-ocr page 1-
-ocr page 2-

liS^JIiïïiÂlifii®^^

-ocr page 3-

lÄIISiiii^

■ ■

\' ■■ ■
v.*

■ V ■-..\'\'quot;•^ï\'V-, . ■ •

-ocr page 4- -ocr page 5-

DE KEURING VAN VARKENS LIJDENDE AAN
PESTIS SUUM

-ocr page 6-

; ; S- .

• • T V

f»- - •• 4 ■ ,

■ ■ • . y .

.y ^

.m

\' : \'

m;

. !

r .7 i

-ocr page 7-

DE KEURING VAN VARKENS
ITDENDE AAN PESTIS SUUM

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING
VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
VEEARTSENIJKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GE-
ZAG VAN DEN REGTOR-MAGNIFICUS
JHR. DR. B. C. DE SAVORNIN LOHMAN
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER RECHTSGELEERDHEID VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNI-
VERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER VEEARTSE-
NIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP DON-
DERDAG 25 JUNI 1931, DES NAMIDDAGS
TE 4 UUR DOOR

ARIS VAN MANEN

DIERENARTS

GEBOREN TE VELP (GEM. RHEDEN)

•ff-

UITGAVE B. C. ROZENBEEK Hzn, HILVERSUM

citrtLl!
Ri\'i.
j

-ocr page 8-

-MAV \' DHiMlia:/: HG
Uc ai\'i\'aHH\' I4AA:3GI4;lt;J[LI

■-L li /InCÏ-\': ^- Tiu.ieaa

-Ûr\'ThA-.ÀV, \'ri -U-r.K;/. i . J //.\'/
- \'VI - : i. Z:;O \' ^ i / : u \' • /
\'ïi\' . ^: ; / ^\' • ■ - ■
cnbsp;M \'/quot;„H c^;; \'.-T-- \'.n

1 \'rt

-ocr page 9-

AAN MIJNE VROUW

AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER OUDERS

-ocr page 10-

1 • Sï. -

K -r ■ - ■ ■

V/ \'0gt;ïV Mi^u»^

-ocr page 11-

Bij de voltooiing van dit proefschrift is het me een behoefte
U, Hooggeleerde van Oijen, Hooggeachte Promotor, hartelijk
dank te zeggen voor den steun, welke ik steeds van U mocht
ondervinden. De uren, welke ik bij U doorbracht om met U over
het betreffende onderwerp van gedachten te wisselen, en waarin
ik mocht profiteeren van Uw helder oordeel, zullen bij mij steeds
in aangename herinnering blijven.

Hooggeachte Reeser en Veenstra, ook U wil ik op deze plaats
dank zeggen voor de gelegenheid, die gij mij liet om naast mijne
werkzaamheden, een gedeelte der onderzoekingen in het labora-
torium van het abattoir te Amsterdam te doen.

Zeergeleerde Meerburg, Frenkel en van Heelsbergen, U zeg
jk dank voor de bereidwilligheid mij toe te staan het serologisch
onderzoek in het laboratorium van de Veterinaire afdeeling van
het Centraal laboratorium voor de Volksgezondheid te Utrecht,
te verrichten. In het bijzonder zeg ik U, waarde
Clarenburg,
hartelijk dank voor de hulp en raadgevingen, welke ik van U in
ruime mate mocht ontvangen.

Hooggeleerde Schornagel, U betuig ik mijn hartelijken dank,
dat U mij in de gelegenheid steldet, belangrijk materiaal uit Uw
Instituut te betrekken; terwijl ik U, waarde
ten Thije veel dank
verschuldigd ben voor de hulp en inlichtingen, welke ik in dit
verband van U mocht ontvangen.

Hooggeleerde Snijders, U dank ik zeer voor de uit het Instituut
voor tropische Hygiëne ontvangen culturen.

Waarde van Diessen, ook U zeg ik hartelijk dank voor het
van
U ontvangen materiaal.

Waarde collegae aan het abattoir te Amsterdam, U ben ik
zeer dankbaar voor de hulp mij bij het verzamelen van onderzoek-
materiaal verleend.

Ten slotte zeg ik allen dank, die mij op een of andere wijze
behulpzaam zijn geweest bij het bewerken van dit proefschrift.

-ocr page 12-

s .
, lU ■■

■ \' ■,\' \'nbsp;]

^icxi \' iu^ à i^irntv t^äwoJlov ■!gt;! \'nbsp;^

/iîil-mpn AhLv,\'-.:^--. ;ir .v-^^kC) ahv \' ,nbsp;\'

ifb\'Kîr TJ -.hfv \' - .-Wv/ vni\'-T?- niJÓ loov no^irs-nbsp;j

lavoIT 3fïî ipij - .(-^^uv-^\'ly gt; . \'nbsp;■
fl\'vi riî«; t; ■■ \'^jÇ\'i\'jt !Iii\'\'

ï\'i ^ji\'m -ii

•sni\'Mî ;nlt;» .^«riroJ r-\' J-- gt;••- \'hj -ro«-/ ^ts^r^x

-0-.W..,! Jnbsp;\' ; . \\ \' - \' \'nbsp;: ..\'\'•■■-^-\'\'rH-ßS : r-V

■ J . \'^■\'■quot;\'•H H/ï/ . ;nbsp;.5nbsp;:

if. \' \' ■ \' ■

-Ï! ! . ]\' • n ■•. \' -nbsp;H

\' \'jlrf / \' -/rü \' • \' •»)quot; Ïiri/Jt^W:\'

V. - . Acii-

-jr.iVMnbsp;\'

• ♦

quot;li ;?;;ƒgt;(; ■

..•jjili\'si.» tyW.\' -
• UfiRTTîJtjstn

• quot; ï

., ; !. ■ j ;

-ocr page 13-

JNHOUD.

Bladz.

HOOFDSTUK 1.

Inleiding . ............... 11

HOOFDSTUK IL

§ 1. Geschiedenis............14

§ 2. Diagnostiek

A.nbsp;De keuring van liet levende dier ......... . 15

B.nbsp;De keuring na het slachten ............. 25

§ 3. Het filtreerbaar virus.........20

§ 4. De bac. suipestifer..........22

§ 5. Bact. parat, suis A (GLÄsser) ......25

§ 6. Serologische eigenschappen van den bac. suipes-
tifer ...............26

§ 7. Het voorkomen van den bac. suipestifer ... 28
§ 8. Bacteriënsoorten gekweekt uit door varkenspest

aangetaste varkens..........30

§ 9. De schadelijkheid van het vleesch afkomstig van
varkens aangetast door varkenspest en de patho-
geniteit van den bac. suipestifer voor den mensch 32
§ 10. Infectie\'s bij den mensch, veroorzaakt door een
bacil van het type suipestifer, waarvan men
algemeen aanneemt, dat zij in geen verband staan
met varkensziekten..........43

HOOFDSTUK III.

§ 1. Gang van het onderzoek........48

§ 2. Tabellarisch overzicht van de pathologisch-anato-
mische verschij nselen der zelf onderzochte gevallen 50
§ 3, Sectieverslagen der overige gevallen .... 65
§ 4. Tabellarisch overzicht van het resultaat van het
bacteriologisch onderzoek der onder § 2 genoemde
gevallen..............69

-ocr page 14-

§ 5. Beschrijving der gevallen........74

§ 6, Beschrijving van het resultaat van het bacteriolo-
gisch onderzoek der gevallen.......80

§ 7. Cultureel onderzoek der paratyphusstammen .nbsp;88

§ 8. Serologisch onderzoek der paratyphusstammen .nbsp;95

§ 9. Resistentieproeven met enkele suipestiferstammennbsp;125

§ 10. Toxineproêven met enkele suipestiferstammen .nbsp;127

HOOFDSTUK IV.

§ 1. Beoordeeling van varkens lijdende aan varkenspestnbsp;134

§ 2. Literatuur.............139

-ocr page 15-

HOOFDSTUK L

INLEIDING.

Het zoogenaamde „keuringsregulatiefquot;, de ministerieële be-
schikking van 15 Juli 1920 tot uitvoering van verschillende artikelen
der Vleeschkeuringswet en met name van Art. 2 van het Koninklijk
Besluit van 5 Juni 1920, St.bl. No. 285, bepaalt het volgende
omtrent dieren lijdende aan varkenspest (pestis suum):

Bij de keuring na het slachten moet worden:

A.nbsp;Afgekeurd:

1.nbsp;Indien het dier deswege in nood is gedood.

2.nbsp;Indien sterke vermagering bestaat of indien belangrijke
veranderingen worden aangetroffen.

B,nbsp;Goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie:

Indien minder uitgebreide verschijnselen worden waar-
genomen.

Opmerking: Onder varkenspest worden hier niet begrepen de
gevallen, waarin slechts geringe plaatselijke veranderingen worden
aangetroffen en de ziekte geacht kan worden genezen te zijn.

Deze regeling in het keuringsregulatief zou niet of minder tot
moeilijkheden in de praktijk aanleiding geven, indien met het
woord ,,varkenspestquot; een scherp omschreven, door eiken des-
kundige, gemakkelijk te onderkennen ziekte met eenvormige
bacterieële oorzaak werd aangeduid. Als voorbeelden van zulke
ziekten zijn te noemen: miltvuur, tuberculose, vlekziekte.

Rekening houdende met de variabiliteit der pathologisch-
anatomische processen, bij laatstgenoemde aandoeningen, zal elk
deskundige de diagnose in de meerderheid der gevallen op de
waarnemingen bij de sectie kunnen maken, eventueel gesteund
door later bacteriologisch onderzoek (microscopisch of cultureel).

Bij de varkenspest liggen de verhoudingen anders:

Ie. is hier een zeer belangrijke variabiliteit in de pathologisch
anatomische verschijnselen, waarbij de zich voordoende afwijkingen
vaak gelijken op die bij andere ziekten (borstziekte, vlekziekte, enz.).

-ocr page 16-

2e. levert het bacteriologisch onderzoek in onderscheidene ge-
vallen een zeer uitgebreide reeks van aangetroffen kiemen op,
naast gevallen waarbij geen enkel micro-organisme langs cultu-
reelen weg wordt aangetoond (viruspest).

Het vraagstuk wordt nog gecompliceerd door het feit, dat er
onder de waargenomen micro-organismen, stammen zijn, die min
of meer nauw verwant zijn aan goed bekende voor den mensch
pathogene micro-organismen.

Uit het sub 1 genoemde vloeit voor de praktijk bij de uitvoering
van de vleeschkeuringswet een belangrijke mate van ongelijkheid
der beoordeeling van deze dieren voort. De mogelijkheid moet
worden erkend, dat door deze ongelijke beoordeeling niet alleen
verschil in oeconomische nadeelen als gevolg van de uitvoering
dezer wet in onderscheidene keuringskringen ontstaat, doch dat
ook belangrijke hygienische nadeelen daaruit kunnen voortvloeien.
De volledige uitvoering dezer wet, ,,weering van vleesch, dat
schadelijk is voor de volksgezondheidquot; komt in gevaar.

Het doel van dit proefschrift is na te gaan, of door literatuur-
studie, waarneming en experiment, gegevens bijeen te brengen
zijn, waardoor de mate dezer ongelijkheid bij de uitvoering der
vleeschkeuringswet wordt verkend en zoo mogelijk binnen de
bereikbare minimale grenzen zou kunnen worden teruggebracht.

Uit het vorenstaande volgt, dat de hier gestelde taak is te ver-
deelen in:

A.nbsp;Bestudeering van de verschijnselen, die men bij varkenspest
aantreft, zoowel bij het leven als bij de sectie.

B.nbsp;Bestudeering van de soorten van micro-organismen, die bij
naar verschijnselen gelijke of verschillende gevallen worden aan-
getroffen.

Hieruit zullen dan conclusie\'s getrokken moeten worden over
de wenschelijkheid van al of niet wijziging van de bepalingen
in het keuringsregulatief, welke de beoordeeling betreffen omtrent
varkenspest.

In dit werk zal worden ingevlochten een overzicht van hetgeen
onderscheidene onderzoekers wel of niet als ,,varkenspestquot; hebben
aangeduid, en eene poging gedaan worden een eigen oordeel over
de afgrenzing van de gevallen, die tot deze ziekte behooren, op
te stellen.

Daar het hier vooral een hygienisch onderwerp betreft, zal ik

-ocr page 17-

vrij uitvoerig de uit de literatuur bekende ziektegevallen bij den
mensch, veroorzaakt door infectie van den bac. suipestifer, respec-
tievelijk door het gebruik van vleesch afkomstig van varkens,
welke aan varkenspest geleden hebben, weergeven.

Verder zullen de verschillende eigenschappen van de suipestifer
stammen door mijzelf uit onderzochte gevallen geïsoleerd of
afkomstig uit het laboratorium van het Pathologisch Instituut te
Utrecht, worden nagegaan.

Ten slotte heb ik in het onderzoek betrokken eenige stammen
van het z.g. menschelijk-analogon van den bac. suipestifer (parat
ß,
par. G. Hirschfeld enz.) afkomstig uit het laboratorium voor
tropische Hygiene te Amsterdam, terwijl een hoofdstukje gewijd
zal worden aan de eigenschappen van deze bacillen en de door hen
veroorzaakte ziekte.

-ocr page 18-

HOOFDSTUK IL

LITERATUUR.

§ 1. GESCHIEDENIS.

De varkenspest is reeds sedert het begin van de 19e eeuw
bekend. In 1885 stelden
Salmon en Smith de oorzaak vast, n.1.
den bac. suipestifer en variëteiten hiervan, welke laatsten voor een
deel bleken geen variëteiten van den bac. suipestifer te zijn. Latere
onderzoekingen bewezen, dat de conclusies van
Salmon en Smith
niet juist waren; in 1903—\'04 toonden de Schweinitz en Dorset
aan, dat de primaire oorzaak een filtreerbaar virus was, hetgeen
daarna door talrijke onderzoekers in Amerika, Afrika en Europa
bevestigd werd. Sindsdien werd aan den bac. suipestifer slechts
een secundaire rol toegekend, te meer toen men deze bij normale
dieren in den darm aantrof. Weldra zou echter blijken, dat den
bac. suipestifer eene primaire beteekenis niet ontzegd kan worden.

In 1907 toonde Glässer aan, dat eene variëteit van den bac.
suipestifer eene zelfstandige ziekte kan veroorzaken, de paratyphus
suis. In
1910 werd dit door Dammann en Stedefeder bevestigd,
en later door
Pfeiler, die echter blijft beweren, dat de oorzakelijke
bacil een geheel zelfstandige plaats inneemt.

Manninger stelde den bac. suipestifer als zelfstandige ziekte-
oorzaak vast bij varkens in Hongarije, v.n.1. bij jonge biggen,
terwijl ook
ten Thije meent, dat de bacillaire pest in de laatste
jaren rondom Utrecht een overwegende rol speelt.

-ocr page 19-

§ 2. DIAGNOSTIEK.

A.nbsp;DE KEURING VAN HET LEVENDE DIER.

In heel veel gevallen passeeren varkens, die na de slachting
verschijnselen vertoonen van varkenspest, de keuring tijdens het
leven zonder een zieken indruk gemaakt te hebben. De klinische
verschijnselen, die men in hoofdzaak bij deze keuring zal kunnen
waarnemen, bestaan uit lusteloosheid, koorts, roode vlekken, v.n.1.
aan ooren, buik en schenkels, verder conjunctivitis.

Chronisch en sub-acuut zieke dieren hoesten vaak en hebben
eene benauwde ademhaling door complicatie met een pneumonie.
Zij hebben dikwijls diarrhoea, de oogleden zijn aaneengekleefd
en de dieren vertoonen nog al eens een crusteus eczeem.

Aan groote abattoirs zal men, wat deze ziekte betreft, minder
nut kunnen trekken uit keuring tijdens het leven, dan b.v. bij
keuring der huisslachtingen, omdat men in het eerste geval veelal
de herkomst van de dieren niet kent, wat vooral bij de varkenspest
van zoo\'n groot belang is.

Voor een vroegtijdige herkenning acht Geiger de keuring tijdens
het leven van belang, daar de path. anat. veranderingen pas op
den 5den dag optreden, terwijl de koorts
1 ä 2 dagen vroeger is
vast te stellen; het virus is echter 24 uur na de infectie in het
lichaam aan te toonen, dan is er nog geen koorts; men zal dus
nooit alle gevallen kunnen achterhalen.

B.nbsp;KEURING NA HET SLACHTEN.

Voordat ik de pathologisch-anatomische verschijnselen beschrijf,
lijkt het me gewenscht eerst onder oogen te zien wat in de literatuur
onder varkenspest wordt verstaan. Ik doe dat nu omdat in de
vleeschkeuring de verschijnselen, die na de slachting worden
waargenomen, het belangrijkste zijn.

K. Schern en G. Stange willen het klinische en pathologisch-
anatomische begrip varkenspest behouden, maar eene aetiologische
indeeling maken als volgt:

1. pest (veroorzaakt door het filtreerbaar virus met secundaire
infecties).

-ocr page 20-

2.nbsp;parapest (veroorzaakt door bacillus suipestifer of andere
bacteriën),

3.nbsp;viruspest (veroorzaakt door het filtreerbaar virus).

E. JoEST spreekt van varkenspest in ruimeren zin en verstaat
er onder zuivere viruspest, menginfectie\'s (virus bacillen) en
bacillaire pest; hij acht dit begrip noodzakelijk uit een historisch
en practisch oogpunt. Wel wil hij eene wetenschappelijke in-
deeling in:

1.nbsp;viruspest.

2.nbsp;viruspest met secundaire infectie\'s, en

3.nbsp;bacillaire pest.

Hutyra geeft de volgende indeeling aan:

1.nbsp;varkenspest (viruspest eventueel met secundaire infectie\'s).

2.nbsp;Paratyphus der varkens.

Hutyra is van oordeel, dat de naam varkenspest burgerrecht
verkregen heeft; hij wil dezen naam houden, maar nauwkeurig
omschreven; ook vindt hij dat de naam viruspest te weinig zegt,
omdat virus in het algemeen ziektegift beteekent.

Glässer verstaat onder varkenspest de ziekte, veroorzaakt door
het filtreerbaar virus en de eventueel aansluitende secundaire
infectie\'s (bacillen uit de coli-typhus-groep, bacillus suisepticus,
bac. pyocyaneus, enz.). Hij scheidt er van af de paratyphus suis,
tengevolge van besmetting met den bac. paratyphus suis B (bac.
suipestifer
Salmon), den bac. paratyphus suis A (Glässer) en
den bac. enteritidis
Gärtner.

Dammann en Stedefeder publiceerden in 1909—1910 hunne
onderzoekingen over pest die door bacillen veroorzaakt werd. Ze
noemden de ziekte, bacillaire pest en den bacil, bacillus
Voldagsen.

Daar de bacillaire pest het meest bij jonge dieren voorkomt,
gaf
Pfeiler haar den naam ,,Ferkeltyphusquot; en noemde den bacil,
bacillus typhi suis.

Volgens Ostertag zijn de bepalingen omtrent varkenspest in
de Duitsche Vleeschkeuringswet gebaseerd op de veronderstelling,
dat de varkenspest van bacillairen aard is. Er vallen ook onder
de paratyphus van
Glässer, de bacillaire pest van Dammann en
Stedefeder en de Ferkeltyphus van Pfeiler.

Dat er dus wel een aetiologisch verschil bestaat in de onder-
scheidene gevallen van ,,pestquot;, daarover zijn de onderzoekers het

-ocr page 21-

eens, maar bestaan er nu ook pathologisch-anatomische ver-
schillen ?

De pathologisch-anatomische verschijnselen, die voor pest
(viruspest en eventueel secundaire infectie\'s) worden aangegeven,
zijn de volgende:

Bij den peracuten en acuten vorm, ziet men het beeld van eene
(haemorrhagische) septicaemie. Bloedingen in de huid, v.n.1. aan
de onderzijde van het lichaam, aan de binnenvlakte der ledematen
en aan de ooren. Verder bloedingen in het subcutane vet en in
de spieren. De lymphklieren zijn gezwollen en donkerrood van
kleur. Bloedingen komen voor in de mucosa van maag en darmen,
soms ook onder de serosa ervan. Verder zijn bloedingen waar te
nemen onder pleura costalis et pulmonalis en peritoneum parietalis
et visceralis.

Het hart vertoont vaak petechiën onder pericard en endocard
en in myocard; de hartspier is soms gedegenereerd. De nieren
hebben in de meeste gevallen puntvormige bloedingen en zijn
soms gedegenereerd; in de blaas treft men ook nog al eens bloe-
dingen aan. De milt is niet of matig gezwollen. Verder zijn
bloedinkjes waar te nemen in trachea, larynx en epiglottis. In
het longweefsel komen bloedingen voor, ook wel haemorrhagische
infarcten; soms haemorrhagisch pneumonische haarden, de septa
zijn verbreed en haemorrhagisch geïnfiltreerd.

In de subacute en chronische gevallen ziet men meer een
localisatie, die zich nu eens tot het maagdarmkanaal bepaalt, in
andere gevallen tot de ademhalingsorganen; vaak echter zijn
beiden in het proces betrokken.

Het maagdarmkanaal kan van catarrhaal en haemorrhagisch
tot diphtheroid ontstoken zijn; de ernstigste ontsteking treft men
aan in coecum en colon. Het diphtheroide proces gaat in hoofdzaak
van de lymphfollikels uit en veroorzaakt dan ronde, knopvormige
haarden (boutons), die indien ze worden afgestooten onregelmatige
zweren doen ontstaan. De milt is slechts weinig vergroot, lever
en nieren kunnen licht gedegenereerd zijn.

De veranderingen aan de longen zijn bronchiaalcatarrhen,
catarrhale-, fibrineuze-, necrotische of gangreneuze ontsteking.

Volgens sommige onderzoekers zijn deze locale veranderingen
toe te schrijven aan secundaire infectie\'s; in den darm door bac.
suipestifer, die van de longen speciaal door bac. suisepticus.
2

-ocr page 22-

Glässer is het er echter niet geheel mee eens, en meent, dat
voor een deel niet alleen de catarrhale en haemorrhagische, maar
ook de diphtheroide veranderingen aan het virus toe te schrijven
zijn, omdat bij dergelijke processen vaak noch een bacil uit de
paratyphus groep, noch bac. necrophorus wordt aangetroffen.

Ook Manninger zegt, dat het de vraag is of de suipestifer
bacillen aan de secundaire veranderingen in den darm een daad-
werkelijk aandeel hebben; in Hongarije n.1. werden 27 gevallen
van varkenspest, waarbij darmveranderingen voorkwamen, onder-
zocht en gelukte het noch in de zweren, noch in de mesenteriale
lymphklieren den bac. suipestifer te vinden.

Ook de veranderingen in de longen zouden niet alleen aan den
bac. suisepticus zijn toe te schrijven;
ze zouden voor een deel
door andere bacteriën als bac, suipestifer, Streptococcen, bac.
pyocyaneus enz., en voor een ander deel
en wel speciaal de sereuze,
sero-haemorrhagische processen alleen door het filtreerbaar virus
veroorzaakt worden (
Glässer).

Glässer en Hutyra beschouwen de paratyphus der varkens
(bacillaire pest) als eene zelfstandige ziekte, die pathologisch-
anatomisch van de viruspest en de secundaire infectie\'s is te
scheiden.

De acute paratyphus vertoont het beeld van eene septicaemie
met duidelijk gezwollen milt, gering aantal petechiën in de nieren,
onder epicard en in mucosa van den darm. Roode huidverkleuring
wordt waargenomen aan ooren, buik en binnenvlakte der schenkels.
De lymphklieren zijn meest iets gezwollen en meer of minder
rood. Soms zijn nog maag-darmcatarrhen en pneumonie aanwezig.

In de chronische gevallen komt bijna steeds eene ontsteking
van de dikke darmen voor, het slijmvlies is gezwollen (kleincellige
infiltratie van de mucosa en de submucosa); bij langzamer verloo-
pende processen wordt eene ulcereuze en diphtheroide ontsteking
aangetroffen, over het algemeen vlak of weinig verdiept, maar nooit
opvallend boutonvormig, terwijl concentrisch of parallel gevormde
lagen niet worden waargenomen. Soms komt een kazige pneumonie
voor. De parenchymateuze organen zijn meer of minder gedege-
nereerd, terwijl de milt matig gezwollen is.

Zijn er nu inderdaad pathologisch-anatomische verschillen
tusschen viruspest, viruspest met secundaire infectie\'s en bacillaire
pest ?

-ocr page 23-

Volgens OsTERTAG is de sub-acute en chronische vorm der
varkenspest (viruspest met ev. secundaire infectie\'s) pathologisch-
anatomisch niet van de bacillaire pest te scheiden en zijn de door
Glässer aangegeven verschillen niet steekhoudend.

In sommige gevallen zal het mogelijk zijn een diagnose te
maken. Is er bijv. een haemorrhagische septicaemie met diphthe-
roide ontsteking van den dikken darm en zijn de organen enz.
steriel, dan kan men wel van viruspest spreken.

Het haemorrhagisch proces kan echter minder uitgesproken
zijn bij viruspest, terwijl bij bacillaire pest de lymphklieren donker-
rood kunnen zijn. Ook doen de darmprocessen zich bij viruspest
niet altijd voor in den vorm van lagen, die concentrisch of
parallel verloopen (
Joest). Het pathologisch-anatomische beeld
van viruspest zal dan veel op dat van bacillaire pest gelijken,
zoodat ze practisch niet van elkaar onderscheiden kunnen worden.

Zijn de organen dan ook nog kiemhoudend, dan zal er, en zeker
niet bij opzichzelfstaande gevallen, een juiste diagnose zijn te
maken, omdat het filtreerbaar virus slechts door middel van de
dierproef is aan te toonen, wat in de vleeschkeuring onmogelijk
is. Trouwens de zaak wordt nog gecompliceerder, wanneer er
eene secundaire infectie van viruspest met bacillaire pest heeft
plaats gehad.

Uit een oogpunt van vleeschkeuring is het dus noodzakelijk,
de viruspest, secundaire infectie\'s en de paratyphus (bacillaire
pest) samen te vatten en dan in het keuringsregulatief niet zonder
meer van varkenspest te spreken, maar van ,,ziekten bij varkens
met de verschijnselen van varkenspestquot;.

Bij de bespreking van de onderzochte gevallen zal nog blijken,
dat we met dit ruimere pathologisch-anatomisch begrip alleen
niet kunnen volstaan, maar dat het instellen van een bacteriologisch
onderzoek vereischt wordt.

-ocr page 24-

§ 3. HET FILTREERBAAR VIRUS.

Slechts voor het varken is het filtreerbaar virus pathogeen. De
kleine proefdieren, evenals katten, honden, paarden, geiten en
ezels, zijn onvatbaar. Ook voor den mensch schijnt het onschadelijk
te zijn; tot nu toe zijn ten minste geen ziektegevallen ten gevolge
daarvan bekend.

Door maandenlang bewaren van virushoudende vloeistof bij
kamertemperatuur of in de ijskast, wordt het virus niet gedood.
Ook niet door het meerdere dagen bij —18° te bewaren. Tegen
de inwerking van het zonlicht is het betrekkelijk resistent. Twee
uur verwarmen van virushoudend serum op 58° maakt het niet
onwerkzaam. Het wordt gedood na 1 uur verwarmen op 78° en
72°. Na 16 uur verwarmen op 60° of 24 uur op 55° verliest het
ook zijne werkzaamheid. Echter na 24 uur op 45° is het nog
vol virulent.

Tegenover carbol en sublimaat bezit het grooten weerstand.
Door 6 % kresolzeepoplossing en eene oplossing van chloorkalk
1 : 5 wordt het in 1 uur gedood. We zien dus hieruit, dat het
virus zeer resistent is. Dit bleek ook bij verduurzaamde vleesch-
waren als spek en ham, afkomstig van varkens, welke geleden
hadden aan varkenspest.

Magnusson en Holth meenen de epidemieën van pest, die
in de laatste jaren in Zweden en Noorwegen zijn voorgekomen,
aan den invoer van Amerikaansch spek en ham te moeten toe-
schrijven.

Birch deed verschillende proeven; van 15 varkens, die werden
gevoerd met vleesch afkomstig van door pest aangetaste varkens
dat 8—17 dagen gekoeld, respectievelijk 20—95 dagen bevroren
was, gingen er 11 dood aan pest. Proeven bewezen, dat in pekel-
vleesch van dieren, die gedood waren voor ze specifieke orgaan-
veranderingen vertoonden, voldoende virus aanwezig was om
varkens te infecteeren. Met gepekeld materiaal van varkens met
karakteristieke pestverschijnselen, waren de proeven in 43 %
der gevallen positief. Soms was het virus door de pekeling in de
buitendeelen van de ham afgestorven, maar in \'t been nog niet.

-ocr page 25-

Ook Geiger kwam tot de conclusie, dat stukken vleesch van
4—5 pond, afkomstig van varkens, welke geleden hadden aan
varkenspest, 3 weken lang gepekeld in een 25 % zoutoplossing,
nog infectieus waren.

Zeller en Beller deden ook uitvoerige proeven met deelen,
afkomstig van varkens, welke door varkenspest waren aangetast
geweest en wel met gepekeld en gezouten vleesch, gezouten darmen,
door de lucht gedroogde darmen en met pekelnat.

Van 15 varkens, gevoerd met het gepekelde vleesch, zijn 3
dieren gezond gebleven en 12, d.i. 80 % aan pest gestorven.
Het vleesch was 22—181 dagen lang gepekeld geweest.

Van de 13 varkens, die met het gezouten vleesch gevoerd
werden, zijn 2 dieren gezond gebleven en 11 aan pest gestorven.
Het vleesch is 22—135 dagen gezouten geweest.

Van de 13 varkens, gevoerd met gezouten dikke darmen, zijn
10 dieren aan pest gestorven. De darmstukken zijn 22—164 dagen
gezouten geweest.

Van de 14 varkens, gevoerd met gezouten dunne darmen,
zijn er 9 aan pest gestorven. De darmstukken zijn 24—103 dagen
gezouten geweest.

Van 2 varkens, gevoerd met 22 dagen gepekelde stukken darm,
is er 1 gestorven aan pest.

Vijf varkens, gevoerd met 32—67 dagen lang gedroogde darmen,
bleven gezond.

Elf varkens werden gevoerd met pekelnat; 9 varkens, die pekelnat,
waarin het vleesch 42 tot 139 dagen had gelegen, waren toegediend,
bleven gezond; de 2 varkens, die pekelnat, waarin het vleesch
42 dagen gelegen had, hadden gebruikt, stierven.

Verder deden zij proeven met levers, die in een vriesruimte
van 4—6° waren gebracht. De levers werden 4—226 dagen in-
gevroren. Ieder dier kreeg een lever. Van de 17 varkens bleven
er 6 gezond, 9 stierven er aan pest, 2 waarschijnlijk aan pest.
De gestorven dieren hadden levers gegeten, die 4—149 dagen
bevroren waren geweest.

