■ - ■ ^■^■M\'iIN :DE PERI^^ NA\'ALEXANDER; quot;
DOOR
.1-VAN
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-IN DE PERIODE NA ALEXANDER
-ocr page 6-i \'; *
s
. /
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS Jhr. Mr. B. C. DESAVORNINLOHMAN,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTE-
REN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG 22 MEI 1931 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE ROTTERDAM
ZUTPHEN — N.V. NAUTA amp; Co.\'s DRUKKERIJ — I93I
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E ^ H T.
-ocr page 8- -ocr page 9-AAN MIJN VADER
-ocr page 10- -ocr page 11-Nu met de verschijning van dit proefschrift mijn academische
studie haar einde bereikt, sta hier voorop een betuiging van eer-
biedige erkentehjkheid jegens hen die mijn leermeesters waren.
AUereerst wil ik U, Hooggeleerde Bolkestein, Hooggeschatte
Promotor, mijn diepgevoelden dank betuigen voor het vele dat ik
van U ontving. Naast uw zeer gewaardeerde colleges gedenk ik
inzonderheid Uw opwekkende en prikkelende leiding bij het be-
werken van dit geschrift. Uw belangstellend medeleven met mijn
persoon cn arbeid cn Uw vriendschappelijke omgang zullen mij
onvergetelijk blijven.
Dat ik Uw gedegen en belang^vekkend onderricht, Hooggeleerde
Vollgraff, Ovink, Damsté, Schrijnen, Zeergeleerde van Hoorn,
volgen mocht, reken ik mij tot een voorrecht en eer.
Dat mijn vader, die mij steeds een onbekrompen studie heeft
mogelijk gemaakt, dezen feestdag mag beleven, stemt ons tot oot-
moedige dankbaarheid.
Voor eigen vorming en levensverrijking ben ik veel verschuldigd
aan de Societas Studiosorum Reformatorum.
Tenslotte zij hier aan ieder dank gebracht wiens hulp en steun
aan mijn werk ten goede kwam.
..... ■
quot;nbsp;-\'-y\'
mm
-ocr page 13-INLEIDING.
Het is de bedoeling der volgende bladzijden om na te gaan
hoe in den tijd na Alexander gedacht is over de waardeering van
nevia en nXovxog, zoover dit uit Grieksch schrijvende auteurs is
af te leiden.
De hier genoemde beperkingen vereischen nader te worden om-
schreven en verantwoord.
Het proefschrift van Dr. J. Hemelrijk [Uevia en nXovros,
, Utr. diss. 1925), dat bedoelde vast te stellen wie als névrjiEg
en nXovoioi golden en van welke opvattingen over nevia en
jcXovxos de literatuur blijk geeft, beperkt zich tot de periode
vóór Alexander en sluit dus het onderzoek af met het begin van
het Hellenisme.
Voortbouwend op de resultaten waartoe dit werk kwam en
waarnaar in het vervolg geregeld zal worden verwezen, heb ik
mij tot taak gesteld dit onderzoek voort te zetten bij latere auteurs
tot ongeveer 200 na Chr. De bespreking der Christelijke auteurs
geschiedde vooral voorzoover de klassiek-Grieksche traditie bij
hen gevonden wordt. Latere gegevens werden slechts in enkele
gevallen, waar zulks wenschelijk was, verwerkt. Daarentegen
bleven alle niet-Grieksche bronnen terzijde, evenals het — trou-
wens schaarsche — materiaal dat inscripties en papyri ter zake
bieden.
Wanneer we de bronnen, waaruit onze gegevens geput werden,
vergelijken met die van de vóór-Alexandrijnsche periode, treffen
aanstonds enkele belangrijke verschilpunten.
Allereerst mag wel genoemd dat Athene thans niet meer een
overheerschende plaats in onze overlevering inneemt. Zijn de
berichten der 5e en 4e eeuw nagenoeg alle uit Athene afkomstig
en in betrekking staande met het openbare leven of de wijsgeerige
I
-ocr page 14-bezinning aldaar, deze locale kleur missen de latere gegevens
geheel.
Wat de personen der auteurs betreft die ter sprake zullen ko-
men, velen van hen zijn uit de kleine burgerij gesproten, anderen
van niet zuiver Grieksche afkomst. Daar de oudere auteurs meestal
uit de beter gesitueerde kringen stamden, terwijl de lagere kringen
nauwelijks een vertolker vonden van hun gevoelens, is dit in
verband met ons onderwerp van beteekenis.
Ook de samenstelling onzer bronnen is anders. Niet meer als
voorheen kunnen wij uit verschillende genres van literatuur ge-
lijkelijk onze kennis putten in de onderhavige vragen, thans over-
heerscht het wijsgeerig gedeelte der overlevering, waarbij be-
richten van historici en anderen sterk terugtreden. Dit geeft reeds
een zekere eenvormigheid die contrasteert met de bontheid van
het maatschappelijk leven. Daarbij komt dat Tievia en tt^oüto?
onder de regelmatig terugkeerende thema\'s der ,,Diatribequot; worden
opgenomen en in wisselende herhaling gedurig terugkeeren als
onderwerp van moralistische prediking^).
En verder ontmoeten we een groep bronnen die alle aan de
periferie van het Hellenisme liggen en wier Oostersch milieu
maatschappelijk een ander is dan het Westersche; voor hen moet
èn uit taalkundig oogpunt èn om den inhoud een afzonderlijke
plaats worden bestemd. Naast de Westersch-Grieksche auteurs
zullen we als Oostersch-Grieksche diegenen saamvatten die zich
groepeeren om Oud en Nieuw Testament en ondanks hun soms
nauwe betrekking tot de Grieksche overgeleverde cultuurschat,
toch nooit naar haar alléén zich oriënteeren, maar immers vooral
tot ontwikkeling hunner gedachten komen in aansluiting aan de
Openbaring die in Oud en (of) Nieuw Testament voor hen ligt
en gezag heeft.
In overeenstemming hiermede meenden wij ook de rangschik-
king van het materiaal te moeten doen uitkomen.
Eerst worden de wijsgeerige gegevens bezien zooals wij die
vinden bij de Cynici, de Stoa, Epicurus, Neo-Pythagorici, Eclectici.
Daarna komen auteurs die onder directen invloed staan van
1) Zie P. Wendland, Philo und die Kynisch-Stoische Diatribe (1895);
die Hellenistisch-Römische Kultur^, (1912) 75 v.v. Veel parallellen bij G. A.
Gerhard, Phoinix von Kolophon (1909).
wijsgeerige gedachten, als Dio, Plutarchus, Lucianus, waaraan
fragmenten uit Stobaeus zijn toegevoegd.
Voorts de overige auteurs, meest historici (Hellenistische dich-
ters, Polybius, Strabo, Diodorus, de 2e Sophistiek en anderen).
Tenslotte bezien wij de gegevens uit Oostersch-Grieksche sfeer,
als de Septuaginta, Philo, Pseudo-Phocylides en Josephus, voorts
de van het Nieuwe Testament afhangende Patres Apostolici en
Apologeten, tenslotte Clemens Alexandrinus. Om zijn bestrijding
en navolging beide van Christelijke gedachten is eindelijk ook de
bespreking van Julianus aan het voorafgaande verbonden.
In hoofdstuk I gaan wij na wat in genoemde bronnen over
het taalgebruik der in aanmerking komende woorden, met name
over névrjg en nxoixos valt op te merken. Hoofdstuk H ontwik-
kelt welk oordeel over nevia de literatuur geeft. Hoofdstuk III
biedt gelijk onderzoek over jiXovto;, terwijl dan hoofdstuk IV
nagaat welke levenshouding tegenover jzevia en nXovzog als
aanbevelenswaardig wordt voorgesteld.
Bij elk dezer onderdeelen zullen geregeld de punten van over
eenkomst en verschil met uitspraken uit andere perioden worden
aangestipt.
HOOFDSTUK I.
opmerkingen over het woordgebruik.
Wat in de klassieke periode precies te verstaan is onder névrig
en nXovaiog en welke nuanceeringen het taalgebruik aanwijst,
is in het eerste hoofdstuk van Hemelritk\'s proefschrift onder-
zocht en omstandig uiteengezet. De slotsom waartoe hij komt
moge hier in beknopte weergave volgen.
Allereerst is op te merken dat de termen névrjzEi; en nkovaioi
geen tegenstellingen vormen, maar dienen tot aanduiding van
maatschappelijke klassen die elkander nabij liggen en door geen
scherpe grens zijn onderscheiden, de grenzen fluctueeren geregeld.
Nader bezien blijkt als tiévj;? te hebben gegolden de man die
niet in staat was van de zuivere opbrengst van zijn bezit te leven
en daardoor tot verdienen door eigen arbeid verplicht was. Het
woord vat den geheelen demos samen, voorzoover hij in ver-
schillende beroepen aan eigen onderhoud werkzaam is. Daaren-
tegen worden als nXovaioi beschouwd zij, voor wie de noodzaak
tot persoonlijken arbeid ontbreekt en die van de opbrengst van
hun bezit kunnen rondkomen en voorts ook met de financieele
lasten van den staat beladen worden.
Daar de verschillen in welstand en levensinrichting tamelijk
gering zijn, is ook het gemiddelde van \'t welvaartspeil der nXovmoi
aan den lagen kant en is het mogelijk, dat sommigen nu eens
névrjxec, dan weer nXovaioi heeten. — Als ,,de armenquot; die op
hulp en steun aanspraak maken worden de névrjxeg niet aan-
geduid, voor hen die bepaald gebrek lijden gebruikt men meestal
71TC0XÓS. Terwijl als deófisvoi genoemd worden zij, die in eenig
opzicht te kort komen en daarin voorziening vragen van be-
vriende zijde, soms ook wel in meer algemeenen zin gebruikt
van ballingen die hun nóXis moesten verlaten.
§ 1. névt]s cn Tikovoioq.
Lettend op de fragmentarische overlevering der Hellenistische
literatuur, waarbij zich nog voegt de slappere band aan de rea-
liteit der omringende wereld en het overwegend traditioneele
in de argumentatie der moralisten, kan men niet verwachten
dat van vele auteurs belangwekkende concrete gezichtspunten te
verwachten zijn. Enkelen slechts bieden wat ruimer stof voor
de zaak die ons hier bezig houdt.
L Diodorus.
Van Agathocles wordt ons medegedeeld hoe zijn vader, een
nivïiq, hem reeds als knaap het pottebakkershandwerk leerde.
Zoo reeds jong als handwerksman begonnen wegens zijn gemis
aan bezit en onaanzienlijke afkomst werd hij later door zijn hu-
welijk een der allerrijksten Iemand die een grot bewoonde
en daarin voor zich en zijn twee zoons een drietal oti^ddeg in
de rots had uitgehouwen, heet jiavis^wg jiévtjs
Wanneer Rhodus door Demetrius wordt belegerd en aller in-
woners hulp noodig heeft ter verdediging, geven de evnoQoi
geld, de zsxvhat (hier vrijwel synoniem met névrjxes, maar rui-
mer) bieden hun vakkennis aan tot het vervaardigen van wapen-
tuig 3).
Over enkele nkovaioi lezen wij nadere bijzonderheden van
hun bezit en de wijze waarop zij dit besteedden. Van Gellias,
te Akragas (eind 5e eeuw vóór Chr.) de rijkste inwoner, staat
vermeld dat hij in zijn woning meerdere ^evójves had en zeer
vrij was in het inviteeren, éénmaal zelfs tot 500 gasten toe^).
Nog enkele plaatsen van andere historici mogen hierbij gevoegd.
Arrianus spreekt over een zekeren Gordius, een tïcvj/c, die
een klein stukje land bewerkte en twee span ossen bezat, één
om te ploegen, één voor vervoerdiensten
XIX 2, 7. XXI 17, 2:nbsp;Y^P TrraiSaiv -/(vónfvos 8t anoptav
ßiov Kai nartpcov dSo(iatgt;, XVII 85, 5. ®) XX 84, 4\'. ifiovoovvros yap
rov nXrjamp;ovs, oi fièv (viropoi ^^p-jfiar\' (lotlt;fifpov, oi èè Te^vtrai ras auróiv e\'jrt(TTi}/ta?
TraptixovTo irpos rijv rüv óttAwc KarauKtvi^v. XIII 83, 1. Dindoif prefereert
de andere lezing: Tellias; cf. Pauly-Wissowa VII 990, 991 sub voce: Gellias.
(B. Niese). =) Anab. II 3, 2.
Posidonius noemt Mithridates\' bondgenoot Athenion een nivrjg,
die zich voor zijn voorlezingen door de toehoorders liet beta-
len i).
Van Ptolemaeus VH bericht Athenaeus hoe hij vele kundige
geleerden verbannen had — het verband noemt ze o.a. tech-
niten —, die daarna onderwijs gingen geven in hun ballingschap
èia To nhf.o\'dat en zoo velen beroemd maakten
II. Dio Chrysostomus.
Naast nèvrii; en jievia vinden wij meermalen anoQog en anoQia
gebruikt, waarbij het hierin uitgedrukte gemis aan levensonder-
houd soms uitdrukkelijk doorschemert Versterkend wordt een
paar maal gesproken van a^póÖQa névrj;*).
Dat het gemis van kapitaal in tegenstelling met de bezitters
voor névijreg karakteristiek is, blijkt in den Euboicus duidelijk.
Op het land leven zij als boeren, jagers, herders en vinden zoo
door handenarbeid een hun passend onderhoud, dat door tegen-
standers ten onrechte anoQov genoemd wordt (§ 103). In de stad
is het moeilijker en meer gecompliceerd. Op z\'n minst moeten
zij huishuur, kleeren, huisraad, voedsel en brandstof hebben van
hun verdiensten, door lichaamskracht verkregen. Een uittocht
naar het land zou voor de gemeenschap nut afwerpen, zooals
de historie leert (§ 107 v.v.), maar ook in de stad waar het ge-
vaar van ledigheid dreigt, is wel iets te vinden, sommige beroepen
zijn in stoffelijk opzicht zelfs zeer voordeelig. Al wat lichaam
of ziel in eenig opzicht benadeelt, acht Dio voor de stads-Trcvj^re?
uitgesloten, dit verdient niet den naam van vak of beroep in den
edelen zin dien Hesiodus eraan hecht (§ 110 v.v.). Zij behoeven
iets dat hun een behoorlijk bestaan waarborgt bij oprechten en
trouwen arbeid, en tevens het verwijt der nXovaioi logenstraft
als zouden ze anoQot zijn. Bij deze keur der beroepen moet men
zich losmaken van traditioneele vooroordeelen, te meer daar de
beruchte aQyia bij de vrijmoedige critici zelf soms overvloedig
voorhanden is (§ 116). Geen ververs of zalfbereiders, tooneel-
fr. 36 Jacoby (Athen. V 212 C.): 6 ■nivi]i «al ray ipaviKas noniodutvos
dKpodofi^. cf. Ferguson, Hellenistic Athens, 441. 2) Athen. IV 184 C.
XIII 113 (ed. H. von Arnim): ow8\' av aXtjamp;ij t^v ewtKAijatv Trapixouv toÏs
TrXovaiois KaXtiv avrovs, ^nep eiióamp;aaiv, dirópovs ovo^id^ovrts. III 33, VI 7.
spelers, mimologen, dansers of choreuten (tenzij in heilige koren),
citer- of fluitspelers mogen in Dio\'s stad worden opgenomen, al
deze beroepen hebben gemeen de onbeschaamdheid, het groot
van zich zelf denken, de eigendunk i). Het positieve deel van het
betoog is verloren gegaan, saamvattend zegt de schrijver dat
nèvia voldoende levenskansen geeft voor wie werken willen, zon-
der oneer of schade. Men kan nog een plaats vergelijken, waar
staat dat nevia tehuis voor velen aanleiding is tot het dienst-
nemen in het leger 2).
In Prusa zijn naast nXovatoi ook vele névtjxes mijn buren,
verzekert Dio, niemand heeft ooit een aanklacht tegen mij inge-
diend 3). De grens zal hier wel zeer relatief zijn, afhankelijk van
meer of minder grondbezit.
Tegenover de van hun ambacht levende névtjxes staan de
jiXovaioi die op hooge rente geld uitleenen, in nauwkeurige be-
kendheid met het aantal dagen en maanden, voorts bezitters
zijn van groote avvotxtai, schepen en veel slaven, terwijl de
néyijxeg er vaak niet één hadden^). Van leenen is ook in den
Euboicus sprake, een ,,rijkequot; schoonzoon zou den minder be-
deelden schoonvader wel \'t meest kunnen helpen met het leenen
van zaaigraan®). Meer behoeft de jagersfamilie niet dan onder-
linge bijstand in het ontbrekend noodige. Vooral het op zich
nemen der liturgieën geldt als eereplicht der gegoeden, die daarom
van de zijde der communale overheid met bijzondere voorkomend-
heid worden bejegend daar men hen te zeer noodig heeft en ver-
trouwt op hun (pdoxifiia, waar \'t geldt uitgaven die steeds weer
terugkeeren ®). Deze loyaliteit strekt zich ook uit buiten eigen
vaderstad\').
III. Plutarchus.
In den dialoog,,de genio Socratisquot; komt in gezelschap van
Epameinondas c.s. een Pythagoreër uit Kroton naar voren, die
expres is gezonden om hun dank te brengen voor de verzorging
») XIII 122: to trjs dyaiSft\'as, ro fxaXXav tov SfovTos 4gt;povflv rov óx^ov,
Sn€p amp;paaév€o9ai xaXtlv óp^órtpov. X 121. XXIX 7. *) XIII 104,
IX 10. «) XIII 69. «) XVII 1, XXI 2: waaais raïs iro\'Aea», fiaXXov Si raïs
ficyaAats, 8«t .... rügt;v irXovaimv, ïva Kal )fopijywat »cai ^iXorißtUvrai tovtI ra
v€v0fxiafitva hanavrtnaTa. \') XXI 41.
van een gestorven medelid. Deze had in den eenvoudigen familie-
kring een overvloedig onderhoud genoten en als blijk van er-
kentelijkheid moet Theanor nu van hun overvloed een kleine
tegemoetkoming aan de anderen overbrengen ^).Dit laatste valt
echter niet in goede aarde. Epameinondas wil zijn nevia niet
voor xQVf^f^^^ verruilen en vindt bijval, zoodat hij breeder zijn
gevoelen uiteenzet. Zijn broeder Kapheisias was vroeger nog wel
gevoelig voor fraaie kleedingstukken en gesteld op zeer rijkelijk
voedsel ter wille van zijn lichamelijke geoefendheid, maar ook
hij heeft daarom de TtdvQiog nevia nog niet verloochend. En
als wij uw xQW^^^ aanvaarden, aldus Epameinondas, moeten
we dan onze wapenen gaan verfraaien, voor onzen vader een
Milesisch overkleed, voor moeder een onderkleed met purperen
zoom koopen? Want bezit ongebruikt laten liggen ware zuiverste
dwaasheid en ondank 2), Daarom wordt het aanbod beleefd, maar
in ronde woorden afgewezen. ,,Gij zijt met geneesmiddelen ge-
komen bij vrienden die ze niet behoeven. Onze nevia is uiterst
licht te dragen en een waarde huisgenoote, neem dan de boodschap
mee dat uw geestverwanten zelf uitstekend hun nlomog benutten
en hier vrienden hebben die hun nevia goed gebruiken, haar met
XQrifjiata bestrijden is overbodigquot;
Dat ergernis over nEvLö. laf is, erkent Theanor volmondig maar
vrees voor en afkeer van jrAoSto? lijkt hem vreemd. Waarop
Epameinondas breed zijn standpunt ontvouwt, uitgaande van
het goed en slecht gebruik dat van nXovxog te maken is.
