een kneght,
Die trouw is, en ©preght.
Maer, waer fijn fy ach?
|
|||
Die men fèggen mach
Dat'shaer liefde voen, Soo getrouw als d'Herders doen. Men vindt geen Herders licfd gelijk
^Syookinwatftaet, Waerifler eenigh Coniak-rrjk Daer deq Adel gaet Kiet uyt luft, meer totmm Als om raft, voor fijn fin Door trouw, Te lieren voor fijn Vrouw,
Hier of daer een Maeght Die fijn luft èehaeght, Alfle is geboet $y de min bewenen moet. Een Her,der voerdteenïieasgemo€<fe
in fijn trouwe min, Sijn tr ouheyt k fijn waertfte goedt, Daer een Herderin Meer ©p fiet, als een Macght Die 'tgebiedt, meer beliaeght: öm dat, Sy mint geen liefd, maerfchat-
Crheeft fy foeter foet Als de liefde doet? Neen, o neen geen ftset Die de liefd te boven gaet. |
|||||
; , H
|
|||||
ITO) JK 1 H Ui E'. $ FIE 6 EL
&£marant8y TMlmde*.
itaar^ Dus vrollk Calidbm
Galido'Beleefde Amarant. Gefeten bier int groed op defê water katrr,
Quammy een lieve luft in myn gedachte dringhe>> Die my metvrolikheyt dit liedtjedede fïngbe» En Phillis heeft gefpeelt) 'tGevogelt foet gequeelt,! - Ia! 'tfcheen de Beef jes wouwen> , .: <
Partijetnet onshousvent ï Het fbetgetien lier
Vant alder eelfte dier < Verheften figh op'tgrootfre;. En ons gefangli naebootfte. De Naghtegae) (loegh \yt Soolief en foet geluytv Dat felfs van vreuohd de watren ©p fpronghen, door fijn (chatreör Calidon laet ons gaen; Doordees begraefde paen, ©ns aendè waterwomea* Verföhuylen indeborhen.* ....... Waer overlommfrtvpy
Altfamen veylj en vry Dé So.n kunnen ontfchuylen", - Ih dight bewoffen kuylen* < ,.' ByLignons klare ftreorrt,
AHvaer dat boom, byboom*
De
|
|||||
/
|
|||||
T ES. IT E VGiJ D E W. n?ar
©ebeaveltjes bedeckea
Die ons een hut verftrecken. W -1 . i ■ .■■'i.:.?'l ■
^Binnen
Têamïs, 'Bellincle* |
|||||||||||||
Beleefde Herderin, verfchoont het ftout.bedrij ven*
Indien myn Broeder u mifdoët met dit teïchryven, Sootu belieft, ontfanght dees brief die hy ufènt. fBéilind. Hoe comtbet, Dfemis, datgby fijn Bode bent? jDiamis4 Om dat nootwendigheyt hem 'tkomen deed beletten^ Door dagelijxceplicht, en diergelijke wetten, Hy fendji defè'gift, tot een erkentenis Wan vrundtfchap, die door u, aen hem bewetèms. |
|||||||||||||
.Binaeai
|
|||||||||||||
IDe briefgeJefèn hebbende inhderjefae
Jgreehifp. |
|||||||||||||
Moe Celion, wats dit? waertoe dees minneMaghtef
Hat Celion, ghy fijt de bakemyns gedaghte, ,
De vooghtheer van mynbert, de welbft van my n fin,
Die'kwxerlijk xiiet lief, maer innerlijk bemin, O weïbedekte vondt, oïóeteliefdens wetten,
Om u Bellindes bert in 'tminnen vaft tefecten,
Mijn minne fchijnt geveynft, maer ach \ ten is foo niet,
Maer dat ik veynfên moet de reden my gebiedt, Sy£ welconr, lievebrief die my een vreughc fult welen,
N z Wanneer
|
|||||||||||||
M 1 N N E 1 S P / B G E £
Watmeer il by myn felfs u letteren fallefen^
Hier onder defe borft fal fijn u leger ftee, Alwaer Bellinde gaet fal fy udraghen mee, Binnen.
a Amarante.
IK ben begeerigH om te weten wat mach feggen
Dees brief, die ik int bos hier flus vond neder leggen? 'tOpfêhrift houd aen Bellind 3 gewis 'tisvrijery, _' Ik moetfe lefen, orn te fien watdat hetfy.
Hoe f Celion verlieft, enfchrijft hier aen Bellinde j Als dat hy haerwt liefd'houdt voor fijn wel beminde^ Hoe dus toe, Celion ?.wat isdit Herders kindt,
Dat ghy Bellinde, en niet Amarant bemint?
Waerom niet Amarant? eyfegtic my door war reden^. En ben ik niet fóo fchoon alsfy, van lijf en leden? Ben ik foo wel niet waerd bemint te fijn alsfy?
Verdien ik niet foo wel udiefde en gevry
Als myn gehele ? ach Jeylaes !wats dit een quellè,» Dat ghy op haer, en niet op myn u liefd wilt ftelle; Geluekige Bellind, onlückigh maektghy myn,
Mits ik tot Celion nuhoopeloos moetfijn!
O brief! obrief wt u is my jets vreemts gereten f' O brief i ik moet noch eens, nogh eens moetik u lëfèn; Ghy fijt Bellindes vreught, maer Amarantec fmert.
O vreughde voor Bellind^ o droefheyt voor myn hert;
Kogh eens herleefr ik u, o föete; wrede woorden, Soet aen Bellinde, wreet om dat fy myn vermoorden, En haer, eylafy, haer beweghen tothet geen-
©aer
|
|||||
4.
|
|||||
T EK DE rCHDEN: ifi
Daer fy fbo waerdigh wort van hem om aengebeen.
Ach f Celion, mind my, die u met Ziel en finnen ïn liefde, en in trouw, lal troiiwelijk weder minnen; - Ach.' Celion, trek af u herte van Bellind, En inde plaets van haer u Amarante mindt, By wien ghy al u wilfult hebben, en beleven, Om ute dienen haer vrijwilligh' lal begeven r'. Alseen Slaevin,,om teeeren, en'tontfïen, Gehoorfacmlijk in als wat ghy my mooght geBiefii
Waefalik beft bcftaen, wat Cal ik beft bedrijven, Dat hy myn liefd beipeurt? 'tis beftaen hem te /chrijvenv En door een brief myn min t'ontdecken, waer dat goet.* • Het fy dan hoe het wil, myn dunkrhet wefèn moet> Ik gae my datclijk totfëhrijven vaerdigh maken In ichik dat voorts den brief in handen mach geraken Van myne Celion, ik gae, en ïpil geen tijt, Vermits in dit geval^ de faek geen wcfteïiijfc t Binnen-
Cdfah
WAt hebt ghy tegen s myn beilotën, wrede Goden?
Waerom Beilinde my met lulke wf ee geboden Soo fwarelijk belaft ?en myn gcnegéntheyt ' Een fuiken wredén wet, eylacy, voorgeleyt? Bat ik haer niet en magh verfoeken tot myn Vrouwe, Maer wil datik met Haer alleen lal vruntfehap houwer En vorder geene liefd betonen, hoe kent njn, Dat ik de liefde foo bedwinghen föud in myn ? Dat ik in vruntlchap met Bellinde foud verkeren? N 3 En van
|
||||||
m fcvan'haerdien ik min, geen weder liefd begeren, - ï
O wreetheyt al te wreet3o wetten fonder reen, Ghv^wikdatik niet ken,uftraf is ongemeen, - . W dwan^h en keeft geen-plaets, u-wetten geen vermoghea,
U vn liefde ken int minft, Beilinde, niet gedoghen. Dat ik u vruntfchap foud betonen ionder min, Pütial, nogh ken niet fijn, o wrede Herderin. - *
^billis meteenbrkf
Beleefde Celion, ik adit dat ö gedaghten
Novt wftrra,om van myn dit ichrijvent te verwachten, /ndieo'het n-gclicfr, ontfanghthet vanmynbant - ° Bianea
CA.Qn Tkdarikuvoordedienft/theitinverlanghenbrarKdt,
Om Gen, van wkn dee-s brief aen Celion magh komen. Ik hoop Bellinde heeft een ander fin genomen, : £nfal verandert fijn in'tgheenfy mygeboodt, Mits dien fy heeft gefpeurt myn droef heyt al te groot,
£ylaes1 wat wil dit fijn: wat finneloos bedrijven U dk, ha Amarant, acn Celion te fchrijven? -Hoe Amarant, wats dit, my tot u fiefd verïoght?
O fleeate Maeght, waertoe heeft liefde n gebcogtit? Ten-voefrh'd *** Amarant, dat Vrijfters Men vrijen, Een faek vereyfcht fijn plight, .de tijden hebben tijen. Tenp'aftde Maeghden niet te foeken Vrijers as, V ^ïoeyten is vergeefs, vermits ik nieten can f ara myn Selündes liefd aftrekken myne finnen, Die ik, foo kngb ik kef, Al Heven en beminnen, Daer comt Bellinde aen verfeltmet Amarant, UkdtowMjéJoo'&tifat* E^ftwsaendefjant, _ |
||||
*&R B É-rG'HDBtf: lf$
vfmarante, 'Bellinde, enErgafinf'
|
|||||||||||||||
Atnari '&'& Celion, geluk voor u^dat wy u vinde.
Geiten. Waëromf
Amar. Mitrghy gehiet'tgeiêlichap van Bellinde,
|
|||||||||||||||
Celion heel ompaerdighlêan<L£maïante,gatf
fy Bellinde, |
|||||||||||||||
V ♦'
|
|||||||||||||||
Gelion. Nfyn vruntfchaps plight gebiet dat ik Bellinde groet:
Bellinde gaet van Celion> byErgüJlus\
Bdiffld.Ergaftös, dele bloem*, ik ü véfeerén moet; Ergnflm gaet van'Bellinde by ^JniarahP*
v ■ ■ ■- i
Ergaft, Soo 't Amarant gelieft; fèlïkfe haer vereere».
Jmarante gaet van Ergaftus, % (eliotH
Kkizu lek geefie Gelion > cylaes wat maeh hem deren? Ceticn heel onvaerdigti van Antarante^gm
by.-Bellmdtt |
|||||||||||||||
•■%
|
|||||||||||||||
%aft. Hoe comt het dat myn dienft u foo onwaert mif haeght.
Beleefde
|
|||||||||||||||
Beleefde Amarant.
CciioQ, Bellinde, fchone Maeght. |
||||||
bellinde loop van Cetfanjif, y Ergajhu
ikiiind.Ergaftus, fit wat neer. •
,4mar. En ghy.Ceüon, mede.
($hn fapt yan iiAmarat&e ty ïïellmée.
CeMon. Bellinde.
Amzu Celion.
Cel ton. Ey laet my dogh met vrede.
fB.iiird.Sbo 't Amarant gelieft, laet ons vertrecken gaen?
Amcx. ik doe het geen Bellinde garen fagh gedaen.
Beyde Binnen;
Celion. Hal wreede mooght ghy lbo van Celion aficheyde? :Prgaft0 Ha! Amarant, magh u Ergaftas niet geleyde ? CeUon, Bellinde, waerom (bo ondankbaer my n geloont? vgrgaft. Ach! Amarant hoe u (bo wreet aen my getoont? Ceüon. Bellinde plaeght myn hert met h©ndert dayfent pijne, jErgaft. En Amarant doet my, aU was voor 'tvuyr, verdwijnc. < £óm. Ergaftus, wy fijn beyd met eene pijl gewont, Mynf ief die k geveynft, Miert anders als de raont.
^.rgaft. De rayne ftraf en wreet, in alsmyn liefde teghen. ^4ion. De-myne, is, eylaes, rayn liefde niet genegen. £tga#. De my ne maekt geen werk, van al myn ongeval. G&m* De my ne my gebiedt dat ik niet Ikven fel i { Vmndt "Ceiion, was raetf
C&* MymAdea kienend*. Mys
|
||||||
TER B'ByGHDSN. ,~
Ergaft. Myn j{c.fje foaeft my fojert,
cdion, Myn liefde voed ellende.
Ergaft. Haer wreethey t is myn doot.
cdk?n. Haer afkeer martelt my.
Ergaft. De liefde is een beul.
CeHoa. De liefd is tiranny,
Ergaft. De liefde fchijnt een vreaght-
Ceüoiu De liefde oorfaekt ftrije.
Ergaft. De liefde die fchijnt (oct.
Céim. Een foetighevtvollije.'
Ergaft. De liefde, vrundt, is vrerat.
Celion, Een wonderlijke faek.
Ergaft. Önfèker haer bedrijf.
Celion. Onfcker haer vermaek.
Ergaft. De liefde orfaektquel.
Celion. De liefde orfaekt vrcfè.
^gaft. De liefde doet het hert in blijtfchap drocvigh we/c,
De liefde wort genoemt een minnelijk verdriet, De liefde kent het eyndt van fijn beginfel niet. De liefde leeft door hoop, de hoop doet liefde leve, Maer wie kent liefdens hoop verfekeringhe geve Van wtcomft goet oft qnaet, geen ander als de tijt, Dies ift de befte raet dat ghy geduldigh fijt. Soo traght ik ookte fijn, 'kwil liefel met hope voede, En ficn of d'wtcomft ftrekt ten quaden, of ten goede," Binnen
...»