Conclusie. Het filtreerbaar virus is dus van gering belang uit
een oogpunt van hygiëne voor den mensch.

V^il men het echter onwerkzaam maken, dan komt althans in
de vleeschkeuring, hiervoor slechts verhitting tot kookhitte van
het virushoudende voedingsmiddel, in aanmerking.

-ocr page 26-

§ 4. BACILLUS SUIPESTIFER.

De bac. suipestifer is een Gram-negatief bewegelijk staafje, dat
geen sporen vormt, pathogeen voor varken, muis, konijn en
cavia, terwijl rat en eend er minder vatbaar voor zijn. De pathoge-
niteit van den bacillus suipestifer voor den mensch zal in een
apart hoofdstuk besproken worden.

Op agar groeit deze bacil gemakkelijk en vormt ronde, grauw-
witte, iriseerende kolonie\'s.

Op endo-agar is de groei als kleurlooze kolonie\'s.

Op Conradi-Drigalskiphten als blauwe, glazige kolonie\'s.

Bouillon wordt troebel.

Gelatine wordt niet vervloeid.

Lakmoeswei wordt eerst rood, maar na 2—4 dagen slaat deze
kleur om in blauw.

Neutraalroodagar volgens Oldekop wordt geel en er treedt
fluorescentie op.

Melk, aanvankelijk iets zuur, wordt later geel en alcalisch.

Uit peptonkeukenzoutoplossing wordt geen indol gevormd.

Lactose wordt niet aangetast.

Saccharose blijft onveranderd.

Mannit wordt omgezet onder zuur- en gasvorming.

Uit maltose wordt zuur en gas gevormd.

Glucose-diammoniumphosphaat:

De Graaff stelde volgenden voedingsbodem samen:

glucosenbsp;0,5 g.

diammoniumphosphaatnbsp;0,65 g.

gevoelige lakmoestinctuurnbsp;2,5 cm®,

aqua destill.nbsp;100 cm®.

De glucose dient hier als koolstof-, de ammoniak als stikstofbron;
de eigenlijke
B-organismen, de bacteriën van de varkenspest en
van de muizentyphus doen na hoogstens 2
X 24 uur roodkleuring
ontstaan, terwijl de
Gärtner bacillen dezen bodem dagenlang
helder doen blijven, omdat het gevormde zuur door het phosphaat
wordt geneutraliseerd.

-ocr page 27-

Hieronder volgen eenige eigenschappen, die echter niet constant
schijnen te zijn.

Duldt: In Bergey\'s manual of determinative bacteriology wordt
aangegeven, dat het niet wordt omgezet.
Bosch onderzocht eenige
stammen, waarvan er enkelen de dulcit omzetten onder vorming
van zuur en gas, terwijl er een was, die deze suiker onaangetast
liet. De door
de Graaff onderzochte stammen vormden zuur en
gas.
Lütje geeft op, dat dulcit onveranderd blijft; ook Mieszner
geeft dit aan. Beller en Henninger achten een vertraagde zwakke
zuurvorming in dulcit, die bij enkele suipestifer stammen schijnt
voor te komen, van geen beteekenis.

Snijders spreekt van enkele twijfelnummers, die dulcit langzaam
omzetten en na voortkweeken gesplitst kunnen worden in een
dulcitol negatieven en een dulcitol positieven tak.

De door Trawinski bij een varkenspestepidemie gekweekte
stammen tastten de dulcitol niet aan, evenals de door
Standfusz
en Lehr onderzochte stammen.

Koser vond onder 8 suipestiferstammen er een, die deze suiker
vlug en twee, die haar langzaam omzetten.

Savage meent, dat de eigenschap om zuur en gas te vormen
toeneemt bij het verder voortkweeken der culturen.

Arabinose: De door de Graaff onderzochte stammen vormden
zuur en gas. Onder de door
Bosch onderzochte stammen waren
er, die zuur en gas vormden, maar ook een stam, die de arabinose
onveranderd liet.
Beller en Henninger zeggen, dat de suipestifer
bacil in den regel negatief is ten opzichte van arabinose.

De door Trawinski geïsoleerde stammen, die de dulcit niet
omzetten, tastten ook de arabinose niet aan, evenals de 8 door
Koser onderzochte stammen.

Standfusz en Lehr vonden dat de bac. suipestifer dezen bodem
zoo goed als niet veranderde; zich dus niet volkomen arabinose-
inactief gedroeg.

Trehalose: De door de Graaff onderzochte stammen zetten
trehalose niet om, terwijl de andere parat. B-stammen het wel
deden; hij werpt de vraag op of het niet omzetten van deze suiker
misschien een eigenschap zou zijn, aan den bac. suipestifer eigen.

Frenkel kreeg hieromtrent geen zekere uitkomsten. Enkele
zijner stammen zetten trehalose wel om. Hij maakte toen trehalose
endo-agar en bemerkte, dat de suipestifer bacillen op dezen bodem

-ocr page 28-

zeer slecht groeiden, zeer kleine kolonie\'s vormden, die kleurloos
waren, terwijl de andere parat. B stammen goed groeiden en den
voedingsbodem rood maakten.

De door Koser onderzochte suipestifer stammen lieten de
trehalose onveranderd, in tegenstelling met de parat. B- en
enteritidis stammen, die deze suiker wel omzetten.

Stern-bouillon (volgens Lütje):

De suipestifer bacillen zouden dezen bodem lichtrood en melk-
achtig troebel maken (Stern negatief), in tegenstelling met de
Schottmüller-, Aertrijcke- en gärtner-bacillen, die hem donker
purperrood zouden maken (Stern positief). De door
Bosch onder-
zochte stammen maakten dezen bodem rood en troebel, een maakte
hem donkerroodpaars en troebel.

Standfusz en Lehr komen tot de conclusie, dat de bacillus
suipestifer
Stern negatief is.

Slijmwalvorming op agar: De bac. suipestifer vormt bij enting
op agar-platen, na eerst 24 uur bij 37° C, vervolgens enkele dagen
bij vochtige kamertemperatuur gestaan te hebben, rondom de
geïsoleerde kolonie\'s een troebelen slijmwal met radiairen bouw.
Deze eigenschap wordt bij sommige stammen waargenomen, bij
andere echter gemist. Parallel met deze eigenschap zou gaan het
omlaagglijden van de cultuur op schuin gestolde gelatine. Het schijnt
echter, dat deze eigenschappen lang niet altijd samen gaan.

Knopjesvorming op raffinose-agar: Soms wordt knopjes vorming
op raffinose-agar (z.g. phenomeen van
Reiner Müller) waar-
genomen. De culturen worden daarvoor ongeveer 8 dagen bij
37° C gehouden. Als regel is het echter negatief.

-ocr page 29-

§ 5. BACT. PARATYPHUS SUIS A (Glässer).
BAC. SUIPESTIFER VOLDAGSEN.
BAG. TYPHI SUIS (P
feiler).

Deze bacteriën zijn identisch of nagenoeg identisch, Glässer
vat bovengenoemde bacteriën samen onder den naam bac. parat,
suis A; oorspronkelijk sprak hij van bac. typhi suis (aan welke
benaming
Pfeiler nog vasthoudt), later heeft hij echter dezen
naam veranderd in bact. parat, suis A, daar deze bacil op den
duur soms gas gaat vormen uit glucose en agglutinatorisch met
den bac. suipestifer (
Salmon en Smith), door Glässer bact. parat,
suis
B genoemd, verwant is.

Als verschil met dezen laatsten geeft Glässer op, dat de bac.
parat, suis A iets fijner groeit; versch uit het dier gekweekt, geen
gas vormt uit glucose, wel soms, maar dan spaarzaam, bij verder
voortkweeken; mannit en maltose niet vergist wordt; lakmoeswei
slechts rood wordt gemaakt en deze kleur behoudt en Hetsch-
oplossing onveranderd blijft.

Als karakteristieke eigenschappen van de Voldagsengroep noe-
men
Händel en Gildemeister: wisselende hoedanigheid uit glucose
gas te vormen, daarmee samenhangend het wisselende gedrag in
neutraalrood-agar, waarin soms geen verandering, soms scheuring
optreedt, maar geen ontkleuring; het uitblijven van den omslag
in blauw bij lakmoeswei, het ontbreken van gasvorming uit mannit-
suiker in de Hetschoplossing.

Zij zien in het type Voldagsen niets anders dan een labiele
variëteit van den bacillus suipestifer.

Volgens Manteufel, Zschucke en Beger zijn de cultureele
eigenschappen van het typus Voldagsen (
Glässer, Ferkeltyphus)
niet constant genoeg om een soortdifferentiatie tegenover het type
pestifer mogelijk te maken, ook agglutinatorisch was er geen
onderscheid. Zij beschouwen de bacillen van het type Voldagsen,
met inbegrip van de Ferkeltyphusbacillen van
Pfeiler, als variëtei-
ten van het type suipestifer; de Ferkeltyphus bacillen zijn naar
deze opvatting pestiferculturen, die weinig of geen gas vormen.

Volgens Standfusz en Lehr zouden de Voldagsenbacillen de
arabinose krachtig omzetten in tegenstelling met den bac. sui-
pestifer.

-ocr page 30-

§ 6. SEROLOGISCHE EIGENSCHAPPEN VAN DEN
BACILLUS SUIPESTIFER.

Mieszner gebruikte de hoog agglutineerende sera van Bitter
(parat. B-, Breslau-, suipestifer- en Gärtnerserum, alle met titer
1 : 25.000) en het gelukte hem de, uit varkens geïsoleerde tot de
paratyphusgroep behoorende stammen, zonder uitzondering in te
deelen.

Mede-agglutinatie zou alleen plaats hebben in de lagere ver-
dunningen; in de hoogere verdunningen zou agglutinatie alleen
plaats hebben door de specifieke agglutininen.

Manninger deed enkelvoudige agglutinatieproeven met parat. B
(Schottmüller), Breslau- en suipestifer sera; hiermede konden
de suipestiferstammen tamelijk scherp van de parat. B- en Breslau-
stammen gescheiden worden. Ook deed hij verzadigingsproeven
en kon, bij gebruik van geschikte parat. B- en Breslau sera en
goed gedefinieerde, goed bindende parat. B-, Breslau- en suipestifer
stammen, met behulp van één serum de verschillende stammen
identificeeren. Met een suipestiferserum echter gelukte het niet
een onderscheid te maken tusschen parat. B- en Breslaustammen.

Manteufel, Zschucke en Beger konden de bacillen van het
type pestifer door gewone agglutinatie duidelijk afgrenzen; dat
andere onderzoekers niet tot dit resultaat kwamen, schrijven zij
daaraan toe, dat bij varkenspest behalve vertegenwoordigers van
het type pestifer, ook stammen van het type parat.
B en Gärtner
voorkomen, die voor pestiferculturen gehouden werden; dit moest
natuurlijk tot verwarring aanleiding geven.

Ook door middel van verzadigingsproeven, konden door Man-
teufel
en Beger de bac. suipestifer duidelijk van de par. B-,
Breslau- en Gärtnerbacillen gescheiden worden.

Shiiba deed proeven met serumbouillon, d.w.z. hij voegde
aan 99 cm^ bouillon 1 cm® immuunserum toe. In bouillon, waaraan
parat. B- of vleeschvergiftigersserum was toegevoegd, groeide de
bac. suipestifer onder troebeling, terwijl de parat, bacillen den
bouillon helder of bijna helder lieten. Omgekeerd in bouillon
met suipestifer-serum groeiden de bac. suipestifer met helder

-ocr page 31-

laten van den bouillon onder vorming van een agglutinatie bodem-
bezinksel, terwijl de parat, bacillen dezen serumbouillon flink
troebel maakten. Door deze eenvoudige methode kon hij de
parat. B en vleeschvergiftigers duidelijk van den bac. suipestifer
scheiden.

Uit de proeven van Shibata bleek, dat parat. B serum, ver-
zadigd met bac. suipestifer, alle voor den parat.
B karakteristieke
agglutininen behoudt. Hij zegt dan ook, dat aan eene afzonderlijke
plaats van den varkenspestbacil ten opzichte van den parat.
B-
bacil, wel niet te twijfelen is.

Door Hayashi werden bij bacillen van de suipestifergroep twee
vormen vastgesteld, n.1. de specifieke en de onspecifieke vorm.
De specifieke vorm agglutineerde slechts in de sera van de Hog-
cholerabacillen, de onspecifieke daarentegen niet alleen in de sera
van de Hogcholerabacillen, maar ook in de onspecifieke sera van
de paratyphus en muizetyphusbacillen zeer sterk, bijna tot den titer.
Deze twee vormen waren echter niet altijd aan te toonen, zoodat
er stammen waren, die alleen den onspecifieken vorm bevatten.
Stammen, die alleen uit den specifieken vorm bestonden, werden
door hem niet waargenomen.

Conclusie:

De bac. suipestifer neemt dus serologisch een eigen plaats in
ten opzichte van de andere, tot de paratyphusgroep behoorende
stammen en is van deze laatsten door verschillende methoden
(agglutinatie met hoogwaardige sera, verzadigingsproeven, serum-
bouillon) te scheiden.

-ocr page 32-

§ 7. HET VOORKOMEN VAN DEN BAG. SUIPESTIFER.

Door Salmon en Smith werd in 1885 de bac. suipestifer ge-
ïsoleerd en als de oorzaak van de varkenspest beschouwd. Toen
echter in 1903 door
de Schweinitz en Dorset werd vastgesteld,
dat de varkenspest werd veroorzaakt door een filtreerbaar virus,
kende men den bac. suipestifer geen aetiologische beteekenis
meer toe, vooral ook toen onderzoekingen aantoonden, dat de
bacil te vinden was in de faeces van normale dieren.

Uhlenhuth en zijne medewerkers onderzochten de faeces van
600 normale varkens, geslacht in het Berlijnsche abattoir en
vonden den hier bedoelden bacil in 8,4 % der gevallen. Wellicht
door een tijdelijk vermeerderd voorkomen en door de onvol-
komenheid van hun onderzoek, is het percentage zoo groot. Ze
hebben te weinig aandacht besteed aan indolvorming, saccharose-
vergisting, omzetting in lakmoeswei, bewegelijkheid en serologi-
sche verhoudingen.

Conradi isoleerde den bac. suipestifer uit het vleesch van twee
normale varkens, uit het vleesch van een normaal rund en uit de
nieren van een gezond varken. Zijne omslachtige onderzoekings-
methode, gevoegd bij de onvolkomen bacteriologische diagnostiek
uit dien tijd, geven wel aanleiding zijne resultaten met eenige
reserve te aanvaarden.

Latere onderzoekers vonden nooit zoo\'n hoog percentage.

Aan het pathologisch laboratorium te Medan werd van 1916—
1920 de darminhoud van 28 varkens onderzocht. Slechts éénmaal
werd een parat. B stam gevonden, die cultureel typisch was,
maar hyperagglutinabel. Hij werd door Parat. B- en klier(sui-
pestifer)serum zeer hoog geagglutineerd, hooger dan de titergrens,
maar ook tamelijk hoog door normaal paardenserum.

Torman vond in 1920 slechts eenmaal op 232 onderzochte
dieren d. i. in 0,4 % een bacil met de cultureele eigenschappen
van een parat. B-bacil, die tot den halven eindtiter agglutineerde
met suipestifer serum.

Goslings onderzocht in 1928 den darminhoud van 100 normale
varkens, geslacht in het Amsterdamsche abattoir. Hij kon slechts

-ocr page 33-

bij één varken een bacil isoleeren met de cultureele eigenschappen
van een echte Salmonella, die aanvankelijk langzaam, weinig
hoog en onspecifiek agglutinabel was, later onspecifiek hyper-
agglutinabel bleek geworden te zijn.

Bij varkens, welke geleden hadden aan pest, werd de bacil door
Uhlenhuth en zijne medewerkers uit 171 dieren 53 X alleen uit
den darminhoud en bovendien 23 x tegelijkertijd uit faeces en
organen gekweekt, dus in 44,6 %.

Torman vond bij 75 door pest aangetaste varkens in 10,7 %
den bac. suipestifer (
Kunzendorf), terwijl Theiler hem in dit
verband nooit isoleerde. Het percentage positieve bevindingen is
dus wel zeer uiteenloopend.

In Hongarije stelde R. Manninger als oorzaak van de z.g.
paratyphus der biggen den bac. suipestifer vast. De ziekte kwam
voor bij dieren van eenige dagen tot 3 weken oud. Voederproeven
wezen uit, dat de ziekte weer door enting op biggen kon worden
overgebracht; filtratieproeven sloten de aanwezigheid van het
filtreerbaar virus uit.

Ten Thije meent, dat in de laatste jaren om Utrecht de bacillaire
pest een overwegende rol speelt.

Ook bij runderen is de bac. suipestifer aangetoond. In het
laboratorium van het abattoir te Elberfeld werden organen, vleesch
en lymphklieren onderzocht van 3 koeien en 1 kalf, welke uit
nood geslacht waren.

Van de eerste koe werd uit milt en nieren, van de tweede koe
uit musculatuur, van de derde koe uit milt en van het kalf uit
lymphklieren, milt en nieren een bacterie gekweekt met de bio-
chemische eigenschappen van de vleeschvergiftigers; agglutina-
torisch bleek het een bac. suipestifer te zijn.

Riedmüller en Saxer beschrijven eene ziekte bij zilvervossen,
veroorzaakt door den bac. suipestifer.

Behalve in vleesch is de bac. suipestifer gevonden in melk,
ijs, water enz., wat nader besproken zal worden in het hoofdstuk
over de pathogeniteit van den bac. suipestifer voor den mensch.

Conclusie: De bac. suipestifer is dus aangetroffen

Ie. bij gezonde dieren: varken.

2e. bij zieke dieren: varken, rund, vos.

3e. in vleeschwaren en andere consumptieartikelen als melk,
ijs, water, enz.

-ocr page 34-

§ 8. BACTERIENSOORTEN GEKWEEKT UIT DOOR
VARKENSPEST AANGETASTE VARKENS.

Uhlenhuth en zijne medewerkers kweekten in 1907 van 171
zieke varkens 53
X alleen uit darminhoud, bovendien 23 X tege-
lijkertijd uit faeces en organen den bac. suipestifer. Verder vonden
zij 7
X z.g. variëteiten van den bac. suipestifer, 3 x parat. A
gelijkende bacillen, 1
x bac. enteritid Gärtner, 50 x bac. pyo-
cyaneus, 35
X Streptococcen, 27 X staphylococcen, 110 x coli-
bacillen.

Shibata onderzocht een 37-tal stammen, afkomstig van varkens,
welke geleden hadden aan pest, en kon ze in de drie volgende
groepen indeelen: vleesch vergiftigers van het type Breslau of
Freiburg, bac. suipestifer en inagglutinabele stammen (par. C
Uhlenhuth).

Beller en Henninger deden in 1929 bacteriologische onder-
zoekingen bij varkens, die hadden gediend voor het onderzoek
van pestserum. De meeste dieren waren gestorven, een klein
gedeelte werd gedood. Voorts bij varkens, waarmede proeven
waren gedaan om te bepalen hoe lang varkenspestvirus in pekel-
vleesch virulent blijft. Zij stelden vier groepen samen.

Van de eerste groep werd onderzocht hartebloed, milt en
nieren; van de tweede groep hartebloed, milt, nieren, lever of gal,
beenmerg, musculatuur en in enkele gevallen de mesenteriale
lymphklieren en de darminhoud; van de derde groep hartebloed,
milt, nieren, gal, longen, beenmerg, musculatuur; van de vierde
groep hartebloed, milt, nieren, gal en beenmerg. In het geheel
onderzochten zij 144 met viruspest geïnfecteerde varkens. Zij
vonden bij 40 dieren suipestiferbacillen; eenmaal bac. enteritid.
Breslau in het hartebloed van een varken, dat in milt en nieren
suipestiferbacillen bevatte; eenmaal bac, enteritid. Breslau in de
milt samen met coli bacteriën; eenmaal bac. enteritid. Breslau
in het beenmerg van een varken met aanwezigheid van bac.
suipestifer in milt en gal; eenmaal bac. enteritid,
Gärtner in het
beenmerg, waarbij uit hart en milt indolvormende kiemen gekweekt
werden. Bij 8 varkens werden ratinachtige bacillen aangetroffen.

-ocr page 35-

Voorts 37 X bacillen, die slechts glucose omzetten, voor een deel
indol vormden en gelatine vervloeiden en welke soms in septi-
caemische verbreiding gevonden werden. Verder 13
X stammen,
die indol vormden, glucose, mannit en arabinose vergistten en
gering met
gxrxner-serum agglutineerden, alsook 4 dergelijke
stammen, die daarenboven dulcit omzetten.

Bij 39 varkens werd een secundaire infectie waargenomen met
bacillus suisepticus, waarvan het klinische beeld dat van acute
borstziekte was.

Ten slotte vonden zij behalve coccen, talrijke malen bacillus
pyocyaneus, coliachtigen en niet nader gedefinieerde bacterie-
soorten. Bacillen van het type
Voldagsen werden door hen niet
waargenomen.

Manteufel en Beger vonden onder pest\'varkensculturen er ook,
die wel op parat.
B- en oärtner-serum reageerden, echter niet
op suipestifer serum.

OsTERTAG vermeldt secundaire infectie van varkenspest met
miltvuurbacillen.

Glässer constateerde secundaire infectie van varkenspest met
den bac. rhusiopathiae suis.

Conclusie:

Bij varkens met de verschijnselen van varkenspest zijn dus
onderscheidene soorten micro-organismen gevonden, waaruit voor
de vleeschkeuring voortvloeit, dat men bij de beoordeeling van
dergelijke varkens niet kan volstaan met de pathologisch-anato-
mische diagnose, maar dat het instellen van een bacteriologisch
onderzoek een dringende eisch is.

-ocr page 36-

§ 9. DE SCHADELIJKHEID VAN HET VLEESCH AF-
KOMSTIG VAN VARKENS AANGETAST DOOR
VARKENSPEST EN

DE PATHOGENITEIT VAN DEN BAC. SUIPESTIFER
VOOR DEN MENSCH.

Ostertag beschouwt het vleesch, afkomstig van dergelijke
dieren, als onschadelijk voor den mensch. Hij zegt, dat voor de
invoering van de algemeene vleeschkeuring in het Duitsche rijk,
het vleesch van talrijke varkens, welke geleden hadden aan pest,
in het verkeer is gebracht, zonder dat er een ziektegeval is vast-
gesteld, dat daarmede in verband stond. In het laatst der vorige
eeuw, toen de varkenspest epizoötisch voorkwam, zouden massa-
vergiftigingen aan de orde van den dag hebben moeten zijn,
wanneer dergelijk vleesch voor den mensch schadelijk was.
\'t Zelfde zou moeten geschieden in landen, waar varkenspest
uitgebreid voorkomt en vleeschkeuring nog niet is ingevoerd.
Zelfs in landen met vleeschkeuring hanteeren dagelijks de slagers
de darmen van dergelijke varkens, waaronder er zijn, die den bac.
suipestifer bevatten, zonder ziek te worden; waaruit hij ook
concludeert, dat de bac. suipestifer onschadelijk is voor den
mensch. De beschreven ziektegevallen acht hij niet voldoende
bewezen.

De Engelsche onderzoekers Savage en White zeggen, dat de
bac. suipestifer als oorzaak van voedselvergiftiging uitgesloten kan
worden, maar bij heftige infectie soms als uitzonderingsoorzaak
in aanmerking zou kunnen komen.
Pfeiler gelooft ook niet aan
schadelijkheid van den bac. suipestifer voor den mensch.

Uhlenhuth beschouwt den bac. suipestifer ook apathogeen
voor den mensch en meent, dat het misschien van belang kan
zijn den bac. suipestifer te identificeeren; waarschijnlijk worden
thans geheel onnoodig geslachte dieren aan den handel onttrokken,
omdat men den bac suipestifer als bac. paratyphi diagnostiseert.
Den bij varkenspest gevonden paratyphusbacillen zou hij alleen
dan een practische beteekenis toeschrijven, wanneer deze uit de
practijk gebleken was.

-ocr page 37-

«

Lutje zegt, dat de bac. suipestifer voorwaardelijk pathogeen
is voor den mensch; de bac. suipestifer woekert gedurende het
leven in het algemeen niet in de spieren van het varken, maar
dringt er eerst post mortem of bij gelegenheid in; de onschadelijk-
heid van het vleesch van door pest aangetaste varkens zou daardoor
begrijpelijk zijn.

Dit is echter niet in overeenstemming met de waargenomen
feiten. Herhaaldelijk toch is uit het vleesch van dergelijke varkens,
hetwelk onmiddellijk na de slachting werd onderzocht, de bac.
suipestifer geïsoleerd.

Dat bij varkenspest naast suipestifer bacillen, ook Breslau- en
gärtner-bacillen voorkomen, maant uit een oogpunt van vleesch-
keuring volgens
Beller en Henninger, tot voorzichtigheid.

Manteufel en Beger zeggen, dat de frequentie van pestifer-
infectie\'s op het platte land misschien veel grooter is dan men
tegenwoordig aanneemt, en tot nu toe deels onopgehelderd bleven,
omdat het onderzoek te beperkt bleef. Voor de
Widal-reactie
bij den mensch dringen zij aan om ook een ,,test-stamquot; van het
type
Salmon-Smith en liefst ook nog een gärxner-stam te
gebruiken.

Inderdaad is het aantal beschreven vleeschvergiftigingen, ver-
oorzaakt door het gebruik van vleesch van door pest aangetaste
varkens en ten gevolge van infectie met den bac. suipestifer, niet
groot, waarbij nog komt, dat niet alle beschreven gevallen bewijzend
zijn. Anderzijds hoe vaak zullen misschien ziektegevallen zijn
voorgekomen, waarbij geen medische hulp is ingeroepen, of de
ziekteoorzaak niet is onderkend.

In ieder geval zijn er een voldoend aantal beschreven gevallen,
waarbij geen twijfel bestaat en die er ons op wijzen, dat de z.g.
onschadelijkheid van den bac. suipestifer niet te licht opgevat
moet worden.

Ook de gevallen van infectie bij den mensch, veroorzaakt door
suipestifer bacillen, welke voorkwamen in andere voedings-,
respect, genotmiddelen dan vleesch, bewijzen, dat ze niet zoo
geheel onschadelijk zijn.

Verder moet wel in het oog worden gehouden, dat bij varkens,
geleden hebbende aan varkenspest, ook nog andere bacillen
gevonden zijn, die zeker pathogeen kunnen zijn voor den mensch.

De ervaring van de menschen zelf mag men ook niet geheel

-ocr page 38-

uitschakelen. Klimmer toch haalt aan, dat tijdens een varkens-
pestepidemie in Oost-Pruisen het gekookte vleesch moeilijk te
verkoopen was, daar de menschen beweerden, dat na gebruik
van dergelijk vleesch vaak diarrhoea optrad.

In 1911 nam Kuenen eene voedselvergiftiging waar te Tj.
Morawa. Bij 2 patiënten werden bacillen geïsoleerd, die cultureel
typische suipestiferstammen bleken te zijn en met suipestifer
serum tot 1 : 500 respectiev. 1 : 1000 agglutineerden. Van de
15 personen, die aan den maaltijd hadden deelgenomen, werden
er 9 binnen 12—24 uur ziek met heftige gastro-enteritische ver-
schijnselen. De meesten genazen spoedig; enkelen hielden 5—6
dagen diarrhoea met koorts. Er kon niet worden vastgesteld welke
spijs de oorzaak was.

Heimann beschrijft in 1912 eene vleeschvergiftigingsepidemie
in Hildesheim, door het gebruik van varkensvleesch. Vijf en veertig
families werden aangetast. De incubatietijd bedroeg 1—24 uur.
Symptomen waren: heftig braken, krampen, profuse diarrhoea en
koorts. Pols en ademhaling waren verhoogd. Milt en lever waren
niet gezwollen, \'t Sensorium was niet gestoord. Opvallend was
de groote zwakte. 7 x uit monsters vleesch en 11 x uit de faeces
der patiënten werd een bacil geïsoleerd, die tot de paratyphus-
groep behoorde. Agglutinatie van patiëntenserum met parat-,
typhus-, Ent. Gärtner- en Aertrycke-stammen verliep negatief.
Agglutinatieproeven van den geïsoleerden bacil met verschillende
sera hadden tot resultaat, dat alleen een zeer geringe positieve
agglutinatie (1 : 100; 1 : 200) met enterit. Gärtner serum werd
waargenomen. Merkwaardig is het, dat voor de agglutinatieproeven
geen suipestiferserum werd gebezigd.

Door de afwijkende agglutinatie rangschikte Heimann den
geïsoleerden bacil onder parat. C.

Het vleesch was afkomstig van uit nood geslachte varkens,
waarbij na de slachting geen ziekelijke veranderingen zouden zijn
waargenomen. Bij later ziek geworden en geslachte varkens van
dezelfde boerderij, werd een Pleuropneumonie geconstateerd;
hiervan werden er vijf vernietigd, terwijl de overige varkens, dié
goed werden gekeurd, geen ziekte veroorzaakt hebben.
Heimann
vermoedt, dat de varkens geleden hebben aan viruspest en daarna
secundair zouden zijn geïnfecteerd.

Terwijl Heimann den oorzakelijken bacil niet bij een bekende

-ocr page 39-

«

soort kon indeelen, komt Aoki, die een der stammen onderzocht,
tot de conclusie, dat hij behoort tot het type Hogcholera en wel
den onspecifieken vorm.

Bernhardt deelt eene vleeschvergiftiging mede in het district
Marienburg en Elbing. In Mei 1912 werden 40 personen ziek
door het eten van gehakt, samengesteld uit rund- en varkens-
vleesch. Een sterfgeval kwam voor. De personen, die het meest
ervan gegeten hadden, werden het zwaarst ziek. De familieleden,
die er toevalHg niet van gebruikt hadden, bleven gezond. Het
rundvleesch was afkomstig van een uit nood geslacht rund met
prolapsus uteri en mastitis, en was door een dierenarts voor de
consumptie goedgekeurd, \'t Was niet meer mogelijk het vleesch
te onderzoeken. Het varkensvleesch was afkomstig van door een
hulpkeurmeester goedgekeurde varkens. De verschijnselen bij de
menschen waren braken, diarrhoea, kramp in de kuitspieren,
matheid. Uit maaginhoud, gal, hersenen van een gestorven patiënt
werden bacillen gekweekt, die door Voldagsenserum tot de
titergrens geagglutineerd werden. De Widalsche reactie van den
geïsoleerden bacil met de sera van negen zwaar zieke patiënten
viel positief uit.

