-ocr page 1-

MODERJ\\quot;E STRUKTUUR-
VERANDERINGEN DER
INDUSTRIE

•N

IN DE VEREENIGDE STATEN
VAN AMERIKA.

MR. P. LIEFTINCK

aiB JOT .^TK r-R I
RIJKSUNiVtRSt-^En
LJ T R r. C H T.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

•r.s\'j

S-

.\'s

t-Uï-i

-ocr page 4-

lu

-M

-ocr page 5-

t. \'A-m: tó^

m. quot;

• •!

-t . ■ .- .1,!

\' - \'

\'. ? ^^

■■r-r^ ■
• fquot;\' .

. . -h»

quot;ü

M

•14.-1 - • ■

• -fa ^

■H-.nbsp;. - j

ïJP^- h

, r v-J

n:

r

■ V- = ? V s \'-Vi

A

i:- .\'V .r

-.Jâ

■ V,\' i

«Ci,

x\'\' ■

i\'älS

V\'

* ■

-ocr page 6-

^ -b ■■■■ ........ — .

R\'-V--

• ; . .nbsp;imv fei■

.r\'-\'.-J

.----~TT7

...-

y \'«.^fîfjrj-t

ml

-ocr page 7-

moderne struktuurveranderingen
der industrie in de vereenigde
staten van amerika

-ocr page 8-
-ocr page 9-

MODERNE
STRUKTUURVERANDERINGEN
DER INDUSTRIE

IN DE

VEREENIGDE STATEN VAN AMERIKA

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van
doctor in de rechtsgeleerdheid
aan de rijksuniversiteit te utrecht

op gezag van den rector magnificus
dr. l. s. ornstein, hoogleeraar in de
faculteit der wis- en natuurkunde,
volgens het besluit van den senaat
der universiteit tegen de bedenkingen
van de faculteit der rechtsgeleerd-
heid te verdedigen op donderdag.
10 december des namiddags te 3 uur

DOOR

Mr. PIETER LIEFTINCK

GEBOHEN TE MUIDEN

BI.I J. n. WOLTEIIS\' UITGKVHHS-MAATSCHAPI\'M N.V.
GRONINGEN - DEN HAAG - BATAVIA - 1931

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 10-

■ i .}■■
\'
; a -. I î r\' /

• yr:

m

-ocr page 11-

AAN BE NAGEDACHTENIS VAN MIJNEN VADER

-ocr page 12-

v-r

■■ ■

■ V. ;■

■ - \'

■ir- ■

tv:

; V\'

i

.■irr/

■ \'.-\'li-

m

% .-.l.

.. : vnbsp;■■■

tl

-ocr page 13-

VOORWOORD.

Dit geschrift is voortgekomen uit een studiereis naar Ame-
rika, welke de
Rockefeller Foundation mij vergunde als
„fellowquot; te maken, gedurende het voorlaatste academiejaar. Een
gedeelte van den inhoud werd reeds opgenomen in
De Economist
van Februari, Maart en April 1931 onder den titel: „Eenige
gegevens omtrent de ontwikkeling van de industriëele struktuur
in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika na 1900quot;, terwijl
enkele indrukken, die van dezelfde reis werden meegebracht,
liet thema vormden van een bijdrage in
Economische Opstellen
aangeboden aan Prof. Dr. C. A. Verrijn Stuart,
het gedenkboek,
dat ter eere van mijn leermeester kort daarop verscheen.

Het rustig bestudeeren van een onderwerp als het onder-
havige in de Vereenigde Staten zelf, waar de ontwikkeling van
het bedrijfsleven niet alleen verder is voortgeschreden dan in
eenig cultimrland ter wereld, maar waar haar verschijnings-
vormen tevens hun stempel het diepst hebben gedrukt op het
maatschappelijk en cultureele leven in liet algemeen, is onge-
twijfeld een onschatbaar voorrecht en zal voor mij nog langen
tijd een bron van groote voldoening blijven. Daarvoor de
Stichting dank te zeggen — en haren adviseur Prof. Dr. J.
IluiziNGA —, die mi.j deze zeldzame gelegenheid schonk, is mij
een eerste behoefte.

Meerdere omstandigheden maken juist een onderzoek naar
de moderne struktuurveranderingen der industrie, in de
Vereenigde Staten, tot een bijzondere vreugde. Allereerst de
voortreffelijke wijze, waarop de bedrijfs- en produktie-statistiek
aldaar is georganiseerd, hetgeen een hechte basis geeft om op
voort te werken. Verder de rijkdom van gegevens omtrent de
industriëele dynamiek, die zich ter plaatse verzamelen laat uit
officiëele en particuliere documenten. En ten slotte de groote
waardeering van de leidende figuren uit het bedrijfsleven voor

-ocr page 14-

vm

den „research workerquot;, hetgeen zich uit in het verleenen van
een ruime gelegenheid, om zich door eigen aanschouwing een
aanvullend oordeel te vormen en in groote gastvrijheid. Aan al
diegenen, die mij op Amerikaanschen bodem medewerking ver-
leenden bij het opsporen van feiten, betuig ik thans opnieuw
mijn blyvende erkentelijkheid.

Wanneer het mij eenigszins is mogen gelukken de uit de
nieuwe wereld meegebrachte kennis in dit proefschrift weten-
schappelijk te verwerken en theoretisch te verdiepen, dank ik
dat in de eerste plaats aan
U, Hooggeleerde Verrijn Stuart,
zeer gewaardeerde promotor, die aan mijn academische vor-
ming, vanaf mijn eerste studiejaren, zoo veel hebt bijgedragen
en mij door Uw voorbeeld en warme belangstelling steeds
geprikkeld hebt tot voortgezette beoefening van den tak van
wetenschap, dien gij aan de Utrechtsche Universiteit zoo waardig
vertegenwoordigt. Wel het meest ben ik U dank verschuldigd
voor Uw steun bij de voltooiing van het voor U liggend boek
en voor de opleiding tot zelfstandigheid, welke Uw toezicht
omvatte. Moge Uw groote werkkracht nog langen tijd behou-
den blijven voor de vaderlandsche economie!

Levendig is bij mij het besef, dat het juridisch onderricht,
hetwelk ik van U, Hooggeleerde
Naber, Siccama, Suijling,
Lohman, Star Busmann
enquot; Verzijl — alsmede van den
betreurden Hoogleeraar
Simons —, in eerdere jaren mocht
ontvangen, van voortdurende en direkte beteekenis was voor
mijn wetenschappelijk inzicht in de vele praktische vragen
van organisatie en verkeer, die ik bij mijn verdere studies tegen
ben gekomen. Dat ik mij tot Uw leerlingen rekenen mag, be-
schouw ik als een bezit voor het leven.

Wanneer ik ook U, Hooggeleerde F. de Vries, hier mi.jn
dank betuig, is het om U te verzekeren, dat Uw belangstelling
in mijn werk een diepen weerklank bij mij vond en dat de
gesprekken, die ik met U voeren mocht, mede van bepalenden
invloed waren op mijn studierichting.

Tenslotte mijn volle erkentelijkheid aan den Bibliothecaris
van de Nederlandsche Handels-Hoogeschool en zijn Assistenten
voor de ruime medewerking, die zij mij verleenden bij het afron-
den van mijn literatuur-overzicht, tijdens mijn Eotterdamscli
verblijf.

-ocr page 15-

INHOUD.

blz.

Inleiding .nbsp;... 1

EERSTE AFDEELING.

de veranderende struktuur der bedrijven.

Hoofdstuk I.

De struktuur der bedrijven en de algemeene bedrijfs-
statistiek.................11

Hoofdstuk H.

Eenige faktoren welke op de struktuur der bedrijven
van invloed zijn . .............31

Hoofdstuk HT.

De struktuur der bedrijven in bijzondere industrieën . 70

TWEEDE AFDEELING.

de toenemende samengesteldheid der ondernemingen.

Hoofdstuk IV.

De samengestelde onderneming en haar frequentie. . 115
Hoofdstuk V.

Eenige faktoren, welke op de samengesteldheid der
ondernemingen van invloed zijn........143

Hoofdstuk VI.

De automobiel-industrie...........180

Hoofdstuk VII.

De vliegtuig-industrie ............203

-ocr page 16-

Hoofdstuk VIII.

De electrische apparaten-industrie........217

Hoofdstuk IX.

De ijzer- en staal-industrie..........241

Hoofdstuk X.

De petroleum-industrie............277

Hoofdstuk XI.

De brood-bakkerij industrie.............

Eenige Slotbeschouwingen.

De invloed der struktuurveranderingen......346

-ocr page 17-

INLEIDING.

Onder de lioofdstukken uit de leer der maatsehappelyke
voortbrenging, welke in onze vaderlandsche, economische litera-
tuur nog weinige, tot in bijzonderheden afdalende besprekingen
hebben gevonden, behoort het vraagstuk van de industriëele
organisatie, van de moderne ontwikkeling der industriëele
struktuur. Sleclits voor één onderdeel daarvan werd een uitzon-
dering gemaakt, n.1. voor het vraagstuk der ondernemings-
coml)maües, inzonderheid voor trusts en kartels, d. z. de
monopolistische of quasi-monopolistische organisatievormen,
die als zoodanig reeds vroeg (en bly vend) belangstelling trokken
wegens hun ingrijpende beteekenis voor het produktieproces
en voor het ruilverkeer.

Ditzelfde verschijnsel trof men ook in andere landen aan,
met name in de Vereenigde Staten, waar het trust-vraagstuk
angen tijd zoo overheerschend politiek en wetenschap in
eslag heeft genomen, dat aan de niet-monopolistische organi-
satievormen nauwelijks aandacht werd besteed. Laatstelijk is
hier evenwel verandering in gekomen. Naarmate bü voort-
gaande ontwikkeling en mede onder de werking der anti-trust-
wetten, het monopolievraagstuk aan beteekenis verloor, werd
met alleen het oog geopend voor de vele tot nog toe veronacht-
zaamde organisatievormen, maar begon men tevens in te zien,
loe onjuist het geweest was om een scherpe scheidslijn te
willen trekken tusschen produktie op groote schaal en monopo-
listische combinaties. Eenerzijds toch viel onder het eerste

trliJ^^\'nbsp;Trusts en kartels, 1903; dezelfde, Toezicht op

ov^nbsp;^^nbsp;Eenige opmerkingen

advi wettelyke regeling der ondememingscombinaties, 1928; Prae-
Ver Vnbsp;beteokünls van trusts en kartels voor de volkswelvaart,

V. Staath.h.k. en Statist., 1928

-ocr page 18-

begrip zulk een veelheid van vormen, dat het onmogelijk dienst
kon doen om hen alle te omvatten, anderzyds ontleende het
laatste begrip zijn inhoud aan een karaktertrek, die slechts
tüdelyk bleek te zijn en bovendien niet voorbehouden aan enkele
bijzondere vormen, doch praktisch op elke organisatie zijn
stempel drukken kon. Voor een struktureele onderscheiding
deugden de begrippen evenmin, als voor eene, die bedoelde de
tegenstelling uit te drukken tusschen het al of niet bezitten
van monopolistische macht. Bovendien, waar lag tegenwoordig
de grens tusschen vrije mededinging en monopolie? Waren niet
beide tot constructies geworden, die slechts in zeer betrekkelijken
zin op de werkelijkheid pasten en waren niet juist de tusschen-
vormen van het meeste belang?

Vandaar een groeiende belangstelling voor de moderne
bedrijfs- en ondernemingsvormen als zoodanig beschouwd en
een zoeken naar nieuwe onderscheidingen, met opgeving van
het eenzijdig gezichtspunt, van waaruit de trustliteratuur dit
onderwerp had bezien.

Doch er is nog een andere reden, waarom het accent wordt
verlegd naar de niet-monopolistische vormen. Meer en meer
wint de meening veld, dat het streven naar beperking van de
produktievrijheid en van den vrijen ruil door aaneensluiting
en samenwerking tusschen ondernemers, ten nauwste samen-
hangt met de veranderde struktuur der bedrijven en met de
gebreken van de automatische regeling der produktie onder den
invloed der prijzen, en geenszins noodzakelijk in verband be-
hoeft te staan met een verlangen naar monopolistische macht.

Ten onzent is hierop met nadruk gewezen o.a. door Prof. Mr.
F. de Vries, die de stelling verdedigd heeft, dat „in het moderne
industriëele en münbouwbedrijf een tendenz tot voortdurende
vergrooting waar te nemen is, samenhangende vooral met de
groote beteekenis welke het vaste kapitaal en dus de konstante
kosten verkregenquot;. Tegenover dezen expansiedrang der industrie
staat tegenwoordig, in tegenstelling tot vroeger, geen evenredig
zich uitbreidende markt. Zoo ontstaat er langzamerhand „een
divergentie tusschen het streven naar uitbreiding, het streven

1) Vgl. o.a. M. W. Watkins, Trustification and Economic Theory, The
Am. Ec. Review, Suppl. XXI, March 1931. In gelyken zin
J. Dobretsberger,
Konkurrenz und Monopol in der gegenwärtigen Wirtschaft, 1929.

-ocr page 19-

naar een optimale bedrijfsgrootte, en bet opnemingsvermogen
van de marktquot;. „Tevens blijkt ook, dat de automatische rem
welke de prijsvorming op de markt overigens aan een scheef-
getrokken produktie aanlegt, bij de omstandigheden, waaronder
cle moderne grootindustrie werkt, in belangrijke mate in haar
werking wordt belemmerdquot;. Wegens de bedenkelijke vormen,
die de concurrentie in bedrijfstakken met veel vast kapitaal en
een weinig elastische vraag telkens opnieuw aanneemt, „werden
e geesten langzamerhand rijp voor de gedachte om door
samenwerking tot regeling van het marktverkeer en de onder-
inge concurrentie te komen ten einde een betere aanpassing
yan het aanbod aan de vraag te bereikenquot;. Hiermede zou zeer
in het kort de drijfkracht geschetst zijn, „welke in laatste
instantie als de belangrijkste oorzaak van het tot stand komen
van tal van kartels en trusts is te beschouwenquot;.

Ook E. Schmalenbach heeft overeenkomstige gedachten ont-
wikkeld, zij het met veel minder voorbehoud.^) Volgens hem
»zwingt die zunehmende Mechanisierung und Automatisiering
die Betriebe in eine Erzeugungsfähigkeit hinein, der die Nach-
trage nicht folgen kann, also in eine Ueberkapazität, deren
verderblichen Folgen die Betriebe nur dadurch entgehen können,
dasz sie sich zu Kartellen und Trusts zusammensclilieszen, deren
Aufgabe es ist, die Produktion gewaltsam unter die Kapazität
zu drückenquot;.

Een vraag, die hiermede onmiddellijk iVerband houdt is
oeze, welke beteekenis aan de geschetste tendenz moet worden
toepkend voor de ontwikkeling naar de toekomstige organi-
satie der industriëele voortbrenging. Is liet geoorloofd haar
in het algemeene te trekken en er de slotsom aan te ver-
binden, dat, waar dank zij de voortgaande mechanisatie de
plaats van het vast kapitaal wel steeds meer op den voorgrond
zal treden en het zicli moeilijk denken laat, dat de elasticiteit
van de vraag voor de Produkten der moderne industrie, ook
waar deze thans nog groot is, niet aan grenzen gebonden zou
zyn, de ontwikkeling „dusquot; gaat in de richting van een „gebon-

Prof. Mr. F. de Vries, t.a.p. bl, 5, 6 en 7.
loS ^^ ^^ ..Wiener Tagung der deutschen Betriebswirtschaftlerquot;, 31 Mei,

Gec. bij A. Lansburgh, in Die Bank, bl. 456.

-ocr page 20-

dfenquot; huishouding, althans van eene, waarin de produktie-
vrijheid veel meer dan thans aan banden wordt gelegd en
ruilverkeer en mededinging, thans nog de grondslagen van onze
produktie-organisatie, als zoodanig worden prijsgegeven?

Door den eerst genoemden auteur werd een zoo ver gaande
conclusie uitdrukkelijk verworpen. Naar zijn meening zou de
ontwikkeling veel meer gaan in richting „van de vervanging
van een ongeordenden en niet ten volle aan zijn doel beant-
woordenden vorm van mededinging door een beter geïnfor-
meerde en meer geregelde mededinging, gelijk dit door de
gewyzigde omstandigheden van produktie en afzet wordt
geëischtquot;. En.hij wees daarbij op het zoo belangrijk verschijn-
sel van de toeneming van nieuwe combinatievormen, zooals
„Trade Associationsquot;, „open-price associationsquot; en, als „eenigs-
zins verwante tendenzquot;, op de ontwikkeling van concerns,
waardoor een monopoliepositie niet wordt nagestreefd.

Hiermede is dus reeds stelling genomen, — zij het niet voor
de eerste maal, doch wel concreter dan vroeger —, tegen de een-
zijdige, „monopolistischequot; zienswijze, erkend hoe voorbarig het
is in betrekkelijk zeldzame vormen, hoe groot hun beteekenis
thans ook zij, het prototype te willen zien van de toekomstige
produktie-eenheid en tendenzen, die slechts werken in bepaalde
bedrijfstakken als richtinggevend te bescliouwen voor de
evolutie naar de toekomstige economische orde, aangetoond,
tenslotte, hoe de leiders der produktie onder zich wijzigende
omstandigheden telkens nieuwe oplossingen vinden om hun
belangen en die hunner ondernemingen te dienen.

Nochtans bleven op dit gebied tal van vragen onvoldoende
beantwoord. In hoeverre noopt mechanisatie tot voortdurende
vergrooting der bedrijfseenheden? Onder welke omstandigheden
is er de meeste kans, dat er een toenemende divergentie ontstaat
tusschen het streven naar een optimale bedrijfsgrootte en het
opnemingsvermogen van de markt? Waar vervult het prijs-
mechanisme zijn funktie steeds gebrekkiger? Waarom lijdt de
rentabiliteit van. het vast kapitaal in de massa-produktie-
industrieën onder een voortdurende over-capaciteit, die kunst-
matig in stand wordt gehouden? Welke zijn de meest gewenschte
oplossingen om een betere aanpassing te bereiken tusschen de

1) Prof. Mr. F. de Vries, t.a.p. bl. 19.

-ocr page 21-

vraag en liet aanbod? Tot nog toe werden slechts enkele groote
l«nen („hoofdtendenzenquot;) getrokken, die stellig voor nadere
aanvulling en precieseering vatbaar zyn. Het is juist de pak-
kende beknoptheid der uiteenzettingen, die prikkelt tot verder
onderzoek.

Met enkele van de gestelde vragen houdt de navolgende studie
zich bezig. Als voorwerp van onderzoek kozen wij hiertoe de
industrie in de Vereenigde Staten. Deze keus rechtvaardigt o.i.
zwh zelve. In geen land heeft de integratie van het bedrijfsleven
zich voorshands tot zulke groote afmetingen ontwikkeld, als in
dit machtig produktiegebied, zoo rijk aan grondstoffen, kapitaal
en ondernemingsgeest, waar de werking der economische krach-
en, dank zij de afwezigheid van belemmerende politiek-histo-
rische grenzen, over wijder speelruimte beschikt dan in eenig
cultuurland ter wereld.^) Weliswaar heeft de anti-trustwet-
geving het monopolie-streven gebreideld, dat daar eens zoo
sterk op den voorgrond trad, maar dit feit heeft er juist toe
ijgedragen, dat de economische ontwikkeling niet in verstar-
ring geraakte en is veel meer een uitdaging geweest aan de
vindingrijkheid der organisatoren om, met behoud van het i
beginsel der vrije mededinging, te streven naar de meest doel- |
matige produktiewijzen en organisatievormen. Voor ons doel
kan dit niet anders dan een gunstige omstandigheid zijn. Ons
IS het immers vooral te doen om de struktuur te leeren kennen
van de moderne industrie, een verklaring te vinden voor hare
organisatie en de krachten op te sporen, die haar ontwikkeling
richten. Het monopolievraagstuk als zoodanig, — dat trouwens
in de trust-literatuur rijkelijk is besproken —, kan zoodoende
buiten beschouwing blijven en onze aandacht kan zich concen-
treeren op struktuurverschijnselen, d.z. vraagstukken van orga-
nisatie en niet van marktbeïnvloeding. -)

Maken wij ons dus los van het monopolistisch gezichtspunt
en van de onderscheidingen, die daarmee samenhangen en

Vgl. Prof. Dr. C. A. Verrijn Stuart, Hoofdtrekken van de leer der
maatschappelyke voortbrenging, 1931, bl. 190.

Wy zeggen „concentreerenquot;, d.w.z., dat de nadruk vallen zal op de
organisatievonnen. Voor zoover deze evenwel, ook nog in de Ver. Staten,
oor monopolistische oogmerken worden beïnvloed, zullen wy natuurlyk
quot;let nalaten daarop toch te wijzen.

-ocr page 22-

overzien wij de moderne industrie, in de eerste plaats lettend
op hare organisatie, dan valt in het oog, dat haar struktuur
overeenkomst vertoont met een bouwwerk van drie verdiepingen

1.nbsp;Fundamenteel en de basis vormend voor den gansehen
bovenbouw zijn de industriëele bedrijven of inrichtingen van
nijverheid (werkplaatsen, fabrieken). Een industrieel bedrijf is
de technische organisatie van produktiefaktoren (grond, kapi-
taal en arbeid), gericht op de voortbrenging van zekere
goederen. Het is dus in de eerste plaats een technische eenheid,
een eenheid van produktie. Neemt deze organisatie zelfstandig
deel aan het economisch verkeer, dan is het tevens een onder-
neming, of wellicht beter: voorwerp van onderneming.

2.nbsp;De tweede verdieping wordt ingenomen door, wat wij
noemen zullen, samengestelde ondernemingen, d.z. ondernemin-
gen, waarin meerdere bedrijven zijn samengevat tot een
hoogere organisatie onder centraal beheer. De samengestelde
onderneming (evenals trouwens de enkelvoudige, die samenvalt
met een enkel bedrijf) is een commerciëel-organisatorische
eenheid, een eenheid van exploitatie en beheer. Hoewel samen-
gesteld uit meerdere technische eenheden, neemt zij als één
geheel deel aan het economisch verkeer. Dit belet echter niet
dat tal van funkties, ook andere dan de zuiver technische!
gedecentraliseerd kunnen worden uitgeoefend. Doch dan heeft
men te doen met delegatie van bevoegdheden, die in wezen
toebehooren aan de centrale leiding, die het een en ondeelbaar
belang vertegenwoordigt van de geheele bedrijfsgroep. - Hier-
onder vallen de ondernemingen met filiaalbedrijven, de inte-
graties en de fusies, w.o. de latere trusts (losgedacht van liaar
monopolistisch karakter).

3.nbsp;Op de derde verdieping treft men een veelheid van onder-
nemingscombinaties aan van minder tastbare constructie, waar-
van het wezenskenmerk is, dat zij de economische zelfstandig-
heid der ondernemingen intact laten, terwijl het bindend
element van verschillenden aard kan zijn. — Hiertoe behooren
o.a. oudere „trustsquot;, de zuivere „holding companiesquot;, de finan-
ciëele groepen, de belangengemeenschappen, de kartels en der-
gelijke coalities, waarvan het bindend element bestaat in eigen-
dom of zeggenschap of contractueele betrekkingen.

De waarde van dit getrapte schema, dat van de gebruikelijke

-ocr page 23-

onderscheidingen, die meestal steunen hetzij op verschillende

wijzen van ontstaan, hetzij op juridische vormverschillen, hetz«

op het al of niet bestaan van monopolistische trekken tamelijk

Sterk afwij^kt, doch waaromtrent in de nieuwste Amerikaansche

literatuur aanwijzingen zijn te vinden, ligt naar onze meening
hierin:

a. dat het met één blik de lijnen laat zien, waardoor de
struktuur der moderne industrie is geteekend en als het ware
het hierarchisch verband in haar construktie aangeeft;

at het in zich draagt de onderscheiding tusschen de drie
voornaamste funkties, die bij de leiding der produktie worden
vu ti, n.1. de technische bedrijfsleiding, het commerciëel-
organisatorisch ondernemingsbeheer en de financiëele zeggen-
lap, waaraan tevens het dragen van risico is verbonden—,
aie toekomt aan het kapitaal;

c. dat het de werkingssfeer van drie (vijf) moderne ten-
denzen scherp onderkennen doet, n.1. de tendenz tot produktie
op groote schaal (die gekruist wordt door een desintegratie-
tendenz); de tendenz tot exploitatie op groote schaal, die alge-
meen gesproken vrij konstant blijft werken; en de tendenz tot
concentratie van financiëele macht (die eveneens wordt gekruist
door een tegengestelde tendenz tot diffusie van kapitaal), —
tendenzen, welke ten deele uit verschillende oorzaken moeten
worden verklaard, van zeer verschillende intensiteit zijn en
verschillende gevolgen hebben;

d- dat het althans twee gebieden afbakent (de onderste twee),
die zich statistisch laten bewerken;

e. dat het een sleutel geeft, waarmede men zonder al te veel
moeite de bestaande, dikwerf zeer samengestelde organisatie-
vormen naar hun wezen kan toetsen.

Voor dit laatste is echter noodig, dat men, met name bij de ,
hoogere vormen, door den juridischen mantel heen ziet, waarin j
«e organisaties zich hebben gehuld en doordringt tot \'de interne ;
^^nktieverdeeling, waarop het vanuit \'het gezichtspunt der
economische organisatie in de eerste plaats aankomt. „Evenals
i^het staatsrechtquot;, merkt
Robertson op, „kan men in de

Al deze kenmerken zyn van beteekenis, doch raken de economische

lt;fi\'ganisatie niet.

Vgl. o.a. W. L. Thorp, The Integration of Industrial Operation, 1924.

-ocr page 24-

industrie de uitwendige vormen van een instituut nauwkeurig
bestudeeren zonder nochtans veel wijzer te worden aangaande
zijn innerlijke natuur, aangaande de processen volgens welke de
besluiten worden gevormd en de handen, waarin de macht in
werkelijkheid berust. Een industriëel etiket zooals „naamlooze
vennootschapquot;, om het meest voorkomende voorbeeld te nemen,
kan in verschillende gevallen iets geheel verschillends betee-
kenenquot;. Zoo zal men ook bij het onderscheiden tusschen
ondernemingsvormen van de tweede of de derde verdieping
steeds deze vraag moeten stellen: is de zelfstandigheid der
samenstellende deelen in beginsel opgeheven en berust de
beheersbevoegdheid bij een centraal orgaan, of bleef de zelf-
standigheid der deelen gehandhaafd en heeft men slechts
enkele min of meer bijkomstige funkties— (b.v. de administratie
van credieten, het sluiten van „collectieve contractenquot; het
uitoefenen van „researchquot; e.d.) — gemeenschappelijk gemaakt.
Vooral bij „holding companiesquot; doet deze vraag zicli voor.

Wij zullen ons hier verder niet begeven in scherpe begrips-
bepalingen en nauwkeurige klassificaties. Het komt ons voor,
dat men daaraan licht te groote waarde hecht. De werkelijkheid
biedt zulk een verscheidenheid van organisatievormen, dat
slechts een voortgezette casuïstiek volledigheid zou kunnen
benaderen. De systematiek blijve liulpmiddel om het materiaal
te ordenen! Aan de gemaakte onderscheidingen hebben wij
daartoe voorloopig voldoende. Dit is te meer het geval,
waar wij deze studie hoofdzakelijk beperken zullen tot de beide

1) D. H. Robertson, The Control of Industry, 1923, bl. 5.

Het kan niet worden ontkend, dat er toch gevallen overblijven, waarin
het trekken van een scherpe scheidingslijn praktisch onmogelijk is. Dit
geldt vooral voor de semi-permanente combinaties, de concerns en de
Engelsche trusts, waarby aan de aangesloten ondernemingen zekere zeg-
genschap in de leiding voorbehouden blyft (Vgl. Prof. Dr. C.
A. Verrijn
Stuart,
Hoofdtrekken, bl. 200), en van een volledige uitschakeling der
concurrentie niet gesproken kan worden. (Vgl, Prof. Mr,
F. dc Vries,
ta.p. bl. 22). Intusschen schynt het spraakgebruik aan quot;den term „concernquot;
een wyder beteekenis toe te kennen en meer en meer daaronder te vatten
elke groote, samengestelde onderneming, ook b.v. wanneer zy langs den
weg van filiaalvorming is tot stand gekomen, (Men denke aan het Ford-
„concernquot;, het Philips-„concernquot;, enz.). Wy achten het niet bezwaarlyk
dit spraakgebruik te volgen, daar de tei-minologie erdoor vereenvoudigd
wordt.

-ocr page 25-

eerst genoemde verdiepingen van liet gebouw der industriëele
voortbrenging. De lioogere vormen van concentratie toch
leenen zich moeilijk tot streng wetenschappelijk onderzoek,
zonder uitgebreide enquête-bevoegdheden, die zelfs aan offi-
ciëele lichamen slechts sporadisch worden verleend, laat staan
binnen het bereik zouden vallen van den particulieren onder-
zoeker. Voor zoover wij op het meer begrensde gebied der lagere
organisatievormen nadere begripsbepaling behoeven, zal zij
ter plaatse worden gemaakt.

Hebben wy in het bovenstaande ons onderwerp in groote
trekken afgebakend, — tevens werd daarmede de grondslag
gelegd voor de indeeling der stof. Deze is nu immers logisch
te splitsen in twee hoofdgedeelten, n.1.

1- de veranderende struktuur der bedrijven;

de groeiende samengesteldheid der ondernemingen.

Beide verschijnselen, die zeer nauw met elkaar verband
bouden, zullen achtereenvolgens: eerst statistisch worden onder-
zocht; daarna zullen de bijzondere omstandigheden worden
bestudeerd, die op den aard en den omvang der bedrijfs- en
ondernemingsvormen van invloed zijn (geweest); en verder
zullen do gegeven beschouwingen aan de struktuurontwikkeliug
van vertegenwoordigende industrieën worden getoetst, waarbij
op verschillende, bijzondere vragen nog iets dieper zal worden
ingegaan.

Tot slot zal een korte bespreking worden gewijd aan de
beteekenis der bestudeerde verschijnselen voor de voortbrenging
en voor de funktioneele verdeeling.

-ocr page 26-
-ocr page 27-

EERSTE AFDEELING.

rgt;E VERANDERENDE STRUKTUUR DER BEDRIJVEN.

HOOFDSTUK I.

DE STRUKTUUR DER REDRIJVEN EN DE ALGEMEENE
- BEDRIJFSSTATISTIEK.

Jironnen.

Het grondmaterinal betreffende de ontwikkeling der Aincri-
liaanselie industrie verschaffen de publikaties van het Bureau
of the Census van het Department of Commerce, te Washington.
De door dit Bureau samengestelde statistieken zijn op voor-
treffelijke wijze bewerkt in een tweetal nionographieën: The
Integration of Industrial Operation, door Dr.
W. L. Thorp en
The Growth of Manufactures 1899—1923, door Dr.
E. E. Bay
en Dr. Tt^. Thomas; verder in een bijdrage van ecrstgenoemden
schrijver in Recent Economie Changes (1929), onder den titel:
The Changing Structure of Industry; en ten slotte in een on-
langs verschenen uitgave van de National Industrial Con-
ference Board, getiteld: Mergers in Industry. Het zijn in de
eerste plaats deze bronnen, aangevuld met vele Census rap-
I\'orten, waaruit wij zullen jiutten.

Jicgripsbcpaling, maatstaven en aard van het materiaal.

Stellen wij allereerst vast welke begripsbepaling aan de
Anierikaansche bedrijfsstatistiek ten grondslag is gelegd. Als
bedrijfseenheid heeft hot Census Bureau gekozen de plaatselijk
gevestigde nijverheidsinrichting („industrial establishmentquot;),
netgeen in den regel samenvalt met één enkele fabriek of werk-
plaats. Heeft men te doen met eenigszins verspreide technische

-ocr page 28-

eenheden, dan is voor de kwalifikatie als „establishmentquot; be-
slisend: ligging binnen dezelfde gemeente en het hebben van één
boekhouding. Sedert 1904 wordt de statistiek beperkt tot fabrie-
ken in eigenlijken zin, met uitsluiting van de z.g. „neighbor-
hood, household, and handtradesquot;

Als kenmerk van het fabriekssysteem aanvaardde men: voort-
brenging voor de algemeene markt, welke regel men echter
niet toepaste op groote bedrijven, die op bestelling werken.
Om in de Census te worden opgenomen was tot en met 1919
een jaarlijksche produktie vereischt ter waarde van ten minste
500 dollars; sinds 1921 is deze grens tot 5000 dollars verhoogd.

Voor het meten der bedrijfsgrootte zijn drie maatstaven be-
schikbaar.

1.nbsp;Het gemiddeld aantal arbeiders (loontrekkenden) in het
bedrijf te werk gesteld. Voor de jaren 1899 en 1904 berekende
men dit gemiddelde door de som der maandelijksche gemiddel-
den te deelen door 12. Bij latere Census nam men het feitelijk
aantal te werk gestelden op den löden van elke maand als
grondslag voor het jaargemiddelde. De beperkte waarde van
dezen maatstaf, in verband met de onderscheiding tusschen
loon-intensieve en kapitaal-intensieve bedrijven, is voldoende
bekend. Vooral in een tijdvak, waarin de mechanisatie snel
voortgang heeft gemaakt, weerspiegelt het arbeidersgetal de
uitbreiding van de bedrijfscapaciteit slechts zeer
gebrekkig 2).

2.nbsp;De omvang der voortbrenging, in waarde uitgedrukt. De
cijfers hieromtrent worden door de Census opgenomen bij ver-
schillend prijspeil, maar zijn in de meeste bewerkingen, met
behulp van indexcijfers, omgerekend op de basis van 1914,
waardoor een vergelijkbare statistiek van de produktiviteit

1) De betrekkelijke beteekenis, die deze uitgesloten groep nog had aan
het eind van de vorige eeuw blyke uit het volgende. Toen de laatst
gehouden Census (van 1899) met de nieuwe schaal in overeenstemming
werd gebracht (wat men deed om een vergelyking mogelyk te maken),
moesten 305.048 van de 512.191 bestaande nyverheidsinrichtingen uit de
statistieken worden geschrapt. Zy vertegenwoordigden echter niet meer
dan 11.2 % der loontrekkenden, 12.2 % van de waarde der produkten en
ongeveer 10 % van de geïnstalleerde paardekracht.

*) Over de gebreken van deze en de volgende methoden, zie £7 E, Dciy
The Growth of Manufactures, Chap. II: The serviceable means of
measurement.

-ocr page 29-

werd verkregen. In de tabellen, die wij overnemen is, beliondens
vermelding van liet tegendeel, gebruik gemaakt van de quot;Index
of Physieal Productionquot; van
Bay, wat een redelijke correctie
waarborgt. Al zijn de prijsinvloeden zoodoende uitgeschakeld,
toch blijft de moeilijkheid bestaan, dat waardecijfers geen
rechtstreeksche uitdrukking behoeven te zijn van een grooten of
kleinen bedrijfsomvang. Voor een vergelyking van de bedrijfs-
grootte in verschillende industrieën zijn zij daarom waardeloos,
maar neemt men de industrie als geheel, dan houden zij toch
wel gelijken tred met de uitbreiding van de capaciteit (aan-
genomen althans dat de bedrijfscoëfficient gelijk blijft).

3. De krachtinstallaties, aangeslagen naar liet aantal paar-
dekrachten, dat zij kunnen leveren. De Census gegevens hebben
uitsluitend betrekking op „primaire krachtquot;, hetgeen omvat
kracht ter plaatse opgewekt en kracht, die wordt gehuurd of
anderszins van buiten wordt betrokken; kracht, die in het be-
drijf wordt omgezet, telt slechts één keer mee. Ook deze maat-
staf laat veel te wenschen over, ten eerste wegens do voort-
gaande vervanging van inenschelijke arbeidskracht door
motoren en macliines en in de tweede plaats door de revolutio-
neerende veranderingen in de krachtsinstallaties, die gepaard
guigen met de invoering van electrische kracht, hetgeen eigenlijk
een gesplitste aanteekening noodig maakte van de ongelijk-
soortige grootheden: electrische kracht en andere, waarmee de
Census onvoldoende rekening heeft gehouden, i)

Zijn aan elk der genoemde methoden, afzonderlijk gebruikt,
(his groote bezwaren verbonden, tezamen genomen en in onder-
ling verband beschouwd, doen de drie besproken indices den
ontwikkelingsgang vry duidelijk onderkennen. De ernstigste
verwikkelingen, die nog overblijven, worden veroorzaakt door
cyclische scliomnielingen, die zich vooral weerspiegelen in het
arbeidersaantal en in den omvang dor voortbrenging, en voorts,
^ wat zeer belangrijk is, — door de opkomst van nieuwe
industrieën, die, in groote bedrijven geconcentreerd en sterk
gemechaniseerd, een grooter uitbreiding van den totalen om-

De groote beteekenis van den laatsten faktor is aangetoond door
W. L. Tkorp in een opstel: Horsepower Statistics for Manufactures,
Journal of the American Statistical Association, Dec. 1929.

-ocr page 30-

vang der voortbrenging veroorzaken, dan blijken zou uit de
stijging van het aantal arbeiders en niet nalaten de gemid-
delden sterk te beïnvloeden. ^

Bestudeeren wij eerst de industrie als geheel; later zullen
wij aandacht wijden aan afzonderlijke bedrijfsgroepen. Een alge-
meen overzicht van de ontwikkeling in de laatste 25 jaren
vindt men in Schema I,

Schema I.

Be-

Waarde der

Paarde-

drijven

Arbeiders

voortbrenging

krachten

Census

Totaal

Gem.

Totaal

Jaar

Aan-

Totaal

Gem.

in

p. b.

in

Gem.

tal

(gem.)

p. b.

millioenen

in

dui-

p. b.

dollars

dollars

zenden

1904

144.612

5.356.071

37.04

17.215

119.045

13.488

93.3

1909

174.581

6.465.163

37.03

22.433

128.498

18.675

107.0

1914

176.468

6.887.677

39.03

23.837

135.080

22.437

126.2

1919

213.681

8.989.536

42.10

30.858

142.869

29.309

137.1

1921

195.555

6.937.688

35.48

24.330

123.773

1923

195.580

8.768.491

44.83

37.451

190.547

33.092

169.0

1925

187.390

8.384.261

44.74

39.250

209.458

35.804

191.0

1927

191.863

8.351.257

43.53

39.956

208.253

38.826

203.4

1929

206.606

8.720.232

42.27

-

Bronnen: Kolommen 1, 2, 3, 4, 5, uit Mergers in Industry, waar noodig en
mogelijk aangevuld uit Recent Economic Changes, The Changing
Structure of Industry en uit Prelimenary Reports, 1931.
Kolom 6 uit Horsepower Statistics for Manufactures, Dr.
W. L. Thorp.
Kolom 7 berekend.

Dit Schema gaat niet verder terug dan tot 1904, omdat eerst
vanaf dat Census jaar het beschikbaar materiaal als eenvormig
kan worden beschouwd. De eerste 5 kolommen althans, hebben
uitsluitend betrekking op fabrieksbedryven met een minimum
voortbrenging van 5000 dollars. Deze grens werd, zooals wij
vermeldden, pas in 1921 aanvaard, maar do cijfers van een
aantal voorafgaande Census jaren zijn, aan de hand der

1) Zie hierover W. Thomas: The Significance of the Increased Efficiency
of American Industry, in The Am. Ec. Review, Supplement, March 1928.

-ocr page 31-

officiëele gegevens, door de National Industrial Conference
Board tot dezelfde schaal herleid. Eerst zoodoende kregen de
gemiddelden vergelijkende waarde. Dit spreekt duidelijker.
Wanneer men verneemt, dat de verhooging van de grens van
500 tot 5000 dollars in 1921, de uitschakeling ten gevolge had
van niet minder dan bijna 80.000 bedrijven (het cijfer voor
1919 was n.1. 290.105) uit de Census statistiek. Dit groote aantal
kleine bedrijven, die nauwelijks op den naam fabriek aanspraak
konden maken, heeft langen tijd de gemiddelden gedrukt^).

Ten aanzien van de kracht-statistiek was het echter niet
mogelijk de cijfers op dezelfde schaal te brengen, omdat de
gegevens voor een dergelijke herleiding ontbraken. De 6de en
7de kolom zijn dan ook feitelijk niet gelijkwaardig, ofschoon
de grensverhooging in 1921 op het totaal aangeteekend kracht-
vermogen slechts een te veronachtzamen invloed had (het
Census Bureau spreekt van „only a negligible effect on the
comparability of the statisticsquot;) en dus ook het berekend gemid-
delde (quotiënt van het niet herleide krachtcijfer en het wel
herleide aantal bedrijven) er nauwelijks door wordt getroffen.

Bezien wij thans de tabellen afzonderlijk en in onderling
verband.

Aantal bedrijven.

Uit do cijfers betreffende het aantal bedrijven (eerste kolom)
blijkt allereerst een sterke stijging tusschen 1904 en 1909, ver-
volgens een zeer sterke stijging tusschen 1914 en 1919, dan een
belangrijke daling in 1921 en ten slotte nog weer een daling
in 1925, gevolgd door een vry belangrijk herstel. De eerste
stijging moet voor een groot deel worden toegeschreven aan
een verbetering van do Census techniek, vooral met betrek-
king tot de kleine bedrijven. Ook dank zü do stijging van hot
prijspeil schoof een aantal bedrijven van onderen op in het

De betrekkelijke beteekenis van deze groep, die meer dan Vs van
alle industriëele bedryven, in den zin van fabrieksbedryven — de „neigh-
borhood, household and handtradesquot; waren reeds in 1904 geschrapt —,
omvatte, was zeer gering. Zy vertegenwoordigde slechts 0.5 % der loon-
trekkenden, 0.4 % van de waarde der produkten en een nog geringer per-
centage der geïnstalleerde paardekracht. Vgl. Dr.
W. L. Thorp, Horse-
power Statistics for Manufactures, t.a.p..

-ocr page 32-

kader van de Census. De groote toevloed van bedrijven in de
oorlogsperiode brengt den snellen groei tot uitdrukking, in de
eerste plaats van de specifieke oorlogsindustrieën, die in hoofd-
zaak in groote bedrijven waren geconcentreerd en in de tweede
plaats van de automobiel-industrie, die tot de vestiging van een
groot aantal kleinere bedrijven (vooral „servicequot;-bedrijven)
aanleiding gaf. Van den meesten invloed was echter de stijging
van het prijspeil met meer dan 100 %. Terwijl het totaal aantal
bedrijven in de officiëele statistiek (basis 500 dollars) met
slechts 15.000 steeg, geeft de hier gebruikte, herleide statistiek
(basis 5000 dollars) een vermeerdering aan van niet minder
dan 37.000; dit wijst op een geweldige opschuiving over de
minimum grens. Dat de grootste schommeling in het aantal
bedrijven plaats vond aan deze grens, komt in de cijfers voor
de laagste grootte-klasse in Schema II voortreffelijk tot uiting.
Hoewel alle klassen in 1919 een vermeerdering vertoonen, nam
de laagste alleen met meer dan 30.000 toe. Wanneer het prijs-
peil na 1919 gaat dalen heeft aanvankelijk in alle klassen een
snelle terugval plaats, maar opnieuw het meest in de laagste.
Deze daling werd versterkt, doordat de Census van 1921 alle
automobiel-reparatie-inrichtingen uit de fabrieksstatistiek ver-
wijderde. En ook de oorlogsindustrieën krompen begrijpelijker-
wijze in. In 1925 werd de schaal der bedrijfsstatistiek wederom
iets beperkt, door uitschakeling van bedrijven „engaged in
roasting coffee and grinding spicesquot;, maar dat verklaart den
Schema II.

Arbeiders

Minder dan 6.
6-20 . . .
21-50 . . .
51—100. . .
101—250. . .
201-500. . .
501-1.000 . .
Meer dan 1.000

Bron: Recent Economie Changes, The Changing Structure of Industry, aan-
gevuld met de laagste klasse door berekening.

Aantal bedrijven

1914

1919

1921

1923

74.996

105.348

98.505

86.808

53.954

54.317

53.771

54.609

22.879

25.176

23.898

25.212

11.070

12.370

11.047

12.346

8.465

10.054

8.532

10.023

3.108

3.596

2.916

3.835

1.348

1.749

1.241

1.784

648

1.021

645

963

-ocr page 33-

opmerkelijken teruggang van het aantal bedrijven in dit jaar
nog niet. De verklaring ligt in het doorbreken van de na-
oorlogsche coneentratie-tendenz, die den natuurlijken aanwas
van bedrijven overcompenseerde.

Duidelijk blijkt dit uit het volgend Schema III, dat aantoont,
hoe in de korte periode 1923—1925 meer dan 9000 bedrijven uit
de laagste twee grootte-klassen (onder 100.000 dollars) zijn
verdwenen en hoe de hoogere klassen met ruim 1000 bedrijven
toegenomen zyn.

Schema III.

Aantal bedrijven

Waarde der voortbrenging

1923

1925

$ 5.000-$ 20.000. . .

61.881

55.87G

20.000— 100.000. .

72.139

f)8.95I

100.000— 500.000.

41.818

42.209

500.000-1.000.000. . .

9.494

9.771

Meer dan ^ 1.000.000 ..........

10.248

10.583

Bron: Recent Economic Changes, The Changing Structure of Industry.

De hernieuwde stijging van het bedrijven-totaal in 1927
komt voornamelijk op rekening van de voedingsmiddelen-groep
(waarin de koffiebranderijen en malerijen weer werden opge-
nomen), van do textiel-groep (sterke toeneming van het aantal
confectie- en lingeriefabrieken) en van drukkerij- en uitgevers-
bedrijven, voor het meerendeel gelegen aan de minimumgrens.
Maar daarnaast is er plaats voor de gedachte aan
ccn opkomende
dcsintegratic-tcndem,
met name ook in de metaal-industrie
(metaalbewerking en machinefabrieken), waarvoor wij drie
verklaringen geven: 1. een tendenz tot geografische versprei-
ding der nijverheidsinrichtingen, om een nauwer aansluiting te
zoeken bij het marktgebied; zy staat in verband mot do nieuwe
praktijk tot koopen van-de-hand-in-dcn-mond en in het algemeen
niet de hooger eischen aan ,servicequot; gesteld in den inter-indus-
tnëelen concurrentie-strijd; 2. do snelle vermeerdering van
bet aantal „assemblyquot;-, d.i. montage-bedrijven, oni hoogo ver-
voerkosten te ontgaan; zij staat in verband met i)ogingen tot
bet verwezenlijken van de voordeden van massa-produktie,

2

-ocr page 34-

zonder de nadeelen, aan massale distributie verbonden; sterk
doorgevoerde standaardisatie is hiertoe voorwaarde; 3. de
groote verbreiding van het gebruik van eleetro-motoren, die
de industrie veel „bewegelykerquot; maken, wat betreft de plaats
van vestiging en nieuwe kansen geven aan het kleinbedrijf.

Uit latere Census gegevens, zoo schreven wij eenige maanden
geleden zal moeten blijken of deze desintegreerende krach-
ten op den duur doorslaggevend worden. Uit de voorloopige
rapporten betreffende de bedrijfstelling van 1929 zou zyn af
te leiden, dat dit inderdaad het geval is. (Zie de laatste cyfers
voor 1929 in Schema I). Toch mag men zeker niet de geheele toe-
neming van het bedrijven-totaal met de genoemde tendenz in
verband brengen. In de eerste plaats neemt de telling voort-
durend nog in nauwkeurigheid toe en worden steeds minder
kleine bedrijven over het hoofd gezien. In de tweede plaats was
de conjunctuur zeer gunstig voor nieuwe vestigingen. Wellicht
was in de derde plaats ook de desintegratie van invloed.

Aantal arbeiders per bedrijf.

Uit de cijfers betreffende het gemiddeld aantal arbeiders per
bedryf te werk gesteld (Schema I, kolom 3), zou men geneigd zijn
af te leiden, dat van een sterke tendenz tot bedrijfsconcentratie,
gemeten met dezen maatstaf althans, sedert het begin dezer

ITZnbsp;kan worden. De vergelijkende cijfers zijn

37.04 m 1904, tegen 42.27 in 1929. Tusschen 1904 en 1919 loopt
het gemiddelde eerst iets terug, waarin de betrekkelijke aan-
was van kleine bedrijven zich weerspiegelt, die te danken was
aan een verbeterde Census techniek. Het tijdvak 1909-1914
geeft echter een duidelijken groei te zien van het gemiddeld
bedryf, iets wat nog gunstiger uit zou komen, wanneer het
eufer van het laatste jaar niet nadeelig was beïnvloed door een
zeer matige bedrijfsdrukte. De sprong, die nu volgt, van 39 03

^^^^ »P 42.10 in 1919 komt niet geheel op rekening van een

1) Zie over deze punten: The Annals of the American Academy of Pol
and Soc. Science, Vol. CXLIX. Part.
I, May, 1930, en over de versterking
van het klembedryf door het gebruik van electrische kracht ook
A. Marshall, Industry and Trade, 1927, bl. 789.

Economist, Febr. 1931: Eenige gegevensquot; omtrent de ontwikkeling
van de industriëele structuur in de Ver. St, van N.-A. na 1900.

-ocr page 35-

technische capaciteitsvergrooting. Wel waren in de scheeps-
bouw-, de electrische apparaten- en in de automobiel-industrie
groote, nieuwe bedrijven verrezen, en waren in de voedings-
middelen- en in de metaal-industrie, wegens de oorlogsbehoef-
ten, de bestaande bedrijven sterk uitgebreid, maar daarnaast
sprak een tijdelijke faktor mee, die hierin bestond, dat de be-
lastingscoëfficient der reeds aanwezige uitrusting in vrijwel
alle bedrijven tot het maximum was opgevoerd, zoodat het
hooger arbeiderscijfer voor een belangrijk deel te lierleiden valt
op een dichter benadering van de bereikbare capaciteit, dan
ten tijde van de voorafgaande Census. Het feit, dat het ge-
middeld aantal arbeiders in dit tijdvak sneller toenam (met
7.8 %), dan de gemiddelde waarde der produkten (met 5.8 %)
— terwijl het tegendeel regel is — schijnt dit te bevestigen.

In het cijfer van 1921 komt de diepe depressie tot uiting van
dat jaar, die met groote werkloosheid gepaard ging. Het ge-
middelde daalde dan ook van 42.10 tot 35.48 en kwam zelfs
onder liet peil van 1904. Twee jaren later heeft het bedrijfsleven
zich schitterend liersteld en staat liet gemiddelde op zijn lioogte-
Punt (44.83). Nu uit zicli ook duidelijk de concentratie-tendenz,
die zicli in do laatste twee kolommen van Schema II nauw-
keurig laat bestudeeren. IJe laagste klasse (minder dan 6 loon-
trekkenden) geeft een vermindering te zien met bijna 6700 be-
drijven; alle overige bech-üfsklassen vertoonen groei en hoe
hooger do klasse, hoe grooter de percentsgewijze vermeerdering
van het aantal bedrijven, dat tot die klasse behoort. Het aantal
bedrijven met meer dan 1000 arbeiders stijgt met bijna 50 %.
Doch de meeste verwondering baart wellicht het totaalcijfer
van de bedrijven in deze hoogste klasse.
Slechts 9(!3 bedrijven
hadden in 1923 in dc Vereenigde Staten meer dan 1000 loontrek-
henden in dienst.
Welk aandeel van do produktie zij voor zich
opeischten zullen wij later zien.

Het gemiddelde voor allo bedrijven was dus in 1923 44.83
arbeiders per bedrijf. In de cijfers van do Census-tellingen van
1925 en 1927 loopt dit gemiddelde eerst langzaam, daarna iets
sneller terug, resp. tot 44.74 in 1925 en 43.53 in 1927. Deze
«\'aling in een tijd van groeiende bedrijfsdrukto is zeer opmer-
kelijk. Verklarend licht wordt hierop geworpen door do cijfers
uit de tweede kolom van Schema I. Daaruit blijkt toch
dat

-ocr page 36-

sinds 1923 het totaal aantal loontrekkenden in de Amerikaansche
fabrieksnijverheid een dalend verloop vertoont. Tusschen 1923 en
1927 liep dit totaal terug met 4.76 %
(in vier jaar tijd met meer
dan 400,000).
Tegelijkertijd steeg de totale waarde der produkten
met ruim 7 %.
Dit kan niet anders worden verklaard, dan uit
de krachtige rationalisatie, die in het na-oorlogsche Amerika
op een nieuwe industriëele revolutie gelijkt, en gepaard ging
met een grootscheepsche vervanging van menschelyken arbeid
door mechanische kracht en van loontrekkenden door ge-
salarieerden. Als gevolg
vermeerderde het produkt per arbeider
dan ook met bijna 12
% (van 4.271 dollars in 1923 tot 4.783
dollars in 1927). Het totale krachtgebruik steeg met ruim 17 %.
De invloed van betere bedrijfsleiding is uiteraard onmeetbaar .

Uit een vergelijking van het verloop der totalen en der ge-
middelen in dit vier-jarig tijdvak volgt echter nog meer. Het
blijkt n;l., dat het gemiddelde aantal arbeiders per bedrijf
tusschen 1923 en 1927 aanmerkelijk minder daalt (met 2.9 %),
dan het totaal (met 4.76 %). Dit zou wijzen op een concentratie-
tendenz gedurende dit geheele tijdvak, wat in strijd zou zijn
met een voorafgaande conclusie, gebaseerd op het cijferverloop
in de eerste kolom. Splitst men echter de bedoelde periode in
de jaren vóór en na 1925, dan blijkt, dat tusschen 1923 en 1925
het gemiddelde veel minder daalt (met 0.2 %) dan het totaal
(met 4.38%), terwijl tusschen 1925 en 1927 het totaal veel
minder daalt (met 0.4 %) dan het gemiddelde (met 2.71 %).
Dit bevestigt, dat in de eerdere jaren de concentratie-tendenz
heeft overheerscht, terwijl in de latere jaren desintegratie-ver-
schijnselen optreden.

Dat men zeer voorzichtig moet zijn met het trekken van

1) Vergelijkt men met dit 4-jarig tijdvak van 1923—1927 het 10-jarige
van 1904—1914, dan spreken deze cijfers duidelijker. In het laatstgenoemde
decennium steeg het arbeiders-totaal met 28 %; de totale waarde der
produkten met 38 %. Anderhalf millioen arbeiders
meer waren noodig om
de waarde der produkten met 5.622 millioen dollars te doen toenemen. Het
produkt per arbeider steeg met ruim 7 % (van 3.214 dollars in 1904 tot
3.461 dollars in 1914), d.i. met 0.7 % per jaar. Tusschen 1923 en 1927
daalde het arbeiderstotaal met 4% % en steeg de totale waarde der
produkten met 7 %. Vierhonderd duizend arbeiders
minder waren noodig
om de waarde der produkten met 2.505 millioen dollars te
vermeerderen.
Het produkt per arbeider steeg met byna 12 %, d.i. met 3 % per jaar!

-ocr page 37-

stellige conclusies uit een bepaald cijferverloop gedurende een
korte periode, blijkt echter uit
het arbeiderscijfer voor 1929, dat
opnieuw een stijging vertoont
en bijna weer tot het peil terug-
keert van 1923. Hieruit zou zijn af te leiden, dat het ook
statistisch waar blijkt, dat z.g.
„technologischequot; werkloosheid
een overgangsverschijnsel
is, hetwelk op den duur zich zelf
corrigeert

Hoe belangrijk een studie van gemiddelden ook is, de geheele
waarheid leert zij ons niet. Zij moet noodzakelijk worden aan-
gevuld met een studie van grootte-klassen en in het bijzonder
van de verdeeling der loontrekkenden over deze klassen. „Er is
een wezenlijk verschil tusschen een stijging van de gemiddelde
liedrijfsgrootte, veroorzaakt door de toevoeging van enkele
arbeiders aan elk bedrijf en een stijging van het gemiddelde,
veroorzaakt door de vervanging van een aantal kleine bedrijven
door enkele zeer groote. In beide gevallen kan het gemiddelde
een gelijke stijging ondergaan, maar voor een onderzoek naar
de concentratie, is het laatste geval veel belangrijker dan het
eerstequot;.
{Thorp). Schema II, waarheen wij reeds enkele malen
verwezen, geeft een klassificatie van bedrijven in absolute ge-
tallen, naar het aantal arbeiders. Schema IV, dat minder ge-
specialiseerd is wat betreft het aantal klassen en geen absolute
getallen geeft, is echter in tweëerlei opzicht vollediger. In de
eerste plaats gaat het terug tot den toestand in 1909, en in do
tweede plaats bevat het zeer belangrijke tabellen betreffende
de percentsgewijze verdeeling der arbeiders over de klassen,
waardoor nieuw licht geworpen wordt op de relatieve beteekenis
der wemige zeer groote bedrijven. Na 1923 laat de Census ons
in dit opzicht in de steek.

Do eerste helft van het Schema IV rechtvaardigt de alge-
meene slotsom,
dal niets erop wijst, dat het indnslriëele kleinbedrijf
aan het verdwijnen sou zijn.

De teruggang in bedrijven met 50 of minder arbeiders is zelfs

dan \\ T^® samenvatting in dc Economist van Maart 1931 lieten wü
dalpr.^nbsp;achterwege, dat de werkgelegenheid nu in

zuim tn Knbsp;Wacrdcn scheen dit als een ver-

Ameriwnbsp;(Vgl. Veranderingen in de industriëele struktuur van

quot;iet de l\' f Vakbeweging, Aug./Sept. 1931, bl. 374). Vandaar dat wy,
laatste gegevens in hand, dit punt thans uitdrukkelijk vermelden.

-ocr page 38-

zeer gering. In deze klasse bleven tusschen 19Ü9 en 1923 onge-
veer % van alle bedrijven (met een verlies van slechts 1.19 %).
De klasse met 51—100 arbeiders bleef praktisch stationair. De
volgende klasse met 101—1000 arbeiders vertoont een stijging
met bijna 1 %; en de hoogste klasse, met meer dan 1000 arbei-
ders, klimt van 0.31 % tot 0.49 dat is nog geen V*^

Schema lY.

Cen

Bedrjiven met

Arbeiders in

bedrijven

met

sus

50 of-

51-100

101-1000

meer

50 of-

51-100

101 1000

meer

jnar

arb.

arb.

arb.

dan
1000 arb.

nrb.

arb.

nrb.

dan
1000 arb.

1909

86.41

6.27

7.01

0.31

24.29

12.08

47.96

15.67

1914

86 06

6.26

7.31

0.37

22.11

11.46

48.20

18.23

1919

86.54

5.78

7.20

0.48

18.65

9.83

44.85

26.67

1921

87.55

5.64

6.48

0.33

22.87

11.32

46.09

19.72

1923

85.22

6.30

7.99

0.49

18.67

1

10.05

47.18

24.10

Bron: Mergers in Industry.

Beschouwen wij nu de tweede helft van het besproken
Schema IV, dan komt iets anders aan den dag. De bedrijven
uit de laagste klasse, die in 1909 nog bijna Vi (24.29 %) van
alle arbeiders omvatten, vertegenwoordigen in 1923 nog maar
18.67 De bedrijven uit de tweede klasse loopen terug van
12.08 tot 10.05. In bedrijven met tusschen 101 en 1000 arbeiders
bleven gedurende het geheele tijdvak ongeveer de helft van allo
loontrekkenden werkzaam (47.96 in 1909 tegen 47.18 in 1923).
Maar de grootste winst wordt geboekt door de bedrijven met
meer dan 1000 arbeiders, die stijgen van 15.67 in 1909 tot 24.10
in 1923. Dit wil zeggen,
dat in 1D23 2.713.200 arbeiders, of Vl van
het totaal van alle loonlrehkenden in de Vcrecnigde Staten werk-
zaam ivaren in .963 reuzen-bedrijven, — welk getal slechts i/o %
uitmaakte van alle fabrieken.
Het wil ook zeggen, dat sedert 1909
meer dan 1.100.000 arbeiders aan deze hoogste klasse werden
toegevoegd, daar het overeenkomstig getal in dat jaar 1.013.091
bedroeg. De conclusie, die wij trekken uit deze tabellen, is, dat
terwijl de middel-klassen weinig verandering vertoonen, be-
(h\'ijven met 50 of minder arbeiders een beduidend lager percen-
tage van alle arbeiders zijn gaan omvatten en bedrijven met
meer dan 1000 arbeiders een beduidend hooger percentage tot

-ocr page 39-

zich hebben getrokken. Dit wijst ongetwijfeld op een concentratie
van de industriëele voortbrenging in grooter bedrijven. Het zal
echter blijken dat deze tendenz zich geenszins uitstrekt tot alle
industrieën en dat in de meest typische gevallen bijzonder
redenen duidelijk aanwijsbaar zijn. Wij komen hier later op
terug, — en hervatten thans de bespreking van de meer alge-
nieene struktuurveranderingen, aan de hand van Schema I. Het
is in het bijzonder de 5de kolom, die nu onze aandacht vraagt.

Voorthrenging per bedrijf.

Overziet men de cijfers van het gemiddeld produkt per be-
drijf over de jaren 1904 tot 1927, dan valt de tendenz tot be-
drijfsconcentratie dadelijk sterk in het oog. Van 119.045 dollars
in 1904 steeg de waarde der voortbrenging per bedrijf tot
208.253 dollars in 1927, dat is met bijna 75 %; — en op grond
van het feit, dat op deze cijfers een nauwkeurige herleiding is
toegepast voor de prijsveranderingen mag men aannemen, dat
hiermede tevens de vermeerdering der physieke produktiviteit
tot uitdrukking wordt gebracht. Toch kan men niet zeggen,
lt;lat er een directe parallel bestaat tusschen de stijging van den
omvang der produktie, zooals do Census die laat zien, en den
technischen groei van het gemiddeld bedrijf. Produktievermeer-
dering kan n.1. op drieërlei wijze geschieden:

1. door vollediger gebruik der bestaande capaciteit, dus zonder
vermeerdering van de vaste produktiemiddelen (gebouwen,
machines en andere uitrusting) door enkele toevoeging van meer
arbeid, grond- en hulpstoffen. Zoolang do proportionaliteitsgrens
niet wordt overschreden zal dit zelfs vermeerderende meer-
opbrengsten geven; voorbij het imnt van normale belasting
lioudt do meeropbrengst niet oj), maar zal zy wel verminderen.
Het eerste geval, dat do industrie nog werkt in het stadium van
verminderende meeroi)brengsten en de bedrijfsdrukte ten achter
staat bij de capaciteit, is vrijwel regel. Doch de nmto waarin dit
^\'\'ich voordoet is ten zeerste verschillend. Voor de jaren 1921 en
1923, juist die jaren, die do grootste onregelmatigheid vertoonen,
bestaan daaromtrent gegevens, wier absolute waarde aan
twijfel onderhevig is, maar dio ter vergelijking toch niet van be-
lang ontbloot zijn. Volgens het Census Bureau werkte de Ameri-
kaansche industrie in 1921 (depressie) op öl.3 % van baar capa-

-ocr page 40-

citeit; in liet jaar 1923 (snel stagende conjunctuur) werkte zy op
74.2% van haar capaciteit, d.i. een stijging van 21%. De ver-
meerdering van het physiek produkt was echter 55.5 %, wat ook
wanneer men rekening houdt met bekomende faktoren, de wet
den vermeerderende meeropbrengsten schijnt in het licht te stel-
len, zoowel in statischen als in dynamischen zin._De voortzet-
ting der produktie in het tweede stadium, dat der verminderende
meeropbrengsten, is een grooter zeldzaamheid. Zooals wij reeds
hebben opgemerkt zijn er duidelijke aanwijzingen, dat dit geval
zich heeft voorgedaan tijdens de oorlogsjaren, hetgeen de ge-
ringe stijging verklaart van het gemiddeld produkt in 1919,
vergeleken met de sterke stijging van het arbeiders-aantal.

Produktievermeerdering kan in de tweede plaats geschieden:
2. door
uitbreiding van de bedrijfscapaciteit zonder substitutie, dus
door enkele vermenigvuldiging der levende en doode produktie-
middelen, die in het bedrijf zijn georganiseerd (meer fabrieks-
ruimte, meer machines, meer arbeiders, meer grond- en hulp-
stoffen). Tenzij hierdoor de bestaande proportionaliteit in het
bedrijf verbeterd of verminderd wordt, zal een dergelijke be-
drijfsuitbreiding met een evenredige produktsvermeerdering
gepaard gaan. Indien de produktsvermeerdering, die uit de
Census tabellen spreekt, uitsluitend op deze wüze tot stand was
gekomen, dan zou derlialve de conclusie gerechtvaardigd zijn,
dat, in de jaren 1904—1927, de „groottequot; van het gemiddeld be-
drijf evenredig, dus ook met 75 %, was toegenomen, „groottequot;
hier in technologischen zin: de hoeveelheid kapitaal (grond
inbegrepen) en arbeid by de produktie aangewend. Dat in wer-
kelijkheid ook een gansch andere methode van bedrijfsuitbrei-
ding werd gevolgd, is duidelijk. Uit de Census cijfers is liet te
lezen: het gemiddeld aantal arbeiders per bedrijf steeg slechts
met 17y2 %, het gemiddeld aantal paardekracliten met 118
Dit beteekent, dat de verliouding arbeiders : paardekracliten
(beide per bedrijf) ongeveer veranderde van 1 : WiL tot 1 :5.
Het produkt per arbeider steeg van 3.214 dollars in 1904 tot
4.783 dollars in 1927, d.i. met 53.1 %. Dit beteekent dat een
fabriek, die met een bepaald aantal arbeiders in 1904 een
produkt voortbracht van 119.045 dollars, in 1927 met hetzelfde
aantal arbeiders een waarde zou hebben voortgebracht van
182.259 dollars, — en dat, niettegenstaande het feit, dat de

-ocr page 41-

wekelijksche arbeidstijd tusschen 1899 en 1922 (preciese ge-
gevens voor de periode 1904—1927 staan ons niet ter beschik-
king) met ongeveer 16 % afnam. Dit alles wijst op geweldige
veranderingen in de verhouding tusschen de produktiefaktoren,
op nieuwe methoden, op een gevvi.izigde techniek ).

De derde methode van produktievermeerdering, die meestal
met de tweede gepaard gaat, is:

3. door uitbreiding van de bedrijfscapaciteit met substitutie, dus
door vervanging van produktiemiddelen en produktiemethoden
door andere met hooger nuttig effekt. Substitutie kan zich
voordoen in tal van vormen: vervanging van minder bedreven
door meer bedreven arbeiders, vervanging van machines met
geringer door machines met grooter capaciteit, vervanging
van arbeiders door machines, vervanging van een minder
produktieve door een meer produktieve methode (rationalisatie),
enz. De substitutie kan voorts betrekking hebben op de ver-
vanging van bestaande produktiemiddelen en produktiewijzen
door meer economische, die reeds bekend waren, tloch wegens
kapitaalsgebrek of om andere redenen nog niet waren inge-
voerd, maar zij kan ook bestaan in de aanwending van
nieuwe vindingen op technisch en organisatorisch gebied. Het
is klaarblijkelijk, dat tusschen 1904 en 1927, naast do
andere genoemde methoden, het produktievermogen van de

Betrouwbaar materiaal, dat inzicht verschaft omtrent den groei van
het vast kapitaal, is vrywel niet aanwezig. De beste benadering schynt te
zyn bereikt door
C. TF. Cohb en P. H. Douglas, die na uitvoerige bereke-
ningen en het aanbrengen van vele correcties (o.a. met indexcijfers voor
bouwmaterialen) voor het totaal aan vast kapitaal (fabrieksgebouwen,
machines en verdere technische inrichting, doch uitgesloten grond) tot de
volgende vergelijkende cyfers komen: 6.132 millioen dollar in 1904 tegen
19.192 millioen dollars in 1922, wat een stijging boteekent met 213 %.
L. P. Alford berekende op denzelfden grondslag de waarde der gebouwen
afzonderlijk en kwam tot de cyfers: 2.036 millioen in 1904, 4.283 millioen
in 1922 en 5.066 millioen in 1927. De styging is hier aanzienlijk minder,
wat zijn verklaring vindt in het feit, dat in groote fabrieken met de ruimte
nieer wordt gewoekerd. De berekening van gemiddelden per bedryf laten
wij achterwege, wegens de wijziging in de schaal van het Census onder-
zoek, waarvoor deze cyfers niet zyn gecorrigeerd. Vgl. C. TF.
Cobb en
H. Douglas, A Theory of Production; The Am. Ec. Review Supplement,
March 1928; L. P. Alford, Technical Changes in Manufacturing Industries,
Recent Economic Changes, bl. 136.

-ocr page 42-

2G

Amerikaansehe industriëele bedrijven langs dezen weg van
substitutie aanmerkelijk is vergroot.
Voorsoover dit het geval is,
behoeft de produktiever meer dering niet gepaard te zijn gegaan met
een evenredige technische bedrijfsvergrooting
(meer kapitaal en
arbeid). Met dezelfde „kostenquot; kan een grooter produktief
resultaat worden verkregen, of eenzelfde produktief resultaat
met lager „kostenquot;. Wegens gebrek aan gegevens omtrent deze
„kostenquot;, kan de vermeerdering van het nuttig effekt der aan-
gewende middelen niet kwantitatief worden gemeten, doch in
meerdere industrieën weerspiegelt zich de hoogere rationaliteit
in het feit, dat met een geringe verandering in de arbeidskracht
en een kleine stijging in het aantal paardekrachten een aan-
merkelijk grooter produkt werd voortgebracht. Een sprekend
voorbeeld van het hier betoogde vinden wij bij
Day, ontleend
aan de industrieën van walswerkprodukten. Tusschen 1914 en
1919, de periode van oorlogsexpansie, ging een vermeerdering
der produktie met 42 % gepaard met een toeneming in het
aantal arbeiders met 45 % en van het aantal paardekrachten
met 41 %. Deze evenredigheid doet sterk denken aan een uit-
breiding zonder substitutie. In de periode 1919—1923 evenwel,
steeg, bij een toeneming in het aantal arbeiders met slechts
4 % en van het aantal paardekrachten met slechts ]0 %, het
produkt met niet minder dan (31 %. Dit schijnt een goede
illustratie van hetgeen heeft plaats gehad in vele andere indus-
trieën, dank zij de invoering van arbeidbesparende machines,
effektiever krachtgebruik, beter organisatie, enz., dus dank zij
substitutie.

Op grond van het vorenstaande zal men moeten besluiten, dat,
hoewel een deel van de stijging van den omvang der voortbren-
ging tijdelijk te danken kan zijn aan een zwaarder belasting der
bestaande capaciteit en een zeker percentage ongetwijfeld toe te
schrijven is aan den vooruitgang der techniek en aan de toe-
passing van de produktiviteit verhoogende metboden, er toch
een belangrijke toeneming der physieke bedru\'fsgrootte achter
de uitbreiding der produktie moet hebben gestaan. Doch ook
hierin zijn de verschillen tusschen de industrieën groot.

Na de reeds gemaakte opmerkingen schijnt het overbodig bet
cijferverloop in de 5de kolom nog in bijzonderheden te bespre-
ken. Slechts over het laatste vier-tal jaren maken wij nog een

-ocr page 43-

enkele opmerking. Tussclien 1923 en 1925 steeg de totale waarde
der produkten van 37-451 millioen tot 39.250 millioen dollars,
d.i. met 4.8 het gemiddelde per bedrijf van 190.547 tot
209.458, d.i. met 9.9 %. Hieruit spreekt weer de reeds meerdere
malen opgemerkte, na-oorlogsche concentratie. Veel duidelijker
quot;og getuigt hiervan Schema Hl, waaruit blijkt, dat in deze
.laren het aantal bedrijven met een produkt van minder dan
100.000 dollars \'s jaarlijks, bij vrijwel onveranderd prijspeil,
daalde met meer dan 9000, terwijl de klassen boven de 100.000
dollars aan waarde der voortbrenging, vermeerderden met
ongeveer 1000 bedrijven, waarvan de klasse boven de 1 millioen
alléén 1/3 voor haar rekening nam. In de periode 1925—1927
onderging het totaal nog een kleine stijging, maar daalde het
gemiddelde, wat het optreden van een desintegratie-tendenz
opnieuw waarschijnlijk maakt.

Het zou bijzonder leerrijk zijn, wanneer wij deze studie van
den groei der bedrijven, gemeten in de waarde der produkten,
konden aanvullen met een volledig overzicht van de verdeeling
ïler bedrijven over grootte-klassen op de wijze van Schema Hl,
maar dan voor de geheele periode 1904—1927, en met een over-
van het aandeel, dat de bedrijven in elke groote-klasse
hadden in de totale produktie, ten tijde van de opeenvolgende
Census. De opstelling van dergelijke overzichten wordt echter
ten zeerste bemoeilijkt door de scherpe wisselingen in het prijs-
niveau, waardoor tallooze bedrijven, ook zonder dat er ver-
andering kwam in de door hen geproduceerde hoeveelheid, van
klasse verwisselden. Hoe misleidend het prijspeil in dit opzicht
werkt, blijkt uit het volgende feit, n.1., dat een hoeveelheid
Roederen, die in 1904 1.000.000 dollars gold, in 1925 1.892.000
lt;lollars vertegenwoordigde en omgekeerd een hoeveelheid goe-
lt;loren, die men in 1925 voor 1.000.000 dollars kocht, in 1904 een
Waarde had van 528.000 dollars.^) Om toch een vergelijking mo-
{^olijk te maken heeft de National Industrial Conference Board,
twee grootte-klassen ondersclieidend (onder 500.000 en boven
•\'iÜO.000 dollars waarde/produkt) hot grensgetal voor do ver-
schillende jaren met een indexcijfer gecorrigeerd, waardoor een
^gt;evredigende indeeling der bedrijven in die twee klassen ver-

Vgl. Mergers in Industry, 1929, bl. 189.

-ocr page 44-

kregen werd. Vervolgens werden voor elk Census jaar de per-
centages van bedrijven, arbeiders en produkt in elk der twee
klassen berekend en voor de opvolgende Census op eenzelfde
schaal gebracht. Het resultaat ziet men in Schema V.

De eerste twee kolommen geven de percentsgewijze verhou-
ding tusschen bedrijven met een produkt onder 500.000 dollars
en bedrijven met een hooger produkt. De derde en vierde kolom
geven de percentsgewijze verdeeling van de in nijverheidsbe-
drijven te werk gestelde arbeiders over deze beide klassen. De

Schema V.

1

Bedrijven

Arbeiders

Waarde der
voortbrenging

Census
Jaar

Bedrijven met een

voortbrenging van

Onder
500.000

Boven
500.000

Onder
500.000

Boven
500.000

Onder
500.000

Boven
500.000

1904
1909
1914
1919
1921
192:5
1925

96.19
95.67
95.43
95.42
95.75
93.40
92.86

3.81
4.33

4.57

4.58
4.25
G.60
7.14

53.57
50.36
47.55
43.08
49.05
38.61
38.50

46.43
49.64
52.45
56.92
50.95
61 39
61.50

42.57
39.01
38.23
32.25
38.77
29.89
28.56

57.43
60.99
61.77
67.75
61.
70.11

71.44

Uron: Mergers in Industry.

vyfde en zesde kolom doen zien welk aandeel van het totaal
produkt elke klasse voor haar rekening nam. Opnieuw blijkt,
dat het kleinbedrijf in de Amerikaansche industrie tusschen 190i
en 1925 in aantal slechts enkele percenten heeft verloren; in betee-
kenis loopt het echter belangrijk achteruit.
Uitgezonderd het
crisisjaar 1921, daalde in de groep der bedreven met een
voortbrenging van minder dan 500.000 dollars zoowel hot per-
centage arbeiders, als het percentage produkt, ononderbroken
en over de geheelo periode daalden de beide verhoudingscijfers
met omstreeks 30 %.

Vaardekrachten per bedrijf.

Uit Schema I zijn thans nog ter bespreking overgebleven de
laatste kolommen, die den groei doen zien in het aantal geïn-

-ocr page 45-

Stalleerde paardekrachten in totaal en per bedrijf. Minder dan
een der andere indices, is de krachtindex aan tijdelijke schom-
melingen onderhevig. De krachtinstallaties zijn een bestanddeel
van het „vastquot; kapitaal, dat zich onttrekt aan de mogelijkheid
van aanpassing op korten termijn, inzonderheid bij dalende con-
junctuur. Vandaar dan ook de groote regelmatigheid in de stij-
ging der betreffende cyfers. Toch zijn er gronden om aan te
nemen, dat door de Census cijfers geen zuiver beeld gegeven
wordt van de ontwikkeling in de produktieve capaciteit der be-
drijven, voorzoover deze van krachtmachines afliankelijk is. En
wel om de volgende reden. Sedert 1919 werden op groote schaal
bestaande krachtinstallaties door electrische vervangen en sinds
1923 komt zelfs de geheele aanwas in het krachtgebruik op
rekening van electriciteit. De invoering van electriciteit voor
krachtdoeleinden nu, beinvloedt de cijfers in drieërlei opzicht:

1.nbsp;Electromotoren kunnen gedurende korten tijd een veel
grooter overbelasting dragen dan andere krachtmachines van
dezelfde standaard-capaciteit. In bedrijven, waar de krachtbe-
hoefte niet onafgebroken hetzelfde peil bereikt, zullen daarom
minder „electrische paardekrachtenquot; behoeven te worden ge-
ïnstalleerd, dan bü het gebruik van andere kracht noodzakelijk
zou zijn.

2.nbsp;Omzetting en overbrenging van electrische kracht gaat met
veel minder krachtverlies gepaard, dan met andere energie het
geval is. Electrische krachtinstallaties kunnen daarom van ge-
ringer sterkte zyn en toch hetzelfde effekt bereiken, als andere
krachtmachines van grooter capaciteit. Deze beide faktoren
wijzen in de richting, dat de Census cijfers meer gestegen
zouden zijn, indien do overgang naar electriciteit achterwege
was gebleven. Waren zü de eenige, dan zou men moeten aan-
nemen, dat de capaciteit der bedrijven zich sterker ontwikkeld
lieeft, dan uit de cijfers blijkt. Er is echter nog een derde faktor,
die eerder tot het tegendeel doet concludeercn.

3.nbsp;De Census slaat ter plaatse (d.i. in het bedrijf) opgewekte
kracht aan oj) den grondslag van het vermogen van do drijf-
machine („prime moverquot;); van buiten betrokken kracht op den
grondslag van het vermogen van alle motoreu, die door deze
\'racht worden aangedreven. In tegenstelling tot andere energie,
wordt electrische kracht in hoofdzaak van buiten betrokken.

-ocr page 46-

— dus gemeten naar het krachtvermogen der plaatselijke
electromotoren. Nu is het echter regel, dat de totale capaciteit
van deze motoren de capaciteit van den „prime moverquot;, i.c. een
buiten gelegen centrale, verre overtreft (soms met 100%),
omdat de laatste er op berekend schijnt, dat niet alle afnemers
tegelijkertijd vollen stroom vereischen. Door het aantal paarde-
krachten toch naar de standaard-capaciteit der bedrijfsmotoren
af te meten, flatteert men aanzienlijk de produktieve kracht
die feitelijk door de krachtinstallaties kan worden geleverd. In
een periode, waarin tallooze bedrijven van hun eigen kracht-
opwekkende machines afstand doen en hun kracht van buiten
gaan betrekken, geeft dit aanleiding tot een storende inflatie
van de Census cijfers

Daar de invloed van den laatsten faktor dien der twee eerdere
belangrijk overtreft, kan men de slotsom trekken, dat althans
sedert 1919 de
stijging in het paardekrachten-„effektiefquot; minder
moet zijn geweest dan de Census aangeeft. Doch zelfs wanneer de
schatting van
Thorp juist is, en het cijfer voor 1927 op grond
hiervan met Vo moet worden verlaagd, dan nog blijft er een
styging over, voor het totaal der krachtinstallaties met meer dan
150 % en voor het aantal P.K. gemiddeld per bedrijf met meer
dan 80 % (vergeleken met 188 % en 118 % ongecorrigeerd).
Hieruit blijkt in ieder geval een zeer aanzienlijke groei der be-
drijven, - maar nog sterker dan ten aanzien van het aantal
arbeiders en van de waarde der produkten geldt hier de nood-
zaak van een onderscheiding tusschen industrieën. Daarover

zullen wy in een volgend hoofdstuk nadere beschouwingen
geven.

) Het volgende voorbeeld moge dit verduidelijken: Stel een bedryf wekt
zyn eigen kracht op met een dryfmachine van 500 P.K., waarmee electro-
motoren worden aangedreven van samen 1000 P.K. De Census telt in dit
geval 500 paardekrachten. Wanneer nu het bedryf overgaat tot het be-
trekken van kracht van buiten, dan slaat de Census het aan op den e-ronH-
slag der bedryfsmotoren, dus voor 1000 P.K. De enkele overgang van Ïr
plaatse opgewekte naar van buiten betrokken kracht doet het Census cijfer
stijgen D:t is wat feitelyk heeft plaats gehad in niet geringen omvLg.
Vgl.
Thorp\'s bijdrage in Recent Economic Changes, bl. 175.

-ocr page 47-

HOOFDSTUK IL
kenige faktoren, welke op de struktuur der bedrijven

van invloed zijn.

Üe cijfers, die wij in ons eerste hoofdstuk bespraken, hadden
betrekking op het aantal bedrijven, het arbeidersgetal, de
Waarde der voortbrenging en het aantal paardekrachten voor
de industrie als geheel; zij gaven een indruk van de ontwikke-
ling der industriëele struktuur in algemeene termen.

In onze toelichting hebben wij er terloops op gewezen, dat de
stijging der gemiddelden, die over het algemeen op te merken
viel, nu eens werd vertraagd door een toevloed van kleine
bedrijven, dan weer versneld door een krachtigen uitgroei van
nieuwe takken van nijverheid; soms werd het verloop der
cijferreeksen tegenstrijdig beïnvloed door veranderingen in
techniek; soms had een daling plaats wegens een terugloop in
het getij der industriëele bedrijvigheid of op grond van de
Werking van desintegreerende krachten. In al deze bewe-
gingen der gemiddelden openbaren zich, naast faktoren
Van algemeenen aard, die het geheele bedrijfsleven beheer-
schen (voortgaande industrialisatie, snelle mechanisatie, con-
jnnctuurschommelingen, enz.), de bijzondere ontwikkelings-
tendenzen, die eigen zyn aan de afzonderlijke industrieën.
Waaruit het Amerikaansche bedrijfsleven is samengesteld. Elk
van deze bedrijfstakken heeft haar eigen geschiedenis en in
een algemeen overzicht vindt men slechts de gemeenschappe-
lijke uitkomst van een groot aantal ontwikkelingsverschijnselen,
Waaronder enkele den boventoon voeren, andere tegen elkaar
opwegen en vele, die uitermate belangrijk zyn, zich geheel aan
\'Je waarneming onttrekken. Een juist inzicht in de verschil-
lende vormen, welke het bedrijfsleven kiest, verkrijgt men eerst
dan, wanneer men het oog gaat richten op bijzondere takken
Van nijverheid en daar de maatstaven aanlegt, die wij reeds
hebben genoemd.

-ocr page 48-

Voor wij hiertoe overgaan, willen w^j echter eerst onder-
zoeken, welke faktoren van invloed zijn op de strnktuiir der
bedrijven.

Daarbij is het goed voorop te stellen, dat in het algemeen
gesproken, elke bedrijfstak, — wij beperken ons, evenals de
Census, tot fabrieksnijverheid voor de algemeene markt —,
gedurende haar zelfstandig bestaan een 3-tal phasen doorloopt
(enkele zelfs 4), die zich door bijzondere kenmerken onder-
scheiden. Wij meenen de volgende:

1. het pionier stadium.

Een fotografische opname van het bedrijfsleven vertoont
op elk oogenblik jonge industrieën, waarin men nog bezig is
met proefnemingen met betrekking tot het produkt of de wijze
van voortbrenging, of waarin uitvinders belangstelling trach-
ten te winnen van ondernemende kapitalisten, wier taak het
zal zijn den opzet te financieren en op de markt een plaats te
veroveren voor het nieuwe produkt.

Tenzij de uitvinding door patenten is beschermd, of de vrije
mededinging op andere wijze verhinderd wordt, zal deze phase
in den regel het volgende beeld te zien geven: Oprichting van
een groot aantal kleine ondernemingen, waarvan meerdere
zullen blijven in het stadium van promotie, andere het woord
in daden omzettend, bedrijven doen verrijzen en met de eerste
voortbrengselen in de markt verschijnen. Enkele onder hen
zullen terstond in het voordeel zijn, dank zij een produkt van
hooger kwaliteit, meer economische produktiemethoden, beter
verkooporganisatie, of sterker financiëelen ruggesteun. Toch
heeft, wegens de groote onstandvastigheid in techniek en orga-
nisatie en wegens de onzekerheid ten aanzien van de vraag en
van de expansie-mogelijkheden der behoeften, de uitgroei der
bedrijven in den aanvang slechts geleidelijk plaats.
De toe-
neming van het aantal arbeiders, van de waarde der voortbrenging
en van het vermogen der krachtmachines houdt in dit stadium met
de stijging van het aantal nijverheidsinrichtingen ongeveer gelijken
tred, zoodat, met eiken maatstaf gemeten, het kenmerk is: betrek-
kelijk kleine bedrijven.

1) Ygl. Crosby Field, Management of the Small Manufacturing Plant,
Its Characteristics and Advantages, Mechanical Engineering, Oct. 1930.

-ocr page 49-

Het enkele feit, dat de menschelijke behoeften en de middelen
tot bevrediging daarvan, aan onophoudelijke verandering zijn
onderworpen en dat de bedrijven, waar deze middelen worden
voortgebracht, van nature het pionier stadium moeten door-
loopen, is reeds een eerste verklaringsgrond voor de voort-
durende aanwezigheid van betrekkelijk kleine fabrieksbedrij-
ven. Echter, het kan niet worden ontkend, dat in den jongsten
quot;tijd dit argument aan kracht is gaan verliezen. En wel, omdat
de verschuivingen in het verbruik vooral ten goede zijn ge-
komen aan een aantal nieuwe industrieën, sommige met een
^eer kostbaar produkt, die bü den tegenwoordigen stand der
techniek slechts economisch bestaanbaar schijnen, wanneer zij
terstond gebruik maken van arbeid- en tijdbesparende machines
■en van het beginsel der automatisatie. Bovendien speelt het
pionier stadium zich meer en meer af in de laboratoria en
proefbedrijven van groote maatschappijen. Inplaats van de
oprichting van een groot aantal kleine ondernemingen, waar
de fabricage van een nieuw produkt ter hand genomen wordt,
het geval, dat wij zoo juist veronderstelden, omdat het tot
voor kort het menigvuldigst voorkwam —, geschiedt de intro-
ductie van nieuwe produkten thans op groote schaal door ge-
vestigde ondernemingen in aanverwante bedrijfstakken, —
Waarbij men de verwantschap soms zeer ver moet zoeken
(plaatsing van overtollig kapitaal, of risico-verdeeling vormen
dikwijls de eenige aanleiding) —, en in den regel met veel
sneller succes. In de electrische en chemische nijverheid spreekt
deze tendenz het sterkst.

Interessant is in dit verband de verklaring van Ivar Kreuger, direc-
teur van de Zweedsche Lucifers Trust, in een rede voor de Bond Club
te New-York, Mei 1930: „It seems to me that we have now passed the era

of new industrial undertakings...... This tendency towards stabilization of

industry is general for the whole world, but it is particularly marked in
Sweden. There have naturally been developed some new industries in
Sweden during the past twenty years, such as the automobile industry

the radio industry, but in every such case old-established companies in
related lines have been better able to take up the manufacturing of new
products than entirely new concerns. The industrial expansion in Sweden
to-day is not taking place by starting new enterprises but by expanding
the business of the old ones.quot; Moge dit in zijn algemeenheid niet van over-
drijving vry te pleiten zyn, van een tendenz in deze richting kan men zeker
spreken. (Vgl. hierover
A. Marshall, Industry and Trade, 1927, bl. 242).

3

-ocr page 50-

Nu wordt het karakter van het pionier stadium hierdoor in
wezen wel niet aangetast, maar het tempo en de intensiteit,
waarmede het wordt doorloopen, veranderen in sterke mate.
Wanneer het nieuwe produkt op de markt verschijnt en mee
gaat tellen als het voortbrengsel van een zelfstandigen be-
drijfstak, is alles reeds zoodanig voorbereid, dat het gemecha-
niseerde groot-bedrijf terstond wordt aangedurfd, zoodat enkele
moderne industrieën van den aanvang af de kenmerken in zich
dragen van de tweede of van de derde phase en zelfs daar een
bijzondere plaats zullen innemen wegens de afwezigheid van
de vertragende kracht der traditie, die by de ontwikkeling van
oude industrieën een niet te onderschatten rol speelt. Deze
tweede phase is:

2. het stadium van expansie

Het produkt heeft ingang gevonden, de markt opent zioh, en
de mogelijkheden tot groei zijn ruimschoots aanwezig met name
wanneer de bedrijfstak bij uitbreiding van de voortbrenging
met afnemende kosten werkt en er, dank zy de elasticiteit van
de vraag, een flinke marge ontstaat tusschen het verbruiks-
en het voortbrengingsvermogen.
Het aantal bedrijven blijft toe
nemen,-alweer, tenzij de betreffende industrie door patenten
of anderszins is beschermd -,
sneller klimmen het arbeiders-
aantal en het krachtvermogen, want nu gaan voorspoedige onder-
nemingen over tot voortbrenging op grootere schaal.
Daar naar
alle waarschijnlijkheid de uitbreiding van de capaciteit gepaard
gaat met kostenbesparende substitutie,
zal de waarde der voort-
brenging,
zoodanig gecorrigeerd dat zij uitdrukking wordt van
de
physieke produktiviteit, het snelst en het sterkst toenemen.
Doch naast het opkomend grootbedrijf blijft het kleinbedrijf zich
voorloopig handhaven.
Het profiteert mee van de „external
economiesquot;, die het grootbedrijf aan den bedrijfstak als geheel
verschaft, waaronder de belangstelling onder de verbruikers
gewekt en de dalende kosten van ruw materiaal, dat nu in
grooter hoeveelheid gevraagd, waarschijnlijk goedkooper kan
worden geleverd, — tenzij op voorafgaande produktietrappen
de wet der stijgende kosten geldt op den voorgrond treden.
Het aantal bedrijven in exploitatie zal derhalve grooter zijn dan in
welk ander stadium ook, en de aanwezigheid van vele kleine daar-

-ocr page 51-

onder zal den gemiddelden bedrijfsomvang in zijn stijging ver-
tragen.

De groei der toonaangevende bedrijven, die voor deze periode
kenmerkend is, voltrekt zich tegen den achtergrond van het
privaat-economisch verlangen om de winst per eenheid maal
omzet tot een maximum op te voeren. Hoewel het dus in den
ruimsten zin rentabiliteitsoverwegingen zijn, die de hedrijfs-
politiek beheerschen, lost zich voor den afzonderlijken onder-
nemer, resp. bedrijfsleider, wiens macht over den prijs slechts
gering is, het winststreven grootendeels op in een streven naar
verbetering van de verhouding tusschen kosten en produktief
resultaat (als onderdeel van het rentabiliteitsvraagstuk), om-
dat daarmede zijn kansen op expansie en winstvermeerde-
ring het best worden gediend. Om een dieper inzicht te
verkrijgen in de struktuurvormende krachten, die hierbij aan-
grijpen, schijnt het gewenscht te onderzoeken onder Avelke
omstandigheden bedrijfsvergrooting kostenverlagend of kosten-
verhoogend werkt. Wij zullen dan tevens de voornaamste
grenzen ontmoeten, die aan een economische uitbreiding der
bedrijven, naar tijd en plaats zijn gesteld. Op variaties in de
omloopsnelheid van het kapitaal wijzen wij slechts terloops.

Roepen wij daartoe in herinnering, dat voor elk bedrijf.
Waarvan de ligging vaststaat, bij uitbreiding der produktie,
de kostprijs per eenheid produkt varieert met:

1.nbsp;den weerstand, dien men ontmoet bij (evenredige) ver-
menigvuldiging der noodzakelijke produktiemiddelen;

2.nbsp;de mogelijkheid van kostenbesparende substitutie;

3.nbsp;de mate van bedrijfsdrukte, welke de markt veroorlooft.

Deze drie faktoren beheerschen het expansievraagstuk als

kostenprobleem.

1. Het eerstgenoemde beginsel treedt in werking, wanneer
een der noodzakelijke produktiemiddelen betrekkelijk
schaarsch voorhanden is en zich niet dan met stijgende kosten,

Vgl. F. M. Taylor, Principles of Economics, 1925, bl. 153; G. P. Wat-
kins,
A third Factor in the Variation of Productivity: The Loadfactor,
The Am. Ec. Review, V. bl. 753; Prof.
J. G. Ch. Volmer, Accountancy,
1920, bl. 113.

Is vervanging mogelyk, dan houdt de weerstand op, — vandaar de
toevoeging „noodzakelijkequot;.

-ocr page 52-

of (ter plaatse) in het geheel niet, vermeerderen laat. De faktor,
die in het minimum is, limiteert de combinatie.

In de eerste plaats kan dit gelden voor den grond, met name
in dicht bebouwde kommen, waar uitbreiding, hetzij met groote
kosten gepaard gaat (afbraak van omliggende panden), hetzij
geheel onmogelijk is. Wil men van een daar gevestigd bedrijf
toch het produktievermogen verhoogen, dan wordt spoedig de
fabrieksruimte overbelast, de opeenhooping van machines
belemmert haar bediening, de arbeiders loopen elkaar in den
weg, de hygiëne boet in en zeer groote uitgaven zijn vereischt
,om, zoo men in hoogbouw een uitweg zoekt, het bouwwerk te
versterken. T.a.z. van bedrijven, die op het platteland
gevestigd zijn, — en vele worden daarheen verplaatst —, komt
schaarschte van den grond veel minder voor, maar ook hier
treden, voorbij een zekere grens van extensieve bebouwing,
kostenverhoogende krachten op, die weliswaar niet rechtstreeks
wortelen in het uitgebreider grondgebruik, maar daar toch ten
nauwste mede in verband staan. Wij denken hier aan stij-
gende kosten van aan- en afvoer, van intern transport en van
persoonlijk toezicht. Voor bedrijven, welke afhankelijk zijn van
andere „natuurlijkequot; faktoren, b.v. waterkracht, of van wijd
verspreide grondstoffen, die geen vervoer gedoogen, b.v. om
redenen van bederflijkheid, wegens zwaar gewicht of groot
volume, ligt in déze faktoren de grens.

Ook kapitaal kan een limiteerende faktor zijn, in dezen zin
dat het aantrekken van beleggingsmiddelen met stijgende
kosten gepaard kan gaan. Dit geval doet zich met name voor
in jonge industrieën, die nog niet het vertrouwen hebben ge-
wonnen van financiers en beleggers. Maar evenmin is het
zeldzaam in oude, achterlijke bedrijfstakken, waar de concur-
rentie scherp is en niemand het risico op zich wil nemen van
een ruime kapitaalvoorziening, noodig voor vernieuwing en
rationalisatie. Dit is dikwijls een reden om tot fusies over te
gaan, hetgeen, inzonderheid wanneer monopolistische vooruit-
zichten bestaan, financiering gemakkelijker maakt. Tracht
men door een rijkelijker aanwending van arbeidskracht op de

1)nbsp;Vgl. C. Silbe, Die Ertragsgestaltung in der Industrie, 1926, bl. 60.

2)nbsp;Vgl. H. Stanley Jevons, The Second Industrial Revolution, The Eco-
nomic Journal XLI (1931).

-ocr page 53-

bestaande bedrijfsinrichting de produktie toch te vermeerderen,
dan worden de machines overbelast, hetgeen leidt tot meerdere
slijtage en bovendien zijn natuurlijke grenzen vindt in een zeker
arbeidstempo, dat zich niet overschrijden laat en in een arbeids-
duur van 24 uren per etmaal, die in den regel toch van tijd
tot tijd moet onderbroken worden. Versterkt men de bedrijfs-
bezetting, dan wordt het produktie-apparaat weldra van arbeid
„verzadigdquot;. Weliswaar staat tegenover het nadeel van
overbelasting van vast kapitaal het voordeel van rentebespa-
ring door sneller amortisatie, maar voorbij zeker punt zal de
dalende produktiviteit van den arbeid dit voordeel zeker te
niet doen.

Evenals grond en kapitaal (niet als tegenstelling\'bedoeld!),
kan ook arbeid de meest schaarsche faktor zijn. Is de plaatselijk
beschikbare arbeid beperkt, dan moet hij van buiten worden
aangetrokken, wat met hooge kosten gepaard kan gaan voor
vervoer, huisvesting e.d., zonder dat men de zekerheid heeft,
dat het kapitaal daaraan besteed zijn rente en afschrijving
opbrengt. Bovendien kan overmatige bevolkingsconcentratie op
de levensomstandigheden een nadeeligen invloed hebben en
daardoor direkt of indirekt de arbeidskosten verhoogen.

Ernstiger bezwaren rijzen, wanneer de kwaliteit van den
arbeid niet voor vermeerdering vatbaar is. Ook dit zal zich in
jonge industrieën, die bijzonder geschoolden arbeid vereischen,
herhaaldelijk voor kunnen doen. Maar het gevaar geldt alge-
meen. De moeilijke vervangbaarheid van gequalificeerden
arbeid is een van de krachtigste motieven tot beperking van
het arbeidsverloop, waarnaar in vele Amerikaansche bedrijven

Vgl. O. von Zwiedineck-Sudenhorst, Arbeitsbedarf und Lohnpolitik der
modernen kapitalistischen Industrie; geciteerd by
C. Silbe, Ertragsgestal-
tung, bl. 61.

Vgl. E. Schmalenbach, Grundlagen der Selbstkostenrechnung und
Preispolitik, 1930; Prof. Dr. 2V.
J. Polak, Toenemende of afnemende meer-
opbrengst in verband met den kostprijs, 1926.

Vgl. Henry Ford, My Life and Work, 1922, bl. 84: „A thousand
or five hundred men ought to be enough in a single factory; then there
would be no problem of transporting them to work or away from work
and there would be no slums or any of the other unnatural ways of living
incident to the overcrowding that must take place if the workmen are
to live within a reasonable distance of a very large plantquot;.

-ocr page 54-

hoe langer hoe meer wordt gestreefd. Voegt men enkel meer
machines aan de oorspronkelijke arbeidskracht toe, dan raakt
deze laatste van machines ,,verzadigdquot; en zal zij bij de bedie-
ning tekort schieten, waardoor schadelijke storingen ontstaan.
Breidt men den oorspronkelijken arbeidersstam uit met minder
bekwamen, dan zal waarschijnlijk de kwaliteit der Produkten
dalen, terwijl tal van kosten (b.v. wegens oneconomisch grond-
stoffengebruik, meerdere slijtage, meer toezicht) een stijging
zullen ondergaan. Hoe hooger de vereischte eigenschappen en
hoe moeilijker de scholing, hoe beperkter het arbeidsaanbod is.
Zeldzaam zijn de kwaliteiten van echte ondernemersbekwaam-
heid en zaakkundigheid. De opgang en ondergang van bedrij-
ven hangt ten nauwste samen met haar beschikbaarheid. Ook
hierin kan dus de limiteerende faktor liggen en wel in dezen
zin, dat bedrijfsvergrooting af kan stuiten op de moeilijkheid,
dat het ontbreekt aan bekwame personen voor het vereischte\'
beheer, of dat deze slechts tegen een zoo hoogen prijs aan het
bedrijf kunnen worden verbonden, dat de kosten per eenheid
gaan stijgen.

Op het feit, dat verschillende produktiemiddelen verschillen-
den weerstand bieden bij vermenigvuldiging, berust de belang-
rijke onderscheiding tusschen die bedrijfsgroepen, waar „natuur-
lükequot; faktoren en/of de meer gequalificeerde arbeid een over-
wegende rol vervullen en die, waar weinig geschoolde arbeid
en mechanisch produktievermogen de voornaamste produktieve
elementen zijn. Voor de eerst genoemde geldt, dat „bü vergroo-
ting der produktie sterke kostenverhoogende krachten optre-
denquot;, terwijl bij de laatst genoemde „deze kostenverhoogende
krachten zich slechts zwak doen gevoelenquot;.Het is duidelijk,
dat de eerste meer voor kleinbedrijf in aanmerking komen, de
laatste meer voor grootbedrijf.

Hoewel de weerstandsfaktor hier besproken, zich in de eerste
plaats deed kennen als beperkende kracht, kan deze variabele
zich bij bedrijfsvergrooting ook wijzigen in gunstigen zin,
d.w.z. de weerstand
hij vermenigvuldiging kan ook afnemen.
Dit geval doet zich o.a. voor, wanneer de uitgroei van een groot-

1)nbsp;Vgl. Prof. Dr. C. A. Verrijn Stuart, Hoofdtrekken, 1931, bl. 32.

2)nbsp;Vgl. Prof. Dr. N. J. Polük, t.a.p., bl. 8.

-ocr page 55-

bedrijf aantrekkingskracht oefent op de vestiging van hulp-
industrieën, die èn dank zij haar nabije ligging èn dank zij het
feit, dat de vraag van den grooten afnemer de toepassing moge-
lijk maakt van massa-produktie methoden, tegen lager prijs
kunnen leveren, dan anders mogelijk ware. De automobiel-
industrie toont dit aanschouwelijk aan. Overigens vormt deze
mogelijkheid van afnemenden weerstand een der meest bekende
bronnen van „external economiesquot;, zooals boven reeds vermeld.

2. Het laatst gezegde brengt ons van zelf tot een bespreking
van de tweede oorzaak, die den kostprijs doet varieeren, n.1.
de toepassing van kostenbesparende substitutie, d.i. de vervan-
ging van produktiemiddelen en produktiemethoden door andere
van hooger nuttig effekt. Bedrijfsvergrooting opent hiertoe den
quot;Weg en de groei der bedrijven vindt in de voordeden daaraan
verbonden dan ook zijn voornaamste verklaring.

Overzien wij in het kort welke voordeelen dit zijn en hoe zij
zijn begrensd, daarbij achtereenvolgens lettend:
a. op den faktor
arbeid:
b. op den faktor kapitaal en e. op het bedrijf als geheel.

a. Voor den faktor arbeid beteekent bedrijfsvergrooting een
toenemende gelegenheid tot toepassing van arbeidsverdeeling,
met de voordeelen van vereenvoudiging van de arbeidstaak,
toenemende bekwaamheid, grooter snelheid van handelen, stij-
gende opbrengst per man en per uur. („Der Satz von den auf-
tauchenden Möglichkeiten besserer Anordnungquot;). Voorts,
kunnen bepaalde verrichtingen, die vroeger werden veronacht-
zaamd, hetgeen verspillend of storend werkte, afzonderlijk wor-
den ter hand genomen. („Der Satz von der steigenden Wichtig-
keit des Kleinenquot;). Ten slotte schept stijging van den omvang
der voortbrenging de mogelijkheid om specialisten aan het be-
drijf te verbinden, die b.v. langs den weg van tijdstudies,
premiestelsels, controlesystemen e.d., de produktiviteit van den
arbeid kunnen opvoeren. („Der Satz von der fallenden Quotequot;).

Naast de arbeidsverdeeling staat noodzakelijk arbeidsver-
eeniging. Ook hierin kan massa-uitvoering bijzondere voor-
deelen schenken, daar de splitsing der verrichtingen in haar
kleinste elementen een zuiverder kwantitatieve en kwalitatieve

Vgl. W. Rautenstrauch, The Successful Control of Profits, 1930, bl. 12.
Fr. von Gottl-Ottlilienfeld, Wirtschaft und Technik, G. d. S, II, n.

-ocr page 56-

aanpassing mogelijk maakt, waardoor het in elkaar grijpen der
bewerkingen minder tijd en ruimte kost. Vindt de arbeidsver-
deeling in het Taylor-stelsel zijn hoogste uitingsvormen, de
arbeidsvereeniging geschiedt het volkomenst bij het Ford-
systeem (de loopende band).

Deze voordeden zijn echter begrensd. Physieke arbeidsver-
deeling vindt haar logisch einde in de deelbaarheid van het
produkt en van de produktieprocessen en haar voordeden
slaan in hun tegendeel om, wanneer de splitsing der ver-
richtingen te ver wordt doorgevoerd, zoodat het arbeidsver-
mogen te gering wordt belast of de kosten van arbeidsver-
eeniging beginnen te overwegen. Specialisten met hun
technische afdeelingen vertegenwoordigen hooge omslagkos-
ten, die een gedeeltelijk vast karakter dragen en bij dalende
bedrijvigheid zwaar zullen gaan drukken. Ook stijgen bij uit-
breiding van het personeel de uitgaven voor toezicht, voor-
zorg en administratie, niet alleen absoluut, maar ook in betrek-
kelijken zin, vergeleken met het kleinbedrijf.
En deze stijging
zal des te grooter zijn, naarmate er meer verscheidenheid is in de
verrichtingen en meer afwisseling in de processen.
Naarmate dit
laatste het geval is, dalen tevens de voordeelen hier boven ge-
noemd en wordt de grens te eerder bereikt, waarbij de kosten-
verhoogende en kostenverlagende krachten met elkaar in even-
wicht zijn.

h. Met betrekking tot den faktor kapitaal moeten wij onder-
scheid maken tusschen de vaste produktiemiddelen en de grond-
stoffen.

Bedriifsvergrooting maakt in de eerste plaats mogelijk een
verbetering van het fabrieksplan, het gebruik van speciale
gebouwen en van meer gespecialiseerde machines. In groote
moderne bedrijven treft men soms meer dan 1000 machines
aan, alle verschillend en aangepast aan haar bijzondere taak
(„bessere Anordnungquot;). In de tweede plaats komen bij uitbrei-
ding tal van hulpverrichtingen voor mechanisatie in aanmer-
Idtife\'. Do liöordmttühiwöö worden nu meehanlseh „güvoüdquot;,
waarbij
overtollige krachten een nuttige besteding vinden

1)nbsp;Vgl. D. S. Kimball, Industrial Economics, 1929, bl. 113.

2)nbsp;Vgl. E. Schmalenhach, Selbstkostenrechnung, 1926, bl. 37.

-ocr page 57-

(„steigende Wichtigkeit des Kleinenquot;)- In de derde plaats kun-
nen beter en sterker kraehtinstallaties, verlichtings-, verwar-
mings- en reparatie-inrichtingen, e.d. worden ingevoerd, die
het nuttig effekt verhoogen („fallende Quotequot;).

Voorts is in het algemeen de wederzijdsche aanpassing van
de verschillende produktieprocessen gemakkelijker in een
grootbedrijf dan in een kleinbedrijf, i) Het onderling verband
tusschen de gebouwen en de aaneenschakeling der machines
kan door aanvoer- en afvoerkanalen, sporen en transporteurs
beter worden verzekerd en de snelheid, waarmede de goederen-
stroom het fabriekscomplex doorloopt, kan worden opgevoerd
tot de meest doelmatige hoogte (co-ordinatie).

Bijzondere voordeden van technischen en economischen aard
kunnen hiermede gepaard gaan. N.1. die, welke samenhangen
met de niet-proportioneele kostenvermeerdering bij aanschaf
en normaal gebruik van grooter technische eenheden; en die
welke samenhangen met de kostenbesparingen verbonden aan
het snelbedrijf. Een veel voorkomend voorbeeld van de eerst-
genoemde berust op het mathematische feit, dat bij verdubbe-
ling der oppervlakten een inhoud toeneemt in de derde macht.
Groote gebouwen en groote machines vereisclien in verband
hiermee betrekkelijk minder materiaal en kosten dan ook
minder per eenheid ruimte of krachtvermogen, dan bij kleinere
het geval is. Bovendien stijgen ook sommige exploitatiekosten
bij vergrooting niet evenredig: een hoogoven van 500 ton
capaciteit werkt economischer dan een van 100 ton, in verband
met het grooter warmte-oppervlak en het vereischt niet meer
inspanning en bekwaamheid om een handvat om te draaien,
waardoor een groote electrische kraan in werking wordt ge-
steld dan een van kleiner vermogen. quot;) De voordeelen van het
snelbedrijf beriisten op het feit, dat tal van (vaste) hulp-
middelen der produktie, die vroeger slechts gedeeltelijk waren

Vgl. J. H. Jones, The Economics of Private Enterprise, 1929, bl. 109.

Vgl. Th. M. Vogelstem, Die Finanzielle Organisation der kapitalis-
tischen Industrie und die Monopolbildungen, G. d. S. VI, bl. 401; de-
zelfde: Die Gesetze des zunehmenden und abnehmenden Ertrags und der
Kostenpreis, 1926, bl.
D.S. Kimball, Industrial Economics, 1929, bl. 219;
J. M. Clark, Economics of Overhead Costs, 1929, bl. 116; A. Marshall,
Industry and Trade, 1929, bl. 219.

-ocr page 58-

belast, nu een veel grooter nuttig effekt opleveren, resp. hun
kosten worden omgeslagen over een veel grooter voortbrenging.
Daarenboven doorloopen de vlottende middelen veel sneller
het produktieproces, wat het rendement op het kapitaal ver-
hoogt.

Deze voordeelen gelden echter slechts binnen zekere grenzen
van physisch-technischen aard. Voor elk produktiemiddel en
voor elke inrichting geldt bi.i een gegeven stand der techniek,
een optimale grootte, waarop bij normale belasting de be-
werking tegen den laagsten kostprijs geschiedt. Daaronder
werkt het betrekkelijk oneconomisch en ook daarboven
treedt per eenheid vermogen kostenvermeerdering op, terwijl
er tevens een punt wordt gevonden, waarboven bij verdere
vergrooting de opbrengst in het geheel niet vermeerdert of
zelfs vermindert. Zoo laten zich ten allen tijde met meerdere
of mindere scherpte drie punten onderscheiden: een minimum
een optimum en een maximum ; maar technische uitvindingen
kunnen deze punten verschuiven. In sommige bedrijfstakken
ligt de minimum-installatie, die voor een economische bedrijfs-
uitvoering onontbeerlijk is, tegenwoordig tamelijk hoog, b.v.
in de staal-industrie en in de raffinage-industrieën (zout en
suiker). Doch op ander gebied is de minimumgrens eerder
gedaald dan gestegen, vooral dank zij de veranderingen in de
krachtopwekkingstechniek, sedert de invoering van olie- en
electro-motoren. Maxima treden het duidelijkst aan den dag
bij ketels en ovens, waar de druk op de wanden aan vergrooting
een absolute grens stelt of de vermenging van het materiaal
(in smeltovens) bij grooter inhoud onvoldoende geschiedt.
Slechts door vermenigvuldiging en batterijvorming kan men
dan de capaciteit der bedrijfsinrichting vergrooten. Soms ook
kan men eenzelfde resultaat verkrijgen door de materialen
in een stroom door de machines heen te laten loopen (papier,
meel) of deze laatste zelf te laten wentelen (cement-ovens).

Bij samengestelde inrichtingen met een reeks machines in

1)nbsp;E. Schrmlenbach, Selbstkostenrechnung, 1926, bl. 35.

2)nbsp;H. von Beckerath, Der moderne Industrialismus, 1930, bl. 106.

3)nbsp;Vgl. A. Marshall, Industry and Trade, 1927, bl. 235; D. H. Robertson,
The Control of Industry, 1923, bl. 20; E. Schmalenhach, Selbstkosten-
rechnung, 1926, bl. 36.

-ocr page 59-

serie, treedt dikwijls een der machines op als limiteerende
faktor. Een vruchtenconserven-fabrikant is er weinig mee ge-
holpen, wanneer zijn tomaten-waschmachine een capaciteit
heeft van 10-ton per uur, terwijl zijn blik-afsluitmachine slechts
een vermogen heeft van 1-ton per uur. Deze laatste machine
is de „halsquot; van de „produktiefleschquot; en slechts indien deze
verwijd kan worden, — wat in dit geval mogelijk is door ver-
menigvuldiging —, kunnen de voorafgaande machines op haar
meest economische grootte worden afgesteld. Maar ook kan
het omgekeerde geschieden, n.1. dat het vermogen van één
nieuwe machine, opgesteld op een strategische plaats in het
produktieproces, bij normale belasting, de capaciteit der be-
staande hulpmiddelen op voorafgaande en volgende treden
verre overtreft. Dit stelt een premie op produktie op groote
schaal over de geheele linie, ofschoon de stuwkracht daartoe
uitgaat van slechts een enkel proces.

De vaststelling van het optimum voor afzonderlijke produk-
tiemiddelen is een vraagstuk van praktijk en van een zorg-
vuldige afweging van kostenverhoogende en kostenverlagende
krachten. quot;Wanneer men daarin is geslaagd, doet zich bij
het bepalen van het optimum voor de volledige installatie
(evenals trouwens voor het bedrijf als geheel) dikwijls deze
moeilijkheid voor, dat voor verschillende onderdeden de
optima verschillend zijn. Wij denken hierbij aan hoofd- en
hulpinrichtingen, aan drijf machines en arbeidsmachines en ook
aan het geval, dat een hoofdbedri.if omkranst is door een aantal
hulpbedrijven met convergeerende funkties. Dit kan aanleiding
geven tot afsplitsing van bepaalde funkties die voortaan als
zelfstandige exploitaties voor meerdere hoofdbedrijven teza-
men worden uitgevoerd, b.v. krach tv oor zien ing, reparatie,
fabricage van onderdeden, enz. ■*) Overigens staat men meestal
voor de keus om, óf van een der optima af te wijken ten gunste

Vgl. C. L. Alsberg, Combination in the American Bread-baking
Industry, 1926, bl. 37, met sprekende -voorbeelden uit het bakkery-bedryf.
Vgl. Mergers in Industry, 1929, bl. 19.

Een voortreffelijk voorbeeld daarvan met betrekking tot de meest
economische hoogovengrootte in: Productivity of Labor in Merchant Blast
Furnaces, Bureau of Labor Statistics, No. 474, 1928, bl. 36.
K. Schmaltz, Betriebsanalyse, 1929, bl. 134.

-ocr page 60-

van een normale belasting, maar ten koste van het voordeel
der meest economische machine- of bedrijfsgrootte, óf aan de
optima te voldoen, ten gunste van het laatste voordeel, maar
ten koste van onder- of overbelasting van het betrekkelijk
overvloedige of schaarsche element. De
kostenverlagende
krachten zullen echter het sterkst werken bij die combinatie
die een gemeen-veelvoud vormt van de optima der afzonder-
lijke produktiemiddelen, daar zij dan tevens alle tegelijkertijd
normaal kunnen worden belast.

De voordeelen van bedrijfsvergrooting met betrekking tot
het grondstoffengebruik hangen samen met de mogelijkheid
van een betere specificatie („bessere Anordnungquot;), maar inzon-
derheid met het gebruik van bij- en afvalprodukten. Dit ver-
klaart mede den groei der bedrijven in de cokes-, de petroleum-
en de slacht-industrie. Op hetzelfde beginsel („steigende
Wichtigkeit des Kleinenquot;) berust het feit, dat het grootere
bedrijf naar verhouding geringer voorraden en reserves be
hoeft te houden, om tegen gebeurlijkheden te zijn voorzien.
Hierdoor geniet het een voorsprong wat betreft de omzetsnel-
heid van het vlottend kapitaal.

c. Voor het bedrijf als geheel genomen, als eenheid van tech-
nische organisatie opent vergrooting, naast de reeds genoemde,
nog bijzondere organisatorische voordeelen, welke te herleiden
zijn op het verbeteren van de verhouding, ten eerste tusschen
den faktor arbeid en den faktor kapitaal en ten tweede tusschen
deze faktoren eenerzijds en de bedrijfsleiding, als verpersoonlij-
king van het organisatorisch beginsel, anderzijds.

Wat het eerste punt betreft, hier treedt de vervanging van
menschelijke door mechanische kracht op den voorgrond. De
kostenbesparende voordeelen daarvan zijn voldoende bekend. =)
Belangrijker dan deze te herhalen schijnt het, een aantal om-
standigheden aan te wijzen, die op den overgang naar het ge-
mechaniseerde grootbedrijf bevorderend of begrenzend werken.
Toetsen wij daartoe enkele vertegenwoordigende
bedrijfsgroepen
op de toepasselijkheid van deze produktiewijze.

1)nbsp;Vgl. Prof. Dr. N. J. Polak, ta.p. bl. 16.

2)nbsp;Vgl. voor een bespreking van de nadeelen van persoonlijken aard
die hiermede gepaard kunnen gaan: Prof. Dr.
C. A. Verrijn Stuart, Hoofd-
trekken, 1930, bl. 188.

-ocr page 61-

Allereerst die industrieën, waar stukproduktie geldt. Voor-
zoover hier groote,massale produkten moeten worden gehanteerd
en bewerkt, treedt het gemechaniseerde grootbedrijf vanzelf-
sprekend op. De toenemende afmetingen en het gewicht van
moderne constructiewerken, zooals generatoren, turbines, loco-
motieven, bruggen, schepen, e.d. en van de onderdeden, waar-
uit zij zijn samengesteld, hebben een technisch apparaat tot
voorwaarde, dat krachten kan ontwikkelen „grooter dan den
mensch ooit ter beschikking stondenquot;.^) Juist het tegendeel
vindt men in die takken van nijverheid, waar kleine stukgoe-
deren worden voortgebracht, die een zeer accurate, persoonlijke
bewerking vereischen, zooals instrumenten, kunstvoorwerpen
e.d., of waar het produkt meer het karakter van een dienst
benadert, zooals bij ornamenteerwerk en gravures. Hier kan
de arbeid weliswaar worden bijgestaan door de meest nauw-
keurige werktuigen, maar de persoonlijke bekwaamheid speelt
een zoo overheerschende rol, dat overdracht daarvan op een
machine geheel uitgesloten schijnt. Zelfs arbeidsverdeeling, die
daaraan vooraf moet gaan, is in deze extreme gevallen vrijwel
onmogelijk.

Wat ondanks de groote tegenstellingen de stukgoederenpro-
duktie gemeen heeft is de principiëele onvervangbaarheid van
den faktor arbeid, waar geen standaardisatie bestaat. Wanneer
dan toch gemechaniseerd grootbedrijf optreedt, is dit in de
eerste plaats terug te voeren op een physieke noodzaak; even-
als het kleinbedriif hier in de eerste plaats berust op een
psychische noodzaak. Physieke en psychische faktoren vormen
het wijder kader, waarbinnen het substitutie-beginsel zijn wer-
king uitoefent.

Vanuit het oogpunt der industriëele ontwikkeling zijn belang-
rijker dan de industrieën, waar stukproduktie geldt, die be-
drijfstakken, welke zich leenen tot de toepassing van massa-
produktiemethoden. Strikt genomen beteekent massaproduktie
het vervaardigen van een groot aantal soortgelijke en een-
vormige produkten, plaatselijk en tijdelijk geconcentreerd. quot;)

A. Marshall, Industry and Trade, 1927, bl. 218.

Vgl. voor begripsbepalingen van massaproduktie: Europe-United
States of America, 3, Industrial Problems, 1931, bl. 72 (uitg. International
Chamber of Commerce).

-ocr page 62-

Dit sluit in gestandaardiseerde Produkten en gestandaardiseerde
processen, resp. produktiemiddelen, maar noch behoeven de Pro-
dukten volkomen gelyk te zijn, noch behoeft het element van
oordeelkundigheid geheel te zyn uitgeschakeld.
En juist hierin
liggen grenzen voor volledige mechanisatie en automatisatie en
indirekt, voor de voordeelen van het gemechaniseerde grootbedrijf.
Dikwijls verbindt men aan massaproduktie de gedachte
van den doorloopenden procesgang^), maar de produktie
kan evenzeer in gesplitste processen en intermitteerend worden
uitgevoerd, wat niet zelden gepaard gaat met een specialisatie
van technische eenheden of van geheele bedrijven. Bij concen-
tratie van aandacht op een enkel produkt of op een enkel
machinaal proces kan in een gespecialiseerd bedrijf vaak groo-
ter doelmatigheid worden bereikt dan mogelijk is in een bedrijf
waar de verscheidenheid van Produkten en processen de co-
ördinatie bemoeilijkt en de aandacht verspreidt.

