AFSCHEIDSWOOBD.
UITGESPROKEN
TE AMSTERDAM
j-\'H. j^UGENHOLTZ.
AMSTERDAM, T. KOUWENAAR. 1878.
Stoonidxukkeiij van Roeloifzcu amp; Ilubner, Amsterdam.
Niemand die zijne hand aan den ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het koninkrijk Gods. Luk. IX: 62.
Het is — hoe kan het anders? — het is een diep weemoedige stemming waarin ik thans voor u ben opgetreden. Scheiden doet pijn; en dat te meer, waar men met eigen hand banden moet verbreken die hecht waren geworden en die in menig opzicht streeling en zegen met zich brachten. Wel is waar, de kerk die ik vaarwel zeg, die kerk als zoodanig kon mij sinds lang niet of nauwelijks meer boeien. Eene moeder, die haar eigen kinderen het opwassen niet gunt, heeft haar moedernaam en moederrecht verbeurd. Maar die kerk was toch ook voor mij de draagster van velerlei dierbaars en kostelijks. Tal van herinneringen knoopen zich aan haar vast, herinneringen van heilige en zalige oogenblikken uit kindsheid en jeugd en rijper leeftijd. En vooral; ik ontleende aan haar een betrekking, die ik in mijn jonge jaren met al de liefde mijns harten heb aanvaard en die ik heb blijven liefhebben en liefheb tot op dezen dag. Wel heeft men ons ambt vaak eenzijdig verheerlijkt; het heeft zijn schaduwzijden zoo goed als ieder ander. Niettemin, de lichtzijden hebben verreweg de overhand. De aanraking waarin het ons brengt met jongelieden, wier onderwijzer, wier leidsman, wier vriend men mag worden; de gelegenheid die het ons schenkt
6
om telkens tot onze medemenschen te spreken over het innigste en het heiligste; de aanleiding die het ons geeft om ons bezig te houden met veel en velerlei en bovenal met het meest aangelegene — zie, wanneer ik mij dat alles en meer voor den geest breng, dat alles, dat hier ter stede in nog verhoogde mate mijn deel mocht zijn en dat ik nu verliezen ga en verlaten, dan zou het mij het hart week maken en dan heb ik in de eerste plaats voor mijzelven behoefte aan het woord dat ik voor u opsloeg, om mij te vermannen en nogtans met kloeken moed te kunnen voortgaan.
Ik ben ook ditmaal niet voor u opgetreden om over mij zei ven en het mijne te spreken, en ik wensch dat niet te vergeten. Daar is evenwel in hetgeen mij tot scheiden drong, ja dwong, zóóveel dat niet slechts mij maar evenzeer u betreft, dat het onnatuurlijk niet alleen, maar ongepast zou zijn daarvan te zwijgen. Ik mag er niet van zwijgen, dewijl ik u ook thans, ja thans meer dan ooit, een open woord, een getuigenis — immers naar mijn beste weten — een getuigenis der waarheid schuldig ben, dat ik u ter toetsing geve. Het zal ons van zelf terugbrengen tot de gedachte door het tekstwoord aangegeven, de gedachte die ik wensch dat met u ga, als het kort begrip van het beste dat God mij ooit en ook thans tot u te zeggen gaf.
\'t Is, wel bezien, niet de eerste maal dat ik in uw midden afscheid neem. Nu bijkans veertien jaren geleden heb ik van deze zelfde plaats woorden gesproken, die straks door andere gevolgd, ver het grooter deel van mijn toenmalig gehoor, hetzij op eens hetzij van lieverlede.
