-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

DE STRIJD DER GEMEENTE.

-ocr page 6-

SNELPERSDKUK. - JOH9. VAN OTTERLOO. - ROTTERDAM.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0401 3748

-ocr page 7-

GUNNING \'

\\ gt;

STRIJD DER GEMEENTE.

ANTWOORD

ür. r»IEirSO]V,

EEN WOORD AAN DE GEMEENTE,

D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE.

-s®®amp;-

ROTTERDAM, E. H. T A S S E M E IJ E II. 1864.

bibuotheek der

aiJKSUNIN/ERSlTEH UTRECHT.

s

j

j

-ocr page 8-
-ocr page 9-

WelEerinaarde, Zeer Geleerde Heer!

„Er zijn blijvende belangen, die wij dienen. Eens, en zeer spoedig, zijn wij vergeten. . . Dan zullen de vrachten geplukt worden ook van onze werkzaamheid, en God geve dat men die vruchten zegene.quot;

De waarheid uitgedrukt in deze woorden van uwe brochure (bl. 24 en 25) noopt mij tot wederantwoord.

Uit deze waarheid trekt gij dit besluit, dat derhalve al het persoonlijke op den achtergrond behoort te staan.

Tk veroorloof mij eene andere gevolgtrekking. Indien onder het persoonlijke moet verstaan worden het zondige, egoïstische in den mensch, dan, voorzeker, laat ons het persoonlijke begraven en zij onze strijd zoo objectief mogelijk! Neen! laat ons dan niet meer van strijd spreken; laat ons dan vriendschappelijk redekavelen over „zakenquot;!

-ocr page 10-

6

In dien zin zeide ik u dat ik mij persoonlijk niet geraakt gevoelde door uwen aanval in uwe brocliure „ onverdraagzaamheid.quot; Niet bedoeld zijnde kon ik mij niet gekwetst gevoelen en had ik des te meer vrijmoedigheid mij persoonlijk aan te trekken wat gij tegen de gemeente, of althans tegen een deel van haar, hadt gesproken.

Als haar voorganger achtte ik mij daartoe verpligt.

Yerpligt: de gemeente van Jezus Christus is mij toch niet een gehoor, dat zich vormt om eenen redenaar, noch eene school, die de meeningen volgt van eenen geleerde; zij is mij — ik weet niet of gij deze bijbelsche terminologiën voor beeldspraak houdt, maar voor mij drukken zij het wezen der zaak uit, en. ik kan dus niet anders dan deze uitdrukkingen gebruiken — de gemeente is mij het ligchaam van Christus; zij leeft door hem en in hem, die in haar leeft, en die, opgestaan uit de dooden, haar Hoofd is, uit wiens volheid zij ontvangt genade voor genade en die met haar is alle de dagen tot aan het einde.

In deze ervaring belijdt zij, niet haar leven, maar Hem, uit wien en door wien zij leeft, Jezus Christus, den gekruisten en verheerlijkten. Van hem getuigt zij, tot hem roept zij, voor hem strijdt zij.

Waar zij in deze belijdenis wordt aangerand, daar mag zij niet onverschillig zijn; daar mag zij niet zeggen: het gaat mij niet aan; het zijn zaken, waarover verschil van meening kan bestaan en die

-ocr page 11-

aan de wetenschappelijke discussie moeten worden overgelaten. Neen! zij wordt in haar eigen leven aangerand ; zij mag, zij moet zich verdedigen. Dit regt zal haar wel niet kunnen worden betwist: dat zij zich niet weerloos late binden, dat zij den vijand erkenne en hem geen vriend noeme. Het is het onvervreemdbaar regt van zelfbehoud.

Hier zijn dus de „zakenquot; personen, levende wezens. De strijd der gemeente is niet een strijd voor een Christus buiten haar, alsof zij hem te verdedigen hadde; het is een strijd voor haar eigen leven: voor den Christus in haar. Zij kan hem niet voelen aangetast, of zij voelt smart en slaakt eene kreet van smart. Hier geldt het schoone woord van Calvijn: een hond blaft als zijn meester wordt aangerand, zou de Christen kunnen zwijgen als het de eer zijns meesters geldt ?

Hier is het ons dan ook niet te doen, in de eerste plaats, om de vruchten, die de nakomelingschap zal plukken van onzen arbeid; maar om het behoud van onze eigene ziel. Onze toekomst is niet de maatschappij dezer wereld, maar de toekomst des Heeren en zijn eeuwig oordeel.

Daarom kon ik niet zwijgen, toen door u op eene wijze over de gemeente was gesproken, waardoor zij in haar geloof en om haar geloof gesmaad werd. Ik, die mede tot haar behoor, achtte mij als haar voorganger verpligt openlijk met u te breken.

-ocr page 12-

s

Dit karakter van mijn woord wordt door u miskend. Gij eischt van mij de kalmte der wetenschappelijke discussie in een woord, dat begon met de verklaring dat het daarmede niets te maken heeft.

Op dit terrein brengt gij nu ook uw antwoord. Voorwaar, dit antwoord is van dien aard, dat gij daardoor in de oogen der onnadenkenden een volkomene overwinning op mij zult hebben behaald. Ik schreef u in bewogene gemoedsstemming, ja, met den gloed der verontwaardiging; gij antwoordt met eene minzaamheid en vriendelijkheid, waarin ik hulde doe aan uwe zelfbeheersching.

Ik ontzeide u vriendschap en achting. Gij blijft mij beide die gevoelens toedragen en wacht op de wederkeer der mijne.

Gold het dus een persoonlijken strijd, in den door u bedoelden zin van het woord persoonlijk, ik zoude mij haasten uwen raad op te volgen en mijne woorden in te trekken. Immers, dan hadt gij mij, voor eene beleediging, die slechts in mijne verbeelding zou bestaan hebben, overvloediglijk voldoening gegeven in uw antwoord, veel meer dan noodig of te verwachten was, en zoude er tusschen ons nog slechts een combat de générosité overblijven, wie onzer het meest verzoenlijk en vergevensgezind ware. Ik zoude u nog slechts te zeggen hebben: Broeder! ik heb gedwaald; ontvang weder de betuiging mijner achting en vriendschap. . .

-ocr page 13-

9

De laatste zullen wij laten rusten; de eerste ben ik bereid u weder toe te dragen zoodra gij een wapen zult hebben afgelegd, dat thans nog door u gebezigd wordt tegen de gemeente: ik bedoel het wapen van den spot.

Hierover vooraf een enkel woord. Het minst ge-wigtige ga aan het meer gewigtige vooraf; alhoewel alles zoo op het naauwst zamenhangt, dat iedere uwer oordeelvellingen den stempel draagt van uwe rigting en de naturalistische achtergrond van uwe beschouwingen overal doorschemert.

Gij zegt (bl. 19): „kritiek en humor zijn u tegen de borst, mij een geliefd element. Dit hangt zamen met een verschil in onze persoonlijkheid.quot; Gij kent mij vervolgens toe eene voorliefde voor het deftige en plegtige, en vindt mij daarin „echt hollandsch,quot; in weerwil van mijne fransche afkomst.

