DOOR
f3. ji. j^UGENHOLTZ jIr.
DERDE VEEL VERMEERDERDE DRUK.
AMSTERDAM, SCHELTEMA amp; HOLKEMA. 1877.
Daar is een tijd van komen,
Daar is een tijd van gaan.
Dat hebt gij meer vernomen,
Maar hebt ge \'t ook verstaan?
De Genestet.
J»
VOOR DEN DERDEN DRUK.
. Weinig vermoedde ik, toen, een paar weken geleden, mijn woord van rekenschap verscheen, dat daarvan zoo spoedig een derde uitgaaf noodig wezen zou. \'k Zie daarin het verblijdend bewijs, dat de zaak, hier besproken, allerwege belangstelling wekt. Wat haar ook te beurt viel, over onverschilligheid heeft de kleine schare der uittredenden uit de Ned. Herv. Kerk zich zeker niet te beklagen. Voor verkwikkende blijken van warme sympathie heb ik velen vrienden dank te zeggen. Daartegenover stonden overvloediger bewijzen van afkeuring en misverstand; de stem eener scherpe, soms juiste, critiek deed zich — gelukkig! — hooren, doch aan harde, onbillijke oordeelvelling, aan treurige insinuatie ontbrak het evenmin. Over die laatste wensch ik niet uit te weiden; wie er zich aan schuldig maakt, bekladt alleen zich zeiven en toont soms, zijns ondanks, dat hij de verzenen tegen de prikkels slaat, \'t Komt natuurlijk evenmin in mij op al de be-
6
denkingen, zoo wijze als dwaze, te weerleggen, waarmee wij werden overstelpt. Maar gaarne neem ik deze gelegenheid te baat om nog enkele ernstige bezwaren te bespreken die, zoo bij monde als geschrifte, tot mij kwamen; onder de vroeger reeds genoemde heb ik ze opgenomen in den tekst. Hier nog een enkel woord over den loop dien onze zaak tot dusver nam.
De Meeting van 9 November 1.1., waarin wij de zaak der uittreding in ruimer kring bespraken, heeft heel wat tongen en pennen in beweging gebracht. Over \'t algemeen maakte zij een ongunstigen indruk. Ik ben dan ook de eerste om te erkennen, dat zij ten deele is mislukt. Maar die mislukking is grootendeels te wijten aan een misverstand van de zijde van het publiek. Terwijl wij onze oproeping uitsluitend hadden gericht tot hen „die gezind waren de noodige stappen te beramen, om eerlang gezamenlijk de Ned. Herv. Kerk te verlaten en het gemeenteleven op andere wijze voort te zetten,quot; was het locaal reeds een uur vóór den aanvang der samenkomst voor een goed deel gevuld met nieuwsgierigen van allerlei richting en kleur, zoodat een groot aantal belangstellenden, en daaronder ook dezulken die door hun woord onze zaak zouden gesteund hebben, geen plaats meer konden vinden in de overvolle zaal. Zelfs verscheidene leden van het Comité konden door \'t gedrang hunne plaats niet bereiken. Vandaar dan ook, dat mijn broeder en ik er meer dan ons lief was het woord moesten voeren, en het — geheel tegen onze bedoeling — den schijn had alsof de beweging geheel van ons uitging.
Zonderling heeft de vrees mij aangedaan die velen om \'t
7
hart sloeg — een anonyme schrijver in de Vrijheid (waartoe toch als men zijn meening open uitspreekt, dat schild der anony-miteit?) kreeg zelfs „kippenvelquot; — omdat een paar vrienden van de vereeniging „De Dageraadquot; het waagden in de Meeting hunne stem te verheffen. Wat was natuurlijker dan dat zij van ons wilden vernemen of we ons bij hun streven wenschten aan te sluiten? Even beslist als wij verklaarden dat de te stichten vereeniging tegenover den godsdienst geen neutrale houding aan zou nemen, maar niets anders zou beoogen dan \'t bevorderen van godsdienstonderwijs en godsdienstige samenkomsten, even zeker hadden zij \'t recht om hunne vereeniging aan te prijzen, \'t Schijnt mij een angstig en benauwd geloof, dat zoo spoedig ondergang van den godsdienst vreest en bij een ietwat onstuimigen golfslag aanstonds uitroept: „Heer behoed ons, wij vergaan!quot; Elke vrije gemeente of vereeniging, die eenige toekomst hebben zal, moet vóór alle dingen een godsdienstig karakter hebben en dat zoo duidelijk mogelijk op den voorgrond stellen. Maar is zij van haar religieus streven zich innig bewust, dan vreest zij ook de gevaren van het atheisme of materialisme niet, maar tracht de ernstige en edele aanhangers dier richtingen, die dikwijls zooveel onbewusten godsdienst hebben, wel verre van ze af te stooten, behoudens haar karakter, tot zich te trekken. Vruchtbaarder dan het noodgeschrei der angstige zielen schijnt haar \'t streven om te zoeken en te behouden wat verloren dreigt te gaan. Overigens schijnt men maar niet te kunnen, of niet te willen begrijpen, dat een vereeniging die een bepaalde leuze opheft, niemand weert maar uit den aard
8
der zaak ontoegankelijk is voor hem die zichzelven uitsluit, omdat hij met die leus niet kan instemmen. Wenscht men wellicht een vereeniging zoo onbegrensd als \'t groot heelal?
Doch ik wensch hier niet verder uit te weiden over een toekomstige vereeniging. Mag zij tot stand komen en ver-1 schijnt haar programma in \'t licht, dan hoop ik, bij wijze van toelichting daarvan, in een volgende brochure mijne wenschen en verwachtingen voor de toekomst, nader uit een te zetten.
Ware het niet beter geweest, zoo heeft men gevraagd, het zwijgen te bewaren tot gij feitelijk de Ned. Herv. Kerk verlaten hadt? Is het niet onkiesch uwe geestverwanten op te wekken tot dien stap op \'t oogenblik dat gij uw ambt nog in die Kerk vervult? Die bedenking heeft eenigen schijn van recht. Maar vooreerst vergete men niet dat het voornemen om de Kerk te verlaten door eenige gemeenteleden, uit eigen beweging is geopenbaard toen wij, mijn broeder en ik, in een eerste vertrouwelijke samenkomst, ons besluit hadden medegedeeld. En ten anderen had men ons te recht het „sauve qui peutquot; op de lippen kunnen leggen, als wij persoonlijk in alle stilte waren uitgetreden, zonder onzen geestverwanten de redenen voor te leggen, waarom wij dat deden en, naar onze meening, ook zij \'t moesten doen. \'t Staat toch immers vrij, als men op \'t punt is van af te trekken, dien aftocht voor te bereiden, en allen die men lief heeft toe te roepen: zoo onwaar en ongezond is, in ons oog, de toestand; wilt, moet gij ook niet henengaan?
Op de beide vlugschriften die naar aanleiding van ons
9
heengaan verschenen l) heb ik ten deele acht geslagen bij de uitbreiding mijner toespraak. Dat de paralel tusschen de Ne-derduitsche en Waalsche Hervormde Gemeente door den eersten schrijver getrokken, volstrekt niet opgaat is, dunkt mij, overtuigend aangetoond in De Hervorming van 24 Nov.
Nog een enkel woord over de vraag door den tweeden schrijver opgeworpen, wie meer moed en eerlijkheid toonen, zij die blijven of zij die heengaan. Wat ik u bidden mag, zoo zou ik hem willen toeroepen, laat ons die ijdele quaestie toch begraven! Zien wij af van de ongeoorloofde en wanhopige poging om eikaars karakter te taxeeren! Er is maar één rechtbank waarvoor eén ieder onzer persoonlijk zich heeft te verantwoorden, de vierschaar van het individueel geweten. Wij zijn ons bewust de wapenen niet weg te werpen noch te hunkeren naar een rustig leven, en wenschen alleen elders den strijd voort te zetten, naar wij meenen, op vruchtbaarder wijze.
En wat de eerlijkheidsvraag betreft, wij zijn in de verte niet gesteld op de qualificatie van „eerlijke liedenquot; bij uitnemendheid die de organen der orthodoxen thans voor ons over hebben en den lof ons door hen zoo kwistig toegezwaaid. Ieder is eerlijk die, \'t zij in of buiten de kerk, naar zijn beste weten met volle overtuiging handelt. En naar waarheid schreef Allard Pierson eens: „Oneerlijkheid vangt eerst aan, waar men aanvangt te hande-
\') Waarom blijven wij in dc Nederlandsche Hervormde Kerk? Gedachten van een\' vrijzinnig lid naar aanleiding van het heengaan der Heeren Hugenholtz. Arasterdam, Scheltema amp; Holkema. 1877.
Wilt gij ook niet heengaan? Een woord aan de vrijzinnige leden der Nederduitsche Hervormde Gemeente door een medelid. Amsterdam, J. K. amp; G. Van Heteren. 1877.
io
len niet tegen het beter weten van anderen (anderen weten het altijd beter dan wij zalven) maar tegen eigen beter weten aan. De roeping van een predikant is een zedelijke roeping, waarover in de eerste plaats zijn eigen geweten beslist, en zeer valt het te betreuren dat anders gemoedelijke christenen zoo ver den eerbied kunnen vergeten dien zij aan ieders geweten, aan ieders gemoedelijke overtuiging verschuldigd zijn, dat zij hun naaste durven oordeelen in de teederste aange legenheid.quot;
Mij dunkt dat de strijd over \'t blijven of heengaan thans als geeindigd kan worden beschouwd; alle argumenten voor en tegen zijn op allerlei wijze te berde gebracht; elk heeft nu zijns weegs te gaan. Maar mocht hij onverhoopt nog worden voortgezet, och, of dan alle bitterheid en hartstocht daaraan vreemd mocht blijven, of \'t dan blijken mocht dat modernen van elkaar verschillen kunnen, zonder elkaar te verdenken en te verdoemen! Of men nu verder de vriendelijkheid had, ons in alle stilte onzen weg te laten gaan, zonder al te teedere bezorgdheid over \'t welslagen onzer onderneming!