7
maar in elk geval voor goed, van mij verwijderd en vervreemd hebben, die een klove hebben te voorschijn geroepen tusschen hen en mij, waarover menigeen mij niet meer de broederhand meende te kunnen reiken. Niemand meene dat ook dat scheiden mij geen pijn zou hebben gekost. Indien ik er van gewaag, dan is het waarlijk niet alsof ik mij uit hetgeen ik destijds deed iets dat naar een eerkroon zweemt zou willen vlechten, \'t Zou al te ongerijmd zijn zich tot eere te willen rekenen dat men eenvoudig vermeed wat de eerloosheid zelve zou zijn geweest; te blijven verkondigen wat men niet meer voor waar hield, te verzwijgen wat men als vaste en heilige overtuiging had verworven. Neen, ik spreek er van, omdat het ons ervaringen voor den geest brengt, wier herinnering ons leerzaam en heilzaam kan wezen, \'t Was toch niet alleen mijne, \'t was gewis de ervaring ook van velen uwer, hoe pijnlijk het aandoet, bij en door gewijzigde overtuiging, het vertrouwen, de vrije en volle toegenegenheidsbetooning te moeten inboeten misschien ook en juist van dezulken met wie men zich anders innig verbonden gevoelde. Het beeld dier oude vrienden, hetzij ze tot de reeds ontslapenen of tot de nog levenden behooren, hun beeld rijst niet voor ons op zonder dat het ons nog telkens weer smart, hun oog verduisterd te hebben gezien of nog verduisterd te zien door dien nevel van misverstand tusschen hen en ons opgekomen, door hun droefheid over hetgeen zij onze ontrouw meenden te moeten noemen. En nog daarenboven, zulk een beslissende wending in onze godsdienstige overtuiging, zij kost ons niet alleen oude vrienden, maar wij moeten er ons ook bij losrukken uit heel een kring van denk-
8
beelden en voorstellingen, die, naarmate zij ons vroeger eigen werden en langer eigen bleven, zich te meer bij ons vereenzelvigden met hetgeen ons het hoogste was en het heiligste; en ook dat losrukken doet pijn. Hoe menig lied — om slechts iets te noemen — hoe menig lied, dat wij soms niet kunnen hooren aanheffen of een traan welt in ons oog, bij de weemoedige heugenis van den tijd toen ook wij er uit \'s harten volheid mee konden instemmen en \'t er ons zoo wonder wel bij was. .. .
Of het mij dan berouwt, of het dan iemand uwer be-rouwen moet, dat oude verlaten en verloren te hebben? \'t Zou ons berouwen? Neen, dat zij verre! Zou men het geen weldaad achten, dat het mindere ons ontvalt dewijl wij vatbaar werden voor het meerdere? Men kan ook met weemoed den tijd gedenken toen men als kind aan moeders lippen hing en in haar gelaat en aan haar hart al het hemelsche nabij zich gevoelde, als zag men het met de oogen, als tastte men het met de hand! Maar daarom wenscht men toch dien tijd niet terug, noch beklaagt zich dat men sedert jongeling werd en man. En desgelijks bij iederen voortgang. Neen, wanneer er soms gevonden worden onder onze geestverwanten of die er zich toe rekenen, die betreuren wat zij verloren en het oude geloof terug zouden wenschen, dan is het bij hen niet richtig. Ieder klaarder inzicht stelt hooger eischen; worden die eischen niet van heeler harte aanvaard, dan, ja dan wordt het hoogere ons ten val, dat wil zeggen, het brengt aan het licht wat ons ontbreekt, het ontdekt ons dat wij niet waren wat wij meenden te zijn, niet hadden wat wij meenden te bezitten; maar niet aan het klaarder licht, aan ons, aan
9
ons de schuld! — Hoe wensch ik dat velen uwer veeleer God mogen danken, die ze deed opwassen en vorderen, die ze voor het wellicht nieer zoete en meer streelende het te meer sterkende en stalende deed verwerven, voor meer zinnelijke voorstellingen te meer geestelijke verzekerdheid ; zoodat zij dan ook bij \'t vorderen niet meer bekoord of geboeid worden door hetgeen achter ligt, maar nu te vrijer en te krachtiger zich opmaken tot hun taak en strijd en zich bij toeneming vaardig en bekwaam gevoelen ook tot de nieuwe offers die geeischt mochten worden.
Want, ja, waar men hooger en verder komt, daar blijven ook die nieuwe eischen niet uit. En ook dit wordt ons thans herinnerd.