Ik wil niet onderzoeken wat deze woorden deftig en plegtig in uwen mond beteekenen. Zoo vreemd ben ik niet aan den humor, of ik keu de beteekenis dier woorden. Ik wil ook niet betuigen dat ik vreemd opzag toen ik vernam dat humor en kritiek mij tegen de borst zijn. Waarlijk-humoristische schrijvers behoo-reu tot mijne meest geliefde lectuur, al ken ik er niet vele, vooral niet in Nederland, en al is de karikatuur van den humor, bestaande in valsche charges, platte komiek, jagt op aardigheden, uit een esthetisch oogpunt mij zeer tegen de borst en daarop toe te pas-

-ocr page 14-

10

sen het woord van een beroemden franschen moralist: Diseur de bons mots, mauvais caractere (1). De humor, zegt een meester in het vak, de Wandsbecker Bode, is de schaduw, die de duistere wereld achterlaat op een gemoed, waarin het licht woont. Dien humor heb ik lief, maar zoo fijn is die plant, dat zij, o! zooveel licht ver-eischt, en dat zij ook niet in de broeikast kan worden gekweekt. Kritiek. . . gij weet het: wij verschillen omtrent de beteekenis van het woord; wat mij betreft ik schijn op anderen den indruk te maken (2) van niet te kunnen leven zonder kritiek. Doch dit doet niets ter zake. Meer zou ik mij kunnen formaliseeren over het zij-delingsche verwijt, alsof ik mijne fransche afkomst zoude verzaken. Deze toch stel ik op hoogen prijs, ja, ik beroem mij een afstammeling te zijn dergenen, die vaderland en goed en bloed hebben opgeofferd voor den naam van hunnen Heer, die ook de mijne is. Maar zie, gij vergeet welligt dat daar is tweeërlei Frankrijk: het Frankrijk der Hugenoten, der bloedgetuigen, het Frankrijk van Calvijn, Coligny, Duplessis-Mornay, het Frankrijk dat de schoonste bladzijden heeft geleverd aan de geschiedenis der kerk; en het Frankrijk dat dezen heeft uitgeworpen, het Frankrijk van Lo-

(1) Ik herinner mij niet of dit woord van Pascal is af van la Bruyère.

(2) B. v. op den recensent mijner vier Voorlezingen in de Godg. Bijdragen, enz.

-ocr page 15-

11

dewijk XIV en XV, van mad. de Maintenon en mad. de Pompadour, het Frankrijk van Voltaire en zijne geestelijke afstammelingen in de negentiende eeuw. Het eerste draagt het teeken des kruises, het andere lacht aan de voet van het kruis. Mijne vaderen behoorden tot het eerste. Ik hoop mijne afstamming van hen niet te verloochenen, WelEerwaarde Heer!

Dit persoonlijke worde mij gegund: het is niet zonder betrekking tot het „ zakelijke.quot;

Doch, waarop ik vooral de aandacht wilde vestigen is dit: gij. spreekt van uw „element,quot; van het „verschil onzer persoonlijkheidvan uwen „ humoristischen demon.quot; Elders zegt gij (bl. 12): „Men maakt niet iets ridicuul. Maar veel is er, dat zich als ridicuul aan ons vertoont. Te regt of te ^onregtquot;... Hier verschillen wij in moraal. De uwe is (het woord is niet meer vreemd aan ons kerkelijk publiek) deterministisch: gij doet wat gij niet laten kunt; gij ziet zoo als gij aanschouwt. Het is eene methode, die ik, neem het mij niet kwalijk, tamelijk onkritisch vinde, schoon de kritiek uw element is en mij, volgens u, tegen de borst. Als ik iets doe, onderzoek ik eerst of ik het doen moet en zedelijken drang onder-scheide ik van physieke noodzakelijkheid. Als ik iets aanschouw, is de eerste indruk, dien ik ontvang, wel mede een factor, waarmede ik te rekenen heb in het opmaken van de gegevens mijner ervaring, maar eer ik mijne som opmaak, gewen ik mij aan het onderzoek

-ocr page 16-

X

der bijzonderheden en corrigeer daarmede, wijzig of voltooi, mijnen eersten indruk. Zoo kan het geschieden dat wat mij aanvankelijk grotesk voorkwam, later grandios toescheen. Het lag daaraan, dat ik eerst niet op het goede punt geplaatst was om het geheel te overzien en de harmonie der evenredigheden op te merken.

Zoo ik mij niet bedrieg ligt hierin het verschil der moraal uit het naturalistische en uit het ethische standpunt. De wil wordt bij het eerste niet in rekening gebragt: de mensch doet wat hij niet laten kan; bij het tweede is de wil daarentegen de spil, waarom zich de moraal beweegt: niet omdat hij moet, maar omdat hij wil handelt de mensch, en zijn wil is dan goed, wanneer hij wil wat hij erkend heeft dat hij moet.

Het naturalisnje heeft eene deterministische moraal. Het is het stelsel dat overblijft, wanneer het woord Gods wordt ter zijde gesteld. Het is het geschenk van het Frankrijk dat de Hugenoten heeft verbannen.

Gij, die dat stelsel huldigt, en ik, die het verfoei, wij kunnen elkander nooit verstaan.

Maar het verwondere u dan ook niet, dat ik uwen kalmen en schertsenden toon niet kan overnemen;, en dat ik aan een regt geloof van den toorn, ook in publieke discussie. Er is eene verontwaardiging, die ik voor pligtmatig en heilig houde. Een schrijver is voor u slechts „de toevallige drager van een idee, met wien men, litterarisch leven mag, zoo als men wil en die op allerlei wijze mag worden aangevallen, zoo het

-ocr page 17-

13

slechts doel treft, en hem geene lompheden worden toegevoegd.quot; Uwe humaniteit jegens een schrijver bestaat dus slechts in de beleefdheid van vormen: mits hem geene lompheden worden toegevoegd, mag men, litteransch, met hem leven zoo als men wil. Geen wonder, want als de schrijver uit het strijdperk treedt, ziet gij weder in hem, „den mensch.quot; ... Dit verklaart veel in uwe litterarische verschijning, en doet mij hoo-pen dat er eens van achter den schrijver een mensch zal te voorschijn komen, die zich zeiven als schrijver zal veroordeelen. Intusschen wat mij betreft, deze onderscheiding van litterarisch en zedelijk-maatschappelijk leven verfoei ik met alle kracht van verontwaardiging, die in mij is, en zie er weder een nieuw bewijs in van de verwoestingen aangerigt door eene school, die de eenheid van den mensch prijs geeft en zijn geestelijk leven dissekeert, als ware het een lijk. Voor mij is een schrijver slechts belangrijk als mensch en ik heb van eenen anderen afstammeling der Hugenoten, den grooten Vi-net, geleerd dat dit de ware litterarische kritiek is: al-omme in de litterarische producten de sporen op te merken des menschelijken geestes, die zich zeiven zoekt en zich eerst gevonden heeft, als hij Hem heeft gevonden, in wien ieder mensch den grond en de kracht vindt zijner persoonlijkheid.