*■■■.'■ '4 '■ ' ■ V ■
|
|||||
0 Am£>
|
|||||
. . . ;.__,. |*_ ^ -S-i *& . * .£
|
||||||
A! Celion is ntnyn dienft geen meerder watrefc^
Dat myn geboden gunft ghy nieten hebtaenvaert?; Ha! Celion, ken u myn liefde riiet-befcaghen,.■-;/ ; * Daer ghy befpeurtdat ik foo trouwe liefde draeghe?- Daer ghy, indien ghy wilt, weiklarelijk bevindt, MetnvatgenegentheytuAmarantbètóinétf rJ . JsQ • Ha!Celion,deliefddoet Amarantédolen?, l»»« «*# Mits dien ghy, Gelionj haepfinnen hebt:gêftolém3 - a Waer kendervoor een Maeght dögli welen iwaerder pijlï> Als liefd te draeghenyen niet weer gelieft té lijn? Myn liefd geweygerr? Ach ten is niemvergéteny Ach!Cèlionhadikintminftëdeelge4etenr : ;- Dat foo onwaerdigh ghymy voorhet hooft foudt flaen:
'kHadüever^met gedult torm myn dootgegaen/ Eer ik gefehreven had< Aeh*> hadikdat gelaten, % v Myn fug.ht^nl-fijh.'vergeèfs^nae kregen këa.nietbatfeb; Beroii^gadtinyaenthei*icn&naeghtmyibergemöedt; - Ach! Hsmelyik beween myn ramp5 myn tegenfpoet;v ' Ik klaegh, ik^uyn, iktfreiir, en faimfet innigh knaeghey Verteren~vlecs> én bloet; en eyndighen myn «laeghe Inhertféer,,<&%vewirkt^achHeroeij'-achikfal" ■ ^prc-ol
Door een <bedfëefd«d.oot fltjten myn ongeval, v r- -i Geen medecijn die my myn fiekte fal genefèn,, Qf'tmonVmyn Celion, metfijne liefde welen;— Ach! Celi©n,s ghy fijt de oorfaek van myn pijn, Hoewel dat ghy myn plaeght, ghy kunt myn hulper fijn. .■■"-, ' , Binnen (Beton.-*
|
||||||
CëÜon, hebt ghy Amarantenict vernomen?
G«Hon. jkfoéb verftaen dat haereen fieclct is overcom en. En datfy'-leyt té.bedt,^"ls fijnde&rank, enlwals. fidlind. Hoe! Celion, het isifogn onlanghs dat ikTptak^ Met Amarante, dogh! wy fien hét alle cTaeghe, üoe fchielikdat.een mens ter neder wortgeflaghe. Hoe haeft het k verkeert, en met den mens gedaen* Is Amarante fiëk, ibo moet ik by hacr^aen. Com Celion, ojie mee, op dat wy onder vindc V Hoe tmethaer, welen magh? j ir.
CeKon.Xroohertige Bellinde, \\ Het is gelijk men feyt, men kent eerwrttndt in tH3 ot9
Daer is de trouw apxtght>.daër istderauntfchapgroot^ Wanneer de jfwarighey t dé weeld e dwinght te vkede, Dat vrantfchap dande handt wil aen<de vrurideabiedep Dat vr antkhaps reghteproef, entrouheyf seygenaert De vrantfchap inde weeld, is geen ipoogh watecs waaéL En vrantlchap om't genot is waerdigh te vervloeken, Alft u belieft foo wilt u Speelnootgaen beioekenj |
|||||||||||
fUifl
|
|||||||||||
,■-> \ *.
|
|||||||||||
zjfmaranteiebeddeleggetuie, tornt
Bèffind. Hoe is het Speelgenoot, hoe ift, des ftil te bet?
Amar, Bellinde fijt ghy daer i ik weet niet wat my lee tHect is rny foo benauts i*ljV«»- Pas
|
|||||||||||
gg0 MINiïE-SPTEGEL
Betünd.Dat fpeur ik wt u wefen.
Waer wt, myn fpeeï-noot, is n dèlè ejuel gerefen.
Hebt ghyeenighe pijn? ...,,.- Amar. Och ja Ifcheb i nnigh fmert, Onder myn linker bot/t, ter fijen tan myn hert.
BeUind. Ik bid u Amarant, dat ghy my wilt verklaren De oorfaek uwe* quef. • Amar. Ach ? wilt myn niet herwaren, ik draegh myn Iaft alleen, ten magh nier fijn geieyt
Bdiind. Wel fchroomt ghy dan voor my? Amar. 'tGheen hkrverborghenleyt En magh ik niemandt als alleen de Goden llaghe,
En 'rgeen my fchuylt int bert moet ik alleeraigh draglbev Beffind. Wïc kender van fijn fmert of que! gehulpen fijny Die niet ontcfecken wilde orföek van fijn pijn? Dies fcght my wat u let, ligBt dat ik h ulpe v isnde. Amar. ^at fi» *k %$en> *ck rnyn fpeeï-noot, ach BeMinde: Ey droeve f nghjesipreekt^cy lieve fpreekt voor mym
Bcïlind* Hoe kuritgfey dm bevey nft voor we /peel noot fijn? Vertrouwt gny my dan niet? '
Amar. So«> veel gelijk myn felvcnv % lellind. Soo wilt dan in o hert d quelJingri niet bedelven,
Maer geef my van u quel de oorfaek te verftaen.
Amar. De fcbroom houdt my terugh,ach fpeelnoot koft ghy't raeuw Bellind. Ik heb-op Amarant een al tegoet vertrouwen Dat fy jets foud int hert voor myn ver borghen houwen-
laar. ^cn"' ^'at ^ ^or^» cyla.es, oey me» ik durf niet,
De fehaemte al te ftrikt het melden rny verbiedt,
Opdat ghy myn niet foudt voor öbd beveynfie fchelden, Soöwil ik, en ikken myn hert eylaes, niet melden, 'tHcrt
|
||||
TER PErGfffiZN. ï8l
'tHert ïeyt my op de tongh, maer ach de fprake floy t,
Vermits, ik weet niet vrat myn trage lippen flayt. Ik weet niet, Speelnoot, wat my doet het melden derve, Het woort fteets op de tongh het /preken doet bederve: Ik flae de bant voor 'toogh, en met gebroken fpraek, Beklemt van hei ten, moet ik n van defè faek Myn waerde Speelgenoot,met ffaenwe ftem verklaren Wat dat my is gefehiet, wat is my wedervaren. De vrantfehap dwinght my dat ik tl myn bert ontfluyf,
Gliy vraeght, Bellinde, my waer wt de quellmgh fpruy f ? f)e<gtxe!finghvdfe my plaeght enpijnigbt aende ünne, Bellinde, ach dacis* BsIBni Watiltr Amapr Het is de minne. Bdlindv Kimug Amar. 'ifs min, cylaes, *tïs minne dïe my pïaeght.
Bcllmdv Wie is het Speelnoot, diegby awe liefde draeglfU Amar. Een Herder, ach eylaes. Belünd* En m ach ik dan* rïiet we ten Hóe dat den Herder, Amarante, wert geheten?
Amar. y^et ^ gg^ Herder die een ander Maegfat beminde. Bciiind, £n \s ij^ Amarant, tot u niet weer gefint? Ahskv Ach f nee», dit is het geen waerom ik dus moet lijen> blinde, wie fel my van dit verdriet bevi tjea£
Bellind, Ey j, fegh my wiebet is|;
Amar. Qft fa Jjerfeggen ^otT# Beüind. Ghy kant, indien ghywüu. ,
Amar. Het is u Cclionv
Belünd. MynCeKorr, Amar, De OW,. 0tf Wel
|
||||
23^ .*•*** N £ . *# / £ <7 £ t
£c!U'a& Mrè\ waeromdoghdemyne?
|
|||||||||||||||
w
|
|||||||||||||||
Om datikfeker ben,als dat ghy fijt4e fijner
|
hts /
■
|
||||||||||||||
sBciUnd, 4ï«, S,peelnoot,4Tiiivjerftant. ,
Amar. T^ndoet
,ü€iiind. HetAsveorwaer
Gelooft my Amarant, in 'tgeen ik u verklaer., '
iGbyi^'tgeluckigkjOyerniits de Goon u gunne, Myn gunfte.door de welk ik u fal helpen kunne vOat ghy van Celionnogh worden fult beminde,' Ten aepflen vruntfchaps plight myiboaen<u vedbiadtj Datik, ?om uw.ent m\, '.myn «weughde wil antberen, Indien ons vruntfchap daeria'1 kunnen.daar wewneren. Dat Celion myn iieft,ik nimmermeer ontken, £niochen het ook niet dat ik hem gunftighben, M 'tgene Celion en ik te famenpleg'hea f)at is alleenlijkvau regbt-e vtuntfchaps weghen,"' Op fglke voorwaerd heb ik hem vergunt, dat hy^ Wel komen magh, en leven broederlijk met iay. Maer int verfbek van liefd is Gelion hedwonghe, f/ermits ik aenhem heb(exprefTeiijk bedonghe D^hf (-ia'tgeene hem geboden wort van myn) Inalle vlijtjgheye ook moet gehoorfaem fyn. Hf magh my anders niet als broederlijk beminne. Pe wijl ghy Speelnoqt, fijtmyn waerdighfte vriendinnen Sal ik wc vruntfchap hem tot uwe liefd gebien, Eb twijffelt niet oft ghy feit hem gehoorfaem den. km** Wat vruntfchap fal ik u, myn Speelnoot, weer betoneni Met wat vergeldingh fal ik uwe vruntfchap lonen? Detrouwigheyt die ghy aea Araarante doet, is ï>tn, fbo iangh ikleet niet jgaen wt myn getaoedt; |
|||||||||||||||
■é*
.. *;
|
|||||||||||||||
a ( r n r m e rouw at.
Maer fal in eeuwigheyt my>ftriktelïjk verbindê*
©laralledanfcbaerkeyt te tonen aenBellinde>> Ik coom wat weer vant bedt; gellind. Enik mya pHght voldoes En gae na Gelion foo dateli jke toe.
|
|||||||||
**,
|
Sinnen
|
||||||||
0er.de Handelingh..
* ■ *..."■ ?
* ■ -. w - *' ~ ■ -.» .
féellmde, (eliom*
rEn feyt beloftmaektfchult, de fchult vereyft volbrengt
| Ghy hebt wel eer beloof fe dat ghy my fóudt geheffghen Al'tgeen ikj Gelion, op tfbegeeren mogbt; Scliony £)ats waerv wat ghy begeert, dar fal ook fijn volbröght> Baer ken geen liever vreught aen Celion gefchieden, - Als datBèlIinde hem gelieve te gebiedètff .Mermeergenöeghen ik völbrenghèn wilmyn fchult. Als ghy my, haBellinde> oyt gebieden fïih. Bcliiöd;Ha! Celion, 'tfijn woorden die ik u hoor feggen; Celion. Geen laft; het fy hoe fwaer; dat ghy my mooghtop leggen, Of Celiöndie (afaenutendierëfreftaen,' Schoon darghy hemgeboodt tot in fijn doottegaeo; Mmd.NuCelion my heeft foo grotei^maght gegeven" Wordilbdaer door tot myn verfoek meer aengeoVeven.
Indien ghy Celion', my dit verf oek voldoet; Sijt feekcrdatdaer door -rayn vrnntfêhap meerder voedr Totuwaerts, en ik fal u meetderliefde draeghen, Alsikoythebgedacn, ten is niermyn behaghen, - uïi . . Dat |
|||||||||
l$f Mt NN E- * PIEG& l
Dat ik a Celion, een fake wil gebiea
Een faek, ik fegh een faek niet mooghlijk te gefchieö, Neen, Celion, o neen, ten fijn geen Iware faeken, Ten is geen prijkelmaereen iieffelijk vermaken, Het is een fuiken faek die ik een vreughde acht» Intkort, een faek, waer naedat menigh minnaer tragat* Dies ik vertrouw ghy in beloft niet fult falieren. Gto. Int minfte niet dat wil ik u met eden fweren, Het ly ook wat het wil ghy fult my willigh fien.
Bellind, Wel aen dan Gelion, foo wil ik u gebien, Dat ghy om mynent wil, fult Amarante minnen.
Celion. Bellinde. Bellind. Celion. C*Uon. Beilinde, hoe, myn finnen m Van u dan trecken af?
©cllini. o neen, maer ghy lult myn Beminnen gelijk nu,
Cdion. Bellinde, ken dat fijn? Bellind, och ia! ghy fult met my als Broeder vruntfehap houwen] AlsSu'ter lieven my, en met mijn Speelnoot trouwen.
Celion. Bellinde, ach, eylaes, te wreet is u gebie dt. Bdiind, §00 ghy 'tmy weygert is de vruntfehap heel te niet; Celion. Eylaes, hoe fal ik my in defe faek beft draeghen? Bsllind. indien ik myn gebodt vind tegens u behaghen Betoont ghy, dat ghy ugedaen beloften breekt,
En dat ghy my niet lieftibo ghy hier tegen fpreekt. Hebt ghy my lief? Joo laet het Celion, nu blijken. Celiob. g00 \\e{- fat OD <jcr ^erd en is niet myns gelijken. BeiUni, Paer toond nu proeve van. Celion. Ha fchone Nymph, gelooft V Dat
|
|||
TERDEpGHDEN, tf$
Dat a gebodtmy noyt de goede wil berooft,
Die tot voldoeningh is gewilligh en geneghen,
'4 Volbrenghen moetgefchien alleen van viuntfchaps weghen?