Alhoewel Bernhardt het vleesch van het zieke rund als oorzaak
beschouwt, meent
Ilgner de ziekte te moeten toeschrijven aan
het varkensvleesch. Ter plaatse kwam varkenspest voor en zou
de hulpkeurmeester de ziekte niet herkend hebben.
Geissler
neemt aan, dat de betreffende ziektegevallen niet aan het vleesch-
gebruik te wijten zouden zijn, maar aan het water, dat uit een
vijver was gehaald en door uitwerpselen van het vee verontreinigd
zou zijn.

In het zelfde jaar stelde Bernhardt nog enkele ziektegevallen
vast, ook door een bacil van het type
Voldagsen veroorzaakt,
n.1. 2 gevallen te Brandenburg a. H. en een geval te Berlijn.

Het eerste geval te Brandenburg, hetwelk doodelijk verliep, zou
veroorzaakt zijn door het eten van leverworst, hoewel uit de
leverworst en de belegde broodjes geen pathogene kiemen gekweekt
konden worden.

Het tweede geval, echter niet in verband staande met het eerste,
verliep ook doodelijk. Uit het bloed werden de bacillen in rein-
cultuur gekweekt.

Wat het geval te Berlijn betreft, uit de faeces van den patiënt

-ocr page 40-

werden dezelfde bacillen gekweekt als in de voorafgaande gevallen.
De oorzaak der infectie kon niet worden vastgesteld.

ScoTT beschrijft een viertal epidemieën. De ziekteverschijnselen
bestonden uit braken, diarrhoea, temperatuursverhooging. De
incubatietijd schommelde tusschen 16—36 uur. De ziekten waren
veroorzaakt door een bacil met de biochemische eigenschappen
van den bac. suipestifer, serologisch verhielden ze zich als
suipestifer „Gquot; (geen specifiek antigeen bevattend).

Ie. De Pendleton epidemie (Juni 1924).

Veertig personen werden ziek door het eten van rundvleesch-
pastei. Uit de faeces der patiënten werd de bacil gekweekt;
agglutinatie met patiëntenserum was 1 : 200 positief.

2e. De Todmorden epidemie (Mei 1925).

Vier personen werden ziek door het eten van varkensvleesch.
Uit de gebruikte worst en de faeces der patiënten werd de bacil
gekweekt. De agglutinatie van den bacil met het patiënteriserum
was 1 : 300 positief.

3e. De Scunthorpe epidemie (Juli 1925).

Vier en vijftig personen werden ziek door het gebruik van
geconserveerd vleesch, saucijsjes en gebraden varkensvleesch. Uit
het vleesch en de faeces der patiënten werd de bacil gekweekt.

4e. De Fulham epidemie (October 1925).

Een familie werd ziek door het eten van varkensvleesch, een
deel van het vleesch had echter bij een andere familie geen ziekte
veroorzaakt. Een kind stierf, uit welks milt de bacil werd gekweekt.

Monagham maakt in 1924 melding van eene voedselvergiftiging
in een gezin met 6 kinderen, die ziek werden door het eten van
varkensvleesch en boonen uit het blik. De ouders, die er niet
van gegeten hadden, bleven gezond. De incubatietijd bedroeg
24 uur. De ziekteverschijnselen waren braken, krampen, diarrhoea,
koorts, geestesstoornissen. Uit de resten van den inhoud van een
blik, alsook uit de faeces der patiënten, werd de bacillus suipestifer
gekweekt. Het bloedserum van de kinderen, echter niet van de
ouders, agglutineerde positief met den bac. suipestifer. Men
neemt aan, dat vleesch van een geïnfecteerd varken was gebruikt.
De bacil werd in 5 minuten door verhitting tot 145° F gedood.
De inhoud van het blik was voor het gebruik verwarmd.

Demnitz beschrijft in 1926 eene vleeschvergiftiging tengevolge
van het eten van rauwe ham, afkomstig van een varken, dat

-ocr page 41-

f

geleden had aan acute viruspest. 25 personen werden ziek onder
verschijnselen van braken, diarrhoea, koorts, buikpijn, pijn in
den rug en de ledematen. Uit de monsters ham werden door
Demnitz massa\'s bacteriën gekweekt, welke een reincultuur bleken
te zijn van een bacterie, die morphologisch, cultureel en serologisch
overeenstemde met den bac. suipestifer (
Kunzendorf). Het
onderzoek der patiëntenfaeces verliep negatief, wat
Demnitz
daaraan toeschrijft, dat deze pas werden onderzocht, toen de
patiënten herstellende of reeds geheel hersteld waren. Patiënten-
serum agglutineerde specifiek met de uit de ham geïsoleerde
bacillen en bij herhaald onderzoek zelfs in stijgende mate. De
bac. suipestifer zou geen specifiek menschenpathogene kiem zijn,
daarom vrij spoedig na het indringen niet meer in de faeces zijn
aan te toonen en als gevolg hiervan zou ook de agglutinatie titer
van het patientenserum niet zoo hoog zijn als bij paratyphus en
typhus dikwijls het geval is. Het hooge kiemgehalte zou de bijzondere
voorwaarde zijn, waardoor deze suipestifer infectie veroorzaakt
werd. In de ham werden geen toxinen aangetoond. Dezelfde ham,
welke in rauwen toestand tot ziekte aanleiding gaf, bleek gekookt
onschadelijk te zijn.

In Schnarsleben werden in November 1926 94 personen ziek,
tengevolge van het eten van varkensgehakt, het meest in rauwen
toestand genuttigd. Het was afkomstig van een waarschijnlijk
aan varkenspest gestorven varken. De incubatietijd bedroeg gemid-
deld 12—24 uur. Verschijnselen waren koorts, diarrhoea en braken.
Het meerendeel der patiënten genas na 2—4 dagen. Bij 60 % trad
op den 3en—5en dag een blaasjesvormige uitslag aan de lippen op.
De verschijnselen waren des te heftiger, naarmate er meer van
het vleesch gegeten was, vandaar dat men de toxinen als oorzaak
der ziekte aannam. Het onderzoek van bloed, faeces en urine der
patiënten op vleeschvergiftigers verliep negatief. In het gehakt
en in de van het vleesch bereide worsten, werden naast den bac.
suipestifer een aantal andere bacteriën als coli, coccen enz. aan-
getoond, waaraan het vleesch zeer rijk was; daarom werd het niet
waarschijnlijk geacht, dat de bac. suipestifer de eenige of voor-
naamste veroorzaker van deze vleeschvergiftiging zou zijn geweest.

Schmidt doet mededeeling van een geval van vleeschvergiftiging
door het eten van metworst van een uit nood geslacht varken.
In begin 1928 werden in Koningsbergen en in het district Heiligen-

-ocr page 42-

beil 36 personen hierdoor ernstig ziek onder verschijnselen van
braken, diarrhoea, buikpijn en temperatuursverhooging. De in-
cubatietijd bedroeg 10—12 tot 18 uur. Zoowel uit de faeces der
patiënten, als ook uit het geconsumeerde vleesch, werden dezelfde
bacillen gekweekt. Deze vergistten geen melksuiker; neutraalrood-
suikeragar werd ontleed onder fluorescentie, rhamnose wei werd
geel, glycerinefuchsine bouillon volgens
Stern lichtrood met
melkachtige troebeling, lakmoeswei bleef rood, wal- of knopvorming
vond niet plaats, terwijl \'t rutschphenomeen op gelatine niet werd
waargenomen.

Agglutinatie met enteritidis Gärtner serum en par. B serum
was negatief; gering met Flügge-Breslau serum. Echter was de
agglutinatie met suipestifer serum tot aan den eindtiter en met
Voldagsenserum tot aan den halven eindtiter positief. Ook ver-
zadigingsproeven volgens
Castellani en kweeking in immuun-
serum bouillon hadden tot resultaat, dat het onderzoek positief
uitviel voor den bac. suipestifer. De Widalsche reactie van patiën-
tenserum met bac. suipestifer was in 2 gevallen in eene verdunning
van 1 : 200, in 3 gevallen in eene verdunning van 1 : 100 positief,
in alle overige gevallen negatief.

Dat hier de bac. suipestifer \'t ziektemakende agens was, is wel
bewezen.
Schmidt maakt er echter melding van, dat het gebruikte
water uit een vijver werd gehaald en het onderzoek van de faeces
der varkens van de boerderij, vanwaar de noodslachting afkomstig
was, negatief uitviel.

Dat hier een intravitale infectie in het spel was, is wel waar-
schijnlijk, eene postmortale infectie van het varkensvleesch is
echter niet geheel uitgesloten.

Frenkel en Clarenburg beschrijven in 1930 eene vleesch-
vergiftiging tengevolge van het eten van varkensvleesch in Alphen
aan den Rijn. \'t Vleesch was afkomstig van een ziek varken, hetwelk
door een man, die het kocht, werd geslacht en aan de keuring
werd onttrokken. De kooper en zijn gezin werden na het gebruik
ervan ziek, waarom besloten werd het vleesch te pekelen en te
rooken. Meerdere gezinnen, die daarna van het ten geschenke
ontvangen vleesch aten, werden ziek, enkelen zeer ernstig.

In de «faeces der patiënten konden geen vleeschvergiftigers
worden aangetoond. Uit het vleesch werd een reincultuur van
bacteriën gekweekt met de eigenschappen van parat. B. bacillen.

-ocr page 43-

«

Agglutinatie van het bloedserum van een der patiënten ten opzichte
van den geïsoleerden bacil was 1 : 400 positief. Voedering van
muizen met het verdachte vleesch verliep negatief, terwijl door
subcutane injectie van eene hoeveelheid spiersap, zes muizen aan
eene septicaemie stierven, waarna uit alle organen parat. B-bacillen
gekweekt werden. Knopjes vorming op raffinose-agar en slijm-
walvorming waren positief De bacil bleek zeer pathogeen voor
muizen, vandaar dat het eerst na veel moeite gelukte een agglu-
tineerend serum tegenover den geïsoleerden bacil te bereiden.
Gewone agglutinatieproeven met verschillende sera, w. o. suipes-
tifer serum, en verzadigingsproeven volgens
Castellani hadden
tot resultaat, dat aangenomen moest worden, dat het geïsoleerde
micro-organisme een suipestifer stam was.
Frenkel en Clarenburg
meenen, dat hun onderzoek met een aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid heeft aangetoond, dat de bac. suipestifer onder
omstandigheden voor den mensch pathogeen is. Zij dringen er
tevens op aan, bij voedselvergiftigingen het onderzoek zoo-
ver mogelijk voort te zetten, omdat, indien dit niet was
geschied, bij het door hen onderzochte geval tot eene Aert-
rycke infectie besloten zou zijn, wat inderdaad niet juist zou
zijn geweest.

In 1921 werden in New York vier personen ziek ten gevolge
van het eten van
tapioca pudding. Een patiënt stierf. Uit de tapioca
en de lever van de overledene werd een bacil gekweekt, die met
serum van bac. cholerae suis (bac. suipestifer) agglutineerde tot
eene verdunning 1 : 12800, terwijl de agglutinatie met andere
parat, sera gering was. Absorbtieproeven bewezen ook, dat hier
de bac. suipestifer de ziekteveroorzaker was. Biochemisch bleek
de bacil positief ten opzichte van rhamnose en xylose, negatief
tegenover arabinose, dulcit en inosit. De V/idalreactie van een
der patiënten was 1 : 80 tot 1 : 160 positief. De bacil was niet
heftig toxisch. De infectie van de tapioca zou waarschijnlijk zijn
teweeggebracht door varkensvleesch, dat de vrouw, die de spijzen
toebereidde, hanteerde.

In Augustus 1926 is in Offenbach a. M. eene epidemie uit-
gebroken door het eten van
consumptie-ijs. Van de 89 personen,
die van het ijs gegeten hadden, werden er 87 ziek. De incubatietijd
bedroeg gemiddeld 28 uur. Duur der koorts in doorsnede 1,7 dag.
In een aantal gevallen werden miltzwelling, roseolen en herpes

-ocr page 44-

waargenomen. Slechts een sterfgeval van een zwakken man, die
ook meer ijs had gegeten dan de anderen.

De geïsoleerde bacillen vertoonden in de z.g, bonte rij de
typische eigenschappen van parat, bacillen. Ze werden door parat.
B-serum laag geagglutineerd, in het geheel niet door parat. A- en
enteritid-Gärtnerserum, maar tot de titergrens door suipestifer-
serum. De bacillen, die niet alleen uit het ijs, maar ook uit eenige
faeces- en twee bloedmonsters gekweekt werden, gedroegen zich
als typische suipestiferbacillen; vormden geen zuur en gas uit
dulcit en arabinose, lieten den glycerine-fuchsinebouillon onver-
anderd, vormden wel slijmwallen, maar geen knopjes op raffinose-
agar. Per os waren ze zeer virulent voor muizen. In het bloedserum
der patiënten konden agglutininen worden aangetoond tegenover
suipestiferbacillen. Dat de bac. suipestifer hier de ziekteoorzaak
is geweest, is door de onderzoekingen van
Braun en Mündel
wel bewezen; zij wijzen er op, dat bij infectie van voedingsmiddelen
van niet dierlijken oorsprong, met de infectie van suipestifer-
bacillen rekening gehouden moet worden, die bij opname van
grootere hoeveelheden ongetwijfeld aanleiding kunnen geven tot
ziekten. Volgens
Schnitter is het hoogstwaarschijnlijk, dat de
vrouw van den ijsmaker de schuldige is, die waarschijnlijk bacillen-
draagster zou zijn geweest.
Schnitter vermoedt, dat suipestifer-
infectie\'s wel vaker voorgekomen zullen zijn, maar die dan niet
zijn herkend, omdat niet in die richting werd onderzocht.

Stewart en Litterer beschrijven in 1927 een voedselvergiftiging
in Dijersburg ten gevolge van het drinken van
rauwe melk; bijna
alle gevallen (meer dan 150 personen) konden worden terug-
gebracht tot het gebruik van melk van een bepaalde boerderij.
De verschijnselen traden op na een incubatietijd van 8—30 uur
en bestonden hoofdzakelijk uit hoofdpijn, rugpijn, misselijkheid
en braken, buikpijn en diarrhoea en temperatuursverhooging
in sommige gevallen tot 104—105° F. Een groot deel der aan-
getasten waren kinderen beneden 10 jaar. Genezing kwam na
een week tot stand. Er kwamen geen sterfgevallen voor.

Uit de faeces der patiënten werden Gram-negatieve bacteriën
gekweekt, die dextrose, mannit, maltose, rhamnose, sorbit, galac-
tose, xylose, dulcit (na 8 dagen), omzetten; echter lactose, saccha-
rose, arabinose, trehalose en inosit niet aantastten. Indol werd
niet gevormd; gelatine niet vervloeid. Bac. suipestifer werd geheel

-ocr page 45-

«

geabsorbeerd door het agglutineerende serum van den oorzakelijken
bacil, terwijl deze geheel werd geabsorbeerd door de aggluti-
neerende sera van twee laboratoriumsuipestifer stammen. De
geïsoleerde bacil vertoonde slechts gedeeltelijk absorptieve eigen-
schappen ten opzichte van Ent. Gärtner-, parat. B (
Schottmüller)-,
en Aertrycke-serum en omgekeerd. Twee maanden na convalescen-
tie werden de bac. suipestifer en de geïsoleerde bacil hoog en wel
in gelijke mate geagglutineerd door het serum van drie patiënten.
De besmetting van de melk zou zijn veroorzaakt door de modder
der flanken en uiers der koeien.

Rappold doet in 1930 eene mededeeling van suipestiferinfectie
door het gebruik van
kaas, welke bereid was uit gepasteuriseerde
ondermelk. Vier personen werden ziek onder heftige darm-
verschijnselen. Een persoon stierf. In een onderzocht kaasmonster
werden rijkelijk suipestiferbacillen aangetoond, evenals in de
faeces der patiënten. De uit de kaas en de faeces der patiënten
gekweekte micro-organismen bleken identisch en waren van
Parat. B- en Breslau-stammen scherp te scheiden. Bacillendragers
en contactinfectie\'s werden niet waargenomen. Er kon ook geen
verband worden aangetoond met noodslachtingen of dierziekten.

In 1926 wordt door Kopp een suipestiferinfectie beschreven,
waarvan de infectiebron niet aangetoond kon worden. Uit het
bloed van een patiënt werden in het hygienisch laboratorium te
Frankfort bacillen gekweekt met de kenmerkende eigenschappen
van parat. B-bacillen. De Gruber-Widalsche reactie van het
patiëntenserum met Schottmüller- en typhusbacillen was negatief.
Symptomen waren koorts, stomatitis, later diarrhoea en buikpijn.
De geïsoleerde bacillen vormden geen gas in dulcit, arabinose en
trehalose en waren pathogeen voor muizen. Agglutinatorisch
bleek het een bac. suipestifer te zijn. Na 5 maanden werd een
hooge agglutinatie van het patiëntenserum met den eigen stam en
enkele suipestiferstammen waargenomen. In de faeces werden
geen parat. B-bacillen gevonden.

Köbe vermeldt nog een paar ziektegevallen, veroorzaakt door
den bac. suipestifer, tengevolge van het eten van gepekelde, ge-
kookte rundertong.

Verder deelt hij nog een opzichzelfstaand geval mede van een
man, waarbij uit een absces aan de rechter borstzijde, de bac.
suipestifer gekweekt werd.

-ocr page 46-

Conclusie:

Het aantal beschreven ziektegevallen bij den mensch, veroorzaakt
door het eten van vleesch, afkomstig van varkens, welke geleden
hebben aan pest, respectievelijk door infectie van den bac. sui-
pestifer, is niet groot, waarbij nog komt, dat niet alle gevallen
voldoende bewezen zijn. Aan den anderen kant zullen er vroeger
zonder twijfel verscheidene voedselvergiftigingen, wegens onvol-
ledigheid van het onderzoek, aan den bac. parat. B (Aertrycke,
Breslau) zijn toegeschreven, welke inderdaad op rekening van den
bac. suipestifer gesteld hadden moeten worden.

De resultaten van het meer uitgebreide bacteriologisch en sero-
logisch onderzoek bij voedselvergiftigingen in de laatste jaren,
hebben echter onomstootelijk bewezen, dat de bac. suipestifer
niet meer als absoluut onschadelijk voor den mensch is te be-
schouwen.

-ocr page 47-

§ 10. INFECTIE\'S BIJ DEN MENSCH, VEROORZAAKT
DOOR EEN BACIL VAN HET TYPE SUIPESTIFER,
WAARVAN MEN ALGEMEEN AANNEEMT, DAT
ZE NIET IN VERBAND STAAN MET VARKENS-
ZIEKTEN.

Van 1914 tot \'20 isoleerde Snijders te Medan uit de faeces
van 6 patiënten met verschijnselen van gastro-enteritis, suipestifer-
stammen; verder kweekte hij dezen bacil uit het bloedcoagulum
van 2 patiënten met typhoidachtige ziekte. Eenmaal werd bij eene
sectie van een Javaan, die was overleden aan eene sub-chronische
influenza pneumonie, de bacil aangetroffen in gal, milt en harte-
bloed. Hoewel geen verband kunnende aantoonen met varkens,
zegt hij, dat 4 van deze, aan suipestifer gastro-enteritis lijdende
patiënten, van de Batak hooglanden afkomstig waren, waar op
groote schaal varkens gehouden worden, en omdat de ,,hog-
choleraquot; daar erg geheerscht had, zou het misschien op een
verband met varkens kunnen wijzen. Hoewel het aantal gevallen
nog te gering is om er conclusie\'s uit te trekken, geeft hij toch in
overweging, in de toekomst er aandacht aan te schenken.

Daarna zijn nog enkele sporadische gevallen op Sumatra waar-
genomen, totdat in 1926 eene epidemie optrad te Kisaran,
welke door
Bosch uitvoerig werd beschreven. Ook hij kon
geen verband met varkens aantoonen. De ziekte toonde een
typhoied-achtig karakter; uitgesproken gevallen van gastro-enteritis
werden niet waargenomen. Bij alle patiënten werd de bacil (Deli-
suipestifer) uit het bloed gekweekt en bovendien 9
X uit de
ontlasting en 4 x uit de urine. Op grond van de serologische
proeven rangschikt hij de bacillen, die soms eene medeagglutinatie
met parat. B-serum vertoonden, onder het type suipestifer en wil
hem Salmonella Neukirchi noemen. Wat het klinische ziektebeeld
aangaat, is het opmerkelijk, dat een typische maagdarmcatarrh
niet werd waargenomen. Bij de enkele sectie\'s, die werden verricht,
zag hij geen macroscopische verandering van de darmen. Evenals
men bij varkenspest doet, maakte hij een onderscheid tusschen een
primair en een secundair ziektebeeld (malaria, bronchopneumonie).

-ocr page 48-

Door Weil en Saxl werden in 1917 enkele ziektegevallen be-
schreven van krijgsgevangenen aan het Oostelijk front; zij konden
bedorven water niet uitsluiten, achtten echter eene voedsel-
vergiftiging onwaarschijnlijk. In één geval werd uit de milt
(sectiegeval), in twee andere gevallen uit het bloed, echter niet
uit de faeces, een bacil gekweekt, die, hoewel medeagglutinatie
vertoonde met parat. B-serum, een groote overeenkomst vertoonde
met suipestifer Voldagsen. De ziekte had het beeld van eene
septicaemie.

In 1916 en 1917 nam Neukirch verscheidene ziekte gevallen waar
in Turkije, waarbij hij zoowel uit bloed als uit urine, faeces en or-
ganen, bacillen (Bac. Erzindjan) kweekte met de cultureele eigen-
schappen van parat. B, die echter door eenige Voldagsen- en Glässer-
sera tot de titergrens werden geagglutineerd. Suipestiferserum
werd niet gebruikt. Bij eenzelfde patiënt vond hij soms twee typen,
n.1. die agglutineerden met Voldagsenserum, maar inagglutinabel
waren voor parat. B-serum en stammen, die agglutinatie vertoonden
met Voldagsenserum, maar tevens mede-agglutinatie door parat. B-
serum. Het bleek echter, dat de door parat. B-serum inagglutinabele
variëteit door dierpassage de parat. B-agglutinatie weer terug
kon krijgen. Serologisch is de bacil constant ten opzichte van
Voldagsen-serum, echter niet ten opzichte van parat. B-serum.
Hij beschouwt den bacil Erzindjan als een parat. B-stam van het
type Voldagsen. Hij maakt eene indeeling in typheuze-, septische-,
lichte algemeene infectie-, dysenterische-, en pyelonephritis-
gevallen. Bij de dysenterische gevallen werden uitgebreide ulce-
ratie\'s in het colon waargenomen. Ook hij schakelt varkens als
infectiebron uit, omdat de Mohammedanen deze dieren niet
fokken. Contactinfectie\'s acht hij wel waarschijnlijk, omdat de
bacillen met de urine worden uitgescheiden.

Vooral menschen, die reeds aan eene andere ziekte lijdende zijn,
(recurrens, malaria) worden met voorliefde door deze bacteriën
overvallen.

Korten tijd na de eerst waargenomen gevallen, constateerde
Weil er nog eenige in Midden-Albanië, met dezelfde verschijnse-
len; van den kant van de darmen ontbraken ze weer. In urine en
bloed werden de bacillen aangetoond, maar niet in de faeces.
Terwijl de vroegere stammen mede-agglutinatie vertoonden met
parat. B-serum, waren deze ten opzichte daarvan geheel negatief.

-ocr page 49-

waardoor het voor hem zeker is, dat deze bacillen eene afzonderlijke
plaats innemen; serologisch zijn ze identiek met bac. Voldagsen,
aetiologisch niet, omdat varkens er niet gehouden worden. Hij stelt
voor het micro-organisme bacil, parat,
ß te noemen.

Door Hirschfeld werd in het Servische leger eene ziekte
waargenomen met het klinische beeld en temperatuur als bij
paratypheuse koorts, welke werd veroorzaakt door een bacil, die
de cultureele eigenschappen had van parat. B, maar inagglutinabel
door parat. B-serum. Hij onderscheidt echter drie soorten:

Ie. De zuivere parat. C, waarvan de agglutinatie met parat. C-
serum constant bleef.

2e. De zuivere parat. B, die voor het grootste deel constant
bleef. Sommigen kregen agglutinatie met parat. C-serum erbij;
een zelfs verloor de agglutinatie met parat. B-serum en aggluti-
neerde alleen maar met parat. C-serum.

3e. Zij, die met parat. B- en parat. C-serum agglutineerden.
Na een paar jaar verloren ze echter de agglutinatie met parat B-
serum en hielden die door parat. C-serum alleen over.

Iwaschenzoff nam bij recurrensgevallen of in aansluiting er aan,
infectie\'s waar met een parat. B-achtig staafje; serologisch echter
afwijkend daarvan en door hem parat.
N genoemd. Deze infectie\'s
werden uitsluitend waargenomen bij personen, afkomstig uit de
hongersnoodgebieden aan den Wolga. Hij onderscheidde 2 soorten,
n.1. de parat.
Ni en de parat. N^. Sütterlin onderzocht deze
stammen en stelde vast, dat de parat. Ni identiek is met den bac.
Erzindjan en de parat. Ng met de parat, enterit. Gärtner.

Manteufel, Zschucke en Beger zijn tot de conclusie gekomen,
dat de parat,
ß culturen van menschelijke herkomst, cultureel
en serologisch met het type suipestifer identisch zijn. Zij zeggen,
dat bacillen van de Hogcholera-groep ook bij rund, schaap en
paard voorkomen, dus zou in streken, waar geen varkens zijn,
toch gelegenheid zijn voor eene besmetting met deze bacillen van
dierlijken oorsprong.

Pfeiler beschouwt echter den bac. Erzindjan als den mensch-
pathogenen bac. suipestifer, die dan tot den dierpathogenen bac.
suipestifer zou staan, als de echte parat. B-hominis en de echte
Gärtner-bacil tot de dierpathogene parat. B-en Gärtner-stammen.

Weigmann deed uitgebreide onderzoekingen met behulp van
de receptorenanalyse volgens
Weil en Felix en stelde binnen

-ocr page 50-

de parat. C-groep (par. ß, bac. Erzindjan enz.) serologische
verschillen vast, zoodat hij deze weer verdeelt in parat. Ci en
parat. C2.

De parat. Cj staat dicht bij de bac. enterit. Gärtner-, de parat.
Ca bij die van de suipestifer-groep. De bac. parat. Ci heeft met de
Gärtner-bacillen slechts de thermostabiele receptoren gemeen,
terwijl de thermolabiele receptoren voor iederen stam specifiek
zijn. De bac. parat. Cg heeft met de suipestifer-stammen de thermo-
stabiele en een deel van de thermolabiele receptoren gemeen.
Daarnaast waren er in de meeste gevallen nog thermolabiele
receptoren aan te toonen, die voor ieder der beide groepen specifiek
waren.

De stam Erzindjan, die Weigmann tot den parat. Ci rekent,
schijnt echter geen Erzindjan-stam geweest te zijn, daar
Neukirch
mededeelde, dat zijne stammen nooit een Gärtner-karakter hebben
gehad, maar serologisch dichtbij den bac. Voldagsen stonden.

Talrijke malen zijn nog infectie\'s met parat. C beschreven,
waaronder met chirurgische complicatie\'s.
Bunina, Korshinskaja
en Zeiss geven een overzicht van de in de literatuur bekende
gevallen.

Deze schrijvers onderzochten talrijke parat. C-stammen en
komen tot de conclusie, dat deze serologisch gesplitst kunnen
worden in drieën.

Ie. het C2 = Ni suipestifer type.

2e. het Ci = Na Gärtner-type.

3e. die noch met suipestifer- of Gärtner-serum, noch met
Niquot; of Na-serum agglutineeren.

Zij willen den naam parat. N laten vervallen en hiervoor dien
van parat. C gebruiken en aan de bacillen van de Ca = Ni groep
den naam van „Bacterium paratyphus Cquot; Neukirch geven. De
Ca = Ni-groep bevat volgens hen noch serologisch, noch cultureel
zuivere suipestifer-stammen, maar deze zijn aan den bac. suipestifer
na verwant. Evenzoo is de Ci = Ng-groep serologisch en cultureel
na verwant aan den bac. enteritidis Gärtner.

Bijna alle bacillen uit de Ca = Nj groep, die ons hier het meest
interesseeren, omdat ze het dichtst bij den bac. suipestifer zouden
staan, zetten arabinose en dulcit onder zuur- en gasvorming om,
het gedrag in maltose en dextrin was wisselend; van de 28 stammen
was bij 6 stammen de walvorming meer of minder positief, terwijl

-ocr page 51-

knopvorming op raffiilose agar 24 X negatief uitviel, 24 stammen
maakten den Stern-bouillon frambozenrood, twee stammen gaven
dezen bodem een violette tint, terwijl 2 stammen, die hem zwak
rood maakten, hem iets melkachtig deden worden.

De Kisaran-stammen van Bosch vertoonden serologisch groote
verwantschap met het type suipestifer; ze zetten dulcit en ara-
binose om, maakten den Stern-bouillon rood en troebel; slijmwal-
vorming op gewone agar en knopvorming op raffinose agar waren
negatief.

Cappellini onderzocht een paar parat. C-stammen, welke de
dulcit en arabinose omzetten en overvloedig zwavelwaterstof
vormden, welke eigenschappen de bac. suipestifer in het algemeen
niet zou bezitten. Hij gelooft te kunnen uitsluiten, dat deze variatie\'s
Zouden worden gevormd door een langdurige cultiveering op
kunstmatige bodems.

Bonne en Igel, die eenige paratyphus-stammen op walvorming
onderzochten, zeggen, dat het schijnt, dat bij stammen van het
suipestifer type van dierlijke herkomst, walvorming veelvuldiger
voorkomt, dan bij die afkomstig van den mensch.

Materna en Januschke deden bij varkens infectieproeven met
culturen van par.
ß en bac. suipestifer Kunzendorf. De par. ß
kan bij den mensch soortgelijke veranderingen teweeg brengen,
als de bac. suipestifer bij het varken. De parat,
ß veroorzaakte bij
een varken, darmveranderingen, die slechts gradueel verschilden
van de suipestifer-infectie (bac. pest) bij het varken. Ze nemen
aan, dat er tusschen den bac. suipestifer Kunzendorf en den bac.
parat,
ß een verwantschap bestaat, beiden zouden variëteiten zijn,
te vergelijken met de verschillende typen bij den bac. tuberculosis.

Conclusie:

Hoewel er geen ziektegeval bij den mensch, veroorzaakt door
dit type van den bac. suipestifer bekend is, dat in verband kon
worden gebracht met dierziekten en met name met die bij het
varken, zal het toch wenschelijk blijven bij eventueele ziektegevallen
het onderzoek in die richting niet te verwaarloozen.

-ocr page 52-

HOOFDSTUK III.

§ 1. GANG VAN HET ONDERZOEK.

Het materiaal voor het onderzoek werd verkregen van varkens,
aangevoerd aan de abattoirs te Amsterdam en Uithoorn en het
Pathologisch Instituut te Utrecht. Bij alle dieren werden verschijn-
selen van varkenspest waargenomen. In het geheel werd een 42-tal
varkens onderzocht.