Absoluut eerloos en verwerpelijk is nXovxog niet, maar wel
zijn er omstandigheden denkbaar, dat een goede gift voor den
betrokkene onwenschelijk is en weigering voorkeur verdient^).
Immers de heftige aandrang der van buiten komende begeerten
kan alleen weerstaan worden door een nauwgezette aoxijaig, die
zich richt op geheele onthouding van schadelijk en verboden ge-
not, en begint met het geoorloofde te weigeren om daardoor tegen
het ongeoorloofde sterker te staan. Zoo alleen heeft bestrijding
der geldliefde succes, en daarom wil Epameinondas ook in zijn
II 583 B. 583 F,: Kal ii^v ovS\' apyóv, fi^t], Kaamp;ioóiJLfamp;a lt;j)povpoCvTt^
oÏKOt Tov irXovTOV. axapis yap av ouratjnbsp;arifios ■q Krrjais (trj. 584 B.
«) 584 D.
-ocr page 21-nev\'ia blijven strijden voor die dpet^, zoodat zijn ówaioavvrj ge-
oefend worde tegen geldliefde en hebzucht.
Het beeld dat deze passage ons voorhoudt en de verdediging
der nevia welke schier uitloopt in een lof der avtaQxtia, toonen
dat hier gedoeld wordt op een levenspeil waarin overvloed noch
gebrek gekend worden en dat slechts voor oningewijden een ar-
moedig karakter draagt.
Elders spreekt de schrijver oiimiddellijk in gelijken geest. Wan-
neer hij in zijn tractaat tegen het leenen dit zoowel voor bezitten-
den als niet-bezittenden misplaatst acht, motiveert hij dit aldus:
,,Daarom moet men ntvia, toch al met nadeelen verbonden,
niet belasten met moeilijkheden die uit het leenen en uit een
schuldverhouding voortspruiten, en haar zoo de onbekommerdheid
ontnemen, waarin zij ^^alleen van nXomog verschiltquot; Welke
bestaansmogelijkheden voor deze névijxeg denkbaar zijn, laat de
schrijver volgen, behoeft geen open vraag te zijn als men bedenkt
dat men handen en voeten en \'n stem heeft, voorts als mensch
vriendschap geven en ontvangen kan. Door het geven van onder-
wijs, als paedagoog of portier, door te gaan varen kan men in
zijn onderhoud voorzien zonder financieel van anderen afhankelijk
te worden. Men lette op het voorbeeld van Kleanthes, een com-
binatie van werken en denkarbeid die respect afdwingt, al is de
openbare meening anders Slechts een tevreden zijn met wat
voldoende is tot onderhoud, maakt ons van schuldeischers vrij,
heft zelfs deze klasse op. Want aan de weelde dankt zij het aanzijn,
even goed als goud- en zilversmeedkunst, het bereiden van zalf
en het bontverven. Wie welvarender is en op breeder voet leeft,
vreeze niet zoo noodig zijn personeel te beperken, liever zonder
slavenbezit dan zelf een slaaf van een ander.
Duidelijk blijkt hier de band tusschen nevla en de xexv/], welke
door névrjxeg wordt uitgeoefend, tevens ook hoe in dit ééne woord
de geheele arbeidende klasse is saamgevat, die leeft van inkomsten
uit bedrijf of beroep verkregen. Zoo ook in Rome, waar oorspron-
kelijk jiévT)xeg aal üvxovQyol als magistraten de rostra beklom-
men, direct van ploeg en spade vandaan gehaald
Dit leven der névrjxeg voltrekt zich in rustige stilte, vrees voor
II 830 A. 2) 830 D. I 353 A.
-ocr page 22-sycophanten behoeft niet gekoesterd te worden^). Maar er zijn
ook andere nuanceeringen aanwijsbaar. Van de Spartaansche
toestanden schrijft Plutarchus in het leven van Agis dat de op-
eenhooping van welvaart bij enkelen voor de staat mvia ten
gevolge had, welke benepen afgunst en vijandschap jegens de
bezittenden met zich sleepte 2). Verder is ballingschap een factor
die voor het leven der betrokkenen vaak neerdrukking tot jiévrjteg
met zich bracht, nog tijdens Domitianus\' regeering werd dit open-
baar te Aedepsus
Als erge ftévtjs schetst de schrijver ons Lamachus, die zoo arm
was en sober dat hij voor lederen veldtocht een kleine geldsom
voor kleeding en schoeisel in rekening bracht aan zijn vader-
stad^). En de diepe armoede van Aristides, geheel vrijwillig ge-
kozen en met beheersching en vreugde gedragen, bracht zijn kin-
deren tot den bedelstaf®).
Aan het eind van ,,de amore prolisquot; is sprake van armen die
hun kinderen niet kunnen opvoeden uit vrees dat deze, groot
geworden, een voor vrije menschen minderwaardig bestaan zouden
leiden en van alle beschaving verstoken blijven, deze ouders willen
hun kinderen geen nm\'a meegeven als een lastige kwaal. Hier
breekt het geschriftje af®).
In [Flut.] ,,de liberis educandisquot; wordt wat de opvoeding der
jeugdige nlovoioi heet aan het betoog ten grondslag gelegd,
maar die der nérrjteg xaX drj^ioxMÓi moet hiervan zoo weinig mogelijk
verschillen. Wie de regels van den schrijver uit geldelijk onver-
mogen niet kan toepassen, geve het lot de schuld, maar blijve
toch, als \'t even kan, het ideaal najagen\').
Ten slotte zij vermeld dat in de Levens vaak nkovoioi staat
van de Romeinsche nobiles, evenzoo nértjreg van de populäres®).
IV. Lucianus.
Timon is zijn bezit kwijt geraakt door allen die hem om steun
vroegen, te helpen en zelfs rijk te maken. Nu is hij névrjg en wordt
II leÜD. 2) I 797 D. 3) II 487 p. 4) i 533 B.: wtVijs Bi toooSTOV Kal
Xtros ware Kaamp;\' èKaoTrjv arpaTijyiav aTroXoylitaamp;ai rois\'Aamp;7]vatois fiiKpov dpyvpiov
els ta^ijTa Kal KpijmBas iavrü. I 354 E.: ^ ttoXX^ »cal airopos -ntvia rovs fi.h\'
fis ayvpriKois KartßaXe TTivaKas, rovs Sè Sij/ioatw ras ^feipor ipdvia Si\' cvSeioF
vtt^xfiv :jvdy/lt;aaey, ovSevi Si Xannpov ovBiv ovS\' a^iov fxeivov tov dvSpos tfgt;povr}aai
■napiaxiv. «) II 497 E. \') II 8 D. ») I 827 C., 711 C., 644 A., 775 C.
-ocr page 23-openlijk geminacht door lieden die hem vroeger eer bewezen,
zij schuwen en negeeren hem als een omgevallen grafstele. Zijn
onderhoud verdient hij als loonarbeider op het land tegen 4 obolen
en wijdt zich intusschen aan lt;pdoao(pia. Dan heeft hij ook het
voordeel dat hij niet meer velen onverdiend in welvaart ziet, wat
hem zou verbitteren. Uiterlijk geheel verwaarloosd behouwt hij
den bodem, zelfs Zeus herkent hem niet meer. Deze wordt door
Hermes nader over hem ingelicht. Vriendelijkheid en medelijden
heeft hem ten val gebracht, meer nog een club van verkeerde vrien-
den die hem exploiteerden^). En met zijn val is zijn stemming
bitter, daar vroeger door hem beweldadigden hem nu passeeren.
Het stuk land waar hij werkt is rotsgrond, nsvia vergezelt
hem met nóvog en verwondert zich als op Zeus\' bevel nXovio?
bij hem gebracht wordt, daar zij hem immers yEwaXog heeft
gemaakt. Is hij weer aan nXovxog gewend, dan zal hij aan lager
wal raken en tenslotte weer aan haar hergeven worden. Noode
gaat zij weg, het verlies aan lichaams- en geestkracht zal spoedig
merkbaar worden.
Timon ontvangt Hermes en Ploutos norsch, dat Zeus aan zijn
arbeid een einde wil maken en hem oX^og wil geven maakt weinig
indruk, zijn nXovxog is zijn houweel. Vrees voor vleiers en be-
lagers drijft hem tot afwijzing, immers de fieXriott] nsrta oefent
hem in inspanning, biedt hem het noodige, geeft zelfvertrouwen
en leert wat de ware onvervreemdbare rijkdom is. Aan dit leven
heeft hij meer dan genoegd),
Ploutos van zijn kant is ook niet van ganscher harte bij Timon
gekomen. Concentratie van bezit kende hij niet, alles werd ver-
gooid en versnipperd, bij zijn vleiers was nXovtog in eere, niet
bij hem zelf. Wanneer Zeus en Ploutos nader overleggen, wordt
zijn bereidwilligheid niet grooter, voor Danaidenwerk gevoelt hij
niets. Noodgedwongen volgt hij Hermes, traag en kreupel van
gang; verlaat hij echter iemand dan is hij sneller dan droomen,
wat met de uitkeering van testamenten wordt toegelicht. Door
zijn blindheid is zijn gang onvast; klampt hij plotseling iemand
aan, dan is dit meestallen novrjQÓg, daar het aantal dyadol ge-
») § 114:nbsp;i^iXavamp;painla »col ó npos rovs ètonévovs diravTas oIktos.
in werkelijkheid avoia /col evij^eta Kal aKpiaCa itepl rtZv ^iXw. § 148: Uava
/fai iiapx^ txlt;o rd aXifuTa napd rijs SiKéXX\'qs,
ringer is. Slechts als hij hen verlaat is hij eensklaps o^vdeqxi^g
y.al QQxinovg. Zijn bewondering dankt hij aan de verblinding der
massa en het fraaie masker dat hij zich opzet. Maar met hem
dringen ongemerkt inbeelding en hoogmoed en weeldezucht bin-
nen, de ziel wordt er door verleid en verstrikt en kan nXovxog
niet meer loslaten. Wat Hermes doet uitroepen: ,,Wat zijt ge glad
en wankel en onvast, terwijl jiEvla juist hecht en vasthoudend isquot;.
Voor Timon is het aannemen van Tikovxog het prijsgeven der
Tióvoï. Ploutos verdedigt zich met te wijzen op het eerbetoon
dat Timon vroeger door hem ontving, betoogt eigen onschuld
aan overlast van vleiers ondervonden die voor zijn eigen verant-
woordelijkheid blijft, beklaagt zich over zijn minachting, waarop
de ander voor den goddelijken dwang bezwijkt en weldra den
schat weet op te delven. Nu echter bestemt hij dezen geheel voor
zichzelf, en hoopt zoo van den overlast van vleiers bewaard te
blijven. Wanneer deze dan toch onmiddellijk aankomen, worden
zij op gevoelige wijze heengezonden. Ook den wijsgeer Thrasycles,
die hem in \'t goed gebruiken zijner schatten wil adviseeren en tot
steun aan behoeftigen wil opwekken, treft eenzelfde ontvangst,.
Timon wil er niet van weten
In een ander milieu verplaatsen ons de geschriften die betrek-
king hebben op de Saturnalia.
De wensch om rijk te mogen worden, wordt beschreven als
een begeerte naar nXovxog en veel goud, landbezit, overvloed
van slaven, feestkleederen, zilver, ivoor en verdere kostbaar-
heden. Kronos is echter niet bij machte den vrager te bevredigen^
hij moet bij Zeus wezen. De priester die spreekt, vindt bij Zeus
echter nooit gehoor. En maakt deze iemand rijk, dan doet hij
dat zonder eenige distinctie, slechte en dwaze lieden ontvangen
het meest, zoodat hij zijn wensch als onvervulbaar maar weglaat.
In den Cronosolon wordt het feestprogramma officieel afge-
kondigd. Afzonderlijk komt de opdracht tot nÉvtjxeg en nXovaioi^
waaraan zij op straffe van boeten zijn gehouden.
Kronos zelf was zijn profeet klaarblijkelijk verschenen en vond
hem somber gestemd over zijn jievia, waardoor hij in dit jaar-
§ 174: SiaStSous anaoi rots Seo/itVois.
-ocr page 25-getijde slechts één chiton bezat. Voor feestvieren was hij niet toe-
gerust als anderen, hij klaagt dat vele onwaardigen bovenmate
rijk zijn, maar hij zelf met andere ontwikkelden steeds in gemis
aan voldoende levensonderhoud zit; kon de godheid maar een
gelijke verdeeling bewerken! Deze belooft hulp voor het feest,
de TtXovoioi zullen dit niet afzonderlijk mogen vieren, maar an-
deren in hun bezit moeten laten deelen^). Zij moeten te voren
den naam van eiken vriend noteeren, een tiende van hun jaar-
lijksch inkomen afzonderen, benevens overtollige kleeren, huis-
raad en zilver. Schrielheid, geldliefde en winstbejag zijn vooraf
plechtig uit huis gebannen. Geschenken worden meegegeven,
de slaven onthaald; critiek of lofprijzing hierop is niet toegelaten.
Verder vooral geen onthalen van rijken en standgenooten, ook
schulden van arme vrienden moeten zij helpen delgen
De beweldadigde névrjg moet, als hij een bestudeerd man is,
-aan zijn hooggeplaatst weldoener een boekwerk ten geschenke
aanbieden, de minder ontwikkelde b.v. wierook of kransen, maar
in geen geval kostbaarheden.
Ook de maaltijden zijn op gelijken voet ingericht, geen ver-
?schil van plaats is er naar rang, afkomst, bezit, geen verschil van
^gerecht of drank, noch in hoeveelheid noch in kwaliteit
Genoemde bepalingen staan ingegrift en blijven geldig, zij ver-
zekeren het welzijn der bezitters.
De klager heeft geen antwoord ontvangen en hervat zijn pleidooi
in de ,,Kronosbrievenquot;. Zijn verzoek om opheffing der ongelijkheid
wordt nu met een nieuw argument ondersteund, dat nl. de oor-
•spronkelijke toestand op aarde beter was, zonder nevia. Thans
is deze regel en dit grieft te meer naar mate groote voorspoed
van rijken alom gezien wordt, zonder dat zij tot mededeelen zijn
geneigd. De rest moet maar zien hoe zij aan vier obolen voor brood
en gerst komt. Wilden de rijken van hun schepels goud één maat
afstaan, benevens niet meer gebruikte kleeren! Anders mogen
onheilen hen treffen midden onder hun feesten, als zij hun zelfzucht
niet willen verloochenen en onze bescheiden wenschen vervullen
cap. 11. cap. 14 v.v. cap. 17 v.v. *) cap. 24: raOra Kal wA«tto
av, tl fji^ amp;(X(uoi to ayav lt;frïXavT0v tovt\' a^tVrfj lt;y rö koivov itXovreU
utal fxeraSiSoVat ■^ixtv TÓiv fitrplcov.
Kronos beperkt in zijn antwoord opnieuw het terrein, zijn ge-
zag reikt niet verder dari de zeven feestdagen maar hij zal het
laten gelden.
De nhriteg hebben een onjuisten indruk van de nXovaioL, deze
immers kennen naast genot ook de zorgen van een groot land-
bezit En men moet tevens een open oog hebben voor de kwade
gevolgen die zij naar ziel en lichaam van hun overdadige feesten
ondervinden. Trouwens, hun luxueuse maaltijden worden door
eenvoudige afgewisseld. Huiselijk leed is hun niet onbekend. Daar-
om moeten de jtévï]xeg zich niets van hen aantrekken, noch hen
vrijwillig bewonderen, de rijken zullen uit eigen beweging hen
wel noodigen daar ze nu eenmaal ooggetuigen behoeven van hun
praal die anders onnut is. Want deze is niet zoozeer voor eigen
gebruik als wel ter bewondering door anderen. En verder moeten
de névrjtEg zich maar troosten met de gedachte dat bij den dood
zoowel jilovTog als jievln achterblijft.
Tegelijk wendt Kronos zich afzonderlijk tot de rijken. Het ver-
zoek lijkt hem gematigd, zij kunnen in het tekort aan kleeren
gemakkelijk voorzien. De klachten over de maaltijden acht hij
ernstig, men denke toch om de laoxijnia. Samen bewonen zij de-
zelfde steden, zij zijn op elkaar aangelegd, afzondering der rijken
berooft hen van trouwe bewonderaars en vermeerdert de jalouzie,
veronaangenaamt hun leven i).
Zij hebben behoefte hun kostbaarheden ten toon te stellen,
en zich daarin te verheugen. Daarom is een kleine ondersteuning
aan de névtjteg ook in hun eigen belang
Dit advies wordt niet zonder bedenkingen aanvaard. Tot steun
bieden zijn de nXovaioi niet ongenegen, maar wel hebben zij groot
bezwaar tegen het ongelimiteerde in de eischen, de nénjteg zijn
ontevreden als ze niet direct in alles hun zin krijgen. Zoo rijst
voor hen de vraag wat te doen, niet geven en vijanden krijgen,
of geven en zelf arm worden. Aan de gezamenlijke maaltijden
hebben névrjxeg zich vaak hoogst onbehoorlijk gedragen. Blijven
deze excessen voorgoed achterwege, dan is er geen bezwaar tegen
een owödnvov en mogen de gasten als vrienden met hun gast-
heeren omgaan.