Tot aanvulling der historische gegevens voeg ik bij deze uitgave het verslag van de Meeting, zoo als het Handelsblad van 10 November dat \'tgetrouwst heeft meegedeeld, benevens den tekst van de oude en nieuwe bevestigingsvragen en de onderteekeningsformule voor aanstaande predikanten in de Nederlandsche Hervormde Kerk. Men leze en oordeele!
Amsterdam, 26 November 1877.
Dit woord van rekenschap werd door mij uitgesproken op den gedenkdag der kerkhervorming, in de Nieuwe Kerk alhier, en daarna, hier en daar gewijzigd en breeder uitgewerkt, voor de pers gereed gemaakt, \'t Is dus uit den aard der zaak allereerst een woord tot de Amsterdam-sche gemeente. Toch geldt het hier gezegde, naar mijn bescheiden meening, behoudens alle verschil van locale omstandigheden en behoeften, voor heel de Nederlandsche Hervormde Kerk. Ieder onderteekenaar van de adressen aan de Synode waarin men zich tegen elke voorgeschreven dogmatische belijdenis verzette, moet protesteeren tegen hare jongste besluiten, \'t zij door de kerk te verlaten, \'t zij door in die kerk den weg der revolutie te bewandelen. Wie zich neêrlegt geeft den strijd voor zijn beginsel op en stelt zich, in zake van gewetensovertuiging, tevreden met een compromis.
12
Mijn toespraak maakt geenszins de pretensie van een logisch en doorwrocht betoog; zij is een improvisatie op het papier waarin zaken worden aangestipt en beweringen aangetroffen wier nadere adstructie te vinden is in een brochure, \') uitgegeven door mijn oudsten broeder, die de bezielende leider is van heel deze beweging. Heb ik hier of daar wat kras en stout gesproken, ik wensch daardoor niets te kort te doen aan den eerbied, aan elke eerlijke overtuiging verschuldigd. In een crisis als deze is waarheid en klaarheid een eerste vereischte en scherpe afbakening van elks persoonlijk standpunt daartoe een dringende behoefte. Onder de aanteekeningen vindt men het schrijven waarbij ik aan den kerkeraad mijner gemeente kennis gaf van mijn besluit.
Mocht dit welgemeende woord hier en daar een wolk van misverstand en scheve beoordeeling verdrijven, maar vooral een steentje bijdragen tot de vrije gemeente der toekomst!
Amsterdam, 4 November 1877.
1) Berusten of Breken? Een woord tot de Moderne leden der Neder-landsche Hervormde Kerk, door Dr. Ph. R. Hugenholtz. Amsterdam, T. Kouwenaar, 1877.
„Hij is uitgegaan niet wetende waar hij komen zou.quot;
Hebr. n : 8.
Op den gedenkdag van de Reformatie voegt een opgewekte toon, een feestelijk samenzijn, een vroolijk lied. De Hervormingsdag is onze feestdag bij uitnemendheid. Met fiere dankbaarheid en vurige bewondering zien we dan op de helden van den voortijd, die voor den vrijen godsdienst, als voor \'t dierbaarst kleinood, goed en bloed ten offer brachten en ontleenen aan hun voorbeeld nieuwen ijver om in hun geest den hervormings-arbeid voort te zetten. Dieper dan ooit voelen we op dien dag, dat hetzelfde geestesvuur in onze aderen tintelen, dezelfde geloofsmoed ons bezielen moet, zullen wij den weg ons banen naar \'t land der toekomst. O, de Hervormingsdag heeft ons menigmalen opgewekt en goed gedaan! Maar.... \'t is alsof thans het vroolijk feestlied ons blijft steken in de keel, alsof er een nevel van weemoed en somberheid hangt over ons samenzijn. Menig uwer ziet mij aan met een droevigen, een onvriendelijken, ja zelfs een verwijtenden blik en \'t is als hoor ik van veler lippen de vraag; is \'t waar, is \'t werkelijk waar wat wij vernomen hebben? Gaat gij de kerk verlaten? Neemt ge uw ontslag als predikant onzer gemeente ? Ja, M. Vr., \'t is volkomen waar; ik heb bij den Algemeenen Ker-
H
keraad onzer gemeente de kennisgeving ingezonden, dat ik, met het oog op de jongste synodale besluiten,, in verband, met geheel den kerkelijken toestand, tegen i Februari e. k., mijn ambt als predikant in de Nederlandsche Hervormde Kerk wensch neer te leggen. Met diepe aandoening deel ik dat besluit u mee, na rijp beraad genomen. Want het doet pijn banden te verbreken, sinds vele jaren geknoopt en telkens nauwer toegehaald. Het kost veel, plaatsen vaarwel te zeggen, gewijd door liefelijke en heilige herinneringen, \'t Valt hard te breken met een verleden, waarvoor men piëteit gevoelt. Toch is er niet enkel weemoed, maar ook goed vertrouwen en stille blijdschap in mijn hart. Want als ge mij verder vraagt; is \'t waar dat gij den moed hebt opgegeven, genoeg hebt van den strijd en wanhoopt aan de overwinning van onze goede zaak ? Gaat gij loopen omdat gij \'t niet langer uit kunt houden ? Dan antwoord ik: neen en nogmaals neen, dat is. Goddank, niet waar! Ik ga heen niet uit ongeloof, maar uit geloof in de toekomst van het vrij godsdienstig leven, niet uit wanhoop, maar met vaste hoop op de zegepraal onzer beginselen, wel te verstaan niet in maar buiten deze kerk. Ik ga heen, niet omdat de moeielijkheden, de kibbelarijen en de plagerijen mij verdrieten, want ze zijn, hoe verlammend ook, nog wel te dragen en de onverschilligheid van geestverwanten is grooter kwelling dan de kleingeestige onverdraagzaamheid van tegenstanders, maar omdat ik vast geloof dat de moderne richting geen toekomst meer heeft binnen de hooge wanden en in de benauwde atmospheer van onze kerk, allerminst van deze gemeente, dat zij hier zachtjes aan zou wegkwijnen om eindelijk den teringdood
15
te sterven en dat alleen daarbuiten een nieuwe jeugd haar wacht en frissche levenskracht haar kan bezielen. Ik — neen niet ik alleen — maar wij Goddank gaan heen, w ij, met mij mijn geliefde broeder wiens mannelijk voorbeeld ik ook in dezen volg; wij, immers met ons een aantal gemeenteleden, aanvankelijk nog klein, maar straks, zoo wij vertrouwen, aangroeiend als het mosterdzaad. W ij meenen te zamen het Hervormingswerk niet beter te kunnen voortzetten dan door gehoor te geven aan den eisch der noodzakelijkheid, aan de roepstem van \'t geweten, aan het woord van God: gaat uit de kerk die aan het Protestantsch beginsel ontrouw is geworden, die uw geest beknelt, uw ijver dooft, uw waarheidszin verkracht, naar beter, vrijer oord!
Waarom, waarom dan toch gaat gaat gij henen? zoo hoor ik vragen. Is \'t geoorloofd, noodig, tijdig? Rekent gij wel met de tallooze bezwaren die zich verzetten tegen dezen stap? Weet gijlieden wel wat gij beginnen gaat? \'t Is op al die vragen dat ik u heden \'t antwoord geven wil. \'t Zijn die bezwaren die ik wil trachten, zoo goed ik kan, te weerleggen. Gij verwacht van mij een woord van rekenschap; ik ben \'t verschuldigd aan een gemeente in wier midden ik, gesteund door veler sympathie, met lust en liefde heb gewerkt; ik heb, met het oog op allerlei onbillijke en harde oordeelvelling, voor mij zeiven daaraan behoefte, \'k Geef in dat woord, \'t spreekt wel van zelf, enkel mijn bescheiden meening, terwijl ik mijne geestverwanten, zoowel ambtgenooten als gemeenteleden, die meenen niét te mogen heengaan, in hun overtuiging eerbiedig en waardeer. Laat me voor u ontwikkelen waarom, naar mijn inzicht, het reformatorisch beginsel
ons thans dringt om uit te gaan, niet wetende waar wij komen zullen.
„Hij is uitgegaan niet wetende waar hij komen zou,quot; ziedaar in weinige woorden de geschiedenis van alle groote hervormers en profeten, de geschiedenis, ook van elke kleine reformatorische beweging, hoe nietig ze in den aanvang wezen moge; ziedaar de beschrijving van eiken beslissenden stap, van iedere kloeke daad, die immers altijd is een „sprong in het duisterquot;, een gaan uit het bekende, rustige, gezellige heden, naar de onzekere, hachelijke toekomst.
Van Abraham spreekt onze schrijver, van wien de legende verhaalde, dat hij Mesopotamië verlaten had, om te gaan naar \'t land dat God hem wijzen zou. De vrome Israëliet zag in dien tocht naar \'t Zuiden, niet den min of meer toevalligen zwerftocht van een nomade, die nu hier, dan daar, geschikte weiden voor zijn kudden zoekt, maar een daad van gehoorzaamheid aan het onmiddellijk bevel van Jahwe, zijnen god: „ga uit uw land en uit uwe maagschap en uit uws vaders huisquot;; een verlaten van zijn afgodische omgeving, om in beter oord zijnen god ongestoord te kunnen dienen. Nog een laatste afscheidsgroet aan hun vaderland, een laatste bedevaart naar menige gewijde plek en — met een traan in \'t oog neemt de kleine karavaan den wandelstaf op!