Uit dit verschil van standpunt verklaart het zich dat gij humor vindt, waar ik spot zie. Te spotten met hetgeen een ander heilig is blijf ik noemen „ laag-

-ocr page 18-

14

hartigquot; en „ verachtelijkquot;, al is het onwaar dat ik, uwe handelwijze als zoodanig qnalificerende, n zei ven daarmede, zoo als gij mij toedicht (bl. 11 en nog eens bl. 19) als een „laaghartig en verachtelijk wezenquot; zou hebben gebrandmerkt of tot een ,, protestantschen „ mau-ditquot;quot; zou hebben trachten te maken (bl. 10). Die charge blijve voor uwe rekening. Tusschen het brandmerken van eene daad en het brandmerken van eenen persoon is een breed onderscheid. Had ik het laatste gedaan, ik zoude met het oog op Matth. V: 22, openlijk mijne schuld belijden en u om vergeving vragen. Thans heb ik dit niet gedaan, maar blijf bij mijn oordeel omtrent de wijze waarop gij over de daad der amsterdamsche ouderlingen hebt gesproken.

Vóór ik nu met u die daad bespreek, waaruit onze strijd ontstaan is, moet ik u nog een wapen ontnemen, waarmede gij het gebruik van dat van den spot zoekt te verdedigen.

Dat wapen is het voorbeeld van Hem, dien ook gij meester noemt, en van wien ik belijd dat hij is mijn Heer en mijn God.

Ik geloof aan uwe opregtheid, wanneer gij belooft (bl. 14) dat, indien uw glimlach den zwakke ergert, gij dan — gelijk Paulus des noods in eeuwigheid geen stukjen vleesch wilde eten om een ander genoegen te doen — „ altijd een stemmig gelaat zult toonen.quot; Deze voorstelling toont weder hoe weinig gij het woord „ergerenquot; begrijpt, dat Paulns gebruikt en dat gij

-ocr page 19-

15

vertolkt met „ genoegen doen.quot; „ Doch — vraagt gij — wordt dit werkelijk gevorderd, nu wij ons di-cipelen noemen van hem, die niet geschroomd heeft, sommige leeraars van zijn tijd met hun gastreren en lang bidden bij vrome weeuwtjens onsterfelijk-ridicuul te maken?quot; Hierbij verwijst gij naar Matth. XXIII 5, 6, 7, 14, 15 en zegt dat dit argument dubbel geldig is tegenover mij, die gezegd heb aan het „ wee uquot; van den Heiland evenzoo te gelooven als aan zijn „zalig zijt gij.quot;

Laat ons lezen wat daar staat;

„ En al hunne werken doen zij, om van de men-„ schen gezien te worden: want zij maken hunne ge-„denk-cedels breed, en maken de zoomen van hunne „kleederen groot.quot;

„ En zij beminnen de vooraanzitting in de maaltij-„den en de voorgestoelten in de synagogen;quot;

„Ook de begroetingen op de markten, en van de „menschen genaamd te worden, Eabbi, Eabbi!quot;

„Wee u, gij schriftgeleerden en farizeën, gij geveinsden! want gij eet de huizen der weduwen op, „ en dat onder den schijn van lang te bidden; daar-„ om zult gij te zwaarder oordeel ontvangen.quot;

„Wee u, gij schriftgeleerden en farizeën, gij geveinsden! want gij omreist zee en land, om eenen „ Jodengenoot te maken; en als hij het geworden is „zoo maakt gij hem een kind der helle, tweemaal ,, meer dan gij zijt.quot;

-ocr page 20-

16

Hoe het komt, WelEerwaarde Heer! dat deze woorden op mij en anderen den indruk maken van hoogen ernst, diepen weemoed en heilige verontwaardiging bij den spreker, dat wij voor dat „ wee uquot; stil staan met diep ontzag, als voor het vonnis van den onfeil-baren regter, en in ons zeiven inkeeien om te onderzoeken of het ook ons geldt; terwijl gij hierin eene litterarische schoonheid ziet, een onvergelijkelijken humor, waarmede het den meester gelukt is „ sommige leeraars van zijn tijd met hun gastreren en lang bidden bij vrome weeuwtjens onsterfelijk-ridicuul te maken.quot;

Ik waag eene gissing.

Het Frankrijk der Hugenoten belijdt, met de christelijke kerk, dat die hier spreekt is de Christus, de Zoon Gods, die is „ opgestaan uit de dooden, ten hemel gevaren, zittende ter regterhand Gods, des al-magtigen Vaders, van waar hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden.quot; Voor deze belijders zijn de woorden van den Zoon des menschen woorden Gods, onpeilbaar diep van inhoud, en dooiden historischen zamenhang heen ontdekken zij den onveranderlijke!! grondtoon van het woord Gods, dat woord van eeuwige geregtigheid en eeuwige barmhartigheid.

Voor het Frankrijk van Voltaire is er geen erger oordeel dan het ridicule. De lagchers aan zijne zijde te. hebben, dat is de overwinning ,* een c o-

-ocr page 21-

17

m i s c h effect te maken, dat is de nederlaag. Dan is het pleit beslecht. Ook in de hedendaagsche fran-sche litteratuur is die ader nog ligt te erkennen, alhoewel zij aldaar door andere stroomingen in de naauwte wordt gebragt, maar in onze moderne nederlandsche litteratuur heeft zij, in strijd met ons verleden en met onzen landaard, zulk eene heerschappij verkregen, dat zij vaak te zamen met de bitterheid van den partijgeest om de palm schijnt te dingen in de theologische polemiek.

Geen wonder dat, uit dit standpunt, ook Jezus wordt voorgesteld als een voorlooper van Voltaire, omdat men nu eenmaal niet anders kan dan wat men goedkeurt aan den naam van Jezus vast te knoopen.

Intusschen, aan welke zijde is meer historische zin, meer kritiek?

Ik doe hier een beroep op een uwer geestverwanten. Ernest Eenan zelf heeft, in weerwil dat alle zijne sympathiën zijn voor den galileeschen Jezus, zoo als hij zich dien voorstelt, het niet gewaagd ook den judeeschen in dat cadre op te nemen. Immers dezen beschuldigt hij van ongelijkheid aan zich zeiven, van somberheid en stroefheid. Ja, ook gij verklaart elders, in strijd met uwe tegenwoordige aanhaling, dat Jezus wel eens „in oogenblikken van zuiver-menschelijke overspanning zich tot harde spreuken laat verleiden.quot; Mij dunkt: ook hier moeten wij kiezen of deelen: of, met Kenan, Jezus houden voor

-ocr page 22-

18

een onstandvastigen dweeper, eerst vol geestdrift, later somber en bitter; of, zoo als gij met de eschatologische redenen doet, aan Jezus ontzeggen al wat ons niet bevalt; maar zijne woorden opvatten in een zin, die met den gegeven tekst en zamenhang ten eenemale in strijd is, is louter willekeur.

Ten onregte beroept gij u alzoo op het voorbeeld van Jezus en wij Christenen achten ons geregtigd om nog altijd met den israëlitischen dichter te blijven zeggen, dat wij niet willen mede zitten „in het gestoelte der spotters.quot;

Doch gij zult mij dit gereedelijk toegeven. Ook gij wilt dit niet. Ja, ik acht dat, indien gij als schrijver meent u den spot te mogen veroorloven tegenover dezulken, wier overtuigingen niet de uwe zijn, uwe litterarische persoonlijkheid, die gij zoo scherp afscheidt van de menschelijke, niet de uitdrukking is van hetgeen gij zijt en wilt zijn. Daarom kan ik, ondanks ik mijne achting aan de eerste, die immers alleen puhlici juris is, ontzegd heb, toch nog eene poging wagen om u te overtuigen van het ongeoorloofde van uw wapen. Eene gewetensdaad is ook voor u, gij erkent het, iets heiligs en plegtigs (bl. 13). Alleenlijk gij kunt dat woord niet toepassen op „ zulk een uiterst zonderlinge handelwijze quot; als het protest der amsterdamsche ouderlingen.