De specifiek Romeinsche toestanden, hier geschetst, wijzen
cap. 26v.v. cap. 33. ») cap. 35.
duidelijk uit dat met névtjtes de cliënten bedoeld zijn die in het
leven van hun patroni een ruime plaats beslaan. Wat aan hun
bestaan ontbreekt, moet door hun begunstigers worden aangevuld,
het verschil in welstand daardoor wat genivelleerd; van hun kant
voldoen ze ruimschoots aan het zelfbehagen der nkovaioi, die
eigen lof gretig hooren. Van een voorzien in \'t levensonderhoud
door eigen arbeid is bij deze jtévtjtes geen sprake.
Van de „mercede conductiquot; zijn de meesten door Tisvia en
dvayxaicov xQ^^a in deze klasse gekomen, uit vrees om in armoede
te leven, terwijl bij anderen deze afkeer afwezig is — naar het
heet — maar lichaamszwakte of ouderdom hen verhinderen door
werken hun onderhoudskosten te verdienen, terwijl men er een ge-
makkelijke verdienste in ziet i).
In hun verkeer met aanzienlijken geven zij zich intusschen
zooveel moeite, dat wel een zeer goede gezondheid ervoor ver-
eischt is, daar hun dagelijksch leven veel van hun lichaamskracht
vraagt. Zoodat Lucianus als voornaamste motief stelt genotzucht
en hooggespannen verwachtingen om in een rijk milieu te leven.
Waar hier hun vrijheid voor slavernij is ingeruild, mag vastgesteld
dat begeerte naar het niet-noodzakelijke hen bezield heeft. Soms
is het alleen reeds roemzucht die prikkelt connecties te zoeken in
aanzienlijke kringen 2).
V. Joodsch-Hellenistische Auteurs.
Philo\'s geschrift tegen Flaccus beschrijft hoe de Joden te Alexan-
drië tijdens zijn stadhouderschap van bezit beroofd werden, waarop
als erger kwaad werkeloosheid volgde. De handelaars zijn hun
bedrijfskapitaal kwijt en nevia is het gevolg, zoowel door het
plotseling verlies van bezit als doordat de inkomsten uit het be-
roep stil staan Wie hierdoor getroffen is, al is het niet zoo kren-
kend als lichamelijke kwelling, kan toch slechts met moeite voor-
zien in zijn dagelijksch onderhoud^).
De nivrixE? schetst Philo als de zeer onbemiddelden, die aan
het noodige gebrek lijden, ellendig en jammerlijk leven, nauwe-
lijks hun toereikend deel weten te bekomen en bij algemeene
welvaart nog honger hebben. Daartegenover staan de rijken,
die zilver en goud in overvloed bezitten, een menigte van inkomsten
hebben, te veel om geheel op te sommen, en daarvan aan eigen
kring en stad voordeel doen toekomen i). In tijd van vrede open-
baart zich een strijd, die voor den gewapenden niet onderdoet,
welken gemis aan aanzien en nevia en diep gebrek aan het aller-
noodigste voeren, waardoor men immers .gedwongen wordt tot
den meest slaafschen arbeid als houwen en grondwerk 2).
Vermelding verdient een plaats waar sprake is van techniten,
die veelal in armoede en ongeëerd leven en in eUende sterven,
terwijl hun kufistproducten met kostbaarheden zijn versierd, welke
TiXovxog biedt, en algemeen in aanzien zijn
Bij Josephus lezen wij hoe de traditie der Joden een kostbare
begrafenismaaltijd meebracht, die door het verplicht karakter
voor velen wel oorzaak van nsvia worden kon^).
Als bewijs van erge armoede {ajioQog nsvia) wordt genoemd
dat in de dagelijksche behoeften van bevriende zijde steun ge-
boden moet worden, waar het gold den vroegeren balling Archelaus
die later als koning terugkeert®).
Opmerking verdienen de tegenstellingen:
oi xansivóxEQOi lt; gt;• 01 èv aèicófiaxi ttal JtXovxq)\',
jiEviag xujieivóxT]S lt; gt; vnegox^ Jilovxov^).
Ook elders vinden we de verbinding: nsvia xal xaneivóxtjs, nevia
xal Xixóxtjg \'). Dit gebruik van xojieivog en xajisivóxrjg in dit verband
zal door de LXX beïnvloed zijn.
Saamvatting.
Uit wat in het bovenstaande werd uiteengezet mag besloten
dat als nevia met name genoemd wordt het levensmilieu der
VI 3, 10: lt;Ly 6 irXovros oi ovyycvfïs «ai tßlXovs avro ixóvov lt;ivi]aev, aAAa
«ai T^s o\'iKlas f((o vpof\\amp;mv iieydXovs oniXovs Sijfiorwv Kal lt;f,vXerwv, Siaßaj 8\'
«Ti /itljov xal TróXd XoP\'nV^\'^ ^ö vavra, tLv e\'ipr}vi] 1 iróXtftos. VI 10, 9.
quot;) IV 285, 3. 1) B. J. II 1, 1. «) A. J. XVIII 7, 1. «) B. J. V 10, 4;
II 8, 3. A. J. VII 4, 2; XII 4, 3.
arbeidende klasse, die voor haar bestaan is aangewezen op de
opbrengst van haar arbeid in den ruimsten zin, ook intellectueelen.
Wanneer de gelegenheid tot dezen arbeid gegeven is, en die
ontbreekt zelden, kunnen zij er een voldoend bestaan in vinden,
mits ze geen buitensporige eischen of wenschen hebben en te-
vreden zijn met hun stand. Binnen zekere grenzen kunnen zij zich
zelfs ruim bewegen, gastvrijheid te bewijzen is hun allerminst
onmogelijk. Wel moet de begeerte om te werken hier overal worden
ondersteld. Juist deze ontbreekt bij de névtjxEg te Rome, de cliën-
ten, wier dagelijksch leven ons door Lucianus beschreven is, het
grootestadsproletariaat is aan dit standpunt ontgroeid, het ver-
langt onderhouden te worden door machtige begunstigers zonder
er zelf zich voor in te spannen.
Er zijn natuurlijk ook erger graden van neviü, waarvan we
in de literatuur weinig hooren, de toestand van lieden die slechts
ternauwernood werk vinden om van te leven. In het Oosten is
deze klasse meer vertegenwoordigd dan in het Westen. Wellicht
zinspeelt Philo op zulke névrjreg wier levenspeil van dat der slaven
niet verschilt, mogehjk blijft ook dat zijn kwalificatie der dovXixó-
Taxa EQya teruggaat op oud-Griekschen invloed.
De nXovoioi zijn onafhankelijk van wat eigen arbeid oplevert,
als grootgrondbezitter ontvangen zij de inkomsten van pachters
en slaven; verder is vooral geldhandel een geliefkoosd bedrijf,
hun leeningspractijk speculeert op de begeerte naar verhooging
van \'t levenspeil bij de jiévrjxeg. De edelsten onder hen beijveren
zich vooral ook hun stad te steunen door het op zich nemen van
liturgieën, door bijdragen in de kosten van openbare gebouwen
enz., alles q)doTifiiag ëvexa.
Afzonderlijk willen wij hier het gebruik van dit woord bezien,
dat reeds bij Homerus voorkomt en ook bij latere auteurs wel
niet veelvuldig, maar toch geregeld gevonden wordt.
In dactylische poëzie kunnen we het verwachten in plaats van
het daar soms onbruikbare névTjg; zoo staat het meermalen in
de Anthologia Palatina, éénmaal in de nieuwe fragmenten van
CaUimachus (7, 26 Pfeiffer), ook eens in de Sotadea (9, 5 Diehl).
In proza vinden we het meestal waar van vrouwelijke personen
-ocr page 30-of zaken sprake is en dit in den uitgang kan uitkomen, blijkbaar
wordt jiévtjg hier vermeden i).
Verder treffen we het enkele malen in comparativus en super-
lativus en ook in overdrachtelijk gebruik. Polybius schrijft dat
onder de yQoacpófiaxot (velites) in het Romeinsche leger behoorden
oi vecózaxoi xaï TievixQÓxdxoi (VI 21, 7). Bij het beleg van Jeru-
zalem, waar ieder tot wachtdienst op zijn beurt verplicht was,
huurden aanzienlijken armere lieden {nEvixQoxaxovg) als hun
plaatsvervangers
Philo heeft het woord waar de besproken Septuagintaplaats
het eveneens biedt, in afwisseling met nhrig 3), verder spreekt
hij overdrachtelijk van een ajtogog xal nevixga dnaidevala 4). Nog
zijn hier te vergelijken een plaats bij Diodorus en bij Dio®). In
den zin van „armoedigquot; elders, o.a. waar Josephus den tempel
van Onias te Leontopolis kleiner en TteyixQÓxegov noemt dan
die te Jeruzalem®). De vormen nevtaxeQog en nevéoxaxog zijn
weinig frequenter\').nbsp;-
Tenslotte vinden we enkele malen het substantivum jiéveaxtjg
met de beteekenis van: de arme, zonder betrekking op de zoo
genoemde Thessalische klasse ®).
§ 3. nxcoxóg.
In de inleiding tot dit hoofdstuk werd reeds aangeduid hoe
het klassieke Grieksch als mcoxog pleegt aan te duiden wie in
volstrekten zin arm is en dus de betrekkelijke welstand mist waarin
de Tzévrjg zich nog vaak mag verheugen.
Afzonderlijk zullen hier bezien worden de gegevens welke Wes-
tersch-Grieksche auteurs bieden en die welke bij Oostersch-Griek-
sche te vinden zijn.
ï) Zie b.v.: Diod. XII 18, 3. 4; 24, 2. Dio XIII 145. Plut. I 405 E.; II
242 B.; 754 B. Aristides XIV 216. Artemidorus I 16, 56; II 31 (maar I 31:
yw^ 7Tév7]s). Lucas 21:2 (ter afwisseling met -moixn)-nbsp;I^s. B. J. IV
3, 12. 3) III 225, 20. Cf. Exod. 22 :16; V 105, 9 compar. III 293, 2.
i^) Diod XIII 52, 4. Dio LXXV 6. «) A. J. XIII 3, 3. cf. Stob. III 467, 10:
Pios TTfvixpós. \') Strabo IX 3, 8; Josephus B. J. V 10, 2; Arrianus Ind.
29, 16; Lucianus I 109, 120, II 633; Philistr. vita Apoll. 237, 3 (Kayser),
Maximus Tyrius IV 4, Stobaeus V 782. 10. «) Timon fr. 39 (Diels), A. P.
VI 300, IX 334.
A. Het betrekkelijk gering aantal plaatsen, waar het woord
bij vele schrijvers voorkomt, maakt het o. i. niet wenschelijk de
auteurs in chronologische of zakelijke volgorde afzonderlijk te
bespreken, zooveel mogelijk zullen de samenhangende plaatsen
worden bijeengevoegd.
Allereerst zijn er gevallen waar het voorkomt zonder merkbaar
verschil met jiévijs, bovendien omdat synoniemen door het metrum
werden uitgesloten. Zoo in de A. P. de xtjTievg Stephanus, die
van Ttxcoxo; i^ikovaiog wordt i), en elders de spot van Lucilius
voor een pseudo-wijsgeer die er voor bedankt als ntcoxog «at ayga/j.-
[xatog meel te malen maar door baarddracht de aandacht wil
trekken en ngcoToxvcov t^? aQExrjg pretendeert te zijn
Gekookte erwten en boonen en kweeperen en vijgen vormen
een maaltijd die voorbeeld is eener mcoxeia aax^ De grenzen
tusschen nevia en nxcoxda zijn hier, zooals vaker, niet scherp
getrokken^). Men zie ook Chrysippus\' uitspraak: In het welge-
stelde Athene noemt men de ä(pvr] een Tixmxixóv otpov, elders
geniet men er van ondanks mindere kwaliteit®).
Of wel men kiest opzettelijk een overdreven uitdrukking, zoo
b.v. een gezegde van een citerspeler Stratonicus, die iemand die
hem prees om wat te krijgen, toevoegde zelf nog erger mcox^g
te zijn®). Timons spot met het gezelschap van Zeno\'s leerlingen
noemt hen de allerarmste en geringste lieden\'\').
Op de meeste plaatsen beteekent nxcoxog ,,armquot; in absoluten
zin, het verband geeft nadere toelichting.
Teles noemt Aristides den allerarmste en tevens meest geëerde
van alle Atheners ®). Bij Plutarchus staat dat hij bij zijn terugkeer
van zijn schattingsarbeid zooveel nxwxóxEQog was als hij voor
zijn reis had uitgegeven »). Elders heet ^een 6Qlt;pEoxEXeoxrig vol-
komennbsp;Toen Marius als een nxojx^voiv in Libye rond-
zwierf, vond hij te Rome minachting, later kroop men voor hem
Demetrius, die Tyrus en Sidon aan Seleucus afhandig maakte,
betoonde daarin hoe klein en arm hij was^).
Epictetus weet zich vrij van bezit en begeerte er naar, aan
anderen prijst hij dit standpunt aan, maar wie veel heeft en nog
meer andere dingen er bij behoeft, is erger nxcoxbi; dan hij zelf 2).
Dio gebruikt het woord vrij vaak, soms in den zin van bedelaar,
waarbij herinneringen aan Homerus ons omtrent de bedoeling
geen twijfel laten 3), De nxwxol zijn van alle bezit verstoken^),
zelfs matige bezitters prijzen zij gelukkig van wege hun eigen
anoQLa^).
In veler oog gold Diogenes als nxoixóg^), ook Dio werd als bal-
ling wel zoo genoemd\'), hij teekent althans zichzelf als levend
in de houding en kleeding van een ayvgzrjg^), waaruit o. i. niet
noodzakelijk behoeft te volgen dat hij ,,gelegenthch betteltequot; 9)
daar de laatste plaats van eenige overdrijving niet vrij is en de
schrijver direct op het volgend Homeruscitaat aanstuurt. En heeft
hij het inderdaad gedaan, dan is er nog een groote afstand tusschen
hem en de echte jzxooxol die hij omschrijft als ol èv tdïg óöoïg
iQQl/U/XÉVOl
Wel poneert Dio nadrukkelijk dat voor den wijze TcxcoxeveLv
volstrekt niet erg is, van Homerus zegt de traditie hetzelfde en
dat deze in dien levensstaat zich om den broode tot onwaarheid
spreken zou hebben verlaagd, is onaannemelijk. Want de tegen-
woordige nxcoxol staan algemeen wat hun waarheidsliefde betreft,
in slechten reuk, men wil hen als getuigen niet aannemen noch
hun lof aanvaarden
Lucianus spreekt van een ouden visscher, die van zijn vangst
een armoedig leven had en in hooge mate mcoxbg was^^) Terwijl
Menippus zegt: ge zoudt lachen als ge onze koningen en satrapen
ginds als nzcoxoi zaagt, die door hun anogia zoutevisch verkoopen
of elementair onderricht geven, door den eersten den besten
») I 904 C.: ovTcus eVSeijs eoTTiv kol vTco^of, ws virkp èveïv nóXeeov dvBpa ktjamp;co-
rriv Kal iieTaßoXfj rvx\'qs K€Xpy)n4vov iXavveiv. 1119,16. XLIX20, LIV3,
LXIV 22. XIII 32: tttcox^s »oal oihkv \'^x^yv. cf. XLIX 3. LXIX 4.
VIII 8. \') XII 11. I 50: éiT\'^eiv S\' OVV lt;us èSwdfiir]V TrXeïoTrjv yijv fv
ayvprov ox\'qno.Ti /cal oroXf}, rovTO fitv Trap\' \'EXXrjvas, rovro Sc napd ßapßdpovs,
\'alri^aiv aKoXovs. ovK dopas oüSt Xeß-qras\' quot;) H. V. Arnim, Leben und Werke,
248. 1») LXI 33. quot;) X 15 v.v. XXXVI 9. i«) Mort. Dial. 27, 9:
ßCov Sè ditopov OTTO KaXapiov /cal ópfiids elxov is virepßoXrjv tttcoxos wi\'.
worden mishandeld en als minderwaardige slaven afgeranseld
Romeinsche proletariërs heeten mcoxol^), evenzoo bij Appianus
waar hij zegt dat de korenuitdeeling aan nhipeg te Rome oor-
zaak was van het samenstroomen van werkeloos en arm volk uit
heel Italië
In overdrachtelijken zin staat het woord in de uitspraak van
M. Aurelius dat de wijze alleen op zichzelf mag steunen, terwijl
jttcoxog is wie iets anders behoeft en niet alles wat tot het leven
■ noodig is van zichzelf heeft
Timon schrijft: ,,Ik ben tizcoxös gjQÉvag, geen pitje geest is meer
in mijquot; 5). Polybius verwijt de schrijvers over speciale historische
onderwerpen een zich verliezen in détails, die dan worden opge-
blazen, zulks uit totaal gebrek aan belangrijke feiten Plutarchus
spreekt van planten die soms in bloei staan, maar dan weer kaal
en armoedig overblijven\').
Resumeerend mag gezegd dat de verschillende gevoelswaarde
van névijg en mcoxóg, die in de gegevens der 5e en 4e eeuw uit-
kwam, ook in het taalgebruik der Hellenistisch-Romeinsche periode
is gebleven, althans in de tot nog toe besproken gegevens.
Thans zal blijken dat in het Grieksche Oosten de zaak niet
geheel gelijk staat.
B. Over het gebruik van névijg en mcoxóg in de LXX is in de
O. T. vakliteratuur meermalen gehandeld, speciaal is vermeld
hoe nhrjg gewoonlijk dient tot weergave van \'t Hebr. ebjon en
moix^g de plaats van ani inneemt, om andere equivalenten niet
te noemen
Menipp. 17. Nigr. 23. B. C. II 120: róre air-qpïaiov rols Trévrjat
XoprjYOvnevov iv (lóvq \'pti/ijj tov dpyov Kal raxvtpyov ttjs \'IraXlas Xfdiv ès T^v
Pcó/iijv eVa/erat. IV 29, 2. fr. G6. «) VII 7, 6: TiraixevovTea ■npayy.ärwv
dvayKa^itaamp;ai, rd [iiKpd fieydXa iroidv Kal ntpl rwv (iijSè iivqfirjs diCcov noXXovs rivas
gioTt^fa^ai Xóyovs. \') II 517 E: woTTtp dvoiKovóiiiqTos dvamp;pu)-nos dd-póws iKX\'éo.vra.
rrjv nepiovaiav yvfj.va. Kal vTWxd KaraXeirrfTai. Men zie: A. Rahlfs, Ani und
Anaw in den Psalmen (1892), E. Hatch, Essays in biblical Greek, 73 v.v.
