/
EN
DE EISCHEN VAN HET HEDEN.
EN
DOOR
pR. ƒ1. j^iuGENHOLTZ.
AMSTERDAM, T. KOUWENAAR. 1877.
Ga ik nogmaals een woord in \'t midden brengen naar aanleiding van de hangende kerkelijke quaestie, \'t is niet om andermaal de redenen te bespreken die mij en anderen tot het besluit brachten om de Nederlandsche Hervormde Kerk te verlaten. Ik heb dienaangaande het mijne gezegd. Ook moet ik eerlijk bekennen dat hetgeen men daartegen heeft aangevoerd, wel verre van mijne overtuiging aan \'t wankelen te brengen, die veeleer heeft bevestigd. Er is trouwens wel velerlei te berde gebracht over de opportuniteit en de te verwachten gevolgen van bedoelden stap, maar zeer weinig en, naar het mij voorkomt, niets van afdoende beteekenis tegen de in dezen beslissende motieven.
Wat bij de schatting van die motieven in de eerste plaats in aanmerking komt, de verhouding van geheel het bestaande kerkwezen tot onze moderne beginselen, heb ik in mijne voorgaande brochure slechts in enkele hoofdtrekken kunnen vermelden. Ik gaf toen reeds te kennen dat ik daarop terug wilde komen en wensch dat voornemen thans te volvoeren.
De taak die ik mijzelven alzoo opleg, is, voor een deel althans, niet van de meest uitlokkende. Wanneer men, door de omstandigheden gedrongen, jaren lang heeft
6
deelgenomen aan een kerkdijken strijd, die, al bleef hij niet geheel vruchteloos, toch rijk was aan allerlei teleurstelling, dan zou men liever aan ieder ander onderwerp zijn aandacht willen gaan wijden dan nogmaals aan datzelfde: de kerk. Daarbij is er reden om te vreezen dat het onderwerp niet vele lezers zal trekken: onder de kerkdijken niet, omdat zij veelal lijden onder een malaise, waaraan zij liever niet herinnerd willen worden; onder de onkerkelijken niet, omdat zij liever niet veel nadenken over een zaak waarmede zij feitelijk gebroken hebben. En toch de nood is ons opgelegd; en ook vlei ik mij dat het onder beide de daar genoemde klassen niet ontbreken zal aan dezulken, die met mij beseffen dat zij zich aan een vernieuwde overweging van deze dingen toch niet mogen onttrekken; immers niet, bijaldien, wat ook in de kerkelijke inrichting hun mishage, het groote doel waaraan zij dienstbaar moet zijn, de godsdienst zelf, hunne onverminderde belangstelling bleef wekken. Naar ik meen is die belangstelling in onze dagen niet zoo schaarsch als sommigen onderstellen. Wordt nu ook en juist uit dien hoofde de behoefte aan vernieuwing van verouderde kerkvormen velerzijds gevoeld, wordt zelfs hier en daar reeds een poging aangewend om er toe te geraken, te noodiger hebben wij dan ons klaarlijk rekenschap te geven zoowel van het gebrekkige dat wijken moet als van het betere waarnaar wij te trachten hebben.
Nog te minder is dit overtollig, dewijl met name onder hen die de moderne beginselen heeten toegedaan te zijn, de klaarheid en eenstemmigheid op dit punt nog zooveel te wenschen overlaten. Naar mijne bescheiden meening wordt, waar het de kerk betreft, de eisch dier moderne
7
beginselen nog veel te weinig erkend, nog telkens door de nevelen van \'t verleden verdonkerd. Al beeld ik mij niet in die nevelen door mijn woord te zullen verdrijven, ik kan toch niet nalaten nogmaals eenige gedachten hieromtrent te ontvouwen en allen belangstellenden in overweging te geven i).
Inderdaad, indien ergens de spraakverwarring groot is, dan is het waar sprake is van de kerk. Laat mij daarom ook al terstond opmerken, dat, wanneer ik in de volgende bladzijden den naam van kerk of kerkelijke vereeniging nog blijf bezigen ook met het oog op zoodanige nieuwe inrichting als ik wenschelijk acht, die naam dan niet anders wil zeggen dan dit, dat het een vereeniging is die godsdienstig zedelijk leven wil aankweeken, en wel door bepaalde middelen, als daar zijn: onderlinge samenkomsten, prediking, onderwijs. Men kan vragen of het niet beter ware met de oude beteekenis ook den ouden naam ter zijde te stellen ? Wellicht, waarschijnlijk zelfs, zal dit raadzaam zijn. \'t Zal intusschen niet schaden hier en thans, gemakshalve, de oude bena-
1) Ik weet zeer wel dat ik voor de mannen van het vak geen nieuwe dingen zal uitspreken. Men denke slechts aan de verhandeling waarmee Dr. L. W. E. Rauwenhoff reeds in 1867 den eersten jaargang van het Theologisch Tijdschrift opende en waarin hij, wat de hoofdzaak betreft, tot gelijke resultaten kwam.
In de hier naast volgende bladzijden geef ik slechts terug wat meeren-deels den inhoud uitmaakte van een opstel, reeds geplaatst in het Tijd schrift Nieiiw en Oud, Derde Reeks 1872, en daar niet of nauwelijks opgemerkt. \'t Is mij eenigszins welkom alzoo tevens voor dezen en genen een ongezocht bewijs te leveren, dat de hier gegeven beschouwing, wel verre van een vrucht te zijn van mijn jongst genomen besluit, dit veeleer reeds sedert geruimen tijd heeft voorbereid.
8
ming nog te blijven gebruiken, mits wij er geen oogen-blik bij vergeten, dat wij voortaan geheel willen breken, niet slechts met een en ander dat in het overgeleverde kerkbegrip soms mede werd opgenomen, neen, maar ook en vooral met hetgeen het hoofdbestanddeel daarvan uitmaakt.
Het overgeleverde kerkbegrip, hiermede in de eerste plaats hebben wij te rekenen.
Of ik met dat overgeleverde kerkbegrip het Roomsche bedoel, of wel het oud-Protestantsche ? Zoo min het eene als het andere uitsluitend, maar veeleer wat beide gemeen hebben en wat wellicht het best als het Katholieke wordt aangeduid. Men bedenke er bij, vooreerst dat het Katholieke ouder is dan het Roomsch-Katholieke, en voorts, dat dit Katholieke, naar aanleiding en beginsel, reeds in. menig opzicht is aan te wijzen in het apostolisch Christendom. Meende men nu in de dagen der Hervorming niet beter te kunnen doen dan terug te .keeren tot dat apostolisch Christendom, geen wonder dat men dan ook het Katholieke kerkbegrip nog niet te boven kwam. Wel wordt dit door het zuivere, door het zich volledig ontwikkelende Protestantsche beginsel zeer zeker gewraakt; doch tot deze consequentie schijnt eerst onze tijd te zullen komen.