Macr wat de liefd belanght, daer feyt hes herte neen, Ey! offert my ter doot, foo ben ik beft te vreen. Bellinde, thert befwijkt, de krachten my ontbreken,
Soo dat ik langher niet een woortfal kunnen fpreken,
Delpraek beklemt my, en van flaeuwte fchijnik doot, O wree Bellinde, dees u wreetheyt is te groot. Dat ghy my 'tleve n gaeft om weder te beroven,
Dat ken u Celion, Bellinde niet geloven.
Is u, u hertje foo van 'tmenfchelijk vervreemt,
Dat ghy, die 'tleven gaeft, my 'tleven weer beneemtj
Ifler te wereit dan, dat vraegh ik,o Bellinde,
Geen ander hulp, oft raet voor Amarant te vinde?
Als haer gelontheyt te verkrijghen door rnyn fmert? Soo ben ik dan bereyt te offeren myn hert, Totqueliingh, pijn en fmert, tot allerleye plaeghen,
Soo langh, tot Celion wertin fijn graf gedraghen.
Bdlind. Is dit, ha Celion 'tgeen ghy my hebt belooft? Nu fïen ik dat ghy my, van viuntfchap heel berooft.
Ha f Celion, hebt ghy my niet belooft te gunnen,
Het (y ook wat ik foud op u verióeken kunnen?
Waer is beloftenis, o woorden fönder daet, Hoegbyu vruntfèhap meent, ghy nu wel blijken laet. Cdion. Volbrengh ik u gebodt, foo moetdaer wt geichiede Dat ik voort aen geen meer ken fijn in u gebiede.
'tGebieden is dan wt, 'tgebieden is gedaen, Ik ken dan onder u, Bellinde, geen meer ftaen- 'ils tegens u beloft, ghy wilt dat niet ken wefen
9 Soo
|
||||
i36 MIN KZ-SP 1EGE l
Soo'feAmarante lief, foo ïs de liefd (yootdefen
Aen u betoont) te niet: mits dien dat ik dan ben Haer dtenaer, fijnde d'haer, de uws niet wefen kenv Bdlind. Gfiy kunt, indien ghy wilt, myn Broederlijk beminnen; Gelïon. Bellinde, ach fhoe fal dat Celion beginnen? Bdlind.. Ik fweer, dat ik u liefd van geender waerden acnt Voor en aleer ghy rnyh begeerten hebt volbraghfc Binnen.
Celion. Ha! Hemel, Goden, waer ïaïCëfion fighwenden> |
|||||||||||
Wiens hert bedoven leytin droefheyt en ellenden?;
Wat menfch ik fêgh wat menfch gevoelter fuik verdriet,,
Als Celton, eylaes, als Celion gdchiet? Wrede Bellinde, hoe, wat meent ghy, dat myn finnen
Gehoorfaem willen fijn u wetten, om te minnen
Haer die ik in het minfl niethboren mach nogh fien*'
Bellinde, fult ghy my naer uwe wil gcbien? Bellinde, (uit ghy my int minnen wetten geven?
En fal ikbuytenu, naer mve finnen leven?
Wat waent ghy, dat my n liefdop fülk een IorTen grone
Geleyt foudïijn, dat ik nae wetten van u mondt Myn' iiefds genegentheyt fond naer u wille leydeny
E*n volghen uwe fin, en van de myne (èheyden?
Bellinde, wat waent ghy, wat waent ghy dat ik fall My tonen, dat ik ben gelijk een lighce bal r Die>mdes kaetfers wil w'ert hier en daer geflaghen.^
Bellinde, Celion en moftfigh foo nietdraghen,
Neen, neêh Bellinde, neen, myntrouheytis te groot,
Bellinde is myn lief, of Celion is door. Ha! wrede, fêgh ik wreet, eylaes, waer vondmen wreder?
Mawreetftsalte wreet, wie was de minoyt Ieder
|
|||||||||||
TE R D£ VG UDEN. » 1*7
Als uwe Celion ? die ghy te ftrikt gebiet
Te minnen Amarant, maer ik en doe het niet. ,. Op Bof-goon, Satirsop,op monfters wreede beeften. Op fegh 1^ naer gefpook, onfienelijke geeften En rukt en plukt het vlees van Celionsgebeent, Die hier in rafèrny fijn ongeval beweent. Nacht-fpoken, wilt terflont voor Celiofi verfchijnen, Doetfelle Doot de Ziel van Celion verdwijnen; En ftroopt hem vel en vlees gelijkelijk van 'tbeen, Enièndt het holle rif voorts nae Bellinde heen, En wreekt myn droeve doot alleen met haer te plaeghenj Wilt haer myn bloedigh hert ten offerande draeghen Soo vers en warm alft is befmeuk met minne bloct Op dat het overtuyght haer al te wreet gemoedt, Ik fègh haer wreet gemoedtgans ydel van medogheGj Het Ichijnt Bellinde heeft een Tigerin gefoghea. Ik Amarant ? ha ha,ha ha ik lacherom» Damon Wel Celion, hoe dus? Cclion, Wie fijt ghy? ben ik dom, Of ben ik finneloos ? vrundt Damon, comt wat nader,
O ouwe trouwe man, en fpits Broer van myn Vader? Hocift? Damon Met my nogh wel ik ben in goede ftaet. En heel begerigh om te weten hoe't u gaet.
Celion. Gans fleght, myn vrundt, niet wel, het fchort my inde finne. Damon Ontdekt my uwe quel. GcIïob. Hoe foud ik dat beginne? O neen, tis ongeraen, neen Damon, 'tmach niet fijn.
Damon Ik bid u vrundt, licht ik u helpe wt de pijn, |J- Ccüon. Salikhetfèggen? ■ E z ïac
-. ■■.. i—j wj *****
|
|||
j8t M 1 N N E-S P r£@El
Damon lae.
CeUc». O neen ten rnagh niet wefen, „. . . „ r,
Vrundt Damon, ghy en kant myn;qaellingh met genefeiu
Damon. Ik ken vertrouwt het my, fegh my maer wat è let.
cciion. Ha Damon, Damon, Amarante kyt te bet.
Damon Wat wilt ghy, Celion, hier mee te kennen geven*
Is Amarante doot? Cdion. O neen, iy is int leven,
Maer,fiek. ...
Damon js hare fiekt dan oorfaek van ra pijn?
Ceüon. Ia Damon j a, ogh ja.
Damon V qpel moet liefde fijt».
Celion. O neen ik lief haer niet.
Damon Liefc fy dan u?
Celion.'tKen wefen,
Damon Is wt haer liefde dan u finne queïgerefen*
Celion. Ia Damon, dats gera«m, fy mint my al te feer.
DamOQ En mint ghy, CeMon, dees Herderki niet weer>
Celion Neen,. Damon.
Damon*Ken.datfijn?kentCelion)gefchiede, . ,- Dat ghy van,haer gelieft, de liefde kuntverbiede*
Toefeggingh uwes liefd ? wel Celion,'tis vreemt Ghy Amarantes liefd niet meer ter netten neemt* Celion Ha Damon, is dat vreemt? * ^ ' Och ia. Damon } , . r r
rr Hoe meughjet fpreken,
Dogh, ik verfchoon u, overmits dat u ontbreken
De gronden van defe faeken quellingh mynes fin, Ha! Damon, weet ghy wel dat ik een liever min* Een, die by Amarant me| is te'vergelijken,
|
||||
T ER D E FGHD ÉN. y%9
Een, die ik lief, maer die eyhcy, my doet blijken-
Dat ïy de wet van liefd niet alte wel én kent. Damon Wie ilt> Celion. Een Hederin* Daaaon Waer woontfê? ;
Celionr Hier omtrent,
Hier, Damon, byde vtietvanLignoïr.
Damon V beminde Die ghy foo troowlijk lkft, hoe hiet die?
CeHofl» S Hiet Bellinde, Bellinde, Damon r* de oorfaek myns verdriet.
Damon. Mits dien ghy haer bemint, en fy bemintunieK, Dits 'tgenedatu quelt, ift Celion?
Celion. EWts myn queHe, I Vermits Bellinderny te vooren heeft doen (lelie
len wet, een wrede wet, die'k niet volbrengen kei».
Dits oorfaek, Damon, ach, dat ik dus fïnloos ben* Sy weet hoe feer dat ik haer liefde ben geneghey Ha f Damon, Damon v randt wanneer ik overweghe Wat fy op my begeert, wat fy my ley t te laft, Ift wonder dat ik fèlfsmyn fêlfs niet an en taft. Damon Watis het Celion, dat fy u leyt te voren? Celion*.Hetmeefte ongelijk dat menfehen moghen horeny- Sy weet met welke liefd haer Celion bemindtr Sy weet het, hoe getrouw, haer Celion befint, Sy weet het, dat ik haer lbo trouwe liefde draeghe* . Ah men ter werek oyt in eenigh minnaer faghe, Sy weet het, welta liefd dat ik haer heb betoont, Sy weet her, hoe *khaer dienft met hcfde heb geloonc Niettegenftaende decs, wil fy, dat ik myn fïnne fc P 5 Sal |
||||
TER BEFGHDEN. m
^Bellinde hebbende een briefvm
(flmilèejldk, J^Nfdien ik f chone Bellinde, aen u verdient neb-
be foo vvreedelijk onthaeltte werden, en- I • de met fuik een loon beloont als ik vanu "v j
ontfanghc, heb ik veel liever een eynde van
myn daeghe, ak een uwr meer te leven, e* dogh nu het fijn ken om Bellinde te ghenoe- fhenfalik in alles haerghehooriamen, vol-
renghende 'tghebodt van te beminnen u gheliefde Speelnoot A marante, maer, ach f | gedenkt Bellinde, foo langh my defe dvvan* ghe pijnight,dat yder dach my ns levens bit- ter £al verdwijn en, mijn Ie ven gheen kvear maer veel eer een fter ven fal genoerat wor- den, ende dat ter liefde van mijn gheliefde Bellinde, wiens vrundt en dienaer dat is>en« de blijve» faf. | FwegetroHTte
Celion,
BI 4 ., " . ■ ..... ^. I
|
||||
\9z Ml N ff fi- SPI EG E l
Ik gae, om Amarant te feggen dat (y wert
Bemint van Celion, nu fal de droeve fmert Die fy door liefden heeft om Celion geleden ïa vreught verkeren, en haer (tellen weer te vreden. |
|||||||||
BitmeB
|
|||||||||
VierHe Haiïdelingh, #
.'-'*., ■, -, J. f. ê
Cordon, Ctlffl*
|
|||||||||
*n¥7* 5agh garen Celion, als dat ik by myn leven
J\^ V moght ten Huwelijk aen eenigh Dochter geven, Met wien ghy eerelijk u leven flijten meught, Ten aenfien ghy nu fijt int befte van u jeught. eeüon. Een goct gehoorfaem kmt letft na fijns Vaders wetten, En wat myn Vader wil daernae fal ik myn letten. Maer wat voor een partuyr leyt my myn Vader toe? Aen wie gelieft het he m dat ik verfoekingh doe? Waer, en met wien dunkt u, dat ik beft foude trouwe? Ciotu Ik wil u Celion, myn fin te voren houwe, Maer daerom fultghy niet gehouwen fijn myn fir|
Maer d'uwe te voldoen. Cdion. Myn Vader, ikbevin Dat ghy voorfightigheyt gebruykt in liefdens dade,
Men (xtt den Ouders vaek tot d'Eght hun kinders rade. |
|||||||||
T E 21 DE V GH D E JSf. 193
ja felfs met d wangh ten Eght teghen haer fin befteen,
Het gheen ik acht te zijn gants buyten reght en reen ,• Vermits ghedwongen Trouw is liefdeloos, dies reden Ghetuyghen fulke Eght te zijn vol fwarigheden^ De reden niet alleen, ons leert dat fulke Trouw Veel fwarigheden baert by Eghte Man en Vrouw: Maer felfs d'ervarentheyt, die ons leert alle daghen v Hoe menigh datter zijn die fulke Eght beklaghen; Want waer geen liefd' en is, dit is een vafte gront,1 Daer falmen fien dat Eght ghedijt tot ichand' en fondt: Dies Vader wijflijk feyt, dat ik in 't ftuk van minne, Vooralle faken moet te raet gaen met mijn finne, Doch garen hoor ik wat mijn Vader is ghefint. Clorid. Ghy toond in alles u als een ghehoorfaem kindt, Weet Amararites Vaer een Man van dcughtlaem leven, >
Heeft Celion, foo veel my inde mont gegeven, Dat hy wel foeken fbuw aen onfe kant te zijn. Wat dunkt u Celion ? Celion. Ik vinde niets in mijn Dat yet wat is gheneyght om Amarant te vryen j
Dat hét Bellinde waer, dat mocht ik beter lyen. Clorid. Bellinde ? Ceüon. jae, ik meen Philemons Dochter. Clorid. . 'kWeet. ■ ^v::*.:-.-: i-v/i ::-;
Ghy hadt u liefde daer lbo qüalik niet befteet.