(1888). Voor de beoordeeling der armoede in het O. T., die later nog ter
sprake komt, kunnen genoemd: A. Bertholet, Kulturgeschichte Israels, 171
v.v. (1919); H. Bruppacher, Die Beurteilung der Armut im A. T. (1924),
waar ook oudere literatuur genoemd is. Verder nog: E. König, Geschichte
derA. T. Religion, 576 v.v. (1912); Theologie des A. T., 116, 276 v.v. De
Wanneer we nu ook plaatsen vinden, en wel meerdere, waar
omgekeerd ebjon door nxaxk en ani door nhrj? is weergegeven,
komt dus de vraag naar voren of de Alexandrijnsche vertalers
tusschen de Hebreeuwsche woorden eenig onderscheid bespeurden
en verder of het in ouder Grieksch voelbare verschil tusschen
-^évrjg en nxwxog door hen is gehandhaafd.
Ani en ebjon zijn oorspronkelijk wel eenigszins onderscheiden.
Wie wegens onvoldoend bezit zich tot leenen genoopt zag, wat de
wet met uitsluiting van woekerrente regelt, heet een ani^), of
erger nog, wie leeft van zijn verdiende geld dat hem na \'téind
van elke dagtaak moet worden uitbetaald 2), kortom wie geen
eigen grondbezit heeft, waaruit hij zijn levensonderhoud kon
putten.
Hiernaast staat de ebjon als de volstrekt arme en behoeftige,
die aangewezen is op de naastenliefde zijner broeders en de stoffe-
lijke hulp die zij hun bieden 3). Dat voor de eerste groep het verval-
len tot de ebjonim zeer goed mogelijk was, kan uit Deut. 24 : 14 v.v.
blijken (cf. 15: 11). Voor hen was de bepaling dat de gevallen
druiven in den wijngaard moesten ter zijde gelaten, evenzoo een
deel van het maaiveld, het sabbatjaar is ten bate der ebjonim
ingesteld
Beide woorden naderen elkaar in de beteekenis: ongelukkig,
ellendig, gedrukt. De sociale ondergrond blijft behouden, bedoeld
zijn de bevolkingsgroepen die maatschappelijk zwak waren, trouw
bleven aan den dienst van Jahwe en om beide redenen samen ver-
drukking te lijden hadden van wereldlijke machthebbers die door
geen religieuzen gemeenschapsband met hen verbonden waren.
Zoo treffen we nxioxog nat jiévrjg (ani en ebjon) als ,,ellendigquot; en
„nooddruftigquot; bijeen in Psalmen en Profeten.
Overzien we hoe de LXX ebjon, ani, het verwante dal (= zwak,
arm) en anaw hebben weergegeven, dan blijkt het volgende.
Rabbijnsche Pentateuchexegese en de practijk dej- armenzorg bespreekt
A. van Iterson, Armenzorg bij de Joden in Palestina (1911). Een korte
schets geeft J. Ridderbos, De ,,armenquot; en ,,de zachtmoedigenquot; in het O. T.
(Geref. Th. T. XV 1, 18—29). Belangrijk is: M. Sulzberger, The status of
Labor in ancient Israël, (Jewish Quarterly Review, N. S. XIII, 245—302,
397—459 [1922/3]). i) Exod. 22 : 24. Deut. 24 : 14, 15. Deut. 15 : 7.
Lev. 19 : 10, 23 : 22, Exod. 23 : 11.
-ocr page 35-Ehjon is 5 maal vertaald door èvdei^s\'^), 30 maal door xcévijs,
11 maal door nxcoxós, 2 maal door raneivóg 1 maal door èdvvatog
en door anrjhiia[iévog 3 maal door èmdeófievog^).
Ani wordt 11 maal vertaald door névr^g, 1 maal door jievixQog
35 maal door mcoxó^, 9 maal door tamivóg, 3 maal door yz^avg ®);
voorts komen ani en anaw beide op eenige plaatsen voor\').
Het verwante anaw (= zachtmoedig, duldend) vinden we 2 maal
door mrtja vertaald, 3 maal door mwxóg, 5 maal door taneiyog,
9 maal door jiQuvg.
Voor dal lezen wij 8 maal jihrig, 2 maal jievófierog, 2 maal
jiEviXQÓg, 21 maal mcoxóg, 5 maal jajteivóg, 1 maal advvarog^).
Verder vinden we nog rasj = névrjg (6 maal) en rusj — jztcoxóg
(9 maal). Behalve de met deze adj. samenhangende substantiva,
steeds door yrcr/a weergegeven, treöen we het subst. ani — ellende,
dat vrijwel steeds door mcüxda wordt weergegeven 9). Van deze
laatste groep verdienen aandacht Deut. 8 : 9 waar mcoxsia ziet
op korenschaarschte, en 1 Kron. 22 : 14 waar L. V. „moeitevolle
arbeidquot; heeft (bij Job en in de Psalmen = ellende).
Op grond van bovenstaand summier overzicht mogen we ons
gerechtigd achten te besluiten:
1.nbsp;dat in de LXX niet blijkt dat de vertalers de beteekenis-nuan-
ceeringen der Hebr. woorden in \'t Grieksch hebben trachten
weer te geven;
2.nbsp;dat de vertalers aan Grieksche woorden met zuiver stoffelijke
beteekenis, naar analogie van in beteekenis verwante Hebreeuw-
sche, ook een religieus-ethische beteekenis hebben toegekend
die hun oorspronkelijk geheel vreemd was.
Vergel. Schürer, Geschichte des Jüdischen Volkes III^ 427:
,,Nicht wenige griechische Wörter, die einem hebräischen in dessen
1) Alleen in Deut. 15 en 24. Arnos 8 : 6. Jes. 32 : 7. ®) resp. Job
24 : 4 en Jes. 29 : 19. *) Deut. 15 : 7, 9, 11. Job 31 : 20 en 36 : 15 zijn
onzeker. ») Exod. 22:24. «) Zef. 3 :12, Zach. 9 : 9, Jes. 26 : 6. \') Ps.
9 : 13,19; 10 : 12 (ttéVijs), Spr. 14 : 21, Arnos 8 : 4 (nrcoxós). ®) Rahlfs vertaalt
ani met: in Knechtsstellung befindlich, terwijl anaw met: sich in Knechts-
stellung versetzend moet weergegeven (pag. 73). Het laatste is altijd een
religieus begrip. Ebjon = behoeftig, een onderscheid met ani neemt Rahlfs
niet aan. Hij vestigt er de aandacht op dat ani nooit als tegenstelling met
rijk voorkomt, zooals vooral rusj en dal, éénmaal ebjon (pag, 75, 1). \')
Samen 12 maal, nevia alleen Job. 36 : 8.
einer Bedeutung entsprachen, werden dem ganzen Begriffsumfang
des hebräischen Wortes gleichgesetzt, so dasz ihnen Bedeutungen
gegeben werden, die sie im Griechischen gar nicht habenquot;.
Waar uit sommige fragmenten blijkt dat latere vertalers als
Aquilo, Theodotion, Symmachus meermalen ebjon met mcoxbg
weergaven tegenover het néyrjg der LXX en evenzoo ani met
Tiévrjg (jtevia) vertaalden, is het mogelijk en zelfs waarschijnlijk
dat een juistere kennis van het Hebr. en Grieksche taaleigen
hen tot deze veranderde lezingen dreef. Immers nauwe aansluiting
aan den grondtekst was kenmerkend voor hun arbeid.
Wat de apocryphen betreft, bij Sirach (die de meeste gegevens
biedt) overweegt mcoxbg in aantal zeer verre, terwijl név-qg slechts
enkele malen voorkomt. Waar de tegenstelling rijk lt; gt; arm wordt
uitgedrukt, staat vrijwel steeds nXovoiog en mcoxbg met bijbehoo-
rende substantiva, soms met ra:?r£tvo? afgewisseld^). Ook wanneer
sprake is van een uit armoede tot rijkdom komen of uit rijkdom
tot armoede terugvallen, is overal mcoxbg gebruikt. Van eenig
verschil in gevoelswaarde blijkt niets
In het boek Tobit vinden we alleen mcoxbg en mcoxsveiv, aller-
minst ongepast bij geheel verlies van bezit (1, 20); voorts ook
ep. Jerem. 28. Sap. Sal. 2 : 10 heeft jzévi^g, 1 Mac. 14 : 14 xaneivbg
in O. T. beteekenis.
Nog zij vermeld dat nergens in de LXX mcoxbg in den zin van
bedelaar wordt gebruikt, wel lezen we ènaixEiv en ènakijaig
Voor de zaak zelf zijn in het O. T. trouwens slechts twee plaatsen
te citeeren^).
In verband met het woordgebruik in de LXX zijn ook de beide
plaatsen te bezien, waar Josephus het woord mcoxda heeft
A. J. XI 4, 2 spreekt over de verschillende beoordeeling van den
tweeden tempel: nai xovyeyevrjuévov ÓQamp;vxegvnomcoxdagsvdEéaxEQov
xovjiaXai xazaa?cEvaCófi£r\'ov, oaov eJev xfjg agxalag Evdaijxaviag vtxoßsßtjhözeg
xal x^g a^iag xov vaov XoyiCófxevoi xax-^cpovv.
A. J. XII4, 10 noemt Josephus, vader van Hyrcanus, [lEyaUcpQcov
b.v. 4 :1—10. 29 : 9 heeft trcvrjs als varia lectio tttojxos naast zich.
3) Ps. 109, Sir. 40 : 28 v.v. lt;) Ps. 37 : 25; 109 :10. B. J. V13, 7 staat
dat lijken van -nrtaxol in huizen werden opgesloten, daar de bewoners van
Jeruzalem geen kracht meer hadden hen buiten de muren te werpen.
xal xov tamp;v \'lovdaicov Xadv èa maxeiag Kal nQayfxaxoiv doêevamp;v êg-
Xa/ZTZQOXÉQag acpoQfiag xov ßiov naxaaxrjoag.
Op beide plaatsen is 7ixa} — maatschappelijke druk, ellende,
malaise. De uit de ballingschap teruggekeerden waren geen nxoixoi
naar klassiek-Griekschen maatstaf, en in het tweede voorbeeld
pleit het verband voor een zeer relatief gebruik van nxcoxda. Dat
invloeden der LXX hier werkzaam zijn geweest, lijkt ons zeer
wel mogelijk.
Het verdient opmerking dat bij Philo nxaxog ontbreekt, voor
,,bedelaarquot; heeft hij /Aexaixrjg^). Dit is te meer verrassend, daar
we het woord konden verwachten in verband met O. T. plaatsen
naar de LXX die het bezigen, evenals bij Tievixgog het geval was.
Hij heeft echter V 111, 17 névrjxeg waar de behandelde tekst
(Exod. 23:11) nxcoxog heeft, evenzoo 294, 2 v.v. Gelijk geval
biedt V 291, 4 vergeleken met Lev. 19 : 9, 23 : 22. Men krijgt zoo
den indruk dat de schrijver mayxó? opzettelijk heeft vermeden,
al eischt men ook niet een slaafsch vasthouden aan den hem voor-
liggenden tekst.
C. Dat in het Nieuwe Testament nxoixog en nxojx^ia regehnatig
voorkomen heeft reeds vaak de aandacht getrokken 2). Welgeteld
vinden we nxoiiog niet minder dan 34 maal, nxoiftvtiv éénmaal,
nxoiffiia driemaal. Daarnaast éénmaal nèvqQÓg en jiévTjg, dit
laatste in een citaat®).
Vandaar dat de vraag opkomt, is er een bepaalde reden aan te
wijzen waarom de N. T. auteurs blijkbaar allen voor jixcoxog ze-
1) V 111, 20; VI 132, 3 en elders. Voor alles moeten genoemd de
artikelen in de lexica van Baljon, Cremer-Kögel en Bauer. Dan: Trench-
Werner, Synonyma des Neuen Testaments (1907), pag. 77 v.v. Verder de
commentaren op Mattheus van Th. Zahn (derde druk, pag. 181 v.v.) en
F. W. Grosheide (pag. 45 v.v.); de commentaren op Jacobus van Dibelius,
Hauck en Grosheide. Men zie ook: E. Lohmeyer, Soziale Fragen im Urchris-
tentum (1921); F. Hauck, Die Stellung des Urchristentums zu Arbeit und
Geld (1921). Voor de latere periode: A. von Harnack, Mission und
Ausbreitung des Christentums; I. Seipel, Die wirtschaftsethischen Lehren
der Kirchenväter (1907); O. Schilling, Reichtum und Eigentum in der
altkirchlichen Literatur (1908); O. J. van der Hagen, De Clementis Alexan-
drini sententiis oeconomicis, socialibus, politicis (Utr. diss. 1920). Tenslotte
noemen wij: J. A. C. van Leeuwen, Armen en Rijken (1919). ®) Luc. 21 : 2,
2 Cor. 9 : 9 = Ps. 112 : 9.
keren voorkeur aan den dag leggen. Is het woord = erge armoede,
van Tievia door nuanceering onderscheiden, of komt dit graad-
verschil niet uit? Vinden we tixcoxoi naast object van armenzorg
en liefdadigheid ook in den zin van bedelaars vermeld?
Met dit laatste beginnend, treffen we waar van bedelen enz.
sprake is, steeds enaitdv en TtQoaaueXv met bijbehoorende sub-
stantiva^), gezegd van blinden die door hun lijden niet zelfstandig
in hun bestaan kunnen voorzien, of zooals in Luc. 16:3 wijzend
op de mogelijkheid dat iemand zijn betrekking verloor en voor
zijn bestaan op publieke liefdadigheid zich zag aangewezen, wegens
ongeschiktheid voor een handwerk.
Nagaande wie als jtrcoxol worden voorgesteld, vinden wij:
1.nbsp;de nxoixoi als voorwerp van Christus\' evangelieprediking, de
anijim en anawim der Psalmen en Profeten, tegelijk een religieus
en een sociaal begrip zij zijn deelgenooten van de ßaodda
xCbv ovQavS)v
2.nbsp;de nxcoxol die voorwerp zijn van liefdadige ondersteuning 4).
Hierbij kan ook gevoegd de weduwe die al haar ßiog in een
êrjoavQÓg van den tempel offerde®), de mcoxol die met kreu-
pelen, lammen, blinden ter maaltijd moeten genoodigd on ovx
êxovaiv avxanoèovvui ooi (Luc. 14: 13. 21), de nxagt;xog La-
zarus die aan etterende wonden lijdt en met spijsresten van
des rijken tafel zich voedt (Luc. 16:20). Waar Luc. 14: 13
nadruk valt op de onmacht anderen te onthalen, behoeft aan
bedelaars niet te worden gedacht en in Luc. 16 : 20 staat nxoixog
in tegenstelling met nXovaiog (vs. 19), de wijze waarop Lazarus
zich in het leven zoekt te houden is allereerst door zijn lichaams-
lijden bepaald, waar het nxcoxög zijn bijkomt als verergerende
factor.
3.nbsp;De adressanten van Jacobus\' brief heeten xansivol (1:9) in
den sociaal-religieuzen zin waarin de LXX dit woord heeft,
zij lijden in hun bestaan verdrukking, uitkomend in inhouding
van hun loon en te zwaren arbeid, hun door niet-Christelijke
rijken veroorzaakt, de brief wekt hen daarom tot lijdzaam-
heid op.
Luc.: 16 : 3,18 : 35. Joh. 9:8. Mt. 11 : 5. Luc. 4 :18. 7 : 22. s) Mt.
5 : 3, Luc. 6 : 20. ■») Mt. 19 : 21, 26 : 9, 11. Luc. 19 : 8, Joh. 13 : 29. s) Mc.
12 : 42, 43, Luc. 21 : 3.
4. Het gedenken der jtrcoxoi in de Jenizalemsche gemeente was
op het apostelconvent als verplichting aanvaard ook voor hei-
denchristelijke gemeenten; van Macedonië en Achaje meldt
Paulus hun nakoming dezer belofte, waartoe hun xazd ^aamp;ovg
jitcoxsia hen niet verhinderd had^). Vergeleken met Phil. 4 : 15
v.v. en 2 Kor. 11:9 blijkt wel dat nxoiXEia algemeen = ar-
moede is en in niets verschilt van xcevia zooals dat elders in
gebruik is.
Dat op dit punt het taalgebruik van het N. T. zich bij de LXX
heeft aangesloten lijkt moeilijk betwistbaar, te meer daar in latere
geschriften die door losser band met het Hellenistisch Jodendom
verbonden zijn, de gegevens een geheel ander karakter dragen,
zooals blijken zal.
In de latere Chr. literatuur komt, afgedacht van citaten, mcoxèg
slechts weinig voor, jtévjjg veel meer. Didache 5, 2 vermeldt zon-
daars die geen medelijden kennen met een nxcoxog en kort daarop
ney^xcov avofioi xQtxal heeten, zonder dat er verschillende graden
van gebrek aanwijsbaar zijn.
Hermas\' 2e gelijkenis over olm en wijnstok heeft in het begin
der verklaring als tegenstelling mcoxdg en Tikovaiog, maar spreekt
verder steeds van névtjxeg^).
Bij Tatianus vinden we nu eens ol nXovxovvxEg en ol nevójusvoi
verbonden, dan weer 6 mcoxevcov en ó jiXovxamp;v, tenslotte ol jtlov-
xovvxeg tegenover ol jiévrjxeg zonder eenig verschil in beteekenis.
Van den mcoxdg xal aamp;sog heet het dat hij de verborgenheden
Gods niet kent (6, 2). Om de tegenstelling te doen uitkomen stelt
hij in caput 11 ol TiXovoicóxaxoi en ol fzexaixovvxsg naast elkaar.
De apocryphe apostelacta hebben meestal nêvijg en Tievia,
eenmaal jienxQÓg en het merkwaardige compositum tpdómcoxog .
Thans tot Clemens Alexandrinus komend en zijn woordgebruik
nagaand, komen wij voor een veranderde situatie te staan.