Uitgaan naar \'t onbekende land der toekomst, dat deed Mozes, toen hij den stam der Hebreërs verloste uit Egypte\'s slavernij. In dat Egypteland had hij zijn wieg en bakermat gevonden; daar had een trouwe moeder hem verpleegd, daar was hij in de ouderlijke woning
17
bezield met warme liefde voor zijn volk, daar had hij aan \'t Egyptisch hof zich gebaad in weelde en genot. Maar daar waren ook de jammerkreten van zijn stam-genooten doorgedrongen tot zijn oor en hart, daar had zijn oog van verontwaardiging geflikkerd, als hij zag hoe de zweepslagen den rug der Hebreërs doorstriemden, daar was \'t besluit geboren in zijne ziel om hen uit te leiden uit het diensthuis. Wat al bezwaren waarop hij stuitte, bezwaren van den kant der overheerschers en van dien der overheerschten, van de laatsten niet het minst, want ze waren — \'t gaat nog zoo helaas! — door de dienstbaarheid zoo ontzenuwd en verslapt, dat zij zich \'t juk niet van de schouders wilden laten nemen. Maar de kloeke leidsman bood aan al die bezwaren \'t hoofd, stond pal als ziende den Onzienlijke en ging uit door de barre woestijn henen, \'t beloofde land der vrijheid te gemoet.
Uitgaan naar \'t land der geestelijke godsvereering — dat deed Jezus, toen hij brak met de Synagoge, waarin hij was opgevoed en waaraan hij zijn eerste godsdienstige indrukken te danken had; al zat hij langen tijd nog neer binnen hare wanden, feitelijk plaatste hij zich buiten haar met zijn groot beginsel: „de Sabbath om den mensch, niet de mensch om den Sabbathquot;, heel haar vormenkraam wierp hij in duigen, haar weefsel van rab-binistische spitsvindigheden scheurde hij van een, haar reglementen trad hij met voeten, krachtens de hoogste wet, de stem des Vaders in zijn hart, tot hij ten laatste uitging ach! naar den heuvel Golgotha om te sterven voor een heilig beginsel dat hij — \'de arme dwaas! zoo zeggen de vrienden der transactie — ten einde toe onwrikbaar vastgehouden had.
i8
Uitgaan uit de oude Moederkerk, langen tijd onfeilbaar in zijne oogen en met goddelijk gezag bekleed, uitgaan niet wetende waar hij komen zou, dat deed Maarten Luther toen hij de pauselijke banbul slingerde in \'t vuur, toen hij na jaren lange worsteling de boeien afschudde van priesterdwang en kerkgezag, en liever als een vogelvrij verklaarde rondzwierf door het land, dan te zondigen tegen het geweten, tegen welks eischen \'t niet veilig noch raadzaam is iets te doen.
Welnu, gelijk Abraham, naar de overlevering, in Me-sopotamië, Mozes in Egypte, Jezus in de Synagoge, Luther in het Roomsch-Catholicisme, zoo zijn wij geboren en getogen in de Nederlandsche Hervormde Kerk. En we zijn ook aan haar verbonden door banden van dank-, baarheid en piëteit, of van gewoonte en overlevering voor \'t minst. Wij Nederlanders vooral, we zijn uitnemend kerkelijk van nature, en, zoo de eerste liefde al verkoeld is, omdat de oude moeder ons stiefmoederlijk bejegent, wij nemen tegenover haar een zekere hoffelijkheid in acht. Nogtans, gelijk de mannen van weleer zijn uitgegaan, toen \'t hun te eng werd in de oude omgeving, om Gods en des gewetens wille, zoo kan ook voor ons \'t oogen-blik komen dat we moeten breken met de kerk der vaderen, omdat ze óf een diensthuis óf een synagoge werd, of mogelijk beide te gelijk. En ik voor mij meen dat dat oogenblik gekomen is. Wat baat ons \'t grootsch verleden van de Kerk, als \'t heden daaraan niet beantwoordt? Niet met het verleden, maar met het heden hebben wij te doen!
Ziet, we hebben ons langen tijd in onze kerk vrij behaaglijk gevoeld. Een 30, 20, 10 jaren zelfs gele-
19
den was de tegenstelling nog zoo scherp niet tus-schen \'t vrije denken en het verouderd kerkgeloof. De synode onzer kerk trachtte, \'t zij tot hare eer gezegd, telkens ruimer baan te maken voor een vrijzinnig godsdienstig geloof. Al stond in hare grondwet geschreven dat zij de leer der kerk moest handhaven, zij bond niemand aan de letter van die leer; de belijdenis van haar „geest en hoofdzaakquot; was voldoende. Met merkwaardige stuurmanskunst wist zij door te zeilen tus-schen de klippen van het confessionalisme aan den eenen en de leervrijheid aan den anderen kant. Maar de spanning werd steeds heviger, vooral sinds \'t algemeene stemrecht de voorstanders der oud-gereformeerde leer bijna overal op \'t kussen bracht. De reactie in de kerk deed in de kerkbesturen, tot in de synode toe, haar invloed gaandeweg gevoelen, en de nieuwe richting, die den godsdienst vrij wou maken van al wat niet tot zijn gebied behoorde en dus aan het dogmatisme den dood gezworen had, sprak daartegenover steeds luider haar beginselen uit. De botsing tusschen reactie en vooruitgang moest komen, de crisis kon niet achterwege blijven; er was maar een aanleiding noodig, om \'t onweer dat jaren lang gebroeid had, te doen losbarsten. Die aanleiding gaven de belijdenisvragen.
\'t Ligt thans niet op mijn weg en \'t is niet van deze plaats die lange, droeve geschiedenis u in bijzonderheden te verhalen. Genoeg, dat een onzer werd aangeklaagd en veroordeeld omdat hij —■ wat trouwens velen onzer dezen —- die vragen naar zijn inzicht had gewijzigd. Tal van moderne predikanten maakten nu zijne zaak tot de hunne en kwamen er met nadruk tegen op
2*
20
dat deze vragen „als gebiedend voorgeschreven letter, ooit of ergens zouden leiden tot een formule-dwang, ten eenenmale strijdig zoowel met het hoofdbeginsel van het Protestantisme als met de richting waarin zich onze kerk met haar bestuur gedurende geheel den lateren tijd heeft bewogen. Zij verlangden met hunne beginselen en overtuigingen in hun betrekking als leeraars en voorgangers óf erkend te worden óf geweerd.quot; 2) De synode des vorigen jaars handhaafde nochtans die vragen als letterlijk verplichtend.
Nu stak er een storm van verontwaardiging door heel den lande op; een groote adresbeweging werd alom op touw gezet; 400 predikanten en 40,000 gemeenteleden protesteerden met alle kracht tegen die schending van het protestantsch beginsel. En wat was \'t gevolg ? De synode van dit jaar antwoordde met de voorloopige vaststelling van de veelbesproken vragen 3) die, ja, aanmerkelijk gewijzigd en getemperd zijn, waaruit menige aanstootelijke uitdrukking is verwijderd, maar die in dubbelzinnige termen toch altijd nog bevatten een naar de letter verbindende belijdenis, al werd ook \'t woord belijdenis daarin zorgvuldig vermeden. Geen gezindheids-vragen zijn \'t — men zegge wat men wil — die hier ons worden voorgelegd, want vraag ik in de taal van dezen tijd, een jongen mensch aan den ingang van \'t werkelijk leven naar de gezindheid van zijn hart, dan wil ik weten of hij \'t leven ernstig op wil vatten en uit een hoo-ger oogpunt wil bezien, dan spreek ik van de gezindheid die Jezus in zijne zaligsprekingen stelt als de eenige voorwaarde voor \'t burgerschap van zijn rijk, maar dan vraag ik niet in dogmatische termen, of hij Vader, Zoon en Geest aanbidden en vereeren wil. Trouwens, \'t is ons niet
21
te doen om deze of gene uitdrukking in de bevestigingsvragen -— wie zal immer termen vinden die iedereen voldoen? — maar om \'t bedenkelijk beginsel dat hier ten grondslag ligt, \'t beginsel om allen zonder onderscheid, den onverzettelijksten confessioneel en den meest geavanceerden modern hun geloof te doen belijden in dezelfde woorden, die juist daarom zoo dubbelzinnig mogelijk moeten zijn. Dat beginsel, hoezeer te goeder trouw door achtenswaardige mannen voorgestaan, is door en door oneerlijk en onwaar.
De synode trachtte een pleister op de wond te leggen, poogde \'t allen naar den zin te maken en sloot de oogen voor de onoverkomelijke kloof, die con-fessioneelen en modernen van elkander scheidt. Een belangrijke concessie deed zij, met de beste bedoelingen kwam zij ons te gemoet, maar wie er van overtuigd is dat zich met beginselen niet transigeeren laat, mag die concessie niet aanvaarden. Waar zij \'t uiterste heeft toegestaan wat zij, de eenheid tot eiken prijs willende bewaren, toestaan kon, waar alzoo de aanneming van nieuwe leden ons onmogelijk is en blijven zal, waar bovendien het predikambt in onze kerk voor moderne candidaten die eerlijk zijn en nauwgezet, door de vernieuwde vaststelling der verouderde onderteekeningsfor-mule, ontoegankelijk geworden is, waar alle pogingen tot minnelijke schikking ijdel zijn gebleken, daar schijnt mij \'t oogenblik gekomen om te zeggen; \'t is genoeg wij moeten uitgaan, al weten we niet waar wij komen zullen.
Uitgaan moeten wij om der waarheid wille. Want inderdaad, hoe goed de bedoeling der synodale middel\' mannen ook geweest zij, en wij willen hun goede trouw
22
geen oogenblik verdenken, onwaar is \'t bevredigingsmiddel, dat ons door hen geboden wordt. Onwaar is de overweging waarmeê zich de moderne aannemeling kan paaien, dat hij zich alleen vereenigt met hen die Jezus als den Zoon vereeren, zonder dit juist zelf te doen. Helaas, onwaar is onze kerk tot in merg en gebeente; onwaar haar toezicht op de leer, waar zij de leer niet bepalen en het toezicht niet houden kan; onwaar haar attestatiewezen, als zij verklaart dat een man wiens leer ze soms voor kettersch houdt en van wiens leven zij onkundig is, onergerlijk is in belijdenis en wandel; onwaar haar zoogenaamde „kerkelijke tucht,quot; waar zij vóór elke Avondmaalsbediening bij de Censura Morum, naar \'t heet, een oogenblik rammelt met de verroeste sleutelen haar toebetrouwd, om die, zoo spoedig mogelijk, weer weg te bergen; onwaar haar groote woorden en haar tale Kanaans! Ach, men gewent zich aan al deze dingen, en ik ben de eerste om met schaamte te belijden dat de gewoonte ook mijn geweten had in slaap gewiegd, men wordt onwillekeurig verstrikt in dit weefsel van leugen en conventie, tot eindelijk de oogen opengaan, tot men gaat inzien dat, zoo ergens, dan in zake van godsdienst geldt de leuze: waarheid bovenal !