„Hier juist wringt ons de schoen.quot; Die daad staat in verband met de vraag, of de kerk eene belijdenis

-ocr page 23-

19

heeft en of zij met regt „historische stellingenquot; belijdt. Historische stellingen raken, volgens mij, — gij zegt het te regt (bl. 21), — het heiligste; volgens u, niet. Hierover wenschte ik een woord eerst tot u te spreken, en dan tot de gemeente.

Het is welligt niet overbodig, ten behoeve van velen , ook van mijne geloofsgenooten, vooraf op te merken dat ik onder gewetensdaad niet versta eene daad, die buiten zamenhang zou staan met maatschappelijke of kerkelijke pligten, niet iets louters subjectiefs, zonder eenigen, althans erkenbaren, objectieven grondslag. Ware dit het geval, dan zou men nooit met dien naam eenige daad , welke ook, kunnen bestempelen, daar het ons niet gegeven is over de verborgene roerselen der harten te oordeelen en te weten of de geheime drijfveer der handeling is het geweten of de hartstogt. Maar dan kunnen wij ook niet meer oordeelen over zedelijk goed en kwaad. Neen, het geweten is mij de subjectieve openbaring van het objectieve, m. a. w. de openbaring van den wil Gods in den mensch. Het heeft dus in dien wil zijn grond en rigtsnoer en de vraag blijft open, hoe die wil is te erkennen. Ik denk die vraag eerlang meer principieel in het openbaar te behandelen, en daarmede, naar ik hoop, veler misverstand weg te nemen, in eene der vier voorlezingen, onlangs hier ter stede gehouden, naar aanleiding van uw geschrift Rigting en leven, en die weldra ter perse gaan.

-ocr page 24-

20

Thans bepaal ik mij, met het oog op de daad, die hier ter sprake is, tot de volgende opmerkingen.

Die ,, heerendie geprotesteerd hebben tegen het optreden van eenen uwer geestverwanten in een der kerkgebouwen der waalsche gemeente te Amsterdam, hebben niet gehandeld als individuen, die het regt om zijne overtuigingen uit te spreken aan een hunner medemenschen zouden willen betwisten. Zij hebben gehandeld — het is reeds meermalen herinnerd — als opzieners der gemeente en hebben verklaard dat zij daarmede de verpligtingen wenschten gestand te doen, die zij op zich genomen hadden, toen zij het opzieners-ambt aanvaardden. Ik herhaal wat ik vroeger reeds gezegd heb: het is hier niet de vraag, of zij dwaalden in de opvatting of in de toepassing dier verpligtingen. Het is voor alle dingen de vraag of die verpligtingen bestaan en welke die zijn, met andere woorden of het opzieners-ambt in de kerk iets beteekent of niets.

Ik wil het geweten van andere opzieners niet be-oordeelen, maar ik doe een beroep op het gevoel voor eerlijkheid en goede trouw van allen, ook niet-chris-tenen, als ik vraag of eene belofte, afgelegd in de christelijke gemeente, onder inroeping vai. Gods heiligen naam, minder van kracht is, dan die, welke in maatschappelijke betrekkingen wordt afgelegd.

Wat zou er worden van de maatschappij, zoo de leer ingang vond, die heden voor de kerk schijnt te

-ocr page 25-

21

worden geëischt, de leer dat een eed geene verbindende kracht heeft?

Voor de kerk: dat is voor dat ligchaam, of voor die instelling, die, zoo zij eenige maatschappelijke be-teekenis heeft, juist die zal moeten hebben om den godsdienstigen grondslag der maatschappij te handhaven en alzoo de maatschappij te beveiligen tegen meineed en kwade tronw.

Of wel is het minder een eed, wanneer de opziener der gemeente verklaart zich voor God te verbinden de gemeente te zullen leiden naar de beginselen uitgesproken in hare belijdenis, dan wanneer een regter of staatsdienaar of volksvertegenwoordiger met eede verklaart de wetten van den staat te zullen naleven en handhaven ?

Sints wanneer is de kerk buiten de wet geplaatst en moet zij in haar midden dulden wat ieder maatschappelijk verband onmogelijk maakt, namelijk dat beloften en eeden niet verbinden?

Nogmaals; ik beoordeel het geweten van anderen niet; maar voor mij zei ven wil ik verklaren dat ik mij gebonden acht aan de belofte, afgelegd bij mijne aanvaarding van het leeraarsambt in de Nederland-sche Hervoimde Kerk en bij mijne bevestiging als herder en leeraar eener bepaalde gemeente in die kerk, en dat, indien ik in de belijdenisschriften dier kerk — uitgelegd, niet in den zin eener latere, mechanische formulier-regtzinnigheid, maar naar den zin en in den

-ocr page 26-

2-Z

geest der opstellers, namelijk met de heilige schrift tot maatstaf en toetssteen voor de waarheid van haren inhoud — niet meer de uitdrukking vond van mijn persoonlijk geloof, ik met geene geruste conscientie dat ambt in die kerk zou kunnen bekleeden en gebruik maken van de zoo onmetelijk groote z e d e-lijke voorregten, aan dat ambt verbonden.

Nu is het, naar gereformeerde kerkorde, die, meer dan eenige andere, het regt der gemeente erkent, niet in de eerste plaats aan de dienaren des woords om over hunne mededienaren eenige tucht uit te oefenen; wel wordt hun opgelegd het „wederleggen der dwalingen naar de heilige schrift,quot; maar het regt om tucht uit te oefenen over leer en leven der dienaren des woords berust bovenal bij de ouderlingen der gemeente. Ik weet wel dat van dit regt, laat mij liever zeggen: van die pligt bijna geen sprake meer is in de gemeente en dat het ambt der ouderlingen alzoo van lieverlede ontaard is, bij vele gemeenten althans, in eene administratie over enkel uitwendige belangen der gemeente, doch daarmede houdt evenmin het regt op als de pligt. De gereformeerde kerk is niet van van daag of gisteren, zij heeft eene geschiedenis en uit die geschiedenis is haar wezen te erkennen. Ik voor mij erkenne, dat ik, zonder mij eenig oordeel aan te matigen, noch over de motieven der amsterdamsche ouderlingen, noch over de mij niet genoeg bekende prediking van den ge-incrimineerden leeraar, mij verheugd heb alleen daarover.

-ocr page 27-

23

dat het besef nog niet verloren is dat de ouderlingen hebben te waken over de leer der dienaren des woords. Evenzoo kan ik niet anders dan mij verheugen dat in de kerk mijner vaderen, eerst door de vervolging bijna vernietigd, later door het rationalisme ontzenuwd, een krachtig kerkelijk bewustzijn ontwaakt is, en dat de op zich zelve zeer eenvoudige zaak, dat een suffragant niet gecontiuneerd werd in zijne functiën als zoodanig, toen er over zijne herkiezing moest gestemd worden, aanleiding is geweest tot het herleven van het histo-risch-gereformeerd kerkelijk bewustzijn in de gereformeerde kerk van Frankrijk.

Wat hebt gij hiertegen aan te voeren. Weleerwaarde Heer?