In zijn grootere werken gebruikt hij als regel jievia, névtjg,
nivtaamp;ai, ook wel oi deó/nevoi. In de homilie ,,Quis dives sal-
Gal. 2 :10. Rom. 15 : 26, 2 Kor. 8:2. Sim. 2. 5: TTTtUXeVflV 17 pos
rov Kvpiov, van een rijke gezegd, zal door bijbelsch taalgebruik zijn be-
ïnvloed. 3) Trévrjs 5 maal nevla 8 maal, tegenover 2 of 3 maal tttcoxos en
eens nrwxfla als varia lectio.
veturquot; treffen we alleen mcoxos en 7ix(o%Ëveiv waartoe de tekst
der Evangeliën aanleiding bood.
Waar hij elders mcoxóg (4 maal) en mcoxsveiv (1 maal) schrijft,
is dit op plaatsen die het N. T. citeeren, een uitspraak van het
N. T. toelichten, of althans aan het N. T. willen herinneren i).
Speciaal Strom. IV 26, 4 zien wij dat Clemens zich het onder-
scheid, dat het Grieksch op dit punt voelt, heel goed bewust is
geweest en dat hij dit onderscheid geregeld in het oog houdt be-
wijzen de aangevoerde plaatsen
De hier boven geschetste situatie brengt ons tot het vermoeden
dat in de Oostersch-Hellenistische wereld de eigenaardige nuan-
ceering van mcoxóg die het klassieke Grieksch kende en die — ge-
tuige Clemens — ook later althans bij geletterde Grieken gevoeld
werd, is verloren gegaan. Zondert men al af de plaatsen waar van
armverzorging sprake is en waar naar klassiek Griekschen maat-
staf mcoxög onberispelijk is, toch doet dit niet af aan den indruk
dat in kringen die niet in direct contact stonden met een in de
school geleerd en in literaire studie geoefend juist omgrensd spraak-
gebruik, het woord mco%dg een meer algemeene beteekenis kreeg.
Allereerst is hier de invloed van de LXX te noemen. En dat met
name bij mannen voor wie het Grieksch geen zuivere moedertaal
was als Josephus en Tatianus iets dergelijks aanwijsbaar is, be-
hoeft geen verwondering te wekken.
Paed. III 34, 3: rd iirlyna TTwX\'jaas Kal wtw^oIj eVtSous tov dvwXeamp;por
éievpïoKet amp;r]oavp6v. Strom. IV 25, 2: eai\' tttcuxos ^ Sid hiKaioavv-qv. IV 26, 4:
ixtj Tl otv ovx ÓTfAwy Tovs vévrjTas, tIAAa Tovs iamp;eXi^oavTas Bia SiKaioavvijv vrtoxovs
ytveaamp;ai, tovtovs p-aKapCln, IV 29, 1: Xéyei Sè ravra /cal rots amp;éXovai Sid ri/v
SiKaioavvfjv moix^vaai. cf. Q. D. S. 11, 3: ovtc ydp ßtya Kal ^tjAüjtov to rijvaXXcus
aTTOpeïv ;^p77/iaTa)V firj ènl Xóyo) ^caijs\' ovTot fikv ydp dv fjaav ol firjSèv cxovTtï
firfSafifj, öAAo épTjfioi Kal fieraïrai tcüv ilt;jgt;\' \'^fj.épav, oi Kard ras 68ovs èppip.p.évoi
irrcjxol .... naKapióiraroi Kal amp;f0lt;jgt;iXcaTaT0i Kal [j.6vol ^wqv é;^oi\'res\' almviov.
HOOFDSTUK II.
het oordeel over TZEvia
Wat ons uit vroeger eeuwen als oordeel over nevia werd over-
geleverd, draagt allerminst een gunstig karakter i). De schrijvers
plaatsen jtevia onder de allerergste rampen en achter haar een
verschrikkend vooruitzicht, waarbij intusschen bedacht moet wor-
den dat zij zelf meestal uit meer gegoede kringen gesproten waren.
Het levenspeil wordt door jievia gedrukt, daar ze tot ingespannen
arbeid dringt, iets wat al aanstonds op \'s menschen lichaam een
schadelijken invloed oefent.
Vooral echter dreigt bij nevia gevaar voor het zedelijk besef.
Een névrjg zal eerder tot een of ander misdrijf komen dan wie beter
gesitueerd is en geen voordeel behoeft te verwerven door een on-
rechtmatige daad. Zeer vaak wordt zoo nevia als aanleiding tot,
ook wel als een zachte verontschuldiging voor misdrijven be-
schouwd. Dat een Tiévrjg niet xaxóg is moet soms uitdrukkelijk
geconstateerd worden, daar het tegendeel blijkbaar als \'tware
voor de hand lag. De myrjxEg missen voorts opvoeding en be-
schaving, zij zijn burgers van lager orde op grond van hun levens-
wijze, kortom mvia werkt demoraliseerend op het karakter.
Waar op enkele plaatsen een gunstiger oordeel wordt uitge-
sproken, betreft dit gewoonlijk het feit dat zij den mensch tot
arbeid prikkelt en zoo medewerkt om zijn bekwaamheid daarin
te doen uitkomen. Eerst in den kring van Socrates en zijn leer-
lingen vinden wij een openlijke voorkeur voor nsvta boven nXoviog,
een sobere levenswijze als névtjg is naar hun oordeel ruim voldoende
om gelukkig te leven.
Dat laatstgenoemde zienswijze zich in de volgende eeuwen sterk
heeft doorgezet, zal ons blijken uit het overzien der gegevens.
») Cf. Hemelrijk, pag. 65 v.v., 75, 88, 95.
-ocr page 42-A. Westersch-Grieksche bronnen.
§ 1. De opvattingen der wijsgeeren.
I. Cynici.
Daar van den stichter der school, Antisthenes, ons geen nadere
gegevens ten opzichte van zijn oordeel over Ttevia bewaard zijn,
moet het eerst geluisterd naar de meening van Diogenes. Deze
erkent nevia als een hulpmiddel voor de wijsbegeerte dat in zich-
zelf avxoöióaxrov is, immers waartoe de wijsbegeerte door woor-
den tracht te overreden, daartoe dwingt nevia door de feiten i).
Wanneer hem wegens zijn eigen leefwijze smaad treft, is het ant-
woord ter verdediging gereed. Armoede foltert een mensch nooit,
wat naxia wel doet En bij een andere gelegenheid heet het
dat niemand door nevia tot tyrannie komt, terwijl door nXovtog
allen er toe geraken 3).
Voor een goed Cynicus als Crates ligt in nevia niets ergs; integen-
deel, juist het wegschenken van vroeger bezit aan zijn stad had
hem de ware vrijheid geschonken die hij voor zijn vroegere wel-
vaart in ruil ontvangen had^). Het ware vaderland is roemloosheid
en nevia, die voor het lot onbedwingbaar zijn. Eerst nevia zooals
hij zelf toonde, had hem roem gebracht, niet zijn bezit®).
Hoe men in nevia iets lastigs kan zien, is aan Teles niet dui-
delijk. Neem twee arme lieden, de een is rustig, de ander onrustig,
dan blijkt toch wel dat niet nevia hiervan de oorzaak is®). Wan-
neer een interlocutor opmerkt dat nevia toch wel iets bezwaarlijks
heeft, daar men immers een arme die den ouderdom goed draagt
meer prijst dan een rijke, is het antwoord een verwijzing naar
Crates en Diogenes. ,,Waren die niet arm, leefden die niet gemak-
kelijk, zonder waan, als bedelaars {ènrnxai), goedkoop en een-
voudig?quot; En wat de ouderdomskwestie aangaat, dit is toch niet
zoo zeker. Wat nevia en nXovxog precies is, dat is niet zoo ge-
makkelijk te weten, en dat velen hun armoe op minder nette en
soms ergerlijke wijze gebruiken, wijst er op dat een waardig ge-
bruik ervan niet gemakkelijk is\').
Ook het bezwaar dat nevia voor studie een belemmering vormt,
1) Stob. V 782, 18. 2) 783, 2. 807, 1. quot;) fr. 16, Diehl. D. L.
VI 93, Stob. V 807, 4. «) pag. 12, 1. Hensequot;. \') 14. 1—5.
wordt weerlegd. Met de feiten klopt het niet, de allerarmsten leg-
gen zich gewoonlijk op studie toe, waar ze al den tijd voor hebben.
Voorts, het gebrek staalt en versterkt hun uithoudingsvermogen
dat door nXovzog verslapt. Het ontbreken van bezit is voor den
onbemiddelde ook een vrij zijn van velerlei zorgen, zoodat hij
over veel meer vrijen tijd beschikt i). In den oorlog b.v. heeft een
arme slechts aan eigen leven te denken en het is vreemd genoeg
dat niettegenstaande deze vrijheid men zich toch nog algemeen
ongelukkig acht Zoolang het mogelijk is moet een arme blijven
leven, gaat dit absoluut niet, dan vertrekke hij als van een feest
In de zelfverdediging van Penia vraagt zij eerst: Is iemand door
mij van eenig goed beroofd, mist hij iets noodzakelijks? En alvorens
het antwoord af te wachten, prijst zij haar gaven, de geheele wereld
is vol van eenvoudig levensonderhoud, licht verkrijgbaar en met
vreugde te genieten. Slechts de weeldezucht der menschen is hier-
voor blind
Een argumentatie, die terecht nadruk legt op de geringe be-
hoeften die de zuiderling voor zijn onderhoud heeft; dank zij het
gunstig klimaat zijn de algemeene levenseischen minder samen-
gesteld en beperkter van omvang dan b.v. in noordelijker streken
vereischt zijn.
II. De Stoa.
Volgens de leer der oude Stoa is het zijnde deels goed, deels
slecht, deels döiaqpogov. Terwijl goed in stricten zin alleen de deugd
is die uitgaande van het inzicht (aldus Zeno) of van de wijsheid
(zoo Chrysippus en lateren) zich in speciale deugden vertakt, en
aan de andere zijde alle ondeugd slecht is, omvat de groep der
ddid(poQa alles wat niet onmiddellijk tot één van beide behoort.
Zoowel jievla als tiXovtoq, evenals gezondheid en ziekte, leven en
dood, eer en oneer zijn adiaphora, op zich zelf doen ze noch nut
noch schade®).
Hiermee verzet de Stoa zich uitdrukkelijk tegen de vroeger in
vele kringen gehuldigde opvatting alsof nevla iets was dat men
ontvluchten moest, niet Jievla maar xaxla is een hindernis bij de
beoefening der deugd die men moet ontvluchten, zoo luidt Cle-
1) pag. 45, 2; 47, 1. 47, 9. 3) 1540. «) 7, 1—8, 6. ») III 28, 8.
I 47, 25. Ik citeer naar de bladzijden der S. V. F. van H. von Amim.
anthes\' correctie op Theognis (vs. 175), in dit opzicht is deze be-
nepen en kleingeestig^), nevia maakt niet slechter, schaadt niet,
is dus geen nanóv. Wie voor haar als voor een naxóv bevreesd is,
toont hiermee gemis aan kennis en lafhartigheid, waartegenover
de dapperheid staat als de kennis van de dingen ten opzichte waar-
van men al dan niet zelfvertrouwen moet koesteren. Geen vrees
past dus voor nevia, maar veeleer gerustheid daar \'t een adiapho-
ron geldt
Uit practische overwegingen kwam de Stoa tot nadere onder-
scheidingen, waarin ook wel \'n zekere toenadering zal liggen tot
de populaire opvattingen zooals zij ook op ander gebied van dit
streven liet blijken. De adiaphora werden gesplitst in wat voor-
keur verdiende, wat afkeuring verdiende en de adiaphora in en-
geren zin. Evenals ziekte en pijn behoort nevia tot wat verwerping
verdient, zij zijn van volstrekte onwaarde {ana^ia) als in strijd
met de natuur [naqa qivaiv) ^).
Het. begrip nevia is trouwens betrekkelijk en negatief, het drukt
quot;vergelijkenderwijs een gemis uit, geeft slechts aan wat niet aan-
wezig is {avvnaQ^ia). Aldus Antipater in een bij Seneca bewaarde
uitspraak
Daar van de Midden-Stoa ons geen gegevens ten dienste staan,
volge hier terstond de bespreking der jongere Stoa.
Musonius gaat evenals zijn voorgangers ervan uit dat nevia
een adiaphoron is, niet iets slechts. Hoe men zich er tegenover
stelt, hangt af van persoonlijke opvoeding en ervaring. Wie in
alle weelde is grootgebracht ziet haar anders dan wie zich als de
Spartanen heeft leeren harden.
Deze laatste zal gemakkelijk te overtuigen zijn dat hij voor
nevia niet behoeft te vreezen, evenmin voor den dood of voor
andere dingen die vreeselijk schijnen s). Toch, al bezitten we deze
overtuiging, dank zij een verderfelijke verleiding van jongs af
aan en een slechte gewenning die er uit ontstaat, zien wij inspan-
ning voor een kwaad aan en verwelkomen de naderkomende lust,
huiveren wij voor den dood en beminnen wij het leven als het
11139,33. 2) III 70, 34; 39,16.3) III 29, 37; 30,11; 31, 8.33 (7rpo,y;i/va
en dnoTTporjYß^ya). *) III 252, 12 = Seneca ep. 87, 38. 5) 3, 18 v.v.; 4,
15 Hen-se.
hoogste goed, zoodat wij niet meer volgens onze juiste opvattingen
de dingen gebruiken maar veeleer een verkeerde gewoonte volgen.
Daartegenover past ons zelftucht {aoxr]aig) om niet de lust te ver-
welkomen, den arbeid te schuwen, het leven te beminnen, den dood
te vreezen en het ontvangen van geld boven het wegschenken te
stellen
Zooals de goden, aldus Hierokles,- de oorzaak van het goede
zijn, zoo is elk naxèv vrucht van xaxla. Dit moet vastgehouden
worden ten opzichte der middelmatige dingen (rd fiéaa) die tegen
de natuur en moeilijk in het gebruik zijn of iets dergelijks bewerken,
als o.a. Tzevia Zooals ziekte door uitspattingen en een losbandig
leven ontstaan kan en evenzoo lichamelijke verminking, zoo zijn
velen doodarm geworden door liederlijkheid en verkwisting 3).
Epictetus laat de oude onderscheiding van goed, slecht en on-
verschillig rusten voor wat de woorden betreft, hij spreekt alleen
van wat in onze macht is (rd ê(p\' rifüv) en wat niet in onze macht is
(td ovx kcp ^füv). Volledig in onze macht is het gebruik van onze
voorstellingen en van onzen wiH). Of iets goed of slecht is hangt
af van ons inzicht, ons wilsbesluit. Ziet men een arme en roept men
uit dat deze zeker niet heeft om te eten, dan is dat een verkeerde
meening over iets waarop onze wil geen invloed heeft {ÓJtQoaiQsta)
Daarom wordt de gemoedsrust (svatd^eia, evQoia) niet bereikt
door uitroeiing van mvta, maar door verdrijving van het onjuiste
oordeel over haar®).
Zelf bezit de névrjg Epictetus een juiste opvatting [ègêèv dóy/ua)
over nevia. Of men medelijden met hem heeft, laat hem koud.
Trouwens dit mag men alleen hebben met menschen die een mis-
stap doen, niet met nevia en haarsgelijken. Hij bekommert zich
niet om nevia, om amp;vaQxia, ziekte of dood, alleen om juiste op-
vattingen en deze bezit hij onverhinderd, kan ze echter alleen
bezitten omdat hij genoegen neemt te zijn wie hij is zonder op den
indruk bij anderen te letten\'). Zoo is nevia dus geen xaxov, een
arm en ongeëerd man kan heel goed evdai/xatv zijn. Om medelijden
te vermijden behoeft hij zich niet als rijk voor te doen, wat enkel
26. 17V.V.; 27, 11 v.v. stob. II 182, 10 v.v. 132, 22: nrmxoï
/cai djropot, 4) Ench. 6. 5) III 3, 17 v.v. 6) III17, 9. \') IV, 6, 2. 22 v.v.
3
-ocr page 46-pocherij zou zijn die het weinige wil opblazen tot een schoonen
schijn^). Treft iemand Tisvia, dan verhindert ze niemands leven
mits zij gedragen wordt door een goed tmoxQLzt^s als Epictetus
zelf is 2).
„Wil uw meester u een nrcoxès-iol laten spelen, doe dit beta-
melijk. Dit is uw taak, het kiezen van den rol die van een anderquot;
Naast dit zich schikken in de uiterlijke omstandigheden staat
het zich voegen in de algemeene wereldorde. Kan een mensch,
geïsoleerd bezien, volgens de natuur oud worden, rijk en gezond
zijn, als deel van het heelal past het hem zoo noodig ziekte en ont-
bering te verdragen^). Zelf schikt Epictetus zich gaarne in deze
goddelijke beschikking, met volle bereidwilligheid en blijdschap
en zonder een spoor van ontevredenheid hij weet dat het waarlijk
goede in zich te zoeken is en aanvaardt jievia en ziekte als beproe-
vingen van Zeus, die weten wil of hij in hem een trouw krijgsknecht
heeft en hem voor anderen als jxagtvg tatv ajiQoaiQéxcov stelt®).
De macht die hij over zichzelf heeft, maakt hem onbevreesd voor
ziekte, armoede en tyrannie\'). Alle äjiQoaiQExa moet men den
goden overlaten ®).
Vrees voor gebrek is ongegrond, dezulken zijn laffer dan slaven.
Die weten immers nog wel aan voedsel te komen, ook al zijn ze
geheel bezitloos en voortvluchtig. De wijsgeer zal zich dan ook
op niets dat buiten hem is mogen verlaten, anders zou hij zelfs
bij de dieren blijken achter te staan die alleen op zich zelf steunen
Ontbreekt zelfs het allernoodzakelijkste, dan leidt de weg naar
den dood, een uitzicht dat bemoedigd wordt door de gedachte dat
daar arm en rijk gelijkelijk komt^^) Trouwens, er is steeds wel
arbeid te vinden voor iemand die over een ongeschonden lichaam
beschikt, wie dit aïaxQÓv durft noemen bewijst daarmee dat hij
ver van alle philosophie is. Bij alles toch wat iemand doet, inclusief
zwaren arbeid, past den mensch een loflied op de goddelijke be-
schikking 11). Vreest iemand honger, hij zie slechts naar het leven
van wijsgeeren als Socrates, Diogenes, Cleanthes; vertrouwen op
eigen ngoalgeaig bekwaamt tot het leven Aan een avijg è.yaigt;oi
past deze vrees voor zijn onderhoud allerminst, hij is te zeer in de
hoede der godheid die hem als voorbeeld tegenover onwijsgeerigen
gebruikt van eigen zorgen voor het heelal en toont hoe voor een
deugdzaam man niets xaxóv is. Geeft de godheid geen voedsel,
dan is dit het signaal dat hij als van een goed veldheer komend
blijde volgt, prijzend de godheid die aan eigen kinderen toch ook
geen weelde schonk^).