Wat mij betreft, bij dat vroegere scheiden waarvan ik gesproken heb, dacht ik weinig, kon ik niet voorzien, dat het nog eens tot een ander, meer eigenlijk scheiden zou moeten komen, tot een scheiden als het tegenwoordige. Eerst van lieverlede werd die noodzakelijkheid mij openbaar. — Niet door persoonlijke voorkeur, neen, maar door den hiertoe leidenden gang der dingen, heb ik een werkzaam aandeel genomen in den kerkelijken strijd, die \'t gevolg werd van het zich ontwikkelen en uitbreiden der nieuwe richting. Het is er mij niet, het is er mij nooit bij te doen geweest om anderer recht te verkorten ; geheel het tegendeel van dien; neen, alleen om ook voor eigen recht de onontbeerlijke ruimte te verkrijgen. Wat mij te eerder daartoe dreef was mijn voorliefde voor de onverkorte toepassing van erkende beginselen; mij geen deugd, maar slechts de vrucht mijner natuurlijke geaardheid. Misschien is het goed dat er
IO
ten allen tijde zijn, die liever in de eerste plaats den band met het verledene willen vasthouden. Toch acht ik mij gelukkig meer aan de zijde te staan van hen die bij voorkeur op de toekomst het oog hebben, \'k Wensch liever eenigen dank te verwerven van het nageslacht dan van die tijdgenooten wier eigenaardigheid juist wegster vende is met het heden. Hoe het zij, \'t was ook in den kerkdijken strijd mij te doen om toch vooral tot niet minder te geraken dan wat voor een vrije en volledige ontwikkeling der nieuwe beginselen noodwendig was en door deze geeischt werd, hetzij dan door een minnelijk uiteengaan, hetzij door een breuk. En er was een tijd waarin ik hiermede ganschelijk niet alleen scheen te staan, maar als één en wel als een minbeteekenende onder velen die hetzelfde beoogden. Ja, nog voor slechts vijftien maanden scheen een crisis ophanden te zijn die het ziekteproces onzer kerk tot een gewenschte oplossing zou brengen. Doch sedert, — sedert is die hoop allengs geweken en vervlogen. Sommigen die in de voorste gelederen hadden gestaan, trokken zich terug of deden zich niet meer hooren, zeker wel om voor henzei ven afdoende redenen; anderen vermaanden uitdrukkelijk tot matiging en geduld; totdat ten laatste geschiedde wat geschied is: dat onder mijne ambtgenooten alhier alleen mijn broeder — Goddank! mijn broeder; wien zou ik mij liever als medestander hebben kunnen wenschen! — maar toch alleen mijn broeder met mij het beslissend afscheidswoord uitsprak; tenvijl van elders slechts enkele, ja enkele zeer gewaardeerde, maar toch slechts enkele stemmen bijval en steun beloofden; en terwijl, wat het meeste beteekent, in het midden der gemeente, in uw midden, M. H., ja wel
11
zeker ook dezulken gevonden werden die met ons toonden in te stemmen en zich met nadruk deden gelden, maar toch, althans tot dusver, nog niet zoovele honderden als de duizenden waarop wij —ik zeg niet, gerekend hadden, maar toch hadden mogen, hadden moeten kunnen rekenen.
Verstaat mij wel, bid ik u; ik zeg deze dingen in geenen deele bij wijze van een persoonlijk verwijt; wie ben ik dat ik in dezen van iemand iets te eischen of iemand iets te verwijten zou hebben? Neen, maar omdat het recht der waarheid, omdat het gewicht, de ernst dei-zaak mij gebiedt de vraag te stellen: of een ieder uwer, die zich niet aan onze zijde stelt, ons ook zonder zelfverwijt kan zien gaan?
Van waar dat betrekkelijk zoo weinigen van onze geestverwanten met de oude kerkgemeenschap willen breken? Wij hebben bij het beantwoorden van die vraag niet te rekenen met hen die zoomin in godsdienst als kerk eenig belang toonen te stellen; zij zijn niet van de onzen, en wij spreken nu alleen van de onzen. Wat deze betreft — zeker zijn er onder hen niet weinigen, die nog altijd niet beseffen wat eigenlijk de draagkracht zij der nieuwere opvatting, die geen aanstoot nemen aan hetgeen ons verouderde vormen en belemmerende banden schijnen te zijn. Natuurlijk dat zij zich tot uittreden niet gedrongen gevoelen; hunne ure is nog niet gekomen. En bepalen wij ons nu tot hen die wel beseffen, dat een oude en zich niet vernieuwende kerkgestalte niet past bij de nieuwe beginselen, — ja dan zijn er zeker sommigen van wie wij niet alleen moeten gelooven maar ook van harte willen gelooven, dat zij zich in gemoede verplicht achten in het
bestaande kerkverband te volharden, om er al lijdende en strijdende te staan voor hun goed recht. En als zij dit waarlijk niet gemakshalve, maar plichtshalve doen en dus ook werkelijk lijdende en strijdende — eerbied voor hun trouw aan eigen overtuiging! — Maar is het zoo bij allen, bij de meesten van hen die achterblijven?