Uitgaan moeten wij, ter wille van den godsdienst. Want de kerk is om den godsdienst, niet de godsdienst om de kerk. Ziet, we zullen niet trachten een bepaling te geven van \'t wezen van den godsdienst, die, gelijk al wat groot is in \'t leven, aan alle begripsbepaling ontsnapt, maar dit is zeker dat tot zijn wezen behoort diepe eerbied voor de eischen van \'t geweten, onvoorwaardelijke onderwerping aan die geheimzinnige, onuitsprekelijke maar
23
hoog-heilige Macht, die als de albeheerschende zich aan ons openbaart in de kleine wereld van ons eigen hart en in de groote wereld daarbuiten, zin voor het hoogere en ideale, in welken vorm dan ook, vrije uiting van ons persoonlijk, zelfstandig geloof, i. é. w. het innigste en teederste wat er is in \'s menschen ziel. Welnu, wat blijft er over van dien religieuzen zin, van dien diepen eerbied en dat kinderlijk vertrouwen, bij \'t oneerbiedig gekijf, \'t kinderachtig gekibbel over vragen en vormen die omgaan buiten \'t innigst leven des gemoeds ? Wat wordt er van de frissche vroomheid van een jeugdige ziel, eerst in spanning of \'t zal lukken door de aanneming heen te komen en later er zich in verlustigende dat zij door de mazen van het kerkelijk net is heengeglipt? Ach, in zulk een kerk gaat de vrije geestdrift te loor, het heilig vuur dooft uit, de liefde staat daarbuiten op den drempel, en wie den godsdienst van het hart wil redden gaat uit, niet wetende waar hij komen zal!
Dat doet hij, ook ter wille van de maatschappij. Hoe ontzaglijk veel is er te doen in haar midden, op \'t gebied van armverzorging en ziekenverpleging, van volksontwikkeling en onderwijs! Wat al sociale nooden die ten hemel schreien! Het pauperisme grijnst ons onheilspellend aan, de jeneverpest woedt onbeteugeld voort, de prostitutie grijpt vernielend om zich henen, een oppervlakkig materialisme woekert voort in de harten van het jonge Holland en wat doet intusschen de kerk?
Tracht ze als een bescheiden dienstmaagd niet alles zelve te doen, maar in alle stilte heldere godsdienstkennis, warme geestdrift, waren broederzin te wekken bij de
24
kinderen des volks ? Ach, ze verheft al twistende hare stem op de straten, het gekrookte riet verbreekt zij, de rookende vlaswiek bluscht zij uit; druk bezig is zij, met veel dienens ? neen, met veel reglementeerens en dogmatiseerens! Een preutsche, stijve matrone werd de krachtige jonkvrouw van weleer, die niets begrijpt van \'t geen er omgaat in een jong gemoed, en zelve haast onder den voet raakt in \'t gewoel der maatschappij. Gewis, wij hebben allen aan deze dingen schuld; schaamte bedekke ons aller aangezicht! Maar dan enkel is die schaamte oprecht en vruchtbaar, als wij daaraan niet langer mededoen, als we uitgaan naar \'t land dat God ons wijzen zal!
Doch ik hoor bedenkingen van allen kant, bezwaren van allerlei aard, te veel om ze alle te noemen. Alleen de voornaamste wil ik met een woord ter sprake brengen. - „Gij moogt de kerk niet verlaten, zegt de een, want zoo doende geeft gij uwe rechten prijs.quot; Ik antwoord; zeker, wij hebben onze rechten in die kerk, historische en zedelijke evenzeer. We zijn wettig tot haar toegetreden; onder de bescherming van haar wet heeft onze richting zich ontwikkeld en, voor zoover zij Gereformeerd en Dordtsch en Synodaal is, mogen wij in haar niet t\'huis behooren, wel degelijk voor zoover ze nog een Protestantsch karakter vertoont. Maar waar de vrije ontwikkeling van ons beginsel gestuit wordt en gestremd, waar \'t kloekst en taaist verzet niet baat en elke poging tot een minnelijk verdrag smadelijk wordt afgewezen, waar de tegenpartij, behoudens enkele nobele uitzonderingen, geen gevoel van billijkheid schijnt te
25
kennen^ daar geven we in plaats van ons te steken in een eindeloos proces, onder \'t voeren waarvan de tering-ziekte onzer richting zou klimmen bij den dag, onze rechten prijs, liever dan langer aan zoo onzedelijken toestand mee te werken; daar zeggen wij tot onze rechtzinnige broeders: „wij gunnen u uw stoffelijk bezit, uw fondsen en uw kerkgebouwen; de ware schat der kerk is de gewetensvrijheid, is het persoonlijk, zelfstandig geloof des harten. Wat baat het een mensch of hij goederen en fondsen wint en schade lijdt aan zijne ziel!quot;
„Maar, zoo heet het van een anderen kant, gij laat de Nederlandsche Hervormde kerk intusschen over aan haar lot.quot; Wij antwoorden: \'t is zoo, maar wij mogen niet anders; lang, te lang wellicht hebben wij gepoogd de kerk te hervormen in de kerk. Die poging blijkt ons ijdel vooralsnog. Nu zal wellicht die kerk, althans deze gemeente,, tijdelijk der orthodoxie in de armen moeten zinken. De kerk haalt zich haar eigen oordeel op den hals en over alle partijen komt een rechtvaardig Godsgericht. De zedelijke orde wreekt zich, als zij langen tijd geschonden werd en ook dat is eene openbaring Gods. De confessi-oneele partij zal den vloek dragen van de karakterloosheid waarmeê zij aan den eenen kant tegen alle hoogere kerkbesturen gemurmureerd heeft en geagiteerd en aan den anderen kant zich ten slotte aan hun uitspraken onderwierp en ter wille van haar positie haar oppositie prijs gaf; den vloek van hare blinde onverdraagzaamheid, die voor waardeering van vroomheid in andere vormen niet de minste plaats liet. De gematigd-orthodoxe partij zal de straf ondervinden van de flauwheid waarmee zij zich door hare confessioneele zuster, tegen wie zij talloos
26
vele grieven had, op \'t sleeptouw nemen liet en den moed miste om een eigen vaan om hoog te steken, een eigen leus daarop te schrijven, op te treden met een eigen kiesvereeniging. Die twee partijen zullen \'t nu met elkaar te kwaad krijgen, als de eene de rechtzinnigheid der andere op een goudschaal gaat wegen. En de moderne partij zal, wegkwijnende in de kerk en tijdelijk in de verstrooiing levende daarbuiten, aan ontbering en onzekerheid ter prooi, de wrange vruchten plukken van haar langdurig dralen, eer zij kwam tot een beslissenden stap. Zoo zal ieder maaien wat hij heeft gezaaid. Maar in den chaos van de kerk zal eenmaal \'t licht weer opgaan, uit hare puinhoopen rijst vroeg of laat een nieuwe tempel. En, wat niet weinig beteekent, de gespannen en hatelijke verhouding tus-schen orthodoxen en modernen, die elkaar in den weg staan in ééne kerk, zal inmiddels plaats maken voor meerdere waardeering.
„Moest het zoover komen, helaas!quot; zoo roept deze of gene oprechte vriend met ongeveinsde smart mij toe. „Toegestemd al, dat de uitoefening van uw ambt, naar moderne beginselen, in menig opzicht wordt bemoeielijkt, dat ge met name geen nieuwe leden tot de gemeente brengen kunt, ge hebt toch volle vrijheid om uw overtuiging uit te spreken, gij kunt in onze talrijke gemeente werken op benijdenswaardig groote schaal, al wat ge hebt kunt ge aan uw geestverwanten mededeelenquot;. — Ach ja, zoo is \'t en meer dan ik onder woorden brengen kan gaat het mij aan \'t hart, dien uitgebreiden werkkring prijs te geven. Maar ik vraag mij zeiven af, mag ik in dezen omvaren toestand, de kansels van die Nederland-
27
sche Hervormde Kerk, die aan mijn richting haar vrije ontwikkeling ontzegt, op den duur gebruiken als spreekgestoelten vanwaar ik mijne beginselen verkondig, mag ik op den duur arbeiden in naam en voor rekening van dezelfde kerk, die ik met alle kracht bestrijden moet en dat blijven doen waar alle hoop op innerlijke hervorming vooreerst verijdeld is, en ik antwoord met diepe smart: neen helaas, dat mag ik niet!
„Doch wij voelen nog zoo weinig van den druk die u bekneltquot;, zoo heet het weer uit anderer mond. Wij hebben altijd nog gelegenheid om een woord te hooren naar ons hart; we gaan nu hier dan daar ter kerk, waar een man van onze richting optreedt; van uit de verte ja, komt het gerucht van conflicten en schandalen ons ter oore, maar persoonlijk deert ons die kerkelijke wanverhouding niet.quot; \'t Is tot op zekere hoogte, waar, zoo antwoord ik, hoewel er reeds tal van ouders wordt gevonden, die tot hun ergernis hun kinderen niet in de meente zagen opgenomen. Maar is er onder ons niet al te weinig esprit de corps? Is \'t niet waar wat Paulus zegt: „als één lid lijdt, lijden alle leden?quot; Indien sommigen uwer voorgangers door hun geweten worden uitgedreven, indien uw jonge vrienden staan buiten de deur der kerk die haar toeroept; wilt gij mijn formule niet nazeggen, gaat dan weg van mij ! dringt u dan niet \'t gevoel van onderlinge solidariteit, om u ernstig af te vragen voor \'t minst: mogen wij nog langer blijven in een kerk, die enkelen onzer voorgangers tot uittreden dwingt en aan belangstellende jongelieden den toegang ontzegt ?