Indien 't de Goon met u gheliefden foo tevoeghen, Ik fbud my, Celion, daer heel wel in ghenoeghen, Bellinde die is fchódïi,daér by ëén eerbaer Maeght, #ie 't lof van ware dëughd voor al de Wer elt draeght. Celion. Mijn yader, wout ghy eehjf Bellindes vader fpreken, 6^_, En fien
|
|||||
. "*
|
|||||
194 MINNE-*S -PIEGEL
i Ehfienóft ghy aen hem koftfpeureneenighteken
Van gunft totmy waert, en van veer eens onderftaen Of het in dele faek, mee my fal willen gaen, Clorid. Wy fullen, Celion, foo voort eens over leggen Op wat manier wy hem hier beft van fullen leggen.
: '■■ , binnen.
Amarant e. , >
*f »" " ■' ''■'■ '1 t!' r 1/ f t ^«"i lï "f tl j - ' ft ■*•». / r"i * - » '■■! ' ■* <■■ T~''YÏ t
Gheveynfde Celion,, wat doet ghy my al fmert,
Mijn mint ghy met de mondt, Bellinde met het hert; Daer fien ik Celion, die my foo vaek doet klaghen. Cclion. ik groet iv.Hcrd'crin* : /; Amara. 'k "Moet Celion yets yraghen. , >-.; •
Cdiqtro : Ik ben ü Oiénaer, my ghebiedt/Watghy begeert >
Amara. Liefc ghy my, Gelion i Celion. jae.;kISfimph,- ... ... ,, Amara. 'tlsvals. -({j \%
Celion. Ikfweert. »;;,■; -;j -:t ; >'■, . ',^i:h'j
Amara. ;Wat fekerfoeyt foüdfgriyrïiy;4a£ï| van kunnen tonen ?
G hy ktrnt niet Celioo, d jes fweert niet, wilt verfqhonen Dé vraegh die ik u doe, wat oordeelt ghy de min, ( Watis de min? w^theeftteree-htdeminnein ? ,l!u ; > Celion. Ik heb 'c vermogen niet daer antwoort optegqve;n. ol • Amara. GhevjeyrÜdeiCeliop^ 0 ;u ;. ^Isiï'uibfi'rf^rlD Celion. C^ieveynfl:?) ■ '_.;; t ■■■■ ; Llii ■ - ■ U'$pbn F , Amara, rf¥anjal mijn leven r! o >j n,-|; ,;T
•^flk^gbfm gteïy^ètes vonjl?f alsiku w^l^nj.^
|
|||
TE^ D E VGH D EN. i9f
Celion. Eenkraghtighebewegingh,
Die door natuur verwekt inwendighe ghenegingiï .
Tot vleefchelijke luft. Amara. My voorder noch voldoet Waer komt die luft van daen ?
Celion, Wtgeyl, en hitfigh bloedt. Amara. Ken niemant Celion, als door een gey 1 heydt minne ?
Celion. Och ja, ghewiffelijk, maer mits ghy Herderinne, Van min, en niet van liefd' u vraghe aen my maekt,
Soo fpreek ik maer alleen van 't gheen de minne raekt, Maer meent ghy vande liefd' foo fal ik anders fpreken. Amara. Hetgeen ik meen is liefde en eer'lijk minne-teken, Ikmeenefulkemin, dieeerelijk betraght Al 't gheen de liefde van de foete min vèrwaght. ï ' Celion. j)je liefd'is, als ik fegh, een minnelijk gheneghen, Omyêmandtdoorde liefd' tot minne te bewegen. Amara. Dat is: foo als ghy fèght, maer 't gheen die liefde voedt Waer wt ontftaet het doel 1 ?
Celion. Wt een opreght ghemoedt. Amara. Wat doet doch dat ghemoedt in liefds opreghte faken?
Celion. Het traght van fijn gheliefd', fijn eygen-dom te maken. Amara. Oits proeve Celion van u ghevey nfde min, Dees vraghe heeft alleen het reghte proef-ftuk in
Waer door geveynfthey t wert van rrouheydt onderfcheyde^ Wat liefd' niet voort en comt wt goe ghenegentheyde Die is ghevey nft, hoe wel fy eygendom betraght, GheveynfHe liefde is in 't lieven {pnder kraght, En wie in fulker wijs fijn liefden aen wil legghen, Is valfch in fijn ghemced, dat nae u eyghen fegghen; Want ik belpeur in u, dat ghy lieft rnet de mondt, <£_, 2 En dat
|
|||||
<7
|
|||||
i96 MINNE-SPIEGEL
En dat u her te leyt heel op een ander grondt,1
Dat Celion mijn Heft, dat ken ik noyt vertrouwen, Noch Celion en kent met reden ftaende houwen. Celion. "Want trouwe Amarant, ghelooft dat ik u min, En metter herten lief, mijn lieve Herderin; Mits fy, die 't my ghebiedt, my is foo lief en waerde, Dat ik geen dinghen haer ken weygeren op aerde ; Het zy ook wat hetzy, ter werelt iiTer niet, Ik fal't volbrengen,als't Bellinde maergebied, (kragte. Amara. Waer liefd' gefchiet door d wangh, daer heeft de liefd' geen Celion. De waerdigheyt van die gebiedt, voedliefdensmaghte. Amara. Watyemandt te gheval in liefd' een ander doet. Dat is: een teghenheydt in het verheft ghemoet* Celion. >t Behoort te zijn van die, die trouwe liefde dfaghen, Te traghten dat fy haer gheliefde wel behaghen.
Amara. In alles wat haer van 't gheiiefd' gheboden wett. Indien ghy Celion, Bellinde met u hert Opreghtelijke lieft, ghelijk ik vaft vertrouwe, Hoe kunt ghy dan dit ftuk met reden ftaende houwe, Dat ghy ter liefd' van haer, voldoen (oud heur ghebiet, En lieven daer fy wil, dat ghy wilt,lieven niet, 't Is boven de natuur't gheliefde te verfaken, Om daer door meerder liefd', by het ghelieft te maken . 't Vermindert liefd',mits ghy een ander minnen moet, Ten ken gheen liefde zijn, datmen door dwange doet, De reden die ik toon, kunt ghy niet tegen weren, Nu Celion, de rijdt ghebiet my 't huys te keren, Vaerd wel. Celion. Ikgaemetu. Amara. Onnodigh. 4;v • 't Moet |
||||
? E 1{ D E V G H D E N. W
Celion. \ Moet ghelchien,
Hoe wel ghy my miftrout, fult ghy mijn trouhey t Gen.
binnen»
Overfchone Herderinne,
VoedftereÜè mijnes minne, Ziele- boeyfter, lieve Maeght! Die mijn ziel, mijn hert, mijn leven Soo in liefd' hebt aenghedréven, Dat u ftaef om weer-liefd' vraeght. Ha! Bellinde pronk der aerde,
Als ik uwe groore waerde Overweegh in mijn ghedaght, Soo en heeft het hert geen rufte, Liefde drijft my aen door lufte, Dat ik u weer-liefd' betraght. Lieve lommer, koele ilromen
Overlommert vande bomen, Ruft-plaets voor een minnend hert t Groene telghen, foete bladen, Op ghepronkt, door u cieraden, 't Minnend hert vervrolikt wert.
, ■ -'t
Daer het vrolik tierelieren,
Vande fchaterende dieren, Bloemen, kruyden, bomen, blaen, Door het finghen, door het cjuelen, ^ £Cl Door
|
||||||
I98 M IN N E - S P I EG E.L
Door het dertel minne-fpelen, •/
In haer fleur, en weelde fta.en. Gaet dees welluft niet te boven,
Al de luft van Princen Hoven ? Conincx fchat by 't herders hert Heeft in waerde, gheen ghelyken, Herders doen ghenoegingh blykeii, Conincx over-vloet baert fmert. * \ "'"-'■' "
Daer fien ik Philemon, de Vader van Bellinde,
Ach loft den Hemel gaf dat ik aen hem moght vinde, Tocfeggingh op 't verlbek, dat ik nu heb in 't fin Aen hem te doen, om fijne Dochter die 'k bemin: Ik eroet u Philemon. Phile. En ik u deighelyken. Ergaft. Ikbenghenoottaekt, yets aen u te laten blyken j
Opreghte Philemon, ghetrouwe ouWe Man, De faek foodanigh is, dat ikfe niet en kan Verholen in het hert voor u verborghen houwen, Als 't ubelieven waerfoo foud ik garen trouwen Aen uwe Dochter, die ik hertelijk bemin Verguntfè my ten Eght. Phile. Hoe weet ik of haer fin Ergafte, tot de liefd'foud moghen zijn gheneghen,
Ik wenlchte dat fy had een goet partuur verkreghen, 'k Bedank u voor de eer van u verfoek aen mijn, En Wat dat my belanght, 'k fal u niet teghen zijn: Ergafte, uwe deught en heulheydt my verbinde, u Dat ik toefeggingh doe aen u, als dat Bellinde (Indien
|
||||
TE J(, D E V GH D EN. *9M
(Indien ly 't isghefint) fal zijn u Eghte Vrouw.
Ergaft. Haer gunft aen mijne liefd' ik vaftelijk vertrouw, Ik hoop door trouwe dienft haer herte en haer finnen, ' Ik hoop door trouwe iiefd' en door ftantvafte minnen V Dochter, Philemon, tekryghen op mijn zy, Indien dat ghyfe maerbeloven wilt aen my. Op defe voor waerd, dat lbo ik haer ken bekoren, Dat danBellindefal Ergafto toe-behoren. Phile. Soo veele my aengaet Ergafte, daer 's mijn handt, Tot een verfêkeringh, en als een vafte bandr, Dat ghy Bellinde full voor uwe Huys-vrouw Trouwen. Ergaft. Ik dank u Philemon, Ergaftus fal hem houwen Verbonden aen u dienft, met alle dankbaerheyt,
Nu ghy Bellinde my ten Eght hebt toegjiefeyt, Ehile. Daer komt mijn Dochter aen, ik wiljuby haer laten, Ergaftus mach befien hoe hy 't met haer ken praten. Binnen.
Bellinde nj\t»
Zijt heuflèlijk ghegroèt, beleefde Herderin !
Wiens ooghjens trecken my het herte tot de min,
Bellinde 'ris niet vrernt, dat ik (door u t'aenfchouwen) 't Inwendigh niet en ken in 't hert verborghen houwen: , •« Mijn liefde die berft wt, Ergaftus bidt u an, Ergaftus in fijn liefd'- nietlangher veynfen kan;
'Ergaftus heeft fijn liëfd? Bellinde ïangh ghedraghejn, •Ergaftus dorft u noyt om vveder-liefde vf.agheri;, Ergaftus heeft voor larighgheleglientheytghefqght,,
Dat hy fijn liefden trtê kennen grieven moght * '
«r■*■ Eifgaftehéeftu !ang%gbe!ièft vporfijnbeminde, Ergaftus Heil alshóchgeèMiever als Bellinde, j . Erga-
|
||||
MINNM-SPÏEGEL
|
||||||||
2O0
|
||||||||
Ergaftus heeft de liefd' langh in het hert gevoel t>
Maer nu, nu ift de tijt! dat liefde blijken moet; Mijn Nimphjen fit wat neer hier onder defe bomen, Al waer de water beek wtftort fijn klare Aromen, Daer 't liefFelijk gewas van bloem en kruytjes ftacn, En pronken hare ftruyk met blos en groene bken; Ey! fet u hier wat neer, op dat Ergaftus finnen, Verwonnen vande liefd' Bellinde moghen minnen, Aenfchouwt dees friflè grondden defe bloempjes foet, Waer van Ergaftus fal voor u een roofen hoet |
||||||||
En
|
||||||||
TE \ DE V G H D EN. zox
En kransje vleghten, 't gheen dat hy door liefds behagen,
Verfoekt Bellinde, ghy hem wilt ter liefde dragen. Bellind. Ik weet Ergaftus, niet, oftijdt het lyen mach, En oft ons yemandt hier verfelt te (amen fagh, Wy leden opfpraek, dies ik ben door dien in vrefe. Ergaft. Bellinde, Nimph, ik bid, wik niet vreefachtigh wefe, Ik mengh dees roosjes, en de bloempjes door malkaerj
En druk het kranfelijn om u ghekrulde hayr. Sygaen ifdmen inde groente neder fittent ErgaHus $lu\t eenige
bloemen, endemaehg een fyansken. Nu bloempjes, nu ontluykt,
Nu u Ergaftus pluykt In 't eelfte van u groeven j Ergaftus u berooft, Op dat ghy om het hooft Sult van Bellinde bloeyen. Ontloken roofè blaen,
Hoe praghtigh fulc ghy ftaen, Om dees ghekrulde hayren; Die fpelend om u mondt Metlokjens kruyfen blondt, Of't goude draden waren. 01 roosje fchoon van kleur,
O! bloempjes fbet van geur: Hoe praghtigh fult ghy pronken, Wat ooghen datter zijn Die fullen 't kranfelijn Begluren^ en belonken. R Het
|
||||
202 MINNE-SPIEGEL
Het alder keurighft puyk,
Dat pluk ik van fijn ftruyck, Om u een pr uyk te maken, Van roofjes en van kruyt Lees ik het keurighft uyt, Daer ik weet aen te raken. Wat Iufferlijk gheflaght,
Wat Adelijke praght, Wat ftoet in Princen Hoven, (Hoe wel met perlen fijn Gheciert haer hulfels fijn, Gaet dit cieraet te boven. Bellin. Dewijl ghy 't kranfje maekt Ergafte 't hertjen haekt, Een rijmpjen uyt te finghen; De vreugbtdie 't hertjen heeft De lufjes vryheyt geeft In vreughden uyt te fpringhen. - Ergaft. Bellinde, Nimphjefinght, Nu ueenlufje dwinght Om 't hertje te verquicken, Mijn hertjen, en mijn fin, Diefchijnen Herderin, In leckerny te fticken. Bellinde fingh ty Stemme,
Ghy lodder lij c$e Nimphjes foet. >, Wat leven voed de meefte ruft,
Wat hertjes gragen meer in luft, |
|||||
Die
|
|||||
T E % D E VG H D EN. v<
Die inde lommer kuylen,
Of Conincx Hoven (chuylen? Het hoofiche hert heeft wat het Wenft,
Waer door het menichelijk ontmenft. De vol op graeght in weelden Na 't gheen de luft voorbeelden. Door tergingh van gheneghentheyt,
De luft tot vremde graeghte leydt, Een graeght die niet ken ruften Offy verkrijghthaer luften. Maer 't hertje dat in 't grafedal
Sijn luft heeft in ghenoeginghs al, Gaet veer in ruft te boven De luft in 's Conincx hoven, Ergaftt, waft niet fbet ?