Dit: dat historische stellingen het heilige niet raken. De historische stellingen der gemeente zijn „betwistbare voorstellingen die het minst gedeeld worden door hen, die er het meest van kunnen weten.quot; (bl. 24).

Ware dit zoo, dan heeft de christelijke kerk zich achttien eeuwen lang bedrogen. Gij weet het: het Apostolisch Symbool is ontstaan schier gelijktijdig met de vorming van den canon der nieuw-testamentische schriften. (1) Dat symbool is door de gemeente der martelaren aan de zegevierende staatskerk als legaat

(1) Wien het lust, vergelijke mijne Gedachten over het wezen en de behoeften der kerk, Leiden, J. H. Zitman, 1855; waarvan alleen het eerste gedeelte is verschenen.

-ocr page 28-

achtergelaten, en met dat symbool heeft deze laatste, onder alle hare verdeeldheden, toch den gemeenschapsband bewaart, gemeenschapsband tusschen roomsch en grieksch, tusschen katholiek en protestant. Op dat symbool wordt tot hiertoe nog in de protestantsche kerken de doop toegediend, en naar den inhoud van dat symbool belooven de ouders hunne kinderen in de kennis van het woord Gods te zullen opleiden.

De christelijke doop bestaat nog, en naar de doops-formulieren, bij de meeste protestantsche kerken in gebruik, wordt nog altijd deze belofte gevraagd en afgelegd.

Nu behelst deze algemeene christelijke geloofsbelijdenis louter historische stellingen — „betwistbare voorstellingenquot; volgens u, — historische stellingen, waarin, \'t is waar, het bovennatuurlijke met het natuurlijke vereenigd is, maar die daarom niet te min voor de kerk historische voorstellingen blijven, omdat de kerk het bovennatuurlijke als het historische belijdt en nog niet de beginselen der empirische logica tot hare belijdenis heeft gemaakt. Dwaalt zij hierin, nu, dan zal zij, zoo waarachtig als er een God is, verdwijnen; dwaalt zij hierin niet, dan zullen alle de aanvallen uwer empirische wetenschap haar niet doen bezwijken.

Maar dit zij geconstateerd: met die zoogenaamde empirische wetenschap, met uwe loochening van het bovennatuurlijke zijt gij in tegenspraak met de historische kerk, met hetgeen achttien eeuwen lang de

-ocr page 29-

25

christelijke kerk geheeten heeft, niet met eene harer afdeelingen, maar met alle te zamen.

Moogt gij leeraar zijn dier kerk? Moogt gij de onmetelijke, zedelijke voorregten, aan de ambtsbediening in die kerk verbonden, genieten en daarvan gebruik maken tot bestrijding en ondermijning van hetgeen zij belijdt, van haren historischen grondslag?

Dit beoordeele uw geweten! Ik voor mij beklaag de zielen, die zich aan uwe leiding toevertrouwen, maar voor de kerk vrees ik niets.

Maar hierin beroep ik mij ook op uw oordeel: moogt gij harde woorden spreken tegen dezulken, die u tegenspreken, die u bestrijden, die uw regt om leeraar te zijn in die kerk niet erkennen? Moogt gij van onverdraagzaamheid beschuldigen ouderlingen, die wat gij uwe wetenschappelijke resultaten noemt niet aan de gemeente als de waarheid naar Gods woord willen hebben verkondigd?

Uwe wetenschappelijke resultaten! Daar is wetenschap en wetenschap. De grond van iedere wetenschap is psychologisch. Ik heb u gezegd: u ontbreekt de kritiek van het buitenland. Gij antwoordt met eene glansrijke opsomming van vertalingen van producten der hollandscbe moderne theologie. Dit is ijdelheid. Gemakkelijk ware daartegenover te stellen eene lijst van vertaalde werken der nederlandsche orthodoxie. De vraag is deze: hebt gij het monopolie der wetenschap in den hoogeren zin des woords, dat

-ocr page 30-

26

is, der wijsbegeerte? Ach! ik durf hier profeteeren: zoo de nederlandsche theologie eene toekomst heeft, zal eens de leydsche school, die aanvankelijk een theologisch beginsel had, het verwijt van de nakomelingschap niet kunnen ontgaan, van de vlag te hebben gestreken voor het naturalisme der empirische. In uwe school is geen theologisch beginsel, want het object, dat grondslag en ziel is der theologische wetenschap. God, wordt buiten het gebied der wetenschap geplaatst en eene, buitendien ook in de natuurwetenschappen, althans in hare eenzijdigheid, betwistbare, methode wordt als de maatstaf aangenomen voor het gebied des geestes, voor alle historische en theologische wetenschap.

Gij hebt u wel te regt op de eenvoudigheid uwer wetenschap beroepen, tegenover onze „ diepzinnige stellingen.quot; Inderdaad, een kind kan uwe logica begrijpen. Zij komt hierop neder: wij hebben geene wonderen gezien, dus zijn er geene; wij hebben niemand uit de dooden zien opstaan, dus is Jezus niet uit de dooden opgestaan.

Maar de christenen kunnen uwe conclusiën niet aannemen, want zij belijden eenen Heer, die boven de empirie staat, die heer is over natuur en geschiedenis.

Doen zij dat te regt?

Gij predikt „dat het veilig is het geloof aan oude verhalen, over wier geloofwaardigheid de geleerden onder elkander sterk twisten, niet mede in rekening

-ocr page 31-

27

te brengen bij het opmaken van de som onzer godsdienstige overtuigingenquot; (bl. 15). Gij meent „juist de gemeente geene geringe dienst te bewijzen, wanneer wij haar trachten duidelijk te maken, dat zij haar heiligst pand niet roekeloos neder moet leggen in eenige betwistbare voorstellingen, die het minst gedeeld worden door hen, die er het meest van kunnen wetenquot; (bl. 21).

Eilieve! welk is dit pand? Voor de gemeente is dit pand de persoon van Jezus Christus zei ven, het onderpand harer zaligheid, de hope harer heerlijkheid, haar verlosser en haar hoofd. Hare eenige troost in \'t leven en sterven is deze „dat ik met lijf en ziel beide in \'t leven en sterven niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, die met zijn dierbaar bloed voor alle mijne zonden vol-komenlijk betaald en mij uit alle geweld des duivels verlost heeft, en alzoo bewaart, dat zonder den wille mijns hemelschen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja dat ook mij alle ding tot mijne zaligheid dienen moet.quot; Gij weet het: dit is de belijdenis, niet alleen van den heidelbergschen catechismus, maar van de gereformeerde, ja, van de gansche protestant-sche kerk, eene belijdenis, waarop alle geloovigen van harte Amen zeggen, omdat zij hunne ervaring uitdrukt.

Niet eenige leer van Jezus, maar de persoon van Jezus zelf, als den Christus Gods, is der gemeente

-ocr page 32-

28

het heiligste pand, dat zij te bewaren heeft en ook niet verliezen zal noch prijs geven.

Wat .geeft gij daarvoor in de plaats?

Eenig, nog buitendien zeer twijfelachtig, onderwijs van Jezus, dat gij goedvindt uit de evangeliën uit te ligten: de leer die „in de bergrede en de meeste gelijkenissen is te vindenquot; (bl. 16).

Ik zou u kunnen vragen met welk regt gij de bergrede alzoo aan de algemeen erkende dogmatische strekking van het eerste evangelie, waarvan zij een integreerend deel is, onttrekt, en welke gelijkenissen gij bedoelt.