„Tot uittreden dwingt, juist dat is nog de vraag!quot; zoo roept mij iemand toe. „Gij gaat vrijwillig henen; gij zet
28
u zelve uit. Wacht altans tot gij wordt uitgeworpen. Eerst als gij aangeklaagd zijt en veroordeeld, ja eindelijk door een hooger kerkbestuur ontzet, eerst dan moogt en moet gij henen\' gaan.quot; \'t Is tragi-comisch, antwoord ik, te zien hoevele modernen in deze dagen hunkeren naar een martelaarskroontje. Maar \'t baat hun niet, \'t wordt in onzen tijd niet licht verworven, \'t Zou merkwaardig zijn eens na te gaan hoevele predikanten in \'t afgeloopen jaar de voorgeschreven belijdenisvragen hebben gewijzigd of achterwege gelaten, zonder dat eenig kerkbestuur den moed had hen daarover ter verantwoording te roepen. En vooral hier in de hoofdstad is \'t uiterst moeielijk deswege te worden gevonnisd. Gesteld, ik neem thans eenige leerlingen aan, dan vraagt mijn ouderling, na afloop van het onderzoek, dat hem telkens een kille huivering door de leden joeg, of zij bereid zijn, als \'t einde van alle tegenspreking, de bevestigingsvragen toestemmend te beantwoorden. Die jongelieden zijn daartoe natuurlijk niet bereid en worden dus niet aangenomen. Of ik kom aan de bevestiging toe, maar dan breng ik door wijziging der vragen niet alleen mijn eigen leerlingen, maar ook allerlei anderen en daaronder velen die, van dekerkelijke geschillen geheel onkundig, alleen verlangen „aangenomenquot; te zijn, in groote moeielijkheid. Goed, ik overwin mijn weerzin, ik zet mij daarover heen, maar dan moet ik nog drie malen alzoo gezondigd hebben, eer er van ontzetting uit mijn ambt sprake wezen kan. Daargelaten nog dat de uitzetting van een gemeentelid behoort tot de onmogelijkheden sinds het formulier van de ban „ofte afsnij-dinghe uyt de ghemeyntequot; voor altijd in een hoek geschoven werd. Neen, zij jdie op afzetting willen wach-
29
ten, ze kunnen blijven wachten, hun geheele leven lang. En maakt het nu ten slotte zulk een groot verschil of ik door den sterken arm der wet of door een zedelijke noodzakelijkheid word uitgedreven. Mij dunkt dat de laatste nog machtiger is dan de eerste.
„Welnu, wij nemen aan dat gij niet anders kunt dan vrijwillig heengaan, dan is toch \'t oogenblik al bijster slecht gekozen,quot; voert men ons te gemoet. „Juist nu de synode een belangrijke concessie heeft gedaan, juist nu de meerderheid uwer geestverwanten zich daarbij nederlegt, juist nu gaat gij heen! Voelt ge niet hoeveel uw beweging daardoor aan kracht verliest, en weegt niet bij u \'t bezwaar, dat gij verdeeldheid brengt in \'t kamp der geestverwanten ?quot;
\'t Oogenblik slecht gekozen! —■ die bedenking kan ik niet aanhooren zonder een glimlach. Alsof wij willekeurig dat oogenblik gekozen hadden, alsof op zekeren dag de gril ons ingevallen ware: nu moesten wij maar eens heengaan! Hoe weinig begrijpt wie zoo spreekt, van \'t motief van onzen stap! O zeker, als wij ten vorigen jare, toen de synode de bestaande vragen naar de letter had gehandhaafd, waren heengegaan, de beweging zou eenpariger geweest zijn. Maar toen mochten wij \'t nog niet doen, toen was de strijd nog niet ten einde toe gestreden. Nog moest door de gemeente zelve bij de synode een laatste poging worden aangewend om haar terug te brengen van haar heilloozen leerdwang, nog moest door zoovelen mogelijk, klaar en krachtig, volle\' vrijheid voor onze richting worden gevraagd, geen bemiddelend vergelijk maar een doortastende oplossing. Die vraag was een ultimatum in ons oog; volgde er een weigering, dan moest het uit zijn.
3°
eindelijk en voor goed. Wel nu, die weigering is gevolgd, de synode gaf geen volle vrijheid maar, met instemming van haar moderne leden, een dubbelzinnig palliatief. Wij mochten het niet aannemen; de modernen gaan op dit punt uiteen. En hoe hard het nu ook zij ons te scheiden van en te staan tegenover geestverwanten die wij achten en liefhebben, zij zelve zullen de eersten zijn om te zeggen: op uw standpunt mocht gij niet anders handelen dan gij deedt.
„Doch door dien stap, gesteld eens dat hij niet volkomen onbeduidend blijkt, is enkel Amsterdam gebaat. Louter plaatselijk en partieel is de voorgenomen afscheiding ; voor zich zei ven zoekt men een goed heen-\' komen; sauve qui peut! is de leusquot;. Een zoo onedele aantijging laat ik liefst voor rekening van hem die haar heeft uitgesproken, \'k Geloof niet dat de uittreding hun die heengaan bijzonder veel gemak en voordeel aan zal brengen. Nog eens, wij hadden niets liever gezien dan dat de beweging, in stede van plaatselijk, algemeen had kunnen zijn. Waarom is zij \'t niet ? Omdat de groote meerderheid van onze geestverwanten ons in vrede trekken laat. Toch kan wat in de hoofdstad geschiedt elders navolging vinden; toch komt er althans eenige beweging in het logge lichaam van de kerk, toch wordt er een bres geschoten in die kunstmatige eenheid, die, ten koste van waarheid en vrijheid, haar kwijnend bestaan voortsleept. En wat hier door uittreding geschiedt omdat het niet anders mogelijk is, kan elders tot stand komen langs den weg van revolutie.
„Revolutie: ziedaar juist een hoogst gevaarlijke kreet, dien gij hebt aangeheven. Openlijk en moedwillig kerk-
3i
verscheuring te prediken, \'t is immers onzedelijk in de hoogste maat!quot; Maar is, zoo luidt mijn wedervraag, is revolutie dan in alle omstandigheden ongeoorloofd ? Heeft het woord: „men moet Gode meer gehoorzamen dan den men-schenquot; niet nog beteekenis en kracht? Vooral als \'t juk, dat men poogt af te schudden, ja naar de letter van de wetr maar toch met verzaking van de heiligste rechten, op de schouders is gelegd, gelijk hier het geval is, waar men der synode in geestelijke zaken de gehoorzaamheid opzegt en haar bevoegdheid wil beperken tot het terrein waarop zij thuis behoort, dat der administratieve belangen.
„Alles goed en wel, zoo zegt nogmaals een voorzichtige vriend, maar ik blijf er bij, \'t is de tijd nog niet; uw stap is voor \'t minst voorbarig, wacht althans tot op de voorstellen der synode in \'t volgend jaar een eindbesluit gevolgd is.quot; Die bedenking komt voor een deel van achtenswaardige en bevriende zijde. Ook onder hen die volkomen met ons instemmen, zijn er, die de volgende synode hadden willen afwachten uit consciëntieuze vrees van overhaast te werk te gaan, uit het welgemeend verlangen om der synode de maat vol te meten en zieh inmiddels op het heengaan te bereiden. Allen eerbied voor die motieven! Doch velen zijn er ook die uit liefde tot de rust de exceptie der ontijdigheid opwerpen en tot dezulken zeg ik: wachten, maar waartoe? Of de synode des volgenden jaars zal deze vragen wettig vaststellen óf zij zal terugkeeren tot de thans geldende, in beide gevallen is \'t voor ons uit. Of zij kan (bij eventueele verwerping dezer vragen) weer nieuwe voorstellen doen op wier aanneming of
verwerping wij dan weder kunnen wachten! Nog niet de tijd, —- maar wij bidden u, wanneer zal die tijd dan komen? Moet eerst de laatste prediker van onze richting gestorven zijn of heengegaan^ moet eerst de slagboom nog hooger worden opgetrokken, de toestand nog onzuiverder, de lucht nog drukkender worden? Zullen wij de zaak nog eenige jaren slepende houden tot wij haar ten grave hebben gesleept ? Zal men nogmaals een adresbeweging wagen, die reeds bij haar aanvang doodgeboren zijn zou? Waarlijk, ik kan in het bezwaar der laatstgenoemden niets anders zien dan een voorwendsel van traagheid of behoudzucht. Als \'t nu geen tijd is, wordt het nimmer tijd!
„Maar onze famielieleden, onze vrienden, onze zaken!quot;-— zoo heet het weer van andere zijde, of zoo al dit bezwaar niet luide uitgesproken wordt, des te meer doet het zich in stilte gelden. Wij antwoorden: zoo gij in uw geweten overtuigd zijt dat heengaan raadzaam en plichtmatig is, schaam u dan dat ge door zulke overwegingen u weerhouden laat! Is \'t dan niet waar, dat wat het zwaarste is ook \'t zwaarste wegen moet? Zult gij dan altijd de vaderen roemen die alles over hadden voor \'t geloof en \'t intusschen bij die groote woorden laten, zonder zelve eenig offer te willen brengen voor de goede zaak? En wat uw vader aangaat die niet medegaat of uw moeder die uw stap betreuren zal — beteekent dan het woord des Meesters niets: „Wie vader of moeder liefheeft boven mij is mijns niet waardig?quot;
„Wat zal \'t geven !quot; zoo zegt men eindelijk hoofdschuddend, als alle redenen zijn uitgeput. Ach ja, dat is de gewone vraag, die bij elke nieuwe, stoute poging door
33
angstige, benepen zielen wordt gedaan ; zoo spreken altijd de stuurlui die aan wal staan, als een boot zich waagt in \'t ruime sop. „Wat beteekent dat kleine troepje dat zich aanvankelijk vereenigd heeft!quot; Maar klein, uiterst klein was ook de karavaan die Mesopotamië verliet, klein, ach, zoo klein ! het kuddeken dat zich verzamelde in Galilea — en wij weten wat er van geworden is! Trouwens, wat is jammerlijker en onbillijker dan de beoordeeling van eene onderneming naar \'t succes dat haar te beurt valt. Beslist het aantal deelnemers over de waarheid en de levenskracht van een beginsel, dan is de Roomsch-Catholieke kerk zonder twijfel de alleenzaligmakende !