Het ruimst worden de voordeelen van gemechaniseerde
massaproduktie in die industrieën verwezenlijkt, waar groote
soortgelijke massa\'s, in vloeibaren of poedervorm, in een
ononderbroken stroom een reeks processen kunnen doorloopen
zonder noemenswaarde inmenging van de menschelijke hand\'
dus automatisch. Voorbeelden hiervan leveren de ijzer- en
staal-industrie, de zout-, de suiker-, de papier- en de meel-
industrie, waar het kleinbedrijf _ bijzondere geografische
omstandigheden voorbehouden - dan ook tot ondergang ge-
doemd schijnt. 2) Maar in de laatste bewerkingen van zulk een
processenreeks treedt de menschelijke faktor vrijwel steeds weer
op, b.v. m sorteering en verpakking en stelt een grens aan
omvang en snelheid van den goederenstroom.^)

Industrieën, waar soortgelijke Produkten, in massa, achter-
eenvolgens een reeks bewerkingen moeten ondergaan, waarbij
oordeelkundig overleg, al is het nog zoo gering, een onmisbaar

1)nbsp;Vgl. H. Stanley Jevons, The Second Industrial Revolution, The Eco-
nomic Journal, XLI, 1931.

2)nbsp;Vgl. A. Marshall, Industry and Trade, 1927, bl. 235; H. S. Person
in Scientific Management, 1929, bl. 14.

3)nbsp;Vgl. D. S. Kimball in Recent Economic Changes, 1929, bl. 86: „Yet
strictly speaking, there is no such thing as an automatic machine since\'
all require human attention and the terms automatic and semi-automatic
are comparative only.quot;

-ocr page 63-

element is, of waar de verscheidenheid en ingewikkeldheid der
hedrijfshandelingen te groot zijn om volledige mechanisatie toe
te laten, zijn reeds dadelijk veel arbeidsintensiever. Dit geldt
b.v. voor de z.g. „montagequot; en „demontagequot; industrieën, zooals
de automobiel-industrie en het slachthuisbedrijf, waar ook het
beginsel van den doorloopenden procesgang in toepassing is
gebracht. Wanneer de specialisatie in deze gevallen tot een
logisch einde is gevoerd en overal waar mogelijk de machine is
ingeschakeld, met name in aanvoer en transport, stelt ten-
slotte de menschelijke faktor aan de verwerkbare hoeveelheid
een zekere limiet. Bovendien is bedrijfsvergrooting hier niet
anders mogelijk dan door duplicatie van alle processen, wat
praktisch neerkomt op de oprichting van een parallel bedrijf.

In vele industrieën beteekent de overgang tot gemechani-
seerde massaproductie tevens een splitsing van processen, die
voorheen gecombineerd werden uitgevoerd en een voortgezette
standaardisatie der bewerking tot een voor menschen onbereik-
bare eenvormigheid en zuiverheid van co-ordinatie. Waar de
ontwikkeling in deze richting gaat en het produktief resultaat
een funktie is van regelmaat en snelheid, zal, naar mate de tech-
niek voortschrijdt, de machine den arbeid moeten vervangen.
Het klassieke voorbeeld hiervan is de textiel-industrie. Doch
zelfs na een zoo langen staat van dienst als de machine op dit
terrein heeft en de voortdurende perfectioneering, die tot in de
kleinste onderdeden met zorg werd aangebracht, blijven er
funkties, die niet machinaal kunnen worden vervuld en nauw-
lettende aandacht en controle vereischen. Hier is het de breek-
baarheid van het materiaal, elders de noodzaak van toetsing
der fabrikaten (b.v. in de industrie van machine-onderdeden),
weer elders het in elkaar zetten der deelen en overal het toe-
zicht op de machines, wat arbeid onmisbaar maakt.
En hoe meer
men den arbeid tracht uit te schakelen, des te verder moet de split-
sing van processen en van bewerkingen worden voortgezet en des te
grooter worden de voordeelen van het kleine, gespecialiseerde bedrijf,
waar de concentratie van aandacht het grootst wezen kan en de
omloopsnelheid van het kapitaal het hoogst.

Tenslotte noemen wij die industrieën, waar chemische reacties
meer dan mechanische bewerkingen op den voorgrond treden^
zooals het looien van leer, het bereiden van zeep en het maken

-ocr page 64-

van kleurstoffen. Hier bestaat zeer weinig gelegenheid tot ar-
beidsvervanging, althans op het gebied der eigenlijke scheikun-
dige techniek. Het chemisch grootbedrijf heeft zijn eigen voor-
deelen, die ten deele samenhangen met het gebruik van gespe-
cialiseerde machines bij de voorbereiding van het materiaal en
de afwerking der produkten, ten deele met de mogelijkheid tot
het winnen van bij-produkten (wat dikwijls méér arbeid ver-
eischt) en\' ten laatste met de gelegenheid, die voor groote be-
drijven open staat om meer ten koste te leggen aan het weten-
schappelijk apparaat en aan geschoolde krachten Doch de
grootste moeilijkheid voor kleinbedrijf schuilt hier in den lan-
gen produktietermijn, waardoor een snelle circulatie van het
bedrijfskapitaal ten zeerste wordt belemmerd. Intusschen heeft
de chemische industrie in de laatste jaren een belangrijken
vooruitgang kunnen boeken met betrekking tot de snelheid
waarmede chemische processen kunnen worden voltooid en de
mate, waarin zij kunnen worden beïnvloed. Sprekende voorbeel-
den hiervan vindt men in de glas-, de papier-, de petroleum- en
de lederindustrie en in de verschillende takken der chemische
nijverheid zelve. Dit zou de mogelijkheid van kleinbedrijf
kunnen begunstigen.

Zoo zien wij dan, dat met den groei der bedrijven zich in
het algemeen wel tal van mogelijkheden voordoen tot wijziging
in de verhouding van menschelijke en mechanische kracht,
doch dat de tendenz tot vervanging van de eerste door de laat-
ste, ten eerste van zeer verschillende intensiteit is en ten
tweede telkens grenzen ontmoet. En ook zagen wij,
dat voort-
gaande mechanisatie niet noodzakelijk tot bedrijf svergrooting voert
en evenzeer als tot concentratie tot desintegratie kan leiden. De
beste kansen op eene ontioikkeling in de eerstgenoemde richting
doen zich voor bij de z.g. doorloopende massaproduktie (d.i. in door-
loopende processen), tenvijl het zich aan laat zien, dat bij de z.g.
intcrmitteerende massaproduktie (d.i. in gesplitste processen) de
ontwikkeling in de laatst genoemde richting zal gaan.
De weg
daartoe is aanzienlijk vergemakkelijkt door den vooruitgang
in de moderne krachtopwekkingstechniek, waarop wij reeds
eerder wezen. En voorts
door den hoogen graad van volmaakt-
heid, dien de machine heeft bereikt in het aanpasbaar maken van

1) Vgl. Mergers in Industry, 1929, bl. 21.

-ocr page 65-

gestandaardiseerde onderdeelen, zoodat samengestelde produkten
zonder het minste bezwaar ter plaatse van gebruik kunnen
worden „verzameld.quot; quot;)

Komen wij nu tot het tweede punt hierboven onderscheiden,
n.1. de mogelijkheden, die bedrijfsvergrooting biedt tot verbete-
ring van de verhouding tusschen het bedrijfsapparaat en de
bedrijfsleiding. In dubbelen zin kan bedrijfsvergrooting in dit
opzicht voordeelen schenken: ten eerste door een nuttiger ge-
bruik der bestaande beheersbekwaamheid en beheerstechniek
en in de tweede plaats door substitutie Van een minder doel-
matig door een meer doelmatig beheer. Indien de eerstgenoemde
mogelijkheid zich zuiver oploste in het geval, dat een onder-
belaste produktiefaktor — in casu de bedrijfsleiding —, bij uit-
breiding der produktie tot normale belasting, een kostenver-
lagende kracht opwekt en daarboven een kostenverhoogende,
20U zij hier geen afzonderlijke vermelding behoeven. Dat geldt
voor alle produktiemiddelen zonder onderscheid. De faktor
bedrijfsleiding evenwel bevat elementen, ten aanzien waarvan
men niet kan spreken van een „normalequot; belasting, in dezen
zin, dat zij onbegrensd kunnen worden belast zonder in het
stadium te geraken van verminderde meeropbrengsten. Wij
bedoelen kennis, ervaring en de resultaten van „researchquot; en
den neerslag daarvan in regels, methoden en stelsels. Kennis is
nuttig, zegt
J. M. Clark, evenredig met hare verspreiding en
dezelfde „researchquot; afdeeling kan gelijkelijk profijtelijk zyn
voor een groot, als voor een klein bedrijf. Dit neemt echter
niet weg, dat de
verspreiding der kennis stijgende kosten met
2ich kan brengen en dat voor de
toepassing der techniek met
de bijzondere omstandigheden rekening moet worden gehouden.

\') Vgl. A. Marshall, Industry and Trade, 1927, bl. 221: „The influences
exerted by the progress of technique on the structure of business, which
have been so far noticed, tend almost without exception to increase the
size of the business unit. But the influences exerted by good standardi-
zation are not entirely in that directionquot;.

*) In het voorafgaande wezen wij inzonderheid op de technische grenzen
aan een vervanging van menschelyken arbeid door mechanischen gesteld.
Economisch zal men natuurlijk in elk concreet geval de kosten afwegen.
Hooge arbeidsloonen werken bevorderend, een hooge rentevoet werkt daar-
entegen remmend.

\') J. M. Clark, The Economics of Overhead Costs, 1929, bl. 120.

-ocr page 66-

Wanneer een bedrijf in omvang toeneemt, wijzigen zicb door dit
enkele feit reeds meerdere faktoren; een deel der regels, metho-
den en stelsels zal dan waarschijnlijk hun gelding behouden^
doch een gedeelte vraagt om verandering. Toch is het goed
hierbij te bedenken, dat in normale gevallen kennis en ervaring
groeien met de ontwikkeling van het bedrijf en dat in het ideale
geval de bedrijfsexpansie zelfs meer is een aanpassing van het
bedrijfsapparaat aan de beheersbekwaamheid, dan wel omge-
keerd. Daardoor kan het punt van normale belasting, _ dat

misschien voor enkele elementen niet geldt, maar voor de be-
drijfsleiding als zoodanig ongetwijfeld—, langen tijd worden ver-
schoven. Wordt evenwel het parallelisme tusschen den groei van
het bedrijf en den groei der leidersbekwaamheid te kwader ure
verbroken, — de man, die het bedrijf tot grootheid bracht, sterft
of boet in aan kracht —, dan doet zich het verschijnsel der kos-
tenverhoogende onevenredigheid weldra zeer pijnlijk gevoelen.^)

In wezen is groeiende leidersbekwaamheid reeds een vorm
van substitutie, zij het een van zeer persoonlijken aard. Maar
ook op andere wijzen kan de doelmatigheid van het beheer
worden verhoogd. Wü denken aan delegatie van bevoegdheden,
verdeeling van funkties en aan de toepassing van zoodanige
hulpmiddelen van bedrijfsbeheer, als dienen kunnen om het
produktief resultaat te vermeerderen. Twee vormen van arbeids-
verdeeling treden hierbij op den voorgrond. In de eerste plaats,
die tusschen scheppend werk en routine werk, waardoor dragers,
van initiatief worden vrijgesteld van alles wat zich leent tot
overdracht op minder begaafden en zij hun aandacht kunnen
concentreeren op het trekken der groote lijnen. En in de tweede
plaats, tusschen de verschillende afdeelingen van technisch,
commercieel, financiëel en administratief beheer, waarin de
bedrijfsorganisatie zich funktioneel laat verdeden. De voor-
deelen van deze verdeeling van geestelijken arbeid overtreffen
die, welke verbonden zijn aan een specialisatie van pliysieken
arbeid wegens het feit, dat vermeerdering van kennis een barer
voornaamste resultaten is en uit dit fonds van kennis kan,
behoudens de beperkingen hierboven aangegeven, vrijelijk wor-
den geput. Maar de prijs voor deze voordeelen is decen-

1)nbsp;Vgl. A. S. Dewing, The Financial Policy of Corporations, 1926, bl. 684.

2)nbsp;Vgl. J. M. Clark, The Economics of Overhead Costs, 1929, bl. 126.

-ocr page 67-

tralisatie van aandacht over verschillende personen. En daar-
aan zijn schaduwzijden niet vreemd. Wat tot routine wordt
gestempeld loopt kans te verstarren en het verlies van contact
met de kleine dingen voert den leider licht op een dwaalspoor.
Funktioneele departementalisatie bevordert groote eenzijdigheid
op de strategische posten, met het gevaar, dat de eenheid van
het geheel niet meer gezamenlijk wordt ervaren. En wat nu
de hulpmiddelen betreft van bedrijfsbeheer, — waarvan de
voornaamste zijn: „researchquot;, het opstellen van standaards, het
ontwikkelen van controle-systemen en het activeeren van per-
soonlijke medewerking en samenwerking, — ongetwijfeld kan
het nuttig effekt der hedrijfshandelingen daar zeer door worden
verhoogd; en wanneer eenmaal de grens overschreden is, waar-
onder het „alomtegenwoordig oog van den kleinen meester, die
alle bijzonderheden uit de eerste hand kent en in een direkte
verhouding staat tot bediende en afnemerquot; nog het geheel
overzien kan, geniet het grootbedrijf hier ontegenzeggelijk be-
langrijke voordeelen, omdat voorbij die grens dadelijk een aan-
tal beheersinstrumenten noodzakelijk worden, kostbaar en
moeilijk voor evenredige aanpassing vatbaar, die een drukken-
den last vormen voor een klein bedrijf, doch waar zij worden
aangewend een uiterst gunstigen invloed uitoefenen op de pro-
duktiviteit van alle bedrijfsverrichtingen. Het zwakke punt bij
verreweg de meeste bedrijven van kleinen en middelmatigen
omvang is het gemis aan technische en administratieve organi-
satie, hetgeen zich regelmatig wreekt in den concurrentiestrijd.
Doch in den laatsten tijd doen zich verschijnselen voor, die in
dit en andere opzichten de positie juist van deze bedrijven
komen versterken. N.1. het ontstaan van onafhankelijke
„servicequot; organisaties, welke zich ten doel stellen, met name
aan minder groote bedrijven, al zoodanigen bijstand te ver-
leenen als beter centraal kan worden verricht. „Researchquot; op
allerlei gebied leent zich hiertoe bij uitstek en vele voorlich-
tingsbureaux houden zich daarmede bezig. Doch ook tal van
andere funkties, b.v. het ontwerpen van een standaard-boek-
houding, van controle stelsels e.d. laten zich afsplitsen en kun-

quot;) Vgl. Crosby Field, Management of the Small Manufacturing Plant,
Mechanical Engineering, Oct. 1930.

Vgl. D. H. Robertson, The Control of Industry, 1925, bl. 24.

-ocr page 68-

nen beter worden vervuld door gespecialiseerde instellingen,
hetzij op co-operatieve basis (funktioneele ondernemingsconcen-
tratie), hetzij voor eigen rekening. Belangrijk werk doen in dit
opzicht sommige Trade Associations.

Toch blijft voor elke onderneming, resp. voor elk bedrijf de
eigenlijke organisatie, d.i. het co-ordineeren der samenwerkende
krachten, een vraagstuk van intern beheer. De meening is
onlangs uitgesproken, dat dank zij de verbeterde beheerstech-
niek het organisatieprobleem principiëel is opgelost en dat men
in het algemeen van een organisatorisch optimum niet meer
behoeft te spreken. Wij achten dit voor sterken twijfel vat-
baar en ook van minder praktisch belang. Vast staat dat de
toepassing der wetenschap op vraagstukken van bedrijfs- en
ondernemingsbeheer („scientific managementquot;) het organisa-
torisch optimum aanmerkelijk heeft doen stijgen. Vast staat
ook, dat een vergrooting der organisatie-eenheid zoowel kosten-
verhoogende als kostenverlagende krachten in werking stelt.
Welke overwègen, zal in elk concreet geval moeten worden
bepaald. Toch kunnen wij nog een stap verder gaan en deze
slotsom trekken uit het voorgaande, n.1. dat dit optimum hooger
zal liggen, naar mate;

1.nbsp;het onpersoonlijk element in de produktieivijze of in het
geleverd dienstbetoon meer op den voorgrond treedt.
M.a.w. wan-
neer het produkt zich leent tot automatische of doorloopende
processen, zal de organisatie-eenheid zonder bezwaar grooter
kunnen zijn, dan wanneer het produkt (de dienst) voortdurend
initiatief vereischt en een wisselende concentratie van aan-
dacht.«)

2.nbsp;zeggenschap gekoppeld wordt aan funktie en belang aan
verantwoordelijkheid.
Slechts op deze wijze zal men het gevaar
voor bureaucratie tot een minimum kunnen beperken.

1)nbsp;Vgl. J. H. Williams, Is there an Optimum Size of Organisation?
Bulletin of the Taylor Society, Febr. 1930, bl. 22.

2)nbsp;Vgl. E. Schmalenbach, Selbstkostenrechnung, 1926, bl. 38,

3)nbsp;Deze stelling wijkt in zooverre af van Dewing\'s „law of balanced
returnquot; als daar de nadruk valt op de verhouding van kapitaal en arbeid,
vertegenwoordigd in het eindprodukt, terwijl hier de nadruk valt op de
verhouding van routine en initiatief in de bedrijfshandelingen. Vgl.
A. S. Dewing, The Financial Policy of Corporations, 1926, bl. 661.

Vgl. J. H. Williams, Is there an Optimum Size, etc.

-ocr page 69-

Het behoeft wel geen betoog, dat voor elk bedrijf, de hier bespro-
ken mogelijkheden van capaciteitsvermeerdering met (en zon-
der) kostenbesparende substitutie, in beginsel worden begrensd
door de grootte van den omzet, waarop men, bü gegeven pryzen,
binnen het economisch afzetgebied (waarvan de straal afhan-
kelük is van den transportweerstand), zal kunnen rekenen.
Daar het technisch volmaakter produktiemiddel en de technisch
hooger staande organisatie, in absoluten zin, duurder zün dan
de minder volkomene (hoewel minder duur dan zou worden
afgeleid uit een enkele vermenigvuldiging der reeds in het
bedryf werkende, produktieve krachten!), moet de voortge-
brachte hoeveelheid, waarover de kosten worden verdeeld, ook
evenredig stygen. De omzetgrens, waar voorbij het voordeelig
wordt om tot substitutie over te gaan, zal te hooger liggen,
naarmate by de nieuwe produktiewyze het aandeel van de
vaste kosten in den totalen kostprys grooter is. Vandaar dat
sterke mechanisatie en een kostbaar beheersapparaat slechts
by massa-omzet mogelük zyn. Neemt voorbü het punt van
kostenbesparende substitutie i) de produktie nog meer toe, dan
geniet men een tweede voordeel, dank zy de kostenverlagende
kracht, die werkt by toenemend gebruik van constante fakto-
ren, zoolang zy onderbelast zün. Pas wanneer bü voortgaande
toevoeging van variabele faktoren (arbeid en grondstoffen), de
kostenverlagende kracht, die uitgaat van het vollediger ge-
bruik der vaste produktiemiddelen, in evenwicht geraakt met
de kostenverhoogende krachten, die samenhangen met de
dalende prodiiktiviteit van de variabele produktiemiddelen, is
het voordeel maximaal en zyn de kosten het laagst. De ligging
van dit punt van evenwiclit, waarbü het bedry\'f met de laagste
kosten werkt, is afhankelük van de verhouding tusschen de
prüzen van de konstante en van de variabele middelen en is dus
tydelyk en plaatselük bepaald. 2)

\') K. Bücher\'s „Nutzschwelle der Massenproduktionquot;.

\') B.V., zijn de loonen laag, dan zal men met de bestaande bedryfs-
installaties meer arbeiders kunnen laten samenwerken, vóór de kosten
per eenheid gaan stijgen. Onder abnormale omstandigheden kan zelfs
voorby dit punt de arbeidskracht winstgevend worden uitgebreid, zooals
tijdens den oorlog geschiedde in de Amerikaansche industrie, toen de
hoogere pryzen het werken met hoogere dan de laagste kosten
rechtvaar-
digde.

-ocr page 70-

Dit punt evenwel wordt slechts zelden bereikt. En wel in de
eerste plaats, omdat men dikwijls, met name in jonge indus-
trieën, die in snelle expansie verkeeren,
hij den bouw der
bedrijven vast rekening houdt met een mogelijken groei en een
deel der installaties daarop afstelt. Deze blijven dan tijdelijk
onderbelast. Dit verhoogt den kostprijs; maar naarmate de
bedrijfsdrukte toeneemt en de overige produktiemiddelen wor-
den aangevuld, wordt de evenredigheid hersteld en zullen de
kosten dalen. De meeste bedrijven hebben een dergelijke
reserve-capaciteit, hetzij met het oog op de toekomstige ont-
wikkeling, hetzij omdat technische oorzaken een zekere speel-
ruimte vorderen, hetzij om aan plotselinge orders met spoed
te kunnen voldoen.

3. Hier ontmoeten wy het derde beginsel van kostprijsvaria-
ties, n.1. de mate van bedrijfsdrukte, welke, gegeven een zekere
capaciteit, de markt veroorlooft. Deze variaties zyn dus terug
te voeren op het al of niet met elkaar in overeenstemming zijn
van het produktievermogen, dat aan het bedrijf is toegekend,
met de werkelijke voortbrenging, — d. i. op een hoogere of
lagere belastingscoëfficient.

Belangrijker als oorzaak van haar optreden, dan het bouwen
op den groei, waarbij men welbewust een zekere marge open-
laat, zijn de schommelingen in de vraag, waaraan de meeste be-
drijven, hoewel in verschillenden graad en met verschillende
gevolgen, onderhevig zijn. Meer en meer wordt met dit ver-
schijnsel rekening gehouden bij het zoeken van de meest econo-
mische bedrijfsgrootte en erkent men zijn beteekenis als struk-
tuur-beïnvloedende kracht.

De bedoelde kostprijsvariaties, die hier aangrijpen, hangen
ten nauwste samen met den weerstand, dien men ontmoet bij
(evenredige) vermindering der in het bedrijf vastgelegde pro-
duktieve krachten. (In zekeren zin vormt dit derde beginsel dus

1) Men pleegt te onderscheiden in de Am. literatuur, tusschen „capacity
factorquot; en „loadfactorquot;. De eerste is de verhouding tusschen werkelyke
voortbrengmg en capaciteit, de „loadfactorquot; heeft meer in het bijzonder
betrekking op de verhouding tusschen de gemiddelde voortbrenging en de
maximale voortbrenging gedurende een bepaalde periode. Zie
J. M. Clark
Economics of Overhead Costs, 1929, bl. 79; G. P. Watkins, A third
Factor in the Variation of Productivity: The Loadfactor. The Am Ec
Eev. V, 1915, bl. 761.nbsp;\' \'

-ocr page 71-

liet tegendeel van het eerstgenoemde: de weerstand bij even-
redige vermenigvuldiging). — Wanneer de vraag vermindert
«n dienovereenkomstig de produktie ingekrompen wordt zullen
verschillende produktiefactoren in verschillende mate kunnen
worden uitgeschakeld uit het bedrijf (resp. de kostenreke-
ning). Voor de vaste kapitaalgoederen is dit in het geheel niet
mogelijk.^) Voegt men minder arbeiders en grondstoffen aan
de machines toe, dan worden deze onderbelast en werken kos-
tenverhoogend. Technisch moge het mogelijk zijn een gedeelte
uit te schakelen, economisch blijven zij „kostenquot;.

Voor de materialen is aanpassing eerder mogelijk, doch op
die, welke men in voorraad heeft en die nu langzamer worden
verbruikt, zullen zwaarder pakhuiskosten drukken en onder
omstandigheden misschien nog extra kosten voor verlies, bederf,
e.d. ®) Wordt de produktie niet ingekrompen evenredig met de
dalende vraag en gaat men op voorraad werken, dan zal de op-
slagruimte voor eindprodukten moeten worden uitgebreid en
treden van dezen kant kostenverhoogende krachten in werking.
De rentabiliteit wordt tevens zeer nadeelig beïnvloed door de
vertraagde omloopsnelheid van het bedrijfskapitaal.

Arbeiders kunnen worden ontslagen, doch slechts binnen de
grenzen door de noodzaak van opzicht en onderhoud gesteld.
Bovendien is arbeidsverloop op zich zelf een kostbaar ding. De
afvloeiing van den meer geschoolden arbeid, in het bijzonder
van de gesalarieerden, gaat met nog grooter bezwaren gepaard,
wegens den vasten salaristermijn en de moeilijkheid van ver-
vanging, wanneer de vraag zich weer herstelt.

Het eigenlijk beheersapparaat met bijbehoorende instrumen-
ten vormt een vrijwel vaste last.

Voor ieder bedrijf kan men het verloop van den kostprijs bij
verschillende bedrijfsdrukte grafisch voorstellen. In het alge-
meen zal de gevoeligheid voor schommelingen in de bedrüfs-

ï) Tenzij bij definitieve amortisatie; vgl. E. Schvialenbach, Selbstkosten-
rechnung, 1930, bl. 36.

2) Hoogstens kan men door een verminderde afschrijving deze kosten
verzwakken; vgl. Prof.
J. G. Ch. Volvier, Standaardkosten als grondslag
voor het beheer en de controle van het bedrijf, 1926, bl. 25.

Hier ontmoeten wy een der oorzaken van de moderne praktijk van
„hand-to-mouth-buyingquot;.

-ocr page 72-

drukte te grooter zijn, naarmate de aard van het bedrijf het
gebruik van meer vast kapitaal en moeilijk vervangbaren ar-
beid vereischt, kleiner naarmate loonen en materiaalkosten
meer op den voorgrond treden.

Zoo zien wij, dat die bedrijven, waar de voordeelen van pro-
duktie op groote schaal het duidelijkst spreken, tevens het
zwaarst getroffen worden bü dalende bedrijvigheid. De con-
clusie hieruit is voortreffelijk geformuleerd door Prof.
J. G.
Ch. Volmer,
wanneer hij zegt: „Beide ervaringen dringen ertoe
de bedrijfgrootte zoo te kiezen, dat:

1.nbsp;een voldoende (gemiddelde)* bedrüfsdrukte zonder al te
groote offers kan worden gehandhaafd. Voor vele industrieën
ligt dit cijfer op 70 ä 80 % van de maximale; maar niet zelden
ook, bij zeer groote concerns, die door integratie zich een be-
paalden afzet verzekerd hebben, daar beneden;

2.nbsp;de kostende prijs bij verdere vergrooting niet belang-
rijk meer kan dalen. Dat is steeds het geval als de arbeidssplit-
sing ten einde toe is doorgevoerd en vergrooting leidt tot
parallelbedrijven in dezelfde onderneming.quot;

Deze keuze is niet anders dan een compromis tusschen de
voordeelen van het benaderen der optimale bedrijfsgrootte (in
technischen zin) en de nadeelen van afwijkingen van de nor-
male belasting. Doch ook in andere richting kan de oplossing
worden gezocht, n.1. door in hetzelfde bedrijf, indien mogelijk,
een verscheidenheid van goederen voort te brengen met ver-
schillende perioden van maximale vraag. Hierdoor geeft men
öp het voordeel van bedrijfsspecialisatie, maar geniet een ge-
lijkmatiger bedrijfsdrukte. Mogelijk stuit men dan evenwel op
stijgende moeilijkheden van bedrijfsbeheer en treedt het orga-
nisatorisch optimum eerder in werking.

1)nbsp;Accountancy, 1920, bl. 113; * (toevoeging van my).

2)nbsp;Vgl. ook E. Schmalenbach, Selbstkostenrechnung, 1930, bl. 71-
„Auch der grosze Betrieb geht bei der Wahl seiner Einrichtungen keines-
wegs immer bis ganz an die optimale Betriebsgrenze heran, und zwar
mit Rücksicht auf die Betriebsdegression. Der grosze Betrieb hat unter
den Schwankungen der Beschäftigung infolge seiner gröszeren Schwer-
fälligkeit gewöhnlich stärker zu leiden als der kleinere. Infolgedessen
würden ihm Einzelanlagen, die lediglich nach dem Gesichtspunkte der
optimalen Betriebsgrösze gebaut sind, recht lästig werden können.»

-ocr page 73-

Voor samengestelde ondernemingen schijnt de beste oplos-
sing het opvangen van onregelmatigheden in de vraag in een
van meerdere bedrijven, waarin de optimale combinatie dan
niet wordt nagestreefd en in hoofdzaak gelet wordt op aan-
passingsvatbaarheid. Volkshnishoudkundig gesproken ligt
hierin een rechtvaardiging voor het blijven bestaan van minder
gerationaliseerde bedrijven.

Een nog sterker rem op het nastreven van het technisch
optimum, dan reeds uitgaat van de bezwaren aan kwantitatieve
aanpassing verbonden, komt voort uit de moeilijkheden van
eene kwalitatieve aanpassing der in het bedrijf vastgelegde
produktieve krachten. De aanleiding hiertoe vormen, niet
schommelingen in de vraag, maar wijzigingen van de vraag,
b.v. wanneer deze zich richt op nieuwe modellen, andere stijlen,
enz. M;éestal brengt dit met zich mee de noodzaak van vervan-
ging van een deel der vaste bedrijfsinstallaties, van nieuwe
scholing der arbeidskracht, van veranderingen in de admini-
stratie en de kostprijsberekening en soms een verlies op voor-
raden, die niet meer te verwerken of af te zetten zijn. Tweëerlei
verlies moet men hierbij onderscheiden, n.1. het verlies op het
kapitaal, waarin men kan voorzien door een extra afschrijving,
en daarnaast het verlies van omzet, dat door een tijdelijke
stillegging, resp. een geringer voortbrenging in den overgangs-
tijd veroorzaakt wordt en dat op de kostenrekening drukt op
dezelfde wijze als elke andere vermindering der bedrijvigheid.
(Waarschijnlijk nog versterkt doordat de nieuwe machines
moeten „inloopenquot; en de arbeiders zich moeten „inwerkenquot;).

1)nbsp;Vgl. J. M. Clark, Economics of Overhead Costs, 1929, bl. 95; mijn:
De „vraagquot; van de vraag en de „vraagquot; van het aanbod, in Economische
Opstellen aangeb. aan Prof. Dr. C.
A. Verrijn Stuart, 1931, bl. 191.

2)nbsp;Vgl. E. Schmalenbach, Selbstkostenrechnung, 1930, bl. 69: „Neben
Betrieben, die mit dem Verteil gröszter Wirtschaftsleistung den Nachteil
geringen Anpassungsvermögens verbinden, musz es Betriebe geben, die
hinsichtlich des Beschäftigungsgrades elastisch sind und diese Elastizität
mit höheren Selbstkosten bezahlen. Theoretisch gesehen sollten in einer
Industrie nur wenige Werke den höchsten Stand der Rationalisierung
erklimmen; deren Gesamtkapazität müszte niedriger sein als der Gesamt-
bedarf des Marktes bei schlechtester Marktlage; die technisch rückstän-
digeren, aber für den Markt trotzdem noch sehr wertvollen Werke dienten
dann als Reserve.quot;

-ocr page 74-

Het duidelijkste voorbeeld hiervan is de modelverandering- in
het Ford-bedrijf.

Ook hier moet men dus zoeken naar een compromis en een
deel van het voordeel der optimale bedrijfsgrootte (in techni-
schen zin) opofferen aan een grooter elasticiteit van het be-
drijfsapparaat.

Tot nog toe beperkten wij ons onderzoek tot den invloed van
bedrijfsvergrooting op de produktiekosten in engeren zin, zon-
der de kosten van afzet daarbij in aanmerking te nemen. Toch
vormen ook deze een bestanddeel van den werkelijken kostprijs.
En ook gelden ten hunnen aanzien bepaalde variaties, die voor
de struktuur der bedrijven niet zonder beteekenis zijn.

Voortbrenging op grooter schaal brengt met zich mede, dat
vanuit een gegeven punt, de plaats van vestiging, een grooter
hoeveelheid goederen moet worden afgezet. Tenzy de groei van
het bedrijf gepaard gaat met een toenemende concentratie van
orders binnen het oorspronkelijk afzetgebied, zal de noodzaak
van distributie over een grooter afstand, de kosten van afzet
doen stijgen.

In de eerste plaats de kosten van transport. Deze zullen te
hooger zijn, naarmate het produkt zwaarder of van grooter
volume is en zwaarder drukken, naarmate de waarde van het
produkt geringer is. Dit belemmerde b.v. een sterker concen-
tratie van de zout-industrie en gaf aanleiding tot een decentrali-
satie van de automobiel-industrie in „montagequot; bedrijven Voe-
dingsmiddelen, zooals brood, vleesch, gist e.d. kunnen slechts
over een wijd gebied worden afgezet, wanneer een bijzonder
snelle bezorgingsdienst bestaat of kostbare maatregelen worden
genomen om bederf tegen te gaan, b.v. door koelwagens te
gebruiken. Hoewel verbeteringen in het transport de markt-
grenzen hebben verschoven, is de afstandsfaktor nog steeds een
limiteerende faktor, zoo niet technisch, dan economisch.

In de tweede plaats stijgen de onkosten voor het aanknoopen
en onderhouden van handelsbetrekkingen met afnemers, die
niet meer door banden van inwonerschap aan den leverancier

-ocr page 75-

op grooten afstand zijn verbonden. Hiertoe beliooren de kosten
voor reizigers en, mogelijk, die voor het in consignatie geven van
goederen, voor eigen opslagplaatsen of voor fabriekswinkels.
De praktijk van kleine aankoopen, verbonden met den eisch
van snelle aflevering, door vele afnemers in den laatsten tijd
gevolgd, versterken de beteekenis van deze onkosten. Ook
kan men hiertoe rekenen de kosten van aanvullend dienst-
betoon, waar dat geleverd wordt, b.v. bij den verkoop van
machines, landbouwwerktuigen en toestellen voor kantoor- of
huishoudelijk gebruik. Hoe wyder verspreid de afnemers, hoe
hooger al deze kosten.

In de derde plaats noemen wij, naast de kosten voor het
bedienen van de markt, de kosten voor het veroveren van de
markt. Wie in een wijd gebied bekend wil worden moet over-
gaan tot (nationaal) adverteeren en groote uitschotten doen
voor reclame en voor het „pousseerenquot; van goederen. En het
resultaat is dikwijls niet evenredig met de gemaakte kosten.

Meerdere der hier genoemde kosten zijn van de „omslagquot;-
soort en in zooverre zijn zij onderworpen aan dezelfde begin-
selen als andere min of meer konstante kosten. D.w.z. dat een
zekere minimum omzet is vereischt voor zü gerechtvaardigd
zijn en dat zij daarna, bij verdere stijging van de afzetbare
hoeveelheid, minder zwaar gaan drukken. Dit verklaart, dat
zeer kleine bedrijven, die goeddeels van deze kosten verschoond
blijven en zeer groote bedrijven, die een voldoenden omzet
hebben om hon daarover om te slaan, in dit opzicht een voor-
sprong hebben boven bedrijven van middelmatigen omvang,
die wel met deze kosten worden belast, maar in omzet bij de
groote ten achter staan.

Maar niet zelden is do afzetbare hoeveelheid van een onkel
produkt onvoldoende, zelfs voor het zeer groote bedrijf — of te
sterk aan schommelingen onderhevig — om een eenigszins be-
vredigende belasting van een wijd vertakt distributie-apparaat
te kunnen waarborgen. Dat leidt dan wederom tot de praktijk
om óf in hetzelfde bedrijf een verscheidenheid van goederen
voort te brengen, óf meerdere ongelijksoortige bedrijven samen to
brengen in één ondernemingsverband en de verschillende pro-

-ocr page 76-

dukten gezamenlijk te distribueeren. Doet men het eerste, dan
offert men weer de voordeelen op van bedrijfsspecialisatie en
komt men eerder in botsing met het organisatie-optimum. Tegen
het tweede bestaat minder bezwaar, mits voldoende decentrali-
satie van uitvoering en verantwoordelijkheid wordt toegepast
en b.v. slechts de commerciëele funktie opgedragen wordt aan
een centraal orgaan (funktioneele bedrijfsconcentratie). Doch de
mogelijkheid om dezelfde distributie-kanalen voor tweëerlei of
meerderlei doel te gebruiken, is op zich zelf begrensd daar de
produkten, die men combineeren kan, in de eerste plaats markt-
verwant moeten zijn, in de tweede plaats niet onderling mogen
concurreeren en in de derde plaats zich moeten leenen tot
dezelfde technische en psychologische distributiemethoden —
anders vervalt men toch weer in een duplicatie van afzetmid-
delen en van ,, effektbejagquot;.

Tenslotte, zoowel wanneer men het afzetgebied extensief
tracht uit te breiden, als wanneer men den afzet tracht te ver-
meerderen door een intensiever bewerking van het bereikbaar
gebied, stuit men, van het effekt van vracht- of prijsverlaging
afgezien, noodzakelijk op een punt, waar voorbij elk verder
pogen tot omzetvergrooting vanuit het gezichtspunt van de
verkoopafdeeling slechts een nadeel vormt, daar de kosten tot
het overwinnen van den koopweerstand de winst per eenheid
verteren. Mogelijk werkt de fabriek dan nog met dalende kosten
en ontstaat er een conflict tusschen de stuwing van de massa-
produktie-machine naar voldoende bedrijfsdrukte en de wrijving
van de massa-distributie-organisatie, die met stijgende kosten
heeft te kampen. Ook hier moet men zoeken naar een compro-
mis m dezen zin, dat men zonder te hooge distributiekosten een
voldoenden afzet zich verzekeren kan en tevens de fabrieks-
kosten niet meer belangrijk kunnen dalen.

Het scherpst zal zich het geschetste conflict daar voordoen,
waar het gebruiksgoederen betreft, die in hooge mate zijn
gestandaardiseerd. Daar spreken de voordeelen van massapro-
duktie zeer sterk, terwijl de markt juist van een dergelijk ge-
standaardiseerd produkt eerder verzadigd raakt, dan wanneer
men afwisseling weet te brengen in stijl, model of kleur. Dan

-ocr page 77-

staat men voor de keus om óf steeds grooter sommen te besteden
aan het „pousseerenquot; van afzet van het gestandaardiseerd pro-
dukt — waardoor het voordeel van de lagere fabrikage-kosten
weer verloren gaat, of in de produktie te differentieeren —
waardoor de fabrikage-kosten stijgen en het optimum eerder
wordt bereikt. Zoo wordt in beide gevallen het stelsel van
massa-produktie gevaarlijk ondermijnd.

Betrekken wij thans nog met een enkel woord den prijs in
onze beschouwingen. Voor zoover massaproduktie kostenverla-
gend werkt en dit in een prijsverlaging tot uitdrukking wordt
gebracht, zal de omzet kunnen stijgen, doch slechts onder voor-
waarde dat het toegenomen aanbod een elastische vraag ont-
moet. De grenzen, die van deze zijde aan massaproduktie zijn
gesteld, zijn tenslotte beslissend. In een drietal stellingen heeft
G. Halm^) deze grenzen bondig geformuleerd:

1.nbsp;„Slechts op bepaalde produktiegebieden is de vraag een-
vormig en elastisch genoeg om waarlijk voor massaproduktie
toegankelijk te zijn en op een door haar veroorzaakte prijsdaling
te reageerenquot;.

2.nbsp;„De vraag stijgt niet in gelijke mate als de prijs daalt. Zij
wordt te inelastischer, naarmate de behoeftenbevrediging die
zij verschaft het verzadigingspunt nadert (beter: de koopkrach-
tige behoeften verzadigd raken)*. Hoe meer de produktie toe-
neemt, des te grooter moet de prijsdaling zijn om voor alle
produkten afzet te vindenquot;.

3.nbsp;„Het tegendeel is het geval. De kostenverlaging voltrekt
zich in het algemeen langzamer, dan de geproduceerde hoeveel-
heid stijgt en vertraagt bij vergrooting der massa. De curve
der konstante kosten heeft een a-symptotisch verloop en hoe
meer de voortbrenging toeneemt, des te meer treden de varia-
bele kosten, die verhoudingsgewijze evenredig verloopen, in het
totaal op den voorgrond. Voorbij zeker punt wegen de rem-
mende invloeden, die zich bij massa-produktie doen gelden
(afzetmoeilijkheden, reclame-kosten, kosten voor controle e.d.)
tegen de voordeelen van een daling der konstante kosten opquot;.

Vgl. P. M. Mazur, American Prosperity, 1928, bl. 125.
Grosz- und Kleinbetrieb, Handwörterbuch der Staatswissenschaften,
4de druk, Ergänzungsband; * (toevoeging van my).

-ocr page 78-

Teg-en den achtergrond van bet voorafgaande behoeven deze
stellingen niet nader te worden toegelicht. Alleen moeten wij
nog onderscheid maken tusschen het geval, dat een enkel
bedrijf van optimale grootte de geheele markt voorziet en het
geval, dat meerdere bedreven, die streven naar het optimum,
elkaar op de markt bestrijden. Het is duidelijk, dat onder de
eerste onderstelling de kostprijs lager zal kunnen zijn en het
economisch verzadigingspunt verder zal kunnen worden ver-
schoven, — mits de prijs de kosten volgt —, dan in het tweede
geval, waarin de concurreerende bedrijven elkaar den moge-
lijken afzet ontrooven, dus niet tot het optimum kunnen worden
uitgebouwd, en telkens hun kostprijs zien belast met al die
onkosten, die aan een concurrentiestrijd noodzakelijk zijn ver-
bonden. Onder zoodanige omstandigheden wordt het economisch
verzadigingspunt dus vanzelfsprekend eerder bereikt. Voor die
produkties, die aan een plaatselijk marktgebied gebonden zijn
b.v. voor de z.g. publieke nutsbedrijven, kan hieraan een argu-
ment worden ontleend ten gunste van het monopolistisch bedryf
met name, wanneer een enkel optimaal bedrijf de geheele markt
kan bedienen. Voor de meeste bedrijfstakken echter, althans
voor de belangrijkste, vormt de markt geen beletsel voor het
naast elkaar bestaan van meerdere optimale bedrijven, vooral
wanneer men, zooals wij deden, onder het optimum die bedrijfs-
grootte verstaat, waarbij men met de laagste
iotale kosten
werkt, inclusief de kosten van afzet en tevens rekening houdt
met de omzetmogeiykheden van het bedrijfskapitaal (d.i. dus
wezenlijk een rentabiliteitsoptimum). Een aanwijzing in
deze richting verschaft het feit, dat in geen enkele belang-
rijke industrie een afzonderlijk bedrijf is uitgegroeid tot de sfeer
van het feitelijk monopolie, zooals men wel gemeend heeft dat
geschieden zou, maar integendeel door moderne groote onder-
nemingen meer en meer gedecentraliseerde voortbrenging in
praktijk wordt gebracht om te ontkomen aan de praktische be-
zwaren van een te massaal produktie-apparaat en een te kost-
bare distributie. Doch daarbij spelen ook concurrentie-om-
standigheden een niet te verwaarloozen rol.

1) Het stelsel van „branch plantsquot;; Onderzoek van de U.S. Chamber
of Commerce, 1927. Zie Recent Economic Changes, 1929, bl. 209.

-ocr page 79-

Keeren wü tlians na deze bespreking van de mogelijkliedenL
en grenzen van bedrijfsexpansie terug tot onze schets der
industriëele ontwikkeling.

In dit stadium van ontwikkeling (het expansie stadium) wordt
door de meest vooruitstrevende en bekwame ondernemers een
extra premie genoten, waarvan het bestaan niet nalaten zal een
sterke aantrekkingskracht uit te oefenen op nieuw kapitaal en
nieuwe ondernemersbekwaamheid, die zoolang zullen toestroo-
men, totdat tegen winstgevende prijzen geen afzet meer te vin-
den is voor het totale produkt. Wanneer dit oogenblik is aange-
broken, begint, onder den drang tot voortbrenging op volle
capaciteit, in de meeste industriëen, inzonderheid in die, waar
het vast kapitaal een betrekkelijk groote plaats inneemt, het
produkt gestandaardiseerd is en de markt haar elasticiteit ver-
loren heeft, de prijsstrijd om zich staande te houden, of de
markt aan zich te onderwerpen. Wanneer onder deze omstan-
digheden geen nieuwe uitvindingen worden gedaan, die de
produktiekosten neerdrukken, of nieuwe markten worden ont-
sloten, die ruimer afzetmogelijkheden openen, breekt weldra de
derde phase aan, n.1.

3. het stadium van consolidatie en van het zoeken van evenwicht.

De zwakste ondernemingen op het grensgebied worden uit het
veld gedrongen, de sterkere reorganiseeren zich. Sommige
zullen door samensmelting en centralisatie van bedrijfsbeheer,
gepaard gaande met stillegging van overtollige fabriekscapa-
citeit, andere door het aangaan van overeenkomsten tot winst-
bescherming, eventueel verbonden met de samentrekking van
bepaalde funkties, en weer andere door vrijwillige zelfbeperking
en snelle afschrijvingen haar i)ositie trachten te bevestigen en
het verbroken evenwicht tusschen de voortbrengingsmogelijk-
heid en de koopkrachtige vraag trachten te herstellen. Wan-
neer een tak van nijverheid zich in deze phase bevindt,
zal het
aantal bedrijven afnemen, het aantal arbeiders of dalen, óf slechts
uiterst langzaam toenemen, het vermogen der krachtinstallaties zal
onder den invloed der rationalisatie een aanzienlijke stijging ver-
toonen, de waarde der voortbrenging zal langzaam vermeerderen.
Het gevolg zal zijn, dat de gemiddelde bedrijfsgrootte toeneemt en
de industrie het beeld van concentratie te zien geeft in den meest
sprekenden vorm.

-ocr page 80-

Dit verschijnsel behoeft allerminst met zich mee te brengen,
dat de geheele voortbrenging in den betreffenden bedrijfstak
samengetrokken wordt in enkele zeer groote bedrijven. Juist
in deze periode, waarin wilde groei heeft plaats gemaakt voor
het zoeken van evenwicht en innerlijke versterking door reor-
ganisatie en bezuiniging, zullen de betrekkelijke voordeelen
van groot- en kleinbedrijf binnen dezelfde industrie duidelük
tot uiting komen. En zoo dringt zich hier de vraag aan ons op,
hoe het komt, dat in zoovele produktietakken, ook wanneer de
marge tusschen verbruiks- en voortbrengingsvermogen voor-
goed verdwenen is — met uitzondering misschien van een tijde-
lijke hausseperiode — en alle omstandigheden zijn vervuld,
die een feilen prysstrijd doen verwachten met het daarbij be-
hoorend uitroeiingsproces van de economisch zwakkeren, groot-
en kleinbedrijf zich naast elkaar kunnen handhaven.

Hierbij schijnt het goed twee gevallen te onderscheiden:

1.nbsp;het voordeel is aan beide zijden,

2.nbsp;het voordeel is aan één van beide zijden.

1. De eerste mogelijkheid, die zich hier voordoet, is, dat
verschillende bedrijven feitelijk werken op verschillend markt-
gebied. Wij denken daarbij aan het volgende. Nijverheids-
bedrijven bestaan met het doel tot het ten gebruike beschikbaar
stellen van goederen, die aan menschelijke behoeften bevredi-
ging kunnen schenken. Deze behoeften zijn in wezen individueel
bepaald, — al is het waar, dat zij worden beïnvloed door tal
van gemeenschapsfaktoren. Maar vanuit het gezichtspunt harer
verzorging zijn zij te groepeeren in verschillende marktgebie-
den, elk met hun eigen kenmerken en het bedrijf dat zich
daarnaar richt vertegenwoordigt als het ware een speciale
„industriequot;. Voor elk van deze ,,industrieënquot; geldt een eigen
schaal van produktie als de meest doelmatige en zeer dikwijls
zullen deze schalen, al zijn de produkties nauw verwant — zoo
nauw, dat zij in één industrie worden samengevat — sterk uit-
eenloopen. Tusschen de bedrijven, die werken voor deze ver-
schillende marktgebieden bestaat dan ook geen direkte concur-
rentie, dan voor zoover zij op eikaars gebied trachten door te
dringen. Het groote bedrijf, dat werkt voor gestandaardiseerde
behoeften, is in die markt de sterkere; het kleine, dat werkt
voor speciale behoeften, heeft op zijn markt een voorsprong.

-ocr page 81-

Elke tak van nijverheid omvat sehakeeringen, hetzij in de
goederensoort, hetzij in de processen, hetzij in de afzetmogelijk-
heden en bij elke schakeering passen bedrijven, die alle tegelijk
in het voordeel kunnen zijn, maar elk op zijn gebied. Voor een
zuivere vergelijking moet men uitgaan van gelijke omstandig-
heden en een gelijke markt.

Maar dan doet zich nog een tweede mogelijkheid voor. De
verschillende economische voordeelen, die aan expansie ver-
bonden zijn, bereiken hun maximum bij verschillende schaal
van produktie en deze verschillende optima laten meerdere
combinaties toe. Of zooals
J. H. Jones teekenerid zegt: „One
economy reaches its maximum at scale X, another at scale
X -f Y, and a third at scale X Y -f Z. If the scale is
increased beyond X the first economy may diminish, and if it
is increased beyond X Y part of the second economy may
likewise be sacrified. When all the economies are set against
each other at various scales they may favour two or more
efficiency scales; no one type or scale of production stands out
as being definitely more efficient than the othersquot;. M.a.w., bet
eene bedrijf kan op technisch gebied het optimum bereiken en
zich verheugen in de laagste fabrikagekosten; het andere, dat bij
het technisch optimum ten achter blijft, werkt wellicht met veel
geringer distributiekosten. Het groote bedrijf, dat bij normale
bedrijfsdrukto den laagsten kostprijs hebben zou, lijdt onder
zijn gevoeligheid voor schommelingen in de vraag, waardoor
zijn kosten stijgen en zijn rentabiliteit verminderd wordt; het
kleine bedrijf, dat zich verheugt in een hooge belastings-
coëfficient en een snellen omzet van het bedrijfskapitaal, kan
ongestraft in technisclie doelmatigheid bij het groote achter
staan.

Toch worde er nog eens op gewezen, dat deze betrekkelijke
voordeelen van groot- en kleinbedrijf, slechts binnen een be-
grensde speelruimte gelden, n.1. begrensd door, eenerzijds, het
minimum waaronder, anderzijds, het maximixm waarboven het
niet mogelijk is het produkt physiek tot stand te brengen of
het bedrijf met winst te exploiteer en; en dat deze grenzen met

J. H. Jones, The Economics of Private Enterprise, 1929, bl, 126.

5

-ocr page 82-

veranderingen in den aard van liet produkt, van de produktie-
middelen, of van de produktieproeessen, en met gewijzigde
marktverhoudingen of methoden van financiering, zelf ver-
schuiven kunnen.

2. Maar ook wanneer het voordeel is aan één van beide
zyden, — wy denken hierby inzonderheid aan het geval dat
het grootbedrijf meer „efficientquot; en meer rendabel is —\' dan
nog zijn er voldoende verklaringsgronden voor het naast elkaar
bestaan van groot- en kleinbedryf in dezelfde industrie, in de
consolidatie periode.

In de eerste plaats is er in iedere industrie een voortdurend
groeien en ondergaan van afzonderlijke bedrijven. De econo-
misch zwakkeren worden slechts geleidelijk uit het veld ge-
dreven, naar mate de economisch sterkeren in opkomst zijn
Bovendien is de mededinging niet altyd even sterk en fel In
tijden van hausse worden vele bedrijven, die in doelmatigheid
achterstaan, meegezogen met den welvaartsstroom en dit ver
schaft hen een zekeren weerstand in tijden van depressie
Houden deze tijden echter langer aan, dan werkt het zuiverings\'
proces ook te radikaler. Maar loopt in een tijd van hoog-
conjunctuur de vraag tijdelijk op het aanbod vooruit, dan
worden tal van kleine bedrijven opnieuw in werking gesteld
voor welke de prysstyging weer een rendabele exploitatie heeft
mogelyk gemaakt. (Dit spreekt zeer sterk in de hoogoven-
mdustrie waar kleine, oneconomische ovens by verminderende
bedryvigheid worden „uitgeblazenquot; en in gunstige tijden weer
in exploitatie worden gebracht.

In de tweede plaats kunnen eens gestichte bedrijven niet

voortdurend worden gemoderniseerd en gelijkmatig uitgebreid.
Meestal geschiedt dit sprongsgewijze. Direkt na den sprong zal
he bedryf, van de nieuwste vindingen voorzien, een belang-
ryken voor-sprong hebben; vlak voor den volgenden sprong zal

1\') Dat slechts in zeer enkele industrieën de minimumgrens waarlnk
hoog IS e noemen, blijkt wel uit het feit, dat er in de Ver.
St mTar
12 mdustneen zijn waarin het aantal arbeiders,
gemiMeld per bedryf
de 500 overschreed; en wat voor het gemiddeld bedrijf geldt, geldt a
fortiori voor het minimum bedryf.

T ?nbsp;S^reau of

Labor Statistics, No. 474, 1929.

-ocr page 83-

het achterstaan; doch dikwijls wacht men langen tijd met dezen
sprong te wagen, zoolang het kapitaal niet is geamortiseerd en
men geen zekerheid heeft van slagen, in verband met het
risico, dat een nieuwe technische vinding het bedrijf reeds
spoedig weer verouderd zal doen zijn. Traagheid en bereidheid tot
snelle afschrijvingen zijn mede struktuurbepalende krachten.
Bovendien moet erop worden gewezen, dat het moderne grootbe-
drijf, ook al gaat de ondernemer te gronde, niet spoedig
als be-
drijf
wordt geëlimineerd en onder opvolgende beheerders, soms
onder betrekkelijk gunstige voorwaarden (het is b.v. opgekocht
tegen liquidatieprijs) deel blijft nemen aan de produktie, zelfs al
zou het onder normale omstandigheden een verlies opleveren.
Werkt het werkelijk met verlies, dan behoeft ook dat nog geen
aanleiding te vormen om het af te breken of stil te laten staan,
zoolang de baten slechts voldoende zijn om in een deel der vaste
kosten te kunnen voorzien.

Tenslotte werkt de concurrentie niet altijd op volle kracht,
zoodat meerdere kleine bedrijven blijven leven „im Schatten
der Titanenquot;, hetzij omdat deze laatste het stempel van een
monopolie duchten, hetzi.i omdat men de voorkeur geeft aan een
zeker evenwicht boven de gevaren van het ontketenen van een
mogelijk ruïneuzen concurrentiestrijd, wanneer elk der groote
bedrijven een zoo groot mogelijk aantal kleine zou gaan ver-
delgen, waardoor zij steeds scherper tegenover elkaar zouden
komen te staan. Ook het inzicht in het nut van kleine bedrijven,
die de schommelingen in de vraag kunnen opvangen en de
groote ontslaan van de noodzaak om te allen tijde in alle
behoeften te kunnen voorzien, bevordert het blijven voortbe-
staan van bedrijven van verschillende economische kracht.

Terwijl de meeste industrieën in een blijvende behoefte voor-
zien en voor haar produkt een blijvenden afzet vinden, zal men
te allen tijde bedrijfstakken aantreffen, die geen stand kunnen
houden, omdat de vraag zich afwendt ten gunste van nieuwe
produkten, of van een nieuwe techniek. In dat geval breekt de
laatste phase aan, n.1.:

Vgl. Final Report of the Committee on Industry and Trade, 1929,
bl. 179.

Vgl. mijn: De „vraagquot; van de vraag enz., bl. 202.

-ocr page 84-

4. het stadium van ontbinding en verval.

Reeds in elk der voorafgaande stadia is er naast liet komen
van nieuwe bedrijven een gaan van onvolgroeide, niet blijvend
levenskrachtige, of verouderde geweest, maar desondanks is de
stroom der voortbrenging door den bedoelden bedrijfstak als een-
heid gezien, steeds in omvang toegenomen, snel in de periode
van expansie, langzamer en geleidelijker in de periode van con-
solidatie, — bij een inelastische vraag gelijken tred houdend met
het natuurlijk behoeften-accres, bij een elastische vraag met de
mogelijkheid tot grooter ontwikkeling bij voldoende kostenver-
mindering. Verliest het produkt zijn plaats in de gunst der verbrui-
kers, dan begint evenwel deze stroom te vertragen, het kapitaal
voor vernieuwingen vereischt wendt zich in een andere richting,
omdat de winstkansen afnemen, arbeidskracht wordt afgevoerd
krachtinstallaties raken werkloos, bedrijven worden ontmanteld.
Daar de liquidatie der bedrijven gewoonlijk traag geschiedt in
tegenstelling tot de afvloeiing der bedrijfsbezetting,
zullen de
arbeidskracht, de gebruikte paardekrachten en de waarde der
voortbrenging sneller dalen dan het aantal nijverheidsinrichtingen
en zal de gemiddelde bedrijfsgrootte duidelijk zichtbaar slinken.
Dit proces wordt versneld door de omstandigheid, dat de
grootste bedriiven het eerst zullen wegvallen, wegens de hooge
vaste kosten, die aan hun exploitatie verbonden zijn en wegens
het feit, dat de vraag zich gewoonlijk het eerst afwendt in de
groote bevolkingscentra, waarop het grootbedrijf zijn afzet con-
centreert. Wellicht echter zal dit voor enkele overgebleven
bedrijven nieuwe kansen openen,
zoodat concentratie-verschijn-
selen geenszins uitgesloten zijn.

Veel overeenkomst met hetgeen wij hier beschreven, vertoont
het verval van een industrie in een bepaald district, zonder dat
de bedrijfstak als zoodanig opgeheven wordt. Wy bedoelen het
verschijnsel van verlegging van een oude industrie, die op de
plaats van oorspronkelijke vestiging zich niet langer staande
kan houden en slechts door verplaatsing naar gunstiger gelegen
streken haar levensvatbaarheid vernieuwen kan. Tegelijkertijd
treft men, in dit geval, de kenmerken aan van het laatste en van
het eerste stadium, ofschoon de opbouw in het nieuwe district
wel sterk het karakter dragen zal van een wei-voorbereid begin-

-ocr page 85-

nen in het groot en een directen overgang naar het stadium van
expansie.

Een andere mogelijkheid is deze, dat wel is waar de tak van
nijverheid verdwijnt, maar dat een nieuw produkt op de oude
bedrijven geënt wordt, een verschijnsel, dat men heeft aange-
duid met het woord: produktie-„deviatiequot;. De overgang heeft
dan geleidelijk plaats; de nieuwe voortbrenging wast, naar mate
de oude minder wordt, zoodat de kenmerken van het laatste en
het eerste stadium niet naast elkaar bestaan, maar zich met
elkaar vermengen tot een samengestelde figuur. En zoo sluit
de eene levenskring dan bij den anderen aan.

-ocr page 86-

HOOFDSTUK m.

DE STKUKTÜUR DER BEDRIJVEN IN BIJZONDERE INDUSTRIEEN.
Overzicht.

Beginnen wij ons overzicht met een cyclus, die de kenmerken
der geschetste stadia zeer duidelijk laat herkennen.

De industrie van wagens en voertuigen geraakte omstreeks 1900
in het stadium van verval. De ontwikkeling sinds dien laat zich
in Schema VI hestudeeren.

Schema VI.

Wagens en Yoertuigen.

Paardekrachten

Be-
drijven

Arbeiders

quot;Voertuigen

Census
Jaar

Totaal
in duiz.

Totaal Gemid

Aantal

Gemid.

Totaal Gemid.

58.425
60.722
52.540
41.304
18.173
8.025
8.109
4.838
3.387
2.820

6.204
4.956
4.870
4.601
2.286
837
396
152
117
90

1899
1904
1909
1914
1919
1921
1923
1925
1927
1929

9
12
11

9
8
9
20
32
29
31

1.594
1.712
1.520
1.126
610
109
244
232
138

257
345
312
245
267
130
615
1.526
1.187

51.755
63.024
78.785
74.334
40.966
40.316
25.054
20.449
18.207

8
13
16
16
18
48
67
186
156

Bronnen: The Integration of Industrial Operation, 1923, W. L. Thorp.

The Growth of Manufactures 1899—1923, E. E. Day.

Statistical Abstracts of the U. S., 1929

Preliminary Keports of the 15th Census of Manufactures, 1981.

De daling in het aantal bedrijven is tusschen 1904 en 1914
nog zeer gering. Uit het feit, dat liet arbeidersgemiddelde en
het gemiddeld produkt in dit tijdvak dalen, zou men kunnen
afleiden, dat de relatief groote bedrijven het eerst zijn uitge-
vallen, doch de verminderde bedrijvigheid speelt hier ook een
rol. Het aantal paardekrachten vertoont zelfs stijging, wat

-ocr page 87-

misschien aanwijst, dat de best geoutilleerde bedrijven zich
voorloopig handhaven. Het is bekend, dat in een aantal be-
drijven, vooral in de grootere, produktie-„deviatie\'\' plaats had;
zij begonnen te werken in de automobiel-industrie (carrosse-
rieën). Gedurende de oorlogsjaren begint (de ineenstorting,
veroorzaakt door de snelle verbreiding van automobiel en tram;
zij zet zich voort tot in het heden. Doch sinds 1921 begint de
gemiddelde bedrijfsgrootte aanmerkelijk te stijgen, belangrijk
reeds gemeten naar het aantal arbeiders, maar nog veel sterker
gemeten naar het produkt van het gemiddeld bedrijf. De ver-
klaring is niet ver te zoeken als men let op de laatste tabel:
het bedrijf wordt gemechaniseerd. Hier hebben wij dus een
bedrijfstak in verval met een scherpe concentratie. Een over-
eenkomstige ontwikkeling vertoonen de
industrieën van houten
schepen,
(zie later) en gedistilleerde dranken (ethyl alcohol),
waarbij men echter in aanmerking moet nemen, dat in den eerst
genoemden bedrijfstak, ondanks het verval, de tonnenmaat per
schip is toegenomen, wat mede de uitbreiding der werven ver-
klaart, en dat de ondergang van den laatsten een kunstmatige
oorzaak heeft.

De ontwikkeling van de automobiel-industrie vormt in zekeren
zin de stijgende tak van dezelfde cyclus, waarvan de wagen- en
voertuigen-industrie den dalenden te zien gaf. Omstreeks 1900
deed de automobiel in de Ver. Staten haar intree. Het begin
van het pionier stadium speelde zich af in Europa, maar toch
vertoont de geschiedenis der Amerikaansche produktie nog dui-
delijk de kenmerken van de eerste phase. Honderden maat-
schappijen werden opgericht, doch slechts een gering percen-
tage bereikte de markt met een verhandelbaar produkt. In
1899 verscheen de industrie voor het eerst in de Census cijfers;
haar groei ziet men in Schema VII.

Het pionier stadium duurde tot ongeveer 1909. Van de 639
ondernemingen, die in de voorafgaande jaren waren opgericht,
hadden er slechts 77 werkelijk automobielen voor de markt ge-
produceerd. Acht daarvan waren weer verdwenen, zoodat met
69 ondernemingen de periode van expansie inging. In wezen een
„verzamelquot;-industrie, waren de eerste bedrijven klein en uit-
gerust met betrekkelijk weinig machines, hetgeen blykt uit het
lage gemiddelde aan paardekracht. Zooals de gemiddelden voor

-ocr page 88-

Schema VII.

Automobielen.

Cen-

Produ-
ceerende

Be

Arbeiders

Automobielen

Paardekrachten

onderne-

drijven

sus

mingen

Jaar

Aan-
tal

Ge-

Ge-
mid.

Aantal

Totaal

mid.

Totaal

Gemid.

Totaal

1899

_

57

2.241

39

4.192

74

2.979

52

1904

35

121

10.239

85

22,830

189

7.517

62

1909

69

265

51.294

194

130.986

494

49.772

188

1914

71

300

79.307

264

569.054

1.674

104.963

350

1919

77

315

210.559

668

1.933.595

6.138

282.323

896

1921

88

385

143.658

373

1.596.823

4.146

_

1923

70

351

241.366

687

4.033.992

11.493

435.545

1.241

1925

49

297

197.728

666

4.265.830

14.363

509.758

1.716

1927

44

264

187.910

712

3.401.326

12.884

701.841

2.658

1929

242

225.588

932

5.359.090

22.145

Bronnen: The Integration of Industrial Operation, JF. L. Thorp.

A Financial History of the American Automobile Industry, L. IT.

Seltzer.

Statistical Abstracts of the U.S., 1929.

Preliminary Reports of the 15th Census of Manufactures, 1931.

arbeiders en geproduceerde eenheden te zien geven, had de
uitgroei in den aanvang zeer geleidelijk plaats, zonder merk-
bare substitutie. Paardekrachten en arbeiders zijn in 1909 on-
geveer in evenwicht. Na dit jaar begint de invoering van pro-
duktie op groote schaal. Het aantal bedrijven stijgt langzaam,
de gemiddelden voor arbeiders en paardekrachten stijgen
tamelijk snel, doch deze stijging wordt verre overtroffen, door
die van het physiek produkt. In het jaar 1921, dat duidelijk de
depressie iweerspiegelt, is reeds de periode van consolidatie
bereikt. Het aantal ondernemingen is nu tot 88 geklommen, het
aantal bedrijven tot 385, doch daarmee is tevens het hoogste
punt bereikt; het eerste getal daalt tot 44, het laatste tot 242.
De reorganisatie uit zich in een sterke vermeerdering der
krachtinstallaties, waarvan het cijfer tusschen 1923 en 1927
zelfs meer dan verdubbelt, terwijl het produkt eveneens een
geweldige stijging doormaakt. Het produktiecijfer voor 1927 is
nadeelig beïnvloed door de stopzetting der Ford-fabrieken bij
den overgang naar het nieuwe model; in 1929 was het tot
5.359.090 gestegen! De stijging in den omvang der voortbren-

-ocr page 89-

ging in de periode van stabilisatie, vindt baar verklaring eener-
zijds in kostenverlaging door standaardisatie en automatisa-
tie, anderzijds in nieuwe markten, toenemende koopkracht en
in het aantrekken van koopkracht uit andere bestemmings-
richting. De bedrijfsconcentratie steunt in hoofdzaak op de
voordeelen van gestandaardiseerde massa-produktie door ar-
beidsverdeeling, specialisatie van machine-werktuipn, serie-
vorming en het economisch gebruik van noodzakelijke „over-
headquot; faktoren.

Zij wordt gekruist door een desintegratie tendenz tot gedecen-
traliseerde montage, in verband met de hooge kosten van
transport voor het voltooid produkt. De Ford Motor Company
b.v. heeft 35 „branch plantsquot;, waarvan 32 „assemblyquot; bedrijven.

Waar standaardisatie niet is toegepast overheerscht betrek-
kelijk klein-bedrijf.

Een duidelijk evenbeeld van de eerste ontwikkeling der auto-
mobiel-industrie vertoont de
vliegtuig-industrie. Uit de enkele
cijfers, die beschikbaar zijn, spreekt opnieuw het kenmerk van
de pionier phase: evenredige uitgroei zonder veel substitutie.

Schema VIII.

Yliegtnlgen.

Cen-

Bedrijven

Arbeiders

Vliegtuigen

Paardekrachten

sus
.laar

Aantal

Totaal

Gemid.

Totaal

Gemid.

Totaal

Gemid.

1914

1925
1927
1929

16
44
70
117

168
2.701
4.422
9.856

11

61

63
84

789
1.992
6.591

18
29
56

195
3.735
6.031

y _

13

85

86

Bronnen: Statistical Abstracts of the U.S., 1929. (De militaire vliegtuigbouw
tijdens de oorlogsjaren en daarna is buiten beschouwing gelaten).
Preliminary Reports, 1931.

Van een invoering van massaproduktie-methoden kon men
tot 1927 nauwelijks spreken. In de eerste plaats bood de totale
omvang der voortbrenging daartoe weinig gelegenheid, doch
in de tweede plaats maakte de noodzaak van voortdurende
proefnemingen de voor massaproduktie vereischte
standaardi-
satie vrijwel onmogelijk. Pas in 1927 brak de groote commer-
ciëele expansie door en begon het grootbedrijf zich te ontwikke-

-ocr page 90-

len. De gemiddelden daarna worden door de aanwezigheid van
vele kleine bedrijven gedrukt. In 1929 bracht een 20-tal pro-
duceerende ondernemingen 85 % der produktie voort.

Van de industrieën, die in de Ver. Staten vrijwel terstond in
het groot zijn opgezet, noemen wy als voorbeeld de
kunstzijde-
industrie.
Het pionier stadium speelt zich in hoofdzaak af in
Europeesche laboratoria, vóór den oorlog. Eerst na den oorlog
opent zich de markt en zet de expansie in. Reeds in 1922 over-
trof de Amerikaansche produktie, die steeg van 700 ton in
1913 tot 11.000 ton in 1922, die van eenig land der oude wereld.
Doch niet vóór 1925 verscheen „rayonquot; als zelfstandige
industrie in de Census tabellen. In hoe sterke mate deze jonge
industrie terstond is geconcentreerd, blijkt uit het volgende
Schema IX:

Schema IX.

Kunstzgde.

Cen-

Bedrijven

Arbeiders

Waarde toegevoegd

Paardekrachten

sus
Jaar

Aantal

Totaal

Gemid.

Totaal in
duiz. $

Gemid.

Totaal

Gemid.

1925
1927
1929

14

19

28

19.128
26.341
38.938

1.366
1.386
1.391

69.583
84.141
115.985

4.956.071
4.428.474
4.142.322

66.966
122.406

4.783
6.442

Bronnen: Statistical Abstracts of the U.S., 1929.

Preliminary Reports, 1931.

Zeer opmerkelijk is, dat de nieuwe bedrijven, die tusschen
1925 en 1927 werden opgericht de bedrijfsgrootte nauwelijks
beïnvloedden, behalve dan dat zy nog iets sterker blijken te zyn
gemechaniseerd. Het schijnt welhaast, dat de optimale bedrijfs-
grootte terstond is verwerkelijkt, hetgeen verklaard moet wor-
den uit de wetenschappelijke voorbereiding der oprichting en
uit het feit, dat zeer kapitaalkrachtige concerns de produktie
hebben ter hand genomen (waarmee het eerste nauw verband
houdt) ).

1) Vgl. S. M. Fairchild, in Aviation, 15 Febr. 1930.

«) De juist verschenen cijfers over 1929 bevestigen dit. Wy vestigen
de aandacht op het feit, dat de toegevoegde waarde daalt, hoewel arbeiders
en paardekrachten stygen. De druk van het aanbod op de markt is reeds
dadelijk groot!

-ocr page 91-

De zeer groote bedrijfsomvang wordt in hoofdzaak verklaard
uit deze omstandigheden, dat de kosten van fabrikage het hoofd-
bestanddeel vormen van den kostprijs, de processen een sterk
ontwikkelde chemische techniek vereischen en groote weten-
schappelijke afdeelingen noodzakelijk zijn

Andere voorbeelden van jonge industrieën, die in het groot
beginnen, vindt men in den bedrijfstak van
electrische machine-
rieën, toestellen en onderdeden
(o.a. electrische koelkasten, die in
1927 in de Census verschenen met 22 bedrijven en een ge-
middeld aantal van 513 arbeiders en 1822 paardekrachten per
bedrijf; en
radiotoestellen en onderdeden, die nog niet afzonderlijk
zijn opgenomen), doch als geheel genomen is dit een van die tak-
ken van nijverheid, waarin, dank zij voortdurende uitvindingen,
bij voortgaande expansie, groot- en kleinbedrijf naast elkaar
blijven bestaan, terwijl de gemiddelde bedrijfsgrootte nu eens
sneller, dan weer langzamer, onder den invloed van marktuit-

Schema X, Electrische machinerieën, toestelion en onderdeelen.

Cen-
sus
Jaar

Arbeiders

Waardo der Produkten

Paardekrachten

Bedrijven

Totaal in
duiz. ^

Totaal Gemid

Gemid.

Totaal Gemid

Aantal

2.655
19.155
92.434
140.809
221.309
385.170
997.968
833.985
1.298.002
1.540.002
1.637.307
2.273.654

1.271
8.802
42.018
60.466
87.256
118.078
212.874
161.204
234.892
239.921
241.566
329.861

1879
1889
1899
1904
1909
1914
1919
1921
1923
1925
1927
1929

76
189
581
784
1.009
1.030
1.404
1.333
1.671
1.789
1.777
1.798

17
46
72
77
86
lU
151
121
141
138
136
183

34.934
101.137
159.095
179.608
219.334
325.408
710.803
625.645
773.789
885.568
921.389
1.264.546

7.494
48.674
105.876
158.768
227.781
438.839

480.268
589.398
661.168

40
75
134
157
221
312

227
339
361

Bronnen: Electric-Power Industry, Supply of Electrical Equipment and Com-
petitive Conditions, Senate Document No. 46, 1928.
Statistical Abstracts of the U.S., 1929,
Preliminary Reports, 1931.

\') Als voorbeeld diene, dat de installatie van één spinzaal in de fabrie-
ken van de H. K. I. te Breda c.a. ƒ 1.2 millioen kost; er zyn 4 spinzalen
(Prof. Dr. D. if.
Wester in de Tel., 4 Maart 1931).

-ocr page 92-

breiding en technischen vooruitgang, toeneemt. Het boven-
staande Schema X toont den ontwikkelingsgang. Tot 1899 geeft
de stijging der gemiddelden het kenmerk van het pionier sta-
dium te zien: evenredigheid, weinig substitutie.

Gedurende het daarop volgend tienjarig tijdvak 1899—1909
verdubbelen het aantal bedrijven en het aantal paardekrachten,
maar de andere gemiddelden stijgen niet in verhouding, daar zij
worden gedrukt door de opkomst van vele kleine bedrijven.
Daarna breekt een periode van consolidatie aan; het aantal
bedrijven komt vrijwel tot stilstand, het arbeidersgemiddelde
stijgt langzaam, de andere gemiddelden snel. In de cijfers van
1919 weerspiegelt zich de oorlogsexpansie met sterke bedrijfs-
bezetting (151 arbeiders per bedrijf). De waarde der produkten
is geïnfleerd door de verminderde koopkracht van den dollar;
het jaar 1921 vertoont den terugslag der depressie. Zij wordt
gevolgd door een sterken uitgroei met aanwas van kleine be-
drijven (vergelijk de cijfers van 1919 en 1923), die de gemid-
delden drukken. Omstreeks 1923 komen nieuwe gemechani-
seerde bedrijven, o.a. voor radio toestellen (waarde van het
produkt in 1921 10 millioen, in 1929 ruim 400 millioen) in
de industrie en worden in bestaande bedrijven de kracht-
installaties aanzienlijk uitgebreid, tengevolge waarvan \'het
arbeidersgemiddelde gaat dalen. De vertraagde groei van het
aantal bedrijven wijst op een naderende stabilisatie.

In dezen bedrijfstak, die zich onderscheidt door een groote
verscheidenheid van produkten, — van de grootste generatoren
voor krachtstations tot kleine toestellen voor huiselijk gebruik
—, is de bedrijfsgrootte sterk aflmnkelijk van den aard van hot
produkt en van de mogelijkheid tot massa-fabricage. Groote
constructiewerken, die op bestelling worden geleverd, speciale
technische bekwaamheid vereischen, wier bouw met risico\'s
verbonden is en die gedurende een lange periode een deel van
het bedrijfskapitaal immobiliseeren, worden slechts ondernomen
door kapitaalkrachtige groot-bedrijven met een sterke, tech-
nische bezetting. Doch ook kleinere motoren en toestellen, die
een groote mate van specialisatie en standaardisatie toelaten,
komen in aanmerking om in het groot te worden geprodu-
ceerd. Daarnaast weten echter tal van kleine bedrijven zich
staande te houden, die zich beperken tot enkele modellen en

-ocr page 93-

stijlen, — meestal beschermd door patenten, — waarin het
mogelijk is een grooten omzet te verwezenlijken met een mini-
mum van organisatie- en distributie-kosten en met een groote
omloopsnelheid van het bedrijfskapitaal. Voor een bestudeering
van de betrekkelijke voordeelen van groot- en kleinbedrijf leent
deze industrie zich bij uitstek ; wij komen daar later op terug.

Eichten wy ons thans tot een aantal bedrijfstakken, die reeds
langen tijd in het stadium van consolidatie verkeeren en onder-
zoeken wij de ontwikkeling in de schaal der produktie. Het eerst
komt in aanmerking de ijzer- en staal-industrie.

Vanaf de eerste Census cijfers, die ons ter beschikking staan,
vertoont het
hoogovenhedrijf een sterke concentratie-tendenz en
wel in den scherpsten vorm: samentrekking der produktie in
minder en grooter bedrijven.

Schema XI.

Hoogovens (in werking).

Cen-
sus
Jaar

Be-
drijven

Aantal

Arbeiders

Produkt :

in tonnen

Paardekrachten

Totaal

Gemid.

Totaal
in duiz.

Gemid.

Totaal
in duiz.

Gemid.

1869

386

27.554

71

1.833

4.749

_

1879

341

41.695

122

3.376

9.900

1889

304

38.415

110

8.845

29.095

1899

223

39.241

176

14.448

64.789

497

2.230

1904

190

35.078

185

16.497

87.495

773

4.070

1909

208

38.429

185

25.795

123.327

1.173

5.642

1914

160

29.356

183

23.332

145.438

1.222

7.639

.1919

195

41.660

214

31.015

156.631

1.581

8.110

1921

184

18.698

139

16.688

124.537

1923

169

36.712

217

40.361

238.823

1.686

9.980

1925

122

29.188

231

36.701

300.828

1.380

11.315

1927

116

27.958

241

36.566

315.224

1929

103

26.296

255

42.334

411.010

Bronnen: The Integration of Industrial Operation.
Statistical Abstracts of the U.S., 1929.
Preliminai-y Reports, 1931.

Tusschen 1879 en 1899 en opnieuw tusschen 1919 en 1927
werden vele oude bedrijven ontmanteld, die bij den voortgang

Vgl. de studie van de Federal Trade Commission: Supply of Electrical
Equipment and Competitive Conditions, Senate Document No. 46, 1928.

-ocr page 94-

der techniek niet meer rendabel waren. In de eerstgenoemde
periode moet als belangrijkste factor worden aangemerkt de
overgang van gedecentraliseerde produktie in nauwe aanslui-
ting bij de vindplaatsen der grondstoffen, naar een meer ge-
centraliseerde produktie in aansluiting bij de snel opkomende
staal-industrie, welke aansluiting reeds vroeg den vorm aannam
van technische integratie. Naarmate deze integratie voortgang
had, kwam de bedrijfsgrootte der hoogovens sterk onder den
invloed te staan van de bedrijfsgrootte van staalfabrieken en
walswerken, waarvan een economische exploitatie een door-
loopende aanvoer van ruwüzer in groote volumes vereischt.
Tusschen 1899 en 1914 kwam de vermeerdering van het ge-
middeld produkt per bedrijf bijna geheel voor rekening van
voortgaande mechanisatie (vooral van intern transport en van
het gieten) en yan vergrooting van de ovencapaciteit. Het
gemiddeld aantal arbeiders bleef vrijwel stationair. De spits
in 1919 wijst op een overmatige bedrijfsbezetting, onevenredig
aan de vermeerdering van het produkt. Het jaar 1921 toont de
diepe depressie, waarin de ijzer- en staal-industrie op niet meer
dan 52% van haar capaciteit werkte. Na 1921 zet een nieuwe
periode van concentratie in. Nu ligt de nadruk niet zoo zeer op
vermeerdering der produktie (het totaal cijfer loopt na 1923
aanvankelijk zelfs terug), als wel op kostenvermindering, vooral
wat betreft de kosten voor arbeid en brandstof, en op het econo-
misch gebruik van bij-produkten, gepaard gaande met de ont-
wikkeling van belangrijke neven-industrieën. Scherpe concur-
rentie drijft thans vele grensbedrijven, in het bijzonder z.g.
„merchant millsquot;, d.z. onafhankelijke hoogovens, die werken
voor de vrije markt, uit de industrie.

Het meest opmerkelijke verschijnsel, dat uit de cijfers blijkt
is, dat een 23-voudig produkt in 1929 met minder arbeiders-
(in totaal) werd voortgebracht dan in 1869. De voortbrenging
per arbeider steeg van 66 ton in 1869 tot 1.609 ton in 1929.
Daarbij houde men bovendien in het oog, dat de arbeiders-
cijfers na 1919 nog lager zouden zijn dan thans door de tabellen
wordt aangegeven, indien niet de 12-urige arbeidsdag had
plaats gemaakt voor den 8-urigen, waardoor met 3 instede van
met 2 ploegen wordt gewerkt. Het produkt per bedrijf nam meer
dan 60 maal toe; het aantal paardekrachten vertoont ook een

-ocr page 95-

aanzienlijke stijging. Een studie van de ontwikkeling van de
produktiviteit in de hoogoven-industrie is dan ook in hoofdzaak
een studie van substitutie van arbeidskracht door machine-
rieën

Bij toepassing van het batterijsysteem schijnt een optimale
grens, althans wat den technischen faktor betreft, niet spoedig
te worden bereikt. Het aan- en afvoerprobleem, in verband met
de vindplaatsen der grondstoffen en met de afzetmarkten zal
zich echter waarschijnlijk tegen verdere concentratie verzetten.

In de zware staalindustrie uit de concentratie zich niet zoo zeer
in een daling van het aantal bedrijven als wel in een stijging
der gemiddelde bedrijfsgrootte. Vooral aan het eind van de
vorige eeuw werden vele kleine bedrijven, die werkten voor een
lokale markt, uit het veld verdrongen, om plaats te maken voor
groote nieuwe, dikwijls sterk geïntegreerde bedrijven, die ge-
bruik maakten van nieuwe procédé\'s (eerst het Bessemer, toen

Schema XII.

Staalfabrieken en Walswerben.

Produkt in tonnen

Cen-
sus
Jaar

Arbeiders

Bedrijven

Totaal Gemid

Gemid.

Aantal

Totaal
in duiz.

Paardekrachten

Gemid.

Totaal
in duiz.

1879
1889
1899
1904
1909
1914
1919
1921
1923
1925
1927
1929

99.103
137.766
183.249
207.562
240.076
248.716
375.088
235.515
388.201
370.726
361.312
393.006

220
332
412
500
538
582
750
477
794
784
744
810

3.046
7.388
15.056
18 218
26.723
25.523
36.212
20.572
44.521
45.119
44.757
56.158

6.754
17.802
33.834
43.899
59.917
59.773
72.424
41.646
91.049
95.389
92.093
115.800

451
415

445
415

446
427
500
494
489
473
486
485

1.101
1.649
2.101
2.707
3.821

4.110
4.764

2.474
3.973
4.711
6.339
7.642

8.405
10.072

Bronnen: The Integration oi Industrial Operation.

Statistical Abstracts of the U. S., 1929.
Preliminary Reports, 1981.

Vgl. hierover: Productivity of Labor in Merchant Blast Furnaces,
Bureau of Labor Statistics, No. 474, 1929.

-ocr page 96-

hot Siomens-Martin of open-haard proces). De sterke schomme-
lingen in het aantal bedrijven in werking, vóór 1921, zijn opmer-
kelijk en typisch voor de staal-industrie, vergeleken met andere
sterk gekapitaliseerde industrieën. Het jaar 1919 vertoont duide-
lijk do opmerkelijk zware bedrijfsbezetting met arbeidskrachten,
gepaard gaande met een minder dan evenredige produktiever-
meerdering, (resp. stijging met 28% en 21%). Na 1921 neemt
de industrie een groote vlucht; het aantal bedrijven neemt af,
doch het produkt stijgt geweldig. Dank zij verdere mechanisatie
en standaardisatie neemt ook het produkt per arbeider toe, (dat
sinds 1909 dalende was), terwijl het totaal arbeiders, zoowel als
het gemiddelde per bedrijf (met uitzondering van het crisisjaar
1921) voor het eerst verminderen. De kleine stijging in het
aantal bedrijven, die het jaar 1927 te zien geeft, houdt verband
met den bouw van staalfabrieken aan de Pacific Coast, in aan-
sluiting op de expansie van die gewesten. In het jaar 1929
werd een zeer groote bedrijfsdrukte bereikt, waarvan alle cijfers
spreken.

De ontwikkeling van de ijzer- en staal-industrie, ook naar

haar technische zijde, is, zooals bekend, sterk beïnvloed door de

bezitsconcentratie in groote maatschappijen. Dit schijnt intus-

schen bevorderlijk te hebben gewerkt op het vinden van den

meest economischen organisatievorm. Zooals uit een studie van

de Federal Trade Commission is komen vast te staan, werd deze

het dichtst benaderd door de groote, geheel geïntegreerde

maatschappyen die dan ook werkten met de laagste Icosten per
eenheid produkt^).

Vrijwel alle argumenten voor concentratie vinden toepassing
bij de
industrie van landhouwtverUuigen. Veranderingen in het
produkt zelf (van handwerktuig tot machine), in de produktie-
middelen en produktieprocessen (mechanisatie en serie-vor-
ming), in de marktverhoudingen (verbeterd transport, pro-
duktie op voorraad en het leveren van „servicequot;), de noodzaak
tot het verleenen van lange credieten en van een sterke con-
trôle op den tusschenhandel, leidden alle in de richting van
produktie op groote schaal. De ontwikkeling was als volgt:

\'^Jf\' y^\'^-^^^Profits and Costs of the Steel Industry, Report of
the Federal Trade Commission, 1925.

-ocr page 97-

Landbouwwerktuigen.

Schema XIII.

Waarde der
voortbrenging

Arbeiders

Paardekrachten

Bedrijven

Cen-
sus
Jaar

Totaal
in duiz. $

Totaal

Aantal

Gemid.

Totaal

Gemid.

Gemid.

2.076
1.943
910
715
648
640
601
521
853
312
303
277
291

25.120
39.343
38.766
46.582
47.394
50.551
48.459

54.368

80.369
30.362
28.696
33.346
41.737

25.080
35.327
89.310
141.549
172.850
228.639
269.695
585.338
464.071
484.891
559.300
731.884
957.178

52.067
68.640
81.272
101.207
112.007
146.329
164.087
304.961
163.817
151.286
169.468
202.732
278.539

1869
1879
1889
1899
1904
1909
1914
1919
1921
1923
1925
1927
1929

12
20
43
65
73
79
81
104
86
97
95
120
143

70.646
89.738
100.601
121.428
128.249

121.975
115.325
116.966

99
138
157
202
246

391
381
426

Bronnen: Trust and Corporation Problems, H. R. Seager and C. Ä, Gulick.

The Growth of Manufactures, 1899-1923.

Statistical Abstracts of the U. S., 1929.

Preliminary Reports, 1931.

Reeds vóór de combinatie-beweging doorbrak in dezen tak van
nijverheid, d.i. vóór 1900, werkte hier een sterke concentratie
tendenz, die het aantal bedrijven tot een derde deed dalen. Vol-
gens
Seager lagen de voordeelen van het grootbedrijf deels op
het gebied der fabrikage, deels op dat der distributie, met den
nadruk op het laatste. De lange afbetalingstermijnen, het
houden van groote inventarissen in verband met de seizoen-
vraag, legden groote kapitalen vast; het contact zoeken en
houden met de verspreide afnemers, het demonstreeren en aan-
wijzingen geven voor het gebruik, het behulpzaam zijn met her-
stellingen en ander dienstbetoon, vereischte kostbare „over-
headquot;-departementen, die de vaste kosten verhoogden, welke
slechts bij een massa-omzet konden worden gedekt. Het ge-
specialiseerde kleinbedrijf, dat zich nog langen tijd met behulp
van patenten had staande gehouden, kon zich op den duur niet
handhaven tegenover de groot „full linequot;-producenten en werd
mt het veld gedreven. Tusschen 1899 en 1914 wordt de con-
centratie daarop aanmerkelijk vertraagd. Het jaar 1919 ver-

6

-ocr page 98-

toont weer een extra bedrijfsbezetting met veel arbeidskracht
en vanaf dit jaar doet de concentratie zich opnieuw sterk ge-
voelen. De oorzaken zi,jn nu vooral van technischen aard; om de
voordeelen te genieten van het gemechaniseerde grootbedrijf,
dat op dezelfde wijze werd gerationaliseerd als in de automo-
biel-industrie, had er een samentrekking plaats der produktie
in enkele geweldige bedrijfs-complexen, van waar de gestan-
daardiseerde onderdeden worden verzonden naar verspreid ge
legen montage-bedrijven, die de markt bedienen.

De International Harvester Company alleen heeft 98
„branchquot;-bedrijven, — naast haar duizenden agenten, — voor
montage en „after-sale servicequot;.

Zeer merkwaardige aspecten van het concentratie-vraagstuk
komen aan den dag bij een onderzoek naar de tendenzen, die
werken in de
textielgroep, die in drie hoofdtakken uiteenvalt:
wol, katoen en zijde.

Verreweg de sterkste concentratie vertoont de wol-industrie
(wollen stoffen en sajets). Dit verschijnsel houdt nauw verband
met het feit, dat wij hier te doen hebben met een tak van
nijverheid, die omstreeks 1870 nog in dienst stond van de ver-
zorging van eerste levensbehoeften van een, zich over een
immens gebied verspreidende bevolking, in een tijd van ge-
brekkig transport en gebrekkige techniek. Dergelijke indus-
trieën
(meelfabrieken, slachterijen en tot op zekere hoogte ook
ijzergieterijen zijn andere voorbeelden) volgen oorspronkelijk de
bevolkingsbeweging; later, wanneer markten en verkeer tot
ontwikkeling komen, treedt een tendenz tot geografische con-
centratie in werking, die tevens van grooten invloed is op de
samentrekking der produktie in grooter eenheden Dit is
een eerste verschil tusschen de wol-industrie en de beide andere
takken van de textielnijverheid, welke laatsten van den aan-
vang af een sterke agglomeratie vertoonden Een tweede
verschil is het oudtijds overheerschen van den individueden
eigendom bij wolfabrieken, in tegenstelling tot een reeds vroeg
overwegend vennootschappelijke organisatie in de katoen- en

») Vgl. hierover A. H. Cole, The American Wool Manufacture, 1926.
2) Vgl. over de katoen-industrie: Prof. Dr.
J. Wisselink, De vestigings-
faktoren der katoen-industrie in de Ver. Staten van N. A., 1928.

-ocr page 99-

Textiel-indnstrie.

Schema XIV.

Be-
drijven

Spoelen

Arbeiders

Cen-
sus
jaar

Aantal

Totaal Gemid

Totaal
in duiz.

Gemid.

Paardekrachten

Totaal Gemid

Wol

1879

2.066

105.307

51

1.997

967

1 -

_

1889

1.454

119.893

82

2.570

1.768

_

1899

1.221

125.901

103

3.278

2.685

234.660

192

1904

1.018

141.998

139

3.748

8.6s2

277.366

272

1909

911

163.192

179

4 288

4.707

348.283

382

1914

799

158.692

199

4.722

5.910-

381.220

479

1919

852

166.787

196

4.976

5.840

468.480

550

1921

814

162.364

199

_

_

_

_

1923

851

194552

229

538.465

633

1925

832

165.224

199

_

_

570.295

685

1927

759

154.361

203

_

556.125

733

1929

707

143.303

203

Katoen

1879

756

172.544

228

10.653

14.091

_

_

1889

905

218.876

242

14.188

15.677

_

_

1899

1.055

302.861

287

19.051

18.058

795.834

754

1904

1.154

315.874

274

23.195

20.100

986.604

856

1909

1.324

378.880

286

27.426

20.715

1.296.517

976

1914

1.328

393.404

296

30.915

23.279

1.585.953

1.194

1919-

1.496

446.852

299

33 796

22.591

1.863.542

1.246

1921

1.526

425.817

279

36.047

23.622

_

_

1923

1.645

495.197

301

36.260

22.043

2.194.770

1.334

1925

1.638

468.352

286

35.0B2

21.387

2.279.630

1.355

1927

1.610

488.936

303

34.410

21.373

2.399.344

1.490

1929

1.497

450.217

307

32.417

21.655

Zijde

31.337

82

262

686

_

_

49.382

105

718

1.521

_

_

65.416

135

1.213

2.511

57.397

119

79.601

128

1.394

2.234

71.760

115

99.037

116

1.762

2.069

97.947

115

108.170

120

2.159

2.S94

116.924

130

126.782

93

2.669

1.950

176.825

130

121.378

77

_

_

_

125.234

78

2.434

1.523

206.020

130

132.509

80

2.895

1.745

212.609

128

127.643

77

221.249

134

126.060

88

The Integration of Industrial Operation.
Statistical Abstracts of the U. S., 1929.
Preliminary Reports, 1981.

1879
1889
1899
1904
1909
1914
1919
1921
1923
1925
1927
1929
Bronnen

382
472
483
624
852
902
1.869
1.565
1.598
1.659
1.648
1.434

-ocr page 100-

zijde-industrie. Een uitzondering hierop maakt een onderdeel
van de wol-industrie, n.l. de sajetnijverheid, die, aanzienlek
jonger, zeer spoedig geografisch geconcentreerd en corporatief
georganiseerd werd, wat de tendenz tot grootbedrijf versterkte.
Do grootste bedrijven uit de wol-industrie vindt men dan ook
in dezen tak, wat blijkt uit de volgende reeksen voor het ge-
middeld aantal arbeiders per bedrijf, (1) voor wollen stoffen,

1879

1889

1899

1904

1909

1914

1919

1

1925

1927

1929

(1)

43

59

67

92

89

98

112

133

131

127

(2)

247

301

306

307

343

368

355

298

322

332

Bronnen: A. II. Cole, The American Wool Manufacture, 1926; Committee on
Industry and Trade: Survey of Textile Industries, 1928;
Preliminary Reports, 1931.

(2) voor sajets. Opnieuw spreekt hetzelfde uit de onderstaande
percentsgewijze verdeeling van bedrijven over verschillende
grootte-klassen, uitgedrukt in het aantal arbeiders.

Wollen stoffen

Sajets

- ■

1909

1914

1919

1909

1914

1919

100 of minder.....

68.8

65.2

58.5

39.4

36.9

36.9

101-250 .......

23.2

28.1

31.4

29.9

27.2

28.0

251—500 ......

4.9

5.6

8.9

15.8

20.8

17.8

500-1000.......

_*

_*

_*

8.7

6.7

8.6

1000 of meer .....

_*

_*

_*

6.2

8.4

8.6

* Minder dan 1 pCt.

Bron: A. II. Cole, The American Wool Manufacture, 1926.

Naast historische antecedenten ligt de verklaringsgrond voor
dit verschil voornamelijk in de grooter geschiktheid tot stan-
daardisatie in de produktie van sajet. Wanneer na 1914 even-
wel een tendenz tot specialisatie in sajetten stoffen de overhand
krygt, begint de gemiddelde bedrijfsgrootte in dezen tak te
dalen. Zoo ontstaan tegenstrijdige tendenzen in dezelfde indu-
strie; de resultante is een vrijwel horizontale lijn voor de wol-
nijverheid, met ongeveer 200 arbeiders gemiddeld per bedrijf.

De stijging in het aantal bedrijven na 1914 is deels te danken
aan den oorlog, deels aan een verhoogd tarief (van 16% in

-ocr page 101-

1914 op 65% in 1926), tegen den achtergrond waarvan de he -
drijfscapaciteit sterk werd lütgehreid. Do depressie van 1921
deed zich minder gevoelen hier, dan in andere takken van nijver-
heid (de textiel-industrie werkte op ongeveer 70 % van haar
capaciteit); het jaar 1923 was bijzonder gunstig met een be-
drijfscoëfficient van ruim 80%, waardoor het hooge arbeiders-
gemiddelde verklaard wordt. Daarna nam de bedrijfsdrukte sterk
af; zij daalde in 1925 tot 70% en in 1926 tot 60%, hetgeen tot
uitdrukking komt in de daling van het arbeiderstotaal en tevens
de vermindering van het aantal bedrijven in 1927 en 1929 begrij-
lyk maakt. Middelerwijl is de mechanisatie aanzienlijk toege-
nomen, zooals blijkt uit de cijfers voor het krachtgebruik. Tus-
schen 1925 en 1927 vertoont het totaal echter een vermindering.
Uit het feit dat deze vermindering lang niet evenredig is met
den teruggang van het aantal bedrijven, spreekt duidelijk, dat
de best geoutilleerde bedrijven zich handhaven; het gemiddelde
stijgt dan ook ononderbroken. De gegevens omtrent het aantal
spoelen per bedrijf zyn niet volledig, doch daar het totaal na
1919 afgenomen is (de Survey of Textile Industries, die met
iets andere grondcijfers werkt, geeft voor 1926 5.113.000
„spindlesquot; tegen 5.191.000 in 1919), mag men aannemen, dat
het gemiddelde onder de 6.000 is gebleven. Afzonderlijke, in
het bijzonder sterk geïntegreerde bedrijven, gaan hier niet
zelden ver boven uit. Wegens de sterke verscheidenheid in soort
en kwaliteit van wolprodukten laat zich over een optimale be-
dryfsgrootte voor deze industrie al geheel weinig met stellig-
heid zeggen. In de sajetnijverheid schijnt zij overeen te komen
met die voor katoenfabrieken; in de wol-branche is zij belang-
rijk lager.

In de hatoennijverheid vertoonen de gemiddelden voor ar-
beiders en spindles reeds sinds 1899 een opmerkelijke stand-
vastigheid. De cijfers vóór 1899 worden sterk beïnvloed door de
verplaatsing van het zwaartepunt der industrie uit de Nieuw-
Engeland staten naar het Zuiden. Daar doorliep de industrie
als het ware opnieuw de pionier en expansie stadia en de
aanwezigheid van vele kleine bedrijven in de Zuidelijke Staten
voor 1900 drukte de gemiddelden. Sedert dien werden vele van
deze fabrieken op dezelfde schaal gebracht als in de Noordelijke
ötaten, waar dank zü de reeds vermelde agglomeratie en de

-ocr page 102-

overwegend corporatieve organisatie de katoennijverheid reeds
vroeg op groote schaal werd uitgeoefend.

Dank zi.j toenemend binnenlandsch gebruik, stijgenden export
eenerzijds en hooge tariefbescherming anderzijds, groeide deze
tak van textielnijverheid tot 1923 vrijwel onafgebroken, wat tot
uiting komt in de toeneming van het aantal bedrijven, van het
spoelenaantal en ook van het krachtgebruik. Daarna komt zij in
de periode van consolidatie en van het zoeken van evenwicht.
De voorspoed in de katoen-industrie als geheel neemt af en
hierin vinden de ondernemers een nieuwe aansporing om aan
liet „Standorf\'-vraagstuk meer aandacht te besteden, met als
gevolg een voortgaande verplaatsing naar het Zuiden. Daar-
naast treedt de stijl-faktor hoe langer hoe meer op den voor-
grond. Langen tijd was er in de katoennijverheid van speciali-
satie weinig sprake. Vóór den oorlog was nog ongeveer 80 %
van de voortbrenging een vry uniform stapelprodukt. Fijnere
katoenenstoffen werden ondanks den verhoogden tariefmuur
meerendeels ingevoerd. In de laatste jaren is dit geheel ver-
anderd. De eischen van de markt zijn thans uiterst wisselvallig
en stellen een nieuwe taak aan de bedrijfsleiding, wat het
selectie-proces verhaast. Het aantal bedrijven neemt dan ook
af, evenals het aantal spoelen. In 1929 daalt het zelfs tot
32.417 Dit gaat echter niet gepaard met een achteruitgang
in de produktie. Grooter snelheid en nachtarbeid (vooral in het
Zuiden) verhoogen het nuttig effekt der spoelen.
Dewing deelt
nog mee, dat naar de algemeene opvatting „30.000 spindles for
coarse goods and 60.000 for medium goods would give the
maximum efficiencyquot; 2), Volgens Prof.
Wisselinh moet men ech-
ter het optimum zoeken bij een bedrijfsgrootte van 90.000 tot
100.000 spoelen Het gemiddelde schommelt sinds 1904 iets
boven de 20.000, hetgeen, rekening houdende met het feit.
dat de Census cijfers betrekking hebben op het aantal spoelen
in gebruik (in tegenstelling tot de cijfers betreffende de wol-
industrie, die het aantal spindles
geïnstalleerd vermelden) en

1)nbsp;Vgl. The Annals of the Am. Ac. of Pol. and Soc. Science, Jan. 1931.

2)nbsp;A. S. Dewing, The Financial Policy of Corporations, 1926, bl. 657.

3)nbsp;Prof. Dr. J. Wisaelink, t.a.p. bl. 80. Vgl. dezelfde: The Concen-
tration in the English Cotton Industry, 1930, bl. 15.

-ocr page 103-

met liet tweede feit, dat altoos een groot aantal bedrijven
onder liet optimum blijven en dan ook minder efficient zijn, en
met dit derde feit, dat de stijl-faktor veel meer op den voor-
grond gaat treden, hetgeen, vooral in het Zuiden, leidt tot de
oprichting van kleine spinnerijen, waarvan er vele niet meer
dan 4000 spindles tellen geen groote stijging meer ver-
wachten laat.

Ofschoon het aantal bedrijven en het krachtgebruik in de
zijde-industrie eveneens gestadig zijn toegenomen, is het aspect
dat zij vertoont toch een geheel ander. Sinds 1899 nam de be-
drijfsgrootte hier, zoowel gemeten in het gemiddeld aantal
arbeiders als in het spoelen-aantal (in gebruik) niet onbelang-
rijk af, terwijl het aantal paardekrachten per bedrijf slechts
weinig toenam. De verklaring moet worden gezocht in de in-
voering van verbeterde machines, die eenzelfde produkt met
minder arbeid en minder spindles (vooral door tempo verhoo-
ging) konden voortbrengen. Het optimum schijnt dientenge-
volge aanmerkelijk te zijn gedaald. De physieke voortbrenging
per bedrijf veranderde sedert 1899 nauwelijks (0.21 millioen
„yardsquot; in 1899 tegen 0.23 in 1923). De sterkte vermeerdering
van het aantal bedrijven had plaats tijdens de oorlogsjaren
wegens de groote vraag naar het produkt. Tevens had in die
jaren de sterkste daling plaats in den bedrijfsomvang, met
handhaving van de gemiddelde produktie. Het krachtgebruik
per bedrijf bleef echter merkwaardigerwijze volkomen sta-
tionair, hetgeen erop wijst, dat de machines aanzienlijk wonnen
in efficiency. Het kenmerk van dezen bedrijfstak is dus: hand-
having van de bedrijfscapaciteit met substitutie, waardoor de
„kostenquot; dalen.

Bestudeeren wij thans de leder-groep. Deze valt uiteen in
twee hoofdtakken, n.1. de
leerlooierijen en de schoenen-industrie.
De eersten lagen oorspronkelijk zeer verspreid (in verband met
den aard der grondstof), de laatste vertoonde reeds vroeg een
vrij sterke, geografische agglomeratie (in de Nieuw-England
staten).

Omstreeks 1880 gaat de leder-industrie over tot de invoering
van machineprocessen en van een verbeterde chemische tech-

-ocr page 104-

Schema XY.

Leder.

Waarde der
voortbrenging

Be-
drijven

Paardekrachten

Arbeiders

Census
Jaar

Totaal Gemid

Gemid.

Gemid.

Totaal

Aantal

Totaal
in duiz. $

35.584
96.271
156.231
240.821
356.772
479.355
1.365.511
627.245
818.924
851.574
1.000.001
1.338 133

7

24
40
55
68
75
107
85
100
99
107
109

200.265
172.136
204.038
252.621
327.874
367.202
928.592
381.365
488.898
452.186
494.256
481.757

40.282
42.392
52.109
57.239
62.202
55.936
72.476
48.955
59.703
52.263
52.924
50.249

5.628
1.787
1.306
1.049
919
741
680
608
597
531
494
466

1879
1889
1899
1904
1909
1914
1919
1921
1923
1925
1927
1929

68
112
161
233
320

386
406
446

88.860
117.450
148.140
172.712
217.761

280.187
215.678
220.530

Bronnen: The Integration of Industrial Operation.

Statistical Abstracts of the U. S., 1929.

Preliminary Reports, 1931.

niek. De sterke daling in het aantal bedrijven tusschen 1879 en
1889 moet voor een deel worden verklaard uit een verbeterde
Census telling. De regelmatig voortgaande concentratie die
sindsdien heeft plaats gehad, is in de eerste plaats te danken
aan het gebruikmaken van de voordeeleü van produktie op
groote schaal en aan de uitschakeling van kleine, plaatselijke
bedrijven (z.g. kuiplooierijen). In de tweede plaats aan fusies
en combinaties van bestaande ondernemingen, \'waardoor
de produktie werd samengetrokken in strategisch gelegen
fabrieken. De invloed van de groote exportslachterijen, die
een groot deel van de leder-industrie financiëel beheerschen,
is duidelijk merkbaar

Een van de belangrijkste oorzaken, die in dezen tak van
nijverheid het grootbedrijf bevorderen, ligt hierin, dat zelfs bij
toepassing van de meest moderne hulpmiddelen der techniek

1)nbsp;Vgl. Allen Rogers, The Leather Industry, in: Warshow\'s: Represen-
tative Industries in the U. S., 1928.

2)nbsp;Vgl. Report of the Federal Trade Commission on Shoe and Leather
Costs and Prices, 1921.

-ocr page 105-

(Ie produktieperiode, van ruw materiaal tot afgewerkt leder,
met name in de zoolleer-industrie, minstens van 3 tot 4 maan-
den duurt, zoodat bij een doorloopenden procesgang aanzienlijke
bedragen in materialen worden vastgelegd. Voor een fabriek
met een capaciteit van 500 huiden per dag beloopt dit bij een
prijs van 10 dollars per huid en een produktieperiode van 4
maanden alleen reeds $ 600.000. Voegt men hierbij de waarde
der inventarissen, der looistoffen en der machines, dan ziet
men spoedig, dat de exploitatie van een middelgroote zoolleer-
looierij reeds groote kapitalen vereischt. De bereiding van
bovenleer vraagt, bij gebruik van meer machinerieën, slechts
enkele weken, zoodat de omzetsnelheid van het kapitaal aan-
merkelijk grooter is. Overweegt men daarbij dat deze tak der
leder-industrie meer geschoolden arbeid vereischt en scherper
persoonlijk toezicht, dan wordt het duidelijk, dat de produktie
van bovenleer zich beter leent tot de betrekkelijk kleine be-
drijven.

Ditzelfde geldt voor alle fijnere leersoorten (hoe fijner het
leer, hoe korter het looiproces, hoe meer geschoolden arbeid),
zoodat hier nog veel kleine bedrijven zich kunnen handhaven.

Beschouwen wij de cijfers, die gelden voor den bedrijfstak
als geheel, dan blijkt dat reeds sedert 1909 het totaal aantal
arbeiders neigt tot terugloopen. Het jaar 1919 kenmerkt zich
weer door een overmatige bedrijfsbezetting; de depressie van
1921 was hier bijzonder diep. Nadat men een tijdlang had
gewerkt op gedeeltelijke capaciteit, werden door de groote
maatschappijen vele bedrijven stilgelegd, wat het herstel be-
vorderde. Gemeten naar het gemiddeld aantal arbeiders steeg
sinds 1919 de bedrijfsgrootte niet. Ook in het totaal aantal
paardekrachten kwam sindsdien slechts geringe wijziging; het
gemiddelde per bedrijf bleef echter toenemen, dank zij de
selectie der bedrijven, die werd toegepast.

De waarde der voortbrenging is te sterk aan prijsver-
andering onderhevig, dan dat zij zich leent tot conclusies.
Een betere maatstaf biedt het indexcijfer der gebruikte
materialen, dat van 1899—1925 het volgend verloop had: (1)
voor de industrie als geheel, (2) voor het gemiddelde per be-
drijf. Hieruit spreekt de voortgaande concentratie over-
duidelijk.

-ocr page 106-

1899

1904

1909

1914

1919

1925

(1)

100,0

112,3

123,2

116,2

134,2

137,4

(2)

100,0

139,8

175,1

204,9

257,8

338,1

Bronnen: The Integration of Industrial Operation.

The Leather Industry, A. Rogers (voor de cijfers van 1925).

In de schoenen-industrie is de concentratie veel minder opval-
lend, althans na 1904. In de daaraan voorafgaande jaren,
waarin de overgang naar het grootbedrijf het duidelijkst
merkbaar was, steeg het physiek produkt aanzienlijk sneller
dan het aantal arbeiders, dank zij de voordeelen van speciali-
satie en mechanisatie, die zoo nauw met elkaar verband houden.
Specialisatie bevorderde mechanisatie en mechanisatie maakte
mogelijk een hooger arbeidstempo en een nuttiger gebruik van
arbeidskracht. Hiermede ging aanvankelijk gepaard een daling
in het aantal bedrijven. Na 1904 nam dit aantal weer toe, tot
1923, om vanaf dat jaar opnieuw aanzienlijk te dalen, hetgeen
ondanks een daling der totalen, gepaard ging met een stijging
der gemiddelden.

De invoering van het grootbedrijf werd in dezen bedrijfs-
tak begunstigd door de verplaatsingstendenz, die aan het eind
der vorige eeuw waar te nemen viel. Bij den opbouw van
nieuwe bedrijven buiten het oorspronkelijke vestigingsgebied
(Massachusetts) werd eerder van nieuwe processen gebruik
gemaakt, dan het geval zou zijn geweest, wanneer men had
moeten wachten tot de oude fabrieken in aanmerking kwamen
om te worden gemoderniseerd. Ook werkte bevorderend de
scherpe concurrentie, die voor dezen tak van nijverheid daar-
om zoo scherp is, omdat stijl-veranderingen dwingen tot
spoedigen afzet vóór het produkt is verouderd. Hiermede houdt
verband de reeds in de 90er jaren optredende tendenz tot
„integration in marketingquot;, het beheerschen van groot- en
kleinhandel door de fabrikanten, hetgeen de positie der groote
bedrijven niet weinig versterkte.

Dat ondanks de werking van deze faktoren de concentratie-
beweging zoo weinig voortgang heeft gemaakt, — tusschen
1909 en 1923 bleef de bedrijfsgrootte vrijwel konstant —,
vindt zijn verklaring eenerzijds in een kunstmatige oorzaak,

-ocr page 107-

Schema XVI.

Schoenen.

Produkt
in duiz. paren

Be-
drijven

Cen-
sus
jaar

Arbeiders

Paardekrachten

Aantal

Totaal

Totaal Gemid

Gemid. Totaal Gemid

1879
1889
1899
1904
1909
1914
1919
1921
1923
1925
1927
1929

1.959

2.082
1.599
1.316
1.343
1.355
1.449
1.505
1.606
1.460
1.357
1.329

111.152
133.690
141.830
149.924
185.116
191.555
211.049
183.502
225.216
206.992
203.110
202.191

57
64
89
114
138

141
146
122
140

142
150
152

125.479
173.862
217.965
242.110
285.017
292.666
331.225
286.771
351.114
323.553
360.246
363.168

64.053
83.507
136.313
183.974
212.224
215.990
228.589
190.545
218.626
221.612
265.472
273.270

88.860
117.450
148.140
172.712
218.238

230.187
215.678
226.530

56
89
110
127
151

143
148
163

Bronnen: The Integration of Industrial Operation.

Statistical Abstracts of the ü. S., 1929.

Preliminary Reports, 1931.

n.1. het patentmonopolie in de schoenmaehine-industrie, dat
een vrijen uitgroei der bedrijven aanmerkelijk heeft be-
lemmerd Anderzijds in het feit, dat vooral in de produktie van
fijnere kwaliteiten, wegens het overheersehen van den per-
soonlijken faktor, op de bedrijfskosten reeds spoedig niet meer
te bezuinigen viel en uitbreiding van het vast kapitaal in
plaats van nieuwe voordeelen te bieden, slechts de „overheadquot;-
kosten verhoogde. Produktie op groote schaal was hier slechts
mogelijk bij mindere kwaliteiten, die standaardisatie toelieten;
daarnaast konden gespecialiseerde kwaliteits-bedrijven zich
zonder moeite handhaven. De na-oorlogsche concentratie is
voornamelijk te danken aan simplificatie en standaardisatie en
een zoodanige perfectioneering van het massa-fabrikaat, dat de
kwaliteitsverschillen beginnen te vervlakken, waardoor het
kleiiibedrijf tot op zekere hoogte zijn uitzonderingspositie moet
verliezen, waaraan het zijn succes te danken heeft.

Vgl. E. Jones, The Trust Problem in the U. S., 1921, bl. 165.
) Vgl.
A. S. Dewing, The Financial Policy of Corporations, 1926, bl. 646.

-ocr page 108-

De daling in het aantal bedrijven sinds 1923 schijnt dit
verschijnsel te weerspiegelen.

„De sout-indiistrie is misschien het meest sprekende voorbeeld
van een tak van nijverheid, waarin de ontwikkeling zich
voltrekt in de richting van concentratiequot; Het winnen

Zont.

Schema XYII.

Produkt in tonnen

Be-
drijven

Paardekrachten

Arbeiders

Cen-
sus
Jaar

Gemid.

Gemid.

Gemid.

Totaal

Totaal

Aantal

_ Totaal
in duiz.

3.113
6.215
13.400
16 445
33.839
49.724
80.035
63.051
95.080
105.671
130.500

4.289
4.2.55
4.774
4.666
4.936
5.089
6.495
5.993
6.809
6.308
5.961
5.394

16
21
30
32
40
52
76
76
91
90
103
96

835
1.243

2.130
2.401
4.196
4.873
6.883
4.981

7.131
7.397
7.569

268
200
159
146
124
98
86
79
75
70
58
56

1879
1889
1899
1904
1909
1914
1919
1921
1923
1925
1927
1929

23.865
19.434
27.263
29.007
43.187

58.101
56.647
55.928

150
133
220
296
502

775
781
964

Bronnen: The Integration of Industrial Operation.

The Growth of Manufactures 1899-1923.

Statistical Abstracts of the U.S., 1929.

Preliminary Reports, 1931.

van zout wordt meer en meer beperkt tot enkele gunstig
gelegen plaatsen, hetgeen bevorderd wordt door een verbeterd
transport en door de ruime mogelijkheden tot kostenbesparing
bij produktie op groote schaal van een homogeen en gestan-
daardiseerd produkt, waarvan het materiaal in vloeibaren- of
poeder-vorm in een ononderbroken stroom de processen kan
doorloopen

Daarnaast is voor een verklaring van de concentratie van be-
teekenis, dat het betrekkelijk aandeel der mijnzout-produktie
en de exploitatie van pekelbronnen geweldig zijn toegenomen

1)nbsp;W. L. Thorp, The Integration of Industrial Operation, 1924, bl. 48.

2)nbsp;A, Marshall, Industry and Trade, 1927, bl. 235.

-ocr page 109-

in -verhouding tot de oudere vormen van zoutwinning uit de
zee Wegens de vele vindplaatsen van mijnzout in het
Oosten der Ver. St., waar tevens de grootste bevolkingsdicht-
heid heerscht, heeft de zout-industrie zich daar geconcen-
treerd. Van den staat Michigan heeft sedert 1921 het centrum
zich verplaatst naar den staat New-York, waar de produktie
aansluiting heeft gezocht by de groote markten. De belangrijke
overcapaciteit (van 20—50quot;/o), die in dezen bedrijfstak wordt
gevonden en de sterke transportweerstand, die verband houdt
met den lagen prijs van het produkt, maken de concurrentie
uitermate scherp, wat aan het „weeding outquot; proces van zwakke
bedrijven zeer ten goede komt.

Uit het gegeven schema blijkt, dat, wat de gemiddelden be-
treft, het produkt vrijwel doorloopend sterker toeneemt dan het
aantal arbeiders en het aantal paardekrachten, hetgeen wijst op
een voortgaande gebruikmaking van de voordeelen van groot-
l)edrijf. Opmerkelijk is, dat sedert 1923 met minder arbeids-
kracht en minder paardekrachten in totaal, een grooter produkt
werd voortgebracht, waaruit blijkt, dat alleen de meest econo-
misch werkende bedrijven zich weten te handhaven.

1889
1899
1904
1909
1914
1919
1921
1923
1925
1927
1929

Schema XVIII.

Beetwortelsuiker.

Cen-
sus
jaar

Bedryven

Arbeiders

Produkt in tonnen

Paardekrachten

Aantal

Totaal

Gemid.

Totaal
in duiz.

Gemid.

Totaal

Gemid.

2

_

30
51
58
60
85
92
89

1.970
3.963
7.204
7.997
11.781
13.602
7.571

66
78
124
133
139
148
85

82
254
502
743
722
1.030
754

2.733
4.980
8.655
12.383
8.494
11.195
8.472

14.460
35.490
57.202
76.705
127.394

127.771

482
696
986
1.278
1.499

1.436

89
79
82

8.872
7.402
7.530

100
94
92

1.083
899

12.172
11.380

146.985
142.023

1.652
1.798

Bronnen: als voren.

Vgl. J. E. Spurr en F. E. Woi-mser, The Marketing of Metals and
Minerals, 1925, bl. 501.

-ocr page 110-

De heelivoriclsuiher-induslrie vertoont weer andere kenmerken,
op grond van haar gebondenheid aan zekere landbouwstreken
en van het feit, dat de bedrijvigheid slechts tot een bepaald
seizoen is beperkt en sterk onderhevig is aan de gunst der
oogsten.

In 1889 waren er nog slechts twee beetwortelsuiker-fabrieken
in de Vereenigde Staten. In de daarop volgende 15 jaren ver-
rijzen bijna 50 fabrieken; de capaciteit is in den aanvang nog
betrekkelijk gering, doch in verhouding tot het aantal arbeiders
is het krachtgebruik aanzienlijk. Gedurende het expansie sta-
dium stijgt het gemiddelde produkt sterker dan de beide andere
standaarden. Sinds 1914 blijft de capaciteit uitgedrukt in het
aantal tonnen vrijwel stationair; het aantal arbeiders neemt na
1921 af; het aantal paardekrachten klimt gestadig. De schomme-
lingen in de voortbrenging worden, nadat de groei tot stilstand
is gekomen, veroorzaakt door de verschillende oogstopbrengst
en door het veranderlijk sucrose-gehalte. Daarenboven wordt
de teelt van het grondprodukt beïnvloed door de concurrentie
van rietsuiker. Ten tijde van de Census van 1927 waren meer-
dere bedrijven gesloten, daar de exploitatie niet meer loonend
was. De prijsdaling was zoo sterk, dat de toegevoegde waarde
tusschen 1925 en 1927 daalde met meer dan 50 %. Uit het
verhoogde gemiddelde voor krachtgebruik blijkt, dat de best
geoutilleerde bedrijven zich weten te handhaven. De groote
investeeringen, die vereischt zijn voor een rendable exploitatie,
maken, dat alleen krachtige ondernemingen dit kapitaal-inten-
sief bedrijf, dat bovendien een groot deel van het jaar tot
werkloosheid gedoemd is, kunnen uitoefenen. De nadeelen van
ver transport van het zware grondmateriaal beperken de con-
centratie.

Het argument, dat het nuttig gebruik van bij-produkten
grootbedrijf bevordert, vindt men uitstekend geïllustreerd in de
cohes-industrie.

De ontwikkeling van dezen bedrijfstak staat in het teeken
van den overgang van de oude „beehivequot; ovens naar de moderne
„by-productquot; ovens. Omstreeks 1000 brachten de laatst ge-
noemde slechts 3.2 % van de totale produktie voort; in 1927
leverden zij 85.9% van het hoofdprodukt. TW;?, wiens materiaal
niet verder gaat dan tot 1919, vermeldt, dat in dat jaar van de

-ocr page 111-

Schema XIX.

Cokes.

Produkt in tonnen Paardekrachten

Arbeiders

Bedrijven

Cen-
sus
jaar

Aantal

Totaal

Gemid.

Gemid.

Totaal

Gemid.

Totaal
in duiz.

126
218
241
278
315
231
278
176
262
237
171
144

1879
1889
1899
1904
1909
1914
1919
1921
1923
1925
1927
1929

3.140
8.998
16.999
18.981
29.273
21.107
29.319
16.070
28.364
23.191
21.082
20.885

21.841
45.908
81.498
90.442
124.810
149.593
158.924
143.113
217.473
216.316
298.783

25
41
71
68
93
91
105
91
107
98
123
145

2.752
10.008
19.641
25.143
39.315
34.556
44.181
35.288
56.978
51.267
51.092

34.767
66.669
62.602
117.127
224.879

332.560
409.552
451.874

144
240
199
507
809

1.269
1.728
2.643

Bronnen: als voren.