Van het Pathologisch Instituut te Utrecht ontving ik nog een
veertiental paratyphusstammen gekweekt uit varkens, deels met
het typische beeld van varkenspest, deels met verschijnselen, waar-
bij varkenspest niet uit te sluiten was.

Verder werd onderzocht een paratyphusstam, gekweekt uit
een varken, geslacht aan het abattoir te Amsterdam.

Ten slotte mocht ik nog voor mijn onderzoek ontvangen:

Een suipestifer stam uit de Veterinaire afdeeling van het Cen-
traal Laboratorium voor de Volksgezondheid te Utrecht.

Twee Voldagsen - en vier menschelijke suipestifer stammen
uit het Instituut voor Tropische Hygiene te Amsterdam.

Van ieder geval werd een zoo nauwkeurig mogelijke sectie
verricht.

In tal van gevallen werd een Gram-praeparaat gemaakt van
long-, milt-, lever- en nierweefsel; hierbij kan worden opgemerkt,
dat dit onderzoek dikwijls negatief uitviel, terwijl het orgaan na
enting hiervan op agar of in glucose-bouillon niet steriel bleek.
Dit is te verklaren uit het feit, dat bij de Gramkleuring eene
contrastkleuring van de eventueel voorkomende Gram-negatieve
bacillen, ten opzichte van het weefsel ontbreekt.

Daarna werd in de meeste gevallen geënt uit organen, ver-
schillende lymphklieren en musculatuur op schuin gestolde agar
en in glucose-bouillon. Nadat het te onderzoeken materiaal was
afgeschroeid, werd met een steriel mesje eene insnijding gemaakt,
een weinig van het materiaal afgekrabd hetgeen direct werd uit-

-ocr page 53-

«

gestreken op de agar of in den glucose-bouillon gebracht. Deze
culturen werden in de broedstoof bij 37° geplaatst en na ± 24 uur
gecontroleerd. De voedingsbodems, die dan nog steriel waren,
bleven nogmaals gedurende 24 uur in de broedstoof. De bouillon-
buisjes, die dan helder waren gebleven, werden als steriel beschouwd.

Van de agarentingen, die op het oog steriel waren, werd meestal
een Gram-praeparaat vervaardigd, dat op aanwezigheid van bacillen
onderzocht werd.

Van de gegroeide culturen werd een Gram-praeparaat gemaakt
en microscopisch onderzocht. Indien Gram-negatieve bacillen
werden waargenomen of een mengsel van Gram-negatieve en Gram-
positieve bacteriën, dan werd gebruik gemaakt van Conradi-
Drigalski platen.

Door dezen selectieven bodem wordt tevens eene scheiding ge-
maakt tusschen paratyphus- en coliachtigen. Aparte kolonie\'s
werden nu voor het voortgezette onderzoek overgeënt op schuin
gestolde agar.

Soms werden ook reinculturen verkregen door gebruik te maken
van gewone agarplaten.

Bleken de gegroeide culturen uit de organen (milt, lever, nier)
eene reincultuur van een micro-organisme te bevatten en kon dat
van de andere gegroeide culturen van hetzelfde geval ook met
groote waarschijnlijkheid worden aangenomen (Gram-praeparaat,
bewegelijkheid, beeld van de kolonie\'s op de agar), dan werden deze
laatste, gegroeide culturen verder minder uitvoerig onderzocht,
dan die uit de organen.

Indien de gegroeide culturen paratyphus bacillen bleken te
zijn, dan werden ze, evenals de ontvangen paratyphus stammen,
zoowel van menschelijken als van dierlijken oorsprong, uitvoerig
cultureel en serologisch onderzocht.

Ten slotte werden met enkele suipestifer stammen resistentie-
en toxineproeven gedaan.

-ocr page 54-

§ 2. TABELLARISCH OVERZICHT VAN DE PATHOLO-
GISCH-ANATOMISCHE VERSCHIJNSELEN DER
ZELF ONDERZOCHTE GEVALLEN.

Meest gebruikte afkortingen in de volgende tabellen:

ac.

= acuut

bl.

=== bloedingen

cat.

= catarrhale

diff.

= diffuus

diphther.

= diphtheroide

gezw.

= gezwollen

gest.

= gestorven

ged.

= gedegenereerd

haem.

= haemorrhagisch

hyp.

= hyperaemisch

Igl.

= lymphoglandula

mes.

- mesenteriale

norm.

= normaal

pn.

= pneumonie

poplit.

= poplitaeus

pet.

= petechiën

subm.

= submaxillaire

sl.

= slachting.

-ocr page 55-

gestreken op de agar of in den glucose-bouilion gebracht. Deze
culturen werden in de broedstoof bij 37° geplaatst en na ± 24 uur
gecontroleerd. De voedingsbodems, die dan nog steriel waren,
bleven nogmaals gedurende 24 uur in de broedstoof. De bouillon-
buisjes, die dan helder waren gebleven, werden als steriel beschouwd.

Van de agarentingen, die op het oog steriel waren, werd meestal
een Gram-praeparaat vervaardigd, dat op aanwezigheid van bacillen
onderzocht werd.

Van de gegroeide culturen werd een Gram-praeparaat gemaakt
en microscopisch onderzocht. Indien Gram-negatieve bacillen
werden waargenomen of een mengsel van Gram-negatieve en Gram-
positieve bacteriën, dan werd gebruik gemaakt van Conradi-
Drigalski platen.

Door dezen selectieven bodem wordt tevens eene scheiding ge-
maakt tusschen paratyphus- en coliachtigen. Aparte kolonie\'s
werden nu voor het voortgezette onderzoek overgeënt op schuin
gestolde agar.

Soms werden ook reinculturen verkregen door gebruik te maken
van gewone agarplaten.

Bleken de gegroeide culturen uit de organen (milt, lever, nier)
eene reincultuur van een micro-organisme te bevatten en kon dat
van de andere gegroeide culturen van hetzelfde geval ook met
groote waarschijnlijkheid worden aangenomen (Gram-praeparaat,
bewegelijkheid, beeld van de kolonie\'s op de agar), dan werden deze
laatste, gegroeide culturen verder minder uitvoerig onderzocht,
dan die uit de organen.

Indien de gegroeide culturen paratyphus bacillen bleken te
zijn, dan werden ze, evenals de ontvangen paratyphus stammen,
zoowel van menschelijken als van dierlijken oorsprong, uitvoerig
cultureel en serologisch onderzocht.

Ten slotte werden met enkele suipestifer stammen resistentie-
en toxineproeven gedaan.

-ocr page 56-

§ 2. TABELLARISCH OVERZICHT VAN DE PATHOLO-
GISCH-ANATOMISCHE VERSCHIJNSELEN DER
ZELF ONDERZOCHTE GEVALLEN.

Meest gebruikte afkortingen in de volgende tabellen:

ac.

= acuut

bl.

= bloedingen

cat.

= catarrhale

diff.

= diffuus

diphther.

= diphtheroide

gezw.

= gezwollen

gest.

= gestorven

ged.

= gedegenereerd

haem.

= haemorrhagisch

hyp.

= hyperaemisch

Igl.

= lymphoglandula

mes.

= mesenteriale

norm.

= normaal

pn.

= pneumonie

poplit.

= poplitaeus

pet.

= petechiën

subm.

= submaxillaire

sl.

= slachting.

-ocr page 57-

WXquot;

cjfiH

■■............. » .........----^

I4»i,i -A- »-i.-.i. v-.-O Inbsp;î •

4\'i jnbsp;.flrt v-f!
f» SUï qo j\' j

■■»fKWi

j -.»aM j-.Ttmfl

•ijoofi

i.

.ïiiL

.nmH

i\'Vtq «awg

fgt;ji.\' .r,\'î .i» i .r£w»H
?
nbsp;US - jtr^H

\' \'»ij • nt .7 n JnH snâK

.irtiSift

5r

i: ?
cr»

H.

.b .\'îuon

fl» -linxi at*
.ft^fia-f«

.vm rfo ns

rtîswwi

UiJil ■^vithai ytrfO
ja/wn
J\'
-»Ls! n-. ,-lt;it\'1 -«»x

•S • lt;

a.

.tàfcr

.rnsi«t4
»nfat

.irrMMi

.!d

.mvjwt

rJrti\'i\';

.m \' .

I

i4

-OD n^it^\'îiq ttbo\'JÜ I . .

-itiiiJrKfhnbsp;.mrf. a

LV

I

(TJ n-rsm ^yid

vl

itgt;

c

.N .0

.OÎK\'A

: :1»S li» • -iU-i f.
. tat\'dji A\'.i i

gt;Jgt;W fW - r»fc|t4)gt;.\'

• blijff -»iKlMtîg jTTïr.-nCitHÎ

AmaW\'fi

mi-

iiw«, 1
\' .quot;ftib

sfaxiif .îd

M

•jih.i .fpnuli

jaw-... j

gt;4 . -

r, . vir.. .13 I, ft •
iT» \'«nrrji.\'^i I

t \' . \'

I

le \'

(

i . \'«m.!

-il; . ]

-

-ocr page 58-

cat. pn. van top-
harte- en gedeelte hoofd\'
kwabben.
Enkele pet. in bronchiêquot;\'

cat. pneumonie van top\'\'
harte- en gedeelte
hoofà\'
kwabben.

cat. pneumonie top-,
harte- en gedeelte hoofJ\'
kwabben.

pleura

peritoneum

parietale

- - 1

larynx
epiglottis

hart

lever

nieren

milt

maag

dunne
darmen

coecum

colon

rectum

vleesch
vet

BAGTERIOL.
ONDERZOEK

i

!

lt;

bl.

bl.

bl.

/endocard
Ipericard

iets gezw.

enkele pet.

iets gezw.

enkele bl.
epitheel
defect

veel pet.

diffuus
roode plekken

bl.

bl.

Negatief

ei^kele bl.

pleuritis
^ibrinosa

peritonitis
fibrinosa

meerdere
pet.

bl. pericard

haem. fibrineuze
pericarditis

gezw.

talrijke pet.

sterk ver-
groot, slap,
bloedrijk

enkele bl.

talrijke pet.

veel- pet.

veel pet.

pet.

icterisch

Negatief

pet.

iets gezw.

talrijke pet.

gezw.

haem.
gastritis

Negatief

haem. lt;

ïnteritis

pet.

enkele pet.
pericard

normaal

een paar pet.,
ook in
nierbekken

iets vergroot

normaal

Negatief

normaal

pleuritis
bl.

pet.

fibrineuze

haem.
pericarditis

normaal

matig aantal pet
in nieren en
nierbekken

iets vergroot

geringe
erosie

normaal

Bac. coli: lever.

norn

maal

enkele pet.

bl. harte oor

normaal

normaal

gezw.,
bloedrijk

normaal

enteritis

enkele
gezw.
follikels

normaal

Bac. coli: lever.
Staphylococcen: lever.

bl.

heftige bl.

Tendocard
bl. lt; pericard
[harte ooren

iets gezw.

ged., talrijke pet.
ook in nier-
bekken. Blaas-
mucosa verdikt
en haem.

gezw.

roode
plekken

groot aantal
bl.

Staphylococcen: muscula-
tuur voorhand.

bloed

ingen

enkele bl.

pet.

fperic.
\' Iharte oor

normaal

talrijke pet.

haem.
nierbekken

iets vergroot

petech.

enkele
subsereuze
bl.

non

naai

talrijke pet.

bl.

Bac. proteus: linker boeg-
klier.

LYMPHKLIEREN

No.

Huid

Longen

Subm.- Boeg- Vang- Poplit.- Mes.- Long-

Over geheele huid
bloedingen;
\'t minst op rug en
ledematen.

diff.
haem.

haem.
zóne

haem.
zóne

haem.
zóne

haem.
zóne

geen pneumonie.

norm. sl.

a

a

u
m
TS

• •h

TS

a

c:

6)
m

^C
^

u

(A
kl

EO

a

•a
d
o

N

Kleine bloedinkjes
aan buik en lede-
maten.

Groote aan ooren
en op rug.

haem.

diff.

2

norm. sl.

haem.

haem.

haem.

haem.

haem.

zone

Over geheele huid
petechiën, \'t meest
aan buik en lede-
maten.

3

gest.

diff.
haem.

diff.
haem.

haem.
zóne

haem.
zóne

haem.

bl.

Roode plekken on-
derzijde lichaam,
kop, ooren en
ledematen.

4

norm. sl.

hyp.

haem.

gezw., gemarmerd

Als 4.

5

norm. sl.

norm.

gezw., haemorrh.

a
tj
rt

.a

a

tt
M

O
^

U
(A

•a

a

Si
£

Roode plekken over
geheele huid.

6

bijzondere
sl.

normaal.

haem.

Bl. geheele huid.

deels
diff. ■
haem.

bl.

norm. sl.

haem. zóne

Bl. buik, ooren en
ledematen.

diff.
haem

haem.

haem.

cat. pn. top-, harte-,
gedeelte hoofdkw.

norm.

gest.

-ocr page 59-

pleura

peritoneum
parietale

larynx
epiglottis

hart

lever

nieren

milt

maag

dunne
darmen

coecum

colon

rectum

vleesch
vet

BACTERIOL.
ONDERZOEK

pet.

talrijke pet.
pericard en
endocard

norm.

talrijke pet.
ook in nier-
bekken

norm.

enkele pet.

enkele pet.

zeer talrijke
pet.

zeer talrijke
pet.

talrijke pet.

Staphylococcen: nier (gb).

pet.

pet. harte ooren

norm.

pet.

norm.

pet.

veel pet.

enkele pet.

diff. roode
plekjes

pet.

norm.

Staphylococcen: nier (ag),
lever (gb), mesent. kl. (ag)

bl.

bl.

pet.

bl. harte ooren

norm.

enkele pet.
pet. in blaas

iets
gezw.

bl.

talrijke pet.

veel pet.

veel pet.

talrijke pet.

bl.

Bac. suisepticus: longen,
lever.

Bac. coli: longen.

bl.
pet.

bl.

pet.

pet. pericard

norm.

spaarzaam pet.
pet. in blaas-
mucosa

gezw.

pet.

bl.

Bac. suiseptiais: longen,
longklier, lever.

zeer talrijk(

5 petechiën

pet.

pet.

talrijke bl.
endocard en
pericard

ged.

ged., vol pet.
haem.nierbekken
haem. verdikte
wand

iets gezw.

pet.

norm.

Bac. suisepticus: linker l.gl.

poplitea, nier.
Staphylococcen: linker boegklier,
rechter 1 gl. poplitea, muscula-
tuur achterhand.

cat. enteritis

s en petech.

pet.

pet. harte ooren

iets vergr.

talrijke pet.

iets vergr.

pet.
fundus

talrijke pet.

pet.

pet. en
diff. bl.

pet.

Staphylococcen: milt, lever, nier,
boegklier, submax. klieren,
mesent. klier, musculatuur
achterband.

pet.

norm.

iets gezw.,
talrijke pet. ook
in nierbekken
en blaas

iets
vergroot

pet.

cat. enteritis
talrijke pet.

haem.
enteritis

haem.
enteritis

talrijke bl.

bl.

Bac. coli: boegklieren,
vangklieren, muscula-
tuur voorhand.

talrijke
pet.

talrijke
pet.

pet.

heftige bl.
pericard,
endocard, harte
ooren, myocard

norm.

ged., talrijke pet.
haem. nier-
bekken

gering
gezw.

bl.

bl.

Bac. sui5eptiais:milt, lever, nieren,
longwccfsel, musculatuur voor-
hand, bronchiaalklicrcn, rechter
submax. klier, linker boegklier.

Streptococcen: longweefsel, lever,
rechter submax. klier.

l

)1. in mucosa £

;n onder seros:

1

LYMPHKLIEREN

No.

Huid

Longen

SuBM.- Boeg- Vang- Poplit.- Mes.- Long-

Roode plekjes aan
ooren, romp en
ledematen.

normaal.

gezw.
don-
ker-
rood

norm. si.

hyperaemisch

a

O

a

u
rt

\'O
G

a

CO

G

O

to
gt;

.\'W

tj
a

u

O
N

e

n
o

a

w

CO

u

OA
rt

\'S

O

a

Petechiën geheele
huid, meest buik.
Aan ooren grootere
bl.

10

norm. si.

haem.
zóne

Geringe pn.

Enkele pet. in bronchiën
en trachea.

haem.

Weinig pet. en en-
kele grootere bl.
onderzijde lichaam

11

norm. si.

haem.
zóne

haem.

cat. pn. top-, harte-
gedeelte hoofdkw.
Pet. in bronchiën.

haem. zóne

12
norm. si.

Bl. geheele huid,
meest onderzijde
lichaam en lede-
maten.

diff.
haem.

haem.

cat. pn. van top- en harte*
kw.

pet in bronchiën,

haem. zóne

niet waarneembaar

13
gest.

haem.

ac. cat. pn. van top-\'

harte- en hoofdkw.
verbreede haem. sepaa.

haem. gezwollen

bl. aan ooren en
buik.

14
norm. sl.

haem.
zóne

deels
diff.
haem.

haem.
zóne

germge pn.
rechter harte kwab.
pet. in bronchiën.

haem. zóne

bl. aan ooren, buik
en ledematen

15
gest.

bl.

cat. pn. rechter top-
hartekwab.

iets
gezw.

en
rood

gezw. en haem.

bl. aan buik en
ledematen

16

norm. sl.

haem.
zóne

haem.

cat., haem. pneum.
septa verbreed en ha^-
morrh.

gezw. en haem zóne

ï

-ocr page 60-

cat. pneumonie,
linker top- en hartekwab-

Pleura

peritoneum
parietale

-«—

LARYNX
epiglottis

hart

lever

nieren

milt

maag

dunne
darmen

coecum

colon

rectum

vleesch
vet

BACTERIOL.
ONDERZOEK

[

l

bl.

bl.

bl.

enkele pet.
pericard

gezw. ged.,

gezw.
talrijke pet.
haem. nierbekken

gezw.

norm.

talrijke pet.

bl.

diff.
haem.

talrijke
bl.

bl.

Bac. subepticus: in bijna
alle aangelegde culturen.
Bac. paracoli: in mes. klier.

lt;

bl.

bl.

pet.

fendocard
pet.
i ,

r. harte oor

norm.

gering aantal pet.
bl. in
nierbekken

norm.

bl. in
fundus

enkele pet.
ook onder
serosa

enkele pet.

spaarz. pet.
enkele
boutons

bl.

Negatief.

bl.

pet.

enkele
pet. harte oor

norm.

veel pet, ook
in nierbekken

norm.

pet.,
gastritis

normaal

norm

bl.
meerdere
boutons

talrijke pet.

normaal

Negatief.

Pleuritis
pet.

pet.

pet.

pet. linker
harte oor

icterisch

ged., vol pet.,
ook in nierbekken
en blaas

gezw.

pet.,
gastritis

weinig pet,
geringe
cat. ent.

vrij veel pet.

vrij veel pet.
diphth.
ontsteking

talrijke pet.

normaal

Bac. coli: lever.

bl.

enkele pet.

ged., vol pet.
pericard, endo-
card en myocard

ged.

ged., veel pet.,
ook in nierbekken
haem. verdikte
blaaswand

norm.

pet., in
fundus een
zweertje

pet.
geringe
cat. enteritis

pet.

pet.
boutons

pet.

bl.

Staphylococceni rechter vangklier.

pet.
Pleuritis

pet.

pet.

pet.

ged.,
gezw.

iets gezw., ged.,
petech. haem.

nierbekken
haem. verdikte
blaaswand

iets gezw.

pet., ook
onder
serosa

cat. enteritis

enkele pet.

pet.
enkele
boutons

bl.

Bac. coli: rechter boegkl., musc,
voorhand.

bl.

pet.

j^l fendocard
harte oor

norm.

pet., ook in
nierbekken
en blaas

weinig of
niet gezw.

enkele bl.

veel pet.

veel pet.
conc. boutons

veel pet.
conc. boutons

veel pet.

bl.

Bac. coli: lever.

Streptococcen: lever, nier, linker

subm. klier.
Gram-negat. indolvormer: lever.

j
gt;

s

bl.

bl.

endocard
bl. pericard
[ harte oor

norm.

talrijke pet.

vergr., slap
donker van

kleur,
bloedrijk

haem.
talrijke
ulcera

talrijke pet.

ulcera
diphtheroi

pet.
ide ontst.

bl.

Staphylococcen: milt, nier, rechter

submax. kl.
Bac. colt: lever, nier, rechter
vangklier, mesent. klier.

LYMPHKLIEREN

No.

Hum

Longen

subm.-

Boeg-

Vang-

poplit.-

Mes.-

Long-

17

bl. roode verkleuring

cat. pn. linker hoofdkw.

gest.

ooren, buik, bui-

haem.

rechter cardiale kwab.

tenvlakte achter-

i

bl.

hand.

pleksgewijze rood-
heid geheele huid.

haem.
zóne

hyp.

18

norm. sl.

geen pneumonie.

gezw. en haem.

roode plekjes onder-
zijde lichaam, kop,
ooren en ledematen

haem.
zóne

haem.
zóne

haem.

haem.

haem.

haem.

19
norm. sl.

cat. pn. en gedeeltelijk
gangreneuze pn.

roode verkleuring
onderzijde lichaam;
binnenzijde lede-
maten, kop, ooren.

rood

20
nood. sl.

rood en gezwollen

roode verkleuring
buik, ooren en
ledematen.

haem.

21
gest.

haem.

blauwroode verkleu-
ring buik, ooren,
ledematen.

cat. pn. top-, harte-
gedeelte hoofdkw.

22
gest.

haem.

haem.

haem.

haem.

normaal.

multipele bl. ge-
heele huid.

23
norm. sl.

sterk gezw. en haem.

\'bl.

bl. geheele huid.

haem.

24
norm. sl.

deels diff.
haem.

haem. zóne

-ocr page 61-

pleura

peritoneum
parietale

larynx
epiglottis

hart

lever

nieren

milt

maag

. dunne
darmen

coecum

colon

rectum

vleesch
vet

BAGTERIOL.
ONDERZOEK

bl.

f\'brineuze
pleuritis

pet.

talrijke pet.

pericard.
myocarditis

bloedrijk

ged., pet.
haem. nierbekken

gezw.

gastritis,
pet., ulcus

pet.

pet.

pet.
ulcus.

pet.

normaal

Bac .coli: milt, lever, musculatuur

achterhand.
Bac. suisepticus: nier, musculatuur
achterhand.

pleuritis
fibrinosa

norm.

pet., harte ooren,
fibrineuze
pericarditis

ged..

ged. gezw. vol
pet. ook in
nierbekken

gezw.

gastritis

normaal

norm.

enkele
boutons

norm.

normaal

Bac. suisepticus: milt, longweefsel,
linker popliteusklier, musc,
achterhand.
Bac. coli: lever.
Streptococcen: longweefsel.

bl.

pleuritis
fibrinosa

enkele bl.

bl.

bl.

endocard
pericard
harte oor

iets gezw.

bleek
veel pet.

slap,
bloedrijk

pet.

veel pet.

veel pet.

veel pet.
een bouton

veel pet.

normaal

Bac. coli: milt, lever, nier, mesent.

klier, musculatuur voorhand.
Bac. suisepticus: nier, mesent. klier,
muscul. voor- en achterhand.

bl.

ged.
j^j ƒ pericard
endocard

gezw.,
ged.

ged.,. gezw.
pet.

flink
gezw.

norm.

pet.

boutons

boutons

bl.

Bac. suipestifer: alle aangelegde

culturen.
Bac. coli: longen, nier.
Streptococcen: longen, lever.
Gram-positieve bacillen: longen.

bl.

norm.

norm.

gezw.,
ged.

talrijke pet.

gezw.

cat. enteritis

boutons

boutons
haem.

normaal

Bac. suipestifer: alle culturen.

enkele pet.
pericard

ged.

ged., geen pet.

iets gezw.

gastritis

normaal

normaal

Bac. coli: nier.

Staphylococcen: milt, nier ,muscu-

lat. achterband.
Gr.-positieve bac.: milt, nier.
Bac. paracoli: nier.

LYMPHKLIEREN

No.

Huid

Longen

Boeg-

Vang- Poplit.-

SUBM.-

Mes.-

Long-

Roode verkleuring
onderzijde lichaam,
kop, ooren, lede-
maten.

25
gest.

rood

haem.
gezw.

haem. cat.,
bronchopneumonie.

rood en gezwollen

blauwroode verkleu-
ring onderzijde
lichaam, kop, ooren,
ledematen.

haem.

26
gest.

hyp.

hyp.

hyp.

haem.

haem. purul. broncho-
pneumonie,
septa oedemateus ver-
breed.

pet. geheele huid.
aan buik een aantal
iets grootere bl.

27

norm. sl.

diff.
haem.

heftige haem. bronchopn-
haem. septa.

haem.

moeilijk te beoor-
deelen.

28
gest.

haem. pleuropneum.

iets
rood

sterk haem. en gezwollen

blauwroode ver-
kleuring ooren.

29
gest.

cat. pneumonie,
top-, harte, gedeelte
hoofdkw. bronchitis.

gezw.
haem.

gezw.
haem.

haem.

30 roode verkleuring
gest. kop, ooren, buik,
binnenvlakte lede-
maten.

normaal.

wat hyp.

oppervlakkige
necrose v. d. mucosa

I

niet waarneembaar.

31
gest.

hyp.

cat. pn. top-, harte-, ge-
deelte hoofdkwab.

ged.

enkele pet.

enkele
boutons

diphther.
ontst.

gezw.

normaal

norm.

Staphylococcen: linker l.gl. poplit.

germge
cat. enteritis

licht hyp.

necrose
ook van
ingui-
naal
lymph-
klieren

enkel

32 blauwroode verkl.
gest. ooren, ledematen,
onderzijde lichaam

geringe bronchitis.

germg
haem.

e pet.

enkele bl.
pericard

ged., enkele
petech.

flink
gezw.

diphther.
ontst.

geringe cat.
enteritis

enkele
ulcéra

vergr. en
bloedrijk

Bac. rhusiopathiae suis: in bijna
alle culturen.

diffuus diphtheroide
ontst.

-ocr page 62-

LYMPHKLIEREN

No.

Longen

subm.-

Boeg-

Vang-

Mes.-

Long-

33
gest.

cat. pn.

linker card. kwab.

hyp.

Huid

poplit.-

haem.

blauwroode verkl.
ooren, ledematen,
onderzijde lichaam

G
(j
1-H
y-i

rt
gt;

tj
u

•M

O

•»H

hJ

34
norm. sl.

pleksgewijze roodh.
buik en achterste
ledematen.

norm.

gering
hyp.

hyp.
zóne

norm.

iets
hyp.

geringe cat. pn.

35
norm. sl.

pleksgewijze roodh.
romp, kop, vooral
ondervl. buik en
buitenvl. achterh.

norm.

hyp.

hyp.

norm.

norm.

geringe cat. pn.

36
norm. sl.

verspreide roode
plekjes ooren, ge-
heele romp, lede-
maten.

iets
hyp.

haem.

ac. purulente
bronchopn.

hgt;

\'P-

37

norm. sl.

verspreide roode
plekken ooren,
ledem. en buik.

hyp.

norm.

gering
hyp.

haem.

cat. pneum.

38
norm. sl.

lichte roode plekjes
buik, kop en lede-
maten.

iets
hyp.

geringe cat. pn.

normaal

39
norm. sl.

gering aantal roode
plekjes ooren, romp
en ledematen.

geringe cat. pn.

non

Tiaal

40
norm. sl.

erytheem buik, zij-
kanten rug en
achterhand.

lt;

geen pneum.

nor

maal

Pleura

peritoneum
parietale

larynx
epiglottis

hart

lever

nieren

milt

maag

dunne
darmen

coecum

colon

rectum

vleesch
vet

BACTERIOL.
ONDERZOEK

enkele pet.

enkele pet.
pericard

gezw., ged.
talrijke pet.

flink
gezw.

diphther.
ontst.
petech.
serosa

cat. ent.

diphth.

ontst.

cat. ontst.

norm.

Bac. suipestijer: in alle culturen.

enkele pet.

1

, , f pene
enkele pet lt; ,

endoc

bont van
kleur

enkele pet.

norm.

norm.

enkele pet.

enkele pet.

enkele pet.

enkele pet.

normaal

Negatief.

een paar
pet.

een paar pet.
endocard

bont van
kleur

een paar pet.

norm.

norm.

norm.

hyp. hof
om follikels

iets hyp.

enkele pet.

norm.

Negatief.

pet.

pet.

ƒ harte oor
endocard

norm.

vol pet.
haem.nierbekken
enkele pet.
mucosa blaas

norm.

norm.

talrijke pet.

talrijke pet.

talrijke pet.

talrijke pet.

norm.

Negatief,

pet.

norm.

.norm

matig pet.
enkele pet in
mucosa blaas

norm.

veel pet.

weinig pet.

pet.

pet.

pet.

norm.

Staphylococcen: nier (agar).

geringe

enteritis

norm.

norm.

norm.

norm.

norm.

norm.

norm.

norm.

enkele pet.

enkele pet.

norm.

Negatief.

norm.

norm.

norm.

enkele pet.

norm.

norm.

Dlplococcen: nier (gl. bouillon).

normaal

pet.

een paar
pet.

fibrineuze
pericarditis
enkele pet.
pericard

norm.

enkele pet,

norm.

norm.

enkele bl. c

1

)nder serosa

norm.

Negatief.

-ocr page 63-

PLEURA

peritoneum
parietale

larynx
epiglottis

hart

lever

nieren

milt

maag

dunne
darmen

coecum

colon

rectum

vleesch
vet

BACTERIOL.
ONDERZOEK

een paar
pet.

fibrineuze
pericarditis
enkele pet.
pericard

norm.

talrijke pet.

norm.

normaal

haem.
follikels

norm.

Bac. coli: lever.
Staphylococcen: lever.

bl. onder serosa

enkele
pet.

normaal

norm.

niet talrijke
pet.

norm.

norm.

norm.

norm.

1

norm.

Bac. coli: lever.

gering haem.
enkele follikels
gezwollen

LYMFEKLIEREN

No.

Huid

Longen

SUBM.-

Boeg-

Vang-

poplit.-

Mes.-

Long-

gering erytheem buik
enkele roode plekjes
achterhand.

41
norm. sl.

haem.

enkele pet.

normaal

enkele roode plekjes
onderzijde lichaam.

42
norm. sl.

normaal.

O

gemarmerd

-ocr page 64-

xMTiiÂli\'^C -iifÄhöjiÄOT

eirrtüiwW ■iiSkt^mn

V »I

lijimtóïi

f. ■ fc-;

I .tmcn

•îi«»^\'fr»
■ .isq

ajjifc-s»lt;-gt;i fjfj
• Jaq -shijTtg

fcvw

.fmofln?

iaifk

Ifctnnnoa

.rf.jjnoe

.ivi

\'W\'r\' I\'

iiit ■
Kr-:
.