Neen, ondanks al die bezwaren en welke andere men noemen moge, gaan wij heen, doch niet zonder een weemoedigen terugblik. Want, nog eens, scheiden doet pijn. In deze zelfde cathedraal en in zoo menig ander onzer kerkgebouwen heb ik voor mij verheffende, onvergetelijke oogenblikken doorgebracht; noode zullen wij ze missen de statige orgels, die machtige predikers wier betooverend geluid ons soms een traan uit de oogen lokte en een vrome verzuchting uit het hart. Stemmen uit vervlogen jaren, uit de graven onzer geliefden wellicht, ernstige woorden, krachtige liederen, stille beden ruischen uit de oude kerk ons te gemoet. Doch als we er te lang naar luisteren en daarbij week en moedeloos worden, klinkt het lied ons tegen:
„Wie met de tranen op \'t gezicht bij d\'ouden tempel nederligt ziet nooit den nieuwen rijzen.quot;
3
34
En is \'t als vernemen wij \'t beschamend woord: „wie de hand aan den ploeg slaat en ziet naar \'tgeen achter hem is, ïs niet bekwaam voor het koninkrijk Gods!quot;
Neen, geloovig gaan wij voorwaarts, want zal onze beweging eenige beteekenis en toekomst hebben, dan moet zij allereerst een daad des geloofs zijn. Wij weten niet waar we komen zullen, wat betreft de plaats, den vorm, de grenzen onzer werkzaamheid, maar we weten wel in welke richting we ons bewegen willen; in de richting der hoogste, zedelijke levens-idealen, op den weg van een diepe, innige vroomheid die, geen enkel dogma ter zaligheid onmisbaar achtende, den zedelijken ernst, het kinderlijk geloof, \'t ééne noodige acht. Geloof in de waarde en het heerlijk doel van \'t leven, in het onvoorwaardelijk recht en de eindelijke zegepraal van \'t goede, in de toekomst van de menschheid en onze roeping om vóórhaar te arbeiden, dat is, godsdienstig uitgedrukt, gelcof in God, moet de drijfveer en de ziel onzer beweging zijn. Dan zal \'t geloof ook uit de werken blijken. Neen wij zullen niet — die vrees werd alreeds uitgesproken — door de rust aan \'t roesten gaan, om de eenvoudige reden dat er van rust geen sprake wezen kan. Wat mij betreft, ik wensch, in uw midden wonende, te blijven werken met al de kracht die in mij is; mijn godsdienstonderwijs hoop ik voort te zetten voor allen die er gebruik van willen maken; waar mij de gelegenheid geboden wordt, ben ik bereid een opwekkend woord te spreken en verder te doen wat de hand vindt om te doen. Zal voorts de aanvankelijk kleine schare aangroeien in getal? Wij hopen en vertrouwen het. Nogtans niet om de groote massa is \'t ons te doen, waarvan de meesten meeloopen zonder
35
te weten wat zij willen, maar om een degelijke, kloeke Gideonsbende; niet om de velen maar om de he el en; om dezulken die de vrijheid willen niet om haar zelve, maar ter wille van de hoogste levensgoederen; die behoefte voelen aan \'t woord des vertrouwens en der aanbidding, des geloofs en der hoop —■ maar dat willen spreken in de taal van onzen tijd.
Sympathetisch zien wij eindelijk om ons henen, want wie uitgaat naar een onzeker verschiet, heeft behoefte aan aaneensluiting en steun. Hoe vurig had ik gewenscht dat onze beweging een eenparige had kunnen zijn die zich uitstrekte ovèr \'t geheele vaderland! Maar met locale omstandigheden moet men allereerst te rade gaan; wat men in Amsterdam kan wagen, is onbereikbaar op het platte land en in de kleine steden. Trouwens in zeer vele gemeenten is een andere gedragslijn als van zelf aangewezen; waar de moderne predikant door zijnen kerkeraad gesteund wordt en bij de meerderheid van zijn gemeente sympathie vindt, daar hebben zij eenvoudig samen aan de hoogere kerkbesturen in geestelijke zaken de gehoorzaamheid op te zeggen of het goddelijk recht der revolutie toe te passen als bestond er geen kerkelijke wet. Dan streven we toch langs verschillende wegen naar hetzelfde doel, de vrijmaking der gemeente.
Of de uittredenden zullen trachten een eigen vereeni-ging te vormen óf wel aansluiting zullen zoeken bij een geestverwant kerkgenootschap, de uitkomst zal het leeren. Elke profetie in deze zou vooralsnog voorbarig zijn. Dit is zieker dat tot aansluiting de vernieuwing en wedergeboorte van zulk een genootschap de onmisbare voorwaarde zou zijn. Reeds ontbreekt het ons — \'t zij met
36
dankbaarheid gezegd! — niet aan de hartelijke belangstelling en den zedelijken steun van vrijzinnige kerkgenootschappen — met name van onze Remonstrantsche en Waalsche broeders — een profetie, naar wij hopen, van den tijd,\' waarop de grenzen van het engere genootschapsleven zullen worden uitgewischt en allen die het hooger leven in onbeperkte vrijheid willen kweeken zich vereenen tot één broederbond.
Steun, raad, voorlichting behoeven wij van allen kant 3). Dien steun vragen wij van u, meergegoeden en aanzienlijken, die \'t voorrecht hebt uw goud en zilver te kunnen wijden, door \'t in dienst te stellen van menige goede zaak. Lang genoeg heeft de kerk gebogen gegaan onder een onverschilligheid, die voor een deel hieruit voortvloeide dat zij al hare gaven schonk om niet en van haar leden geen enkel offer vergde. Daaraan moet een einde komen. Laat het niet gezegd kunnen worden, dat terwijl de Afgescheidenen zich met geringe middelen constitueerden en de Roomsch-Catholieken den eenen prachtigen tempel na den anderen verrijzen doen, de Modernen, als \'t er op aankomt, niets voor hun overtuiging over hebben!
Wij rekenen op uwe hulp, geringeren en minbedeel-den; ja, door ervaring geleerd, verwachten wij uit den kring der kleine burgerij den meesten steun; heilige geestdrift, warme belangstelling behoeven wij nog meer dan zilver en goud.
Wij hopen op uwe sympathie, ouders, wier kinderen in deze kerk geen toekomst hebben; wilt gij hen bewaren voor \'t gevaar van huichelaars of onverschilligen te worden, opent hun den toegang tot een kring die hen met liefde zal ontvangen en die vooral het godsdienstonder-
37
wijs, die dringende behoefte van onzen tijd, ter harte nemen wil.
Uw medewerking verwachten wij , jongelieden van beiderlei geslacht, in wier aderen een frisch en krachtig leven bruist. Amsterdam verjongt zich op allerlei gebied. Moet dan ook op kerkelijk terrein het oude niet eindelijk voorbijgaan? En zoudt gij geen hart hebben voor een jeugdig, opgewekt gemeenteleven?
Om uwen steun is \'t ons te doen, ernstige onkerkelij-ken, die u van deze kerk al meer en meer hebt afgewend om haar onwaardige houding en ontstichtend gekijf, maar nogtans hoogere behoeften blijft gevoelen en ze wilt bevredigd zien, ook in \'t gemeenteleven. Elk die „zedelijke idealen nastreeft, die een oog heeft voor het groot geheel en ernst ook in het kleine, elk die vrede met zich zeiven zoekt en met geheel de wereld rondom hem,quot; 4) vinde onder ons zijn plaats, al mocht \'t godsquot; dienstig geloof in engeren zin hem geen behoefte zijn. „Hier wordt enkel uitgesloten wat laag is en gemeen en zich met het middelmatige tevreden stelt.quot; Uitgesloten dus, onvoorwaardelijk uitgesloten de lichtzinnige Jan Raps, die de vrijheid willen, ja, maar om haar te misbruiken tot losbandigheid, de platte ongeloovigen, wien \'t geloof aan hooger levensroeping, aan een ideale toekomst dwaas, beid is en ergernis. Niet van die hulp zijn wij gediend. Wij treden uit om vrij, maar juist daardoor vroom te kunnen zijn!
Ziedaar mijn woord van rekenschap. Ik vlei mij in de verte niet, allen te hebben gewonnen. Maar dit hoop, dit vertrouw ik, dat allen verzekerd zullen zijn, dat wij
38
heengaan uit heilige overtuiging en uit liefde tot de goede zaak. En voorts zij elk in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd. Ik veroordeel niemand omdat hij blijft. En ik ontzeg aan elk het recht mij te veroord elen omdat ik henenga. Die ons allen oordeelt is de Heer en Hij alleen.
Gelukkig blijft er samenwerking mogelijk tusschen de modernen die blijven in de kerk, nog niet wanhopende aan haar inwendige hervorming, en daar protesteeren tegen allen gewetensdwang en ijveren voor het liberaal beginsel en ons die protesteeren met de daad. Langs verschillende wegen streven wij naar\'t zelfde doel. Elk op zijne wijze willen we medeweven aan \'t kleed, waarvan Carlyle sprak toen hij zei; „de godsdienst is uit de kerk geweken en weeft zich in stilte ergens in een hoek, door niemand opgemerkt, een nieuw kleed waarin hij straks zal optreden om ons op nieuw te bezielen.quot; Wij hebben \'tnog niet gevonden, het Woord voor onzen tijd dat de geesten vrijmaakt, de harten verwarmt, de verstrooiden vergadert, maar we zullen blijven zoeken mannelijk en kloek, onversaagd en onverpoosd. Wie zoekt, die vindt!
i. De kennisgeving luidde als volgt:
Aan den Algemeenen Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente, te Amsterdam.