278 bedrijven er nog 222 werkten volgens het oude proces; zij
telden gemiddeld 64 arbeiders per bedrijf. Daarnaast trof men
aan 56 bij-produkt ovens met een arbeidersgemiddelde van 278.
De laatste namen toen bijna 57 % van de produktie voor hun
rekening. Sedert dien evenwel werd het overgangsproces aan-
zienlijk versneld. De ouderwetsche cokesovens nemen thans
voor het meerendeel de plaats in van marginale of submarginale
bedrijven, die al naar den stand der conjunctuur worden uit-
of ingeschakeld. Hoe gevoelig deze tak van nijverheid voor den
toestand der algemeene welvaart is, blijkt uit de scherpe dalin-
gen in het aantal bedrijven (in werking) en in de totale voort-
brenging, tijdens de depressiejaren 1914 en 1921. De terugloop
van het aantal bedrijven in 1927 en 1929 is het gevolg van de
doorvoering eener strenge rationalisatie; zij gaat gepaard met
een diepe prijsdaling, hetgeen tot uiting komt in het cijfer der
toegevoegde waarde, dat van $ 162 millioen in 1923 terugliep
tot 95 millioen in 1927. Naarmate de oude bedrijven het veld
ruimen, moet vanzelf de gemiddelde bedrijfsgrootte stijgen.
Tenslotte merken wij nog op de aanzienlijke stijging van het
krachtgebruik, waarvan een belangrijk deel voor rekening
komt der neven-bedrijven en voor intern transport.

-ocr page 112-

Een tweede tak van nijverheid, die veel hij-produkten levert
en daarvan de kenmerken draagt is de
petroleum-industrie. De

Petroleum.

Schema XX.

Verwerkte
grondstof in barrels

Be-
drijven

Arbeiders

Paardekrachten

Cen-
sus
Jaar

Gemid.

Totaal

Gemid.

Gemid.

Totaal

Aantal

Totaal
in duiz.

202.523
326.202
776.284
683.500
821.599
1.086.722
1.141.475
1.211.475
1.575.131
2.059.858
2.348.395
2.619.795

115
121
182
171
95
144
184
173
175
182
201
205

9.869
11.403
12.199
16.770
13.929
25.366
58.889
63.189
66.717
65.324
71.234
76.840

17.417
30.663
52.011
66.983
120.775
191.263
365.272
443.400
601.700
739.489
831.332
982.423

86
94
67
98
147
176
320
366
382
359
354
375

1879
1889
1899
1904
1909
1914
1919
1921
1923
1925
1927
1929

36.127
46.019
90.268
128.468
238.906

349.154
393.753
552.651

539
469
614
730
747

914
1.097
1.561

Bronnen: als voren.

produktie is hier samengetrokken in groote bedrijvencomplexen,
waar de grondstof aan een reeks van chemische processen
wordt onderworpen. De technische en wetenschappelijke uit-
rusting vereischt groote kapitalen. Een zeer sterke markt-
expansie en telkens verbeterde procédé\'s, die leidden tot kost-
prijsverlaging, deden deze industrie een groote vlucht nemen.
Het vinden van nieuwe olievelden en hun geografische ver-
spreidheid bevorderde, vooral tusschen 1915 en 1919, een
krachtige stijging zoowel in het aantal bedrijven, als in de
produktieve krachten en in de verwerkte grondstoffen.

De cijfers van het jaar 1899 zijn daarom interessant, omdat zij
de gevolgen, die de vorming van de Standard Oil Trust had
op de produktie-verhoudingen, duidelijk tot uitdrukking bren-
gen. Het aantal bedrijven werd ingekrompen, de bedrijfsgrootte
nam sterk toe. De opmerkelijke daling in het arbeiders-gemid-
delde in 1909 heeft, zooals
Thorp vermeldt, een technische reden.
De arbeiders uit een aantal belangrijke nevenbedrijven werden
in de telling uit dezen bedrijfstak afgevoerd en onder andere

-ocr page 113-

hoofden gerangschikt. In de periode 1909—1919 treedt het ken-
merk aan den dag, dat typisch is voor den overgang tot het
gebruik van bij-produkten: het aantal arbeiders klimt aanmer-
kelijk meer dan de hoeveelheid verwerkte grondstof. Daarnaast
werkt voor het jaar 1919 ook de faktor mee van de zware
bedrijfsbezetting, zonder evenredige kapitaalsversterking.
Sedert 1923 uitte zich de concentratie tendenz in een afnemend
aantal bedrijven, gepaard gaande met een stijging van het ge-
middeld aantal arbeiders met 15 %, van het gemiddeld aantal
paardekrachten met 71 % en van de verwerkte grondstof per
gemiddeld bedrijf met 58 %. Rationalisatie en fusies droegen
hiertoe bij, terwijl de verscherpte concurrentiestrijd het proces
verhaastte. In 1929 blijkt het aantal bedrijven weer te zijn toe-
genomen en de bedrijfsgrootte eveneens.

Achter de recente expansie van de petroleum-industrie staat,
zooals bekend is, de algemeene verspreiding van de automobiel,
die in 1929 80 quot;/o van het benzineverbruik voor haar rekening
nam. De tak van nijverheid, die wat zijn groei betreft het
nauwst aan de automobiel is verbonden, is echter de
rubber-
industrie,
die voor 85 % van haar afzet op de automobiel is
aangewezen. De rubbergroep als zoodanig omvat enkele der
sterkst geconcentreerde nijverheidsinrichtingen, w.o. die voor
rubber banden met een gemiddeld aantal arbeiders van 912 per
bedrijf en voor rubber laarzen en schoenen met 1166 arbeiders
gemiddeld per bedrijf (in 1929). Eerst sedert kort geeft de
Census gespecificeerde cijfers voor deze takken afzonderlijk; in
het onderstaande schema verschijnt de groep nog als een geheel.

Rubber werd pas een bruikbaar produkt na de ontdekking
van het vulcaniseerings-proces door Charles Goodyear,
omstreeks 1840. Tot het jaar 1899 vertoont de industrie de
kenmerken van het pionier en expansie stadium: eerst een
tamelijk evenredige bedrijfsvergrooting en daarna een sneller
stijging van de waarde der voortbrenging dan van arbeiders
en paardekrachten. Omstreeks 1904 traden consolidatie ver-
schijnselen op, die verband hielden met financiëele aaneen-
sluitingen, waardoor het aantal bedrijven werd ingekrompen,
doch de bedrijfsgrootte toenam. Met de marktuitbreiding gaat
dan een groote uitgroei gepaard, vooral in de oorlogsjaren.
Vanaf 1923 werkt er een opmerkelijke concentratie met name

7

-ocr page 114-

Schema XXI.

Cen-
sus
jaar

1879 104
1889 167

1899 301 36.567 121 99.881 331.831nbsp;65.852

1904 265 43.873 166 148.015 558.528nbsp;74.465

1909 267 49.264 185 197.395 739.307nbsp;104.965

1914 342 74.022 216 300.994 880.100nbsp;199.242

1919 477 158.549 332 1.138.216 2.386.198nbsp;429.273
1921 496

1923 529 137.868 261 958.518 1.811.943nbsp;605.634

1925 530 141.869 268 1.260.805 2.378.877nbsp;659.691
1927 516 141 997 275 1.225.077 2.374.188 790.622
1929 513

Bronnen: The Rubber Industry in tlie U.S., uitg. van The Rubber Association
of America, 1924.

The Growth of Manufactures 1899-1923.
Statistical Abstracts of the U.S., 1929.
Preliminary Reports, 1931.

in de rubber-banden industrie (daling van het aantal bedrijven
van 160 tot 91 in een 6-tal jaren), waar enkele groote maat-
schappijen 95 % der produktie in handen hebben gekregen. In
1929 was het aantal rubber-schoenen fabrieken slechts 22; de
overige 400 bedrijven waren in hoofdzaak gespecialiseerd
in verschillende rubbergoederen voor huishoudelijke en indus-
triëele doeleinden.

De tendenz tot grootbedrijf wordt in deze industrie zeer be-
vorderd door het feit, dat zij haar grondstof betrekt uit ver
afgelegen landen, wat noopt tot transport in massa; voorts door
de hevige prijsschommelingen waaraan deze grondstof onder-
hevig is, wat het risico vergroot; ten derde door de technische
vereischten der produktie (de industrie verwerkt 700 ver-
schillende ruwe grondstoffen en gebruikt honderden fabrika-
ten bij de samenstelling van haar eindprodukten); ten vierde
door de geografische agglomeratie in de nabijheid van de
automobiel-industrie (Akron, — de „rubber-stadquot;) en ten slotte
door de reeds genoemde bezits-concentratie in de handen
van enkele groote ondernemingen. Voor de banden-industrie

Rubber.

Be-
drijven

Arbeiders

Waarde der
voortbrenging

Aantal

Totaal

Gemid.

Totaal in
duiz.

Gemid,

11.789

113

25.310

243.365

20.152

121

42.854

256.606

36.567

121

99.881

331.831

43.873

166

148.015

558.528

49.264

185

197.395

739.307

74.022

216

300.994

880.100

158.549

332

1.138.216

2.386.198

103.273

208

704.903

1.421.175

137.868

261

958.518

1.811.943

141.869

268

1.260.805

2.378.877

141 997

275

1.225.077

2.374.188

147.702

288

1.122.055

2.187.241

Totaal

Paardekrachten

Gemid.

217
281
380
583
900

1.140
1.245
1.474

-ocr page 115-

geldt bovendien de mogelijkheid tot standaardisatie en de
noodzaak tot het dragen van groote inventarissen, om te kun-
nen leveren uit voorraad. Scherpe concurrentie en kostbare
distributie spelen voorts een rol. Van een nadere toelichting
der cijfers zien wij af; zij spreken voor zichzelf.

Een bedrijfstak, waarin de concentratie vrijwel tot stilstand
is gekomen en die wegens zijn belangrijkheid stellig vermel-
ding verdient, is het
slachthuisbedrijf en de industrie van vleesch-
conserven.

Hierin vallen duidelijk 4 groepen te onderscheiden: 1. de z.g.
groote „packersquot;, thans 4 in getal, die vele bedrijven exploitee-
ren over het geheele continent; 2. de z.g. middelgroote „packersquot;,
met een gemiddelden jaarlijkschen omzet ter waarde van 10—50
millioen dollars, die regelmatig deelnemen in den handel tus-
schen de staten en gezamenlijk ongeveer 50 bedrijven omvatten;
3. de z.g. kleine lokale „packersquot;, die slechts zelden buiten een
beperkt district verkoopen, doch tijdelijke overschotten brengen
op de algemeene markt; 4. de zuiver plaatselijke slachterijen,
die eigenlijk geen „packersquot; zijn.

De groote en middelgroote slachthuizen hebben het voordeel
van een verder doorgevoerde arbeidsverdeeling, van een vol-
lediger gebruik van bij-produkten, een regelmatiger bedrijfs-
drukte en andere voordeelen van produktie op groote schaal.
De hooge „overheadquot;-kosten, zoowel in de produktie als in de
distributie hunner voortbrengselen vormen echter een nadeel,
dat meer en meer begint te overwegen. De lokale „packerquot; heeft
minder vaste kosten en een hoogere omzetsnelheid van zijn
kapitaal, hetgeen hem tot scherpe concurrentie in staat stelt.
Het aandeel van de groote „packersquot; nam dan ook den laat-
sten tijd zeer aanzienlijk af (1919 ongeveer 70 %, 1927 ongeveer
50 % van de verwerkte grondstof). Hiertoe hebben bijgedragen
verplaatsingen van de veeteeltcentra en een stijging van de
kosten verbonden aan een stedelijke industrie (de grootste
slachterijen zijn geconcentreerd in Chicago) bij voortgaande
bevolkings-concentratie

In de periode 1904—1919 daalde het gemiddeld indexcijfer

R. A. Clemen, The American Meat-packing Industry, in H. T. War-
show\'s,
Representative Industries in the United States, 1928.

-ocr page 116-

van de verwerkte grondstoffen wegens de oprichting van vele
nieuwe bedrijven, welk verschijnsel, na de scherpe concentratie
in de 90-er jaren onder den invloed van het optreden der „Big
Fivequot;, samenhing met een nieuwe, geografische verspreiding
van de industrie in aansluiting bij de zich verplaatsende grond-
schema XXII.

Slachteröen en fabrieken van vleeschconserven.

Verwerkte grond-
stoffen (Indexcijfers)

Be-
drijven

Arbeiders

Paardekrachten

Census
Jaar

Totaal Gemid,

Totaal Gemid

Aantal

Totaal Gemid.

43.975
68.386
74.134
87.813
98.832
160.996
117.042
132.792
120.422
119.095
121.246

100.0

155.2

167.3
142.7

132.2
176.5

167.3
184.3
190.7
191.5

39

79

80
72
77

123
99
95
95
95
94

100.0
122.5

139.0
155.9
151.3
205.9

177.2

230.3

216.4

214.1

1.118

882

929
1.221
1.279
1.304
1.184
1.397
1.269
1.250
1.244

1889
1899
1904
1909
1914
1919
1921
1923
1925
1927
1929
Bronnen

85.008
115.956
202.432
253.066
359.212

382.127
441.516
489.576

96
125
166
202
275

274
348
392

The Integration of Industrial Operation.
Statistical Abstracts of the U. S., 1929.
Preliminary Reports, 1931.

stoffenmarkten. De oorlogsjaren waren bijzonder voorspoedig,
in verband met den grooten export, doch in 1921 moesten vele
bedrijven worden stilgelegd. Sinds 1923 daalde het aantal be-
drijven, doch in de gemiddelde bedrijfsgrootte kwam geringe
wijziging. Slechts het krachtgebruik nam aanmerkelijk toe.

Een duidelijke concentratie tendenz spreekt uit de cijfers voor
de
meel-industrie, vooral in de laatste jaren. Zij hebben uit-
sluitend betrekking op meelfabrieken, die werken voor de alge-
meene markt.

De grootte der meelfabrieken loopt zeer sterk uiteen. In 1919
waren van de 10.708 bedrijven 3.181 één-mans bedrijven, gelegen
aan de minimum grens, terwijl een totaal van 9.401 malerijen

1) Vgl. The Packing Industry, Institute of Am. Meat-packers, Chicago,
1924.

-ocr page 117-

niet minder dan 5 arbeiders werkten. Anderzijds telde men
10 bedrijven met meer dan 250 arbeiders, waaronder 2 met meer
dan 1000.

Wat betreft de waarde der voortbrenging bleven 7.231 be-
drijven onder de 100.000; 1.508 vielen in de groep tusschen
100.000 en 1 millioen, terwijl 398 meelfabrieken een jaarlyk-
sche produktie hadden van meer dan 1 millioen. Deze 398 be-
drijven hadden meer dan de helft van alle arbeiders in dienst

Meel.

Schema XXIII.

Arbeiders

Grondstoffen
in bushels

Aantal

10.051
11.691
10.788
10.708
6.485
5.232
4.413
4.035
3.873

Totaal

Gemid.

Totaal
in mill.

Gemid.
in duiz.

39.110

3.8

754.9

75.1

39.453

3.4

806.2

69.0

39.718

3.7

818.9

75.9

45.481

4.2

830.0

77.5

35.378

5.5

713.6

110.0

35.194

6.6

743.2

142.0

31.988

7.2

707.9

160.4

29.982

7.4

688.5

168.1

26.453

6.8

_

Totaal Gemid

775.318
853.584
822.384
876.405
875.464
709.856
669.910
641.608

Be-
drijven

Paardekrachten

Census
•Taar

1904
1909
1914
1919
1921
1923
1925
1927
1929

77
73
76
82

135

136
152
159

Bronnen: Competitive Conditions in Flour Milling, Rept. of the Federal Trade C.

The Growth of Manufactures, 1899—1923.

Statistical Abstracts of the U. S., 1929.

Preliminary Reports, 1931.

(53 %) en namen raeer dan 2/3 (67 %) van de totale waarde
voor hun rekening.

De daling in het aantal bedrijven, die na 1919 inzette, wordt
ten deele verklaard door de daling van het prijspeil, waardoor
een groep zeer kleine bedrijven buiten de Census viel. Een
andere reden is echter, dat een aanzienlijk aantal bedrijven
betzij buiten werking werd gesteld, hetzij geheel werd opge-
heven. Dank zy een verminderd graangebruik en een dalenden
export (althans van gemalen graan), lijdt deze industrie aan
een schrikbarende overcapaciteit, die geschat wordt op ongeveer
43 %. De verdeeling der bedrijvigheid is ook merkwaardig:
15 % der fabrieken maalt 80 % van al het meel. De technische
voordeelen van groot-bedrijf zijn van dien aard, dat aan con-
centratie niet valt te ontkomen. Scherpe onderlinge concur-

-ocr page 118-

rentie en machtsvorming aan de zi.jde der afnemers (de hakkers-
concerns) zullen dit proces verhaasten.

Schoina XXIV. Brood en andere l)akkery-pro(lnkten.

Waarde toegevoegd

Arbeiders

Paardekrachten

Bedrijven

Census
jaar

Totaal
in duiz.

Gemid.

Totaal Gemid,

Totaal

Gemid.

Aantal

1904 18.226 81.278 4.2 113.590 6.232nbsp;37.241nbsp;2

1909 23.926 100.216 4.2 158.830 6638nbsp;65.298nbsp;3

1914 25.963 124.052 4.8 217.636 8.382nbsp;107.771nbsp;4

1919 25.095 141.592 5.6 438.660 17.480nbsp;165.950nbsp;7
1921 20.173 148.500 7.3 491.358 24.857

1923 18.739 162.613 8.7 548.386 28.199nbsp;198.186nbsp;10

1925 17.684 160.411 8.7 600.178 33.939nbsp;227.286nbsp;13

1927 18.129 171.995 9.0 701.464 38.693nbsp;284.244nbsp;16
1929 20.482 197.859 9.7 785.153 38.334

Bronnen: H. Kijrlc en J. S. Davis, The American Bakingnbsp;Industry, 1925.

Statistical Abstracts of the U. S, 1929.

Preliminary Reports, 1931.

Hoewel zij voor het overgrootste gedeelte is samengesteld uit
kleine bedrijven, varieert de bedrijfsomvang in
de industrie van
brood en andere hakherij-produkten,
evenals in de meel-industrie,
tusschen uitersten. In 1919 waren van de 25.095 bakkerijen
3.920 één-mans bedrijven, die nauwelijks vielen onder het begrip
fabriek, terwijl niet minder dna 21.166 bakkerijen in de klasse
vielen met minder dan 5 arbeiders. Daar tegenover trof men
53 bedrijven aan met meer dan 250 arbeiders, waarvan 6 met
meer dan 1000.

De meest groote bedrijven vindt men in een bijzonderen tak
van deze industrie, n.1. onder de beschuit- en biscuit-fabrieken.
In 1929 telde deze tak, waarvan het aandeel in de „waarde
toegevoegdquot; 21% van het totaal bedroeg, 261 bedrijven, met
een arbeidersgemiddelde van 123 per bedrijf en een waarde der
voortbrenging van gemiddeld S. 1 millioen. Voor de overige
20.221 bedrijven, waarvan het produkt hoofdzakelijk uit brood
bestaat, liet dit een arbeidersgemiddelde van niet meer dan
8.2 over en een waarde der voortbrenging van gemiddeld ruim

50.000. Vele daarvan liggen slechts weinig boven de minimum-

1) Vgl. Competition and Profits in Bread and Flour, Report of the
Federal Trade Commission, Senate Document no. 98, 1928.

-ocr page 119-

grens, waarboven de Census hen opneemt. Dit groote verschil
tusschen de bedrijfsstruktuur in de onderscheiden takken, van
brood eenerzijds, beschuit en biscuits anderzijds, vindt zijn ver-
klaring in de volgende tegenstellingen. De brood-industrie heeft
een snel bederflijk produkt, de produktieprocessen leenen zich
betrekkelijk weinig tot arbeidsverdeeling en vereischen nauw-
lettend toezicht, de transportweerstand is sterk en de meeste
bedrijven zijn in persoonlijk bezit. Daarentegen is het produkt
van den beschuit- en biscuit-industrie duurzaam, de bewerking
zeer geschikt voor specialisatie en mechanisatie, de verzending
gemakkelijk en zijn de meeste bedrijven corporatief georgani-
seerd en in handen van samengestelde ondernemingen.

Niettemin wint ook in de brood-industrie de groote fabriek
veld, dank zij de verbruikersconcentratie, de invoering van
machines bij de broodbereiding, de verbetering van het trans-
port en de samentrekking van de produktie in groote maat-
schappijen. In de gegeven Census-cijfers komt deze tendenz
evenwel nog weinig tot haar recht.

Eindigen wij ons overzicht, dat noodzakelijk onvolledig moet
blijven, met een tweetal industrieën, die evenals de eerst be-
sprokene een volledige cyclus zouden kunnen vormen, daar het
produkt van de eene het produkt van de andere geleidelijk ver-
vangt. Wij bedoelen de beide takken der scheepsbouw-industrie.

In strijd met de verwachting, vertoont de industrie van stalen
schepen
echter geenszins het spiegelbeeld van de houten scheeps-
bouw.
Van 1899-1914 gaat beider ontwikkeling eerder parallel;
heide maken een proces door van desintegratie (meer en kleiner
bedrijven en een afnemend produkt). In de oorlogsjaren 1914—
1919 nemen beide plotseling een groote vlucht; het aantal arbei-
ders per bedrijf stijgt in de houten scheepsbouw van 10 op 48
en in de stalen scheepsbouw van 424 op 2.124, daarmede het
maximum bereikend voor eenigen Amerikaanschen bedrijfstak.
Daarna heeft een volkomen ineenstorting plaats en tevens wordt
het parallelisme verbroken; de bedrijfsgrootte in de houten
scheepsbouw-industrie neemt toe, vergeleken met de vóór-oor-
logsehe periode, n.1. tot 27 arbeiders gemiddeld per bedrijf; in
de stalen scheepsbouw daalt zij tot het laagste punt, n.1. 323
arbeiders per bedrijf, dat in ons schema bereikt werd; in de
eerste stijgt het krachtverbruik, in de laatste neemt het af.

-ocr page 120-

Schema XX7.

Scheepsbouw.

Cen-

Bedrijven

Arbeiders

Tonnen

Paardekrachten

sus
Jaar

Aantal

Totaal

Gemid.

Totaal

Gemid.

Totaal

Gemid.

Houten schepen.

1899

1.063

15.841

15

424643

899

22.985

21

1904

1.043

14.012

13

350.114

360

27.098

26

1909

1.300

12.363

10

212.233

170

30.366

23

1914

1.068

10.981

10

182.101

175

31.627

30

1919

913

43 432

48

755.608

854

78.144

85

1921

505

13.122

26

119.019

236

1923

449

10.326

23

112.807

251

37.839

83

1925

442

11.916

27

74.153

168

44.007

100

Stalen schepen.

1899

44

30.908

702

262.500

5.966

38.862

883

1904

54

36.742

680

328.411

6.082

51.029

945

1909

53

28.143

531

254 986

4.811

57.697

1.089

1914

79

33.508

424

242.959

3.075

83.706

1.060

1919

162

344.014

2.124

3.734.201

23.051

475.567

2.986

1921

126

93.323

741

1.206.866

9.578

1923

125

51 961

416

281.316

2.250

280.373

2.243

1925

117

38.308

325

125.693

1.074

259.463

2.218

Bronnen: The Integration of Industrial Operation.

Statistical Abstracts of the U.S., 1929.

Het merkwaardigste in deze, uiteraard abnormale ontwikke-
ling is de grootscheepsche verplaatsing van menschelijke en
mechanische kracht, eerst naar de scheepsbouw-industrie en
daarna weer naar elders. Duidelijk zien wij in de tweede phase
de kenmerken van het stadium van verval. De arbeidskracht,
de geïnstalleerde paardekrachten en de physieke produktie
dalen veel sneller dan het aantal werven, waardoor de bedrijfs-
grootte aanzienlijk slinkt. Bij de houten scheepsbouw treden
dan merkwaardigerwijze concentratieverschijnselen op, juist
zooals wij zagen bij de industrie van wagens en voertuigen: de
overgebleven bedrijven worden gemechaniseerd. In de stalen
scheepsbouw treedt produktie-„deviatiequot; op, zooals
Bay vermeit:
„The postwar adjustment was effected by the conversion of
many plants to other industriesquot; en de overtollige produktie-
middelen vloeien af naar andere industrieën.

1) E. E. Day, The Growth of Manufactures 1899—1923, bl. 73.

-ocr page 121-

Enkele merkwaardige groepen.

Alvorens over te gaan tot het trekken van onze conclusies,
laten wij hieronder nog volgen:

1.nbsp;een aantal takken van nijverheid, die daarom de aandacht
verdienen, omdat zij tusschen 1914 en 1925 meer dan een ver-
dubbeling vertoonen van het gemiddeld aantal arbeiders per
bedrijf;

2.nbsp;een aantal industrieën, waarin gedurende dezelfde periode
het gemiddeld aantal arbeiders per bedrijf sterk achteruit liep;

3.nbsp;een vergelijking van de 12 meest geconcentreerde indus-
trieën, gemeten naar het gemiddeld aantial arbeiders en het
gemiddeld aantal paardekrachten per bedrijf.

1. In de eerste groep (Schema XXVI) treffen wij voor
het meerendeel industrieën aan, die werken op betrekkelijk
kleine schaal. Op een 4-tal uitzonderingen na, n.1. voor vlieg-
tuigen, asbest produkten, automobielen (carrosserieën en onder-

Schema XXVI.

Indngtrieëii, waarin het arbeidersgemiddelde meer dan rerdnbbelde.

Arbeiders per bedrijf

Tak van nijverheid

1914

1925

Vliegtuigen..............

11.5

61.4

53.6

216.4

41.2

125.1

Drijfmotoren en turbines.........

78.8

232.3

Goud, zilver en platina (reductie)......

6.9

19.4

Automobielen (carrosserieën en onderd ). . . .

62 2

168.2

Pennen, vul- en stylografische.......

25.5

58.1

33.2

86.3

274.3

665.8

30.4

73.9

Koolzwart...............

9.4

21.8

20.3

45.6

Dakbedekking.............

28.6

59.4

Drukkers-materiaal...........

6.1

12.5

15.6

31.8

10.8

21.9

Bakmeel, gist, enz............

29.4

59.8

16.1

32.4

Bron: Recent Economic Changes, The Changing Structure of Industry.

-ocr page 122-

Schema XXVII.

Industrieën, waarin het arbeidersgemiddelde het sterkst daalde.

Natuursteen .
Phonografen.
Pruiken . .
Galvaniseeren
Houtsneden .
Netten en zegen
Horloge-onderdeelen
Corsetten ....
Voertuig-onderdeelen
Vederen en pluimen
Horlogekasten . .
Steenwerk. . . .
Gecondenseerde melk
Houten voorwerpen ,
Zijden stoffen (afgewerkte)

Tak van nij verheid

Arbeiders per bedrijf

1914

1925

68.2

21.6

521.2

165.7

34.8

11.4

37.4

14.0

12.2

5.3

95.5

42.2

42.4

20.2

162.1

78.5

33.0

17.2

23.0

12.7

140.3

77.3

13.0

7.1

31.7

17.7

41.0

22.9

134.3

76.8

Bron: Recent Economic Changes, The Changing Structure of Industry.

deelen) en koolzwart, gaat deze concentratie gepaard met een
vermindering van het aantal bedrijven. In de maïssiroop- en
stijfsel-industrie daalde het aantal bedrijven zelfs van 89 op 30
en het aantal bakmeel- en gistfabrieken daalde van 124 op 49.
De recente concentratie in de voedingsmiddelen-industrie, die
vooral steunt op nieuwe distributie-methoden, komt hierin tot
uiting. Vliegtuigen, automobielen, pennen, (vul- en stylografi-
sche), waschmachines, optische goederen, muziekinstrumenten
en brandblusch-apparaten zijn nieuwe gebruiksartikelen, drijf-
motoren en turbines, nieuwe produktiemiddelen, waarvoor in
deze periode de markt een groot opnemingsvermogen had,
waarvan de wel gevestigde ondernemingen het best wisten te
profiteeren. Behalve de vliegtuig-industrie verkeeren deze tak-
ken van nijverheid reeds eenige jaren in de phase van consoli-
datie. De beide industrieën, die tot de metaalgroep behooren
hebben haar schaalvergrooting aan technische faktoren te dan-
ken, evenals de industrie van asbest produkten, welke boven-

-ocr page 123-

Schema XXYIII.

Kunstzyde • . .
Rubber, laarzen en

schoenen .
Horloges. .
Locomotieven
Linoleum. .
Staal . . .
Rubber, banden .
Automobielen . ,
Suikerraffinadery en
Kopersmelterijen .
Koelkasten . . .
Karpetten, w^ollen

Bron: Statistical Abstracts of the U.S.quot;, 1929.

dien een krachtige expansie doormaakte (de toegevoegde
waarde vermeerdere 12-voud). Dit laatste geldt ook voor de
koolzwart-industrie en die van dakbedekking en van drukkers-
materiaal, die sterk werden gemechaniseerd. De concentratie in
de rij- en voertuigen-industrie hebben wij reeds besproken.

2. Zooals men op zal merken, behooren tot de groep, waarin
het arbeidersgemiddelde het sterkst daalde (Schema XXVII),
meer groote bedrijven, dan tot de voorgaande, waarin het arbei-
dersgemiddelde het sterkst toenam. In 8 van de 15 gevallen
ging de vermindering der bedrijfsgrootte gepaard met een ver-
meerdering van het aantal bedrijven; in één geval bleef het
aantal bedrijven konstant (horloge-onderdeelen); slechts het
aantal nijverheidsinrichtingen voor de vervaardiging van prui-
ken, voertuig-onderdeelen, vederen en pluimen, steenwerk en
houten voorwerpen, daalde absoluut. Met uitzondering van de
industrieën van zijden stoffen, phonographen, horlogekasten
en gecondenseerde melk verloren alle hier genoemde produktie-
takken aan afzetmogelijkheid wegens een zich afwenden van de
vraag. In de industrie van phonographen en in die van ge-
condenseerde melk werd een groot aantal nieuwe kleinbedrijven

Industrieën met het hoogste aantal arbeiders en paardekrachten
_____per bedrijf in 1927.

Tak van nijverheid

Ar-
beiders
per bedr.

Tak van nyverheid

Paarde-
krachten
per bedr.

1.386

Kopersmelterijen . . .

12.454

11.315

1.220

8.763

1.108

Cement.......

6.642

915

Kunstzijde......

6.442

766

Linoleum......

5.919

744

Rubber, banden ....

4.144

718

Suikerraffinaderyen. . .

4.142

712

Zinksmelterijen ....

3.715

666

Rubber, laarzen en

536

3.107

513

Papier en houtslijp. . •

2.736

505

Automobielen.....

2.658

-ocr page 124-

opgericht; in de eerste steeg het aantal bedrijven van 18 op 68,
in de tweede van 190 tot 402. In de industrie van zijden stoffen
en van horlogekasten zijn het vooral arbeidsbesparende metho-
den, die de daling in het arbeidersgemiddelde verklaren; in
beide steeg het gemiddeld aantal paardekrachten per bedrijf.

3. Overziet men de industrieën, waarin de grootste bedrijven
voorkomen (Schema XXVIII), dan is na al het bovenstaande
niet veel aanvullende verklaring noodig. De horloge-industrie
is een van die takken van nijverheid, waarin de Amerikanen
specialiatie en standaardisatie tot het uiterste hebben doorge-
voerd met onbetwistbaar succes. Het is een arbeids-intensieve
industrie; het aantal arbeiders overtreft het aantal paarde-
krachten zelfs. Het is de groote samengesteldheid van het pro-
dukt, wat een zoo talrijke arbeidskracht noodzakelijk maakt.

In de locomotief-industrie zijn het vooral de grootte der werk-
stukken en de lange produktietermijn, de kostbare technische
en wetenschappelijke uitrusting, die wordt vereischt om steeds
produktie-bereid te zijn en ook hier de samengesteldheid van
het produkt, die het grootbedrijf verklaren.

De linoleum-industrie is in groote bedrijven geconcentreerd
om een drietal hoofdredenen, a. De produktie vereischt groote
en dure machines; 6. de prijs der grondstoffen (lijnolie, jute en
kurk) is aan sterke, speculatieve schommelingen onderhevig,
terwijl de produktietermijn zeer lang is (voor fijnere soorten
soms twee jaar); c. de veelzijdige vereischten der afnemers vor-
deren het houden van een groote inventaris, waaruit men een
ruime keus moet kunnen doen. Deze drie gronden tezamen
maken duidelijk, dat groote kapitalen moeten worden vastge-
legd in deze industrie en dat zij alleen kan worden ondernomen
door zeer kapitaalkrachtige concerns.

Voor suikerraffinaderijen geldt eenigszins hetzelfde als voor
de rubber-industrie. Ook hier een geïmporteerde grondstof, die
alleen in massa economisch kan worden aangevoerd. Voorts ver-
eischt het raffinage-proces een sterk gemechaniseerd bedrijf
met groote kapitaalbehoefte, waardoor de opkomst van kleine
concurrenten zeer bemoeilijkt wordt.

1)nbsp;Vgl. Der Europeische Linoleum Konzern, Wever and Co., Basel, 1928.

2)nbsp;Vgl. W. L. Thorp, The Integration of Industrial Operation, 1924,
bl. 79.

-ocr page 125-

De samengesteldheid der processen, de zware technische uit-
rusting en de ver doorgevoerde integratie maken, dat koper- en
zinksmelterijen tot de grootste bedrijven behooren (koper is
zelfs het meest gemechaniseerd) uit de Am. industrie.

De produktie van mechanische koelkasten is terstond ter
hand genomen door groote, bestaande maatschappijen en wordt
met gebruikmaking van serie-processen op groote schaal uit-
gevoerd in slechts 22 sterk geconcentreerde bedrijven.

De nijverheidsinrichtingen voor wollen karpetten zijn sinds
1914 in omvang sterk toegenomen. Het aantal bedrijven daalde
met een derde, het aantal paardekrachten nam met meer dan
een derde toe en het gemiddeld aantal arbeiders steeg van 323
op 505. De invloed van een uitgebreide, technische uitrusting en
de groote kapitaalbehoefte in verband daarmee, heeft hierbij
een groote rol gespeeld.

De concentratie in de cement- en in de papier-industrie heeft
dezelfde redenen als wij hebben ontmoet en in de zout- en in de
meel-industrie. Alleen zijn in de eerst genoemde bedrijfstakken
meer zware machines vereischt. Ook in verhouding tot het
aantal arbeiders zijn zij zeer kapitaal-intensief; het gemiddeld
bedrijf in de cement-industrie heeft 226 arbeiders, dat in de
papier-industrie slechts 133.

Samenvatting.

Aan het begin van Hfdst. H hebben wij er op gewezen, dat
de cijfers voor de industrie als geheel slechts de resultanten zijn
Van die, welke gelden voor de industrieën afzonderlijk. Daarom
zijn wij, na bestudeering van de faktoren, die op de bedrijfs-
vormen van invloed zijn, afgedaald in een onderzoek naar de
struktuur-veranderingen in een aantal takken van nijverheid,
die een min of meer vertegenwoordigend karakter dragen en
daarbij werd er de nadruk op gelegd, dat de technische organi-
satie van elke industrie ten nauwste samenhangt met de phase
van ontwikkeling, waarin zij in een bepaald tijdvak verkeert.

De bijzondere kenmerken, die wij voor elk der vier onder-
scheiden phasen als typisch hadden aangewezen, konden in de
meeste gevallen worden teruggevonden, waardoor eenerzijds de

0 Vgl. A. H. Cole, The American Wool Manufacture, 1926, bl. 219.
Vgl.
A. Marshall, Industry and Trade, 1927, bl. 236.

-ocr page 126-

juistlieid werd bewezen van ons theoretisch uitgangspunt,
anderzi.ids het cijfermateriaal een aantal geschiedenissen begon
te vertellen omtrent de ontwikkeling der bestudeerde indus-
trieën, hetgeen wij zoo veel mogelijk met andere bronnen heb-
ben gecontroleerd. Wanneer wij nu tegen den achtergrond van
dit historisch-statistisch overzicht nog enkele korte opmerkin-
gen willen maken over de concentratie-tendenz in de Ameri-
kaansche industrie als geheel genomen, dan meenen wij te kun-
nen volstaan met op een drietal punten de aandacht te vestigen.

1.nbsp;Een van de belangrijkste invloeden, die tot de stijging
der algemeene gemiddelden in de laatste 25 jaren bijgedragen
heeft, is
het versnelde tempo geweest, waarin nieuwe industrieën,
die terstond in het groot werden opgezet, de eerste stadia van
haar ontwikkeling, het pionier en het expansie stadium, hebben
doorloopen. Daardoor is de remmende werking, die er van jonge
takken van nijverheid met haar geringe bedrijfsgrootte op de
gemiddelden placht uit te gaan, aanmerkelijk verminderd. Haar
snelle ontwikkeling heeft integendeel een stimuleerenden in-
vloed gehad, — zoowel rechtstreeks door haar eigen vraag, als
indirekt, door de vermeerdering der algemeene welvaart, die
haar bloei veroorzaakte, — op tal van oude industrieën, die
haar schaal hebben uitgebreid met gebruikmaking van de
nieuwste hulpmiddelen der techniek en de nieuwste regels van
organisatie. Naast het jonge grootbedrijf vindt men dan ook
veel ver-groote oude industrieën, die zich reeds bevonden in
het consolidatie stadium, maar voor welke zich nu nieuwe
mogelijkheden openden tot een versnelden uitgroei. (Men ver-
gelijke nog eens Schema XXVIII). Anderzijds werd voor een
aantal takken van produktie het laatste stadium ingeluid, het-
geen gepaard ging met een snelle opheffing van vele duizenden
kleine bedrijven, waardoor de gemiddelden werden verhoogd.
En tenslotte maakten enkele oude industrieën voor het eerst
den overgang door van handwerk naar fabrikage, b.v. do
schoenen-industrie en de kleeding-industrie, waardoor haar ka-
rakter totaal veranderde en het grootbedrijf in enkele jaren de
overheerschende vorm werd.

2.nbsp;Niet minder belangrijk, en ten deele met het voorgaande
samenhangend, is het verschijnsel van
de verschuivende belang-
rijkheid der afgonderlijke industrieën,
iwaaruit het gebouw der

-ocr page 127-

maatschappelijke voortbrenging opgetrokken is. Een analyse
van den groei van het bedrijfsleven in de Ver. Staten sinds
1900 leert het volgende:

De meest opvallende expansie vertoonen die takken van nij-
verheid, wier produkten voorzien in nieuwe behoeften, welke
vroeger als een luxe werden beschouwd, maar thans gemeen
goed zijn geworden. Voorbeelden zijn: de automobiel en die
goederen, welke met haar verband houden (onderdeelen, benzine
en banden), phonographen, photographische artikelen (inge-
sloten cinematografische), zijden stoffen, ijs, cigaretten en, laat-
stelijk, kunstzijde en radio.

De tweede groep van industrieën, die een groote expansie
doormaakten, vindt men onder de zoodanige, die de grondslag
vormen voor het moderne produktie-apparaat. Voorbeelden zijn:
ijzer en staal, niet-ijzerhoudende metalen, machinerieën, petro-
leum en cokes.

Een derde groep wordt gevormd door industrieën, wier pro-
dukt een bij uitstek arbeidbesparende rol vervult in de huis-
houding en op kantoren. B.v. electrische apparaten, stofzuigers,
schrijfmachines, rekenmachines, kasregisters, verwarmingstoe-
stellen, enz.

Voorts zijn tot snelle ontwikkeling gekomen een aantal indus-
trieën, wier produkt dat van oude takken van nyverheid is
gaan vervangen, ten gevolge waarvan deze laatste in verval
zijn geraakt. Cement en metaal verdrongen steen en hout; pa-
pier en karton traden in de plaats van hout als verpakkings-
middelen; „by-productquot; cokes verving „beehivequot; cokes; auto-
mobielen verdreven wagens, voertuigen en rijwielen; cigaretten
vervingen sigaren.

Op een enkele uitzondering na zijn alle goederen van dage-
lijksch gebruik fabrieksprodukt geworden. Vleesch komt via de
vleeschconserven-, vruchten en groenten komen via de vruch-
ten en groentenconserven-fabrieken; brood via electrische bak-
kerijen; kleeding wordt voor het meerendeel machinaal ge-
maakt.

Tenslote is de afliankelijkheid van natuurlijke grondstoffen

Vgl. W. Thomas, The Signifinance of the Increased Efficiency of
American Industry, The Am. Econ. Review, Supplement, March 1928.

-ocr page 128-

geringer geworden en die van cliemiselie stoffen grooter, het
gebruik van arbeidskracht afgenomen en het gebruik van ma-
chines geweldig gestegen, waardoor de chemische en de metaal-
industrie extra op den voorgrond treden.

Vrijwel al deze verschuivingen hebben die industrieën, welke
voor grootbedrijf bijzonder geëigend zijn, in beteekenis sterk
doen toenemen. Op de gemiddelden voor het bedrijfsleven als
geheel had dit alles dit effekt, dat de tendenz tot concentratie
zich scherper afteekent, dan zonder het versnelde tempo en
zonder de genoemde verschuivingen het geval zou zijn geweest.

3. Uit onze studie, zoowel van de industrie als geheel, als
van afzonderlijke takken van nijverheid blijkt tenslotte duide-
lijk,
dat de groei der bedrijven zich het sterkst openbaart in ver-

Sclieraa XXIX.

Yermeerdering der gemiddelde bedrijfsgrootte in bijzondere
industrieën gedurende het tgdrak 1904—1927.

Tak van nijverheid

Percentsgewijze vermeerdering

in

in physiek

in paarde-

arbeiders

produkt

krachten

Wagens en voertuigen.....

142

230

1100

Automobielen.........

739

6717

4187

Electrische machinerieën.....

76

_

165

Hoogovens ..........

30

260

178*

Staalfabrieken en walswerken . . .

49

125*

153*

Landbouwwerktuigen......

66

_

209

Wol............

46

_

168

Katoen...........

11

_

74

Zijde............

— 40

_

17

Leder .........

95

_

299

Schoenen ... .......

32

36

83

Zout.......

222

693

625

Beetwortelsuiker.......

21

128

158

Cokes .....

81

234

1001

Petroleum ...

17

_

233

Rubber...........

66

425

Slachterijen en vleeschconserven . .

19

_

214

Meel............

95

_

106

Brood.....

181

_

550

Schepen (houten) . .

108*

-53*

285*

Schepen (stalen) . . .

— 52*

- 84*

135*

-ocr page 129-

groote krachtinstallaties, daarna in het physiek produkt en het
minst in het arheidersaantal.
Tussclien 1904 en 1927 steeg voor
de geheele industrie het gemiddeld aantal paardekrachten per
bedrijf met 118%, de physiek produktiviteit met 75% en het
gemiddeld aantal arbeiders slechts met
VIVqZ. Voor de afzon-
derlijk door ons gesproken produktietakken ziet men de per-
centsgewijze stijgingen in Schema XXIX.

Terwijl in al deze hoofd-industrieën de bedrijfsgrootte een
vermeerdering onderging gemeten in het aantal paardekrach-
ten, daalde zij in enkele takken van nijverheid, gemeten in het
arbeidersgemiddelde en in het physiek produkt. Laat men den
scheepsbouw buiten beschouwing, die hoofdzakelijk in dienst
kwam te staan van herstellingen, dan vormt
sijde het belang-
i\'ijkste geval van een dalend arbeidsgemiddelde. Voorts bleven
katoen en petroleum in dit opzicht achter bij de stijging voor de
industrie als geheel, hoewel in de laatste genoemde industrie de
vermeerdering van het krachtgebruik ver boven het gemid-
delde uitging. Het meest opmerkelijk zijn echter de
automobiel-,
de hoogoven- en de .efowf-industrie, omdat zij een uitzondering\'
vormen op den regel, dat de krachtinstallaties sterker stijgen
dan het physiek produkt. De rationalisatie bereikte hier haar
hoogtepunt.

Onze eindconclusie is, dat de ontwikkeling van de struktuur der
bedrijven in de industrie der Vereenigde Staten, na 1900, geken-
merkt wordt door een st
erke mechanisatie, een verschuivende be-
langrijkheid van afzonderlijke takken van bedrijf ten gunste van
die, waar het grootbedrijf op den voorgrond treedt en een versnel-
iing van het tempo, waarin nieuwe industrieën in opkomst en oude
in ondergang zijn. Het verschijnsel der bedrijfsconcentratie werd
door elk van deze faktoren bijzonder geaccentueerd.

é

-ocr page 130-

s

-y.--\'

: \'W:. \' \' \' fC^vj nrnbsp;■ ^ ^^

-y. .nbsp;li\'unbsp;•

.\'l\'in h ■■ .: • ;. ... ,

■ ; \' ■

s;\'\'-.;

\'nbsp;\'V-

y U

V-.ov

«quot;v

.-vquot;.!;

y. -r-: \'*-

-ocr page 131-

TWEEDE AFDEELING.

DE TOENEMENDE SAMENGESTELDHEID DER
ONDERNEMINGEN.

HOOFDSTUK IV.

DB SAMENGESTELDE ONDERNEMING EN HAAR FREQUENTIE.

Be zelfstandige plaats van het onderwerp.

Het vraagstuk van den bedrijfsomvang, dat wij tot nog toe
bespraken, betreft slechts één onderdeel van de ontwikkeling
der industriëele struktuur en slechts één aspect van het con-
centratie-verschijnsel. Ons onderzoek beperkte zich in de eerste
plaats tot de schaal der produktie in technologischen zin, d.i. de
omvang der voortbrenging, die in een enkele fabriek of nijver-
heidsinrichting uitgeoefend wordt. De concentratie doet zich
echter nog in andere vormen voor. Men heeft zelfs opgemerkt,
dat de belangrijkste veranderingen in de industriëele struktuur,
die gedurende de laatste decennia hebben plaats gehad, niet zoo
zeer betrekking hadden op de ontwikkeling van fabrieken en
bedrijven, als wel op den groei en de toenemende samengesteld-
heid der ondernemingen

Bedrijf en onderneming behooren tot verschillende katego-
riëen. Het bedrijf is een eenheid van produktie, technisch-geo-
grafisch bepaald; de onderneming is een eenheid van exploitatie
en beheer, commerciëel-organisatorisch bepaald. Tusschen de
schaal van produktie en de schaal van exploitatie en beheer

O.a. 22. G. Tugwell: Industry\'s Coming of Age, 1927, bl. 110;
H. Taylor, Making Goods and Making Money, 1928, bl. 99.

-ocr page 132-

kan een duidelijk verschil bestaan, met name in die gevallen,
waarin in één onderneming meerdere bedrijven zijn samen-
gevat, d.i. dus, wanneer wij te doen hebben met samengestelde
ondernemingen of ondernemingen van hooger orde. Het is
deze laatste figuur, die in de Amerikaansche industrie steeds
meer op den voorgrond treedt en waarop ons onderzoek zich
in de volgende bladzijden zal richten.

Daar de samengestelde onderneming ontstaat door een groe-
peering van meerdere bedrijven onder gemeenschappelijk be-
heer, is het niet te verwonderen, dat men de groeiende samen-
gesteldheid der ondernemingen bijna altijd in verband ziet ge-
bracht met de combinatie-beweging. Wij willen er echter ter-
stond op wijzen, dat combinatie geenszins de eenige wijze is
van ontstaan van de samengestelde onderneming. Op twee
manieren toch kan deze tot stand komen:

1.nbsp;door uitgroei van een oorspronkelijk enkelvoudige onder-
neming, die zich uitbreidt in een of meer richtingen, dus langs
den weg van
hedrijfsvertakking. Hierbij is het betrekkelijk on-
verschillig of nieuwe \'bedrijven worden gebouwd, of reeds
bestaande worden aangekocht in een gebied dat aanvankelijk
niet werd bestreken .

2.nbsp;door samenvoeging van voorheen direkt of indirekt con-
curreerende ondernemingen, waardoor gelijke of verschillende
bedrijven organisatorisch worden vereenigd onder uniform
beheer, dus langs den weg van
bedrijfsaaneensluiting.

Let men in de eerste plaats op het historisch ontwikkelings-
proces, dan is er tusschen deze twee ontstaansmogelijkheden een
belangrijk verschil. Aan de fusie gaat in den regel een periode
van direkte of indirekte concurrentie vooraf; breidt daarentegen
een enkelvoudige onderneming haar bedrijfskring uit, dan
wordt geen bestaande belangentegenstelling opgeheven. De
vraagstukken, die onder het hoofd combinatie plegen te worden
besproken, hebben meestal betrekking op het eerste geval.

Let men echter niet zoo zeer op de wijze van ontstaan, maar

Vgl. P. Fitzgerald, Industrial Combination in England, 1927, bl. 2;
mijn: Omvang en eenige oorzaken van de „merger\'-beweging in de Ver, St.
na den oorlog, Econ. Stat. Ber., 8 April 1931.
2) Vgl.
A. Mahringer, Das Filialsystem der Fabriken, 1930.

-ocr page 133-

op de organisatie, die de uitkomst vormt, dan verliest de onder-
scheiding veel van haar beteekenis

In beide gevallen leidt het proces tot een centraal beheerde
bedrijfsgroep, die als een eenheid deelneemt aan het economisch
verkeer. Het voornaamste verschil, dat overblijft is hierin ge-
legen, dat een groepeering van bedrijven onder uniform be-
heer, die langs den weg van natuurlijke expansie ontstaat, in
den regel meer direkt gericht is op het verwezenlijken van de
interne voordeelen van exploitatie op groote schaal en derhalve
met beter keuze en meer volgens een bepaald plan geschiedt,
terwijl de groepeering van bedrijven, die het resultaat is van
aaneensluiting van bestaande ondernemingen meestal tevens
beoogt het matigen der concurrentie, wat niet zelden met zich
brengt, dat ook minder economisch georganiseerde bedrijven
mede in de fusie worden betrokken, hetgeen aan de eenheid en
aan het succes der samengestelde onderneming herhaaldelijk
afbreuk doet

Het vraagstuk der samengestelde onderneming werd tot voor
kort in de Engelsch-Amerikaansche literatuur niet afzonder-
lijk behandeld. Men kende slechts één hoofdverdeeling van de
concentratie-vormen, n.1. die tusschen produktie op groote
schaal eenerzijds en monopolistische combinaties en trusts
anderzijds. Droeg de samengestelde onderneming een mono-
polistisch of quasi-monopolistisch karakter, dan viel zy onder
het trust-probleem; strekte haar macht zich minder ver uit, dan
was het een eenvoudig geval van „large-scale productionquot;

De verklaring hiervan is tweëerlei. In de eerste plaats was de
industriëele aaneensluiting vóór den oorlog veel meer dan thans
gericht op het verwerven van een monopolie-positie en onwille-
keurig bracht men de tendenz tot bedrijfscombinatie terstond
daarmee in verband. Hoewel er tegenover de weinige in-

Vgl. over de onderscheiding tusschen de historische en de struktureele
beschouwingswijze:
G. R. Carter, The Tendency towards Industrial Com-
bination, 1913, bl. 27. Vgl. ook:
A. Marshall, Industry and Trade, 1927,
bl. 217.\'

Vgl. Committee on Industry and Trade: Factors in Industrial and
Commercial Efficiency, 1927, bl.
5; A. S. Dewing, The Financial Policy
of Corporations, 1926, bl. 684.

\') In anderen zin b.v. E. Jones, The Trustproblem in the U.S., 1922, bl. 3.

-ocr page 134-

dustriëele combinaties, die zich waarlyk kenmerkten door
monopolistische macht, vele andere werden gevonden, die geens-
zins dit oogmerk nastreefden, overschaduwde de beroemdheid
der enkele, de belangrijkheid der vele En in de tweede plaats
ontbrak nog de scherpe onderscheiding tusschen de technische
bedrijfsleiding („plant managementquot;) en het commerciëel-orga-
nisatorisch ondernemingsbeheer („general managementquot;)
Hoewel het niet te ontkennen valt, dat vraagstukken van
bedrijfstechniek en ondernemingsexploitatie voor een deel over
elkaar heen schuiven, treedt thans hoe langer hoe meer de ge-
dachte op den voorgrond, dat het toch andere krachten zijn,
die den groei der bedrijven beheerschen en andere, daarnaast,
welke inwerken op de grootte der ondernemingen, ook wanneer
men afziet van het streven naar monopolistische macht. Van-
daar, dat, — nu eenerzijds naar waarheid kan worden getuigd,
dat de trustbeweging in den zin van een algemeene strooming
naar het monopolie „dood isquot; en anderzijds het beheer der
groote samengestelde ondernemingen meer en meer wordt tot
het kernprobleem der economische organisatie en als zoodanig
een zelfstandigen inhoud heeft gekregen, die zich splitsen laat
van het opzichterschap over afzonderlijke fabrieken —, de
samengestelde onderneming en de vraagstukken, die met haar
verband houden een eigen hoofdstuk gaan vormen, waarvan
de grenzen zich steeds duidelijker afteekenen

Aard van het materiaal.

De gegevens, die over de groeiende samengesteldheid der
ondernemingen tot nog toe beschikbaar zijn, dragen echter
sterk het kenmerk van incidenteele belangstelling en een slui-
tend overzicht over de ontwikkeling van dezen vorm van be-
drijfsconcentratie kan derhalve niet worden verschaft. Wy
zullen ons moeten behelpen met het resultaat van enkele op
zich zelf staande onderzoekingen, die zelfs niet aan den eisch
vermogen te voldoen van te vallen binnen hetzelfde kader. Hoe
gebrekkig het materiaal ook zij, toch hopen wij, vooral bij de

1\') W. L. Thorp, The Integration of Industrial Operation, 1924, bl. 17.

H. Taylor, Making Goods and Making Money, 1928, bl. 128.

3) R. S. Brookings, Industrial Ownership, 1925, bl. 5.

Vgl. L. C. Marshnll, Industrial Society, 1929, bl. 836.

-ocr page 135-

bespreking van afzonderlijke industrieën, eenig licht op dit
onderwerp te doen vallen.

De Enquête van 1900.

Het eerste onderzoek wat op ons vraagstuk betrekking heeft,
werd ingesteld in 1900 door het Census Bureau en betrof uit-
sluitend „industriëele combinatiesquot;, welk begrip als volgt werd
toegelicht: „Geen groepeering van bedryven onder centraal be-
heer zal door de Census als een industriëele combinatie worden
aangemerkt, tenzij zij is samengesteld uit bedrijven, die voor-
heen onafhankelijk waren en vereenigd zijn geworden in een
(nieuwe) maatschappij, onder een „charterquot; daartoe opzettelijk
verkregen. Uitgesloten worden derhalve vele groote bedrijfs-
complexen, die eèn aantal fabrieken omvatten en hun ontstaan
te danken hebben, niet aan combinatie met andere ondernemin-
gen, maar aan de oprichting van nieuwe bedrijven of den aan-
koop van oudequot; — Deze Census studie, die later nooit werd
herhaald, beoogde in de eerste plaats vast te stellen in welken
omvang onafhankelijke ondernemingen onder uniform beheer
Waren gebracht, — zij had plaats in een periode, waarin de
trust-beweging haar hoogtepunt bereikte —, en beslaat dus
slechts een deel der samengestelde ondernemingen. Zeker omvat
zij echter de belangrijkste. Immers aan de phase van com-
binatie gaat in den regel een periode van natuurlijken uitgroei
vooraf en het waren in de meeste gevallen zelf reeds groote,
wijd vertakte ondernemingen, die de kern vormden voor de
combinaties.

Het beschikbaar materiaal, dat den toestand weergeeft, zooals
hy was aan het begin van 1900, hebben wij in een tweetal
schema\'s verwerkt. Schema I geeft een overzicht van het
aantal combinaties in totaal en haar verdeeling over in-
dustriëele groepen en voorts van het aantal bedrijven, het
aantal arbeiders en de waarde der voortbrenging in combi-
naties, telkenmale vergeleken met de totalen voor de gansche
industrie, waarbij de verhouding uitgedrukt werd in percenten.
Omvang, beteekenis en verdeeling der combinatie-beweging
Vallen zoo duidelijk in het licht. Wat den omvang betreft, leert

\') Twelfth Census of the United States, 1900, Vol. VII, p. LXXV.

-ocr page 136-

Schema I.

GROEPEN

to
O)

ïl
lt;! a

O

O

B

e d r ij v e n

Ar

b e i d e r s

Waarde der voortbrenging

Aantal
bedrijven
in com-
binaties

Totaal
aantal
bedrijven

^ 1
C Ö S

® i
p^ 8

Aantal
arbeiders
in com-
binaties

Totaal
aantal
arbeiders

® g

bo .2
a -a
C rj ö

® i
PM s

Waarde der
voortbren-
ging in
combinaties
in

1000 $

Totale
waarde
der voort-
brenging
in 1000 1

a .2
j 1

fc! a

£ §
PH O

IJzer en staal en fabrik. daarvan.

40

447

13.896

3.2

145.609

733.986

19.8

508.626

1.798.491

28.4

Voedingsmiddelen en soortgelijke.

22

282

61.266

_♦

33.165

311.717

10.6

285.941

2.273.881

12.6

Chemische produkten en dergelijke.

15

250

5.443

4.6

28.401

101.489

27.9

184.914

552.798

33.4

Metalen en metaalfabrikaten,

andere dan ijzer en staal. . .

11

89

16.305

_*

20.522

190.757

10.8

180.155

748.795

24.1

Dranken en distillaten.....

28

219

7.861

2.8

7.624

63.072

12.0

93.432

425.504

21.5

Vervoermiddelen voor het verkeer

te land........ , •

6

65

10.112

_♦

34.422

316.157

10.7

85.986

508.525

16.9

Tabak...........

4

41

15.252

_♦

17.661

142.277

12.4

74.063

288.077

26.2

Textielprodukten.......

8

72

30.048

_♦

37.723

1.029.910

3.6

71.888

1.637.484

4.4

Leder en lederfabrikaten. . . .

5

100

16.989

_*

9.898

238.202

4.2

45.685

583.731

7.8

Papier en drukwerk......

7

116

26 747

_*

16.706

297.551

5.6

44.418

606.317

7.2

Steen-, glas- en aardewerk pro

dukten..........

15

180

14.809

1.2

20.294

244.987

8.3

23.258

293 564

8.0

Hout en houtfabrikaten.....

8

61

47.054

_*

10.778

546.872

1.9

20.379

1.030.695

1.1

16

118

29.479

_•

17.243

483.273

3.6

48.605

1.004.092

4.8

Totaal . .

185

2.040

296.377

_♦

400.046

4.747.013

8.4

1.667.851

11.816 534

14.1

to
O

* minder dan 1 pCt.
Bewerkt naar het grondmateriaal uit:
Abstract of the Twelfth Census of the United States, 1900.

-ocr page 137-

de eerste kolom, dat er in het jaar van onderzoek 185 combi-
naties bestonden, de meeste in de ijzer- en staal-g-roep (40), het
geringste aantal in de tabaks-industrie (4). Het absolute aantal
zegt echter weinig ten aanzien van de beteekenis. Een eerste,
doch zeer gebrekkige maatstaf van de belangrijkheid geven de
klommen 2, 3 en 4, die aangeven hoeveel bedrijven in combi-
naties waren georganiseerd en welk percentage zij vormden van
het totaal voor de groep. Uit deze gegevens blijkt, dat 2.040
bedrijven in een combinatie-verband waren opgenomen, doch
tevens dat hun aantal in verhouding tot het totaal minder was
dan
1%. Slechts in een 4-tal groepen gaat hun aantal 1% te
boven, n.1. in de groepen van chemische produkten (4.6%), ijzer
en staal (3.2%), dranken en distillaten (2.8%) en steen-, glas-en
aardewerk-produkten (1.2%). Hoe gebrekkig deze maatstaf is,
bemerkt men echter, wanneer men let op de volgende kolom-
men. Daaruit leert men n.1., dat deze 185 combinaties met haar
2.040 bedrijven 8.4% van alle arbeiders omvatten en 14.1% van
de waarde der totale voortbrenging voor haar rekening namen.
In afzonderlijke groepen zijn deze percentages nog aanzienlijk
hooger. Zoo in de eerste plaats in de chemische industrie, waar
15 combinaties met 250 bedrijven niet minder dan 27.9% van
de arbeiders en 33.4% van de waarde der voortbrenging uit
deze groep bestreken. Als tweede volgt de ijzer- en staal-groep,
resp. met 19.8% der arbeiders en 28.4% van de waarde der
voortbrenging in combinaties. Daarna komt de tabaks-groep,
waar 4 combinaties met 41 bedrijven 12.4% der arbeiders en
26.2 % van de waarde der produktie voor zich opeischten. In 7 van
de 13 industriëele groepen, die de Census onderscheidt, is het
percentage arbeiders en het percentage van de waarde der
voortbrenging in combinaties meer dan 10% van het totaal.
De betrekkelijke belangrijkheid der 185 combinaties wordt hier-
mee duidelijk geïllustreerd. Let men daarbij op het feit, dat het
percentage der bedrijven in combinaties slechts 0.7% was, dan
moet men bovendien tot de slotsom komen, dat het voorname-
lijk groote bedrijven zijn geweest, die onder uniform beheer
werden samengetrokken. Het nauw verband tusschen technische
bedrijfsconcentratie en ondernemingscombinatie wordt hiermee
statistisch bevestigd.

Toonde Schema I de plaats, die combinaties innamen in het

-ocr page 138-

leader van de industrie als geheel, Schema II geeft een beeld
van den bouw der combinaties, in gemiddelden. Letten wij eerst
op de gemiddelden voor alle groepen tezamen, dan blijkt, dat de

Schema II.

GEOEPEK

Combi-
naties

Bedreven

Arbeiders

Waarde
der voortbrenging

Aantal

Aantal
in com-
binaties

Gemid.
p. com-
binatie

Aantal
in

combinaties

Gemid.
p. com-
binatie

Totaal
in

combinaties
in
1000 S

Gemid.
p. com-
binatie
in
1000 $

IJzer en staal en fa-

brikaten daarvan .

40

447

11

145.609

3.640

508.626

12.716

Voedingsmiddelen en

soortgelijke. . . .

22

282

14

33.165

1.507

285.941

12.997

Chemische produkten

en dergelijke. . .

15

250

17

28.401

1.893

184.914

12.327

Metalen en metaal-

fabrikaten, andere

dan ijzer en staal.

11

89

8

20.522

1.866

180.155

16.377

Dranken en distillaten.

28

219

7

7.624

272

93.432

3.337

Vervoermiddelen voor

het verkeer te land.

6

65

11

34.422

5.737

85.986

14.331

Tabak ......

4

41

10

17.661

4.415

74.063

18.516

Textielproducten . .

8

72

9

37.723

4.715

71.888,

8.986

Leder en lederfabri-

katen .....

5

100

20

9.898

1.980

45.685

9.137

Papier en drukwerk .

7

116

17

16.706

2.387

44.418

6.345

Steen-, glas- en aarde-

werk-produkten. .

15

180

12

20.294

1.353

23.258

1.550

Hout en houtfabri-

katen .....

8

61

8

10.778

1.347

20.379

2.547

Andere goederen . .

16

118

8

17.243

1.078

48.605

3.038

Totaal . . .

185

2.040

11

400.046

2.054

1.667.351

9.013

Bewerkt naar het grondmateriaal uit: Abstract of the Twelfth Census of the
United States, 1900.

combinaties gemiddeld 11 bedrijven telden, met meer dan 2000
arbeiders en een waarde der voortbrenging van meer dan 9
millioen dollars. De grootste samengesteldheid hadden zij in de
leder-groep (gem. 20 bedrijven); daarop volgen de groepen
van chemische produkten en van papier en drukwerk (gem.
17 bedrijven). In 8 van de ]3 groepen hadden de combinaties

-ocr page 139-

meer dan 10 bedrijven als gemiddelde, met als laagste 7. Wat
bet gemiddeld aantal arbeiders per combinatie betreft, in dit
opzicht gaat de groep van vervoermiddelen voor het verkeer te
land aan de spits. Het hooge arbeidersgemiddelde van 5.737
per combinatie moet worden verklaard uit de aanwezigheid van
locomotief-fabrieken en fabrieken voor spoorwegmaterieel, die
onder deze groep vallen. Ook in de textiel- en in de tabaks-
groep hebben de combinaties hooge arbeiders-gemiddelden,
resp. 4.715 en 4.415; zij worden gevolgd door de ijzer- en staal-
groep met 3.640 arbeiders, gemiddeld per combinatie. De hoogste
waarde der voortbrenging hebben de tabaks-concerns, met ge-
middeld 181/4 millioen dollars. In 6 van de 13 industriëele groe-
pen overschrijdt dit gemiddelde de 10 millioen.

Uit al deze cijfers blijkt in de eerste plaats welk een groote
omvang de industriëele combinatie-beweging in 1900 had be-
reikt. Dit kan nog worden aangevuld met een enkel cijfer be-
treffende de kapitalisatie. De Census geeft als bedrag van het
uitstaand kapitaal (aandeden en obligaties) van industriëele
combinaties 3.093.095.868 dollars, tegenover een totaal voor alle
industriëele ondernemingen van 9.421.392.135 dollars. Combina-
ties hadden dus bijna % van al het industriëel kapitaal tot zich
getrokken. (Bedenkt men nu hierbij, dat zij minder dan 1%
der bedrijven, 8.4% van het arbeiders-totaal en 14.1% van de
waarde der voortbrenging omvatten, dan wekt dit een sterk
vermoeden van overkapitalisatie op).

Maar in de tweede plaats blijkt uit ons overzicht, dat de
combinatie-beweging niet tot een enkele industriëele groep was
beperkt, doch over het geheele gebied der maatschappelijke
voortbrenging tot een groepeering van bedrijven onder uniform
beheer aanleiding had gegeven. Wel trad zij in de eene groep
veel sterker aan den dag dan in de andere. De byzondere
redenen waarom, zullen wij bij een studie van afzonderlijke
bedrijfstakken nader onderzoeken.

Be „Central-officequot; gegevens van 1919.

De tweede steekproef op het terrein van industriëele bedrijfs-
groepeeringen werd ingesteld in het jaar 1919. Niet door een
bijzondere Census enquête, maar met behulp van een door het
Census Bureau aangelegden catalogus, met bijbehoorende kaart-

-ocr page 140-

systeem, van alle samengestelde ondernemingen waarvan de
administratie gevoerd wordt op een centraal bureau, — z.g.
„central-office groupsquot;. „Een „central-office groupquot; bestaat,
wanneer meerdere bedrijven, gelegen in verschillende gemeen-

Schema III.

GROEPEN

Samenge-
stelde
onderne-
mingen

Aantal

Bedrijven

Aantal in
samenge-
stelde
onderne-
mingen

Totaal
aantal
bedrijven

Percen-
tage in
samenge-
stelde
onderne-
mingen

Gemiddeld
aantal per
samenge-
stelde
onderne-
ming

IJzer en staal en fabri-

katen daarvan . . .

466

1.602

20.120

8.0

3.4

Voedingsmiddelen en

soortgelijke.....

1.094

4.544

61.312

7.4

4.2

Chemische produkten en

dergelijke.....

629

2.409

12.224

19.7

3.8

Metalen en metaalfabri-

katen, andere dan ijzer

en staal......

119

445

10.667

4.2

3.7

Dranken en distillaten .

87

268

6.354

4.2

3.1

Vervoermiddelen voor het

verkeer te land . . .

65

287

5.645

50

4.4

Tabak .......

117

533

10.291

5.2

4.6

Textielprodukten . . .

923

2.832

28.552

9.9

3.1

Leder en lederfabrikaten

145

495

6.397

7.7

3.4

Papier en drukwerk . .

273

918

36.403

2.5

3.4

Steen-, glas- en aardewerk-

produkten .....

434

1.100

12.529

8.8

2.5

Hout en houtfabrikaten .

942

2.829

39.955

7.1

3.0

Andere goederen . . .

357

1.362

21.781

6.3

3.8

Totaal . . .

5.651

19.614

272.230

7.2

3.4

Bewerkt naar gegevens uit: The Integration of Industrial Operation (met
weglating van 1.850 spoorwegwerkplaatsen en 15.507 automobielreparatie-
inrichtingen).

ten, of werkzaam in verschillende industrieën, of gelegen in
dezelfde gemeente en werkzaam in dezelfde industrie, mits zich
onderscheidend door het hebben van een afzonderlijke boekhou-
ding, vanuit een centraal bureau worden beheerdquot; dus een

1) W. L. Thorp, The Integration of Industrial Operation, 1924, bl. 101.

-ocr page 141-

eenheid van exploitatie, één onderneming vormen. Het is duide-
lijk dat met deze definitie meer wordt omvat, dan viel onder de
omschrijving van „industrial combinationsquot;, waarmee de Census
van 1900 haar onderzoek afbakende. Bij de registratie van
„central office groupsquot; wordt niet gelet op de wijze van ont-
staan, doch uitsluitend op de feitelijke samenstelling der onder-
nemingen. Binnen het kader van het onderzoek van 1919 vallen
zoowel bedrijfsgroepeeringen, die zyn ontstaan langs den weg
van hedrijfsvertakking, als die, welke het resultaat zijn van be-
drijfsaaneensluiting, zoodat hier alle samengestelde onderne-
mingen tot haar recht kunnen komen. Het materiaal, dat hierop
betrekking heeft, werd op bijzonder, kundige wijze bewerkt in de
reeds eerder genoemde Census monographic: The Integration of
Industrial Operation, door Dr.
W. L. Thorp. Aan de hand daar-
van stelden wij Schema IH op, dat den omvang leert kennen,
waarin de samengestelde onderneming in 1919 voorkwam in de
Amerikaansche industrie en Schema IV, dat doet zien de ver-
spreiding der samengestelde ondernemingen over verschillende
grootte-klassen, uitgedrukt in het aantal bedreven.

Zooals blijkt uit Schema IH, waren er in het jaar 1919 niet
minder dan 5.651 samengestelde ondernemingen, omvattend
19.614 bedrijven, zijnde 7.2\'\'/o van het bedrijven-totaal. Het
grootste aantal trof men aan in de voedingsmiddelen-groep;
daarna volgt de groep van hout en houtfabrikaten en als derde
de textiel-groep. Ook wat betreft het aantal bedrijven in
samengestelde ondernemingen, staan deze drie groepen boven-
aan. Vraagt men echter, in welke groep het hoogste percentage
dér bedrijven in samengestelde ondernemingen was georgani-
seerd, dan blijkt de groep van chemische produkten met 19.7%
alle andere ver te overtreffen. Textiel-produkten, steen-, glas-
en aardewerk en ijzer en staal, resp. met 9.9%, 8.8% en 8.0%,
blijven daar aanzienlijk achter.

Zeer te betreuren is het, dat de Census studie der „central-
office groupsquot; zich heeft beperkt, bij het onderzoek naar de
betrekkelijke beteekenis der samengestelde ondernemingen, tot
het aanleggen van één enkelen maatstaf van de grootte, n.1. het
aantal bedrijven per groep, — en dat zij ons dus, ten aanzien
van het aantal arbeiders en van de waarde der voortbrenging
in samengestelde ondernemingen, geheel in het duister laat.

-ocr page 142-

De eenige aanwijzing hieromtrent bestaat uit een schatting
van
Thorp, die meent dat minstens Va van het totaal aantal
arbeiders en een nog grooter gedeelte van de waarde der pro-

Schcma IV.

Groepen

Samcn-
gcsteldo
onder-
nemin-
gen

Bedrij-
ven In
samen-
gestelde
onder-
nomin-
gen

Samengestelde ondernemingen

Aan-
tal

Aan-
tal

ö

lt;1gt;
Cl gt;

it

®

A

a

u

Ift gt;

1 ib

co -d

® ■

.Q

c

co ~

lt;D

c

SS
1

r- .a
w ®
.Q

a

*o p
® ra

O

n

O lt;u
•a gt;.

if
.Q

c

B P

u •O

0) lt;11

S O

lO

IJzer en staal en fabri-

katen daarvan . .

466

1.602

289

121

38

11

4

3

_

Voedingsmiddelen en

soortgelijke . . .

1.094

4.544

588

838

108

27

18

11

4

Chemische produkten

en dergelijke. . .

629

2.409

393

153

44

19

7

10

O
tf

Metalen en metaalfa-

brikaten, andere dan

ijzer en staal. . .

119

445

76

30

4

6

2

_

1

Dranken en distillaten

87

268

53

26

7

1

_

_

Vervoermiddelen voor

het vei-keer te land

65

287

40

15

5

1

2

2

_

Tabak ......

117

533

56

38

15

3

3

2

Textielprodukten . .

923

2.832

669

280

57

10

5

1

1

Leder en lederfabri-

katen......

145

495

90

40

10

2

1

2

_

Papier en drukwerk .

273

918

179

66

19

3

5

1

_

Steen-, glas- en aarde-

werkprodukten . .

434

1.100

331

77

14

7

5

_

_

Hout en houtfabrikaten

942

2.829

618

255

50

12

2

4

1

Andere goederen . .

357

1.362

224

88

26

7

9

2

1

Totaal. . . .

5.651

19.614

3.506

1.527

397

109

63

38

11

Bron: The Integration of Industrial Operation (met weglating van 1.850
spoorwegwerkplaatsen).

dukten voor rekening kwamen der bedoelde ondernemingen.

In ander opzicht echter zijn de gegevens van 1919 vollediger
dan die van 1900, omdat zy een verdeeling mogelyk maken

ï) Recent Economic Changes, 1929, bl. 179.

-ocr page 143-

van de samengestelde ondernemingen over verschillende groot-
te-klassen, waardoor meer licht geworpen wordt op de interne
struktnnr der hedrijfsverhanden. Schema IV, dat, zooals wij
reeds zeiden, hierop betrekking heeft, doet zien, welke de om-
vang was van de samengestelde ondernemingen, gemeten naar
het aantal bedrijven onder centraal beheer. Het blijkt dat 3.506
van haar, of 62®/o, niet meer dan 2 bedrijven telden en 1.527,
of 27®/o, tusschen 3 en 5. Noemt men een groep van 5 of minder
bedrijven als zoodanig klein, dan waren dus ruim 89% der
samengestelde ondernemingen „kleinquot; te noemen. En stelt men
de grens tusschen middelmatig en groot op 25 bedrijven, dan
Waren ruim 10% van deze ondernemingen „middelmatigquot; en
minder dan
1% „grootquot;. Belangrijker dan deze vrij wille-
keurige kwalificaties, die slechts dienen om eenigszins de
gedachten te bepalen, is het feit op zich zelf, dat er samenge-
stelde ondernemingen werden gevonden met niet alleen meer
dan 25, maar zelfs met meer dan 50 bedrijven en bovendien,
dat ondernemingen van deze hoogste klasse niet tot één bijzon-
dere groep waren beperkt, maar in 6 van de 13 groepen
Werden gevonden en „grootequot; ondernemingen, met meer dan
25 bedrijven, zelfs in 11 van de 13. Slechts in de groep van
dranken en distillaten werd het maximum reeds tusschen 11
en 15 bedrijven bereikt. De voedingsmiddelen-groep vertoont
de meeste „middelmatigequot; en „grootequot; ondernemingen (w.o.
één met meer dan 100 bedrijven). Zij wordt gevolgd door de
groep van chemische produkten, de textiel-groep en de groep
van hout en hout fabrikaten, waar de tendenz tot bedrijfsgroe-
péering dus het sterkst blijkt te zijn.

De conclusies, die uit de besproken Schema\'s III en IV ge-
trokken kunnen worden, komen in wezen overeen met hetgeen
het onderzoek van het materiaal van 1900 ons leerde. Hoewel de
schaal van het onderzoek in 1919 veel breeder is getrokken,
blijkt toch hetzelfde, n.1. dat de samengestelde onderneming,
op welke wijze zij dan ook moge zijn ontstaan, een zeer belang-
rijke plaats inneemt en in alle industriëele groepen aangetrof-
fen wordt. Het feit, dat de enquête van 1900 slechts „combi-
natiesquot; betrof en de studie van 1919 ook bedrijfsvertakkingen,
maakt dat een vergelijking tusschen de cijfers van beide van-
zelfsprekend mank gaat. In 1900 waren er in totaal 185 combi-

-ocr page 144-

naties met 2.040 bedrijven, maar het Census Bureau maakte er
zelf op opmerkzaam, dat vele groote bedrijfscomplexen, die niet
door aaneensluiting van voorheen onafhankelijke ondernemin-
gen waren tot stand gekomen, uitgesloten bleven. Toch wordt
door de enkele schaal-vergrooting de geweldige toeneming van
het aantal samengestelde ondernemingen in 1919, n.1. 5.651 met
19-614 bedrijven, stellig niet verklaard. Tusschen 1900 en 1904
greep de z.g.
trust-beweging nog zeer sterk om zich heen, zoo-
dat in het laatst genoemde jaar het aantal industriëele com-
binaties zich reeds op 267 laat berekenen Tusschen 1904 en
1919 werden weinig nieuwe combinaties meer vermeld, maar
het is niet onwaarschijnlijk, dat wegens de eenzijdige aandacht
aan monopolistische groepsvorming gewijd, tal van niet-mono-
polistische aaneensluitingen onopgemerkt bleven. Hiertegen-
over staan enkele trust-ontbindingen; doch daar de samenstel-
lende ondernemingen vrijwel alle reeds meerdere bedrijven
omvatten, zal het gevolg daarvan eerder een vermeerdering
dan een vermindering van het aantal samengestelde onder-
nemingen zijn geweest. Anderzijds, moet dit aantal toegenomen
zijn langs den weg van expansie van enkelvoudige onder-
nemingen, die nieuwe bedrijven bouwden of reeds bestaande
aankochten, om de schaal van haar exploitaties te verbreeden.
Sterke aandrang daartoe ging uit, sedert 1915, van de oorlogs-
omstandigheden, met haar groote vraag naar industriëele pro-
dukten en snel stijgende prijzen. De meeste Amerikaansche
industrieën geraakten daardoor in een periode van uitgroei en
interessant is het op te merken, dat bij het groepeeren van be-
drijven onder centraal beheer, in deze jaren^ overwegingen van
rationeele ondernemingsorganisatie en van ondernemings-
financiering veel meer op den voorgrond traden dan in de
periode van consolidatie, omstreeks 1900. Zooals
Dewing opmerkt
was het doel niet in de eerste plaats het matigen der concur-
rentie en zeker niet het streven naar monopolistische macht,
maar integendeel het verbeteren van de exploitatie, door uit-
breiding van den kring der bedrijvigheid op grond van voor-
zichtige keuze. Aaneensluiting van reeds bestaande onder-
nemingen was slechts een toevallige vorm van ondernemings-

1) H. R. Seager, Trust and Corporation Problems, 1929, bl. 60, juncto:
M. W. Watkins, Industrial Combinations and Public Policy, 1927, bl. 321-324.

-ocr page 145-

expansie. Niet zelden ook was zij een Imlpmiddel ter oplossing
van het financieringsvraagstuk. Nieuwe leeningen en emissies
hadden eerder succes, wanneer een fusie werd aangekondigd,
dan wanneer het eenig motief zakenuithreiding was. Ten-
slotte was in de allerlaatste jaren van de besproken periode een
faktor van beteekenis de belegging van ondernemingswinsten
door de groote maatschappijen, hetzij in filiaal-bedrijven, hetzij
door achterwaartsche integratie in bedrijven voor grondstof-
voorziening, om een deel van den belastingplicht te ontgaan,
die in de oorlogsjaren extra zwaar drukte op persoonlijk in-
komen.

Met deze enkele, algemeene aanwijzingen moeten wij hier
volstaan; bijzonderheden komen eerst bij de afzonderlijke
industrieën ter sprake. Doch het aangevoerde geeft voldoenden
grond om de stelling aannemelijk te maken, dat de concentratie-
beweging in de Amerikaansche industrie tusschen 1900 en 1919
niet alleen betrekking heeft gehad op den bedrijfsomvang, maar
tevens op de samengesteldheid der ondernemingen, zij het dan
dat, althans na 1904, de nadruk valt op groepsvorming door
bedrijfsvertakking met een op den achtergrond treden van het
verschijnsel der bedrijfsaaneensluiting.

Het overdekt over de periode 1919—1928.

Het derde onderzoek, dat licht verspreidt over de groeiende
samengesteldheid der ondernemingen legt niet den toestand
vast op één gegeven tijdstip, maar geeft een overzicht over de
combinatie-beweging gedurende de jaren 1919—1928. Het
maakt deel uit van de Survey of Recent Economic Changes, of
the President\'s Conference on Unemployment, waarin een para-
graaf werd gewijd aan: Mergers and Acquisitions in Manu-
facturing and Mining, in de jaren na den grooten oorlog. De
schaal van deze studie beperkte zich weer tot het verschijnsel
der bedrijfsaaneensluiting onder uniform beheer. Zij geeft dus
veel minder dan de studie van 1919, waarin ook de resultaten
van bedrijfsvertakking opgenomen zijn; maar anderzijds geeft
zij meer dan de enquête van 1900. Deze laatste toch had bij

A. S. Dewing, The Financial Policy of Corporations, 1926, bl. 672.
Vgl. Committee on Industry and Trade, Factors in Industrial and
Commercial Efficiency, 1927, bl. 6,

-ocr page 146-

uitsluiting betrekking op industriëele combinaties, waarbij
voorheen zelfstandige ondernemingen werden ingebracht in een
nieuwe maatschappij onder een „charterquot; daartoe opzettelijk
verkregen. Onder „mergers and acquisitionsquot; vallen echter alle

Schema V.

Groepen

1919

1920

1921

1922

1923

1924

1925

1926

1927

1928

Totaal

Aantal

samensmeltingen

IJzer en staal . .

24

42

9

15

13

27

25

23

57

35

270

Voedingsmiddelen

8

16

9

5

8

7

13

14

25

23

128

Chemische produk-

ten .....

1

5

4

3

3

6

2

8

8

19

59

Aardolieën en deri-

vaten ....

15

35

16

11

9

9

8

7

7

7

124

Niet-ijzerhoudende

metalen . . .

6

6

12

5

5

6

15

25

22

19

121

Motorvoertuigen en

toebehooren . .

8

12

7

5

5

4

9

6

5

6

67

Textiel produkten.

4

8

8

6

6

9

7

11

9

36

104

Hout en papier .

3

10

8

4

1

2

6

12

25

20

91

Kolen.....

4

7

6

5

8

11

5

5

3

4

58

Andere goederen .

16

32

10

8

9

14

31

28

46

52

246

Totaal . .

89

173

89

67

67

95

121

139

207

221

1.268

Aantal samengesmolten ondernemingen

IJzer en staal . .

56

108

21

38

33

78

57

54

158

87

690

Voedingsmiddelen

28

38

54

15

37

26

50

47

114

128

537

Chemische produk-

ten .....

2

26

14

6

9

14

11

32

23

56

193

Aardolieën en deri-

vaten ....

40

98

49

34

35

28

16

20

22

20

362

Niet-ijzerhoudende

metalen . . .

21

20

30

14

17

13

38

249a

79

57

538

Motorvoertuigen en

toebehooren . .

16

33

16

25

13

9

20

13

16

15

176

Textiel produkten.

12

19

19

18

15

24

26

28

30

93

284

Hout en papier .

8

21

122

12

3

7

14

40

72

52

351

Kolen.....

25

26

28

25

25

31

12

ÏL24

12

10

218

Andere goederen .

84

85

20

33

31

33

89

90

152

169

786

Totaal . .

292

474

373

220

218

263

333

597

678

687

4.135

-ocr page 147-

Groepen

1919

1920

1921

1922

1923

1924

1925 1926

1

1927

1928

Totaal

Aantal

verkregen ondernemingen

iJzer en staal . .

50

110

48

39

44

48

70

80

100

85

674

Voedingsmiddelen

30

26

9

14

12

36

43

50

67

139

426

Chemische produk-

ten .....

8

23

9

18

6

9

14

16

19

40

162

Aardolieën en deri-

vaten ....

34

86

47

29

24

15

43

68

21

36

403

Niet-ijzerhoudende

metalen . . .

10

36

17

14

10

16

35

47

35

39

259

Motorvoertuigen en

toebebooren . .

23

37

19

13

15

8

19

15

14

28

191

Textiel produkten.

21

27

15

5

10

18

26

24

20

55

221

Hout en papier .

9

26

9

4

6

12

9

21

30

33

159

Kolen.....

3

18

7

2

5

6

13

5

11

8

78

Andere goederen .

. 47

70

23

18

28

32

70

72

82

109

551

Totaal . .

235

459

203

156

160

200

342

398

399

572

3.114

Verlies aan zelfstandige ondernemingen

IJzer en staal . .

82

176

60

62

64

99

102

111

201

137

1.094

Voedingsmiddelen

50

48

54

24

41

55

80

88

156

244

835

Chemische produk-

ten .....

9

44

19

21

12

17

23

40

34

77

296

Aardolieën en deri-

vaten ....

59

149

80

52

50

34

51

81

36

49

641

Niet-ijzerhoudende

metalen . . .

25

50

35

23

22

23

58

271a

92

77

676

Motorvoertuigen en

toebebooren . .

31

58

28

33

23

13

30

22

25

37

300

Textiel produkten.

29

38

26

17

19

33

45

41

41

112

401

Hout en papier .

14

38

123b

12

8

17

17

49

77

65

419

Kolen.....

24

37

29

22

22

26

20

24

20

14

238

Andere goederen .

115

123

33

43

50

51

128

134

188

226

1.091

Totaal . .

438

760

487

309

311

368

554

856

870

1.038

5.991

Bron: Recent Economic Changes.

a)nbsp;omvat twee fusies van meer dan 60 ondern.

b)nbsp;omvat een fusie van meer dan 60 ondern.

vereenigingen van voorheen zelfstandige ondernemingen, hetzij
door oprichting van een nieuwe maatschappij, waarin de be-

-ocr page 148-

staande worden ingebracht, — gemakshalve „samensmeltingenquot;
genoemd —, hetzij door overneming van dquot;e eene door de andere,
— gemakshalve „verkrijgingenquot; genoemd —. Van de betref-
fende tabuleering werden echter uitgesloten fusies van onder-
nemingen, die reeds in de verhouding stonden van moeder- en
dochter-maatschappij, omdat deze, hoewel ten aanzien van het
beheer nog geen eenheid vormend, toch reeds waren opgenomen
in een eenheid van financiëele politiek. En voorts werden uit-
gesloten verkrijgingen uit executoriale verkoopen en aaneen-
sluitingen met buitenlandsche concerns.

De resultaten van het onderzoek, aldus afgebakend, vindt
men in Schema V. Achtereenvolgens geeft dit het aantal samen-
smeltingen, het aantal ondernemingen bij samensmeltingen
betrokken, het aantal „verkregenquot; ondernemingen en ten slotte
het resultaat: het netto verlies aan zelfstandige ondernemingen
ten gevolge van de combinatie-beweging.

Het overzicht leert, dat in dit 10-jarig tijdvak 1.268 samen-
smeltingen plaats hadden, waarbij 4.135 ondernemingen betrok-
ken waren en in 3 gevallen meer dan 60 maatschappijen bü een
enkele fusie. Het totaal aantal ondernemingen, dat door be-
staande maatschappijen overgenomen („verkregenquot;) werd,
bedroeg niet minder dan 3.114, zoodat het aantal ondernemin-
gen, dat haar zelfstandig bestaan verloor, bijna 6.000 bedroeg.
Daar het verlies aan zelfstandige ondernemingen de beste maat-
staf is voor den omvang der combinatie-beweging, leent het
laatste deel van Schema V zich het meest tot het afleiden van
conclusies.

Let men op de totaal-cijfers voor de geheele industrie,
dan blijkt in de eerste plaats dat de combinatie-vorming over
het geheel genomen in stijgende lijn is gegaan en in de
tweede plaats valt op een zeer interessante parallel tusschen
het iconjunctuurverloop en het verloop der hier besproken
cijfers. De jaren van na-oorlogsche bedrijvigheid, 1919 en
1920, vertoonen een sterke stijging in het aantal opgeheven
ondernemingen; in de depressie van 1921, met nawerking in
1922, treedt een daling in, doch daarna klimmen de cijfers ge-
stadig, eerst tamelijk langzaam, weerspiegelend de lichte de-
pressie van 1924, vervolgens met groote sprongen in 1926 en
1928, jaren van ongekenden voorspoed. Beziet men de cijfers

-ocr page 149-

voor afzonderlijke industriëele groepen, dan blijkt dat in de
ijzer- en staal-industrie de combinatie-tendenz het sterkst heeft
gewerkt; hier werd het hoogtepunt bereikt in 1927. In de
voedingsmiddelen-groep zijn het de jaren 1927 en 1928, die een
record beteekenen. De chemische industrie heeft de laagste
cijfers, maar daarbij moet men bedenken, dat deze bedrijfstak
reeds grootendeels uit machtige concerns was opgebouwd, zoo-
dat de ruimte vbor combinatie in deze groep zooveel geringer
was. De groep van aardoliën en derivaten, omvattend zoowel
het bronbedrijf als de raffinage, bereikt het maximum reeds in
1920; de niet-ijzer houdende metalen in 1926. De combinatie-be-
weging in de automobiel-industrie greep eerst in 1929 sterk om
zich heen; zij beperkte zich in hoofdzaak tot den tak van
„accessoriaquot;, daar die der voertuigen reeds sterk was gecon-
centreerd. De textiel-industrie, die lang was achtergebleven,
begint in 1928 snel haar aandeel te vergrooten met meer dan
driemaal zooveel fusies als in eenig voorafgaand jaar. Alleen
hout en papier bereiken het hoogtepunt in het
depressie-jaar
1921, althans wat betreft het aantal opgeheven ondernemingen,
maar dit feit wordt verklaard door één groote samensmelting
van meer dan 60 eenheden; let men dan ook op het aantal
fusies, dan verdwijnt deze onregelmatigheid. In de kolen-
industrie is de ontwikkeling na 1924 duidelijk in de richting
van minder combinaties; zij werd in het algemeen weinig tot
het terrein van aaneensluitingen gekozen.

Helaas staan ons wederom geen uitdrukkelijke gegevens ter
beschikking omtrent de betrekkelijke belangrijkheid der onder-
nemingen, welke bij deze machtige fusie-beweging, — die van
de na-oorlogsche periode reeds heeft doen spreken als van:
„The Era of Consolidationquot; — betrokken waren, zelfs niet hoe
groot het aantal bedrijven was, dat langs dezen weg onder cen-
trale leiding is gekomen. In sommige gevallen betroffen de
samensmeltingen en verkrijgingen de grootste industriëele
concerns, die het land telt; in andere waren er slechts kleine,
plaatselijke ondernemingen bij betrokken. Maar vast staat in
ieder geval, dat men terecht kan spreken van: „Millions in
Mergersquot; eenerzijds wegens de groote waarde der bezittin-

P. M. Mazur, American Prosperity, 1928.

H. A. Toulmin, Jr., Millions in Mergers, 1929.

-ocr page 150-

sen, waarvan het beheer werd gecentraliseerd, anderzijds
wegens het geweldige beroep op de geldmarkt, dat daarmee ge-
paard is gegaan.

Enkele algemeene oorzaken.

Terwijl wij een bespreking van de bijzondere oorzaken, die
in afzonderlijke industrieën de tendenz tot bedrijfsaaneenslui-
ting verklaren, uitstellen tot later, willen wij hier reeds op
enkele faktoren van algemeenen aard de aandacht vestigen, die
een krachtige prikkel hebben gevormd voor deze concentratie-
beweging van den jongsten tijd.

1. Als eerste noemen w\'ij de enorme stijging in het produktief
vermogen der Amerikaansche industrie, gedurende en onmid-
dellijk na den oorlog, dank zij het tot in uiterste consequenties
doorvoeren van het systeem van massa-produktie en van ratio-
nalisatie (vooral na 1919). Toepassing van wetenschappelijke
methoden, uitsparing van dure arbeidskracht, kapitaalrijkdom
en gedurfd initiatief vormen de achtergrond. Tengevolge hier-
van kwam het zwaartepunt van de ondernemingsexploitatie te
liggen in het afzetprobleem. Daar het in staat is om zich
te richten tot de gansche continentale markt, heeft het groote
concern met een uitgebreide afzet-organisatie, op dit punt een
voorsprong, vooral wat betreft de intensiteit waarmee het zijn
produkt kan „pousseerenquot;. De kleinste ondernemingen, die
slechts werken voor een plaatselijke markt en steunen op een
gevestigde cliëntèle, kennen nauwelijks dit afzetprobleem, be-
hoeven er weinig aan ten koste te leggen en kunnen zich licht
bandhaven. De middelgroote onderneming daarentegen, hoe-
wel technisch dikwijls hoogerstaand, mist het persoonlijk con-
tact met de markt en moet zich niet zelden meer dan even-
redige kosten van afzet getroosten vergeleken met den grooten
concurrent. „He has to give the same kind of service as a large

Vgl. A. Marshall, Industry and Trade, 1927, bl. 511: „We start from
the position that nearly the maximum economy of production can often
be attained by a well organized business of moderate size: but that the
task of marketing efficiently over a large area makes demand for almost
unlimited capitalistic resources, unless it is facilitated by association with
others engaged in the same industryquot;.

-ocr page 151-

onequot; en de omvang van zijn afzet is niet zoo groot, dat
hij deze kosten kan dragen. Om den druk der vaste kosten te
verlichten, worden vele middelgroote ondernemingen dan ook
tot expansie gedwongen. Hierbij komt, dat zij tegenover zich
vinden machtige, over het geheele land vertakte kleinhandels-
concerns, die voor de voorziening in hun behoeften aan een
bepaald produkt, bij voorkeur contracteeren met groote gede-
centraliseerde ondernemingen, die vanuit strategisch geves-
tigde bedrijven tot snelle afleveringen in staat zijn. Wil men
aan deze eischen voldoen, — en ongestraft kan men er niet
aan ontkomen —, dan moet men over een wijd vertakte pro-
duktie-apparaat de beschikking hebben. De weg van natuur-
lijken uitgroei zou daartoe te langzaam zi.jn, het opbouwen van
„goodwillquot; te kostbaar en daarenboven zou de oprichting van
nieuwe bedrijven een geweldige over-capaciteit ten gevolge
hebben, die het afzetprobleem nog verzwaren zou en een moor-
dende concurrentie ontketenen. Door fusie echter met onderne-
mingen, die elders reeds vaste voet hebben gekregen, in denzelf-
den bedrijfstak of in aanverwante bedrijfstakken, wordt het doel
zich een plaats te veroveren op de nationale markt veel sneller
verwezenlijkt en tevens geniet men de voordeelen van elkanders
handelsnaam en handelsrelaties. Door de produktie uit te brei-
den tot een verscheidenheid van goederen maakt men het ver-
groote concern tevens minder afhankelijk van schommelingen in
de vraag naar een enkel artikel en vermindert men het risico
van het buiten werking stellen van afzonderlijke bedrijven,
wanneer de vraag zich afwendt. Het zijn dus lang niet altyd
direkt concurreerende ondernemingen, die betrokken zijn bij
deze samensmeltingen en verkrijgingen. De methode van be-
drijfsgroepeering komt dan ook sterker overeen met die, welke
kenmerkend is voor een periode van uitgroei dan voor een
periode van consolidatie; zij geschiedt geleidelijker en meer
volgens een bepaald plan. En een voorzichtiger keuze wordt ge-
daan, welke bedrijven en welke produkten voor blijvende com-

\') Burden Trends in Modern Management; American Management
Association, Production Series, no. 85, 1930; evenzoo
W. L. Thorp in een
voordracht voor de American Paint and Varnish Manufacturers\' Asso-
ciation, 1929.

-ocr page 152-

binatie in aanmerking komen om de exploitatie te verbeteren
en de winstkansen te verlioogen.

Daardoor onderscheidt de jongste fusiebeweging zich prin-
cipiëel van die aan het eind der vorige eeuw, die veel meer het
karakter droeg van een onbeheerschte machtsconcentratie.
Hiermee wordt echter niet betoogd, dat de verwachte bezuini-
gingen, die, nu als toen, als een dankbaar argument ten gunste
van centralisatie van beheer worden aangevoerd, in alle ge-
vallen ook werkelijk worden verwezenlijkt.

2. Toch — en hiermee komen wij tot den tweeden faktor, die

in het laatste 10-tal jaren algemeen op den voorgrond treedt_,

openen zich op het gebied der interne organisatie, een aantal
nieuwe gezichtspunten, die de sterke tendenz tot aaneenslui-
ting mede helpen verklaren. Naarmate eenerzijds de bedrijven
grooter werden en de produktie meer werd geperfectionneerd,
anderzijds het afzetprobleem in een critiek stadium geraakte en
de plaats van de onderneming in het algemeen industrieel en
maatschappelijk verband een onderwerp werd van voortdurende
aandacht, — met het oog op de financiering, wegens de nood-
zaak tot het vestigen van consumententrouw en in verband met
de overheids-contróle en de macht der politiek —, trad in plaats
van het opportunisme in de bedrijf
sleiding, waartoe de AÖ-oe\'gere
omstandigheden aanleiding hadden gegeven, het streven om de
probleme
n van het zakenleven wetenschappelijk te benadBrih,
ten einde zich succes te verzekeren door de faktoren van alge-
meenen en bijzonderen aard, waarvan het lot der ondernemin-
gen afliangt, beter te leeren kennen en te beheerschen.

Zoo groeide een ni^we techniek van ondernemingsbeheer,
waarvan de ontastbare werktuigen: markt-analysê7 produktie-
standaards, budget-ontwerpen, kostprijs-berekeningen en een
breed opgevatte samenwerking tusschen leiding en personeel,
werden belichaamd in een aantal vaste bureau-afdeelingen
(„overhead departmentsquot;), deels bezet door wetenschappelijk
onderlegde krachten, waar de technische, commerciëele, finan-
ciëele en administratieve ondernemingsfunkties, onder verschil-
tende controle-systemen en de opperste leiding van dikwijls hoog
gekwalificeerde directeuren, worden uitgeoefend. Een dergelijke
organisatie, mits niet (vervallend in bureaucratie, kan het
ondernemingsoptimum, dat oudtijds, behoudens enkele geniale

-ocr page 153-

uitzonderingen, reeds spoedig zijn grens vond in den limi-
teerenden faktor: persoonlijke leidersbekwaamheid, aanzienlijk
naar boven verschuiven.

Bovendien vraagt een dergelijk kostbaar werktuig een hooge
belastingscoëfficiënt, m.a.w. de proportionaliteit en het kosten-
evenwicht raken in gevaar, wanneer de stoffelijke produktie-
faktoren en de omvang der voortbrenging, waarover de
organisatie-kosten kunnen worden omgeslagen, niet in even-
redigheid staan. Daar zij uit vele vaste en ondeelbare elementen
is samengesteld, leent de harmonisch opgebouwde organisatie
zich harerzijds moeilijk tot aanpassing aan de grootte der be-
drijven en aan de mate van bedrijvigheid, — het vraagstuk van
de reguleering van de uitgaven voor indirekten arbeid is een
der allermoeilijkste —, zoodat er van deze organisatie een
belangrijk argument uit kan gaan tot het verbroeden van de
schaal van exploitatie en beheer, waartoe samensmeltingen en
verkrijgingen alsdan de aangewezen weg zijn. Op deze wijze
schijnt het inderdaad mogelijk tal van bezuinigingen te verwer-
kelijken en wel in tweëerlei zin, n.1. door een meer economisch
gebruik der bestaande organen en daarnaast door het overbodig
maken van dubbel-organisaties.

De veel vernomen klacht, dat fusies in den laatsten tijd her-
haaldelijk tot afvloeiing hebben geleid van overcompleet per-
soneel en hebben bijgedragen tot vermeerdering der werkloos-
heid zoowel onder hoogere als lagere employé\'s, is hiervan een
bevestiging. Naast deze direkte bezuinigingen staan echter nog
andere voordeelen, n.1. het brengen van een grooter deel der
maatschappelijke voortbrenging onder uniform beheer, wat
leiden kan tot een beter eo-ordinatie van de in arbeidsverdeeling
gesplitste bedrijven, het op een wijder terrein toepassen van
de nieuwste vindingen, het voorzichtiger uit-balanceeren van
de produktie op grond van een zorgvuldige studie der afzet-
mogelijkheden en een aktiever pogen tot vermeerdering der
industriëele stabiliteit. Slechts indien aan deze eischen inder-
daad voldaan wordt, — waartoe de scherpste selectie der
leiders noodig is ■—, zal de groote bedrijfscombinatie aan

Vgl, Burden Trends in Modern Management; A.M.A., Prod. Series,
no. 85, 1930.

-ocr page 154-

baar doel beantwoorden. Gaarne maken wij de stelling- van
Tonlmin tot de onze „Mergers are not remedies for industrial
ills. They cannot monopolize trade. They simply give the
opportunity * for a much higher order of managerial ability
to reduce costs, conduct various types of research, pool and
strenghtben financial resources, provide more complete sales
outlets, promote a greater number of inventions — in short,
contribute a greater public servicequot;.

3. De derde faktor van algemeenen aard, die een verklarings-
grond inhoudt voor de aaneensluitings-beweging in de Ameri-
kaansche industrie, is de anti-trust wetgeving, die, zooals men
het heeft uitgedrukt, aan samengestelde ondernemingen toe-
staat, wat zij aan onafhankeli.jke ondernemingen verbiedt.
Zonder in den breede op de wettelijke bepalingen in te gaan,
willen wij enkele punten aanstippen, die het verband tusschen
de wet en de combinatie-beweging duidelijk kunnen maken.
Uitdrukkelijk worden door de Clayton Act verboden alle over-
eenkomsten tusschen zelfstandige ondernemingen tot het vast-
stellen van prijzen, het beperken van den omvang der voort-
brenging en het verdeelen van de markt, zijnde juist de drie
hoofdvormen van concurrentie- beperking, die b.v. in Duitsch-
land aan het kartel-begrip verbonden zyn. De eenige weg, die
in beginsel open staat om te ontkomen aan de nadeelen van
ongebreidelde mededinging, is de volMge_fusie, waarbij alle
activa overgedragen worden in een enkele maatschappij, terwijl
manupulaties met aandeelen ook in principe vrij staan, evenals
uitwisselingen van directoraten. Ons beperkend tot de fusie,
kan men het standpunt, dat de jurisprudentie dienaangaande
na een lang ontwikkelingsproces laatstelijk ingenomen heeft,
samenvatten in een 5-tal grondbeginselen, waaromtrent vrijwel
eenstemmigheid schijnt te bestaan:

«. Wanneer de aaneensluiting beteekent het brengen onder
centraal beheer van ondernemingen, die werkzaam zijn op ver-
schillend gebied of in niet concurreerende takken, is de fusie
geoorloofd, zelfs in geval enkele der samenstellende deelen, b.v.
krachtens patentbezit, feitelijk den omvang der voortbrenging

\\\\nbsp;Millions in Mergers, 1929, bl. 17; * curs. van mij.

) Zie voor de beide andere vormen: Public Regulations of Competitive
Practices, National Industrial Conference Board, 1925, pag. 201 vv.

-ocr page 155-

in hun macht hebben. Vertikale en evenwijdige (circulaire en
sperische) integratie zijn dus niet verboden.

b.nbsp;Wanneer de aaneensluiting betrekking heeft op voorheen
concurreerende ondernemingen, is de fusie in beginsel eveneens
geoorloofd, zelfs in geval zij een voldoende aantal ondernemin-
gen omvat om haar een overheerschende positie in een bepaalden
bedrijfstak te geven. Ook horizontale samensmeltingen en ver-
krijgingen worden dus in ruime mate toelaatbaar geacht.

c.nbsp;Wanneer echter het gevaar bestaat, dat de aaneensluiting
van vroeger concurreerende ondernemingen zal leiden tot een
onredelijke beperking van het handelsverkeer en op grond
hiervan een preventief onderzoek ingesteld wordt, geldt in den
regel het enkele feit van de veel- of alomvattendheid der voor-
genomen combinatie als een wettelijk vermoeden, dat het oog-
merk monopolistisch en derhalve ongeoorloofd is. Wordt even-
wel het bewijs geleverd, dat concentratie op de
voorgenomen
schaal het eenige middel is om zuiver economische voordeelen
te verwerkelijken of zich \'te verweren tegen buitenlandsche
concurrentie, dan kan deze praesumptie terzijde worden gesteld.

d.nbsp;Wanneer de aaneensluiting van voorheen concurreerende
ondernemingen het resultaat is van een geleidelijk ontwikke-
lingsproces, dat reeds geruimen tijd voortgang heeft gehad,
alvorens de vraag der toelaatbaarheid opgeworpen wordt, geldt
daarentegen het enkele feit van veel- of alomvattendheid niet
als een wettelijk vermoeden, dat het karakter der combinatie tot
onwettige handelingen leiden zal en moet het bewijs van der-
gelijke handelingen worden geleverd door de achtervolgende
instantie.

e.nbsp;Elke machtige groot-onderneming, onverschillig of zij
tot stand is gekomen langs den weg van aaneensluiting of op
andere wijze, staat practisch onder de verantwoordelijkheid
zorgvuldig alle handelingen te vermijden, die zouden kunnen
worden geïnterpreteerd als pogingen om mededingers uit het
veld te weren.

Overziet men het standpunt, dat wet en jurisprudentie heb-
ben ingenomen tegenover het streven naar zelfreguleering en
winstbescherming, dat, evenals elders, in de Amerikaansche

Zie voor deze punten: Mergers and the Law, National Industrial
Conference Board, 1929.

-ocr page 156-

industrie met kracht zich baan breekt tegen den achtergrond
van de moderne verhouding tusschen produktief en consump-
tief vermogen en de tallooze remmen, die het tot stand komen
van een (dynamisch) evenwicht daartusschen in den weg staan,
dan behoeft het niet te verwonderen, dat, kartelleering uitge-
sloten zijnde, het middel van blijvende aaneensluiting, horizon-
taal, vertikaal en evenwijdig, binnen de grenzen daaraan
gesteld, in ruime mate toepassing heeft gevonden. De tendenz
tot verwijding dier grenzen in de laatste 15 jaren is daartoe
een sterke aansporing geweest.

4. De vierde en laatste faktor van algemeene beteekenis ter
verklaring van de fusie-beweging ligt op het gebied der
financiering. Het blijkt, zoo luidt de samenvatting van de
Committee on Recent Economic Changes, dat de moderne fusies
snel worden gevolgd door nieuwe financieringen, waaruit valt
af te leiden, dat het verlangen naar kapitaalsuitbreiding een
belangrijk motief is. Dit argument, dat wy voor de vooraf-
gaande periode reeds bij
Dewing vonden, wordt nog eens be-
vestigd door
J. Ä. Murphy die vaststelt, dat „joining a
consolidation is the easiest way to finance the expansion of a
businessquot;. Dit betreft echter de passieve zijde van de onder-
nemingsfinanciering, terwijl vooral den laatsten tijd de nadruk
schijnt te moeten vallen op de actieve financiering en in het
bijzonder op de rol, die de promotor in dit opzicht speelt.
Murphy vertelt, dat toen hij materiaal aan het verzamelen was
over dit onderwerp, een welbekend bankier tot hem zeide:
„You won\'t get to the heart of the subject of mergers until you
realize that the promotion of consolidations has become one
of America\'s most profitable businessesquot;. En
Thorp vermeldt,
dat bij een dergelijk interview, op de vraag hoeveel fusies
tegenwoordig wel het resultaat waren van bankier\'s optreden,
het antwoord luidde: „Well, probably 90 per centquot;. De groote
provisies aan promotors betaald, maken dit beroep zeer aan-
lokkelijk; de gunstige voorwaarden, waarop rendeerende

Vgl. J. G. Frederick, The Influence of Anti-trust Legislation upon
the Technique of Industrial Organizations, The Annals of the Am. Ac.
of Pol. and Soc. Science, Vol. CXLVII (Jan. 1930).

J. A. Murphy, An Outline of Mergers, Sales Management, Oct.
1927-1928.

-ocr page 157-

zaken door op expansie beluste concerns worden overgenomen,
verhoogen de bereidheid tot deelneming, daar het offer van
verlies van zelfstandigheid ruimschoots wordt vergoed. En
tenslotte toonde zich de markt vrywel onverzadigbaar voor
nieuwe emissies, niet alleen op grond van de verwachte divi-
denden, maar vooral dank zij de algemeene koersstijging van
aandeelen, die zich in de hausse-periode als een zelfstandige
beweging ontwikkelde en spoedig het verband verloor met het
duurzaam winstvermogen der ondernemingen.

Het behoeft wel geen betoog, dat door i)romotors\' „colportagequot;
tot stand gebrachte aaneensluitingen voor het meerendeel op
mislukkingen uitloopen, maar dit neemt niet weg, dat de
struktuur der industrie er blijvend door kan worden beïnvloed.
Eenmaal voltrokken fusies kunnen moeilijk weer ongedaan
worden gemaakt. Zijn zij niet rendabel, dan kan slechts reor-
ganisatie en een aanzienlijke kapitaalreductie haar voor een
bankroet behoeden.

Ziet men af van den laatst besproken faktor, die, ondanks zi.in
groote beteekenis toch te veel een parallel-verschijnsel is om te
worden gerekend tot de diepere verklaringsgronden van een
uit het wezen der moderne
industrie voortkomende tendenz,
dan blijkt, uit het vorenstaande, naar wij meenen, duidelijk het
groote verschil in karakter tusschen de na-oorlogsche „mergerquot;-
beweging (het woord „trustquot; wordt angstvallig vermeden en
herkrijgt iweer zijn oude beteekenis van: beleggingsmaat-
schappij) en de 8quot;£pote trust-beweging, omstreeks 1900. Toen
beoogde men beperking der produktie om de prijzen te hand-
haven, zoo niet op te drijven, of beheersching van de grond-
stoffen. Thans is het uitgesproken doel uitbreiding van den
afzet, — onder den drang van het geweldig massa-produktie-
apparaat —, en het leveren van beter „servicequot; aan de consu-
menten. Het middel: samensmeltingen en verkrijgingen en het
plaatsen van groote bedrijfs-groepeeringen onder uniform
beheer kan eenerzijds tot bezuinigingen aanleiding geven,
anderzijds stabiliseert het de winstmogelijkheden en verstrekt
het de positie, die het concern inneemt in het maatschappelijk
geheel. Of de groote samengestelde ondernemingen met lager
kosten werken, zal later nog worden onderzocht. De kosten-
faktor is echter niet de eenige, die over het succes beslist. Het

-ocr page 158-

is in laatste instantie de bevrediging, die den consumenten
wordt geboden tegen den prijs, dien zij bereid zijn te besteden,
welke de beslissing brengt.

Resumeerend stellen wij vast, dat vanaf 1910 een krachtige
strooming valt op te merken, over vrijwel het geheele gebied
der maatschappelijke voortbrenging in de Vereenigde Staten,
tot bedrijfsaaneenshiiting, langs den iveg van samensmeltingen
en verkrijgingen van voorheen zelfstandige ondernemingen, onder
uniform beheer.
Daarbij treedt het proces van bedrijfsver-
takking op den achtergrond, ofschoon ook langs dezen weg,
vooral in nieuwe industriëen en in die, welke als geheel ge-
nomen nog in expansie verkeeren, de samengesteldheid der
ondernemingen toenam. Dit laatste houdt verband met het feit,
waarop in een eerder hoofdstuk werd gewezen, dat niet zelden
reeds bestaande ondernemingen in aanverwante bedrijfstakken,
hetzij ter plaatsing van overtollig kapitaal, hetzij om te komen
tot een beter verdeeling van risico, de fabrikage van een nieuw
produkt hebben ter hand genomen.
Het blijkt dus dat tal van
omstandigheden hebben bijgedragen om de tendenz, waarvan de
titel van dit hoofdstuk spreekt, te versterken.

Als voornaamste vonden wij: de nadruk, die valt op het afzet-
probleem, de verschuiving van het ondernemingsoptimum, de in-
vloed der anti-trustwetgeving, een sterke speculatieve financierings-
politiek en de rol, die door bestaande groot-ondernemingen wordt
gespeeld bij het tot ontwikkeling brengen van nieuwe industrieën.

-ocr page 159-

HOOFDSTUK V.

EENIGE FAKTOREN, WELKE OP DE SAMENGESTELDHEID
DER ONDERNEMINGEN VAN INVLOED ZIJN.

Aan het begin van het voorafgaande hoofdstuk hebben wij
er den nadruk op gelegd, dat de samengestelde onderneming
op twee manieren kan ontstaan, n.1.: 1. langs den weg van
bedrijfsvertakking, 2. langs dien van bedrijfsaaneensluiting. En
in het vervolg hebben wij doen uitkomen, dat van struktureel
gezichtspunt hiermee veelal twee typen overeenstemmen: de be-
drijfsgroepeering, die geleidelijk en volgens een bepaald plan tot
stand komt en in de eerste plaats gericht is op verbetering der
exploitatie en op een verhooging der winstkansen door het be-
strijken van een breeder marktgebied — en daarnaast de be-
drijfsgroepeering, die als middel dient om de concurrentie te
matigen, of om promotors\' winsten te maken en die dan ook met
minder keuze geschiedt. In de praktijk zullen vele samengestelde
ondernemingen de kenmerken van beide typen in zich dragen,
wat vooral het geval zal zijn bij fusies van groote concerns, aan
wier grenzen het uitbouwproces zich gestadig voortzet, terwijl
intern het afzonderlijk beheer der concern-ondernemingen meer
en meer wordt samengetrokken onder de werking van centrali-
seerende krachten, die de zelfstandigheid der deelen onder-
mijnen en tenslote opheffen.

Toch is het goed het gemaakte verschil in het oog te
houden, omdat zich in de formatie der samengestelde onder-
nemingen tot op zekere hoogte de toestand weerspiegelt,
Waarin de betrokken industrie zich bevindt. Verkeert deze in
het stadium van expansie, dank zij het zich openen van
de markt of de invoering van nieuwe uitvindingen of nieuwe
methoden, dan zal het type der bedrijfsvertakking op den voor-
grond treden; verkeert zij daarentegen in het stadium van
consolidatie en het zoeken van evenwicht, dan zal het type

-ocr page 160-

van bedrijfsaaneenslniting meestal overheersehen. Het schijnt
gewenscht deze stelling verder uit te werken en de ontwikkeling
te schetsen van de ondernemingsstruktuur in de onderscheiden
stadia, die een zelfstandige bedrijfstak in zijn bestaan doorloopt.

Wij herinneren daarvoor aan het drie-tal phasen, dat reeds
eerder besproken werd in ons 2de Hfst., doch terwijl wij daar
in het bijzonder hebben gelet op de technische kenmerken van
de schaal van produktie, zullen wij hier ons onderzoek richten
op de organisatorische kenmerken van de schaal van exploi-
tatie, die typisch zijn voor elk der stadia.

Stellen wij nog even vast langs welke lijnen de schaal van
ondernemingsexploitatie kan worden uitgebreid. Dit blijkt het
duidelijkst, wanneer men bedenkt, op welke wijzen een aan-
vankelijk enkelvoudige onderneming haar bedrijfskring ver-
grooten kan. Drie mogelijkheden doen zich voor:

1.nbsp;Toevoeging van een of meer bedrijven, die behooren tot
dezelfde industrie en liggen op dezelfde produktietrede en dus
op de markt direkt zouden kunen concurreeren, of hebben
geconcurreerd. Dit is
horizontale hedrijfsvertahhing of horizon-
tale hedrijfsaaneensluiting.

2.nbsp;Toevoeging van een of meer bedrijven, die behooren tot
opvolgende of aansluitende industrieën uit dezelfde industriëele
groep, of die liggen op opvolgende of aansluitende produktie-
treden van dezelfde industrie, zoodat alle of een gedeelte der
processen, die zich afspelen tusschen het verwerven van de
grondsto.f(fen) en het afleveren van het eindprodukt (de eind-
produkten) worden samengekoppeld. Dit is
vertikale hedrijfs-
vertakhing of vertikale hedrijfsaaaneensluiting, voorwaarts of
achterwaarts.

3.nbsp;Toevoeging van meerdere bedrijven, die behooren tot ver-
schillende industrieën en die werken vopr dezelfde markt op
niet-concurreerend gebied.
Dit is evenwijdige hedrijfsv er takking
of evenwijdige hedrijfsaaneensluiting, circulair, wanneer het uit-
breidingsmotief ligt in het gebruik van dezelfde distributiekanalen,
sferisch, wanneer het is voorziening van hetzelfde marktgebied.

Met dit schema voor ons, volgen wij thans opnieuw den koers,
die door de meeste, moderne
groot-industrieën is of wordt
gevolgd.

-ocr page 161-

Het pionier stadium.

In het pionier stadium zal de enkelvoudige onderneming vol-
komen overheerschen.
Wij zagen zelfs, dat tal van ondernemin-
gen worden opgericht in jonge industrieën, die in het geheel
geen bedrijf hebben of aan produktie voor de markt nauwelijks
toekomen. Zij, die daar wel in slagen, exploiteeren één enkel
klein bedrijf, waarin nog gezocht wordt naar de technisch en
economisch beste produktiemethode, zooals eerder beschreven
werd. De voortbrenging verkeert nog in een toestand van be-
trekkelijke ongedifferentieerdheid; specialisatie en standaadisa-
tie zijn nog niet aan de orde. De grondstoffen worden nog slechts
in zeer kleine hoeveelheid gevraagd; de belangstelling van
mogelijke afnemers moet nog worden opgewekt, waartoe men
bestaande tusschenpersonen voor het artikel tracht te interes-
seeren of zich rechtstreeks tot de consumenten richt. Daar het
eerste inkomen nog verdiend moet worden of aan internen uit-
bouw besteed, is er voor hedrijfsvertakking in welke richting
ook, geen aanleiding en geringe mogelijkheid. En het aange-
boren individualisme van den „voortrekkerquot;, dat nog versterkt
wordt door vermeende of wezenlijke winstvooruitzichten, maakt
aaneensluitingen, andere dan financiëele, op z\'n minst genomen
onwaarschijnlijk.

Iets anders staat het met betrekking tot de moderne variant,
n.1. het geval, waarin de uitvindingen en patenten, waarop
de nieuwe bedrijfstak steunt, in de wetenschappelijke afdee-
lingen van op ander gebied gevestigde ondernemingen hun
oorsprong vinden, of door deze worden aangekocht. Dan doet
zich vanuit het gezichtspunt van de oude industrie inderdaad
evenwijdige hedrijfsvertakking voor, — tenzij de exploitatie
der uitvindingen wordt overgelaten aan een slechts financiëel
gecontroleerde dochtermaatschappij, want dan ontbreekt het
kenmerk der samengestelde onderneming: centralisatie van
beheer —, doch vanuit het gezichtspunt van de nieuwe industrie
kan men noch van vertakking, noch van aaneensluiting spre-
ken; zij is slechts
voorwerp van „laterale integratiequot;.

Dit feit is intusschen van groote beteekenis voor de struk-
tuur der jongste industrie, vooral wegens de grootere kapitaals-
kracht, waarmee zij van den aanvang af wordt toegerust.
De mogelijkheid ontstaat daardoor, dat „aus einem Guszquot;

10

-ocr page 162-

samengestelde ondernemingen worden georganiseerd op grond
van technische of commerciëele argumenten, die in den regel
pas gelding krijgen in den loop van het volgend stadium, wat
voor de nieuwe industrie dan ook feitelijk reeds blijkt te zijn
bereikt.

Het stadium van expansie.