En wat| is dan nu het kenmerkende van dat Katholieke kerkbegrip? Menigeen denkt daarbij, zoo niet uitsluitend, dan toch in de eerste plaats, aan de Roomsche hiërarchie of den Roomschen eeredienst. Maar al is zoowel de eene als de andere een natuurlijk uitvloeisel van het Katholieke kerkbegrip, de kern, het wezen hiervan
9
ligt dieper en kan aanwezig zijn ook waar genoemde uitvloeiselen worden prijs gegeven. Neen, het meest wezenlijke en algemeene kenmerk van de Katholieke denkwijze is dit; dat zij de kerk beschouwt als het hier verschijnende, als het zich hier belichamende godsrijk. Juist om die zichtbare gestalte van het godsrijk is het te doen; deze wil en zoekt men. Duidelijk is, dat hierbij een bepaalde voorstelling van het godsrijk ten grondslag ligt, waarop wij in de eerste plaats hebben te letten.
Het godsrijk, —- wanneer wij daarvan spreken, denken wij, behooren wij althans te denken aan de geheiligde menschheid, of anders gezegd, aan de menschheid in het licht dier hooge en heilige bestemming, waarin het geloof het doel erkent werwaarts de geest des Eeuwigen haar leidt. Dat godsrijk komt, dat wil zeggen, het treedt voor ons aan het licht, naarmate de menschheid geheiligd wordt. Is het dus nog nergens in voltooide werkelijkheid te zien, het was en is toch evenmin ooit of ergens afwezig, zoomin als het heiligend, het geestelijk en godverwant levensbeginsel ooit of ergens ten eenenmale wordt gemist. Neen, het godsrijk was er, was hier, zoolang en zoodra als in menschelijke harten die hoogere behoeften, waarin zich het eigenaardig menschelijke openbaart, eerst sluimerden, straks ontwaakten. Wij zullen dan ook niet zeggen — al verneemt men niet zelden die zegswijze, ook waar men haar niet had verwacht — wij zullen bij eenig nadenken niet zeggen, dat Jezus het godsrijk hier gesticht heeft. Geen der men-schen kon het stichten; maar ook behoefde het niet meer gesticht te worden, aangezien het één is en één gang gaat met de zich ontwikkelende menschheid zelve.
10
Neen! dankbaar erkennen wij, dat Jezus het geloof aan het godsrijk, dat hij de bewustheid en verzekerdheid van \'s menschen hooge en heilige roeping helder en krachtig als geen ander in zich omgedragen, uitgesproken en gestand gedaan heeft, en daardoor ook bij tijdgenoot en nakomeling meer en krachtiger dan iemand heeft gewekt. Doch, hoe hoog wij dat ook waardeeren, wij mogen er nimmer bij vergeten, dat zoowel het gods-rijk als het geloof aan het godsrijk ouder is en verder reikt dan Jezus\' naam en invloed. Door het te willen beperken tot hem en den kring zijner volgelingen, zouden wij toonen juist het beste van zijn prediking -nog niet of zeer gebrekkig in ons opgenomen te hebben; zouden wij — om slechts iets, maar iets veelbeteekenends te noemen — in hoogst bedenkelijke tegenspraak komen met hetgeen de bekende zaligsprekingen in den aanhef der bergrede ^ ons noemen als de groote en beslissende voorwaarden, waaraan alleen en altoos de zegen van het godsrijk verbonden is te achten.
Dit alles is, meen ik, klaar en onweersprekelijk. Maar wie gevoelt niet, dat wij met dit alles ver verwijderd zijn van de denkwijze, die aan het Katholieke kerkbegrip ten grondslag ligt. Volgens deze toch is het koninkrijk Gods, wel verre van eenzelvig te zijn met de zich ontwikkelende menschheid, integendeel een gewijde kring, hier van hooger hand te midden van al het ongewijde getrokken; een godsgemeente door bijzondere goddelijke tusschenkomst vergaderd, om onder een godsregeering, al wederom van geheel bijzonderen aard en door bij-
\') Zie Ev. v. Mattheus V : 3—10.
11
zondere instellingen vertegenwoordigd, het heil deelachtig te worden dat alleen in dien kring gekend en genoten kan worden. Waar deze voorstelling haar oorsprong heeft genomen, is niet moeilijk na te gaan. Zij werd door het Christendom ontleend aan het Jodendom. Volgens Joodsche meening toch was Israël Gods uitverkoren volk, in onderscheiding van alle andere natiën tot God in bijzondere betrekking staande als tot hun God en hun koning, die in hun midden woonde en wiens woord en wet, wiens hoede en zegen slechts het deel konden zijn van wie in hun gewijden kring werden opgenomen. Welnu, deze denkbeelden werden in de hoofdtrekken door de christenheid overgebracht op de nieuw geworden gemeente; en dat niet alleen door die eerste christenen, die nog schier geheel in het Jodendom gevangen bleven, maar, althans wat het hier meestbetee-kenende betreft, ook aan de tegenovergestelde zijde, ook door een Paulus en zijn geestverwanten. Immers ook voor een Paulus vormen degenen die den naam van Jezus Christus belijden, als het ware Israël Gods, wederom zekeren afgesloten kring en staan als Gods gezegend en geheiligd eigendom tegenover degenen die buiten zijn en verloren gaan. Wel is waar, bij Paulus zeiven vond deze eenzijdige voorstelling haar correctief in een anderdeels ruimer en zuiverder opvatting; doch wat wonder dat deze bij de groote meerderheid meer en meer verloren ging, om plaats te maken voor een zich altijd meer uitbreidend katholicisme. Duidelijk is toch, dat in de daar omschreven eenzijdige voorstelling het Katholieke kerkbegrip in beginsel reeds geheel en al besloten ligt. Is de gemeente van Jezus, als de tempel Gods, als het
12
lichaam van Christus, één en eenzelvig met het godsrijk op aarde, dan is ook de kerk, d. w. z. de zich organi-seerende gemeente, niet anders dan het zich hier belichamende godsrijk. Maar tevens valt hier in het oog, waar het uitgangspunt ligt van geheel deze voorstelling, te weten: in de supranaturalistische opvatting van Gods openbaring, inzonderheid in Jezus Christus. Waar toch Jezus, als Gods Zoon, als de hemelsche mensch, of — volgens de straks opkomende Johanneïsche voorstelling — als het vleeschgeworden Woord, geacht wordt specifiek van alle anderen onderscheiden en juist als zoodanig stichter en hoofd van de godsgemeente te zijn, daar kan ook het godgewijde leven dier gemeente niet beschouwd worden als een hooger ontwikkeling van het algemeen menschelijke, maar alleen als een nieuwe schepping door en om een nieuw, van boven gegeven middelpunt; en zoo wordt dan ook voor dit nieuwe een eigen kring en organisme gevorderd, een kring en organisme die, in onderscheiding van het algemeen menschelijke, het goddelijke aanschouwelijk en toegankelijk maken. Wie op de lijn dezer onderstellingen doorgaat, kan niet anders dan in de Roomsche kerkvereering eindigen. De waarheid, niet door de menschheid zelve veroverd, maar in Christus van boven medegedeeld, kan slechts bewaard en voortgeplant worden, hetzij door een eens voor goed vastgestelde, hetzij liever nog — opdat zij niet misverstaan worde — door een blijvende levende overlevering, maar die dan ook haar aangewezen en betrouwbare dragers moet hebben. Het leven, in Christus op bovennatuurlijke wijze verschenen, behoeft, om der menschheid toegeeigend te kunnen worden, een voort-
13
durende bovennatuurlijke bemiddeling, gelijk die in het sacrament aanwezig heet te zijn; ja, en nog daarenboven een voortdurende scheiding van het natuurlijke, als het ongewijde, en dat bovennatuurlijk meegedeelde, dat alleen als heilig wordt beschouwd.