Marcus Aurelius erkent, evenals al zijn voorgangers, dat nsvia
noch goed noch slecht is, dat zij aan goeden en slechten beiden
overkomt 2).
III.nbsp;Epicurus.
Waar Cicero het Epicureïsch standpunt uiteenzet over de onaf-
hankelijkheid van den wijze van uiterlijke dingen, kan hij de
vraag: wie is er nu niet bevreesd voor armoede, beantwoorden
met een ontkenning wat de wijsgeeren betreft Epicurus gaat
zelfs verder, als hij in een bij Seneca bewaarde uitspraak armoede
die met blijdschap gedragen wordt een res honesta noemt In
een spreuk op zijn naam heet nevla die aan het doel der natuur
gemeten wordt, fxèyag jtXovtog^).
De gedurige beperking van behoeften, gelijk Epicurus die voor-
staat, waarin ook de vrijheid van den mensch uitkomt, vereischt
een nauwe aansluiting aan de soberheid der natuur, al geldt deze
misschien als armelijk voor het oordeel der menschelijke conventie.
IV.nbsp;Neo-Pythagorici.
Op naam van Charondas staat de vermaning dat alleen wie
door het lot tot armoede zijn gekomen, recht op hulp hebben, niet
zij voor wie een lui en onmatig leven de oorzaak was, daar dit een
speciaal geval voor xaxol is, niet iets wat allen gemeen is®).
In Philostratus\' leven van Apollonius lezen we over een Indisch
vorst die via Egyptenaren over de Grieken was ingelicht, zij zou-
den onder meer ook nhrixeg zijn wat zij echter niet als iets dat
eerbied verdiende lieten blijken maar om hun zucht tot stelen te
verdedigen\'). Dit gezichtspunt is intusschen geenszins algemeen,
ApoUonius bidt om néveo\'amp;ai voor wijzen, waaronder hij zelf
ook valt, niet voor anderen i). Immers niet het arm zijn van nature
is alaxQóv, maar het arm zijn om een afkeurenswaardige oorzaak
verdient smaad 2).
V. Eclectici.
Onder de rampen die behalve de ziel ook het lichaam kwellen
en op de uiterlijke verschijning zich a.h.w. afteekenen en zich in
tranen, bleekheid en vermagering uiten, noemt Maximus T57rius
naast liefdessmart en droefheid ook de kwellingen die van nevia
het gevolg zijn
We vinden hier nog een spoor van den in oudere tijden meer-
malen gewraakten invloed van nevia op het lichaam, waarbij toen
vooral aan de gevolgen van zwaren arbeid gedacht werd. Hier is
het lijden allermeest innerlijk en in de openbaring hiervan is de
geheele persoon betrokken.
Op een andere plaats noemt de schrijver armoede een nadeel
{èXaTxco/bia), dat echter voor heeft dat de menschen de er door ge-
troffenen niet schuwen en dat noodlotsslagen wel prikkelend
werken tot studie^).
Saamvatting.
Het sinds Socrates\' optreden uitgesproken gevoelen dat voor een
gelukkig leven nevia geen beletsel is, blijkt te zijn ingeslagen en
is in de verschillende wijsgeerige scholen, elk op eigen wijze, ver-
werkt. Het meest radicaal zijn de zuivere Cynici, die de beleving
der menschelijke vrijheid slechts mogelijk achten wanneer de band
aan het stoffelijk bezit volkomen is verbroken en bezitloosheid
principieel is aanvaard. De meer gematigden volstaan met na-
drukkelijk de voordeelen van nevia te accentueeren en misver-
standen, die de massa over haar koestert, te bestrijden met een
beroep op de ervaring.
Wanneer de Stoa nevia een adiaphoron noemt, wijst dit in ge-
lijke richting. De verachting die haar in vroeger eeuwen ten deel
viel, is misplaatst. Maar het andere uiterste moet eveneens ver-
meden, al was \'t maar omdat armoede ook wel gevolg kan zijn van
afkeurenswaardige dingen. Opvoeding en milieu zijn factoren waar-
mede in ke beoordeeling te rekenen valt. En dan moet met nadruk
gehandhaafd dat een passend en goed zedelijk leven bij nevia
mogelijk is, wanneer onze overtuiging er niet van afhankelijk is,
maar veel meer onze beoordeeling van nevia bepaalt. Dan zal de
mensch ook in armoede de roeping der godheid verstaan en op-
volgen, en gelet op de groote verscheidenheid van bestaansmoge-
lijkheden zich stellig wel een voldoend onderhoud weten te ver-
zekeren, mits hij slechts zich onthoudt van wat niet in zijn macht
is. Bij Epictetus krijgt deze beschouwing een religieuze kleur,
waar nevia verschijnt als een louteringsmiddel, door de godheid
toegepast ter zedelijke volmaking des menschen. Gold vroeger
de axoXi] om zich aan hooger belangen te wijden als een privilege
der meer gegoeden, thans wordt hun juist éaxoXia verweten die
hen van een streven naar ethische verheffing afkeerig maakt.
Gebleven is hierin de eisch dat men over oxoXrj moet beschikken
om opvoedend te werken aan eigen persoonlijkheid.
Hetzelfde als de doorgaande leer der Stoa beoogt de behoeften-
beperking die Epicurus voorstaat, omdat eerst zoo de aanpassing
bij den eenvoud der natuur wordt verkregen en de gemoedsrust
van den mensch wordt gewaarborgd. In de practische houding
tegenover nevia is er tusschen Stoici en Epicureërs geen onder-
scheid.
En al vinden we bij een eclecticus als Maximus Tyrius nog na-
deden vermeld die op oudere bronnen kunnen terugwijzen, de
waardeering voor een sobere leefwijze, de gunstige beschouwing
van nevia blijkt een locus communis der Hellenistische philo-
sophen.
§ 2. Auteurs onder wijsgeerigen invloed.
I. Dio Chrysostomus.
De Euboische rede geeft een breede apologie der nevia, wat de
uitdrukkelijke opzet van den schrijver is, zooals blijkt wanneer
hij na het verhaal van het leven van den jager de bedoeling hier-
van omschrijft: ,,Deze geheele vertelling gaf ik als voorbeeld van
mijn eigen levenswijze van het begin af en van die der nêvtjxeg
om ieder te laten zien of deze door hun nevia bij de gegoeden
ten achter staan wat betreft het netjes leven of dat zij in alles den
voorrang hebbenquot; i). En verderop, als hij de nénjteg op het land
heeft geschetst, heet het: ,,Wij willen mvia laten zien als iets dat
niet onoverkomelijk lastig is en hoe deze leefwijze past voor vrije
menschen die tot zelf-werken bereid zijn, maar tot een veel beter
en natuurlijker levenspractijk leidt dan Tilovrogquot; quot;). Elders staat
dat nevia tallooze bestaanskansen biedt voor wie werken willen,
noch onaanzienlijke, noch nadeelige; voor de meeste menschen
is zij wellicht zelfs meer geschikt dan :ncjlouro? 3). Dio heeft zijn leven
lang op zijn gedurige zwerftochten ondervonden dat nevia een
heilig en onaantastbaar iets is; het leven der jagersfamihe die
— zelf névijg — in ononderbroken arbeid haar brood verdient en
daarin tevreden en gelukkig is, mag ten voorbeeld gesteld en ook
buitenstaanders eeren in dit bestaan de mogelijkheid tot beperking
der ,,luie armoequot; die een maatschappelijk gevaar is. Zoo wenscht
de spreker in de volksvergadering te Eretria dat meerderen zich
mogen opmaken en naar draagkracht een stuk van het overvloedig
braak liggend staatsland zullen gaan bewerken met gelijk resultaat .
Onder de deugden der névrjzeg noemt Dio speciaal hun gast-
vrijheid. Wordt bij Euripides en anderen de mogelijkheid hiertoe
hun ontzegd en als praerogatief der nXovaioi beschouwd, de
practijk bewijst aan Dio het tegendeel, immers tot het toestemming
geven om vuur te ontsteken en het wijzen van den weg zijn deze
veel minder geneigd, evenmin tot mededeelzaamheid, zooals reeds
Eumaeus hierin royaler is dan zijn meester Telemachus s).
De rijken beperken hun vriendelijkheid tot hen van wie zij op
een gelijke behandeling kunnen rekenen, gunstbewijzen die in niets
van bijdragen of leeningen verschillen op hooge rente uitgeleend,
terwijl de néyrjteg van hun kant — als ze niet verdorven van
karakter {(pavXoi xrjv (pvaiv) zijn — met het tegenwoordige ge-
noegen nemen en vreemden gastvrij onthalen zonder verdenking
of spijt Een lof der névijreg die echter nadrukkelijk hun goed
ethos onderstelt, zij is iets lichts voor wie zedelijk den waren adel
en volmaaktheid bezit\').
XIII 81: TTopaSeiy/ia tKriamp;eU rcj) ßovXoiitvui ^edaaa^ai, Xóywv re Kai êpyoDv.
tcal KOLvoiviwv rwv -npds aAAiJAouy, «t ti rüv TiXovaiaiv iXarroCvTai 8id Tijv irevlav
TTpos TO Cvquot; evaxTqP\'óvujs Kal KaTo. lt;j)vaiv tj tm Travrl jrXéov txovaiv.nbsp;103: tu?
ovK aTTopov XP^M« ßiov Kal ^toijs TTpeiTovar]s dvdpaaiv èXevamp;épois avTOvpyeiv èOeXovaiv.
125, 115. 36. «) 82 v.v., 87 v.v. «) 89, 92. VII 16.
-ocr page 51-Naast de belangen der névtjieg op het land komen afzonderhjk
de ,,stadsarmenquot; nl. die te Rome wonen, ter sprake. Hun leven
is zwaarder, daar zij ook voor hun dagelijksch onderhoud hebben
te betalen en zelfs brandhout moeten koopen; des te scherper keur
verdienen daarom de beroepen waarin voor hen wat te verdienen
is, ze mogen niet het peil van het zedelijk leven doen dalen i).
Hoe wenschelijk ook een uittocht naar het land ware, toch is ook
in de stad nog wel iets te vinden. Van Dio\'s verhandeling dienaan-
gaande is slechts het negatieve deel bewaard. Voorop wordt dan
gesteld dat het beroep uitsluiten moet dat zij door ledigheid tot
iets slechts vervallen. Elk vak is af te raden dat den betrokkene in
zijn ontplooiing zou belemmeren door hetzij de gezondheid en
kracht en beweging van het lichaam te storen, hetzij in de ziel
aoxrjfxoavvï) en dveXev^egia te telen. Eerst wat deze schadelijke
werking geheel mist, mag een goed beroep genoemd en zal hun dan
ook een leven schenken zonder eenig gebrek aan wat nuttig en
noodig is 2). Uit de critische bespreking der vakken zij vermeld als
grond voor afwijzing de onbeschaamdheid en zelfverheffing 3). Tot
ambachtslieden en niets anders moeten ze worden opgekweekt
en als ze maar niet als de massa tegen eigen inspanning opzien,
zijn de kansen geenszins ongunstig^). Bepaald verwerpelijk is
natuurlijk de beruchte TioQvo^oonla als bron van verdiensten®).
In Dio\'s overige geschriften vinden wij ter zake nog enkele
plaatsen te vermelden. De Rhodische oratie die het geknoei met de
standbeelden aldaar behandelt, wijst er op dat dit zelfs bij een
ongunstige finantieele toestand niet past, dan moet het psephisma
den geëerde toegezonden en bleef dezen de uitvoering overgelaten,
immers welk weldenkend man wil niet liever névriQ schijnen dan
7iovr]QÓg? quot;)
Bleek ons reeds de waardeering van Dio voor de nivi]xtg die
door hun inspanning en arbeidzaamheid een onmisbare functie
vervullen in een maatschappij die aan krachten te kort komt, ook
zijn optreden in de plaatselijke politiek der Klein-Aziatische steden
correspondeert hiermee. Daarom pleit hij te Tarsus voor opname
der linnenwerkers (itvovgyoi) in het burgerschap, daar hun mvla
geen beletsel mag zijn burgerrechten te ontvangen, gezien hun
XIII 104 v.v. 109 v.v. TÓ fidXXov rov SéovTOs f}gt;povfiv rov óxXov.
órrep êpaavvfoamp;ai KaXeïv opamp;órcpav. *) 124 v.v. «) 133 v.v. 6) XIV 115.
aanhankelijkheid aan burgerij en stad^). Ten overvloede blijkt
hier dat als overal bij Dio gedoeld wordt op de handwerkersklasse,
7iévt]Teg 2djn vrije werkers in ambacht of landbouwbedrijf en zoo-
wel de toestand van het rijk in zijn geheel als van de verschillende
steden eischt terdege dat hun belangen worden in \'t oog gevat,
ook dat over hun levenspositie het misverstand dat nog heerschte
wordt weggenomen.
II. Plutarchus.
De opvatting dat jisvia een reden tot smaad is verwerpt Plu-
tarchus, alleen dwazen denken er zoo over. Wie hiervan vrij is
bewondert elk voortreffelijk man, al is hij dan ook een névTjg^).
Men mag hen niet berispen tenzij luiheid of slapte of verkwisting
en niet Tyche de oorzaak zijn van hun positie, aldus parafraseert
hij Hesiodus 3).
Voor den individueelen arme mag zijn armoede geen reden tot
bezorgdheid zijn. Waarom zou men zijn zelfvertrouwen {sv^/nla)
er onder verliezen en over haar ontevreden zijn, in plaats van te
zien op het moedgevend voorbeeld van beroemde mannen als
Epaminondas en Fabricius? Dreigt Tyche inderdaad met nevia,
dan bewijst de gedragslijn van den Cynicus Metrokles de mogelijk-
heid om toch tot waar geluk te geraken®). Integendeel, nevia
zal haar bezitter verheugen die om vele dingen niet bezorgd is,
mits hij zelf met het zijne content {avzagxijg) is doordat hij weet
wat schoon is en goed®). Juist dit ontbreken van bezorgdheid is
het belangrijk verschilpunt tusschen nevia en nkóvzog, een voor-
deel dat door het aangaan van een leening zou verloren gaan.
Geheel rooskleurig is de situatie toch al niet, vele schadelijke fac-
toren vergezellen haar\'), Wat haar zelf betreft, schandelijk op zich
zelf mag ze niet genoemd dan alléén waar ze een zichtbaar gevolg
is van onmatigheid, verkwisting, onberadenheid, slordigheid enz.
Vergezelt ze echter een ijverig en rechtvaardig en bezonnen staats-
man, zoo lezen we in de vergelijking van Aristides en Cato, dan
is ze een teeken van zielegrootheid en edelen zin®). Een Epami-
XVII23. 2) II 607 A. 23 F. 467 E., ook 1279 C. «) II499 A,
®) lOlD. \') II 830 A.: /iijS\' dlt;f)aipoö rijs nevias, V f^óvtu rov nXovrov 8ta^tpa, tijv a/ie-
pifiviav. En daarvoor: ovkoCv Kal av rf} nevi^, noXXaiv kakwv npooóvrwv, fx^ imoutptvt
ras iK rov Sayft^eaamp;ac Kat o^elXciv aiirjxavias. ®) I 354 E.: nevïa ydp aiaxpov
nondas, als Ttévtje opgegroeid, heeft in haar licht en gemakkelijk
geleefd, wijsgeerig aangelegd als hij was en bovendien ongehuwd i).
Waar zoo het karakter den doorslag geeft en de uiterlijke omstan-
digheden stempelt, is een werkelijk aangenaam leven met nevia
zeer wel vereenigbaar wanneer men er zich royaal in schikt
Maar zidk iemand moet dan niet zorgeloos voor eigen bezit zijn
als Aristides, wiens eenzijdige armoede aan zijn geslacht de kans
onthield om den luister van hun voorvader op te houden Gaat
hier door gemis aan welstand de roem der familie onder, zoo kwijnt
ook de staat waar nevia regel is geworden. Bij het Spartaansche
staatsbeeld onder Agis V met zeer enkele welgestelden en verder
algemeene armoede, leidt deze tot benepen afgunst jegens de be-
zitters, maakt de burgerij slap en onwennig voor verdediging naar
buiten en slechts belust op binnenlandsche omwenteling^). We
lezen nog dat schrijvers van lofredenen soms op de armoede, het
gebrek en de lage geboorte hunner personen wijzen en daardoor
den nijd afstompen, zich hier derhalve voegend naar de algemeene
volksmeening
Een bij Stobaeus (V 805, 8) bewaard fragment kan voorts aan-
gehaald: ,,Iemand is in armoede gelukkig gebleven, in rijkdom
en eereambten allerminst. Verhef nu het goede van nevia zoo
hoog, dat een rechtschapen man haar voor leelijke nXovtog zou
willen ruilenquot;.
III. Lucianus.
Hoewel we het woord nevia in Lucianus\' geschriften zeer vaak
ontmoeten, komt zijn eigen gevoelen slechts zelden klaar naar
voren.
Aan het eind van den ,,Droomquot; vermeldt hij dat het relaas van
zijn ontwikkelingsgang speciaal diende tot aanmoediging van hen
die door nevia tot een vrijwillige aanvaarding van een ellendig
leven kwamen en niet naar ontwikkeling streefden; zelf heeft
Lucianus het niet tegen haar afgelegd en zijn roem is er niet minder
oi5Sa;toi5 nhgt; Si\' avr^v, aAA\' órrov Seïy/io paiamp;vnias ioTLv, .... dvSpl Sè aw^povi
lt;0! ^iXonóvti» Kal SiKaC({gt; Kal avSpeitp Kal SrjftoauvovTi raïg aptraïs OTraaoir
lyvvoCoa /xeyaAo^tgt;x/oj èorl Koi ^leyaAo^poauVijff aijiietov. I 279 C. II
100 D: ónov «al ntviav /col ^uy^v Kal yrjpas iXalt;fgt;p(us KaC wpoffijicSs rrpöy €VKoXiav
/cal npaÓTTiTa rpónov ^^povaiv. ») I 354 E. 4) I 797 D. ») II 544 B.
op geworden dan als hij een ambacht gekozen had^). Hij acht het
dus mogelijk dat nevia iemand afhoudt van diepere studie of tot
iets minderwaardigs brengt.