Ik zou u kunnen vragen wat dat „ om mijnentwilquot; beteekent, dat, volgens Jezus in de bergrede (V: 11), de voorwaarde is, waarop zijne discipelen zalig worden gesproken, als zij vervolgd en gesmaad worden; wat te denken is van verklaringen als deze: „gij zijt het zout der aarde, gij zijt het licht der wereld,quot; indien hier slechts een zedeleeraar de deugd aanprijst aan zijne leerlingen; wat te denken van een menscli, die daar over het al of niet ingaan in het koningrijk der hemelen op zulk een beslissenien toon spreekt, als ware hij zelf de regter die daarover te beslissen had, ja, die zich zeiven onbewimpeld voor dien regter uitgeeft: ,, Niet een iegelijk die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het koningrijk der hemelen, maar die daar doet den wille mijns Vaders die in de hemelen isquot; (VII: 21). Of

-ocr page 33-

29

moet ook deze rede worden uitgezuiverd, naar den maatstaf eener kritiek, die slechts wil behouden wat subjectieve willekeur goed vindt te behouden. Ach! ik dacht dat de tijd van het seutimenteele rationalisme, dat, om de „ vogelkens des hemelsquot; en de „ bloem-kens des veldsaan de bergrede genade bewees, voor goed voorbij was en het niet weder als iets nieuws zou worden opgedischt door de „moderne kritiek!quot;

Ik zou u kunnen vragen welke gelijkenissen genade vinden in uwe oogen, of daar ook onder be-hooren die, welke van de wederkomst van den Zoon des menschen ten gerigte handelen, dat is, van degene, die zich in het eerste evangelie bevinden, de meeste, en van degene, die wij in het derde evangelie aantreffen, zeer vele.

Ik herhaal het: ik ken niets willekeuriger dan zulk eene kritiek, die over de evangelische verhalen heen-fladdert, om hier en daar eenige. zoetigheid op te vangen, die in de moraal der moderne romantiek kan worden opgenomen.

Maar — of gij het begrijpt, weet ik niet, Wel-Eerwaarde Heer! — maar betuigen wil ik het u, sprekende uit mijne ervaring en uit die van alle mijne mede-geloovigen: datgene, wat gij bij het opmaken van de som onzer godsdienstige overtuigingen buiten rekening wilt laten, is juist datgene, waarin het leven is onzer ziel: Jezus Christus gestorven voor onze zonden, opgewekt tot onze regtvaardigmaking. Daarom

-ocr page 34-

30

is ons het heilig Avondmaal eene troost en eene versterking in den strijd van ons leven, omdat wij „daardoor, als door een gewisse gedachtenis en pand, vermaand\' en verzekerd worden van deze zijne hartelijke liefde en trouwe jegens ons, dat hij voor ons zijn lig-chaam aan het hout des kruises in den dood geeft en onze hongerige en dorstige ziele met hetzelve zijn gekruist ligchaam en vergoten bloed tot het eeuwige leven spijst en laaft.quot;

Ik wil hierover niet verder uitweiden. U is het niet onbekend welke levenskrachten zich voor ons verbinden aan het evangelie des kruises en der opstanding van Jezus Christus, zoo dat wij met Paulus moeten zeggen: „Indien Christus niet uit de dooden is opgewekt, ijdel is dan onze prediking en ook ijdel ons geloof en wij zijn nog in onze zonden.quot;

Meent gij, WelEerw. Heer! dat wij, voor de verrijzenis van Jezus Christus ijverende, ijveren vooreen onverschillig feit, voor eene betwistbare apologetische methode? Ach! hoe weinig verstaat gij de kracht dier verrijzenis!

O! indien het zoo ware, dat gij ons niets ontneemt, dat gij slechts ons „heiligst pandquot; in een veilig onaantastbaar oord verplaatst! Hoe zouden wij ons verheugen! Hoe liefelijk zoude het zijn, in de gemeenschap der liefde, ons te verrijken met elkanders gaven! Hoe zoude ook ik mij haasten uwe woorden over te nemen: ,, bij de onverschilligheid

-ocr page 35-

31

van velen en de gemakzucht van anderen, is het een weldaad te zien met welk een ernst gij de geestelijke belangen uwer broederen ter harte neemtquot; (bl. 28)! Want voorwaar, mij doet het strijden pijn, en met iemand te breken, die men gaarne vriend en broeder zou noemen, is mij geene vreugde, maar eene bittere smart!

Maar nn is het zoo niet. Neen, het is tusschen uwe rigting en ons geloof een strijd op leven en dood!

Ons „heiligst pandquot;, onze Christus is verdwenen, zoo uwe natuurwetenschap en uwe historische kritiek de ware zijn.

Uwe natuurwetenschap! Maar indien op den weg der empirische natuurwetenschap de opstanding van Jezus Christus uit de dooden kon bewezen worden, dan zoude reeds, naar ons geloof, de natuur verheerlijkt moeten zijn, hetgeen wij nog niet aanschouwen, maar in het geloof blijven verwachten. Thans stellen ons de evangelische oorkonden het leven des verrezenen voor, als niet behoorende tot deze natuur-orde. Uwe wetenschap laat dus ons geloof onaangetast, want wel heeft uwe wetenschap ons bewezen dat het bovennatuurlijke op den weg uwer empirie niet gevonden wordt, maar niet dat het niet bestaat. Wij blijven dus gelooven aan eene hoogere natuur, aan de „onverderfelijke en onbevlekkelijke en onver-welkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is,quot; en ons, „door de opstanding van Jezus Christus uit de

-ocr page 36-

32

doodenquot; geopenbaard. W ij gelooven niet aan de onveranderlijkheid en eeuwigheid dezer tegenwoordige natuurorde; wij blijven belijden met den Apostel, die ons tot hiertoe, ook met zijn geloof, nog voorkomt dieper en juister te denken dan de empirische wijsgeer der negentiende eeuw, dat „het schepsel is der ijdelheid onderworpen,quot; maar ook, „zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis,quot; en dat het in die verwachting „te zamen zucht en te zamen als in barensdood is tot nu toequot; (Rom YIII: 19—22). Die poëzy is ons waarheid en werkelijkheid en wij wijzen daarmede af de caricatuur, die gij van de christelijke natuurbeschouwing maakt, als gij zegt, dat wij prediken dat de fysieke natuur geworden zou zijn tot „onnatuurquot; (bl. 16). Gij kunt het weten dat de protestantsche orthodoxie, met handhaving van de waarheid van Gen. III: 17, 18, dien vloek beschouwt niet buiten de belofte van vers 15, maar in het licht dier belofte, die in Christus is vervuld, en dat zij dus ten allen tijde heeft geijverd tegen de opvatting van sommige geestdrijvers, die de schriften niet kennen, als ware door de zonde de natuur v e r-dorven en de aarde tot een hel gemaakt. Of mogen de „modernenquot; de orthodoxie alleen leeren kennen uit de caricatuur, die zij in den geest van dezen of genen onkundigen dweeper heeft aangenomen ?