Wij hebben niet noodig bij dit alles langer stil te staan. Wat ik thans wensch te doen opmerken is veeleer dit: dat men toch waarlijk niet volstaan kan met deze Roomsche consequentiën van het Katholieke kerkbegrip af te wijzen, maar dat het er op aankomt, dit-zelf geheel en voor goed vaarwel te zeggen.
Of dan het Katholieke kerkbegrip inderdaad nog wordt vastgehouden ook door zulken die met sommige consequentiën er van hebben gebroken? Buiten allen twijfel. Het geschiedde steeds en geschiedt nog door allen die ook op Protestantsch gebied het supranaturalisme bleven aankleven. Van daar juist het weifelende, dubbelzinnige, dat, van de dagen der Hervorming af, de Protestantsche kerkopvatting in haar verschillende wijzigingen eigen is geweest. Van daar de poging om in de zoogenaamde onzichtbare kerk plaats te vinden voor veel, dat, naar men niet ontkennen kon, in de zichtbare toch niet tot zijn recht kwam. Van daar, naarmate het echt Protestantsche beginsel meer op den achtergrond trad, steeds bijgelooviger vereering van schrift en kerkleer, ambt en sacrament. Doch er is meer, en hierbij hebben wij ons thans te bepalen: ook onder hen die in onze dagen het supranaturalisme heeten verzaakt te hebben, schijnt de gehechtheid aan het overgeleverde kerkbegrip toch maar niet te kunnen worden afgelegd. Nog altijd zijn er ook onder de modernen, die aan de kerkelijke vereeniging
14
een geheel bijzondere beteekenis blijven toekennen, als was zij specifiek van elke andere onderscheiden. Ten blijke hiervan wijs ik, zoowel op de denkbeelden door velen gekoesterd aangaande de wijze waarop het lidmaatschap der kerk moet worden aanvaard, en, in nauw verband hiermede, aangaande de beteekenis van den doop en de noodzakelijkheid van zekere kerkelijke tucht, als op de overdreven eischen die men nog telkens voortgaat aan de kerk te willen stellen.
De aanvaarding van het lidmaatschap der kerk geldt nog immer bij velen voor een bij uitstek gewichtige, rechtstreeks godsdienstige handeling, die schier niet plechtig genoeg kan geschieden en alleszins recht geeft om van de toetredenden beloften af te vragen als deze; dat zij van nu aan de zonde zullen verzaken, als volgelingen van Jezus of als kinderen Gods willen wandelen, en wat dies meer zij. Waarom, waarom dit alles? Omdat, naar men meent, wie lid van de kerk wordt, daardoor tevens toetreedt tot de gemeenschap der geheiligden van alle tijden en aan alle plaatsen. En waarom heeft het lid-worden van een kerk die hooge beteekenis? Waarom anders, dan omdat de kerk de uitdrukking en belichaming heet te zijn van de eenheid der geloovigen! Buiten deze onderstelling zou er voor de verbazende gevolgtrekking niet de minste grond zijn. En ziedaar ons dan met twee schreden teruggekomen midden in het Katholieke kerkbegrip, — of juister: zoo blijkt, dat men dit nog nooit in ernst had opgegeven.
„Neen!quot; zegt toch nog deze en gene, „niet dat Katholieke als zoodanig willen wij, maar wat er waars in ligt.
IS
Want er ligt toch zekere waarheid in. Iedere kerkelijke vereeniging is immers een vereeniging van godsdienstigen, die juist als zoodanig zich onderling verbinden en die dan ook onwillekeurig de godsdienstige eenheid repre-senteerenquot;. De godsdienstige eenheid? Hierover aanstonds. Wat het voorafgaande betreft, — waarheid is, dat het toetreden tot een kerk uitdrukking is, althans ondersteld mag worden te zijn, van belangstelling in den godsdienst. Maar is het nu daarom zoo bij uitstek gewichtig? Dat zou het zijn, indien het de uitdrukking bij uitnemendheid was van een vromen zin. Doch ieder weet, dat de vroomheid zich ook op velerlei andere en waarlijk nog wat meer afdoende wijs dient te openbaren, ja, dat, in vergelijking met dat veel meerdere, het toetreden tot een kerk inderdaad van zeer geringe beteekenis is. Hoe komt men hier toch zoo dikwijls voorbij te zien, wat op ieder ander gebied voor allen klaarblijkelijk is! Wie — om een voorbeeld te noemen — lid wordt van de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen, doet dit omdat hij het algemeene nut wil bevorderen. Wordt hij daarom bij die gelegenheid begroet als een die nu eerst voor het maatschappelijke leven geboren wordt, nu eerst toont en zich nu dan ook op het plechtigst behoort te verbinden, voortaan met alle macht en langs alle wegen het algemeene welzijn te zullen voorstaan? Ieder zou dat een openbare dwaasheid noemen; want niemand vergeet, dat de genoemde maatschappij tot het genoemde groote doel, ja wel iets, maar toch altoos slechts het hare, d. w. z. betrekkelijk slechts zeer weinig doet.
En de kerk dan nu? Wat wil en doet zij? Ja, zie hier de beslissende vraag: wat doet een kerkelijke
i6
vereeniging? Hare leden vereenigen zich toch wel niet, alleen om als onderling zoo innig en zoo heilig verbondenen te poseeren? Neen, zij willen iets doen, en wel iets dat ook ik alleszins noodig en loffelijk acht: zij willen, door samenkomsten, prediking en onderwijs, godsdienstzin en godsdienstkennis bevorderen. Uitnemend! Maar al is het uitnemend, het is toch — nog eens — van het zeer vele en het veel meerdere dat men als vrome heeft te doen, slechts een zeer klein gedeelte. Daarom kan en mag het toetreden tot een kerk ook nooit gelijk gesteld worden met het zich verbinden tot geheel het godgewijde leven. Er die hooge beteekenis aan te geven is het kunstmatig op te schroeven, met verkrachting van natuur en waarheid.