Mijne Heeren!
Door dezen heb ik de eer u te berichten, dat ik, na rijp en ernstig beraad, tot het besluit gekomen ben, mijn ambt als predikant in de Nederlandsche Hervormde Kerk neer te leggen, en wel op i0. Februari 1878. Terwijl ik, voldoende aan Art. 7 van het Reglement op de vacaturen, u daarvan kennis geef en dit beleefdheidshalve tijdig doe, acht ik mij verplicht u in korte woorden rekenschap te géven van de motieven, die mij tot dit besluit hebben geleid.
Toen de synode van \'t jaar 1876 de bevestigingsvragen, voorgeschreven in Art. 39 Reglement Godsdienstonderwijs, als naar de letter verplichtend, had gehandhaafd, behoorde ik tot de predikanten die tegenover dit besluit hun „non possumusquot; plaatsten, en verklaarden zich aan geenerlei be. lijdenisdwang ooit te zullen onderwerpen. In afwachting van het besluit der volgende synode, besloot ik nog een jaar mij de scheve positie te getroosten, van een predikant die zijnen leerlingen de toetreding tot de gemeente, die hij zelf dient, ernstig moet ontraden. Thans heeft de synode van 1877 be slist. Zij heeft in de plaats der thans vigeerende vragen andere voorgesteld die, in bewoordingen zoo rekbaar maar tevens zoo dubbelzinnig, dat ook de groote meerderheid uwer vergadering daarmee geen vrede hebben kan, van nieuws het synodale
4°
streven verraden om de meest uiteenloopende godsdienstige overtuigingen saam te koppelen in één onwaar en dus onwaardig kerkverband. Zij heeft de onderteekeningsformule voor candidaten tot den Heiligen Dienst, voorgeschreven in Art. 27 van het Reglement op het examen ter toelating tot de evangeliebediening, waarvan eene wijziging door twee moderne leden der synode was voorgesteld, naar de letter gehandhaafd. Zij heeft eindelijk, evenals de kerkeraad dezer gemeente, geweigerd \'t oor te leenen aan eenig voorstel tot een minnelijk uiteengaan van de partijen in onze kerk en voor de rechten der minderheden, zoowel van orthodoxe als moderne richting, niet de minste waardeering getoond.
Waar zoo langs den weg van adressen en voorstellen alle pogingen tot een kloeke en doortastende oplossing der kerkelijke quaestie, zoowel bij de synode als bij uwe vergadering, vergeefs zijn aangewend, daar acht ik, met volkomen eerbiediging van elk wiens geweten in dezen anders getuigt, voor mij zeiven \'t oogenblik gekomen om te breken met eene kerk, die door innerlijke onwaarheid en dubbelzinnigheid, het licht dat in haar is tot duisternis doet worden.
Met diepen weemoed in \'t hart verlaat ik eene kerk waaraan ik veel te \'danken heb en die ik naar mijn beste weten heb trachten te dienen, maar ook in de vaste overtuiging, dat ik, zoo doende, handel volgens plicht en roeping. Aanvaardt, M. H. de oprechte verzekering, dat ik, bij de pijnlijke conflicten, die zich meermalen tusschen verschillende leden van uwe vergadering en mij hebben voorgedaan, altijd getracht heb te handelen uit heilige overtuiging, en zoo ik iemand uwer, tegen mijne bedoeling, ooit gekwetst heb of gekrenkt, weest verzekerd dat mij zulks van harte leed doet.
Terwijl ik diegenen uwer, die mij blijken van waardeering en welwillendheid geschonken hebben daarvoor hartelijk dank zeg, verblijf ik met de beste wenschen voor uwe personen en betrekkingen.... enz.
41
2. Deze woorden kwamen voor in het adres door bedoelde predikanten in Mei 1875 der synode toegezonden.
3- De oude bevestigingvragen luiden aldus: 1. Belijdt gij te gelooven in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heer, en in den Heiligen Geest ? 2. Zijt gij des zins en willens bij deze belijdenis door Gods genade te volharden, de zonde te verzaken, te streven naar heiligmaking en uwen Heiland in voorspoed en tegenspoed, in leven en in sterven getrouw te volgen, gelijk aan Zijne ware belijders betaamt? 3. Belooft gij tot den bloei van het Godsrijk in het algemeen en van de Nederland-sche Hervormde Kerk in het bijzonder, met opvolging van hare verordeningen naar uw vermogen volijverig mede te werken ? |
De thans voorloopig vastgestelde bevestigingsvragen luiden aldus. 1. Verklaart gij in oprechtheid des harten u te vereenigen met allen die God aanbidden als hun hemelschen Vader, Jezus Christus vereeren als den Zoon God, hun leidsman tot den quot;Vader en door den Heiligen Geest zich willen laten besturen ? 2. Hebt gij mitsdien het ernstig voornemen, de zonde te verzaken en matig, rechtvaardig en godzalig te leven, gelijk het ware christenen betaamt ? 3. Belooft gij tot den bloei van het Godsrijk in het algemeen en van de Nederland-sche Hervormde Kerk in het bijzonder, met opvolging van hare verordeningen, naar uw vermogen volijverig mede te werken ? |
42
De onderteekeningsformule voor de Caudidaten tot den H. Dienst, thans van nieuws vastgesteld, luidt als volgt:
„Wij ondergeschrevenen door het Provinciaal Kerkbestuur van .... (of door de Commissie tot de zaken der Waalsche kerken) tot de openbare Evangeliebediening in de Nederland-sche Hervormde Kerk toegelaten, verklaren bij deze oprech-telijk, dat wij naar het grondbeginsel der Christelijke Kerk in \'t algemeen en der Hervormde in \'t bijzonder Gods heilig woord, in de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds vervat, van ganscher harte aannemen en oprechtelijk gelooven, dat wij des zins en des willens zijn, den geest en de hoofdzaak der leer, welke in de aangenomen formulieren van eeni-heid der Nederlandsche Hervormde kerk begrepen is, getrouwelijk te handhaven, dat wij mitsdien den ganschen raad Gods, inzonderheid zijne genade in Jezus Christus als den eenigen grond der zaligheid, ernsstig en van harte, naar de gaven ons geschonken, aan de gemeente zullen verkondigen, dat wij op de bevordering van godsdienstige kennis en van Christelijk geloof en leven ons met allen ijver zullen toeleggen en orde en eendracht voorstaan en aankweeken; en dat wij alzoo, onder opzien tot de hulp die van boven is, de belangen ven Gods koninkrijk en in \'t bijzonder die van de Nederlandsche Hervormde Kerk zorgvuldig zullen behartigen, en, naar vermogen, aan de bevordering daarvan medewerken; verbindende wij ons bij deze onze handteekening tot al het voorschrevene, en om, zoo wij bevonden worden tegen eenig gedeelte van deze verklaring en belofte gehandeld te hebben, deswege ons te zullen onderwerpen aan de uitspraken der bevoegde kerkelijke Vergaderingen.
4. Deze woorden zijn ontleend aan een schrijven dat ik dezer dagen uit Leiden ontving, en waarvoor ik den anonymen schrijver hartelijk dank zeg. De aanhaling strekke hem ten
43
bewijze, dat ik niets vuriger begeer dan de gemeenschap met allen die gezond, geestelijk leven wenschen.
5. Het verslag van de Meeting, door het Handelsblad gegeven, was van den volgenden inhoud:
Tengevolge eener oproeping van het comité der uittreden-den uit de Ned. Herv. Kerk waren gisterenavond in de Keizerskroon eenige honderden belangstellenden vereenigd (waaronder wij ook personen van elders gekomen opmerkten), die reeds, hoewel de bijeenkomst te acht uur was belegd, te 7 uur de zaal tot in de uiterste hoeken vulden, zoodat stellig een nog grooter getal geen toegang kon erlangen. Het kostte den leden van het comité waarlijk lichamelijke inspanning, om door die opeengepakte menschenmassa naar de voor hen bestemde plaatsen, aan het einde der zaal te komen en menig hunner bleef in het gedrang steken. Sommige leden van het comité konden niet eens in de zaal komen. Wij hebben in hetzelfde lokaal meer dan eens vergaderingen bijgewoond, maar herinneren ons dergelijken toevloed niet.
De heer Ph. R. Hugenholtz leidde de vergadering en deelde mede, hoe een óotal feden der Ned. Herv. Kerk onlangs besloten hadden, gezamenlijk stappen te beramen om uit die kerk te treden en later het gemeenteleven op andere wijze voort te zetten. De meeting van heden werd belegd, om dit voornemen in ruimer kring bekend te maken en anderen belangstellenden gelegenheid te geven, zich aan te[sluiten. Zij die daartoe gezind zijn, zijn bepaaldelijk genoodigd, maar de tegenwoordigheid van anderen, die zich omtrent hetgeen geschieden zal, op de hoogte willen stellen, is aangenaam en gewettigd.
In korte trekken zette de Spreker uiteen, wat aanleiding had gegeven tot de nu op het getouw gezette beweging. Jaren lang hadden de modernen moeilijkheden, onaangenaamheden, groote en kleine verdrietelijkheden gedragen, in de toepassing van hun beginselen en van hetgeen zij, naar hunne overtui-
44
ging, meenden dat recht was. Vóór jaren zijn reeds pogingen aangewend tot concilieering, en in 1872 kwamerf eindelijk onderscheidene vragen, (o. a. art. 11 en de belijdenisvragen) ter bespreking in de Synode, om te trachten daarin zoodanige wijziging te brengen dat alle partijen in de kerk konden worden bevredigd. In dat jaar kwam men tot geene beslissing; in 1873 werd uit de Synode eene commissie benoemd om te trachten door eene reorganisatie van de bestaande verschillende richtingen in de kerk elk het hare te geven. Maar die commissie kwam niet tot overeenstemming, en toen reeds werd het duidelijk dat slechts één uitweg mogelijk was: splitsing van de kerk in groepen, elk naar haar eigen aard.