Uwe historische kritiek! Maar indien de Christus te verklaren ware uit de analogiën der ervaring, te ont-

-ocr page 37-

33

dekken op den weg der inductieve methode, zoo ware hij niet wat de gemeente, naar de schrift, van hem belijdt, de eeniggeboren zoon Gods, en wij zouden niet kunnen zeggen, met den Apostel, dat hetgeen wij in hem hebben „door geen oog gezien, door geen oor gehoord, en niet in \'s menschen hart is opgekomen.quot;

Ons geloof is voor de regtbank van uwe wetenschap niet te regtvaardigen. Doch, wel verre dat dit ons in dat geloof zou schokken, zoo begrijpen wij veeleer uit den aard zei ven van dit geloof, dat dit zoo moet zijn en niet anders zijn kan. Het bovennatuurlijke laat zich niet uit het natuurlijke verklaren. Is daarom het bovennatuurlijke onwaar? De grond van iedere wetenschap is psychologisch. Uwe psychologie heeft haar grond in de zigtbare, de onze in de onzigtbare wereld.

Natuur of geest! Dit is en blijft de diepste tegenstelling. Is wat wij geest noemen slechts natuur? Of is ook de natuur in haar diepsten grond geest?

Er is eene wetenschap des geloofs. Wij willen, wij mogen haar niet opgeven, al zij het ook dat wij thans geroepen worden door Hem, die ons door lijden wil louteren en ons zelfverloochening leeren, haar te verbergen en als de profeten in Israël, te „verzegelenquot; voor de toekomst, daar zij ter naauwernood bij name bekend is en, waar zij optreedt, schuchter en haar weg zoekende, door het triomfeerend naturalisme wordt ontvangen met uitbundigen spot en smadend gejuich.

3

-ocr page 38-

34

De wetenschap des geestes hebt gij toch verklaard te zijn het gebied van het onzekere en ijdele bespiegeling! Ook dezen dood willen wij sterven, zeker als wij zijn, dat ook dit pand bewaard wordt en dat alles wat van uwe zijde in waarheid ontdekt is, wat niet slechts is beroep op de onwetendheid en ligt-zinnigheid der onnadenkenden, op wat gij noemt „het gezond verstandquot; der menigte, maar wat onbetwistbaar resultaat is van degelijk en onpartijdig onderzoek op het gebied van natuur en geschiedenis , eindelijk ten beste komt der gemeente, hare belijdenis niet komt omverwerpen, maar schragen en ontwikkelen.

Thans is deze strijd nog niet aan de orde. Al geven wij u niet toe dat aan uwe zijde is „ de minderheid en de geest quot; aan de onze ,, de massa\'s en het geldquot; (!!), toch is het een strijd, thans nog, niet tusschen wetenschap en wetenschap, maar tusschen het geloof der gemeente en de wetenschap des ongeloofs, die heerschappij zoekt te voeren over de gemeente.

Tegenover deze overheersching staan wij allen, zoo velen wij gelooven, hoe ook verdeeld en helaas! hoezeer ook, omdat de ongeregtigheid vermenigvuldigd is, de liefde van velen verkond is, als één man!

Wij laten ons den Christus niet ontrooven!

Moge slechts de gemeente moedig belijden en, barer roeping indachtig, geen enkelen eisch noch behoefte der menschelijke natuur, ook niet de wetenschap, minachten of prijs geven, wetende dat er ook eene we-

-ocr page 39-

35

tenschap is, die eene gave is des Heiligen Geestes, en dat in Christus verborgen zijn „alle de schatten der wijsheid en der kennis.quot;

Spoedig hoop ik u weder te ontmoeten in het lit-terarisch strijdperk, WelEerwaarde Zeer Geleerde Heer! en tegenover uw ,, Eigting en levenmijn „ Leven en rigtingquot; te plaatsen.

Ten slotte nog

EEN WOOED AAN DE GEMEENTE.

Ik noemde mijn strijd met eenen uwer mede-geroepene voorgangers den strijd der gemeente.

Dien titel heb ik te regtvaardigen.

Ik weet het: niet alle strijd van theologanten is een strijd der gemeente. Hoe belangrijk ook de vraagstukken zijn, die onder godgeleerden aanleiding zijn tot verschil van meening, niet alle die verschillen raken het leven der gemeente.

Ook zelf de strijd voor het historisch regt der belijdenis, hoe van nabij dit ook het leven der gemeente rake, is nog niet onmiddellijk de strijd der gemeente.

De kerk toch, als het ligchaam der gemeente, is aan vele wisselingen van vormen onderhevig; maar niet de kracht zelve, waaruit de gemeente leeft, niet de Christus. Hij is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid. Een strijd der gemeente is alleen de strijd voor den Christus, die in haar leeft.

-ocr page 40-

36

Sints vijf en twintig jaren is hier te lande gestreden voor het historisch regt der belijdenis. Die strijd is ontstaan uit het ontwaakt geloofsleven in het midden\'der gemeente.

Verre zij het van mij, dien strijd af te keuren. Zij die hem gestreden hebben en strijden zijn mij lief als broeders in Christus! Velen van hen acht ik zeer hoog, en, indien ook al Mijn weg en strijd door sommigen hunner is miskend geworden, de broederlijke gemeenschap met de „ confessioneelenquot; heb ik nooit verloochend.

Doch ... is het aan mijne ervaringen, aan mijn karakter, aan mijne overtuigingen toe te schrijven? ik weet het niet, het doet ook niets ter zake . . . het is mij immer voorgekomen, sints mijne aanvaarding van het herders- en leeraarsambt in de nederlandsche hervormde kerk, nu voor ruim twintig jaren, dat de confessioneele strijd nog niet was de strijd der gemeente, dat daar immers onder de anti-confessionee-len waren, die God vreesden en den Heere Jezus Christus lief hadden in onverderfelijkheid.

Hoe menigmaal heb ik het mij niet hooren toevoegen: Wat gaat het ons aan of wij gereformeerd of of niet-gereformeerd zijn, mits wij slechts Christenen zijn? Hoe vaak ondervond ik met smart dat de orthodoxe naam ons den toegang sloot tot de harten van hen, die waarlijk geene vijanden waren van den Christus.

-ocr page 41-

37

Welnu, gij dwaaldet als gij meendet dat de gereformeerde belijdenis bekrompen en enghartig is, en dat men, om goed Christen te zijn, een ruimer standpunt moet innemen dan wat door onze vaderen werd ingenomen. Het middenpunt hunner belijdenis is de Christus, en, meer dan in eenige andere kerk, de Christus in en met zijne gemeente.

Maar gij dwaaldet niet daarin, dat gij meendet dat de hoofdzaak, voor u alleen eene levenskwestie, was deze: niet om gereformeerd, maar om christen te zijn.

Welnu, de christennaam is het waarom zich thans de strijd beweegt! Wilt gij u nog christenen noemen , belijders van den Christus ? Is dat jood-sche begrip van Christus of Messias voor u nog eene waarheid, of wilt gij u vergenoegen met den Jezus, dien de moderne theologie predikt, den rabbi uit Nazareth, die geboren is zoo als onzer een en gestorven zoo als onzer een, een wijzen leeraar, ja, een moedigen held, maar voorzeker niet geheel vlekkeloos, allerminst Gods Zoon, één met den Vader?

Is u de doop in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes nog eene waarheid? Nog eene waarheid de gemeenschap aan het ligchaam en bloed des Heeren in het heilig Avondmaal? Nog eene waarheid uwe, ook door het tegenwoordige kerkbestuur, alzoo geformuleerde belijdenis van het geloof „in God den Vader, den Almagtigen, Schepper des

-ocr page 42-

38

hemels en der aarde, en in Jezus Christus zijnen eeniggeboren Zoon onzen Heer, en in den Heiligen Geestquot;?