Ergaft. Bellinde Nimph, ik moet Door defe foetheyts krachten ,
In volle vreughd verfmachten; Mijn kranfjen is ghereet,
, En waert aen u befteet Laet het Ergaftus hechten
• Om uwe blonde vlechten. Bellind. Ik bid Ergafte, doet
Het kranljen om mijn hoet.
Ergaft^ Mijn Nimph ik had het garen, Om u ghekrulde haaren.
Bellind. Ik ben dat niet gheiïnt. Ergaft. Waer om niet Herders kint, R %
|
||||
M I N N E - S P 1 E G £ L
En ift niet Herders wijfe Wiefal het doch mifprijfèn ? Ik hebber reden toe,
Waerom dat ik het doe. |
|||||||||||||||
ae*
|
|||||||||||||||
Bellind.
|
|||||||||||||||
Ergaft.
|
Soo wilt my dan verfchonen,
|
||||||||||||||
'k Sal my ghehoorfaem tonen,
O! Flora van ons wout, Geen Peerlen, nochteGout, Geen kofteler ejeraden, Als defe Roofe bladen. Bellind. Ergafte,'t is mijn tijdbom weer nae huys te keren.
Ergalt. Soo haeftich Herderin ? ey! wik op mijn begeren
Toelaten, dat ik u, mijn Nimphelijn gheley, Tot aen u woningh toe, door defc klaver wey. , - - • .\% ■ i: ' . 1:ï
Ergasitts'Weet'<"t»Tpf.
|
|||||||||||||||
binnen.
|
|||||||||||||||
Hoe meer ikby uben, hoé meer ïkubemmne,
O overfchoneMaeght! beleefde Herderinne;
Hoe meer ik u aenfchouw, hoe meer ik met u fpreek,
Hoe meerder ik in liefds gheneghentheydt ontfteek, Hoe meerder ik gbeniet het by-2.rjn van Bellinde,
Hoe dat ik meerder vreughc in defè vreuglld' ken vinde,
Ha i tongh, waerom deed' ghy Bellinde niet verftaen U liefd.'waerom fpraekt ghy haer om geen weer-liefd aé? Waerom haer niet ontdekt? waerom haer niet ghebeden ?
Waerom haer niet ghemeltu liefds ghenegemheden ?
Ergatle waerom haer umeningh niet ghefeyt? Waerom niet voor gheftelt mijn goe ghenegentheyt? Ergafte,
|
|||||||||||||||
T E 1{ D É P G & D E N. aof
Ergafte, had ghy haer ten delen voorghehouw,en,
Als dat haer Vader my belooft met haer te Trouwen: Had ik haer dek faek een weynigh doch ontdekt, Op dat ik had ghefien, of haer begeerte ftrekt Om my haer weder-liefd' goetgunftigh te verleenen, Om met Ergafto inde liefde te ver-eenen, Daer comt haer Vader aen, nu fal ik haeft verftaen,
Hoe't met Ergaftus, en Bellinde toe fal gaen, Vrunt Philemon, ik moet naer plight u heuiheydt groeten, Phile. Ik dank u, wel te pas comt ghy my hier ontmoeten, Ergafte, uwe liefd', foo ghy my hadt ghefeyt, Heb ik ten dele, foo mijn Dochter voor gheleyt. Ergaft. £y | fegn my Philemon, hoe datter is ghevaren, Ik bid u wilt hetmy doch grondelijk verklaren, Want my verlanght foo feer door u te weten, ach! Of op Bellindes liefd' ik liefde voeden mach. Phile. In't eerfte, foo het fcheen, was iy hier dapper teghen, Doch, liet haer nader handt door reed'likheydt bewegnen^
ja deed beloften dat fy foud'in alles mijn
{' 'Ghelijk alsdat behoort, garen ghehoorfaem zijn, Numagii 't Ergaftus met Bellinde voorders maken. Ergaft. Ergaftus hoopt in liefd5 nu aen fijn wenfeh te raken, Ergaftus fal de dienft die hy aen u bevindt Belonen met fijn liefd' aen u, en aen u kindt: i Ergaftus fal aen u, ha ! Philemon betonen, Met wat vergeldingh datmen deught behoort te lonen j Ergaftusfal een vreughtzijnin uouden dagh,
, Ergaftus fal u doen aï wat hy ken,en magh: Ergaftusfal hem foo in dienft tot uwaerts draghen, Dat ghy op 't hocghfte fult u in fijn dienft behagen, K l Ergaftus-
|
||||
ics M I N N E - S f» / EG E L ' .■
Ergaftus fal met vreughd u oude daghen voen,
Soo dienftigh als een kindc ken aen fijn Vader doen, Ergaftus wil fal zijn ten dienften uws ghebieden. En van Ergafto fal u alle eer ghefchieden, t: , Ik fal (foo langh ik kef) ghedaghtigh zijn het goet, Dat ghy, ha 1 Philemon, nu aen Ergaftus doet,
Indien Bellinde haer wil tot mijn liefd' begheven, / Acht ik de luckighft my die op der aerd mach leven. Philc. Ergafte, ik vertrouw de faek ial heel wel gaen, Voeghd u wat veel by haer, en hout gheftadigh aen,
Ergafte vrundt vaerd wel; irgaft. Ik wenfeh u defghelyken. En fal mijn liefde voorts doen aen Bellinde blyken.
VYFDE HANDELING.
'■"■'( t ~ ■
Celion.
Als ik mijn Vader had aen Philemon ghefonden,
Om fien of hy voor my fijn gunft verkryghen konde, Dat met Bellinde ik ver-eent moght zijn in d'Eght, Soo heeft hy, ach eylaes! mijn Vader onder-reght, Dat hyfe heeft verlooft, eylaes Uk ken nan fpreken, My fchijnt een tranens vloet ten ooghen wt te breken, Daer comt Bellinde, hoe verandert mijn ghemoet! Bellinde, Bcllind. Celion. Ccüon. Bellinde zijt ghegroet, Mijn hert verflaeut, eylaes! benaude tranens-vlieten,
Die comen wt mijn hert tot in mijn ooghen fchieten, Bellinde, ooght, ik bid, op mijn bedroeft ghedaent, Aen-
|
||||
T E % D E FG H D E N. 207
Aenfehout dees kaken eens lbo bitterlijk betraent.
Siet mijn bedrukt ghelaet datu ghenoegh ken feggen, Wat fwarigheyt en pijn my op het herte leggen! Ghetuyght, Bellinde, u mijn droevigh welen niet Met wterlijk ghelaet, mijn innerlijk verdriet? V- h Bellinde, fiet.ghy my de doodt niet wt mijn ooghen ? Bellinde, ach 1 hoe ken Bellinde dit ghedoghen Tedooden Celion, die fooopreght en trouw, Wt liefde heeft verfoght Bellinde tot fijn Vrouw. Bellin. Wie ried u Cèlion, foo ftout, dat ghy op hede, Door uwe Vader my ten Eght verfoeken dede ? Celioiv Mijn liefde, 't was de liefd' die my dit deed beftaen, 't Was liefde, liefde, ach 1 de liefd' heeft hetghedaen, Diesik ter aerden kniel, en offer liefdens klaghten, Ha! aerde, moght ghy 't hert van Celion verfmachten, • En fwelgben 't licbaem in-, het welk ik had ghemeent Dat met Bellinde foud'in liefde zijn vereent, Ha logen, die wei eer niet liever pleegh t' aenichouwe^ Alsmyn Bellinde, die ik liefde voor myn Vrouwe; Ha ! ogen, wend u nu vry van Bellinde af, En laet nu Celion fijn oghen flaen nae 't graf, Graf, fegh ik, daerderomp fal van een herder legghen, Bellinde, ach wat fal, wat lal u herte fegghen: Wanneer de doot myn vlees doet teren van het been,
Wanneer de Ziel en romp ghefcheyden fijn van een,. Dood my, fo zyt ghy van u Celion ontflaghen, Dood Celion, die u dus laftigh valtmet klaghen, Dood Celion, en helpt fijn hettuytliefdenspijn* Dood Celion, en laet Ergaftus d'uwe zijn; Ha:! Celion, 'tis kindtsfoo moedeloos te klaghen, :' ;v Een; |
||||
2óS MINNE-SPIEGEL
Eén moedigh Man behoort heel anders hém te draghen,
Het is reght kinder-werk, dat ghy dees klaghte doet, Dit voeghteen Vrouwen hert, en niet een Mans gemoet, Ha! Celion, waer is, waer is u moet ghebleven f Waer u beloftenis die ghy my hebt ghegheven ? Dat nimmer tegenheyt van rampïpoet, nochte rouw,
De vruntfchap tuflchenu, en mijn verbreken fouw, Daer is gheen beter raet, als leeft nae mijn ghebeden, Dat is: ha 1 Celion, dat ghy u ftelt te vreden, Op hoop den Hemel noch in 't eynd ten beften keert, Dies bid ik, Celion, voldoet doch mijn begheeit: Ik magh wt ware gront mijns herten vry'lijk (preken, Dat ik, watmy belanght, fal tragbten te verbreken Mijns Vaders voorneem, foo het is in mijnder maght, En of het niet en koft ten beften zijn ghebraght, Soomoftghy Celion, een vaftbefluyten nemen, Dat ghy u liefd' fultdoen van mijne liefd' vervremen. Celion. Ach! was het mijn foo licht, om tegens 't ongheval Te ftellen my, ghelijkhetu wel welen fal, Ik foud', eylaes! ik Ibud' my oordelen, Bellinde, Dat ik onwaerdigh waer, dat ik u oyt beminde, Oftoyt bemint te zijn van u, haHerderin! Vermits ik fegge dat foo fwacke liefd', of min, Niet waerdighis het loon van trouwe liefd' t'ontfanghen, Bellinde, ghy doet my nae's levens eyndtverlanghen, Voor my en iiTer niet als quellingh en ghetreur, Vermits ik hoopeloos mijn trouwe liefd* belpeur, Ach! ach 1 is dit het loon van mijn ghetrouwe dienfte, Dat ghy Bellinde, my das op hetonverlïenfte . Ontrekt u liefdens gunft, die ghy een ander gheeft, Waerom
|
||||
TE 2^ DEVGRDEN. z*p
' Waeromu Celion iti duyCènt pijnen leeft,
Ghyfeght my dat ik fal eeo goede moet behouwen, Alwaer 't ook dat ik fach u met een ander trouwen, Bellinde, ach! eyiaes lach! hoe foud'dat ghefchien?
Met welke ooghen foud ghy Gelion aenfien ?
Ey lieve I fegh my eens ontrouwe Hcrderinne, Met welk een herte foud ghy uwe Minnaer minne, Met welke gunft fal hy van u ontfanghen zijn ?