Dit tweede stadium was het tijdperk van expansie, waarin
de markt zich opent en het grootbedrijf zich begint te ontwik-
kelen. Het is bekend, dat bedrijfsvergrooting aan arbeids-
verdeeling en arbeidssplitsing zeer bevorderlijk is en dat er
een wisselwerking bestaat tusschen specialisatie, — zoowel
horizontale als vertikale —, en voortgaande mechanisatie en
wel in dezen zin, dat specialisatie voorwaarde is voor de toe-
passing der machine en dat deze laatste op haar beurt ertoe
aanspoort de technische splitsing verder voort te zetten. Wij
behoeven hier niet op in te gaan na de uitvoerige studies aan
dit onderwerp gewijd, doch stellen slechts vast, dat in deze
verschijnselen een kracht haar aangrijpingspunt vindt, die
leidt tot een ont-binding van aansluitende of opvolgende pro-
cessen, die aanvankelijk centraal werden uitgeoefend en tot
een organisatie der voortbrenging in gescheiden bedrijven, die
meestentijds, vooral wanneer er nog een betrekkelijk geringe
opeenhooping van kapitaal in handen van industriëelen is,
door zelfstandige ondernemingen zullen worden beheerd.

Immers hoe geringer de verscheidenheid van processen, die
in een onderneming worden uitgevoerd, hoe eenvoudiger het
ondernemingsbeheer. Hoe eenvoudiger het ondernemingsbeheer,
hoe grooter de omvang der voortbrenging, die centraal kan
worden geleid. En hoe grooter de omvang der voortbrenging,
hoe ruimer de schaal, waarop de mogelijkheden tot rationalisa-
tie, die de moderne techniek voor het grootbedrijf opent, kunnen
worden verwerkelijkt. Daarom zal de ontwikkeling aanvankelijk
voortgaan in de richting van steeds grooter bedrijven, doch
betrekkelijk eenvoudig van struktuur.
Specialisatie van arbeid,
specialisatie van bedrijven, maar ooJc specialisatie van ondernemings-

1) Vgl. F. Lavington, Technical Influences on Vertical Integration,
Economica, Vol. VII, 1927.

-ocr page 163-

beheer — in deze phase nog sterk op de technische zijde gericht —
zijn dus kenmerkend.

Horizontale bedrijfsvertakking zal zich nog weinig voordoen.
Toch is het mogelijk, dat enkele ondernemingen, die zich ver-
heugen in een „uitzonderlijk bekwaam en succesvol beheerquot;^)
haar bedrijfskring uitbreiden buiten de schaal van het eene
bedrijf.

In de eerste plaats kan hiertoe aanleiding bestaan, wanneer
verdere uitbouw ter zelfder plaatse kostenverhoogenden weer-
stand ontmoet van betrekkelijk schaarsche produktiemiddelen.
Als zoodanig gelden niet zelden de grond („Geländemangelquot;)
en andere natuurlijke faktoren (vooral voor krachtopwekking),
of grond- en hulpstoffen, waarvoor een sterke transportweer-
stand bestaat. Voorbij zeker punt wordt het dan gewenscht om
parallelbedrijven op te richten op beter gelegen standplaatsen.
Ook moeilijkheden in de voorziening met kapitaal en arbeids-
kracht kunnen pleiten voor bedrijfsvertakking. Het financieren
van nieuwe bedrijven ter anderer plaatse gaat dikwijls ge-
makkelijker, dan het aantrekken van beleggingsmiddelen voor
uitbouw en modernisatie van een reeds bestaande fabriek,
vooral wanneer elders lokale belangen bij een plaatselijke
vestiging gediend zijn.

En hoe zoowel arbeiderschaarschte als de bezwaren van een
overmatige bevolkingsdichtheid, gedecentraliseerde bedrijfs-
uitvoering wenschelijk kunnen maken, hebben wij reeds eerder
gezien.

In de tweede plaats kan er reden bestaan om tot een volgende
vestiging te besluiten, wanneer het technisch bedrijfsoptimum
wordt benaderd en de zaken-expansie er toe dringt om toch de
produktie-capaciteit te vermeerderen. Bij verderen uitbouw van
het eene bedrijf zal in dat geval de proportionaliteit tusschen
de produktie-faktoren ongunstig worden beïnvloed, hetgeen
kostenverhoogende krachten opwekt en het weldra meer econo-
misch doet zijn om een parallelbedrijf op te richten, dan om het
bestaande bedrijfsapparaat nog te vergrooten of zwaarder te

1) Vgl. A. Marshall, Industry and Trade, 1927, bl. 216.

Vgl. A. Mahringer, Das Filialsystem der Fabriken, 1930, bl. 35.
Vgl.
A. Weber, Industrielle Standortslehre, G. d. S. VI, nr.

-ocr page 164-

belasten. Voorts is, onder gelijke omstandigheden, n.1. dat het
bedrijfsoptimum is bereikt, vermenigvuldiging van bedrijven
de eenige manier om het beginsel van specialisatie verder door
te voeren (bedrijfsspecialisatie binnen hetzelfde ondernemings-
verband, of technische departementalisatie) en ook om die voor-
deelen van exploitatie op groote schaal te verwezenlijken, die
liggen op commercieel, administratief of financiëel gebied en
die in voorkomende gevallen eerst ten volle worden genoten bij
een ondernemingsschaal, welke, al naar den aard van het
produkt, van de produktieprocessen en van de marktverhoudin-
gen, enkele of vele malen den omvang van één bedrijf overtreft.
Dit vindt zijn verklaring in het feit, dat voor verschillende
ondernemingsfunkties de optima hooger kunnen liggen, dan
voor het technisch bedrijfsapparaat en daar ook hier het be-
ginsel geldt, dat die combinatie het beste resultaat oplevert,
welke een gemeen-veelvoud vormt der onderscheiden optima,
kan in dat geval door bedrijfsvertakking de proportionaliteit
tusschen bedryf en beheer worden verbeterd, waardoor kosten-
verlagende krachten in werking worden gesteld.

In het algemeen kan men zeggen, dat voor bedrijfsgroepen met
sterk gestandaardiseerde grondstoffen, met grootendeels auto-
matische processen en die nationale distributie van beschermde
merken toelaten, het exploitatie-optimum hooger zal liggen, dan
voor bedrijfsgroepen waar de grondstoffen weinig gestandaar-
diseerd zyn, de stijl-faktor op den voorgrond treedt, veel ge-
trainde arbeidskracht een vereischte is en de verkoop geschiedt
op specifikaüe, of onderling concurreerende artikelen betreft.

Vgl. ff. ff. Titsworth, Some Considerations Affecting the Size of
Industrial Plants, The Annals of the Am. Ac. of Pol. and Soc. Science,
Vol. LXXXV, Sept., 1919;
Th. Vogelstein, Die finanzielle Organisation
der kapitalistischen Industrie und die Monopolbildungen, G. d. S. VI
(1923), bl, 402;
J. M. Clark, The Economics of Overhead Costs, 1929,
bl. 104; A. Mahringer, Das Filialsystem der Fabriken, 1930, bl. 30.

\') Vgl. A. S. Dewing, The Financial Policy of Corporations, 1926,
,bl. 688;
J. M. Clark, t.a.p., bl. 141; over centralisatie van den inkoop:
artikelen in The Purchasing Agent, XIX, no. 2 (Febr. 1930) en
D. R. Falk,
Central Buying
by Department-Store Mergers, Harvard Business Review,
Vni/3 (April 1930); over centralisatie van den verkoop: A. C. Hodge,
Mergers and Marketing, 1929 en B. C. Milner, Do Consolidations result
in Reduction of Distribution Expenses?, Taylor Bulletin, April 1930.

-ocr page 165-

Uitzonderingen op deze stelling berusten hoofdzakelijk op
de kwaliteit van het ondernemingsbeheer en op een doelmatige
toepassing van het beginsel van funktioneele bedrijf sconcen-
tratie, waarbij slechts die funkties aan centrale organen
Worden opgedragen, die beter voor meerdere bedrijven gemeen-
schappelijk worden verricht, terwijl voor het overige een ruime
mate van decentralisatie toepassing vindt, zoowel in de uit-
voering als in de verantwoordelijkheid.

In de derde plaats kan in de afzetverhoudingen een argument
voor hedrijfsvertakking liggen, met name wanneer wegens
den aard van het produkt, of den bestaanden transportweer-
stand (incl. tariefweerstand), het economisch marktgebied be-
grensd is, maar ook in het algemeen, om nauwer aansluiting te
zoeken bij de consumenten en snel en goedkoop te kunnen leveren.

Voorts noemen wij een twee-tal gronden, die steunen op de
noodzaak van aanpassing aan veranderende omstandigheden.
De eerste ziet op interne verhoudingen. Wanneer een bedrijf
Wordt opgebouwd, vormt het een harmonische eenheid. In den
loop der jaren evenwel kan het noodzakelijk zijn tal van veran-
deringen aan te brengen (vergrootingen, technische of organi-
satorische wijzigingen, d.z. substituties), waardoor die eenheid
verbroken wordt en de organisatie zoodanig bemoeilijkt, dat
in plaats van kostenverlagende krachten, — die men, zoolang
het optimum niet bereikt is, van vergrooting of substitutie
verwachten zou—, kostenverhoogende Icrachten optreden, die
niet te keeren zijn. In dat geval wordt het gewenscht het
hedryf te
splitsen. De tweede grond ziet op externe verhoudin-
gen. Wij denken hierbij in het bijzonder aan een verschuiving
van het centrum der markten, hetzij voor grondstoffen, hetzij
Voor eind-produkten, hetzij voor beide, waardoor het een voor-
(Jeel oplevert zich elders te vestigen. Daar het bestaande bedrijf
praktisch geen verplaatsing toelaat, neemt men dan zijn toe-
vlucht
tot verdubbeling.\')

Vgl. J. M. Clark, t.a.p., bl. 104; A. Mahringer, Das Filialsystem der
Fabriken, 1930, bl. 30, die deze gronden samenvat onder het begrip
7gt;Organisationsmängelquot;; bij den bouw van moderne bedrijven houdt men
^et de kans op deze moeilijkheden steeds meer rekening.

Vgl. J. G, Frederick, Industrial Consolidations, 1926: „It is one of
the tremendous leverages of consolidation, that one of the things it does,
■ sometimes the very reason for it —, is relocationquot;.

-ocr page 166-

Tenslotte is er nog een twee-tal motieven, die in verband
staan met liet streven om de onderneming minder vatbaar te
maken voor schommelingen of storingen in de bedrijvigheid.
Het eerste beoogt het opvangen van onregelmatigheden\' van
de vraag in een van meerdere bedrijven, waardoor de overige
dan gewoonlijk op volle capaciteit kunnen blijven werken.
Het tweede is het verhoogen van de bewegelijkheid en aan-
passingsvatbaarheid van het produktie-apparaat aan de onbe-
rekenbare vraag, door vervanging van één groot bedrijf met
een veelzijdig produktieprogram door een aantal kleinere, die
zich beperken tot enkele typen of stijlen.^)

Deze laatst genoemde motieven zullen echter waarschijnlijk
eerst in het volgend stadium, n.1. dat van het zoeken van
evenwicht, aan de orde komen. In een tijdperk van expansie
wegen zij nog niet zwaar. Ook is het welhaast niet te denken
dat een van de ondernemingen zulk een omvang zal kunnen
bereiken, dat het streven naar een monopolie-positie thans
reeds van invloed wordt. Wel zullen persoonlijke faktoren in een
tijd van snellen uitgroei mogelijk een stempel drukken op de
ondernemingsstruktuur. Ambitie, scheppingsdrang, winstver-
langen en speculatie, gevoed door aanvankelijk verkregen
groote overschotten, onder omstandigheden, waarin voor onder-
nemerspremies nog alle kans bestaat, mogen onder de struk-
tuurvormende krachten stellig niet worden veronachtzaamd.

Het voorgaande betrof in het bijzonder de horizontale
bedrijfsvertakking. Hoe staat het echter met de
horizontülc
bedrijfsaaneenshiiting?
In het stadium, dat wij hier bespreken
zal daartoe aanvankelijk weinig aanleiding bestaan. De snel
zich uitbreidende markt biedt voorshands nog voldoende ruimte
voor zelfstandigen uitgroei. Toch zal de mededinging veelal

Vgl. J. M. Clark, t.a.p., bl. 95: „The United States Sugar Refining
Co. concentrated its fluctuations in a large refinery in Brooklyn. The
Carnegie Steel Co. has a huge by-product coke plant at Clairton, near
Pittsburgh, which does not supply all the coke the company needs in

active times, so that it can be kept running at full capacity,...... The

fluctuations are taken care of by beehive coke ovens located nearer the
mines.quot;; Vgl. ook
J. Jenks, The Trustproblem, 1922, bl. 42; H, Taylor,
Making Goods and Making Money, 1928, bl. 107.

2)nbsp;Vgl. mijn: De „vraagquot; van de vraag, enz., bl. 190.

3)nbsp;Vgl. A. S. Dewing, t.a.p., bl. 634, „Motives leading to Expansionquot;.

-ocr page 167-

scherp zijn. De opkomende grootondernemers zullen door ener-
gieke toepassing van de nieuwste techniek en door uitbreiding
van hun — meestal nog enkelvoudig — produktieapparaat een
zoo groot mogelijk deel van de groeiende vraag tot zich trach-
ten te trekken. Gedurende zekeren tijd is deze hoop alleszins
gerechtvaardigd, daar zü de voordeelen genieten van de wet
der massaproduktie, wat hen in staat stelt meer ten koste te
leggen aan het verwijden van hun afzetgebied, dan de onder-
nemingen, welke achter blijven in de techniek en die spoedig
haar terrein verliezen. Zoolang de produktiemethoden nog
weinig zijn gestandaardiseerd, werkt de concurrentie nog
zuiverend.

Niettemin kan er, inzonderheid wanneer het economisch markt-
gebied betrekkelijk beperkt is, reeds vroeg aanleiding bestaan
voor enkele, kleinere fusies. Zij kunnen vrijwillig worden ge-
sloten om te ontkomen aan moordende concurrentie op een
plaatselijke markt, of om zich te vrijwaren tegen unfaire prak-
tijken, of ook om patenten op nieuwe uitvindingen gezamenlijk
te exploiteeren. Zij kunnen echter ook tot stand komen onder
den dwang van banken en financieringsmaatschappijen, die een
einde wenschen te maken aan den winst-verterenden strijd tus-
schen jonge ondernemingen, waaraan zij crediet verschaften.
Welker redenen hier ook mogen gelden, — voorzoover er in het
begin van de expansie periode fusies plaats hebben zullen deze
vrijwel zonder uitzondering een beperkt karakter dragen.

Iets anders wordt het reeds, wanneer in de bestaande onder-
nemingen de mogelijke voordeelen, die verbonden zijn aan pro-
duktie op groote schaal vrijwel zijn verwezenlijkt en de voor-
deelen van exploitatie op groote schaal verdere uitbreiding van
den bedrijfskring wenschelijk beginnen te maken. Deze voor-
deelen, die wij hierboven hebben opgesomd kunnen evengoed
worden bereikt langs den weg van bedrijfsvertakking als langs
dien van bedrijfsaaneensluiting, mits — en hierop moet de volle
nadruk vallen — de fusie op grond van een zorgvuldige keuze
en volgens een vast plan geschiedt, zoodat de voorheen geschei-
den ondernemingen werkelijk een eenheid gaan vormen. Daar-
toe is het noodzakelijk, dat slechts de best ingerichte en best
georganiseerde ondernemingen in de fusie worden betrokken,
dat m.a.w.
de aaneensluiting van de reeds bestaande ondernemin-

-ocr page 168-

gen als het ware een vorm ivordt van gezonde ondernemings-
expansie.
Wordt aan deze voorwaarde voldaan, dan heeft de
fusie nog deze extra voordeelen, dat gebruik kan worden ge-
maakt van anders misschien niet te verkregen patenten, van
bestaande handelsrelaties en — wat zeer belangrijk is — van
elders verkregen ondernemers-ervaring, hetgeen de mogelijk-
heid opent tot „ comparative managementquot;. Ook kunnen kruis-
vrachten worden uitgeschakeld, gelijke produkties in enkele
bedrijven worden samengetrokken (hetgeen echter met het
voorafgaande onvereenigbaar is), oneconomische bedrijven,
indien er toch enkele in de groep mochten opgenomen zijn,
worden (stilgelegd en tevens kunnen de bouwprogramma\'s
onderling in overeenstemming worden gebracht, waardoor
over-capaciteit wordt vermeden. Dat door fusie de financiering
gemakkelijker wordt, merkten wij reeds op. Is de aaneensluiting
veel- of alomvattend, — wat vooral in de expansie periode een

groote zeldzaamheid zal zijn en hoogstens tijdelijk kan wezen_,

dan zal een aggressieve prijspolitiek kunnen worden gevoerd
en een stabiliseerende invloed op de produktie kunnen worden
uitgeoefend.

Het grootste bezwaar tegen voortgezette, horizontale bedrijfs-
kringverwijding in deze periode, is de onstandvastigheid van
techniek en organisatie en de onzekerheid aangaande het
opnemingsvermogen der markten. De vraagstukken van onder-
nemingsbeheer zijn daardoor nog zoo gecompliceerd, dat het
ondernemingsoptimum licht wordt overschreden.

Uiteraard geldt dit bezwaar het sterkst tegen het type der
hedrijfsaaneensluiting, daar de interne reorganisatie, die hier
altijd de grootste aandacht vraagt, in een tijd van snelle ver-
anderingen meestal schipbreuk lijdt.

Na de horizontale bedrijfsgroepeering komt thans de vertikale
ter sprake. Deze kan zich voordoen in verschillende vormen.
Het meest volledig zijn de mogelijkheden op dit gebied door
Thorp geanalyseerd in zijn Census studie: The Integration of
Industrial Operation, waar hij aan de hand van het materiaal
betreffende de „central office groupsquot;, het volgende schema
ontwikkelt, op grond van de funktioneele betrekkingen, die

1) Vgl. E. H. Schell, The Future of Production, The Annals of the Am.
Ac. of Soc. and Pol. Science, Vol. CXLIX, Part I (1930), bl. 31.

-ocr page 169-

tusschen de bedrijven kunnen bestaan en dat wij eenigszins
gewijzigd daaruit overnemen:

a- Toevoeging van bedrijven met divergeerende funkties. Hier-
onder vallen bedrijven voor afval-produkten, bij-produkten
en proces-verwante produkten.
h- Toevoeging van bedrijven met convergeerende funkties.
Hiertoe behooren bedrijven voor complementaire neven-
produkten en hulp-produkten.
c. Toevoeging van bedrijven met opvolgende funkties. Hiertoe
behooren bedrijven voor rechtstreeks voorafgaande en recht-
streeks volgende bewerkingen van hetzelfde produkt.

Daar, zooals wij zagen, de hoofdkracht in dese periode gaat in
de richting van differentiatie,
zal aanvankelijk met de ontwik-
keling der jonge industrie parallel gaan een ontwikkeling van
aansluitende, voorafgaande en event. volgende industrieën, die
de afgesplitste funkties overnemen, de noodzakelijke aanvul-
lende funkties op zich nemen en in de groeiende behoefte aan
grondstoffen voorzien, terwijl zelfstandige distributie-bedrijven
een ijverig aandeel zullen nemen in het verwijden van de
markt. Wanneer er nochtans
integratie tendensen worden
Waargenomen, dan zullen deze in hoofdzaak moeten worden
verklaard uit zekere technische faktoren, welke de hoofdkracht, die
Werkt ten gunste van specialisatie, ook van beheer, gedeeltelijk
neutraliseeren.

In de eerste plaats kan de technische afhankelijkheid van
produkten en processen, die steunen op dezelfde grondstof of
op dezelfde techniek, het economisch wenschelijk of noodzake-
lijk maken, — b.v. om half-afgewerkte stoffen niet verloren te
laten gaan of krachten, die in het eene bedrijf vrij komen, te
benutten in het andere —, dat bedrijven met divergeerende
funkties physiek en organisatorisch worden verbonden in één
ondernemingsverband.

In de tweede plaats kunnen grondstoffen en processen, die
bijdragen aan de tot stand koming van hetzelfde produkt, van
zoodanigen aard zijn, dat het economisch wenschelijk of nood-
zakelijk is, — b.v. wegens de kostbaarheid van transport van

Vgl. ook H. Taylor, t.a.p., bl. 109; D. S. Kimball, Industrial Econo-
mics, 1929, bl. 182.

Vgl. A. Marshall, Industry and Trade, 1927, bl. 167.

-ocr page 170-

te monteeren onderdeelen, of om hun onderlinge aanpashaar-
heid beter te waarborgen —, bedrijven met convergeerende
funkties physiek en organisatorisch aan elkaar vast te koppelen.

Ten derde kan de physieke aaneensluiting van een reeks
processen, die eenzelfde produkt in wording moet doorloopen,
zulke groote direkte besparingen geven, b.v. op materiaal,
of op verhitting, of door beter „planningquot; en „routingquot;, dat
bedrijven met opeenvolgende functies nauwelijks gescheiden
te exploiteeren zijn. Een bijzonder klemmend geval doet zich
hierbij voor, wanneer een der tusschen-produkten geheel geen
verzending toelaat.

Voorts wordt in het bijzonder achterwaartsche integratie
wenschelijk geacht, wanneer het eindprodukt een kwaliteits-
goed is en de hoedanigheid van het grondmateriaal of van de
halffabrikaten te onzeker is of te moeilijk te contróleeren om
de voortbrenging daarvan aan anderen over te laten. Dit
spreekt het sterkst in die gevallen, waarin opvolgende proces-
sen samengebonden zijn door de noodzaak van persoonlijk toe-
zicht op alle bewerkingen. In beginsel geldt hetzelfde argu-
ment, wanneer een snelle en regelmatige toevoer van grond-
stoffen een faktor van zoo groote beteekenis is, dat dit niet
aan derden kan worden toevertrouwd. Standaardisatie in het
eerste geval, een dringend aanbod van scherp concurreerende
grondstofleveranciers en transportverbetering in het tweede
geval werken precies in tegengestelden zin, d.i. desintegreerend.

De laatste technische grond, die wij noemen is het streven
naar een „balanced plantquot;. Om de beteekenis hiervan in te
zien, moet men eerst bedenken, dat een van de grootste be-
zwaren tegen integratie gelegen is in het feit, dat het technisch
bedrijfsoptimum voor verschillende processen dikwijls geheel
verschillend is, zoodat een groepeering van bedrijven met op-
volgende of aansluitende funkties in één exploitatie-verband,
het interne evenwicht (de proportionaliteit) bedenkelijk kan

Vgl. Th. Vogelstein, Die finanzielle Organisation der kapitalistischen
Industrie und die Monopolbildungen, G. d. S. VI (1923), bl. 408;
A. Marshall, t.a,p., bl. 189.

2)nbsp;Vgl. Th. Vogelstein, t.a.p., bl. 407.

3)nbsp;Vgl. E. Landauer, Ueber die Stellung des Handels in der modernen
industriellen Entwicklung, Archiv, Bd. 34, bl. 881.

-ocr page 171-

verstoren. Ingeval men nu op een of meer der voorafgaande
gronden toch tot integratie is overgegaan, kan het wenschelijk
zijn om het daardoor verbroken evenwicht weder te herstellen,
b.v. door aanvulling met procesverwante bedrijven, waardoor
die produktiemiddelen, die betrekkelijk overvloedig zijn, nuttig
worden besteed, i)

Naast de genoemde technische argumenten, waarvan het
gewicht zeer verschillend is al naar den aard van het produkt,
den stand der techniek en de transportvoorwaarden, bestaan
nog
enkele huiten-technische redenen, waaruit vertikale bedrijfs-
groepeering in het tijdperk van uitgroei, economisch kan worden
verklaard. In de eerste plaats kan zij, evenals de horizontale,
er toe bijdragen, dat de voordeelen op commercieel, financiëel
en administratief gebied, aan exploitatie op groote schaal ver-
bonden, ruimer worden verwerkelijkt.

Daarenboven kan achterwaartsche integratie wenschelijk zijn
om zich een onafhankelijke positie te waarborgen ten aanzien
van de grondstof-voorziening, voor het heden en voor de toe-
komst, inzonderheid wanneer het verlangd materiaal hetzij
absoluut, hetzij in een bepaalde kwaliteit, hetzij in een bepaald
territoir, betrekkelijk schaarsch is te vinden.

Door voorwaartsche integratie, hetzij door de bewerking van
halffabrikaten ten einde toe te voltooien, hetzij door het zelf
ter hand nemen van transport- en markt-funkties, kan men
zich in vele gevallen een vaste markt verzekeren, wat aan de
stabiliteit der bedrijvigheid zeer ten goede komen kan en het
risico kan beperken. De ervaringen, met name op dit laatste
punt, zijn echter zeer verschillend. De schommelingen in de
bedrijfscoëfficient van geïntegreerde ondernemingen zijn niet
altijd minder dan in die van onafhankelijke. De beste kans op
stabilisatie van de bedrijfsdrukte door integratie, bieden die
produktie-groepen, waar, zooals in de ijzer- en staal-groep.

1) Vgl. F. Lavington, Technical Influences on Vertical Integration,
Economica Vol. VII, 1927; voor toepassingen ineen afzonderlijkeindustrie:
Productivity of Labor in Merchant Blast Furnaces, Bureau of Labor
Statistics, 1929, No. 474.

Vgl. J. Jewkes, Factors in Industrial Integration, Q. J. of Econ.
Vol. XLIV, 1930, bl. 631, met voorbeelden uit de metaal- en petroleum-
industrie.

-ocr page 172-

bedrijven op hooger en lager treden wederheerig op groote
schaal elkanders afnemers zijn. i) , |

Een zeer groot nadeel is intusschen de starheid, die door
onderlinge vastkoppeling in den bedrijfstak ontstaat. Dit ver-
hindert het profiteeren van conjunctuurwisselingen op de
wijze, zooals zulks op de vrije markt geschieden kan, en
bemoeilijkt het snel zich aanpassen aan een veranderende
techniek en aan veranderende behoeften, omdat het risico van
al deze wijzigingen nu is gecentraliseerd.

Ten slotte vraagt hier onze aandacht het populaire argument,
dat integratie het mogelijk maakt twee winsten te maken in
plaats van een. Dit gaat slechts betrekkelijk op. Ten eerste
geldt het alleen in een tijd, dat er werkelijk winsten behaald
worden; verkeert de produktie-groep in een depressie, dan zijn
dubbele verliezen evengoed mogelijk.-) Bij dalende prijzen is
koopen in de vrije markt dikwijls voordeeliger. In een
periode van voortgezette prijsdaling treden desintegratie ten-
denzen dan ook herhaaldelijk op. In de tweede plaats is
het lang niet altijd zeker, welke weg tot winstverdubbeling
de voorkeur verdient, de horizontale of de vertikale. De meest
juiste analyse van dit vraagstuk vindt men bij
W. L. Thorp*),
die als volgt betoogt: Een cokesfabrikant, die een enkele cokes-
oven exploiteert, welke de optimale grootte bereikt heeft, kan
op twee manieren zijn winst vermeerderen. Ten eerste kan hij
zijn bedrijfskring met een tweeden oven uitbreiden. Vindt hij
afzet voor zijn vergroote produktie tegen dezelfde prijzen en
nemen de kosten niet meer dan evenredig toe, dan zal de
winst per eenheid produkt vrijwel gelijk blüven, maar zyn
totale winst zal vermeerderen, wegens omzetvergrooting. Ook
kan hij zijn bedrijfskring uitbreiden met een kolenmijn. De
vermeerdering der totale winst, welke hy daarmee bereikt, is
dan niet te danken aan omzetvergrooting, maar aan het behalen

Vgl. A. Marshall, Industry and Trade, 1927, bl. 219.

2)nbsp;Ervaringen hieromtrent in de „Lancashire Cotton Industryquot; bij
J. Jewlces, t.a.p..

3)nbsp;Zoo b.v. is in de laatste jaren het aandeel van z.g. „consumer-osvned
minesquot; in de kolen-produktie in de Ver. St. belangrijk teruggeloopen.
Vgl.
F. G. Tryon, O. E. Kiessling and L. Mann: „Coal in 1926quot;. (uitg.
Department of Commerce, 1928).

quot;) W. L. Thorp, t.a.p., bl. 258.

-ocr page 173-

van een grooter winst per eenheid eindprodukt. Welke wijze van
expansie, de horizontale of de verticale, de
grootste winstver-
meerdering geeft, is niet met zekerheid te zeggen. Wel schijnt
in een industrie met sterk schommelende grondstof-prijzen en
een inelastische markt, vertikale expansie de voorkeur te ver-
dienen. Heeft onze fabrikant twee cokesovens en daalt de prijs
van zijn produkt onder de gemaakte kosten, dan gaat alle winst
verloren en lijdt hy een dubbel verlies. Heeft hij daarentegen
een geïntegreerd bedrijf, dan is het mogelijk, dat tegen verlies
op het eene produkt winst op het andere opweegt.

Hierbij moet worden opgemerkt, dat horizontale en vertikale
bedrijfsuitbreiding elkaar niet uitsluiten en soms elkander
stimuleeren. De exiploitatie van meerdere cokesovens kan het
hebben van een eigen mijn motieven en het hebben van
een mijn, het exploiteeren van een of meer nabijgelegen
hoogovens. Immers, dikwijls zullen de behoeften van een enkel
bedrijf eigen grondstoffenbezit nog niet rechtvaardigen en
wordt integratie pas een voordeel, wanneer de industriëele
onderneming meerdere, verwerkende bedrijven omvat. Terwijl
de onderneming, die eenmaal tot integratie achterwaarts over
is gegaan, om een harmonisch geheel te vormen, waarin voor de
grondstoffen een uitweg is, haar oorspronkeUiken bedrijfskring
soms horizontaal moet verwijden.

Betroffen onze bovenstaande beschouwingen de vertikale
bedryfsvertakkingen, thans richten wij ons onderzoek op de
vertikale bedrijfsaaneensluiting. De kans op het bereiken van
technische voordeelen is hierbij stellig geringer. Dit vindt zijn
verklaring in het feit, dat deze voordeelen meer endeels ge-
bonden zijn aan een
physieke aaneensluiting van produktie-
eenheden, hetgeen bij bedrijven van voorheen zelfstandige
ondernemingen zelden wordt bereikt. Derhalve zullen het dus
in hoofdzaak buiten-technische voordeelen zijn, die voor een
dergelijke aaneensluiting pleiten.

Hierbij treedt op den voorgrond het verlangen tot risico-
beperking. Niet zelden doet het geval zich voor, dat leveran-
ciers van grond- of hulpstoffen, om aan het verlangen te vol-
doen van enkele groote afnemers, die bestellen op specifi-
catie, genoodzaakt worden hun produktie-apparaat eenzijdig
te ontwikkelen, waardoor zij weliswaar met lager kosten zullen

-ocr page 174-

werken, dan wanneer zij zieh op veelzijdige orders moesten
instellen, doch waardoor zij zich tevens bloot stellen aan
het gevaar van een volledige afhankelijkheid van een beperkt
marktgebied met alle schommelingen in de vraag, die daarvan
uitgaan. Anderzijds worden ook de afnemers in hooge mate
afhankelijk van hun speciale leveranciers, op wier aanbod zij
wellicht geheel zijn aangewezen. In dit geval zullen beide
partijen, inzonderheid wanneer reeds schuld- of credietbetrek-
kingen tusschen hen ontstaan zijn, bereid worden tot een fusie
over te gaan, waarmede vele onzekerheden komen te vervallen.^)

Een tweede argument voor vertikale aaneensluiting ligt in
het feit, dat koop en verkoop, in het bijzonder met behulp van
tusschenpersonen, dikwijls vertragend en verstorend werkt op
een vlotte co-ordinatie van opeenvolgende processen. Dit geldt
met name in die gevallen, waarin hetzij door de industriëelen
zelf, hetzij door tusschenpersonen, speculatieve handelingen
worden verricht, die tot tijdelijke opstoppingen of lacunes in
den goederenvoorraad leiden, of wanneer het noodzakelijk aan-
passingsproces der prijzen door de verschillende stadia heen
door hen wordt bemoeilijkt. Vooral in crisistijden werken der-
gelijke machinaties uitermate storend op de bedrijvigheid en
belemmeren zij herstel. Vertikale integratie, nu, is dikwijls een
middel, dat wordt aangewend om een industriëele groep tegen
deze invloeden te beschermen en het geheele produktie-proces
op het eindpunt, d.i. de afzetmarkt der eindprodukten, af te
stellen.

Tevens heeft dit het voordeel, dat loon en winst van tusschen-
personen uitgeschakeld worden en dat de winstmarge, die elk
bedrijf op zijn tusschenprodukt berekenen zou, verschoven kan
worden naar het eindprodukt en daar in verband met de markt-
omstandigheden kan worden vastgesteld. 2)

Tenslotte kan het bij een beperkt aanbod van transport-
gelegenheid of bij schaarschte aan handelsondernemingen
wenschelijk zijn de bestaande bedrijven over te nemen, om
unfaire praktijken te ontgaan en de eigen expansie-politiek

1)nbsp;Vgl. J. H. Jones, The Economics of Private Enterprise, 1929, bl. 120.

2)nbsp;Vgl. P. Passama, L\'intégration du travail; L. K. Frank, The Sig-
nificance of Industrial Integration, Journal of Pol. Ec,, 1925.

-ocr page 175-

zoo veel mogelijk met uitsluiting van anderen voort te zetten.

Vergeleken met de vertikale bedrijfsvertakking heeft de aan-
eensluiting, behalve de genoemde, nog eenige extra-voordeelen,
n.1. gebruik van reeds verkregen ondernemers-ervaring, gemak-
kelijker financiering en minder gevaar voor het opbouwen van
over-capaciteit.

Hier moet er echter op worden gewezen, dat de economische
doelmatigheid van de vertikaal georganiseerde bedrijfsgroep,
onverschillig hoe zij is tot stand gekomen, van vier hoofdvoor-
waarden afhankelijk schijnt.

1. Het is noodzakelijk, dat de ondernemings-struktuur tech-
nisch in evenwicht zij, d.w.z., dat de proportionaliteit tusschen
de produktiefaktoren in het geheele concern in acht worde
genomen. Ook in dezen zin, dat iedere, volgende bedrijfseenheid
zoo veel mogelijk de geheele voortbrenging der voorafgaande
eenheid (eenheden) overneemt. Anders zullen deze laatste óf op
gedeeltelijke capaciteit moeten werken, óf tevens afzet moeten
zoeken op de vrije markt, waar de meest afnemers direkte con-
currenten zullen zijn van de eigen bedrijven op de volgende
treden, wat een nadeeligen invloed hebben moet op de te maken
prijzen. Dit beginsel, dat men het „principe der synchronisatiequot;
genoemd heeft, en dat dus vereischt, dat de capaciteit van
verdere eenheden niet bij die van de voorafgaande achterblijft,
verzet zich er echter niet tegen, dat de capaciteit van verdere
eenheden die van voorafgaande eenheden met een zeker per-
centage overtreft. Integendeel schijnen aan een dergelijke onder-f
nemings-struktuur, die zich verbreedt naarmate men dichter
het eindprodukt nadert, bijzondere voordeelen te zi.in verbonden,
daar dan aan de bedrijven op de lagere stadia, doorloopend, ook
bij dalende conjunctuur, een voldoende bedrijfsdrukte kan worden
gewaarborgd om het kostenvoordeel te genieten van een hooge
belastingcoëfficient, terwijl tevens nog voor een deel geprofi-
teerd kan worden van gunstige omstandigheden op de markten
voor grondstoffen en halffabrikaten. Voorts kan men, door een
aantal tusschenprodukten van buiten te betrekken, de concern-
bedrijven beter specialiseeren, en tenslotte worden de elasticiteit

\') Vgl. o.a. Prof. Dr. J. Wisselink, The Concentration in the English
Cotton Industry, 1930, bl. 28;
E. P. Learned, Mergers in the Cotton
Industry, Harvard Business Review, July, 1930, bl. 501.

-ocr page 176-

en de aanpassingsvatbaarheid aan „stijP\'veranderingen op deze
wyze vermeerderd.nbsp;^

2.nbsp;Elk der samenstellende bedrijven moet een hoogen graad
van doelmatigheid bereiken, wat zich uitte in een lagen kost-
prijs. Ander worden volgende bedrijven in een ongunstige
positie gebracht, doordat zij voor het produkt van vooraf-
gaande eenheden, dat hun tot grondstof dient, een hoogeren
(kost-)pri)s moeten betalen, dan op de markt geldt. Bovendien
gaat elke uitbreiding van den bedrijfskring — en dit geldt niet
alleen voor de vertikale —, tenzij de proportionaliteit met het
bestaande beheersapparaat erdoor wordt verbeterd, gepaard
met een stijging in de kosten van ondernemingsbeheer, zoodat
de bezuinigingen op de bedrijlsexploitatie verkregen minstens
voldoende moeten zijn om tegen deze kostenvermeerdering op
te kunnen wegen. De praktijk wijst uit, dat voorbij zekere grens
het voordeel der technische bezuinigingen geheel wordt geab-
sorbeerd door stijgende organisatiekosten. Het beheersprobleem
in het vertikale concern is gewoonlijk moeilijker dan in het
horizontale.

3.nbsp;Het bedrijfsverband strekke zich niet verder uit dan tot
de grens, waarbinnen een redelijke controle over de processen
mogelijk blijft. Deze grens zal in hooge mate afhankelijk zijn
van den aard der grondstoffen (b.v. verder liggen, wanneer het
ruw materiaal een mijnbouw-, dan wanneer het een landbouw-
produkt of een grondstof van dierlijke herkomst is), van den
aard der processen (verder, bij automatische bewerking van een
gestandaardiseerd produkt, dan bij veel geschoolden arbeid
vereischende kwaliteitsbedrijven) en van de wijze van afzet
(verder, bij nationale distributie van beschermende merken, dan
bü verkoop op specificatie of van onderling concurreerende
goederen). Bij decentralisatie van verantwoordelijkheid onder
uniform beheer kan deze grens soms aanmerkelijk worden ver-
schoven.

4.nbsp;Het geheele produktie-apparaat moet voldoende „bewe-

1)nbsp;Vgl. E. P. Learned, t.a.p., bl. 511; Prof. Wisselink deelde schrijver
mede, dat in de textiel-industrie de praktijk heeft geleerd, dat een „over-
lappings\'-percentage van ong. 10 % — met afwijkingen hiervan, afhan-
kelijk van het bedrijfstype — het beste resultaat schenkt.

2)nbsp;Vgl. Th. Vogelstein, t.a.p., bl. 410.

-ocr page 177-

gelijkquot; en buigzaam blijven om zich snel aan te kunnen passen
aan veranderingen in de techniek, aan wijzigingen in de rich-
ting van de vraag en aan conjunctuurschommelingen.

Slechts indien aan deze regels voldaan wordt — en vooral in
een periode van expansie zullen zij moeilijk te vervullen zijn
— is integratie een economisch voordeel, i) Doch ook hier moet
men een open oog hebben voor de werkelijkheid, die doet zien,
dat omvang en samengesteldheid der ondernemingen mede door
andere faktoren worden beïnvloed, die niet met de economische
doelmatigheid in eenig verband zijn te brengen. Vooral het
streven naar macht en onafhankelijkheid speelt bij de vertikale
integratie een belangrijke rol. Worden in de expansie-periode
groote winsten gemaakt, dan zal het kapitaal „overvloeienquot; op
i^oor af gaande en volgende treden, als beleggingsterrein en om
machtsposities te versterken. Op den duur achterhalen echter
de economische wetten ook de machtsbegeerte. Elke schending
van deze wetten roept haar eigen correctieven op!

Over het geheel genomen kan men ongetwijfeld deze stelling
verdedigen, dat er in de expansie periode weliswaar een aantal
bijzondere omstandigheden vertikale bedrijfsgroepeering kun-
nen begunstigen, maar dat de ontwikkeling der industriëele
ondernemingen zich in deze phase als regel langs horizontale
lijnen voltrekt. Let men in het bijzonder op de geschiedenis der
Amerikaansche industrie dan treft men echter eenige bijkomende
omstandigheden aan, die meer dan elders aan vertikale inte-
gratie bevorderlijk zijn gebleken. De vroegtijdige invoering van
bet stelsel van produktie op groote schaal en de daarmee ge-
paard gaande standaardisatie openden ruime gelegenheid tot
direkte samenwerking van elkaar vertikaal aanvullende bedrij-
v^en. Het noodzakelijk overgangsstadium tot volledige integratie,
n.1. het verdringen van den tusschenhandel, — die om histori-
sche redenen, waarbij wij niet stil kunnen staan, toch reeds een

Veel te ver gaan o.i.: W. F. Willoughby, The Integration of Industry
in the U.S., Quarterly Journal of Ec. XVI, 1902 en L.
K. Frank, The
Significance of Industrial Integration, Journal of Pol. Ec., 1925, die
volledige integratie als den organisatievorm bij uitnemendheid aanpryzen.

Het schijnt, — om op de praktyk te wijzen —, dat de groote na-
oorlogsche concerns, met name in Duitschland, geen
van de genoemde
J^egels in acht genomen hebben.

-ocr page 178-

minder belangrijke rol heeft gespeeld, dan b.v. in Engeland —,
werd daardoor veel sneller doorloopen. Hiernaast staat het feit,
dat door de geringe ontwikkeling van credietverkeer en termijn-
handel tal van schuld- en credietrelaties ontstonden tusschen
industriëele ondernemingen, die tot elkaar stonden in de ver-
houding van afnemer en leverancier. De onderlinge, financiëele
afhankelijkheid was dikwijls een eerste stap tot vertikale
samensmeltingen en verkrijgingen.

Voorts waren van groote beteekenis de geografisch geconcen-
treerde ligging der minerale grondstoffen, de ruime mogelijk-
heid om deze te beheerschen en de tariefbescherming, waardoor
buitenlandsch aanbod van grondstoffen tegen prijzen, die de
vertikale integratie ondermijnen konden, nauwelijks te vreezen
was. En tenslotte verzette de anti-trust wetgeving zich tegen
het verwezenlijken van bepaalde doeleinden langs den weg van
horizontale aaneensluiting, terwijl de weg van vertikale com-
binatie opengelaten is. De zuivere werking van het hoofdbe-
ginsel werd door deze faktoren niet zelden aanmerkelijk ver-
stoord, doch niet in die mate, dat daardoor de aangegeven
tendenz in wezen haar gelding verloor.

Thans moeten wij nog eenige opmerkingen maken over de even-
wijdige of laterale bedrijfs groepeering,
hoewel deze, omdat zij ten
nauwste samenhangt met het moderne afzetprobleem en met
het streven naar stabilisatie, eigenlijk pas van groote beteekenis
wordt in het volgend stadium. Enkele van haar verklarings-
gronden staan daar echter gedeeltelijk los van. In de eerste
plaats is dit het geval voor wat betreft de zuiver plaatselijke
poepeering van bedrijven onder uniform beheer, ter voorziening
in de verschillende behoeften van de leden eener min of meer
geïsoleerde, industriëele vestiging. Groote fabrieksondernemin-
gen, die veel arbeidskrachten hebben aangetrokken, breiden
niet zelden haar bedrijfskring uit om, ten bate van haar
employé\'s of van de leden hunner gezinnen, goederen en dien-
sten te verschaffen en een ruimer werkgelegenheid. In som-
mige fabriekssteden is de geheele industriëele bedrijvigheid op
dien grond gecentraliseerd. Nauw hieraan verwant is de groe-

Vgl. C. W. von Wieser, Der finanzielle Aufbau der englischen Indu-
strie, 1918.

-ocr page 179-

peering, in één ondernemingsverband, van een aantal seizoen-
bedrijven met verschillende perioden van bedrijfsdrukte om van
een bestaande arbeidsorganisatie blyvend profijt te trekken
door alle seizoenen heen.

Voorts kunnen enkele van de voordeelen van exploitatie op
op groote schaal, die liggen op commerciëel, financiëel en
administratief gebied, ook bij evenwijdige bedrijfsgroepeering
worden genoten. Men zal daarbij allereerst moeten denken
aan het gebruik van dezelfde wetenschappelijke en admini-
stratieve bureau-afdeelingen, die men beschouwen kan als
de ontastbare werktuigen van ondernemingsbeheer, en die
b.v. „researchquot;werk op aanverwant terrein gemakkelijk kun-
nen combineeren. (Zoo b.v. in de chemische en in de electro-
technische industrie). Voorts aan het gebruik van dezelfde dis-
tributiekanalen, b.v. handelsorganen, transportmiddelen en
fabriekswinkels, die den afzet van meerdere produkten kunnen
combineeren met name, wanneer het goederen betreft, die ge-
lijke methoden van afzet vereischen en zich richten tot een-
zelfden kring van verbruikers, i) Dit wordt bevorderd door de
wensch van vele moderne kleinhandelaars en consumenten om
bepaalde warengroepen te betrekken van dezelfde leveranciers.
(Zoo b.v. voedingsmiddelen en kantoorbenoodigdheden). 2) De
evenwijdige bedrijfsgroepeering heeft onder deze omstandig-
heden groote voordeelen. Zij kan beter „servicequot; geven en haar
vaste kosten omslaan over een grooter omzet. Zij kan zich
veroorloven desnoods tijdelijk op één artikel te verliezen, wat
dan wel door winsten op de andere zal worden goedgemaakt.
Zij kan haar afnemers in sterke mate van zich afhankelijk
maken, inzonderheid wanneer zich onder haar produkten enkele
bevinden, die door patenten zijn beschermd of naar welke door
bet publiek bü voorkeur wordt gevraagd („full-line forcingquot;),
zy kan er eerder in slagen de produktiecurve te egaliseeren
door artikelen op te nemen met verschillende perioden van

Vgl. P. M. Mazur, American Prosperity, 1928, bl. 179; H. A. Toul-
\'\'nin,
Millions in Mergers, 1929.

-) Vgl. J. G. Frederick, The Influence of Anti-trust Legislation upon
the Technique of Industrial Organisations. The Annals, Jan. 1930, bl. 95;
H. T. Lewis, Distribution, The Annals, Mei 1930, bl. 36; mijn: De „vraagquot;
van de vraag, enz.

-ocr page 180-

maximale vraag en is beter bestand tegen het gevaar, dat de
vraag naar eenig artikel zich afwendt en zich op andere goede-
ren richten gaat, omdat zij niet „alle eieren in één mandje
draagt».

In vroeger jaren verwachte men veel van direkte bezuinigin-
gen, o.a. op verkoopagenten, reclame en derg. en ook thans
treedt dit motief nog herhaaldelijk op den voorgrond. De
ervaringen hieromtrent zijn echter over het algemeen zeer
teleurstellend. Vast staat dat, wanneer het goederen betreft,
die verschillende methoden van afzet vereischen, in verschil-
lende kringen hun bestemming vinden en onderling vervang-
baar zijn, gedecentraliseerde verkoop wenschelijk is. Dan zal
de taak van een centrale verkoop-afdeeling beperkt moeten
blijven tot voorlichting, met name op het gebied van markt-
analyse en distributietechniek.

Hoewel de evenwijdige bedrijfsgroepeering zoowel tot stand
kan komen door vertakking als door aaneensluiting, over-
heerscht toch de laatste vorm. Dit is verklaarbaar, omdat hier
tnog een zeer belangrijk bij-argument voor combinatie van
reeds gevestigde ondernemingen geldt, n.1. het gebruik maken
van elkanders „goodwillquot; en handelsrelaties, hetgeen bij even-
wijdige expansie een moment van groote beteekenis is, omdat
daar juist de nadruk valt op een gecombineerden afzet. Ook
de gemakkelijker financiering bij aaneensluiting en de ver-
mijding van over-capaciteit in de distributie-diensten spelen
hier weer een rol.

Vergelijkt men de verschillende vormen van bedrijfsgroe-
peering onderling, dan heeft de evenwijdige, vergeleken met
de horizontale, het voordeel van de
risico-verdeeling; verge-
leken met de vertikale, heeft zij het voordeel, dat niet zooveel
kapitaal behoeft te worden vastgelegd in ruw materiaal en in

») Vgl. D. H. Robertson, The Control of Industry, 1923, bl. 35: „Indeed,
in some cases this mutual insurance of markets is the dominant motive
for lateral integrationquot;.

Vgl. W. Rautenstrauch, The Succesful Control of Profits, 1930, bl. 38:
„As a general rule, any expansion which results in diversification in
marketing (bedoeld wordt: een verscheidenheid van
markt-methoden) is
not economically sound, for the reason that it decreases the efficiency
of conversion by merchandising to a greater amount than it can improve
the efficiency of conversion by use or productionquot;.

-ocr page 181-

transportmiddelen. Het nadeel van de evenwijdige bedrijfs-
groepeering ligt echter in de hooge eischen, die zij stelt aan
het ondernemingsbeheer.

Elk der besproken vormen heeft dus haar eigen voordeelen
en haar eigen bezwaren. Enkele groot-ondernemingen zijn er
intusschen in geslaagd door een voorzichtige afronding van
haar bedrijfskring in
elh der drie richtingen, horizontaal, ver-
tikaal en evenwijdig, een harmonisch geheel te vormen, waarin
de gezamenlijke voordeelen de gezamenlijke nadeelen verre
overtreffen. In deze
gemengde ondernemingen is het bedrijfs-
kapitaal over een breed front verdeeld, hetgeen de beste waar-
borgen biedt voor een konstante „belastingquot; en aan de rentabi-
liteit zeer ten goede komt. Ontkomt men aan het gevaar van
onevenredige investeeringen en weet men het juiste midden te
houden tusschen centralisatie en decentralisatie van uitvoering
en verantwoordelijkheid, — zoodat slechts die funkties worden
gecentraliseerd, welke met hooger nuttig effekt, resp. lager
kosten, centraal kunnen worden verricht dan verspreid in auto-
nome ondernemingen, — dan worden, zooals de ervaring leert,
de hoogste resultaten bereikt. (General Motors Corporation,
E. I. du Pont de Nemours Company e.a.). Deze vorm van con-
centratie stemt feitelijk nog het meest overeen met het oudere
begrip „concernquot;, waaraan men niet de gedachte verbond van
een volledige fusie, — formeel behouden de samenstellende
deelen hun zelfstandigheid —, doch materieel heeft een enge
co-ordinatie plaats van technische, commerciëele, administra-
tieve of financiëele funkties, waarbij slechts datgene wordt
samengevat onder centraal beheer, wat zich economisch ver-
eenigen laat.

Het stadium van consolidatie en van het soehen van evenwicht.

Tot nog toe hebben wij onderzocht hoe de moderne groot-
ondernemingen, al naar haar bijzonderen aard en naar het
karakter van den bedrijfstak, waartoe zij behooren, zich ontwik-
kelen zullen in de expansie periode. Wij vonden een tendenz
tot het vormen van grooter bedrijven en van grooter onder-
nemingen om de voordeelen van massa-produktie en van exploi-
tatie op groote schaal in den breede te verwezenlijken. Dit
streven nu leidt noodzakelijk na korteren of längeren tijd tot

-ocr page 182-

een toestand, waarin de gezamenlijke produktie-capaciteit de
koopkrachtige behoefte gaat overtreffen, de prijzen voor meer-
dere ondernemingen niet meer winstgevend zijn, de economisch
zwakkere nit het veld worden gedrongen of door sterkere geab-
sorbeerd en daarmee is
het stadium aangebroken van consolidatie
en het soehen van evenwicht.

In dit stadium treden, naast de reeds genoemde, nieuwe
argumenten op voor een verwijding van den bedrijfskring in
elk der onderscheiden richtingen en wel hoofdzakelijk langs den
weg van samenvoeging van voorheen zelfstandige ondernemin-
gen. Deze nieuwe argumenten moeten wij thans bespreken.
Voor wat de onderscheiden vormen van aaneensluiting betreft
liggen deze argumenten in hetzelfde vlak als de algemeene
gronden, die pleiten voor het sluiten van combinaties van recht-
streeks of indirekt concurreerende ondernemingen, met het oog
op het verzekeren van voldoende eenheid van handelen om de
nadeelige gevolgen van een ongebreidelden concurrentie-strijd
zoo veel mogelyk te ontgaan en de belegging en vorming van
nieuw kapitaal in de betrokken bedrijfstakken veilig te stellen,
hetgeen alleen een blijvende, technische vooruitgang mogelijk
maakt. Dergelijke combinaties kunnen zich voordoen in drieër-
lei vorm:

1.nbsp;De tijdelijke combinatie, gesloten voor een bepaalde
periode en voor bepaalde doeleinden, met behoud van de zelf-
standigheid der ondernemingen.

2.nbsp;De semi-permanente combinatie, die in beginsel opzeg-
baar is en slechts voor een bepaalde periode en voor bepaalde
doeleinden geldt, doch desniettemin wegens den overdracht van
zekere funkties aan een centrale instantie, voor längeren duur
gesloten wordt en de zelfstandigheid der ondernemingen „uit-
holtquot;.

3.nbsp;de permanente combinatie, gesloten eens voor al en in
allen deele, met opheffing van de zelfstandigheid der onder-
nemingen. 1)

Hoewel met name de permanente combinatie, d.i. de fusie,
ook in het stadium van consolidatie, niet uitsluitend matiging

1) Vgl. G. R. Ca/rter, The Tendency Towards Industrial Combination,
1913, bl. 145.

-ocr page 183-

van de concurrentie behoeft te beoogen, hebben de genoemde
formaties toch dit gemeen, dat zy een reactie vormen tegen
een te ver doorgevoerd individualisme in den concurrentie-
strijd, waardoor de rentabiliteit der ondernemingen in gevaar
wordt gebracht en een aanpassing van het aanbod aan de
vraag, zoowel kwantitatief als kwalitatief, ten zeerste wordt
bemoeilijkt. Zoo komt de fusie-beweging in het kader te staan
van de combinatie-beweging, die in het algemeen voor het
stadium van consolidatie en het zoeken van evenwicht ken-
merkend is te noemen. Resumeeren wij in het kort de diepere
oorzaken van deze combinatie-tendenz en stellen wij vast welke
omstandigheden in het bijzonder de fusie begimstigen.

Voor de diepere oorzaken moet men teruggaan tot de interne
krachten, die werken in de moderne fabrieks-industrie i) en wel
inzonderheid in die bedrijfstakken, waar de technische be-
drijf sconcentratie het verst is doorgevoerd, dank zij de voor-
deelen aan mechanisatie en automatisatie verbonden. In
deze bedrijfstakken, waar uitbreiding van de schaal van pro-
duktie en van de schaal van exploitatie, — zij het tot een
zekere grens —, gepaard gaat met dalende kosten per eenheid
produkt, zal, onder den invloed van technischen vooruitgang,
zoowel op het gebied der tastbare als op dat der ontastbare
middelen van bedrijfsvoering, bij het naderend eind der
expansie-periode, — waarin elk der mededingers zonder reke-
ning te houden met het bouwprogramma zijner concurrenten
en met de ontwikkeling der afzetmogelijkheden, streeft naar
een zoo groot mogelijk aandeel in de voortbrenging —, de geza-
menlijke produktie-capaciteit op de koopkrachtige vraag voor-
uit snellen, met als noodzakelijk gevolg, dat een rendabel prijs-
niveau niet is te handhaven. Tenzij een van drieën geschiedt:
a. de overmatige capaciteit in den concurrentie-strijd wordt
nitgeschakeld; b. men door het openen van nieuwe marktge-
bieden of door kostprijsverlaging nieuwe afzetmogelijkheden
schept; c. men zijn toevlucht neemt tot combinatie en gaat wer-
ken op gedeeltelijke capaciteit en daardoor tracht den prijs en
de winst te beschermen.

M Vgl. Prof. Mr. F. de Vries, Eenige opmerkingen over de wettelijke
regeling der ondememingscombinaties, 1928, bl. 5.

-ocr page 184-

a. Wat de eerste oplossing betreft om tot evenwicht te
komen: de vrije, ongebreidelde strijd om „the survival of the
fittestquot;, — die is in deze phase veel schadelijker en veel minder
effektief, dan aan het begin van het expansie stadium. Aller-
eerst veel schadelijker. Immers, in een tijd, waarin de produktie-
kosten der ondernemingen nog betrekkelijk veel verschillen en
de vaste kosten nog een betrekkelijk gering bestanddeel vormen
van den totalen kostprijs, worden achterlijke ondernemingen veel
gemakkelijker en met veel minder verlies voor de overigen uit
de markt gestooten, dan bij een stand der ontwikkeling, waarbij
concentratie en centralisatie de exploitatiekosten der groote
ondernemingen op ongeveer gelijken voet hebben gebracht en
de vaste kosten een voortdurende bedreiging vormen voor de
rentabiliteit, zoodra de prijs ten achter blijft bij den normalen
kostprijs (de kostprijs berekend bij normale bedrijfsdrukte).^)
Of m.a.w., wanneer de bedrijven nog klein zijn en betrekkelijk
weinig kapitaal-intensief, zal de grensprijs (d.i. weinig meer dan
de som van alle variabele kosten) der slechtst geoutilleerde onder-
nemingen nog betrekkelijk hoog liggen en zal in den concurren-
tiestrijd de prijs niet zoo diep behoeven te dalen om het „weed-
ing outquot; proces in werking te stellen, dan wanneer de voornaam-
ste ondernemingen sterk zjjn gekapitaliseerd en min of meer op
voet van gelijkheid zijn gekomen. Juist in een periode, waarin
de gezamenlijke produktie-capaciteit de koopkrachtige vraag
gaat overtreffen en de bedrijfstak een tijdelijke depressie door-
maakt, zal vrije concurrentie een uiterst scherp karakter aan-
nemen. Eerstens omdat elk der ondernemingen gebruik wil
maken van het beginsel van dalende kosten bij stijgenden belas-
tingscoëfficient, hetgeen beteekent, dat zij zullen streven naar
volle capaciteit. En voorts, omdat zij elke gelegenheid tot uit-
buiting van nieuw opkomende voordeelen van massa-produktie
moeten aangrijpen, zoolang de kostenbesparing daardoor ver-
kregen haar winstsaldo vergroot, resp. haar verliessaldo ver-

1) Vgl. Prof. Dr. Ir. J. Goudrïaan, Horizontale bedrijfsconcentratie als
middel tot verhooging van de produktiviteit, 1927;
E. Schmalenhach^
Grundlagen der Selbstkostenrechnung und Preispolitik, 1930; A. C. Litt-
leton,
Die Ursachen der Trustbildung in den Ver. St. von Amerika, Zeit-
schrift für Betriebswirtschaft, Jahrg. VIII 1931, Heft 1.

-ocr page 185-

kleint. Beide handelwijzen leiden noodzakelijk tot voortgaande
prijsverlaging.

Wanneer de vraag betrekkelijk elastisch is kunnen de
best geoutilleerde bedrijven ook bij een lager prijspeil wellicht
hun afzet zoodanig vergrooten, dat zij rendabel blijven.
Dan komt het verlies hoofdzakelijk voor rekening der achter-
lijke bedrijven, die dan ook dreigen te gronde te gaan. Is de
vraag echter betrekkelijk inelastisch, dan zal het vergroote
aanbod den prijs eerlang neerdrukken tot het peil, waarop zelfs
in de meest economisch werkende bedrijven weinig meer dan
de variabele kosten wordt goedgemaakt, waardoor de gansche
tak van nijverheid in een algemeene crisis geraakt.^) Inplaats
van alleen de zwakkere bedrijven te treffen wat voor de in-
dustrie als geheel een winst beteekenen zou, brengt ongebrei-
delde concurerntie onder deze omstandigheden onheil over den
geheelen bedrijfstak en wordt zij destruktief.

Maar behalve schadelijker is vrije concurrentie in deze phase
ook minder effektief. En wel, omdat misschien de kleine mede-
dingers worden uitgeschakeld, maar de moderne groot-bedrij-
ven, die in staat van liquidatie geraken, niet meer worden
geëlimineerd. Integendeel worden zij in vele gevallen met een
lager kapitalisatie gereorganiseerd, wat meestal hun effektivi-
teit verhoogt, zoodat de overbodige capaciteit instede van te
verdwijnen nog scherper gaat drukken op het winstvermogen
van de industrie. Hierbij is vooral de invloed groot van
banken en crediteuren, die den ondergang van groot-onder-
nemingen, door hen gefinancierd, zullen trachten te voorkomen,

Vgl. Prof. Dr. Ir. J. Goudriaan, t.a.p..

Vgl. E. P. Leaded, Mergers in the Cotton Industry, Harvard Busi-
ness Review, Vol. VIII, no. 4 (July 1930), bl. 503;
W. D. Hines, The
Survival of the Fittest, Cotton Textile Institute, bl. 2 en 3: „The assump-
tion that the weak mills will fail and disappear loses sight of the fact
that the spindles and looms will not disappear. Even if there should be
repeated failure of weaker mills, the result would be their reorganization
and continued operation and probably under no more experienced and
capable managements than was true before the mills in question had
failed. Further than that, they would probably be reorganized with lower
capitalization and therefore would be able to go still further in the direc-
tion of influencing merchandising policies up to the time they fail againquot;.
Zie ook mijn: De „vraagquot; van de vraag, enz., bl. 202.

-ocr page 186-

waardoor de werking van het natuurlijk selectieproces niet
weinig wordt belemmerd.

Het is intusschen voornamelijk op den eerstgenoemden grond,
dat zich langzamerhand een communis opinio heeft gevormd,
dat het stelsel van vrije concurrentie onder bepaalde produktie-
omstandigheden en afzetverhoudingen, te weten in bedrijfs-
takken met hooge vaste kosten, werkend voor een fluktueerende,
maar niet elastische vraag, haar reguleerende funktie onvol-
doende vervult en men een noodzakelijke aanvulling behoeft
om de produktie zonder al te kostbare verliezen aan te passen
aan de eischen. van de markt en den prijs voor al te groote
schommelingen te behoeden.

b. Als tweede oplossing om tot evenwicht te komen noem-
den wij het openen van nieuwe marktgebieden of het scheppen
van nieuwe afzetmogelijkheden in het oorspronkelijk markt-
gebied, door kostprijsverlaging. Na wat zoo juist werd opge-
merkt is het duidelijk, dat van het laatste alleen sprake kan zijn
in geval de vraag elastisch is en dus het verbruik door prijsver-
laging merkbaar wordt geprikkeld. In die produktietakken,
waar prijsverlaging niet leidt tot een belangrijke omzetver-
meerdering is deze methode doelloos. Slechts het openen
van nieuwe markten kan hier uitkomst geven. Het succes daar-
van hangt in hooge mate af van den transportweerstand (incl.
tariefweerstand) en, met inachtneming hiervan, van de concur-
rentie-mogelijkheden in het buitenland. Het is bekend, dat het
zoeken van afzet op vreemde markten, desnoods tegen lager
prijzen dan gelden in het eigen land, dikwijls als middel wordt
aangewend om den omzet te vergrooten en zoo de voordeelen
van een hoogeren bedrijfscoëfficient te verwezenlijken. Wij kun-
nen hier niet op in gaan, doch wijzen er slechts op, dat voor-
zoover dit middel met meer effekt kan worden toegepast door
ondernemings-combinaties dan door afzonderlijke ondernemin-
pn, de Webb-Pomerene Act van 1918, aan de Amerikaansche
industrie een belangrijke exceptie verleent van de anti-trust
bepalingen. Het voordeel van groote maatschappijen op het

1)nbsp;Vgl. G. de Leener, L\'Organisation Syndicale de Chefs d\'Industrie,
1911;
S. Hamlin, The Menace of Overproduction, 1930, bl. 137.

2)nbsp;Vgl. O. W. Kmiuth, Political Science Quart,, XXX en XXXI, Compe-
tition and Capital; Prof. Dr. Ir.
J. Goudriaan, t.a.p..

-ocr page 187-

gebied van den export zullen wij bü bijzondere industrieën nog
herhaaldelijk zien bevestigd.

Is de vraag wel elastisch, dan zal het streven zich concen-
treeren op een vermindering van de produktiekosten om daar-
door de goederen binnen het bereik te brengen ook van de
minder koopkrachtige vraag. Terwijl in de expansie periode
de energie het meest was gericht op horizontalen uitbouw, — be-
houdens de bijzondere argumenten voor vertikale en laterale
integratie, die wij boven hebben besproken —, begint nu met
veel grooter scherpte dan voorheen de strijd tot kostenbeper-
king, die drie aangrijpingspunten heeft: de
aanschaffingskosten,
de bewerkingskosten en de kosten van afzet. Is het mogelijk
op den aanschaf van materiaal een kostenbesparing te maken,
dan zullen de ondernemingen er naar streven de voorafgaande
produktietreden naar de mate van haar behoeften onder con-
trole te brengen, of zich wat den aanschaf van materiaal be-
treft geheel onafhankelijk te maken door volledige fusies met
grondstoffen-leveranciers. De noodzaak hiertoe dringt bijzonder
sterk, wanneer concentratie en centralisatie op deze vooraf-
gaande treden ver zijn voortgeschreden en aldaar monopolies
dreigen, of wanneer de prijzen der grondstoffen naar haar aard
of wegens het bestaan van chaotische toestanden op de grond-
stoffenmarkt, aan hevige schommelingen zijn onderworpen.
De controle over de grondstoffen kan het in voorkomende
gevallen tevens wenschelijk maken den bedrijfskring ook voor-
waartsch uit te breiden, waardoor een volledige integratie
wordt tot stand gebracht.

Dit klemt te meer, wanneer op het tweede front, waar men
staat tegenover de afnemers, concentratie en centralisatie even-
eens een groote vlucht hebben genomen, de ruilverhoudingen
zijn verscherpt, en de onderlinge afhankelijkheid de zelfstandig-
heid begint te bedreigen. Daar in de gegeven omstandigheden
op elk der produktietreden een tendenz zich gelden doet tot
voorwaartsche of/en achterwaartsche integratie zal een van
tweëen kunnen geschieden: öf de sterkste ondernemingen zullen
zich werkelijk onafhankelijk maken door bedrijfsvertakking of

Vgl. E. Landauer, Ueber die Stellung der Handels in der modernen
industriellen Entwicklung, Archiv, Bd. 34, bl. 881.

-ocr page 188-

bedrijfsaaneensluiting langs de vertikale lijn [zoo in de petro-
leum-industrie na de „trusf\'-ontbinding], óf zij zullen zich
combineeren in één groote belangengroep, hetzij alleen finan-
ciëel verbonden, hetzij vereenigd onder uniform beheer [zoo de
staal-industrie onder de U.S. Steel Corp.]. Het gevolg van het
eerste is in den regel een geweldige over-capaciteit; de tweede
methode biedt betere kansen op stabilisatie, doch leidt tot het
ontstaan van
reuzen-concerns, die moeilijk te beheeren zijn.

Anders zal de ontwikkeling zyn, wanneer de grondstoffen in
groote hoeveelheden ter markt worden gebracht door vele con-
currenten, of haar beheersching zonder voordeel of onmogelijk
is. [Zoo b.v. in de textiel-industrie]. Dan zal men de besparingen
vooral moeten zoeken, in een verder doorgevoerde specialisatie,
voorzoover de bewerkingskosten betreft en in voorwaartsche
integratie „in marketingquot;, voorzoover de kosten van afzet be-
treft. Het streven tot bezuiniging op de bewerkingskosten leidt
in sommige gevallen tot achterwaartsche (desintegratie, in dezen
zin, dat bedrijven op voorafgaande en aansluitende produktie-
treden, die aanvankelijk onder centraal beheer waren gebracht,
thans worden afgesplitst en weer een zelfstandig bestaan gaan
voeren, omdat zij bij onafhankelijke exploitatie somtijds met
lager kosten kunnen werken, daar zij worden bevrijd van den
last van zekere „overheadquot;-kosten, die aan het groote concern
verbonden zyn en omdat hun bestaan minder afhankelijk wordt
van de welvaart van het hoofd-bedrijf, waaraan zij waren vast-
gekoppeld. Voor het hoofdbedrijf heeft dit het voordeel, dat het
thans goedkooper in de markt terecht kan, dan bij eigen pro-
duktie en dat het vrijer profiteeren kan van den prijsstrijd
onder de leveranciers. [Zoo de allerjongste ontwikkeling in de
automobiel-industrie].

Anderzijds maakt specialisatie in de voortbrenging de indus-
trie sterker afhankelijk van den handel en van bepaalde
afnemers, zoodat onder deze omstandigheden een tendenz in
werking treedt om den afzet zelf ter hand te nemen en het
marktgebied te verwijden. De weerstand, die uitgaat van de
handelsorganen wordt hierdoor opgeheven, oneconomische
distributie-methoden, die steeds een nadeelig effekt hebben
op de afzetbare hoeveelheid kunnen door meer economische
worden vervangen en in de mate, waarin hierdoor de

-ocr page 189-

afzet wordt vermeerderd, kunnen de voordeelen van produktie
op groote schaal ruimer worden verwezenlijkt. Op grond van
een nauwkeurige analyse heeft
L. H. Haney }) aangetoond onder
welke omstandigheden deze tendenz het sterkst zal werken. Op
vele punten gewijzigd en aangevuld laten wij zijn conclusies
volgen:

1.nbsp;Wanneer het produkt gedistribueerd wordt onder zeer
groote afnemers, hetzij voor gebruik als ruw materiaal, (dit
geldt voor de meeste metalen, in \'t bijzonder voor koper en
staal), hetzij om verder gedistribueerd te worden onder klein-
handelaren. De groei der „chain storesquot;, der warenhuizen en
verzendhuizen bevordert integratie van produktie en markt-
funkties, zoo voorwaarts als achterwaarts. De groote distributie-
huizen geven er den voorkeur aan direkt te koopen van de
fabrikanten en richten ook, somtijds, eigen fabrieken op, met
name in die gevallen, waarin er aan den kant der industriëelen
weerstand bestaat om aan hen te leveren, uit vrees voor „spoi-
ling the marketquot;. [Zoo Sears Eoebuck amp; Co, Mailorder Houses].

2.nbsp;Wanneer de produktie is geconcentreerd en gecentrali-
seerd in groote maatschappijen, die kapitaalkrachtig genoeg
zijn om een deel van haar kapitaal vast te leggen in handels-
organen en over voldoende bekwaamheid beschikken om de
commerciëele taak naar behooren te doen vervullen. Niet zel-
den is de aanwezigheid van surplus-winsten de direkte aan-
leiding om tot expansie in deze richting over te gaan, maar
dieper liggende motieven zijn: zich zelf een wijder markt te
veroveren, zich een stabieler afzet te verzekeren en de
prijzen zelfstandig te regelen zonder inmenging van den handel.
Deze tendenz zal worden versterkt wanneer er behoefte bestaat
aan het invoeren van nieuwe distributie-methoden, waaraan
de gevestigde handelaren onvoldoende medewerking verleenen.
[Al deze motieven golden sterk voor de „meat-packersquot; en de
„oil-refinersquot;]. In het bijzonder geldt de noodzaak tot het
binnendringen in den kleinhandel, wanneer de produktie wordt
beperkt tot enkele gepatenteerde specialiteiten, waarvan de
afzet afhankelijk is van een zorgvuldig aangekweekten „good-
willquot;. De zelfstandige kleinhandel is, terwille van haar onaf-

1) L. H. Haney, Integration in Marketing, Am. Econ. Review, 1920,
bl. 528-544.

-ocr page 190-

hankelijkheid, niet spoedig genegen bepaalde merken bij
uitsluiting te „pousseerenquot;, waartoe dan eigen fabrieks-winkels
worden opgericht. .

3.nbsp;Wanneer het produkt van dien aard is, dat het zich leent
tot nationaal adverteeren, sterk is gespecialiseerd, aan snelle
stijlveranderingen onderhevig is, of bijzonder dienstbetoon aan
de leverantie is verbonden. De fabrikant, die groote sommen
uitgeeft voor kostbare advertentie-campagnes, wenscht het volle
pond terug en staat erop, dat zijn artikel (en) den consumenten
worden opgedrongen boven andere goederen, wat minder goed
kan worden overgelaten aan zelfstandige distribuanten, die ook
concurreerende goederen zullen verkoopen. Vereischt het artikel
bijzonder dienstbetoon, zooals tal van
moderne gebruiksvoor-
werpen en b.v. landbouwmachines, dan biedt een eigen distri-
butie-organisatie de beste waarborgen, dat de afnemers worden
tevreden gesteld, herstellingen vakkundig worden uitgevoerd
en de betrekkingen tusschen producent en consument een meer
persoonlijk karakter krijgen, wat het wederzydsch vertrouwen
begunstigt.

4.nbsp;Wanneer het bijzondere voordeelen heeft een reeks van
artikelen te combineeren, die door dezelfde marktkanalen
worden afgezet of in eenzelfden verbruikskring hun bestem-
ming vinden. Deze voordeelen kunnen in de eerste plaats
bestaan in direkte bezuinigingen, door een verdeeling van de
kosten eener bestaande afzet-organisatie over meer produkten
[zoo b.v. de „meat-packersquot;]; zij kunnen ook hierin zijn ge-
legen, dat de marktpositie van de onderneming erdoor ver-
sterkt wordt, in dezen zin, dat het mogelijk maakt z.g. „full-
line-forcingquot; [zoo b.v. in de electrische-apparaten industrie].
Niet zelden is een dergelijke combinatie van artikelen
voorwaarde om tot „Integration in marketingquot; over te kunnen
gaan, daar de totale, afzetbare hoeveelheid anders niet groot
genoeg is om de kosten van een eigen distributie-organisatie te
rechtvaardigen. Beloven de voordeelen, die door eigen afzet van
het hoofdprodukt zijn te behalen, wel groot te zijn, maar niet
voldoende om de hooge kosten daaraan verbonden zelfstandig
goed te maken, dan vormt dit dikwijls een argument om over
te gaan tot evenwijdige bedrijfsvertakking of bedrijfsaaneen-
sluiting, waardoor marktverwante goederen in de exploitatie

-ocr page 191-

worden opgenomen, die dan een aandeel kunnen dragen in de
„overheadquot; kosten. Tevens verhoogt dit, zooals wij reeds hebben
opgemerkt, de stabiliteit en wordt het risico erdoor verminderd.

Met het streven naar bezuiniging op de kosten van afzet
houdt ten slotte nog verband de tendenz tot geografische ver-
spreiding der bedrijfsuitvoering om nauwer aansluiting te
zoeken bij het marktgebied. Dit kan wederom geschieden in
de vormen van bedrijfsvertakking en van bedrijfsaaneenslui-
ting, waarbij de laatst genoemde vorm, vooral in dit stadium
het voordeel heeft, dat men gebruik maakt van reeds gevestigden
„goodwillquot; en daarmede tevens een strijd om de markt vermijdt.

c. Thans vraagt nog bespreking de laatste vorm ter ver-
krijging van evenwicht, n.1.
de combinatie — en hier bedoelen
wij in het bijzonder de combinatie, die niet in de eerste plaats
kostprijsverlaging beoogt, maar de combinatie tot produktie-
beperking en prijsbescherming. quot;Wanneer men de tegenstelling
maakt tusschen „agressievequot; en „defensievequot; combinaties^),
waarbij wij onder agressieve combinaties dezulke verstaan, die
beoogen den prijs op te voeren boven het „normalequot; peil (het
peil, waarbij de produktiekosten der economische grensonder-
nemingen, in den ruimsten zin, — w.o. de kosten van afzet —,
volledig worden gedekt en een ondernemerswinst wordt genoten,
die in evenredigheid staat tot het ondernemersrisico) en onder
defensieve combinaties dezulke, die den prijs voor een daling
beneden dit peil trachten te behoeden, dan kan men in het
algemeen het agressieve type verwachten in de expansie
periode, het defensieve type in de consolidatie periode.

In de expansie periode toch, wanneer de vraag op het aanbod
vooruitloopt, draagt de prijsvorming nog een zeer onzeker karak-
ter 2), daar de wederzijdsche kennis van de prijsschalen zeer
gebrekkig is en hiervan kan door het aanbod, dat in de gunstig-
ste positie verkeert, licht worden geprofiteerd. Het produktie-

Vgl. G. R. Carter, t.a.p., bl. 147.

Vgl. O. Lehnich, Kartelle und Staat, 1928.

Dit geldt in het algemeen voor hausseperioden, zooals de kartel-
geschiedenis in Duitschland en de trust-geschiedenis in Amerika leeren;
vgl.
Th. Vogelstein, Die finanzielle Organisation der kapitalistischen In-
dustrie und die Monopolbildungen, bl. 420. Voor de „trusts:
M. W. Wat-
kins,
Industrial Combination und Public Policy, 1927.

-ocr page 192-

apparaat oefent nog niet dien sterken drang tot volledige be-
lasting en opkomende concurrenten kunnen nog gemakkelijker
worden overwonnen. Desniettemin is de basis van dergelijke
combinaties uiterst wankel, want, tenzij een patent-monopolie
zulks verhindert, zal de hooge winst een groote aantrekkings-
kracht vormen voor nieuwe mededingers, die mogelijke pro-
duktiebeperking en prijsopdrijving telkens weer zullen door-
breken. Bovendien zal de „Wirtschaftsgesinnungquot; der onder-
nemers nog niet op combinatie zijn ingesteld, zoodat zij spoe-
diger voor de verleiding van een persoonlijk voordeel zullen
zwichten en dan weer hun eigen weg gaan. En de onstandvas-
tigheid in de techniek, alsmede de onoverzichtelijkheid van de
markt, bieden nog te veel mogelijkheden tot het winnen van
premies om een dringende noodzaak tot samengaan te wekken.

In de consolidatie-periode evenwel neigt het prijspeil, op de
boven ontwikkelde gronden, tot daling onder het „normalequot; en
is de eerste zorg der ondernemers zich tegen het ruïneus karak-
ter van de vrije concurrentie te beveiligen en om alle noode-
looze kosten van ouderlingen strijd zoo veel mogelijk te voor-
komen. Eenerzijds aanpassing van het aanbod aan de vraag,
anderzijds zoo mogelijk nieuwe markten openen en door kost-
prijsverlaging de afzetgelegenheid verruimen, zullen thans de
oogmerken zijn, waartoe men zich in combinaties vereenigt.
De drang tot grooteren afzet zal in de meeste gevallen voldoende
krachtig zijn om de consumenten tegen een agressieve politiek
van het aanbod te beschermen. Worden daartoe evenwel toch
pogingen aangewend, dan ontbrandt spoedig de interne strijd om
quota-verhooging, die steeds weer zijn verklaring vindt in de,
aan het moderne groot-bedrijf inwonende krachten, die streven
naar volle bedrijfsbezetting en het uitbreiden van de schaal der
produktie, zoolang de wet der dalende kosten geldt. Hoewel de
opkomst van nieuwe concurrenten ongetwijfeld minder gemak-
kelijk geschiedt dan in de expansie-periode, vormt deze moge-
lijkheid toch ook nu een voortdurende bedreiging van elke
monopoliewinst en reeds dit gevaar, op zich zelf, is dikwijls
voldoende om de prijspolitiek te matigen, te meer daar alle aan-
trekking van nieuwe produktieve capaciteit den toestand nog
ongunstiger zal maken en de positie van het aanbod nog meer zal
verzwakken. Aan den anderen kant zal de vraag zich van haar

-ocr page 193-

positie beter bewust zijn geworden en een veel sterker weersiand
bieden, door zich zoo mogelijk te beperken, of andere middelen te
zoeken ter harer bevrediging. Om werkelijk een monopolie te
handhaven zou het noodzakelijk zijn, de onderlinge belangen-
tegenstellingen op te heffen, den toestroom van kapitaal te
blokkeeren, den grondstoffenvoorraad te beheerschen, de wijze
van voortbrenging te patenteeren, of het distributie-apparaat
aan zich onderhoorig te maken — en dan nog alleen voor zoover
het goederen betreft, die niet langs den weg van substitutie of
door import uit het buitenland door andere zijn te vervangen.

Hebben wij hiermee, zij het zeer schetsmatig, de belangrijkste
aspecten van het combinatie-verschi.jnsel nog eens samengevat,
dan rest ons thans nog vast te stellen welke omstandigheden
in het bijzonder de
permanente combinatie zullen begunstigen.
Nog herhaaldelijk meent men te kunnen volstaan met hier te
wijzen op de bestaande rechtsorde, die in de Ver. St. alle tijde-
lijke combinaties tot het vaststellen van prijzen, het beperken
van den omvang der voortbrenging en het verdeelen van de
markt onwettig en strafbaar heeft gemaakt^), en acht daar-
mede alles verklaard. Ten onrechte evenwel. Ofschoon de wet
het kartel in Amerika onmogelijk heeft gemaakt, is daarmee nog
niet bewezen, dat zonder deze negatieve omstandigheid, het trust-
verschijnsel niet zou zijn voorgekomen. Er zijn n.1. positieve
faktoren, die de permanente combinatie sterk bevorderen,

In de eerste plaats moet worden genoemd de eenzijdige kapi-
taals-accumulatie in handen van enkele groot-industriëelen, zoo-
als in Amerika na den biirgeroorlog en in Amerika en Eiiropa
na den grooten oorlog. Wanneer de eigen onderneming dan niet
voldoende ruimte biedt voor voortgaande investeeringen en voor
ontplooiing van macht en initiatief, zal men den bedrijfskring
trachten te verwijden, eerst op eigen, daarna op aangrenzend
terrein. Naast dit „Kapitalverwertungsbedürfnisquot; staat de „indi-
vidualistische Bx\'pansiontendenzquot; , die te sterker zal zijn naar

Zoo laatstelijk A. C. Littleton, Die Ursachen der Trustbildung in den
Ver. St. von Amerika, Zeitschrift für Betriebswirtschaft, Jahrg. VIII,
1931, Heft 1.

Vgl. E. Salin, Die wirtschaftliche Entwicklung von Alaska und Yukon
Territory; Ein Beitrag zu Geschichte und Theorie der Konzentrations-
bewegung, 1914.

-ocr page 194-

mate economische grootheid en macht hooger worden aange-
slagen en vrijer kunnen worden nagestreefd. De groote trusts
en concerns zijn zonder uitzondering scheppingen van persoon-
lijk initiatief en zijn zeker niet te verklaren enkel uit een ver-
langen naar vermeerdering van stoffelijk vermogen^). Op het
aandeel van den beroepspromotor en de stijging van het onder-
nemingsoptimum, die typisch zijn voor de Ver. Staten, wezen
wij reeds elders.

Voorts is het duidelijk, dat de direkte voordeelen van exploi-
tatie op groote schaal veel gemakkelijker worden verwezenlijkt
bij volledige, dan bij slechts tijdelijke aaneensluiting. Met name
geldt dit voor die voordeelen, die speciaal verbonden zijn aan
vertikale en evenwijdige bedrijfsgroepeering, daar deze in
hoofdzaak steunen op een gecentraliseerde bedrijfsuitvoering
en een gecentraliseerd distributie-apparaat. De geografische
concentratie der z.g. basis-industrieën en de wijde, gestandaar-
diseerde markt hebben in de Ver. St. deze vormen van bedrijfs-
groepeering uitermate begunstigd. De horizontale bedrijfs-
groepeering steunt in Amerika, meer dan ergens anders, op
de vertikale en houdt, meer dan ergens anders, verband met
de mogelijkheid tot evenwijdige bedrijfsgroepeering; dit ver-
klaart voor een goed deel de natuurlyke voorkeur voor den
permanenten combinatievorm.

Vervolgens is deze vorm ook beter geschikt om de indirekte
voordeelen van exploitatie op groote schaal te verwerkelijken,
met name het bestrijden van den opbouw van over-capaciteit
en het verdeden van risico.

En tenslotte staat de permanente combinatie sterker, zoowel
tegenover de arbeiders, als tegenover de zelfstandige handels-
organen, daar de individueele betrekkingen, die tusschen deze
groepen en de zelfstandige ondernemingen bestonden, voor goed
worden verbroken.

Be periode van ontbinding en verval.

Hiermede zijn onze inleidende opmerkingen, die wij aan een

Vgl. Prof. Dr. C. A. Verrijn Stuart, De Grondslagen der Volkshuis-
houding, 1920, *bl. 77.

Vgl. H. de Peyerimhoff, Les formules modernes d\'organisation éco-
nomique, Revue des Deux Mondes, Maart 1929.

-ocr page 195-

bespreking van afzonderlijke produktie-takken wilden doen
voorafgaan, voltooid, tot en met de consolidatie-periode. Over
de periode van ontbinding en verval, waarin sommige industrieën
geraken, kunnen wij zeer kort zijn. Te meer, omdat wij aan het
begin van dit hoofdstuk reeds een enkele opmerking hebben
gemaakt, waarmee het voornaamste gezegd is. Voorzoover er in
dit stadiimi een tendenz mocht werken tot uitbreiding van den
bedrijfskring buiten de oorspronkelijke schaal, dan zal dat in
de eerste plaats zijn een tendenz tot evenwijdige („lateralequot;)
integratie, in dien zin, dat men naast het artikel dat zijn markt
dreigt te verliezen, de produktie van andere, bij voorkeur sub-
stitutie-artikelen ter hand neemt, om zich zoodoende te ver-
zekeren tegen het zich afwenden van de vraag, met behoud van
de waarde, inzonderheid, van het ontastbaar beheers-apparaat
en van de handelsrelaties. [Zoo b.v. in de chemische industrie,
de textiel-industrie en op groote schaal in de industrie van
muziek-instrumenten en in het amusements-bedrijf ]. Ook kan er
in deze periode reden zijn tot vertikale integratie, voorwaarts,
om in eigen bedrijven afzet te vinden bij een luwende vraag
naar de grondstof en om proefnemingen uit te voeren met
nieuwe verwerkingsmethoden. Achterwaartsche integratie kan
in dit verband ook verklaarbaar zijn, n.1. om bedrijven, die
steunen op de vervallende industrie een blijvend aandeel te
verschaffen in de resteerende bedrijvigheid. [Zoo b.v. gaan
sommige spoorweg-maatschappijen in de Ver. St. weer meer
eigen mijnen exploiteeren, om het verlies aan vervoer wegens
. het verval der kolen-industrie met vervoer voor eigen rekening
goed te maken]. Horizontale bedrijfsgroepeering, ten slotte,
komt
herhaaldelijk voor, wanneer een industrie alleen in een
bepaald district tot ondergang gedoemd is. Combinatie en ver-
takking zijn dan de middelen om de produktie over te hevelen
naar gunstiger vestigingsplaatsen, hetgeen den overgang ver-
gemakkelijkt en de liquidatie van de oude bedrijven met minder
verliezen gepaard doet gaan.

-ocr page 196-

HOOFDSTUK VI.

de automobiel-industrie.

Vroegste ontwikkeling.

Toen de automobiel-industrie deel begon te nemen aan het
economisch verkeer als een zelfstandige tak van voortbrenging,
was zij georganiseerd in kleine ondernemingen van zeer een-
voudige struktuur. Vrijwel alle onderdeelen, waaruit de auto-
mobiel is samengesteld, werden geleverd door bestaande fabrie-
ken, die zich reeds ter voorziening van andere takken van
nijverheid hadden gespecialiseerd, met name ten behoeve van
de industrieën van voertuigen, rijwielen en landbouwwerk-
tuigen. De voornaamste taak van den automobielfabrikant
beperkte zich tot het ontwerpen van een of meer modellen, het
plaatsen van orders voor de onderdeelen, dan kwam het in-
elkaar-zetten, de „montagequot;, en tenslotte de verkoop van het
voltooid produkt, — doch ook dit laatste was zeer eenvoudig,
daar veel op bestelling werd gewerkt en de handel krachtig
dong naar het alleen-vertegenwoordigingsrecht der beste
merken, i)

De automobielfabrikant was in de eerste plaats produktie-
ondernemer; de handel vervulde de commerciëele funktie en
handel en leveranciers voorzagen samen grootendeels in de
kapitaalbehoefte van den jongen bedrijfstak; — de makers
der onderdeelen in de behoefte aan vast kapitaal, de handelaars,
welke tot contante betaling werden gedwongen, aan die van
vlottend. De eenvoudigheid van het ondernemingsbeheer, welke
hiervan het gevolg was, maakte het mogelijk, dat de fabrikant
zijn aandacht in hoofdzaak bepaalde tot vraagstukken van be-
drijfstechniek en, mede dank zij de belangrijke winsten door de

1) Ygl. L. H. Seltzer, A Financial History of the American Automobile
Industry, 1928, waaraan wij veel betreffende de historische ontwikkeling
ontleenen.

-ocr page 197-

„voortrekkersquot; behaald, — winsten, die voor het meerendeel
werden herbelegd en in verbeterde bedrijfsuitrusting haar be-
stemming vonden —, kon spoedig de grondslag worden gelegd
voor produktie op groote schaal, zoowel in het automobielbedrijf
zelf, als in de hulpindustrieën. De verlaging der aanschaf- en
bewerkingskosten, die daarmede hand in hand ging, vergrootte
de afzetmogelijkheden en bevorderde een snellen uitgroei der
nieuwe industrie.

Onder deze omstandigheden werkte het succes der pioniers,
vrijwel alle mannen van uitzonderlijke, technische en commer-
ciëele bekwaamheid, sterk cumulatief. Reeds in 1912, terwijl
wij nog staan aan het begin van het expansie stadium, brachten
7 van de 57 maatschappijen meer dan de helft van alle automo-
bielen voort en in 1917 waren het 10 ondernemingen van de 76,
die % van de nationale voortbrenging voor haar rekening
namen. Dit percentage was in 1923 gestegen tot over de 90 %
en heeft zich sindsdien op ongeveer dezelfde hoogte ge-
handhaafd.

In een eerder hoofdstuk wezen wij op de technische bedrijfs-
concentratie, die de achtergrond vormt van dezen ontwikke-
lingsgang. Hier richt zich ons onderzoek in hoofdzaak op de
veranderingen in de ondernemingsstruktuur, die daarmede ge-
paard zijn gegaan. Wij zullen trachten deze veranderingen uit
de bijzondere omstandigheden te verklaren.

Een algemeene „trendquot; voor den bedrijfstak als geheel, in
dezen zin, dat men zou aan kunnen toonen een zekere regel-
matigheid in den uitbouw der belangrijkste automobielonder-
nemingen, valt niet te construeeren. Dit noodzaakt ons tot een
korte schets van enkele gevallen.

De General Motors Corporation.

Toen men aan het eind van het pionier stadium begon met
produktie op groote schaal, lag de grootste bron van risico voor
den automobielfabrikant in den vooruitgang der techniek en,
in verband daarmede, in de onzekerheid ten aanzien van de ont-
vangst, die zijn model ten deel zou vallen van de zijde van het
publiek. Dit verklaart, dat, omstreeks 1908, het tijdperk van
uitgroei inzette met enkele grootsche pogingen tot evenwijdige
bedrijfsaaneensluiting om te geraken tot een omslag van dat

-ocr page 198-

risico, door een verscheidenheid van merken en modellen samen
te iDrengen in één exploitatieverband. Daarnaast — en hierin
werden de indnstriëelen door beroepspromotors gesteund —
verwachtte men, dat een combinatie, die voor de automobiel-
industrie hetzelfde beteekenen zou als b.v. de United States
Steel Corporation voor de staal-industrie, een sterke aantrek-
kingskracht zou oefenen op het beleggingskapitaal, hetgeen
een snellen uitbouw niet weinig zou bevorderen en tevens een
rijke bron zou zijn van promoter\'s winsten.

Het oorspronkelijk plan tot fusioneering van de 4 grootste
maatschappijen, de Buick Motor Car Co., de Ford Motor Co.,
de Reo Motor Car Co. en de Maxwell-Briscoe Motor Co., strandde
op de hooge eischen, die met name de Ford maatschappij voor
haar inbreng stelde. Niettemin kwam het vóór het eind van
1908 tot de oprichting van de General Motors Co., die de Buick
Motor Car Co. tot kern had en, binnen 2 jaar tijds, een 20-tal
ondernemingen van automobielen en onderdeelen, die tezamen
10 merken en ongeveer 21% van de totale automobiel-produktie
vertegenwoordigden, aan zich onderhoorig maakte. Een over-
eenkomstige aaneensluiting voltrok zich in het jaar 1910, met
de oprichting van de United States Motor Co., tusschen de Max-
wel-Briscoe Motor Co. en 9 andere maatschappijen voor auto-
mobielen en onderdeelen, die weldra de kern vormden van een
geweldig concern, dat 28 onderscheiden modellen op de markt
bracht, onder 7 verschillende handelsnamen en haar belangen
uitbreidde tot 150 maatschappijen op aangrenzend gebied.

Beide combinaties geraakten spoedig in groote moeilijkheden.
Meerdere der samenstellende ondernemingen van de General
Motors groep waren zoo armelijk van kapitaal voorzien, dat
voor een krachtige ontwikkeling de middelen ontbraken. En
praktisch geen van de modellen, die door de United States Motor
Co. werden aangeboden, vond ingang op de markt. Deze laatste
maatschappij verviel dan ook in een bankroet; haar bedrijven
werden verkocht en uit enkele daarvan werd een nieuwe onder-
neming, de Maxwell Motor Co., opgebouwd, die de voorlooper
zou blijken te zijn van de Chrysler Corporation. De General
Motors Co. kwam daarentegen onder controle van een bankier\'s
syndicaat, dat door een zeer conservatief beheer haar positie
verbeterde. Het aantal merken, dat zij exploiteerde werd echter

-ocr page 199-

lot 5 beperkt en in 1915 was haar aandeel in de nationale voort-
brenging niet meer dan 7.8\'\'/o. Dit verloop bevestigt, dat be-
drijfsaaneensluiting slechts dan aan haar doel beantwoordt en
de rentabiliteit verhoogt, wanneer zij binnen de grenzen blijft
van een gezonde expansie.

In de volgende jaren, toen het General Motor\'s kapitaal was
teruggekeerd in handen van industriëelen en een persoonlijke
belangengemeenschap was tot stand gekomen met de Chevrolet
Motor Co., welke zich verheugde in een voortreffelijke leiding
onder den persoon van \\V. C. Durant, werd opnieuw een politiek
van krachtigen uitbouw Ondernomen, doch thans op een veiliger
basis. De General Motors Company werd omgezet in de General
Motors Corporation (1916), waarin weldra de Chevrolet Motor
Co. met haar dochtermaatschappijen en de United Motors Cor-
poration, — een groote combinatie op het gebied der onder-
deelen-fabrikage —, werden ingebracht (1918), terwijl door
opheffing van de zelfstandigheid van de meeste onderhoorige
maatschappijen het ,beheer in beginsel werd gecentraliseerd.
Sindsdien werd de bedrijfskring geleidelijk uitgebreid door
andere verkrijgingen, zoo in de Ver. St. als in Canada, welke
in sommige gevallen de activa betroffen, in andere alleen een
aandeelenmeerderheid. De belangrijkste aanwinst van deze
laatste\' soort had betrekking op de Fisher Body Corporation,
de grootste fabrikante van automobiel-carrosserieën in de
V. St., die echter in 1926 volledig met de moedermaatschappij
werd gefusioneerd.

Aan het eind van het jaar 1929 omvatte de General Motors
Corporation, ongeacht haar verkoop-, export-, financierings-
en overzeesche ondernemingen, meer dan 40 exploitatie-een-
heden, die in 3 groepen te verdoelen zijn. In de eerste groep
treft men aan 5 automobiel „divisiesquot;, waarvan de activa, en
één zelfstandige maatschappij, de General Motors Corporation
of Canada Ltd., waarvan alle aandeden in handen zijn van de
hoofdonderneming. Deze groep vertegenwoordigt, alleen aan
personenauto\'s, 10 verschillende merken en 137 modellen. De
tweede groep is de Fisher Body Group, op zich zelf een sterk
geïntegreerd complex, opgebouwd uit 10 exploitatie-eenheden
(waarvan één een „divisiequot; en de andere voor 100% in bezit),
omvattend bedrijven voor hout, glas en stalen halffabrikaten.

-ocr page 200-

De derde groep, samengesteld uit 8 „divisiesquot; en 17 onder-
hoorige maatschappijen, voorziet het concern van onderdeelen
en „accessoriaquot;. Voorts vallen hieronder 2 samengestelde onder-
nemingen, wier produkten niet behooren tot de automobiel-
industrie, n.1. de Delco-Light Co., werkzaam op krachttechnisch
gebied en de Frigidaire Corporation, producente van electrische
koelkasten. En ten slotte de United Motors Service Co. Inc.,
die zorgt voor distributie van automobielonderdeelen en voor
aanvullend dienstbetoon. Het aandeel van de General Motors
Corporation in de automobiel-produktie bedroeg in hetzelfde
jaar 34 % van de totale voortbrenging in de Ver. St. en in
Canada.

Het oorspronkelijk beginsel, dat aan de struktuur van de
General Motors Company ten grondslag werd gelegd; produktie
van een verscheidenheid van goederen ter verdeeling van risico,
dus evenwijdige expansie, is nog steeds het meest op den voor-
grond tredend kenmerk van het General Motors concern. Het
moeilijke vraagstuk van ondernemingsbeheer, dat aan dezen
combinatie-vorm is verbonden, heeft men opgelost door een
zeer elastisch organisatie-schema, waarin gecentraliseerde zeg-
genschap gepaard gaat met een groote mate van decentralisatie
in uitvoering en verantwoordelijk beheer. Er is zeer weinig
samentrekking van overeenkomstige funkties, zelfs niet op com-
merciëel of financiëel gebied; funktioneele bedrijfsconcentratie
wordt nauwelijks toegepast. Elk der exploitatie-eenheden is als
het ware een „zaakquot; op zich zelf, waarvoor de „beheerderquot; ge-
heel aansprakelijk is. „Operating as separate self-contained
businesses, the divisions afford the advantages of concentrated
management inherent in the small businessquot; Maar daarnaast
wordt over het beheer van elk der „zakenquot; een centraal toe-
zicht uitgeoefend, dat alle eenheden co-ordineert, de onderlinge
verhoudingen regelt en de groote lijnen der ondernemings-
politiek voor alle gezamenlijk vaststelt. Een aantal gespeciali-
seerde commissies geeft hierin de leiding. Zijn er enkele funk-
ties, die beter voor meerdere „divisiesquot; tegelijk kunnen worden
uitgeoefend, dan worden deze aan de afzonderlijke deelen

1) D. Brown, Decentralised Operations and Responsibilities with coor-
dinated Control in General Motors, 1927.

-ocr page 201-

onttrokken en overgedragen aan een centraal orgaan. Op de
zelfstandigheid der onderdeden wordt echter zoo weinig
mogelijk inbreuk gemaakt. Op gemeenschappelijke voorlichting
en vergelijkend beheer valt de imeeste nadruk. Door stan-
daardisatie van de moderne werktuigen van ondernemings-
beheer: markt-analyse, budget-ontwerpen, kostprijs-berekenin-
gen, enz. brengt men uniformiteit in de economische organisatie
van een groot gedeelte der automobiel-industrie, zonder dat de
prikkels van aansprakelijkheid en onderlinge mededinging
daardoor merkbaar worden verzwakt.

Het is duidelijk, dat een dergelijke organisatie ruime moge-
lijkheden biedt voor uitbouw in meerdere richtingen. De
General Motors Corporation heeft haar bedrijfskring dan ook
niet alleen in evenwijdige richting, maar ook achterwaarts
aanzienlijk uitgebreid. In dit opzicht werd evenwel, althans
gedurende de expansie periode, geen vast plan gevolgd. Wel
werden zeer belangrijke ondernemingen voor onderdeden en
hulpprodukten aan het concern toegevoegd, maar de geringe
onderlinge afstemming der complementaire bedrijven en de
keuze der hulpprodukten wekken den indruk, dat deze verkrij-
gingen meer berustten op „special bargainsquot; i), dan dat zij een
uitvloeisel zouden zijn van een systematische integratie-politiek.
M.a.w. men ging in het algemeen zeer opportunistisch te werk
en bleef bedacht op gunstige kansen om den bedrijfskring uit
te bouwen, controle te verkrijgen over patenten of promotors-
winsten te maken. Van een streven naar volledige voorziening
in de eigen behoefte aan grondstoffen was al heel weinig
sprake; slechts de Fisher Body Group, die in haar geheel werd
overgenomen, voorziet in enkele der voornaamste grondstoffen
voor de carrosserie-fabricage. Ook voor integratie in de onder-
deelen-industrie was, behoudens enkele uitzonderingen, geen
dringende reden. De groote verscheidenheid van produkten —
en dus van onderdeden —, werkte in dit opzicht belemmerend
en daarenboven kon de Corporation in ruime mate voordeel
trekken uit het dringend aanbod der hulp-industrieën, voor wie
zij een der voornaamste afzetmarkten was.

Eva Flügge, Possibilities and Problems of Integration in the Auto-
mobile Industry, Journ. of Pol. Ec. XXXVII, 1929.

-ocr page 202-

Eerst in het tijdvak van consolidatie en het zoeken van even-
wicht, d.i. na 1921, toen het General Motors concern zijn
positie alzijdig ging versterken, werd achterwaartsche inte-
gratie een programmapunt. Het produktievraagstuk werd in die
jaren toegespitst op maximale „efficiencyquot; en bij den gewel-
digen omvang, dien de bedrijven hadden bereikt, werd het
steeds moeilijker zich te verlaten op leveranties van buiten en
werd het wenschelijk geacht op ruimer schaal de benoodigde
onderdeelen zelf te fabriceeren. De kosten konden hierdoor
worden verlaagd, de kwaliteit worden verbeterd en het ge-
ïnvesteerd kapitaal bleek spoedig hooge winsten af te werpen.
Toch bleef de uitbouw in deze richting binnen enge grenzen ,
en in de allerlaatste jaren kwam zij zelfs geheel tot staan 2).

Voorwaartsche integratie „in marketingquot; speelt bij de
General Motors Corporation eigenlyk geen rol. De produkten
der automobiel „divisiesquot; worden gedistribueerd door meer
dan 20.000 zelfstandige agenten, over de geheele wereld ver-
spreid; minder dan 2% van de totale voortbrenging wordt
rechtstreeks verkocht®). Wel tracht men langs verschillende
wegen den afstand tot de laatste gebruikers in letterlijken en
figuurlijken zin zoo veel mogelijk te verkleinen. Zoowel in de
Ver. St. zelf, als in overzeesche landen heeft men tal van
montage-bedrijven en opslagplaatsen gebouwd (b.v. van de
eerste, ten dienste van de Chevrolet-„divisiequot; alleen, 9 in de Ver.
St. en 20 overzee), van waaruit de afnemers, met een aanzien-
lijke besparing op transportkosten, snel kunnen worden bediend.
Anderzijds verschaffen de General Motors\' agenten aan de
Corporation voortdurend feitelijke gegevens omtrent de be-
weging der goederen, op grond waarvan produktieschalen kun-
nen worden opgesteld en het onderling verband tusschen pro-
duktie en afzet nauwkeurig kan worden geregeld.^). Op deze

Vgl. A. P. Sloan, Jr., The Principles and Policies behind General
Motors, 1927: „Next we have over 4.600 suppliers of materialquot;.

2)nbsp;Vgl, W. L. Thorp, Mergers, Consolidations and the Concentration
of Industry, 1929: „During the last year (1928) their expansion has been
much more a matter of reaching out into foreign countries than of ex-
panding their control over production in this countryquot;,

3)nbsp;A. Bradley, Financial Control Policies of General Motors, 1928.

4)nbsp;Vgl. mijn: De „vraagquot; van de vraag enz., bl. 182.

-ocr page 203-

wijze wist men in 1928 den omzet der inventarissen (d.i. de
investeering in voltooide produkten) bij agenten in de Ver. St.
op te voeren tot 13 keer per jaar, en den omzet der totale inven-
taris (d.i. de investeering in ruw materiaal, grondstoffen-in-
bewerking en voltooide produkten) van het concern als
geheel tot 7% keer per jaar. De verhoogde omloopsnelheid van
het bedrijfskapitaal, door deze nauwe samenwerking tusschen
agenten en fabrikanten verkregen, geeft een aanzienlijke
kostenbesparing en maakt het mogelijk met een geringer winst-
marge per eenheid produkt een hoog rendement te verkrijgen.
Tot de markt-funkties, die het concern zelf ter hand heeft ge-
nomen, rekenen wij nog het verleenen van afbetalingscredieten
aan montage-bedrijven, overzeesche agenten en afnemers, door
middel van een groote financieringsmaatschappij, de General
Motors Acceptance Corporation, voor 100% in bezit.

Wat de expansie betreft buiten het terrein der automobiel-
industrie, — van zuiver financiëele deelnemingen zien wij in
dit verband af, — deze moet men hoofdzakelijk verklaren uit het
streven naar verbreeding van de winstbasis, waartoe de soepele
organisatie alle ruimte laat. De verschillende toestellen en appa-
raten, waarvan de produktie ter hand werd genomen, hebben
daarbij dit gemeen, dat zij zich bij uitstek leenen tot massa-
produktiemethoden, zoowel uit technisch oogpunt, als gelet op
de mogelijkheden van afzet. Dank zij haar groote ervaring op
het gebied van progressieve montage, van „researchquot; en be-
drijfsbeheer in den breedsten zin, kon de General Motors Cor-
poration ook deze technische voortbrengselen terstond met suc-
ces exploiteeren^). Haar machtige vraag op de grondstoffen-
markt gaf haar bovendien een voorsprong, terwijl de aantrek-
kingskracht, die van haar uiting op de beleggingsmarkt, finan-
cieringen zeer gemakkelijk maakte . De groote mate van

1) Vgl. P. M. Mazur, American Prosperity, 1928, bl. 173: „More recently,

as in the case of...... and the General Motors Corporation, the basis of

integration seems to have been neither elimination of competition nor the
acquirement of raw materials, but the profit-making possibilities in the
acquisition of businesses whose types were allied to the parent company
and whose results could be inproved under consolidated operationquot;. Zie ook
Annual Reports of G.M.C..

Overigens werd het grootste deel der expansie uit reserveeringen
betaald.

-ocr page 204-

zelfstandigheid, die de onderhoorige maatschappijen genieten
en de geringe samentrekking van funkties behoeden het con-
cern voor over-organisatie en handhaven de elasticiteit.

Samenvattend stellen wij vast, dat na een periode van groot-
opgezette samensmeltingen en verkrijgingen, die duurde tot
omstreeks 1921, de uitgroei der General Motors Corporation, —
met uitzondering van de fusioneering der Fisher Body Group —,
een vrij geleidelijke is geweest en het type vertegenwoordigt
van een gezonde expansie, waarbij een verdeeling van risico
over een veelheid van produkten op den voorgrond bleef staan,
terwijl de integratie achterwaarts slechts zoo ver werd voort-
gezet als noodig, om de positie van het concern veilig te stellen
en maximale „efficiencyquot; te kunnen verwezenlijken.

Jaar

Winst

Kapitalisatie @

Percent

1925

106.484.756

450.106.879

23.6

1926

176.085.144

487.016.423

36.1

1927

238.319.009

634.257.318

37.6

1928

272.344.269

757.735.083

35.9

1929

245.970.393

855.374.595

28.7

1930

153.766.247

954.476.273

16.1

@ kapitaal -f saldo winstrekening (aan het eind van het voorafgaande jaar)
Bronnen- Annual Reports.

De Ford Motor Co.

De ontwikkeling van de Ford Motor Co. was een geheel
andere. In tegenstelling tot de gangbare praktijk onder auto-
mobielondernemingen, besteedde Henry Ford sedert 1908 alle
beschikbare middelen aan de produktie van één enkel model en
aan de technische vervolmaking van de daartoe benoodigde be-
drijfsinrichting. Het gestandaardiseerd produkt, dat gemakke-
lijk ingang vond en de groote omvang der voortbrenging, die
daardoor mogelijk werd, stelden Ford in staat het beginsel van
specialisatie tot het uiterste door te voeren. Deze specialisatie
werd overgenomen door de talrijke leveranciers van onder-
deelen en hulpprodukten, die tot vestiging in de nabijheid der
Ford fabrieken werden aangetrokken en die hun produktie-
apparaat geheel aan de behoeften van den grooten afnemer

-ocr page 205-

ondergeschikt maakten. Aanvankelijk trachtte Ford door
financiering van deze ondernemingen en door reorganisaties
van buiten af een juiste co-ordinatie der processen te bevorde-
ren, doch weldra werd het hoofdbedrijf zoo sterk afhankelijk
van een vlotten aanvoer der gespecialiseerde onderdeden, —
waarop het toezicht bovendien zeer bezwaarlijk werd —, en
beteekende een vertraagde leverantie zulk een groot verlies,
dat de Ford Motor Co. geleidelijk overging tot een centralisatie
van de produktie der voornaamste onderdeden in één groot
bedrijvencomplex onder uniform beheer. Tevens bleek het
mogelijk de specialisatie nog verder door te voeren, waardoor
op de kosten aanzienlijk kon worden bespaard. Dit vormde een
aansporing om de achterwaartsche integratie voort te zetten,
waarbij men zich niet beperkte tot de produktie van onderdeden
alleen, doch systematisch afdaalde op lagere treden van het
produktieproces om in de behoefte aan halffabrikaten en grond-
stoffen op ruimer schaal te voorzien. Hoogovens, metaalgiete-
rijen, glas-, papier- en andere fabrieken werden opgebouwd in
aansluiting bij de construktiebedrijven eni de bezittingen
werden uitgebreid tot vindplaatsen van eerste grondstoffen:
kolen, erts en hout, om zich veilig te stellen tegen „non-supply
from any source of for any reason, high prices, transportation
difficulties or labor troubles resulting in non-productionquot;

Toch ging met deze concentratie van ondernemingsbeheer ge-
paard een aanzienlijke mate van decentralisatie in bedrijfsuit-
voering. Physieke aaneensluiting bleef beperkt tot die gevallen,
waarin de technische afhankelijkheid van bedrijven met con-
vergeerende, divergeerende of direkt opeenvolgende funkties
zulks bijzonder wenschelyk maakte, wegens mogelijke mate-
riaal- en krachtbesparingen (w.o. op de kosten van transport)
en met het oog op een verkorting van de produktie-periode.
Henry Ford stempelde deze gevallen echter zelf tot uitzonderin-
gen en noemde als voornaamste bezwaren tegen dit systeem de
noodzaak van groote, vaste investeeringen en de opeenhooping
van menschelijke arbeidskracht.^) De fabrikage van onderdeden
en hulpprodukten, die pas op hoogere treden van het produktie-

1) Vgl. The Ford Industries, 1930 (uitg. van de Ford Motor Company,
Dearborn, U.S.A.).

■■\') H. Ford, My Life and Work, 1922, bl. 192.

-ocr page 206-

proces „verzameldquot; worden, werd aanvankelijk onder één dak
samengetrokken, doch later werden deze verrichtingen zoo veel
mogelijk overgebracht naar „single-purposequot; bedrijven, zoodat
men in dit opzicht eigenlijk weer terugkeerde tot de oorspron-
kelijke decentralisatie, maar met dit verschil dat de éénhoofdig-
heid in het beheer bleef gehandhaafd, „Standortsquot;-overwegin-
gen begonnen hier een rol ite spelen, in dezen zin, dat
de faktoren arbeid en natuurkrachten zich tegen verdere plaat-
selijke uitbreiding verzetten.

Terwijl gedurende de expansie periode de achterwaartsche
integratie door de Ford Maatschappij toegepast, nog in hoofd-
zaak is te verklaren uit redenen van bedrijfstechniek, draagt
de uitbreiding van den bedrijfskring in deze richting na 1921,
sterk het karakter van een persoonlijk streven naar onafhanke-
lijkheid en van het zoeken naar bestemmingsmogelijkheden
voor het snel aanwassend, persoonlijk inkomen van haar eige-
naar. Vóór de crisis 1920—1921 was H. Ford erin geslaagd het
geheele aandeelenkapitaal der Ford Motor Co. in een familie-
vennootschap samen te trekken en daarmede waren alle be-
letsels opgeheven om uitvoering te geven aan zyn reeds eerder
aangekondigd voornemen, om het grootste gedeelte der toekom-
stige winsten in de bedrijven der onderneming te reïnvesteeren.
De politiek, die daarna gevolgd werd, draagt nog sterker dan
voorheen het stempel van de economische geloofsovertuiging
(„economic creedquot;) van H. Ford aangaande de juistheid van het
integratie-beginsel, welke haar uitdrukking vond in het
„sloganquot;: „From Mine to Finished Car, One Organizationquot;.
Terwijl de automobielproduktie binnen een twee-tal jaren
stijgen kon van 1 tot 2 millioen exemplaren, werd door ver-
krügingen van de Michigan Land and Lumber Co. en van de
Allegheny Plate Glass Co., door oprichting van de Fordson
Coal Co. en door het aanleggen van electrische krachtstations
het grondstoffenbezit aanzienlijk uitgebreid. De produktie van
banden, batterijen en textielprodukten werd ter hand genomen
en de bestaande bedrijfsinrichting naar alle kanten uitgebouwd.
In 1926 omvatte de Ford organisatie reeds 60 fabrieken in het
binnenland en 28 elders. 2)

1) H. Ford, t.a.p., bl. 84 en 192.

«) H. Ford, To-day and To-morrow, 1926, bl. 40.

-ocr page 207-

Voorwaarts, werd op .ruime scliaal gebruik gemaakt vaa
montage-bedrijven, waarvan er alleenl in de Ver. St. 32
verrezen en een groot aantal in het buitenland. Het aantal
agenten bedraagt in totaal meer dan 14.600. Ten slotte werd
door aankoop van de activa van de Lincoln Motor Cy., welke
in liquidatie verkeerde, een eerste stap gezet op den weg tot
evenwijdige bedrijfsvertakking, waarop waarschijnlijk spoedig
meerdere zullen moeten volgen. Het aantal hoofdbedrijven
steeg daarmee tot 3.

Met uitzondering van deze laatste verkrijging, voltrok de
uitgroei van de Ford Maatschappij zich vrijwel onafgebroken
langs lijnen van specialisatie en integratie, — totdat tegen dit
laatste beginsel in den allerjongsten tijd een zeer opmerkelijke
reactie begint op te treden. De oorzaken daarvan aijn de
volgende.

Zooals wij reeds hebben opgemerkt, kwam H. Ford, na aan-
vankelijk een sterke technische bedrijfsconcentratie te hebben
doorgevoerd, reeds spoedig tot het inzicht, dat decentralisatie
van bedrijfsuitvoering grooter voordeelen bood, weshalve hij,
overging tot departementalisatie. Dank zy de uniformiteit in
het bedrijfsbeheer, bereikte men zulk een graad van volmaakt-
heid op het gebied van standaardisatie en onderlinge aanpas-
sing van onderdeelen, dat zonder het minste bezwaar de mon-
tage kon worden overgebracht naar de plaats van gebruik. Dezo
wijze van handelen begon nu, op den duur, de integratie-politiek
bedenkelijk te ondermijnen. Immers, dit beteekende, dat de ver-
spreide grondstoffen eerst moesten worden vervoerd naar het
hoofdbedrijf; van daar, — na de eerste bewerking te hebben
ondergaan —, naar de departementen ter afwerking; en ten-
slotte moesten dan de voltooide onderdeelen nog naar de mon-
tage-bedrijven worden verzonden, waar het eindprodukt voor
verkoop gereed werd gemaakt. Berekeningen wezen uit, dat
de onderneming zoodoende op transportkosten meer verloor,
dan de winst, die aan eigen bezit en verwerking van grond-
stoffen was verbonden. Veel economischer zou het zijn om
kleine fabrieken op te richten, eenerzijds dichter bij de grond-
stof-bronnen, anderzijds meer in de nabijheid van de montage-
bedrijven. Deze verspreide fabrieken echter, zouden niet zulk
een groote vraag aan grondstoffen ontwikkelen, dat eigen mjjn-

-ocr page 208-

bezit, eigen kraehtstations, enz. te rechtvaardigen waren. En
daarmee verviel een der sterkste argumenten voor de „verti-
kale trustquot;. „Een produkt, dat over het geheele land wordt
gebruiktquot;, zoo verklaart
H. Ford, „moet ook over het geheele
land worden gefabriceerd, zoowel om op vervoerkosten te be-
sparen als om de koopkracht der bevolking gelijkmatiger te
verspreiden. Gedurende vele jaren hebben wij reeds de politiek
gevolgd van in onze filiaalbedrijven al die onderdeden zelf te
laten maken, waarin zij ten eigen behoeve gemakkelijk konden
voorzien. Maar een zelfstandig fabrikant die zich specialiseert
en zijn produktie-techniek volkomen beheerscht, verdient de
voorkeur boven een filiaalhouder. Daarom laten wij zoo veel
mogelijk werk aan anderen over en zullen daarmee waarschijn-
lijk voortgaan, zoolang wij medewerking ontmoeten.quot; i)

In deze laatste zinsneden komt een tweede punt tot uiting,
waarop de Ford-politiek een merkwaardige zwenking aan het
doormaken is. „Men heeft ontdektquot;, schrijft
8. Crowther
(H. Ford\'s mede-auteur), „dat een gespecialiseerd bedrijf onder
onafhankelijk ondernemingsbeheer, in 9 van de 10 gevallen een
onderdeel beter en goedkooper maakt, dan een afdeeling van
een groote maatschappij. Wanneer deze laatste in het construk-
tie-ontwerp van het onderdeel een wijziging verlangt, kan de
hulp-onderneming zich bovendien veel sneller aanpassen, dan
de hoofd-onderneming. 2) In
H. Ford\'s laatste boek, worden
deze gedachten verder uitgewerkt:

„Wanneer een produkt van zeer samengestelden aard isquot;, zoo
wordt daar betoogd, — „en dat geldt wel in bijzondere mate
voor de automobiel — dan zal iemand, die zich in de fabricage
van een onderdeel heeft gespecialiseerd dat onderdeel beter en
goedkooper maken, dan een onderneming, die een groote ver-
scheidenheid van produkten voortbrengtquot;. „De samengestelde
onderneming kan de verschillende bedrijfseenheden nooit zoo
goed beheeren als zij dat zelf kunnen.quot; Maar er is een vorm van
beheer, die wel centraal kan worden uitgeoefend, n.1. „het aan-
sporen tot verbeteringen in de technische construktie van het

1) H. Ford, Moving Forward, 1931, bl. 156.

S. Crowther, The Future of the Small Corporation, The Annals of
the Am. Acad, of Pol. and Soc. Science, CXLIX, Part. I, May 1930, bl. 26.
\') H. Ford, Moving Forward, 1931.

-ocr page 209-

produkt en in de produktie methodenquot;. Dit „beheerquot; wordt uit-
geoefend op de volgende wijze: „Wij moeten telkens de leiding
nemen, wanneer het betreft nieuwe dingen; deze brengen wij
tot ontwikkeling in overeenstemming met onze bijzondere be-
hoeften. Wanneer dit geschied is en de produktie is op gang
gekomen, dan halen de vrije bedrijven ons in en bieden ons aan
om de fabrikage van enkele van de talrijke artikelen, die wij zelf
maken, van ons over te nemen. Wanneer iemand in staat is
om een onderdeel beter en goedkooper te maken, dan wij het zelf
doen, dan is er alle aanleiding om van zijn apparaat ge-
bruik te maken voor de voorziening in onze behoeften. Onze
eigen inrichting houden wij echter ter beschikking om ons veilig
te stellen tegen mogelijk oponthoud en om de nieuwste ver-
anderingen door te kunnen drijven, wanneer men ons mede-
werking mocht weigeren. Dit moest niet noodig zijn; het be-
hoorde zoo te zijn, dat wij op elk gebied voor speciale dingen
slechts een opdracht behoefden te geven om het te kunnen
krijgen. Maar er is een merkwaardige traagheid te overwinnen,
die een „gangmakerquot; noodzakelijk maakt.quot; „Toch, wordt de
wijze van zaken-doen in dit land telkens meer verlicht en
bevrijd van tradities; meer en meer wordt men bereid volgens
een nauwkeurig uitgestippeld plan en schema te produceeren.
Daarom is het onze politiek een zeer belangrijk deel van onze
produktie aan anderen over te laten. Ruim 5.200 nijverheids-
ondernemingen in de Ver. St. werken voor de Ford Motor Co.quot;
„Daarvan zijn er 3.500 vrijwel doorloopend bezet met onze op-
drachtenquot;. „Van alle deelen, die wij gebruiken, maken wij er
z6lf enkele om een voortdurende controle uit te kunnen oefenen
op produktie-methode en kosten en om proefnemingen te doen
ter verdere verbetering van elk onderdeel; maar van zeer
wreinig deelen maken wij het totaal. In den regel doen wij dit
slechts als wij niet anders kunnen.quot; —

Hier valt ons op een zeer interessante kringloop in de ont-
wikkeling der organisatie. Op de decentralisatie van de bedrijfs-
uitvoering, waarop wü eerder de aandacht vestigden, volgt nu
een streven naar decentralisatie van ondernemingsbeheer, wat
het perspectief opent, dat de automobiel-nijverheid weer terug-
keert tot het allereerste stadium van uitsluitend „verzamelquot;-
industrie. „Het is lang niet uitgesloten, dat de toekomstige

13

-ocr page 210-

struktuur zich aldus zal ontwikkelen, dat de centrale maat-
schappij meer het karakter zal verkrijgen van een laboratorium,
een montage-bedrijf en een algemeen „clearing housequot; voor
denkbeelden en geld, dan van een gecentraliseerd produktie-
complexquot; Deze ontwikkeling is des te merkwaardiger, omdat
de Ford-onderneming zich, vergelijkender wijze gesproken, bij
uitstek leent tot een volledige integratie, waarin men wel heeft
willen zien den toekomstigen organisatie-vorm voor de belang-
rijkste industrieën, die steunen op de moderne techniek. De
standaardisatie en de geweldige schaal waarop de Ford-produk-
ten worden gefabriceerd maken de physieke aaneensluiting
van een reeks opeenvolgende processen, waardoor het materiaal
zich voortbeweegt in een onderbroken stroom technisch zeer
gemakkelijk; de schitterende uitvindingen op het gebied van
intern transport verlaagden de produktiekosten en verhoog-
den de omloopsnelheid van het vlottend kapitaal. Bovendien
verkeert de onderneming in een uitzonderingspositie, voor wat
betreft de bekwaamheid harer leiders en de eenvoudigheid van
het financieringsvraagstuk, daar in de jaren van snelle expansie
kolossale winsten konden worden herbelegd. Aan seizoenschom-
melingen zijn de bedrijven zeer weinig onderhevig, daar
onregelmatigheden in de vraag kunnen worden afgewenteld
op de distributie-agenten en de groote behoefte aan onderdeelen
voor vervangingsdoeleinden nog een extra mogelijkheid geeft
tot het bevorderen van een gelijkmatig verloop van de produk-
tie-curve.