M. H. Ik oordeel niemand ; doch voor zooveel het noodig is vrage een ieder zich zelf, of de ware reden van zijn terugblijven, met den waren naam genoemd, wellicht zou heeten: „flauwhartigheid;quot; flauwhartigheid, die wel zeker omziet naar hetgeen achter ligt, opziet tegen het min of meer opzienbarende, angstvallig te rade gaat met gunst of ongunst van menschen, met mogelijk te duchten tijdelijke schade, en wat dies meer zij. Indien ja, — dan wensch, dan wil ik, dat mijn laatste woord den zoodanige treffe en vervolge als een verwijt! als een verwijt, niet uit mijnen naam, maar uit naam der waarheid, uit naam van den geest van dien, wiens discipel men toch wil heeten. Hoe? wij zullen ons discipelen van Jezus willen noemen, en wij zullen er niettemin allerlei kleingeestige berekeningen op nahouden? Wij zullen de hoofden tellen, den naam en het aanzien wegen van wie een bepaalde keuze deden, aleer wij ze volgen op een weg dien wij toch in ons hart den rechten moeten noemen? Of wij zullen misschien, met Jezus\' eerste discipelen, eer zij nog met zijn doop waren gedoopt en zijn beker gedronken hadden, uitroepen met het oog op deze statige kerkgewelven: „Ziet, welke gesteenten! ziet, welke gebouwen!quot; en bedenkelijk de schouders ophalen over hetgeen daarbuiten ons zou wachten ? Neen! dat is een verloochenen van hem, die een Naza-
13
rener is gescholden en een Nazarener is geweest, die heeft omgewandeld met eenige visscherlieden, die door wie bezonnen en bezadigd heeten als een verleider is geschuwd, en geeindigd is aan een folterhout, aan een schandpaal! Wie voor zóó luttel als het hier geldt, zijne zijde wil verlaten, welk een volgeling zou hij geweest zijn in de dagen toen er ten bloede toe moest worden gestreden?
Wat mij betreft, het zal mij niet berouwen gedaan te hebben wat ik deed. — Of ik dan geen hart heb voor de velen die blijven in de kerk die ik verlaat en voor wie ik toch nog nuttig had kunnen zijn? Geen hart? Ik zou kunnen antwoorden, dat ik hun toch zeker wel geen nut zou doen door na te laten wat ik plicht acht; maar ook daarvan afgezien mag ik vrijmoedig zeggen: „ik heb getoond een hart voor hen te hebben;quot; ik mag vrijmoedig zeggen, misschien meer dan iemand te hebben gedaan om het tot een eerlijke en alzoo voor allen heilzame oplossing te doen komen. Wellicht, waarschijnlijk heb ik door \'tgeen mij persoonlijk ontbrak mijn eigen bedoeling in den weg gestaan. Maar de bedoeling was goed. En waar ten slotte al mijn pogen vruchteloos bleef, bleef mij niet anders over dan van verder pogen af te zien.