Mits dien ghy menighmael beloften deed aen mijn,
Dat uwe ooghen noyt in reghte liefde louwen Eenander Minnaer alsu Celion aenfchouwen ? Gaet, gaet eens in u hert, en fiet daer in oft ghy,
Een ander, ó 1 Beliind, beminnen mooght voor my,
Nu ghy ghebiedtaen my, dat ikq liefde vliede, Nu fal ik ook, ik fweert, volbrenghen u ghebiede, Op dat ik blyken doe ik u ghehoorfaem ben,
i; En nae beloftenis, my daer toe fchuldigh ken, Ik wil het minfte dingh ter werelt niet beginne,
!c Gheen teghens u ghebodt fal ftrecken, Herderinne •, Op dat 4e reghte proef mijns liefde blyken fal, Soo lief ik mijn verdriet u liefde te gheval,
VeellieVer als ik my foudonghehoorfaem draghen, Ik gun Bellinde dat fy leeft nae haer behaghen, Met haerErgaftoj die ik wenich foo veel gheluk,
Als ik om fijnen 't wil, moet lyden ramp en druk,
Dèn Hemel wil u beyd foo veele gunft verlienen, Als ik heb goede wil om u inliefd'te dienen. Beliind. Kent zijn dat ghy ghelooft dat ik u heb bemint, En dat ik flu niet meer tot u foud zijn ghefint,
Ghelooft het Celioii, voorwaer ghy zijt bedroghen, S Ach!
|
||||
*ï* MINNE i S P IE GEL
Ach lom der liefden wil, bid ik ü hebt medoghen,
Met dit mijn ongheval, ach / Celion ikfweer, Bellinde die vergheet u liefde nimmermeer, Dat ik Ergaftusmoet voor Celion beminnen, Dat 's teghen mijn ghemoedcen teghens mijne finnen, Het is mijns Vaders wil, ach! hy ghebiet hetmijn^ En ymmers moet ik hem hier in ghehoorlaem zijp. Nu dat mijn Vader wil dat ik Ergaftus trouwe, Ku wilt ghy Celion, niet langher vruntlchap houwen; ' Ey! Celion, waerom bemint ghy my nu niet, Ik trouw geen man die my in 't minfte deel verbiet, Dat ik een broeder heb die 'k altijt fal beminnen, Ha 1 Celion dees kus ghetuyght u dat mijn finnen . Totvruntfchap fijn gheneyght, ey! Celion bemint, c ,. Bemint my die om u te minnen ben ghefint. * Bellinde, dat ik moght totieet mijns ongelucken,
De berghen van haer plaets met dees mijn handen rucken,' Ik deed het, overmits ghy 't minnen my ghebiet,, Daer ik het doe, maer ghy, eylacy 1 ghy my niet, Acli'.fprakeloos gheboomt, ach! ftomme Water-bekenj Ach! harde rotzen, en ghy berghen koft ghy fpreken: 'k Weet ghy al 't famen fout beklaghen mijn ellent, Mijn droef heydt die allen de Goden is bekent: O 'Goden, oft ik foo mijn lyen wt koft klaghen, Oft dat ik eens mijn hert moght voor u ooghen dragben. Och, oft u ooghen eens mijn herte moghten fien* Daer fout dan blyken hoe dat ik Bellinde rnien, Dat ik Bellinde moght mijn herte eens vertonen, Ik weethet, fy foud mijn ghetrouwigheydt belonen: Bellinde Dewijle, Gclion, dat dat nu niet ken zijn,. \ Soo
|
||||
TE P^ DEVGHDEH. ui
Soo bid ik zijt ghetrooft, of fchoon mijn Vader mijn,
Wil dwingen dat ik fal Ergafto moeten trouwen, Noch fal ik Celion voor mijn beminden houwe^ Dies bid ik hebt ghedult, neemt dit mijn fchry ven aen, Daer fult ghy Celion,mijn meningh wt verftaen. binnen.^
Celion leeft den brief. »■-■,-. *
Nu dat Bellinde my heeft in dees brief gheichreven,
Dat ik my voor een wijl wt-landigb faibegeven, En defè onfe faek bevelen aen de Goon, Wel aen Bellinde, 'k fal volbrenghen ugheboon ; Ikfal, hoe wel bedroeft, van mijn bellindefcheyen, De Goden, hoop ik, rullen Celion gheleyen: Doch eer dat ik vertrek fchrijf ik noch eens aen haer,
Dat fy my weten laet hoe dat wy by malkaer, Voor 't laetfte affcheyt eens te famen fullen komen, Hier netTens de Fonteyn om-lommert vande bomen, Op dat mijn laetft adieu aen haer ghefchieden mach, Verfbek ik dat fy (lelt ghefette uyr en dagh. binnen. Ergdftm.
Hoe vrolik fpeelt het morghen-root I
Op Ackers, en begraefHe Velden,
Nu Phcebus in Auroraes fchoot, Sijn glans te pronk aen d'Hemel ftelden. O lopghepronktedagheraet
Begroet metfoete zuye winden, Met wiende Son te reye gaet, Ghelijk ik doe met mijn Bellinde.
- ■ '
$ i Hoe
|
||||
Ai / N NE-&PIEGEL
Hoe foet begroet ghy 't weligh wout
Dat met fijn hoogh ghetopte bomen,' En lieffelijk kriftal bedout, Hier wemelt inde water-ftromen j ; Daer 't ruyfchen van een zuyer koelt*
De telghjes heen en weer doet fwieren, En op begraefde oever fpoelt De ftroom van Lignons fchoon Riviere. Hier legh ik my wat neer te ruft,
Hier by de koele water vloeden, Al waer dat het Ergaftus luft Met liefde fijn ghedagfct te voeden. Bellinde.
Hoe wel dat u verfbek, vergunt voor u vertrecken,
Ha I Celion, niet ken als tot u na-deels trecken,
Sal ik nochtans aen u vergunnen, dat ghy mijn Meughtipreken daer 't uTuft, Bellinde folder zijn, Ik fal by de Eonteyn de Siccomores komen,.
Op die beftemde uyr die ghy hebt voor ghenomen:
Dies doen ik u de weet dat ghy daer hene gaet, Soo haeft als ons vertoont de foete dagheraet. binnen. Ceti&n.
In het krieken vanden daghe,
Met het ri jfen vande Son Coom ik droeve Celion |
|||||||||||
t
|
|||||||||||
Met een droevigh hei;t,te klaghen,
En met ooghen vol ghetraen - Door dees lieve lommer gaen. |
|||||||||||
\
Sicco-
|
|||||||||||
. *'•
|
|||||||||||
TEJIDEFGHDEM. *n
<; Siccomores, die u ftralen,
, Die u opghedronghen vliet
1 Schier tot aenden Hemel fchiet j
! .En met drupjes neer doet dalen, Daelt, door-ftraelt mijn inghewant,
Dat van foete minne-brandt.
i. Lefcht me: uwe koele ftromen, *t Vinnigh blaken van mijn vlam,
Vlam die wt Bellinde quam,
Vlam die ik heb in ghenomen ;
Stroompjes> traentjes, tTamenmenght,
Bluft de vlam die't herte fenght.
Tijdt, hoe langh moet ik verbeye ? Tijdt, vergund my dat ik magh
Met een over droef gheklagh
Van mijn lief Bellinde fchey e,-
V Als ik immer fcheyen moet, Tijdt, die tijdt doch komen doet.
Waer blijft ghy doch, eylaes 1 waer mach Bellinde blyven•?
In droefheydt fmelt mijn hert, in bracke tranen dryven Mijn ooghen, ach eylaes! ik weet niet hoe ik ben, Geen droever menfch als ik ter werelt leven ken, Ik hebbe nae mijn doodt, en 's levens eynd verlanghen, Ik ben ghelijk als een die Vonnis heeft ontfanghen, Ik ben ghelijk als een die totter doodt moet gaen, - . En die in 't minfte deel noch niet en heeft mifdaen j /J"' O Lignon! foet gheweft; met u Rivieren ftromen, Tghe- O'! heughelijke plaets, 6 \'bladef-ryke bomen; boomt,en o 1.' bergen, bos en dal, 61 gras-rijk klaver landt, ZeSon O! Velden groen begraeft, met bloempjes dight beplant, S 3 Uakc
|
||||
»|4 MINNE-SPIEGEL
V altefamen moet nu Celion verlaten,
Als ik bedenk hoe vaek wy op u oever laten,, Ha! dryvende Rivier, foo comt my inde fin Wat vruntfchap my ghefchiet is van mijn Herderin, Als ik ghefcheyden ben, vemieut dan dies mij n klaghten, En druktfe droevigh mijn Bellinde in ghedaghten, Als ly in plaets van mijn Ergaftus itrelen lal, Soo beelt haer droevigh in mijn droevigh ongheval, Oft alsfy haermet hem in minne fal vermaken, Laet my de Echo dan eens in het herte raken, Wanneer ik moedeloos, verlaten, droevigh fwerf,
Op dat ikdoor haer vreughd', in mijne droefheyt fterf. Bellin. Hoe, Celion, hoe dus ? Celion. \yat wg Bellinde vraghen ? Bellin. Is dit de wil waer mé ghy my foekt te behaghen ? Watiftdat ughebreektin dees ghelegentheydt? Dit ongheval op u veel meerder kraght bereydt, Als wel de maght die ghy Bellinde hebt ghegheven, Om nae haer eyghen wil met Celion te leven, Waer is u moedigheydt ? waer, Celion, u hert ? Waer is u liefde doch ? Celion. Eylaes! verkeert in fmert. Bellin. Waer u ghenegentheydt ? waer zijn doch al de reden Die wy, ha! Celion, laetft aen malkander deden ?
Celion. Vernietight, mits ghy die afkerelijk verkeert, Doch,'k ben tevreden, mits Bellinde 't lbo begeert.
Bellin. Wik ghy dat ik gheloof, ha! Celion, wt defèn, Dat noch u liefden is, ghelijk fy plach te wefen ? Ach! Herder, wie heeft u die goede wil berooft, Waer door ghy my u dienft alsBroeder had belooft ? •Hoc
|
||||
T E \ D E V GH D E N. 215-
Gclion. Hoe is het moghelijk dat ghy foo veer kunt komen,
Dat mijn ghenegentheydt in twijffel wert ghenomen,
Hoe ken den Hemel zijn, Bellinde dogh foo wreet,
v Dat ghy de liefde van u Celion vergeet? Ey 1 vraeght het Amarant, oft ik ook mijn Bellinde Heb hèrtelijk ghelieft, gheliefc voor mijn beminde. Vraeght het u eyghen Celfst wat ghy my deed ghebien, Ofrghy my niet en hebt daer wiliighin ghefien, Ktaër nu, fnu dat ik moet dien droeven dagh beleven, Dat ghy ufelven yvïlt Ergafto overgheven, Smacht ik in enkel leet van dit mijn ongheval, Mits dien een arjder by Bellinde ruften fal, Als uwe Celion fal fughten wenen wenen, karmen, 3uk ghy Ërgaftus, laes/ omhelfen in u armen, |;; AÏs hy fijn minne-luft fal met Bellinde doen, j /$al Qelioafijn hert met knagingh moeten voen, In droeve treurigheydt fijn ongheluk beklaghen,
Pp hoop den Hemel my mijn leet lal helpen draghen; Ditgaetmy aen het hert, dit fteelt my vleefch en bloet, Oy mé ! ik word foo flaeuw, Belli nde, ach I ik moet Wat ruften aen u fchoot, de ziel wil my begeven, Ik fwijm, ikfterf, oy mé! 'k verlies de kraght mijns leven. 'Bellinde baer handen tfamen FWringbende.
Eylaes! oy mé! eylaes 1 bedroefde dagh,
Dagh, fegh ik, die ik nu met reght bewenen mach; O / tijdt, bedroefde tijdt, ó! droeffte lijdt der tijden 1 Ach! goede Goden helpt Be llïnde in dit lijden Utrouheydr, Celion, ghebied my dat ik moet, 0p-oflèren u liefd' fbomenigh druppel bloet^ Als
|
||||
xl6 m in n é- s pieg el
|
||||||
- ....,-• , „;.
|
||||||
Als ghy om mijnen 't wil ellende hebt gheleden,
Ey Hemel! ey ! medooght u over mijn ghebedèn; Gund my gheen leven meer, mijn mifdaet tot een ftraf.
Mits by om mijnen 't wil het fijn ten offer gaf, Ghetrouwen Herder, ghy die alte trouw beminde, Zijt onghelukigh door het onluk van Bellinde, Mijn lieve Cclion, die van u kintfetijt, My vanden Hemelfelfs al voor ghedraghen zijt, Druyp bracke traentjes op mijn trouwe Herders wangen! Moght ghy door mij n ghetraen het leven weer ontfangen: Ach'.
|
||||||
TE ^ D B V G H D E N. il7
Ach! Celion hoe ift? ^//^.Beliindehociöu'tzijn.