-ocr page 65-

§3. SEGTIEVERSLAGEN.

Deze zijn deels copieën van bestaande sectieverslagen, deels
werden de gegevens welwillend door den Heer
ten Thije ver-
strekt.

1.

In dikken darm geen boutons. Overigens septische verschijnselen.

(Stam 4).

2.

Cadaver. Matige voedingstoestand. Enkele lymphklieren met
een iets hyperaemische randzóne. Enkele petechiën pleura en peri-
toneum. Vrij veel petechiën op de nieren en iets grootere bloedingen
in de longen, deze iets oedemateus met catarrhale pneumonie van
de hartekwabben. Milt sterk gezwollen. Lever parenchymateus
gedegenereerd. Nieren gezwollen. Sterke roodheid van maag-
mucosa in het fundusgedeelte met op de meest roode gedeelten
een fijn pseudomembraantje (pseudomembran-gastritis). Dunne
darm leeg. In dikken darm zeer veel, gedeeltelijk gestold bloed,
diphtheroide haemorrhagische enteritis. Cultuur milt: para-
typhus.

(Stam 5).

3.

Big. Goede voedingstoestand. Geringe roode huidverkleuring
onderzijde lichaam. Petechiën pleura, hart, longen, nieren en darm-
mucosa. Catarrhale bronchopneumonie van hartekwab. Haemor-
rhagische longklier.

Milt gezwollen. Nieren parenchymateus gedegenereerd. Acute
necrotische gastritis met enkele necrotische plekjes. Catarrhale
enteritis dunnen darm. Talrijke kleine boutons in den dikken darm,
v.n.1. plaats der follikels. Guit. milt: paratyphus.

(Stam 6.)

-ocr page 66-

4.

In dikken darm geen veranderingen in den vorm van boutons.

Overigens septische verschijnselen.

(Stam 7).

5.

Eigenaar had veel te kampen met infectieuze pneumonie en
varkenspest.

Boutons in dikken darm. Gastritis in het fundusgedeelte van de
maag. Sepsis. Miltzwelling. Nierpetechiën, nierdegeneratie, pe-
techiën hart. Haemorrhagische
lymphklieren.

(Stam 8).

6.

Schram. Vrij goede voedingstoestand. Blauwroode huidver-
kleuring aan buik, ooren en binnenzijde der ledematen. Enkele
petechiën hart. Geringe catarrhale bronchopneumonie van lobu-
laire tot pseudolobaire uitbreiding in top-, harte- en voor-
buitenste deel van de hoofdkwabben. Milt sterk gezwollen. Lever
iets verharde consistentie (cirrhose). Nieren gezwollen, parenchy-
mateus gedegenereerd, met talrijke petechiën. Scherp omschreven
roodheid van de maagmucosa in het fundusgedeelte met geringe
oppervlakkige necrose op de ruggetjes van de plooien (gastritis).
In den dikken darm eene uitgebreide oppervlakkige diphtheroide
enteritis van bijna diffuse uitbreiding.

Nier, milt: paratyphus.

(Stam 9).

7.

Duidelijke pestsectie met boutons, gastritis, hevige lymph-
klieren, duidelijke sepsis.

(Stam 10).

8.

Schram, cadaver. Goede voedingstoestand. Enkele petechiën
onder pleura. Catarrhale pneumonie top-, hoofdkwabben en
rechter hartekwab. Vermineuze bronchitis. Duidelijk gezwollen

-ocr page 67-

milt. Parenchymateus gedegenereerde lever. Geringe gastritis
van het fundus deel van de maag. Geringe dundarmcatarrh,
hoofdzakelijk duodenum. In begin dikken darm enkele boutons
uitgaande van de follikels en een iets grootere diphtheroide pseudo-
membraan.

Cult, milt: paratyphus.

(Stam 11).

9.

Magere schram. Cadaver.

Crusteus, pustuleus eczeem aan de onderbuik en tusschen pooten.

Gezwollen en haemorrhagische lymphklieren. Paralysis cordis,
vrij veel sereus vocht in het pericard.

Longen zijn slecht samengevallen, oedemateus, emphysemateus,
enkele petechiën.

Uitgebreide fibrineuze necrotiseerende pneumonie, vooral rechts.
Daar doorbraak met adhaesieve locale pleuritis. Milt iets gezwollen.
Hepatitis.

Vrij veel nierpetechiën. Maagdarmkanaal geen afwijkingen,
alleen wat dunne inhoud, iets mucopurulent (catarrh ?).

In nier en longen: parat. bac.

(Stam 12).

10.

Toegezonden organen met miltzwelling, nierpetechiën, nier-
degeneratie.

Geen duidelijke pestverschijnselen (d.w.z. boutons e.d.) in dikken
darm.

(Stam 13).

11.

Uitgebreide biggensterfte. Duidelijke pestverschijnselen in
dikken darm.

Weinig septische veranderingen, wel miltzwelling.

(Stam 14).

12.

Normale slachting. Ichoreuze lymphangitis met abscessen rechts
achter. Haardjes in de lever.

-ocr page 68-

Gezwollen milt.

Uit lever en milt: paratyphus-bacillen.

(Stam 15).

13.

Veel sterfte onder biggen. Zeugen ziek met temperatuur van
dl 40 °C. Iedere therapie gefaald. Duidelijke sepsis, veel petechiën
nieren, hart, onder mucosa en sereuze vliezen. Nierdegeneratie en
miltzwelling, geringe leverdegeneratie. Catarrhale dundarm-ont-
steking.

Biggen 4—5 dagen dood; auto-vaccin direct bij geboorte inge-
ënt had succes; ook de zeugen voor de partus.

Milt, lever, nieren: parat. bac.

(Stam 17).

14.

Infectieus lijden jonge biggen van enkele weken. Sectie geen
duidelijke pestverschijnselen (boutons e.d.), wel darmcatarrh en
twijfelachtige septische verschijnselen.

Cult, milt: parat. bac.

(Stam 18).

15.

Infectieus lijden jonge biggen van enkele weken. Sectie geen
duidelijke pestverschijnselen (boutons e.d.), wel darmcatarrh en
twijfelachtige septische verschijnselen.

Guit. nier: parat. bac.

(Stam 19).

-ocr page 69-

§4. TABELLARISCH OVERZICHT VAN HET RESUL-
TAAT VAN HET BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK
DER ONDER § 2 GENOEMDE GEVALLEN.

Gebruikte afkortingen en teekens in de volgende tabel:

—nbsp;= negatief

ag.nbsp;= agar

Bi.nbsp;= Gram-negatieve indolvormende bacillen

Bp.nbsp;= Gram-positieve bacillen

C.nbsp;= bac. coli
dext.nbsp;= dextra

g.b.nbsp;= glucosebouillon

Lgl.nbsp;= Lymphoglandula

Pc.nbsp;= bac. paracoli

Pr.nbsp;= bac. proteus

R.nbsp;= bac. rhusiopathiae suis

sin.nbsp;= sinistra

Sp.nbsp;= bac. suipestifer

Ss.nbsp;= bac. suisepticus

St.nbsp;= Staphylococcen

Str.nbsp;= Streptococcen,

D.nbsp;= diplococcen.

-ocr page 70-

GEVALLEN:

milt ag.
milt gb.
nier ag.
nier gb.
lever ag.
lever gb.
longweefsel ag.

gb.

Lgl. bronchialis ag.

.gt;nbsp;Mnbsp;gb.

Lgl. mesenterica ag.

gb.

Lgl. submaxillaris sin ag.
gt;lt; ,, ,, gb.
Mnbsp;,, dext ag.

Mnbsp;..nbsp;,, gb.

Lgl. cervicalis superficialis sin ag.

gt;gt;nbsp;»gt;nbsp;gt;»nbsp;I, gb.

,, dext ag.

quot;nbsp;gt;.nbsp;M gb.

Lgl. subiliaca externa sin ag.
gt;gt; gt;gt; gt;1 igt; gb.

,,nbsp;,, dext ag.

gt;gt; gt;gt; gt;gt; gt;gt; gb.
Lgl. poplitaea superficialis sin ag.

I»nbsp;))nbsp;Mnbsp;,, gb.

dextag.

Mnbsp;I)nbsp;,,nbsp;,, gb.

musculatuur voorhand ag.

gb.

,, achterhand ag.

gt;gt;nbsp;Mnbsp;gb.

G S.
C S,

9

10

11

12

13

14

15

16

17

18

19

20

21

22

S.

Ss

S3

_

_

_

S3

—-

S.

Ss

S.

Ss

S3

-

s.

Se

S,

S3

S3

S.

S3 S,

S3

C

S.

S.
C S,

S.
S,

S3

S. S,
S.

S3
S3

S3

S.

S.

S.

S,
St

S3
Ss Pe

S.

C

S.

quot;—

S.

C

S3

-

C
c

S3

C

c

S.

c
c

s,

S3

St

S,

-

S.

c

S,

S3

_

_

S,

S3

C

S.

S3

S.

S.

-ocr page 71-

GEVALLEN:

23

24

25

26

27

28

29

30

31

32

33

34

35

36

37

38

39

40

41

42

milt ag.

St

C

S.

G

Sp

Tquot;

R

Sp

milt gb.

s.

C

Sp

s.

R

Sp

nier ag.

s.

C S.

S,

S.

Sp c

Sp

G

_

R

Sp

.—.

S.

.—.

nier gb.

Su

C

G

Sp

1

s.

R

Sp

D

lever ag.

C S,

G

C

C

C

Sp

s.

R

Sp

C

G

lever gb.

B. S,

G

C

s.

R

Sp

_

_

_

St

C

longweefsel ag.

il

gb.

Lgl. bronchialis ag.

S,

Sp

Sp

.. gb.

Lgl. mesenterica ag.

s.

Sp

_

__

_

_

_

_

». ,, gb.

G

C

_

_

Lgl. submaxillaris sin ag.

i

s-

_

Sp

M .. », gb.

S.

Sp

i

_

,, ,, dext ag.

S.

Sp

Sp

»» gb.

Lgl. cervicalis superficialis sin ag.

f

_

_

gt;» »» », »gt; gb.

_

_

_

_

dext ag.

Sp

s.

— ,

»» »gt; », »» gb.

_

Lgl. subiliaca externa sin ag.

_

_

»gt; gt;gt; »gt; »gt; gb.

_

_

_

_

,, dext ag.

— ,

Sp

s.

R

Sp

_

_

_

»» gb.

G

_

Lgl. poplitaea superficialis sin ag.

S,

_

St

_

»gt; »gt; », gt;gt; gb.

_

_

_

,, ,, dext ag.

. —

Sp

Sp

Sp

gt;» gt;» », ,» gb.

_

musculatuur voorhand ag.

G

Sp

_

_

». »» quot; gb.

— ■

S.

Sp

_

_

_

,, achterhand ag.

G

S3

Spii

Sp

R

Sp

_

_

_

.» », gb.

S.

s.

Sp|

s.

St

R

Sp

-ocr page 72-

§ 5. BESCHRIJVING DER GEVALLEN.

Onderzocht werden dus een 42-tal gevallen, waarbij door onder-
scheidene collega\'s, en door mijzelf op grond van depath.-ana-
tomische veranderingen de diagnose pest was gesteld of althans
niet uitgesloten kon worden.

Slechts één dier (6) werd aangehouden bij de keuring voor het
slachten; het vertoonde blauwe huidverkleuring en had een li-
chaamstemperatuur van 39,2° C. Waar de ervaring dus wel zeer
gering is, zal ik wat dit gedeelte betreft, moeten verwijzen naar
hetgeen hieromtrent is meegedeeld onder het hoofdstuk literatuur.

Voor een goed overzicht heb ik de gevallen groepsgewijze in-
gedeeld naar de hevigheid van het proces, waarbij weer speciaal
in aanmerking werden genomen de verschijnselen in de dikke
darmen, als diffuus diphtheroide ontsteking, boutons, necrose,
welke bij varkenspest nog al eens aangetroffen worden. Deze ver-
schijnselen worden verder aangeduid met
pestverschijnselen in de
dikke darmen.

Deze indeeling is dan als volgt:

1.nbsp;Haemorrhagische septicaemie zonder pestverschijnselen in de
dikke darmen.

2.nbsp;Haemorrhagische septicaemie met pestverschijnselen in de
dikke darmen.

3.nbsp;Septicaemie zonder pestverschijnselen in de dikke darmen
(hieronder vallen enkele gevallen, betrekking hebbend op de cul-
turen, ontvangen van het Pathologisch Instituut te Utrecht).

4.nbsp;Septicaemie met pestverschijnselen in de dikke darmen.

5.nbsp;Lichte gevallen.

Waaraan nog toegevoegd kan worden:

6.nbsp;Atypische gevallen.

Bij eene septicaemie is de milt meer of minder gezwollen, de
organen zijn vaak meer of minder gedegenereerd en gezwollen,
terwijl puntbloedingen voor kunnen komen in nieren, hart,
onder serosae en in mucosae.

-ocr page 73-

Bij eene haemorrhagische septicaemie kan de milt ook meer of
minder gezwollen zijn, komen ook orgaan-degeneraties voor, maar
de bloedingen in organen, in mucosae en onder serosae zijn soms
zeer heftig en komen in grooten getale voor, terwijl de lymph-
klieren in zijn geheel donkerrood van kleur zijn of een donker-
rooden rand hebben (gemarmerd). Bij tal van gevallen was het
haemorrhagisch karakter zoo geprononceerd, dat ik ze in aparte
rubrieken heb ondergebracht.

Bij de gevallen sub 1 en 2, haem. septic, zonder of met darm-
verschijnselen, werd het volgende waargenomen.

De huidverschijnselen deden zich soms voor als petechiën,
meestal als grootere roode plekken aan de buik, de ooren en de
ledematen.

Van de lymphklieren waren over het algemeen de submaxil-
laire- en de boegklieren het heftigst aangetast, deze waren soms
diffuus haemorrhagisch (2, 3, 12, 27), meestal was alleen de rand-
zóne der klierpakketten haemorrhagisch; zij zagen er dan ge-
marmerd uit.

Aan het hart kwamen het meest petechiën aan de harteooren
voor; enkele malen werd een fibrineuze pericarditis waargenomen
(2, 5, 26); bij de gestorven dieren was de hartspier een paar maal
gedegenereerd. Soms was het hart geheel normaal (29).

De lever was bij de normale slachtingen meest normaal, soms
iets vergroot, terwijl zij bij de gestorven dieren in de meeste ge-
vallen gedegenereerd was.

In de nieren kwamen puntbloedingen in een geval (29) niet voor;
overigens werden ze in wisselend aantal aangetroffen, terwijl
bloedingen in het nierbekken niet zeldzaam waren. Bij de gestorven
dieren waren bovendien de nieren meestal gezwollen en gedegene-
reerd. De blaasmucosa was in enkele gevallen verdikt en haemorrha-
gisch (7, 13, 21, 22).

De milt was normaal of iets gezwollen, maar ook wel sterk ge-
zwollen. Hierop zal nader worden teruggekomen bij de bespreking
van de resultaten van het bacteriologisch onderzoek.

De petechiën in de mucosa van de epiglottis, die nog al eens als
pathognomonisch voor pest worden aangenomen, werden in enkele
gevallen gemist.

Pneumonie werd vrij dikwijls waargenomen. Het meest als een

-ocr page 74-

catarrhale pneumonie, maar ook als een haemorrhagisch fibrineuze
pneumonie (28) en haemorrhagisch catarrhale pneumonie (16, 27),
soms met oedemateus verbreede septa (13, 20, 26). Verder wérderl
nog al eens petechiën onder pleura en peritoneum, eenige malen
pleuritis, en slechts eenmaal peritonitis (2) waargenomen.

Bij de verdere bespreking maak ik nu eene scheiding van de
verschijnselen van maag en darmen, die bij de haemorrhagische
septicaemie zonder (a) en met (b) pestverschijnselen in de dikke
darmen werden waargenomen.

sub a.: de maag was soms geheel normaal (4, 6, 17), eenmaal
haemorrhagisch ontstoken (3), een paar maal werd een geringe
erosie van het slijmvlies waargenomen (1,5), terwijl in de overige
gevallen bloedingen, het meest in den vorm van petechiën in de
mucosa werden aangetroffen.

De dunne darmen waren soms geheel normaal (4, 5), een paar
maal catarrhaal ontstoken (6, 13, 15), eenmaal haemorrhagisch
ontstoken (3), terwijl in de overige gevallen bloedingen in de
mucosa, soms onder de serosa werden waargenomen.

Het coecum en het colon waren soms geheel normaal (4, 5),
een paar maal haemorrhagisch ontstoken (3, 15), terwijl in dé
overige gevallen bloedingen in de mucosa, soms ook onder de
serosa werden aangetroffen.

Het rectum was eenige malen geheel normaal (1, 4, 5, 10, 13),
eenmaal haemorrhagisch ontstoken (3), terwijl in de overige ge-
vallen bloedingen in mucosa of onder serosa werden gezien.

sub b.: de maag was soms geheel normaal (28), enkele malen kwam
gastritis voor (19, 20, 26), enkele malen ulcera (21, 24, 25); in
bijna alle gevallen werden bloedingen in de mucosa, soms onder
de serosa waargenomen.

De dunne darmen waren een paar maal geheel normaal (19,
26), eenige malen catarrhaal ontstoken (20, 21, 22, 29) meest met
petechiën in de mucosa, terwijl in het meerendeel der gevallen
alleen petechiën in de mucosa, soms onder de serosa werden aan-
getroffen.

Het coecum was soms geheel normaal (19, 26), eenmaal diph-
theroid ontstoken, terwijl drie maal boutons (23, 28, 29) werden
waargenomen.

In de gevallen 18, 20, 21, 22 en 27 kwamen slechts petechiën
in de mucosa, soms onder de serosa voor.

-ocr page 75-

Het Colon was in twee gevallen diphtheroid ontstoken (20, 24),
verscheidene malen werden boutons meestal met petechiën in de
mucosa waargenomen (18, 19, 21, 22, 23, 26, 27, 28, 29). Eenmaal
werd slechts een zweertje aangetroffen (25).

Het rectum was normaal of vertoonde alleen petechiën in de
mucosa.

Al deze gevallen hadden dus het uitgesproken beeld van eene
haemorrhagische septicaemie, waarbij voor de gevallen sub 2 ge-
noemd, nog bijkomen de diphtheroide en ulcereuze ontsteking
van de dikke darmen, welke echter vaker in het colon dan in het
coecum werden waargenomen.

Deze gevallen hebben dus de pathologisch-anatomische ver-
schijnselen, zooals die voor viruspest, eventueel met de secundaire
infectie\'s, worden aangegeven.

De vraag of dit nu inderdaad gevallen van pest waren, zal ik
trachten te beantwoorden na de bespreking der pathologisch-
anatomische verschijnselen van de andere gevallen, bij de be-
schouwing over de resultaten van het bacteriologisch onderzoek.

GEVALLEN MET HET BEELD VAN EENE SEPTICAEMIE MET PEST-
VERSCHIJNSELEN IN DE DIKKE DARMEN.

De huid was blauwrood verkleurd aan ooren, buik en ledematen.

De lymphklieren waren hyperaemisch, een enkele maal kwam
necrose er van voor (32).

Het hart was normaal (31), of vertoonde slechts enkele petechiën
(30, 32, 33).

De lever was normaal (33), vergroot en bloedrijk (32) of gede-
genereerd (30, 31).

De nieren waren gezwollen, gedegenereerd met veel petechiën
(33), gedegenereerd met enkele petechiën (32), alleen met enkele
petechiën (31), of gedegenereerd zonder petechiën (30).

De milt flink gezwollen (31, 32, 33) of gering gezwollen (30).

De longen waren normaal (30, 32) of catarrhaal ontstoken (31,33).

Soms kwamen enkele petechiën onder de pleura voor (32, 33).

De maag was normaal (31), acuut catarrhaal ontstoken (30), of
diphtheroid ontstoken (32, 33).

De dunne darmen waren normaal (30), of gering catarrhaal
ontstoken (31, 32, 33).

-ocr page 76-

Coecum en colon waren diphtheroid ontstoken (31, 32, 33),
een maal kwam oppervlakkige necrose voor.

Het rectum was normaal; eenmaal werden eenige zweertjes
waargenomen (32).

Beziet men nu de sectieverslagen, betrekking hebbende op de
culturen, ontvangen van het Pathologisch Instituut te Utrecht,
dan kan men die gevallen gedeeltelijk onderbrengen in een der drie
bovengenoemde groepen, maar er komen ook gevallen voor met de
verschijnselen van een septicaemie zonder pestverschijnselen in
de dikke darmen.

De gevallen van septicaemie zonder pestverschijnselen en
meerdere gevallen met pestverschijnselen in de dikke darmen ver-
toonen pathologisch-anatomisch groote overeenkomst met de ver-
schijnselen van paratyphus, zooals die door
Glässer worden aan-
gegeven.

LICHTE GEVALLEN.

Hierbij werd roodheid van de huid, het meest als lichte roode
plekjes aan ooren, buik en ledematen waargenomen.

De lymphklieren waren in de meeste gevallen slechts hyperae-
misch.

In het algemeen kwamen petechiën in mucosae en onder serosae
slechts in een gering aantal voor.

Opmerkelijk is, dat in bijna alle gevallen petechiën in de epiglot-
tis, die nog wel eens als pathognomonisch voor viruspest worden
aangenomen, waargenomen werden.

Pneumonie werd bij de gevallen 34 tot en met 39, fibrineuze
pericarditis bij die van 40 en 41 aangetroffen.

De milt was steeds normaal. In de nieren, die overigens normaal
waren, werden petechiën slechts in één geval (38) gemist. De
lever in de meeste gevallen normaal, vertoonde soms een bonte
kleur (34, 35). Maag en darmen waren soms geheel normaal (39),
eenmaal werd een geringe catarrhale enteritis waargenomen (37),
terwijl in de overige gevallen petechiën meestal in gering aantal
in mucosa of onder serosa voorkwamen.

Inderdaad waren de verschijnselen soms zeer gering.

-ocr page 77-

Trouwens uit de literatuur is het bekend, dat de pathologisch-
anatomische verschijnselen bij pest zeer gering kunnen zijn.

ATYPISCHE GEVALLEN.

Hiertoe behoort het geval onder N° 12 der sectieverslagen. Met
ichoreuze lymphangitis, miliaire haardjes in de lever en gezwollen
milt.

De verschijnselen lijken dus niets op die van varkenspest.
Op dit geval wordt nog nader teruggekomen onder de resultaten
van het bacteriologisch onderzoek.

-ocr page 78-

§ 6. BESCHRIJVING VAN HET RESULTAAT VAN HET
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK.

GEVALLEN VAN HAEMORRHAGISCHE SEPTICAEMIE ZONDER PEST-
VERSCHIJNSELEN IN DE DIKKE DARMEN.

Niet altijd werd een even groot aantal culturen aangelegd. Dit
hield verband met den beschikbaren tijd, terwijl vooral bij ge-
storven dieren sommige organen niet meer geschikt waren om er
culturen uit aan te leggen.

De gevallen 1, 2, 3 en 4 waren geheel steriel, de gevallen 5 (in
lever bac. coli), 6 (in lever bac. coli en staphylococcen), 7 (in
musculatuur voorhand, gl. b. staphylococcen), 8 (lgl. cervic. sup.
bac. proteus), 9 (nier gl. b. staphylococcen) waren practisch steriel.

We stuiten op de onmogelijkheid, het filtreerbaar virus in de
praktijk der vleeschkeuring aan te toonen.

De pathologisch-anatomische verschijnselen, gevoegd bij het
steriel zijn der organen enz., doen ons hier de diagnose viruspest
stellen. Soms komen ons de pathologisch-anatomische verschijn-
selen te hulp van varkens, tot denzelfden koppel behoorend, die
het beeld helpen completeeren. De varkens 4, 5 en 19 behoorden
tot denzelfden koppel. Het varken 19 nu had meerdere boutons
in het colon, terwijl alle aangelegde culturen steriel waren; waar
dit dus een geval van zuivere viruspest was, mogen we hetzelfde
aannemen voor de gevallen 4 en 5, hoewel de darmen volkomen
normaal waren.

Geval 10 vertoonde in een nier, de lever en een mesenteriaalklier
staphylococcen; geval 11 in longen en lever bac. suisepticus,
geval 12 in longen, longklier en lever bac. suisepticus, geval 13
in een nier, een lgl. poplitea bac. suisepticus en in een lgl. cervicalis
superficialis, een lgl. poplitea en in het spierweefsel van de achter-
hand staphylococcen; het waren dus gevallen met een zeer lichte
bacteriëele infectie. De heftige pathologisch-anatomische ver-
schijnselen staan daarmede in tegenstelling.

Bij het geval 13 komen ons de pathologisch-anatomische ver-
schijnselen van andere varkens tot denzelfden koppel behoorend
weer te hulp en wel de no, 22 en 31, beide bovendien met diphthe-

-ocr page 79-

roide ontsteking van de dikke darmen. Bij het geval 13 is het dus
wel zeker, bij de gevallen 10, 11 en 12 waarschijnlijk, dat we te
doen hebben met viruspest met bijkomende infectie van bac.
suisepticus en staphylococcen.

In bijna alle aangelegde culturen van de gevallen 16 en 17 kwam
de bac. suisepticus voor, bovendien
bij het geval 16 in longweefsel,
lever en een subm.klier,
Streptococcen. De borstziekte kan in de
acute gevallen ook het beeld geven van eene haemorrhagische
septicaemie, al schijnt men dit meer aan het
pestvirus toe te schrij-
ven. Zonder dierproef is het, wat deze opzichzelfstaande gevallen
betreft, niet mogelijk een juiste diagnose te maken. Uit een hygie-
nisch oogpunt lijkt het me het meest wenschelijk deze gevallen
als borstziekte te beschouwen.

In geval 14 werden in meerdere organen en klieren, staphylo-
coccen gevonden; dat staphylococcen een haemorrhagische septi-
caemie zouden veroorzaakt hebben, lijkt me twijfelachtig.

In geval 15 werden in bijna alle aangelegde culturen bac. coli
aangetroffen. Ook hier weer de onmogelijkheid bij de keuring
het filtreerbaar virus eventueel aan te toonen.

Uit practisch en hygienisch oogpunt lijkt het me wenschelijk
in deze twee laatste gevallen te spreken van ziekte met verschijn-
selen van varkenspest, met eene bijkomende infectie van staphylo-
coccen, respectievelijk bac. coli.

Uit het resultaat van het pathologisch-anatomisch en bacterio-
logisch onderzoek van de onderzochte gevallen, vallende onder
deze rubriek, blijkt:

1.nbsp;dat bijna alle gevallen beschouwd moeten worden als zuivere
viruspest of als viruspest met bijkomende bacteriëele infectie;

2.nbsp;dat het bacteriologisch onderzoek van gevallen met een na-
genoeg gelijk pathologisch-anatomisch beeld, negatief uitviel of
een bacteriaemie van verschillende micro-organismen opleverde
(coli, staphylococcen), waaruit voortvloeit, dat deze gevallen uit
een oogpunt van vleeschhygiëne niet gelijk beoordeeld moeten
worden;

3.nbsp;dat voor een paar gevallen, waarbij het niet met zekerheid is
uit te maken of ze al of niet tot varkenspest behooren, het gewenscht
is, deze uit een hygienisch oogpunt tot een andere ziekte (borst-
ziekte te rekenen);

6

-ocr page 80-

4.nbsp;dat bij gevallen met een haemorrhagische septicaemie zonder
pestverschijnselen in de dikke darmen, de volgende micro-orga-
nismen werden aangetroffen: bac. suisepticus, bac. coli, staphylo-
coccen, Streptococcen;

5.nbsp;dat voor eene zuivere beoordeeling het determineeren van
de gevonden kiemen noodig is.

GEVALLEN VAN HAEMORRHAGISCHE SEPTICAEMIE MET PESTVER-
SCHIJNSELEN IN DE DIKKE DARMEN.

De gevallen 18 en 19 waren volkomen steriel; de gevallen 20
(alleen in lever bac. coli) en 21 (in lgl, subiliaca staphylococcen)
practisch steriel; dit houd ik dus voor gevallen van zuivere
viruspest.

Van de gevallen 22 tot en met 26 waren enkele aangelegde
culturen
niet steriel. Zoo werden bij geval 22 bac. coli, bij geval
23
Streptococcen,bac. coli, Gram-negatieve indolvormende bacillen;
bij geval 24 bac. coli en staphylococcen; bij geval 25 bac. suisep-
ticus, bac. coli; bij geval 26 bac. suisepticus, bac. coli en Strepto-
coccen waargenomen. De pathologisch-anatomische processen zijn
echter zoo karakteristiek voor varkenspest (de gevallen 25 en 26
behoorden bovendien tot denzelfden koppel), dat we deze gevallen
moeten aanmerken als viruspest met bijkomende infectie van
bovengenoemde, waargenomen bacillen. Wel zal men den gevonden
bac. suisepticus in oorzakelijk verband mogen brengen met de
waargenomen heftige pneumonieën.

Bij geval 27 werd in verscheidene culturen de bac. coli en bac.
suisepticus gevonden. Bij nauwkeurige bezichtiging van de darmen
was slechts een bouton te vinden; deze worden echter bij borst-
ziekte niet gevonden; dit geval is dus als viruspest met een gemengd
secundaire infectie met bac. suisepticus en bac. coli te beschouwen.

De gevallen 28 en 29 bevatten in alle aangelegde culturen bac.
paratyphus (zooals later blijken zal bac. suipestifer), bovendien
kwamen bij geval 28 in longen: Streptococcen, bac. coli en Gram-
positieve bacillen; in lever
Streptococcen; en in een nier bac. coli
voor. Zijn dit nu gevallen van bacillaire pest of van viruspest met
secundaire infectie van bac. suipestifer.

Het haemorrhagisch beeld van geval 28 is wel zoo uitgesproken.

-ocr page 81-

dat het hoogstwaarschijnlijk een geval zal zijn van viruspest met
secundaire infectie van bac. suipestifer.

Het geval 29, waarbij het haemorrhagisch proces niet zoo hevig
was, nadert het beeld van den paratyphus (bac. varkenspest).
Zonder filtratieproef zal het dus niet mogelijk zijn te zeggen, welke
van de twee voornoemde ziekten hier in het spel is.

Uit het bacteriologisch en pathologisch-anatomisch resultaat van
de onderzochte gevallen van haemorrhagische septicaemie met
pestverschijnselen in de dikke darmen blijkt:

1.nbsp;dat alle bovengenoemde onderzochte gevallen als varkens-
pest beschouwd moeten worden;

2.nbsp;dat het onmogelijk is eene scheiding te maken tusschen
viruspest met secundaire infectie\'s en bacillaire pest;

3.nbsp;dat bij deze gevallen de volgende micro-organismen werden
aangetroffen:

bac. paratyphus (bac. suipestifer),

bac. suisepticus,

bac. coli,

staphylococcen,

Streptococcen.