„Maar een kerk,quot; ook dit werd nog beweerd, „een kerk representeert toch voor haar deel de godsdienstige eenheid, zoodat men, tot haar toetredende, zich laat opnemen in het heiligst verbond!quot; — Wat bedoelt men met die godsdienstige eenheid? Toch wel niet de eenheid aller vromen? Kunnen dan allen die een ernstige levensopvatting, die een hart voor het heilige hebben, zich vereenigen om te gader te doen wat men met een kerk zich ten doel stelt? Immers onmogelijk! Om onderling, en door vereenigd pogen ook bij anderen, godsdienstige kennis en godsdienstig leven te kunnen opwekken en aankweeken, daartoe is niet alleen eenheid noodig in een ernstig, maar overigens niet nader gekenschetst, overigens geheel onbepaald gelaten streven. In zulk een onbepaaldheid komt het bij niemand voor; integendeel bij verschillenden verschillend, vaak zeer verschillend gewijzigd. Daarom is ook en niet minder een betrekkelijke
Ï7
eenheid noodig juist in dat dus of zoo gewijzigde, in opvatting en beschouwing, voor de vroomheid zelve wellicht bijkomstig, maar voor de kerkelijke vereeniging vaak beslissend. En daarom kan deze, de kerkelijke vereeniging als zoodanig, hoogstens de eenheid vertegenwoordigen van wie in dien veel engeren zin geestverwanten zijn; een eenstemmigheid waarlijk niet zoo ge wichtig dat men er grooten ophef van zou mogen maken. Wel bezien moet men dus zeggen, dat ieder kerkgenootschap onder de vele — want er zijn nu eenmaal vele — in plaats van de godsdienstige eenheid, veeleer de verscheidenheid op godsdienstig gebied vertegenwoordigt. Mocht eene kerkelijke vereeniging deze met opzet willen verduisteren, zij zou door allen te willen omvatten niemand bevredigen, of, door reactie te wekken. prikkelen tot te feller verdeeldheid. Alles geen uitspraak slechts der theorie, maar door de ervaring van \'t verleden en heden luide bevestigd.
Misschien zal iemand willen vragen . of hetgeen wij daar laatstelijk beweerden, dat namelijk een kerkelijke vereeniging ook zekere overeenstemming in opvatting en inzicht onderstelt, er niet toe leiden moet om ook de stelling te onderschrijven: „geen kerk zonder confessiequot;, — een stelling die toch in de practijk zeer bedenkelijk is gebleken. Op dit punt wensch ik straks terug te komen. Aan een andere bedenking evenwel wil ik hier reeds plaats geven.
Men zou namelijk kunnen zeggen: „Maar diezelfde aannemingsplechtigheid, die volgens het bovenstaande ongegrond en ongepast zou moeten heeten, heeft toch bij menigeen heilige en heilzame indrukken teweegge-
2
i8
bracht; en zoo schijnt dus de theorie hier door de ondervinding gelogenstraft te worden!quot;
Laat ons, eer wij voorbarig besluiten, wel onderscheiden. In de eerste plaats worde niet vergeten, dat er niet weinigen zijn, die, als men hen op een tijd en een wijze,, door een eerbiedwekkende gewoonte daartoe aangewezen, bij het hoogste en heiligste bepaalt, zich met meerder of minder ontvankelijkheid daarbij laten bepalen, zonder te vragen of dit thans en daar wel met goede reden geschiedt en of al wat men er hun bij voorhoudt wel ordelijk samenhangt. Maar dat er zijn die ons geen rekenschap vragen van hetgeen wij doen, ontslaat ons toch waarlijk niet van de verplichting om toe te zien, dat wij anderen, die ons wel rekenschap vragen, behoorlijk te woord kunnen staan. Doch er is meer. Het toetreden tot de gemeente heeft gewoonlijk plaats Op een tijdstip, dat een keerpunt in het leven vertegenwoordigt^ als de kindsheid en tevens de periode van opleiding achter ligt en men gereed staat meer zelfstandig in het maatschappelijk leven op te treden. Dat men op. dien tijd door hen van wie men tot dus\\ or godsdienstonderwijs ontving, nogmaals opzettelijk en met nadruk gewezen wordt op de eischen en gevaren der toekomst en opgewekt om toch het beste boven alles te stellen en den goeden strijd des geloofs met volharding te strijden,— wie ter wereld zal het wraken? wie ontkennen, dat het heilzaam, dat het indrukwekkend kan wezen, nog te meer waar het geschiedt in tegenwoordigheid van belangstellende getuigen ? Doch laat ons nu niet vergeten, dat dit alles niet in het minste verband staat met het aanvaar^ den van he\' lidmaatschap eener kerk, en dat het, zoodra
19
men het hiermee gaat vermengen en verwarren, zijn zuiver en ernstig karakter verliest. Immers de groote taak, waartoe men in de kracht des geloofs zich heeft aan te gorden, is hemelsbreed verschillende van de betrekkelijk zeer geringe verplichting die men als lid eener kerk aanvaardt. Gaat men die beide voorstellen als van eenerlei beteekenis, dan ontstaat eene caricatuur, die belachelijk zou wezen indien zij niet veeleer bedroevend was te achten en waarvan dan ook het feitelijk gevolg is, dat de onkundigen in verwarring geraken en de verstan-digen zich met onwil afwenden.
Wil men wat in de aannemingsplechtigheid waar en goed is bewaren, laat dan de kerk hare kweekelingen, wier opleiding voltooid is, in een eerstvolgende openlijke samenkomst noodigen, niet om daar „aangenomenquot; of „bevestigdquot; te worden, maar om er, na voleindigden leertijd, een broederlijk afscheidswoord te vernemen en de ernstige opwelcking om als leden, niet van de kerk maar van het godsrijk, overeenkomstig deze grootsche roeping te wandelen. Willen die als leerlingen ontslagenen nu ook leden worden van dezelfde kerkelijke ver-eeniging die hun godsdienstonderwijs verschafte, dit staat hun natuurlijk vrij; doch het moet, als een gansch andere zaak, niet alleen geheel ter hunner keuze blijven, maar ook nooit, ook niet schijnbaar samenvallen met de zooeven genoemde handeling van oneindig hooger beteekenis.
Men zegge niet, dat dit alles slechts vormen betreft; want wij spreken nu juist over vormen, over vormen die, wel verre van onverschillig te zijn, schadelijk worden waar zij averechtsche denkbeelden blijven voeden.
2*
20
Als een ander voorbeeld van blijvende gehechtheid aan \'t verouderde, ook bij zoogenaamde modernen, noemde ik veler denkbeelden aangaande de beteekenis van den doop en de noodzakelijkheid van zekere kerkelijke tucht. Na het gezegde kan ik hierover zeer kort zijn. Ik wil toch, wat het eerste betreft, thans de vraag niet behandelen, of de doop, hetzij dan van kinderen of volwassenen, voor ons nog als een passend symbool kan blijven dienen. Ik voor mij trek dat sterk in twijfel; maar gesteld, men kon het toestemmen, dan zou toch die doop nooit anders mogen uitdrukken dan dit: dat hetzij de ouders hunne kinderen, hetzij de volwassenen zichzelven willen wijden aan de roeping, willen voegen tot: de gemeenschap dier geheiligden, dier kinderen Gods, wier namen en wier aantal alleen Gode bekend zijn. Hoe wordt evenwel de doop nog menigmaal opgevat ? Als een teeken van de inlijving in de gemeente, dat wil zeggen, in deze of die bepaalde kerkelijke vereeniging. Van daar de ongerijmdheid dat jonggeboren kinderen als reeds tot deze of die vereeniging behoorende worden aangemerkt en geregistreerd. Van daar de onredelijke eisch dat men gedoopt zij om als lid der vereeniging te kunnen worden aangenomen. En al tracht men ook beide misgrepen te vermijden, toch moet de genoemde opvatting, zoo lang zij stand houdt, altoos weer voedsel geven aan de ons verwerpelijk gebleken onderstelling, dat deze of die vereeniging niets minder zou vertegenwoordigen dan de ideale godsgemeente zelve.