En toch, — al deze begunstigende omstandigheden ten spijt, —
gaat de ontwikkeling onmiskenbaar in een andere richting. Het
stelsel van gestandaardiseerde massa-produktie, uitgevoerd in
gecentraliseerde en geïntegreerde bedrijven-complexen, ver-
tegenwoordigt in deze industrie reeds thans een overwonnen
standpunt. De bezwaren tegen centralisatie en integratie hebben
wij hierboven besproken. Hier wijzen wij nog op een ander punt,
dat meer in het bijzonder verband houdt met het massa-produk-
tie-beginsel. Een overvloedig aanbod van gelijkvormige massa-
produkten voert tot markt-verzadiging. Zelfs het appèl, dat tot
de koopkracht uitgaat van een prijsnoteering, die „de-laagste-

1) H. Ford, Moving Forward, 1930, bl. 157.

-ocr page 211-

ter-wereldquot; is, blijkt niet voldoende om omzet en winst te hand-
haven. Standaardisatie is slechts bruikbaar als element in het
systeem van massa-produktie, zoolang het gestandaardiseerde
produkt zich in de smaak van het publiek verheugt. Na kortoren
of längeren tijd raakt het verouderd en wordt door iets anders
vervangen; „all the king\'s horses and all the king\'s men can
make nothing useful out of the old standardized but obsolete
itemquot;. 1)

De ervaringen van de Ford Maatschappij, die algemeen als
de exponent gold van het stelsel van massa-produktie, geven
hiervan het duidelijk bewijs. Naarmate de verscheidenheid van
het aanbod toenam, — ook in de lagere prijsklassen —, en de
publieke waardeering van model, kleur en uitvoering (kort: van
den stijl-faktor) sterker ging spreken, begon de vraag naar
het oude Ford-model geleidelijk af te nemen. Wilde men zijn
markt niet snel zien afbrokkelen, dan moest men de ver-
anderde vraag trachten op te vangen met een nieuw model,
in verschillende stijlen. Nu kwam het groote bezwaar aan den
dag, dat aan gemechaniseerde massa-produktie, vooral wanneer
het produkt zoo samengesteld is als de automobiel, noodzakelijk
is verbonden, n.1. het gemis aan voldoende elasticiteit, met het
gevaar van verstarring. In de jaren 1924 en 1925 werden enkele
kleinere wijzigingen aangebracht, die echter groote moeite,
kosten en vertraging met zich sleepten. Toen men tenslotte in
1925 ertoe overging het oude model „Tquot; door een geheel nieuw
model „Aquot; te vervangen, vereischte dit de stillegging der fa-
brieken gedurende het grootste deel van het jaar en een direkt
uitschot aan kosten, — afgezien van de gederfde winst —, van
100 millioen dollars. 70% van alle machinerieën moest worden
afgedankt of geheel en al omgebouwd; 200.000 arbeiders moes-
ten voor een nieuwe taak worden opgeleid. Deze radicale veran-
dering, — op zich zelf een blijk van groote doortastendheid en
organisatie-vermogen, die allerbewonderenswaardig is —, werd
wederom begunstigd door uitzonderlijke faktoren, n.1. dat geld
praktisch geen rol
speelde 2) en dat men de beschikking had
over twee dicht bij elkaar gelegen industrieterreinen (Highland

\') P. Mazur, American Prosperity, 1928, bl. 127.

„We did not know and did not care how much the changes would
cost. We had plenty of money,...quot;,
Henry Ford, Moving Forward, bl. 165.

-ocr page 212-

Park en het Eiver Rouge terrein), zoodat men als het ware kon
verhuizen van het oude naar het nieuwe, na alles zoo veel
mogelijk van te voren in gereedheid te hebben gebracht. Maar
de bekwaamheid en ervaring der leidende figuren speelden
misschien wel de grootste rol.

In de toekomst voorziet H. Ford de noodzaak van een herha-
ling van dit proces. Onder de lessen, die het hem geleerd heeft,
noemt hij zelf, dat naast reserveeringen voor het uitvoeren van
gewone herstellingen en vervangingen, een reserve klaar moet
liggen voor de zeer groote wijzigingen, die met der tijd zullen
komen. O.i. krijgt de industriëele ontwikkeling op deze wijze
iets zeer geforceerds. Begrijpelijk wordt het nu dan ook, dat
H. Ford op deze verwachting terstond laat volgen een krachtig
pleidooi voor „flexible mass-productionquot; en de stelling ver-
dedigt: „Volume or mass production will defeat itself if it be
allowed to become fixed, rigid productionquot;, i) Men kan niet
ontkennen, dat decentralisatie van bedrijfsuitvoering reeds een
stap in de goede richting is, maar daarmede vervalt dan tevens
het technisch voordeel van achterwaartsche integratie. Dat het
op dit oogenblik nog slechts buiten-technische redenen zyn,
waarop deze integratie steunt, — behalve dan in de metaal-
gieterijen en aangrenzende processen, — wordt door H. Ford
erkend, met name voor zooveel betreft de uitbreiding van den
bedrijfskring in de textiel-industrie, de glas-industrie en het
mijnwezen. Wij zouden er den voorkeur aan geven, zoo zegt hy,
„to get out of themquot;. Wij werden er echter toe genoodzaakt
zelf deze produkties ter hand te nemen, omdat wij niet konden
krijgen wat wij wenschten en zooals wij het wenschten en het
was noodzakelijk met den daad aan te toonen, dat, wat wy
verlangden, mogelijk was. Wanneer de hulpindustrieën een be-
lemmering gaan worden, hebben wy geen keus meer. Maar
liever lieten wy deze dingen aan anderen over.

Het verlangen naar desintegratie, dat uit deze uitlatingen zoo
duidelijk spreekt, komt ongetwijfeld voort uit het inzicht, dat
de winst-belangen der Ford Maatschappij onder de tegenwoor-
dige omstandigheden met den bestaanden toestand niet zyn
gediend. Uit de bedrijfsleer weten wy, dat de winst afhankelijk

1)nbsp;t.a.p., bl. 172.

2)nbsp;t.a.p., bl. 155.

-ocr page 213-

is van de „efficiencyquot; (d.i. de verhouding tusschen „kostenquot; en
produktief resultaat) der hedrijfshandelingen, de omzetsnelheid
van het vlottend kapitaal en den helastingscoëfficient van het
vast kapitaal. De voortgezette integratie in voorafgaande jaren
nu, heeft weliswaar de „efficiencyquot; verhoogd en door een ver-
korting van de produktieperiode de omzetsnelheid van het vlot-
tend kapitaal doen toenemen, maar de helastingscoëfficient van
het vast kapitaal heeft er niet weinig onder geleden en als
gevolg zien wij dan ook het winstvermogen dalen.

Bevestiging vindt het bovenstaande in het volgend Schema:

Jaar

Winst

Kapitalisatie @

Percent

1925

115.078.383 *)

559.740.997

20,6

1926

75.270.895

639.631.393

11,8

1927

- 42.786.727

714.902.288

_

1928

— 72.221.49S

672.115.561

_

1929

81.797.861

599.894.063

13,5

1930

44-460.000

681.691.924

6,4

@ kapitaal -f- saldo winstrekening (aan het eind van het voorafgaande jaar)

Bronnen: New York Times, 10 April 1930.

Telegraaf, 9 April 1931.

Vóór 1925 was het winstpercentage op de kapitalisatie zonder
uitzondering hooger dan 20%. De achteruitgang is dus wel
zeer opvallend.

Enkele andere ondernemingen en het integratie-vraagstuk.

Werpen wij thans nog een blik op de rest van de automobiel-
industrie. Een geleidelijke expansie der succesvolle onder-
nemingen tot produktie op groote schaal is hier voor de ont-

1) Vgl. L. H. Seltzer, t.a.p., bl. 133.

By een vergelijking tusschen de winstpercentages bereikt door de
General Motors Corporation en de Ford Motor Company is het gewenscht
tevens aandacht te wijden aan het verschillend verloop van de kapitali-
satie-cyfers. Behalve de verliezen, in den zin van negatieve verdiensten,
teerde de Ford Maatschappij in 1927 en 1928 geducht op haar kapitaal in,
terwyl de General Motors Corporation haar kapitalisatie gestadig ver-
meerderde, zonder dat haar winstpercentage daaronder leed. De jaren
1929 en 1930 worden natuurlijk in beide gevallen ongunstig beïnvloed door
de conjunctuur, maar Ford leed hier sterker onder dan de General Motors.

-ocr page 214-

wikkeling- kenmerkend. Combinaties en fusies waren zeldzaam.
Voorzoover zij voorkwamen was het hoofdmotief uitbreiding
van het aantal typen tot verschillende prijsklassen ter ver-
krijging van een ruimer marktgebied. Dit geldt met name voor
de belangrijkste „mergersquot; uit den laatsten tijd, n.1. die van de
Hupp Motor Car Corp. met de Chandler-Cleveland Motor Car
Co. en die van de Studebaker Corporation met de Pierce-Arrow
Motor Car Co..
J. A. Murphy vermeldt over de laatst genoemde
combinatie het volgende: „De Studebaker Corporation maakte
praktisch van alles in de lage en gematigde prijsklassen; doch
een model in de hoogere klasse miste zij. Natuurlijk had zij een
automobiel kunnen ontwerpen in de Pierce-Arrow klasse, maar
om voor dat model de reputatie te veroveren, die Pierce genoot,
zou jaren aan tijd en millioenen aan geld gekost hebben. Het is
soms veel economischer een bestaand merk over te nemen, dan
te gaan concurreeren. Daarom belegde zij een groote som in de
Pierce-Arrow Co., waardoor dit model feitelijk werd toegevoegd
aan de lange reeks van Studebaker produkten.quot; i)

Andere motieven speelden duidelijk een rol bij de fusie
tusschen de Chrysler Corp. en Dodge Bros. Inc.. De Dodge Co.
was opgekocht door het bankiershuis Dillon, Read and Co. en
beoogde met de fusie de persoonlijke bekwaamheid van Mr.
Chrysler voor de onderneming te verwerven. Zeer groote pro-
motor\'s winsten werden bij deze transactie behaald; zoodat
naast persoonlijke, financiëele argumenten deze samenstelling
verklaren.

Achterwaartsche integratie wordt op groote schaal slechts in
praktijk gebracht door de Studebaker Corporation, oudtijds
werkzaam in de industrie van wagens en voertuigen. Deze
integratie blijft echter beperkt tot de produktie van onderdeden
en van hulpmiddelen der voortbrenging; zij strekt zich niet uit
tot de grondstoffen of halffabrikaten. De overige ondernemin-
gen schijnen bij voorkeur in haar behoeften te voorzien op de
vrije markt. Het is dan ook in hoofdzaak toe te schrijven aan
de integratie-politiek van de General Motors Corp. en van de
Ford Motor Co., dat sinds 1922 het aandeel van de automobiel-
industrie in de produktie van onderdeden zoo aanmerkelijk is

1) J. A. Murphy, An Outline of Mergers, in Sales Management, 1927/28.

-ocr page 215-

gestegen. In het jaar 1922 bedroeg de waarde der gekochte
onderdeelen nog ongeveer 55 % van de totale waarde der vol-
tooide automobielen; in 1930 was dit percentage gedaald tot
ruim 26 Bij nader onderzoek van de beschikbare cijfers
blijkt het volgende:

Jaar

Waarde van voltooide
automobielen

Waarde van gekochte
onderdeelen

Perc.

1922

1.787.122.708

982.952.384

54.8

1923

2.582.398.876

1.270.000.000

49.0

1924

2.318.249.632

900.321.000

38.0

1925

2.957.386.637

1.128.648.000

37.4

1926

3.163.756.676

823.394.000

25.6

1927

2.584.801.515

801.599.000

31.0

1928

3.013.621.881

801.623.000

26.6

1929

3.419.784.669

861.660.000

25.2

1930

2.034.835.213

535.644.970

26.3

Bronnen: L. H. Seltzer, A Fin. Hist, of the Am. Aut. Ind., 1928.

Facts and Figures of the Automobile Industry.

Tot 1926 voltrekt zich de integratie beweging met een opmer-
kelijke snelheid. Niet slechts het aandeel der zelfstandige leve-
ranciers, maar ook de absolute waarde der door hen geleverde
onderdeelen daalde niet onbelangrijk. De daarop volgende
stijging in het percentage tot 31.0 houdt klaarblijkelijk ver-
band met de stopzetting der Ford-fabrieken (men lette op de
grondcijfers, waarvan dit percentage is afgeleid). Maar het is
een feit, dat daarna de dalende „trendquot; blijkt te zijn gebro-
ken; vergelijkt men de cijfers van 1926 en 1930, dan spreekt
daaruit reeds een tendenz tot stijging. Wordt de verwachting
van H. Ford bewaarheid, dan zal het besproken verhoudings-
getal binnenkort wel verder omhoog gaan.

Voor de producenten van niet-gestandaardiseerde massa-
artikelen spreken goede redenen tégen achterwaartsche integra-
tie. In de eerste plaats is de automobiel-industrie sterk onder-
hevig aan seizoen-fluctuaties.
A. Bradley, vice-president van
de General Motors vermeldt, dat in de -maand April
bijna 3 maal zooveel wagens beschikbaar moeten zijn als in

A. Bradley, Financial Control Policies of General Motors, 1928, bl. 17.

-ocr page 216-

December of Januari, ongeveer 2 maal zooveel als gedurende
November of Februari en meer dan IV2 maal zooveel als in
September of October. Hoewel er een streven is om de
produktiecurve zooveel mogelijk te egaliseeren, is fabricage
op voorraad in vele opzichten zoo bezwaarlijk, dat zelfs bij die
ondernemingen, waar doelbewust naar stabilisatie der voort-
brenging wordt gestreefd, een gelijkmatige verdeeling der
produktie over het geheele jaar niet kan worden bereikt. Een
onregelmatige bedrijfsdrukto nu, verzet zich tegen integratie,
omdat bij toepassing daarvan de last der vaste kosten in het
stille seizoen overmatig zal stijgen, daar niet alleen het hoofd-
bedrijf, maar ook de hulp- en nevenbedrijven dan op gedeel-
telijke capaciteit werken. Dit nadeel wordt daarom bij voorkeur
afgewenteld op zelfstandige leveranciers en deze zijn, ten ge-
volge van de scherpe mededinging, die in de aan de automobiel-
industrie verwante bedrijfstakken heerscht, wel genoodzaakt
hierin toe te stemmen.

Een tweede argument, dat pleit tegen integratie, is de groote
verscheidenheid van modellen, die de meeste ondernemingen
voortbrengen en, vooral, de veelvuldige wijzigingen, die deze
modellen ondergaan (vrijwel ieder jaar). Hoe samengestelder
het produktie-apparaat, hoe kostbaarder de noodzakelijke aan-
passingen aan het nieuwe model. Vandaar dat, naarmate stijl-
veranderingen sneller worden toegepast, het streven sterker
wordt om onderdeelen van buiten te betrekken en zich telken-
male, door bestellingen op korten termijn en op specificatie, bij
zelfstandige fabrikanten van de gewenschte onderdeelen te
voorzien, met afwenteling, opnieuw, van een deel van het
risico

Vgl. het Rapport van de Internationale Kamer van Koophandel:
Europe-United States, 3, Industrial Problems, II, Mass Production, 1931,
bl. 88: „It is (also) possible through the use of adjustable tools and devices
and standardized special machines to adapt the manufacturing equipment
to the production of varying types and sizes. The latter course is followed
by one of the largest manufacturers of automobile parts. The A. 0. Smith
Co. which operates a plant equipped to produce 10.000 automobile frames
a day can retool and readjust its entire automatic equipment for the
production of several different sizes of automobile frames with only a
10 hour cessation of operationquot;..

-ocr page 217-

Hier staat tegenover, dat integratie een ononderbroken en
gelijkmatigen stroom van produkten in wording verzekert. Dit
argument voor eigen-produktie heeft echter laatstelijk aan-
merkelijk aan beteekenis ingeboet, dank ;zij het verbeterd
transport, de onderlinge co-ordinatie en de betrouwbaarlieid
der hulpleveranciers, wier dienstbetoon onder den drang der
reeds vermelde, scherpe concurrentie, die samenhangt met een
sterke over-expansie van hun bedrijfstakken, nog nauwelijks
iets te wenschen overlaat. Onder deze omstandigheden kan de
automobielfabrikant bovendien nog profiteeren van het drin-
gend aanbod, dat bij tijden de prijzen zelfs doet dalen tot onder
de produktiekosten. Weliswaar kan deze toestand niet als
blijvend worden beschouwd, — in de hulpindustrieën begint
men zich aaneen te sluiten om tegenover de groote afnemers
sterker te komen te staan — maar alle faktoren tezamen ge-
nomen, zoowel de technische als de buiten-technische, leiden
tot de slotsom, dat achterwaartsche integratie thans slechts in
uitzonderingsgevallen voordeelig is (met name wanneer de pro-
duktie wordt beperkt tot een enkel model, dat niet aan ver-
andering onderhevig is en over een niet te wijd gebied wordt
gedistribueerd), doch dat in het algemeen een verdeeling van
taken gewenscht is. Ên de produktiekosten èn het aanpassings-
vermogen der industrie worden hierdoor gunstig beinvloed.

Voorwaartsche integratie in groot- en kleinhandel treft men
slechts aan bij de Packard Motor Car Company, welke zich
heeft gespecialiseerd in zeer kostbare produkten. Tegenover het
voordeel van het ontstaan van nauwe betrekkingen tusschen
fabrikant en afnemers, dat hierdoor verkregen wordt, staat het
nadeel van een grooter kapitaalbehoefte en een langzamer
omzet van de vlottende middelen. Vandaar dan ook, dat, in
tegenstelling tot de meeste andere automobiel-maatschappijen^
de Packard Company herhaaldelijk een beroep heeft moeten
doen op de beleggingsmarkt. De ruime winstmarge op het hoog-
waardig produkt verzekerde in dit geval, ook bij een geringer
omzetsnelheid van het kapitaal, een bevredigend rendement.

Volgens W. L. Thorp hadden in „de laatste 15 maandenquot; niet minder
dan 200 „mergersquot; in de industrie van automobiel-onderdeelen plaats.
(The Merger Movement and the Paint and Varnish Industry, Oct. 1929,
bl. 5).

-ocr page 218-

Bij wagens uit lager prijs-klassen, waarin scherper concurrentie
heerscht, schijnt eigen verkoop echter weinig aanbevelens-
waardig, want daar speelt een snel te gelde maken van het
produkt terstond na voltooiing een veel grooter rol. Een tendenz
tot voorwaartsche integratie in de automobiel-industrie schijnt
dan ook niet te verwachten.

Huidige stand der industrie.

De toestand, waarin deze tak van industrie op het oogenblik
verkeert, wordt beheerscht door de volgende feiten. De binnen-
landsche markt is praktisch verzadigd, in dezen zin dat de
vraag in hoofdzaak wordt gevoed door de vervangings-behoefte.
Daarbij wordt de afzetmogelijkheid voor nieuwe produkten aan-
merkelijk beperkt door een groot en zeer intensief aanbod uit
de tweede hand. Anderzijds is het produktie-vermogen der
industrie ver vooruit geloopen op de effektieve vraag, die, be-
halve door den aanschaffingsprijs, sterk beïnvloed wordt door
de exploitatie-kosten, die aan het bezit van een automobiel zijn
verbonden. Neemt men de feitelijke produktie van April 1929
als basis, dan is de (theoretische) capaciteit niet minder dan
8.000.000 automobielen \'s jaars, d.i. tweemaal zooveel als er ooit
in één jaar op de markt werden gebracht. Deze over-capaciteit
vormt een voortdurende bedreiging der rentabiliteit. Niettemin
waren de bouwprogramma\'s voor 1930 in grooten stijl gehou-
den^). Een aantal ondernemingen, zoowel uit de automobiel-
industrie als uit de hulpindustrieën, ging reeds min of meer
vrijwillig over tot produktie-„deviatiequot;, o.a. door zich te richten
op de vliegtuig-industrie. Overigens verscherpte zich de con-
currentiestrijd. Daarin staan die ondernemingen het sterkst, die
het minst achterwaarts zijn geïntegreerd en, hetzij het meest
evenwijdig verbreed zijn, hetzij uitmunten in specialiteiten.

Vgl. S. Hamlin, The Menace of Overproduction, 1930, bl. 159.

-ocr page 219-

HOOFDSTUK VII.

de vliegtuig industrie.

In weinig takken van nijverheid heeft de overgang van de
enkelvoudige tot de samengestelde onderneming zoo snel en
zoo grondig plaats gehad als laatstelijk in de vliegtuig-industrie
en in die bedrijven en exploitaties, welke met haar in verband
staan. In zeer korten tijd, — weinig meer dan een jaar —, ver-
anderde het beeld van deze bedrijfsgroep totaal, n.1. van een
groot aantal kleine, gedifferentieerde ondernemingen, tot slechts
enkele groote, geïntegreerde maatschappijen, die een overheer-
schende plaats innemen in vliegtuigbouw en luchtvaart. Een
onderzoek naar de lijnen, waarlangs deze verrassende ontwik-
keling zich heeft voltrokken en naar de oorzaken, die daar
achter staan, brengt ons in aanraking met verschillende kanten
van het concentratie-verschi.insel, die de aandacht verdienen.

Uitgroei.

Tot omstreeks 1926 verkeerde de vliegtuig-industrie feitelijk
nog in het eerste stadium, dat elke jonge industrie doorloopen
moet, — het tijdperk van proefnemingen en van het zoeken
naar een commerciëele basis. De succesvolle vlucht van Col.
Lindbergh (voorjaar 1927), waarvan de propagandistische wer-
king in Amerika overweldigend was, luidde echter de tweede
phase in, — die, waarin de markt zich opent en een snelle
uitbouw volgt. Een groote vraag naar vliegmachines open-
baarde zich, niet alleen voor postverkeer en vervoer van per-
sonen, maar ook reeds voor particulier gebruik in zaken of
ter ontspanning. En daarmee nam het vliegtuig-bedrijf voor
bet eerst een groote vlucht.

De organisatie van de vliegtuiggroep (die bedrijfsgroep, welke
direkt met het vliegtuig verband houdt) werd ten tijde van dien
overgang nog gekenmerkt door een vrijwel volledige zelfstan-

-ocr page 220-

diglieid van de verschillende onderdeelen, waarin zij kan
worden gesplitst, te weten: produktie, distributie en exploitatie.
De beroepsverdeeling zette zich echter nog verder voort; zoo
vormden op de produktie-trede: motor-fabricage, vliegtuigbouw
en het maken van onderdeelen, het bedrijf van zelfstandige
ondernemingen en in de exploitatie-groep: het luchttransport
de vliegvelddienst en de schoolopleiding. Onafhankelijk van
elkaar streefden deze ondernemingen, elk op haar gebied, naar
een rendabel bedrijf en zoodoende werkten zij mede aan den ge-
leidelijken opbouw van een nieuwe industrie en een nieuw
verkeerswezen, dat langzaam maar zeker zijn plaats veroverde.

Met het ingaan der expansie periode werd deze ontwikkeling
plotseling versneld; op elk der onderscheiden terreinen scheen
zich als het ware een vacuum te vullen. Ondernemingen, die
zich begaven in den vliegtuigbouw verrezen bij tientallen, vlieg-
scholen en luchttransportmaatschappijen bij honderdtallen;
vliegvelden werden aangelegd over het gansche continent;
handelaren in vliegtuigen demonstreerden in alle groote steden
en organiseerden „sight-seeing ridesquot; en luchttaxi-diensten en
maakten, ter begunstiging van liun verkoop, het luchtverkeer
populair. De aantrekkingskracht, die van het vliegtuigwezen
uitging op bona fide ondernemersinitiatief en beleggings-
kapitaal werd slechts overtroffen door de roekeloosheid, waar-
mede de steeds aanwezige „get-quick-richquot; avonturiers hun
geluk op dit gebied begonnen te beproeven.

Hoewel enkele ondernemingen, dank zy beter construktie-
schema\'s, verkoop-organiasties, bank-connecties of regeerings-
contracten, reeds eerder een betrekkelijk sterke positie zich
hadden verworven en deze wisten te handhaven en te beves-
tigen, geraakte de bedrijfsgroep als geheel door dezen toevloed
van ongeco-ordineerde krachten spoedig in een staat van over-
expansie en desorganisatie. Deze toestand vormt de economische
achtergrond, waartegen de combinatie-beweging, die inzette in
de tweede helft van 1928, zich heeft afgespeeld.

Aaneensluiting.

Met als kernen de krachtigste maatschappijen uit de voor-
naamste onderdeelen (met name produktie en exploitatie) van
de vliegtuiggroep, vormden zich in den loop van het daarop

-ocr page 221-

volgend jaar, afgezien van kleinere, achtereenvolgens een 4-tal
groote combinaties, de United Aircraft and Transport Corpo-
ration, Inc., de Curtiss-Wright Corporation, de Bendix Aviation
Corporation en de Detroit Aircraft Corporation, alle min of
meer geïntegreerd en tevens uitgebouwd langs horizontale en
evenwijdige lijnen. Later werd hieraan toegevoegd de Aviation
Corporation, als het ware een
„super-mergerquot;, die omstreeks
1930 met haar onderhoorige maatschappijen reeds 27% van de
regelmatige luchtvaartlijnen en 50% van het luchtpost verkeer
onder haar maclit had gekregen.

De meest voorkomende, juridische combinatie-vorm is de
„holding companyquot;, waarin de aandeelen of een aandeelen-
meerderheid der aaneengesloten ondernemingen word (en) in-
gebracht. In slechts enkele gevallen had een volledige fusie
plaats. Niettemin vallen de genoemde maatschappijen onder
het type van de samengestelde onderneming, waar, onder
centraal beheer, de verschillende bedrijfshandelingen met
elkaar in overeenstemming worden gebracht.

De economische struktuur der combinaties weerspiegelt in het
algemeen een streven om, hetzij in de produktie, hetzij in de
exploitatie van vliegtuigen, een zoo breed mogelyk veld te be-
strijken en in een toenemend aantal gevallen tevens, om zich,
zoo al niet geheel, dan toch gedeeltelijk economisch onafhanke-
lijk te maken, door naast de produktie ook de exploitatie en naast
de exploitatie ook de produktie zelf ter hand te nemen, of zich
wederkeerig bij beide bedrijfstakken financiëel te interesseeren.
Daarbij is het opmerkelijk, dat fabrikanten van hulpprodukten
en onderdeden zelden in geïntegreerde ondernemingen worden
opgenomen, hetgeen voornamelijk moet worden verklaard
uit het feit, dat zij in de meeste gevallen zoowel produceeren
voor de vliegtuig- als voor de automobiel-industrie en de massa
hunner leveranties nog steeds de laatste betreft. Het distributie-
bedrijf, met uitzondering van den export, vertoont een duide-
lijke tendenz om zich te combineeren met den vliegvelddienst,
in de Ver. St. nog niet is erkend als publieke dienst en als
zoodanig, in aanmerking komend voor gemeentelijke exploitatie,

E. Jones, Mergers and Consolidations in the Industry, Aviation
Jan. 25, 1930.

-ocr page 222-

maar overigens wordt de liandelsfunktie nog hoofdzakelijk^ver-
vuld door zelfstandige agenten, die een eigen plaats innemen
tusschen producenten en exploitanten. Enkele groote combi-
naties beginnen echter in den allerlaatsten tijd centrale verkoop-
organisaties op te bouwen, die tevens worden ingericht voor het
leveren van dienstbetoon in de voornaamste luchtvaartcentra
over het land verspreid

Bezien wij de struktuur der grootste maatschappijen nader,
in haar samenstelling bij den aanvang van 1930.

De United Aircraft and Transport Corporation is opgebouwd
uit een aantal sterke en succesvolle ondernemingen, die werk-
zaam zijn op het gebied van produktie en ex:ploitatie. Zij omvat
motor-fabricage (de Pratt and Whitney Aircraft Corp.), vlieg-
tuigbouw in verschillende prijsklassen (de Boeing Airplane Co.,
de Chance Vought Corp. en nog 4 andere groote maatschappijen),
het maken van luchtschroeven (de Hamilton Standard Propeller
Corp.) en beheerscht twee van de meest strategisch gelegen
en best geëxploiteerde post- en personen-transportlijnen, (de
Boeing en de Pacific Air Transport), mitsgaders
een derde van
minder beteekenis, uitsluitend voor personen-vervoer (de Stout
Air Services); en tenslotte bezit zij een exportmaatschappij, de
United Aircraft Exports, Inc.. Deze combinatie is dus over-
heerschend vertikaal en evenwijdig, terwijl de nadruk valt op
de vliegtuig- en motor-produktie. Behalve haar eigen afzet-
markt, voorziet zij op ruime schaal in de behoeften van het
Departement van Oorlog en ontleent daaraan een vrij stand-
vastige ruggesteun voor haar produktie-bedrijven. Deze leveren
dan ook het beste rendement.

De Curtiss-Wright Corporation is het resultaat van een nauwe
aaneensluiting van twee van de oudste vliegtuig- en motor-
fabrikanten uit de industrie, die in combinatie hun bedrijfs-
kring hebben uitgebreid tot vrijwel alles wat samenhangt met
het moderne luchtvaartwezen. Dit wijdvertakt concern omvat ten

1)nbsp;Vgl. M. W. Watkins, The Aviation Industry, The Journal of Pol.
Econ., Febr. 1931, Vol. XXXIX, No. 1.

2)nbsp;Vgl. D. H. Strother, The Outlook for Aviation, Harvard Business
Review, Jan. 1930;
H. A. Toulmin, Millions in Mergers, 1929; E. Jones,
t.a.p..

-ocr page 223-

eerste een groep produktie-ondernemingen, waarin motoren wor-
den gebouwd van praktisch elke klasse en van elk krachtver-
mogen, dat tegenwoordig wordt gevraagd. De twee onder-maat-
schappijen, werkzaam op dit gebied, zijn de Curtiss Aeroplane
and Motor Co., Inc. (zelf een „holding companyquot;, waarin: vlieg-
tuig- en motor-fabrieken, een „researchquot;-laboratorium, een gan-
sche reeks van vliegscholen enquot; een export-maatschappij) en de
Wright Aeronautical Corp. (met een groote verscheidenheid
van motorprodukten). Daarnaast strekt de fabricage zich uit
tot vrijwel alle typen van land- en watervliegtuigen voor
commerciëel en militair gebruik, van de zwaarste transport-
machines tot het lichtste sportmodel. Wij noemen van de onder-
maatschappijen, die in dezen tak werkzaam zijn: de Keystone
en de Moth Aircraft Corporation, de Curtiss-Caprioni Corp. en
de Curtiss-Robertson Airplane Manufacturing Co..

Voorts zijn opgenomen in de exploitatie-groep talrijke vlieg-
velden, (georganiseerd in de Curtiss Airports Corp. en de
New York Air Terminals), inrichtingen voor reparaties en
allerhande dienstbetoon (de Curtiss Flying Service) en een,
zij het beperkt aantal luchtvaartroutes voor passagiers- en
postvervoer, zoowel nationaal, als internationaal (de Transcon-
tinental Air Transport, de National Air Transport, de New
York and Suburban Air Lines, Inc. en de Compania National
Cubana de Aviacion Curtiss). Beleggings- en financierings-
maatschappijen sluiten zich hierby aan (de Curtiss Assets Corp.,
de Aviaton Corp. of California en de Aviation Credit Corp.).

Ook hier zien wij dus de vertikale en evenwijdige combinatie
op den voorgrond treden. Zoowel de produktie- als de exploi-
tatie-groep zijn breeder uitgebouwd dan bij de United Aircraft
and Transport Corp.; het aandeel in het luchttransport treedt
echter verhoudingsgewijze op den achtergrond. Volgens den
president van het concern,
Mr. C. M. Keyes, ligt het niet in het
voornemen meer transportmaatschappijen te verwerven. De er-
varingen hier opgedaan bij een gemeenschappelijk beheer van
vliegtuigondernemingen en luchtvaartmaatschappijen pleiten
voor specialisatie. Met een eigen verkoop-organisatie, ook voor
het binnenland, werd een begin gemaakt. Dit concern is groot
en sterk genoeg om te trachten de moeilijkheden van een „lang-
zamequot; en onzekere afzetmarkt met eigen middelen op te lossen.

-ocr page 224-

Vandaar dan ook, dat het tal van funkties, die in den regel
door zelfstandige handelsagenten worden vervuld, zelf heeft ter
hand genomen. De finaneiëele uitkomsten hiervan zijn bevre-
digend.

Veel minder vertikaal geïntegreerd en in hoofdzaak een
evenwijdige combinatie is de
Bendix Aviation Corporation,
waarin een 10-tal maatschappijen werden vereenigd, werkzaam
in de fabricage van onderdeelen en hulpprodukten voor de
vliegtuig- en automobiel-industrie. Ontstekingstoestellen (de
Delco Aviation Corp.), electromagneten (de Scintilla Magneto
Corp.), carburatoren (de Stromberg Carburetor Co. of America),
start- en reminrichtingen (de Eclipse Machine Co., de Bendix
Brake Co., de Bendix Cowdrey Brake Tester Corp. en de
Stimson Brake Control Mechanisms), propellers (de American
Propeller Co.) en andere instrumenten (de Pioneer Instrument
Corp. en de General Instruments Corp.) vormen de voornaamste
produkten. Een distributie-maatschappij (de Bendix Service
Corp.) levert aanvullend dienstbetoon. De technische organi-
satie van deze groep van ondernemingen staan op zeer hoog
peil. De sterke geografische verspreidheid der produktie-een-
heden over 7 verschillende staten is opmerkelijk.

De Bendix Aviation Corporation vertegenwoordigt een
duidelijk voorbeeld van z.g. spherische integratie, de samen-
voeging van niet-concurrente, ongelijksoortige produkties, die
slechts dit gemeen hebben, dat zij haar afzet vinden in den-
zelfden gebruikskring, wegens het complementair karakter der
verschillende voortbrengselen. De voordeelen, die hiermede
worden bereikt, liggen voornamelijk op commerciëel gebied,
daar van dezelfde handelskanalen, ev. eigen verkooporganisa-
ties, kan gebruik worden gemaakt, waardoor de strategische
positie tegenover de afnemers niet weinig wordt versterkt.
Juist daarom valt het niet te verwonderen, dat de General
Motors Corporation, welk concern een der belangrijkste afzet-
markten voor Bendix produkten vormt, zich bij deze combinatie
heeft geïnteresseerd door verwerving van 55% van het aandee-
lenkapitaal

1)nbsp;Bovendien speelt het „poolenquot; van patentbezit nog een extra rol.

2)nbsp;Volgens Jaarverslag over 1929 der Gen. Motors Corp,

-ocr page 225-

Zooals wij later zullen zien, heeft wegens haar belangrijkheid
ook de Aviation Corporation zich de macht over een deel van
liet kapitaal verzekerd.

De Detroit Aircraft Corporation is eveneens een combinatie
van niet-concurreerende maatschappijen, doch voor het meeren-
deel werkzaam in den vliegtuigbouw en dien van luchtschepen.
Haar produkten loopen in prys uiteen van 3000 tot 6.000-000
dollars. Van haar onder-maatschappijen vervaardigen de Ryan
Aircraft Corp. en de Lockheed Aircraft Corp. landvliegtuigen,
de Marine Aircraft Corp. en de Eastman Aircraft Corp.
watervliegtuigen en vliegbooten, de Gliders Inc. glijbooten.
De Aircraft Development Corp. bouwt luchtschepen en anker-
masten, de Aircraft Parts Co. onderdeden daarvoor )3n de
Grosse Isle Airport Inc. exploiteert een vlieghaven met een
luchtschiphangar. Parks Air College, Inc. heeft een vliegschool,
waar tevens oefen-machines worden gefabriceerd. Patentrech-
ten worden geëxploiteerd door de Blackburn Aircraft Corp. en
voor den export werd opgericht de Detroit Aircraft Export
Corp.

De tendenz tot evenwijdige uitbreiding van den bedrijfs-
kring over een breed gebied openbaart zich hier duidelijk. Het
groote concern, in het bezit van patenten en bekwame con-
structeurs, gevestigd in een centrum van bedrijvigheid, gunstig
gelegen voor produktie en afzet, leent zich bij uitstek tot nieuwe
proefnemingen en veelzijdige expansie. De aantrekkingskracht,
die ervan uitgaat op de beleggingsmarkt, stelt het in staat
riskante produkties ter hand te nemen, die buiten het bereik
vallen van kleine ondernemingen, die op een snellen omzet van
haar kapitaal aangewezen zijn.

De Aviation Corporation is een „holding companyquot; van
„holding companiesquot;, die met een enkele uitzondering, alle de
exploitatie van luchtvaartmaatschappijen betreffen. Tot deze

1) Volgens mededeeling van Karl S. Betts, algemeen leider van den
verkoop der Detroit Aircraft Corp. is door dezen een nieuwe maatschappij
gevormd, de „New York amp; Western Airlinesquot; voor de exploitatie eener
luchtlijn tusschen Pittsburgh en New York. Verder is er een maatschappy
opgericht voor de exploitatie van een luchtverbinding tusschen Kansas
City en Sioux Falls (South Dakota), n.1. de Midland Air-Express.
(Telegraafbericht 25 Juni 1931).

-ocr page 226-

sterke groep behooren: de Colonial Airways Corp., die 4 post- en
passagiers-routes, luchttaxi-diensten en vliegscholen exploiteert;
de Embry-Riddle Aviation Corp., de Interstate Airlines, Inc.,
de Southern Air Transport, Inc. en de Universal Aviation
Corp., met overeenkomstige bedrijven als de eerst genoemde
maatschappij; voorts de Alaskan Airways, Inc. en de Cuban
Aviation Corp., die hoofdzakelijk taxi-diensten vervullen.
Slechts de Fairchild Aviation Corp, is een produktie-onder-
neming voor den bouw van vliegtuigen.

Daar de Aviation Corporation later werd gevormd dan de
andere combinaties, slaagde zij er niet in zulke belangrijke
producenten aan zich toe te voegen ,als b.v. haar mededingers,
de United Aircraft and Transport Corp. en Curtiss-Wright.
Een poging om de macht te verwerven over de Fokker Air-
craft Corporation of America mislukte wegens den tegenstand
der General Motors Corporation, die met 40% van het aandee-
lenkapitaal de grootste aandeelhoudster in deze maatschappij
is. Wel breidde zij haar financiëele belangen uit, — zónder
daarin een meerderheid te hebben — tot de Aviation Corp, of
the Americas, de Bendix Aviation Corp., de Fokker Aircraft
Corp., de Waco Aircraft Co., de Western Air Express Corp.
en Rooseveld Field. Inc..
Strother geeft een merkwaardige
typeering van den toestand, waarin deze maatschappij ver-
keerde, wanneer hij zegt: „It was in the position of a holding
company with much money to spend and little for which to
spend itquot; Haar overheerschende positie in het luchttransport
schijnt echter wèl verzekerd.

Naast de 5 besproken groote, kwamen nog een 12-tal kleinere
combinaties tot stand, waarvan de Allied Motor Industries, Inc.,
de Consolidated Aircraft Corp., de Aviation Corp. of the
Americas en de Allied Aviation Industries wel de voornaamste
zijn. Zij omvatten van 4 tot 6 aangesloten maatschappijen.
De betrekkelijke beteekenis van deze ondernemingen bli.jft
echter verre ten achter bij die, welke betrokken waren in de
groote „mergersquot;, met name voor zoover betreft de produktie-
maatschappijen.

D. H. Strother, t.a.p..

-ocr page 227-

De hoofdoorzaken der aaneensluiting.

Welke zijn, afgezien van bijzondere overwegingen, de hoofd-
oorzaken van deze opmerkelijke aaneensluitingstendenz, welke
de vliegtuiggroep de laatste jaren mede in het brandpunt heeft
doen staan van de industriëele en financiëele belangstelling in
de Ver. Staten?

1.nbsp;De eerste verklaringsgrond komt in wezen overeen met
dien, welken wij aantroffen bij de oudste combinaties in de auto-
mobiel-industrie aan den aanvang der expansie periode. Terwijl
de omvang van de markt den overgang tot groot-bedrijf begon
te rechtvaardigen, bleef een groote onzekerheid bestaan ten
aanzien van de ontwikkeling, niet alleen van de techniek, maar
ook ten aanzien van de toekomst, welke het vliegtuig als han-
delsobject tegemoet zou gaan, zoo in het algemeen, als wat be-
treft afzonderlijke typen. Dit maakte den opbouw van groote,
gespecialiseerde produktie-ondernemingen uitermate riskant,
want wie kon de kans op duurzaam succes, of volkomen mis-
lukken beoordeelen, die voor bepaalde motoren en vliegtuig-
modellen mogelijk was weggelegd?

Zoo groeide het verlangen naar verdeeling van risico, door een
verscheidenheid van produkten samen te brengen in één exploi-
tatie-verband, dus door toepassing van evenwijdige expansie
of evenwijdige combinatie en door het „poolenquot; van patentbezit.
De leiders misten het inzicht niet, dat het winstvermogen van
de gecombineerde groep waarschijnlijk achter zou blijven bij dat
van de beste kernondernemingen afzonderlijk; maar bij het af-
wegen van meer winst of minder risico gaven zij aan het laatste
(ie voorkeur. En dit te meer, omdat de nieuwe financieringen,
die gepaard gingen met de oprichting der „holding companiesquot;,
hun persoonlijk groote voordeelen in den schoot wierpen.

2.nbsp;Een tweede verklaring ligt in het streven naar een breed
en gewaarborgd afzetgebied. Dit geldt zoowel voor de horizon-
tale en evenwijdige als voor de vertikale combinaties. Wij wezen
er reeds op, dat zeer spoedig na het aanbreken van de expansie
periode de markt overvoerd raakte en er een gevaarlijke con-
gestie ontstond, inzonderheid in de produktie-groep Dit komt.

1) S. M. Fairchild (Effect of Mergers, Aviation 15 Febr., 1930) ver-
meldt, dat er begin 1930 1000 ä 1500 vliegtuigen bescWkbaar waren, die
geen afzet hadden gevonden, d.i. Vs der totale produktief

-ocr page 228-

omdat het mogelijk was met zeer weinig kapitaal den vliegtuig-
bouw te ondernemen en het uitermate gemakkelijk was om voor
uitbreidingen finaneiëele steun te verkrijgen. Tallooze, kleine
vliegtuigbouwers richtten dan ook bedrijven op, over het land
verspreid, en vonden dikwijls in hun naaste omgeving afzet
onder vliegschool- en luchttaxi-exploitanten of kleinere ver-
voer ondernemingen. Om deze markten voor zich te veroveren,
die wellicht in de toekomst veelbelovend zouden zijn, pasten de
groote producenten liever de methode toe van vreedzame over-
neming der bestaande maatschappijen, dan van het openen van
een scherpen concurrentie-strijd. Zoo verwierven zij een aantal
kleinere produktie- en exploitatie-ondernemingen, die op zich
zelf slechts een gering belang voor hen vertegenwoordigden
(Strother spreekt van ,,nuisance valuequot;), maar waarvan de
opheffing der zelfstandigheid en het verwerven van de door
haar geschapen „goodwillquot; toch den prijs vergoedden. Boven-
dien voorkwam men hierdoor het gevaar, dat op bepaalde
marktgebieden beslag zou worden gelegd door groote mede-
dingers, b.v. langs den weg van exclusieve contracten, waar-
door men zich \'den pas zou afgesneden zien tot verdere
expansie.

Naast deze kleinere verkrijgingen kwamen nu weldra ook
groote fusies tot stand, uit het verlangen de moeilijkheden van
den afzet in samenwerking te overwinnen. In tweëerlei opzicht
beloofden aaneensluitingen op dit gebied succes. Ten eerste kon
een combinatie, die een behoorlijken omzet vertegenwoordigde,
zich onafhankelijk maken van de zelfstandige handelsagenten,
door het oprichten van een eigen verkoop-organisatie, met
agentschappen in de voornaamste luchtvaartcentra, — voorzien
van alles, wat noodig is voor het leveren van „servicequot; —, en
langs deze kanalen, met uitsluiting van andere, haar pro-
dukten gezamelijk „pousseerenquot;. Ten tweede kon het concern
den export krachtig ter hand nemen, door het stichten
van buitenlandsche verkoop-kantoren, die de fabrikaten der
samenstellende ondernemingen op vreemde markten verhan-
delen. Niet alleen in de vliegtuig-industrie, maar in tal van
bedrijfstakken vormen de mogelijkheden, die hierin gelegen
zijn om den omzet te vermeerderen, een krachtig motief tot aan-
eensluiting en het is op deze wijze, dat de groote maatschappijen

-ocr page 229-

zicli een belangrijken voorsprong verzekeren boven de kleine
en de middelgroote ondernemingen.

De meest direkte wijze om zicli een afzetgebied te waarborgen,
is intusschen vertikale integratie voorwaarts. Het sterkst werkt
deze tendenz in de produktie-groep, met name tusschen de
motorfabrikanten en de vliegtuigbouwers, ofschoon hiervoor
geen technische gronden aan te voeren zijn Hun weder-
zijdsche afhankelijkheid brengt hen echter tot elkaar, terwijl
bovendien motor en vliegtuig meer en meer als één geheel
worden afgeleverd. Dit verschijnsel doet een sterke wryving
ontstaan tusschen de enkelvoudige en de geïntegreerde maat-
schappijen. De eerst genoemde vertoonen weinig geneigdheid
om de overtollige produkten der laatste te koopen, of om in de
ongedekte behoeften van diè maatschappijen te voorzien, die op
haar eigen gebied met haar concurreeren. De geïntegreerde
maatschappijen streven daarom naar zelfgenoegzaamheid en
naarmate haar aandeel in de totale voortbrenging toeneemt,
verliezen de enkelvoudige ondernemingen terrein. Het meest
worden hierdoor getroffen de zelfstandige motor-fabrikanten,
daar deze, al hebben zij een nog zoo voortreffelijk produkt,
praktisch aangewezen zijn op een steeds inkrimpende markt en
in een tijd van depressie, als waarin de vliegtuig-industrie op
het oogenblik verkeert en waarin de kleine vliegtuigbouwers
snel worden uitgeschakeld, verliezen zij hun laatste afzet-
mogelijkheden. Om te blijven voortbestaan moeten zij wel toe-
treden tot eenige bestaande groep, die hun een „outletquot; voor
hun produkten verschaft en een laatste kans geeft om de con-
currentie met de andere motor-fabrikanten, wier ondernemin-
gen reeds geïntegreerd zijn, vol te kunnen houden.

Combinaties van vliegtuigbouw- en luchtvaart-bedrijven
bleven, zooals wi.j reeds opmerkten, tot enkele gevallen beperkt.
Wathins vermeldt, dat er behalve de 4 of 5 in dezen zin geïn-
tegreerde maatschappijen meer dan 60 zelfstandige motor- en

De produktieproeessen zyn zelfs geheel verschillend. Vliegtuigbouw
vereischt veel handenarbeid, motorfabrikage geschiedt hoofdzakelijk machi-
naal, Samensmelting van bedrijven levert dan ook geen enkel technisch
voordeel op en ook in de combinaties blijven deze twee produkties steeds
geheel gescheiden.

Vgl. M. W. Watkins, t.a.p..

-ocr page 230-

vliegtuigbouwers zijn en dat de bedoelde combinaties lang niet
altijd succesvol zijn geweest. Dit stemt overeen met de boven-
vermelde ervaringen van den president van Curtiss-Wriglit.
Toch wijst de jongste ontwikkeling uit, dat, naar mate de con-
centratie in de produktie-groep verder om zich heen grijpt, het
streven naar een eigen, verzekerd afzetgebied, de producenten
ertoe doet besluiten de exploitatie van luchtlijnen zelf ter hand
te nemen

3. Een derde verklaringsgrond ligt in de hoop op bezuinigin-
gen, dank zij centraal beheer, — die echter lang niet altijd in
vervulling gaat. Wat op de eene post gewonnen wordt, gaat
dikwijls op de andere verloren. Voordeelen biedt in den regel
de centralisatie van „researchquot;, zoowel technische, als commer-
ciëele. Ook de uitwisseling van patenten en uitvindingen werkt
bezuinigend. De kosten van afzet dalen voorts, naar mate zij
worden omgeslagen over meer produkten en de hooge uitgaven,
noodzakelijk verbonden aan de eigen vervulling van handels-
funkties, worden door vermeerdering van den omzet soms ruim-
schoots vergoed. De mogelijkheid om een hooger kwaliteit van
ondernemersbekwaamheid aan de bedrijven te verbinden,wat aan
de doelmatigheid der bedrijfshandelingen zeer ten goede komen
kan, staat ongetwijfeld open, maar de keerzijde hiervan is, dat
de hooge lasten, welke, ter bekostiging van een duur centraal
beheer, door de vereenigde bedrijven moeten worden gedragen,
zelden in overeenstemming staan tot het voordeel, dat zü daar-
uit trekken, — vooral, wanneer hun technische problemen zeer
verschillend zijn. Combinatie en in het bijzonder integratie,
kunnen bijdragen tot het stabiliseeren van de bedrijvigheid en
daardoor van het winstvermogen; maar het gevaar is niet denk-
beeldig, dat een door eigen exploitatie-bedreven gewaarborgde
afzetmarkt aan de leiding der produktie-bedrijven een deel van
den prikkel ontneemt om voortdurend de hoogste prestaties te
leveren, die bij produktie voor de vrije markt, waar zij voor-
waarde zijn om staande te blijven, moeten worden bereikt. Door
combinatie kan een betere co-ordinatie worden tot stand gebracht
tusschen complementaire bedrijven, mits deze volgens een vast
plan en met zorg gekozen worden. Doch wanneer men in één

1) Vgl. de noot op bl. 209.

-ocr page 231-

■organisatieverband bedrijven vereenigt, over bet geheele land
verspreid, met geheel verschillende techniek, wier eenige over-
eenkomst hierin bestaat, dat zij verband houden met „vliegenquot;,
— behalve dan dat dezelfde promotors en bankiers op hen het
oog hebben gevestigd —, zal centraal beheer, wil het niet
schadelijk zijn, de bestaande bedrijfsleidingen intakt moeten
laten en slechts een extra kostenfaktor gaan vertegenwoordigen.

4. Deze laatste opmerking brengt ons tot den vierden en
wellicht voornaamsten verklaringsgrond voor de aaneensluitin-
gen in de vliegtuig-industrie der laatste jaren; de verhoudingen
op de beleggingsmarkt en den invloed van promotors. Want,
hoezeer ook de toestand, waarin deze tak van nijverheid, na de
stormachtige expansie tusschen 1927 en 1929, verkeerde, aanlei-
ding gaf tot consolidatie en het zoeken van evenwicht, aard en
omvang der combinatiebeweging werden ten sterkste beïnvloed
door financieringsverschijnselen.

Het ruime geldaanbod en de algemeene koersstijging van
aandeelen gingen, in de jaren van hausse, gepaard met een
sterke speculatieve gezindheid en een overmatig optimisme ten
aanzien van de toekomstige industriëele ontwikkeling. De
jonge en populaire vliegtuig-industrie verheugde zich in \'t
bijzonder in de gunst van \'het beleggend en speculeerend
publiek, zoodat het feit zich voordeed, dat het geldaanbod de
effektenuitgifte aanvankelijk verre overtrof en vliegtuig-aan-
deelen steeds hooger werden genoteerd. Het behoeft niet te
verwonderen, dat bankiers en promotors dezen toestand uit-
buitten, en rekening houdend met het feit, dat de publieke
opinie in die dagen een groot vertrouwen koesterde in den
heilzamen invloed van combinaties op het winstvermogen der
ondernemingen, een zeer aktieve rol hebben gespeeld in het
organiseeren van fusies in deze industrie. Hierbij traden
het meest op den voorgrond de National City Co. (promotors
van de United Aircraft and Transport Corp.), Lehman Brothers
(promotors van de Aviation Corp.) en Hayden, Stone and Co.
Volgens
Watkins beliepen de nieuwe emissies in 1929 meer dan
150 millioen dollars. En hoe de effektenmarkt reageerde blijkt
nit het feit, dat de beurswaarde van vliegtuig-aandeelen tus-
schen Sept. 1928 en Sept. 1929 van 500 millioen dollars steeg op
1, milliard.

-ocr page 232-

Huidige toestand der industrie.nbsp;^

De ongemotiveerde, overvloedige en ongezonde financiering^
van vele vliegtuig-concerns gedurende de inflatie-periode,
heeft den drang tot overproduktie, die toch reeds aanwezig
was, aanzienlijk versterkt en den overgang naar een toestand
van evenwicht, zonder groote kapitaalsverliezen, uiterst moeilijk
gemaakt. De crisis in de vliegtuig-industrie is door de alge-
meene depressie in een acuut stadium geraakt. Om hierin tot
een oplossing te komen, is tweëerlei mogelijk: het ontbranden
van een scherpen concurrentiestrijd, waardoor het „weeding
outquot; proces van alles wat ondoelmatig en zonder weerstand is,
met kracht voltrokken wordt, of een nog verder gaande con-
centratie ter bescherming van het kapitaal. In dit stadium van
ontwikkeling zullen bank-belangen zeer waarschijnlijk de be-
slissing brengen. Hoe die uit zal vallen, kan slechts worden
afgewacht.

-ocr page 233-

HOOFDSTUK VHI.

db electrische apparaten-industrie.

Het ontstaan der groote concerns.

De geschiedenis van de electrische apparaten-industrie in de
Ver. St. begint met de geschiedenis van het ontstaan van de
twee grootste concerns, die ook thans nog de leidende plaats
innemen in dezen tak van nijverheid, — de General Electric
Company en de Westinghouse Electric amp; Manufacturing Com-
pany. Deze sterk samengestelde ondernemiYigen, die met de
Allis-Chalmers Manufacturing Co. en de American Boveri
Electric Corp. — welke echter van veel jonger datum zijn —,
de 4 typische „long line companiesquot; vormen, die door de groote
verscheidenheid van produkten, welke zü voortbrengen en door
haar wijde vertakkingen, tot de meest belangwekkende organi-
saties behooren op industriëel gebied, werden n.1. reeds ge-
grondvest in het pionier stadium, op de eerste fundamenten
door de „voortrekkersquot; gelegd. Hoe kwamen zij tot stand en
welke omstandigheden gaven aanleiding tot hare formatie?

Omstreeks 1890 waren de belangrijkste producenten van
licht- en krachtinstallaties en wat daartoe behoort, samenge-
bracht in 3 maatschappijen: de Edison General Electric Co, de
Thomson-Houston Electric Co. en de Westinghouse Electric Co.
De eerste omvatte alle Edison belangen, die reeds vroeg om-
vangrijk en veelzijdig waren. Toen Thomas Edison zijn ver-
maarde uitvindingen deed op electro-technisch gebied, moesten
hij en zijn helpers zelf in alles voorzien, wat noodig was om
een geheel nieuwe verlichtingsindustrie op te kunnen bouwen,
„lts builder had
mo precedents to guide him. Practically
everything that went into it pertaining to the generation,

Vgl. Supply of Electrical Equipment and Competitive Conditions,
Senate Document, No. 46, 1928.

-ocr page 234-

distribution, and use of the power had to be conceived,
designed, constructed and installed bij himself and his asso-
ciates, and operated by men trained by them.quot; Aanvankelijk
werden de verschillende bedrijven voor de produktie van gene-
ratoren en gloeilampen en voor de distributie van het Edison
gloeilamp-verlichtingssysteem in verschillende ondernemin-
gen ondergebracht, doch in het jaar 1889 werd het aandeelen-
hezit van deze en enkele andere maatschappijen in een „holding
companyquot; samengetrokken; de Edison General Electric Co..
Acht exploitatie-eenheden, w.o. 4 fabrikage-ondernemingen
(de Edison Machine Works, Bergmann amp; Co., de Canadian
Edison Manufacturing Co. en de Edison Lamp Co.), 2 aan-
uemings- en distributie-maatschappijen (Leonard and Izard Co.
en de United Edison Manufacturing Co.), één maatschappij tot
exploitatie van patentbezit (de Edison Electric Light Co.) en
de Sprague Electric Railway and Motor Co., leveranciers van
krachtinstallaties voor spoorwegen en voor industriëele en alge-
meene doeleinden, kwamen op deze wijze onder centraal beheer.

De Thomson-Houston Electric Co. steunde op de uitvindingen
van Elihu Thomson op het gebied der booglamp-verlichting en
was in het bezit van talrijke, waardevolle patenten op electrische
apparaten. Deze werden uitgebreid met het trolley-patent van
de Van Depoele Co., dat van groote beteekenis was voor het
electrisch transport en nog met vele andere, door verkrijging
van de Brush Electric Co., de Schuyler Electric Co. en de
Excelsior Electric Co., die concurreerden in hetzelfde booglamp-
verlichtingssysteem. Omstreeks 1891 stond de waarde der
voortbrenging van de Thomson-Houston Maatschappij, die zoo-
wel booglampen als motoren, generatoren, transformatoren en
gloeilampen was gaan omvatten, vrywel gelijk met de produktie
der Edison General Electric, n.1. op ruim 10 millioen dollars.

De Westinghouse Electric Co., oorspronkelijk een persoon-
lijke onderneming van George Westinghouse, bracht als eerste
het wisselstroom-systeem tot ontwikkeling en nam de fabrikage
ter hand van de daartoe benoodigde apparaten en installaties.
Naast haar eigen bezittingen exploiteerde zij, onder huurcon-

1) L. A. Osborne, The Electric Industry, in Warshow\'s: Representative
Industries in the U.S., 1928.

-ocr page 235-

tract, de bedrijven van de Consolidated Electric Liglit Co. en
van de United States Electric Lighting Co., waarvan de eerste
gloeilampen en de laatste booglampen vervaardigde, door be-
langrijke patenten beschermd.

De omstandigheden, waaronder de pionier-ondernemingen tot
ontwikkeling kwamen, waren niet onverdeeld gunstig. Het
openen van de markt voor electrische verlichting en het bren-
gen van de industrie op commerciëele basis ging met groote
moeilijkheden gepaard, hetgeen te wijten was aan een sterke
oppositie van buiten en een hevige onderlinge rivaliteit. De
oppositie kwam vooral van de zijde der gasfabrieken en der
plaatselijke transport-maatschappijen, terwijl de telefoonbe-
drijven inductieve storingen vreesden in hun geleidingen.
Daarbij was er onverschilligheid bij het publiek en viel het
moeilijk de benoodigde kapitalen voor uitbreiding te vinden.
De onderlinge strijd ging tusschen de verschillende verlich-
tingssystemen, gelijkstroom of wisselstroom, gloei- of boog-
lampen. Een der sterkste belemmeringen vormde ten slotte het
patentbezit en de daaruit /voortvloeiende conflicten. Weder-
keerig onthield men elkaar de belangrijkste uitvindingen, ook
wanneer zij in de eigen bedrijven niet rechtstreeks bruikbaar
waren.

Om de voornaamste van deze moeilijkheden op te lossen,
namen de leidende concerns in het begin van de 90er jaren
hun toevlucht tot samenwerking. Deze nam in concrete den
vorm aan van: 1. een aaneensluiting van de grootste twee
maatschappijen, de Edison General Electric Co. en de Thomson-
Houston Electric Co. (met de Thomson-Houston International
Electric Co.) tot de General Electric Co.; 2. de oprichting van
de Westinghouse Electric amp; Manufacturing Co., waarin be-
halve de Westinghouse Electric Co., — waarvan zij eigenlijk
de voortzetting was —, de Consolidated Electric Light Co. en
de United States Electric Co. werden opgenomen; 3. een
overeenkomst tusschen de General Electric en Westinghouse
Electric and Manufacturing Cos., inhoudende „a recognition
of the patents of each company by the other and the right,
subject to certain exclusions, to a joint use thereof\'^).

1) Senate Document, No. 46, bl. 16.

-ocr page 236-

Op dezen breeden grondslag en toegerust met een machtig
patentbezit, konden de General Electric en Westinghouse Cos.,
onder bekwame en voortvarende leiding, tot een snelle
expansie overgaan langs den weg van horizontale en even-
wijdige bedrijfsvertakking en hedrijfsaaneensluiting. Ten tijde
van haar oprichting omvatte de General Electric Co. reeds
een 5-tal bedrijven (1 Thomson-Houston en 4 Edison bedrijven).
Aanvankelijk werd de corporatieve zelfstandigheid der
samenstellende ondernemingen gehandhaafd en zetten zij
onder eigen naam de fabrikage voort, terwijl de „holding
companyquot; zich met den verkoop en de distributie belastte;
later werd het zelfstandig bestaan der onderhoorige maat-
schappijen opgeheven. De oorspronkelijke bedrijven werden
sterk vergroot en daarenboven werden talrijke, nieuwe fabrie-
ken geopend. In 1908 werden alle bezittingen overgenomen
van de Stanley Electric Manufacturing Co.; in 1911 werden
de Fort Wayne Electric Works en de Sprague Electric Co.
volledige gefusioneerd. Het\'daarop volgend jaar zag de ont-
binding, ingevolge rechterlijk vonnis, van een groote gloei-
lampen-combinatie, de National Electric Lamp Co. met onder-
hoorige maatschappijen, en den overdracht van het geheele
bezit dier combinatie op de General Electric Co.. Deze Natio-
nal Electric Lamp Co., waarop wij later terugkomen, was een
„holding companyquot;, die het geheele aandeelenbezit in handen
had van niet minder dan 26 gloeilamp-ondernemingen en
zeggenschap uitoefende in nog 7 andere. Van het produktie-
apparaat van de overgenomen maatschappijen werden enkele
bedrijven opgeheven een sommige gecombineerd, zoodat de
General Electric Co. in 1925 onder rechtstreeks beheer had een
20-tal bedrijven voor de produktie van electrische installaties,
13 gloeilampenfabrieken (2 voor onderdeelen) en 4 glasfabrie-
ken. De eerstgenoemde bedrijven brengen alle een groote ver-
scheidenheid van produkten voort, wat het concern in staat
stelt vrijwel alles te leveren, hetgeen benoodigd is voor de
opwekking en verspreiding van electrische kracht en voor de
toepassing daarvan op het gebied van verlichting, vervoer en
nijverheid. De waarde van den omzet, die in 1893 16 millioen •
beliep, bedroeg in 1926 327 millioen dollars, zijnde ongeveer
29 % van den totalen omvang der voortbrenging van de electri-

-ocr page 237-

sclie apparaten-industrie. Volgens gegevens van 1924 deelden
gloeilampen voor 18%, generatoren voor 13.5%, motoren voor
11.5%, tranformatoren, converters, condensators en regulateurs
voor 14.5% en schakelborden en schakelaars voor 9.5% in het
verkoopcijfer.

Naast deze „eigenquot; produktie staat die der onderhoorige
maatschappijen, waarvan 2 voor 100% in bezit zijn (de Cooper-
Hewitt Electric Co. en de Elizabeth Foudry Co.) en een 7-tal
grootendeels (de Elmira Foundry Co., de Edison Electric
Appliance Co., de D. amp; W. Fuse Co., de Trumbull Electric
Manufacturing Co., de Victor X-Ray Corporation, de Locke
Insulator Co. en de Warren Clock Co.). De betrekkelijke betee-
kenis van deze ondernemingen is echter gering; haar omzet
bedroeg in 1924 niet meer dan 6.7% van het General Electric
totaal. Veel belangrijker zijn de deelnemingen in andere maat-
schappijen, werkzaam in de electrische apparaten-industrie
of in grondstof-industrieën (kolen, staal, papier), waarin zij
slechts een minderheid bezit. Deze deelnemingen werden in den
loop der jaren geweldig uitgebreid; vormden zij in 1893 28.5%
der kapitalisatie, in 1926 waren zij gestegen tot 40.2%.

Het winstvermogen van de General Electric Co. vindt zijn
uitdrukking in het hooge, gemiddelde winstpercentage op de
kapitalisatie. Dit bedroeg in de periode 1892—1926 12.3%
vóór en 10.7% na belastingaftrek. Het winstpercentage schom-
melde tusschen 4.4 en 23.7%. De winsten op de eigen exploi-
taties overtroffen die op de beleggingen, behoudens enkele uit-
zonderingen, zeer aanzienlijk.

De Westinghouse Electric and Manufacturing Co. breidde,
hoewel ten achter blijvend bij het General Electric concern, even-
eens in zeer omvangrijken zin haar bedrijfskring uit. Van een
enkel klein bedrijf, opgericht in 1886 voor de produktie van het
benoodigd apparaat voor wisselstroomverlichting, groeide de
Westinghouse Electric uit tot eene organisatie, die 9 groote
fabriekscomplexen exploiteert, waar een „volle lijnquot; van elec-
trische machineriëen, instrumenten en onderdeelen wordt
voortgebracht. Door de aan haar onderhoorige maatschappijen
(de Bryant Electric Co., de R. D. Nuttal Co., de Westinghouse
Electric Products Co., de Westinghouse High Voltage Insulator
Co., de Pittsbugh Meter Co., de George Gutter Co. en de

-ocr page 238-

Westinghouse Lamp Co.) werd het fabriekshezit nog met 12
bedrijven vermeerderd, waaronder een 5-tal voor de produktie.
van gloeilampen. De totale omzet van de Westinghouse Electric
and Manufacturing Co. bedroeg in 1926 niet minder dan 166
millioen dollars.

De Allis-Chalmers Manufacturing Co. dagteekent als zoodanig
van 1913, doch was feitelijk de voortzetting van de Allis-Chal-
mers Co., die in 1901 ontstond uit een fusie van de Edward
P. Allis Co., de Eraser amp; Chalmers (Inc.), de Gates Iron Works
en de Dickson Manufacturing Co., waarmede men aanvankelijk
beoogde een volledige serie machinerieën (niet-electrische) op
de markt te brengen. In 1903 werd het fabriekshezit uitgebreid
met een afdeeling voor de fabrikage van electrische-apparaten,,
turbines, generatoren, motoren, transformatoren, enz. Nog
enkele jaren later werden de Bullock Electrical Works hieraan
toegevoegd.

Hoewel de Allis-Chalmers Manufacturing Co. niet kan gere-
kend worden tot de „full-linequot; maatschappijen op electro-tech-
nisch gebied, rechtvaardigt de verscheidenheid harer produkten
te spreken van een „long-linequot; concern. Haar omzet bedroeg in
1924 bijna 28 millioen dollars, waarin niet-electrische goederen
een belangrijk aandeel hadden.

De American Brown Boveri Electric Corporation is nog een
betrekkelijk jonge schepping, die dagteekent uit het jaar 1925.
Zij werd de opvolgster van de New York Shipbuilding Corpo-
ration, een scheepsbouw-maatschappij, die tevens werkzaam was
op het gebied van de construktie van stoomturbines en Diesel-
motoren en opgericht werd in den oorlogstijd. De bedoeling van
de nieuwe organisatie was, de fabrieksruimte van het scheeps-
bouwbedrijf, die na den oorlog overtollig was geworden, te
gebruiken voor den bouw van zware electrische machines,,
zooals generatoren, turbines, locomotieven, enz., volgens de ont-
werpen en onder bescherming van de patenten van Brown,
Boveri and Co. (Ltd), een Zwitsersche maatschappij. Om vol-
doende contracten te verwerven en niet genoodzaakt te zijn zich
een verkoop-organisatie van den grond af op te bouwen,
werden in de jaren 1925 en 1926 een 5-tal wel gevestigde
ondernemingen overgenomen, de Condit Electrical Manufac-
turing Corporation, de Scintilla Magneto Co. (Inc.), de Moloney

-ocr page 239-

Electric Co., de Eailway and Industrial Engineering Co. en de
Electric Development amp; Machine Co., die het jonge concern
door de ontwikkelingsperiode moesten heen helpen. Met de uit-
voering van het oorspronkelijk oprichtingsschema rangschikte
de American Brown Boveri Electric Corporation zich onder de
„full-linequot; producenten in de electrische apparaten-industrie —
en verscherpte daarmede den ouderlingen concurrentiestrijd
tusschen de groote „zakenquot;.

Naast de 4 besproken, samengestelde en veelomvattende
ondernemingen staan de zeer talrijke kleinere, gespecialiseerde
maatschappijen, de z
.g. „short-line companiesquot;. Deze maken in
den regel slechts enkele, gestandaardiseerde artikelen, waarvan
een groote omzet mogelijk is zonder te hooge distributiekosten,
en concurreeren in hun „lijnquot; zelfs met de grootste fabrikanten.
Voor tal van afzonderlijke produkten der electrische industrie
vindt men dan ook gemakkelijk van 20 tot 80 leveranciers,
maar daar staat tegenover, dat er ook werkstukken zijn, — in
het bijzonder grootere, — die slechts door 4 of 5 maatschap-
pijen kunnen worden geleverd. Ook voor den bouw van vol-
ledige installaties, die in haar geheel worden aanbesteed,
komen praktisch alleen de „full-linequot; fabrikanten in aanmer-
king, daar zij dank zij hun apparaat in alles kunnen voorzien.
Vandaar dat de General Electric en de Westinghouse Electric
and Manufacturing Cos., die volgens gegevens van het jaar
1923 tezamen iets minder dan Vé deel van de totale produktie
van electrische machinerieën, instrumenten en onderdeelen
(gloeilampen en vacuumbuizen uitgezonderd) voor haar reke-
ning namen, van de belangrijkste machines voor de opwek-
king en aanwending van electrische kracht, zooals generatoren,
transformatoren, converters en controle-apparaten, motoren en
electrische meetinstrumenten, bijna % deel, — in waarde uit-
gedrukt — verkochten. En van enkele zeer zware machines
verkoopen zij ongeveer 90%. Met name geldt dit van de groote
generatoren, die den technischen grondslag vormen van het
electriciteitsbedrijf. Van het tusschen 1920 en 1925 nieuw ge-
installeerde krachtsvermogen van generatoren in kW. leverde
de General Electric 63.7%, Westinghouse 24.8%, Allis-Chal-
mers 8.7% en alle anderen tezamen 1.2% (1.6% ongespecifi-
ceerd).

-ocr page 240-

Waaraan de groote concerns hun positie danken.

Na het bovenstaande overzicht, waarin wij de struktuur der
electrische apparaten-industrie kort hebben getracht te schet-
sen, willen wij thans, ter beantwoording van de vraag, waaraan
de groote concerns hun overheerschende ipositie te danken
hebben, achtereenvolgens op een 4-tal punten nader de aan-
dacht vestigen, n.1. op het patentbezit, op de verscheidenheid
van produkten, op de integratie voorwaarts en op de financie-
ring van de afzetmarkt. Wij zullen ons daarbij in hoofdzaak
beperken tot de General Electric Co. en de Westinghouse
Electric amp; Manufacturing Co., welke nog steeds het meest op
den voorgrond treden.

1. Zooals wij hierboven hebben beschreven, hadden deze
maatschappijen reeds vroeg een belangrijk patentbezit verwor-
ven. Vóór deze patenten verloopen waren, hadden zij zulk een
voorsprong genomen op haar mededingers, dat haar over-
heerschende positie eigenlijk reeds gevestigd was. Het kwam
er toen slechts op aan om de leiding te blijven houden, steeds
de nieuwste uitvindingen in toepassing te brengen en deze zoo
mogelijk te monopoliseeren. Om dit oogmerk te bereiken, staan
in het algemeen 3 wegen open:

Ten eerste kan men trachten een krachtige bron van uit-
vindingen aan het bedrijf te verbinden door een staf weten-
schappelijke medewerkers bij zich in dienst te nemen, die hun
scheppend vermogen ter beschikking stellen, gewoonlijk tegen
een vast salaris. [Van de loon-arbeiders, — de tweede groep
„uitvindersquot;, naast de professioneele —, kan men eischen, dat
zij c.q. hun vindingen afstaan.] Dat een groote onderneming
hierin verder gaan kan dan een kleine behoeft wel geen betoog.

Ten tweede kan men door anderen verkregen patenten aan-
koopen, of licenties daarop verwerven, die het uitsluitend
recht geven de nieuwste uitvindingen in praktijk te brengen.
Ook in dit opzicht verkeert het groote concern in gunstige
omstandigheden, dank zij zyn grootere koopkracht. Maar niet
alleen daardoor. Nieuwe patenten steunen dikwijls op oude en
betreffen slechts een verbetering, in welk geval zij alleen
tezamen te gebruiken zijn. Bezit het concern de oude reeds,
dan kan het, door geen licenties daarop toe te staan, de nieuwe

-ocr page 241-

volkomen waardeloos maken, wat zijn rnilpositie niet weinig
ten goede komt. Ten slotte kan de groote maatschappij zich
kostbare processen veroorloven en daardoor aan uitvinders
en kleine concurrenten het verkrijgen en gebruiken van paten-
ten zeer bemoeileken hetgeen hen gewilliger maakt ze \'tegen
een redelijken prijs te verkoopen. Zoo verklaarde
Edison: „The
long delays and enormous costs incident to the procedure of
the courts have been seized upon bij capitalists to enable them
to acquire inventions for nominal sumsquot;

Ten derde kan men door bet aangaan van tijdelijke overeen-
komsten met mededingers tot patentuitwisseling een gemeen-
schap vormen, waaruit men gezamenlijk voordeel trekt, de z.g.
„patent poolquot;, of langs den weg van samensmeltingen en ver-
krijgingen ondernemingen, die waardevolle patenten bezitten,
opnemen of onderhoorig maken.

Heeft men langs deze wegen, die door de grootste onder-
nemingen gewoonlijk worden gecombineerd, een min of meer
volledige reeks patenten in handen gekregen, die voortdurend
met de nieuwste wordt aangevuld dan is de kans gering, dat de
verworven positie spoedig wordt bedreigd. Voor den opbouw
van een werkelijk concurreerend concern is dan niet minder
dan het bezit van een eenigszins overeenkomstige reeks pa-
tenten en de beschikking over ervaren leiding en groote kapi-
talen vereischt. De opkomst van de American Brown Boveri
Electric Corporation als derde „full-linequot; maatschappij in de
electrische apparaten-industrie, is van de mogelijkheid daartoe
intusschen een merkwaardig voorbeeld.

• Wat hierboven in het algemeen werd gezegd, geldt in het
bijzonder van de General Electric en de Westinghouse Electric
amp; Maufacturing Cos. De kern-ondernemingen, waaruit zij zijn
ontstaan en later zij zeiven niet minder, beoogden met de fusies,
die zij tot stand hebben gebracht, herhaaldelijk het verwerven
van patenten en met de combinaties, waartoe zi,i zich ver-
eenigden, het gemeenschappelijk maken van patentbezit, opdat
haar ontwikkeling in generlei opzicht zou kunnen worden ge-
blokkeerd, geen nieuwe uitvindingen haar zouden ontgaan en

1) Vgl. F. L. Vaughan in The Annals of the American Academy of
Pol. and Soc. Science, Jan. 1930, Vol. CXLVII.

-ocr page 242-

zij steeds de beste werkmethoden zouden kunnen toepassen.
Monopolistische verlangens gingen daar stellig mee gepaard
en op één gebied, n.1. dat der gloeilampen-fabrikage werd ook
inderdaad, dank zij een concentratie van patentbezit, gecombi-
neerd met prijscontrole op licentiehouders, een feitelijk mono-
polie bereikt

Ook het aankoopen van patentrechten van andere onder-
nemingen, zonder deze laatste over te nemen of met haar in
een gemeenschap te treden, speelde bij de General Electric en
de Westinghouse Cos. een zeer groote rol, inzonderheid ten aan-
zien van buitenlandsche maatschappijen. Dank zü haar eigen
octrooibezit en haar uitgebreide ervaring waren zü een ge-
wenschte contract-partü voor buitenlandsche concerns, waar-
mede dan ook talryke uitwisselingsovereenkomsten werden
aangegaan, in den regel gecombineerd met afspraken tot
marktverdeeling en tot wederkeerige vertegenwoordiging met
betrekking tot niet-concurreerende goederen in de gereser-
veerde resp. uitgesloten gebieden. Door deze contracten bereikte
men een drieledig doel: kostbare patenten werden verkregen,
buitenlandsche concurrentie werd uitgeschakeld en tevens
sneed men aan binnenlandsche concurrenten den pas af tot het
verkrügen van licenties op dezelfde octrooien of tot het onbe-
twist gebruik, zonder rechtsverkryging. Van dit alles vertoont
de gloeilampen-industrie, die wü hier nader zullen bespreken,
de duidelükste voorbeelden.

Voordat wü daartoe overgaan, merken wü nog op, dat de
General Electric en Westinghouse maatschappüen ook langs
den derden weg, n.1. eigen onderzoek, haar posities hebben
versterkt. Dank zü haar uitstekende „researchquot; laboratoria zyn
zü leidinggevend geweest bü het tot ontwikkeling brengen van
de electrische techniek. „Erom the standpoint of progress of

Dit is echter het eenige, zooals door een onderzoek van de Federal
Trade Commission is komen vast te staan; behoudens deze uitzondering
constateerde zy: „real competition between the big companies in price,
in the establishment and maintenance of extensive parallel selling and
service organisations, in the giving of technical advice and engineering
assistance to prospective customers, in research and in bidding on speci-
fications prepared by prospective customersquot;. (Senate Document, No 46,
bl. 102).

-ocr page 243-

invention and research it is undoubtedly true that the larger
companies, with their laboratory facilities and their large
technical staffs, have contributed more to such development
from a scientific and technical standpoint than the smaller
companies have done or could doquot;

Zij hebben zich daarmede een reputatie verworven, die mis-
schien meer nog dan iets anders haar positie heeft versterkt,
omdat
zij een natuurlijke voorkeur deed ontstaan voor de
produkten der groote maatschappijen. De getuigenverklaringen
hieromtrent laten aan duidelijkheid niets te wenschen over.

Gaan wij ter uitwerking van ons eerste punt thans nog iets
meer in \'t bijzonder de ontwikkeling na van de gloeilampen-
industrie, waarin de beteekenis van het patentbezit op het ver-
werven van een domineerende plaats het scherpst tot uiting
komt. Tevens schenkt ons dat een blik op het Amerikaansche
patentrecht, dat aan de concentratie-beweging belangrijke
steunsels verschaft.

De oudste gloeilampen in de Ver. Staten in gebruik, waren
kooldraadlampen; tot 1905 waren zij zelfs de eenige. Doch reeds
in 1894 gingen de oorspronkelijke patenten op hare vervaar-
diging teniet. Twee jaar later vonden de General Electric Co.
en 6 andere fabrikanten daarin aanleiding tot het sluiten van
een tijdelijk verbond, The Incandescent Lamp Manufacturers,
met het doel prijsregelend op te treden, de markt te verdoelen
en regels vast te stellen voor produktie en verkoop. Tusschen
1896 en 1901 sloten zich nog 10 andere maatschappijen bij de
combinatie aan en kwam er een overeenkomst met de Westing-
house Electric amp; Manufacturing Co. tot stand tot eerbiediging
van de door de combinatie vastgestelde prijzen.

In 1901 werd het veiliger geacht deze verboden „poolquot; om te
zetten in een „holding companyquot;, waarin men de leden van het
vroegere kartel hoopte in te brengen, — met uitzondering van
de General Electric en de Westinghouse Cos., — en zoo mogelijk
alle buitenstaanders. Deze nieuwe maatschappü, de National
Electric Lamp Co., slaagde er inderdaad in binnen korten tijd
de vroegere contractanten over te nemen, van de 7 buiten-
staanders er 4 te verkrijgen en van de 6 nieuwe concurrenten.

1) Senate Document, No. 46, bl. 102.

-ocr page 244-

die tusschen 1901 en 1908 werden opgericht er 3 aan zich te
verhinden.

Oogenschijnlijk op den achtergrond blijvend, vervulde de
General Electric Co., hij \'dit alles de rol van financier en
oefende, door het bezit eener aandeelenmeerderheid, over de
„holding companyquot; feitelijke zeggenschap uit. De Westinghouse
Electric amp; Manufacturing Co. verbond zich, opnieuw, de prijzen
te handhaven, die door het General Electric concern werden
vastgesteld. Met 5 andere gloeilampen-fabrieken werden over-
eenkomsten afgesloten van gelijke strekking.

Intusschen was in Europa de metaaldraadlamp tot ontwik-
keling gebracht. In 1906 verkregen de General Electric en de
National Electric Lamp Cos., bij contract met Siemens amp;
Halske A. G. en met de Deutsche Gasglühlicht A. G. het uit-
sluitend recht tot produktie en verkoop in de Ver. Staten van
de nieuwste tantaallampen en wolfraamlampen, aanvankelijk
onder voorbehoud door de Duitsche maatschappijen van de
draad-patenten, doch in 1909 werden ook deze rechten ver-
worven en kon men de produktie van den metaaldraad zelf ter
hand nemen. Door deze transacties kwamen twee Amerikaan-
sche maatschappijen, die feitelijk reeds een eenheid vormden,
in het uitsluitend bezit van de nieuwste uitvindingen en toepas-
singen op het gebied der metaaldraad-verlichting en tevens
gaven de gesloten contracten een zekere bescherming, zoowel
tegen buitenlandsche als tegen binnenlandsche concurrentie in
de weldra voornaamste lampensoort. Aldus gewapend en be-
schermd, begonnen zij haar mededingers in de kooldraadlamp-
produktie ernstig te bestoken en kozen daartoe als aangrijpings-
pimt den tusschenhandel, dien zij als voorwaarde voor levering
of consignatie van de snel populair wordende tantaai- en wol-
fraamlampen, de verplichting oplegden ook in hun behoefte
aan kooldraadlampen bij dezelfde bron, d.i. bij haar te voorzien.
Dit maakte het praktisch onmogelijk voor de onafhankelijke
maatschappijen een afzet te vinden voor haar produkt, daar de
uitweg naar den handel feitelijk geblokkeerd was. Bovendien
werd van tijd tot tijd nog een ander middel gebruikt, n.1. het
sluiten van exclusieve contracten met leveranciers van onder-
deelen voor de lampenfabrikage, waarbij deze zich verbinden
moesten, hetzy uitsluitend aan de trust te leveren, hetzij haar

-ocr page 245-

voorkeursprijzen - toe te staan. Door toepassing van deze
methoden slaagden de General Electric Co. en de haar geheel
of gedeeltelijk onderhoorige maatschappijen er weldra in, om
97®/o van de produktie en afzet van electrische lampen onder
haar macht te krijgen.

Deze monopolistische heerschappij en de methoden, waarop
zij steunde, gaven aanleiding tot een gerechtelijke achtervolging
quot;Wegens overtreding van de Sherman Act. Het vonnis, dat dag-
teekent van 1911, hield o-a. de volgende bevelen in: de National
Electric Lamp Co. en haar dochtermaatschapp^en werden ont-
bonden verklaard en aan de General Electric Co. werd de
eisch gesteld tot het voeren van haar werkelijke exploitatie
onder eigen naam; dit had den formeelen overdracht ten gevolge
van het geheele bezit der eerstgenoemde „holding companyquot; op
de General Electric, — zooals wij hierboven al hebben vermeld.
Contracten met leveranciers, waarbij de eisch werd gesteld uit-
sluitend te verkoopen aan gedaagde, of de verplichting werd
opgelegd tegen lager prijzen te verkoopen aan de General
Electric dan aan onafhankelijken, alsmede overeenkomsten,
waarbij op eenigerlei wijze de prijs van lampen werd vast-
gesteld voor groot- of kleinhandel, of verschillende prijzen voor
lampen van dezelfde kwaliteit, werden alle verboden. Ook het
recht om ongelijke prijzen in rekening te brengen aan hen, die
wel en hen, die geen kooldraadlampen kochten van gedaagde,
werd ontzegd, evenals het recht om regelmatige afnemers van
concurrenten tegen lagere prijzen te bedienen dan de gang-
bare. En tenslotte vielen onder het verbod licentie-contracten
met onafhankelijke fabrikanten, voor zoover deze laatsten zich
daarin verplichtten, van derden, aan wie zij gloeilampen moch-
ten verkoopen, het in acht nemen van bepaalde prijzen en voor-
waarden te eischen bij wederverkoop. Behoudens het wettelijk
patentmonopolie voor bepaalde soorten van lampen, dat onaan-
getast bleef, was hiermede, naar het scheen, de concurrentie
hersteld

Het bleek echter spoedig, dat er voor een vindingrijk concern
nog andere wegen open stonden om de gloeilampen-markt te

Vgl. W. H. S. Stevens, A Group of Trusts and Combinations, Quar-
terly Journal of Economics, vol. XXVI, 1912.

-ocr page 246-

beheerschen. Prijszetting voor groot- of klein-handel was door
het Hof verboden, maar door het vestigen van agentschappen
voor den verkoop van eigen goederen kon men prijs en ver-
koopvoorwaarden volledig regelen. Daartoe werd dan ook, in
het begin van 1912, een uitgebreide afzet-organisatie in wer-
king igesteld, beschikkende over 3 verschillende organen: 1.
eigen filialen, — meestal met opslaggelegenheid, — onder direkt
concern-beheer, belast met den verkoop aan groote en vaste af-
nemers, waarmede nauwe betrekkingen werden onderhouden;
2. geheel of gedeeltelijk onderhoorige distributie-agentschap-
pen, door het concern gevestigd, maar niet onder rechtstreeksch
beheer, die goederen in consignatie kregen om daaruit leveran-
ties te doen; 3. onafhankelijke agenten evenals de onder (2) ge-
noemde werkend op contractueele basis, die eveneens goederen
in consignatie kregen en daaruit leveren. Deze organisatie ver-
schafte het General Electric concern een zoo breede vertegen-
woordiging, dat het nauwelijks meer gebruik behoefde te maken
van zelfstandige handelsorganen en gewaarborgd was, dat zijn
goederen, met uitsluiting van die van concurrenten, met kracht
werden „gepousseerdquot;

Ook de licentie-contracten werden in overeenstemming ge-
bracht met hetgeen toegelaten scheen. Het verplichten van
licentie-houders om derden, wederverkoopers, aan het hand-
haven van bepaalde prijzen te binden, viel onder het verbod,
maar desniettemin werden aan de Westinghouse Electric amp;
Manufacturing Co. en aan 13 kleinere maatschappijen licenties
verleend voor de produktie van metaaldraadlampen, waarbij
deze laatste op zich namen er zorg voor te dragen, dat de ver-
koopsprijzen in overeenstemming zouden blijven met de wen-
schen van den licentie-gever. Hoewel dit niet uitdrukkelijk
bedongen werd, schijnt het dat men overeen kwam den onder-
verkoop te doen plaats hebben, wederom, door middel van
agenten, hier van de licentie-houders

Tegen deze wijze van handelen kwam, (na een eerder onder-
zoek van de Fed. Trade Commission, dat tot geen achtervolging

Vgl. Senate Document No. 46; H. R. Seager, Trust and Corporation
Problems, 1929, bl. 404.

2) Vgl. Trade Associations, National Industrial Conference Board,
bl. 131/132;
H. R. Seager, Trust and Corporation Problems, 1929, bl. 405.

-ocr page 247-

aanleiding gaf), het Departement van Justitie op met de aan-
klacht, dat het stelsel van agentschappen een bloote vervanging
was van de vroegere beheersching der handelorganen met
economischen dwang, dat het nieuwe licentie-systeem nergens
steun vond in de Ipatentwet, duidelijk het karakter droeg
van „restraint of tradequot; en een monopolie opleverde in strijd
met de Sherman Act. De eindbeslissing hierover, die in 1926
viel, bevestigde evenwel het recht van een patenthouder om
de prijzen en voorwaarden vast te stellen, waartegen zijn agen-
ten of licentie-houders, de voortbrengselen van nijverheid, die
door het patent beschermd zijn, in den handel brengen. Dit
recht quot;werd erkend als een essentiëel bestanddeel van het
patentbezit. Terecht merkt
Toulmin naar aanleiding van deze
uitspraak op: „This places immense power for good or evil
in the hands of owners of patents or groups of patentsquot;

Hetgeen hier kort werd medegedeeld over de gloeilampen-
industrie, doet duidelijk zien het nauw verband tusschen patent-
bezit en de ontwikkeling der industriëele struktuur. De vrijwel
volledige beheersching van dezen tak van nijverheid door twee
groote, samengestelde ondernemingen, de General Electric Co.
en de Westinghouse Electric Co. zou zonder de uitsluitende
rechten, die zjj — en in \'t bijzonder de eerstgenoemde — op de
produktie en den verkoop van metaaldraadlampen zich hebben
verworven, zich zeker niet hebben voorgedaan. Doch de gegeven
geschiedenis leert meer; en hoewel dit buiten de voorgestelde
orde gaat meenen wy goed te doen, daar even op te wijzen.
•Wij bedoelen den voortdurenden invloed van de rechtsorde,
die ertoe noopte voor de bereiking van hetzelfde oogmerk
— volledige beheersching van het aanbod — telkens nieuwe
vormen te kiezen, hetgeen in dit geval heeft geleid tot een
steeds sterker concentratie. De verboden „poolquot; werd in 1901
omgezet in een ,, holding companyquot;; het verbod van geheime
financiëele „controlquot; over deze „holding companyquot; door het
General Electric concern leidde in 1911 tot een volledige over-
neming van alle activa; het verbod van prijszetting voor groot-
en kleinhandel had vrijwel algeheele uitschakeling van den
handel tengevolge en een sterke voorwaartsche integratie „in

1) H. A. Toulmin, Millions in Mergers, 1929, bl. 176.

-ocr page 248-

marketingquot;; en de interpretatie, dat aan patentbezit het recht
verbonden is om niet alleen de eigen agenten, maar ook licentie-
houders aan voorschriften te binden ten aanzien van prijs en
handelsvoorwaarden, maakte deze laatsten tot weinig anders
dan vazallen van het groote concern. Ongetwijfeld werkten ook
andere, strikt economische krachten in dezelfde richting, maar
toch is de conclusie gerechtvaardigd, dat de concentratie van
beheer, die de gloeilampen-industrie te zien geeft, sterk be-
gunstigd is geworden door het bestaan der anti-trustwetten.

2. Keeren wij na deze uitweiding terug tot de electrische
apparaten-industrie als geheel genomen, dan komen wij thans
tot het tweede punt n.1. de verscheidenheid van produkten als
oorzaak van de overheerschende positie van de groote concerns.

Hier doen zich twee gezichtspunten voor: slechts aan groote
maatschappijen is het mogelijk een eenigszins volledige reeks
electrische goederen voort te brengen; aan haar „full-linequot;
produktie ontleenen zij bijzondere kracht.

Wat het eerste betreft is het duidelijk, dat kleine maatschap-
pijen èn de technische èn wetenschappelijke hulpmiddelen èn de
finaneiëele draagkracht missen om den bouw van moderne
krachtinstallaties (soms met een vermogen van 100.000 tot
200.00 kW.), zooals tegenwoordig worden gebruikt in de groote
stroomopwekkings-, resp. stroomomzettingsbedrijven, uit te kun-
nen voeren. Dergelijke werkstukken, die ontwerpers en uitvoer-
ders voor de moeilijkste technische vraagstukken stellen, ver-
eischen van geval tot geval bijzondere voorbereiding, waarvan de
kosten niet zelden in de 10-duizenden loopen, en brengen een
risico met zich mede, dat slechts door zeer kapitaalkrachtige
ondernemingen op zich kan worden genomen. Groote vaste
investeeringen in gebouwen, gespecialiseerde machines en ge-
schoold personeel zijn onmisbaar, wil men over een apparaat
beschikken, waarmede men alle voorkomende opdrachten uit-
voeren kan, alsmede aanzienlijk werkkapitaal om de lange
produktieperioden, die hier veelvuldig voorkomen, te kunnen
overbruggen. Daarenboven maakt de onmogelijkheid om met
betrekking tot de zwaardere goederen, waarvan de verkoop op
specificatie geschiedt, op voorraad te werken, een regelmatige
belasting van het kapitaal in hooge mate onzeker. Dit alles
maakt het verklaarbaar, dat, hoe grooter en kostbaarder de

-ocr page 249-

werkstukken zijn, hoe minder leveranciers daarvoor worden
gevonden en dat de grootste en kostbaarste praktisch alleen
door de „full-linequot; concerns kunnen worden geleverd. Ander-
zijds bestaat er ook een uitgesproken voorkeur bij de voor-
naamste afnemers om dergelijke kostbare orders bij de groote
concerns te plaatsen, wegens de bijzondere waarborgen, die
daarin gelegen zijn. Door met hen te contracteeren, immers,
krijgen zij de zekerheid van te doen te hebben met verantwoor-
delijke leveranciers, die ten allen tijde in staat en bereid zijn
om hun prestaties tot het hoogste op te voeren en om aan hun
aansprakelijkheid voor gebreken c.q. volledig te voldoen.

Welke zijn nu de bijzondere voordeelen, die hier aan „full-
linequot; produktie, in vergelijking tot gespecialiseerde produktie,
verbonden zijn? Allereerst valt op te merken, dat slechts die
maatschappijen, die een belangrijk aandeel hebben in de ver-
schillende onderdeelen der electrische industrie, een zoo grooten
omzet bereiken, dat zij een volledig geoutilleerd, wetenschap-
pelijk apparaat kunnen bekostigen. Dit apparaat, eenmaal opge-
bouwd, werkt bevorderend en aansporend op de uitvoering van
alle produkties met gelijke of overeenkomstige techniek, die
door het samengestelde concern worden ter hand genomen. On-
getwijfeld hebben alle gecombineerde bedrijven hun aandeel te
dragen in de vaste kosten, doch eenerzijds voorkomt de zeer
groote omvang der voortbrenging, dat deze last te zwaar zou
drukken, anderzijds wordt dit ruimschoots vergoed door de
hooge graad van doelmatigheid, die wordt bereikt in alle bedrijfs-
handelingen en door de voortreffelijke kwaliteit der afge-
leverde goederen.

Doch naast het voordeel van den grooten omzet, die dit
alles in beginsel mogelijk maakt, komt aan de verscheidenheid
der voortgebrachte goederen nog een afzonderlijke beteekenis
toe wegens den stabiliseerenden invloed, dien zij uitoefent op
de produktie-curve, m.a.w. wegens de meer gelijkmatige be-
lasting van het vast kapitaal, die zij waarborgt. Juist het feit,
dat hierboven werd opgemerkt, n.1., dat ten aanzien van de
zwaardere en kostbaardere goederen produktie op voorraad
onmogelijk is, wat tot een zeer onregelmatige bedrijfsdrukte
aanleiding kan geven, maakt een uitbreiding van den bedrijfs-,
kring ook tot lichtere goederen-klassen gewenscht en voor-

-ocr page 250-

deelig. De voorspoed van de qnderneming is zoodoende niet
meer afhankelijk van de vraag naar een of slechts enkele
fabrikaten en zij kan aan verschillende conjunctuur-bewegin-
gen veel grooter weerstand bieden. Komen hoeveelheid en ver-
scheidenheid der voortgebrachte goederen, zooals betoogd, aan
de produktiviteit en aan de rentabiliteit van het concern op
zich zelf reeds ten goede, in den concurrentiestrijd met ge-
specialiseerde ondernemingen, die in haar bijzonderen tak van
voortbrenging, met name wanneer deze zich leent tot stan-
daardisatie en massaproduktie, — mede dank zij de veel lagere
„overheadquot;-kosten —, soms ernstige mededingers zijn, dragen
zij nog extra bij om de kracht van den „full-linequot; leverancier te
versterken. Zij immers maken het veel gemakkelijker om ge-
bruik te maken van z.g. ,, quantity discountsquot; en „lump-sum
bidsquot;, d.i. het verleenen van korting op groote orders, —
waarbij een sterke progressie in toepassing wordt gebracht —,
en het bieden op veelomvattende werken voor een enkele
totaal-som. Tezamen met het in consignatie geven van motoren
e.d. zijn dit de handelspraktijken, welke voor kleine leveranciers
de mededinging het moeilijkste maken en die hun de meest
belangrijke orders gewoonlijk doen ontgaan. Krachtens de
verspreidheid van hun belangen over vele produkties kunnen
de „full-linequot; producenten, tenslotte, zich veroorloven desnoods
tijdelijk op één artikel te verliezen, zonder dat hun winst daar-
door ernstig behoeft te lijden. Bij kleine producenten treft men
dan ook de overtuiging aan, „that either of the two big com-
panies can crush them, if it so desires, by cutting pricesquot;;
doch de Federal State Commission stelde vast, dat „this power
has not been used in recent yearsquot;. Het schijnt veeleer,
dat in het bijzonder de General Electric Company, er mede
volstaat een nauwkeurig overzicht te houden over de ont-
wikkeling der onafhankelijke producenten en slechts dan
haar prijzen verlaagt, wanneer op een bepaald gebied haar
aandeel in den omzet ernstig dreigt te worden aangetast.
Overigens kondigt zij regelmatig haar prijzen aan en hand-
haaft deze met meer standvastigheid dan andere groot-fabri-
kanten.

1) Senate Document No. 46, bl. 119 en xvi.

-ocr page 251-

3. Als derden verklaringsgrond voor de plaats, die de groote
concerns innemen, hebben wij genoemd de integratie voorwaarts,
d.w.z. in dit geval, de integratie „in marketingquot;. Het is onge-
twijfeld daaraan te danken, dat zij zonder het voeren van een
agressieve prijspolitiek zulk een groot deel van den afzet tot
zich hebben getrokken en de markt in zulk een vasten greep
gevangen kunnen houden. — De beteekenis van een eigen
distributieorganisatie kwam reeds tot uiting in onze bespreking
van de gloeilampen-industrie. Daar was zij het eenig geoor-
loofde middel om prijs en verkoopvoorwaarden vast te kunnen
stellen. Maar voor de „full-linequot; fabrikanten beteekent zij veel
meer en daar ons onderzoek thans op hen gevestigd is, vereischt
zij nadere aandacht.

Welke wijze van distributie de meest gewenschte is, hangt in
den regel in hoofdzaak af van den aard van het produkt en het
karakter van de markt. In de electrische apparaten-industrie
nu, hebben wij te doen, voor het meerendeel, met goederen wier
leverantie bijzonder dienstbetoon vereischt en voorts met tal van
gepatenteerde specialiteiten, waarvan de afzet afliankelijk is
van een zorgvuldig aangekweekte „goodwillquot;, wortelend in ver-
trouwen op de kwaliteit, die voor leeken op het eerste gezicht
moeilijk te beoordeelen is. In deze gevallen biedt de eigen afzet-
organisatie bijzondere voordeelen, ja, is zij vrijwel onontbeerlijk,
wil men de zekerheid hebben, dat de afnemers worden tevreden
gesteld, de nazorg na den verkoop behoorlijk geschiedt, repiara-
ties vakkundig worden uitgevoerd, en — voorzoover specialitei-
ten betreft —, dat de eigen merken met uitsluiting van andere
met overtuiging worden aangeprezen. Hiervoor is echter niet
minder vereischt, dan een wijd vertakt net van verkoop-bureaux
en reparatie-inrichtingen, met bijbehoorend personeel en een
volledigen „buitendienstquot; met „sales engineersquot;, „sales demon-
stratorsquot; en „service menquot;, alsmede een voldoend aantal
alleen-vertegenwoordigers in groot- en klein-handel. Het is
duidelijk, dat dit verkoop-apparaat uiterst kostbaar is en dat
omvang en intensiteit, waarmede een fabrikant het afzetgebied
voor zijn produkt met een dergelijke verkoop-organisatie effek-
tief kan bestrijken, in hooge mate afhankelijk is van de grootte
van zijn omzet. Het zijn dan ook uitsluitend de „long-linequot;
maatschappijen met haar zeer omvangrijke produktie, die in

-ocr page 252-

de gelegenheid zijn verkoop-filialen, opslagplaatsen en repa-
ratiebedrijven te exploiteeren, wijd over het continent ver-
spreid, en die eraan denken kunnen de funktie van groot- of
kleinhandel door eigen agenten te doen vervullen.

Op welke schaal de General Electric en de quot;Westinghouse
Electric Cos. daartoe over zijn gegaan, blijkt uit het volgende
schema.

Vertegenwoordiging
in 1926.

General Electric
Co.

Westinghouse Electric
Co.

Verkoop-filialen . . .

74

110

Reparatie-bedrijven . .

16

27

Onderhoorige agenten .

14 (47)

12 (32)

Onafhankelijke agenten.

37 (52)

26 (32)

In 1926 telde de General Electric Co. 74 verkoop-filialen,
waarvan 16 met reparatie-inrichtingen; 14 onderhoorige distri-
butie-maatschappijen, die 47 agentschappen hadden en 37 onaf-
hankelijke agenten met 52 agentschappen; tezamen 173 ver-
tegenwoordigende eenheden, verspreid in 102 steden. De
Westinghouse Electric amp; Manufacturing Co. telde niet minder
dan 110 verkoop-filialen, waarvan 27 met reparatie-inrichtin-
gen; 12 onderhoorige distributie-maatschappijen, met 32
agentschappen en 26 zelfstandige agenten met eveneens 32
agentschappen; tezamen 174 vertegenwoordigende eenheden,
in 121 steden verspreid. Deze totalen omvatten geenszins alle
vertegenwoordigers der genoemde maatschappijen, doch slechts
diegenen welke, hetzij krachtens bezit, hetzij krachtens verbin-
tenis, in zoo nauwe betrekking tot haar staan, dat zij gerekend
kunnen worden te behooren tot haar resp. distributie-organi-
saties. Want daarnaast worden haar produkten nog verkocht
door honderden kleinhandelaars, die hun voorraad óf recht-
streeks óf van de agenten betrekken, al naar de afzet verlangt.

Het groote voordeel van een eigen verkoop-organisatie, zooals
hier beschreven werd, ligt bovenal in de zekerheid, dat niets zal
worden verzuimd om de concern-produkten een vertegenwoor-
diging te geven, die alle andere overtreft. Op de grootste en
gunstigst gelegen magazijnen wordt beslag gelegd, de beste

-ocr page 253-

,.servicequot; wordt geleverd, persoonlijke betrekkingen worden
gevestigd en met de belangrijkste afnemers zorgvuldig onder-
houden. Voor de kleine fabrikanten, die geheel op zelfstandige
handelsorganen aangewezen zijn, is het dikwijls uiterst moeilijk
representatief voor den dag te komen en vertegenwoordigers
te vinden, die met volle toewijding uitsluitend hun produkten
„pousseerenquot;. Hier ligt hun grootste achterstand in den concur-
rentie-strijd met de groote concerns, wier prijzen zij meestal
wel volgen kunnen, maar wier „sales effortquot; zij onmogelijk
kunnen evenaren.

Toch moet er hier even op worden gewezen, dat, terwijl de
grootte van den omzet integratie „in marketingquot; vergemakke-
lijkt, de sterke verscheidenheid van goederen, die door de
„longquot; en „full-linequot; fabrikanten worden verhandeld, het
distributie-vraagstuk ontegenzeggelijk verzwaart. Turbo-gene-
ratoren en electrische broodroostertjes kunnen niet door
dezelfde handelskanalen worden gedistribueerd. Hier is noodig
specialisatie in de verkoop-funkties. De verkoop-afdeelingen der
groote concerns zijn dan ook in onderafdeelingen gesplitst, die
elk naar den bijzonderen aard van produkt en marktgebied,
het afzetprobleem tot oplossing trachten te brengen. Maar juist
deze noodzaak van specialisatie op het gebied der distributie,
waaraan de groote maatschappijen niet kunnen ontkomen,
opent in bepaalde „lijnenquot; een stellige mogelijkheid voor kleine
ondernemingen om met minder „overheadquot; -kosten op een
plaatselijke markt te kunnen concurreeren. In dat geval wordt
het noodzakelijk nog met andere middelen de afnemers tot zich
te trekken — en zoo komen wij tot het vierde en laatste punt:
de financiering van de afzetmarkt, als oorzaak van de over-
heerschende positie der groote maatschappijen.

4. De geschiedenis van de electrische-apparaten industrie
heeft geen tijd gekend, waarin het financieren van den afzet
niet een belangrijke rol heeft gespeeld, als middel ter bevor-
dering van marktontplooiing en tot het winnen van „goodwillquot;.
In de vroegste dagen deed dit zich voor in dezen vorm, dat aan
de afnemers van electrische installaties ruime credieten werden
verleend, of dat de leveranciers zich in plaats van met geld, met
aandeelen lieten betalen. Doch ook nog een andere methode
werd spoedig in toepassing gebracht. Groote producenten gin-

-ocr page 254-

gen er toe over aktief bijstand te verleenen bij het plaatsen
van het kapitaal, met name van electriciteitsbedrijven en
electrische-spoorwegondernemingen, door de oprichting van z
.g.
Securities Companies, die de nog weinig courante effekten van
deze maatschappijen overnamen en daarvoor eigen obligaties
uitgaven (effekten-substitutie), die bij het beleggend publiek
eerder aftrek vonden. Nog vóór het ontstaan van de General
Electric Co. had een van haar voorgangsters de Thomson-
Houston Co., met dat doel de United Electric Securities Co.
opgericht (1890) en toen de moedermaatschappij door de
General Electric werd overgenomen kwam ook de dochter-
maatschappij onder deze zeggenschap. De General Electric Co.
organiseerde in 1904 zelf nog een tweede maatschappij voor
geheel hetzelfde doel, de Electrical Securities Corporation,
welke op haar beurt een aandeelenmeerderheid verwierf in de
eerstgenoemde United Electric Securities Co.. Tezamen hadden
deze twee effekten-substitutie-maatschappijen in het jaar 1924
een effektenbezit van bijna 30 millioen dollars, samengesteld
uit aandeelen en obligaties van meer dan 100 electriciteits- en
spoorwegbedrijven, die zij zoodoende bij hun kapitaalvoorzie-
ning behulpzaam waren geweest.

Later, toen het commerciëel succes der electrische exploitaties
aan geen twijfel meer onderhevig was, kwam de financiering
in een ander stadium. Onafhankelijke derden gingen ertoe over
„holding companiesquot; op te richten met het bijzondere doel
vestiging en uitbreiding van exploitatie-ondernemingen te ver-
gemakkelijken en daarmede ontstonden, naast de effekten-
substitutie-maatschappijen, de financierings-maatschappijen, die
niet alleen beoogden bij de plaatsing van reeds uitgegeven
effekten behulpzaam te zijn, maar de rechtstreeksche uitgifte
van nieuwe effekten mogelijk te maken. Haar fondsen vonden
een zeer gunstig onthaal bij het beleggend publiek, zoodat finan-
ciering via „holding companiesquot; thans de gebruikelijke weg is
geworden, waarlangs de electrische industrie voorziet in haar
kapitaalbehoeften.

Ook op dit gebied nu, heeft de General Electric Co. kansen
aangegrepen. Zonder hierin de eerste te zijn, organiseerde zij
in 1905 de Electric Bond amp; Share Co., die een zeer groote rol
is gaan spelen als financierings-maatschappij. In het jaar 1924

-ocr page 255-

werd vastgesteld, dat de General Electric Co», dank zij haar
belangen bij de Electric Bond amp; Share feitelijke zeggenschap
uitoefende over een groote groep exploitatie-maatschappijen,
die tezamen ongeveer Ys van de totale electriciteitsopwekking
en -overbrenging vertegenwoordigden. Kort daarop evenwel
werd deze kapitaalsconcentratie verbroken door het vrijwillig
besluit van de General Electric Co. om haar geheele bezit aan
Electric Bond amp; Share effekten onder haar eigen aandeel-
houders te verdeelen. Door deze diffusie van eigendom daalden
haar direkte belangen in de exploitatie groep tot onder het
peil, dat wordt bereikt door andere groote maatschappijen.
Maar het feit, dat deze belangen hebben bestaan is ongetwijfeld
voor de groei van haar positie van beteekenis geweest.

Immers, het is licht begrijpelijk, dat, ook al zijn de financiëele
betrekkingen, die wij hierboven hebben beschreven, slechts
zelden van dien aard, dat zij de bedoelde ondernemingen uit de
exploitatie-groep rechtstreeks aan het General Electric concern
ondergeschikt maken, deze er toch niet weinig toe bijdragen
een voorkeur te vestigen ten gunste van General Electric pro-
dukten. Ten aanzien van de maatschappijen, die onder de feite-
lijke zeggenschap stonden van de Electric Bond amp; Share Co.
bestaat hierover geen twijfel. Een onderzoek van de Federal
Trade Commission, n.1. wees uit, dat van alle generatoren, die
tusschen 1905 en 1925 in de bedrijven van deze belangengroep
werden geïnstalleerd, tusschen 91 en 97% (gespecificeerd naar
5-jaarlijksche perioden) waren van General Electric fabrikaat,
. tegenover van 60 tot 75 % in particuliere bedrijven buiten deze
groep en van 36 tot 44% in gemeentelijke bedrijven

Inmiddels evenwel, nu de kapitaalmarkt, dank zij de onaf-
hankelijke financieringsmaatschappijen, voor de exploitatie-
ondernemingen zoo veel gemakkelijker toegankelijk is ge-
worden, hebben de groote producenten in de electrische appa-
raten-industrie hun financieringsbedrijf in een andere richting
ontwikkeld. In de plaats van de effekten-financiering treedt
thans de goederen-financiering meer en meer op den voorgrond,
zoowel in den vorm van het verstrekken van leeningen, b.v.
voor de bekostiging van uitbreidingsplannen van electriciteits-

1) Senate Document, No. 46, bl. xvii.

-ocr page 256-

bedrijven, als van het disconteeren van uitgestelde vorderingen,
b.v. ten behoeve van electrische spoorwegen, die hun rollend
materieel wenschen te vernieuwen, als ook van het financieren
van afbetalingscontracten in den kleinhandel. ;Vooral deze
laatste vorm is zeer populair geworden bij den afzet van
motoren en van electrische artikelen voor huishoudelijk ge-
bruik en hier zijn de groote concerns in de gelegenheid ver-
koopsvoorwaarden aan te bieden, waartegen door kleinere
leveranciers moeilijk valt te concurreeren. Deze verliezen bij-
gevolg dan ook hoe langer hoe meer van hun afzet, terwijl de
groote maatschappyen zich tegenover elkaar genoodzaakt zien
steeds verder te gaan in het toepassen van deze praktijk, om,
nu de markt zich vernauwt het beste deel te houden. Bij geen
van haar neemt het financieren van den verkoop zulk een
groote plaats in, als bij de General Electric Co. wier „dealer
financing companiesquot; er niet weinig toe hebben bijgedragen
haar omzet te vergrooten en haar „goodwillquot; te versterken.

Invloed.

Hebben wij hiermede de voornaamste oorzaken aangewezen
van de overheerschende positie der groote concerns in de
electrische-apparaten industrie, dan rest ons de vraag te stellen,
of de invloed hiervan gunstig dan wel ongunstig is geweest.
Wij meenen het beste antwoord te vinden in de volgende uit-
spraak: „This situation has been an exceedingly fortunate one,
both for the electrical industry and for the American public.
On the one hand, there are two large competitors, with wide
experience and extensive resources; and on the other is a group
with the advantages of low overhead costs and the concen-
tration of effort upon specific developments. The result of this
alignment has been te stimulate research, develop new services,
improve quality, and lower costs, and this is one of the impor-
tant factors in America\'s electrical leadershipquot;

1) L. A. Osborne, The Electric Industry, bl. 320.

-ocr page 257-

HOOFDSTUK IX.

DB IJZER- EN STAAL-INDUSTRIE.

Geen bedrijfstak leent zich in gelijke mate tot eene bestudee-
ring van het concentratie-verschijnsel in de opeenvolgende
stadia van industriëele ontwikkeling als de ijzer- en staal-
industrie. Reeds langen tijd in het stadium van consolidatie
verkeerend, vertegenwoordigt zij thans een produktiegebied, dat
tot evenwicht schijnt gekomen en waar slechts nu en dan een
nieuwe groepeering de verhoudingen licht verschuift, terwijl
zij voor het overige het voorwerp is van geleidelijke verbete-
ringen in techniek en organisatie en in de plaats van vestiging,
in aansluiting met zich wijzigende industriëele behoeften en
zich verplaatsende markten. Doch voordat deze toestand was
ingetreden was dezelfde bedrijfstak het terrein, waarop de
groote struktuurvormende krachten van combinatie en inte-
gratie machtig om zich heen grepen en aan een zeer verbrok-
kelde industrie, die aan scherpe crises was onderworpen, een
betere organisatie en een grootere mate van stabiliteit trachtten
te verschaffen.

Daar de oprichting van de United States Steel Corporation
•het keerpunt vormt in de geschiedenis van deze industriëele
groep en zich aan haar ontwikkeling de belangrijkste gevolgen
van concentratie, (met name langs de vertikale lijn, laten
illustreeren, zullen wij ons in de volgende bladzijden hoofd-
zakelijk bezig houden met de oorzaken en omstandigheden, die
de organisatie van deze hoogst-samengestelde onderneming
verklaren en met de resultaten, die door haar werden bereikt.

Concentratie in de „pre-Corporationquot; periode.

Omstreeks het midden van de vorige eeuw overheerschte in
de ijzer- en staal-industrie nog het kleinbedrijf en werden de
verschillende produktieproeessen, waarin men de „zwarequot; staal-
nijverheid logisch kan splitsen: 1. het delven van erts, 2. het

16

-ocr page 258-

delven van kolen en de produktie van cokes, 3. het hoogoven-
bedrijf, 4. de staalproduktie en 5. het walsbedrijf, — nog voor het
meerendeel in zelfstandige ondernemingen uitgevoerd, terwijl
de voortbrenging van „lichtequot; staalfabrikaten, zooals staven,
buizen, platen en draad, in afzonderlijke bedrijfstakken was
georganiseerd. In deze jaren, die voorafgingen aan de opkomst
van het grootbedrijf, werd het ruwe yzer in den regel nog
voortgebracht in enkelvoudige fabrieken, — meestal gelegen
in de nabijheid van de vindplaatsen der grondstoffen —, die
haar geheele produkt op de markt verkochten. Slechts bij uit-
zondering werden smederijen, of (poedel-) staal- en walsbe-
drijven tezamen met hoogovens geëxploiteerd en deze enkele
gevallen misten nog een wezenlijk technischen achtergrond,
daar het „doorloopend procesquot;, waarbij het hoogovenmetaal de
opvolgende bewerkingen ondergaat, terwijl het nog verkeert
in verhitten toestand, vóór het Bessemerproces den grooten
ommekeer te weeg bracht in de staaltechniek, bij de toen gel-
dende produktiewyze nog niet mogelijk was.

Aan het eind van de 60er jaren kwam hierin verandering. De
invoering van nieuwe methoden in de ijzer- en staalproduktie,
de ontdekking van ryke en gemakkelijk te ontginnen erts-
lagen, transportverbeteringen en een voorloopig niet te ver-
zadigen vraag veroorzaakten een snelle expansie, welke met
belangrijke wijzigingen in de struktuur gepaard ging. Aller-
eerst viel op te merken een geleidelijke concentratie van de
produktie in minder en grooter bedrijven, hetgeen tevens een
geografische centralisatie in de gunstigst gelegen districten met
zich bracht. Het hoofdcentrum van de industrie werd de om-
geving van Pittsburgh. Maar daarnevens werden van groote
beteekenis de dalen van de Shenango en de Mahoning rivieren
in N. W. Pennsylvania en Oost Ohio, de Zuidelijke oever van
het Michigan meer en, behalve het van ouds zeer belangrijke
Oostelijke distriet (Oost Pennsylvania, New Jersey en Mary-
land), het nieuwe centrum in het Zuiden, rondom Birmingham,
in Alabama.

Deze ontwikkeling werd spoedig gevolgd door: 1. een inte-
gratie-beweging op de lagere produktietreden, d.i. in de „zwarequot;
staalindustrie en 2. een combinatie-beweging op de hoogere d.i.
in de industrie van „lichtequot; produkten

-ocr page 259-

1. De eerst genoemde beweging^ vond haar verklaring in een
tweetal oorzaken:

a.nbsp;In de technische voordeelen van het „doorloopend procesquot;,
waartoe de invoering van de Bessemer methode den weg ge-
opend had, voordeelen, welke met name bestonden in direkte
besparingen op brandstoffen, arbeidskracht en tijd en uit het
meer volledig benutten van grondstoffen en vrijkomende krach-
ten. De direkte besparingen werden inzonderheid genoten,
wanneer men hoogovens en staalfabrieken physiek verbond; het
winnen van bij-produkten spoorde aan tot een combinatie van
cokes- en hoogovens.

b.nbsp;In het verlangen zich veilig te stellen tegen tijdelijke
grondstoffenschaarschte en prijsverhoogingen in tijden van
snel toenemende vraag. Op dit laatste motief viel in deze
periode de nadruk, daar de prijsvorming nog een zeer onzeker
karakter droeg en in hooge mate gevoelig was voor de con-
junctuur. De voorspoed der ijzer- en staal-industrie was toen-
maals, nog sterker dan thans, afhankelijk van de verdiensten der
spoorwegen, de oogst-resultaten in den landbouw, de bedrijvig-
heid in de bouwvakken en dergelijke faktoren van zeer wissel-
valligen aard. Bovendien liep bij opgaande conjunctuur de
vraag het aanbod ver voorbij, met het gevolg, dat wegens de
onderlinge concurrentie der ijzerfabrikanten, die tegen elkaar
opboden om de betrekkelijk schaarsche grondstoffen, de prijzen
van erts en kolen snel omhoog werden gejaagd. De groote
transportweerstand in het binnenland en het hooge tarief, dat
op den import drukte, verscherpten deze beweging. Trad
daarna een depressie in, dan werden daardoor het eerst de
ruwijzer-prijzen getroffen,, terwijl de ertsprijzen nahinkten,
omdat de fabrikanten in de hausse slechts door contracten op
langen termijn hun ertsaanvoer veilig konden stellen. Zoowel
in goede als in slechte tijden verkeerden de hoogovens en staal-
fabrieken dientengevolge in een bedenkelijken toestand van
afhankelijkheid en om hieraan te ontkomen werd eigen bezit
van erts- en kolenmijnen de meest gekozen uitweg, i)

1) Vgl. H. Levy, Die Stahlindustrie der Ver. Staten von Amerika, 1905,
bl. 78;
Th. M. Vogelstem, Organisationsformen der Eisenindustrie und
Textilindustrie in England und Amerika, 1910, bl. 248; War-time Profits
and Costs of the Steel Industry, Report of the Federal Trade Commission,
1925, bl. 23.