Bellind. Ben ik hier oorfaek van, ik bid vergeeft het mijn. Ach! Celion hoe ift ? Celion.Bellinde, hoe fou 't wefen,
'k Schijn van een blye doodt in droefheydt weer verreien. BelHn. j^oe Celion, noemt ghy het droevigh fterven bly. Celion. Mits ik, doodt zijnde mis het gheen ik levend !y. Bellind. j^ fweertu dat ik heb ghe voelen van u pijnen. Celion. Ach f u ghevoelen dat verfcheek te veel van 't mijnen.. Bellind. Ghelooff, ik voel fo veel ghelijk ghy itlver doet. Celion. Ach! die medogentheydt is niec in u ghemoet. Bellind. V oordeel is verkeert 't inwendigh blijft verholen, Dat ik Ergaftus mi^ mijn Vader heeft bevolen, Ift liefde dat ghy wilt ik onghehoorfaem ben ? ■ Celion. ift liefde, dat u hert mijn doodt ghedoghen ken ? Bellind. Ift liefde, dat ghy wilt ghehoorlaemheydt beftryen ? Celion. {{j. liefde, dat ik moet u onghetrouheydt lyen f Bellind. Siet niet op my,maer hem door wien ik trou met dwang. Celion. Siet ghy op mijn, mits ik van u mijn doodt ontfangh. Bellind. Is dat mijn wil l o! neen,het zijn mijn Vaders wetten, Diemy het trouwen, met mijn Celion beletten. Eer Vader van u wift, eylaes! verloofd hy mijn, Nu wil hy dat fijn woordtfal nae ghecomen zijn, Het waer met u ghefchiet had ghy voor hem ghefproken, En 't gheen hy heeft ghedaen, en ken niet zijn ghebroken, Ten waer Ergaftus fèlfs fijn liefde af wouw ftaen, Maer dat is vrughteloos, hy fai my niet ontftaen, Ik fweert u Celion, dat noch mijn liefd' fal blyken Noch Man, noch Vader felfs en fuüen my doen wyken Van mijn ghenegentheydt, ten aenfien ik beken Dat ik verbonden aen Celions vruntfchapben; T Ver-
|
||||
ai« M I N N E - S P I E G EL
Vermits met eden ik die heb aen u ghefworen,
Den Hemel had voor my een Vader uytverkoren, Door wien dit lichaem is ghegheven, laes! aen myn, Die gaf het weer aen hem, wiens vrouw dat ik moet fijn, Ghy kunt dit immers by u felfs wel overlegghen, patteghens Hemels wil ik niet en heb te fegghen, Dewijl den Hemel my mijns Vaders wil ghebiedt, ' Ken iku Celion, eghielijk trouwen niet, Wijn Vader noch mijn Man, noch felfs des Hemels wetten, . En fullen nimmermeer, my Celion beletten Dat ik een broeder heb, een broeder die ik min^
En dat is Celion. Celion.Mijn lieve Herderin, Eylaes! wat (al dat dogh mijn liefde kunnen baten, Dewijle dat ik fal het leven moeten laten, Oogt op mijn droef geween, oogt op mijn droef getraen,
Vermits Bellinde wil mijn liefde tegen ftaen, Bellinde, ISiimph, ey fiet! ey (iet mijn bleke wanghen, Mijn wanghen, ach eylaes.! met tranen over-hanghen : Bellinde, iiTer dan gheen hoop, ofc troofl; voor mijn l Beminde moet ik dan van u ghefcheyden zijn^ ■.. Bellinde, fal ik dan Bellinde moeten derven, .',■■" Soo fal ook Celion om fijn Beilinde fier ven. BelUnd. Sijt Celion ghetrooft : want ik niet langher mach sy vdt Aenfien u treurigheydt,noch hooren u gheklagh, dlnbïh. Vaerd wel met dek kus, dees kus die ik u gheve, Vaerd wel mijn Celion, vaerd wei mijn twede leve.
Celion. Bellinde. Bellind. Celion.
Celion. Bellinde.
Bellind. Ach! watift.? ,
Een
|
||||
T E \ B Ë V 6 H D E N. zip
Celion. Een kusje noch.
Bellind. Wel aen. Cdioru Bellinde, dat ghy wift
• Hoe ik te moede ben, ghy foud mijn leet befchreyen^ Bellinde, ghy en foud van Celion nietfcheyeri: Ach ƒ moet het dan ghefchien, ach! moet het dan fó zijn,
Vaerd wel mijn Nimph. Bellin. Vaerd wel. .; Celion. Noch eens vaerd wel, oy mijn! Bellinde keer weer om, laet iku noch eens fpreken.
Bellind. Wat wilt ghy Celion ? Celion. De kraghten my ontbreken, Bellinde, om aen u te feggen wat my fchorr,
Een kusje noch, i Bellind. Eenkus?
Celion. Een kus koom ik te kort. Bellind. is een u niet ghenoegh, ik gun u hondert kusjes,
. Dus Celion voldoet u broederlijke lusjes, Nu Cclion hier mé, houd, bid ik u, vernoeght,
En toond u mannelijk in 'tgheen den Hemel voeght, Nu zijt ghetrooft, vaerd wel. Cclion. Noch moetikuyetsvraghen, Bellinde wilt ghy meer, als 't uwe met u draghen ?
Bellind. Wat is dat Celion ? Celion. Het is yets dat my fmert. Bellind. Wat heb ik dan van u ? Celion. Bellinde, 't is mijn hert, Mijn hert neemt ghy met u, dan doch 't wert u gegeven,
Vermits het fbnder my, lockt by het u te leven, Nu gaet, ik ben ghetrooft. Ti " Adieu,
|
||||
«•- M I N N E - S P I E G E L
Bellind. Adieu adieu, ik gae.
Celion. Bellinde, gaet ghy dan van Celion ?
Bellind. Ach jae.
Celion. Ey Nimphje noch een woordeen woortjen eer wy fcheyé,
Bellind. Wat wilt ghy Celion ? Celion. Dat u de Goon geleyen,
De Goden gunnen u op reys lbo veel gheluk, Als ik om uwent wil, lal lijden fmert en druk, Ik heb de maght geen meer om antwoort u te gheven, Ghy gaet, eylaes ghy gaet, en voert met u mijn leven, Vlughtfughten, op dat ghy medoghen meughtde Goon, k Nu ik Bellinde mis, nu fterf ik duyfent doon.
Erga[tus.
'T is wonder dat het hert van lóo een jonghe vrouwe,
De trouwe liefde ken van Celion weer hou we, 'k Verwonder my op 't hooghft van 't geen ik heb gefien,
En daght dat fulcx noyt in vrouwen koft ghefchienj Het waer te wreet van mijn, eylaes! dat ik foud fcheyden, De trouwe liefde diedaer istuflchen dees beyden, 't Schijnt met voordagt de Goon my hebben hiergebragt,
Op dat ik foude fien ghetrouwe liefdens kraght, En fijn geen oorfaek van dces liefde te beletten, Bellinde, ik en fal op u mijn fin niet fetten, }viaer volghen Celion, wiens droefheyt my berout,
Opdat hy in mijn plaetsmet fijn Bellinde trout. SE5TEHANDELINGR
Bellinde.
Ghy boompjes die met my nu treurt,
Om 't leet dat Celion ghebeurt, Wiens
|
||||
TEJ^DEFGÜDEK «x
Wiensfmertmy in dees water vlieten,
Een vloedt van traentjes neer doet gieten. Dat hier Bellinde traentjes brenght, ' En 't bracke nat met foet vermengbt, Dat hier mijn ooghen tranen ftromen, Dat is door liefde toeghekomen. Schreyd, droeve ooghen fchreyd, eylaes, nu dat hy vlugt, En flact hier in het bos een donder van ghefught, Ach ! bracke ftroomen vlocytuyt mijn bedroefde oogen, Tot een ghetuyghe van mijn innerlijck medoghen, Sogt fugt op fugt,mijn hert, ftort traen op traen ter aerdt,
Tot teken van berouw, dat ghy Bellinde waerdt U Celion te wreet, die foo ghetrou beminde, En liefde voor fijn Vrouw, d' ondankbare Bellinde, O •' woorden die hy heeft ghefchreven in mijn hert, O! woorden ghy die my doet fterven in fijn fmert, O i onghemene liefd in Celion ghebleken, "Wanneer de ziel hem fcheen het lichaem uyt gheweken, Wanneer hy in mijn fchoot flaeuhertigh neder zeegb,. En ik hem fiende foo, noch gheen medoghen kreegh, Ach! als ik overdenk met innighe ghedaghten, Sijn fughten die hy deed, fijn jammerlijcke klaghten, Sijn bitterlijk ghefchrey, fijn in-ghekropte pijn, Soo ken ik, ach eylaes! niet fonder tranen fijn, Ik fiight ghelijk hy deed, ikklaegh ghclijk hy klaeghdc, Sijn pijn die pijnight my, my plaegt het geen hem plaeghde* Mijn rouwt 't geen hem berouwt, ik ftry gelijk hy ftreed, Sijn fmert dat is dé mijn, ik. lyd' het gheen hy leed, O ! droevigh ongheval waer toe ben ik gheboren, Dat om mijn Vaders wil mijn leven gaet verloren,' . f $ Dat
|
||||
'-'
|
|||||
lï| MIN NE -SPIEGEL
Dat om Ergaftus min mijn Celion moft gaen,
Dat kóft my vlees en bloet en me'nigh droeve traen, • Traen ooghen, traen foo langh,dat ghy in tranens vlieten, \J hertjen drenken meught, en uwc door ghenieten, Ergaftc j j, vvaenden my alleen, maer vinde my vcrfpiet, Ergaftc zytghy daer? Erga. Sehroom voor Ergaftus niet.
Bdlin. Na dat ik denk fijt ghy mijn Herder hier ghekomen, Om eene faek als ik by my had voor ghenomen, Dat is om u wat te ververfchen inde vloet (moet,
Van dees Fonteyn. Er^.Ghy veynft de neyginguws ge-
Ha! wijfe Herderin, ghy ieght de felfde reden, (de, Waer door ghy herwaerts quaemt, my hier ook comen de-
'T is foo, maer om vermaek tefcheppen uyt de vliet Daerom en quam noch ik, noch ook Bellinde niet, Het is een ander faek die u hier heeft ghedreven. Bellin. Waerom het is ken niemant beter reden gheven Ergaftc als ik felfs. ErgaB. 'T is waer ghy felver weet
Bellinde alderbeft, wat u hier komen deeti Dogh ik vertrouw ghy fult aen my dit niet belye, Bellin. Ergafte, ikbefpeur ghyfpreektuytjaloufye, Wat meent ghy dan, ey fegh, dat d' oorfaek wefen louw?
Ergaft. Ghy felfs. Bdlin. Ik felfs ?
Ergait. Ghy felfs door oorfaek uws berouw,
Ik weet dat dit u doet in onghenéughte leven,
Dat Celion u moft op u ghebodt begheven, Ik weet datu ghedaght metdroefheyt achterhaelt,
Hoe dat u Celion door trouwe liefde dwaelt, Ey \ zyt dogh niet bedroeft dat ik dit alles wete, U eer en dcughde fijn in't minftdaer door verghete, Dat
|
|||||
TER DE V G H D E N. 123
Dat ik het weet vertrout, een oorfaek welen fel,
Dat ghy door my in dit u droevigh ongheval, Ghenoegingh vinden fult, ik weet met welke finnc Dat Celion betraght heeft uwe weder-minnc; 'k Weet met wat eerbaerhey t hy u heeft aen ghefoght, Ik weet hoe trou dat hy fijn dienften heeft volbroght, 'k Weet de gheneghentheyt die hy u heeft ghedraghen, Soo veele jaren langh al van fijn jonghe daeghen, Ik weet dat ghy niet min to%hem ghenegen zyt Als hy wel is tot u, dies mijn ghemoedt niet Jyt Dat ik de trouwe trouw, en liefde van u beyden, Bellinde, door mijn liefd'foud van malkander fcheyden,. Soud' foo ghetrouwe liefd' ghefcheyden kunnen zijn, En dat alleenelijk, ik fegh alleen om mijn ? O • neen, Bellinde neen, dat lal ik niet ghedoghen, Dat fal Ergaftus noytin fijn ghemoedt vermoghen; Ik fiae Bellinde toe dat fy Celion trouwt, Mits dat Erga(tus*ghy in u ghefelfchap houwt, Die als een vrundtmetuin vruntfehap tracht te leven, Bellind. Ergafte, wat ial u Bellinde weder gheven, Waer mede fal doch fijn die trouwigheytgheloont,
Die ghy das onverdient aen u Bellinde toont. Ergaft. Wt liefden is mijn gnnft foo hoogh tot u gherefen, Dies fal u liefde't loon van mijne dienften wefen, Mits dien ik fie wat liefd dat Celion u draeght, Mits dien ik Ge hoe dat fijn liefde u behaeghr, Dies lal ik my (om hem en u te verghenoeghen) In alle vlytigheyt tot uwen dienfte voeghen, Vervolghen Celion, foo langhe ik hem vind, Op dat hy fijne liefd magh toonen aen Bellind. binnen. Amarant
|
||||
«4 MINNE- SPIE-GEL
Amtrant, BrgaHtts.
Wat meught ghy van mijn minne fpreken,
Ergafte fwijght, ey 1 fwijght toch ftil, De proef uws liefden is ghebleken,
Ergaftus Amarant niet wil. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ach! Amarant de Goon ghelievent fbo te voeghen,
Ach! moght Ergaftus u met liefde vergenoegen, Ha .' lieve Amarant, Vooghdeflè van mijn ziel, Voor wien ik door de liefd' ter aerden neder kniel, Enbid u aen dat ghy gheliefdc Herderinne, V trouwe Herder wilt van herten weder minne, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
' T E Jl DErGHDBN. **1
Mijn lief, mijn Amarant, 't is liefde die my doet
Op.offeren aen u een trouw opreghtghemoer. Amara. Ergafte, meent ghy 't al ? Ergaft. Hoe meught ghy my dat vraghen, Mijn lieve Amarant.
Amara. Wanneer dat mijn behagen Mocht ftrecken tot u liefd', en ik Wel garen fouw,
My o vergheven, om te zijn u eghte Vrouw,
Sout ghy niet aerfelen ? Ergaft. ^at waent ghy Herderinne, Als datErgaftusfoo licht vaerdigh fóud beminne ?
O •' neen mijn liefde leyt op al re vallen gront. Amara. Ifcfou 't gheioven, fprak het hert ghelijk de mondt. Ergaft. 5Qut gky m-jQ trouvvigheydt dan wel in twijffel trecken ? Amara. Vermits men niet en ken het herte, naektontdecken j De tongh fpreekt dikwils weidat 't herte niet en meent.
Ergaft. De tongh is van natuur den menfch daer toe verleent, Datmen doordien het hert fbud kunnen openbaren.