In 1875 werd een predikant aangeklaagd en veroordeeld, omdat hij de vrijheid had genomen wijziging te brengen in de vragen ter bevestiging van lidmaten. Daaruit ontstonden nieuwe besprekingen en de Synode van 1875, gaf eenige con-cessien, welke door die van 1876 weer werden teruggenomen. Een andere beweging werd toen op touw gezet, waarbij aan de Synode werd gevraagd om volle vrijheid.
Het resultaat was dit jaar allererbamelijkst. De wijziging door de Synode in de bevestigingsvragen gebracht is niet-voldoende, wederom wordt daarbij instemming verzocht met een geloolsformule die wel met den titel van „gezindheidsvragenquot; wordt bestempeld, maar waarin een belijdenis ligt opgesloten in bewoordingen, die onoverkomelijke bezwaren aanbieden. Alweer heeft men te doen met een geloofsformule, waaraan, hoewel zij met zorg is gekozen en er op aangelegd allen te vereenigen, verschillende beteekenis kan worden toe gekend, zoodat er iets bedriegëlijks uit ontstaat. Zij geeft den schijn van eenheid, maar het is toch waarlijk niet mogelijk om twee tegenovergestelde meeningen saam te vatten in ééne formule, die ieder naar zijne wijze uitlegt. Evenzeer is het formulier, den proponenten ter teekening voorgelegd en dat jaren lang, als het ware had geslapen, door de Synode
45
weder onderstreept, zoodat het thans voor moderne mannen van conscientie onmogelijk is daaronder hun naam te zetten.
De mannen van wie de oproeping tot deze vergadering uitgaat, mochten niet wachten tot het volgende jaar, of ook een anders saamgestelde Synode omtrent de quaestie besluiten in anderen zin zou kunnen nemen, om het voorstel te doen tot den belangrijken stap; het breken met de Kerk en het kerkbestuur, een voorstel dat lang gewikt en gewogen is, voordat het tot rijpheid kwam. Maar alle pogingen die ook nog zouden worden aangewend zouden afstuiten op de onmacht der Synode, om tegenstrijdige belangen te bevredigen. Een deel der modernen heeft ons verlaten ; hunne overtuiging dient te worden geëerbiedigd, maar al staan zij niet aan onze zijde, ons besluit staat vast.
In de opkomst van zoovelen meende de spreker de belangstelling te zien in deze aangelegenheid, en hij uitte den wensch dat door aaneensluiting wat goeds en wat krachtigs zou worden geboren. Ten slotte wierp hij het verwijt van te lijden aan beginselziekte van zich af. Beginselvastheid stond bij hem op den voorgrond, en al moet daardoor de rustige rust plaats maken voor strijd, die het goede wil moet het trachten te verwezenlijken. Niet uit liefde tot den strijd wordt gestreden, maar omdat men wordt weêrstaan. Niet omgezien naar het verledene, maar de hand aan het werk geslagen!
Door een der aanwezigen werd nu de vraag ter sprake gebracht; Waarheen? Hij schetste hoe de plant der moderne richting in de atmosfeer waarin zij door de Synode was geplaatst niet leven kon, en riep den angstvalligen, die op de Kerk der Vaderen wezen, toe, dat die kerk: vrijheid van conscientie beteekende, dat dus het beginsel der gezegende hervorming hier ten grondslag lag. En waarheen? Rechtuit. Verplanting van de plant, niet naar een andere broeikas, zooals genoemd worden kan overgang tot de Remonstrantsche gemeente, tot heden nog gegrond op de vijf Arminiaansche
46
artikelen, waarmede de begrippen der modernen niet zijn te rijmen. 1) De vrije kerk zonder dogma, waar plaats is voor ieder, waar de heilige eenheidsleer wordt gepredikt, die door een ieder kan worden omhelsd, de kerk der humaniteit.
Deze woorden gaven den heer Hugenholtz Jr. gelegenheid zijne gevoelens kenbaar te maken. Hij schetste de orthodoxie, die in orthodoxisme is ontaard, en het drijven der confessioneelen, die van geen vooruitgaande beweging weten, wier confessie hun alles is, de vorm van hun denken en streven. Hij besprak het gevoel van piëteit dat velen aan de kerk bindt, dat velen het uittreden moeielijk zal maken, maar de piëteit moet verflauwen tegenover een kerk, die stiefmoederlijk handelt tegenover hare kinderen. De N. H. kerk is in beginsel de dood geworden voor hen die den echt godsdienstigen, voor-ui tstrevenden beginselen zijn toegedaan. Een krachtig beroep deed hij ten slotte op de vrouwen, op de moeders, wier initiatief in deze zoo heilzaam kan werken op het huisgezin, op het opkomend geslacht. „Moedig brekenquot;, riep hij haar toe.
Alsnu ontstond tusschen twee der aanwezigen een debat over het wezen van de vereeniging de Dageraad. Een hunner, die allen godsdienst chimère noemde, geloofde dat zij, die uit de kerk traden, zich bij die vereeniging zouden kunnen aansluiten, maar de andere spreker, die verklaarde dat zijn voorganger van de Dageraad weinig kon weten, omdat hij er geen lid van was, meende, dat het ideaal van Hugo de Groot: een kerk zonder dogma\'s, waarin allen broeders zijn en waarin het er niet op aankomt, welke geloofsbelijdenis men is toegedaan, mocht worden verwezenlijkt. Wij hebben de moderne partij al, verdeeld in eene ethische (ook wel atheïstische genaamd) en eene intellectualistische partij; hij deed uitkomen dat de atheïsten naar een zelfde zedelijk ideaal streven als
*) Dr. J. W. Bok heeft sinds overtuigend aangetoond dat de Armini-aansehe artikelen voor de tegenwoordige Remonstrantsche Broederschap geen verbindende formule maar alleen een historisch monument zijn.
47
zoovelen die zich geschokt zouden gevoelen, wanneer zij met dien naam werden bestempeld. Een kerk zonder bepaald geloof, zonder dogma wenschte hij te zien verrijzen.
Deze uiting en een vraag, die daaraan door een ander werd vastgeknoopt, deed den Voorziter verklaren, dat het wel degelijk de bedoeling was, om met de uitgetredenen het gemeenteleven voort te zetten, o. a. door godsdienstonderwijs en gods-dienst oefening, zoodat de vereeniging niet, als b. v. de richting van de Dageraad tegenover den godsdienst eene neutrale houding zou aannemen, ook al liet zij aan alle toetredenden de meest mogelijke vrijheid, om te beslissen of zij zich kunnen aansluiten.
Over deze mededeeling verklaarde zich een volgende spreker zeer tevreden; godsdienst is noodig, en al had hij zijn kind niet laten doopen omdat de tekst der doopformule tegen zijne overtuiging streed, hij wenschte den godsdienst als noodzakelijk in verdriet en geluk.
Anderen vroegen nu op welke wijze het gemeenteleven zou worden voortgezet, wat de plannen waren, en of men, lid wordende der nieuwe gemeente, ook lid der N. H. Kerk zou kunnen blijven.
Door den Voorzitter en den heer Hugenholtz Jr. werd hierop geantwoord, dat eerst wanneer eene vergadering van toegetredenen zal zijn belegd over bepaalde vestiging eener gemeente als anderszins zal kunnen worden gesproken, en dat tot die toetreding de gelegenheid zal worden opengesteld bij de leden van het comité, en later, bij eenige boekhandelaren; dat wat het tweede aangaat, het wel eens bij de orthodoxen was voorgekomen dat zij gingen logeeren buiten de kerk, wanneer hunne partij daarin niet de overmacht had, om bij voor hen betere tijden daarin terug te keeren, maar dat het toch niet geheel loyaal kon worden geacht, met één voet in, met de ander binten de kerk te staan. Achterdeurtjes moesten niet worden gehouden. Verjongd trede de kerk te voorschijn, wordt deze verjonging in den loop der tijden zoo-
48
danig, dat ook de N. H, kerk er zich aan onderwerpt, dan is het tijd tot die kerk terug te keeren.
Vragen omtrent de wijze van organisatie, omtrent de finan-cieele aangelegenheden, omtrent armverzorging konden door den Voorzitter slechts worden beantwoord met de verklaring, dat alles afhing van de later door de toegetredenen (wier getal thans honderd bedraagt \') te nemen besluiten. De groote vraag, die zich ieder had te doen is, of men na hetgeen thans in de Ned. Herv. Kerk gebeurd was, lid kon blijven. Die deze vraag ontkennend moesten beantwoorden, konden niets anders doen dan de Kerk verlaten en ze moesten dan ook geloof genoeg hebben in de kracht van hun eigen beginsel om te vertrouwen, dat hunne nieuwe vereeniging levensvatbaarheid zou hebben.
Men vroeg ook of leden van andere gezindten of personen die tot geen kerkgenootschap behooren tot de nieuwe gemeente zouden kunnen toetreden. De Voorzitter beantwoordde die vraag in zooverre bevestigend dat wanneer eenmaal door de zich van de Ned. Herv. Kerk afscheidenden een nieuwe vereeniging van gemeentenaren was gesticht, daartoe de vrijheid zou bestaan, doch dat natuurlijk die stichting zelve door geen anderen dan door de uitgetredenen kan geschieden.
Geheel overeenkomstig haar oorsprong zou de nieuwe vereeniging nooit kunnen optreden als keurmeesteres van de gevoelens harer leden. Wat zij wilde en meende zou door haar worden bekend gemaakt. Ieder, die dan zich tot de vereeniging aangetrokken gevoelde zou voor zich zeiven hebben uit te maken, of hij er al dan niet in thuis behoorde.
Het was stikkend heet in de zaal en de toehoorders stonden zoo op elkander gedrongen, dat slechts met de grootste moeite van het gesprokene eenige aanteekeningen konden worden gemaakt. Wij vertrouwen echter het voornaamste te hebben medegedeeld.
quot;) Het is sinds geklommen tot circa 300.