-ocr page 260-

Zoo zien wy dan, vooral sinds het begin der 90er jaren, naast
de physieke aaneensluiting van cokesovens, hoogovens en staal-
fabrieken, een krachtig • streven ontstaan naar eigen grond-
stof fenbezit en eigen middelen van vervoer (spoorwegen en
schepen), om maximale technische „efficiencyquot; te combineeren
met onafhankelijkheid van grondstoffen-leveranciers, een ver-
zekerden aanvoer, de uitschakeling van alle tusschenwinsten
en den laagst bereikbaren kostprijs voor het ruw materiaal.
Als resultaat hiervan kwamen tusschen 1898 en 1900 drie
groote geïntegreerde concerns tot stand: de Carnegie Steel Co.,
de Federal Steel Co. en de National Steel Co., alsmede een aan-
zienlijk aantal kleinere integraties.

De Carnegie Steel Co. (of New Jersey) was de uitkomst van
een reorganisatie van de Carnegie Steel Co. en van de H. C.
Frick Coke Co. en gold destijds als de grootste exploitatie-
eenheid in de staal-industrie, met 18% van de totale produktie.
Haar omvang had zij niet te danken aan het vereenigen van
voorheen concurreerende ondernemingen, maar aan een natuur-
lijk groeiproces, van bedrijfsvertakking in de eigenlijke ijzer-
een staal-industrie en van bedrijfsaaneensluiting op aangrenzend
gebied, afdalend tot de cokes-industrie, het mijnbedrijf en het
transportwezen. De ertsvoorziening geschiedde geheel door eigen
mijnen, het transport te water en te land met eigen vervoer-
middelen. Al haar materiaalverwerkende bedrijven lagen ge-
centraliseerd in het Pittsburgh district, waar zij als het ware
één geweldig geïntegreerd complex vormden, physiek aaneen-
gesloten. De integratie-gedachte, reeds vroeg door Carnegie als
systeem aanvaard, vond hier haar meest volledige verwerke-
lijking, waardoor een voorbeeldige organisatie ontstond, die op
de schaal, waarop zij werd uitgevoerd, tot een groot succes werd.

De Federal Steel Co., het op één na grootste concern, was
niet in gelijke mate geografisch gecentraliseerd, maar vormde

1) Althans voor wat betreft de materiaalverwerking. Tegen eigen mijn-
bezit schijnt Carnegie zich langen tyd te hebben verzet, wegens het specu-
latieve karakter van het mynbouwbedryf in een tyd van steeds nieuwe
vondsten en sterk schommelende erstpryzen bij wisselende conjunctuur.
Vgl.
W. W. Willoughby, The Integration of Industry in the U. S., Q. J.
of Econ. XVI, bl. 101 en
Th. M. Vogelstem t.a.p.; verder: E. Jones, The
Trust Problem, 1922, bl. 188.

-ocr page 261-

niettemin een volledige integratie. Zij onstond uit een fusie
van de Illinois Steel Co., met staalfabrieken aan het Michigan
meer, de Lorain Steel Co., met een staalfabriek in Lorain
(Ohio), de Johnson Co., met een fabriek in Johnstown (Penn.),
de Minnesota Iron Co., en de Elgin, Joliet amp; Eastern Railway
Co.. De Minnesota Iron Co. bracht haar in het bezit van waarde-
volle ertsgroeven en van transportmiddelen over en langs de
meren. Hoewel het resultaat van een aaneensluiting van voor-
heen zelfstandige ondernemingen, werd met de organisatie van
de Federal Steel Co. meer de vorming van een afgeronde exploi-
tatie-eenheid beoogd, dan concurrentie-beperking. Het aandeel
in de produktie, dat zij omvatte bedroeg ongeveer lö^/o.

In tegenstelling tot de beide voorafgaande concerns, was de
National Steel Co. het resultaat van een samenvoeging van
vroegere concurrenten, n.1. van een aantal staalfabrieken in
Oost Ohio, die tezamen 12% van het staal produceerden in de
Ver. St.. Ook zij strekte haar bedrijfskring uit tot de grondstof-
voorziening, hoewel in iets mindere mate.

2. Met de hier geschetste integratie-beweging op de lagere
produktie-treden, ging nu parallel een combinatie-beweging op
de hoogere. De achtergrond van deze combinaties, die aanvan-
kelijk een tijdelijk karakter droegen en pas in dezelfde jaren,
1898—1900, waarin de groote integraties werden tot stand
gebracht, den vorm aannamen van permanente fusies, is de
volgende.

Tusschen 1860 en 1890 doorliepen, evenals de geheele bedrijfs-
tak, de onderscheiden industrieën van lichtere staalfabrikaten,
het expansie stadium. De vraag naar rails, buizen, platen,
draad en blik steeg in korten tijd tot ongekende hoogten en
opende den weg tot een snel zich ontwikkelend grootbedrijf, dat
in verband met den aard der techniek en onder den druk der
liooge arbeidsloonen spoedig sterk werd gemechaniseerd en zeer
gevoelig werd voor een konstante belasting. Aan dit laatste
ontbrak het echter volkomen. In het Amerikaansche bedrijfs-
leven, dat nog in wilden groei verkeerde, wisselden hausse en
depressie elkaar gedurig af en veroorzaakten in deze takken
van produktie ongehoorde prijsverschillen, tusschen een be-
nedengrens, die ver onder de produktiekosten daalde en een
bovengrens, die dank zij tariefbescherming en transportweer-

-ocr page 262-

stand aanzienlijk stijgen kon boven het wereldprijsniveau. Het
is dan ook niet te verwonderen, dat combinatie-vorming aan
de orde van den dag was. In tijden van hausse namen de „poolsquot;
een agressief karakter aan; de vraag liep dan het aanbod
voorbij (import werd noodzakelijk, ondanks het tarief!), en de
fabrikanten lieten niet na daaruit hun voordeel te trekken
door prijsafspraken, die groote winsten verschaften. Deze losse
combinaties hielden echter nergens stand, ondermijnd als zi.j
werden door den drang tot afzetvergrooting en door de op-
komst van „outsidersquot;, die telkens het front doorbraken. Stortte
daarentegen in een tijd van depressie de metaal-markt ineen,
dan droegen de „poolsquot; een defensief karakter en trachtte men
nog te redden wat er te redden viel, ofschoon de geldende han-
delsmoraal en het onderling wantrouwen de meeste pogingen
daartoe schipbreuk lijden deden. Toch, hoewel van groote
hevigheid, wanneer zij zich voordeden, waren de depressies, in
dezen tijd van sterke gebruiksvermeerdering, niet van langen
duur; weldra overtroffen de afzetmogelijkheden opnieuw de
stoutste verwachtingen en moest het produktie-apparaat snel
worden uitgebreid om met de vraag gelijken tred te houden.
En dan viel ook de defensieve „poolquot; spoedig uit elkaar.

Omstreeks 1890 werd deze toestand anders. Onder de werking
van de wet der dalende kosten bij uitbreiding van de schaal
der produktie waren in de staalverwerkende industrieën steeds
grooter bedrijven verrezen, waarvan de gezamenlijke capaciteit
de nationale vraag bij rendabele prijzen begon te overtreffen.
In de meeste bedrijfstakken was het aantal belangrijke onder-
nemingen tot weinig meer dan een 10-tal gedaald, die alle wegens
de hooge vaste kosten, die zij hadden te dragen, streefden naar
een zoo groot mogelijk aandeel in de totale voortbrenging, ten-
gevolge waarvan een ruïneuze concurrentie dreigde. Onder
deze omstandigheden groeide de geneigdheid tot samenwerking
en deze werd niet weinig versterkt door de lang aanhoudende
depressie van 1893—1897, waarin wel is waar door de best
georganiseerde ondernemingen, met name de geïntegreerde,
en door de beschutte bedrijven (beschut door tarief- of trans-
portmuren), nog matige winsten werden genoten, maar waarin

1) Vgl. A. Cotter, United States Steel, 1921, bl. 10; Th. M. Vogelstem,
t.a.p.; H. Levy, t.a.p..

-ocr page 263-

„vele kleinere en niet-geïntegreerde ondernemingen van de
wanverhouding tusschen de prijzen van ruw materiaal en
die van halffabrikaten, resp. eindprodukten het slachtoffer
werdenquot; i).

Aan het eind van de depressie-periode wordt de toestand dan
gekenmerkt door het naast elkaar bestaan in elk der „lichtequot;
staal-industrieën van een betrekkelijk klein aantal, scherp con-
curreerende groot-ondernemingen, die binnen de grenzen van
haar bedrijfskring de voordeelen van massa-produktie vrijwel
hadden uitgeput en, niet ongeneigd tot samenwerking, — waar-
toe ook de herhaalde prijsafspraken de mentaliteit hadden rüp
gemaakt —, naar wegen en middelen zochten om haar exploi-
taties te verbeteren. De beste weg, die open stond was vol-
ledige aaneensluiting, waardoor alle belangentegenstellingen
met één slag konden worden opgeheven, de voordeelen van exploi-
tatie op groote schaal ruimer konden worden verwezenlijkt,
— de gedachte aan specialisatie van bedrijven stond hierbij op

1) Levy, Die Stahlindustrie der Ver. Staten von Am., 1905, bl. 243.

In een studie, waarvan het resultaat ter gezaghebbender plaatse werd
aangehaald (n.1. door
J. M. Clark, Economics of Overhead Costs, 1929,
bl. 447), bestrijdt
E. Jones de meening, dat in bedrijfstakken, die werken
met hooge vaste kosten en voor een weinig elastische stapel-markt,
ongebreidelde concurrentie de tendenz vertoonen zoo een ruïneus karakter
aan te nemen.
(E. Jones, Is Competition in Industry Ruinous? Q, J.
of Econ. xxxiv). Als voorbeeld wyst hij o.a. op de draad- en blik-
industrieën in de hierboven besproken periode, die onmiddellijk vooraf-
gaat aan de groote vertrusting. Uit de „Verhoorenquot; voor de Industrial
Commission toont hij aan, dat J. W. Gates voor de American Steel
and Wire Co. of Illinois en D. G. Reid voor de American Tin Plate Co.
verklaarden, dat hun maatschappyen (Reid sprak tevens voor de
meerderheid) voortdurend winsten hadden afgeworpen, ook tydens de
depressie. Afgezien nog van de waarde van dit argument, schynen aan
Jones de bijzondere omstandigheden, die deze gevallen typeeren, geheel
te zijn ontgaan. De American Steel and Wire Co. was volgens
Levy, die
verhaalt van „eine Krisis stärkster Art in der Drahtindustriequot;, reeds
sedert 1890 het krachtigste concern dat zich in den stryd had staande
gehouden en dat zyn behoud te danken had aan het feit, dat het 60 %
van de draadwalswerken en van de draadfabrieken in handen had, dus
overheerschend en sterk geïntegreerd was. Hij teekent by Gates\' uitspraak
aan: „Kein besserer Beweis für die Vorteile, welche die Verbindung
von Drahtwalzwerken und Drahtstiftfabriken bot, als dass jene grosse
Unternehmung auch in den schlechtesten Zeiten nach, der Aussage ihres

-ocr page 264-

den voorgrond —, een sterker positie kon worden ingenomen
tegenover leveranciers van grondstoffen en transportonder-
nemers, de afzetmogelijklieden konden worden vergroot en
„kruisvrachtenquot; konden worden vermeden, de exiport kon wor-
den georganiseerd, het aanbod beter aan de vraag kon worden
aangepast en, indien slechts een hoog percentage van de totale
voortbrenging in de eigen tak van bedrijf onder controle werd
gebracht, een merkbare invloed op den prijs kon worden uitge-
oefend.

Deze motieven, niet weinig versterkt door het verlangen naar
promotors-winsten, leidden in de jaren 1898-1900 tot de organi-
satie van de groote horizontale fusies in de draad-, de buis-, de
plaat-, de band- en de blik-nijverheid, waaruit de American
Steel amp; Wire Co. eerst of Illinois, daarna of New Jersey, de
National Tube Co., de American Sheet Steel Co., de American
Steel Hoop Co. en de American Tin Plate Co. ontstonden. De
eerst genoemde maatschappij neemt hieronder een bijzondere

Direktors noch mit Nutzen verkaufen konnte, während so und so viele
kleine und reine Betriebe an dem Missverhältnis der Preise von zu
kaufendem Halbzeug und zu verkaufendem Fertigfabrikat zugrunde
gingen.quot; Wij hebben hier dus duidelijk te doen met een uitzonderingsgeval,
waaruit alleen maar blykt, dat integratie een middel kan zyn om tegen
ruineuze concurrentie te beschermen.

Wat nu de blik-industrie betreft, daar vergeet Jones geheel den invloed
van het beschermend tarief. Deze bedryf stak kwam pas tot ontplooiing
in de 90-er jaren, nadat het bestaande invoerrecht „ter opvoedingquot; was
verdubbeld (Vgl.
Marshall T. Jones, The Iron and Steel Industry, in
H. T. Warshow\'s Representative Industries). Een snelle expansie en
spoedige overproduktie waren het gevolg. De concurrentie was zoo
scherp, dat in 1898 de prys per 100 Ibs. was gedaald tot $ 0.86 onder
wereldmarktprys-plus-tarief, maar met dat al stond hij nog $ 0.64
boven den wereldmarktprys-alleen, daar het tarief niet minder dan
$ 1.50 bedroeg. Inderdaad was\' een prysdaling, die slechts 40 % van
het tarief aan de industrie ten goede deed komen, alleen voor de zeer
onsoliede bedryven ruïneus. De overige ondernemingen bevonden zich er
zeer wel by — en zy slaagden er spoedig in door vertrusting het volle
tarief-voordeel weder aan haar winst toe te voegen. Het spreekt van zelf
dat men moeilyk een slechter voorbeeld kon kiezen, om de werking van
„ongebreideldequot; mededinging daaraan te demonstreeren.

1) Vgl. W. W. Willoughby, The Integration of Industry in the U.S.
Q. J. of Econ. XVI, bl. 96;
H. R. Seager, Trust and Corporation Problems,
1929, bl. 90.

-ocr page 265-

plaats in, omdat zij tevens stevig was geïntegreerd en na aan-
vankelijk reeds draadwalsbedrijven aan haar draadfabrieken
te hebben verbonden, bij een reorganisatie haar bedrijfskring
uitbreidde tot staalfabrieken, hoogovens, cokesovens en mijnen,
met bijbehoorende middelen voor transport. Toch dekte zij nog
maar gedeeltelijk haar behoefte aan grondstoffen uit eigen
exploitaties en bleef voor het andere deel optreden als koopster
op de markt. De vier overige maatschappijen, zuivere combina-
ties van gelijksoortige ondernemingen, waren voor haar mate-
riaalverzorging geheel en al aangewezen op leveranciers van
buiten, met name van de 3 groote ijzer- en staal-concerns, de
Carnegie Steel Co., de Federal Steel Co. en de National Steel Co.,
die omgekeerd voor den afzet van hun ruwe produkten van
deze combinaties in de verwerkende industrie goeddeels afhan-
kelijk waren.

Tusschen de twee onderscheiden groepen, de ijzer- en staal-
producenten eenerzijds en de producenten van halffabrikaten
en eindprodukten anderzijds, bestonden behalve commerciëele
betrekkingen ook nog banden van anderen aard, te weten
zuiver financiëele. De Federal Steel Co. behoorde tot dezelfde
belangengroep als de National Tube Co., waarvan ook de nog
niet vermelde American Bridge Co., een combinatie van bou-
wers van construktiewerken, deel uitmaakte. Achter deze be-
langengemeenschap stond het bankiershuis J. P. Morgan amp; Co.
Op overeenkomstige wijze waren de National Steel Co., de
American Sheet Steel Co., de American Steel Hoop Co. en de
American Tin Plate Co. vereenigd tot de z.g. Reid-Moore groep,
genoemd naar de promotors van deze maatschappijen. De Car-
negie Steel Co. alleen stond niet in een dergelijk verband, omdat
zij in hoofdzaak van binnenuit was gegroeid.

Overzien wij de geschetste verhoudingen, dan blijkt dat de
Morgan belangen over de verschillende produktie-treden tame-
lijk gelijkmatig waren verdeeld, de Reid-Moore belangen het
sterkst vertegenwoordigd waren op de hoogere produktietreden
en de Carnegie belangen op de lagere. De struktuur van dit
belangenschema was voor de verdere ontwikkeling van de
grootste beteekenis, zooals wij terstond zullen zien.

Vgl. M. W. Watldns, Industrial Combinations and Public Policy,
1927, bl. 117.

-ocr page 266-

De oorzaken van het ontstaan der ü. S. Steel Corporation.

Nauwelijks had het combinatie-proces zich vertikaal op het
eene gebied en horizontaal op het andere voltrokken, of de
ijzer- en staal-groep werd verwikkeld in nieuwe belangen-con-
flicten. Verschillende momenten traden hierbij op den voor-
grond.

Na enkele jaren van grooten voorspoed, bracht het jaar 1900
een terugloopende conjunctuur met de, voor deze bedrijfsgroep
kenmerkende divergentie tusschen de prijzen van grondstoffen
en die van eindprodukten. Ondanks de vertrusting, die had
plaats gehad, vernauwde zich de winstmarge met name in de
verwerkende „lichtequot; industrieën en nu alle andere mogelijk-
heden tot besparing (in bewerking en afzet) waren uitgeput,
vond het streven naar kostprijsverlaging zijn voornaamste aan-
grijpingspunt bij de kosten van aanschaf. Hieruit groeide een
beweging om zich onafhankelijk te maken van de grondstof-
leveranciers, die op hun beurt, uit tegenweer, aanstalten maak-
ten hun bedrijfskring uit te breiden op de hoogere produktie-
treden en zoo een verzekerden uitlaat voor hun produkten te
vestigen. De American Steel and Wire Co. b.v., trachtte door
uitbreiding van haar staalproduktie zich geheel onafhankelijk
te maken van haar grootste leveranciers, de Federal Steel en
de Carnegie maatschappijen, die daarop besloten de afwerking
van hun produkten zelf ter hand te nemen. De National Tube
Co., die, hoewel tot de Morgan belangen behoorend, wegens
haar ligging een van de belangrijkste afnemers was van Car-
negie Steel, dreigde eveneens eigen staalfabrieken op te zullen
richten, waarop Carnegie aankondigde spoedig „the largest
pipe and tube plant in the worldquot; to zullen bouwen, waarvan
de kwaliteit der produkten „alles overtreffen zouquot;. Werden
deze plannen uitgevoerd — en niemand twijfelde eraan, dat dit
weldra zou geschieden —, dan zou tweëerlei: ten eerste zou het
produktief vermogen van de ijzer- en staalgroep buiten ver-
houding worden uitgebreid en een geweldige over-capaciteit de
kans op winst voor langen tijd bederven; en ten tweede zouden
de trustcombinaties door nieuwe, machtige buitenstaanders voor

1) E. Jones, t.a.p., bl. 201.

-ocr page 267-

goed worden verbroken en de horizontale organisatie-vorm
overal vervangen worden door de vertikale, met verlies van
het eenheidsfront, dat in de lichtere industrieën moeizaam was
gevormd.

Het is niet verwonderlijk, dat het vooruitzicht van deze
gevolgen een sterken prikkel opwerkte bij de leidende figuren in
de staal-industrie, inzonderheid by de financiers en promotors,
om tot overeenstemming te komen en het dreigend gevaar te
keer en. Toch stonden er bij de drie onderscheiden belangen-
groepen verschillende dingen op het spel. De Carnegie-groep
had weinig te duchten wegens haar schitterende organisatie en
formidabele kracht, — doch Carnegie wenschte uit zijn „zaakquot;
te treden en er een goeden prijs voor te maken. Zijn agressief
optreden wordt mede hierdoor verklaard In de Morgan-groep
trad de president van de Federal Steel Co., E. H. Gary, op den
voorgrond, een man van onbegrensde ambitie, die niets minder
wenschte dan aan het hoofd te staan van een geweldig staal-
concern, met een afgerond grondstoffenbezit dat groot genoeg
was om op elk gebied de hoogst bereikbare besparingen te ver-
werkelijken, en krachtig genoeg om een wereldmarkt te ver-
overen voor het produkt van Amerikaansche hoogovens en
staalfabrieken. Morgan, wiens belangen wijd lagen verspreid,
wees aanvankelijk deze plannen af, maar vreesde anderzijds
een kostbaren strijd om de suprematie met Carnegie. De promo-
tors van de Reid-Moore groep tenslotte, duchtten een conflict
ten zeerste, omdat de kortelings door hen georganiseerde maat-
schappijen sterk waren overgekapitaliseerd en zij hun promo-
torswinsten, die uit groote aandeelenpaketten bestonden nog
niet hadden gerealiseerd.

Tegen dezen achtergrond verrees in 1901 door toedoen van
Morgan als financier en Gary als organisator de United States
Steel Corporation, een „holding companyquot; met een aanvanke-
lijke kapitalisatie van $ 1.100 millioen, waarin werden opge-
nomen al de reeds vermelde concerns: de Carnegie Steel Co.,
de Federal Steel Co., de National Steel Co., de American Steel
amp; Wire Co., de National Tube Co., de American Sheet Steel Co.,

1)nbsp;Vgl, A. Cotter, United States Steel, 1921, bl. 18.

2)nbsp;De promotorswinsten bedroegen niet minder dan $ 62,500,000.

-ocr page 268-

de American Steel Hoop Co., de American Tin Plate Co. en de
American Bridge Co., alsmede de Lake Superior Consolidated
Iron Mines, een maatschappij met uitgestrekte ertsbezittingen,
spoorwegen en schepen. Nog in hetzelfde jaar werden hieraan
toegevoegd de Bessemer Steamship Co. en de Shelby Steel Tube
Co., fabrikante van draadlooze buizen, waarop patent rustte.
Na deze verkrijgingen bedroeg de kapitalisatie ruim $ 1.400
millioen.

In de bestaande geschriften over het trustprobleem, waarin
de oprichting van de United States Steel Corporation in de
eerste plaats wordt onderzocht naar haar monopolistische
strekking, — voor den onbevooroordeelden onderzoeker treedt
dit moment weldra op den achtergrond —, wordt nog al te veel
het inzicht gemist in het organisatorisch schema, dat in dit
oogenschijnlijk „monsterverbondquot; toch duidelijk te onderkennen
valt. Het meest doorzichtig wordt de construktie, wanneer men
de ontwikkeling beziet in het licht van het expansie-streven
van de Federal Steel Co., wier leiders het initiatief namen tot
den opbouw der Steel Corporation. Een nader onderzoek leert
het volgende: De Federal Steel Co., hoewel sterk geïntegreerd,
werd ten zeerste in haar groei belemmerd door de ligging van
haar bedrijven aan gene zijde van de Alleghennies, wat, wegens
de hooge transportkosten, haar verhinderde succesvol op te
treden in het Oostelijk gedeelte van de Ver. Staten en in het
buitenland. Bovendien miste zij op de hoogere produktietreden
een voldoende verscheidenheid van industriëel bezit, — en het
kapitaal om dit te verkrijgen —, om zich verder te kunnen ont-
plooien langs evenwijdige lijnen. Terwijl men hiervoor een
oplossing zocht, werd het bekend, dat de Carnegie Co. en de
American Steel and Wire Co. bereid waren tot overdracht van
haar bezittingen. De bedrijven der eerst genoemde maatschappij
leenden zich krachtens hun ligging bij uitstek tot voorziening
van de Oostelijke staten en tot export over zee; de laatst ge-
noemde maatschappij vertegenwoordigde een zeer belangrijk
eindprodukt, waarvoor het de buitenlandsche markten reeds
geopend had. Wat de buis-, plaat-, band- en blikproduktie be-
betreft, waarmede men het concern wenschte af te ronden, daar-
voor moest men aankloppen bij de Reid-Moore groep. Toen
Morgan daarop in onderhandeling trad met de Carnegie Co., de

-ocr page 269-

American Steel and Wire Co. en met de 3 groote, horizontale
concerns, die tot de Reid-Moore belangen behoorden, stelde deze
financiëele groep als voorwaarde voor haar medewerking, dat
ook de National Steel Co,, waarbij zij sterk was geïnteresseerd,
in de combinatie zon worden opgenomen. Toen men hierover tot
overeenstemming was gekomen, deed zich de wenschelijkheid
gevoelen uitbreiding te geven aan het grondstoffenbezit en aan
de middelen van vervoer om zich in alle opzichten veilig te
stellen, nu de exploitatie op zulk een groote schaal ondernomen
werd. Daartoe werden de Lake Superior Consolidated Iron
Mines en de Bessemer Steamship Co. verworven. En voor de
afronding naar boven werd, naast de American Bridge en de
National Tube Cos., die reeds tot de Morgan groep behoorden,
de Shelby Steel Tube Co. nog aan het complex toegevoegd.

De drie groote struktuurlijnen, die wij telkens hebben onder-
scheiden, vinden wij thans gemakkelijk terug: horizontale uit-
breiding van den bedrijfskring — om een zoo breed mogelijk
marktgebied te omspannen, in binnen- en buitenland; even-
wijdige uitbreiding van den bedrijfskring — om de exploitatie
te verdeelen over een zoo groot mogelijke verscheidenheid van
produkten, grondstof- en procesverwant; vertikale uitbreiding
van den bedrijfskring — om onafhankelijk van derden te stre-
van naar den laagsten kostprijs, dien organisatie en techniek
als uitkomst mogelijk maken. Langs deze lijnen streefde men
ernaar een afgerond concern te vormen, dat binnen zijn kring
van
bedrijvigheid, onder centraal beheer, in juiste verhouding
alle faktoren beheerschte, die samenwerken in de produktie van
ijzer en staal en van de menigvuldige fabrikaten daarvan —
om daaruit zonder eenigen aftrek de ruimste winsten te putten.

Verdere uithouw van de Ü.S. Steel Corporation.

Het expansie- en organisatie-programma van de jonge U. S.
Steel Corporation was, in overeenstemming daarmede, stelsel-
matig gericht op een versterking, hetzij langs den weg van
bedrijfsaaneensluiting, hetzij langs dien van bedrijfsvertak-

Vgl. over het organisatie-schema: Summary of the Joint and Several
Answer filed Febr. 1., 1912, in the United States District Court at
Trenton, N. J., by the Steel Corporation and its Subsidiary Companies
to the Petition filed by the Government under the Anti-Trust Act.

-ocr page 270-

king, van de zwakke plekken, die bij haar formatie waren
blijven bestaan; op de verwerving van een ruim bezit (vol-
doende voor het heden en voor de toekomst) van erts- en kolen-
beddingen; op de onderlinge aanpassing van de capaciteit van
haar cokesovens, hoogovens en metaalverwerkende fabrieken;
op de concentratie van de produktie op de gunstigst gelegen
plaatsen; op een systematisatie van transport en op uitbrei-
ding en intensiever bewerking van haar afzetgebied.

De eerste verkrijgingen, die volgden na het jaar van oprich-
ting, dienden hoofdzakelijk tot uitbreiding van het grondstof-
fenbezit. Zij betroffen de TJnion Steel Co., een betrekkelijk
klein, doch sterk geïntegreerd concern met waardevolle kolen-
groeven, en de Clairton Steel Co., een weinig succesvolle staal-
maatschappy, die echter over rijke ertsgronden beschikte. Zelf-
standige mijnbouwondernemingen werden hieraan toegevoegd,
terwijl door pachtcontracten op langen termijn (met „royaltyquot;-
beding) de grondstoffen -reserves met groote domeinen werden
uitgebreid.

De schaal waarop deze integratie achterwaarts werd voort-
gezet, wekte de ernstige verdenking van een streven naar een
monopolie van erts, doch zij werd door de Corp. aldus gerecht-
vaardigd, „dat het elk volgend jaar moeilijker werd om nieuwe
ertsbezittingen te verwerven, wier geografische ligging een
economisch gebruik van de ertsen mogelijk maakte, ter plaatse
waar de onderhoorige maatschappijen haar ovens hadden geves-
tigd. Bovendien moet men voor die erstgronden, die nog te
verkrijgen waren, voortdurend hooger „royaltiesquot; betalenquot;.
Naarmate de Corp. zich op dezen grond voor de toekomst dekte,
zal dezelfde overdenking ongetwijfeld in verscherpten vorm bij
de buitenstaanders opgekomen zijn, die de rijkste ertssoorten uit
de markt zagen verdwijnen. Intusschen kwam een technische
oorzaak deze laatsten reeds te hulp, n.1. de verdere invoering
en perfectioneering van het open-haard-proces, dat het gebruik
van ertssoorten van minder kwaliteit en van schrot in groote
hoeveelheden mogelijk maakte en het streven naar een erts-
monopolie, zoo dit al heeft bestaan, toch tot mislukking doemde.
(Maar ook de mogelijkheid van import uit Canada en Cuba

1) Annual Report of the U.S. Steel Corp., 1906.

-ocr page 271-

verzette zich daartegen). Wat hier ook van zü, vast staat, dat
na 1907 verdere uitbreiding van het ertsbezit door de Corp.
nagenoeg gestaakt werd, waartoe, naast het reeds vermelde,
twee verdere omstandigheden, n.1. dat zü toen reeds tusschen
40 en 50 % van den beschikbaren ertsvoorraad tot haar
beschikking had en dat van overheidswege een beschuldiging
aanhangig werd gemaakt op grond van overtreding der anti-
trust wetten, voldoende verklaring verschaffen.

Een van de büzondere aanleidingen voor deze beschuldiging,
— die ten slotte ongegrond werd bevonden —, vormde de ver-
werving in 1907 van de Tennessee Coal, Iron and Railroad Co.,
het belangrükste ü\'zer en staal concern in het Zuiden, waarvan
het rük bezit aan erts en kolen en de büzonder gunstige
ligging door geen enkelen buitenstaander overtroffen werden.
Deze laatste, groote aanwinst van buiten af, — althans voor
lange jaren —, past evenwel volkomen in het boven geschetste
expansie-program, daar het Zuiden, waar de industrialisatie pas
begon, een veelbelovend marktgebied vertegenwoordigde en het
verlangen om daar vasten voet te krügen ongetwüfeld in de
rede lag.

Hetzelfde geldt voor een verkrüging in den allerjongsten
tüd, n.1. in 1929, van de Columbia Steel Corporation, een
combinatie van de Columbia Steel Co., de Utah Coal and Coke
Co., de Llewellyn Steel Co. en de Pacific Sheet Steel Corp. (met
belangen bü de Pacific States Coast Iron Pipe Co.). De tendenz
, tot aansluiting van de produktie bü een nieuw zich ontwikke-
lend afzetgebied treedt ook hierbü scherp aan den dag. Tot nog
toe immers, lagen de hoofd-produktiecentra in Pennsylvania,
Indiana, Ohio en Alabama, bü de kolengebieden in het Oosten en
Zuiden. In het Westen bezat de U.S. Steel Corp. slechts een
draadfabriek en eenige opslagplaatsen. De nieuw verworven
Columbia Steel Corp. is de grootste üzer- en staal-producente
aan de Pacific Coast, met een omvangryk kolen- en ertsbezit;
zü moet van zeer veel toekomstig belang worden geacht, in
verband met de snelle ontwikkeling van het kustgebied aan den
Grooten Oceaan.

Wü achten de hier gegeven verklaring der latere, horizontale

1) De Regeering stelde „méér dan 50 de Corp. verweerde met
„minder dan 40%quot;.

-ocr page 272-

verkrijgingen (n.1. aansluiting bij het marktgebied) ook daar-
om verdedigbaar, omdat de United States Steel Corp. overigens
tal van belangrijke concerns heeft laten uitgroeien zonder
direkten tegenstand te bieden of pogingen in het werk te stel-
len om hen te absorbeeren, zooals de Bethlehem Steel Co., de
Jones amp; Laughlin Steel Co., de Pennsylvania Steel Co., de Cam-
bria Steel Co., de Lackawanna Steel Co., de Republic Steel Co.,
de Colorado Fuel and Iron Co., de Youngstown Sheet and Tube
Co., e.a., wier aandeel in de nationale voortbrenging gestadig
is gestegen.

Met uitzondering van de verkrijging der zoo juist genoemde
Columbia Steel Corp., geschiedde de uitbouw van het produktie-
apparaat van de U.S. Steel Corp. sedert 1907 voornamelijk
langs den weg van bedrijfsvergrootting en bedrijfsvertakking
in tegenstelling tot bedrijfsaansluiting. De financiering hiervan
geschiedde voor verreweg het grootste gedeelte uit onver-
deelde overschotten, hetgeen mogelijk was dank zij een zeer
conservatieve dividendpolitiek. Reeds van den aanvang af
werd deze methode gevolgd, waarschijnlijk ingegeven door den
wensch om de waarde der activa meer in overeenstemming te
brengen met de kapitalisatie, die bij de oprichting sterk ver-
waterd was. Tot Dec. 1926 werd reeds een bedrag van
$ 1.005.254.086 uit winst gereïnvesteerd, d.i. weinig minder
dan het oorspronkelijke aandeelenkapitaal. Het machtige staal-
centrum Gary, aan het Michigan meer, de Duluth bedrijven in
Minnesota en de groote cementfabrieken in Buffington zijn.
slechts enkele voorbeelden van de geweldige construkties, die
met eigen middelen werden uitgevoerd.

In 1929 telde het United States concern 132 produktie-bedri.]-
ven in eigenlijken zin (plaatselijke vestigingen), waarvan de
meeste in hooge mate samengesteld, georganiseerd in 17 maat-
schappyen, n.1. de Carnegie Steel Co., de Clairton Steel Co., de
Union Steel Co., de Illinois Steel Co., de Illinois Steel Ware-
house Co., de Scully Steel and Iron Co., de Minnesota Steel Co.,
de American Steel and Wire Co., de American Sheet and Tin
Plate Co., de National and other Tube Cos., de Lorain Steel Co.,
de American Bridge Co., de Tennessee Coal, Iron and R.R. Co.,
de Federal Shipbuilding and Dry Dock Co., de Universal Atlas

1) Annual Report 1926.

-ocr page 273-

Cement Co., de Cyclone Fence Co., de U. S. Steel Products Co.
(met Pacific Coast Department) en 2 Canadian Plants. Voorts
101 hoogovens; 32 cokeshedrijven, waarvan 7 met hoogovens
verbonden en ingericht voor de produktie van benzol, toluol,
teer, enz.; 86 kolenmijnen, meer dan 100 erstmijnen en 24 kalk-
groeven; 20 spoorweglijnen en ten slotte belangrijke brongas
en olie-bezittingen in Pennsylvania en West-Virginia.

Produktiecijfers van de United States Steel Corp. 1902—1929

voor

Jaar

Erts

Cokes

Ruw IJzer
X1000 tonnen

Ruw Staal
X1000 tonnen

Halffabr.
en eindprod.
X1000 tonnen

Cement

Xiooo

bbls.

quot;lo van

quot;iovan

o/o van

totaal

totaal

totaal

1902

16.063

9.522

7.976

44.7

9.744

65.7

8.197

51.3

486

1903

15.363

8.658

7.279

40.6

9.168

63.5

7.636

51.2

644

1904

10.503

8.652

7.369

44.7

8.406

61.0

6.793

47.8

540

1905

18.487

12.243

10.172

44.2

11.995

60.2

9.226

47.4

1.735

1906

20 645

13.295

11.267

44.5

13.511

58.0

10.578

48.2

2.076

1907

22.404

12.374

10.820

42.0

13.100

56.4

10.377

48.5

2.130

1908

16.663

8.170

6.934

43.5

7.838

56.1

6.207

47.1

4.535

1909

23;431

13.590

11.618

45.0

13.355

56.0

9.860

48.9

5.786

1910

25.246

13.650

11.831

43.0

14.179

54.7

10.733

48.1

7.001

1911

19.934

12.120

10.745

45.4

12.753

54.7

9.476

45.7

7.737

1912

26.428

16.719

14.186

47.7

16.901

54.4

12.502

48.5

10.114

1913

28.738

16.663

14.081

45.5

16.656

53.2

12.375

47.8

11.197

1914

17.038

11.174

10.052

43.1

11.826

50.3

9.015

44.1

9.116

1915

23.670

14.501

13.641

45.6

16.376

50.9

11.763

44.6

7.649

1916

33.355

18.902

17.608

44.6

20.911

48.9

15 461

44.4

10.426

1917

31.781

17.462

15.653

40.6

20.285

45.0

14.943

42.0

10.917

1918

28.333

17.758

15.941

40.8

19.583

44.0

13.847

41.7

7.287

1919

1920

27.021

16.208

14.533

39.4

19.278

45.7

14.229

41.6

11.960

1921

16.423

9.825

8.678

52.0

10.966

55.4

7.860

50.5

12.499

1922

21.778

13.237

12.027

44.2

16.082

45.2

11.785

42.9

13.168

1923

31.015

18.838

16.729

41.4

20.330

45.2

14.721

42.9

14.440

1924

24.776

14.408

12.684

40.4

16.479

44.0

11.723

40.2

15.156

1925

27.997

16.301

14.799

40.3

18.899

41.6

13.271

38.4

15.722

1926

29.263

17.336

15.705

39.9

20.307

42.5

14.334

38.9

14.526

1927

25.647

14.507

13.784

37.7

18.486

41.1

12.979

37.7

15.425

1928

26.634

15.993

15.238

39.9

20.106

39.0

13.972

37.1

14.957

1929

30.541

17.355

16.485

38.9

21.869

38.9

15.303

11.549

Bron:

Annual

Reports

1902-1930, j\'

\'. Statist:

ical A

bstracts

U. S.,

1929, en

Preliminary Reports, 1931.

-ocr page 274-

Hoeveel sedert 1902 het produktievermogeii in totaal is ge-
stegen, moge blijken uit het bijgaand Schema, dat de produk-
tiecijfers geeft van erts, cokes, ruw ijzer („pig iron, spiegeleisen
and ferromanganesequot;), ruw staal („ingots and castingsquot;), sta-
len halffabrikaten en eindprodukten, en cement (als voornaam-
ste neven-produkt), voor achtereenvolgende jaren tot en met
1929. Deze maatstaf is in zooverre gebrekkig, dat er geen
direkte parallel bestaat tusschen de cijfers der werkelijke pro-
duktie en de produktie-capaciteit, wegens den invloed der sterk
wisselende bedrijfsdrukto. Maar als men in rekening brengt,
dat 1902 een voorspoedig jaar is geweest en dat in 1928 de
hoogovens tot 75°/o en de staalfabrieken en walswerken der
Corp. tot 83quot;/o in gebruik waren, — wat een tamelijk hooge
bedrijfscoëfficient beteekent voor een zoo geweldig concern —,
dan brengt ons schema als geheel genomen de ontwikkeling
van het produktievermogen toch in groote trekken tot uiting.
Het wijst voor de ruw ijzer- en staalproduktie op meer dan een
verdubbeling, voor halffabrikaten en eindprodukten op iets
minder dan een verdubbeling en voor de produktie van cement
op een zeer groote stijging. Ondanks den voortdurenden nieuw-
bouw hield de groei echter geen gelijken tred met de totale
produktie in de Ver. Staten, zoodat het aandeel van de U.S.
Steel Corp. percentsgewijze terugliep en thans niet meer
bedraagt dan ongeveer 39quot;/o in elk der onderscheiden groepen.

Op het gebied van den export evenwel handhaafde zich het
percentage, dat voor rekening komt van de U. S. Steel Corp.
op niet minder dan 60%. Het plan, dat den oprichters voor
oogen zweefde om een plaats op de wereldmarkt te veroveren,
gaf reeds in 1903 aanleiding tot een concentratie van den
geheelen uitvoerhandel van alle onderhoorige maatschappijen
in één verkoopcentrale, de U. S. Steel Products (Export) Com-
pany, met eigen filialen in het buitenland. In plaats van de
oude praktijk, die hierin bestond, dat men slechts in tijden van
slapte op de binnenlandsche markt overschotten exporteerde
tegen „Schleuderquot; -prijzen, streefde men ernaar zich een vast
overzeesch afzetgebied te verwerven, waar tegen winstgevende
prijzen regelmatig een zeker gedeelte van de totale produktie
zou kunnen worden verkocht. Dit doel werd inderdaad bereikt,
ofschoon op zeer bescheiden schaal, vergeleken met den binnen-

-ocr page 275-

landsclien afzet. Met uitzondering van de oorlogs-jaren bedroeg
het geëxporteerde gedeelte niet veel meer dan 6®/o. De ver-
wachting, dat een wijde buitenlandsche afzetmarkt in tijden
van depressie in de Ver. Staten, de produktie zou stabiliseeren,
werd dan ook niet vervuld

Interne onttoihheling van de U.S. Steel Corporation.

Bespreken wij thans de interne ontwikkeling van de U. S.
Steel Corp. en den invloed, die van haar vorming uitging,
daarbij lettend achtereenvolgens op de produktiekosten en op
het winstvermogen.

De U. S. Steel Corp., als samengesteld concern, vertoonde by
haar tot standkoming zoowel de kenmerken van een bedrijfs-
aaneensluiting als van een bedrijfsvertakking, naar de onder-
scheiding, die wü in een eerder hoofdstuk daartusschen hebben
gemaakt. Zü was niet ontstaan langs den weg van natuurleken
uitgroei, maar als een combinatie van voorheen direkt en
indirekt concurreerende ondernemingen, die in haar geheel
werden gefusioneerd, zoodat ook minder economisch georgani-
seerde bedrüven in de fusie werden betrokken; niettemin was
zü tevens de uitwerking van een organisatorisch schema, waar-
mede men beoogde de voordeelen van exploitatie op groote
schaal ruimer te verwezenlüken, zoodat men een zekere een-
heid verkreeg, die een succesvolle samenwerking toeliet. Houdt
men dit karakter in het oog, dan zal het duidelük zijn, dat de
resultaten, die men mocht verwachten, voornamelük op buiten-
technisch gebied moeten worden gezocht.

1) Het jaarverslag over 1908 vermeldt, dat in dat depressiejaar, toen
vergeleken met het voorafgaande jaar de binnenlandsche afzet met 41.9 %
daalde, de export slechts daalde met 21.2 %. Allen invloed kan men dezen
faktor dus niet ontzeggen, maar in het aandeel-percentage van de U.S.
Steel Corp. in de totale produktie komt hy niet tot uiting. Te eerder is
dit begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat in tijden van dalende con-
junctuur de produktie voor het binnenland rigoureus werd beperkt. In het
algemeen was de politiek van het concern meer gericht op prijsstabilisatie,
dan op stabilisatie van de produktie. (Vgl. hierover A.
Berglund, The
United States Steel Corporation and Price Stabilization en The United
States Steel Corporation and Industrial Stabilization, Q. J. of Econ.,
Vol. XXXIII, bl. 1-30 en 607-630, besproken bij
H. R. Seager, t.a.p.,
bl. 238
V.V.).

-ocr page 276-

Dit geldt inzonderheid voor wat betreft de vertikale inte-
gratie, waarvan de U. S. Steel Corp. zulk een typisch voorbeeld
is. De technische voordeelen hieraan verbonden waren in de
grootste en best geoutilleerde bedrijven der samenstellende
ondernemingen reeds in een eerdere periode vrij volledig ver-
wezenlijkt. In dit opzicht bleef de mogelijkheid tot bezuini-
ging derhalve beperkt tot die gevallen, waarin produktiebedrij-
ven toevallig in dezelfde plaats gelegen, nauwer met elkaar in
verband konden worden gebracht, of waarin de produktie van
bepaalde goederen in de technisch daartoe meest geëigende
bedrijven kon worden geconcentreerd. Hierbij is het echter goed
te bedenken, dat een dergelijk rationalisatieproces zich niet
behoeft te voltrekken in een enkel jaar, maar geleidelijk door
kan werken, in dezen zin, dat naar mate oude bedrijven en
werkmethoden moeten worden vervangen, men bij den nieuw-
bouw ruimer gelegenheid heeft om zich de technische voordee-
len van bedrijfsintegratie, waar die mogelijk zijn, te verzekeren.
Dit is ongetwijfeld door de U.S. Steel Corp. in praktijk gebracht
en wel het meest in de na-oorlogsjaren, toen het streven naar
rationalisatie zich allerwege zoo sterk gevoelen deed. Het Jaar-
verslag van 1929 bericht dan ook, dat in die jaren de politiek
gevolgd werd van technische aaneensluiting van de bedrijven
der onderhoorige maatschappijen, met uitschakeling van kleine,
oneconomische en verouderde eenheden. In overeenstemming
hiermede daalde het aantal bedrijven van het staalconcern van
144 in 1921 tot 132 in 1929.

Naar mate het hier besproken proces zich voltrok kon ook de
produktie van bij-produkten en complementaire neven-produkten
op grooter schaal worden ter hand genomen. De cokes-produktie
der Corp., die in 1903 nog voor 100 % in „bee-hivequot; ovens
geschiedde, was in 1928 voor niet minder dan 98% naar „by-
productquot; ovens overgebracht. Bovendien werd een aantal cokes-
ovens met hoogovens gecombineerd en de produktie van gas,
stikstof en cement belangrijk opgevoerd.

Door het eigen grondstoffenbezit en de beschikking over
eigen transportmiddelen werd de technische co-ordinatie der
produktieprocessen achterwaarts volledig veilig gesteld, zoodat

1) Althans de voordeelen aan den doorloopenden procesgang verbonden;
het gebruik van bij-produkten werd langen tijd veronachtzaamd.

-ocr page 277-

men ook in tijden van groote bedrijvigheid geen storingen had
te duchten.

Maar, zooals gezegd, de voornaamste voordeelen die men van
voortgezette integratie kon verwachten lagen op buiten-tech-
nisch terrein en wel in de opheffing van alle invloeden, die de
zuivere aanpassing van de produktie der verschillende grond-
stoffen en halffabrikaten aan de vraag naar eindprodukten
plachten te verstoren, in de uitschakeling van alle tusschen-
winsten, die vroeger aan derden werden betaald op hun leve-
ranties en in de toepassing van de beste methoden op het
geheele produktiegebied, dat aan de voortbrenging bijdraagt.

Wij hebben er hierboven reeds op gewezen, dat de prijzen
van ijzer- en staalprodukten in hooge mate gevoelig waren
voor de conjunctuur en dat de schommelingen in het prijspeil,
die daardoor werden veroorzaakt zich slechts gebrekkig en met
veel wrijving achterwaarts voortplantten. Dit verschijnsel
bracht, vóórdat een volledige integratie was tot stand gekomen,
voor elk der zelfstandige ondernemingen een groote onzeker-
heid te weeg ten aanzien van kosten en prijzen. De mijneigenaar
kon niet rekenen op een vast vervoertarief; de hoogovenbe-
zitter had geen zekerheid dat de toekomstige prijzen van ijzer-
erts en cokes in overeenstemming zouden zijn met liet verloop
der
ruw-ijzerprijzen en dat zijn winstmarge zou blijven bestaan;
de ondernemer van construktiewerken volgde met een angstig
hart de marktprijzen van staal. Om de kwade kansen te ont-
gaan van hooge materiaalprijzen ging men over tot speculeeren
op de [grondstoffenmarkt door te koopen op anticipatie van
orders en door voorraadvorming. Dit leidde tot overmatige
inventarissen, waarop in tijden van depressie groote verliezen
moesten worden genomen. Ook was in tijden van stijgende
prijzen de verleiding groot om een uitbreiding te geven aan de
bedrijven, die de totale behoefte overtrof, wat een bron werd
van blijvende, winstverterende lasten.

Deze nadeelen nu, die verbonden zijn aan een organisatie
der produktie in autonome ondernemingen, werden in het
staal-concern volledig opgeheven. Binnen de grenzen van zijn
produktiegebied wordt de omvang der voortbrenging in elk der

ï) Annual Report, 1002.

-ocr page 278-

opvolgende bedrijven niet langer bebeerscht door de prijs-ver-
boudingen op de aanschaf- en afzetmarkten voor dat bijzondere
bedrijf, in verband met het commerciëel inzicht van zijn ex-
ploitanten, maar uitsluitend door de behoeften van het geheele
geïntegreerde concern, waarin elke produktie-eenheid slechts
een funktioneele rol te vervullen heeft. Hierdoor wordt het
optreden van wrijvingsverschijnselen aanmerkelijk verminderd
en de indirekte wijze van aanpassing van de verscliillende pro-
dukties aan de vraag naar eindprodukten vervangen door een
direkte. Zoowel het een als het ander moet begrijpelijkerwijze
kostenverlagend werken.

Het tweede voordeel, waarop wij wezen, was de uitschakeling
van alle tusschenwinsten. Vroeger werden de kostprijzen der
grondstoffen voor elk volgend bedryf verhoogd met de win-
sten, die de voorafgaande bedrijven in rekening konden bren-
gen, hetgeen, met name wanneer er winsten werden gemaakt,
tot een aanzienlijke stijging van de kostprijzen der eindproduk-
ten moest leiden. In een geïntegreerde onderneming daaren-
tegen, is het mogelijk de materialen telkens over te dragen
tegen de reëele kosten, zonder berekening van een winstmarge,
waardoor ook de kostprijs der eindprodukten van alle tusschen-
winsten bevrijd blijft, In de praktijk evenwel, heeft de over-
dracht van goederen tusschen de onderhoorige maatschappyen
van een geïntegreerd concern gewoonlijk plaats, hetzi.] tegen
geldende marktprijzen, hetzy tegen een willekeurigen over-
drachtsprijs, die een zekere winst laat in de boeken van het
betrokken bedryf. Deze winstberekening is echter niet anders
dan nominaal. Beschouwt men het concern als geheel, dan drukt
op zijn eindprodukten niet meer dan de som der reëele kosten,
die in elk bedrijf zijn gemaakt, slechts vermeerderd met het
aandeel in de algemeen kosten voor het centraal beheer.

In het geval van de U. S. Steel Corp., nu, wordt het grootste
deel van de voortbrenging verkocht in den vorm van half-
fabrikaten en eindprodukten, terwijl haar bedrijfskring terug-
reikt tot de primaire grondstoffen. De kostprijzen, waarmede
zij werkt bevatten van het begin tot het eind nauwelijks eenig
winstelement en vertegenwoordigen slechts de zuivere kosten
voor de produktie en het transport der gebruikte materialen,
erts, cokes, ijzer, staal in onbewerkten en in bewerkten vorm

-ocr page 279-

die aan de eindprodukten vooraf gaan. De volle marge tusschen
de „integratie kostenquot; i) en de prijzen der eindprodukten komt
haar dus ten goede. Volgens het Bureau of Corporations school
hierin het grootste voordeel van de combinatie Of dit oordeel
critiekloos kan worden aanvaard, zullen wij aanstonds nader
onderzoeken. Het schijnt aan ernstige bedenkingen onderhevig
te zijn.

Doch eerst wijzen wij nog op een ander voordeel dat aan
volledige integratie verbonden is. Zij maakt niet alleen onaf-
hankelijk van prijsschommelingen op de grondstoffenmarkt, zij
bevrijdt niet alleen van tusschenwinsten, maar ook stelt zij in
staat om op elke produktietrede de doelmatigheid der hedrijfs-
handelingen tot het maximum op te voeren en zoodoende de
reëele kosten tot het laagst mogelijke peil te drukken. Zoolang
men een deel van zijn grondstoffen van derden moet betrekken,
moet men zich tevreden stellen met het marktaanbod en ook
de technische faktoren, die den aard van dit aanbod bepalen,
als gegeven aanvaarden. M.a.w., wanneer er in een bepaalden
tak van produktie, waarvan men een deel van zijn materialen
betrekt, oneconomische of technisch achterlijke produktiemetho-
den worden toegepast, tengevolge waarvan de kosten of de
kwaliteit der tusschenprodukten bij het bereikbare ten achter
staan, dan vormt dit een verhindering om in het eigen eind-
produkt, waarin deze materialen worden verwerkt, „de hoogste
waarde te leveren met de minste kostenquot;. Neemt men daaren-
tegen deze produkties zelf ter hand, dan kan men zelf de beste
methoden in praktijk brengen en zoodoende de reëele Icosten
verlagen, resp. de kwaliteit verlioogen.

Ook op deze wijze heeft de U.S. Steel Corp. haar kostprijzen
gedrukt. Tegenover de pessimistische beschouwingen hierover
in de
„trustquot;-literatuur, waar het inzicht wordt vertroebeld
door het zoeken naar z.g. specifieke „trust economiesquot; stellen
wij het resultaat van het kosten-onderzoek der Federal Trade

Vgl. War-time Costs and Profits of the Steel Industry, Report of the
F. T. C., 1926, bl. 112.

-) Report of the Commissioner of Corporations on the Steel Industry,
1911.

Vgl. E. Jones, The Trustproblem in the U.S., 1922, Ch. IX; M. W.
Watkins,
Industrial Combinations and Public Policy, 1927, Ch. VII.

-ocr page 280-

Commission; „The steel makers who used chiefly their own
supplies of ore and coke in making pig iron,
including the Steel
Corporation
(Class I), had considerably lower costs than those
who purchased these raw materials (Class II); the average
reported cost of the former for 1918 was $ 21.02 per ton (ruw
ijzer) and of the latter $ 25.43.
This was due chiefly to the loiver
average cost of Class I companies for coke and for labor and other
items above materials;
there was not much difference in the
average cost for iron ore, especially
as the most important Class I
company charged its ore at approximately the market pricequot;.
Ook wanneer men du^ den aftrek ,vioor tusschenwinsten
buiten beschouwing laat, vertoonen de geïntegreerde onder-
nemingen de laagste, direkte kosten, dank zij een hooger graad
van technische organisatie. Aandacht verdient intusschen het
feit dat in de kostprijsberekening van de Federal Trade Com-
mission de kosten voor centraal beheer en distributie buiten
beschouwing bleven. Maar daar zij niet hooger worden geschat
dan op ? 0.70 per ton ruw ijzer, verzwakt deze onvolledigheid
de bewijsvoering slechts in zeer geringe mate. Een belangrijker
punt is de omstandigheid, dat geen onverplichte rente in den
kostprijs werd berekend. Welke invloed hierdoor werd uitge-
schakeld, laat zich moeilijk controleeren, maar het vermoeden
dringt zich op, dat de kostprijs der grootere ondernemingen
daardoor wel is geflatteert, daar zij, zooals hieronder blijken
zal, in het algemeen verhoudingsgewijze sterker waren gekapi-
taliseerd dan de kleinere.

Met de vaststelling, dat de fabrikage-kosten in engeren zin
van de U. S. Steel Corp., als geïntegreerd concern, tot de
laagste behooren in de ijzer- en staal-groep, hebben wij over den
invloed van de integratie op de bedrijfsresultaten van deze
maatschappij nog niet het voornaamste gezegd. Een andere is
de vraag naar de kosten en een andere het vraagstuk der ren-
tabiliteit. Maatstaf voor het succes van een onderneming is
tenslotte het winstpercentage op de kapitalisatie. En zoo rijst

War-time Profits and Costs of the Steel Industry, 1925, bl. 8. (curs.
van mii).

2) Vergelijkingen van de kosten voor en na de oprichting der Corpora-
tion zijn praktisch onmogelijk èn wegens gemis aan voldoende gegevens
èn wegens veranderingen in vrywel alle kostenelementen in verloop van
tijd.

-ocr page 281-

thans de vraag, of de ver-doorgevoerde integratie ook een gun
stigen invloed gehad heeft op het winstvermogen.

Reeds jaren geleden heeft Th. Vogelstem, naar aanleiding van
een studie over de U.S. Steel Corp. er terecht op gewezen, dat
het vraagstuk of integratie voordeelen biedt (men lette wel
„privatwirtschaftlichquot;), nooit kan worden beantwoord, tenzij
men kostprijsverlaging en winstvermeerdering vergelijken kan
met de bestede kapitaalsom. „Alle Vergleichequot;, zoo zegt hij,
„der sogenannten Produktionskosten der Rohmaterialien oder
des Transports mit den dafür bezahlten regulären Preisen sind
natürlich absolut wertlos, so lange die finanzielle Seite der
Transaktion ausser Acht gelassen wird. Ob der Besitz einer
Bahn ein Vorteil ist, hängt nur davon ab, zu welchem Preise
man die Bahn gekauft hat und zu welchen Bedingungen man
sich das Geld für diesen Kauf beschaffen konnte. Aus der
Integration an sich, ja selbst aus der Differenz der Preise und
der heutigen Spezialkosten auf eine Ueberlegenheit des inte-
grierten Werkes zu schliessen, wäre bloss dann zulässig, wenn
man damit sagen wollte, dass die integrierte Unternehmung
ihr
Geld festgelegt hat und infolgedessen weiter arbeiten muss,
selbst wenn das gesamte investierte Kapital dabei verloren
geht.quot;

In denzelfden zin laat de Federal Trade Commission zich
uit: „Costs and prices by themselves afford no criterion what-
soever for judging profits, unless the extent of the investment
is also taken into consideration; that is, if a company is highly
, integrated, so that its business extends over a large number
of steps in the production of iron and steel, its profits must
also extend over all its investment in these various processes,
and should be commensurate with such investmentquot;. M.a.w.
zal het winstpercentage gelijk blijven, dan moet de winstver-
meerdering in evenredigheid staan tot de kapitaalinvesteering,
en zal het geïntegreerde concern „überlegenquot; zijn, dan moet
de winstmarge meer dan evenredig toenemen.

1) Th. M. Vogelstem, Organisationsformen der Eisenindustrie und
Textilindustrie in England und Amerika, 1910, bl. 251.
-) War-time Costs and Profits of the Steel Industry, 1925, bl. 26.
•■\') Het is niet noodzakelijk, dat de winst
per eenheid stygt; immers
het is mogelyk, dat, dank zij de kapitaalsvermeerdering de omzet zoodanig

-ocr page 282-

Houden wij dit nu in liet oog, dan is liet duidelijk dat uit-
schakeling van tusschenwinsten niet zonder meer een voordeel
is. Wanneer een onderneming tot integratie overgaat en daar-
toe haar kapitaal moet uitbreiden met de som der kapitalisa-
ties der voorheen zelfstandige ondernemingen, die worden
gefusioneerd, dan moet de totale winst al minstens stijgen met
de som der vroegere tusschenwinsten om eenzelfde winstper-
centage te veroorloven, als voor de samenstellende ondernemin-
gen vroeger als gemiddelde gold. En moet men het kapitaal
sterker uitbreiden, — hetgeen wel regel is, omdat de over-
genomen maatschappijen (tenzij in geval van liquidatie) zich
„duurquot; zullen verkoopen en ook promotors hun moeite willen
zien beloond —, dan moet de winst sterker stijgen dan met
de som der tusschenwinsten, om ook aan dit meerdere kapitaal
een rendement te verschaffen.

Wathins verwerpt dan ook het argument, dat uitschakeling
van tusschenwinsten een „bezuinigingquot; zou zijn. „Either the
raw materials were sold to blast furnace operators at a fair
competitive price prior to the organisation of the corporation
or they were disposed of under monopolistic conditionsquot;, zoo
luidt zijn redeneering. „If the former, it is not apparent how
the combine could have reduced the cost of its materials to its
blast furnaces without sacrificing something on the capital
and managerial ability devoted to getting out and transporting
the raw materials, unless indeed the large scale of these
operations reduced somewhat the insured or uninsured risks.
If, on the other hand, a monopolistic condition be assumed it
is certain that the acquisition or lease of these iron and coal
mines and limestone quarries and shipping facilities could not
have been made save upon terms that gave their prior owners
the full discounted value of the calculable returns from these
properties operated as a monopoly. Consequently the „profitsquot;
saved from the hands of the security holders of the mining
companies became essential for meeting the demands for

toeneemt, dat de totale winst ook by gelijke winst per eenheid (of zelfs
bij lagere) evenredig stijgt (of zelfs meer dan evenredig) met de kapita-
lisatie. Al het andere gelijk gedacht, kan dit echter slechts via een prys-
verlaging, die den afzet prikkelt.

-ocr page 283-

income from the holders of the securities of the comhination.quot;i)
Afgezien van de mogelijkheid, dat enkele voordeelen werden
genoten van exploitatie op groote schaal en van een betere
co-ordinatie, die voorheen niet werden bereikt, — hieromtrent
schijnt een grooter optimisme gerechtvaardigd, dan uit
Wathins
Avoorden spreekt —, zoo zouden wij dit betoog willen samen-
vatten, zal de berekenbare winst ongetwijfeld reeds in den
prlis der overgenomen bezittingen zijn verdisconteerd en de
„uitgespaarde winstenquot; uit de tusschenstadia zal men hard
noodig hebben gehad om rente en dividend uit te keeren op
het in de combinatie geïnvesteerd kapitaal, d.i. op de obligaties
en aandeelbewijzen, waarmede men het bezit had betaald.

De juistheid van deze opmerking achten wü in beginsel on-
aanvechtbaar en in het geval van de TJ. S. Steel Corporation
bestaat omtrent de vraag of de toekomstige winsten reeds voor
langen tijd waren verrekend niet de minste twijfel.^) Neemt men
aan, dat de marktwaarde van de aandeelen en obligaties der
samenstellende ondernemingen vóór de organisatie van het
staalconcern, een juiste waardeering tot uitdrukking bracht van
de betrokken exploitaties op de basis van haar te verwach-
ten verdiensten, dan zou daarmede een kapitalisatie van
$ 793.000.000 in overeenstemming zijn geweest, terwijl zij in
werlcelijkheid werd opgevoerd tot $ 1.402.846.817. Om een
gelijk winstpercentage op dit kapitaal te kunnen handhaven
moest de totale winst van de Corporation dus bijna tweemaal
zoo groot worden als de som van alle voorafgaande winsten
tezamen.

Een vergelijkend onderzoek naar het winstvermogen der ver-
bonden staalmaatschappüen vóór en na de consolidatie, om op
grond daarvan zich een oordeel te vormen omtrent het finan-
ciëel succes der gesloten transactie, stuit, zooals wel van zelf
spreekt, op groote moeilijkheden.
Dewing, die een poging in die

1)nbsp;M. W. Watkins, Industrial Combinations and Public Policy, 1927,
bl. 118.

2)nbsp;Toch handhaven v?ij uitschakeling van tusschenwinst in dezen zin
als een voordeel, dat het de bedrijfsresultaten onafhankelijk maakt van
prijsmanupulaties door derden-leveranciers.

De waarde der tastbare bezittingen werd op $ 682.000.000 geschat.

-ocr page 284-

richting heeft aangewend in „A Statistical Test of the Success
of Consolidationsquot;!), vergeleek de winstcijfers van het jaar
onmiddellijk vóór de organisatie, het jaar onmiddellijk na de
organisatie, van het 10e jaar daarna en het gemiddelde voor de
tusschenliggende periode. Deze cijfers zyn voor de U.S. Steel Corp.
resp. $ 108.000.000 (in 1900), $ 98.551.542 (in 1901), $ 107.830-000
(in 1910) en $ 92.931.854 (voor 1901—1910 gemiddeld). Het
Bureau of Corporations, dat in zijn „Report on the Steel In-
dustryquot; (1911) een eenigszins andere wijze van berekening van
de „netto winstquot; toepaste, vond voor 1910 een winst van
$ 127.216.000 en voor de periode 1901—1910 gemiddeld een
bedrag van $ 112.856.000. 2) De Steel Corporation zelf tenslotte,
wier publicaties zeer betrouwbaar worden geacht, vermeldde in
haar Annual Report for 1926, dat haar verdiensten tusschen
1 April 1901 en 31 Dec. 1926, d.i. dus gedurende de eerste 25
jaren, na aftrek voor herstellingen, afschrijvingen, rente op
obligatiën en andere schuldvorderingen en voor reserves
een totaal bedrag vertegenwoordigden van $2.345.308.735^
de herbelegde winsten
inbegrepen, hetgeen een gemiddelde
zou geven van bijna 95 millioen dollars \'sjaars. Telt men
hierbij op een gemiddeld bedrag van 10 a 15 millioen dollars
voor den dienst van obligatie- en andere
leeningen 3), dan
komt men tot een gemiddelde winst per jaar van ongeveer
105 a 110 millioen dollars. Ook door
Deiving en het Bureau of
Corporations werden de betalingen op obligatiën meegerekend
in de „netto winstquot;, daar zij meer waarde hechtten aan hetgeen
werkelijk door het kapitaal werd opgebracht, dan hoe deze
opbrengst werd verdeeld. 4)

Hierbij moet men in aanmerking nemen, dat in verloop van
jaren het tastbaar bezit geweldig werd uitgebreid en dat, terwijl
aanvankelijk een aanzienlijke hoeveelheid
„waterquot; in de kapi-
talisatie gevonden werd, de Corporation reeds lang voor 1926
„had put tangible assets behind every dollarquot;®), in overeen-

\') Quarterly Journal of Ec. xxxvr en The Financial Policy of Corpo-
rations, 1926, bl. 885 w.

Vgl. E. Jones, The Trustproblem in the U.S., 1922, bl. 211.

\') Vgl. Annual Report for 1929.

Vgl. E. Jones, t.a.p., bl. 211.

H. R. Seager, Trust and Corporation Problems, 1929, bl. 236.

-ocr page 285-

stemming waarmee het winstvermogen had moeten toenemen, i)

Hoewel in deze gegevens reeds een sterke aanwijzing ligt,
dat de winstvermeerdering niet in evenredigheid heeft gestaan
met de kapitaalinvesteering,
rechtvaardigt het bovenstaand
onderzoek o.i. toch nog geen slotsom. Immers, in de gemaakte
vergelijking wordt het resultaat van één jaar n.1. dat, hetwelk
onmiddellijk aan de organisatie vooraf ging, gesteld tegenover
de uitkomsten van een 10-jarige, resp. een 25-jarige periode en
dat ééne jaar werd juist gekenmerkt door een scherpe hausse,
die door de toen nog zelfstandige staalmaatschappijen zoo veel
mogelijk werd uitgebuit, terwijl de resultaten der Steel Corp.
in verloop van jaren natuurlijk ook aan depressies onderhevig
zijn geweest en zij veel minder heeft gestreefd naar extra con-
junctuurverdiensten en een gematigde politiek heeft gevoerd.

Meer kans op inzicht in het verband tusschen „kostenbespa-
rendequot; integratie en kapitaalremuneratie, biedt daarom de ver-
gelijkende studie van de Federal Trade Commission, die
niel
betrekking heeft op de verdiensten van de onderdeelen van het
staalconcern vóór en na de combinatie, waar waarin iets geheel
anders werd onderzocht, n.1. de rentabiliteit van een aantal
staalondernemingen, in integratie-klassen verdeeld, gedurende
de oorlogsjaren. In deze uiterst belangrijke studie werden de
ondernemingen, waarover gegevens beschikbaar waren, onder-
scheiden naar de mate, waarin zij waren geïntegreerd en op die
basis ingedeeld in een 4-tal groepen, terwijl de United States
Steel Corporation afzonderlijk werd beschouwd. De eerste groep
■omvat die maatschappijen, wier bedrijfskring zich uitstrekt tot
de produktie van erts en cokes; maatschappijen van de tweede
groep beginnen met de ruw-ijzerproduktie; die van de derde
groep beperken zich tot staal en in de vierde groep treft men
uitsluitend maatschappijen aan van wals- en eindprodukten.

In het onderstaand schema vindt men achtereenvolgens het
aantal ondernemingen in elke groep, de gemiddelde kapitali-

Of zooals Delving opmerkt: „Strict accounting would require that
the average net earnings for the ten-year period (lees 25-year period)
should be reduced by amounts corresponding to the presumptive earnings
of the added capital before these earnings were compared with the earlier
earningsquot;, t.a.p., bl. 891.

-ocr page 286-

satie gedurende de jaren 1915-1918, de gemiddelde verdiensten
in diezelfde periode en het winstpercentage.

Klasse

Aantal

Kapitalisatie @

Winst *

Perc.

Steel Corporation

2.090.338.329

380.062.556

18.2

I

14

3.300.927.533

724.118.513

21.9

II

10

563.570.554

137.804.916

24.5

III

25

261.932.017

94.871.253

36.2

TV

42

304.133.802

112.005.675

36.8

* vóór aftrek oorlogswinstbelasting.

Hieruit blijkt het merkwaardige feit, dat de minst geïnte-
greerde ondernemingen de hoogste jwinst genoten in verhouding
tot het kapitaal en dat hoe sterker de integratie was, hoe lager
het winstpercentage. De Steel Corp., bij verre de meest volledig
geïntegreerde maatschappij, had op haar kapitalisatie het minst
van alle verdiend, ondanks het feit, dat, zooals wij hierboven
zagen, zij tevens viel binnen de groep met den laagsten kost-
prijs. De tegenstelling, die hierin ligt, gold niet alleen voor
haar, maar bleek een algemeen verschijnsel, dat voor de geheele
groep der meest geïntegreerde maatschappijen een positieve be-
vestiging vond. 1) Volgens de Federal Trade Commission moet
dit in de eerste plaats worden verklaard uit de omstandigheid
dat de kapitaalinvesteering in die groep verhoudingsgewijze het
hoogst was. Tegenover lage kosten per ton stond een hooge
investeering per ton geproduceerd produkt en dit laatste bleek
voor het winstpercentage van grooter belang dan het eerste. En
ook het omgekeerde bleek geen uitzondering te zijn, n.1. dat
maatschappijen, die een betrekkelijk hoogen kostprijs hadden
(dat waren de minst geïntegreerde) niettemin het hoogste winst-
percentage genoten, wanneer haar investeering per ton maar
betrekkelijk gering was.

Het ligt voor de hand hier de vraag te stellen, of, met name
in het geval van de U.S. Steel Corporation, het samengaan van
lage, direkte kosten met een in verhouding tot de andere maat-
schappijen lage rentabiliteit (absoluut genomen zijn de gevonden

1) Vgl. War-time Costs and Profits of the Steel Industry, bl. 33 en 93.

-ocr page 287-

percentages natuurlijk uitzonderlijk lioog, maar het waren dan
ook „oorlogswinstenquot;, waarvan een zeer groot gedeelte aan den
Staat moest worden afgestaan) niet moet worden toegeschreven
aan kapitaalverwatering.
Dese gedachte schijnt echter niet steek-
houdend.
In de eerste plaats kan worden opgemerkt, dat in den
tijd, waarop het onderzoek van de F. T. Commission betrekking
heeft, door voortgezette herbeleggingen het „waterquot; reeds vrij-
wel uit het kapitaal moet zijn verdwenen geweest. Maar zelfs
wanneer men de winst berekent op de basis van de waarde der
bezittingen ten tijde van de oprichting, dan bedraagt volgens
een berekening van de F. T. Commission het gemiddeld winst-
percentage van de Corporation gedurend\'e de)bestudeerde periode
ongeveer 27% en blijft het dus toch nog belangrijk achter bij
de resultaten in de Klassen III en IV. Doch deze wijze van
berekening acht de Commissie beslist ontoelaatbaar, althans
voor vergelijkingsdoeleinden, omdat men dan ook dezelfde
methode zou toe moeten passen op de nadere staalmaatschap-
pijen, waardoor ook daar het percentage waarschijnlijk
stijgen zou.

Wanneer wij dus moeten aannemen, dat de kapitalisaties
intrinsiek gelijkwaardig waren, wat kan dan de verklaring zijn
van het samengaan van betrekkelijk lage (direkte)kostenmeteen
betrekkelijk lage rentabiliteit en van betrekkelijk hooge kosten
met een betrekkelijk hooge rentabiliteit? De Commissie geeft,
zonder deze vraag principieel te bespreken, enkele interessante

1) Iets anders is dat de Commissie in de winstcijfers niet heeft opgenomen
de herbelegde winsten. Maar ook dit geldt voor alle groepen; en daar de
praktijk van „kapitaalversterkingquot; („plowing-back earningsquot;) speciaal in
de oorlogsjaren vrywel algemeen werd toegepast, schynt tegen deze ver-
onachtzaming geen bezwaar te bestaan. Dit neemt niet weg, dat wij de
methode van de F. T. Commission weinig elegant achten. In het cijfer
van de kapitalisatie neemt zij
wel het surplus in rekening, maar in het
winstcijfer laat zy de onverdeelde winsten weg. Juister schynt het of
eenvoudig de
uitgekeerde winst te vergelijken met het uitstaand kapitaal
(deze methode paste
R. S. Brookings toe in Industrial Ownership, 1925,
bl. 94), of de
verdiende winst te stellen tegenover de volledige kapita-
lisatie,
d.w.z. alle middelen, waarmede de onderneming werkt. Voor de
toepassing van den laatsten en zuiversten maatstaf ontbraken echter de
gegevens, althans — de F. T. Commission hield in dit geval angstvallig
vast aan het algemeen toegankelijke feitenmateriaal en legde daarop zelf
overvloedig den nadruk!

-ocr page 288-

vingerwijzingen. In de eerste plaats wijst zij als een mogelijke
verklaring op verscliillen in prijspolitiek. Het is bekend, zoo
zegt zij, dat sommige maatschappijen, inzonderheid gedurende
1917, toen de sterkste prijsstijging plaats had, zeer veel hooger
prijzen vorderden voor haar staalprodukten, dan andere
deden i) en elders toont zij aan, 2) dat het voordeel der
minst geïntegreerde groepen juist in dienzelfden tijd viel.
Bovendien constateert zij het feit, dat de eindprodukten veel
sneller in prijs gestegen zyn, dan de ruwe materialen.
Uit deze gegevens tezamen genomen kan men de gevolgtrekking
maken,
dat de minder geïntegreerde maatschappijen een ruimer
gebruik hebben gemaakt van de opgaande conjunctuur, door haar
\'Winstmarge op te voeren. In het betrekkelijk ongunstige jaar 1915
waren zij echter óók in het voordeel, hoewel
aanzienlijk minder. *)
En in het jaar 1918, toen de prijzen van overheidswege werden
vastgesteld, handhaafden zij haar voorsprong. In datzelfde jaar
evenwel steeg het winstpercentage van de Steel Corporation,
dat aldoor het laagst was geweest, boven het peil, dat door
Klasse I bereikt werd, hoewel nog steeds belangrijk achter-
blijvend bij de overige klassen. Hieruit eenige conclusie te
trekken schijnt echter ongewenscht, daar de vrije prijsvorming
toen door de overheid was verstoord.

Een tweeden mogelijken verklaringsgrond zoekt de Com-
missie in het feit, dat de winsten van de verschillende
maatschappijen op verschillende goederen werden gemaakt,
of op soortgelijke goederen van verschillende kwaliteiten. De
staalmaatschappijen, die zij onderzocht, brachten slechts bij
uitzondering precies dezelfde produkten voort; sommige strek-,\'
ten haar bedrijfskring uit tot aangrenzende gebieden, zooals
scheepsbouw, bruggenbouw en munitiefabrikage, hetgeen een
vergelijking bemoeilijkte. Toch hecht zij aan deze omstandigheid
geen al te groot gewicht en acht zij het geoorloofd erop te

Vgl. War-time Costs and Profits of the Steel Industry, bl. 33 en 93.

T.a.p,, bl. 94.

=) T.a.p,, bl, 32,

Dit feit achten wij daarom van groot belang, omdat in tijden van
hausse kleine bedrijven dikwijls extra profiteeren en het zeer goed had
kunnen zijn, dat in tijden van depressie de rollen waren omgekeerd. Zulks
schijnt echter niet het geval.

-ocr page 289-

vertrouwen, dat het statistisch beginsel der gemiddelden zulke
verschillen wel ophief, i)

De belangrijkste aanwijzing, die de Commisie geeft, is echter
de volgende.
Be ware beteekenis, merkt zij op, van de grootte van
de schaal van exploitatie met betrekking tot het nuttig kapitaal-
gebruik en de rentabiliteit van industriëele ondernemingen, wordt
dikwijls misverstaan.
En om dit aanschouwelijk te maken geeft
zij een schema, waarin een vertegenwoordigend aantal staal-
maatschappijen, met verschillende mate van integratie, in
grootte-klassen zijn verdeeld, gemeten naar haar investeeringen
eri de winstpercentages worden gegeven voor de achtereen-
volgende jaren 1915 tot en met 1918. De Steel Corp. vormt
daarbij een zelfstandige klasse. Uit de gegevens blijkt zeer
duidelijk, dat met uitzondering van 1917, toen de investeerings-
klasse van $ 300.000 tot $ 1.000.000 het hoogste rendement had,
in het algemeen de kleinste ondernemingen percentsgewijze de
hoogste winsten maakten en dat hoe grooter de ondernemingen
waren, hoe lager het rendement.

Investeering

1915

1916

1917

1918

Aantal

Perc.

Aantal

Perc.

Aantal

Perc.

Aantal

Perc.

onder $ 300.000

9

18.3

7

63.4

6

25.8

4

46.4

^ 300.000 - 1.000.000

29

7.7

30

57.5

23

64.6

20

40.5

$ 1.000.000-3.000.000

16

17.7

19

47.8

21

60.0

20

39.1

$ 3.000.000 — 10.000.000

12

12.0

16

38.7

21

45.8

23

22.5

$ 10.000.000 — 30.000.000

5

7.6

6

29.8

11

43.8

13

25.5

$ So.000.000 —100.000.000

7

9.2

7

25.4

6

30.9

8

19.3

Boven $ 100.000.000

1

21.4

3

33.0

3

13.3

Steel Corporation

6.8

18.6

24.6

18.6

Bij deze vergelijking echter doet zich wel heel sterk het
bezwaar gevoelen, dat sterk geïntegreerde en weinig of niet
geïntegreerde maatschappijen, die zooals boven werd opge-
merkt, in verschillende mate profiteerden van de gunstige con-
junctmxr en zeer uiteenloopende produkten verkochten, in de
investeerings-klassen werden samengevat. Een zuiverder toet-
sing van de beteekenis van den schaal-faktor, minder beïnvloed

gt;) T.a.p., bl. 94.

-ocr page 290-

door integratie-verschillen en toevallige momenten, biedt dan
ook een ander schema, waarin uitsluitend werden vergeleken
de winstresultaten van maatschappijen uit de integratie-klassen
I en II gezamenlijk, wederom naar den omvang van haar
investeeringen verdeeld in grootte-klassen.

Investeering

1915

1916

1917

1918

Aantal

Perc.

Aantal

Perc.

Aantal

Perc.

Aantal

Perc.

onder $ 3.000.000

3

6.4

3

21.1

1

45.9

1

7.9

$ 3.000.000 — 10.000.000

6

11.4

6

41.4

4

39.0

3

4.0

$ 10.000 000 - 30.000.000

4

8.3

5

80.7

10

41.6

9

25.7

$ 30.000.000 - 100.000.000

7

9.2

7

25.4

6

30.9

8

19.7

Boven $ 100.000.000

-

1

21.4

3

33.0

3

13.3

Steel Corporation

6.8

18.6

24.6

21.2

Overziet men de cijfers van dit schema, dan komt men tot
een andere slotsom, n.1.
dat de ondernemingen uit de midden-
groepen,
met investeeringen van $3.000.000 tot $ 30.000.000,
de gunstigste resultaten hebben bereikt. De uitzondering van het
jaar 1917 verliest veel aan beteekenis, daar het hier slechts
één geval geldt. (Bovendien herinneren wij eraan, dat ver-
schillen in prijspolitiek dat jaar het sterkst spraken).

Uit het verder onderzoek, waarvan wij slechts de voor ons
doel belangrijkste punten kunnen vermelden, bleek tenslotte
nog iets anders, wat een interessante verzoening bracht tus-
schen de zoo juist vermelde conclusies. De Commissie heeft n.1.
een vergelijking getroffen tusschen 42 staalmaatschappijen be-
hoorend tot de onderscheiden grootte-klassen en integratie-
klassen (uitgesloten de Steel Corporation) en deze gegroepeerd
in een drietal groepen, aan de hand van haar betrekkelijke in-
vesteeringen en daarnaast van den betrekkelijken omvang van
haar voortbrenging in tonnen (betrekkelijk, in verhouding tot
het gemiddelde van alle bestudeerde maatschappijen tezamen),
uitgedrukt in verhoudingscyfers (het gemiddelde = 100)

In deze groepeering schuilt een element van willekeur, dat tot
voorzichtigheid maant! Evenzoo het feit, dat het materiaal betrekking
heeft op 1918, een jaar van prijscontrole!

-ocr page 291-

En voor elk van deze groepen werd het gemiddeld winstper-
centage vastgesteld, volgens dezelfde wijze van berekening en
ook in verhoudingscijfers. Gerangschikt naar haar winstver-
mogen van hoog tot laag, vertegenwoordigen zij het volgende
beeld (gegevens voor 1918):

Maatschappijen

Winst

Voortbr.

Invest.

1 tot 14 ..........

205

103

67

15 tot 28..........

76

127

135

28 tot 42 .\'.........

19

70

98

Gemiddelde

100

100

100

Dit toont aan, dat de maatschappijen uit de groep met het
hoogste winstpercentage tot de middelgroote behoorden, gemeten
naar de schaal der voortbrenging en tot de kleine, gemeten naar
de investeering.
Voorts, dat de maatschappijen uit de groep met
het laagste winstpercentage overeenkwamen met de kleinste,
wat de schaal van produktie betreft en tot de middel-groote wat
de investeering betreft. En dat de maatschappyen uit de groep,
die in het winstpercentage het midden hield, tot de grootste
behoorden, zoowel gemeten naar de schaal der voortbrenging
als naar de investeering.
De voordeelen van produktie resp. exploi-
tatie op groote schaal werden voor deze groep als het ware ge-
compenseerd door de nadeelen van een zware investeering
Vatten
wij thans de verschillende uitkomsten der onderzoekingen
samen, dan schijnt althans deze conclusie empirisch vast te
staan, dat voorbij een zeker punt de voordeelen van de groot-
onderneming, die zich weerspiegelen in een lagen kostprijs (en
al het overige gelijk gedacht tot hooger winsten moesten leiden),
worden gekruist door
cen groeienden weerstand aan een rendable
besteding van het kapitaal gesteld.
Met dit resultaat moeten wij
ons hier vergenoegen. Later zal het nog bevestiging vinden in
andere takken van nijverheid. Aanwijzingen omtrent de rich-
ting, waarin men de verklaring daarvan zal moeten zoeken,
geeft reeds ons Hfst. II. Maar in ons laatste Hfst. komen wij
er opnieuw op terug.

1) T.a.p., bl. 97.

-ocr page 292-

De beteekenis van het gevonden resultaat ligt in verband
met onze studie o.a. hierin, dat het een versterking vormt van
het aanvankelijk vermoeden, dat het financiëel succes van de
United States Steel Corporation, gemeten naar de winst op het
kapitaal^ in verhouding tot vele andere staalmaatschappijen
van geringer omvang en minder sterk geïntegreerd, slechts
matig is te noemen. Van een „Ueberlegenheitquot; blijkt althans
niets. De inderdaad groote bedragen, die door haar werden
verdiend (zooals wij hierboven berekenden, gem. 105 a 110
millioen dollars per jaar), staan tegenover een kapitalisatie,
die tusschen 1901 en 1926 geleidelijk steeg van 1.4 tot bijna 2.4
milliard. Het gemiddeld winstpercentage bedroeg (ruw be-
rekend) niet meer dan ongeveer 7 % (jaarlijks gemiddelde
der verdiensten, verdeeld en onverdeeld, op het gemiddelde der
volledige kapitalisatie). Dit is ook absoluut beschouwd geens-
zins hoog te noemen

1) De feitelijk verdeelde winst op het aandeelenkapitaal stemt met de
verdiensten op het totaal kapitaal percentsgewijze vrywel overeen. In de
periode 1901-1926 werd op de preferente aandeelen in totaal een dividend
betaald van 180M %; op de gewone aandeelen ISlVé, %. In 1927 echter
had op deze laatste een extra dividend-uitkeering plaats van 40 %, waar-
door het jaarlijksch gemiddelde ook voor deze kategorie de 7 % naderde.
Voor de jaren 1919-1923 komt
U. S. Brookings, (Industrial Ownership,
1925, bl. 95) tot een gemiddelde van 7.23%. Ook na 1927 werd ±7 %
gehandhaafd. (Vgl.
H. R. Seager, Trust and Corporation Problems, 1929,
bl. 236). — Het is intusschen opmerkelijk, dat
Seager op grond van deze
feiten meent te moeten spreken van „earnings materially in excess of
those usual in a competitive manufacturing industryquot;. Een andere waar-
deering blijkt bij
Brookings, die zegt: „That any industry working as
efficiently as the Steel Corporation should serve the public at so low
a rate of return as 7.23 per cent, can only be accounted for by the fact
that large organizations always want to work on steady and safe lines quot;
(bl. 38).

-ocr page 293-

HOOFDSTUK X.

de petroleum-industrie.

Wie ruim 20 jaar geleden een schets had willen leveren van
den bouw en de organisatie van de petroleum-industrie in de
Vereenigde Staten, zou het voornaamste reeds hebben gezegd,
wanneer hij erop had gewezen, dat een enkele, machtige trust,
waarin een zeer kleine groep eigenaars en directeuren absolute
zeggenschap uitoefenden, den genoemden bedrijfstak vrijwel
volkomen beheerschte. Ongetwijfeld zouden daaraan vele be-
langrijke bijzonderheden zijn toe te voegen geweest, maar het
Standard Oil monopolie, dat in die dagen nog bestond, drukte
zoo overtuigend zijn stempèl op de industriëele verhoudingen,
zoowel binnen als buiten de trust, dat men, de natuurlijke ge-
aardheid van den bedrijfstak in aanmerking genomen, daarin
toch de voornaamste verklaring mocht zoeken van (ie geldende
struktuur.

Sedert dien evenwel hebben groote veranderingen plaats
gehad in de organisatie en in de beteekenis van vele petroleum-
ondernemingen, in haar betrekkingen onderling en in die tot de
industrie als geheel. Twee hoofdoorzaken zijn daarvoor aan te
wijzen, n.1. ten eerste de afsplitsing van de meeste onderhoorige
maatschappijen van het Standard Oil concern, ten gevolge van
het gerechtelijk decreet van 1911, waarbij de ontbinding werd
gevorderd van de Standard Oil Co. of New Jersey, de trust-
„holding companyquot;; ten tweede de groote expansie van de ge-
heele industrie, dank zij het openen van nieuwe en uitermate
produktieve
olie-vindplaatsen en dank zij de formidabele stijging
van de vraag naar benzine en andere olieprodukten, die opge-
wekt werd door de groote toeneming van het automobielgebruik.
In het bijzonder de beide, laatstgenoemde faktoren zijn aan de

-ocr page 294-

opkomst van talrijke groote, onafhankelijke maatschappijen
zeer bevorderlijk geweest, i)

Struktuur ten tijde der trust-ontbinding.

Daar de geschiedenis van het Standard Oil concern in de
triistliteratuiir reeds herhaaldelijk is behandeld, zullen wij onze
bespreking van dezen bedrijfstak beperken tot de struktuur-
veranderingen na 1911. Onderzoeken wij daartoe in het kort
hoe de toestand was ten tijde der trust-ontbinding.

In de petroleum-industrie laten zich een 4-tal takken van
bedrijf duidelijk onderscheiden, te weten: 1. de produktie van
ruwe aardolie; 2. de exploitatie van buisleidingen, meestal ver-
bonden met den ruw-olie handel; 3. het raffinagebedrijf en
4. de distributie van eindprodukten, waaronder vroeger geraffi-
neerde petroleum, thans benzine het voornaamste is. De bedrijfs-
kring van het Standard Oil concern nu, strekte zich hoofdzake-
lijk uit over de laatste drie gebieden, maar bestreek deze dan ook
vrijwel volkomen. In het algemeen werd het standpunt gehul-
digd, dat men het bronbedrijf, het meest riskante en betrekkelijk
minst winstgevende, beter over kon laten aan onafhankelijke
producenten en dan van hen de ruwe olie tegen lage prijzen
koopen, dan zelf te produceeren. Van een sterke concentratie
in het bronbedrijf kon men dan ook niet spreken; met slechts
1/10 van de ruw-olie produktie gold de Standard Oil reeds als
«Ie grootste onderneming, die op dit gebied werkzaam was.
Tegen het betrekken van de grondstof van onafhankelijke
derden bestond te minder bezwaar, vanuit het standpunt van
de trust, omdat deze ruim 80 % van het transport, dat an
hoofdzaak door buisleidingen geschiedde, onder haar macht
had gebracht en daardoor den afvoer beheerschte uit de toen-
maals belangrijkste produktie-distrieten, het Oosten en het
Mid-Continent, naar de raffinage-centra, die in nauwe aan-
sluiting waren gevestigd bij de consumentenmarkt. Het bezit
der belangrijkste buisleidingen bevestigde tevens haar positie
in het raffinagebedrijf, daar zij, door beheersching van den

Vgl. Petroleum Industry; Prices, Profits and Competition, Senate
Document No. 61, 1928.

Vgl. G. W. Stocking, The Oil Industry and the Competitive System,
1925, bl. 21.

-ocr page 295-

toevoer, aan onafhankelijke raffinadeurs het bestaan onmoge-
lijk kon maken. In den raffinage-tak namen dan ook de
Standard Oil maatschappijen tezamen meer dan 85quot;/o van de
geraffineerde petrolenm-produktie voor haar rekening, terwijl
1/3 van het restant nog in handen was van geaffilieerde
ondernemingen. De laatste 9 a 10% waren verdeeld over onge-
veer 75 kleine maatschappijtjes, wier gezamenlijke capaciteit
nog niet het peil bereikte van enkele der grootste raffinaderijen
van de trust. En haar aandeel in de zwaardere olie-soorten
Was eveneens bijna 90Vo.

De distributie-tak tenslotte, was tot een gelijk percentage
in handen van de Standard Oil. De verkoop geschiedde bij
groote kwanta tegelijk, door middel van tankwagons, tank-
stations en tankwagens, rechtstreeks aan den kleinhandel, een
methode, die zich in hooge mate leende tot monopolistische
prijszettingen, door beheersching van den afzet.

Samenvattend valt dus vast te stellen, dat in 3 van de 4
bedrijfstakken, n.1. in transport, in raffinage en in distributie,
het Standard Oil concern tusschen 80 en 90 9o van nijverheid
en handel in handen had en op de ruwe-olie markt praktisch
den prijs kon dicteeren.

Werpen wij thans een blik op de interne organisatie. Juri-
disch een „holding companyquot; werd het beheer der samenstel-
lende ondernemingen centraal geleid vanuit een gemeenschap-
pelijk hoofdkantoor: „26 Broadwayquot;. Het schema van arbeids-
verdeeling was funktioneel en territoriaal. Van de Standard
maatschappijen vervulden de meeste slechts één enkele funktie;
sommige waren produktie-ondernemingen, sommige exploiteer-
den buisleidingen, sommige waren in het raffinagebedrijf,
andere wijdden zich geheel aan de distributie, terwijl slechts
enkele distributie en raffinage vereenigden. Van de lagere tot
de hoogere treden leverden zij aan elkaar. Het vraagstuk van
den afzet der eindprodukten was aldus geregeld, dat ten be-
hoeve van de dochtermaatschapijen, die daarmee waren belast,
het land verdeeld was in een 11-tal districten, meestal samen-
vallend met een of meer staten. De handel in elk district

Vgl. J. Ise, The United States Oil Policy, 1928, bl. 236.
Senate Document, No. 61, bl. 52,

-ocr page 296-

was gereserveerd voor de aangewezen maatschappij, deelge-
noote in de combinatie, met uitsluiting van alle andere. Voor
elk district werd de prijs geregeld naar omstandigheden.

De „holding companyquot; was houdster van de aandeelen van
niet minder dan 65 maatschappijen voor volle 100 % en oefende
meerderheidsrechten uit in nog 49 onder-maatschappijen. De
feitelijke machtsbevoegdheid berustte bij slechts 3 a 4 groot-
eigenaars, in wie de gemeenschap van belangen ten slotte cul-
mineerde. 1)

Invloed van het onthindingsdecreet.

Zoo was de bouw van deze trust en, mag men zeggen, de
struktuur der petroleum-industrie in de Vereenigde Staten,
toen het ontbindingsdecreet, dat bedoelde het beginsel der vrije
mededinging in deze bedrijfsgroep te herstellen, de verdeeling
beval van het aandeelenbezit van 35 der samenstellende maat-
schappijen onder de aandeelhouders der „holding companyquot; en
wel „pro rata partequot;, zoodat elk der leden van die kleine groep
voortaan de rechten, die kleefden aan hun aandeelenbezit direkt
moesten uitoefenen en niet langer via de uitvoerende organen
der Standard Oil Company of New Jersey. Deze schijnbaar
formeele beslissing droeg, zooals blijken zal, toch de kiem in
zich voor een groeiend desintegratieproces, dat zich gestadig
voltrok in de sfeer der machtsbevoegdheid en van diepgaande
beteekenis werd voor de verdere ontwikkeling, ook en met name
op het gebied van het ondernemingsbeheer.

Aanvankelijk veranderde er in den feitelijken toestand
weinig. De eigendom der Standard maatschappijen, — en de
daaraan verbonden economische funkties: het uitoefenen van
zeggenschap en het dragen van risico —, bleef in dezelfde
handen. Weliswaar werd het beheer der afgesplitste eenheden
aan zelfstandige directies overgedragen, maar de financiëele
belangengemeenschap, die gehandhaafd was, waarborgde een
voortdurende samenwerking. Het hoofdkantoor „26 Broadwayquot;
funktioneerde als voorheen. De vroegere zustermaatschappijen
zetten haar bijzondere bedrijven voort en onderhielden dezelfde
betrekkingen met elkaar, als vóór het besluit tot ontbinding.
Trouwens een andere mogelijkheid bestond er wel haast niet,

Senate Document, No. 61, bl. xvni.

-ocr page 297-

daar zij voor levering en afname op elkaar waren aangewezen,
krachtens de funktioneele taakverdeeling, die was toegepast.
En voor het treden in concurrentie door overschrijding der
marktdistricten bestond voorloopig geen prikkel.

Langzamerhand evenwel begon de kiem der ontbinding door
te werken. En wel om te beginnen langs den weg van een dif-
fusie van eigendom. Sommige der oorspronkelijke aandeelhou-
ders verkochten hun bezit; andere stierven, zoodat hun bezit
werd verdeeld; gedeelten van het aandeelenkapitaal kwamen in
handen van stichtingen; en een ander deel werd overgedragen op
het groote publiek, met name op de aandeelhouders van onafhan-
kelijke maatschappijen, die door de Standard Oil ondernemingen
werden overgenomen. Terwijl volgens een onderzoek, ingesteld
door de Federal Trade Commission, in 1915 nog een kleine
belangengroep van minder dan 30 leden over het meerendeel
der Standard maatschappijen feitelijke zeggenschap
oefende 2),
constateerde hetzelfde lichaam in 1926 een veel grooter ver-
brokkeling van het kapitaal, zoodat zij tot de slotsom kwam,
dat: „So far as this factor is concerned there is no longer unity
of control of these companies through community of interest.quot;^)
Ook aan de cumulatie van directeurschappen was vrijwel een
einde gekomen.

Terwijl de finaneiëele belangengemeenschap geleidelijk losser
werd, begonnen economische krachten de onderlinge overeen-
stemming in het beheer ernstig te ondermijnen. Verschillende
oorzaken droegen daartoe bij. Gedurende de oorlogsjaren be-
vond de petroleum-industrie zich in een typische expansie
periode. De vraag naar raffinage-produkten liep op het aanbod
van ruwe olie vooruit. De geweldige toeneming van het benzine-
verbruik deed de voorraden snel slinken en verwekte een zekere
ongerustheid aangaande de vraag of de aard-olie-houdende
gronden in de Ver. Staten niet binnen afzienbaren tijd uitgeput
zouden zijn. Hierin vonden de meest vooruitstrevende Standard
Oil maatschappijen, voorzoover zij zich hadden gespecialiseerd

Senate Document, No. 61, bl. 264 en 52.
bl. 145.

Federal Trade Commission, Report, on the Prices of Gasoline, 1915,
Senate Document, No. 61, bl. xvin; voor bijzonderheden over de
kapitaalverdeeling, zie bl. 71.

-ocr page 298-

in raffinage en distributie, aanleiding om baar bedrijfskring
achterwaarts uit te breiden en binnen te dringen in het bron-
bedrijf, of althans inkoop- en transportmaatschappijen aan zich
te verbinden. Tot nog toe hadden de grootste onder haar: de
Standard Oil Co. of Indiana, de Standard Oil Co. of New Jersey
en de Standard Oil Co. of New York, — waarvan de beide eerst-
genoemde werkzaam waren in raffinage en distributie en de
laatstgenoemde vrijwel uitsluitend een distributie-onderneming
was, — voor een groot deel in haar behoeften aan ruwe olie
voorzien door gebruik te maken van haar vroegere zusteronder-
nemingen, de Prairie Oil and Gas Co., die produceerde en in-
kocht in de aan belangrijkheid winnende olie-velden van het
Mid-Continent en de Prairie Pipe Line Co., die vandaar trans-
porteerde. Nu er grondstof-schaarschte dreigde zochten de eerste
genoemde ook andere bronnen op. De Standard Oil Co. of
Indiana verwierf achtereenvolgens de Dixie Oil Co. (Inc.) en
de Mid-West Refining Co., — beide maatschappijen met waarde-
volle, olie-houdende bezittingen —, alsmede de helft van het
aandeelenkapitaal van de Sinclair Pipe Line Co. en van de
Sinclair Crude Oil Purchasing Co., waarvan de Sinclair Con-
solidated Oil Co. de andere helft beheerschte. De Standard Oil
of New Jersey, de oorspronkelijke moedermaatschappij, ver-
wierf de Humble Oil and Refining Co., werkzaam op bet gebied
van produktie, transport en raffinage, met bronnenbezit in het
Zuiden (Texas). De Standard Oil Co. of New York nam de
Magnolia Petroleum Co. over, een volledig geïntegreerd concern
uit het Mid-Continent.

Het streven naar eigen grondstofvoorziening, dat uit deze
aanvankelijke verkrijgingen spreekt, had twee belangrijke ge-
volgen. In de eerste plaats geraakten vroeger gespecialiseerde
en naast elkaar werkende Standard maatschappijen op de nieuw
bestreken gebieden met elkaar in botsing. De concurrentie, die
bestond tusschen de Humble Oil and Refining Co. en de Mag-
nolia Petroleum Co., tusschen de Sinclair belangen en de Prairie
Oil and Gas, verdween niet door het feit, dat zij werden opge-
nomen in de Standard groep, waarvan de leden op ander gebied
nog eikaars belangen ontzagen. In de tweede plaats werd de
funktioneele arbeidsverdeeling aan het wankelen gebracht. Zoo
verloor, door de achterwaartsche integratie van haar vroegere

-ocr page 299-

afnemers, de Prairie Oil and Gas Co. een deel van haar afzet-
markt en zag zij zich later gedwongen, ten einde een voldoenden
uitweg te vinden voor haar ruwe olie, eveneens tot integratie
over te gaan, waartoe zij de Producers and Eefiners Corporation
overnam, die weliswaar gedeeltelijk dezelfde funkties vervulde,
maar wier belangrijkste bedrijven toch aan de hare comple-
mentair waren en veel meer grondstof verwerkten, dan zij zelf
produceerde.

Doch voor het zoover gekomen was, waren nieuwe omstandig-
heden de groeiende tegenstellingen nog aanmerkelijk komen
verscherpen. De toestand der petroleum-industrie vertoonde
omstreeks 1920 teekenen van een ommekeer. De vrees voor een
olie-tekort had de prijzen doen stijgen. Eenerzijds prikkelde dit
tot nieuwe investeeringen, anderzijds tot een verbetering der
techniek, waardoor de voortbrenging toenam. Bovendien wer-
den nieuwe vindplaatsen ontdekt en in exploitatie genomen,
waaruit de olie zoo rijkelijk vloeide, dat het niet lang duurde,
of het aanbod liep op de vraag vooruit en overproduktie trad
in, met name in California. En merkwaardig genoeg, niet min-
der dan het dreigbeeld van grondstof-schaarschte, bevorderde
de feitelijke overproduktie de ontbinding der Standard Oil
groep. De overvloed der nieuwe bronnen bracht aan de Pacific
Coast den prijs van ruwe olie op zulk een ongekend laag peil,
dat het voor de raffinadeurs in het Oosten voordeelig werd in
te koopen op de westelijke markten, ondanks den langen trans-
portweg. „Unrestrained by sentimentquot;, zegt
Stocking, verbraken
zij hun handelsrelaties met hun vroegere vrienden in het Mid-
Continent en kochten hun olie in California, ja, dwongen hun
eigen voorposten in de middenstaten tot scherpe prijsverla-
gingen om de daar gevestigde producenten tot dezelfde voor-
waarden te brengen, als golden aan de Westkust. De mislukte
pogingen van de Prairie Oil and Gas Co. om de prijzen hoog
te houden isoleerden haar meer en meer en maakten de reeds
vermelde fusie met de Producers and Eefiners Corporation tot
een dwingende noodzaak. -) Daarmede werd ook van haar kant

Vgl. W. stocking. The Oil Industrie und the Competitive System,
1925, bl. 106; Senate Document, No. 61, bl. 87-91.

Vgl. G. W. Stocking, t.a.p., bl. 110; J. Ise, The United States Oil
Policy, 1928, bl. 234.

-ocr page 300-

de concurrentie geopend, want de nieuwe debouclié\'s, die zij
zoodoende verkreeg, lagen in het hart van het afzetgebied der
Standard Oil Co. of Indiana.

Integratie.

Eenmaal in beweging gesteld, werkte de integratie-tendenz
spoedig krachtig door. Elk der grootere maatschappijen streefde
sedert dien, zoo snel als mogelijk was, naar een afronding van
haar bedrijfskring, tot een zelfgenoegzaam geheel, met eigen
olievelden, transportsystemen, raffinagebedrijven en distributie-
middelen. — Gaan wij dezen ontwikkelingsgang voor de aller-
grootsten na, daarbij tevens aandacht schenkend aan enkele
interessante gevallen van organisatie-techniek.

De Standard Oil Co. of Indiana, wier expansie-streven achter-
waarts wij reeds opmerkten, verwierf, naast de Dixie Oil Co.
(Inc.) en de Mid-West Refining Co., in 1925 nog een contro-
leerend belang in de Pan American Petroleum and Transport
Co. Deze werd daarop gesplitst in een oostelijken en een weste-
lijken tak, waarvan de eerstgenoemde als Pan American
Eastern Petroleum Corporation vrijwel geheel aan de Indiana
maatschappij werd onderhoorig gemaakt. Naast een versterking
van haar produktievermogen in het Zuiden en in Mexico, ver-
schafte deze verkrijging haar een uitgebreide distributie-
organisatie ver over de grenzen van haar eigen verkoopdistrict,
daarmedé nieuwe concurrentie ontketenend.^). In 1930 kocht
zij ten slotte de tweede helft van het aandeelenkapitaal van de
Sinclair Pipe Line Company en van de Sinclair Crude Oil
Purchasing Co., waardoor zij in het volle bezit geraakte van
deze beide maatschappijen. Dit verbeterde haar transportver-
bindingen en vermeerderde haar olie-reserves zoodanig, dat
haar onafhankelijkheid thans wel volkomen is.

Senate Document, No. 61, bl. 67.

Vgl. de aankondiging van deze laatste verkrijging door den president:
„The outstanding advantage of the purchase to the Standard of Indiana
is that it will give us full control of pipe line facilities from Houston,
Tex., through the Mid-Continent to our large refinery at Caspar, Wyo.,
and the Salt Creek oil fields, together with a strong reserve of crude oil.
This will round out the company\'s integration, putting it in a position
of independence as regards crude reserve and transportation of oil to
refineries and marketsquot;. (New York Times, July 19, 1930).

-ocr page 301-

De Standard Oil Co. of New Jersey, die aanvankelijk nau-
welijks betrokken was in produktie en transport, wordt thans
beschouwd als een der best geïhtegreerde Standard maat-
schappijen. Haar belangen liggen wijd over de wereld ver-
spreid, ongeveer gelijk verdeeld in binnen- en] buitenland.
Door de reeds vermelde Humble Oil and Refining Co., werk-
zaam in Texas, door de Carter Oil Co., met oliebronnen in het
Mid-Continent, de Standard Oil Co. of Louisiana, een produ-
ceerend, raffineerend en distribueer end concern in den staat
van dien naam en aangrenzende gebieden, door de Standard
Oil Co. of Pennsylvania en de Pennsylvania Lubricating Co.,
de Oklahoma Pipe Line Co. en de Standard Pipe Line Co. en
vele andere ondernemingen, is zij betrokken bij alle takken der
petroleum-industrie in de Vereenigde Staten, en door haar bui-
tenlandsche dochtermaatschappijen heeft zij haar bedrijfskring
uitgebreid tot Midden- en Zuid-Amerika, Europa en Azië,
waardoor zij een faktor van eerste-rangs beteekenis is gewor-
den op de wereldmarkt.

Tot het jaar 1927 toe was deze Standard maatschappij zoo-
wel „holding companyquot; als bedrijfsonderneming; sedert dien
evenwel heeft zij deze funkties organisatorisch gescheiden. De
Standard Oil Co. (N.J.) is thans uitsluitend „holdingquot; maat-
schappij. Naast de reeds bestaande dochterondernemingen
werd een 4-tal nieuwe opgericht en deze werden belast met
de voorheen direkt uitgeoefende funkties. Dit zijn de Standard
Oil Co. of New Jersey (Del.), — wel te onderscheiden van
de moedermaatschappij —, die het raffinage en distributie-
bedrijf overnam en bovendien de aandeelen van de Carter Oil
Co., de Oklahoma Pipe Line Co. en van niog enkele andere,
zoodat zich hier de merkwaardigheid voordoet, dat binnen het
wijder kader van de (zelf geïntegreerde) „holding companyquot;,
een kleinere, vol-geïntegree,rde eenheid werd geschapen; voorts,
de Standard Shipping Co. (Del.), die het overzeesch transport en
de vlootexploitatie vereenigt; de Stanco (Inc.), die een aan-
tal bijzondere artikelen, zooals nujol, flit en mistol, produceert
en verkoopt; en de Standard Oil Development Co., welke belast
werd met „researchquot; op allerlei gebied, i)

1) Vgl. Annual Report for 1927.

-ocr page 302-

Deze positieverandering steunde op het inzicht, dat het aan-
beveling verdiende de verantwoordelijkheid voor het beheer
der verschillende, groote departementen direkt op de schouders
te leggen van hen, die daarvan aan het hoofd staan en tegelij-
kertijd, dat het beter was, de maatschappij in afzondelijke be-
drijfsgroepen te splitsen. Daardoor zocht men de moeilijkheid
op te lossen van het leiden uit één punt van de in aard zoo
verscheiden en in ligging zoo verspreidde exploitatie-eenheden.
Maar het algemeen toezicht op de te voeren bedrijfspolitiek bleef
berusten bij de moedermaatschappij, die de aandeelen in handen
heeft gehouden. Hier ontmoeten wij dus weer een duidelijk
voorbeeld van decentralisatie van uitvoering en verantwoor-
delijkheid, om grooter soepelheid te brengen in het concern-
beheer en een beperking van de taak der centrale organen tot
co-ordinatie en toezicht. Het vertegenwoordigt een toepassing
van het beginsel om aan de samenstellende exploitatie-een-
heden een zoo groot mogelijke mate van zelfstandigheid te
laten, als vereenigbaar is met de handhaving van de princi-
piëele ondeelbaarheid van het concernbelang. En aan deze zelf-
standigheid koppelt nlen verantwoordelijkheid, door er een
groep afzonderlijke „zakenquot; van te maken. De doeltreffendheid
van dezen organisatievorm schijnt door de feiten te worden
bevestigd.

De Standard Oil Co. of New York verkeerde langen tijd na
het ontbindingsdecreet in een betrekkelijk precaire positie. Zij
was vrijwel uitsluitend handelsonderneming met een wijd ver-
takt afzetgebied in binnen- en buitenland. Praktisch alle pro-
dukten, die zy verhandelde, betrok zij van de Standard Oil Co.
of New Jersey. Zij had in het geheel geeii oliebezit en slechts
een enkele raffinaderij. Ook in het volgen van den ontwikke-

Vgl. Annual Report for 1926.

Vgl. Annual Report for 1928: „This report covers the first complete
year in which the business of the company has been administered by a
group of self-contained subsidiary units. The change in the administrative
structure which was adopted to meet problems presented by the growth
and widening diversity of the business has justified itself in that it has
promoted efficiency and economy of operation. The more satisfactory
results reported for the year are in part due to a better coordination of
effort that has been attained.quot;

-ocr page 303-

lingsgang, die haar mededingers deed hesluiten om over te
gaan tot direkten verkoop, kwam zij achteraan, daar zij stelsel-
matig gebruik bleef maken van onafhankelijke kleinhande-
laars. Haar ontwikkeling tot een volledige integratie valt pas
in de laatste jaren, na 1925. De eerste stap in die richting was
de reeds genoemde verwerving van de Magnolia Petroleum Co.
In het daarop volgend jaar nam zij de bezittingen over van de
General Petroleum Corporation, een produceerende, raffinee-
rende en distribueerende maatschappij, werkzaam in California
en in andere staten aan de Pacific Coast, en laatstelijk werd
daaraan toegevoegd de White Eagle Gil and Refining Co. in
het Mid-Continent. Door deze verkrygingen kwam zij in zeer
korten tijd op de derde plaats onder de Standard maatschap-
pijen voor wat de produktie van ruwe olie en de hoeveelheid
verwerkte grondstof betreft. Tegelijkertijd werd zij door den
nood gedwongen, — n.1. door het opdringen van haar vroegere
trustgenooten en van krachtige nieuwkomers in het voor haar
gereserveerd gebied —, om zoo snel mogelijk een eigen klein-
handelsapparaat in werking te stellen, wat groote kosten met
zich bracht voor den bouw van opslagplaatsen, benzinestations,
tankwagens e.d. Vandaar dat bij haar het verlangen ontstond
om zich te fusioneeren met de Vacuum Oil Co., een ander lid
der gescheiden Standard Oil familie, dat zich grootendeels had
gespecialiseerd in de produktie en distributie, — onder eigen
handelsmerk —, van fijnere smeerolie-soorten en over een wijde
en zeer doelmatig werkende afzetorganisatie beschikte, die in
vele opzichten, met name ten aanzien van de gebieden, die zi.j
bestreek, aan den distributiedienst van de Standard Oil Co. of
New York complementair was te noemen. Op deze fusie, die
meer met het streven naar een nationale markt dan met het
integratie-streven samenhangt, komen wü later terug.

Vergeleken met de andere Standard Oil maatschappijen was
de Standard Oil Co. of California, wegens haar geïsoleerde
ligging, van den beginne af tamelijk sterk geïntegreerd en
door een dankbaar gebruik te maken van de herhaaldelijk
wederkeerende perioden van overprodiiktie en demoralisatie
op de ruw-olie markt, waardoor haar tegenstanders werden
verzwakt, had zij zich een leidende positie veroverd, zoowel in
de produktie (in 1920 produceerde zij niet minder dan 25\'\'/o

-ocr page 304-

van de verwerkte grondstof in California), als in transport,
raffinage en distributie. In 1926 versterkte zij haar bron-
bezit en haar aandeel in de ruw-olieproduktie, dat in betrek-
kelyken zin begon terug te loopen, door de verwerving van de
Pacific Oil Co. of Delaware, deels zelf producente, deels
„holding companyquot; van bron-exploitatie maatschappijen in een
aantal westelijke staten. Daarbij kunnen wij weer wijzen op
een organisatorische bijzonderheid.

Een merkwaardigheid van de Standard Oil Co. of California
was n.1. steeds, dat haar expansie zeer duidelijk het type ver-
toonde van bedrijfsvertakking „without resorting to the instru-
mentality of forming or acquiring separate companiesquot;. Ook
bleef zij afzijdig van deelnemingen in andere maatschappijen.
De onderscheiden exploitaties, die zij omvatte, vormden slechts
speciale departemenfen onder direkt beheer. Bij de samensmel-
ting met de Pacific Oil Co. werd dit beginsel in wezen gehand-
haafd. Alleen de bezittingen, die deze laatste maatschappij zelf
exploiteerde nam zij over en niet het aandeelenbezit in andere
maatschappijen, dat de Pacific Oil Co. als „holding companyquot;
bezat, behoudens één uitzondering van betrekkelijk geringe be-
teekenis. Zoo schijnt zij een scherpe selectie toe te willen
passen bij de afronding van haar bedrijfskring, — die ook geo-
grafisch in hoofdzaak beperkt bleef tot het westelijk kustge-
bied —, en een meer gecentraliseerden beheersvorm te verkie-
zen boven decentralisatie.

Onder de financiëele belangen van de Pacific Oil Co., die
buiten de laatstgenoemde fusie bleven, bevond zich een aan-
deelenmeerderheid in de Associated Oil Co., een der belang-
rijkste Californische maatschappijen, die, evenals de meeste in
dit gebied, volledig geïntegreerd was, doch niettemin overwe-
gend betrokken Was bij produktie en transport. Na de verbre-
king van de betrekkingen met de Pacific Oil Co., werd de
Associated Oil Co. gecombineerd met de Tide Water Oil Co.,

ï) Report of the Fed. Trade Commission on the Pacific Coast Petro-
leum Industry, 1921 Part. I, bl. 90.

2)nbsp;Senate Document, No. 61, bl. 96.

3)nbsp;Vgl. noot^i).

4)nbsp;Senate Document No. 61, bl. 97.

-ocr page 305-

een in hoofdzaak raffineerend concern, met eigen huisleidingen
en een eigen distributie-organisatie in het Oosten en het Mid-
Continent. Uit deze combinatie ontstond de Tide Water Asso-
ciated Oil Co., thans een van de groote, nationale eenheden, die
tot voor kort (zomer 1930) financiëel nauw verwant is geweest
aan de Standard Oil Co. of New Jersey.

Een ander min of meer verwant concern, dat groote expansie
vertoont, is de Sinclair Consolidated Oil Corporation, die, zoo-
als wij reeds zagen, bij gedeelten haar belangen in de Sinclair
Pipe Line Co. en in de Sinclair Crude Oil Purchasing Co. over-
droeg aan de Standard Oil Co. of Indiana. Daarvoor in de plaats
beoogde zij verleden jaar de overname van de Prairie Oil and
Gas Co. en van de Prairie Pipe Line Co., de vroegere Standard
producenten, resp. transporteurs, die door de integratie-politiek
van haar voornaamste afnemers haar markt hadden zien in-
krimpen en daarvoor reeds een gedeeltelijke compensatie had-
den gezocht door een fusie met de Producers and Refiners
Corporation. In verband met deze combinatieplannen, bij de tot
stand koming waarvan men erop moest rekenen, dat de Prairie
Oil and Gas Co. de verzorging op zich zou nemen van het
nieuwe Sinclair-Prairie concern, dat zeer groot beloofde te
worden, daar er tevens sprake was van een fusie met de Tide
Water Associated Oil Co., heeft ook de Standard Oil Co. of
New Jersey, die nog steeds een der voornaamste afnemers was
gebleven van de Prairie Oil, haar eigen buisleidingen uitgebreid
(met de Ajax Pipe Line Co.), tezamen met de Ohio Oil Co., om
haar grondstofvoorziening bij voorbaat te beveiligen. 2) Toen
de fusie Sinclair-Prairie op het laatste moment afsprong, ge-
raakte de Prairie Oil, van het restant harer afzetmarkten ont-
bloot, in groote verlegenheid en werd opnieuw in de richting
gedreven van voorwaartsche integratie. Dit verklaart dan ook
het recente bericht: „De Prairie Oil and Gas kondigt den aan-
koop aan van verschillende service-stations, ten einde haar
afzetmogelijkheden te vergrootenquot;. 3)

Het meest op den voorgrond tredend kenmerk van de ont-
wikkeling tot hiertoe geschetst, is dus de snel in kracht en

\') Senate Document, No. 61, bl. 97; New York Times, July 17, 1930
Vgl.
Dr. W. Mautner, E. S. B., 1931, bl. 172 en 193.
New York\'s Beursnieuws, De Telegraaf, 22 Febr. 1931.

-ocr page 306-

beteekenis groeiende tendenz der groote Standard eenheden tot
werkelijke onafhankelijkheid door volledige integratie. Die een-
heden, die weinig of niet betrokken waren bij de produktie van
ruwe olie, concentreerden haar aandacht op de verwerving van
bronbezit en van aardolie-houdende gronden; die, welke geen
volledige distributie-organisatie bezaten of een te beperkt
marktgebied, breidden zich uit in die richting; terwijl de Prairie
Oil and Gas Co. zoowel de raffinage als de distributie heeft ter
hand genomen, om een afzet te vinden voor haar ruw produkt.
Deze ontwikkeling vindt haar cijfermatige uitdrukking in het
feit, dat in 1927 het aandeel der Standard maatschappijen in
de ruw-olie produktie, dat in 1911 ongeveer 10 % was, reeds tot
25% was gestegen. Maar daar tegenover staat, dat haar geza-
menlijk verbruik van ruwe olie in het raffinagebedrijf en haar
aandeel in de raffinageprodukten in hetzelfde tijdvak daalde
van ruim 80% op ruim 45%. (Haar aandeel in de benzinepro-
duktie is ongeveer 10% hooger). Telt men de voortbrenging,
zoowel van grondstof als van eindprodukten van de min of meer
geaffilieerde Tide Water Associated Oil Co. en van de Sinclair
Consolidated Oil Corporation daarbij op, dan worden de ver-
melde cijfers resp. 29% en ruim 50% (voor benzine hooger).
Hieruit blijkt dus, dat een aanzienlijk deel der petroleum-indus-
trie in nieuwe handen kwam. Gaan wij de oorzaken daarvan na.

Opkomst van nieuwe concurrenten en horizontale expansie.

In de eerste plaats herstelde het ontbindingsdecreet, met het
bevel tot de Standard Oil Co. om zich te onthouden van unfaire
praktijken, de ernstig beknotte bedrijfsvri.jheid in deze industrie
en keerde daarmee het vertrouwen terug in de mogelijkheid
van concurrentie. De groote winsten oefenden weer haar natuur-
lijke aantrekkingskracht, zoodat spoedig onafhankelijk kapitaal
den bedrijfstak binnenstroomde. En de kansen, die het daar
open vond, waren uitzonderlijk gunstig.

De zeer groote vraag naar benzine en andere olieprodukten,
die uitging van het groeiend automobielgebruik, vereischte een
zoo krachtige uitbreiding van de industriëele capaciteit, dat er

1) Vgl. G. W. Stocking, The Oil Industry and the Competitive System,
1925, bl. 62.

-ocr page 307-

niet alleen ruime plaats was voor nieuwe investeeringen, maar
dat het moeilijk is in te zien, hoe het Standard Oil concern
alleen deze snelle bedrijfsexpansie had kunnen financieren.
En nog een andere faktor bevorderde het succes der onafhan-
kelijken. N.1. de verplaatsing der produktiecentra naar de meer
westelijke staten, met name naar het Mid-Continent, het Rocky
Mountain district en California, waar het monopolistisch stelsel
niet zoo gemakkelijk kon worden toegepast, gezien de sterke
publieke oppositie en de groote ondernemingslust, die zich daar
openbaarden. Bovendien bestond er een scherp contrast tusschen
de produktie-omstandigheden in de hun uitputting naderende,
oostelijke staten, waar de broncapaciteit veel geringer was en
de verhoudingen minder gunstig voor groote ondernemings-
expansie, en den toestand in het Westen, waar de overweldi-
gende rükdom der vindplaatsen in enkele jaren zeer groote
fortuinen schiep, die door de meest succesvolle producenten ter-
stond werden aangewend om zelf buisleidingen, raffinaderijen
en distributie-organisaties in exploitatie te brengen en zich
daardoor onafhankelijk te maken van derden.

Op deze wijze ontstonden o.a. de Gulf Oil Corporation, de
Texas Co. en de Sinclair Consolidated Oil Corporation, waar-
van de beide eerstgenoemde buisleidingen bezitten van Texas
naar de Golf van Mexico en naar raffinaderijen in den staat van
dien naam en de laatste tot voor kort, met de Standard Oil Co. of
Indiana samen, een aaneengesloten leidingsysteem van de Golf
tot de Groote Meeren, hetwelk een direkte verbinding verschaft
van het Mid-Continent, Texas en Wyoming naar de raffinage-
centra Chicago, Kansas City en Houston. Ook de Shell Union
Oil Corporation ontwikkelde zich in overeenkomstigen zin en
exploiteert een belangrijke buisleiding van St. Louis naar
Chicago.