In de Apologie verdedigt hij zijn aannemen van een staats-
betrekking als niet gekozen uit nevia die ,,overreedt alles te doen
en te dulden om haar te ontvluchtenquot;, van deze houding is hij verre,
hij staat niet in slaafschen dienst bij een rijke familie, wat iets
geheel anders is dan bezoldiging van zijn chef te ontvangen in
staatsdienst
Micyllus beklaagt zich in den ,,Haanquot; dat deze hem stoort in
zijn rijke droomen waardoor hij zelfs \'s nachts zijn armoe niet ont-
vluchten kan Deze prijst zijn ßelTioxi] nevia waarin hij mag
philosopheeren en ziet er voor M. een bron van gezondheid en
ichaamskracht in waardoor hij gehard wordt en weet eindelijk
zijn aanvankelijken tegenstander te overtuigen^).
Onder de ,,mercede conductiquot; geven velen armoede op als oor-
zaak van hun levensstand, haar vreezend als een heel lastig ding.
Kwamen zij nu in die positie werkeHjk tot opheffing der armoede,
dan zou Lucianus hen niet berispen. Maar thans is zij blijvend,
terwijl ze dient te worden weggenomen; wie meent dat hij als
mercede conductus de nevia ontvliedt, misleidt zich grootelijks .
IV. Stobaeus-fragmenten.
In de bewaarde stukken uit luncus\' neql yrjQmg wordt onder
meer van gedachten gewisseld over de verhouding van armoede
en ouderdom. Tweeërlei standpunt wordt ontwikkeld. Eenerzijds
worden de kwalen en rampen van den ouderdom breed verhaald,
de algemeene toestand is ziekelijkheid die, ook al vereischt zij geen
medischen bijstand, toch iemands welvaart verteert en hem den
naam van evdaificov ontrooft®). Overvalt den bejaarde daarbij nog
armoede, dan zal hij verlangen naar het einde omdat hij in alles
te kort komt, zonder gids en helper is, zonder voldoende kleeding,
onderdak, schoeisel, zelfs mist hij iemand om voor hem water te
putten, wie hem ziet beklaagt hem tot zijn familie toe, hij is een
\'Rias xaxamp;v \'). Bij een grijsaard vergeleken heeft een jongmensch
18 (I 23): e\' tis avTÓiv vno ■ncvias iamp;eXoKaKtX Kal npos Trjv tjttw dwoicAtvfi
^vW oiK aycwri hialt;igt;amp;dpmv. 10 v.V. (I 717 V.V.). ») 1 (II 702). «) 22
(736), 33 (750). ») 5 (j 659, 660). «) V 1050, 18. \') 1051, 17.
vele psychische en physische voordeelen; ook al treft hem ziekte
of armoe, hij kan dit ten einde dragen en als een goed athleet
overwint hij wat hem overvalt i).
Deze argumentatie blijft niet onweersproken. Noemt ge een
oud man mcoxó?, gebrekkig, verwaarloosd, zoodanige kwalen zijn
niet kenmerkend voor den ouderdom. Ook jongeren worden er
door getroffen in de opkomst\'van hun leven, voor een grijsaard
in zijn levensavond is de schade veel minder. Maar vooral mag niet
vergeten dat in dusgenaamde rampen vriendenhulp helpend op-
treedt en met name ook het wijsgeerig inzicht dat, voor wie er op
vertrouwt, een leider en beschermer, rijkdom en licht is 2).
Bij Nicostratus vinden we de vraag naar de huwelijksmogelijk-
heid van nhrjtes in zijn neQÏ ydjuov afzonderlijk besproken. De
teleurstelling die het huwelijk velen achteraf had bereid, was
daartoe aanleiding. De welmeenende schrijver, die bevordering
van hun geluk bedoelt, onderscheidt in hen twee groepen. Eerst
de lieden die in hun arbeidskracht voor zichzelf en de hunnen
een voldoende bron van inkomsten hebben en geen hulp behoeven,
voor dezulken is er geen bezwaar te huwen. Anders echter staat
het met de zéér armen {aqjóÓQa jiévt^reg), zij behooren te over-
wegen hoe het in dagen van ziekte moet gaan, waarvan hun vrouw
dan moet leven. Het aangaan van een huwelijk moet hun sterk
worden ontraden
Aan het eind van de breede weeriegging der Peripatetici die de
rechtvaardigheid als het midden tusschen nXeove^ia en /neiovs^ia
zagen, doet Hierax uitkomen dat een dergelijke toestand onbe-
staanbaar is, immers wie niet door anderen wordt geknecht en
van ßidCea§ai vrij is, erkent toch dat velen sterker zijn en dat aan
het object zijn van anderer voordeel niet is te ontkomen. Er volgt:
,,Maar als iemand behoeftigen wil steunen en verweesden tot een
huwelijk brengen en gevangenen bevrijden, dan is dat wellicht
mogelijk, maar niet voor wie genoemde /xéoozt]? huldigt, want
hij staat er bloot aan bij anderen achter te blijven en aan \'t kortste
eind te trekkenquot;
1052, 8. -) 1028. 8. ») IV 595, 2. III 3G8, 5: aAA\' ^ï ns ßo^iXaro
Bfon^vois inapKeiv Kal 6plt;lgt;avds owfKSiSóvai Kal alxfiaXdrovs Xvuaaamp;at, ravra (ihr ïacos
Swaróf èoti noieïv, dAA\' ov t4gt; ye tifiijivti ttjv 7rpo(ipr]p.4v7]v fkoórtjra\' nXeovcK-
rtïaamp;ai yóp tan, Kal fieiovfKTeïv tov ravra TTOielv avexó/ievov. Dezelfde gedachten-
recks bij Lysias (Hemelrijk, 137) en Panaetius (Cic. de off. II 55).
Saamvatting.
Bleek ons een gunstig oordeel over nevia regel bij de represen-
tanten der wijsgeerige scholen, dit heeft ook doorgewerkt bij hen
die door populair-wijsgeerige gedachten beïnvloed deze in eigen
arbeid en leven verwerkten.nbsp;^
Bij Dio voelen we sterk den band met zijn tijd en de eischen
die deze stelt; hij verwacht terecht voor de sociale ontwikkeling
van het keizerrijk alles van een sterken vrijen arbeidenden stand,
speciaal ten plattelande. En de meer behoudende levensopvattingen
die daar heerschen verhoogen de zedelijke kracht en begunstigen
het milieu waarin deze handwerkers zullen leven. Gewaakt dient
te worden tegen beroepen die moreel nadeelig kunnen werken en
vooral tegen het euvel der arbeidsschuwheid, waardoor het impro-
ductieve proletariaat der groote stad gestadig vermeerdert. Hier-
naast vinden we in de meer moraliseerende beschouwing de aan-
vaarding van nevia om verschillende redenen. Mochten er al na-
deelen uit voortkomen, eigen energie en kracht van overtuiging
zal onzen weg in het leven wel effenen. Het bezwaar dat dit be-
staan ons zorgen schenkt, valt weg als we letten op de veel zwaarder
zorgen waardoor rijken worden geplaagd. Innerlijke factoren in
\'s menschen persoon beslissen tenslotte over de waarde die men
aan nevia toekent, ook over de vraag of men eenige beperking
in zijn bestaan wil aanvaarden. Dat hier de bekende ruimere be-
teekenis van nevia een vertaling met ,,armoedequot; uitsluit, zij nog
ten overvloede geconstateerd. Ook in de boven geciteerde passage
van Nicostratus wordt tusschen névrjxes en ,,armenquot; nadrukkelijk
onderscheiden.
§ 3. Andere gegevens.
1. Hellenistische dichters.
Wanneer Theocritus zijn XÓQiteg tot Hiero zendt met de bedoe-
ling dat de geadresseerde er door mag worden bewogen zich het
lot van den dichter aan te trekken omdat het eigen belang van den
tyran toch gebaat wordt door dichterlijke verheerlijking en zijn
roem alleen langs dien weg blijft voortleven, stelt hij scherp de
tegenstelling tusschen den vermogende en den onbemiddelde. Van
eerstgenoemden is de roem tot zelfs in den Hades bekend dank zij
den arbeid der dichters, maar wie dit voorrecht missen moet wordt
vergeleken met een arbeider wiens handen door \'t hanteeren van
een houweel zijn vereelt en die zijn geërfde bezitlooze nevia be-
weent
In hetzelfde milieu, maar met geheel andere beoordeeling brengt
ons [Theocr.] XXI. De auteur van dit stuk, die een moralistisch
doel voor oogen heeft, teekent hier het schamel leven van visschers
die door ononderbroken arbeid zich een karig bestaan trachten
te verzekeren.
In aansluiting aan oudere gedachten als van Aristophanes heet
het dat nevia de bewerkster is van alle xkxvai, zij leert ons in-
spanning en moeite, die zelfs des nachts nauwelijks ons verlaat
Tot in détails wordt hun verblijf beschreven met de instrumenten
van hun beroep, alles even simpel omdat nevia hen vast houdt.
De eene visscher vertelt zijn makker hoe hij in den droom een
gouden visch ving en besloot zijn beroep neer te leggen, de ander
neemt er een loopje mee en spoort hem aan maar weer te beginnen
om niet van honger om te komen
Waar Rhianus het menschelijk onverstand teekent zooals het
de gaven der goden onverstandig beheert, verwijt hij aan armoedige
lieden dat ze aanzienlijken luide berispen en voor hun moed en
deugden geen oog hebben, maar in hun tegenwoordigheid niets
durven zeggen of doen en zoo in neerslachtigheid en getob ver-
kwijnen
Een arme, aldus Sotades, die bezit wil krijgen en een rijke die
het wil vermeerderen hebben de onrust der ziel gemeen®).
Leonidas van Tarente klaagt Laphria over zijn armoede, waar-
door hij — zwerver en arm — haar slechts karige offergaven bie-
den kan; als zij hem uit de gehate armoe redt, zal zij op ruimer
gave kunnen rekenen ®). Hij is zoo arm dat er voor muizen in zijn
broodzak niets is te vinden\'). Bij deze klachten past goed wat hij
een doode in een grafepigram laat zeggen: ,,Ieder moet maar hu-
wen en kinderen verwekken, ook al kwelt hem moeilijke nevia,
hij zorge voor ondersteuning van zijn levenquot; ®).
XVI 31: /xjjS\' aKXeijS fiv/JJjcu èwi i/wxpov \'Axipovros, wad rts /ioxeA^ re-
TuAtu/neVoy (vSoamp;i.nbsp;^XVquot; quot;quot;O-réptav nevi-qv oKTijfiova «AatW. XXI 1:
a ttfvio, /l(ólt;^ovt€, fióva rda t^x*\'quot;^ tydpti\' avra tój p.ox^oio SiSdoKaXos. Cf. Hemel-
rijk, 91. 3) VS. 63. *) stob. III 227. fr. 9, 6 (Diehl): lt;Ls Ttiv-qs
ax^iv «ai -nXovaios irXiov axtiv, laov ëxovmv avTÜv al gt;Jivxal ro fxepifivdv. ®) A. P. VI
300; variaties hierop zijn VI 190, 191, 231. \') VI 302. ») VII 648.
-ocr page 58-Uit later eeuwen kunnen hier nog genoemd M. Argentarius,
die Ttevia een geneesmiddel der liefde noemt i), en Lucilius die
arme onbeschaafde lieden bespot welke zich als Cynisch philosoof
uitgaven 2).
Saamvatting.
In het door ons besproken tijdvak vinden we buiten de wijs-
geerige kringen nagenoeg geen gegevens die ons het oordeel der
betrokken auteurs over nevia bieden, de historici b.v. bieden ter
zake niets.
Wel verdient het onze aandacht dat in de genoemde plaatsen
uit Hellenistische dichters naast een enkele uitspraak die tot te-
vredenheid wil aansporen en de rust der ziel beoogt, in de specifiek
Alexandrijnsche dichterkring het oude gevoelen dat nevia een last
en smaad is, blijft voortleven. Op z\'n best wordt haar de lof ge-
gund dat zij tot arbeid in staat stelt. Maar de dichters die aan de
hoven der vorsten verkeeren en van dit aanzienlijk milieu ook den
invloed ondergaan, zijn geheel vreemd aan eenige voorkeur voor
een leven met bescheiden middelen, te meer daar hun werk zijn
inhoud juist voor een goed deel dankt aan leven en werken van
rijken en machtigen.
B. Oostersch-Grieksche bronnen.
§ 1. Joodsch-HellenisHsche gegevens.
I. Overzicht over de gegevens van het Oude Testament.
Een zelfstandig onderzoek en bespreking van de vraag, welke
indrukken en oordeelen het Oude Testament over armoede bevat,
ligt buiten de bevoegdheid van den schrijver en is in het verband
van deze studie niet noodzakelijk.
Daar echter de gegevens uit Joodsch-Hellenistische bronnen,
willen zij in hun eigensoortigheid doorzien zijn, een nadere be-
kendheid vereischen met wat het O. T. op dit punt biedt, meen ik
te mogen volstaan met een beknopte weergave van het geschrift
van H. Bruppacher, getiteld: ,,Die Beurteilung der Armut im Alten
Testamentquot; (Gotha-Stuttgart, 1924), dat de laatste behandeling
dezer stof geeft.
V 113. XI 154: et tis óxaA^ei, /iijxrctt treivatcj, amp;tis to XircDvdpiov.
-ocr page 59-In heel het O. T. wordt armoede geteekend als een ramp en on-
geluk, welk scherp oordeel voert tot waarschuwing tegen alles wat
armoede zou kunnen veroorzaken.
Deze afkeurende beoordeeling komt niet allereerst op uit het
nadeel dat stoffelijk gebrek voor het menschelijk leven brengt,
maar ziet veel meer op de droeve gevolgen voor den betrokkene,
zoowel maatschappelijk als geestelijk, die zich nu als iemand van
lager positie en stand bejegend ziet en een prooi wordt van geweld-
dadige verdrukking door machtiger lieden. In den handel wordt
hij bedrogen, voor het gerecht mist hij voldoende steun, daar de
toepassing der geldende rechtsbepalingen veel te wenschen over-
laat. De klacht dat armen slachtoffer van omkooperij worden
keert geregeld terug. Behoeft hij geld, dan is hij onbeschermd tegen
de woekerpractijken der rijken, terwijl toch immers elk leenen
uiting van barmhartigheid zijn moet en rente uitsluit. Deze hulpe-
looze zwakheid treft vooral bij weduwen en weezen, die niet in
staat zijn tot eenigerlei zelfstandige actie en daarom geheel op
ondersteuning zijn aangewezen. De afkeer van het leven der armen
is tot een afkeer van hunne personen zeiven geworden. Uit deze
smaad en druk kan God alleen redding geven.
Al wordt ook steeds de vergankelijkheid van den rijkdom ge-
poneerd, aan het vonnis over armoede doet dit niets af, van asce-
tische waardeering der armoede is niets te bespeuren. Jahwe bestrijdt
haar in zijn volk, zoekt dit tot welstand te brengen zoodat het in
overvloed leven kan. Hij eischt gerechtigheid en barmhartigheid,
opheffing der ellende. Vooral de prediking der profeten dringt deze
gedachten sterk aan.
Ten opzichte van de motieven waarin deze beoordeeling wortelt,
is allereerst op het kenmerkende der O. T. openbaring te wijzen.
Hierin komt de almacht van Jahwe uit, die als schepper en onder-
houder boven het sociale leven staat, zelf alles bezit en van eigen
overvloed ruim mededeelt. Menschelijke hoogheid en zelfverheffing
worden door Hem vernederd, deze hybris roept conflicten op tus-
schen rijken en armen waarin de laatsten het onderspit delven,
daarom vinden zij bij God steun. Heel het menschenleven moet
als gave Gods beschouwd, dan valt ook het rechte licht op rijkdom.
Van Jahwe\'s zorg voor armen en zwakken is heel het O. T. vol.
En de Godskennis van zijn volk wordt ook openbaar in hun recht
doen aan armen en bedrukten. Steeds zoekt Jahwe het goede
voor zijn volk, dat naar zijn geboden moet wandelen.
Het is niet mogelijk om sympathie met ascetische idealen voor
Israel aannemelijk te maken, altijd vinden we Jahwe\'s macht en
rijkdom en de prediking die eischt dat de ellende der vromen dient
weggenomen. De ,,prophetischequot; beschouwing der armoede wint
het van de ascetische. De door sommigen onderstelde ,,partij der
armenquot; vindt in de bronnen geen voldoenden steunt).
Hierbij dient nog vermeld dat het overwegend , »diesseitigquot;
karakter der O. T. Godsopenbaring voor het Israëlitische leven
ook een sterker nadruk op aardsche goederen ten gevolge had.
In dit aardsche leven moet de wil van Jahwe volbracht worden,
die gerechtigheid en heil voor alle volksgenooten bedoelt.
Wat de oorzaken der armoede betreft, die vermeld worden, is
allereerst te noemen de verkeerde leefwijze die er toe leiden kan,
vooral de Spreuken waarschuwen tegen traagheid, lichtzinnigheid,
ook tegen borgtocht. Verder komen allerlei rampen in aanmerking,
als b.v. hongersnood en droogte. Belangrijker factor is het gemis
aan gemeenschapszin, waardoor in plaats van steun te ontvangen,
de arme verdrukt wordt en onrechtvaardig bejegend. De kans
om er bovenop te komen wordt hem ontnomen, hij is eén gemakke-
lijk voorwerp van de verdrukking der machtigen. Of als hij het
nog niet was, dan is armoede toch het einde van deze gewelddadige
quot;behandeling. Terwijl eindelijk op enkele plaatsen armoede ook als
goddelijke straf voorkomt.
IL Philo.
Ten opzichte van het lichaam kan aan armoede allerminst een
versterkende invloed worden toegekend. Werken nevia en ado^ia
samen met lichaamsgebreken en komt soms nog zielelijden hierbij,
dan geeft dit een droef beeld van noodlottige omstandigheden
waardoor het lichaam wordt neergedrukt 2). Met roemloosheid en
lage geboorte {dvayéveiü) verwekt nevia een strijd naar het uit-
wendig bestaan der menschen, men wordt tot de smadelijkste
dingen gedwongen en geraakt in conflicten die voor wapengeweld
Dit tegen A. Causse, Les „Pauvresquot; d\'Israel, 1922. II 232, 29:
xa nèv 817 Tvx-qpa T»? ovK olètv, órav Trm\'o Kol dSo^ia awfiaros vóaois tj irrjptüaeai
■ovvevexamp;war,
niet onderdoen 1). Naast blindheid en velerlei ziekten behoort
armoede tot de moeilijk te dragen dingen (rd dvovjiofxóvqra),
viraarin zwakken van geest zich slap betoonen, maar wie ^Qov^ascog
-ÓTioTtUcp zijn verzetten zich ertegen met kracht 2).