o Ik ben zeker, de Nederlandsche Hervormde Kerk kan en zal nog een lange toekomst hebben en ik wensch van harte dat het een bloeiende toekomst moge zijn. Ik ben zeker, zij kan nog voor zeer velen, voor duizenden ten zegen wezen; maar toch, nu reeds aanvankelijk en altoos meer, alleen voor dezulken die met haar staan op den alouden grondslag. Wie dezen verzaakten zullen zich vroeger of later buiten haren kring een eigen huis moeten stichten. Wat mij uitermate ver-
14
troost en verheugt, het is, dat zich hier reeds een kring heeft gevormd die met kloeken moed tot den nieuwen bouw zich opmaakt. Wat mij vertroost en verheugt, \'t is, in mijn eigen broeder den man te mogen begroeten wiens frisscher en jeugdiger kracht, wiens veel wijder strekkende invloed hem zoowel in staat stellen als aanwezen om aldaar de leiding der dingen op zich te nemen. Had ook ik daar van nut kunnen zijn, \'k zou mij gewis niet hebben onttrokken; doch wie niet slechts uit de verte en oppervlakkig, maar van nabij en met kennis konden oordeelen, moesten mij ten volle toegeven dat ik hier thans overtollig was geworden. En zoo bleef mij slechts over mij terug te trekken. Wil dat zeggen: de hand af te trekken van den ploeg? Neen, dat zij verre! Het arbeidsveld is overal, want het godsrijk is overal, ware \'t ook slechts in eigen huis en eigen hart. Niet onze willekeur, maar hooger hand wijst de plek, omschrijft den kring waarbinnen wij te werken hebben. En zoo wensch ik dan dat God mij geve — en o! indien gij mij wel wilt, helpt het mij wenschen — dat God mij geve te willen en te doen wat hij mij aanwijst zonder omzien naar hetgeen achter is, opdat ik ten slotte zelf niet geheel onbekwaam blijke voor zijn koninkrijk!
Heb ik u, bij dit laatste samenzijn, niet meer en niet anders te zeggen dan het tot dusver gesprokene? Toch wel, zeer zeker! M. H. En ik verlang zelfs er toe tekomen.
Ik heb nimmer dezen kansel gebruikt, veelmin misbruikt, om kerkelijke geschilpunten op den voorgrond te plaatsen, maar integendeel altijd bij voorkeur gesproken over hetgeen rechtstreeks het hart, het gemoedsleven raakte. Ik mocht thans echter niet zwijgen van hetgeen
IS
aanleiding heeft gegeven tot mijn scheiden. Er zijn dingen, plichten, eischen, die men niet straffeloos kan voorbijgaan als bemerkte men ze niet, die, als wij er ons willekeurig van afmaken, ons zouden afmaken. Zoo is het thans met de kerkelijke vraag. Ook al wil men haar ontgaan, zij rijst telkens weer voor ons op; dat geldt ook voor een iegelijk uwer, M. H. Intusschen, zij is en blijft toch altoos geheel ondergeschikt aan die groote zaak, waarvan ik nu nog iets wensch te zeggen, die wel zeker haar toepassing heeft ook op de dingen die ik ter sprake bracht, doch waarvan ik verder liefst aan u overlaat zelf die toepassing te maken.
De groote zaak, die ons, die u en mij te zamen bracht, het middelpunt waarom wij ons vereenigden en waaraan geheel mijn werk gewijd moest zijn, wat was, wat is het ? In de Nieuw-Testamentische taal heet het „het koninkrijk Godsquot;; en al gaf die uitdrukking vaak aanleiding tot misverstand, al werden er vaak voorstellingen mee verbonden die voor ons zijn weggevallen, zij geeft toch wel zeker en zelfs in de eerste plaats te kennen, wat ook voor ons het één en het al is. De heerschappij en de zegen van het goede, dat wil zeggen, de heerschappij, de erkende, de met dankzegging gehuldigde heerschappij van God in ons hart en in \'t hart onzer naasten; het zich vereenigen en zich vereenigd weten onder dit heilig en zegenend gezag, het leven en samenleven in de gemeenschap des Oneindigen, — ja, dat is het waarom het te doen is, waarop ook ik u wijzen mocht, waartoe wij elkander zochten nader te brengen. En geloofd zij God dat wij \'t konden en mochten doen! Ach, wat ware ons leven, indien het eindigen moest in de dingen
i6
die gezien worden en voor een tijd zijn. Dan was het werkelijk de moeite des levens niet waard. Immers al het vergankelijke laat ons ten slotte onvoldaan ; \'t kan prikkelen, \'t kan gaande en in beweging houden, maar het bevredigt niet, men leeft er niet bij. Maar het is ook alles slechts gelijkenis. Daar is anders en beter. Daar is een eeuwige wezenlijkheid die ons doel, daar is een heilige wet die ons richtsnoer en onze lust, daar is een hoogste Macht, daar is een levende Trouw, een oneindige Liefde, die onze troost en onze toevlucht mag zijn; daar is, in één woord, een leven in en voor God, dat als ons innigst en eigenlijk leven geheel ons leven verheerlijken en vereeuwigen mag. Dat is het wat Jezus aanduidde als den schat in den wereldakker verborgen, waarvoor de mensch die hem vindt met vreugde al het andere prijsgeeft, als de bruiloftsvreugde waarbij voor vasten, voor droevig zien en droevig zijn geen plaats meer is, of ook als het goede deel dat niemand en niets van ons wegnemen kan. En wel terecht; want het is niet minder dan het deel van Gods kinderen, het is dat heilig liefdeleven, dat uit Gods liefde gevloeid en door Gods liefde gedragen en gevoed, ons in God, God in ons doet leven, waarbij wij ons zijn huisgenooten gevoelen, overal en altijd onder het vaderlijke dak, waarbij wij bezig zijn in \'tgeen hij ons te doen geeft, en onder al wat drukt en dreigt genoeg hebben aan het woord des Vaders: kind, gij zijt altijd bij mij en het mijne is het uwe.