Deze groote, onafhankelijke maatschappijen, inzonderheid de
Texas Co. en de Shell Union Oil Corporation, hebben, onbe-
invloed door historische funktie- of marktbeperkingen, wijd
haar takken uitgespreid en kregen weldra de beschikking over
een gansch netwerk van produktie-, raffinage- en distributie-

1)nbsp;Vgl. Senate Document, No. 61, bl. 265.

2)nbsp;Vgl. Senate Document, No. 61, bl. 265.

-ocr page 308-

bedrijven over de geheele Vereenigde Staten, waardoor zij een
aanzienlijk deel der nationale bedrijvigheid tot zich wisten te
trekken en de oude Standard maatschapijen dreigden te over-
vleugelen. De sterke aggressieviteit, die deze onafhankelijken
op elk gebied ontplooiden, heeft er vooral toe bijgedragen, dat
het algemeen gevoelen in Standard kringen postvatte, dat be-
halve volledige integratie een maatschappij een nationalen
bedrijfskring behoeft, om gewicht in de schaal te kunnen
leggen, i)

En dit brengt ons thans tot een bespreking van de tweede
ontwikkelingslijn, die de bestaande struktuur vervormde, n.1.
de doorbreking door de Standard eenheden van de grenzen
van haar oorspronkelijke marktdistricten, ten einde zich rui-
mer afzetmogelijkheden te verzekeren. Het verdient de aan-
dacht, dat ook in dit opzicht, meer dan het gerechtelijk ont-
bindingsdecreet, economische krachten ertoe hebben bijgedra-
gen, dit streven in werking te stellen.

quot;Wij hebben reeds gezien, dat in de eerste jaren na 1911 de
territoriale arbeidsverdeeling, met name in de distributie,
voorloopig in acht genomen bleef, bij gebrek aan een bijzonderen
stimulans om daarvan af te wyken. Nog in 1915 was de toe-
stand zoo, dat onder de 11 Standard maatschappijen, die zelf
distribueerden, slechts twee maal het geval zich voordeed van
een werken op eikaars gebied en zelfs daar betrof het niet
anders, dan een paar onbelangrijke zones. Toch lijdt het geen
twijfel of de geldende regeling droeg reeds toen een zeer kunst-
matig karakter. Immers de afbakening der marktdistricten had
plaats gehad in een tijd, waarin geraffineerde petroleum nog het
hoofdprodukt was en benzine weinig werd gevraagd. Toen het
zwaartepunt van den handel nu naar dit laatste produkt ver-
schoof, bleek, dat de bestaande indeeling weinig paste bij de
meest economische distributie van het voornaamste produkt.
Dit feit wordt afdoende bewezen door den grooten omvang,
dien interterritoriale verkoopen van benzine tusschen Standard
maatschappijen aannamen en door het succes van onafhankelijke
maatschappijen, die dezelfde gebieden binnendrongen, doch

1) New York Times, July 20, 1930.
Senate Document, No. 61, bl. 53.

-ocr page 309-

geheel andere grenslijnen volgden, i) De conclusie is dan ook
gerechtvaardigd, dat zonder de voortgezette belangengemeen-
schap de in acht genomen gebiedsbeperkingen reeds veel eerder
hadden moeten vervallen.

Naarmate echter het beheer zich differentiëerde en onaf-
hankelijke concurrenten een steeds grooter deel van den afzet
voor zich opeischten, bleek weldra de verleiding te groot om
voor het verlies op eigen terrein elders compensatie te zoeken.
De eerste Standard maatschappij, die haar grenzen overschreed
was de Atlantic Refining Co., die het marktgebied van de
Standard Oil Co. of New York binnendrong met haar tank-
wagons en „service stationsquot;. Andere volgden haar na. Maar
meer dan door direkte marktverwijding, breidden vele Standard
eenheden haar afzetmogelijkheden uit door de verkrijging
van dochtermaatschappijen, die buiten het gebied der moeder-
maatschappij reeds een markt hadden gevestigd. Tot op
zekere hoogte was déze marktexpansie een bijkomend gevolg
van het integratie-streven; — ten einde zich achterwaarts
te versterken nam men maatschappijen over met bronbezit en
raffinaderijen, maar deze waren voor het meerendeel zelf reeds
•sterk geïntegreerd, ook voorwaarts, en hadden haar eigen
afzetkanalen in haar natuurlijk marktgebied, waar de distri-
butie het meest economisch geschiedde. Dit voerde de Standard
maatschappijen noodzakelijk op eikaars terrein, waar zij dan
indirekt, d.i. door middel van haar dochtermaatschappijen, in
scherp conflict geraakten.

Zoo zag men, dat de Standard Oil Co. of New York, ofschoon
haar direkten verkoop nog beperkend tot het haar toebedeelde
gebied, door de Magnolia Petroleum Co., in den staat Arkansas
in botsing kwam met de Standard Oil Co. of Louisiana, een
dochtermaatschappij van de Standard Oil Co. of New Jersey;
en door de General Petroleum Corporation, aan de Pacific Coast
met de Standard Oil Co. of California. Dat de Standard Oil Co.
of Indiana door de Pan American Eastern Petroleum Corpo-
ration de districten overschreed van de Standard Cos. of New
Jersey, of New York, of Kentucky en of Louisiana. [In 1926
exploiteerde deze maatschappij, direkt of indirekt reeds bijna

\') Federal Trade Commission, Report on the Price of Gasoline in 1915,
bl. 160.

-ocr page 310-

8000 tank- en „service-stationsquot;, over een immens gebied ver-
spreid, veel grooter dan baar ooit was toegewezen.] En de Con-
tinental Oil Co., een andere Standard maatschappij, sloot in
1924 een fusie met de Mutual Oil Co. en trad daardoor zoodanig
buiten haar eigen territoir, de Rocky Mountain staten, dat zij
in concurrentie kwam met dochtermaatschappijen van de Stan-
dard Oil Cos. of New York, of New Jersey, of Indiana en of
California.

Doch deze voorbeelden betreffen slechts de eigen distributie
of die door dochterondernemingen. Nog langs een derden weg
is de afzet in nieuwe banen gekomen. Nadat aan de kracht-
dadig gehandhaafde hegomonie van het Standard Oil concern
in den verkoop van raffinageprodukten een einde was gemaakt,
verscheen weldra de zelfstandige groothandelaar ten tooneele.
Behalve aan groote, geïntegreerde onafhankelijken en aan
elkaar, verloren de Standard maatschappijen ook aan hem een
aanzienlijk deel van haar afzet, zoodat in 1927 geen der Stan-
dard eenheden zoo veel als 50% van den totalen verkoop van
benzine in haar onderscheiden marktgebieden meer in handen
had. Dit bracht haar ertoe, ten einde haar afzet op peil te
honden, ook — en wel bij voorkeur buiten haar eigen districten,
om aan haar eigen distributie-organisaties zoo weinig mogelijk
afbreuk te doen — van deze zelfstandige groothandelaars op
ruime schaal gebruik te maken. Deze verkoopen aan tusschen-
personen strekken zich nog verder uit, n.1. tot onafhanke-
lijke kleinhandelaars, die zich in de laatste jaren in grooten
getale vestigden langs de transportwegen en zich daar van
groote kwanta, benzine en olie, tegelijk voorzien. Door middel
van (dikwijls zeer aanzienlijke) rabatten trachten de groote
maatschappijen thans om strijd haar afzet te vermeerderen,
langs al deze kanalen.

In plaats van een bijkomend gevolg van de integratie-bewe-
ging, welk karakter haar aanvankelijk niet kon worden ontzegd,
heeft de tendenz tot horizontale uitbreiding van den bedrijfs-
kring, — in de eerste plaats in de distributie, maar ook in de
raffinage —, zich op deze wijze langzamerhand ontwikkeld tot
een zelfstandig streven naar verwijding van het afzetgebied,

1) Senate Document, No. 61, bl. 55.

-) Senate Document, No. 61, bl. 263.

-ocr page 311-

om, — nu onder den druk der overproduktie de winst per een-
heid is gedaald —, een zoo groot mogelijk aandeel te winnen in
de verzorging van het nationaal benzine- en olieverbruik en om
beter het hoofd te kunnen bieden aan den van alle kanten ont-
brandenden concurrentiestrijd. Hiervan spreekt zeer duidelijk
de reeds terloops vermelde fusie van de Standard Oil Co. of
New York met de Vacuum Oil Co., welke in het midden van
het vorig jaar zoo sterk de aandacht trok.

Immers, hier werd voor het eerst een horizontale samensmel-
ting voorgesteld tusschen twee zeer belangrijke maatschappijen
behoorend tot de Standard groep, die
uitdrukkelijk in het
ontbindingsdecreet tot een zelfstandig bestaan waren veroor-
deeld geworden. Door de federale overheid werd dan ook de
toelaatbaarheid der voorgenomen fusie bestreden, als in strijd
daarmede, en aan partijen ten last gelegd te streven naar con-
currentiebeperking. De verdediging, die voor een inzicht in de
ontwikkelingsrichting ongetwijfeld interessant was, baseerde
zich op deze stelling, dat men met de fusie beoogde „to extend
our marketing facilities to make a nation-wide company
engaged in thé distribution of all petroleum products. We wish
to reach that ideal condition already reached by two of our
chief rivalsquot;. (Bedoeld zijn de Texas Corporation en de Shell
Union Oil Co.). Voorts werd de nadruk gelegd op het comple-
mentair karakter der beide ondernemingen, zoowel wat den
aard harer produkten als wat de bestreken marktgebieden
betrof; slechts voor een 3-tal staten, waar beide concurreerden
werd een uitzondering erkend, maar erop gewezen, dat de ge-
combineerde verkoopen zelfs in dat gebied nog slechts een
klein percentage vormden van het totaal verbruik. De Standard
Oil Co. of New York verklaarde, bij monde van een harer
directeuren, dat zij in haar oorspronkelijk territoir percents-
gewijze sterk was achteruit gegaan en dat men verwachtte, dat
„national distribution of Socony gasoline would help sales
in its original territoryquot;, — klaarblijkelijk door verhooging
van de z.g. „competing efficiencyquot;, door een rationeeler distri-
butie en een vergrooting der totale, afzetbare hoeveelheid, wat
op de kosten gunstig werken zou.

1) Testimony at the hearing in the government\'s suit, New York Times,
July 23, 1930.

-ocr page 312-

Het oordeel van het Hof, dat uitspraak deed in eerste in-
stantie (het U. S. Circuit Court of Appeals, te St. Louis), bevat
de volgende opmerkelijke passage: — De gevolgen, waartoe
naar onze meening deze fusie leiden zal, zijn: dat de onder-
neming, die het resultaat van de fusie zal zijn, een sneller
expansie zal vertoonen, zoowel in binnen- als buitenland; dat
zij op de derde of vierde plaats zal komen (in de Ver. St.) wat
financiëele kracht betreft; dat
zij de zesde plaats zal innemen
voor wat de ruw-olie produktie en op de vierde of vijfde plaats
voor wat haar raffinagevermogen betreft; dat zij geen over-
heerschende positie innemen noch benaderen zal, hetzij in de
Ver. St., hetzij in New York of het New England district alleen
(het gebied, dat oorspronkelijk was gereserveerd voor de Stan-
dard Oil Co. of New York); dat zij in elke belangrijke markt
van het geheele land scherpe, feitelijke en voortdurende con-
currentie zal ontmoeten van de zijde van een aantal groote
en kleine concerns, — waarvan er enkele haar in elk opzicht
in kracht zullen overtreffen en meerdere sterk en geducht zijn;
dat de bestaande concurrentie-verhoudingen in de industrie van
de Ver. St. merkbaar door deze fusie zullen worden beïnvloed,
in dezen zin, dat zij in die staten en districten, waar thans geen
van beide maatschappijen veel gewicht in de schaal leggen, de
concurrentie zal komen vermeerderen; dat de fusie de (thans
bedreigde markt) van de Vacuum Oil Co. voor automobiel-
smeeroliën zal helpen beschermen en handhaven en dat zy
bij haar verdere ontwikkeling, (evenals andere maatschappijen),
wellicht onafhankelijke groot- en kleinhandelaars zal over-
nemen en vervangen, die thans werkzaam zijn in die gebieden,
waarin zij binnen dringen zal.

Op deze gronden, — aangevuld met de overweging, dat het
ontbindingsdecreet van 1911 slechts een fusie verbood van
dochtermaatschappijen der vroegere trust, voor zoover de nieuwe
combinatie zou leiden tot een beperking van het handelsverkeer,
terwyl de voorgestelde „mergerquot; slechts een gezonde en redelijke
zakenovereenkomst was, zonder te streven naar het verwerven
van een monopolie, — werd de fusie, ook in hoogste instantie,

1) Vgl. Economic Conditions in the U. S. of America, Department of
Overseas Trade, London, Maart 1931, bl. 68.

-ocr page 313-

wettelijk toelaatbaar geacht en kon zij worden voltrokken.^)
In wijde kringen is men de meening toegedaan, dat in
deze beslissing de erkenning ligt, dat de huidige toestand in
de petroleum-industrie, vergeleken met dien van voor 1911,
radicaal gewijzigd is en tot een herziening van het standpunt
van de overheid noodzaakt. Tevens, dat door deze uitspraak
aangemoedigd, weldra andere, belangrijke fusies zullen volgen.

Hoever de tendenz in de richting van het geheele, Ameri-
kaansche vasteland bestrijkende concerns, zich reeds heeft
voltrokken, blijkt uit een overzicht van de bedrijfsgebieden,
waarin de grootste 8 Amerikaansche
petroleum-ondernemingen,
de Standard Oil Co. of New Jersey, de Standard Oil Co. of
New York, de Standard Oil Co. of Indiana, de Standard Oil Co.
of California, de Sinclair Consolidated Oil Corporation, de Shell
Union Oil Corporation, de Gulf Oil Corporation en de Texas
Co., omstreeks begin 1930 vertegenwoordigd waren.

In het Oosten had de Standard Oil Co. of New Jersey de
leiding, met 36.16®/o der geraffineerde produkten. Doch ook de
nadere grooten waren hier aanwezig, met uitzondering van de
Shell Union Corporation en de Standard of California. Niet-
temin was de Shell een belangrijke faktor in het Atlantisch
kustgebied als distribuante, omdat zij daar een afzet had ge-
vonden voor haar raffinaderijen gelegen in West-Indië en aan
de Gulf Coast. De voornaamste 5 raffinadeurs in dit district
waren: de Standard Oil Cos. of New Jersey en of New York,
de Atlantic Refining Co., de Sinclair en de Gulf Corporation,
tezamen met 75.18%.

In het North Central district domineerde de Standard Oil Co.
of Indiana, met 30.56% van de raffinageprodukten. Tweede was
de Shell met 16.40%, derde, Sinclair met 8.99%. Van de 8
grooten ontbraken hier de Standard Oil Cos. of New Jersey en
of California.

In het South Central district stond bovenaan de Standard Oil
Co. of New Jersey, door haar dochtermaatschappijen: de Stan-
dard Oil Co. of Louisiana met 18.66% en de Humble Oil and
Refining Co.. Tweede was de Texas Co. met 9.93 % en derde de

«) Telegraafbericht 9 Febr. 1931.

-ocr page 314-

Gulf Oil Corporation met 9.31%. Alle 8 grooten waren liier
werkzaam.

In het Rocky Mountain district was de leidende raffinadeur
de Standard Oil Co. of Indiana, door haar dochtermaatschappij:
de Mid-West Refining Co. met 57.56%. Tweede was de Texas
Co. met 10.96% en derde de Continental Oil Co. met 5.89%.
Noch de Gulf, noch de Shell, noch de Standard Cos. of New
Jersey en of California waren hier vertegenwoordigd.

Aan de Pacific Coast, tenslotte, was de Standard Oil Co. of
California de grootste raffinage-maatschappij met 25.32%. Als
tweede kwam de Richfield Oil Co. met 14.18% en als derde de
Union Oil Co. met 12.05%. Deze drie vertegenwoordigden met
de Shell, de Standard of New York en de Sinclair Co. tezamen
81.63%. De Gulf Corporation, de Standard Oil Co. of Indiana en
de Standard of New Jersey ontbraken hier.

Overziet men deze indeeling dan blijkt, dat de Standard
Oil Co. of New Jersey en de Standard Oil Co. of Calfornia den
minsten voortgang hebben gemaakt in de richting van pro-
duktie op een nationale schaal. Geen van beide zijn zij werk-
zaam in het North Central district en in de Rocky Mountains;
de eerstgenoemde ontbrak aan rde Pacific Coast, de laatstge-
noemde aan de Atlantic Coast. Het behoeft dan ook niet te ver-
wonderen, dat juist tusschen deze twee maatschappijen een
fusie aanhangig is gemaakt. Mocht deze voortgang hebben, dan
zal de gecombineerde maatschappij in drie van de vijf onder-
scheiden gebieden een op den voorgrond tredende plaats ver-
werven. Intusschen begon de Standard Oil Co. of New Jersey
ook reeds binnen te dringen in het North Central district, door
in samenwerking met de Ohio Oil Co. een buisleiding aan te
leggen uit het Mid-Continent in noordelijke richting, welke be-
doeld is zoowel voor het transport van ruwe olie als van
benzine. Of zij daar ook de raffinage ter hand zal gaan nemen,
moet worden afgewacht, hoewel het ongetwijfeld ligt in de lijn
der ontwikkeling.

De belangrijkste struktuurveranderingen sinds de trustont-
binding kunnen wij thans als volgt samenvatten.

1. Een tendenz tot vertikale aaneensluiting van produktie-,
transport-, raffinage- en distributiebedrijven, voortkomend uit
een streven naar zelfgenoegzaamheid, hetzij door achterwaart-

-ocr page 315-

sche, hetzij door voorwaartsche expansie, zoowel hij de voor-
naamste Standard maatschappijen als hij de voornaamste onaf-
hankelijken. Het gevolg hiervan was een toenemende concen-
tratie van het bezit der bodemschatten en van de produktie van
ruwe olie. Terwijl de trust zich slechts in zeer geringe mate om
grondstoffenbezit had bekommerd, hadden in 1925 de gezamen-
lijke Standard eenheden alléén reeds 47.4% der z.g. „proven
acreagequot; in handen, — dat was ongeveer evenveel als haar aan-
deel in de raffinage —, en sindsdien is dit percentage nog aan-
zienlijk gestegen,

2.nbsp;Een tendenz tot horizontale bedrijfskringverwijding, voort-
komend uit een streven om een zoo groot mogelijk aandeel te
hebben (te houden) in den nationalen verkoop van raffinage-
produkten, zoowel bij de grootste Standard maatschappijen, —
die hierdoor tevens een compensatie zochten voor het verlies in
haar oorspronkelijk territoir —, als bij de grootste onafhanke-
lijken. Dit heeft geleid tot een toenemende verspreiding van de
transport-, raffinage- en distributiebelangen en een over elkaar
heen schuiven van 8 tot 10 groote concurrenten in bijna alle
districten der Ver. Staten. In 1927 produceerde de Standard
Oil Co. of New Jersey ongeveer 15 % van alle raffinageproduk-
ten, uitgenomen van geraffineerde petroleum, waarvan zij 21 %
voortbracht; de Standard Oil Cos. of New York, of Indiana en
of California produceerden tiisschen 7 en 11%; de Texas Co.,
de Shell en de Gulf Oil Corporation brachten elk van 4 tot 6%
voort, en de Tidewater Associated Oil Co. en de Sinclair Conso-
lidated Oil Corporation produceerden elk iets minder. De ge-
noemde maatschappijen beheersehten dus in onderlinge mede-
dinging, tezamen van 65 tot 75 % van de raffinage, terwijl de
trust bij haar ontbinding de 80 % overschreedt. i)

Als derde ontwikkelingslijn zou men hier aan toe kunnen
voegen:

3.nbsp;Een tendenz tot evenwijdige uitbreiding van den bedrijfs-
kring, om een rationeeler gebruik te maken van het produktie-
en distributie-apparaat. Zoo heeft zich naast het winnen
van ruwe olie, de exploitatie van aardgas ontwikkeld tot een
belangrijke tak van bedrijf, waarin met name de Standard

1) Senate Document No. 61, bl. 78.

-ocr page 316-

Oil Co. of New Jersey zeer is geïnteresseerd. Dan heeft men
gevonden, met den vooruitgang der chemische techniek,
dat zoowel uit ruwe olie, als uit aardgas, een vrijwel onbe-
perkt aantal produkten kan worden verkregen. Dit heeft
aanleiding gegeven tot de oprichting van zeer belangrijke
neven-bedrijven, waarvan de voortbrengselen, voorzoover zij
zich daartoe leenen, via de bestaande verkoop-organisaties wor-
den ter markt gebracht. De Shell Trading and Transport
Company vermeldde in haar Jaarverslag over 1929, dat de
ervaringen opgedaan met de kunstmeststoffen-fabriek in Velsen,
haar aanleiding had gegeven ook in California deze produktie
ter hand te nemen, met aardgas uit haar Californische bronnen
als grondstof en de bestaande verkoop-organisatie als distri-
butie-orgaan. Voor gespecialiseerde produktie- en distributie-
maatschappijen wordt het onder deze omstandigheden hoe
langer hoe moeilijker om zich staande te houden. De Vacuum
Oil Co., eens de „favoured little cousinquot; van de Standard Oil
familie gespecialiseerd in motor-smeeroliën, verloor dusdanig
terrein, dat een fusie met de Standard Oil Co. of New York
haar zeer welkom was. De Galena Signal Oil Co. of Pennsyl-
vania, eveneens een vroegere Standard eenheid, die zich had
gespecialiseerd in spoorweg-smeeroliën en daarin zelfs tijdelijk
een monopolie bezat, zag eveneens haar markt verkwijnen.
Een gecombineerde verkoop van alle petroleum-produkten wordt
meer en meer onmisbaar, om de kosten van direkten afzet daar-
over om te kunnen slaan. Doch ook tot goederen, die in het
geheel niet grondstofverwant zijn en slechts dit gemeen hebben,
dat dezelfde distributie-kanalen voor hun afzet bruikbaar zijn,
strekken de groote petroleum-maatschappijen reeds haar exploi-
tatie uit, zij het dan nog hoofdzakelijk als handelsonderne-
mingen. De Standard Oil Co. of New Jersey kondigde b.v. on-
langs aan, dat zij in haar „service stationsquot; en in die barer
dochtermaatschappijen den verkoop geopend had van automo-
biel-banden, -batterijen en andere -onderdeelen, ja zelfs van
cigaretten en kauwgom (een typisch voorbeeld van circulaire en
sferische integratie), om de rentabiliteit van haar afzetdienst

\') Economic Condition in the U. S. of America, bl. 68.

2) New York Times, August 26, 1930.

-ocr page 317-

te verbeteren. De strijd tegen de vaste omslagkosten leidt
wèl tot merkwaardige bondgenootschappen!

De voordeelen der groote concerns.

Achter de ontwikkeling in de drie genoemde richtingen,
staat de herleefde (vrije) mededinging in alle takken van be-
drijf en tusschen de verschillende produktietreden, die wij in
de voorafgaande bladzijden hebben beschreven en gezocht te
verklaren. In de petroleum-industrie staat de niet-geïntegreerde,
weinig omvattende maatschappij, — de zeer kleine plaatselijke
producent of distribuant misschien uitgezonderd —, in den con-
currentiestrijd ongetwijfeld ernstig in het nadeel. Gedurende
perioden van betrekkelijke of dreigende
grondstof fen-schaarschte
verkeert de „enkelequot; raffinadeur in het gevaar van gebrek aan
ruwe olie, terwijl in tijden van overproduktie zij, die enkel pro-
ducent zijn, dikwijls in verlegenheid raken wegens gemis aan
een afzetmarkt. En onder dezelfde omstandigheden hebben niet
zelden raffinadeurs de groote moeilijkheid ervaren om zonder
eigen distributiemiddelen een uitweg te vinden voor hun eind-quot;
produkten. Deze moeilijkheden worden verscherpt door de om-
standigheid, dat de groote, geïntegreerde maatschappijen ster-
ker beginnen te overheerschen, hoe dichter men komt bij den
consument. Bij stijgende vraag betrekken zij nog steeds een
belangrijk deel van haar benoodigde grondstoffen van onaf-
hankelijke producenten en van de verkooprijpe eindprodukten
van onafhankelijke raffinadeurs. Bij dalende vraag weigeren
zij te koopen, hetgeen een zeer groot nadeel, zoo niet een ramp,
beteekent voor haar leveranciers. Ondanks de voortgaande con-
centratie van het bezit der bodemschatten, wat er reeds toe
heeft geleid, dat ongeveer 50 % der jaarlijks geproduceerde
ruwe olie door ± 120 maatschappijen wordt gewonnen, die
zelf in de raffinage werkzaam zijn, worden nog altijd de overige
50 % door ongeveer 16.000 z.g. onafhankelijken geproduceerd,
voor het meerendeel kleine maatschappijen of persoonlijke
exploitanten, die werken voor eigen rekening. Voor haar afzet
is deze groep geheel en al aangewezen op buisleiding-onder-

I) New York Times July 20, 1930.

Vgl. Senate Document, No. 61, bl. 262.

-ocr page 318-

nemingen en zelfstandige raffinadeurs en op de groote concerns,
die een belangrijk deel van hun risico op haar trachten af te
wentelen. De aankondiging in het voorjaar van 1931, dat de
laatst genoemden hun aankoopen zouden stop zetten in een
poging om het verbroken evenwicht tusschen voorraad en ver-
bruik te herstellen, heeft bij de onafhankelijken geen geringe
onrust gewekt. De wilde expansie der laatste jaren, de toe-
stroom van nieuw kapitaal, de overmatige investeeringen in
produktiemiddelen en de oneconomische exploitatie tegen veel te
hooge kosten, terwijl de prijzen dalen, heeft hun positie reeds
gevaarlijk ondermijnd. Een zekere mortaliteit onder hen is dan
ook te verwachten, terwijl anderzijds een sterke prikkel ont-
staat tot aaneensluiting (waartoe het gedwongen systeem van
z.g. „unit operationquot;, d.i. bronexploitatie op co-operatieve
basis, de mentaliteit heeft rüp gemaakt), of/en voorwaartsche
integratie. Het lijdt geen twijfel, dat dit de voorwaarde is om
te kunnen geraken tot een stabilisatie der petroleum-industrie
en om een einde te kunnen maken aan verspilling en over-
produktie.

Overeenkomstige moeilijkheden worden ervaren door de zelf-
standige raffinadeurs.
Ise 2) verhaalt, hoe gedurende de over-
produktie in 1923, Cosden amp; Co., een der vooraanstaande en
meest economisch werkende raffinage-maatschappijen uit het
Mid-Continent, de grootste moeite had om haar produkten af te
zetten, omdat zij geen eigen „service stationsquot; bezat. De groote
geïntegreerde concerns, die den afzethandel beheerschen, had-
den reeds een teveel aan eigen produkten om nog bereid te zijn
de onafhankelijke raffinadeurs van hun voorraden af te hel-
pen. Voor smeeroliën geldt dit bezwaar nog in sterker mate
dan voor benzine, omdat het gebruik van het eerstgenoemde
produkt niet in verhouding gestegen is en de groote maatschap-
pijen er meer en meer toe overgaan om deze, onder eigen
handelsmerk, bij uitsluiting van andere merken, door haar
distributie-organen te laten verhandelen.

Laatstelijk heeft de integratie-tendenz nog een nieuwe aan-
sporing gekregen door het ingrijpen der overheid ten gunste

1)nbsp;Vgl. Economic Conditions in the U.S. of America, Department of
Overseas Trade, 1931, bl. 67.

2)nbsp;J. Ise, The United States Oil Policy, 1928, bl. 270.

-ocr page 319-

van produktiebeperking („curtailment), Voor de zelfstandige
producenten beteekent de kostprijsver hooging, die daarmede
noodzakelijk gepaard gaat, dat hun laatste kans op winst vrij-
wel verloren gaat. Doch ook voor raffinadeurs en distribuan-
ten, die zich een kostbaar apparaat hebben aangeschaft, dat
om volle belasting vraagt, rijzen thans groote bezwaren. Een
voorbeeld vormt de déconfiture van de Richfield Oil Co. of
California, die onlangs plaats heeft gehad. Deze maatschappij,
een der grootste raffinadeurs aan de Pacific Coast was wel
is waar in het bezit van eigen bronnen, maar moest haar
produktie aanvullen met groote kwanta van derden. Tenge-
volge van de wettelyke beperking der produktie met niet min-
der dan 45 %, zag zij zich genoodzaakt om de, wegens haar
sterk uitgebreide afzetorganisatie, zeer vergroote behoefte aan
benzine te kunnen bevredigen, steeds meer ruwe olie aan te
koopen. Deze toenemende aankoopen tegen verhoogden prijs,
waartegenover slechts verkoopen stonden tegen sterk verlaagde
prijzen, brachten haar in groote verlegenheid en leidden nood-
zakelijk tot een zeer ongunstig financiëel resultaat.

Hier tegenover verkeeren de groote geïntegreerde maat-
schappijen, die zidh veilig hebben gesteld tegen mogelijke
grondstof-schaarschte door eigen bronbezit en dank zij eigen
distributie-organen een tamelijk zekeren uitweg hebben voor
haar geraffineerde produkten, in een veel gunstiger positie.
Zoowel van hooge als van lage prijzen op de grondstoffen-
markt kunnen zij profiteeren, van hooge als producenten, van
\'lage als raffinadeurs, te meer, daar zij als distribuanten in de
gelegenheid zijn om bij stijgenden prijs van ruwe olie de prijzen
der raffinageprodukten oogenblikkelijk op te zetten en bij een
dalenden grondstofprijs de prijzen der eindprodukten na te
laten hinken. M .a.w. zij kunnen betrekkelijk gemakkelijk ver-
liezen in den eenen tak door winsten in den anderen trachten
te compenseeren. Dienvolgens werken zij op een veel stabieler
basis en raken niet zoo spoedig ontwricht, wanneer in een der
takken de omstandigheden tijdelijk ongunstig zijn.

Doch het grootste voordeel genieten zij ongetwijfeld uit het
feit, dat zij zelf in staat zijn een merkbaren invloed uit te
oefenen op de verschillende prijzen. Op de prijzen van de grond-
stof, omdat het grootste deel der ruwe olie door haar buis-

-ocr page 320-

leidingen en raffinaderijen vloeit. Het zijn de groote inkoop-
maatsehappijen der geïntegreerde concerns, die de prijzen aan-
kondigen, waartegen zij bereid zijn te koopen. Tot op zekere
hoogte reguleeren zij daarmee het aanbod, in zooverre n.1. de
boorbedrijvigheid in het algemeen de tendenz vertoont op de
geannonceerde prijsverhoogingen en prijsverlagingen te letten,
zij het dan ook gebrekkig. (Wanneer zeer rijke bronnen worden
aangeboord, waarbij vele belanghebbenden /zijn betrokken,
missen zelfs de scherpste prijsverlagingen het beoogde effekt).
Als gevolg hiervan volgt de prijsbeweging op de rnwe-olie
markt weliswaar op den langen duur de veranderingen in be-
hoefte en voorraad, maar wordt zij op korten termijn sterk be-
ïnvloed door de beslissingen der groote maatschappijen, die
uiteraard mede worden beheerscht door haar eigen produktie-
belangen.

Ook op de prijzen der eindprodukten kunnen zij haar stempel
drukken, daar het grootste deel der geraffineerde produkten via
haar eigen „service stationsquot;, of tegen contract-prijs wordt ge-
distribueerd. Deze prijsbeïnvloeding wordt vergemakkelijkt,
eenerzijds door het feit, dat in de Ver. Staten de vraag naar
raffinage-produkten, inzonderheid naar benzine en olie, zeer
weinig elastisch is, omdat millioenen zyn aangewezen op auto-
mobielgebruik en de prijs der voortdrijvingsmiddelen slechts een
gering bestanddeel vormt van de exploitatiekosten van de auto-
mobiel 3) anderzijds door het gemeenschappelijk inzicht, dat
ongebreidelde pr?jseoncurrentie destruktieve gevolgen heeft. De
aanpassing van het aanbod, met name aan seizoenschomme-
lingen in het verbruik, wordt voorts nog begunstigd door de
omstandigheid, dat de moderne raffinage-techniek een veel
grooter kwantitatieve en kwalitatieve differentiatie in de voort-
gebrachte stoffen toelaat, dan de distellatie-methoden van
vroeger. Dit stelt den raffinadeurs in staat om aanwezige voor-
raden ruwe olie in die produkten om te zetten, waar de grootste
vraag naar bestaat. Overigens schijnt het vast te staan, dat de
prijsbeweging van geraffineerde produkten, zooals zij lokaal
verloopt, nog minder zuiver de feitelijke verschuivingen in be-

1)nbsp;Vgl. Senate Document, No. 61, bl. 108.

2)nbsp;Vgl. Senate Document, No. 61, bl. 115.

3)nbsp;Vgl. Senate Document, No. 61, bl. 147.

-ocr page 321-

hoefte en voorraad weerspiegelt, dan die van ruwe olie. Ten
deele is dit een normaal verschijnsel, dat evenzeer geldt voor
andere kleinhandelsprijzen, ten deele hangt het echter stellig
samen met het feit, dat de eindprijzen door de groote concerns
worden vastgesteld en door de kleinere worden gevolgd.

Naast de besproken voordeelen, die voornamelijk steunen op
de taktische positie, waarin de geïntegreerde concerns zich
verheugen, genieten de verschillende eenheden, waaruit zij zijn
samengesteld nog de bijzondere voordeelen van produktie en
distributie op groote schaal, tenminste zoover als deze feitelijk
reiken.

In de produktie van ruwe olie heeft de groote maatschappij,
d.i de maatschappij met een uitgestrekt bezit aan olie-houdende
gronden, ongetwijfeld een zeer belangrijk voordeel. In de eerste
plaats, waar het de exploratie geldt, — die met beter weten-
schappelijke hulpmiddelen en meer systematisch door haar kan
worden uitgevoerd, dan door de kleine ondernemingen en de
z.g. „wildcattersquot;, de zelfstandige landontginners. Bovendien
wordt zij, op haar wijd gebied, niet belemmerd door de grens-
lijnen van verbrokkeld, particulier grondbezit, die zich er
dikwijls tegen verzetten, dat olievelden, die geologische een-
heden vormen, ook als voorwerp van onderzoek en later van
exploitatie als economische eenheden kunnen worden be-
schouwd. Voorts kan zij, wanneer zij eenig eigenaresse is van
zeker veld, zelfstandig over een rationeele ontsluiting en
exploitatie daarvan beslissen, zonder door de bedrijvigheid van
éen buurmaatschappij, die in\' hetzelfde veld vasten voet zou
kunnen krijgen en zich door snelle en diepe boringen het
grootste aandeel uit het ondergrondsch reservoir zou kunnen
trachten te verschaffen, tot roofbouw te worden gedwongen. Zoo
is zij in de gelegenheid rustig gebruik te maken van den
natuurlijken gasdruk, veel risico\'s, o.a. van verwatering, tot een
minimum te beperken, de opbrengst van de bron tot een
maximum op te voeren (event, ook bij-produkten daaraan te
onttrekken) en het technisch apparaat meer doorloopend te be-
lasten, dan voor een kleine onderneming, die zich voortdurend
bedreigd weet, mogelijk zou zijn. Boven een zekere minimum-

1) Vgl. Senate Document, No. 61, bl. 240.

-ocr page 322-

grootte bestaat bet voornaamste voordeel eigenlijk in de
opheffing van deze bedreiging, die tot irrationeel handelen,
d.w.z. tot een handelwijze, die onder gunstiger omstandigheden
irrationeel zou wezen, noopt. Vandaar, dat er goede gronden
pleiten voor een min of meer monopolistische organisatie op
het gebied der ruwe-olie winning, te meer, waar roofbouw op
(beperkte) bodemschatten ook in strijd moet worden geacht met
het nationaal belang, dat zich mede uitstrekt over de middelen
tot behoeftenbevrediging van toekomstige generaties. Vandaar
ook, dat de overtuiging algemeen is, dat de dwang tot con-
currentie, die uitgaat van de anti-trustwetten, op dit gebjed
zeer ongewenschte gevolgen heeft, een overtuiging trouwens,
die reeds haar neerslag heeft gevonden o.a. in de „gas conser-
vation lawquot; van California en andere overheidsmaatregelen,
waarvan de grondwettigheid intusschen slechts bij een zeer
ruime interpretatie van de Sherman-wet en van de constitutie
schijnt te kunnen worden verdedigd.

Hoe dit zij, het is niet twijfelachtig, dat de groote maat-
schappij, althans op haar terrein, wanneer dit wijd genoeg is
en in geologischen zin een volledige eenheid vormt, veel ver-
spilling kan voorkomen en daar ook zelf direkt bij is gebaat.\')
Het onderzoek van de Federal Trade Commission, dat betrek-
king heeft op de Pacific Coast Petroleum Industry bevestigt
dit overtuigend. Maatschappijen met een jaarlijksche produktie
van meer dan 1 millioen barrels werkten met produktiekosten,
die slechts Ys bedroegen van die, welke minder dan 50.000 bar-
rels per jaar produceerden.

De exploitatie van buisleidingen is vanzelfsprekend gereser-
veerd voor groote maatschappijen, zooals de meeste transport-
bedrijven, die veel vast kapitaal vereischen voor hun minimum
uitrusting. Zij berust dan ook vrijwel geheel in handen van de
groote concerns, die wij hierboven hebben beschreven.

In de raffinage vindt men al sinds jaren een krachtige ten-
denz naar het grootbedrijf, die, naarmate het winnen van bij-
produkten meer op den voorgrond treedt, nog aan beteekenis
toeneemt. De groote maatschappij beeft hier, behalve de tech-

1) Vgl. G. W. Stocking, The American Petroleum Industry, in: Represen-
tative Industries in the U. S.,
H. T. Wa/rshow, 1928, Ch. XVI.

quot;) Report on the Pacific Coast Petroleum Industry, Pt. I, bl. 133.

-ocr page 323-

nische voordeelen van produktie op groote schaal, al die voor-
deelen, die worden genoten door het horizontale concern, welke
wij thans als bekend willen veronderstellen en die wij nog eens
in bijzonderheden zullen onderzoeken voor de industrie, die
volgt.

Op de voordeelen van de groote maatschappij op het gebied
der distributie, zullen wij, na hetgeen wij daarover reeds hebben
opgemerkt, ook niet verder ingaan. Het feit, dat de onderlinge
mededinging tusschen de groote concerns de tendenz vertoont
om meer en meer een „servicequot;-concurrentie, inplaats van een
prijsconcurrentie te worden, zegt trouwens reeds genoeg om den
voorsprong, dien „grootheidquot; in dit opzicht heeft, voldoende in
het licht te stellen.

Dese voordeelen aan de feiten getoetst.

Beter schijnt het nog een oogenblik stil te staan bü den
invloed van den schaalfaktor op het winstvermogen der onder-
nemingen, zooals deze uit de beschikbare cijfers spreekt. Het
materiaal, dat hierop betrekking heeft, is ontleend aan een
onderzoek van de Federal Trade Commission aangaande het
rendement op de kapitalisatie van een vertegenwoordigend
aaantal maatschappijen, werkzaam in de ruw-olie produktie en
een overeenkomstig onderzoek van maatschappijen, werkzaam
in de raffinage, over de jaren 1922—1926, In beide gevallen
werden de bestudeerde maatschappijen ingedeeld in grootte-
klassen, gemeten naar haar investeeringen. De Commissie
onderscheidde daarbij tusschen „company investmentquot;, omvat-
tend alle in de maatschappij gestoken middelen en „petroleum
investmentquot;, omvattend alleen die middelen, die in de petro-
leumbedrijven medewerkten, uitgesloten „outside investmentsquot;.
Voor ons doel bepalen wij ons tot de winst op de laatstgenoemde
investeeringen, d.i. dus op de „petroleum investmentquot;.

De gegevens leeren het volgende: Op het gebied der ruw-olie
produktie bedroeg het gemiddelde winstpercentage voor de 4
volledige jaren 1922—1925, in de groep met een investeering
van minder dan 1 millioen 9.4%; in de groep van 1 tot 5 mil-
lioen 8,6\'\'/o; in de groep van 5 tot 25 millioen 27.5quot;/o (abnormaal
beïnvloed door het winstcijfer van één uitzonderlijk voorspoedige
maatschappij) en\'in de groep boven de 25 millioen 7.7%. Noch

-ocr page 324-

Winstpercentages Tan Prodncenten op „petroleum investmentquot;.

Groep

1922

1923

1924

1925

1926@

a


lt;1

2
®

3
ö

c3
^

O
l-lt;

H)

PM

»

cS

O

tH

OJ

Pk

1
lt;

d
lt;D

PH

i-ïi
§

lt;1

2
lt;u
PM

Onder $ 1 OOö.OOO ....

51

1.6

55

8.3

58

14.3

56

13.4

31

5.3

$ 1.000.000 5.000.000 . . .

13

6.6

15

4.3

19

7.1

22

16.4

11

16.7

$ 5.000.000-25.000.000 . •

9

10.7

8

23.2

6

24.4

5

51.9

3

19.1

Boven $ 25.000.000 ....

4

3.7

6

3.7

7

7.8

7

15.5

6

18.2

Winstpercentages van Raffinadeurs op „petrolenm investmentquot;.

Groep

1922

1923

1924

1925

1926 @

■A

Ö

O
^^

ca
Ph

ä

2

lt;D

Pi

1
lt;!

g
OH

1

é
^

\'S

quot;S

e3

ü
S3

PH

Onder $ 1.000.000 ....

10

7.4

9

14.2*

11

6.3*

10

3.5

9

13.0

$ 1.000.000 - 5.000.000 . .

9

15.2

11

12.3

11

11.0

12

5.7

16

10.5

$ 5.000.000 — 25.000.000 . .

12

11.7

11

3.5

10

9.8

10

11.5

8

7.5

$ 25.000.000 — 100.000.000 .

15

9.7

17

3.6

17

6.8

17

10.6

16

11.7

Boven $ 100.000.000. . . .

12

9.8

12

6.7

14

8.6

14

11.3

11

13.2

@ Januari — Juni
* verlies

Bron: Senate Document, No. 61, bl. 278 en 297.

de zeer groote, noch de betrekkelijk kleine, maar integendeel
de maatschappijen uit de middelklasse vertoonden dus het hoogste
rendement.
De zeer groote stonden zelfs nog bij de kleine ten
achter,

In de raffinage vinden wij, voor de overeenkomstige periode,
bij de maatschappijen met een investeering van minder dan
1 millioen een gemiddeld verlies van 2.4%; in de groep van 1
tot 5 millioen een gemiddelde winst van 11.0 %; in de groep
van 5 tot 25 millioen was het winstpercentage 9.1 % ; in de groep
van 25 tot 100 millioen 7.7% en bij maatschappijen boven de
100 millioen 9.1%. Ook in dezen tak bereikte dus een middel-
klasse het beste resultaat, maar de kleinste maatschappijen
stonden hier niet alleen bij de zeer groote ten achter, — zij
waren dooreen genomen onrendabel. Hier schijnen wij met kleine
bedrijven te doen te hebben, die eigenlijk onder het minimum

-ocr page 325-

liggen, waarbij een rendabele exploitatie nog mogelijk is, tenzij
zij van een gunstige conjunctuur kunnen profiteeren. Opmerke-
lijk is het voorts, dat het winstpercentage der zeer groote maat-
schappijen de meeste stabiliteit vertoont, d.i. de geringste af-
wijkingen in maximum en minimum van het gemiddelde. Niet-
temin doet zich hier, zoowel in de ruw-olie produktie als in de
raffinage, opnieuw het verschijnsel voor,
dat hij toenemende
ondernemingsgrootte, gemeten naar de investeering, tot aan een
zekere schaal de rentahiliteit van het kapitaal een stijgend verloop
vertoont, om by overschrijding van die schaal een dalend verloop te
nemen.
Op de verklaring van dit verschijnsel, dat wij reeds
eerder opmerkten, komen wij later terug.

Hoewel de kapitaalinvesteering inderdaad slechts een ge-
brekkige maatstaf is voor de ondernemingsgrootte en men bij
een beoordeeling van de vraag, wat de meest economische
schaal van exploitatie is, niet al te veel waarde mag hechten
aan het winstpercentage op de kapitalisatie, met name wan-
neer de beschikbare gegevens slechts een betrekkelijk korte
periode betreffen, toch achten wij de slotsom gewettigd, dat,
zoowel in de ruw-olie produktie als in de raffinage, door mid-
delgroote maatschappijen (naar de schaal-onderscheidingen, die
hierboven worden gegeven) reeds alle voordeelen van exploi-
tatie op groote schaal kunnen worden genoten. In de exploitatie
van buisleidingen en op het gebied der distributie, waar-
omtrent ons geen exacte gegevens ter beschikking staan, ligt
het eerder voor de hand aan te nemen, dat de zéér groote
maatschapü in het voordeel is. Hoe grooter de omzet, des te
wijder gebieden kan men bestrijken en des te hooger kan de
belasting zijn van het kapitaal, dat vastgelegd moet worden.
Ook gelden hier veel meer de strategische voordeelen, — die
in de buisleiding-exploitatie spoedig de voordeelen van het
monopolie benaderen, hetgeen afgeleid zou kunnen worden uit
het feit, dat de winsten in dezen tak, die vrijwel geheel in
groote handen is, in de jaren 1921-1926 gemiddeld niet minder
dan 20.3quot;/o bedroegen. Deze tak wordt dan ook als de meest
winstgevende beschouwd van de geheele industrie.^) En op
het gebied der distributie geldt ongetwijfeld, hoe grooter maat-

1) Senate Document, No. 61, bl. 284.

-ocr page 326-

schappij, des te meer kan worden besteed aan „servicequot; en
daarvan is de omzet tegenwoordig in hooge mate afhankelijk.

Voor het geïntegreerde concern beteekent dit alles ten slotte,
die het om een eenigszins harmonisch geheel te vormen, wel
zeer groot
moet zijn en met de voordeelen daarvan ook de
nadeelen op den koop toe nemen.

Dat er ook nadeelen zijn, spreekt van zelf. Op één punt wijzen
wij slechts. Indien de omstandigheden niet dwongen tot het
uitbreiden van den bedrijfskring achterwaarts in de ruw-olie
produktie, zouden de groote, moderne concerns, evenals vroeger
de trust, waarschijnlijk voordeeliger werken, wanneer zij het

Winstpercentage op „petrolenm investmenf^ Toor Integratie-groepen,

Groep

1922

1923

1924

1925

1926@

CS
-w
Ö
C4

O

S3

PL.

\'cä

A

O
h
agt;
PH

c

cS

6
u

lt;a
PM

3

n

cd

O
0)
PLI

e8
.»s

ca
-fl

2

lt;o

Raffinadeurs.......

9

13.5

9

1.5*

10

0.1*

10

5.5

8

8.1

Raffinadeurs en Producenten

3

18.5

3

2.0

3

4.9

3

9.3

3

11.8

Raffinadeurs, Producenten en

Distribuanten.....

83

8.8

34

4.7

35

7,3

35

10.8

32

12.1

Raffinadeurs en Distribuanten

13

11.6

14

9.8

15

12.0

15

12.6

11

14.9

@ Januari — Juni
* verlies

Bron: Senate Document, No. 61, bl, 293

bronbedrijf over konden laten aan zelfstandige producenten en
profiteeren van hun verbrokkeld aanbod, vooral omdat geen
direkte
technische voordeelen aan een integratie, die afdaalt tot
het bronbedrijf schijnen te zijn verbonden. Deze slotsom trekken
wij uit de resultaten van een onderzoek van de Federal Trade
Commission, betreffende het verband tusschen integratie en
winstvermogen in de petroleum-industrie. Daarbij werden de
voornaamste maatschappijen, tezamen meer dan 80% der ver-
werkte grondstof vertegenwoordigend, in integratie-groepen
verdeeld, zooals het bovenstaande Schema aantoont, en de winst-
percentages op de kapitalisatie (de „petroleum investmentquot;)
voor deze groepen vastgesteld. Het onderzoek betreft de jaren
1922—1926. Zien wij af van de cijfers voor 1922, toen de over-

-ocr page 327-

produktie nog niet was ingetreden en waarin de raffinadeurs/
producenten in winstvermogen bovenaan staan, dan blijkt er
voor de periode 1923—1926 een groote regelmaat te bestaan in
de verhouding der winstpercentages voor de onderscheiden
groepen. De enkele raffinadeurs waren wel het minst succesvol.
Hun gemiddelde winst bedroeg 3% en het winstpercentage
schommelde tusschen een verlies van 1.5% in 1923 en een
winst van 8.1% in de eerste helft van 1926, Voor dit ongunstig
resultaat is een dubbele verklaring; in de eerste plaats behooren
de enkele raffinadeurs tot de kleineren, waarvan wij reeds
zagen, dat hun bedrijven weinig winstgevend zijn; en in de
tweede plaats missen zij het voordeel om verliezen in den eenen
tak door winsten in een anderen goed te kunnen maken. Op hen
volgen raffinadeurs/producenten met een gemiddelde winst van
6.7\'\'/o, met 20®/o als laagte- en 11.8quot;/o als hoogtepunt. De sterkst
geïntegreerde groep had een gemiddelde winst van 8.7quot;/o, met
4.7% als minimum en 12.1% als maximum. Maar het meest
succesvol waren de raffinadeurs/distribuanten, die dus
niet in
de produktie werkzaam waren, met een gemiddelde van 12.3%,
schommelend tusschen 9.8% en 14.9%.

Zoowel de betrekkelijke hoogte der winsten als haar betrek-
kelijke stabiliteit verdienen onze aandacht. In beide opzichten
stonden de beide eerstgenoemde groepen zeer duidelijk bij de
laatste twee ten achter, terwijl in beide opzichten de raffina-
deurs/distribuanten boven de volledig geïntegreerden in het
voordeel waren. Wanneer wij mogen aannemen, dat de eene
groep niet meer overgekapitaliseerd was dan de andere, dan
bevestigt dit onze stelling, dat in een tijd van overproduktie op
de grondstoffenmarkt, — tenzij technische voordeelen ervóór
pleiten —, integratie achterwaarts als een nadeel geldt. Boven-
dien blijkt eruit, dat onder bedoelde omstandigheden in een
industrie met een weinig elastische vraag, die maatschappijen,
die het dichtst bij de consumenten staan de beste positie in-
nemen. En ook blijkt tenslotte duidelijk, dat in deze industrie
integratie het winstvermogen stabiliseerde.

Tenslotte nog een opmerking over de absolute hoogte der
gemaakte winsten. De Federal Trade Commission constateerde,
dat deze aanmerkelijk is gedaald vergeleken met de voor-
oorlogsche en oorlogs-jaren. Wij meenen, dat hier, behalve de

-ocr page 328-

toenemende concurrentie, die voornamelijk een zeer kostbare
„servicequot; concurrentie is geworden, nog twee andere verkla-
ringen voor kunnen worden genoemd. In de eerste plaats de
overmatige investeeringen en in de tweede plaats het feit, dat
de industrie meer en meer op een wetenschappelijke basis is
gebracht, wat zeer groote sommen vereischt voor gesalariëerde
arbeidskrachten, zoowel in de produktie, als in de raffinage en
in de distributie. Op den invloed van deze verschijnselen komen
wij nog later terug, daar zij niet beperkt zijn tot deze industrie,
doch symptomatisch zijn voor de moderne industriëele ontwik-
keling in het algemeen. Hier wilden wij hen echter reeds pro
memorie vermelden.

-ocr page 329-

HOOFDSTUK XI.

DB BROODBAKKERIJ-INDUSTRIE.

De overgang van huis-industrie naar ambacht en fabriek
heeft, in de Ver. Staten, op het gebied der broodbakkerij lang
op zich laten wachten. Nog in 1901 gold voor de massa der
stedelijke bevolking, dat niet minder dan 2/3 van het totale
broodverbruik bestond uit huisbakken produkten en slechts Ys
deel bestond uit bakkersbrood. Twintig jaar later evenwel,
waren deze percentages verwisseld en hoewel de landelijke be-
volking ook toen nog voor meer dan ®/io in haar eigen brood-
produktie voorzag, schatte men toch in 1927, dat van de
nationale consumptie reeds niet veel minder dan de helft uit
bakkerijen verkocht werd.

Voor het broodbakkerij-bedrijf, als zelfstandigen tak van nij-
verheid, beteekende dit een uitermate snelle expansie; volgens
Ki/rJc en Davis, naar verhouding, sneller dan voor de Ameri-
kaansche industrie als geheel. En met (die toenemende
expansie viel tevens samen een belangrijke differentiatie in het
bedrijfstype en het optreden van een aaneensluitings-tendenz,
•die, in de laatste jaren, hetzelfde karakter aan heeft genomen,
althans in vele opzichten, als in andere groot-industrieën en
reeds aanleiding gegeven heeft tot de oprichting van groote
„holding companiesquot;, en zelfs tot geruchten over een dreigend,
nationaal brood-monopolie. Deze ontwikkeling is te meer interes-
sant, daar het optimum der produktie-eenheid in de brood-indus-
trie betrekkelijk laag is te noemen en het groote bakkerij-concern
dus noodzakelijk uit vele bedrijven moet zijn samengesteld, die in

Vgl. H. Kyrk en J. S. Davis, The American Baking Industry,
1849-1923, as shown in the Census Reports, 1925, bl. 16 w.; C. L.
Als-
berg,
Combination in the American Bread-baking Industry, 1926, bl. 26
w.; Bakery Combines and Profits, Report of the Federal Trade Com-
mission, Senate Document No. 212, 1927, bl. 2.

») T.a.p., bl. 18.

-ocr page 330-

nauwe aansluiting bij het marktgebied zijn gelegen. Niettemin
betreft het hier geen combinaties van typisch kleinbedrijf, het-
geen moge blijken uit het volgende.

Be plaats van de samengestelde onderneming in deze industrie.

Bakkersbrood komt in de Ver. Staten hoofdzakelijk, hetzij uit
kleine bakkerijen, die rechtstreeks aan den verbruiker ver-
koopen, — over de toonbank of aan huis —, hetzij uit groot-
handels-bakkerijen, die aan winkels leveren. Daarnaast bestaan
nog twee minder belangrijke bedrijfsvormen, n.1. groote bakke-
rijen, die rechtstreeks aan de verbruikers leveren en ketting-
winkel-bakkerijen, die produceeren op groote schaal en tevens
haar eigen filiaal-winkels houden, waar z.g. „cash and carryquot;
verkocht wordt. Terwijl de kleine bakkerijen, die meestal nog
het stempel dragen der oude ambachtsbedrijven, reeds jaar en
dag bestaan, dagteekent de groothandels-bakkerij, die een waar
fabrieksbedrijf is geworden, met een zware technische outillage
en een groot aantal employé\'s, onder welke een vérstrekkende
arbeidsverdeeling in toepassing is gebracht, uit veel later
tijden. Haar ontstaan vindt zijn verklaring, eenerzijds in de
groote verbruikersconcentratie in de steden en industriecentra
en de verbetering (versnelling) van het extern transport, ander-
zijds (in de invoering van machines (kneedmachine, deeg-
machine, enz.), de verbetering der ovens (wentelende) en van
het intern transport (waardoor een doorloopende procesgang
werd tot stand gebracht) en in de automatische en laboratorium-
controle, tezamen met een sterke standaardisatie, die produktie
op groote schaal mogelijk hebben gemaakt. Het is nu onder
deze moderne groothandels-broodfabrieken, dat de aaneenslui-
tings-tendenz zich heeft baan gebroken en op dit terrein, dat de
samengestelde onderneming een eerste plaats inneemt.

Geven wij een enkel cijfer vooraf, om de beteekenis van deze
ondernemingssoort in de bakkerij-industrie in het licht te stel-
len. Volgens materiaal verzameld door de TJ. S. Food Admini-
stration waren in de jaren 1917—1918, 800 bakkerijen in samen-
gestelde ondernemingen georganiseerd, die twee of meer be-
drijven telden. Op een totaal van 25.000 bakkerijen (in 1919)

1) Vgl. C. L. Alsberg, t.a.p., bl. 7.

-ocr page 331-

lijkt dit slechts gering, maar de betrekkelijke beteekenis der
gecombineerde bedrijven overtrof haar aantal bij verre. Deze
800 brachten niet minder dan 27% van al het bakkersbrood
voort. Latere gegevens verstrekte de Federal Trade Com-
mission, n.1. voor 1925. Zij vond dat in dat jaar 57 maatschap-
pijen met 278 bedrijven, waaronder 20 ketting-winkel-bakkerij en,
30 % van de totale jaarlijksche, commerciëele brood-produktie
verkochten, d.i. 2.6 milliard pond brood per jaar. Alléén do
grootste 4 concerns, die 184 bedrijven exploiteeren, namen ruim
20% van het totaal, of 1.7 milliard pond brood, voor hun reke-
ning. Drie van deze vier waren vereenigd in een financiëele
belangengemeenschap, waarover enkele personen absolute
zeggenschap oefenden, zoodat de Commissie moest vaststellen,
dat 151 bakkerijen met bijna 20% van het bakkersbrood en een
veel hooger percentage van de groothandels-produktie in de
macht verkeerden van één enkeling (W. B. Ward) en zijn deel-
genooten. En voor afzonderlijke verbruiksdistricten kwam dit
percentage nog op een zeer veel hooger bedrag.

Ter verklaring hoe de beheersconcentratie, die uit deze
cijfers spreekt, tot zulk een omvang kon groeien, schijnt het
gewenscht in groote trekken de ontwikkeling na te gaan van
de samengestelde onderneming in deze industrie en in het
bijzonder van die maatschappijen, waaruit de grootste 4 bak-
kerijconcerns werden opgebouwd.

Haar ontwikkeling.

De eerste, meervoudige ondernemingen in de broodbakkerij-
industrie waren eigenlijk niet anders dan groote familiezaken,
die, klein begonnen, onder vooruitstrevende leiding waren uit-
gebreid, hetzij door nieuwbouw, hetzij door aankoop, met meer-
dere bakkerijen in verschillende steden. Tot de meest bekende
van deze pioniers behooren de Ward Baking Co., de Wagner
Baking Co., de Schulze en de Livingston Baking Cos., de Kolb
Baking Co., de Corby Baking Co,, de Campbell Baking Co, en
de Taggart Baking Co., wier centra resp. lagen in New York,

Vgl, C. L. Alsberg, t,a,p,, bl, 8,

Competition and Profits in Bread and Flour, Report of the Federal
Trade Commission, Senate Document No, 98, 1928, bl, 19,

») Senate Document, No, 212, bl, 44.

-ocr page 332-

Detroit, Chicago, Philadelphia, Washington D. C., Kansas City
en Indianapolis.
Zij zijn daarom van beteekenis, omdat zij mede
de kernen vormden, waarom heen de latere fusies, met name
die welke een interlokaal karakter dragen, zijn tot stand ge-
komen en omdat uit deze kringen de grootondernemers voort-
kwamen, de „captainsquot; van de bakker«-industrie, zonder wier
ambitie en scheppingsdrang de concernvorming niet valt te
verklaren.

Met het jaar 1907 begonnen de eerste bedryfsaaneenslui-
tingen zich te voltrekken. Aanvankelijk droegen zij een strikt
lokaal karakter en vonden
zij haar oorzaak in een scherpen
concurrentiestrijd en bedenkelijke handelspraktijken, waaraan
men, hetzij vrijwillig, hetzij onder den drang van crediteuren
(meelfabrikanten en bankiers), door fusie een einde ging
maken. De voornaamste van deze soort waren de American
Bakery Co. te St. Louis, een combinatie van 7 plaatselijke con-
currenten, waar het New Yorksche bankiershuis Ochsner amp; Cö.
merkbaar de hand in had; de Consumers Bread Co., een com-
binate van 6 bakkerijen te Kansas City; en de Shults Bread Co.,
een fusie van 12 bedrijven in New York en onmiddellijke om-
geving. Deze fusies waren duidelijk van het type der bedrijfs-
aaneensluiting, die in de eerste plaats als middel dient om de
concurrentie te matigen en met minder zorgvuldige keuze
geschiedt. Slechts enkele werden dan ook sterk genoeg om een
expansie-program te ontwikkelen en om haar bedrijfskring uit
te breiden buiten de eene stad. Voor het meerendeel werden zij
opgenomen in latere concerns.

Hoewel de periode van lokale fusies daarmede geenszins
eindigde, toekende zich omtreeks 1911 een nieuwe strooming af,
die veel meer de kenmerken vertoonde van hedrijfsvertakking,
waarmede in de eerste plaats wordt beoogd het verbeteren van
de exploitatie door een uitbreiding van den bedrijfskring, op
grond van voorzichtige keuze, tot die gebieden, waar men
voorheen niet was vertegenwoordigd. Baanbrekend was in dit
opzicht de organisatie van de General Baking Co. in 1911, die

1)nbsp;Vgl. C. L. Alsberg, t.a.p., bl. 9.

2)nbsp;Dit huis, dat meerdere dergelijke fusies heeft tot stand gebracht,
ging zoover met in de bakkerspers bemiddeling bij fusies te adverteeren;
vgl.
C. L. Alsberg, t.a.p., bl. 130.

-ocr page 333-

bij haar oprichting 21 bakkerijen uit 17 verschillende steden,
gelegen in 10 verschillende staten, onder centraal beheer bracht
en in 1927 een van de \' grootste groothandels-bakkerijmaat-
schappijen was, met 42 bedrijven in 25 steden en haar leveran-
ties uitstrekte tot 2.500 steden, verspreid over 20 staten. De
samenstellende ondernemingen waren voor het meerendeel
geen concurrenten. Zij waren zeer zorgvuldig gekozen en ver-
tegenwoordigden van de meest moderne en best geleide bakke-
rijen ter plaatse harer vestiging. De vroegere eigenaars werden
als regel gehandhaafd in de bedrijfsleiding en bleven door een
belangrijke deelneming in het aandeelenkapitaal daarbij per-
soonlijk geïnteresseerd. Een van de gefusioneerde maatschap-
pijen was de Kolb Bakery Co. uit Philadelphia, de voortzetting
van de Kolb Baking Co. boven genoemd, die tevens een der
vooraanstaande concern-directeuren leverde.

Het jaar 1912 zag de oprichting van de Ward Baking Co.
(of New York), waarin 4 maatschappijen (waarvan 3 tot de
Ward familie behoorend), met 8 bedrijven, werkzaam in een
6-tal steden, werden samengesmolten. In 1927 exploiteerde zij
18 bakkerijen en bediende meer dan 2.500 steden in 20 staten.^)

Dergelijke interlokale fusies hadden tusschen 1911 en 1921 in
grooten getale plaats. Achtereenvolgens vinden wy vermeld de
organisaties van de New England Bakery Co., een fusie van 6
maatschappijen; de Massachusetts Baking Co., een fusie van
8 maatschappijen; de Flour State Baking Co., later omgezet in
Purity Baking Co., een samensmelting van 4; de Tristate
Baking Co., een samensmelting van 6 maatschappijen; de
Standard Bakeries Corporation, waarin 8 bedrijven werden
aaneengesloten en de Southern Baking Co., waarin een gelijk
aantal werd gefusioneerd. Voorts werden enkele reeds bestaande
belangengroepen nauwer gecentraliseerd, wat aanleiding gaf
tot de oprichting van de Campbell Baking Co., waardoor 8
Campbell maatschappijen met 12 bakkerijen onder centraal
beheer kwamen; de Nafziger Baking Co., waardoor 4 Nafziger
maatschappijen werden vereenigd; de Smith Great Western
Baking Corporation, waarin de B. B. Smith-belangen en de

1) Vgl. Senate Document, No. 212, bl. 3.

-ocr page 334-

United States Baking Corporation, waarin de Gordon-belangen
werden samengetrokken.

Omstreeks het eind van 1921 nam de concentratie-tendenz
nieuwe vormen aan. De „holding companyquot; deed haar intree
en daarmede zette een periode in van refusioneering van fusies.
De eerste combinatie van deze soort was de United Bakeries
Corporation. Zij had tot kern twee maatschappijen van den
meest aggressieven tak der Ward familie, n.1. Ward amp; Ward
te Buffalo en Ward Brothers, Inc. te Rochester, die beide reeds
een flinke bedrijfsgroep omvatten en de Campbell Baking Co.,
de fusie der Campbell belangen. Hieraan werden toegevoegd
de Shults Bread Co., een der bovengenoemde lokale concerns,
en nog enkele andere, zoodat deze maatschappij twee jaar na
haar oprichting, d.i. in 1923, 40 bakkerijen omvatte, in 35
steden. Tevens werd door haar een centraal „researchquot; departe-
ment georganiseerd, de United Bakeries Service Corporation,
dat wetenschappelijke controle uitoefende over het technisch
gedeelte der verschillende bedrijven en belast werd met den
inkoop van grondstoffen e.d. In 1924 ging de aandeelenmeer-
derheid van het geheele concern over op de Continental Baking
Corporation, — een der „big fourquot; uit de bakkerij-industrie —,
die tot dat doel was georganiseerd door W. B. Ward en zijn deel-
genooten. Doch reeds in 1923 was een andere „holding com-
panyquot; ontstaan, die de rij der grooten opende, n.1. The Ward
Baking Corporation. Zij was het instrument, waarvan W. B.
Ward zich bediende om de macht te veroveren over de be-
drijven van de Ward Baking Co. (of New York), die zich in
handen bevonden van een ouderen familietak, waarmede hij
nauw geliëerd was geweest, totdat hij omstreeks 1912 zich in
Buffalo en Rochester zelfstandig had gevestigd. Door de aan-
deelenmeerderheid der laatst genoemde maatschappij eerst
contractueel over te nemen en daarna dit contract in te bren-
gen in de „holding companyquot;, waarvan hij president was, con-
centreerde hij voldoende bevoegdheden in zijn persoon om de
feitelijke beheersmacht uit te kunnen oefenen.

Overeenkomstige manupulaties, zij het dan op eens anders
naam, hadden plaats bij de oprichting van de Continental

Vgl. Senate Document, No. 212, bl. 5.
Vgl. C.
L. Alsberg, t.a.p., bl. 142.

-ocr page 335-

Baking Corporation. Maar terwijl The Ward Baking Corporation
feitelijk niet meer omvatte dan de Ward Baking Co. (of New
York), behalve dan enkele minder belangrijke, complementaire
ondernemingen (verkoop-, automobielreparatie- en gist-), kon-
digden de oprichters van de Continental een grootsch, nationaal
programma aan, om het geheele land te bestrijken met een
netwerk van moderne bakkerijen, waartoe, naast de United
Bakeries Corporation, nog een aantal andere, groote concerns
in haar machtssfeer werden betrokken. Daaronder bevonden
zich meerdere, die wij reeds hebben genoemd, o.a. de Wagner
Baking Co., de Livingston Baking Co., de Taggart Baking Co.
en de Corby Baking Co., alle oude, samengestelde familie-
ondernemingen; de American Bakery Co. en de Consumers
Bread Co., twee lokale fusies; en de Standard Bakeries Corpo-
ration, de New England Bakery Co. en de Massachusetts Baking
Co., interlokale fusies. Ettelijke andere werden daaraan toege-
voegd, zoodat dit grootste bakkerijconcern, in 1926, 91 bedrijven
exploiteerde in 32 staten en met uitzondering van eenige minder
bevolkte gebieden en van het Zuid-Atlantisch kustgebied, vrij-
wel de geheele Ver. Staten bestreek. Naar met vrij groote
zekerheid kon worden vastgesteld, vielen de afzetgebieden der
verkregen ondernemingen slechts sporadisch samen (van 7 tot
9% van de totale verkoopen der vereenigde maatschappijen
konden slechts concurrent worden genoemd), zoodat onderlinge
concurrentiebeperking niet ten laste kon worden gelegd.

De derde groote „holding companyquot;, die vanwege W. B.
Ward werd georganiseerd, was de General Baking Corporation,
in 1925, waarbij opnieuw van aandeelen-aankoop en -overdracht
werd gebruik gemaakt, nu, om de voortreffelijk geleide General
Baking Co. aan dezelfde belangen onderhoorig te maken. Nadat
dit was geschiedt, werd spoedig de Smith Great Western
Baking Corporation aangeworven, waardoor het welgekozen
bedrijfsbezit met 9 bakkerijen werd vermeerderd, gelegen in
tot dusver niet bereikte gebieden. Maar wel was de laatst

1)nbsp;De open strook in het Zuid-Oosten werd aangevuld door de Southern
Baking Co., die hoewel onafhankelijk, door een van de vroegere direc-
teuren der Continental werd geleid, — in zeer vriendschappelijke ver-
houding. Vgl.
C. L. Alsberg, bl. 16.

2)nbsp;Senate Document, 212, bl. 41.

-ocr page 336-

genoemde maatschappij een der krachtigste concurrenten van
de Campbell Baking Co., — die tot de kern behoorde van de
Continental Baking Corporation —, in het door haar bestreken
territoir.

Geheel onafhankelijk van de voorafgaande, kwam in 1924
de vierde, groote „holding companyquot; tot stand, de Purity
Bakeries Corporation. Zij werd opgebouwd rondom de Purity
Baking Co. en de Tristate Baking Co., twee der reeds vermelde
interlokale fusies, waaraan nog een 5-tal andere maatschap-
pijen werden toegevoegd, waaronder de Nafziger Baking Co.
en de Grennan Bakeries (Inc.) zich bevonden, welke laatste als
de grootste koekfabrikante in de Staten gold. De Purity
Bakeries Service Corporation, 2 Jaar later opgericht, als
dochteronderneming, trad op als „clearing housequot; voor de
vereenigde Purity maatschappijen bij den aankoop van grond-
stoffen en bakkersmateriaal en bij verschillende andere dien-
sten. In 1927 exploiteerde dit concern 33 bakkerijen, in 24
steden, gelegen in 12 staten en voorzag van daaruit bijna
45.000 kleinhandelszaken dagelijks van zijn produkten.

Aan het eind van 1925 vinden wij dus naast elkaar 4 „holding
companies, The Ward Baking Corporation, de Continental
Baking Corporation, de General Baking Corporation en de
Purity Baking Corporation, waarin de grootste en best geoutil-
leerde groothandels-bakkerijen van de geheele Ver. Staten
waren samengebracht. De eerstgenoemde drie waren, daaren-
boven, door of van wege W. B. Ward in het leven geroepen,
volgens dezelfde methode en met statuten, die groote overeen-
komst vertoonden, terwijl de zetels der directies in hetzelfde
gebouw in Baltimore waren gevestigd. Al de directeuren waren
trouwe medewerkers van den grooten promotor en deelgenooten
in het aandeelenbezit, waarin evenwel W. G. Ward zelf elk van
hen verre overtrof. Bij deze belangenconcentratie (en beheers-
concentratie) is het niet verwonderlijk, dat ook in die steden en
districten, waar meer dan een der maatschappijen broodfabrie-
ken had, of haar produkten bezorgde, de onderlinge concur-
rentie meer nominaal dan feitelijk was.

1) The Commercial and Financial Chronicle, Vol. 122, bl. 836.
Senate Document, No. 212, bl. 7.
Senate Document, No. 98, bl. 267.

-ocr page 337-

Begin 1926 werd de slotacte gespeeld. De oprichting werd
aangekondigd van een super-„holding companyquot;, de Ward Food
Products Corporation, met een geoorloofde kapitalisatie van
2 milliard dollars en met het kennelijk doel de aandeelen over te
nemen van The Ward Baking Corporation, de Continental
Baking Corporation en de General Baking Corporation, om
daarmee het concentratie-proces in de bakkerij-industrie te
voltooien. De opzet was echter nog grootscher gedacht. De
statuten voorzagen de mogelijkheid deze horizontale combinatie
uit te bouwen tot een reusachtig vertikaal geïntegreerd concern,
door de bevoegdheid te verleenen „to produce, raise, manufac-
ture, or otherwise acquire for market, sell, import, export,
distribute and generally deal in food and food products and by-
products thereof of every class and description; and articles,
materials, equipment, supplies, tools, machinery, and everything
capable of being used in connection with the business of the
companyquot;. Maatschappijen, die in de behoeften konden voor-
zien aan meel, melk, zout, suiker, gist en andere ingrediënten,
aan bakkerij-machinerieën en andere technische en complemen-
taire goederen, zouden worden opgenomen, zoodat het geheele
gebied tusschen de voortbrenging der eerste grondstoffen en
het afgeleverd broodprodukt in één machtssfeer zou worden
vereenigd. Tevens zou de bedrijfskring zijdelings worden uit-
gebreid tot andere voedingsmiddelen, om mede daarover de
distributiekosten om te slaan (circulaire en sferische integratie).
Volgens den oprichter, W. B. Ward, was dit zelfs de grond-
gedachte van het geheele plan, daar de praktijk had uitge-
wezen, dat „too large a part of the cost of food is represented
by the expense of getting it to the people. Intusschen zouden
ongehoorde uitgiften van aandeelenkapitaal mogelijk worden
en — zoo vreesde men — een feitelijk monopolie van het groot-
handels-bakkerijbedrijf kunnen worden gevestigd. Als tegen-
wicht stelden de statuten daartegenover de mogelijkheid, om,
na voldoening van zekere voorkeursrechten, een deel der win-
sten te reserveeren voor doeleinden van maatschappelijk nut,
of woordelijk: „to be used for the advancement of the right of
every child to be born well, to reach school age well, and to

1)nbsp;Senate Document, No. 98, bl. 270.

2)nbsp;The Chronicle, Vol. 122, bl. 837.

-ocr page 338-

grow to maturity physically and mentally fit for American
citizenship, and generally for the advancement of the health
and welfare of the American peoplequot;.

Het behoeft niet te verwonderen, dat nog vóór de voltrekking
van dit plan van regeeringswege een overtreding van de anti-
trust wetten werd ten laste gelegd en een bevel om zich te ont-
houden van alle handelingen, die daartoe leiden konden werd
gevorderd. Zonder dat het tot een veroordeelende uitspraak
kwam, werd, na overleg tusschen partijen en de Federal Trade
Commission, een z.g. „consent decreequot; uitgevaardigd ^d.i. een
op overeenkomst steunend vonnis), waarbij niet alleen de voor-
genomen oprichting van de Ward Food Products Corporation
werd onmogelijk gemaakt, maar tevens de belangen in en de
beheersbevoegdheden over The Ward Baking Corporation, de
Continental en de General zakelijk en persoonlijk werden ge-
scheiden en alle commerciëele samenwerking voor goed aan

Senate Document, No. 98, bl. 270.

Terecht heeft men deze poging tot vermenging van „handelquot; en
„vireldadigheidquot; aan scherpe critiek onderworpen. Zuiver economisch be-
oordeeld is het stellig een monstrum. Het groote concern, niet minder
natuurlijk dan het kleine bedrijf, vervult een noodzakelijke, economische
funktie en ontleent zijn bestaansrecht aan de diensten, welke het aan de
gemeenschap levert, direkt, door het beschikbaar stellen van middelen
tot behoeftebevrediging, indirekt, door het in stand houden en vermeerderen
van bronnen der toekomstige welvaart. Het nut van het groote concern
voor de volkshuishouding ligt daarbij in het bijzonder in beperking van
verspilling en verlaging van prijzen, resp. verhooging van kwaliteit. Indien
nu het groote concern waarlijk meer economisch werkt en op grond daar-
van waarlijk de prijzen verlaagt, dan komt het voordeel daarvan reeds
langs dien weg ten algemeenen nutte en kan niet nogmaals worden be-
steed aan weldadigheid. Komt de besparing daarentegen niet in de prijzen
tot uitdrukking, dan ontgaat der gemeenschap een rechtstreeksch belang,
voor een, aan de willekeur eener directie, onderworpen winstverdeeling.
M.a.w. de weldadigheid zal ten laste komen van het verbruikend publiek
en de lust der onbaatzuchtigheid door de directie worden genoten. —
Geheel anders moet men natuurlijk beoordeelen de individuëele bestem-
ming, die nä de accumulatie en zonder ingrijpen in het normale proces
van winstvorming, zooals dat bij de bestaande economische orde geldt,
aan een deel van het persoonlijk inkomen, — zij het uit winst of uit
andere bron —, wordt gegeven. En ook verdient een andere waardeering
een interne winstdeeling onder alle of een deel der bij het bedrijf betrok-
kenen, mits men daarin zien mag een belooning voor geleverden arbeid,
resp. medegedragen risico.

-ocr page 339-

haar en hare hestuurderen ontzegd. En daarmede was deze
episode ten einde.

Voor- en nadeelen.

De vraag rijst of daarmede nu ook tevens de deur werd ge-
sloten aan de verwezenlijking van zekere voordeelen van
rationalisatie, die men in een bedrijfstak, welke voorziet in
eerste levensbehoeften, overigens zeker zou moeten verwel-
komen. Ter beantwoording van deze vraag schijnt het aller-
eerst gewenscht nader te onderzoeken tot welke resultaten de
concentratie-beweging in de bakkerij-industrie reeds had geleid
vóór de laatste stap werd ondernomen, die het proces zou hebben
voltooid. Daarna zal dan gemakkelijker blijken, wat nog kon
worden verwacht.

Ofschoon onze belangstelling hierbij uiteraard hoofdzakelijk
is gevestigd op de voor- en nadeelen van de samengestelde
onderneming, vergeleken met de enkelvoudige, — dus de schaal
van exploitatie betreft —, moeten wij toch enkele opmerkingen
over de schaal van produktie vooraf laten gaan, daar de moge-
lijkheden van centraal beheer in het algemeen sterk onder den
invloed staan van de bijzondere bedrijfsproblemen, die eigen
zyn aan de industrie in kwestie. En in de groothandels-bakkerij-
industrie wijken de vraagstukken aanzienlijk af van die, welke
men in andere groot-industrieën gewoonlijk ontmoet.

Dit geldt feitelijk nog het minst voor de produktie in engeren
zin, de eigenlijke broodfabrikage. Sedert de invoering van de
machine in het bakkerijbedrijf en de technische verbeteringen,
die men sindsdien heeft aangebracht, kan men de broodfabriek
rekenen tot de klasse der semi-automatische grootbedrijven,
waar de moderne massaproduktie-methoden rijkelijk toepassing
vinden. Inzonderheid daar, waar het produkt is gestandaardi-
seerd, is de handenarbeid vrijwel uitgeschakeld en zijn de
bakkersgezellen door enkele, geschoolde machinisten en analys-
ten vervangen. Waar de transporteur en de roteerende oven
werden ingevoerd, is zelfs een gedeelte van den procesgang
tot een doorloopende gemaakt en daarmede de capaciteit der
fabriek zeer aanmerkelijk vermeerderd. De limiteerende faktor
schuilt, bij den tegenwoordigen stand der techniek, dan ook niet
in den oven, maar in het gistingsproces, dat niet massaal is uit

-ocr page 340-

te voeren en noopt tot een splitsing van het baksel in kleine een-
heden, wat een overeenkomstige vermenigvuldiging van bodem-
oppervlakte en apparaten vereischt. Om een reeds gebezigd beeld
te herhalen, — het gistingsproces vormt als het ware de „halsquot;
van de „prodnktiefleschquot;, die aan een verbreeding, resp. ver-
snelling van den stroom van brood in wording hinderlijk in den
weg staat. Niettemin heeft ook in deze phase van het produktie-
proces het grootbedrijf een voorsprong, in zooverre als het
uitoefenen van controle op de temperatuur en vochtigheids-
toestand van de betrokken bedrijfsafdeeling, meer economisch
in het groot geschiedt. Bovendien heeft men reeds methoden
gevonden om de gisting te versnellen en, indien dit aan de
hoedanigheid van het produkt geen afbreuk blijkt te doen, zal
het beginsel van doorloopende massaproduktie, dat aan de
technische concentratie, naar wij eerder opmerkten, zoo bevor-
derlijk is, op het geheele broodfabrikage-proces stellig zijn
stempel drukken.^)

Anders staat het met het afzetvraagstuk. Brood is een be-
derflijk produkt, dat huis aan huis verspreid moet worden.
Bovendien is, in verhouding tot het volume, de waarde per
brood slechts gering. Terwijl dus eenerzijds een herhaalde en
snelle distributie (gewoonlijk twee maal per dag) een nood-
zakelijkheid is, veroorlooft anderzijds de prijs geen hooge
distributiekosten. Hieruit volgt, dat de hoeveelheid, waarvoor
vanuit een gegeven bedrijf afzet kan worden gevonden, een
dubbele beperking lijdt. Èn de duur èn de kosten van transport
stellen aan het economisch marktgebied betrekkelijk enge gren-
zen. Mitsdien is, wat deze faktoren aangaat, de meest doel-
matige schaal van produktie in hooge mate afhankelijk van
zulke omstandigheden als: de dichtheid der bevolking bij de
plaats van vestiging en de middelen van transport, die ter be-
schikking staan. Waar deze omstandigheden zich tegen concen-
tratie verzetten, zal de bedrijfsgrootte dikwijls bij het technisch
optimum ten achter moeten blijven. Intusschen bestaan er be-
langrijke verschillen in de duurzaamheid van het brood en
maakt de techniek reeds vorderingen op het gebied van brood-

1) Vgl. C. L. Alsberg, t.a.p., bl. 37.

3) Dit feit blijft bestaan, ook al wordt het brood niet bezorgd, — of-
schoon met afhalen tijd kan worden bespaard.

-ocr page 341-

conserveering, waardoor de tijdfaktor aan beteekenis zou kun-
nen verliezen. Of ook de rem van den transportfaktor sterk
zal kunnen worden verminderd, laat zich moeilijk beoordeelen.
Het feit, dat reeds dagelijksche bezorgingen over een afstand
van honderd mijlen en meer economisch mogelijk zijn, maant
tot voorzichtigheid.

Het derde vraagstuk, naast fabrikage en distributie, dat hier
voor de concentratie van veel belang is, betreft de bedrijfs-
leiding. Deze vereischt in het bakkersbedrijf een hooge mate
van vakkundigheid en technische ervaring. In de eerste plaats
bij den inkoop van grondstoffen, waarvoor als bijzondere moei-
lijkheid geldt, dat zelfs de gestandaardiseerde merken, met
name van bloem, van jaar op jaar verschillend kunnen zijn.
In de tweede plaats vraagt het produktieproces in engeren zin
een zeer nauwlettend toezicht. Het moge al waar zijn, dat de
handenarbeidverrichtende bakkersgezel door machines en
machinisten kon worden vervangen, het oog van den bakkers-
meester kan in beginsel geenszins worden gemist, — al maakt
het dan ook een ruim gebruik van zelfregistreerende apparaten
en automatische controle-middelen. Ten slotte stelt de brood-
verkoop hooge eischen aan het organisatietalent van den be-
drijfsleider. Dit geldt inzonderheid voor het groothandels-
bakkersbedrijf, dat dagelijks honderden verkoopen en honderden
bestellingen heeft te verrichten, die wegens de bederflijkheid
van het produkt een zeer vlot verloop moeten hebben. Boven-
dien verzetten zich de kosten tegen een splitsing van de
funkties van reiziger-verkooper en voerman-besteller, waardoor
het personeelsvraagstuk nog extra wordt verzwaard. Het
bakkersbedrijf behoort dus stellig niet tot die bedrijven, waarbij
het onpersoonlijk element in de produktiewijze of in het ge-
leverd dienstbetoon op den voorgrond treedt. Initiatief en een
wisselende concentratie van aandacht worden in de leiding ver- .
eischt, zoodat ook het organisatie-optimum niet zeer hoog kanf
liggen.

Hebben wij hiermede de belangrijkste kenmerken van het
bakkerijbedrijf in het kort genoemd, dan kunnen wij thans

\') Vgl. C. L. Alsberg, t.a.p., bl. 42.

») Vgl. Senate Document, No. 98, bl. 37.

\') Vgl. C. L. Alsberg, t.a.p., bl. 46.

-ocr page 342-

! overgaan tot het onderzoek van de vraag, welke voordeelen
verbonden kunnen zijn aan een vereeniging van bedrijven
j onder uniform beheer in groote samengestelde ondernemingen,
zooals deze bedrijfstak te zien geeft. Onderscheiden wij daarbij
voordeelen op technisch, op commerciëel, op administratief en
op financiëel gebied, overeenkomstig de verdeeling in funkties,
die gebruikelijk is.

Concentratie van beheer in groote kapitaalkrachtige maat-
schappyen kan dan, in de eerste plaats, bevorderlijk zijn aan een
technische perfectioneering der bedrijfsinrichtingen. Vele der
moderne brood-„fabriekenquot; zijn nog verre van te beantwoorden
aan de hoogste maatstaven der bakkerijtechniek, die economisch
bereikbaar zijn te achten. Een van de oorzaken hiervan moet
aan het feit worden toegeschreven, dat zij zich nog in handen
bevinden der eerste oprichters, die wel hun bijdrage hebben
geleverd en hun aandeel hebben gehad in de snelle expansie,
maar niet zelf voldoende kapitaalkrachtig waren of kapitaal
hebben aan kunnen trekken, voor een voldoende modernisee-
ring. Dit geldt niet alleen voor de fabriek, maar dikwijls nog
meer voor het bestelmaterieel, wat tegenwoordig groote
kapitaalvastleggingen vordert.^) Voorzoover nu kapitaals-
gebrek aan een voortgezette rationalisatie in den weg staat, kan
de groote maatschappij daarin veel gemakkelijker voorzien en
waarschijnlijk tegen gunstiger voorwaarden, dan de enkele
ondernemer.

Of daarmede nu ook gepaard kan gaan een buiten-bedrijf-
stellen van achterlijke fabrieken of een vervanging van kleine
bakkerijen door een of meer moderne grootbedrijven, hangt
geheel af van de plaatselijke omstandigheden. Samentrekking
der produktie in grooter technische eenheden, — dit zal na het
vorenstaande reeds duidelijk zijn —, biedt in de .hakkerij-
industrie slechts beperkte perspectieven. Slechts wanneer zich
binnen den straal van het economische afzetgebied, dat door een
enkel optimaal bedrijf zou kunnen worden bestreken, minder
doelmatige bedrijven bevinden, die zich voor vervanging leenen,

\') De Federal Trade Commission geeft als minimum-cyfers voor „the

initial investment for 20 city wholesale routes...... $ 14.000 for horse-

drawn vehicles, $ 24.000 for gas trucks, and $ 54.000 for electrics.quot;
(Senate Document, No. 98).

-ocr page 343-

kan hieraan worden gedacht. Bovendien geldt deze mogelijk-
heid voornamelijk voor die concerns, die tot stand gekomen zijn
door bedrijfsaaneensluiting en daarbij ook minder economische
eenheden in handen hebben gekregen. Wanneer het concern
het type vertoont van bedrijfsvertakking, is de kans gering, dat
het hier bedoelde geval zich praktisch voor zal doen.

Meer dan van een physieke concentratie, zal men mogen ver-
wachten, van een centralisatie van de controle over de grond-
stofvoorziening. Technische en commerciëele voordeelen gaan
hier hand aan hand. Door een centraal inkoopkantoor, tevens
proefstation, kan de groote maatschappij goedkooper koopen en
goedkooper, resp. beter produceeren. Het laatste hangt ten
nauwste samen met de bijzondere eigenschappen van verschil-
lende bloemsoorten, als bij verre de voornaamste grondstof.
Zekerheid omtrent die eigenschappen is van eminent belang,
daar niet alleen de kwaliteit van het broodprodukt daarvan
afhankelijk is, maar ook de opbrengst, die uit een gegeven
hoeveelheid bloem kan worden verkregen. Met een bekwame
staf van experts aan het concern verbonden, kan met grooter
nauwkeurigheid de jaarlijksche aanvoer worden geanalyseerd,
het produkt worden verbeterd en eerder gestandaardiseerd en
tevens de opbrengst worden vermeerderd, d.i. de kosten
verlaagd.

Maar bovendien geniet ^men het voordeel van inkoop op
groote schaal. En er zijn overtuigende bewijzen voor, dat dit
uiterst belangrijk is. De Federal Trade Commission vond, dat de
gemiddelde prijs voor meel, die gedurende de jaren 1922—1924
door groothandels-bakkerijen betaald werd, van 60 tot 75 cents
per „barrelquot; lager was, dan de prijs, die gemiddeld betaald werd
door alle koopers tezamen, de genoemde categorie incluis. Dit
laatste gemiddelde was $ 6.18. Voor dit aanzienlijke verschil
zijn meerdere verklaringen. Den meelfabrikant scheelt het veel,
of hij telkens kleine hoeveelheden moet verkoopen en leveren,
zooals aan de kleine bakkerij, die slechts geringe behoeften
heeft en weinig kapitaal in voorraden vast kan leggen, of dat
hij lange contracten af kan sluiten voor groote hoeveelheden
in massa te leveren, zooals aan de groote fabrieken, waarbij hij
bovendien ook minder risicos loopt. Tegenover de korting, die

Vgl. Senate Document, No. 98, bl. 192.

-ocr page 344-

hij verleent staan dns zeker hezuinigingen. Wellicht nog een
voornamer oorzaak ligt echter in het feit, dat de concurrentie
voor leveranties aan het kleinbedrijf, minder scherp is dan de
mededinging naar de groote orders, die wegens de onrust-
barende overcapaciteit, welke heerscht in de meel-industrie^
niet zelden met verlies worden genomen. Waar dit reeds geldt
voor de inkoopsprijzen van de enkele groothandels-fabriek,,
geldt het nog in versterkte mate voor die, welke den grooten
concerns in rekening worden gebracht. Zooals wij spoedig
zullen zien, werken deze dan ook met de laagste grondstof-
kosten.

Veel geringer dan op het gebied van den inkoop zijn de
mogelijkheden tot centralisatie op het gebied van den verkoop.
De verspreide ligging der fabrieken, de bederflijkheid van het
produkt en het bijzonder karakter van het verkoop/bestellings-
systeem, maken het noodzakelijk, dat in beginsel elke bakkerij
haar eigen afzet organiseert en de marktfunktie met eigen
krachten moet vervullen. De groote fabriek is hierbij in zoo-
verre in het voordeel, als zij in de gelegenheid is een verkoop-
specialist („sales managerquot;) aan het bedrijf te verbinden. Maar
elk bedrijf heeft in dit opzicht zoo zeer zijn eigen problemen,
dat een centrale leiding van den verkoop voor meerdere be-
drijven tezamen op groote bezwaren stuit. In de samengestelde
concerns zijn de onderscheiden bedrijfsdirecteuren dan ook
vrijwel steeds tegelijkertüd voor produktie èn verkoop verant-
woordelijk en behoort een funktioneele bedrijfsconcentratie,
waarbij produktie en verkoop gesplitst zijn, tot de uitzonderin-
gen. Noch de Continental, .noch The Ward Baking Corporation
hebben een algemeenen verkoop-directeur. De bedrijven van de
laatst genoemde zijn in twee divisies gegroepeerd, een oostelijke
en een westelijke, met districtsdirecteuren aan het hoofd; die
van de eerst genoemde in 6 divisies, elk van 12 tot 20 bedrijven
omvattend, eveneens geleid door districtsdirecteuren, die zoowel
in het eene als in het andere geval, beide, produktie en verkoop
contróleeren. Als bijzonderheid van de General Baking Cor-
poration geldt daarentegen, dat haar bedrijven niet groeps-
gewijze zi.jn vereenigd en dat hier wel een algemeene verkoop-
directeur de distributie leidt.

1) Senate Document, No. 98, bl. 29.

-ocr page 345-

Toch blijft er op het hier besproken gebied voor de groote
maatschappij een zeer belangrijke mogelijkheid tot rationali-
satie open. Niet door rechtstreeksch beheer, maar wel door het
geven van voorlichting, met name in vraagstukken van markt-
analyse en distributie-techniek. Evenals in zoovele andere
industrieën, die in eerste levensbehoeften voorzien, is men in
de
bakkerij-industrie met de toepassing van wetenschappelijke
methoden in de laatste stadia van het produktieproces, d.i. in
de distributie, nog zeer ten achter bij hetgeen in de eerdere
stadia reeds is tot stand gebracht. Hier kan het groote bak-
kerijconcern uiterst vruchtbaar werk doen door instelling van
een centraal „sales promotion departmentquot;, — zooals wij b.v.
aantreffen bij de Continental Baking Corporation —, dat de
bedrijfs- en districtsdirecteuren met raad en daad ter zijde
staat. Een dergelijk instituut /kan het feitelijk en mogelijk
afzetgebied van elk der samenstellende bedrijven aan een nauw-
keurige studie onderwerpen, proefnemingen doen uitvoeren met
verschillende bestelmiddelen, onderzoeken of, door het oprichten
van verspreide distributiestations, het afzetgebied verwijd kan
worden of beter „servicequot; geleverd, — kortom alle mogelijk-
heden tot rationalisatie systematisch nagaan en op grond daar-
van, gesteund door velerlei ervaring, het onder gegeven om-
standigheden meest economische distributiesysteem, voor elk
bijzonder geval, ontwerpen. Het moge dan zijn, dat de uit-
voering zelve en het toezicht daarop, gedecentraliseerd moeten
geschieden, met een grondig wetenschappelijken voorlichtings-
dienst is reeds zeer veel gewonnen.quot;)

Behalve de direkte voordeelen, die hiervan te verwachten
zijn, in den zin van relatief minder hooge distributiekosten, resp.
beter dienstbetoon, een wijder afzetgebied en een grooter omzet,
kan het groote concern met een streng gerationaliseerde ver-
kooporganisatie nog aanzienlijke besparingen genieten uit
hoofde van een geringer verlies op oudbakken en onverkoop-

Vgl. hierover de opmerkingen van Dr. R. van Genechten in Ec. Stat.
Ber., No. 821, bl. 851; Zie verder Dr.
E. J. Tobi, Uitschakeling van den
Groothandel in Industriëele Produkten, en
S. R. de Miranda, De Weg van
Producent tot Consument, 1931, bl. 36.

Vgl. Senate Document, No. 98, bl. 29 en 35; C. L. Alsberg, t.a.p.,
bl. 58.

-ocr page 346-

baar brood. Dit verlies is dan het geringst, wanneer een twee
maal-daagsche besteldienst kan worden ingevoerd. Het spreekt
van zelf dat zulk een dubbele bestelling, vooral over groote
afstanden, een zeer geperfectioneerd apparaat vereischt; en
daarin kan het concern voorzien. Bijkomende voordeelen aan
dit systeem verbonden zijn, als regel, een grooter omzet, een
meer economisch gebruik van benoodigde arbeidskracht en
distributiemiddelen (door een hooger belastingscoëfficient) en
een nauwkeuriger controle op het afvloeien der voorraden uit
handen der wederverkoopers, waarop de produktie voor den
volgenden dag kan worden afgesteld. Intusschen, — ondanks
het voortreffelijk dienstbetoon, dat door de groote maatschap-
pijen bü de broodvoorziening ongetwijfeld wordt verstrekt
(natuurlijk om hun afzet te vergrooten), kan het moeilijk
worden geloochend, dat de distributiekosten daardoor in som-
mige gevallen onevenredig hoog worden opgevoerd. Hooger
distributiekosten kunnen economisch gerechtvaardigd zijn, wan-
neer de omzet daardoor in die mate stijgt, dat de produktie-
kosten in engeren zin en de prijs (in verhouding tot de kwali-
teit van hetgeen geleverd wordt) er gunstig door worden be-
ïnvloed.

In de broodbakkerij-industrie is het gevaar echter groot, dat
een vermeerdering van den omzet slechts met zoo kostbare
middelen — speciale bestellingen, reclame-campagnes, enz. —
kan worden bereikt, dat de technische voordeelen van het groot-
bedrijf er gansch door worden verteerd en de prijs, integendeel,
moet stijgen. Dit geldt inzonderheid ter plaatse, waar veel pro-
duktieve over-capaciteit bestaat. Voorbeelden daarvan zijn niet
zeldzaam.
Alsberg vermeldt, dat het wel bekend is, dat in Los
Angeles enkele broodfabrieken van de groote maatschappijen
voldoende capaciteit bezitten om de geheele stad te voorzien en
desniettemin vindt men er 500 bakkerijen. Overeenkomstige
toestanden blijken te bestaan in Canada, waarover wordt ge-
rapporteerd, dat b.v. in Ottawa elk van de groote broodfabrie-
ken van de Canada Bread Company, of van de Standard Bread

1) Senate Document, No. 98, bl. 43.
C. L. Alsberg, t.a.p., bl. 62.

Vgl. Investigation into an alleged Combine in the Bread-baking
Industry in Canada, Department of Labour, Canada, 1931, bl. 34.

-ocr page 347-

Company alleen, reeds meer brood kunnen produceeren, dan
door de geheele bevolking wordt gegeten. Daarenboven zijn er
in dezelfde stad nog minstens 25 andere bakkerijen gevestigd,
waarvan sommige een besteldienst hebben, die alle kwartieren
bestrijkt. Dit beteekent vanzelfsprekend scherpe concurrentie,
maar dit is geen prijsconcurrentie, doch een concurrentie in
„servicequot;. Prijsconcurrentie zou tengevolge hebben, dat elk der
mededingers zijn kosten tot een minimum moest drukken.
Concurrentie in dienstbetoon drijft daarentegen de kosten noode-
loos op. Terecht wijst het Canadeesche rapport over de brood-
prijzen, waaraan wij het laatst gezegde ontleenen, op de para-
doxale werking van deze concurrentie. „Here is one instance
where competition (not
price competition, it is to be noted)
operates to the disadvantage of the public.quot; Tot welke excessen
dit kan leiden, blijkt b.v. uit het feit, dat in de stad Toronto,
waar de jaarlijksche produktiecapaciteit 202 millioen pond
brood bedroeg, tegenover een jaarlijksch verbruik van 68 mil-
lioen pond, en waar dientengevolge de strijd om afzet bijzonder
hevig was, de kosten van verkoop en distributie in 1929 niet
minder dan 2.45 c. per pond bedroegen, d.i. meer dan de kosten
voor meel. Dit, zegt het aangehaalde rapport, „is the kind of
expensive competition to which we have become accustomed
in connection with such articles as motor cars, radios, washing
machines, with their constantly changing models, articles on
which sales costs are high because of the time, ability and
effort usually needed to complete a sale. There is less to be
concerned about when this kind of competition is brought to
bear upon non-essentials. But it is not desirable that bread, as
one of the most important of the necessaries of life, should be
brought within this category. It does not require such selling
efforts: the consumer does not need to be persuaded to buy
bread, and should not be called .upon to pay for one baker\'s
efforts to persuade the public to buy from him rather than
from a competitor.quot;

Toch moet men voorzichtig zijn met al dit meerder dienst-
betoon als louter verspilling te kwalificeeren. Voor een deel
althans geldt, dat de verbruiker wel meer betaalt, maar ook

Investigation, enz., bl. 40.

-ocr page 348-

meer ontvangt. Ongetwijfeld is hij zelf medeverantwoordelijk, —
zij het dan dat het zelden scherp tot zijn bewustzijn dringt,
vooral in t;iden van welvaart, — dat het vragen naar, resp. het
aanvaarden van extra ,,servicequot;, extra kwaliteit, grooter ver-
scheidenheid e.d., de prijzen
moet verhoogen. In dagen van
depressie is hij maar al te zeer geneigd die noodelooze onkosten
aan het „stelselquot; te verwijten, doch vergeet daarbij, dat zijn
zucht naar luxe en comfort, mede tot dat stelsel heeft geleid.
Uitwegen om er aan te ontkomen staan den enkeling vrij ge-
noeg, althans in Canada en Amerika, waar bij de ketting-
winkels over de toonbank hetzelfde brood voor een prijs tien-
tallen percenten lager is te verkrijgen.

Na deze uitwijding, die wij gerechtvaardigd achtten, omdat

het hier betreft een der meest actueele vragen, _ maar ook,

omdat wij aan hetgeen wij opmerkten straks een argument wen-
schen te ontleenen bij het trekken van onze conclusie, keeren
wij thans tot de voordeelen terug, die aan een centralisatie van
beheer in groote, samengestelde ondernemingen kunnen zijn
verbonden. De mogelykheden op het gebied van fabrikage en
distributie werden reeds besproken. Bezien wij nu het vraag-
stuk der bedrijfsleiding en der bedrijfsadministratie.

In onze voorafgaande beschouwing over de bijzondere ken-
merken van het bakkerijbedrijf, kwam reeds duidelijk tot uiting,
dat de dagelijksche leiding van een broodfabriek nauwlettende,
persoonlijke aandacht vereischt wegens het karakter van het
produkt, de geaardheid der processen en de methode van distri-
butie, die wordt toegepast. Hieruit volgt, dat deze leiding zeer
bezwaarlijk voor meerdere bedrijven kan worden gecentrali-
seerd en dat er groote gevaren dreigen, wanneer de zeggen-
schap wordt losgemaakt van de uitoefening der funktie en het
belang, van de verantwoordelijkheid. Deze bezwaren, die in
het bijzonder de interne leiding betreffen, worden nog extra
versterkt door de omstandigheid, dat de externe betrekkingen
tusschen den fabrieksdirecteur met zijn personeel en de cliën-
tèle van groot belang moeten worden geacht in verband met
het vestigen en onderhouden van consumenten-trouw, die bij
een algemeen verbruiksartikel dikwijls op allerlei onstoffelijke

») Hiermede wordt natuurlijk niet het recht ontkend om voor wyziging
van het „stelselquot; te stryden.

-ocr page 349-

faktoren steunt. In dit licht bezien, behoeft het niet te ver-
wonderen, dat de groote bakkerij-concerns de praktijk hebben
gevolgd, waar mogelijk, de vroegere eigenaars der samenge-
voegde bedrijven als bedrijfs- of districtsleiders te handhaven
en hen in het aandeelenkapitaal aanzienlijk te doen partici-
peeren, zoodat de prikkels van voor de eigen zaak te werken en
van het rechtstreeksch geldelijk belang, aan het concern ten
goede kwamen en tevens de „goodwillquot;, die kleefde aan hun
personen, op het concern overging. In die gevallen, waarin zij
niet konden worden gehandhaafd, werden zij dikwijls door het
non-concurrentie beding, van plaatselijke mededinging uitge-
sloten. Ongetwijfeld opent een dergelijke politiek mogelijk-
heden tot rationalisatie. Daar, waar de leidersbekwaamheid uit-
steekt boven het peil, waaraan een goed fabrieksdirecteur moet
beantwoorden, kan zij in dienst worden gesteld van het cen-
traal concernbeheer om daar een taak te vervullen, die meer in
overeenstemming is met de draagkracht, waarover zij beschikt,
of beter past bij haar bijzondere kwaliteiten. Van een centrale
staf van experts, gerecruteerd uit mannen met groote bedrijfs-
ervaring, kan een weldadige stuwkracht uitgaan op alle onder-
deelen van het concern door raadgeving en controle. Waar,
daarentegen, de bekwaamheid ontbreekt en de ingenomen positie
aan het hoofd der fabriek steunt op eigendom of geboorte meer
dan op geschiktheid, kan dit euvel worden hersteld door een
radicale vervanging. Een van de grootste remmen op den
indnstriëelen vooruitgang kan daardoor worden opgeheven,.
Waar, tenslotte, de rechte man alreeds de rechte plaats vervult,
kan hem voldoende zelfstandigheid worden gelaten om zijn
rang te handhaven, zij het dan ook dat hij wordt ingeschakeld
in een grooter geheel. Decentralisatie van verantwoordelijkheid
en belooning naar prestatie zijn echter vooi\'waarden, voor het
succes van dit systeem.

Kan dus de dagelijksche leiding der concernbedryven moeilijk
worden gecentraliseerd, zij kan wel tot op zekere hoogte van
bepaalde funkties worden ontlast. Na hetgeen wij opmerkten
over de inkoopcentrale, tevens proefstation, over het „sales
promotion departmentquot; en over de centrale staf, zal dat reeds
duidelijk zijn. Allerlei „researchquot; werk kan centraal worden

1) Vgl. Senate Document No. 98, bl. 249; C. L. Alsberg, t.a.p., bl. 48.

-ocr page 350-

verricht, zoodat de bedrijfsdirecteur tal van gegevens ter be-
schikking krijgt, die hem anders veel tijd en moeite zouden
kosten en zijn aandacht zouden verspreiden. Nu rust op hem
nog slechts de taak van een doelmatige toepassing, rekening
houdend met de bijzondere omstandigheden, waarin zijn bedryf
verkeert. Nog een zeer belangryk punt moeten wij hier aan
toevoegen. Een der meest , veronachtzaamde gebieden in de
praktijk der bedrijfsadministratie is het gebied der accountency
en wel vooral dat der vergelijkende accountency. Zeer weinig
bedrijfsleiders werken met een behoorlijk budget en voeren
scherpe kostprijsberekeningen uit en nog minder zijn in de
gelegenheid om hun bedrijfsresultaten te toetsen aan een
anderen maatstaf dan aan hun eigen records. Niettemin: „Ac-
counting is the measuring rod of managementquot; en voor toet-
sing behoeft men een standaard. Hierin nu heeft de samen-
gestelde onderneming een zeer groot voordeel. Zij kan in de
eerste plaats het apparaat verschaffen in den vorm van
uniforme rekenmethodes en voorlichting by de boekhouding, in
de tweede plaats kan zij, langs den weg van vergelijking, stan-
daards opstellen voor gespecificeerde posten en in de derde
plaats kan zy een uiterst scherpe controle uitoefenen op de doel-
matigheid van alle bedrijfshandelingen voorzoover deze uit
te drukken is in kwantitatief meetbare verhoudingen. Het is
interessant op te merken, dat een der bakkerijconcerns, de
Standard Bakeries Corporation, op deze basis is ontstaan, daar
n.1. een gemeenschappelijk accountantskantoor als promotor
optrad. Tevens prikkelt zij daarmee het streven naar de hoog-
ste efficiency onder de concernbedrijven op tal van concrete
punten en bevordert zy den „team spiritquot;, die de mogelijke ver-
zwakking van het private winstbelang nuttig kan versterken.
Het ontbreekt aan aanwijzingen, dat in de groote concerns van
de bakkerij-industrie bureaucratische nadeelen een voorname
rol zouden spelen.

Over de voordeelen op financiëel gebied kunnen wy zeer
kort zijn. Dat het groote concern met beter gevolg en tegen
gunstiger voorwaarden een beroep op de kapitaalmarkt kan

i) Vgl. J. H. Williams, Is there an Optimum Size of Organization?
Bulletin of the Taylor Society, Febr. 1930.

-ocr page 351-

doen, geldt vrijwel algemeen. Daardoor is het in staat grondiger
te rationaliseeren en zich krachtiger te wapenen voor den strijd
om afzet. Vooral de oprichting der „holding companiesquot; is
gepaard gegaan met groote kapitaalinvesteeringen, waarhij in
niet geringe mate op toekomstige winsten is geanticipeerd.
Eigenlijk zijn wij geneigd hierin tevens een nadeel te zien, daar
een minder gemakkelijke aantrekking van heleggingsmiddelen
noodzaakt tot een omzichtiger besteding daarvan en over-
expansie en onder-belasting voorkomt. Volkshuishoudkundig
gesproken althans, ligt hier een oorzaak van geweldige ver-
spilling en ook voor de aandeelhouders beteekent het een lager
winstpercentage op hun beleggingen. Een bewijs van het laatste
is het feit, dat sedert 1923, ondanks hoogere winsten per een-
heid produkt en een grooter omzet, het winstpercentage een
daling vertoont. Het eerste blijkt uit de (on) produktieve over-
capaciteit ver boven de normale marge, die voor produktie-
bereidheid vereischt is en uit de overmatige concurrentie in het
leveren van dienstbetoon, die daaruit voortspruit. Aan twee
groepen brengt het echter een onbetwistbaar voordeel: aan de
promotors, wier winsten in evenredigheid staan tot de kapitali-
satie, en aan de arbeiders in het bedrijf; — maar over deze
later.

Andere financiëele voordeelen van het groote concern zijn
een krachtiger weerstand tegen depressies en een beter ver-
deeling van risico, — doch de broodbakkerij-industrie is zoo
^veinig aan de conjunctuur onderhevig (en voorzoover zij het
wel is, meest nog in voordeeligen zin, wegens de daling der
grondstofprijzen, die om verschillende redenen door de brood-
prijzen slechts langzaam worden gevolgd), dat wij deze faktoren
verder stilzwijgend voorbij kunnen gaan.

Toetsing der voor- en nadeelen.

Onderzoeken wij thans of onze beschouwingen door de feiten
worden bevestigd. Werken de bedrijven der samengestelde
ondernemingen per saldo met een lager kostprijs en laten zy een
grooter winst dan de enkelvoudige? Zoo ja, waaraan is die
bezuiniging dan in concreto te danken?

\') Senate Document, No. 98, bl. 286.

-ocr page 352-

De grootste moeiiyklieid, waarop men stuit bij een verge-
lijking tussöhen de betrekkelijke efficiency van concernbe-
drijven en enkelvoudige, is deze, dat de frequentie, waarmede
groote en kleine bedrijven in de onderscheiden groepen voor-
komen zeer verschillend is, dank zy het feit, dat de meeste, groote
bedrijven tevens tot de groep der samengestelde behooren en
de kleinere meer worden aangetroffen in de groep der enkel-
voudige. Bij de concernbedrijven werken dus de schaalfaktor
en de combinatiefaktor beide op de resultaten in.

De Federal Trade Commission nu, heeft in haar kostenstudie
getracht om dit bezwaar zoo veel mogelijk te ondervangen door
de bedrijven, waarover gegevens beschikbaar waren, achtereen-
volgens op verschillende manieren te groepeeren. Brengt men
de gevonden uitkomsten met elkaar in verband dan laat zich
met vrij groote stelligheid een eindoordeel formuleeren.

Bij de eerste groepeering werd uitsluitend gelet op de schaal,
uitgedrukt in de produktie in ponden per jaar, terwijl de in-
deeling geschiedde op twee manieren, eerst op de basis van een
arithmetische progressie en daarna van een geometrische. Daar
de invloed der methode betrekkelijk onbeteekend was en de
geometrische groepeering een gelijkmatiger indeeling be-
vorderde, volstaan wij met een weergave van het kostenschema,
dat op de laatstgenoemde wijze door de Commissie werd samen-
gesteld. Daaruit leert men het volgende.

Groep.

1

§1
II

J

^ O
* w
O «

4gt;

P

P

PN

.M

as

O Ti
ei

• a B

O)

° ® §
II\'

a 1

0) to

agt; « „
n ^^ a

«Sm

sas

Q) d
lt;! «

lt;c
rt

O

agt; a
-O g

11

«1
S 2

Onder 1.687.500. . .

2.417

0.987

3.404

2.356

5.760

1.406

0.532

7.698

4.294

1.687.500— 2.531.250

2.251

0.960

3.211

2.118

5.329

1.500

0.411

7.240

4.029

2.531.250- 3.796.875

2.335

0.989

3.324

1.833

5.157

1.652

0.406

7.215

3.891

3.796.875— 5.695.312

2.224

0.962

3.186

1.750

4.936

1.623

0.282

6.841

3.655

5.695.312— 8.542.968

2.268

0.942

3.210

1.806

5.016

1.666

0.263

6.945

3.735

8.542.968-12 814.452

2.250

0.890

3.140

1.704

4.844

1.619

0.269

6.732

3.592

12 814.452-19,221.678

2.281

0.827

3.108

1.599

4.707

1.548

0.201

6.456

3.348

19.221.678-28.832.517

2.312

0.936

3.248

1.580

4.828

1.489

0 202

6.519

3.271

28.832.517—43.248.775

2.314

0.921

3.235

1.731

4.966

1.576

0.161

6.703

3.468

Gemiddelde

2.283

0.908

3.191

1.687

4.878

1.576

0.285

6.689

3.498

-ocr page 353-

Van de 9 grootte-klassen hadden de laagste 6, d.i. tot een
voortbrenging van ruim 12 millioen pond, hooger kosten dan
het gemiddelde, zoowel voor het grondstoffen-totaal (behoudens
één uitzondering), als voor fabrikage, voor algemeene onkosten
en administratie en voor het eind-totaal, beide met en zonder
grondstoffen. Met betrekking tot verkoop en bestelling echter
hadden de laagste 2 bij verre de geringste kosten. De 4 volgende
stonden weer boven het gemiddelde.

Van de klassen boven de 12 millioen hadden 2 van de 3 een
hooger grondstoffen-totaal, 1 hooger fabrikagekosten, 1 een
hooger eind-totaal met grondstoffen, terwijl voor verkoop en
bestelling 1 van de 3 precies op het gemiddelde kwam. Voor het
overige bleven zij daar beneden.

De meeste waarde moet worden gehecht aan de tabel:
totaal zonder grondstoffen en wel om deze reden, dat de kosten
voor meel en daarmede het grondstoffen-totaal, sterk worden
beïnvloed door den faktor vracht, die vanzelfsprekend afhan-
kelijk is van de ligging der fabrieken. De Commissie vond ook
inderdaad, dat in de hoogere grootte-klassen de vracht zwaarder
op de kosten drukte. Schakelt men nu de grondstoffen uit, dan
spreekt het voordeel van de groote schaal allerduidelijkst. Met
één uitzondering dalen de kosten (d.i. dus eind-totaal zonder
grondstoffen) naar mate de omvang der voortbrenging stijgt;
— tot aan de hoogste klasse, want hier houdt het voordeel ken-
nelijk op, met name voor de kosten van fabrikage en voor de
kosten van verkoop en bestelling.

Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat hier een opti-
mum overschreden is. Eén omstandigheid evenwel verzwakt
den indruk van het verschijnsel, n.1. het feit, dat de bedrijven
uit de klassen boven de 12 millioen overwegend (19 van de 26)
behooren tot samengestelde ondernemingen en de hoogste klasse
zelfs uitsluitend door Ward, General en Continental bedrijven
ingenomen wordt. En in de kosten van deze maatschappijen
treden zoo groote verschillen aan den dag, dat het niet meer
geoorloofd schijnt hier slechts den schaalfaktor als verklaring
aan te nemen. Integendeel zijn er aanwijzingen, dat de uit-
komsten der hoogste groepen minder door de schaal der bedrij -
ven dan wel door verschillen tusschen de kosten der drie ge-
noemde concerns zijn beïnvloed geworden en door de verschil-

22

-ocr page 354-

lende mate, waarin deze concerns in de onderscheiden grootte-
klassen waren vertegenwoordigd. Het feit kon n.1. worden vast-
gesteld, dat in het bedrijfsgebied van de General Baking Cor-
poration en van de Ward Baking Corporation, de totale kosten,
uitgesloten die voor grondstoffen, bij voortgaande bedrijfsver-
grootting
een voortgaande daling vertoonden, maar voor de Ward
bedrijven lag het laagste punt aanzienlijk hooger dan voor de
bedrijven van het General concern; terwijl tenslotte in het
bedrijfsgebied van de Continental (waar geen bedrijven werden
gevonden van de hoogste klasse) de grootste bedrijven juist niet
met de laagste kosten werkten en bedrijven uit de middengroep\'
veelmeer het gunstigste beeld vertoonden.

De Commissie acht op grond van het voorafgaande de slot-
som gewettigd, dat in het algemeen de grootere bedrijven met
lager kosten werkten dan de kleinere, maar dat er aanwijzingen
waren, dat bedrijven, die in omvang iets bij de grootste achter
stonden soms een voordeel hadden, zooals b.v. in het Continental
concern. Daartegenover wezen de bedrijven van Ward en
General op de mogelijkheid van een voortgezette kostendaling
bij stijgenden bedrijfsomvang tot en met de hoogste klasse. Dit
is waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit, dat de aller-
grootste bedrijven het sterkst zijn geautomatiseerd, tengevolge
waarvan de fabrikagekosten voorbij een zeker kwantum nauwe-
lijks meer prijsverhoogend werken. Bovendien is het niet altijd
zoo, dat de distributiekosten voor het grootere bedrijf hooger
moeten zijn dan voor het kleinere. Hier hangt alles van de
omstandigheden af.

Bij de tweede bedrijfsgroepeering, die de Commissie uit-
voerde, werd uitsluitend gelet op den combinatiefaktor, waartoe
de bedrijven werden gesplitst, al naar zij behoorden tot enkel-
voudige of tot samengestelde ondernemingen.

Een onderscheid tusschen grootte-klassen werd hierbij niet
gemaakt; slechts werd de vergelijking toegepast op bedrijven
met een jaarlijksche voortbrenging van minder dan 30 millioen
pond brood, daar geen der enkelvoudige dit bedrag overschreed.
Bijgaand schema brengt de verschillen in cijfers aan den dag.

Hieruit zien wy, dat de bedrijven der samengestelde onder-
nemingen wat hun totale kosten betreft, tusschen 1/10 en 2/10
cent beneden die der enkelvoudige ondernemingen bleven. Het

-ocr page 355-

Bedrijven van

Bedrijven van

Kosten

enkelvoudige

samengestelde

ondernemingen

ondernemingen

Meel..............

2.292

2.272

Andere grondstoffen........

0.958

0.893

3.250

3.165

1.605

1.698

4.855

4.863

Verkoop en bestellingskosten.....

1.547

1.581

Algemeene en administratiekosten . . .

0.392

0.205

Totaal.............

6.794

6.649

Totaal zonder grondstoffen......

3.544

3.484

voordeel van de samengestelde lag voornamelijk in lager grond-
stofkosten, hetgeen dus een bevestiging vormt van de grootere
koopkracht, resp. het zuiniger verbruik van de concernbedrij-
ven. Daarentegen vertoonen de enkelvoudige lager fabrikage-
kosten, waaruit blijkt, dat ook de enkelvoudige ondernemingen
in staat zijn geweest zich technisch te perfectioneeren en daarbij
waarschijnlijk nog meer hebben geëconomiseerd, resp. minder
op den groei hebben gebouwd, dan de samengestelde, wien de
ruime beurs wellicht parten heeft gespeeld. Ook in de kosten
van verkoop en bestelling bleven de enkelvoudige onder de
uitgaven van de andere groep, hetgeen erop wijst, dat de distri-
butiekosten hier minder zijn opgeschroefd. Beide laatstgenoemde
voordeelen van de enkelvoudige ondernemingen overtreffen
zelfs het nadeel van haar hooger grondstofrekening, zoodat de
vergelijking ten haren voordeele zou moeten uitvallen, ware het
niet, dat de algemeene onkosten en de administratiekosten de
balans naar de andere zijde doen overslaan. In dit opzicht
blijken de bedrijven der samengestelde ondernemingen een zeer
groot voordeel te genieten (hun kosten waren ongeveer half zoo
laag), waarin zich een der mogelijke bezuinigingen van centraal
beheer weerspiegelt. Noodzakelijke, algemeene kosten konden
in deze groep over een grooter produktie worden omgeslagen.

Bij nader onderzoek werd echter nog een andere verklaring
gevonden voor de hooge algemeene- en administratiekosten der
enkelvoudige ondernemingen. Het bleek, dat de post salarissen
daar dikwijls overmatig hoog was wegens het feit, dat de on-
afhankelijke ondernemers zich zelf en hun deelgenooten zeer

-ocr page 356-

ruim voor hun moeite beloonden. In de samengestelde onder-
nemingen werd daarentegen een veel scherper onderscheid ge-
maakt tusschen „loonquot; en winst, hetgeen aan de kostenreke-
ning zeer ten goede kwam.

Samenvattend blijkt dus, dat de bedrijven der samengestelde
ondernemingen per saldo met lager kosten werkten en dat hun
voordeel in concreto hierin bestond, dat zij op grondstofkosten
en vooral op algemeene onkosten wisten te bezuinigen. Maar
^hun fabrikagekosten en hun uitgaven voor distributie waren
! uitdrukkelijk hooger.