Dezelfde onderstelling geeft aanleiding dat velen, al zouden zij ook de oude kerkelijke tucht niet willen zien herleven, toch altoos een schaduw daarvan meenen te
21
moeten vasthouden. Wel is waar, tucht ten aanzien van leer en belijdenis zou men onder modernen niet licht meer gedoogen; maar ten aanzien van het leven, van handel en wandel? Deze schijnt toch niet geheel te mogen worden prijsgegeven. Zoo zal als voorwaarde van het lidmaatschap een bewijs van goed gedrag moeten worden overgelegd en desgelijks, bij verplaatsing naar elders, een attestatie, d. w. z. niet een bewijs van lidmaatschap alleen, maar een getuigschrift van onberispelijkheid, zoo al niet in de belijdenis, dan toch in den wandel. Is dan de kerkelijke vereeniging een vereeniging van geheiligden of onberispelijken ? Meent zij voor het zedelijk gehalte harer leden te moeten, te kunnen instaan ? \'t Spreekt van zelf dat zij, zoowel als elke andere vereeniging, liefst dezulken wenscht te zien toetreden, die tot haar doel in ieder opzicht toonen te willen medewerken. Maar het betaamt haar allerminst, te beproeven om door wettelijke maatregelen uitsluitend de zooda-nigen samen te brengen. Haar allerminst, dewijl zij niet slechts maatschappelijke, maar innerlijke, ernstige, in één woord, godsdienstige zedelijkheid heet te willen bevorderen. Ligt deze nu uit den aard der zaak geheel buiten het bereik van haar toezicht, zij moet dan, door nog-tans tucht te willen oefenen maar die te beperken tot uiterlijk wangedrag, in een jammerlijke tweeslachtigheid vervallen, en, wat het bedenkelijkst is, in plaats van het heerschend zedelijk oordeel ter hulp te komen en te verheffen, zal zij het zoo doende veeleer verduisteren en verlagen.
De korte hoofdsom van dit alles is, dat alleen een veel meer bescheiden opvatting van den aard en de roeping
22
eener kerkelijke vereeniging ons verlossen kan van al de onwaarheid, waardoor de overgeleverde beschouwing in zoo menig opzicht schadelijk werkt. Ja, schadelijk. Want men kan niet anders dan zedelijk nadeel stichten door zich aan te stellen als was of als vertegenwoordigde men het hoogste en heiligste, terwijl men inderdaad slechts eenige hulpe biedt tot hetgeen door alle en aller krachten bevorderd worden moet.
En toch — ook waar men een oog toont te hebben voor de vele aan de aloude kerkinrichting klevende euvelen, komt nogtans de oude gronddwaling telkens weer min of meer te voorschijn. Zoo zijn er die thans met kracht en nadruk verkondigen, dat de kerk moet wijken, wijken om plaats te maken voor de gemeente. Uitmuntend! zoudt gij willen zeggen; maar gij neemt het woord terug als gij bemerkt wat wel met die gemeente bedoeld wordt, \'t Is al wederom het onbereikbare; \'t is een gemeente, die in tastbare werkelijkheid zal moeten optreden, en toch tegelijkertijd: de ideale godsgemeente, de gemeente die al het goede wil en al het goede doet, het zout en het licht der maatschappij, de vereeniging van allen die het werk der heilige liefde willen werken. Maar kunnen die allen dan ooit of ergens worden samengebracht ? Zij schuilen — wij merkten het vroeger reeds op — zij schuilen onder lieden van de meest verschillende denkwijs; kunnen deze dan ooit te gader doen, wat een vereeniging als wij willen en behoeven toch in de eerste plaats dient te doen, godsdienstonderwijs en prediking bezorgen?
Wel is waar, ook de gemeente der geheiligden is geen louter gedachteding; zij bestaat en zij behoeft een
23
plaats, een kring, een organisme. Maar die kring, dat organisme, is voorhanden in het wijd en veelvoudig gewijzigd maatschappelijk verband, dat geheel de mensch-heid omvat en altoos meerderen op allerlei wijs samenbrengt. Daarnevens nog een afzonderlijk organisme te willen scheppen waarin het godsdienstig leven en samenleven zijn belichaming zou vinden, is ongerijmd, omdat de godsdienst het alles bezielende en alles wijdende moet zijn. Beproeft men het godsdienstige leven en .samenleven op zichzelf te stellen en voor te stellen, dan dénatureert men het en stelt men er een nimmer passend kunstgewrocht voor in de plaats; en tegelijk dénatureert men al het overige, aangezien men alzoo aan al wat buiten den kunstmatig getrokken kring ligt, het voorkomen geeft van profaan. — Alles overbekend en •overvloedig geoordeeld voor wie niet te vergeefs de lessen der geschiedenis vernam.
Wat dan?
Mij dunkt, de weg, die moet worden ingeslagen, is door het gezegde reeds duidelijk genoeg aangewezen. De kerkelijke vereeniging kome eindelijk tot dien eenvoud, die ook hier het kenmerk is van de waarheid; zij stelle al het oud- en kenmerkend-kerkelijke en dus ook dien naam zeiven ter zijde; zij noeme zich gemeente, genootschap, vereeniging, maar om in elk geval niets anders te wiflen zijn dan een aaneensluiting van geestver-wanten, die, tot aankweeking van \'t godsdienstig-zedelijk leven, onderwijs en samenkomsten organiseeren, daartoe «dienende hulpmiddelen zoeken en te baat nemen en zich -dus ook voorgangers kiezen., aan wie in de eerste plaats
24
zoowel \'t genoemde onderwijs in godsdienstgeschiedenis en godsdienstleer als de leiding der samenkomsten wordt opgedragen en die in \'t gemeen voor wie ten dezen voorlichting en steun zoekt de aangewezen leidslieden kunnen zijn.
Of er aan zoodanige vereeniging voortdurend behoefte bestaat? — Mij dunkt, onder hen die de macht en den zegen der vroomheid van harte erkennen en waardeeren kan hieromtrent nauwelijks verschil van gevoelen bestaan. Zij weten toch wel, dat het heilig vuur maar al te licht verkwijnt, indien het niet gedurig gevoed en aangeblazen wordt. En al was het ook, wat ik voor mij niet onderstellen kan, al was het ook dat de heilzame invloed van een bezield en bezielend woord, van gemeenschappelijk gezang en gebed, in één woord, van een stichtelijk samenzijn, niet zoo hoog bij hen stond aangeschreven, dan zou toch de blijvende behoefte aan opzettelijk en geregeld godsdienstonderwijs zeer zeker niet door hen geloochend kunnen worden. En ziedaar reeds een behoefte genoemd, waarin alleen door vereeniging en samenwerking naar eisch kan worden voorzien.