Amara. Dats waer, maer nochtans ken de tonghe wel verklaren 't Gheen teghen 't herte ftrijdt, dit is bedrieghery, Die menighmael ghebeurt. Ergaft. 's Is noyt ghebeurt in my. Amara. Qaet alle fegghen vaft foo moet ik het gheioven, Door 't feggenkenmen vaek een menfch het hert berovë.
Ergaft. jn wat mannier ? Amara. jn j^ wanneermen yemandt vleyt, En niet en meent in 't hert het gheen de tonghe lèyt,
Door vleyery wort vaek een Maeght het hert ghedreven, Dat(y het ongheveynft wil aen haer Minnaer gheven, Hy die op fijn ghevley, de Dochter willigh fiet, V Te
|
||||
Z2t MINNE-SPIEGEL
Te gunnen hem haer hert, die wil het dikmaels niet,
Dit 's herte rovingh, en ghemeen in die beminne. Ergaft. Noytfultghy dat in my befpeuren Herdsrinne. Amara. 'k Vertrouwt u oock niet toe, Dies ben ik 't veynfen moe,
Lieftghy op deughd en trouwe
Ergafte,'k lal u houwe
Voor d' eenighfte van al
Die ik oyt minnen fal, -/^
Laet ons te Bofwaert wandelen
En vande liefde handelen.
Ergaft. Mijn Enghel wilt ghebien, V wille fal ghefchien,
Ik fal ugunft belonen,
En trouwe liefde tonen,
Ergaftusfalmetvlyt
Gheduurendedetijt
Van fijnes levens daghen
Gheen vryfter liefde draghen,
Als Amarant alleen,
Metwienikfoektetreen
In d' Eght, om haer te houwe .
Voor miinbeminde vrouwe. ,
J binnen
ürgafus, Amarant, 'Bellinde, lïiamisi
VruntDiamis, wy fijn ten hooghften nu gheneghen,
Dat wy ghelijker-handt hier over alle weghen U broeder fpooren nae, die hopeloos door min» In droeve ballinghfchap leeft om dees Herdenn, |
|||||
.Wy
|
|||||
T E 11 DEFGHDEN. i%7
Wy fijn ghefint om hem ons trouwe dienft te tonen,
Nu dat Bellinde is gheneyght fijn liefd te lonen, En ik om af te ftaen de liefd die ik haer draegh,
V broeders ongheval ik op hethooghftbeklaegh,
Dat hy moet van fijn lief Bellinde zijn ghefcheyden. Diamf Soud'tijt mijn broeder wel foo grooten luk bereyden, Dat hy foud zijn ghetrouwt, Bellinde Nimph met u?
Bellin, Ghy fult het Diamis, bevinden, mits wy nu Voor vaft verfprooken zijn op 't fpoedighft heen te trecken,
Om Celion mijn hert in liefde te ontdecken. Ergaft. Al eer wy gaen, laet ons ghebruyken goede raet, En overlegghen eens de overdroeve ftaet,
Waer in u broeder is, ten is nietongheraden Datmen voorfichtigh fy, 'tfou lichtlijk kunnen fchaden Dat al te fchielijk hem dees blijtfchap wert ontdekt,
Mits onverwachte vreught fomwijl tot nadeel ftrekt,
Soo wel ken't hert door vreught, als droefheyt overftelpen, Ik aght het alderbeft om Celion te helpen, Dat haer Bellinde in een ander fchijn verkleet,
En foo met Dfimis alleen eerft by hem treet,
Derhalven heb ik hier dit kleet met my ghenomen, Op dat ghy onbekent by Celion foud komen, En hem van langher-hant aen fegghen dat Bellind,
Om nu met Celion te trouwen is ghefint,
Trekt aen dit manne-kleet, dees baertvoor uwe lippen,' En laet u doch in 't eerft niet eene woort ontflippen, Waer uyt hy moght verftaen dat ghy Bellinde zijt.
Bellinde trekt het Mannen kleet aen, ende doet een
mans baert voor haer mondt. Bellin. Onmoghelijk dat h/ my kent in dit haby t,
r i Voor't
*—- -""J"'. ■ ■'" * ,■..■■■"*■
^ ■ ■-■■.%'■'''
|
|||||
_. JM
|
|||||
I
ïil M IN N E 'S P I.EG EL' Voor 't fpreken fai ik my ghenoeghfaern kunnen hoeden,
O I reghte middel, om ghetrouwe liefd' te voeden.; & al te famen binnen.
Nae dat ik moe en mat door 't langhe reyfen ben,
Soo ift dat ik, heel fwak, nau verder komen ken, Ereaftus is de geen, om wien ik dus moet fwerven, Ergaftus d'oor&ek is dat ik Bellind moet derven} ; En trecken wt mijn landt, en drocvigh ballingh zijn. Ergaftus is alleen de oorfaek van mijn pijn, Sal ik Ergafto dan mijn eyghen overgheven f Ik fal dat fweer ik hem beroven van het leven, En Celion die fal tot wrake van fijn leet, Sish felfs niet minder doen als hy Ergafto deed, Natuur beweeght de geeft door haer ghewone tuften, Mijn leden vol van ftaep die foeken wat te ruften, Dies ik hier in het groen een weynigh ilapen moet, Op dat een ftille ruft nativens graeght voldoet. Celion gaet indegreente leggen fia]>en. * Ergaslm, Viamè, bellinde, \jm*r<mte.
Ergaft. ïkvindegoetdatghyVrundtDiamis,alleene
U wat voo r wt begeeft.
Diam. 't Luk wils ons gunft verlene, Daerfien ik Celion.
rrgaft. Doet foo ik hefrghefey t. Diam. Ik fal. , " r , • t, *
Ergaa., AchlDum^ghebrayktvootfght.gheyt.
|
||||
TE Ji DEVGHDEN. zz<>
fDiamis alleen by Celion.
Mijn broeder Celion, ach ! Celion mijn broeder.
Celion. Wie wcygert doch de ruft een armen fchapen-hoeder? Wie wekt my uyt mijn flaep?
Diam. Mijn broeder,ik, ik bent. Celion. ^ijn broeder Diamis. Diam* Hoeiftal? Ceüon. Vol ellendt. Diam. Kunt ghy afzijnde u niet wat gherufter vinde ?
Ceüon. Ik heb geen ruft mitfdien ik ben fonder Bellinde, ■ Mijn broeder, nu dat ik die lieve Enghel mis, Dunkt my datter geen ruft voor my te vinden is,
De hooghfte vreughd die ik voortaen fal kunnen erven, Dat is ter liefde van mijn lief Bellinde fter ven. Diam, Neen broeder, neen houd moedt, de fake fal wel gaen, 'T is langh ghenogh ghedoolt, ey llaet ditfiirTen itaen, En keert met my te rugh van daer ghy zyt ghecomen, Op hoop dat u ghelukt 't geen ghy had voorghenomen. Celion. Neen l broeder neen, ó ! neen, dat fweer ik by de Goon,' Mijn rampfpoet wéfchtom wraek,en wil Ergaftus doon, De rover van mijn lief, de moorder van mijn leven, Die heeft my oorfaek tot een wrede wraek ghegheven. Diam Saeht broeder leeft na reen, Ergaftus heeft geen fchult, Ghelijkghy felverdatmet my bekennen lult, Laet nkkerlijk bedrijf uherte niet verwinnen, Temt wraek kft op gehift van overwonnen finnen, (magtr, Quaet doe maekt quaet niet goer,en dat door quaet doens Hier door fo w7ort het quaet tot meerder quaet gebragt, De Wraek en is geen reght, de wraek baert meer herwaren, V 3 Een
|
||||
23o MINNE-SPIEGEL
Een opreght Chriften fal de wraekluft laten varen,
Schoon 't aldermeefte quaet, en onreght hem ghefchiet,
Een Chriften neemt ghedult, en wil de wrake niet, Dies broeder leer, ik bid, gheduldelijk verdraghen, Den lyer?foo men fiet, den ftryer vint verflaghen. Celion. Het geen mijn broeder lèyt bevind ik, dat is reght, Maer als ghy mijn verdriet met kennis overleght, Sult ghy 't bevinden, mits 't my alles heeft begheven, Dat Celion niet ken na reght of reden leven. Diam, 'T is broeder misverftant, de reden in een man, Door rampfpoet, ik bekent, haer kraght verlicfen kan, Maer foo niet, of fy moetde alderfwaerfte plaeghen, Sigh felven fteiien voor gheduldelijk te draeghen; Ten is geen reed'lijk mens die vande reden fcheyt, Als hem het ongheluk een fware laft op leyt, Dies bid ik leefc nae reen, kent ghy door wraek ghenieten De middel ,waer door ghy kunt ftillenu verdrieten? Kunt ghy wel door de wraek geniete 't geé ghy wenfèht>
O! Goddeloofe wraek, ghy die den menfch ontmenfcht, Mijn broeder! zijt ghetrooftik hoop ghy fult bevinde, Dat ghy noch wort ghelieft van d' Herder in Bellinde. Celbn. Ergaftus meer dan ik. Diam. Hy foo veel niet als ghy. Celion, Ach ! broeder dat gheloof comt nimmermeer in my.
Diam, Ghelooft Ergaftus heeft Bellinde gantfch ontflaghen, Dat meer is, hy ghebiet dat fy u liefd' fal draghen, Ergaftus heeft u liefd' en trouwigbeydt bef peurt, Ergaftus felver weent om 't gheen u is ghebeurt, Ergaftus wil dat ghy fult met Rellinde trouwen. Celion. Ha! broeder mach ik my hier van verfekert houwen ? 't Ghcen
|
||||
-W:
|
|||||
T F. X D-.E.VGHDEN. 231
Diamr 't Gheen ik u fègh is waer, tot fekerheydt van dien,
Sult ghy Ergaftus felfs hier by u comen fien, Ergaftus fal u felfs de faek te kennen glieven, Waer door fijn yver hem heeft herwaerts aen ghedreven, . Daer is Ergaftus felfs die vlytigh heeft betraght Gelegentheyt, en tijdt, waer door moght zij n volbraght Sijn gunft tot uwaerts, dies hem, broeder, wik ontfangen. Celion. Ergafte lieve vrundt, Ergaft. 'k Had over groot verlanghen, Vrunt Celion, om u mijntruntfchap aen te bien,
Mits ik de trouheydt van u liefde heb ghefien, Ik laghin 't bos ter fchuylftil achter dighte haghen, Alwaer met herten leet mijn ooghen felver faghen De liefd', de trouwe min, die ghy Bellinde droeght," , En hoe u lievend hert was grootelijcx mifnoeght, Als ghy van uwe lief Bellinde af moft fcheyen, Als ik wt liefden u fagh droeve tranen fchreyen j Als ghy de laetfte kus aen u Bellinde gaeft, Als ghy in tranen-voght u herte hebt ghelaefr, Als toen is mijn ghemoedt met mely inghenomen. Als toen is mijn ghedaght met reden over komen, Dat ik in 't minfte deel gheen ooriaek wefen w7ouwy Waer door belet moght zijn u liefde foo ghetrou w. Celion. De dienft, de eer, de liefd', de vruntfchap en weldaden, De trouwigheydt, de forgh, de gunft en de ghenaden Die my Ergaftus toont, die zijn van fulke kraght Dat Celion fijn goedten Moet te weynigh aght, Tot een beloningh van u foo volmaekte deughden, Dat wt mijn grootfte fmert ontftaen mijn hoogfte vreugden: Dat die mijn vfeaghdenam , mijn vreugde weder geeft, Ift
|
|||||
i$t MINNE.SPIEGEL TEJ^DEVGHDEN.
Ift feker dat Bellindnoch liefde tot my heeft ?
Ergaft. Daer van fal defen vrundt ghetuyghe kunnen gheven. < Bdiin. Bellinde is gheGnt met u in d' Eght te leven. Celion. Wat fekerheyt hebt ghy, mijn vrundt, dat het fbo zy.
Bellin. s" Heeft Amarante felfs ghefbnden neffens my. Om u van 't geen ik fegh voor waerheyt te verklaren.
Amar. Ha! Celion- ghy fult met u Bellinde paren, Ik hebbe mijne trou Ergaftus toeghefeyt,
En lief hem voor mijn man uyt goe ghenegentheyt.
Celion. Ha! Hemel wat ik Cic}jk wenfeh u gheluk te famen. Ergaft. Vrundt Celion dit is de oorfaek dat wy quamen Om met Bellinde u in d' Eghte te befteen.
Celion. Soo laet ons op een kort dan t' famen reyfen heen. Bellin. Sacht Celion, noch niet. L," Celion. Ik ken nietlangher toeven. BeiHn. Sie hier Bellinde felfs, u vreughde nae 't bedroeven, Celion. Ha! Hemel wat gheluk, 'k omhels mij n Herderin. Bellin. Ik offer Celion mijn liefde^troua en min. Celion. Nu is mijn liefdens vreught in d' hooghfte top gherefen? Bellin. V hertje fal het mijns, en 't mijn fal uwen wefen. Celion. , Nu is myn droeve fmert verkeert in blye v reught. Bellin. Nu heeft myn hert 't gheen 't wenfeht. Celion. En 't myn leeft door u deught. Bellin. De Goden gunnen ons foo inde liefd te groeyen, Dat onfè Eghte ftaet magh inde Liefde bloeyen. |
|||||
E Y N D E.
|
|||||