4.nbsp;dat voor eene zuivere beoordeeling, determinatie van de
gevonden kiemen noodig is.

GEVALLEN VAN SEPTICAEMIE MET PESTVERSCHIJNSELEN IN DE
DIKKE DARMEN.

De gevallen 30, 31, 32 en 33 vertoonen het beeld van eene
septicaemie, die bij andere ziekten ook kan voorkomen, maar
bovendien een diphtheroide of necrotische ontsteking van de dikke
darmen; gelijkt dus veel op de verschijnselen van paratyphus
(bac. varkenspest).

Bij geval 30 werden in organen en vleesch verschillende bacillen
waargenomen, echter geen bac. paratyphus. Bacillaire pest was
het dus zeker niet. De organen waren echter niet meer in zoo\'n
staat, dat ik uit de kiemhoudendheid ervan een conclusie mag
trekken. Het aannemelijkst vind ik, dat het een geval van virus-
pest betreft met eventueele secundaire infectie.

Het geval 31, dat slechts in een klier staphylococcen bevatte
(gestorven dier), .behoorde tot denzelfden koppel als no. 13, 21

-ocr page 82-

en 22. Het is dus een geval van zuivere viruspest. Hieruit blijkt,
dat deze zich lang niet altijd als een heftige haemorrhagische sep-
ticaemie voordoet.

Van het geval 32 waren bijna alle aangelegde culturen positief,
en wat in het geheel niet verwacht werd, bleken alle een reincultuur
van bac. rhusiopathiae suis te zijn. Al kan het filtreerbare virus
niet zonder meer uitgesloten worden, is men toch wel geneigd
aan te nemen, dat de vlekziektebacil als oorzaak van de patholo-
gisch-anatomische verschijnselen moet worden aangenomen. Dit
geval is dus wel zeer instructief en demonstreert duidelijk, dat een
bacteriologisch onderzoek niet kan worden gemist.

In alle aangelegde culturen van geval 33 werden paratyphus
bacillen (bac. suipestifer) gevonden. Hoewel het pathologisch-
anatomische beeld het meest op bacillaire pest gelijkt, zal het toch
niet mogelijk zijn zonder filtratieproef een juiste diagnose te
maken en zal hier van varkenspest zonder meer gesproken moeten
worden.

Uit het resultaat van het bacteriologisch en het pathologisch-
anatomisch onderzoek van de gevallen van septicaemie met pest-
verschijnselen in de dikke darmen blijkt:

1.nbsp;dat het soms gevallen van zuivere viruspest waren;

2.nbsp;dat het onmogelijk is bacillaire pest van viruspest met se-
sundaire infecties te scheiden;

3.nbsp;dat het niet allemaal gevallen van varkenspest waren;

4.nbsp;dat als voornaamste micro-organismen hierbij aangetroffen
waren:

bac. paratyphus (bac. suipestifer),

bac. rhusiopathiae suis.;

5.nbsp;dat voor eene zuivere beoordeeling determinatie van den
gevonden bacil noodig is.

De gevallen, genoemd onder sectieverslagen, bevatten alle den
bac. paratyphus. Waren dit nu allemaal suipestifer bacillen, dan
zou men ze onder varkenspest kunnen rangschikken. Bij het voort-
gezet bacteriologisch onderzoek bleken de paratyphus bacillen,
gevonden bij de gevallen onder sectieverslagen 13, 14 en 15,
enteritidis Gärtner bacillen te zijn. Deze gevallen vertoonderi
weliswaar geen pestverschijnselen in de dikke darmen, maar het
niet aanwezig zijn ervan is nog geen criterium om deze gevallen

-ocr page 83-

niet te rangschikken onder varkenspest of ahhans onder ziekten met
de verschijnselen van varkenspest. Het geval n.1. onder sectie-
verslag 4 had ook geen pestverschijnselen in de dikke darmen,
alleen septische verschijnselen, terwijl de geïsoleerde bacil, een
bac. suipestifer was.

Trouwens, volgens Glässer, kan de bacillaire pest, door hem
paratyphus suis genoemd, ook door den Bac. enteritidis
Gärtner
veroorzaakt worden.

Uit een en ander blijkt:

dat varkenspest zich kan voordoen als een septicaemie zonder
pestverschijnselen in de dikke darmen;

dat bij gevallen met een nagenoeg gelijk pathologisch-anatomisch
beeld verschillende soorten micro-organismen (bac. suipestifer,
bac. enteritidis
Gärtner) aangetroffen kunnen worden.

LICHTE GEVALLEN.

Bij de gevallen 34 tot en met 39, behoorende tot denzelfden
koppel, werden bij geval 37 in een nier (agar) staphylococcen, bij
dat van 39 in een nier (gl. bouillon) diplococcen gevonden; ze
waren dus practisch steriel. Uit de literatuur is het bekend, dat de
verschijnselen bij viruspest soms zeer gering kunnen zijn. Een
infectieus lijden is hier ongetwijfeld aanwezig. Een bacteriëele in-
fectie kon worden uitgesloten. Beziet men nu de gevallen 36 en
37 met de minst lichte verschijnselen, dan is men het meest ge-
neigd de waarschijnlijkheidsdiagnose viruspest te stellen.

De gevallen 40 en 41, waarbij slechts in de lever van no. 41 staphy-
lococcen en bac. coli werden gevonden, behoorden tot eenzelfden
koppel. Het huiderytheem deed wel wat aan vlekziekte denken;
echter konden vlekziekte bacillen niet worden aangetoond. Uit
een hygienisch oogpunt zal men deze gevallen onder varkenspest
moeten rangschikken.

Geval 42, waarbij slechts in de lever bac. coli werd aangetroffen,
had weliswaar haemorrhagische klieren, maar overigens geringe
pathologisch-anatomische afwijkingen. Het zal uit een oogpunt
van vleeschkeuring als een geval van varkens (virus) pest beschouwd
moeten worden.

Conclusie: Varkens, met lichte pathologisch-anatomische ver-
schijnselen, welke varkenspest doen vermoeden, zullen uit een
hygienisch oogpunt als zoodanig beschouwd moeten worden.

-ocr page 84-

indien door een ingesteld bacteriologisch onderzoek andere ziekten
zijn uitgesloten.

ATYPISCHE GEVALLEN.

Hieronder moet worden gerangschikt het geval onder de ru-
briek sectieverslagen No. 12. Het geïsoleerde micro-organisme,
bleek na voortgezet bacteriologisch onderzoek den bac. suipestifer
te zijn, zoodat dit geval, althans uit een hygienisch oogpunt, als
varkenspest beschouwd moet worden.

Bestaat er nu verband tusschen kiemhoudendheid en meer of
mindere miltzwelling ?

De milt is bij varkenspest in de meeste gevallen normaal, maar is
meerdere malen iets gezwollen, soms zelfs zeer vergroot en bloed-
rijk, terwijl toch geen kiemhoudendheid wordt waargenomen.

Soms was de milt gering gezwollen, terwijl een bacteriaemie
van bac. suisepticus bestond (16).

In het algemeen kan men zeggen, dat, wanneer de milt flink
gezwollen is, er een groote kans is eene bacteriëele infectie aan
te treffen.

De resultaten samenvattende, kom ik tot de volgende conclusies:

Het is in de vleeschkeuring dikwijls onmogelijk de gevallen van
viruspest eventueel met secundaire infectie\'s en bacillaire pest te
scheiden, vandaar dat men deze zal moeten samenvatten en moeten
spreken van varkenspest of beter nog van ziekten met de verschijn-
selen van varkenspest.

Deze verschijnselen kunnen zijn eene septicaemie of eene
haemorrhagische septicaemie, welke al of niet van een ernstig
darm- of longlijden vergezeld kunnen gaan. Soms kunnen de
pathologisch-anatomische afwijkingen zeer gering zijn.

De diagnose zal soms minder moeilijk zijn wanneer men in de
gelegenheid is, andere varkens tot denzelfden koppel behoorend,
te onderzoeken.

Een bacteriologisch onderzoek zal niet gemist kunnen worden,
deels om een zoo juist mogelijke diagnose te maken en de ge-
vallen, die niet hieronder gerangschikt moeten worden, uit te
schakelen; deels om de gevonden micro-organismen te identi-
ficeeren; de soort van het gevonden micro-organisme zal n.1.

-ocr page 85-

van invloed zijn bij de beoordeeling uit een oogpunt van vleesch-
hygiëne.

Bij de gevallen van varkenspest, of althans pathologisch-ana-
tomisch er niet van te scheiden, werden de volgende micro-
organismen aangetroffen:

,nbsp;. 1 f bac. suipestifer

bac. paratyphus { , ƒ ....

[ bac. enteritidis Gärtner

bac. suisepticus
bac. rhusiopathiae suis
bac. coli
staphylococcen
Streptococcen.

-ocr page 86-

§7. CULTUREEL ONDERZOEK DER PARATYPHUS-
STAMMEN,

Onderzocht werden een 19-tal van in Nederland uit varkens
geïsoleerde paratyphusstammen, n.1, 3 stammen geïsoleerd uit
zelf onderzochte pestgevallen (stammen 1, 2 en 3 respectievelijk
behoorende bij de gevallen 30, 34 en 37);

1 stam uit het laboratorium van het Abattoir te Amsterdam
(stam 15 behoorende bij sectieverslag No. 12);

14 stammen uit het Pathologisch Instituut te Utrecht (stammen
4 tot en met 14 en 17 tot en met 19 respectievelijk behoorende bij
sectieverslagen 1 tot en met 11, en 13 tot en met 15);

1 stam uit het Centraal laboratorium voor de Volksgezondheid
te Utrecht (stam 16).

Na cultureel en serologisch onderzoek van deze 19 stammen,
bleken er 16 te behooren tot den Bac. suipestifer en 3 tot den Bac.
enteritidis Gärtner. Voor een gemakkelijker overzicht werden
daarom de Suipestifer stammen genummerd 1 tot en met 16, de
enteritidis Gärtner stammen 17, 18 en 19.

Alle 19 stammen waren Gram-negatief en bewegelijk.

Op Conradi Drigalski platen vormden ze ronde, blauwe kolonie\'s.

De suipestifer stammen vertoonden op agar een iriseerenden
groei.

Alle 19 onderzochte stammen vormden in 24 uur zuur en gas in
glucose, maltose, xylose en mannit.

In 14 dagen werd geen verandering waargenomen in lactose,
salicin, saccharose
en inosit; gelatine werd niet vervloeid en uit
pepton-keukenzout
geen indol gevormd. Melk werd niet gestold,
nam ten slotte een gele kleur aan en werd alcalisch.

Verhouding ten opzichte van dulcit, arabinose en trehalose. Deze
wordt na 1, 4, 8 en 14 dagen bebroeding bij 37° C in de volgende
tabel weergegeven.

-ocr page 87-

Dulcit
Idg 4 dg 8 dg 14 dg

Stammen

Arabinose
Idg 4 dg 8 dg 14 dg

Trehalose
Idg 4 dg 8 dg 14 dg

1
2

3

4

5

6

7

8

9

10
11
12

13

14

15

16

17

18
19

zg
zg
zg
zg

zg
zg
z(g)
zg

zg

zg

zg
z(g)

zg
zg

zg

zg
zg

zg
zg
zg

zg
zg

zg
zg
zg

(z)

(z)
zg
zg

zg
zg
zg

z

zg
zg

z
z
Z(g)

zg
zg
zg

zg
zg
zg

zg
zg
zg

zg
zg
zg

— = onveranderd.
( ) = gering,
z = zuur.
g = gas.

De eerste 16 stammen tastten dus trehalose noch arabinose
aan, terwijl dulcit of in het geheel niet of eerst na dagen werd om-
gezet.

De stammen 17, 18 en 19 zetten dulcit in 24 uur, trehalose binnen
48 uur om, onder vorming van zuur en gas en arabinose na eenige
dagen.

Glucose-diammoniumphosphaat: (volgens de Graaff).

Binnen 2 dagen werd door de stammen 1-16 zuur gevormd; na
24 uur was de zuurvorming nog slechts gering.

Gasvorming had binnen den contróletijd van 14 dagen niet
plaats.

De stammen 17, 18 en 19 lieten dezen bodem dagen lang helder,
ten slotte werd alleen en slechts in geringe mate zuur gevormd.

-ocr page 88-

Rhamnose-diammoniumphosphaat met de volgende samenstelling:

rhamnose............0,5 g

diammoniumphosphaat ......0,65 g

lakmoesoplossing.........2,5 cm^

cm\'

aqua destill..............100

De stammen 1—16 maakten dezen bodem na 24 uur zwak zuur,
na 48 uur zuur; gas werd ook binnen 14 dagen niet gevormd. De
stammen 17 tot en met 19 lieten dezen bodem onveranderd.

Lakmoeswei:

Bij alle 19 stammen nam na aanvankelijke roodkleuring, de lak-
moeswei na enkele tot meerdere dagen een blauwe kleur aan. In
bijna alle gevallen werd een huidje gevormd.

Bij de stammen 17, 18 en 19 had de omslag in blauw iets spoe-
diger plaats, dan bij de eerste 16 stammen.

Stern-bouillon (volgens Lütje):

Deze had de volgende samenstelling:

100 gr. bouillon (uit Liebigs-vleeschextract),
5 tot 6 dr. verzadigde alcohol.-fuchsine oplossing,
V2 cm\'\' versch bereide 10 % oplossing van Natrium Sulfiet,
1 g glycerine.

De stammen 1—16 maakten dezen bodem roserood- tot rood-
troebel, terwijl na meerdere dagen deze troebeling een melk-
achtig uiterlijk verkreeg (Stern-negatief).

De stammen 17, 18 en 19 maakten den Stern-bouillon na een
dag paarsrood, na 2 dagen paars, na 3 dagen donkerpaars, welke
kleur behouden werd (Stern-positief).

Slijmwalvorming:

Met een entnaald werden druppeltjes van eene emulsie van een
24 uur oude agarcultuur in physiologische keukenzoutoplossing
op een agarplaat gebracht; deze werd 24 uur in de broedstoof
geplaatst bij 37° C en vervolgens bij vochtige kamertemperatuur,
welke vochtigheid verkregen werd door een steriel filtreerpapiertje
in de glasdoos te leggen en te bevochtigen met steriele physiolo-
gische keukenzoutoplossing. Gecontroleerd werd na 24, 48, 72 en
96 uur.

-ocr page 89-

De stammen 3, 6, 7, 10, 12, 13, en 15 waren na 24 uur positief.
De stammen 1, 2, 5, 9 en 11 waren na 48 uur positief, terwijl de
stammen 4, 8, 14 en 16 na 96 uur nog negatief waren.

Van de stammen 17, 18 en 19 waren stammen 17 en 18 na 24
uur positief, terwijl stam 19 na 96 uur nog negatief was.

De slijmwallen, die bijna zonder uitzondering goed ontwikkeld
waren, vertoonden een radiairen bouw.

Knopvorming op raffinose-agar:

Een gedeelte der stammen werd geënt op 1 % raffinose-agar
platen, de rest op agar-platen, die 2 % raffinose bevatten. De ge-
ënte platen werden 8 dagen geplaatst in de broedstoof bij 37° C.
Meestal kan men iets eerder de knopjes waarnemen. Van de stam-
men 1—16 was stam 15 uitgesproken positief, de stammen 2 en
16 waren wel positief, maar vertoonden het verschijnsel toch in
veel geringere mate.

De stammen 17, 18 en 19 waren negatief.

Schuin gestolde gelatine:

Hierop zag men wel verschil. Van de stammen 1—16 vertoonden
de stammen 4, 8 en 14 een gelijkmatigen, gering vochtigen groeit
De stammen 1, 2, 5, 7, 9, 10, 11 en 16 vormden een walletje aan
het benedeneinde der cultuur; de groei was overigens ook iets
vochtiger dan bij de vorige stammen. De stammen 2, 3, 6, 13 en
15 groeiden zeer vochtig en dik, welk verschijnsel stam 12 in zoo\'n
mate vertoonde, dat de cultuur omlaag gleed.

Met uitzondering van stam 16, waarbij de walvorming op agar
negatief uitviel, maar op gelatine positief was, kunnen we dus op-
merken, dat de vochtiger groei op gelatine parallel loopt met de
walvorming op agar-platen.

Ditzelfde zien we ook bij de stammen 17, 18 en 19, waarvan
stam 17 met een walletje, stam 18 zeer vochtig en stam 19 gelijk-
matig gering vochtig groeiden.

De eerste 16 stammen gaven dus met de stammen 17, 18 en 19
in eenige voedingsbodems verschillen te zien, welke hieronder in
het kort nog eens weergegeven worden.

-ocr page 90-

Stammen 1—16 St. 17, 18, 19

dulcit ........— of (z.g.)nbsp;z.g.

arabinose ....... —nbsp;(z.) (g.)

trehalose ....... —nbsp;z.g.

gl. diamm. phosphaat . . z.nbsp;(z.)

rhamnose diamm. phosph. z.nbsp;—

Stern-bouillon . .roserood melkachtigtroebelnbsp;donkerpaars

— = negatief,

z. = zuur,

g. = gas,

( ) = laat optredend.

De 19 in Nederland uit varkens gekweekte paratyphus stammen
waren dus cultureel in twee groepen te scheiden.

Ter vergelijkking werden in het onderzoek betrokken eenige
stammen uit het Instituut voor Tropische Hygiëne te Amsterdam,
n.1.:

1.nbsp;Bac. suipestifer Voldagsen III (Vol. III), afkomstig uit het
Reichs Gesundheits Amt te Berlijn;

2.nbsp;Bac. Cholerae suum. Var. B. suipestiferum Cult. Bac. suipes-
tifer Voldagsen (
Händel, Berlin). (Voldagsen), afkomstig uit de
voormalige verzameling van micro-organismen van
Kräl (Cata-
logus
Pribram, 1919), en

4 z.g. menschelijke suipestifer stammen:

1.nbsp;Salmonella suipestifer Kisaran (K. 20),

2.nbsp;Stam 1001, een Kisaran stam (1001),

3.nbsp;Bac. Glässer - Voldagsen - Neukirch (Neukirch),

4.nbsp;Bac. parat. N, Erzindjan (N,).

Stammen 3 en 4 afkomstig uit het Preusz. Institut für Infek-
tionskrankheiten ,,Robert Kochquot;.

De Bac. Void. III gedroeg zich in glucose, xylose, lactose,
salicine en saccharose hetzelfde als de stammen 1—16, ook de indol-
vorming was negatief; de gasvorming in glucose en xylose was
echter geringer. Mannit bleef onveranderd, in arabinose werd
binnen 24 uur zuur en gas gevormd; dulcit werd na 3 dagen on-
der zuur- en gasvorming omgezet. In maltose en trehalose werd

-ocr page 91-

na 1 dag zuur, na 2 dagen zuur en gas gevormd; de lakmoeswei
werd rood, terwijl de omslag in blauw uitbleef; de kleur der melk
bleef onveranderd, maar de reactie werd alcalisch. De stern-bouillon
werd lichtrood en gering troebel.

Slijmwalvorming op agar was negatief, terwijl de knopvorming
op raffinose-agar positief uitviel.

Op schuingestolde gelatine werd een gelijkmatige, gering
vochtige groei waargenomen.

De biochemische eigenschappen van dezen stam komen in
groote trekken overeen met die, welke voor bacillen van het type
Voldagsen worden aangegeven.

Bac. Voldagsen had met de stammen 1—16 het gedrag in glucose,
lactose, maltose, saccharose, xylose en melk gemeen, indol werd
ook niet gevormd. Arabinose, dulcit, trehalose, glucose, diammo-
niumphosphaat werden in 24 uur onder zuur en gasvorming om-
gezet. In rhamnose-diammoniumphosphaat werd na 1 dag zuur,
na 2 dagen zuur en gas gevormd, terwijl in salicine zuur- en gas-
vorming respectievelijk na 8 en 9 dagen plaats had. De omslag in
blauw in lakmoeswei had spoedig plaats.

Stern-bouillon werd donkerpaars. Inosit bleef onveranderd.
Slijmwal- en knopvorming waren negatief. Op schuingestolde
gelatine een gelijkmatige gering vochtige groei.

De eigenschappen van dezen stam verschillen zoozeer van het
type Voldagsen, dat hij zeker niet daartoe gerekend kan worden.
Kauffmann heeft onlangs een suipestifer stam van het z.g. Berlin-
type beschreven. Hoewel de onderzochte stam er groote overeen-
komst mee vertoont, wijkt hij er toch weer van af door het onver-
anderd laten der inosit, waarin door het Berlin-type zuur wordt
gevormd.

De stammen K20, 1001, Neukirch en Nj, gedroegen zich onder-
ling vrijwel gelijk. Terwijl de eigenschappen in glucose, lactose,
maltose, salicine, saccharose, xylose en melk overeenkomen met de
stammen 1—16 en eveneens de indolvorming negatief was, zien
we dat in arabinose en dulcit reeds na 24 uur zuur en gas wordt
gevormd.

Het gedrag in trehalose was niet gelijk. Lieten de stammen K20
en Neukirch dezen bodem onveranderd, de stammen N, en 1001

-ocr page 92-

zetten hem na 8 dagen, respectievelijk 12 dagen om, onder vorming
van zuur en gas.

In glucose-diammoniumphosphaat had zuur- en gasvorming
respectievelijk na 1 en 2 dagen plaats. De rhamnose-diammonium-
phosphaat bleef eenige dagen onveranderd, terwijl daarna zuur en
gas werd gevormd.

De omslag in blauw in lakmoeswei geschiedde sneller dan bij
de stammen 1—16. Stern-bouillon werd rood en troebel. Wal-
vorming op agar viel negatief uit, terwijl knopvorming op raffinose
agar positief was bij de stammen 1001, N, en Neukirch, negatief
bij stam K20.

Op schuin gestolde agar vertoonden deze stammen een gelij k-
matigen, niet vochtigen groei.

Deze stammen vertoonden dus wat de biochemische eigenschap-
pen betreft, belangrijke verschillen met de uit varkens geïsoleerde
stammen 1 tot en met 16.

-ocr page 93-

§ 8. SEROLOGISCH ONDERZOEK DER PARATYPHUS-
STAMMEN.

Het serologisch onderzoek werd verricht met de 19 in Neder-
land uit varkens geïsoleerde paratyphusstammen, met de stammen
Kjo, 1001, Neukirch, Nj en met de stammen Voldagsen en Vol-
dagsen III.

Voor het verrichten der agglutinatie-reactie\'s werden aggluti-
neerende sera bereid ten opzichte van de volgende stammen: 1, 2,
Voldagsen, Vol. III, Kjo, 1001, Neukirch, en N,.

De bereiding geschiedde door konijnen eenige malen met inter-
vallen van een week met stijgende doses cultuur, welke door ver-
hitting gedurende 1 uur op
70° C gedood was, intraveneus in te
spuiten.

Vervolgens werd eene intraveneuze injectie gegeven met levende
cultuur.

Bleek uit de proefagglutinatie, dat het serum van het konijn een
voldoenden titer bezat, dan werd het dier verbloed; indien zulks
niet het geval was, dan werden de injectie\'s met levende cultuur
met gelijke of stijgende doses nog een of meerdere weken voort-
gezet.

Het gelukte op deze wijze tegenover alle culturen, met uit-
zondering van de stammen 1 en 2, een goed werkzaam aggluti-
neerend serum te bereiden. De stammen 1 en 2 waren zeer patho-
geen voor het konijn; in weerwil van herhaalde injectie\'s met
gedoode cultuur, stierven de, met deze stammen behandelde ko-
nijnen steeds, nadat levende cultuur was ingebracht.

De volgende sera werden verkregen:

Voldagsen serum titer 1/16000,

Voldagsen III serum titer 1/25000,

K20 serum titer 1/25000,

1001 serum titer 1/4000,

Gl. V. Neukirch serum titer 1/32000,

par. Ni Erzindjan serum titer 1/12500.

Er werd verder gebruik gemaakt van agglutineerende sera van

-ocr page 94-

de Veterinaire afdeeling van het Centraal Laboratorium voor de
Volksgezondheid te Utrecht, n.1.

Suipestifer serum A titer 1/32000,
Suipestifer serum B titer 1/12000,
Aertrycke serum titer 1/16000,
Schottmüller serum titer 1/16000,
Enteritis Gärtner serum titer 1/32000.

De agglutinatie-reactie\'s werden verricht met eene emulsie van
± 24 uur oude, levende agarculturen. Bij ^/a cm® der onderschei-
dene serumverdunningen werd ^/a cm^ van deze cultuur suspensie
gevoegd. De agglutinatie buisjes werden gedurende 2 uur bij 37° C
geplaatst, waarna de eerste aflezing der reactie plaats vond.

Vervolgens werden de buisjes gedurende ± 24 uur bij kamer-
temperatuur gehouden, waarna de tweede aflezing geschiedde.

De uitkomsten van de agglutinatie-reactie\'s zijn in de volgende
tabellen weergegeven.

Beteekenis der gebruikte teekens:

4- -f- nbsp;=nbsp;uitvlokking met volledige clarificatie.

nbsp;=nbsp;uitvlokking met niet volledige clarificatie.

nbsp;=nbsp;flinke uitvlokking.

-1-nbsp;=nbsp;geringe uitvlokking,

i:nbsp;=nbsp;twijfelachtige uitvlokking.

—nbsp;=nbsp;negatief.

-ocr page 95-

\' ., « ■ l\'

^.\'a.\'ÄAs

■ \'\'Ä\'
\'i
V-i^ U\'S-

rtiummäii

i ifM j\'

-\'-\'•■I--\'

f f-i ■
1 :
W-
4
i- Jh*-nbsp;-

il

I !■ — 4- j-i\'

I 1 r 1- i- ; ; t- ir

• i \'

t-r,

i r -i \'

L- i.

■1- . ■■■I i

r

t \'

i
{

! ,

r .

\'i - ^ J i
i i- . ■

xr.

i

{

.nbsp;■■ gt; ■■

i quot;nbsp;quot; quot; •• ^^
i

Înbsp;• } ■■

^nbsp;l-

i •■nbsp;f T. • ■ ■ \'

4 v-i-t

! . j 1

f . i

r r »

■Î - . i.

-f

* \' i - t

U if ^ \'

H

--nbsp;N 4-t t

i _

■ ; \'\'

• r \' ■ ■
1 -

Y T \'

i--r -Hf* i \'
« -ïi\' ■ .
i-i-.t quot;t
-l-.iquot;*-

» ■ ; t .

\' •nbsp;I i ; -i

UT«»--«

iwaï

4- l ■
! ;

I

( , ■ ■

/nbsp;I

- , ■
; • 1 t •
i . i i

r.quot;

f, \' O
i

\' m

rr: ■
m\'

I

; Hi-
!

I .WöV!
rniiinw»

t ■

)

y. -

-ocr page 96-

SUIPESTIFER SERUIÄJITER i : 32.

000

^liOOO

2u 24 u

Contröle
24 u 2u

1 /

,250

^/leooo

2u 24 u

^/soo
2u 24 u

Vi 000
2u 24 u

^Izooo
2u 24 ü

^/sooo
2u 24 u

32000

2u 24 u

stammen

stammen

2u 24 u

2u 24 u






























1
2

3

4

5

6

7

8

9

10
11
12

13

14

15

16

17

18
19

Vold.
Vol. III

K20
1001
Neukirch
N,

1
2

3

4

5

6

7

8

9

10
11
12

13

14

15

16

17

18
19

Vold.
Vol. III
K20
1001
Neukirch
N,





































































































































































































±



±








±




























±


























±

-ocr page 97-

1/

1 /

1 /

11

1 /

/125

/250

/500

/looo

2000

stammen

2u

24 u

2u

24 u

2u

24 u

2u

24 u

2u

24 ü

3

12

13

14

15

16

18

19

-

Vold.

Vol. III

K20

-

1001

Neukirch

N,

^liOOO

2u 24 u

SUIPESTIFER SERUMj^^lTER l: 12.000

^/sooo
2u 24 u

V:

2u

Controle
2u 24 u

16000

32000

stammen

24 u

24 u

2 u

±



±

3
12

13

14

15

16
18
19

Vold.
Vol. III

Kao
1001
Neukirch

H







±

-ocr page 98-

ENTERIT. GÄRTNERSERU^U£^TER i : 32.000

^/soo

^/lOOO

^/zooo

stammen

2u

24 u

2u

24 u

2u

24 u

2 u

24 u

2u

241

1

—•

2

3

4

5

-

6

7

8

:

—.

-

9

10

:

__

11

-

12

-

13

-

14

15

-

16

--

17

18

19

Vold.

-

Vol. III

-

K20

-

1001

-

Neukirch

-

Ni

lt;

-

1/
/4000

24 u

^/sooo
2u 24 u

^/leooo
2
U 24 u

Controle
2u 24 u

32000

2u 24 u

stammen

1
2

3

4

5

6

7

8

9

10
11
12

13

14

15
. 16

17

18
19

Vold.
Vol. III
K20
1001
Neukirch
Nx











-ocr page 99-

AERTRIJCKE SERU^J^ITER l : 16.000

^/sso

^/soo

1 /
/lOOO

^/aooo

(

1 /

/4000

^/sooo

^/leooo

^/32000

Contrôle

stammen

2u

24 u

2u

stammen

2 u

24 u

2u

24 u

2 u

24 u

2u

24 U

24 u

2 u

24 u

2u

24 u

2u

24 u

2u

24 u

1

4-

±

4-

1

. 2

4-

2

3

4-

— ■

3

4

-t- f

4-

4

5

±

5

6

4-

-

6

7

-

--

7

8

±

-

8

9

-f

±

±

9

10

4-

-

10

11

±

-- :

-

11

12

4-

-

4-

12

13

J;

13

14

4-

-

4-

14

15

4-

-

_

15

16

-

-

16

17

--

-

17

18

-

-

18

19

-

19

Vold.

4-

1.

-

4-

Vold.

Vol. III

•1 i-

4-

i
4
b\'

i

4-

Vol. III

Kzo

--

Kîo

1001

±

-

1001

Neukirch

-

-

Neukirch

N:

4-

4-

-

±

N,

-ocr page 100-

SCHUTTMÜLLER SERUM^ITER 1 : 16.000

^/zooo
2u 24 U

^/soo

2u 24 u

^/lOOO

2 u 24 u

^/250

2 u 24 u

^/«ooo
2u 24 u

Controle
2 u 24 u

^/32000

2u 24 u

^/sooo

2u 24 u

^/leooo
2 u 24 u

stammen

stammen

2u 24 u

1
2

3

4

5

6

7

8

9

10
11
12

13

14

15

16

17

18
19

Vold.
Vol. HI
^20
1001
Neukirch

1
2

3

4

5

6

7

8

9

10
11
12

13

14

15

16

17

18
19

Vold.
Vol.
ni

K20
1001
Neukirch

±
±

■f

4-









1

-ocr page 101-

VOLDAGSEN III SERUI^jijTER l : 25.000

V.