Geheel anders zal men natuurlijk oordeelen, waar men, metde kerk, ook den godsdienst zeiven ter zijde meentte móeten stellen, \'t Is niet overbodig hieromtrent iets te zeggen. Daar zijn er toch die zouden wenschen dat wij, die met de kerk willen breken, nu ook voor goed van \'t godsdienstig geloof mochten zwijgen, om ons uitsluitend te wijden aan de bevordering van (godsdienstlooze) humaniteit. Vreemd, dat zij, die dit en niet anders dan dit willen, zich telkens min of meer trachten meester te maken van zulken die, zooals wij, de kerk verlaten, niet omdat
25
wij den godsdienst vaarwel willen zeggen, maar juist en alleen omdat de kerkinrichting ons verhindert dien naar den eisch van onze eigene overtuiging voor te staan. Begeert men ons omdat men ons behoeft? omdat men ons zekeren niet onbruikbaren invloed toekent? Maar dan trachte men ook niet ons juist de ziel en kracht van dien invloed te doen verloochenen. Of is het, opdat er toch eindelijk iets zou geschieden in \'t belang der zuivere humaniteit? Maar hoe nu? tot bevordering van humaniteit door zooveel als ook nevens den godsdienst daaraan dienstbaar moet zijn, door maatschappelijk onderwijs, door wetenschap, kunst en wat dies meer zij, hiertoe bestaan reeds inrichtingen en vereenigingen in getale, die men naar verkiezing kan steunen en desgevorderd verheffen en vernieuwen. Men wenscht toch niet een alomvattende broederschap, die de humaniteit in \'t algemeen door alle mogelijke middelen teffens zou voorstaan en representeeren ? Zoo doende zou men eenerlei wolkentocht aanvaarden als de kerk, waar zij de draagster wil zijn van geheel het godsdienstige leven. Of bedoelt men wellicht een vereeniging tot het geven van onderricht in een onafhankelijke moraal? Maar, onzes inziens, komt, met het godsdienstig geloof of, anders gezegd, met de erkenning van het heilige en onbepaald betrouwenswaardige, zoowel de grondslag als de bezieling aller echte zedelijkheid te vervallen; onzes inziens kan er dan van geen andere zedekunde sprake zijn dan die óf als zuiver historische wetenschap in de geschiedenis der beschaving hare plaats vindt, óf als vrucht van overlevering, gewoonte, smaak en nuttigheidstheoriën, moeielijk anders dan aan individueele behartiging kan worden overgelaten.
26
Doch ik raak hier een onderwerp aan dat niet ter loops kan worden afgedaan. Genoeg! wie juist alles behalve het godsdienstige wil, zoeke geen beslag te leggen op hen, die ten. slotte niet anders beoogen dan vrije vroomheid en vrome vrijheid aan te kweeken. Kan hij met hun bedoeling niet instemmen, hij late hen dan in vrede huns weegs gaan.
Wat wij reeds vroeger u\'tspraken ligt ook in het laatstgezegde opgesloten, dat namelijk zij, die te gader het hunne willen doen tot aankweeking van \'t godsdienstige levensbeginsel, althans tot zekere hoogte geestverwanten dienen te zijn; geestverwanten in zoover zij te zamen datzelfde bedoelen, maar geestverwanten ook doordien zij in de opvatting van het bedoelde genoeg overeenstemmen om bij \'t kiezen en bezigen van de daartoe aan te wenden middelen elkaar de hand te kunnen reiken. Dit brengt ons terug tot een bedenking wier beantwoording ik straks heb verschoven, de bedenking, of wij zoo doende niet in gevaar komen om, met een belijdende gemeente, ook weer in zekere altoos bedenkelijke mate den ouden belijdenisdwang in het leven te roepen?
Inderdaad waar dit gevaar ons bedreigt, bedreigt ons een zeer bedenkelijk kwaad; de ondervinding heeft het overvloedig geleerd. Ik meen evenwel dat, waar men aan een goeden wil eenig doorzicht paart, het bedoelde gevaar zeer wel kan worden ontweken. Men behoort het zeker niet te vermijden door het doel der vereeniging met opzet in nevelen te hullen. Neen, kloeke handeling onderstelt klare bewustheid omtrent beginsel en bedoeling. Wie te gader iets goeds willen verrichten, moeten weten en weten te zeggen en niet schromen te zeggen wat zij voor-
27
liebben. Zal men daardoorsommigen weerhouden, wat niemand zou afstooten zou ook niemand aantrekken. Elke ver-eeniging trekt uit den aard der zaak zekere grenzen die voor sommigen een hindernis worden. Ook is dat in geenen deele de rechten der vrijheid aantasten. Om deze te waarborgen zal men slechts hebben toe te zien, in de eerste plaats, dat men niemand binde aan de bewoording zelve waarin men zijn beginsel uitspreekt, maar ieder vrij late die zelf te interpreteeren met name uit hetgeen de vereeniging feitelijk is en doet; ten anderen, dat men nooit de toetredenden poge te keuren en niemand were die zich aansluiten wil, maar ieder zelf late beslissen of hij kan en mag medewerken; en eindelijk, dat men, wetende dat niets menschelijks voor de eeuwigheid wordt gesticht, ook reeds te voren maatregelen trefife waardoor, bij een mogelijk opkomend niet te vereffenen verschil, een minnelijk uiteengaan, met vrijwaring ook van de rechten der minderheid, zoo gemakkelijk mogelijk worde gemaakt.
Overigens zal het opkomen van zoodanig verschil te beter en te langer worden afgewend, wanneer men, bij het vaststellen van zijn leuze, die ruimheid van opvatting niet veronachtzaamt, waardoor allen, die op een gegeven tijdstip feitelijk kunnen samenwerken, ook zooveel mogelijk bijeen worden gebracht. Zoo zullen in onzen tijd allen die gelooven aan een wezenlijk en eeuwig goed, dat voor de reinen van hart kennelijk en toegankelijk wordt, — zij zullen, indien zij zichzelven verstaan, ook geen bedenking hebben tegen een leus, die aankweeking van godsdienstig-zedelijk leven als \'t gemeenschappelijke doel vermeldt; en evenmin zullen
28
zij aarzelen vast te houden aan die kostelijke kern der christelijke godsdienstprediking, die ons in de liefde het heilige, in het heilige de openbaring van het godlijke, en in den zedelijken ernst den maatstaf van de vroomheid leert zien. Afgestooten zullen er door worden zij die niets beters weten te doen dan aan de historie en de statistiek der eigenaardigheden van het mensche-lijke ras de regelen te ontleenen voor de meest voorzichtige en voordeelige levenswijze. Enkele anderen zullen nog door iets anders teruggehouden worden. Maar, nog eens, door allen te willen omvatten zou men er ten slotte nauwelijks twee tot een brengen. Hoe bescheidener een bestaande of zich vormende vereeniging van zichzelve denkt, te minder zal het haar bevreemden indien zij slechts betrekkelijk weinigen geheel kan bevredigen.
En, wij zeiden het reeds, bescheidenheid betaamt elke vereeniging die althans ten deele het werk wil verrichten van die kerk, die, juist door te veel te willen zijn, het beste dat zij bedoelt telkens zelve in den weg staat. Dit brengt ons nog op een ander aangelegen punt, dat ik vooral niet onvermeld mag laten.