Wat is ons toch, M, H., dat wij zooveel goeds en heerlijks niet met veel meer vreugde begroeten? Wat het is ? \'t Is dat wij nog zoo dikwijls terugdeinzen voor
I/
de voorwaarde waaronder alleen het ons te beurt kan vallen. Die voorwaarde is: inspanning, arbeid, strijd. De schat wordt niet onzer tenzij wij er naar delven; wij oogsten niet tenzij wij ploegen en zaaien en wieden en telkens op nieuw ploegen en zaaien en wieden. En wat ons te dikwijls ontbreekt het is juist het eerste vereischte tot dien arbeid: een besliste keus, een volkomene toewijding. Zullen wij met vreugde doen wat God ons geeft te doen, dan moeten wij met een grooten voorganger kunnen zeggen: één ding doe ik, vergetende wat achter is en mij uitstrekkende naar hetgeen voor is, jaag ik naar het wit. — Als ik u hiertoe opwek, M. H., zal ik er waarlijk niet bijvoegen: weest in dezen mijne navolgers ! Het zij verre! Al meen ik in een enkel opzicht het rechte gezien en gedaan te hebben, in honderd andere deed ik het niet of slechts ten halve. Maar het was en is juist de levendige bewustheid van mijn gebrek, die mij telkens en ook thans te dieper deed beseffen hoe noodig wij hebben tot onszelven te zeggen: wat gij wilt, wil het toch waarlijk, wil het met een volkomen hart en acht toch alle dingen schade die er u van zouden aftrekken! Indien iets ons verlamt, dan is het\'s harten verdeeldheid, het weifelend omzien naar hetgeen verzaakt en verlaten moet worden. Van daar zooveel machteloosheid en moedeloosheid. Van daar dat aanvangen dat geen volbrengen wordt, dat ter halver wege blijven staan of niet dan zuchtend voortgaan, dat gedurig te kort schieten. Van daar dat onbevredigd zijn met ons lot en dat \'ergernis nemen aan ons leed: hoe kan het anders, waar men allerlei eigenzinnige wenschen hooger blijft stellen dan de vervulling van \'s harten diepste behoefte. Van daar die
i8
twijfel aan God, die twijfel des harten, die als een worm aan onze levenskracht knaagt; immers zoolang en zoo vaak wij de oneindige waarde miskennen van dien vrede, die gerechtigheid. die blijdschap door den heiligen geest, waarnaar wij ons mogen uitstrekken, zoolang kunnen wij ook de oneindige Liefde niet erkennen die er ons toe roept en leidt. Daarom nog eens, M. H., wat wij willen, laat het ons toch waarlijk willen! Wat het eerst van ons geëischt wordt, dat wij er ons ook het eerst toe opmaken; het kruis dat ons wordt opgelegd, dat wij \'t getroost en gewillig aanvaarden; en waar wij van te scheiden, waar wij mee te breken hebben ik denk niet slechts aan dingen buiten ons, maar vooral aan neigingen en begeerten daarbinnen laat er ons mee breken, kloek en welbesloten, in de kracht onzes Gods! Dan, dan wordt het ons goed. Dan blinkt de kroon ons tegen; dan worden wij zeker van de trouw Desgenen die ons roept; dan verkrijgen wij niet alleen het toeverzicht, maar ook de ervaring dat niets in waarheid tegen ons kan zijn, dat alles ons ten slotte moet dienen.