Gezien de samenstelling van het materiaal was er reden te
veronderstellen, dat de gunstige uitslag voor de bedrijven der
samengestelde ondernemingen min of meer beïnvloed was door
de hoogere frequentie van groote bedrijven in die groep. Dit
gaf de Commissie aanleiding om ten slotte nog een derde groe-
peering uit te voeren, n.1. door tegenover elkaar te stellen be-
drijven van enkelvoudige en samengestelde ondernemingen uit
verschillende grootte-klassen, waardoor de combinatiefaktor nog
beter tot zijn recht kwam. Ook nu bleek het voordeel van de
bedrijven der samengestelde ondernemingen, waar het de
kosten voor grondstoffen en administratie betrof en het voor-
deel der enkelvoudige in produktie en distributie. Doch het ge-
wicht der voor- en nadeelen verschilde in de verschillende
grootte-klassen en wel in dezen zin, dat in de lagere grootte-
klassen het voordeel per saldo voor de bedrijven der enkel-

Tofn,lp Vncifpn

Grondstof-

Totale kosten

kosten

zonder grondstoffen

VTl Uüp

Enkel-

Samen-

Enkel-

Samen-

Enkel-

Samen-

voudige

gestelde

voudige

gestelde

voudige

gestelde

Onder 1.687.500

7.243

8.937

3.469

3.226

3.774

5.711

1.687.500— 2.531.250

7.042

7.347

3.296

3.164

3.746

4.183

2.531.250— 3.796.975

6.948

7.401

3.401

8.271

3.547

4.130

3.726.875^ 5.695.312

6.736

6.870

3.198

3.183

3.538

3.687

5.695.312— 8,242.968

7.122

6.893

3.278

3.190

3.844

3,703

8.542.968—12.814.452

6.801

6.707

3.243

3.101

3.558

3.606

12-814.452—19.221.678

6.617

6.432

3.050

3.116

3.567

3.322

19.221.878—28.832.517

6.521

6.500

3.311

3.227

3.210

3.273

Boven 28.832.517

6.744

3.249

3.495

Gemiddelde

6.794

6.664

3.250

3.177

3,544

3.487

-ocr page 357-

voudige ondernemingen was, terwijl in de hoogere grootte-
klassen de bedrijven der samengestelde ondernemingen gun-
stiger resultaten bereikten.

De Commissie trekt hieruit de slotsom, dat de „Ueberlegen-
heitquot; der groote bedrijven dus waarschijnlijk meer aan den
schaalfaktor, dan aan den combinatiefaktor is te danken en
wijst op grond daarvan de pretentie der groote maatschappijen
af, dat zij met lager kosten zouden kunnen werken, dank zij
de combinatie.

Deze conclusie nu achten wij voor bestrijding vatbaar, althans
voor zoover de zeer groote concerns Ward, General en Con-
tinental onder dit oordeel worden begrepen. In de eerste plaats,
omdat de schaalfaktor toch niet geheel kan worden losgemaakt
van het feit der combinatie. Het is, zooals wij hierboven hebben
opgemerkt, juist een der voordeelen van het groote concern,
dat het beter in staat is bedrijven op een schaal te brengen,
waarby de rationaliteit het beste wordt gediend. De Commissie
wyst er zelve op, dat de hoogste grootte-klassen, die onmisken-
baar een kostenvoordeel genoten, vrijwel geheel bezet zijn door
concernbedryven.

Slechts indien men dit aan een toeval wijten wil, zou ons
argument vervallen. Anderzijds achten wij het feit, dat in de
lagere grootte-klassen de bedrijven uit samengestelde onder-
nemingen met hooger kosten werkten dan die uit enkelvoudige,
minder veelzeggend, zoolang niet is vast komen te staan of het
hier bedrijven betrof uit b.v. minder belangrijke lokale con-
cerns, waarvan niet dezelfde stuwkracht uit kan gaan, terwijl
toch de kosten van het centraal beheersapparaat door de be-
drijven moet worden gedragen (en die bovendien meer kans
hebben het type te vertoonen van de combinatie, die in de
eerste plaats concurrentiebeperking beoogt en met minder keus
is tot stand gekomen), dan wel bedrijven, die deel uit maakten
van de werkelijk nationale concerns, die wij hier bedoelen. Dit
punt vraagt nadere opheldering, alvorens een zuiver oordeel
mogelijk is.

In de tweede plaats blijkt uit een latere paragraaf, gewijd
aan het winstvermogen van verschillende groepen in de bak-
kerij-industrie op volkomen overtuigende wijze, dat de Con-
tinental, General en Ward maatschappijen niet alleen de

-ocr page 358-

hoogste winsten maakten, maar tevens dat de hoofdoorzaak
daarvan was, dat zij dooreengenomen met lager kosten werkten,
lager, zoowel dan enkelvoudige maatschappijen als dan de
overige samengestelde ondernemingen. Wel wijst de Commissie
erop, dat dit gunstig resultaat van de bedoelde groep van drie,
inzonderheid was te danken aan de bijzonder lage kosten van
de General Baking Corporation, wier fabrikagekosten n.b. alleen
reeds tusschen de 0.3 en 0.4 cent minder bedroegen, terwijl ook
de kosten van verkoop en bestelling voor deze maatschappij aan-
zienlijk lager waren dan voor elk der beide andere, maar dit feit

Totale kosten

Winst

per pond brood

per pond brood

Continental, General en Ward Maatschap-

pijen tezamen..........

6.833

0.944

Andere samengestelde ondernemingen . .

7.433

0.854

Enkelvoudige ondernemingen.....

7.395

0.445

doet geen afbreuk aan de beteekenis van ons argument. Eerder
versterkt het, wat wij reeds herhaaldelijk in deze studie hebben
betoogd, dat de voordeelen der samengestelde onderneming in
hooge mate afhankelijk zijn van de selectie, dit wordt toegepast
bij het combineeren van bedrijven. Immers, wij herinneren
eraan, juist hierin trad de General Baking Corporation baan-
brekend op, dat zij met groote zorgvuldigheid de meest moderne
en best geleide bakkerijen heeft uitgekozen en onder haar
beheer gebracht. In dit opzicht is zij ongetwijfeld een model
concern. Dat de beide andere groote Corporations bij haar
achter staan, behoeft niet te verwonderen, daar die veel meer
het stempel dragen van een refusioneering van fusies om maar
spoedig groot te zijn. Hier moet nog een proces van interne
reoganisatie worden doorgemaakt, — iets waarvan men niet
kan verwachten, dat het na enkele jaren reeds voltooid zal zijn.

Is verdere concentratie wenschelijk?

Uit het vorenstaande spreekt onze slotsom reeds met vol-
doende duidelijkheid. Wij meenen, dat in dit geval het voordeel
inderdaad aan de zijde van de zeer groote concerns is. En dit
voert ons tevens tot onze slotopmerking met betrekking tot de

-ocr page 359-

organisatie der broodbakkerij-industrie: de beantwoording van
de vraag of met het „consent decreequot; tegen de Ward Food
Products Corporation, waarbij een fusie tusschen de drie laat-
stelijk besproken concerns werd uitgesloten, nu ook tevens een
kans op voortgezette rationalisatie afgesneden werd.

Hoewel een dergelijke vraag uiteraard niet anders dan bij
gissing kan worden beantwoord, meenen wij toch een be-
vestigend antwoord te kunnen verdedigen. Wij denken hier
inzonderheid aan een kans op voortgezette rationalisatie van de
distributie. Het argument van
W. B. Ward, — al was het dan
ook pro domo —, dat „too large a part of the cost of food is
Tepresented by the expense of getting it to the peoplequot;, is
onweerlegbaar. Door de bestaande concerns werd inderdaad
veel aandacht besteed aan een rationeeler distributie en wij
hebben gezien, dat het groote concern daartoe veel beter in
staat is dan de enkelvoudige maatschappij. In de geproduceerde
kostencijfers kwam dit echter niet tot uiting in den vorm van
lager kosten voor verkoop en bestelling (een uitzondering
schijnt noodig voor de General Baking Corporation, hoewel
afzonderlijke cijfers voor haar niet ter beschikking staan), het-
geen waarschijnlijk moet worden toegeschreven aan de groote
uitgaven voor „servicequot; concurrentie. Deze concurrentie, zoo
toonden wij aan, — ons daarbij beroepend op de Canadeesche
•ervaringen, waar wegens de geringere bevolkingsdichtheid het
verschijnsel wel sterker zal spreken dan op Amerikaansch
gebied —, komt slechts ten deele aan de consumenten ten goede
en beteekent in vele opzichten een noodelooze belasting op de
broodprijzen. Door het „consent decreequot;, indien het althans aan
zijn doel beantwoordt, zal deze concurrentie eerder toe- dan
afnemen, waardoor de reeds bestaande irrationaliteit nog ver-
meerderen zal. Indien daarentegen alle noodelooze duplicatie
van besteldiensten, distributiemiddelen e.d., door een fusie der
groote concerns kon worden afgeschaft, zou dit naar alle waar-
schijnlijkheid een aanmerkelijke kostenbesparing geven en een
evenredige prijsverlaging mogelijk maken. Ongetwijfeld zou de
groote massa der consumenten hierbij zijn gebaat.

Het plan van de Ward Food Products Corporation ging
echter verder. Men wilde den bedrijfskring uitbreiden tot tal
van andere voedingsmiddelen. Dit zou dus zijn gegaan in de

-ocr page 360-

richting van circulaire en spherische integratie. De bestaande
distributie-organisatie zou dan aan meerdere doeleinden dienst-
baar kunnen zijn gemaakt, hetgeen opnieuw tot besparingen
aanleiding had kunnen geven. Sceptischer staan wij daaren-
tegen tegenover het plan tot achterwaartsche integratie, omdat
eigenlijk niets ervoor en veel er tegen pleit 2) en ook omdat
ervaringen opgedaan in Canada met combinaties van meelfa-
brieken en bakkerijen daar zeer weinig van doen verwachten.
Hierop kunnen wij thans niet ingaan, daar wü ons bü onze
studie van de bakkerü-industrie wilden beperken tot het vraag-
stuk der horizontale fusies en de andere vragen door het ge-
noemd decreet toch voor deze industrie aan actualiteit hebben
verloren. Van deze andere gezichtspunten nu afgezien, komt
het ons dus voor, dat bier de mogelükheid van een niet te
onderschatten economisch voordeelop het gebied der voedsel-
voorziening prüs is gegeven, — uit vrees voor een monopolie.
Of deze vrees gegrond was? Wü betwüfelen het. De oprichting
van een doelmatige bakkerü vereischt slechts betrekkelük
weinig kapitaal en het is niet in te denken, dat elke poging
tot prüsopdrüving door een werkelyke „trustquot; niet terstond tot
de meest scherpe „outsiderquot;-concurrentie aanleiding zou geven.
Het grootste gevaar zou nog dreigen, wanneer door de trust de
toevoer van grondstoffen en hulpmiddelen zou worden belem-
merd en daarom was het plan tot achterwaartsche integratie
inderdaad nog het meest bedenkelük. Daartegen zouden speciale
maatregelen dus op hun plaats zün geweest. Doch overigens
scbynt het dat in dit geval, evenals trouwens in vele andere,
de dwang tot concurrentie, zooals door de toepassing der anti-
trust wetten wordt uitgeoefend, niet onverdeeld ten voordeele
strekt van de verbruikers. Een critische bespreking der anti-

Het systeem thans toegepast b.v. door de General Foods Corporation
en Standard Brands Inc.; — Zie mijn: De vraag van de vraag, enz.
Economische Opstellen, bl. 194.

Zie Hfst. V voor argumenten.

Vgl. Investigation into an alleged Combine in the Bread-baking
Industry in Canada, 1931, bl. 38 w.

*) Hoe ver dit voordeel had kunnen gaan is natuurlijk zeer moeilijk
te zeggen, vooral ook omdat men rekening moet houden met het gevaar,
dat het organisatorisch optimum zou worden overschreden.

-ocr page 361-

trust wetgeving ligt echter buiten ons bestek en voert boven-
dien noodzakelijk op politiek terrein, — waar het gaat om een
afwegen van belangen, meer, dan om het opsporen van causaal
verband.

Vgl. hierover: The Anti-trust Laws of The United States, The Annals
of the Am. Ac. of Pol. and Soc. Science, Vol. CXLVII (Jan. 1930), een
geheele aflevering, aan dit vraagstuk gewijd.

-ocr page 362-

EENIGE SLOTBESCHOUWINGEN

over

DEN INVLOED DER STRUKTUURVERANDERINGEN.

In de voorafgaande hoofdstukken is onze aandacht gevestigd
geweest op de veranderende struktuur der industriëele bedrijven
en op de toenemende samengesteldheid der ondernemingen.
Wij kwamen daarbij tot de conclusie, dat de ontwikkeling,
gedurende de door ons onderzochte periode, gekenmerkt werd
door een sterke mechanisatie, een verschuivende belangrijk-
heid van afzonderlijke takken van bedrijf ten gunste van die,
waar het grootbedrijf op den voorgrond is getreden, en een ver-
sneld tempo, waarin nieuwe industrieën in opkomst en oude in
ondergang zijn, terwijl onder den invloed van deze veranderingen,
— waardoor het zwaartepunt der ondernemingsactiviteit naar
het afzetprobleem verplaatst werd —, en mede dank zij de
stijging van het ondernemingsoptimum, de werking der anti-
trustwetten, en een sterk speculatieve financieringspolitiek, in
den eenen bedrijfstak meer, in den anderen minder, maar in
vrijwel alle tot op zekere hoogte, de tendenz tot vorming van
samengestelde ondernemingen zich zeer krachtig heeft doen
gelden, — en wel in drie richtingen: horizontaal, vertikaal en
evenwijdig. In een twee-tal theoretische hoofdstukken hebben
wij nader onderzocht, hoe, in de opeenvolgende phasen, welke
de gemechaniseerde bedrijfstakken vrijwel alle doorloopen,
onder verschillende feitelijke omstandigheden het economisch
motief zich in de bepaling van den aard en den omvang der
bedrijfs- en ondernemingsvormen uit en ter illustratie lieten
wij daarop volgen een statistische analyse en een historische
beschrijving van een aantal vertegenwoordigende industrieën.

Thans verdient de vraag nog bespreking, welke de beteekenis
is geweest van de behandelde verschijnselen voor de algemeene

-ocr page 363-

welvaart. Wij zullen ons daarbij beperken tot de welvaart in stof-
felijken zin en daar deze als een afgeleide kan worden t)e-
scbouwd van: i. de hoeveelheid en hoedanigheid der voortge-
brachte goederen (en geleverde diensten) en 2. van de wijze,
waarop deze goederen (en diensten) worden verdeeld, — zal
zich ons verder onderzoek richten op den invloed, dien de ge-
schetste ontwikkeling heeft gehad op de voortbrenging en op de
funktioneele verdeeling.

De stijging van het produktief resultaat.

De beste maatstaf voor de vermeerdering van de voortbren-
ging der Amerikaansche industrie sedert 1899 biedt ongetwij-
feld
E. E. Day\'s „Index of Physical Productionquot;. Zeer zorg-
vuldig samengesteld voor produkten, die hoofdzakelijk behoo-
ren tot „the more primary stages of manufacturingquot;, doch
algemeen representatief geacht, vormt zij een bruikbaren
grondslag voor vergelijkingen betreffende de geproduceerde
hoeveelheid nijverheidsgoederen in de achtereenvolgende Cen-
susjaren. Haar grootste gebrek schuilt in het feit, dat hoe-
danigheidsverschillen onvoldoende tot hun recht komen, i)

Maar hoe belangrijk de betrekkelijke stijging der voortbren-
ging op zich zelf ook is, zij kri.jgt pas reliëf, wanneer men haar
stelt tegen den achtergrond van de vermeerdering van arbeids-
moeite en produktiemiddelen, die noodig waren om haar tot
stand te brengen, m.a.w., wanneer men tevens inzicht krijgt in
den groei van het produktief resultaat in verhouding tot de
„kostenquot;. Het best komt dit tot uitdrukking in de indexcijfers
voor het produkt per arbeider/gesalarieerde en het produkt per
eenheid kapitaal.

Een betrouwbare index van het aantal arbeiders/gesalarieer-
den vindt men bij
C. W. Cohh en P. H. Douglas Maar daar
de wekelijksche arbeidstijd gedurende de besproken periode
niet onbelangrijk is gedaald, verdient het aanbeveling ook
Douglas\' index van man-uren daarbij te vergelijken Deze
beide indices met de daarvan afgeleide voor het produkt per

Voor de wijze van samenstelling zie: Census Monograph VIII, „The
Growth of Manufactures 1899—1923quot;.
-) Vgl. Recent Economic Changes I, bl. 450.
3) Vgl.
P. H. Douglas, Real Wages in the U.S., 1930, bl. 547.

-ocr page 364-

arbeider/gesalarieerde en voor het produkt per man-uur, treft
men hieronder aan.

JAAB

Physiek
produkt

Arbeiders
en gesala-
rieerden

Man-uren

Produkt
per man

Produkt

per
man-uur

Paarde-
krachten

Produkt
per P.K.

„Douglasquot;

vast
kapitaal

Prod, per
kapitaals-
eenheid

1899

100

100

100

100

100

100

100

100

100

1904

122

118

112

104

109

136

91

138

88

1909

159

145

134

110

119

188

86

198

80

1914

169

156

139

109

122

226

76

244

69

1919

214

204

171

105

125

297

73

387

55

1921

170

158

129

107

132

_

431

1923

261

197

163

133

160

335

78

1925

275

189

155

145

177

363

76

1927

279

187

153

150

182

393

71

Bronnen: Kolom 1,

nomic Changes, II, bl. 454.

Kolommen 2 en 3, Recent Economic Changes II, bl. 450 en 454

Kolommen 3 en 5, P. H. Douglas, Real Wages in the U.S., bl. 454.

Kolom 6, W. L. Thorp, Horsepower Statistics For Manufactures,
Journal of the American Statistical Association, Dec.\'29.

Kolommen 7 en 9 berekend.

Kolom 8, C. W. Cohb en P. H. Douglas, A Theory of Production,
The American Economic Review, Supplement, March
1928.

Alle gegevens betreffende de hoeveelheid aangewend, resp.
geïnvesteerd kapitaal zijn ten eenenmale onvoldoende. Hier
moeten wij ons geheel met aanwijzingen behelpen, waarvan de
beteekenis niet anders kan zyn, dan dat zy de algemeene ten-
denz in het licht stellen. De index, die nog het meest houvast
verschaft is de krachtindex, die dikwijls als aanwijzing wordt
gebezigd voor de toeneming van het vast kapitaal. Wegens de
voortgaande rationalisatie in het krachtgebruik, waardoor per
P.K. thans een veel grooter nuttig effekt wordt bereikt en dus
ook waarschijnlijk meer machines worden aangedreven, dan
30 jaar geleden, is deze index evenwel vrij zeker gedefleerd.

Daarom stellen wij daarnaast de index van C. W. Cobb en
P. H. Douglas, waarin een poging werd gedaan om de stijging
der kapitaalsuitrusting rechtstreeks tot uitdrukking te bren-
gen, wat intusschen wel niet anders dan zeer gebrekkig wezen

1) Voor een verdere, critische bespreking, zie ons Hfst. I.

-ocr page 365-

kan^). Beide indices lijden aan liet bezwaar, dat zij grond en
vlottend kapitaal buiten beschouwing laten.

Daar deze ongetwijfeld in mindere mate gestegen zijn dan
het vast kapitaal, mag men aannemen, dat de index van
Cohh
en Douglas daardoor zeker geïnfleerd is en dat de krachtindex,
die eenerzijds onder een inflatorischen, anderzijds onder een
deflatorischen invloed moet staan, nog het meest de waarheid
benadert. In het bovenstaand schema vindt men haar naast
elkaar met de daarvan afgeleide getallen voor het produkt per
P.K. en per „kapitaalseenheidquot;.

Wat zich uit deze cijfers, zoo voorzichtig mogelijk geïnter-
preteerd, met stelligheid af laat lezen, is het volgende.

In de eerste plaats zien wij, dat de physieke voortbrenging
zeer aanzienlijk is gestegen, n.1. met 179 %. (Terwijl de bevol-
king in de overeenkomstige periode slechts toenam met ruim
58 %.) Letten wij daarbij nu ook op de aangewende „kostenquot;,
dan blijkt, dat de hoeveelheid arbeid — in man-uren nog over-
tuigender dan in man-jaren — veel minder dan evenredig is
gestegen, terwijl anderzijds de hoeveelheid kapitaal aanzienlijk
meer dan evenredig steeg.

In de tweede plaats blijkt eruit, als logisch gevolg van het
eerste, dat het produkt per arbeider — en nog sterker per man-
^xur — belangrijk is toegenomen, terwijl het produkt per P.K.
_en per „kapitaalseenheidquot; nog scherper — is gedaald.

En in de derde plaats volgt uit deze gegevens, dat de j
arbeids„kostenquot; (reëel gedacht) per eenheid produkt zijn ge-
daald en de kapitaals„kostenquot; per eenheid produkt zijn ge-
stegen.

Om de beteekenis van deze verschijnselen in het juiste licht
te zien, schijnt het goed te bedenken, dat alle economische
ontwikkeling te herleiden is op een drie-tal oorzaken^), n.1.:

1.nbsp;op den natuurlijken groei der bevolking en de vermenig-
vuldiging der produktiemiddelen, welke haar bij een ge-
geven stand der techniek ter beschikking staan;

2.nbsp;op veranderingen in de natuurlijke, sociale en politieke om-
geving, waarbinnen zich bet economisch leven voltrekt;

1) Vgl. de opbouwende critiek van J. M. Clark, Inductive Evidence on
Marginal Productivity, The Am. Ec. Rev., Vol. XVIII, 1928.

«) Vgl. J. Schumpeter, Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung.

-ocr page 366-

3. op het inslaan van nieuwe wegen en het verwezenlijken
van nieuwe mogelijkheden op zuiver economisch gebied.

Daarbij doen de beide eerstgenoemde oorzaken voor een deel
haar invloed gelden via de derde oorzaak en wel in dezen zin,
dat zij in vele gevallen een direkte of indirekte aanleiding
vormen voor haar in werking treden.

Zoo verschafte b.v. de toeneming der Amerikaansche bevol-
king met haar merkwaardige gelijkvormigheid van gewoonten
en smaak, een ideale gelegenheid voor het toepassen van massa-
produktiemethoden en vormden immigratiewetgeving en het
beschermend tarief, waarop goeddeels de hooge loonen steunen,
een krachtige aansporing tot voortgaande mechanisatie, terwijl
de wereldoorlog een sterken prikkel gaf tot uitbuiting van
alle natuurlijke hulpbronnen, waarover dit rijke land beschikt,
als nooit tevoren geschied was.

Maar deze oorzaken kunnen op zich zelf toch niet meer dan
aanpassingsverschijnselen in het leven roepen. Wezenlijk
economische ontwikkeling, d.i. uit het economisch leven zelf
voortgekomene, steunt veelmeer op het doorzetten van nieuwe
combinaties en hoewel het niet mogelyk is om kwantitatief vast
te stellen, welk aandeel op rekening komt van deze of gene
oorzaak, behoeft het toch geen lang betoog, dat in het boven-
staande schema zich meer dan gewone groeifaktoren duidelijk
weerspiegelen. Wij denken hierbi.} niet zoo zeer aan de groote
stijging der physieke produktie, als wel aan de zeer belangrijke
verschuiving, die heeft plaats gehad, in de verhouding tusschen
arbeid en kapitaal, die bij de tot stand koming van dit produkt
hebben samengewerkt. Immers, hoe zou het, zonder dat de
economische ontwikkeling in nieuwe banen was geleid, moge-
lijk zijn geweest voor al het meer aan kapitaal (een eenheid
arbeid werkte in 1927 met ongeveer maal zooveel kapitaal
als in 1899) een rendabele besteding en bestemming te vinden?
En hoe zou het anders mogelijk zyn geweest om al dit kapitaal
te vormen?

Op ieder moment kent het economisch grensgebied slechts
een beperkt aantal bestemmingsmogelykheden, die by een ver-
andering in de prijsverhouding tusschen arbeid en kapitaal ten
gunste van den arbeid en ten nadeele van het kapitaal, voor
vervulling door den laatstgenoemden faktor in aanmerking

-ocr page 367-

komen. Voor een verschuiving van de bestedingsgrens van
kapitaal in bestaande bedrijfstakken op eenigszins groote
schaal, zijn, bij gegeven pryzen, technische uitvindingen, die de
grensproduktiviteit verhoogen, absolute voorwaarde. Ander-
zijds laat het zich moeilijk denken, dat voor de vergroote pro-
duktie-capaciteit, die met de vermeerdering van het kapitaal
pleegt gepaard te gaan, een rendabele bestemming zou zijn te
vinden geweest, indien er geen nieuwe bevredigingsmiddelen
waren uitgevonden of nieuwe markten ontsloten, daar bij-
voortgaande reproduktie van bekende middelen ten behoeve
van hetzelfde marktgebied wel spoedig een economisch ver-
zadigingspunt zou zijn ingetreden. Bovendien moeten nieuwe
winstkansen worden geschapen en nieuwe behoeften een kans
op bevrediging krijgen, wil er blijvend een krachtige prikkel
tot kapitaalvorming en credietverleening worden opgewekt.

De gewijzigde verhouding tusschen kapitaal en arbeid is dus |
een welsprekend symptoom van den grooten vooruitgang in den i \'
strijd tusschen mensch en natuur, die op twee fronten wordt
gestreden, n.1. daar, waar de wet der verminderende meerop-
brengsten geldt en daar, waar men stuit op de wet der dalende
behoeftenbevrediging. Het in werking treden van deze beide
wetten, die ten allen tijde grenzen stellen aan de mogelijkheid
tot voortgaande welvaartsvermeerdering, blijkt sterk te zyn
verschoven. De produktie is veel „kapitalistischerquot; geworden;
marktverzadiging kon worden uitgesteld. Maar, — wij zullen
later zien, dat de bedoelde strijd steeds zwaarder wordt en dat
zij de rentabiliteit van het kapitaal niet geheel ongemoeid heeft
gelaten.

Intusschen dringt de vraag zich op, of zich in ons ci.ifer-
materiaal ook een stijging weerspiegelt van de economische
rationaliteit, in den zin van een verbetering in de verhouding
tusschen „kostenquot; en produktief resultaat. Het streven naar
rationalisatie of „efficiencyquot;, d.i. naar stelselmatige doelmatig-
heid in het bedrijfsleven, is toch niet alleen gericht op een steeds
verder vervangen van arbeid door kapitaal, overal daar, waar
zulks een voordeel brengen kan (mechanisatie), maar beoogt

1) Vgl. J. M. Clark, Inductive Evidence on Marginal Productivity, The-
Am. Ec. Review, Vol. XVIII, 1928.

-ocr page 368-

tevens om, gegeven een zekere verhouding tusschen de produk-
tiefaktoren, met een minimum van verlies aan inspanning en
materiaal een gewenscht resultaat te verzekeren. Ten onrechte
pleegt men in dit verhand te wijzen op de stijging van het
produkt per arbeider of per man-üur en ziet dan de daling in
het produkt per kapitaalseenheid over het hoofd. Deze twee ver-
schijnselen staan tegenover elkaar en wegens de onderlinge
onvergelijkbaarheid van arbeidseenheden en kapitaalseenheden
leent zich dit punt ook verder tot generlei discussie.

Toch onttrekken zich de gevolgen der rationalisatie niet
geheel aan de waarneming. Wanneer men n.1. een vergelijking
treft tusschen de periode 1899—1927 en de periode 1919—1927,
dan blijkt het volgende: Terwijl de stijging van de voortbren-
ging vanaf 1899 is gepaard gegaan met een minder dan even-
redige vermeerdering van de hoeveelheid arbeid en een meer
dan evenredige vermeerdering van de hoeveelheid kapitaal,
ging de stijging van de voortbrenging vanaf 1919 vergezeld
van een vermindering van de hoeveelheid arbeid en slechts een
ongeveer evenredige vermeerdering van het kapitaal. Dit wijst
inderdaad op een sterk toegenomen „efficiencyquot;, op een meer
economisch gebruik der aangewende middelen. Het schijnt
intusschen gewenscht hierbij in het oog te houden, dat er in het
jaar 1919, onder den invloed der oorlogsomstandigheden erkend
oneconomisch huisgehouden werd, zoodat de resultaten voor het
daarop volgend tijdvak in een te gunstig daglicht verschijnen.
Het jaar 1921 is als crisisjaar nog minder geschikt om als
uitgangspunt te dienen voor een vergelijking. En neemt men
tenslotte de periode 1923—1927, dan geldt ons argument slechts
verzwakt, want in die jaren stond er tegenover de produkts-
vermeerdering, — die niet eens zeer groot was —, weliswaar
een daling van het arbeids-indexcijfer, maar een meer dan
evenredige vermeerdering van het kapitaal.

Hoewel men dus niet kan zeggen, dat het aan aanwijzingen
ontbreekt, dat de verhouding tusschen „kostenquot; en produktief
resultaat een verbetering heeft ondergaan, toch schijnt het ge-

1\') B.v. R. G. Tugwell, Industry\'s Coming of Age, 1927, bl. 6; het geheele
Report on Recent Economic Changes; anders:
J. Jewkes, The Efficiency
of American Manufacturing Industry, The Economic Journal, Vol. XL,
1930.

-ocr page 369-

wenscht den vooruitgang- in dezen zin in het algemeen niet te
overschatten.

Betrof het voorafgaande de ontwikkeling van de produkti-
viteitsverhoudingen voor de industrie als geheel, thans laten
wij enkele gegevens volgen, die betrekking hebbên op een aan-
tal bedrijfstakken afzonderlek. Zij zijn het resultaat van een
reeks onderzoekingen van het „Bureau of Labor Statisticsquot;
naar de produktiviteit van den arbeid, in produkt per man-uur
uitgedrukt, over het tijdvak 1914—1925. Wij voegen daar, voor-
zoover beschikbaar, de overeenkomstige cijfers voor het produkt
per P,K. aan toe en herhalen in het volgend schema, voor
vergelijkingsdoeleinden, hèt indexcijfer voor de industrie als
geheel, herleid op dezelfde basis (1914 = 100).

Tak van nijverheid

Physiek
produkt

Man-uren

Produkt

per
man-uur

Paarde-
krachten

Produkt
per P.K.

Automobiel-industrie . .

988

319

310

485

204

Rubber banden „ . .

680

219

311

. —

Petroleumraffinaderijen .

399

225

177

307

130

Hoogovens......

174

112

154

138

126\')

Staalfabrieken en wals-

werken ......

194

121

160

312

62

Meelfabrieken ....

98

71

139

82

120

Slachthuis-industrie , .

139

109

127

175

79

Rietsuikerraffinage . .

161

126

127

179

90

Leerlooierijen.....

114

89

128

130

88

Schoenen-industrie . . .

110

85

117

146

75

Industrie als geheel. . .

163

111

145

161

101

\') 1923.

Bron: ^^olomraen 1—4, Recent Economic Changes I, pag. 147—166.
Kolom 5 berekend.

Dit overzicht toont in de eerste plaats, dat de stijging van
het physiek produkt voor verschillende industrieën zeer ver-
schillend was. Opvallend is b.v., dat onder de vermelde bedrijfs-
takken die, welke voedingsmiddelen en schoeisel voortbrengen,
bij het gemiddelde achterbleven, terwijl de ijzer- en staal-
industrie en in het bijzonder die bedrijfstakken, die verband
houden met de automobiel, daar bovenuit gingen, — sommige

23

-ocr page 370-

zelfs zéér ver. Daarentegen vertoonde de meel-industrie een
absolute daling.

Maar wat voor ons doel belangrijker is, is de ontwikkeling
in de verhouding tusschen produkt en „kostenquot;. Ook hier zien
wij groote verschillen. Terwijl in alle genoemde industrieën de
produktie sterker toenam dan het aantal man-uren en dienten-
gevolge het produkt per man-uur steeg, daalde het produkt per
P.K. slechts in enkele en steeg in andere. Dit verschijnsel van
stijgende produktiviteit zoowel per man-uur als per P.K., —
hetgeen men aantreft bij de automobiel-industrie, de petroleum-
raffinage, de hoogovens en de meelfabrieken —, getuigt on-
tegenzeggelijk van een krachtige produktieverbetering, van
een sterke rationalisatie. Merkwaardigerwijze doet dit geval
zich voor, eenerzijds bij industrieën met een grootsche expansie
(automobiel, rubber banden), anderzijds in een industrie, die
ver bij de gemiddelde stijging achterbleef en zelfs absoluut
terugliep (de meel-industrie). Maar wat zij toch gemeen hebben
en dan ook de achtergrond vormt, is het feit van den snellen
overgang tot grootbedrijf, waarin beide verkeerden. Wij zagen
het reeds eerder, — zoowel in het stadium van expansie als in
het stadium van verval kan dit verschijnsel zich voor doen.

Het is intusschen geenszins verwonderlijk, dat de grootste
vooruitgang in de economische rationaliteit in die industrieën
wordt gevonden, die nog betrekkelijk jong zijn, klein zijn be-
gonnen en in de periode van onderzoek haar eerste, groote
expansie doormaken (behalve voor de reeds genoemde, geldt
hetzelfde voor de nieuwste takken der electrische en der chemi-
sche industrie, voor cement, cigaretten, ijs en conserven).
De snelle stijging der voortbrenging, die daarvan het kenmerk
is, bevordert den overgang tot produktie op groote schaal met
alle voordeelen van meerdere doelmatigheid, welke daaraan
kunnen zijn verbonden en deze voordeelen prikkelen op haar
beurt tot voortgaande verbetering van het produktie-apparaat,
waarvan de mogelijkheid tot een voortgezette expansie in den
regel afhankelijk is.

Wanneer nti tegelijkertijd een gansche reeks bedrijfstakken
zulk een overgang doormaakt en hun betrekkelijke belangrijk-

1) Zie Recent Economic Changes II, bl. 461.

-ocr page 371-

heidi in verhouding tot de industrie als geheel, tevens aanmer-
kelijk toeneemt, dan heeft dit als natuurlijk gevolg, dat het
rationalisatie-verschijnsel zich in de algemeene statistiek scher-
per afteekent, dan zonder dezen gelyktydigen uitgroei en
zonder deze verschuiving het geval zou zijn geweest. Dit houde
men w^el in het oog.

Uit het feit, dat in die industrieën, die den overgang door- 3
maken van klein- naar grootbedrijf de economische rationali-
teit het sterkst is gestegen, mag men echter niet zonder meer
afleiden, dat grootbedrijf nu ook in het algemeen voorwaarde
is voor het bereiken van de hoogste doelmatigheid in het ge-
bruik der produktiefaktoren bij industriëele bestemming. Dit
zou een verwarring zijn van oorzaak en gevolg. Aanwijzingen
van het tegendeel zijn trouwens verre van schaarsch. In vele
moderne kleinbedrijven wordt een graad van efficiency bereikt,
met name voor wat betreft het nuttig effekt van den arbeid,
die door grootere bedrijven moeilijk kan worden overtroffen.
Op zuiver technisch gebied staan de kansen van het kleinbedryf
in vele industrieën thans ongetwijfeld hooger, dan sedert de
invoering van de machine nog ooit werd waargenomen. Be-
langwekkend zijn in dit verband de resultaten van het onderzoek
ingesteld door
L. P. Alford en 7. ?J. llonnmn in 1928\'), naar
liet nuttig effekt van den faktor arbeid, uitgedrukt in produkt
per Kilo man-uur, in 1701 Amerikaansche bedryven uit 53 be-
drijfstakken, welke bedrijven alle het jaar tevoren (1927) nieuw
waren opgericht. Opmerkelijk was in de eerste plaats, dat niet
minder dan 1537 bedreven, of 90
7o van het totaal, werkten
met minder dan 100 arbeiders. Voorts bleek het volgende:

In 35 bedrijfstakken was het produkt per K. m.-uur voor het
kleinste bedrijf hooger dan voor het grootste.

In 18 bedrijfstakken had het kleinste bedrijf een lager pro-
dukt dan het grootste.

In 16 bedrijfstakken had het kleinste bedrijf het hoogste
produkt per K. m.-uur.

In 6 bedrijfstakken bad het kleinste bedrijf het laagste
produkt per K. m.-uur.

0 „How to Evaluate the Results of Manufacturing Operationquot;, Manu-
facturing Industries, Vol. XVI (1928), bl. 589—594.

-ocr page 372-

In 3 bedrijfstakken had het grootste bedryf het hoogste
produkt.

In 18 bedrijfstakken had het grootste bedryf het laagste
produkt.

In 8 bedrijfstakken had tegelijkertijd het kleinste bedryf het
hoogste en het grootste bedrijf het laagste produkt, alles per
K. m.-uur.

Hoewel, zooals wy reeds opmerkten, voor een zuiver oordeel
ook de produktiviteit van het kapitaal bekend zou moeten zyn,
blijkt toch uit deze resultaten, dat de voorwaarden voor een
doelmatig gebruik van den faktor arbeid in de meeste indus-
trieën gunstiger waren voor het kleinste bedryf dan voor het
grootste bedrijf. Het zou van veel belang zyn te weten hoe zich
tusschen deze uitersten de bedrijven van middelgrootte ver-
hielden, doch daarover ontbreken gegevens. Waarschynlyk zou
men onder hen de technisch hoogst-staande vinden. Veel van
de allernieuwste bedrijven van de laatste uitvindingen voorzien,
worden thans gebouwd op betrekkelijk bescheiden schaal, —
tenzij het industrieën betreft, die voor doorloopende massa-
produktie bijzonder geëigend zyn. Het verdient hier trouwens
vermelding, dat Taylorisme en „scientific managementquot;, waar-
door het nuttig effekt van den arbeid stelselmatig wordt opge-
voerd, hun oorsprong vonden juist in kleine en middelgroote
bedrijven en daar het meest consequent in toepassing werden
gebracht, i)

Door de National Industrial Conference Board werd een
studie gemaakt van de vraag, hoe zich wel in dit opzicht de
bedrijven verhouden uit enkelvoudige en samengestelde onder-
nemingen. Voor 1926 werd het produkt per man-uur onderzocht
in min of meer overeenkomstige bedrijven, tot 16 verschillende
industrieën behoorend, hoofdzakelijk uit de groepen: mineralen
en fabrikaten daarvan, metaalraffinage, metaalverwerking en
voedingsmiddelen. Men kwam daarby tot dit resultaat, dat in
11 van de 16 industrieën de concernbedryven een hooger pro-
duktiviteit van den arbeid bereikten dan de enkelvoudige, maar
slechts in 6 van deze 11 gevallen was de voorsprong werkelijk

ï) Vgl. H. S. Person, Scientific Management in American Industry,
1929, bl. 14,

-ocr page 373-

overtuigend. In 5 van de 16 industrieën hadden de onafhanke-
lijke bedrijven een hooger arbeidsprodukt. Het is niet ver-
wonderlijk, dat het voordeel der eoncernbedrijven het meest
sprekend was in de groepen van mineraalfabrikaten en metaal-
raffinage, „where large masses of homogeneous material are
treated in uniform processes by massive machinery to turn out
closely standardized products.quot; Voor produktie op groote
schaal
en voor exploitatie op groote schaal zijn daar de omstan-
digheden ongetwijfeld het gunstigst; zoowel het technisch als
het organisatorisch optimum liggen daar zeer hoog. Waar in die
groepen by uitzondering een bijzondere industrie voorkwam,
waar de produktiviteit van eoncernbedrijven minder gunstig
afstak, werd als verklaring daarvoor gevonden, dat er een be-
langrijk verschil bestond in de verhouding van standaard-
Ijroduktie en produktie op speciale bestellingen tusschen de
eoncernbedrijven en de onafhankelijke, ten nadeele der eerst-
genoemde. Dat wil dus zeggen, dat de verhouding tiisschen
routine en initiatief hier van doorslaggevende beteekenis was
en wij weten reeds, dat in het algemeen de kleinere organisatie-
eenheid zich beter leent tot het vervullen van wisselende op-
drachten, dan de grootere organisatie-eenheid, die daarin
achterstaat.

In de metaalverwerkende industrieën was het nuttig effekt
van den arbeid, zonder uitzondering hooger in de onafhanke-
lijke bedrijven dan in die der samengestelde ondernemingen.
Waarschijnlijk werd dit verschijnsel mede beïnvloed door de
omstandigheid, dat in de bestudeerde, groote concerns meer en
minder gerationaliseerde bedrijven naast elkaar stonden, ter-
wijl de gegevens voor de onafhankelijke voornamelijk betrek-
king hadden op de meest vooraanstaande en best georgani-
seerde. In ieder geval wijst dit uit, dat in deze bedrijfstakken,
waar het ingenieurswezen van ouds op den voorgrond gestaan
en zijn hoogste volmaking bereikt heeft, de onafhankelijke
onderneming onder bekwame en vooruitstrevende leiding aller-
minst voor de bedrijven der groote concerns onder behoeft te

quot;) Mergers in Industry, National Industrial Conference Board, 1929,
Ch. V.

») Mergers in Industry, bl. 98.

-ocr page 374-

doen, — integendeel, deze in den regel overtreft. Door speciali-
satie in gestandaardiseerde onderdeelen, die onderling aanpas-
baar zijn, bereikt men bier het hoogste resultaat,____„for in

such a case the experience of the multitude overtops the finest
^ imagination of constructive geniusquot;.

In de voedingsmiddelengroep stonden de bedrijven der
samengestelde ondernemingen zonder uitzondering bovenaan.
Hetgeen ook zeer begrijpelijk is, daar de toepassing der weten-
schap (technische en scheikundige) op dit gebied nog van be-
trekkelijk jongen datum is en nog veel onderzoek en proef-
nemingen vereischt, waaraan de groote maatschappij met eigen
laboratoria veel meer ten koste leggen kan dan het enkele
bedrijf. Wanneer ook hier de processen en produkten geperfec-
tioneerd en gestandaardiseerd zullen zijn is het echter zeer wel
mogelijk, dat verdere raffinementen ook, en wellicht beter, op
kleinere schaal uit te voeren zullen zijn, — maar dat stadium
schijnt nog niet ])ereikt.

Het aandeel der produktiefaktoren.

De vraag, die wü thans onder de oogen willen zien, is, of de
opmerkelijke verschuiving in de verhouding, waarin arbeid en
kapitaal in de Amerikaansche industrie samenwerken, tevens
een wijziging heeft gebracht in het aandeel, dat aan deze fak-
toren uit het produkt werd toegedeeld.

Het schijnt dat deze vraag het best wordt beantwoord door
allereerst een vergelijking te treffen tusschen de stijging van
de physieke produktie en van het bedrag aan loonen en sala-
rissen, dat in de industrie werd uitbetaald. De grootste moei-
lijkheid, waarop men hierbij stuit, is het toepassen van een
doelmatige correctie op de looncijfers voor veranderingen in
het prijspeil. Door
Jeickes\'^) werd voor dit doel gebruik ge-
maakt van de index voor industriëele produkten, die P.
H. Dou-
glas
heeft afgeleid van de algemeene index voor groothandels-
prijzen van het Bureau of Labor Statistics. Inderdaad geeft dit
de beste correctie, daar men op deze wijze de koopkracht van

1\') A. Marshall, Industry and Trade, 1927, bl. 227.nbsp;\'

J. Jewkes, The Efficiency of American Manufacturing Industry,
The Economic Journal, Vol. XL, 1930, bl. 581.

-ocr page 375-

loonen en salarissen in dezelfde produkten uitdrukt, als die,
voor welker voortbrenging zij dienden. In liet onderstaande
schema treft men de bedoelde vergelijking aan voor loonen en
voor loonen plus salarissen, met de afgeleide cijfers voor de
arbeidskosten per eenheid produkt, van 1899 tot 1927.

Tergelykiug tusschen de stgging van physiek produkt, loonen en salarissen.

Jaar

Physiek
produkt

Loonen

Loonen en
Salarissen

Loonkosten
per eenheid
produkt

Loon- en
Salariskosten
per eenheid
produkt

1899

100

100

100

100

100

1904

122

124

127

102

104

1909

159

151

162

95

102

1914

169

178

196

105

116

1919

214

213

228

100

107

1921

170

221

228

180

143

1923

261

278

298

106

114

1925

275

278

302

101

110

1927

279

300

327

107

117

Bron: J. Jewkes, The Efficiency of American Manufacturing Industry.

Zü leidt tot het opmerkeUik resultaat, dat de druk van loonen
en salarissen op de industriëele produktie gedurende de laatste 30
\'jaren, ondanks de sterke mechanisatie, eerder neiging tot stijging
dan tot daling vertoont.
Laat men het abnormale jaar 1921 bui-
ten beschouwing, dan blijken de loonkosten per eenheid produkt
in de na-oorlogsjaren gemiddeld hooger te zijn geweest dan in
de
voor-oorlogsche periode en voor de gezamenlijke kosten van
loonen en salarissen geldt dit nog in versterkte mate.

Twee bezwaren zijn echter aan deze metliode van vergelijking
verbonden; in de eerste plaats worden loonen en salarissen niet
betaald uit het physiek produlèt, maar uit het lüaarcZeprodukt
en in de tweede plaats biedt de toegepaste vergelijking geen
gelegenheid om rekening te houden met een mogelijke daling
van de grondstofkosten, hetgeen verhindert, dat men een duide-
lijk inzicht krijgt in het aandeel der produktiefaktoren in de

Deze produkten betreffen „the more primary stages of manufactu-
ringquot; (P.
H. Douglas, t.a.p., bl. 507).

-ocr page 376-

wsLaxdevermeerdering. Daarom laten wij de onderstaande sche-
ma\'s volgen, waarin het verband tusschen waarde en kosten
nader wordt geanalyseerd.

Aandeel van de kostenfaktoren in de waarde der voortbrengringr.

Jaar

Totale
waarde
af fabriek

Grond-
stof
kosten

Waarde

toe-
gevoegd

Loonen

Salarissen

Afschrij-
vingen

Huur
en

Belasting

1899

100

57.7

42.3

17.6

3.3

2.4

1.1

1904

100

57.5

42.5

17.7

3.9

2.6

0.9

1909

100

58.7

41.3

16.5

4.5

2.7

2.2

1914

100

59.3

40.7

16.8

5.3

3.0

2.4

1919

100

60.0

40,0

17.0

5.0

2.3

3.7

1921

100

57.9

42.1

18.8

5.9

3.7

_

1923

100

57.3

42.7

18.1

5.0

3.0

_

1925

100

57.3

42.7

17.1

5.0

3.2

1927

100

56.0

44.0

17.3

5.1

Bron: Europe — United States, 3, Industrial Problems, bl. 38.

Aandeel van loonen en loonen en salarissen in de toegevoegde waarde.

Jaar

Loonen

Loonen en Salarissen

Vóór aftrek voor
afschry vingen.

Na aftrek voor
afschrijvingen.

1899

41.6

49.5

52.5

1904

41.5

50.6

53.9

1909

40.2

51.2

54.8

1914

42.0

54.2

58.4

1919

42.1

53.6

56.9

1921

44.8

58.7

64.4

1923

42.7

54.2

58.3

1925

40.1

51.8

56.0

1927

39.3

51.0

Bronnen: Recent Economic Changes II, bl. 446.

R H. Douglas, Real Wages in the United States, bl. 542-544. ^

Hieruit blijkt, dat de grondstofkosten in de na-oorlo^che
periode inderdaad eenige daling vertoonden. Dienvolgens steeg
de waardevermeerdering. Het loonaandeel in de totale waarde
bleef ongeveer gelijk; de salarissen .stegen aanzienlijk (wegens
uitbreiding van het kantoorpersoneel en van leidende funktiona-

-ocr page 377-

rissen). In de stijgende kosten voor afschrijvingen weerspiegelt
zich de toeneming van het vast kapitaal.

Terwijl het aandeel van de loonen in de toegevoegde waarde
tusschen 1899 en 1927 iets verminderd is, vertoont
het aandeel
van loonen en salarissen in de voor-oorlogsjaren een stijgende, in
de na-oorlogsjaren een dalende tendenz
(beide, voor en na aftrek
voor afschrijvingen),
doch stond in 1927 hooger dan in 1899. Daar
de grondstofkosten uit deze laatste vergelijking uitgeschakeld
zijn, ligt
de slotsom voor de hand, dat het aandeel van het kapitaal
en van de ondernemersfunktie eenigszins moet zijn terug geloopen.

Nog langs geheel anderen weg kan men een aanwijzing vin-
den, die in dezelfde richting wijst, n.1. door het aandeel der
faktoren te benaderen, nu niet van den kosten-kant, maar van
de inkomens-zijde. In het volgend schema vindt men de per-
centsgewijze verdeeling van het inkomen uit industriëele nij-
verheid tusschen de twee groote inkomenskategorieën: inkomen
uit arbeid en inkomen uit bezit plus ondernemerswinst. Men
bedenke hierbij wel, dat de cijfers betrekking hebben op het
feitelijk genoten inkomen, naar de omschrijving van W. I. King,
aan wien wij deze gegevens ontleenen. i)

Verdeeling\' van het inkomen uit industriëele ngvcrheid.

Jaar

Inkomen uit
arbeid

Inkomen uit
bezit en winst

1909

79.9

20.1

1914

79.4

20.6

1919

84.7

15.3

1921

83.3

16.7

1923

85.5

14.5

1925

87.8

122

1927

Bron: W.I.King, The National Income and its
Purchasing Power.

1) W. I. King, The National Income and its Purchasing Power, 1930,
bl. 42:
Realised income consists, in the main, of the amounts received by-
individuals in the form of wages, salaries, pensions, compensations for
injuries, interest, dividends, rents, royalties, services of durable consumers
goods, and iprofits -withdrawn from business. All except the last two
categories may be estimated with a reasonable degree of precisionquot;.

-ocr page 378-

Inbsp;Uit deze vergelijking spreekt zeer duidelijk een toeneming

O- ■ van het arbeidsinkomen en een daling van het inkomen uit
bezit en winst. Twee bijzondere oorzaken spelen daarbij onge-
twijfeld een rol. In de eerste plaats wordt, ten gevolge van de
toenemende praktijk om een deel der verdiensten achter te
houden voor herbeleggingen, het inkomen uit bezit en winst
^ stellig ongunstig beïnvloed. En in de tweede plaats neemt het
percentage der totale bevolking, dat in loondienst werkzaam is
voortdurend toe, ten kosten van de groep der zelfstandige
ondernemers, zoodat een deel van het inkomen, dat vroeger
steunde op bezit en winst thans uit arbeid wordt genoten.
Beide verschijnselen, — gevolgen der voortgaande concentra-
tie —, maken, dat de verhoudingsgetallen voor het inkomen
uit arbeid een gunstiger beeld vertoonen, dan wanneer het
anders ware. Niettemin versterken deze gegevens omtrent de
inkomensverdeeling onze conclusie,
dat niets erop wijst dat het
aandeel der arbeiders in het totale produkt steeds kleiner zou zijn
geworden.

Nu wij hebben vastgesteld in welke verhouding het indus-
triëel produkt tusschen de produktiefaktoren verdeeld is, rijst
als verdere vraag, welke de belooning is geweest per eenheid
arbeid en per eenheid kapitaal, bij industriëele bestemming.

Het schijnt voor de hand te liggen, \'dat waar elke eenheid
produkt gemiddeld minder arbeid „kosttequot;, resp. het produkt
per arbeidseenheid toenam, terwijl de arbeidskosten op zijn
minst gelijk bleven, het loon/salaris-peil moet zijn gestegen.
Inderdaad is dit liet geval, maar het verband is niet zoo een-
voudig, als men wellicht denke. Dit blijkt uit de volgende ver-
gelijkingen :

Dr. J. van der Tempel vermeldt, dat door Percy en Albert Wallis
In hun boek: Prices and Wages, de meening ten beste wordt gegeven,
dat de verhouding tusschen loonen en salarissen eenerzijds, winsten, rente
en interest anderzyds, jaar op jaar ongeveer gelyk zou blyven — en
meent, dat deze auteurs bezwaarlyk kunnen beweren, dat het door hen
aangevoerde materiaal toereikend is om zoo stoute conclusie voldoende te
fundeeren. Wellicht vindt de bekwame schrijver in het bovenstaande aan-
leiding zijn eigen meening en zijn oordeel over de aangehaalde auteurs
nauwkeurig te herzien. Vgl. Dr.
J. van der Tempel, Macht en Economische
Wet, 1927, bl. 330.

-ocr page 379-

....

Produkt

Reëele

Reëele

Jaar

per

loon/salaris

loon/salaris

man-uur

per uur

per week

1899

100

100

100

1904

109

101

98

1909

119

106

98

1914

122

106

95

1919

125

118

96

1921

132

117

104

1923

160

132

112

1925

177

130

113

Bron: P. H. Douglas, Real Wages in the United States, bl. 547, 510 en 130.

1899 1925

Betrekkelijke stijging van de totale (geld-)loonen/salarissen . . 100 302

Betrekkelijke stijging van man-uren..........

Betrekkelijke stijging van de reëele loonen/salarissen per uur

Hieruit zien wij, dat liet reëele loon/salaris per uur wel ge-
stegen is, maar niet in verhouding tot het produkt per man-uur,
noch in verhouding tot hetgeen zou zijn af te leiden uit het
onderling verband tusschen de betrekkelijke stijgingen van de
totale (geld-) loonen/salarissen eenei\'zijds en man-uren ander-
zijds. Voor dit feit zijn drie verklaringen:-) (1). De voortdu-
rende stijging van de distributiekosten. Tengevolge hiervan is
de spreitling steeds grooter geworden tusschen den index van
grootliandelsprijzen en den index van de kosten van levens-
onderhoud, met behulp waarvan de reëele loonen zijn berekend.
(2). Het feit, dat de grondstof-industrieën een sterker expansie
vertoonen dan de industrieën voor eindprodukten. De groote
uitbouw der eerstgenoemde draagt eerst in de toekomst even-
redig bij aan het aanbod van consumptiegoederen, terwijl de
loonen en salarissen daar betaald, reeds in het heden de vraag
naar consumptiegoederen vermeerderen en de prijzen hiervan

1) Wy herinneren er aan, dat deze verhoudingscyfers gecorrigeerd zyn
met den index voor industriëele produkten, welke betrekking heeft op
„the more primary stages of manufacturingquot;.

21) Vgl. P. H. Douglas, Real Wages in the United States, 1930, bl. 5l4
en 538,

100
100

155
130

-ocr page 380-

relatief doen stijgen. (3). De index van de kosten van levens-
onderhoud wordt mede beïnvloed door produkten en diensten,
die vallen buiten de industriëele nijverheid en wier prijzen in
verhouding meer zijn gestegen, dan die der industriëele produk-
ten. Met name geldt dit voor de huishuren, die sterk zijn opge-
dreven, dank zij de hooge bouwkosten in een extra beschermd
vak en dank zij den drang der bevolking naar de groote steden.
De oorzaken (1) en (3) houden direkt verband met de concen-
tratie-beweging. Oorzaak (2) met de snelle industriëele ontwik-
keling in het algemeen.

Wat nu de stijging betreft der reëele loonen en salarissen
per uur zelve, — op de verklaring komen wü nader terug —,
valt het op te merken, dat tusschen 1899 en 1914 slechts een
geringe vooruitgang gemaakt werd; in de oorlogsjaren valt pas
de eerste groote winst, in 1923 gevolgd door een nog grootere.
In 1925 begint een geringe daling zich te openbaren, die volgens
een cijfer van 1926 neiging tot aanhöuding vertoont.

Overigens vertelt het tot nog toe besproken cijferverloop niet
de geheele waarheid. Met de stijging van het reëele loon/salaris
per uur ging een daling gepaard van het aantal wekelijksche
arbeidsuren. Eenerzijds verschafte dit den arbeiders meer vrijen
tijd (wat ten deele wellicht werd gecompenseerd door afstands-
vermeerdering), anderzijds echter drukte dit aanzienlijk het
loekelijJcsch inkomen per man, zooals uit de derde kolom van
bovenstaand schema blijke. Daar zien wij een aanvankelijke
daling, die zich uitstrekte tot 1921 toe. Eerst daarna begon een
stijging, die zich echter niet verder verhief dan 13% boven het
peil van 1899. In 1926 begon ook hier een geringe terugval.

Richten wij onze aandacht thans op de verdiensten van het
kapitaal.

In denzelfden gedachtengang, als wij hierboven volgden, kan
men verwachten dat, waar elke eenheid produkt gemiddeld meer
kapitaal „kosttequot;, resp. het produkt per kapitaalseenheid afnam,
terwijl het aandeel van den faktor kapitaal op zijn hoogst gelijk
bleef, het peil van renten en winsten moet zijn gedaald. Recht-
streeksche gegevens omtrent de vergoeding per eenheid kapi-
taal staan ons niet ter beschikking, maar wel zijn er eenige
aanwijzigingen, die hierover licht verspreiden.

Vergelijken wij in de eerste plaats de stijging der geïnstal-

-ocr page 381-

leerde paardekrachten (als maatstaf voor het industriëel kapi-
taal) met de uitkeeringen in den vorm van huren, renten en
winsten uit industriëele nijverheid, volgens de cijfers van
King. Deze gaan niet verder terug dan tot 1909, zoodat wij
dat jaar als basisjaar hebben genomen, ook voor de kracht-
index.

Jaar

Huren, renten *)
en winsten

Paardekrachten

1909

100

100

1914

121

120

1919

133

158

1921

114

1923

131

178

1925

135

194

*) Berekend naar de cyfers van King (in 1913 dollars).

Hieruit zou men af kunnen leiden, dat de vergoeding van
het kapitaal inderdaad moet zijn verminderd. Twee groote be-
zwaren rijzen echter. In de eerste plaats werd in deze cijfers
geen rekening gehouden met verliezen en in de tweede plaats
evenmin met het scheppen van surplus, die men achterhoudt
voor kapitaalversterking. Daarom laten wij in het onderstaande
Schema volgen: 1. de
netto inkomsten van vennootschappen in
industriëele nijverheid, die ontleend zyn aan de Statistics of
Income van het U.S. Bureau of Internal Revenue; 2. de be-
dragen, die toegevoegd werden aan de surplus van dezelfde
vennootschappen, beide zooals wij hen vinden vermeld in
King\'s studie.

Deze cijfers zyn niet te vergelijken met de styging van den
kracht-index, in de eerste plaats niet, omdat zij slechts betrek-
king hebben op winsten van vennootschappen (sedert 1909 nam
deze
organisatie-vorm echter sterk toe); in de tweede plaats niet,
omdat geen correctie werd toegepast voor waarde-veranderingen
in het geld. Niettemin zijn zy in zooverre van beteekenis, dat zy
doen zien, hoe de geweldige toeneming van het geïnvesteerd
kapitaal sinds 1923, slechts met een zeer geringe stijging van
de netto-inkomsten en van het surplus (na 1925 zelfs met een

W. I. King, The National Income and its Purchasing Power, 1930,
bl. 112.

-ocr page 382-

Jaar

Netto inkomsten van
industriëele vennootschappen

quot;Corporate Savingsquot; @

in millioenen $ *)

in millioenen $ *)

1909

1.197

577

1914

1.380

491

1919

4.861

3.077

1921

—101 ;

-1.647

1923

3.610 •

1.829

1925

3.834

1.905

1926

3.794

1.655

Bron: W. 1. King, The National Income and its Purchasing Power, 1930
bl. 287, 280.

@ quot;Corporate Savings represent the hypothetical amounts of income
carried to surplus after the payiiient ot all fixed charges and also of
preferred and common dividends.quot;
*) Dollars
niet gecorrigeerd voor -waardevermindering.

daling) is gepaard gegaan. Dienovereenkomstig vertoonde de
vergoeding voor industriëele investeeringen op langen termijn
(aandeelen en obligaties), in de periode 1922—1928, een dalende
tendenz.

Tenslotte geven wij nog een andere vergelijking weer,
die weliswaar op eenigszins andere verhoudingen ziet, maar
toch kenmerkend is voor de ontwikkeling, die wij hier bestu-
deeren. Het is de vergelijking tusschen de waarde der indus-
triëele voortbrenging en de winsten van industriëele vennoot-
schappen (na aftrek van renten) volgens de „Business Statisticsquot;
van C.
Snijder van de Federal Reserve Bank (New York), die
men aantreft in het rapport Europe - United States, waarheen
wij reeds eerder verwezen.

Waarde der

Winsten van

Jaar

industriëele voort-

industriëele

Verhoudingscijfer

brenging

vennootschappen

in millioenen $

in millioenen $

1919

62.152

3.493

5.6

1921

43.619

-473

-1.1

1923

60.530

3.174

5.2

1925

62.668

3.246

5.2

1927

62.718

2.990

4.8

1) Vgl. Recent Economic Changes, Ch. X; W. 1. King, t.a.p., bl. 201;
J. Jewkes, t.a.p., bl. 589.

-ocr page 383-

Ook hier geldt het bezwaar, dat aan de waarde der voort-
brenging bij is gedragen door niet-vennootsehappelijke onder-
nemingen (hetgeen het rapport niet vermeldt), maar het feit,
dat het aandeel van vennootschappen in de totale produktie
toegenomen is kan het argument, dat uit deze cijfers spreekt,
slechts versterken. Zoo zien wij hier dan opnieuw een tendenz
tot daling der winsten, — zijnde een der bestanddeelen van de
vergoeding op het kapitaal.

Al moge het zijn, dat elk van deze aanwijzingen op zich zelf
beschouwd, wegens de vele en groote gebreken van het
materiaal, geen doorslaggevend bewijs vormt, tezamen en in
onderling verband beschouwd, rechtvaardigen zij o.i. de con- i
clusie,
dat gedurende de jaren, rvaarin de loonen omoeerleghaar een \'
stijging hebben vertoond (d.i. na 1921), de belooning per eenheid
kapitaal in tegengestelde richting tendeerde, zoodat loontrekkenden
en gesalarieerden bij de na-oorlogsche ontwikkeling in de Ameri- \\ i
kaansche industrie hebben geprofiteerd en ondernemers en kapitaal-
verschaffers de belooning voor hun diensten hebben achteruit i
zien gaan.

Hoe moeten wij dit verschijnsel verklaren?

Stellen wij ons op het standpunt van de leer der grens-
produktiviteit zooals zij o.a. door
J. B. Clark is ontwikkeld,
dan ligt een verklaring voor de hand. Dank zij de voortgaande
mechanisatie wordt elke eenheid arbeid thans door meer kapitaal
„geholpenquot; en hoewel langs den weg van substitutie dit kapitaal
zich heeft aangepast aan de nieuwe omstandigheden, zal de
produktiviteit per eenheid arbeid
Avaarschiinlijk zijn gestegen
en de produktiviteit per eenheid kapitaal waarschi.inlük zijn
gedaald. Wanneer de arbeiders nu per uur of per week meer
dan vroeger voortbrengen, zijn de ondernemers ook bereid voor
hun diensten meer te betalen, ook in reëele loonen, dan voorheen.
Wegens hun onderlinge concurrentie, niet alleen in dezelfde
industriëele groep, maar ook tusschen de groepen, worden de
ondernemers daartoe ook inderdaad gedwongen en zoo komt het
loonpeil op een hooger plan dan voor de rationalisatie. Ander-

Onder statische omstandigheden zou men deze gevolgtrekking met
stelligheid kunnen maken. Onder dynamische blijve het bij waarschyn-
lü\'kheid. Zie evenwel hieronder.

-ocr page 384-

zijds brengt elke eenheid kapitaal thans een geringer produkt
voort; de ondernemer is slechts bereid haar een lager vergoe-
ding te schenken en onder den drang van het aanbod moet de
rente dalen.

Hiertegen is wel aangevoerd, dat ook in die bedrijfstakken,
waar het produkt per arbeider niet of weinig is gestegen, de
loonen eveneens omhoog zijn gegaan. Dit argument houdt
echter geen steek, omdat het loonpeil voor afzonderlijke indus-
trieën niet door de physieke produktiviteit, maar door de
waarrfe-produktiviteit van den arbeid beheerscht wordt. (Erkend
moet worden, dat hieromtrent bij
J. B. Clark misverstand kan
riyzen.)

Stijgen de loonen in de technisch achterlyke bedrijfstakken
niet, dan zal de arbeid daaruit wegvloeien; de voortbrenging
in deze takken zal verminderen; de ruilverhouding tusschen de
, goederen met veel arbeid en. de goederen met veel kapitaal
\' zal zich wegens het geringer aanbod van de eerstgenoemde ten
hunnen gunste wijzigen en wanneer na eenigen tijd het even-
wicht hersteld is, zullen arbeidseenheden van gelijke kwaliteit
weer een gelijke belooning ontvangen. Theoretisch kan deze op
den duur niet hooger zijn, dan de waarde van het grensprodukt.

Evenwel, — hoezeer wij ook de overtuiging zijn toegedaan,
dat de wetten der statische economie tevens de uiteindeli.ike
tendenzen bevatten, die in de dynamische werkelijkheid, onder
alle verschuiving der „Datenquot; en onder alle tijdelijke afwijkin-
gen door, toch de ontwikkelingsrichting bepalen, — en hoezeer
wij op dezen grond ook geneigd zijn de zoo juist gegeven ver-
klaring in beginsel te verdedigen, — het kan niet worden
ontkend, dat het statistisch materiaal, dat wij in de vooraf-
gaande bladzijden hebben besproken ten slotte datgene mist,
waarop een
exacte bewijsvoering behoorde te steunen, n.1. posi-
tieve aanwijzingen omtrent de grensbijdragen van een eenheid
arbeid en van een eenheid kapitaal, daar het slechts betrekking
heeft op gemiddelde quotienten en op de kosten, die werden
betaald. Langs inductieven weg naar een oplossing zoekend
kan men, zooals J. M.
Clark terecht heeft opgemerkt, met de
voorhanden gegevens nooit verder komen, dan „the tautological

1) Vgl. mijn: Het Toerekeningsprobleem bij J. B. Clark, Economist,
1927.

-ocr page 385-

device of judging the marginal contributions of the factors by
what they receive, or by what they costquot;.

Bovendien voltrekt zich de aanpassing van de belooning aan
het grensprodukt via het marktmechanisme, theoretisch, der
vrije prijsvorming en men mag het oog niet sluiten voor het
onbetwistbare feit, dat de werkelijkheid der Amerikaansche
verhoudingen ver verwijderd is van te voldoen aan de onder-
stellingen, die het theoretisch denken daaraan steeds ver-
bonden heeft. Daarom achten wij het raadzaam in deze slot-
beschouwingen nog op enkele bijzondere omstandigheden kort de
aandacht te vestigen, die van invloed zijn geweest op de loon-
en rentevorming in de Amerikaansche industrie, voorzoover zij
althans wegens haar samenhang met de ontwikkeling der
industriëele struktuur binnen ons kader vallen.

Eerst dan eenige omstandigheden, die de loonvorming be-
treffen. — Doch een algemeene. opmerking ga vooraf.

Onder de verschijnselen, die Voor de jongste economische
ontwikkeling wel het meest kenmerkend zyn, mag men onge-
twijfeld rekenen de, uit de vrije organisatie van het bedrijfs- \\
leven zelf voortkomende tendenz, volgens welke de besteding v
en de belooning der produktiefaktoren steeds minder spontaan
wordt overgelaten aan de werking van onpersoonlijke, econo-
mische krachten en de zeggenschap daarover, steeds meer in
handen komt van een betrekkelijk kleine groep leidende per-
sonen, die belast zijn met het beheer van verreweg het grootste
deel der moderne industrie. Bij deze beheerders van het pro-
duktie-apparaat berust een beschikkingsbevoegdheid, die, met
de voortgaande diffusie van het kapitaalbezit en met de con-
centratie der ondernemingen, een machtsuitoefening toelaat,
die eenerzijds aan het persoonlijk inzicht en de berekendheid
van enkelingen het welzijn van velen afhankelijk maakt,
anderzijds een groeiend besef van verantwoordelijkheid wekt,
dat aan de beheersfunktie het karakter verleent van een
„trusteequot;. -) Voor de positie der arbeiders is deze ontwikkeling
van het grootste gewicht. En wel in tweëerlei opzicht.

\') Inductive Evidence on Marginal Productivity, The American Eco-
nomic Review, Vol. XVIII, bl. 467.

*) Vgl. R. S. Brookings, Industrial Ownership, 1925; ook: Dr. M. J. H.
Cobbenhagen,
De Verantwoordelijkheid in de Onderneming, 1927.

-ocr page 386-

In de eerste plaats heeft het hun afhankelijkheid aanmerke-
lijk vergroot. Het wordt sinds lang erkend, dat het fahrieks-
systeem den
individueelen arbeider veel van zijn invloed ont-
neemt op de bepaling der arbeidsvoorwaarden, waaronder hij
zal werken. Hiertegenover werd een gelukkig tegenwicht ge-
schapen door de arbeidersorganisaties, die haar leden ervoor
behoedden, dat het loon gedrukt werd op het laagste peil, dat
economisch mogelijk is en hun ruilpositie versterkten. Het
grootste voordeel, dat zij aan haar zijde hadden, was de veelheid
van ondernemers, die als vragers optraden op de arbeidsmarkt
en van wier onderlinge concurrentie zij de vruchten plukten.

Met de voortgezette concentratie is dit voordeel evenwel
gedeeltelijk verloren gegaan. Bij de hedendaagsche filiaal- en
concernvorming bieden de groot-ondernemers in bepaalde
marktsectoren meer en me,er een gesloten front. Deze omstan-
digheid, benevens bet vermogen om een plaatselijke stakings-
beweging te ontzenuwen door de produktie met verhoogde
intensiteit voort te zetten in elders gelegen bedrijven, heeft de
strijdkansen der vakvereenigingen in de geconcentreerde indus-
trieën zoodanig verzwakt, dat zij haar werfkracht en gezag daar
vrijwel hebben verloren. Het is meer dan een toevalligheid, dat
in die bedrijfstakken waar de fusiebeweging zich weinig heeft
geopenbaard, b.v. in de kleeding-industrie en in het drukkerij-
bedrijf, de vakvereenigingen een groote macht ontwikkelen,,
terwijl in die bedrijfstakken, die door groote concerns worden
beheerscht, b.v. de ijzer- en staal-industrie, de broodbakkerij-
industrie, de automobiel-industrie, de tabaks-industrie, de glas-
industrie, enz., de vakorganisatie het snelst verloopen is.

Doch hier staat iets anders tegenover — en dit is ons tweede
punt. Waar eenerzij Is de grootondernemer dank zij de concern-
vorming minder heeft te duchten, dat zijn afzetmarkt zal
worden ondermijnd \'loor loonkortende concurrenten en ander-
zijds de concurrentie van de vraag op de arbeidsmarkt geringer
is geworden, is bij zich scherper bewust geworden van de wijde
grenzen van discretie, waarbinnen hij vrij is inhoud te geven
aan het arbeidscontract. Zijn inzicht gebiedt hem een loon- en

1) Vgl. M. W. TFaf/cins, Trustification and Economic Theory, The Am, Ec.
Review, Suppl. XXI, March 1931, die betoogt, dat dezelfde krachten, die
aan industriëele concentratie bevorderlijk zyn, de vakbeweging belemmeren.

-ocr page 387-

•welvaartspolitiek te voeren, die om te beginnen den wind uit
de zeilen neemt der arbeidsorganisators. Dit vormt mede een
verklaring van het feit, dat ondanks stijgende werkloosheid in
de industriëele centra sedert 1922 de loonen zijn gestegen.^)

In een „normalequot; markt zou deze werkloosheid loondrukkend
hebben gewerkt. Zoolang er arbeid om plaatsing vraagt en ver-
deren arbeid, te werk gesteld, meer voort zou brengen dan hij
verdiende, zou er in het geval van vrije concurrentie een direkte
drang hebben bestaan om meer arbeiders aan te nemen. Bracht
hij minder voort, dan zou het loonpeil normalerwijze moeten
zijn gedrukt tot de waarde van het nieuwe grensprodukt van
den toegevoegden arbeid. Dit is klaarblijkelijk niet geschied;
— het aanbod van den arbeid, indien het al plaats gevonden
heeft, is niet gehonoreerd.

Hierop is ongetwijfeld van invloed geweest de z.g. leer van
de „high wage prosperityquot;, waarvan de toepassing in de prak-
tijk vrijwel niet te verklaren is, tenzij men haar stelt tegen
den achtergrond van het concentratie-verschijnsel. De strekking
van deze leer, die bij tijd en wijle door de leiders van arbeiders-
organisaties als argument gebezigd is in hun strijd tegen loons-
verlaging en die haar verbreiding voornamelijk dankt aan de

uitspraken en aanvaarde methoden van Henry Ford, _ om

daarna in de wetenschappelijke literatuur veel debat te ont-
ketenen —, komt, zooals genoegzaam bekend is, hierop neer,
dat het een gezonde politiek is hooger loonen te betalen dan de
markt noodzakelijk maakt, omdat het anders niet mogelijk is
voor den, dank zij de verbeteringen der techniek aanzwellendeu
goederenstroom, een winstgevenden afzet te vinden. Het ligt
-
- i(

ï) Het laatste onderzoek van P. H. Douglas en A. Director, The Problem
of Unemployment, 1931, schynt uit te wyzen, dat men zich van deze
stijgende werkloosheid, die reeds aan de huidige crisis vooraf ging, in het
algemeen een te groote voorstelling heeft gemaakt. Genoemde schrijvers
komen tot de slotsom, dat de gemiddelde werkloosheid in Amerika door
byzondere omstandigheden, die zy analyseeren, hooger pleegt te zyn dan
in andere landen en stellen vast, dat deze gedurende de periode 1897—1926
zich ongeveer op 10 % laat schatten, terwyl zy voor het tydvak 1920—1927
op 11 % komen.

*) Vgl. o.a. het byzonder heldere artikel van P. H. Douglas: The Modem
Technique of Mass Production and its Relation to Wages, in Proceedings
of the Academy of Political Science, Vol. XII, July, 1927.

-ocr page 388-

buiten ons bestek om deze leer theoretiseh-critiseh te bespreken,
maar wij constateeren slechts, dat zij niet nagelaten heeft
diepen indruk te maken vooral op den Amerikaanschen groot-
ondernemer, die voor zijn massa-produktie-artikel steeds moei-
lijker afzet vinden kon, en dat zij een aansporing voor hem
is geweest om steeds verder te rationaliseeren, opdat het hem
mogelijk zou zijn om, zonder dat zijn direkte produktiekosten
daardoor nadeelig werden beïnvloed, een hooger loon te betalen,
dan strikt noodzakelijk was. Het zal echter duidelijk zijn, dat
in een ,normalequot; markt (waarin vrije concurrentie heerscht en
elke ondernemer slechts een geringe bijdrage levert aan het
totale aanbod) geen individueele ondernemer op de gedachte
zou komen om de koopkracht van de markt op peil te houden
of te stimuleeren door meer aan loonen te betalen, dan het
noodzakelijk minimum. In de eerste plaats zou het streven
naar de laagste kosten, waaraan vrije mededingers niet kunnen
ontkomen, dit eenvoudig niet toelaten. En in de tweede plaats
zou, voorzoover hij uit zyn winst op de loonen zou toeleggen, het
profijt, dat hij daarvan trekken zou, niet in evenredigheid staan
tot het gebrachte offer, daar de verhoogde koopkracht ook aan
zijn concurrenten en aan alle andere producenten ten goede
komen zou, — tenzij de geheele industrie zijn voorbeeld volgde.
En dan nóg blijft het feit bestaan, dat verschillende industrieën
er in zeer verschillende mate bij gebaat zullen zijn, — een feit,
dat zich ook in werkelijkheid openbaarde. Wij sluiten ons dan
ook volkomen aan bij de volgende, nuchtere uitspraak van
Gino Olivetti: „The so-called theory of high wages, according
to which a high level of labor reward, by increasing consump-
tion and thus production, is of particular advantage to the
economic progress of a country, is really nothing else (wij
zeggen liever: niet veel meer) than the reflection of the special
position of those industries for the prosperity of which it is
absolutely essential that a higher standard of living shall
become general. It is evident on the other hand that an increase
of wages constituting as it does a definitely heavier burden for
individual undertakings cannot lead to a proportionate increase
in the demand for those goods the consumption of which is
comparatively inelastic, so that producers of the latter must in
final analysis bear the burden of a policy of high wages that

-ocr page 389-

only benefits producers of luxury, sports and other similar
goods

Tenslotte wijzen wij nog hierop, n.1. dat de stijging van het loon-
peil in de Ver. Staten, (waarin overigens groote verschillen
bestaan), behalve door de immigratiewetten, ten zeerste be-
vorderd werd door het beschermend tarief, dat het mogelijk
maakte, de hooge arbeidskosten, die door de niet of weinig
gerationaliseerde industrieën zonder bescherming onmogelijk
zouden kunnen zijn gedragen, af te wentelen op de consu-
menten, althans voor zoover de elasticiteit van de vraag
dit toelaat. Het voortdurend opschroeven van het Amerikaan-
sche tarief is de eenige mogelijkheid om die industrieën, waar
massaproduktie-methoden of andere vormen van rationalisatie
uitgesloten zijn, te behoeden voor een bezwijken onder den druk
der loonen. Noodzakelijkerwijze beteekent dit voor de con-
sumenten een verhooging van de kosten van levensonderhoud.
Voor zoover zi,j hun inkomen genieten in den vorm van arbeids-
loon hebben zij nominaal een voordeel. Bij den aanschaf van
massa-artikelen wordt dit voordeel, dank zij de rationalisatie,
niet gecompenseerd door een belangrijke prijsverhooging. Deze
goederen izijn dan ook betrekkelijk goedkoop. Daartegenover
evenwel staat het nadeel van zeer hooge prijzen voor al die
goederen, die veel arbeid blijven vereischen of die worden ge-
importeerd. Deze zijn zeer duur. Uit de stijging der reëele
loonen mag men afleiden, dat dit nadeel echter, voor de arbei-
ders, tegen de eerst genoemde voordeelen niet heeft kunnen
opwegen.

Wenden wij ons thans tot eenige punten uit de praktijk van
de rentevorming.

De concentratie van beheer en financiëele macht, die wij hier-
boven op den voorgrond stelden, heeft èn op de vorming en be-
steding van het kapitaal èn op de uitkeering van verdiensten
d.i. op de andere helft der vrije inkomensvorming, zoo mogelijk
een nog grooter invloed gehad dan op de zoo juist besproken
verschijnselen, die het loon betroffen. Het duidelijkst komt
deze invloed tot uiting in de positie van de aandeelhouders
tegenover de beheerders en de financiers, die direkt of indirekt

ï) Europe-United States, bl. 156.

-ocr page 390-

de feitelijke zeggenscliap uitoefenen over de moderne groot-
industrie. In tweëerlei opzicht zien wij ook hier een opmerke-
lijke positieverandering.

Hoewel de scheiding tusschen kapitaalbezit en ondernemings-
beheer steeds tot het wezen heeft behoord der aandeelenmaat-
schappij, is, met de voortgaande diffusie van eigendom, die met
name na de oorlogsjaren een ongekenden omvang aangenomen
heeft, — dank
zij het feit, dat het inkomen van groote bevol-
kingsgroepen gedurende eenigen tijd een spaarmarge heeft
gelaten en dank zij de doelbewuste politiek van groote maat-
schappijen om aan haar aandeelenkapitaal een zoo wijd moge-
lijke verspreiding te geven, o.a. door uitgifte van kleine cou-
pures en bet bevorderen van „employee-quot; en ,,consumers\'
ownershipquot;, — de invloed van den enkelen aandeelhouder op
de besteding en op het beheer van de industriëele beleggingen
tot een minimum ingekrompen. En zelfs dit minimum is door
ingenieuze verdeelingen van risico\'s en rechten zoodanig uit-
gehold, dat de feitelijke zeggenschap over de meerderheid van
het industriëel kapitaal praktisch is samengetrokken in handen
van een kleine groep zakenleiders, die hun macht slechts deelen
met de groote banken onder wier controle zij staan. -) De
machteloosheid van de aandeelhouders strekt zich zoover uit,
dat ook het vaststellen van de „netto verdienstenquot; en van de
wijze van verdeeling daarvan, in de meeste gevallen geheel
moet worden overgelaten aan de beheerende organen der onder-
nemingen, zoodat men met grond kan verdedigen, dat de eerst-
genoemden daardoor gekomen zijn „substantially in the same
dependent position relative to the managers of the corporate
units of big business as the employees have long been
recognized to bequot;.

Hier tegenover nu, — na de aanvankelijke overeenkomst,
spreekt de tegenstelling des te scherper —, neemt de beheerder
der moderne grootonderneming in het algemeen een veel
minder royale houding aan ten opzichte van de aandeelhouders,

1) Vgl. G. C. Means, Corporate Stock-Ownership in the U.S., Quarterly
Journal of Ec., 1930.

-) Vgl. A. A. Burle, Studies in the Law of Corporation Finance, 1928.

M. W. Watkins, Trustification and Economic Theory, The Am. Ec.
Review, Suppl. XXI, March 1931.

-ocr page 391-

dan ten opzichte van de employe\'s en gebruikt zijn zelfstandige
bevoegdheid bij voorkeur tot het toepassen van een afschrij-
vings- en reserveeringspolitiek, die er geheel op bedacht is om
van de gemaakte overschotten allereerst de onderneming
rijkelijk toe te voeren, hetgeen door hem noodig wordt geacht
voor haar behoud en expansie. Terwijl hij dus, in het extreme
geval, eenerzijds er naar streeft om binnen de grenzen van het
economisch mogelijke — en wij zagen, dat dank zij de concen-
tratie deze grenzen zijn verwijd —, de loonen op te voeren tot
het maximiim (langs den weg van rationalisatie), tracht hij
anderzijds de dividenden te beperken\'tot het noodzakelijk mini-
mum, d.i. tot het peil, dat nog juist voldoende is om het, boven
de reserveeringen benoodigd kapitaal van buiten aan te trekken.

Een eerste gevolg van dit verschijnsel is, dat er in de laatste
welvaartsperiode op een schaal werd gespaard als nooit te
voren geschied is. De totale, jaarlijksche spaarsom wordt voor
de jaren 1922—1927 op bijna het dubbele geschat van de
periode 1900—1913 en voor het tijdvak 1925—1927 op meer
dan het dubbele. Een van de belangrijkste elementen, die
hiertoe bijgedragen heeft, vormen de reserveeringen der groote
maatschappijen. Volgens
Copeland voegde in 1925 de indus-
triëele nijverheid meer dan 1/3 deel van haar netto inkomen
toe aan haar surplus en
Jewhes vermeldt, dat een steekproef
van de Federal Trade Commission betreffende „corporations,
which might be assumed to be more than normally prosperousquot;,
aan het licht heeft gebracht, dat deze maatschappijen slechts
1/3 van haar inkomens in den\' vorm van dividenden ver-
deelden. ■*)

Een tweede gevolg, niet minder belangrijk, is dat een steeds
grooter gedeelte van het beleggingskapitaal aan den richting-
gevenden invloed van de markt onttrokken is. In de „normalequot;

\') Vgl. M. J. H. Cobbenliagen, De Verantwoordelykheid in de Onder-
neming, 1927, bl. 37.

\') Vgl. O. M. W. Sprague and W. R. Burgess in Recent Economic
Changes, II, bl. 674.

Recent Economic Changes, II, bl. 790.
••) J. Jewkes, The Efficiency of American Manufacturing Industry,
The Economic Journal, XL, bl. 592.

-ocr page 392-

markt zou de beslissing over de bestemming van het geaccumu-
leerd kapitaal berusten by de beleggers, aan wie door talrijke
ondernemers, scherp concurreerend, een w^jde keus van indus-
triëele projecten voorgelegd zou worden, waaraan zij al dan
niet him steun zouden verleenen, op grond van hun inzicht en
vertrouwen in verband met winstkansen en risico. In stede
hiervan worden meer en meer de beslissingen omtrent het op-
bouwen van nieuwe industrieën en omtrent de expansie of
contractie van oude bedrijfstakken genomen door hen, die de
geldmiddelen beheeren der reuzen-ondernemingen en wier
machtsbewustzijn hen bij uitstek vatbaar maakt voor eerzuchtig
optimisme. En daarbij komt, dat dank zij de concentratie in
het bankwezen, het aantal hunner aangewezen controleurs, de
„investment bankersquot; en „investment trustsquot; steeds kleiner
is geworden, wat een gemeenschappelijk optreden en het trek-
ken van één lijn ten zeerste vergemakkelijkt.

Deze overvloed van kapitaal en de vrije beschikkingsbe-
voegdheid daarover door de groote concerns, hebben nu, tegen
den achtergrond van het algemeen geloof in de mogelijkheid
om door gestadige produktievermeerdering, gepaard gaande
met het „scheppenquot; en verspreiden van koopkracht, het
welvaartspeil onbeperkt op te kunnen voeren — „the new
eraquot; was immers aangebroken! — niet nagelaten de „kapita-
listischequot; produktie in nieuwe en, — hoewel
méér goederen —,
minder verdiensten belovende banen te leiden. Niet alleen
wegens het feit, dat onder deze omstandigheden de kans op z.g.
„Fehlleitungenquot; en overkapitalisaties aanzienlijk is verhoogd,
maar tengevolge van een veel principiëeler oorzaak, n.1.,
dat
geconcentreerde massaproduhtie in zich zelf de strekking heeft hel
rendement op het kapitaal steeds kleiner te doen worden.
Daar
wij ons bewust zijn met deze stelling in lijnrechten strijd te
komen met
Taussig en andere veelgelezen schrijvers, schijnt

Vgl. F. W. Taussig, Principles of Economics II, bl. 206: „In general,
the very forces which make the total income of society high and the
general rate of wages high cause the proportion of income which forms
return on capital to become large. This tendency, inherent in the growth
of capitalistic production, becomes accentuated in the degree to which there
is departure from competitive conditionsquot;.

-ocr page 393-

liet gewenscht dit pnnt iets verder uit te werken en nader te
bewyzen.

Onze stelling schijnt een paradox. Toont niet de ervaring
uit het verleden, dat juist die industrieën, die massaproduktie-
methoden aanvaardden, zooals automatische en doorloopende
processen, de meest succesvolle waren? Inderdaad, — maar in
haar kracht lag tevens ook haar zwakheid. De eerste phase der
concentratie bracht een vergrooting van de schaal van pro-
duktie, voorkomend uit het verlangen van vooruitstrevende
ondernemers om den afzet uit te breiden over een wi,ider ge-
bied, dan de oude, lokale kleinbedrijven hadden kunnen be-
dienen. Dit streven werd vergemakkelijkt door de verbetering
van het transport en stond sterk onder den invloed van de
nieuwe methoden van krachtopwekking en krachtgebruik, die
een geografische concentratie in de nabijheid van de meest
gunstig gelegen krachtbronnen en een samentrekking der
produktie in groote gemechaniseerde eenheden ten zeerste be-
vorderden. Na verloop van tijd, evenwel, is de concurrentie in
deze wijdere markten scherper geworden en zijn de distributie-
kosten steeds zwaarder op den prijs gaan drukken. Dit deed de
noodzaak te sterker klemmen om door voortgaande omzetver-
grooting de produktiekosten in engeren zin nog verder te be-
perken. Ofschoon men er inderdaad in slaagde, door concen-
tratie en mechanisatie deze kosten te verminderen, kon men
niet aan het gevolg ontkomen, dat de distributiekosten steeds
vermeerderden. En ofschoon de loonen in de geconcentreerde
industrieën, dank zü de rationalisatie, konden worden opge-
voerd, werd de prüs der eindprodukten door deze kosten van|
distributie en de andere door ons genoemde oorzaken zoodanig
verhoogd, dat er een groeiende wanverhouding ontstond tus-
schen koopkracht en produktievermogen.

Ondanks het feit, dat de nieuwste ontwikkeling van de
krachttechniek en van het montage-beginsel, een wyder ver-
spreiding van de produktie (met name van de intermitteerende
massa-produktie) in kleiner eenheden, — en daardoor een ge-
lükmatiger koopkrachtsverdeeling en een nauwer aansluiting
van de voortbrenging bü het marktgebied —, mogeUjk heeft
gemaakt, heeft men, op enkele uitzonderingen na, dit voordeel
veronachtzaamd, daar het geloof in de voortreffelükheid van

-ocr page 394-

het stelsel van geconcentreerde massa-produktie maar al te
vast geworteld schijnt^).

De besparingen, die met technische concentratie te bereiken
zijn, hebben, zooals wij in een eerder hoofdstuk uitvoerig heb-
ben uiteengezet, voornamelijk betrekking op massaproduktie
(inzonderheid doorloopende massaproduktie) van gestandaar-
diseerde goederen. Ongetwijfeld heeft dit proces, gedurende
zekeren tijd, de strekking gehad «de markt te verwijden door
meer goederen binnen het bereik te brengen van steeds grooter
bevolkingsgroepen en door de koopkracht, met name van de
arbeiders, niet weinig op te voeren.
W. Rautenstrauch heeft het
verband tusschen massaproduktie en koopkrachtsvermeerde-
ring uitstekend aldus geformuleerd: ....quot;, volume production
which permits of specialized labor and specialized machinery
also permits of specialized techniques whereby a few highly
skilled technicians may set the patterns and simplify operations,
and thus enable a large body of unskilled labor to be employed
at comparatively high wages. This is perhaps of far greater
consequence than most people realize, because
it is the high
wage paid to unskilled labor lohich has created the great pur-
chasing power which makes volume production possiblequot;
Maar
op den duur ondermijnt hetzelfde proces zijn eigen steunsels.
Massaproduktie en inzonderheid snelproduktie beteekenen, dat
per tijdseenheid een breeder en sneller goederenstroom de
fabrieken verlaat. Dat hooger distributiekosten hiervan het
gevolg zijn, hebben wij reeds gezien. Doch het leidt tot nog iets
anders. Wegens de betrekkelijke duurzaamheid van vele fabri-
katen en de betrekkelijk geringe hoeveelheid vrijen tijd, waar-
over de groote bevolkingsgroepen onder wier bereik zij kwamen
voor consumptie beschikken (hoewel de arbeider zeker meer dan
vroeger), dreigt het evenwicht tusschen het tempo der produk-
tie en bet tempo van het verbruik ernstig te worden verstoord.
Bijgevolg trachten de producenten de snelheid der consumptie
per tijdseenheid voortdurend op te voeren (Ford motiveerde

Vgl. V. Jordan, Overproduction and Business Organization, in
S. Hamlin, The Menace of Overproduction, 1930.
2)
W. RatUenschrauch, The Succesful Control of Profits, 1930, bl, 16.

-ocr page 395-

aldus de tot 5 dagen verkorte werkweek), hetgeen voorbij een
zekere grens, niet zonder prijsverlaging te bereiken valt.

Bovendien heeft de grootere koopkracht niet nagelaten in de
behoeftenschema\'s (die voor de nieuwe, koopkrachtige massa\'s
nog zeer gelijkvorming waren) een sterker differentiatie te
brengen en hoewel de leiding daarbij praktisch uitging van de
producenten zelve, moest het gevolg hiervan zijn een stijgende
voorkeur voor specialiteiten en een depreciatie van standaard-
artikelen. Ook de massa-producenten trachtten hieraan tege-
moet te komen door in stijl en uitvoering steeds meer en groo-
ter variatie te brengen, waardoor eenerzijds de consumptie-
Ijeriode werd verkort, anderzijds aan de wensch tot verschei-
denheid werd tegemoet gekomen. Maar niettemin is het resul-
taat van deze ontwikkeling geweest, dat de meeste massa-
produktie-bedri.jven worstelen met een belangrijke overcapaci-
teit. 1)

En nu komen wij tot het kernpunt van ons betoog. Meer en
meer heeft de industrie haar vertrouwen gebaseerd op produk-
tie met een minimum direkte kosten, zij het dan met een
concessie aan het loonpeil, voortgekomen xiit het koopkrachts-
argument. Maar het is juist deze concessie, die de tendenz
waarom het ons te doen is, nog extra heeft versterkt. Immers,
— een minimum direkte hosten èn hooge loonen zijn heide slechts
dan te vertvezenlijken, tvanneer men een maximalen omzet in den
kortst mogelijken tijd in zeer kapitaal-intensieve bedrijven fabri-
ceeren laat. En dit vereischt een enorme vastlegging van kapitaal.
Wü zien dan ook, in de laatste jaren van rationalisatie, de vaste
investeeringen niet alleen in verhouding tot het vlottend kapi-
taal, maar — wat nog veel grooter beteekenis heeft, — in ver-
houding tot den totalen omzet, voortdurend toenemen. Elke
verdere perfectioncering van het produktie-apparaat vereischt
voorbü een zekere grens, bü\'zondere uitvindingen daargelaten
(maar het schynt alsof het tempo der uitvindingen in bepaalde
richtingen neiging tot achterblü\'ven vertoont in overeenstem-
ming met de gedachte uitgedrukt door
Jiditis Wolf, in „das
Gesetz des technisch ökonomischen Entwicklungsgrenzenquot;),

Vgl. mijn: De „vraagquot; van de vraag en de „vraagquot; van het aanbod,
in Economische Opstellen aangeb. aan Prof. Dr.
C. A. Vcrryn Sitiart, 1931.

-ocr page 396-

onevenredig veel kapitaal en kan steeds minder bijdragen aani
de verlaging der direkte kosten, die men ermede beoogt.nbsp;\\

Dit feit nu veroorzaakt op zich zelf reeds, dat het kapitaal J
in kapitaal-intensieve massaproduktie processen,
zelfs bij nor-y
male belasting,
de strekking heeft om een steeds geringer ren-
dement te leveren. Hoeveel te meer moet dit dan het geval zijn,
nu er aan het stelsel van geconcentreerde massa-produktie,
inzonderheid van gebruiksgoederen, zooals wij hebben aan-
getoond, oorzaken inhaerent zijn, die leiden tot overcapa-
citeit, die tot
onderbelasting! Het gevolg is dan ook, dat,
terwijl geconcentreerde massaproduktie zeer winstgevend zijn
kan gedurende de periode, waarin de betrokken industrie
nog in expansie verkeert en de vraag op het aanbod vooruit-
loopt, bij de eerste definitieve contractie, d.i. dus bij het aan-
ibreken van de consolidatie periode, waarin het aanbod de vraag
gaat overtreffen, de bedrijfstak, met een kostbaar onderbelast
apparaat en een zware investeering, topzwaar begint te worden
en in een labielen toestand geraakt, waarbij zijn winstvermogen
in het gunstigste geval met de algemeene conjunctuur mee
blijft schommelen, — hoewel uiterst kwetsbaar voor depres-
sies —, en in het ongunstigste geval (daartusschen liggen tal
van mogelijkheden), zonder aanzienlijke kapitaalsreducties en
reorganisaties, blijvend is verlamd.

In de laatste 10 a 15 jaren nu, waarin de hier beschreven
tendenzen voor het eerst tot volle rijpheid kwamen, hebben
twee voorname verschijnselen op struktureel gebied (andere
oorzaken ontkennen wij niet, doch laten wij buiten beschou-
wing), naast de reeds genoemde en ten deele daarmee samen-
vallend, dit proces verhaast.

In de eerste plaats de sterke concernvorming en vooral de
vele fusies van reeds groote maatschappijen in het massa-
produktiegebied. De wanverhouding tusschen kapitalisatie en
produktie is hierdoor niet weinig verscherpt. Vele, groote onder-
nemingen, die in de oorlogsjaren abnormale verdiensten ge-

\') Vgl. F. E. Rai/mond, Uneconomical Minimum-cost Production, Mecha-
nical Engineering, Oct. 1930;
W. W. Hay, Does Mass Production Tend
To Minimize Profits? The Iron Age, 19 Febr. 1931; voor interessante
cijfervoorbeelden, zie: Europe-United States of America, 3, bl. 39—40,
1931.

-ocr page 397-

noten, wendden deze aan voor uitbreiding van den bedrijfs-
kring, inzonderheid langs vertikale lijnen achterwaarts, waar-
door zij weliswaar onbelemmerd konden rationaliseeren, maar
tevens de massieviteit en de inelasticiteit van het produktie-
apparaat zoodanig verzwaarden, dat de nadeelen de voordeelen
spoedig overtroffen.^) Want hoezeer ook de doelmatigheid der
bedrijfsverrichtingen en de omloopsnelheid van het vlottend
kapitaal in deze machtige concerns kunnen worden opgevoerd,
zoodat zij inderdaad, onder bekwaam beheer, werken kunnen
met een minimum aan direkte kosten (wij herinneren hier aan
onze studies over de automobiel-, de ijzer en staal- en de petro-
leum industrieën), de belasting van het vast kapitaal, d.i. de ver-
houding tusschen omzet en investeeringen, blijft er regelmatig
achter bij hetgeen in kleinere, meer gespecialiseerde exploitatie-
eenheden op dit gebied wordt bereikt. Èn de „capacity factorquot;,
d.i. de verhouding tusschen werkelijke voortbrenging en capaci-
teit, èn de „load factorquot;, d.i. de verhouding tusschen de gemid-
delde voortbrenging en de maximale voortbrenging gedurende
een bepaalde periode, blijken onder dit stelsel te lijden, omdat
aan de voorwaarden, die wij in de Hfst. II en V formuleerden,
slechts zelden wordt voldaan. Terwijl, anderzijds, de investee-
ringen dikwijls worden gebaseerd op veel te hooge winstver-
wachtingen, die niet worden bewaarheid.

Dachten wij hier nog voornamelijk aan bedrijfsvertakkingen
en met name aan de vertikale-, de vele horizontale samensmel-
tingen en verkrijgingen waren van niet minder beteekenis voor
de belooning van het kapitaal. In de gunstigste gevallen brach-
ten deze fusies ongetwijfeld bezuinigingen voort. Zij maakten het

1) Vgl. over den invloed van oorlogswinst en oorlogswinstbelasting,
Irving Fisher: The Stock Market Crash — And After, 1930, bl. 79: „As
prices rose rapidly in the execution of virar contracts, larger and larger
proportions of profits were plowed-back into renewals and extensions of
plant. In individual hands these profits might easily have been squandered.
But with corporate management — especially with the practice of war-
time economy and the wish of the larger stockholders to avoid surtaxes —
dividends were quite generally kept at 5 per cent on par value while
earnings kept up to 10 per cent, in some cases, and, even to 25 per cent
a year. The withholding of profits, thus effected, increased enormously
the reserve productive power of the nation.quot;

-ocr page 398-

mogelijk om bedrijfsgroepen, die anders moeilijk te rationali-
seeren waren geweest, van nieuw kapitaal te voorzien, achter-
lijke bedrijven uit te schakelen, de inrichtingen en de organisa-
ties op de hoogte te brengen van den modernen tijd en door
„researchquot; produkten, processen en distributiediensten te
verbeteren. Maar wat er aan voordeelen werd bereikt, kwam
voor het meerendeel ten goede aan de consumenten in den
vorm van lager prijzen, resp. beter kwaliteit, (hoewel het voor-
deel niet zelden bleef steken in de tusschenstadia) en aan de
arbeiders en gesalarieerden in den vorm van hooger loonen en
salarissen, — doch niet of zeer weinig aan het kapitaal in den
vorm van hooger winsten, zooals door herhaalde onderzoekin-
gen kon worden aangetoond.

Dit verschijnsel moet mede worden verklaard uit de omstan-
digheid, dat er met het gemakkelijk verkregen kapitaal ge-
meenlijk slecht wordt huisgehouden. Men legt veel ten koste
aan experimenten, is eerder geneigd tot het afdanken en ver-
vangen van vaste produktiemiddelen vóór het kapitaal is ge-
amortiseerd, of liever, men schrijft af in enkele jaren, en ont-
komt vrijwel nooit aan de verleiding om voortdurend uit te
breiden, ten koste van de liquiditeit en van de winstmarge. Niet
elden moeten dan nieuwe fusies worden georganiseerd om
nieuwe emissies te kunnen plaatsen. Komt er dan een nieuwe
stroom van kapitaal in het concern binnen, dan is weer alles
mogelijk; het expansiestreven wordt weer vaardig; nieuwe pro-

Vgl. voor oudere fusies: A. S. Dewing, A Statistical Test of the
Success of Consolidations, The Financial Policy of Corporations, 1926,
Appendix to Book IV. Voor latere fusies: Mergers in Industry, National
Industrial Conference Board, 1929; bijzondere studies van
W. L. Thorp,
vermeld in zijn: The Merger Movement and The Paint and Varnish
Industry, 1929. A1 deze studies wyzen in dezelfde richting, n.1. dat de
kleinere maatschappijen een hooger rendement op het kapitaal verschaften
dan de groote concerns. (Men vergete echter niet dat de politiek van her-
beleggingen hierop van invloed was). Slechts
Thorp stelde vast, dat sedert
1924 de marktwaardeering van de aandeelen der grootste maatschappyen
het sterkst gestegen was en was geneigd daaruit af te leiden, dat het gety
ten gunste van de groote concerns is gekeerd.
Jewkes vermeldt evenwel,
dat in de depressie van 1930 de koers van „mergerquot; aandeelen het diepst
gevallen is (t.a.p. bl. 595). Wy achten het argument van
Dr. Thorp dan
ook van weinig waarde.

-ocr page 399-

dukten worden op de markt gebracht en steeds grooter wordt
het gevaar van onoverzichtelijkheid en onpersoonlijk beheer bij
gebrek aan plan en leiding. Zelfs wanneer men achteraf be-
schouwd een bepaald struktuur-schema meent te kunnen ont-
dekken, is de ontwikkeling in vele gevallen meer uit de om-
standigheden voortgekomen, dan bewust gekozen en kan het
niet verwonderen, dat er veel verspilling binnensluipt, waar-
van nuttelooze, d.i. rentelooze capaciteit wel de voornaamste is.

Zijn deze tendenzen reeds in meerdere of mindere mate, zelfs
aan de gunstige gevallen niet vreemd, hoeveel te meer moet
dit dan gelden, wanneer de fusies voortkomen uit geen ander
„economisch motiefquot;, dan om aandeelen te verkoopen tegen spe-
culatie-prijzen en promotorswinsten te maken, zooals in de laat-
ste hausse-periode zoo veelvuldig is geschied. Hierdoor werden
tal van samengestelde ondernemingen in het leven geroepen,
waarvan de rentabiliteit bij voorbaat ernstig kon worden be-
twijfeld. Niettemin stroomde het kapitaal ook in deze richtin-
gen en werden daar nieuwe produktiemogelijkheden geschapen,
buiten alle verhouding tot de koopkrachtige vraag, die als even
zoo vele verliezen op de welvaartsrekening moesten worden af-
geboekt. Het meest bedenkelijke is evenwel, dat deze natuur-
lijke liquidatie steeds meer wordt vertraagd en bemoeilijkt. De
financiëele bovenstruktuur, die het produktie-apparaat over-
koepelt, verzet zich tegen het vrije selectie-proces en houdt
kunstmatig in leven, wat als onrendabel behoorde ten onder te
gaan om nieuwe ruimte te maken voor welgekozen en gezonde
projecten. Zeer terecht merkt
V. Jordan op: „Overproduction
would normally tend to cure itself by the process of natural
selection through which the nmrginal or less efficient producer
is eliminated. The prevailing tendencies in business organiza-
tion, reflected not only in mergers but in trade association acti-
vities, run counter to this process and thus tend to intensify the
problem of overproduction. Mergers, being fostered largely
from the point of view just described, result in most cases in
protecting and maintaining the interests of the unsuccessful
marginal independents which are absorbed. Although techni-
cally some excess capacity may be eliminated in the process
of merger, the capital structure to be maintained by the volume
of business is in most cases preserved or increased, and the

-ocr page 400-

whole tendency of financial purpose behind mergers is to main-
tain the existing or increased capital structure by an increased
volume of business.quot; M.a.w,, het in verkeerde richting geleide
kapitaal, met zijn produktievermogen, blijft de markt bedrei-
gen. Maar het bedreigt daarmede tevens de rentabiliteits-
mogelijkheden van nieuw, plaatsing zoekend kapitaal. Zoodat
het rentepeil móet dalen.

Het gunstigst was de positie van het kapitaal behalve dan
in kleinere, op specialiteiten gerichte ondernemingen —, nog
in de groote evenwijdige integraties, die, somtijds ook achter-
waarts voorzichtig uitgebouwd, een afgerond geheel vormden,
waarin het risico over meerdere exploitaties kon worden ver-
deeld en de distributiekosten over vele goederen omgeslagen.
^Terwijl de concentratie in het algemeen er niet in geslaagd is
om de bedrijvigheid te stabiliseeren, — wel draagt zij bij tot
I het overbruggen van toevallige en seizoenscliommelingen, maar
de cyclische fluctuaties worden door haar eerder geaccen-
tueerd —, bieden de groote, samengestelde concerns, hoewel
geen hooge, dan toch de meest veilige winstkansen, althans zoo-
lang men er in slaagt de moeilijke organisatieproblemen bevre-
digend op te lossen,
jnbsp;Komen wij dus tot de conclusie, dat de fusiebeweging, enkele

uitzonderingen daargelaten, de strekking heeft gehad het ren-
dement op het kapitaal, door verstarring, over-expansie, over-
kapitalisatie, belemmering van het selectieproces, verscherping
van de concurrentie (vooral op het gebied van „servicequot; en
/nbsp;tusschen de industrieën) en daling van het prijsniveau, te

doen verminderen, — thans is er nog een tweede en laatste
punt waarop wij de aandacht moeten vestigen, n.1. het ver-
snelde tempo der industriëele ontwikkeling, met name in de
i nieuwe bedrijfstakken, die steunen op de moderne techniek.

Roepen wij daartoe de historische ontwikkelingsphasen, die
de meeste bedrijfstakken doorloopen nog eenmaal in herinne-
ring. Het is duidelijk, dat het winstvermogen der onder-

1) V. Jordan in The Menace of Overproduction, bl. 137; Vgl. mgn:
De „vraagquot; van de vraag, enz., bl, 203.

3) Vgl. W. L. Thorp in Recent Economic Changes, I, bl. 200.
■ y

-ocr page 401-

nemingen in sterke mate afhankelijk is van de vraag, in welk
stadium de bijzondere industrie zich bevindt, waarvan zij deel
uitmaken.

In de eerste periode, wanneer er nog weinig koopers zijn,
draagt het artikel nog het karakter van een luxe goed en
kunnen door de pioniers, dank zij patenten, technische kennis,
of ruim kapitaal, allerlei quasi-monopolistische voordeelen
worden genoten. Het is alles nog wel in het klein, maar het
winstpercentage kan hoog zijn. Wanneer de vraag dan toe-
neemt en, door de winsten aangetrokken, veel mededingers
verrijzen, komt het voordeel voor den dag van de massa-
producenten, die tot standaardisatie zijn overgegaan. Niet-
temin blijft groote voorzichtigheid geboden bij het vast-
leggen van kapitaal, daar de ervaring nog beperkt is, zoowel
op het gebied van de techniek als van de marktgeaardheid.
Elasticiteit blijft een vereischte, meer dan in welke periode
ook. De automobielfabrikanten b.v. investeerden aanvankelijk
nauwelijks eenig kapitaal in vaste bedrijfsinrichtingen en zij, die
slaagden, dankten hun succes vooral aan de „mobiliteitquot; van
hun middelen, waardoor zij met den voortgang der techniek
gelijken tred konden houden en de marktontwikkeling volgen.

Voor de moderne variant is dit alles reeds dadelijk
anders. Het pionier stadium speelt zich af in de laboratoria
der groote maatschappijen, waar de uitvindingen zelf worden
gedaan, of waar de pioniers zich moeten vervoegen om steun
te krijgen van het groot-kapitaal, i) Daar worden de plannen
tot in bijzonderheden voorbereid, nieuwe reuzen-bedrijven wor-
den ontworpen, de afzet wordt van te voren „vastgesteldquot; en
de eisch der elasticiteit ten spijt begint de industrie haar
loopbaan, — waarin nog zooveel verrassingen verborgen kun-
nen liggen —, met groote, vaste investeeringen, die terstond
om afschrijving en rente vragen. Als voorbeeld diene de elec-
trische koelkasten-industrie, waarvan
Haij vermeldt:.... „the
yjlectric refrigerator entrepreneurs started out on a grand

Vgl. ook A. Marshall in een paragraaf: „The increased dependence
of those, who pioneer progress in broad fields of industrial technique, on
the aid of large capitalquot;, Industry and Trade,. 1927, bl. 242.

-ocr page 402-

scale, with very large plants, and none of them was able to
make any profitsquot;.

Het meest winstgevend is in den regel de expansie periode.
Hoewel de mededinging scherp moge zijn, is er plaats voor
allen. Maar de grootstfe winsten gaan naar hen, die door lage
kosten, veel kapitaal en groote handelsbekwaamheid, den
omvang hunner voortbrenging het meest weten op te voeren
en aan hun winsten de beste bestemming schenken. Onder
vroegere omstandigheden kon deze phase betrekkelijk lang-
durig zijn; het vereischte een zekeren tijd voor het kapitaal ge-
vormd was om den vollen uitgroei te financieren en om de
mogelijkheden uit te putten, die de markt bood. Voor de
nieuwste industrieën echter, duurde dit proces slechts een klein
tal jaren en in dien korten tijd slaagde men er in, eener-
zijds een geweldige over-capaciteit op te bouwen, anderzijds
niet alleen de tegenwoordige, maar soms ook reeds een deel
van de toekomstige koopkracht tte verzadigen (door het af-
betalingsstelsel). Geen beter voorbeeld is er wellicht dan de
radio-industrie, maar ook de kunstzijde-industrie vertoont
overeenkomstige trekken. In extreme gevallen verliep deze
ontwikkeling zelfs in zulk een tempo, dat m\'en nauwelijks
toekwam aan het doen van uitkeeririgen op het kapitaal en
dat de expansie periode voltooid was, zonder dat de winst-
verwachtingen der kapitaalverschaffers door veel meer dan
koerswinsten waren bevredigd, — waarop een terugslag niet
kon uitblijven.

Juist bij het naderen van den overgang van de expansie
periode naar de consolidatie periode, worden de meeste fouten
gemaakt, inzonderheid wanneer deze overgang
samenvalt
met een algemeene hausse. Men is dan al te zeer geneigd
om cyclische bewegingen aan te zien voor seculaire „trendsquot;
en daarop zijn plannen te bouwen en in de tweede plaats
vergeet men zich klaar voor oogen te stellen in welke bijzon-
dere phase de eigen industrie zich bevindt, n.1. een die beperking
inplaats van verderen uitbouw vraagt. Want, breekt het tijdperk
aan, waarin het aanbod de vraag voor goed overtreft, dan kan

1) W. W. Hay, Stages of an Industry\'s Growth Condition Plant Ex-
pansion, The Iron Age, March 26, 1931.

-ocr page 403-

geen bedrijf er meer op hopen gedurende langer dan korte
perioden normaal te worden belast. Hetgeen beteekent, dat alle
aandacht erop gericht moet zijn om het produktie-apparaat
elastisch en aanpasbaar te maken aan omzet-kwanta van ver-
schillende grootte, zonder overmatige investeeringen.

Nog geheel verkeerend in de massaproduktie-psychologie,
waaraan zij ongetwijfeld de groote expansie hunner onder-
nemingen dankten, hebben de leiders der nieuwe industrieën een
volkomen gemis aan inzicht getoond — en niet alleen zij —
in de groeiende wanverhouding tusschen produktievermogen
en koopkracht en door voortgezetten uitbouw tot de daling
bijgedragen van het rendement op de overvloedige investee-
ringen, die hun waren toevertrouwd.

Al de hiterboven beschreven faktoren tezamen en in onder-
ling verband hebben ertoe bijgedragen, dat niet alleen het
inkomen uit kapitaal ongunstig werd beïnvloed, maar ook, dat
vele industrieën tegelijkertijd in een hoogst labielen toestand
geraakten en rijp werden voor de komende crisis. Onder de
struktureele oorzaken, die haar hebben voortgebracth, vallen
voorzeker de verschijnselen, die wij hier bespraken. En zoo
dringt de vraag zich op, of inplaats van concentratie niet een
grooter mate van
desintegratie beter waarborgen biedt voor een
ongestoorde ontwikkeling van de industrie, waarvoor als hoofd-
vereischte geldt: aanpassingsvatbaarheid. — Ons antwoord
luidt
bevestigend.

-ocr page 404-

PERSONENREGISTER

Alford, L. P., 25, 355.

Alsberg, C. L., 43, 313, 314, 315, 316, 318, 319, 324, 325, 329,
330, 333.

Beckerath, H. von, 42.

Berglnnd, A., 259.

Betts, K. S., 209.

Bradley, A., 186, 199.

Brookings, R. S., 118, 271, 276, 369.

Brown, D., 184.

Bücher, K., 53.

Bnrgess, W. R., 375.

Burle, A. A., 374.

Carter, G. R., 117, 166, 175.
Clark, J. B., 367, 368.

Clark, J. M., 41, 49, 50, 54, 57, 148, 149, 150, 247, 349, 351, 368.

Clemen, R. A., 99.

Cobb, C. W., 25, 347, 348, 349.

Cobbenhagen, M. J. H., 369, 375.

Cole, A. H., 82, 84, 109.

Copeland, 375.

Cotter, A., 246, 251.

Crowther, S., 192.

Davis, J. E., 102, 313.

Day, E. E., 11, 12, 13, 70, 104, 347, 348.

Dewing, A. S., 50, 52, 86, 91, 117, 128, 129, 140, 150, 267, 268,

269, 382.
Director, A., 371.
Dobretsberger, J., 2.

Douglas, P. H., 25, 347, 348, 349, 358, 359, 360, 363, 371.

-ocr page 405-

Edison, T. A., 225.

Fairchild, S. M., 74, 211.
Falk, D. R., 148.
Field Crosby, 32, 51.
Fisher, I., 381.
Fitzgerald, P., 116.
Flügge, E., 185.

Ford, H., 37, 189, 190, 192, 194, 195, 196.
Frank, L. K., 158, 161.
Frederick, J. G., 140, 149, 163.

Genechten, R. van, 329.
Gottl—Ottlilienfeld, Fr. von, 39.
Goiidriaan, J., 168, 169, 170.
Gnlick, C. A., 81.

Halm, G., 61.
Hamlin, S., 170, 202, 378.
Haney, L. H., 173.
Hanmim, I. E., 355.
Hay, W. W., 380, 385.
Hines, W. D., 169.
Hodge, A. C., 148.

Ise, J., 279, 283, 302.

Jenks, J., 150.

Jewkes, J., 155, 156, 352, 358, 366, 375, 382.
Jevons, H. S., 36, 46.

Jones, E., 91, 117, 205, 206, 244, 247, 249, 250, 263, 268.
Jones, J. H., 41, 65,158.
Jones, M. T., 248.
Jordan, V., 378, 384.

Keyes, 207.
Kiessling, 0. E., 156.
Kimball, D. S., 40, 41, 46, 153.

-ocr page 406-

King, W. I., 361, 365, 366.
Knauth, O. W., 170.
Kreuger, I., 33.
Kyrk, H., 102, 313.

Landauer, E., 154, 171.
Lansburgh, A., 3.
Lavington, P., 146, 155.
Learned, E. P., 159, 160, 169.
Leener, G. de, 170.
Lebnich, O., 175.
Levy, H., 243, 246, 247.
Lewis, H. T., 163.
Littleton, A. C., 168, 177.

Mahringer, A., 116, 147, 148, 149.

Marshall, A., 18, 33, 41, 42, 45, 46, 49, 92, 109, 117, 134, 147,

153, 154, 156, 358, 385.
Marshall, L. C., 118.
Mautner, W., 289.

Mazur, P. M., 61, 133, 163, 187, 195.

Means, G. C., 374.

Milner, B. C., 148.

Miranda, S. R. de, 329.

Murphy, J. A., 140, 198.

Osborne, L. A., 218, 240.

Passama, P., 158.
Percy, 362.

Person, H. S., 46, 356.
Peyerimhoff, H. de, 178.
Polak, N. J., 37, 38, 44.

Rautenstrauch, W., 39, 164, 378.
Raymond, F. S., 380.
Robertson, D. H., 7, 42, 51, 164.
Rogers, A., 88, 90.

-ocr page 407-

Salin, E., 177.
Schell, E. H., 152.

Schmalenhach, E., 3, 37, 40, 42, 52, 55, 56, 57, 168.
Schmaltz, K., 43.
Schumpeter, J., 349.

Seager, H. R., 81, 128, 229, 249, 259, 268, 276.

Seltzer, L. H., 72, 180, 197.

Silhe, C., 36, 37.

Sloan, A. P., 186.

Snijder, C., 366.

Spragne, O. M. W., 375.

Spurr, J. E., 93.

Stevens, W. H. S., 229.

Stocking, G. W., 278, 283, 290, 306.

Strother, D. H., 206, 210.

Taussig, P. W., 376.
Taylor, F. M., 35.
Taylor, H., 115, 118, 150, 153.
Tempel, J. van der, 362.
Titsworth, H. H., 148.
Thomas, W., 11, 14, 111.

Thorp, W. L., 7, 11, 13, 14, 15, 21, 30, 70, 72, 92, 94, 96, 108, 118,

124, 125, 135, 140, 156, 186, 201, 348, 382, 384.
Tohi, E. J., 329.

Toulmin, H. A., 133, 138, 163, 206, 231.
Tryon, F. G., 156.
Tugwell, R. G., 115, 352.

Vaughan, T. L., 225.

Verrijn Stuart, C. A., 5, 8, 38, 44, 57, 178.

Vogenstein, Th. M., 41, 148, 154, 160, 175, 243, 244, 246, 265.

Volmer, J. G. Ch., 35, 55, 56.

Vries, F, de, 1, 3, 8, 167.

Waerden, Th. van der, 21.
Wallis, A., 362.

Warshow, H. T., 88, 99, 218, 248, 306.
Watkins, G. P., 35, 54.

-ocr page 408-

Watkins, M. W., 2, 128, 175, 206, 213, 215, 248,263,267,370,374.

Weber, A., 147.

Wester, D. H., 75.

Wibaut, F. M., 1.

Wieser, C. W. von, 162.

Williams, J. H., 52, 334.

Willoughby, W. F., 161, 244, 248.

Wisselink, J., 82, 86, 87, 159, 160.

Wolf, J., 379.

Wormser, F. E., 93.

Zwiedineck—Sudenhorst, 0. von, 37.

-ocr page 409-

■m-

t ; ^ ■ ;

m

\'lm

M

In .\'Mi: \'

!lt;s jfÂViî,

. : ; • . . y ..

iXisi ./t., ■nbsp;\'tó

■ i\'inftlf-

-ocr page 410-

STELLINGEN.

I.

Voortgaande concentratie van het bedrijfsleven vermindert
voorbij zekere grens de aanpassingsvatbaarheid van het pro-
duktie-apparaat en belemmert een
geleidelijken vooruitgang.

II.

In het beginnen van nieuwe industrieën op een te groote
schaal ligt een crisisoorzaak.

III.

De balans van de gevolgen der anti-trustwetgeving in de
Vereenigde Staten sluit ten haren gunste.

IV.

Algemeene overproduktie in den zin dat prijspeil en
kostenpeil elkaar niet dekken is, bij onvoldoende geldcreatie,
tijdelijk mogelijk.

V.

Ook do gezamenlijke aandeelhouders zijn, wegens de uitein-
delijke zeggenschap die bij hen berust, als ondernemer te be-
schouwen in den zin der economie.

VI.

JoiiN Bates Clark brengt in zijn quot;Distribution of Wealthquot;
bet toerekeningsvraagstuk niet tot een bevredigende oplossing.

-ocr page 411-

Met een dualistische gezagstheorie is het aannemen van een
wederzijdsche verantwoordelijkheid van Overheid en volk niet
onvereenigbaar.

vm.

Een politieverordening, die de verplichting oplegt bepaalde
woningen aan te sluiten op een aangewezen waterleiding, mist
in het algemeen verbindende kracht, daar hiermede de grenzen
van het gemeentelijk belang worden overschreden.

IX.

De tegenstelling tusschen de strafbaarheid uitsluitende om-
standigheden in persoonlijke en onpersoonlijke is onwezenlijk.

X.

Art. 432 sub 2° van het Wetboek van Strafreclit mist een
deugdelijken rechtsgrond.

XI.

Dwangaccoord buiten faillissement komt in botsing met het
algemeen rechtsbeginsel, dat men elkanders rechten niet mag
verkorten. Ook op economische gronden moet het strijdig wor-
den geacht met het algemeen belang.

XII.

Wanneer in een huwelijk scheiding van tafel en bed is uit-
gesproken, mist het wettelijk erfrecht van den langstlevenden
echtgenoot reden van bestaan.

-ocr page 412-

^ \\

V-Vnbsp;^ •

; lt;nbsp;. .....-nbsp;, • .nbsp;;; r ■ ;

T.

■■ \'vJ ■

^ -\'Mi

. ■ ■ ; ^t. iu

j ■ \' x\'-iV\'.\': \'i .nbsp;• ; . ij,. .. , \'

\'

i

i:

-ocr page 413- -ocr page 414- -ocr page 415- -ocr page 416-

M

m

\'.M