Een vereeniging die de zorg voor godsdienstonderwijs en godsdienstige samenkomsten zich tot taak stelt, behoort zich bij die taak te bepalen en niet daarbij nog geheel andersoortige werkzaamheid op zich te nemen. Dit schijnt vanzelf te spreken. Maar wordt het ook algemeen erkend ? Verre van dien! Men bedenke slechts hoe velen er niet het minste bezwaar in zien, ja \'t zelfs volkomen in de orde vinden, dat een kerkelijk genootschap zich tevens belast met een deel en wel een zeer ruim deel van de armen-
29
verzorging. Hoe nu? De armenverzorging opgedragen aan een vereeniging die godsdienstonderwijs en stichtelijke samenkomsten organiseert? Waarom dan ook niet de ziekenverpleging, het maatschappelijk onderwijs, ja zelfs de rechtsbedeeling !) en wat men al verder zou willen noemen ? „Ja maarquot;, zegt men, „de armenverzorging ligt juist en bij uitstek op het gebied der christelijke liefde.quot; Het zij zoo. Maar meent men dan waarlijk dat het gebied der christelijke liefde samenvalt met dat der kerkelijke werkzaamheid? Arme christelijke liefde dan! — Men ziet, het is altijd dezelfde misvatting; het is al wederom en nog telkens op nieuw een voorstelling uitgaande van het oude, ten deele verzaakte, maar zoo diep gewortelde kerkbegrip, waarvan de consequentie is dat de kerk voor al het goede zou moeten opkomen. Hoe zou men er anders ooit aan denken, een taak, zoo veeleischend als die eener georganiseerde armenverzorging, bij wijze van toegift op te dragen aan hen die de leiding hebben van kerkelijke aangelegenheden ? Immers worden tot het eerste geheel andere krachten en gaven gevorderd dan waarop men voor het laatste bij voorkeur dient acht te geven.
Wel is waar, indien de leden eener kerkelijke vereeniging, \'t zij bij voorkomende aanleiding, \'t zij bij voortduring, ook eenige liefdegaven willen samenbrengen en die toevertrouwen aan een of andere bestaande inrichting van liefdadigheid, er is niets onredelijks in. Of het ook aanbevelenswaardig mag heeten ? Zeker niet meer, indien zijzelven, als kerkelijke vereeniging, tevens zoo-
\') Waarvoor men zich wellicht zou kunnen beroepen op een denkbeeld van Paulus. Zie I Corinthe VI.
3°
■danige liefdadigheidsinstelling gingen oprichten. Immers de laatste dient volstrekt een geheel zelfstandige te zijn, in \'t minst niet met de kerkelijke vereeniging vervlochten of van deze afhankelijk. Anders toch wordt de zaak onzuiver én zal men óf de belangen der armenverzorging aan de kerkelijke opofferen óf omgekeerd, en in de meeste gevallen het eene door het andere bederven, \'t Ligt voor de hand, en dit juist is allerbedenkelijkst, dat alsdan de kring der armenverzorging bepaald wordt door dien der kerkelijke vereeniging. En zoo doende geeft men zelf aanleiding, ter eener zijde dat armen worden voorgetrokken alleen omdat zij leden van laatstgenoemde vereeniging zijn, en ter anderer zijde, dat velen zich bij deze gaan aansluiten, niet om haar doel, maar om haar gaven, .... gelijk al wederom een bedroevende ervaring dit, naar men meenen zou meer dan genoeg, heeft geleerd.
Dat ik hiermede wijs op een eisch des tijds, zullen, meen ik, schier alle der zake kundigen toestemmen. Dat het voor bestaande kerkgenootschappen geen lichte taak is, hunne diaconale inrichtingen van de kerkelijke los te maken, zal ik niet ontkennen. Maar het goede is in den regel niet gemakkelijk. Door noodige hervormingen wegens een zoogenaamde onuitvoerlijkheid immer te verdagen, maakt men het voor de toekomst waarlijk niet beter.
Indien iemand den indruk van al het gezegde hierin wil samenvatten, dat hetgeen wij in de kerkelijke vormen — afgezien natuurlijk van hetgeen meer onmiddellijk
3i
tot de kerkelijke leerstellingen behoort — dat, zeg ik, wat wij in de kerkelijke vormen anders en vernieuwd willen hebben, ten slotte neerkomt op een diep doortastende vereenvoudiging, dan zou ik dien indruk niet onjuist willen noemen. Alleenlijk, men achte zulk een vereenvoudiging niet gering. Zij is in de eerste plaats een zuivering. Al is het niet te doen, in geenen deele te doen om het dusver ongekende en ongehoorde, niet om een gansch ander gehalte van ons godsdienstonderwijs dan de besten onzer modernen reeds sinds jaren bezig zijn te bereiden, niet om een vernieuwing van den trant en gang onzer godsdienstoefeningen, die meer zou beoogen dan, bij \'t laten varen van het verouderde, zich te verrijken met hetgeen ook elders reeds gezocht of gevonden werd, \'t is er wel, \'t is er zooveel te meer om te doen, deze dingen los te maken uit een samenhang die ze drukt en beknelt; om een zuivering is het te doen, die te noodiger is dewijl zij moet doen wegvallen wat thans menigmaal aanleiding geeft dat de heerlijkheid van den godsdienst wordt bedekt cn verduisterd door diezelfde kerk die haar aan het licht zegt te willen brengen. Ouderen mogen soms minder aandoenlijk zijn voor het aanstootelijke van kerkelijke grootspraak en kerkelijke onwaarheid, de jongeren en vooral de besten hunner hebben vaak een gezonder oog en een scherper blik; en, ware \'t ook slechts voor hen, de ergernissen weg te ruimen, is voorwaar geen ijdel werk.
Nog iets anders. De bedoelde vereenvoudiging kan het hare doen om een groot en gewichtig belang, waarop wij straks reeds wezen, meer op den voorgrond te brengen: het belang van het godsdiensten-
32
derwijs. Wordt dit thans veelal slechts beschouwd als. de onvermijdelijke weg om tot het lidmaatschap der kerk te geraken, terwijl dat lidmaatschap al te dikwijls slechts begeerd wordt omdat de traditie leert dat niemand er buiten kan, niets noodiger dan dat het godsdienstonderwijs op zichzelf en om zichzelf gezocht en behartigd worde. Daartoe kan dienen dat het met de aanvaarding van het lidmaatschap der kerkelijke vereeniging in geenerlei rechtstreeksch verband sta; terwijl wederom dit laatste aan het licht trede als alleen te begeeren door belangstellenden, die er niet het minst mee bedoelen,, wat zijzelven in hunne jeugd genoten wederom aan anderen te helpen verschaffen.