Ja, alles! Wel begrijpen wij vele dingen niet. Wij drijven op de breede en diepe wateren, op de wateren, wier bodem wij niet peilen, wier grens wij niet ontwaren kunnen. Maar, wat nood? zij dragen ons; wij kennen onzen koers; en ieder vorderen is ook telkens reeds een aanvankelijk verwerven van \'t gehoopte, een verwerven van \'t gehoopte dat telkens hooger en hartverheffender hoop in ons ontwaken doet. o M. H., hoe wensch ik u toe, dat uw leven rijk en steeds rijker worde aan die feestelijke oogenblikken, waarin gij\'t leven dankbaar zegent en Dien die het u schonk, omdat het u een
19
*
deelgenootschap mag zijn aan zijn godlijk leven, waarbij gij u veilig en verheven gevoelt boven al wat hier wisselt en wijkt en machtig tegenover alles dat u op de proef stelt.
In en met dien wensch breng ik tevens het beste wat ik heb ten dank aan die allen onder u aan wie ik dank schuldig ben. De kring van hen die van mijn dienst en werk plachten gebruik te maken, was in den lateren tijd niet groot. Laat mij nog eens uitdrukkelijk mogen zeggen dat ik hem nooit te klein heb geacht om er niet met liefde en toewijding mijn gaven en krachten voor ten beste te geven. Wat er niettemin aan die toewijding heeft ontbroken, wilt het verschoonen. Mocht ik iemand uwer eenig licht, eenige geestelijke hulp en sterking hebben toegebracht, de zoodanige weet wel dat hij mijn persoon toch niet behoeft; en wat ik voor hem wezen mocht, het zij hem een heuglijk teeken van dat beste waarmee God ons menschen en ook een iegelijk uwer verwaardigen wil; iets voor anderen te zijn en te doen, niet slechts te mogen ontvangen maar ook te mogen geven, van hetgeen God ons schenkt iets aan anderen te mogen meededen.
o Ik zelf heb hier ruimschoots ondervonden hoe God ons door menschen wil goeddoen. Daar zijn er onder u, indien ook thans niet hier ter plaatse, toch hier ter stede, daar zijn er onder ambtgenooten en gemeenteleden, onder leden en voorgangers ook van andere gemeenten, onder hooggeleerden en ongeleerden, aan wie ik veel te danken, van wie ik veel geleerd, door wie ik veel genoten heb; die mij de uitnemendste verkwikking hebben bereid door mij iets van hun vertrouwen, van huns harten toegenegenheid te schenken, door te deelen in
20
mijn vreugde en mijn leed, ja en ook die andere kostelijke verkwikking: door weerkeerig mijne deelneming te willen aannemen en waardeeren. Gods beste zegen over hen! — Indien God mij deze dingen thans meeren-deels ontneemt, - het beteekent voor mij, dat hij mij leeren wil eensdeels, ze beter dan tot dusver te waardeeren, en anderdeels, genoeg te hebben aan de hartverheffende gewisheid, dat het beste blijft.
Ja, het beste blijft! Die gewisheid schijnt als een vriendelijk licht door al het ons bedroevende heen. De bloem verwelkt, ook de bloem onzer vreugde, ook de bloem onzer jeugd en onzer mannelijke kracht. Aardsche banden slijten en worden verbroken, ook de hechtste en de liefste. Maar wat verwelke of voorbijga, het godsrijk groeit en komt. Wat verbroken worde, niets verbreekt den band die onze ziel verbindt met den Eeuwige. Daarom is Gods trouw onze troost en onze hope. Daarom wen-schen wij bovenal, dat alles in ons wijke wat zijn aanschijn voor ons verduistert, ons onvatbaar maakt voor zijne gemeenschap. Daarom hebben wij vrede met alles, zij het ook moeielijk en pijnlijk, wat de zinlijke zelfzucht in ons ten onder brengen kan en uit de aardsgezind-heid ons tot het hemelsche drijft. Daarom wenschen wij te zeggen uit het diepst onzer ziel, nu en t\' allen dage: hetzij God geeft of neemt, geloofd, ja geloofd zij zijn naam !
WAAROM GAAN WIJ HEEN