^/sooo

2 u 24 u

^/l6000
2u 24 u

^/asflioo

2u 24 u

Controle
2 u 24 u

^ /125

2 u 24 u

^/soo
2 u 24 u

^/aooo
2u 24U

^/lOOO

2u 24 u

4000

stammen

stammen

24 u

u

2 u 24 u

4-
4-
-1-
4-

-I-

4-
-I-

-t-

-I-

4-

4-

4-

4-
4--1-
4-

4-

4-

4-

4-
4-

4-
-H

4-4-
4-4-
4-4-
4-4-
4-4-4-
.4-4-4-
4-4-
4-4-
4-4-
4-4-
4-4-
4-4-
4-4-
4-4-4-
4-4-
4-4-

1
2

3

4

5

6

7

8

9

10
11
12

13

14

15

16

17

18
19

Vold.
Kao
1001
Neukirch
N,

4-

4-4-
4-
4-
4-
4-

4-4-
4-4-
4-4-
4- -t-
4-4-
4-4-
4-

4-4-

4-4-

4-

4-4-
4-4-
4-4-
4-4-
4--^-

4-
4-

4-4-
4-

1
2

3

4

5

6

7

8

9

10
11
12

13

14

15

16

17

18
19

Vold.
Kso
1001
Neukirch

:f













•1-

-I-

H










































4-

f








H-










-I- 4 t-

I- H-






-!-






4-
4-
4-

4-4-
4-4-
4-

4-
4-

4-
4-

i-

•1-4-
4-4-
4-4-
4-

4-

4-
±

H-


4-

4-

tr

i







±










f






I-




4-4-

±
4-

4-4-




tr

4-4-

-ocr page 102-

VOLDAGSEN SERUN^

1 /

1 /

1/

II

1 /

/125

/250

1500

11000

/2000

stammen

^ A

2u

24 u

2u

24 u

2u

24 u

2u

24 u

2u

24 ü

1

f

4-

2

-f

4-4-

3

4-4-

4-

4

4-

4-

4-

5

-f

4-

6

-f-

4-

4-

7

-t-

4-

4-

8

4-

■f

4-

9

4-

4

4-

4-

10

4-

4-

4-

11

4-4-

4-

12

4-4-

4-

13

-f-f

14

f 1 H-

-f t-

4-

15

•f

4-4-

4-

16

4-4-4-

4-

17

18

--

19

Vol. III

■f 4-

4-

K20

4-4-

±

1001

-f4-

Neukirch

±

4-

4-

4

4- 4-

4■-^

^/leooo

2 u 24 u

Gontrole
2 u 24 u

32000

2u 24 u

stammen

1
2

3

4

5

6

7

8

9

10
11
12

13

14

15

16

17

18
19

Vol. III

K20
1001
Neukirch
N,




H-




















±






±








±

-ocr page 103-

^Aooo
2u 24 u

Controle
2u 24 u

V

^/sooo
2u 24 u

^/soo

2u 24 u

32000

16000
2u I 24u

1000

2000

stammen

stammen

2u

24 u

24 ü

2u 24 u

2u 24 u

2u

24 u

2u





.








1
2

3

4

5

6

7

8

9

10
11
12

13

14

15

16

17

18
19

Vold.
Vol.
III
1001
Neukirch
N,
































±











































1
2

3

4

5

6

7

8

9

10
11
12

13

14

15

16

17

18
19

Vold.
Vol.
III
1001
Neukirch
N,





f




































































I- nbsp;

h nbsp;

f nbsp;

nbsp;

■I- nbsp;

nbsp;

nbsp;

nbsp;

nbsp;

nbsp;

nbsp;

nbsp;

nbsp;
























-I
















-f


±



























-I-


-t







±








-i-

-ocr page 104-

1 : 4000

^Uooo

^/sooo

^/leooo

32000

Contrôle

0

stammen

2 u

24 u

2u

24 u

2u

24 u

2u

24 u

2u

24 u

H-

_

1

2

3

4

5

■ —

6

7

■f

8

9

10

11

12

13

14

H-

15

16

--

17

18

19

Vold.

H-

Vol. m

K20

Neukirch

N,

SERU^TER

1001

^Uooo
2u 24Ü

^/soo
2 u 24 u

^Aso
2u 24 u

1000

stammen

2u

24 u

2u 24 u















1
2

3

4

5

6

7

8

9

10
11
12

13

14

15

16

17

18
19

Vold.
Vol. III

K20
Neukirch
N
i





























































-\'-




























































f






































-I-


f





-ocr page 105-

NEUKIRCH SERU^JITER

1 : 32.000

^liBO

2u 24 u

^/soo
2u 24 u

^/lOOO

2u 24 u

^Aooo
2 U 2411

^Aooo
2u 24 u

Controle
2 u 24 u

^/l6000
2u 24 u

^/32000

2u 24 u

^/sooo
2 u 24 u

125

stammen

stammen

2u

24 u

4-4-

4-4-
4-

4-

4-

4-

4-
4-
4-
4-^

4-

1
2

3

4

5

6

7

8

9

10
11
12

13

14

15

16

17

18
19

Vold.
Vol. III

Kao
1001
N,
















-f



























-f















1-








































-1-

f





4



H-




4-4-
4-4-
4-4-
4-4-
4-4-
4-
4 -I-
4-4-
4-4-
4-4-
4-4-
4-4-
4-4-
f 4- 4-
■ 4-4-
4-4-

4-
4-
4-
4-
4-
4-
4-
4-
4-
4-
4-
4-
.

4-

4-

1
2

3

4

5

6

7

8

9

10
11
12

13

14

15

16

17

18
19

Vold.
Vol. III
K20
1001








4-





4-4-4-
4-4-
4-4-
4-4-4-
4-4-
4-4-4-
4-4-
4-4-
4-4-
4-4-
4-4-
4 4-
4-4-
14-4-
4-4-4-
4-4-













4

I













4- -1-

4-






-t-

H-




4-
-H
4-
4-
4-


4











-f








4-
4-4-
4-4-
4-4-4-4-




4-4-
I -1--I-
4-4-
4-
4-4-

4-4--f
4-

4-4-


-ocr page 106-

PARAT. Ni (ERZINDJAN) SERUJiÄER 1 : 12.500

stammen

Vi

2u

25

24 u

V.

2u

50

24 u

V5

2u

00

24 u

Vi

2u

000

24 u

V2
2u

BOO

2411

^

V4,
2u

DOO

24 u

V.

2u

000
24 u

V16
2u

000

24 u

2u

:ooo
24 u

Con
2u

trole
24 u

stammen

1

4-4-4-

4-4-

4-4-

4-

4-

4-

_

±

1

2

4-4-4-4-

-f 4-

4-4-4-

4-

4-

4-

4-4-

4-4-

4-

4-

2

3

4-

4-4-4-4-

4-4-

4-4-4-

±

4-

-

4-4-

4-

4-

3

4

4- 4-

4-4-4-

4-4-

4-4-

4-

4-

--

4-

—•

4

5

4-4-

4-4-4-

4-

-1-4-

±

4-

1

-

4-

zt

5

6

4-

4-4-4-4-

4-4-

-f -f-^

4-

4-

4-

±

4-

6

7

4-4-

4-4-4-

4--f-

4-

1

4-

7

8

4-4-

-f 4-

4-4-

4-

4-

-

4-

4-

8

9

4-4-

4-4-

4-4-

4-

4-

±

4-

4-

±

9

10

4-

4-

4-4-

4-4-

4-

4--lt;-

±

4-4-

--

4-

10

11

4-

4-4-

4-4--f

4-

-4-4-

4-

4-

11

12

-f-f-f

4-

4-4-

-

4-4-

4-

4-

12

13

4-

-l--t--f

-f-1-

--

4-4-

4-

4-

13

14

4-

4--4-

4-

4-4--4-

4-

4-f

±

4-4-

4-

±

14

15

4-

4--f

-f-t-

4-

--

4-4-

4-

15

16

4-4-

4-

-f-

-)-

--

4-

4-

16

17

-

17

18

-

18

19

-

-

19

Vold.

4-

4-

1

-

Vold.

Vol. III

4-

4-

4-

4-4-

4-

4-

Vol. III

K20

±

-f-f

4-4-

4-

t

--

4-

±

K20

1001

4-4--lt;-

4--H

4-4-

4-

--

4-

1001

Neukirch

4

-f

4-4-

4-

4-1-

4-4-

4-

Neukirch

-ocr page 107-

De stammen 1—16 werden hoog geagglutineerd door het
suipestiferserum (de meesten tot de titergrens), eveneens door de
sera van de menschelijke suipestiferstammen en door die van
Voldagsen en Voldagsen III; verder in zekere mate door het
Aertrycke serum; terwijl de agglutinatie-reactie met het Schott-
müller-serum gering en die met het enteritis Gärtner serum
practisch negatief was. De stammen 17, 18, 19 werden slechts
door het enteritis Gärtner serum en wel tot de titergrens geagglu-
tineerd, terwijl de agglutinatie-reacties met de andere sera prac-
tisch negatief uitvielen.

Met behulp van de gewone agglutinatie-reacties, verricht met
hoogwaardige sera, konden dus de 19 uit varkens gekweekte
paratyphus-stammen in 2 groepen worden gescheiden:

Ie groep, waartoe behooren de stammen 17, 18 en 19, waarbij
uitsluitend eene positieve reactie met enteritis Gärtner serum ver-
kregen werd;

2e groep, welke de stammen 1 tot en met 16 omvat, waarbij
naast een sterke agglutinatie met de verschillende suipestifer sera,
tevens een, zij het ook een belangrijk minder sterke agglutinatie-
reactie, met Aertrycke serum werd gezien.

Voor een duidelijk overzicht zijn in nevenstaande grafiek de ag-
glutinatie-reacties samengevat, welke door de verschillende sera met
een vertegenwoordiger der eerste 16 varkensstammen, werden ver-
toond.

Deze reacties worden door de gearceerde kolommen weer-
gegeven. De zwarte kolommen stellen de agglutinatie-reacties
voor, welke met de homologe stammen werden verkregen.

Deze kolommen geven dus de titers van de verschillende sera
aan.

In deze grafiek zijn de aflezingen na 24 uur voorgesteld.

Op de horizontale lijn zijn de verschillende agglutineerende
sera, en op de verticale lijn de titers dezer sera aangegeven.

De bac. Voldagsen III vertoonde in agglutinatorisch opzicht
geen verschil met de stammen 1—16.

De bac. Voldagsen werd door het suipestifer serum vrij hoog

Onder menschelijke suipestiferstammen worden in dit hoofdstuk verstaan, de
stammen Neukirch, Ni, Kj,, en 1001.

-ocr page 108-

geagglutineerd; iets minder hoog door de menschelijke suipestifer
sera; omgekeerd werden de menschelijke suipestifer stammen iets
minder hoog geagglutineerd door het Voldagsen serum, dan de
varkensstammen.

De menschelijke suipestifer stammen werden door het suipestifer
serum hoog geagglutineerd; omgekeerd werden de varkensstammen
in belangrijke mate geagglutineerd door de verschillende mensche-
lijke suipestifer sera, vaak tot de titergrens.

Sulpcs-1 Sulpcs- Vol. 111 Vol- ( K20 I 1001 | Neu- | iij | Ent. G.| Acrt-ISchottm.
tifcr
I tifcrnbsp;d.igscn Inbsp;1nbsp;I kircli Inbsp;Inbsp;I ryckc I

SERA:

Opmerkelijk is, dat de sera, bereid met de menschelijke stammen,
in het algemeen minder werkzaam waren dan die, bereid met de
varkensstammen. Het aantal onderzochte menschelijke stammen
is echter te gering om hieruit een zekere differentieering tusschen
deze stammen en die van het varken af te leiden.

Uit de verrichte agglutinatie-reacties kunnen we het volgende
besluiten:

-ocr page 109-

1.nbsp;De onderzochte varkensstammen zijn te verdeelen in twee
groepen:

a. stammen behoorende tot den Bac. enteritidis Gärtner;

h. stammen, die behooren tot, althans zeer na verwant zijn aan
het type suipestifer.

2.nbsp;De onderzochte menschelijke stammen zijn nauw verwant
aan de varkensstammen 1—16.

Ten einde een beter inzicht te krijgen in de verwantschap der
varkensstammen met de menschelijke suipestifer culturen en met
den bac. parat. B. Aertrycke werden enkele verzadigingsproeven
volgens Castellani verricht. De hierbij gebruikte techniek was als
volgt: 3 flinke 24 uur oude agarculturen van den te onderzoeken
stam, werden afgeschud met 7 cm® van eene 62,5-voudige serum-
verdunning. De verkregen emulsie werd in centrifuge buisjes ge-
daan en 2 uur bij 37° G geplaatst; vervolgens werd gecentrifugeerd
en met het afgepipetteerde serum werden op de gewone wijze de
agglutinatie-reactie\'s verricht; soms werd, alvorens te centrifu-
geeren, het verzadigde serum in de ijskast geplaatst en den vol-
genden dag gecentrifugeerd; deze laatste methode is voor het ver-
krijgen van eene goede verzadiging te prefereeren. De aflezing
had weder na 2 uur en na 24 uur plaats; de beoordeeling was
echter na 24 uur moeilijker dan na 2 uur.

De suipestifer-, Voldagsen-, Vol. III-, Kjo-, 1001-, Neukirch-,
Ni- en Aertrycke sera werden verzadigd met den Suipestifer
stam 2, welke in staat bleek uit alle sera, met uitzondering van het
Aertrycke- en Voldagsenserum, de agglutininen voor bijna alle
stammen te absorbeeren. In het verzadigde Aertryckeserum
bleven de agglutininen voor den Aertrycke bacil over, terwijl het
verzadigde Voldagsenserum nog agglutinatie vertoonde met den
Bac. Voldagsen en den Bac. Aertrycke.

Het suipestiferserum werd verzadigd met de stammen Suipes-
tifer 2, Voldagsen, Voldagsen III, K^
q, 1001, Neukirch, parat. N,
en Aertrycke.

Uit het Suipestiferserum, verzadigd met de stammen Suipes-
tifer 2, Vold. III en parat. Nj, waren de agglutininen voor alle
stammen geabsorbeerd.

Het Suipestiferserum, verzadigd met de stammen Kjo en
Neukirch, agglutineerde nog in geringe mate den Bac. Vold. III.

-ocr page 110-

Het Suipestifer serum, verzadigd met Bac. Aertrycke, gaf nog
eene belangrijke agglutinatie te zien met alle stammen, behalve
met Bac. Voldagsen en Bac. Aertrycke. Met beide laatste stammen
verliep de reactie negatief.

Het Suipestiferserum, verzadigd met stam 1001, gaf nog eene
agglutinatie met Kjo (echter eerst na 24 uur), parat. N,, Vold. Hl
en Bac. Aertrycke, echter niet met Suipestifer stam 16, Neukirch,
Voldagsen en stam 1001.

Door verzadiging van het suipestifer serum met Bac. Voldagsen,
werden slechts de agglutininen voor dezen stam geabsorbeerd,
terwijl alle andere stammen door dit serum nog in belangrijke
mate geagglutineerd werden.

De menschelijke suipestifer-stammen werden onderling niet
met elkaar vergeleken, daar dit buiten het doel van dit proef-
schrift viel.

Uit de verrichte verzadigingsproeven mogen we de volgende
conclusies trekken:

1.nbsp;De varkensstammen 1—16 behooren tot den Bac. suipestifer.

2.nbsp;Er bestaat een nauwe verwantschap tusschen de onderzochte
suipestifer stammen van menschelijken en dierlijken oorsprong.

Hieronder volgen nog enkele gekruiste verzadigingsproeven.

Suipestifer serum verzadigd met varkenssui-
pestifer stam en vervolgens geagglutineerd

met

Suipestifer serum verzadigd met Aertrycke stam
en vervolgens geagglutineerd met

Aertrycke serum verzadigd met varkenssuipes-
tifer stam en vervolgens geagglutineerd met

Aertrycke serum verzadigd met Aertrycke
stam en vervolgens geagglutineerd met

Bac. suipestifer

varken —
Bac.

Aertrycke —
Bac. suipestifer
varken V4000
Bac. Aertrycke —

Bac. suipestifer

varken —
Bac. Aertrycke

^/looo
Bac. suipestifer

varken —
Bac. Aertrycke —

Bij de gewone agglutinatie-reactie\'s werden de dierlijke suipes-

-ocr page 111-

tifer stammen door het Aertrycke serum en de Aertrycke stammen
door het suipestifer serum niet onbelangrijk geagglutineerd.

Hoewel derhalve de bac. suipestifer en de bac. Aertrycke iets
gemeenschappelijks in hun receptorenapparaat hebben, zijn het
dus absoluut verschillende bacillen, die ieder hun eigen hoofd-
receptor bezitten.

Hun gedrag bij de gewone agglutinatie moet dus worden op-
gevat als een mede-agglutinatie, veroorzaakt door een gemeen-
schappelijke bijreceptor.

Suipestifer serum verzadigd

met varkenssuipestiferstam

en vervolgens geaggluti- . , . ..

neerdnbsp;quot;

\\jöac. Voldagsen —

Suipestifer serum verzadigd

met Voldagsen stam en ver- . , . . „

volgens geagglutineerd ^et^^I\'^^Tfnbsp;

\\Bac. Voldagsen —

Voldagsen serum verzadigd

met Voldagsen stam en ver- / ,nbsp;. ^

,nbsp;I j ^/varkenssuipestiferstam —

volgens geagglutineerdnbsp;Voldagsen -

Voldagsen serum verzadigd

met varkenssuipestiferstam

en vervolgens geaggluti- . ,

jnbsp;varkenssuipestiferstam —

neerd met( „ w . , ,,

\\liac. Voldagsen V2000

De Voldagsen stam was dus niet in staat de agglutininen voor
den varkenssuipestifer stam uit het suipestifer serum totaal te
absorbeeren, evenmin als de varkenssuipestifer stam dit voor de
Voldagsen agglutininen uit het Voldagsen serum kon doen. Hun
receptorenapparaat is dus niet geheel gelijk, al toonen de gewone
agglutinatie\'s wel groote verwantschap tusschen beide stammen.

De belangrijkste conclusies, welke getrokken konden worden, zijn:
De paratyphusstammen 1—19, uit varkens geïsoleerd, konden
door middel van biochemisch- en serologisch onderzoek in 2
scherp van elkaar gescheiden groepen worden verdeeld:

a.nbsp;Bac. suipestifer,

b.nbsp;Bac. enteritidis Gärtner.

-ocr page 112-

§9. RESISTENTIEPROEVEN MET ENKELE SUIPES-
TIFER STAMMEN.

Nagegaan werd de invloed van bepaalde temperaturen op den
bacillus suipestifer.

Deze proeven zijn van belang, indien men deze bacillen, aan-
wezig in vleesch, onwerkbaar zou willen -maken.

Van 24 uur oude bouillonculturen van eenige suipestiferstammen
werd 1 cm^ cultuur van eiken stam onder steriele cautelen in een
reageerbuisje gedaan.

Deze buisjes werden geplaatst in een waterbad van 100° C en
65° G. Door de dunne wand van de reageerbuisjes en door deze een
weinig te schudden, werd bereikt, dat de bouillon spoedig de
temperatuur van het waterbad aannam. Na een bepaalden tijd in
het waterbad geweest te zijn, werden de buisjes direct onder de
waterkraan afgekoeld, vervolgens werd 1 oese van de aldus be-
handelde bouilloncultuur overgeënt in glucose-bouilion of op
schuingestolde agar.

Het bleek nu, dat bij een verblijf van Vi minuut bij 100° Gen van
5 minuten bij 65° C de bacillen van alle onderzochte stammen waren
afgestorven.

Van een paar suipestifer stammen werden eenige 24 uur oude
agarculturen in een bus gedaan en geplaatst bij ± 0° G, 5° C en
10° G beneden het vriespunt.

Op gezette tijden werd een agarcultuur uit de koel-, respectieve-
lijk vriesruimte gehaald en door overenting nagegaan of de ba-
cillen nog levensvatbaar waren.

Indien na overenting, groei was opgetreden, werd hiervan een
Gram praeparaat gemaakt en het gedrag ten opzichte van lactose
pepton bepaald. Dit achtte ik voldoende om mogelijk plaats
gehad hebbende verontreiniging uit te sluiten.

Het bleek nu, dat de onderzochte stammen bij een verblijf van
142 dagen bij ± o° C., van 165 dagen bij 5° C en van 115 dagen
bij 10° C beneden het vriespunt nog niet afgestorven waren.

Eenige agarculturen van verschillende suipestifer stammen,

-ocr page 113-

geplaatst bij kamertemperatuur, waren na 9 maanden nog levens-
vatbaar.

In glucose bouillon bij kamertemperatuur was een stam na 85
dagen nog in leven, terwijl een andere stam hierin reeds eerder
was afgestorven.

Conclusie:

De suipestifer bacillen worden bij hooge temperaturen dus vrij
spoedig gedood, terwijl ze zeer resistent zijn tegenover lage tem-
peraturen; waaruit voortvloeit, dat voor een eventueel dooden van
den bac. suipestifer in het vleesch, het bevriezen niet geschikt is,
en alleen verhitting hiervoor in aanmerking komt.

-ocr page 114-

§ 10. TOXINEPROEVEN MET ENKELE SUIPESTIFER-
STAMMEN.

In de literatuur is niet zooveel te vinden over de vorming van
toxinen door den bac. suipestifer. Daarbij komt nog, dat de re-
sultaten der verschillende onderzoekers lang niet eensluidend zijn.

Uhlenhuth en zijne medewerkers kwamen tot de conclusie,
dat door den bac. suipestifer, in 14 dagen oude bouillonculturen,
een thermostabiel toxine wordt gevormd, dat muizen door sub-
cutane en intraperitoneale injectie van 0,5 cm^ van de steriele
cultuurvloeistof, snel doodt.

De Schweinitz stelde in suipestifer culturen verschillende
toxinen vast.

Volgens Rickman worden in 9 tot 21 dagen oude suipestifer-
culturen, een thermolabiel toxine en een thermostabiel endotoxine
gevormd.

Preisz echter beweert, dat noch gedoode cultuur, noch bacterie-
vrije fikraten eene toxische werking kunnen uitoefenen.

Om eenigszins oriënteerend te werken, heb ik van elk der stam-
men 1—16 een bouilloncultuur 15 dagen bij 37° C geplaatst, ver-
volgens V2 uur in een waterbad op 65° C verhit, waarna door enting
van 1 oese hiervan in glucose bouillon onderzocht werd of de
bacillen gedood waren.

Van elk dezer steriele culturen werd een muis subcutaan geënt
met ^/i of cm-quot;^, een muis met 0,2 cm^ intraperitoneaal, terwijl
een muis met 2V2 cm^ of 5 cm\'\' op brood werd gevoederd.

Van het meerendeel der stammen 1—16 werd ook de patho-
geniteit ten opzichte van muizen nagegaan, en wel, door subcutane
enting van Vi cm® van een 24 uur oude bouilloncultuur of door
voedering van een afschudsel met physiologische keukenzout-
oplossing van een 24 uur oude agarcultuur.

De resultaten van deze proeven worden in de volgende tabel
weergegeven.

-ocr page 115-

b U
3 o
2 ^

3
I

\'3

.S

Sus

3 «

g «

U Ü

u

s s-6

a quot;

U.

- 1 ^ °
à

D 2 » a

y ^ S ?
S) 0

ts o rt

iHquot; amp;

=5 M -
-t3

.S

6dg
tSV.dg
t6dg
t6dg
tôV^dg
t 51/2 dg
t7V.dg
t6dg
tVV^dg

t4dg

t9dg

t2V2dg
tSdg

116 uur

te dg

t 12 uur
tlO dg
t 6V2 dg

1
2

4

5

6

7

8

9

10
11
12

13

14

15

16
3

tll

4-

2,5
cm=

V4

Va

cmquot;

f 24 uur

t 28 uur ä)
t 32 uur
t 20 uur ä)

t 25 uur ä)

f = gestorven in

== niet gestorven
dg = dag

1nbsp;= geringe enteritis

2nbsp;= gezwollen milt

3nbsp;= enteritis, miltzwelling

4nbsp;= geen afwijkingen

De daarop onderzochte stammen bleken alle pathogeen voor de
muis. De dood volgde belangrijk vlugger na subcutane injectie dan
per os. De sectieverschijnselen waren: gezwollen milt, gedegene-
reerde organen, enteritis, terwijl in talrijke gevallen necrotische
haardjes in de lever werden waargenomen.

Uit bloed en milt van de met levende cultuur gevoederde of
subcutaan geënte muizen, kon de bac. suipestifer weder worden
gekweekt.

Het bloed en de milt van de met gedoode cultuur gevoederde of
subcutaan, respectievelijk intraperitoneaal geënte muizen waren
steriel, alleen uit milt en bloed van de gestorven muis, welke sub-
cutaan geënt was met gedoode cultuur van stam 16 werden coli
bacillen gekweekt.

De ^muizen werden 3 weken gecontroleerd, voor de volgende
proeven strekte deze controle zich uit tot 4 weken.

-ocr page 116-

Opmerkelijk is, dat bijna alle muizen, gevoederd met de ge-
doode cultuur, in leven zijn gebleven; zij vertoonden ook geen
merkbare ziekteverschijnselen.

Met de stammen 1, 4 en 6, welke het meest toxisch schenen,
werd verder geëxperimenteerd met meerdere muizen, omdat
uit zoo\'n enkele proef nog geen conclusies getrokken kunnen
worden.

Voor deze serie proeven werd gebruik gemaakt van bouillon-
culturen, welke 8 dagen bij 37° G werden gehouden en vervolgens
10 minuten op 100° C werden verhit, omdat het eventueel aantoo-
nen van thermostabiele toxinen, uit een oogpunt van vleesch-
keuring toch het meeste belang heeft.

Alle bacillen bleken gedood.

Van elk der gedoode culturen werden eenige muizen subcutaan
ingespoten met eene hoeveelheid van 0,5 cm^ terwijl andere
muizen met 5 cm\'\' ervan op brood werden gevoederd.

Onderstaande tabel geeft het resultaat van deze proeven weer.

Stam 1

Stam 4

Stam 6

No.

No.

No.

muis

muis

muis

bouilloncultuur

1

1

1

8 dg 37° C

2

2

2

10 min 100° G

3

3

3

j.

^/a cm\' subcutaan

4

tl\'Adgi)

4

4

bouilloncultuur

1

1

8 dg 37° C

2

2

10 min 100° G

3

3

5 cm\' p. os

4

4

Gezwollen milt, gedegenereerde organen, enteritis.

Slechts een muis, welke subcutaan was ingespoten, stierf; van
deze muis bleken bloed en milt steriel. Alle muizen, welke gedoode
cultuur per os hadden ontvangen, bleven in leven. Hoewel de
laatsten geen waarneembare ziekteverschijnselen hadden ver-

-ocr page 117-

toond, waren de muizen, die subcutaan waren ingespoten, enkele
dagen ziek (lusteloos, oogen gesloten, haar overeind staand).

Om na te gaan of bij de subcutane injectie de bouillon nog een
schadelijke werking uitoefende, werden 4 muizen subcutaan met
0,5 cm^ bouillon geënt; het bleek echter, dat de bouillon niet den
minst schadelijken invloed uitoefende, de dieren bleven volkomen
gezond. Aangenomen mag dan ook worden, dat de bac. suipestifer
in den bouillon, thermostabiele toxinen vormt, welke bij muizen,
per os toegediend, absoluut geene- subcutaan aangewend, zeer
zeker eene schadelijke werking ontvouwen.

Om na te gaan of de bac. suipestifer in vleesch thermostabiele
toxinen vormt, werden drie stukken steriel varkensvleesch van
± 300 gram, elk met ongeveer 10 cm® van een 24 uur oude bouillon-
cultuur van de stammen 1, 4 en 6 geïnfecteerd, daarna 1 dag bij
kamertemperatuur, en vervolgens respectievelijk 3, 4 en 5 dagen
in de ijskast geplaatst.

Met het aldus behandelde vleesch werden enkele muizen ge-
voederd, terwijl een paar muizen een subcutane injectie van 0,5
cm® spiersap kregen. Ook werden nog culturen aangelegd, om na
te gaan of nog andere soorten micro-organismen zich in het vleesch
vermeerderd hadden; dit bleek echter niet het geval te zijn, het
waren reinculturen van bac. suipestifer.

De stukken vleesch werden nu, zooals in de Vleeschkeurings-
wet wordt voorgeschreven, in den sterilisator gedurende 2^/2 uur
op 100° C verhit. Na deze bewerking werd eene serie muizen ge-
voederd met vleesch bouillon, terwijl een andere serie muizen
subcutaan werd ingespoten met 0,5 cm® van een mengsel, bestaande
uit bouillon en het sap, dat uit het gesteriliseerde vleesch werd ge-
perst.

De resultaten van deze proef worden in de volgende tabel weer-
gegeven.

-ocr page 118-

. C

w O
IS =3

quot;S \'3 » » S

(u 1 u g

- J

n S ® quot;

II

XI
p

.53

^ I

tsdgi)

tlO dg^»)
tlldg^)

117 dg 5)

= gestorven.nbsp;= niet gestorven.

gezwollen milt, enteritis, gezwollen lever, nephrit. Uit hart en milt bac. suipestifer.
uit hart cn milt bac. suipestifer.

gezwollen milt, lever necrose. Uit hart en milt bac. suipestifer.

gezwollen milt, lever necrose, gedegenereerde en gezwollen nieren, geringe enteritis.

Uit hart en milt bac. suipestifer,

iets gezwollen milt, geringe enteritis. Cultuur negatief.

De muizen, gevoederd met het rauwe geïnfecteerde vleesch, zijn
niet alle gestorven. Wel waren deze gedurende weken ernstig
ziek. Wellicht zijn de stammen iets minder virulent geworden.

Van de twee muizen^ subcutaan geënt met rauw vleeschsap,
stierf er een na 8 dagen, dus niet zoo spoedig als gewoonlijk bij
subcutane injectie van bac. suipestifer.

De andere muis stierf binnen 2 dagen; het dier bleek echter
drachtig, zoodat hierdoor de dood wel wat verhaast is.

Van de met gesteriliseerd materiaal gevoederde en subcutaan
geënte muizen stierf er slechts een en eerst na 17 dagen. Men kan

t 2 dg^)

-ocr page 119-

dus zeggen, dat practisch alle in leven zijn gebleven. Ze hebben
ook geen waarneembare ziekteverschijnselen vertoond.

Het is me dus niet gelukt in met bac. suipestifer geïnfecteerd
vleesch, voor muizen schadelijke thermostabiele toxinen aan te
toonen.