O! bedriegt u zeiven niet. Niets van deze belijdenis wordt u door het naturalisme gelaten. Niet God de schepper: want de natuurwetenschap heeft niet ontdekt dat de wereld geschapen is; niet de Verlosser, want van de toekomst weten wij niets meer dan de heidenen en daarover liet Jezus zich niet uit; niet de Heilige Geest, want boven den geest der menschheid bestaat is er niets.

Voorwaar, zoo ooit, het geldt hier het wezen uwer belijdenis. Zoo volkomene ontkenning van den gan-schen inhoud der openbaring is in de christelijke kerk nog niet gezien. Het geldt de vraag, of gij te regt uwen bijbel als het woord Gods beschouwt of dat die nog slechts eene plaats moet bekleeden in eene wetenschappelijke bibliotheek, als het overblijfsel der litteratuur van een volk der oudheid.

Nu dan: wat kiest gij ? Wien wilt gij dienen : den God, dien u de bijbel predikt? of .... hier is van geen dienen meer sprake; men kan zijn eigen godsdienstig gevoel niet dienen.

De bijbel opent u, voorzeker, eene vreemde, ons onbekende wereld. De bijbel beoogt u in te wijden in de geheimen van het Godsbestuur; hij doet a een handelenden en sprekenden God kennen; hij geeft u eene leer over den oorsprong en de toekomst van

-ocr page 43-

39

ons geslacht, hij doet u in de geschiedenis der menschheid een middenpunt aanschouwen en doet u u-zelven kennen in het licht, dat van dat middenpunt uitstraalt.

De bijbel alzoo beschouwt u in zamenhang met de gansche menschheid en uw eigen oorsprong en uwe eigene toekomst worden niet anders voorgesteld dan in betrekking tot het geheel.

De godsdienst, die u het naturalisme laat, is wat gij aan godsdienstig gevoel in u zeiven vindt, de religiositeit der menschelijke natuur; maar daaraan beantwoordt geene objectieve waarheid, geene openbaring Gods. Gij blijft alleen met uwe behoeften, uwe wen-schen, en omdat gij niet kunt loochenen dat gij behoeften hebt en wenschen koestert, geeft men u, als eenigen troost in leven en in sterven, dit woord: Het is waarschijnlijk dat daar aan beantwoord zal worden.

Wat kiest gij? Wien wilt gij dienen?

Men doet een beroep op uw gezond verstand; men stelt de godsdienst der „ onbezoedelde menschelijke natuur,quot; tegenover onze dogmatische, afgetrokkene stellingen, die zooveel nadenken vereischen.

Nu ja: wij eischen nadenken. Wij vragen u: zijt gij tevreden met uw gezond verstand? Kunt gij berusten in uwe onbezoedelde natuur?

Wij prediken u een Christus die u verlost van uwe zónde en u verzoent met God den Vader, in wiens gemeenschap gij eeuwiglijk zult toenemen aan kennis

-ocr page 44-

38

hemels en der aarde, en in Jezus Christus zijnen eeniggeboren Zoon onzen Heer, en in den Heiligen Geestquot;?

O! .bedriegt u zeiven niet. Niets van deze belijdenis wordt u door het naturalisme gelaten. Niet God de schepper: want de natuurwetenschap heeft niet ontdekt dat de wereld geschapen is; niet de Verlosser, want van de toekomst weten wij niets meer dan de heidenen en daarover liet Jezus zich niet uit; niet de Heilige Geest, want boven den geest der menschheid bestaat is er niets.

Voorwaar, zoo ooit, het geldt hier het wezen uwer belijdenis. Zoo volkomene ontkenning van den gan-schen inhoud der openbaring is in de christelijke kerk nog niet gezien. Het geldt de vraag, of gij te regt uwen bijbel als het woord Gods beschouwt of dat die nog slechts eene plaats moet bekleeden in eene wetenschappelijke bibliotheek, als het overblijfsel der litteratuur van een volk der oudheid.

Nu dan; wat kiest gij ? Wien wilt gij dienen: den God, dien u de bijbel predikt? of .... hier is van geen dienen meer sprake; men kan zijn eigen godsdienstig gevoel niet dienen.

De bijbel opent u, voorzeker, eene vreemde, ons onbekende wereld. De bijbel beoogt u in te wijden in de geheimen van het Godsbestuur; hij doet u een handelenden en sprekenden God kennen; hij geeft u eene leer over den oorsprong en de toekomst van

-ocr page 45-

89

ons geslacht, hij doet u in de geschiedenis der menschheid een middenpunt aanschouwen en doet u u-zelven kennen in het licht, dat van dat middenpunt uitstraalt.

De bijbel alzoo beschouwt u in zamenhang met de gansche menschheid en uw eigen oorsprong en uwe eigene toekomst worden niet anders voorgesteld dan in betrekking tot het geheel.

De godsdienst, die u het naturalisme laat, is wat gij aan godsdienstig gevoel in u zeiven vindt, de religiositeit der menschelijke natuur; maar daaraan beantwoordt geene objectieve waarheid, geene openbaring Gods. Gij blijft alleen met uwe behoeften, uwe wen-schen, en omdat gij niet kunt loochenen dat gij behoeften hebt en wenschen koestert, geeft men u, als eenigen troost in leven en in sterven, dit woord: Het is waarschijnlijk dat daar aan beantwoord zal worden.

Wat kiest gij? Wien wilt gij dienen?

Men doet een beroep op uw gezond verstand; men stelt de godsdienst der „onbezoedelde menschelijke natuur,quot; tegenover onze dogmatische, afgetrokkene stellingen, die zooveel nadenken vereischen.

Nu ja: wij eischen nadenken. Wij vragen u: zijt gij tevreden met uw gezond verstand? Kunt gij berusten in uwe onbezoedelde natuur?

Wij prediken u een Christus die u verlost van uwe zónde en u verzoent met God den quot;Vader, in wiens gemeenschap gij eeuwiglijk zult toenemen aan kennis

-ocr page 46-

40

en zaligheid, door den Geest, die alle dingen peilt, ook de diepten Gods.

De natuurlijke Christus, zeide onlangs een woordvoerder der moderne theologie, is volkomen toereikend voor den natuurlijken mensch.

Het is zoo. De bovennatuurlijke Christus is noo-dig voor hen, die geene natuurlijke menschen willen blijven, maar geestelijke worden.

Zijt gij tevreden met een natuurlijk mensch te blijven of wilt gij een geestelijk mensch worden?

Gij hebt te kiezen.

Maar zoo gij kiest voor de moderne theologie, uw geweten beslisse of gij u leden moogt heeten der christelijke kerk, die het bovennatuurlijke belijdt, als zij Jezus den Christus noemt, leden der gereformeerde kerk, die oök hier te lande zich in hare geschiedenis en in hare belijdenis heeft doen kennen als eene christelijke, eene kerk die, met alle andere afdeelingen der christelijke kerk, eenen Christus belijdt, den israëli-tischen, den Christus der H. Schrift.

Als leeraar dier kerk en mede uw voorganger in de heilige bediening, acht ik mij verpligt u te waarschuwen.

D. Chantepie de la Saussaye.

Hotter dam,

25 April 1864.