Intusschen — ik wil het niet alleen toestemmen, maar de eerste zijn om het nadrukkelijk uit te spreken: met een poging tot vernieuwing van kerkelijke vormen is, ook indien zij eenigermate gelukt, het groote doel nog niet bereikt. Niets dwazer dan zich dat in te beelden. Neen, wie deze dingen doet is gelijk aan den man die den haard reinigt, den kandelaar op de rechte plaats zet; maar de kandelaar is het licht, de haard is het vuur niet; en evenmin is kerkzuivering ook reeds de vernieuwing en verheffing van \'t godsdienstige leven. Om deze, om deze is het doen, en och of zij kwamef Zij komt eerst, als zoovelen die nu slechts aan tijdelijke welvaart den maatstaf ontleenen voor \'tgeen noodig is en goed, weer door ervaring gaan beseffen dat in het hart \'s levens bronwel ontspringt; als zij, die nu slechts trachten uit te vinden hoe wij aan de voorstelling van het heilige zijn gekomen, weer de macht van het heilige gaan gevoelen; als een geblaseerde of koel berekenende jonge-
33
lingschap weer het vuur der geestdrift in zich voelt ontgloeien voor al wat groot en edel is; als de levensmoede weer een oog •en hart verkrijgt voor de heerlijkheid van het leven naar den geest; als met den trek naar het oneindige ook de verzekerdheid van \'t oneindige weer ontwaakt en de vleugelen uitslaat; als in één woord dat geloof herleeft, dat den hemel eener eeuwige trouw ziet blauwen over al het aardsche en een kroon van onverderfelijken luister ziet blinken in \'t verschiet. Wanneer en waardoor zal zij komen, deze herleving van het innigste en beste? Wij weten het niet. Maar dit weten wij wel, dat zij niet slechts met verzuchtingen moet worden verbeid, maar dat wie met oprecht verlangen naar haar uitzien ook haar wegbereiders moeten zijn, overal en op allerlei wijs, doch meest en eerst in \'tgeen de eischen des tijds ons \'t naast onder de oogen brengen.
In één opzicht zekerlijk hebben wij daarbij toe te zien tegen overdrevene, of liever tegen min zuivere verwachtingen. Wie uitzien naar een toekomst waarin het godsdienstig geloof krachtiger zal herleven, vergeten wel eens, dat hier allerminst te groote beteekenis mag worden gehecht aan het in \'t oog vallende, aan hetgeen algemeene sensatie teweeg brengt. Er is hier een licht misleidende schijn. De godsdienst scheen zich meermalen het krachtigst te toonen in tijden van druk en strijd, die de massa\'s in beweging brachten en zijn kloekste getuigen op het martelaarschap kwamen te staan, \'t Zij verre dat ik iets zou willen afdingen op de grootheid der heroën die, als voorgangers in zulke dagen van strijd, bij tijdgenoot en nageslacht eerbied en bewondering hebben gewekt. Maar toch, ik zou meenen dat wij
34
hetgeen ook en juist in die heroën het grootste was, niet hebben te zoeken in \'tgeen de meest algemeene opmerkzaamheid pleegt te trekken. Ik zou meenen dat het godsdienstig geloof zich in hen en ten allen tijde het krachtigst en machtigst toonde, waar het in staat stelde tot die stille zelfverzaking, tot die moedige en blijmoedige volharding, tot die volhardende toewijding, die voor het oog der meesten verborgen blijft. De ware godsdienst is toch die vroomheid des harten, wier stem niet op de straten wordt gehoord, maar die, als het alleswijdend beginsel, in de eerste plaats het innerlijk leven en streven adelt en verheft. Om deze is het te doen. Deze ontbreekt ook in onze dagen niet, schuilt zeker meermalen ook waar men haar niet terstond vermoedt. Voor deze wenschen wij dat oog en hart van altoos meerderen zich ontsluiten mogen. En dit kan geschieden ook zonder zulk een in \'t oog loopende omkeering als sommigen er toe noodig schijnen te keuren.
Maar juist wanneer het om deze ons te doen is, hebben wij het oog te scherpen voor al wat haar ontwikkeling en verbreiding hetzij hinderen moet, hetzij bevorderen zou. Mijn lezer, vergun mij een beroep te doen op uw hart. Kent en waardeert gij die echte vroomheid? Indien ja, dan weet gij ook dat zij \'t krachtigst ontluikt en zich \'t schoonst openbaart, waar een heldere blik zich paart aan warme geestdrift, kloeke kracht aan kinderlijken eenvoud, blanke oprechtheid aan vastheid van overtuiging. Nu dan, al wat deze in den weg staat, wat en waar het ook zij, weersta en bestrijd het. Moet daartoe wellicht gebroken worden met gewoonten en traditiën,. die indien al niet uzelven dan toch naderen in gevaar
35
brengen om het onbevangen oordeel, de volkomene waarachtigheid, de onomkoopbaarheid der conscientie,. de zelfstandigheid des geloofs min of meer te verloochenen, — breek er dan mee en help anderen er mee te breken. Kunt gij u evenmin vereenigen met zulken, die voor groote nooden en behoeften slechts groote klanken of kleine hulpmiddelen weten aan te brengen, laat ze varen. Maar wordt ook hier of daar een bescheiden poging beproefd om hetgeen gij wenscht en wilt langs korter en rechter weg te bereiken, om hetgeen alle tijden behoeven meer toegankelijk te maken voor de kinderen van dezen tijd, — neem u in acht dat gij niet slechts tot de toeschouwers blijft be-hooren, maar steunt wat steun behoeft en vraagt. Ach! menige welgemeende poging lijdt schipbreuk, niet alleen, neen, niet zoozeer door de onberadenheid van die haar ondernamen, maar veelmeer door de onthouding dier overbezadigden, die schijnen te meenen dat voorzichtigheid niet slechts iets goeds, maar al het goede, het ééne noodige is. Alsof een eerlijk waagstuk niet reeds, duizendwerf onmisbaar was gebleken om tot een zeker gewenschte uitkomst te geraken; alsof het niet verreweg beter ware met weinigen voor te gaan, dan eerst te willen volgen als men door de velen gedragen wordt.
Daar was een tijd toen de pasgeboren christengemeente van de Joodsche kust een angstvalligen blik liet zwerven over de wijde en woelende zee dier heidenwereld, waar zij wel gevoelde dat haar een arbeid was aangewezen, maar een arbeid dien zij niet dorst, dien zij meende nog niet te kunnen of nog niet te mogen aanvaarden.
36
Goddank, het „steek af naar de diepte!quot; weerklonk niet te vergeefs als een stem uit de hemelen; al bleven ook velen bedenkelijk het hoofd schudden bij hetgeen aanvankelijk slechts enkelen durfden op zich nemen en prijsgeven. — Dat „steek af naar de diepte!quot; weerklinkt de tijden door; en, mij dunkt, het is de roepstem die thans tot allen komt, die een verouderd kerkendom hebben te vernieuwen. Is het gehoorzamen aan die roepstem de moeite der gehoorzaamheid niet waard? Wat mij betreft, ik zou meenen: beter nog een eerste scheepje helpen uitrusten en bemannen, al mocht ook de ranke kiel en het zwakke tuig niet tegen de stormen bestand blijken, dan — aan de kust te blijven bij de voorzichtige toeschouwers, of te huis, waar men zijn dooden heeft te begraven.
Klinkt de beeldspraak wat forsch, men vergete niet van wien zij afkomstig heet te zijn.
Wil men zeggen dat ik aldus het zeer kleine stel nevens het zeer groote, het is zoo; maar in het kleine spiegelt toch het groote zich af, en, zijn wij voorshands tot het groote niet geroepen, laat ons dan getrouw -zoeken te zijn in het kleine.