Ten slotte werden eenige proeven verricht, met onverhitte
bacteriënvrije bouillonfiltraten, om na te gaan of er ook ecto-
toxinen gevormd worden. Dit is voor de vleeschkeuring natuurlijk
van ondergeschikt belang.

Een paar kolfjes met bouillon werden geïnfecteerd met 1 oese
van een 24 uur oude agarcultuur van stammen 1 en 4. Deze werden
10 ä 12 dagen in de broedstoof geplaatst bij 37° C. Daarna werden
deze bouillonculturen gefiltreerd door een bacteriefilter. Het
filtraat werd op steriliteit onderzocht.

S^-H g

3 O ^
S Ä quot;

« 4) E

3 g M O

- s-

3

B .SP \'ö
•3 ^ amp;

.s

3nbsp;Mnbsp;T3

Snbsp;-Hnbsp;Ü U,

Onbsp;^nbsp;rs a)

3nbsp;gt;nbsp;Öl)
O

3 .£? 3
s ^ «

r3

I

t 17 dgi)

t 6,dgi)

t 5 dg»)

t 21 dg»)

») sectie en cultuur negatief.

Door ongefiltreerde 24 dagen oude bouilloncultuur van stammen
1 en 4 werden muizen gedood, dus mogen we zeker aannemen, dat

-ocr page 120-

12 dagen oude bouillonculturen suipestifer bacillen bevatten, die
virulent genoeg zijn om muizen te dooden. Het steriel zijn van
het filtraat is dus een bewijs, dat hierin geen bacterielichamen
aanwezig zijn.

Met het steriele filtraat werden muizen, zoowel gevoederd, als
subcutaan geënt.

De resultaten van. deze proef worden in de vorenstaande tabel
weergegeven.

Slechts 4 muizen zijn dus gestorven, waarvan twee eerst na 17,
respectievelijk 21 dagen.

We mogen dus niet met zekerheid, maar wel met groote waar-
schijnlijkheid aannemen, dat de onderzochte suipestifer stammen
geen ectotoxinen in bouillon vormen.

Resumeerende komen we dus tot de volgende conclusies:

Door eenige suipestifer stammen werden in 8 dagen oude
bouillonculturen thermostabiele toxinen gevormd, welke per os
toegediend, voor muizen onschadelijk waren, subcutaan echter bij
deze dieren wel een schadelijke werking ontvouwden.

In vleesch, geïnfecteerd door enkele suipestifer stammen, konden
geene, voor de muis schadelijke thermostabiele toxinen worden
aangetoond.

Door een paar suipestifer stammen werden in 10—12 dagen oude
bouillonculturen, hoogstwaarschijnlijk geene, voor de muis scha-
delijke ectotoxinen gevormd.

-ocr page 121-

HOOFDSTUK IV.

§ 1. BEOORDEELING VAN VARKENS LIJDENDE AAN
VARKENSPEST.

Het keuringsregulatief (minist, beschikking van 15 Juli 1920)
tot uitvoering der Vleeschkeuringswet) bepaalt het volgende
wat betreft de varkenspest:

Afgekeurd:

1.nbsp;Indien het dier deswege in nood is gedood.

2.nbsp;Indien sterke vermagering bestaat of indien belangrijke ver-
anderingen worden aangetroffen.

Goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie:

Indien minder uitgebreide verschijnselen worden waargenomen.

Opmerking: Onder varkenspest worden hier niet begrepen
de gevallen, waarin slechts geringe plaatselijke veranderingen
worden aangetroffen en de ziekte geacht kan worden genezen te
zijn.

Veenstra stelde een ontwerp van een nieuw keuringsregulatief
samen. Hij vat samen varkens met verschijnselen van: vlekziekte,
borstziekte of pest. Ik neem hieruit over, hoe hij de beoordeeling
van varkens met verschijnselen van pest, geregeld wenscht te zien.

Afgekeurd:

1.nbsp;Indien het vleesch van den romp duidelijke veranderingen,
andere dan bloedrijkdom of geringe abnormale vochtigheid ver-
toont, welke niet zeer plaatselijk zijn gebleven en dus niet ge-
makkelijk volkomen verwijderd kunnen worden;

2.nbsp;indien de aanwezigheid van suipestifer bacteriën in den groo-
•ten bloedsomloop door een bacteriologisch cultuuronderzoek is
aangetoond;

3.nbsp;alle zeer jonge dieren, waarbij aan of in den romp ontstekings-
toestanden van eenige beteekenis worden aangetroffen.

Steriliseeren:

in de gevallen van viruspest, waarbij duidelijke algemeene af-
wijkingen voor of na de slachting worden aangetroffen.

-ocr page 122-

Goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in het klein onder
toezicht:

indien het vleesch van den romp zeer lichte afwijkingen vertoont.

Opmerkingen:

1.nbsp;Ook in de gevallen, welke zich uitsluitend bepalen tot zwelling,
degeneratie of acute ontsteking van een of meer der parenchy-
mateuze organen, der darmen, der sereuze vliezen of van meerdere
lymphklieren, welke laatste niet door traumatische oorzaken
kunnen worden verklaard, en petechiën of ecchymozen, moet
steeds een bacteriologisch cultuuronderzoek worden ingesteld.

2.nbsp;Hieronder behooren niet de gevallen, waarbij slechts oude,
plaatselijke overblijfselen van eene vroegere infectie zonder merk-
bare ontstekingsverschijnselen worden aangetroffen en de kans
op eene algemeene infectie uitgesloten moet worden geacht (ad-
haesies in borst- en buikholte, oude pestzweren).

Vernietigd wordt volgens de Duitsche wet:

1.nbsp;het.geheele dier, wanneer belangrijke ,,sinnfälligequot; verande-
ringen van het vleesch zijn opgetreden;

2.nbsp;de veranderde deelen, voor zoover niet het geheele dier ver-
nietigd wordt. Hieronder vallen ook de overblijfselen van eene
vroegere infectie als verkazing der mesenteriale klieren, vergroeiing
van den darm, litteekenvorming in de muscosa.

Voorwaardelijke goedkeuring van het geheele dier vindt plaats
in de minder zware gevallen.

Het voorwaardelijk goedgekeurde vleesch wordt gekookt, ge-
steriliseerd, of uitgesmolten, voor zoover het vet betreft.

Wanneer men, wat de beoordeeling betreft, de Nederlandsche,
de Duitsche voorschriften en het ontwerp
Veenstra naast elkaar
plaatst, dan valt direct op de poging van
Veenstra om door zoo
scherp mogelijke formuleering en het verplicht voorschrijven van
een bacteriologisch onderzoek verschillende beoordeeling bij var-
kenspest onmogelijk te maken.

De Nederlandsche zoowel als de Duitsche wet schrijven wel
voor, dat bij het vinden van bacillen uit de parat, coli respect,
parat, enterit. groep, het dier vernietigd moet worden, maar bij een
niet imperatief voorgeschreven bacteriologisch onderzoek, zal
men het een keuringsambtenaar niet euvel kunnen duiden, indien
hij, na het stellen van de diagnose varkenspest, geen bacteriolo-

-ocr page 123-

gisch onderzoek doet en handelt volgens de bepalingen omtrent
varkenspest voorgeschreven.

De Nederlandsche Vleeschkeuringswet is ontstaan in den tijd,
toen reeds bekend was, dat als de voornaamste oorzaak van de
varkenspest het filtreerbare virus moet worden aangenomen; in
zooverre zou men nog kunnen meenen, dat viruspest bedoeld is,
echter wordt dit niet met name genoemd.

De Duitsche wet is van ouderen datum; toen meende men nog,
dat de varkenspest een bacillaire oorzaak had. Volgens
Ostertag
moeten er nu toe gerekend worden, alle onder het beeld van var-
kenspest verloopende ziekten, dus viruspest met de secundaire
infecties, alsook de bacillaire pest, veroorzaakt door bac. suipestifer,
bac. Voldagsen, bac. typhi suis v. Pfeiler, enz. De bepaling dat,
bij het voorkomen van eenen bacil uit de parat.-enterit. groep, het
dier vernietigd moet worden, is dus wel in strijd met die omtrent
de beoordeeling van varkenspest, waarbij werd aangenomen, dat de-
ze van bacillairen aard was.

Nu zal men mij, wat de Nederlandsche bepalingen betreft,
kunnen tegenwerpen, dat volgens art. 1 van het Keuringsregulatief
het voorkomen van bacillen van de coli-typhusgroep, waartoe ook de
bac. suipestifer behoort, moet zijn uitgesloten; dit zal vermoed ik,
lang niet altijd geschieden.

Lietaert Peerbolte en Berger zeggen in hunne toelichting op
het Kon. Besluit van 5 Juni 1920, S. 285: „Heeft hij (d.i. de
keuringsveearts) eenmaal voor zich de zekerheid verkregen met
welke ziekte of afwijking hij te doen heeft, dan overweegt hij voor
zooveel het betreft de gevallen, die gerangschikt zijn onder art.
2, wat hem te doen staat, waarbij derhalve de aard, de hevigheid, de
uitgebreidheid der verschijnselen hem de richtsnoer zijn in zijne
beoordeeling .... Hieruit volgt reeds per sé, dat de vleesch-
keuring, de macroscopische keuring, no. 1 is en blijft, en dat
een eventueel daarbij komend bacteriologisch onderzoek een tweede
plaats inneemt.quot;

Zou men dus eerst het voorkomen van bacillen van de coli- en
typhusgroep moeten uitsluiten, dan dient het bacteriologisch
onderzoek een eerste plaats te moeten innemen en niet een tweede.

Het keuringsregulatief is hier inderdaad niet duidelijk.

Waar echter bekend is, dat bij varkenspest secundaire infectie
van andere bacteriën dan die van de coli-typhus groep kunnen

-ocr page 124-

voorkomen, is het m.i. een tekortkoming, dat het bacteriologisch
onderzoek bij deze ziekte niet is voorgeschreven. Het is dus nood-
zakelijk, dat de bepalingen, regelende de keuring van varkens,
lijdende aan varkenspest, worden veranderd.

Allereerst dient voorgeschreven te worden, dat bij alle dieren,
die op pest gelijkende verschijnselen vertoonen, een bacterio-
logisch onderzoek moet worden verricht. Blijkt er geene bacte-
rieele infectie te hebben plaats gehad, dan zal het vleesch, indien
hierin althans geen belangrijke veranderingen bestaan, gesterili-
seerd moeten worden, omdat men de aanwezigheid van het fil-
treerbaar virus zal moeten aannemen, bij gebreke aan eene prac-
tische methode om het met zekerheid aan te toonen.

Goedkeuren of verkoop in het klein onder toezicht komt m.i.
niet in aanmerking, omdat men vleesch, waarin zich een smetstof
bevindt, ook al is deze waarschijnlijk onschadelijk voor den mensch
niet zonder meer moet vrijgeven, indien dit niet op practische
bezwaren stuit.

Uit literatuur en eigen onderzoek is gebleken, dat uit varkens
met verschijnselen van pest onderscheidene soorten ziektekiemen
zijn geïsoleerd, waarbij het keuringsregulatief sterilisatie toestaat
(bac. rhusiopathiae suis, bac suisepticus), zoodat eene determinatie
van het gevonden micro-organisme verricht zal moeten worden.

Daar eenige schrijvers den bac. suipestifer als onschadelijk voor
den mensch beschouwen, dient de vraag gesteld, of vleesch,
waarin zich deze bacil bevindt, voor sterilisatie in aanmerking
zou kunnen komen.

Nu kunnen bij varkens met verschijnselen van varkenspest ook
andere vertegenwoordigers van de paratyphus-groep voorkomen,
zoodat dan eventueel een nadere determinatie van den gevonden
paratyphusbacil zou moeten plaats vinden.

Hoewel dit aan grootere abattoirs zeer zeker zou kunnen ge-
schieden, zou het voor het geheele land wel moeilijkheden op-
leveren.

Het blijkt echter, dat de bac. suipestifer niet zoo onschadelijk
is voor den mensch als sommige schrijvers meenen. Meerdere
ziektegevallen bij den mensch, veroorzaakt door den bac. suipestifer
zijn beschreven, welke onomstootelijk hebben bewezen dat de
bac. suipestifer wel degelijk eene schadelijke werking bij den
mensch kan ontvouwen. Mogelijk bestaan er stammen, die patho-

-ocr page 125-

geen, andere, die niet pathogeen zijn voor den mensch; men
is echter niet in staat deze van elkaar te onderscheiden.

De eerste ziekteverschijnselen, welke zich na suipestifer infectie\'s
bij den mensch soms reeds enkele uren na de infectie openbaarden,
moeten aan toxinewerking worden toegeschreven.

De door mij op muizen verrichtte proeven, hebben de aanwezig-
heid van thermostabiele toxinen aangetoond.

Ook zal de mogelijkheid van het voorkomen van een bacil van
het type suipestifer
(Hirschfeld, Neukirch), welke een nauwe
serologische verwantschap vertoont met den bac. suipestifer van
het varken, niet verwaarloosd mogen worden, niettegenstaande
men op het oogenblik aanneemt, dat een dergelijke infectie niet
met dierziekten in verband staat.

Het vleesch, waarin zich de bac. suipestifer bevindt, zal dus
niet voor sterilisatie in aanmerking kunnen komen, teneinde het
voor menschelijke consumptie geschikt te maken.

Het keuringsregulatief bevat de bepaling, dat varkens, welke
wegens varkenspest in nood gedood zijn, vernietigd moeten
worden. Het lijkt me echter gewenscht de mogelijkheid open te
laten, dat vleesch van dergelijke varkens voor sterihsatie in aan-
merking kan komen.

Op grond van literatuur- en eigen onderzoek, zou ik de bepalingen
in het keuringsregulatief, regelende de keuring van varkens,
lijdende aan varkenspest, als volgt vastgesteld wenschen te zien:
Ziekten hij varkens met de verschijnselen van varkenspest.
Afgekeurd:

1.nbsp;Indien belangrijke veranderingen in het vleesch worden
waargenomen.

2.nbsp;indien het bacteriologisch onderzoek positief is.

Goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie:

1.nbsp;indien het bacteriologisch onderzoek negatief is.

2.nbsp;indien door cultuuronderzoek slechts de aanwezigheid
van den bac. rhusiopathiae suis of den bac. suisepticus
is aangetoond.

Opmerking: Onder varkenspest worden hier niet begrepen de
gevallen, waarin slechts geringe plaatselijke veranderingen worden
aangetroffen en de ziekte geacht kan worden genezen te zijn.

-ocr page 126-

§ 2. LITERATUUR.

1.nbsp;Aoki K.: Ueber eine agglutinatorische analyse von Bazillen

aus der Paratyphus B-gruppe, Hogcholera- und Para-
typhus A-gruppe.

Zeitschrift für Immunitätsforschung, Bnd. 50,1927, S. 126.

2.nbsp;Aoki K.: Ueber agglutinatorische Typen von Paratyphus-

bacillen, welche bei Fleischvergiftung nachweisbar sind.
(Bac. enteritidis Gärtner ausgenommen).
Zeitschr. f. Hyg. und Infektionskrankheiten, Bnd. 108,
1928, S. 554.

3.nbsp;Beller K. und Henninger E.: Ueber das Vorkommen und

die Differenzierung von Bakterien der Paratyphusgruppe
bei der Viruspest der Schweine.
Zentr. bl. f. Bakt. Abt. I. Grig. Bnd. 114, S. 493.

4.nbsp;Bergey\'s manual of determinative bacteriology sec. edit. «1926.

5.nbsp;Bericht über die Tätigkeit des Elbefelder Schlachthof-

laboratoriums im Jahre 1927.
Zeitschr. f. Fl. und Milchhyg., Bnd. XXXVIII, S. 379.

6.nbsp;Bernhardt G. : Beitrag zur Frage der Fleischvergiftungserreger.

Parat B Bazillen vom Typus Voldagsen als Erreger mensch-
licher Fleischvergiftungen.

Zeitschr. f. Hyg. und Infekt, kr., Bnd. 73, 1913, S. 65.

7.nbsp;Bonne W. M. en Igel S.: Over de practische beteekenis der

slijmwalvorming ter onderscheiding van Salmonella Schot-
mülleri en Salmonella Aertrycke (Breslau).

Ned. Tijdschrift v. Geneeskunde, 73 Jaargang 1929,
Bladz. 2255.

8.nbsp;Bosch W. G.: Een Salmonellose epidemie ter Oostkust van

Sumatra, veroorzaakt door een bacil van het type suipestifer
(Neukirch, Hirschfeld).
Ac. proefschrift, Amsterdam 1927.

-ocr page 127-

9. Braun H. und Mündel Fr.: Ueber den Erreger der Offen-
bacher Speiseeis-Epidemie.

Klinische Wochenschrift 1927, 6er Jahrgang, S. 1286.

10.nbsp;Bunina E. D., Korshinskaja A. F. und Zeiss H. : Vergleichende

Untersuchungen bei der Paratyphus-Enteritisgruppe nach
der Methode der Kieler Schule.
Zentralbl. f. Bakt. etc. 1 Abt. Orig. Bd. 117, S. 161.

11.nbsp;CoNRADi H.: Eine neue Methode der bakteriologischen

Fleischbeschau.

Zeitschrift f. Milch- und Fleischhyg., 19er Jahrg., S. 341.

12.nbsp;Cappellini L: Recherches sur Ie ,,paratiphus Gquot;.

Societä internazionale di Microbiologia Bollettino della
sezione italiana. Vol. II, Settembre 1930, A VIII, Fase.
IX, bl. 416.

13.nbsp;Dammann und Stedefeder: Untersuchungen über Schweine-

pest.

Archiv, f. Tierheilkunde, 36er Bnd. 1910, S. 432.

14.nbsp;Demnitz A.: Zur Frage der Menschenpathogenität des Bact.
\' Suipestifer.

Deutsche Tierärztl. Wochenschr., 34er Jahrgang, S. 345.

15.nbsp;Erben Fr.: Ueber eine Gruppenerkrankung durch den Genusz

der Eingeweiden pestkranker Schweine.

Münch, med. Wochenschr. Jahrg. 58, 1911, S. 299.

16.nbsp;Frenkel H. S.: Over het differentiëeren van bacteriën uit de

paratyphus B-groep.

Mededeelingen uit de Veterinaire afdeeling van het
Centraal laboratorium voor de Volksgezondheid 1924.

17.nbsp;Frenkel H. S. en Clarenburg A.: Bacillus Suipestifer als

oorzaak van Vleeschvergiftiging.
Verslagen en Mededeelingen betreffende de Volksgezond-
heid 1930, No. 8, Bladz. 1539.

18.nbsp;Geiger W.: Die Sanitätspolizeiliche Bedeutung der Virus-

schweinepest.

lt; Deutsche Tierärztl. Wochenschr., 35er Jahrg. 1927, S. 813.

19.nbsp;Glässer K.: Die Krankheiten des Schweines. 3e Auflage 1927.

-ocr page 128-

20.nbsp;Goslings J.: Verdere bijdrage tot het Salmonella-vraagstuk.

Ac. proefschrift, Amsterdam 1928.

21.nbsp;Graaff W. C. de: De biochemische eigenschappen der para-

typhusbacillen.

22.nbsp;Grüttner f.: Die Fleischvergiftung in Schnarsleben, im

November 1926.
Zeitschr. f. Fleisch- und Milchhyg., 37er Jahrg., S. 327.

23.nbsp;Heimann W.: Ueber die durch einen sogenannten ,,Para-

typhus Cquot; bacillus verursachte Fleischvergiftungsepidemie
in Hildesheim im Frühjahr 1911.
Centralbl. f. Bakt. Abt. I, Orig. Bnd. 66. S. 211.

24.nbsp;Hirschfeld L.: A new Germ of paratyphoid.

The Lancet 1919, p. 296.

25.nbsp;Hutyra und Marek: Spezielle Pathologie und Therapie der

Haustiere, 6e Aufl. Erster Band.

26.nbsp;Ilgner W.: Die Fleischvergiftungen von Mai 1912 in den

Landkreisen Marienburg und Elbing.
Zeitschr. f. Fleisch- und Milchhyg., Bnd. XXIH, 1913.

27.nbsp;Kauffmann f. : Der Typus ,,Berlinquot; der Paratyphus G-gruppe.

Zeitschr. f. Hyg. und Infektionskrankheiten, Band 110,
S. 537.

28.nbsp;Kobe K.: Die Pathogenität des Bact. Suipestifer für den

Menschen.

Deutsche Tierärztl. Wochenschr., 38er Jahrg., S. 372.

29.nbsp;Kopp R.: Zur Frage der Menschenpathogenität des Bacillus

Suipestifer.

Deutsche Med. Wochenschr., 52er Jahrg., 1926, S. 2156.

30.nbsp;Koser S. A.; Trehalose fermentation in the differentiation of

the paratyphoid-enteritidis group.

The Journal of infectious diseases, Vol. 29, 1921, p. 67.

31.nbsp;Krumweide G., Provost D. J. and Cooper G. M.: Enteric

infection (,,food poisoningquot;) due to tapioca pudding con-
taminated with B. Cholerae suis (Bac. suipestifer).
The Journal of Medical research. Vol. XLIII, 1922, p. 53.

-ocr page 129-

32.nbsp;Lütje: 89. Versammlung der Gesellschaft Deutscher Natur-

forscher und Ärzte in Düsseldorf vom 19 bis 26 Sept. 1926.
Deutsche Tierärztl. Wochenschr. 34er Jahrg., S. 749.

33.nbsp;Lütje: Paratyphus und Typenfrage,

Deutsche Tierärztl. Wochenschr. 1927, S. 115.

34.nbsp;Lietaert Peerbolte L. en Berger H, C, L. E.: Vleesch-

keuringswet en haar uitvoering,

35.nbsp;Manninger R.: Zur Aetiologie der Ferkel-paratyphus,

Centralbl, f. Bakt, Abt. I, Grig. Bnd. 89, S, 23,

36.nbsp;Manninger R.: Zur Diagnostik der Paratyphusbazillen der

Hogcholeragruppe.
Centralbl. f. Bakt. Abt. I, Orig. Bnd. 93, S. 371,

37.nbsp;Manteufel p., Zschucke H. und Beger H.: Systematische

Untersuchungen an Kulturen der Hogcholeragruppe unter
Berücksichtigung des Voldagsen und parat,
ß typus,
Centralbl, f. Bakt. Abt. I, Orig. Bnd. 86, S. 214.

38.nbsp;Manteufel P. und Beger H.: Weitere Untersuchungen zur

Paratyphusfrage, insonderheit zur praktischen Brauchbar-
keit des Absättigungsverfahrens für die Typentrennung.
Centralbl. f. Bakt. Abt. I, Orig. Bnd, 87, S, 161,

39.nbsp;Materna A. und Januschke: Ein Beitrag zu der Frage der

ätiologischen Beziehungen zwischen der bazillären Schweine-
pest und dem parat,
ß des Menschen.
Zeitschr. f. Fleisch- und Milchhyg, XXXV Jahrg,
1925, S, 298,

40.nbsp;Mieszner H,: Zur Differenzierung der Bakterien der Para-

typhus-Enteritisgruppe.
Centralbl. f. Bakt. f. Bakt. Abt, L Orig. Bnd. 97. Beiheft,
S, 242.

41.nbsp;Monagham F, J.: Interesting cases of food poisoning.

Weekly Bui., Dept. of Health. New York City (1924).
Ref, in Journal of the Americ, Vet, med. Assoc. 1925,
p. 407.

42.nbsp;Neukirch P.: Ueber menschliche Erkrankungen durch Bazillen

der Glässer-Voldagsen-gruppe in der Türkei.

Zeitschr, f, Hyg. und Inf. krankheiten, 85er Band,
1918, S, 103,

-ocr page 130-

43.nbsp;Ostertag R. v.: Handbuch der Fleischbeschau.

7e und 8e Auflage, 1923.

44.nbsp;Pfeiler: 11 Tagung d. Deutschen Vereinigung f. mikro-

biologie in Frankfurt a. Main.

Centralbl. f. Bakt. Abt. I. Orig. Bnd. 97. Beiheft S. 322,
1925.

45.nbsp;Rappold: Nahrungsmittelvergiftungen durch Bacillus Sui-

pestifer.

(Z. med. beamte 1930, 283).

Refer, in Zentralbl. f. Bakt. Ref. Bnd. 99, S. 268.

46.nbsp;Riedmüller L. und Saxer E., Suipestifer enzoötie bei Silber-

füchsen.

Deut. Tierärztl. Wochenschr., 38er Jahrg., S. 825.

47.nbsp;Schmidt F.: Zur Frage der Pathogenität des Bacillus Sui-

pestifer.

Centralbl. f. Bakt. Abt. I. Orig. Bnd. 108, S. 276.

48.nbsp;Schnitter: Zur Epidemiologie und Klinik der Bacillus

Suipestifer Erkrankungen des Menschen.
Münch. Mediz. Wochenschr. 74er. Jahrg. S. 1011.

49.nbsp;Schweinitz E. A. de and Dorset M,: New facts concerning

the etiology of Hog Cholera.

Twentieth annual report of the Bureau of animal Industry
(Washington) 1903, p. 157.

50.nbsp;Scott W. M.: Food poisoning due to bacillus suipestifer

(sub group II).
The Journal of Hyg. Vol. XXV, 1926, p. 406.

51.nbsp;Shibata M.: Untersuchung über die serologische Stellung

des Bacillus Suipestifer.

Zeitschr. f. Immunitätsforschung, 50er Band, 1927, S. 288.

52.nbsp;Shüba Y.: Die Züchtung im Immunserum als Methode für

die Typendifferenzierung der Paratyphus B-gruppe.
Zeitschr. f. Immunitätsforschung. 50er Band, 1927, S. 267.

53.nbsp;Snijders E. P.: Bijdragen tot de kennis van het typhoied-

paratyphoied-vraagstuk in de tropen.
Ac. proefschrift 1922, Amsterdam.

-ocr page 131-

54.nbsp;Standfusz R. und Lehr E.: Zur Erkennung und Unter-

scheidung der Keime der Paratyphus-Enteritis Gruppe.
Berl. Tierärztl. Wochenschr. 44er Jahrg., 1928, S. 535.

55.nbsp;Stewart H. G. and LittererW.: An outbreak of gastro-

enteritis.

The Journal of the Americ. medic. Assoc. Vol. 89, 1927,
p. 1584.

56.nbsp;Sütterlin T.: Vergleichende Untersuchungen an russischen

Paratyphusstämmen.
Centralbl. f. Bakt. Abt. I. Orig. Bnd. 90, S. 419.

57.nbsp;Thije J. H. ten: De post-mortem diagnostiek der besmettelijke

varkensziekten.

Tijdschr. v. Diergeneeskunde, 53e deel, Bl. 291.

58.nbsp;Torman E.: Untersuchungen an gesunden und pestkranken

Schweinen über das Vorkommen des Ferkeltyphusbazillus.
Centralbl. f. Bakt. Abt. I. Orig. Bnd. 82, S. 532.

59.nbsp;Trawinski A.: Zur Morphologie und Biologie des Bacillus

Suipestifer.

Centralbl. f. Bakt. Abt. I. Orig. Bnd. 80, S. 339.

60.nbsp;Uhlenhuth-Hübener-Xylander-Bohtz: Untersuchungen

über das Wesen und die Bekämpfung der Schweinepest.
Arbeiten aus dem Kaiserlichen Gesundheitsamte. 1908.
S. 425.

61.nbsp;Veenstra R. H.: Ontwerp van een nieuw Keuringsregulatief.

Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 56e Deel, Bladz. 1303.

62.nbsp;Weigmann F.: Ueber den Erreger von Paratyphus C.

Centralbl. f. Bakt. Abt. I. Orig. Bnd. 97. Beiheft S. 299.

63.nbsp;Weil E. und Saxl P.: Ueber eine Infektionskrankheit bedingt

durch einen Keim aus der Paratyphusgruppe.
Wiener Klin. Wochenschr. 30er Jahrg., S. 519.

64.nbsp;Weil E.: Paratyphus B ähnliche Krankheitserreger (Typus

Suipestifer Voldagsen) in Albaniën.
Wiener Klin. Wochenschr. 30er Jahrg., S. 1061.

65.nbsp;Zeller H. und Beller K.: Die Haltbarkeit des Schweine-

pestvirus in Pökel-, Salz-, und Gefrierfleischwaren.
\' Zentralbl. f. Bakt. Abt. 1. Orig. Bnd. 114, S. 300.

-ocr page 132-

STELLINGEN.

I.

De diergeneeskundige hulp aan dieren van on- en minver-
mogenden in de groote steden, is uitsluitend gewaarborgd door
eene régeling volgens het ziekenfondssysteem.

II.

Het vleesch van varkens, welke lijdende zijn geweest aan een
streng locale miltvuurinfectie, zou na sterilisatie, voor mensche-
lijke consumptie, vrijgegeven kunnen worden.

III.

Er bestaan inwendige factoren, welke een rol spelen bij de
clinische, recidiveerende eczemen bij honden en katten.

IV.

Het is noodzakelijk, dat eene postuniversitaire opleiding wordt
ingesteld voor de vorming van specialisten in de kennis van men-
schelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong, welke op-
leiding wordt afgesloten door de onderwerping aan een in te
stellen examen.

V.

Het vinden van een betrekkelijk hoog percentage van kiem-
houdendheid van de milt bij gezonde slachtdieren door ver-
schillende onderzoekers, moet ten deele aan fouten in de techniek
worden toegeschreven.

VI.

Behalve de Backsteinblattern bij acute vlekziekte en de huid-
necrose bij chronische vlekziekte komen er bij het varken geen
pathologische huidveranderingen voor, welke pathognomonisch
zijn voor een bepaalde infectieuze ziekte.

-ocr page 133-

Het is noodzakelijk, dat er wettelijke bepalingen in het leven
worden geroepen, ter voorkoming van de dikwijls ergerlijke dieren-
mishandeling bij het yervoer van zwaar zieke- of door een ongeval
getroffen dieren en bij het verleenen van verloskundige hulp door
leeken.

VIII.

Het onderzoek op galkleurstof van het bloed o.a, bij het rund, is
een zeer gevoelig reagens op leverdegeneratie; het zou bij de keuring
van waarde kunnen zijn, bij verdenking van sepsis.

-ocr page 134-

I

quot;quot;\'i-; -\'V

»

-T

: ^ /

• ■ V \'■v
? \' .

S\'-

,t. quot; .-.

. -

■\'.\'■Wi-

a. .

ifeî-A--\'

■ ■■ t .A- ;. ■

\' : ■nbsp;■ ! V quot;

... ; •.

-ocr page 135-

M

• •

-■, J«- —
\'.

-ocr page 136- -ocr page 137-

•.\'•A!

, • . / . I

-ocr page 138-

: \' , ^ \' ■

-ocr page 139-

tmmmy-ymm:-\'\'-\'-^^^

-f- i

-ocr page 140-

gt; t

) \' \')

M

■ I .t.\'-j\'

.Vquot;

M

-ocr page 141-

f. u.