De nadeelen kunnen ook innerlijk van aard zijn. Een met armoede
verbonden roemloosheid brengt met andere medewerkende fac-
toren de wijsheid aan \'t verwelken nog voor ze is opgebloeid 3).
En zij kan voor verstandigen en wijzen een belemmering zijn hun
edele gezindheid naar buiten te openbaren^).
Iets lastigs is dus nevia steeds, ook al is de kortste lichamelijke
krenking erger kwaad®). Wanneer armen bovendien nog aan de
gevaarlijke kwaal der (pdaQyvQia lijden, vergapen ze zich aan het
hezit van rijken en bewijzen hun schier goddelijke eer ®). Wie weinig
hezit en op de bezitters jaloersch is, verspeelt ook de kans om
medelijden (eXeog) te ontvangen\').
Onder invloed van het Oude Testament komt dit laatste ge-
zichtspunt bij Philo sterk naar voren, nevia verdient noodzakelijk
medelijden ®) en wie dit betoont zal, evenals bij het eeren der ouders
daarmee èn den betrokkenen èn God welgevallig zijn ®).
III. Josephus.
Deze deelt ons mede van zijn tijdgenoot Johannes van Gischala,
iemand van onbetrouwbaar en bedrieglijk karakter, hoe hij aan-
vankelijk arm was en in zijn geldgebrek langen tijd een beletsel
had voor een volledig openbaren van zijn slechtheid iquot;).
III 65. 3; VI 10, 9: éar» St «s koI fitr\' tipi^vqv TióXfp.os twv cv toTs
■óirAois ovK a-rroS^cov, Sv aSofja nal Seiyij andviS twv dvayKalcov avyxpoTovaiv, vlt;f)\'
T015 SouAoTTpcTTt^TaTotff dvayKdl^ovTai, V 267, 14:
npos aj ol fièv dAiylt;5^/)ovey /toAaKi\'fovra», /xijS\' Soov vtt\' aToXfiias ^yepamp;fjvai
Svvd{j.evoi, óaoL Si lt;^poyijceais vnonX^o) koi yevvaidrrjros ènaTroSvovrai tcapTtp^s
jcoi olt;fgt;6Spa tppconévcos dvTi^tXoveiKoOyTts. \') II 47, 21:/faiVot icai yó/xof koi waiSo-
rpoiftia Kal \'nopiofios rugt;v dvayKaitüv dSo^ia re /xtrd axprjiiarias «al ttpayixareiai . . .
Ttplv ao(fgt;lav dvamp;rjaai, Kartßdpav. II 223, 16: to Si KaXXós ramp;v iv rats Siavoiais
dyaXndrtav ouk Xaxvcav e\'mSti\'fatr^ot Sta -nfvCav rj v6aov adfiaros V dXXas Krjpas
óoat töi\' dvamp;pdmvov irtpmoXovai ßtov. VI 131, 4: -nevia yap ^aAeTrov
Kal iidXuj9\' órav KaTaaK€vd^r)rai npos èx^P^^t êXarrov Si rijs fis rd mófiara
Sßpttjs, Kav jj ßpaxurdrrj. V 6, 9. \') IV 91, 8: oXlya KfKTrjoai, fx^ lt;^amp;6vei
rots ix\'^vaf TrtvTjra ydp ßdoKavov oCSïls ap éXtijaai. ®) V 295, 7: ^v» #coAa(eor5oi
fiiv ovnbsp;éXeeïodat Si dvayKaïov. *) III 163, 17: rinüv ydp yovety ij
•nivriras iXfwv rj ^iXovs evepyerüiv .... fvapfarijaeis (xiv Trdvrws rots
^foö S\' iftóniov tvapfcni^afis. B. J. II 21, 1: Wvijs Si rd -rrpwra Kal fi^XP^
■noXXov KuXvfxa axotv rijs KaKi\'as rijv diroplav.
IV. Pseudo-Phocylides.
In deze collectie spreuken wordt onder meer ook gewaarschuwd
tegen onrechtvaardige behandeling van névrjteg zooals die voor
het gerecht kan voorkomen i), het recht van den arme op het
bedongen loon wordt vastgesteld 2).
De arme is voorwerp van medelijden; wanneer hij iets vraagt
mag men hem dit niet weigeren of hem afschepen wie nkovtog
bezit behoort daarvan te geven aan behoeftigen, zelf heeft hij het
van God ontvangen. Er zij gelijkheid in levenswijze en eendracht
in alles
Voorts lezen we de vermaning dat een goed man toch nooit boos
worde op een névrjs^).
Saamvatting.
In scherpe tegenstelling met de zuiver Grieksche auteurs waar
de stelling dat het leven der névrjxsg met wat goeden wil en zelf-
beheersching zeer wel te dragen is geregeld terugkeert, staat de
hier rondweg uitgesproken erkenning dat nevia een lastig ding is
en het leven ten zeerste bemoeilijkt. Om in dezen nood te voor-
zien, klinkt steeds de opwekking tot barmhartigheid, dat men van
het zelf ontvangene mededeelt aan wie toch eveneens een schepsel
Gods is. De beschouwingswijze van het Oude Testament heeft hier
volledig doorgewerkt, de sociale gezichtspunten die de O. T. Open-
baring bracht, zijn richtsnoer gebleven voor het zedelijk handelen.
Daarnaast zij opgemerkt dat de hier beklaagde nevia in graad
aanmerkelijk zal verschüd hebben van die waaraan elders gedacht
werd, in de Oostersch-Grieksche wereld zal de scheidslijn tusschen
hoogere en lagere klassen veel markanter zijn geweest dan in het
Westersch milieu.
§ 2. Christelijke auteurs.
I. Apostolische vaders en Apologeten.
Een afzonderlijke bespreking van wat het Nieuwe Testament
ons leert over nevia ligt meer bp het terrein der exegese dan dat
die hier behoeft te worden geboden.
Ps.-Choc. 10: li.il lt;rgt;piilijis TTCvi-qv dSiKcas, «pïve vpoowirov. ibid. 19:
Hiaamp;ov ßoxamp;Vlt;^avTi Si\'Sov, ƒ117 d\'X\'iße TreVijra. \') ibid. 22: ittuxv S\'nbsp;BïBov
(i^ 8\' aipiov iXamp;^ßev ttnns. . ibid. 28 v.v. ibid. 83.
-ocr page 63-De schrijvers, wier gevoelen in deze paragraaf wordt vermeld,
komen toch vooral ter sprake opdat de langzaam groeiende ver-
binding van SchriftuurHjke en buiten-Schriftuurlijke motieven in
hun beschouwingen kon worden in \'t licht gesteld en voorts zij
er aan herinnerd dat de practische houding tegenover armoede,
de aandrang haar te lenigen of zoo mogelijk te voorkomen, in Oud
en Nieuw Testament dezelfde is, waarin de eenheid der Openbaring
uitkomt ook bij verschil van tijd en milieu.
Dat de gemeenteleden tot onderiingen steun verplicht zijn, is in
de Didache meer dan eens met nadruk uitgesproken, de behoeftige
onder de broeders mag niet worden afgewezen i). Tegenover den
weg des levens staat de weg des doods, daarop wandelen zij die
geen medelijden hebben met armen, de behoeftigen afwijzen en
over bedrukten geen leed dragen 2).
Zooals naastenliefde Christenplicht is, zoo openbaren dwaal-
leeraars zich juist omgekeerd als lieden zonder medegevoel met
weduwen, weezen, bedrukten, aldus schrijft Ignatius aan de ge-
meente te Smyrna
De arme, zegt Clemens Romanus, die steun ontvangen heeft,
is verplicht daarvoor God te danken dat zijn gebrek is verholpen
Dat God om het lijden der armen en de verdrukking der behoef-
tigen zich zal verheffen, blijkt in de verschijning van den Christus,
die het deel is der nederigen
De brief van Diognetus citeert 2 Cor. 6 : 10 en laat er op volgen:
zij komen in alles te kort en hebben in alles overvloed®).
Polycarpus rekent zorg voor weduwen, weezen en armen {jtévrjxeg)
onder de taak van den nQea^vzEQoe\').
In de apologie van Aristides wordt ten gunste der Joden vermeld
dat zij uit liefde tot de menschen hun God navolgen door zich over
armen te ontfermen, gevangenen los te koopen en gestorvenen te
begraven 8), Van de Christenen geldt desgelijks: als een arm ge-
loofsgenoot gestorven is en iemand hem ziet, zorgt hij naar ver-
\') 4, 8: ovk dnocrrpa^-qatj tov ivSeófievov. 5, 2: ovk tXtovvTes rtTioxov ktX.
\') 6, 2. I 38, 2: o Sè nruixos fvxapiartlru) tw êew, óri éSeoKfv avTÜi, Si\'
OU avanATjpcüamp;ff avrov ro varipyifia, I IG, 1: raTTeivolt;fgt;povovvTaiv ydp iariv 6
Xpiards, OVK tnaipofifvojv tnl ro noi\'fiviov avrov. ®) 5, 13: ndvrwv vorepovvrat,
Kal iv ndmv TTtpioaeiSovaiv. \') 6, 1. ®) 14, 3.
mogen voor zijn begrafenis. Heeft iemand armoede en gebrek aan
leeftocht, dan vasten zij twee of drie dagen om den armen aan
hun noodzakelijk voedsel te helpen i). Kortom, de bezitter deelt
den niet-bezitter zonder een zweem van afgunst mede 2).
De levensverandering, die wij hebben ondergaan, aldus Justinus,
blijkt onder meer hierin dat wij vroeger geld en bezit boven alles
stelden, thans echter ons bezit samenbrengen en aan eiken behoef-
tige {deójLievog) daarvan mededeelen 3). Wat ons tot onderhoud
wordt geschonken, besteden wij aan onszelf en aan behoeftigen
Dat de schrijver voor nsvta een absoluten voorkeur aan den dag
zou leggen, is vrijwel uitgesloten als hij terloops opmerkt: ,,Zooals
allen zich zoeken te onttrekken aan het aanvaarden van nevia
of ädo^ia naxQtxi), zoo zal de verstandige niet verkiezen wat de rede
hem afraadtquot;
Ten opzichte van den onderlingen steun vergelijke men nog deze
passage uit éen beschrijving der godsdienstoefening: ,,de welva-
renden, die dat ook wiUen, geven elk een vrijwillige gave, het
totaal wordt bij den nQoeaxcbg gedeponeerd, deze helpt weduwen en
weezen, zieken en die om andere redenen te kort komen, gevange-
nen en aanwezige vreemden, hij draagt zorg voor allen die in nood
zijnquot; 6).
Onder het beeld van olm en wijnstok, die op elkaar aangewezen
zijn en eerst in onderlinge verbinding rechte vruchten dragen,
schetst Hermas de verhouding van armen en rijkenDe rijke
wordt door zorgen afgeleid en in gebedskracht staat hij ver bij den
arme ten achter. Steunt hij daarentegen den arme, zoo zal hij voor
zijn weldadigheid loon bij God ontvangen, daar de arme rijk is
in smeek- en dankgebed en zijn gebed veel vermag, terwijl hij
tevens den rijke er in gedenkt. De arme, die de gave des gebeds
ontvangen heeft, geeft deze den Heere weder, en de rijke besteedt
wat hem door God is geschonken. Beiden steunen zoo elkander.
H. Clemens Alexandrinus,
Zoowel in nevia ßiov als in negiovoia is het mogelijk goed te
leven»). Wie nhr^g is, ontvangt vanzelfsprekend steun van zijn
15. 8. 9. 15, 7: ó éx«quot;quot; \'\'45 Mnbsp;dvemi,amp;6vMS èrnxoprtyet.
I 14. 2, «) I 13, 1; cf, 15, 10, ®) I 12, 8, ®) I 67, 6, Parallelplaatsen
geeft Geffcken, Zwei Gr. Apologeten, pag. 87. 90. Sim. II4 v.v. str.
I 35, 4.
geestverwanten, aan ieder Christen past immers weldadigheid aan
bedrukten, zoodat Clemens zelfs zeggen kan dat men slechts zelden
een rechtvaardige broodsgebrek ziet lijden, en dan nog waar geen
ander rechtvaardige zich bevindt i). Voor ware Godskennis is ar-
moede of bezitloosheid geen beletsel een arme scheide niet van
zijn broeder, blijve niet weg uit de gemeente Er zijn zelfs dui-
delijk aanwijsbare nadeelen met nevia verbonden. Allereerst dat
zij de ziel aftrekt van noodzakelijke bespiegeling en dwingt zich
met noQiofioi bezig te houden, althans die zich nog niet geheel
aan God gewijd heeft 4). Daartegenover houdt overvloed van
èmnjdeia de ziel vrij en onbelemmerd, die het aanwezige goed
weet te gebruiken. En als wij voornemens zijn barmhartigheid
te betoonen, kan soms nevia ons in de uitvoering van dit voor-
nemen verhinderen^). Voor den echten yvcoanxog gaat er van
nevia geen schrikaanjagende werking uit, hij wederstaat elke vrees,
is zijn begeerten meester, en onderscheidt scherp tusschen wat
(poßeQov is en wat het schijnt, zooals dood ziekte armoede, die
meer een zaak van waan dan van waarheid zijn®). Voor hem
geldt dat de ware nevia bestaat in een verlegenheid krachtens de
wereldsche begeerten\'). Voor arme broeders vraagt hij niet over-
vloed om zelf mede te deelen, maar voorziening in wat zij missen.
Clemens laat er op volgen: nevia en ziekte en dergelijke beproe-
vingen overkomen dikwijls iemand als waarschuwing, en tot te-
rechtbrenging van het voorbijgegane, en ter bekeering van het
toekomende ®).
Saamvatting.
De georganiseerde zorg voor de armen is een overal voorkomend
verschijnsel in de Christelijke gemeente. Zonder ophouden keert
1) Paed. III 39, 2;40, 1. ») Protr. 105, 2: tV^roStiv ydp lararat oiSiv TV
OTTtvBovTi wpos yvcjaiv amp;eoC, ovk diraiStvaia, ov -ntvia, ovk aSoft\'a, ovk aKTTjfioav\'
vrj. 3) Str. III 2, 4. *) Str. IV 21, 1: Kal airrj Tamp;v avayKaiov, Trjs amp;€a,plas
Atyo» Kal Tijs Kaamp;apSs avanapTTjatas, dnaoxoXtïv ßia^tTai Trjv ipvx\'^v, nepl rovs
TTopiofiois Siarpißeiv dvayKd^ovcra rov fj.^ óXov iavTÓv si\' dydnr)9 di\'aieamp;dKÓTa
Tlt;p amp;eiïgt;, djcnep tfinaXiv ^ re vyUia Kal 17 rdiy cjrtTjjSct\'tuv dlt;fgt;d^ovta iXcvamp;tpav Kal
dvffiTTÓSiOTov ^vXaaaei rrfv ili^XVquot;nbsp;^^ XPÏquot;^\'^\'\' \'quot;ors Trapovat yivdiOKovaav.
IV 38, 3. «) VII 65, 1 v.v. VI 99, 5: ntvia Sk rj Kard Tds K0„ii,Kds
im^Vfiias diTopia. ®) VII 81, 4 V.V. § 6: wcn\'o ntv oSv noXXdKis Kal vóaos Kal
TotaCrat neïpai tirl vovamp;faiq. npooipépovrai, Kal irpos Siópamp;waiv twv TrapcXjjXvamp;ó-
tüjv Kal ■apos èviarpo^riv tüv /xeaarfvrw^.
de vermaning terug er toch in te blijven volharden, het betreft
hier immers een kenmerk van een goed Christelijk leven. De be-
weldadigde arme betoone zijn dankbaarheid en gedenke in zijn
gebeden zijn weldoeners die tot vergemakkelijking van zijn leven
het hunne doen. Want bezwaren kleven er aan zijn toestand ge-
noeg, Clemens legt nadruk op het gemis aan vrijen tijd voor reli-
gieuze overdenking daar alle aandacht op voorziening in eigen
behoeften is geconcentreerd. Wie echter in de kennis Gods diep
is doorgedrongen, ziet zich verheven boven vooroordeelen en is
los van den uiterlijken vorm die schijnbaar afstootend is.
HOOFDSTUK HI.
HET OORDEEL OVER nXovZOS.
In overeenstemming met de sombere beschouwing van neyia
is de gunstige beoordeeling die in de periode vóór Alexander ge-
woonlijk van nlovrös gegeven wordt Met nadruk wordt hij
genoemd als een steun en hulp in het leven, die tegen moeilijk-
heden beveiUgt en die ook in het maatschappelijk verkeer voor-
deelen afwerpt voor een névtjs onbereikbaar. Een oordeel dat niet
slechts door invloeden van stand en traditie is ingegeven, maar
soms ook wordt verdiept wanneer als zedelijke verheffing in nlovxos
wordt genoemd dat hij rechtschapen menschen tegen onrecht weet
te vrijwaren (Plato). Verder is met bezit eer en aanzien verbonden,
voorts vooral de mogelijkheid van een vrij leven dat men naar
eigen believen kan inrichten, tenslotte ook de kans tot het genieten
van weelde, die echter in deze periode een nog vrij beperkte om-
vang heeft.
Onder de nadeelen die daarnevens worden aangeduid, komt
vooral uit de hebzucht {Ttkeove^la, alaxgoxegdcia.) die bezit brengt
in handen van lieden die uit lagere kringen stammen en den ouden
adel van zijn plaats verdringen. In geleidelijke overgang van be-
teekenis wordt langzamerhand het accent van den lageren stand
verlegd naar de mindere zedelijke kwaliteiten die nXovtoc in hun
handen tot een verderf brengend middel maken. En schromelijke
willekeur {vßgis) is het gevolg van hun welstand.
Hiernaast komt in Socrates\' tijd, en voor wat de literatuur
betreft het eerst bij Xenophon, naar voren de last en bezwaren
welke Tilovxos bereidt. De nu meer zelfstandig zich uitsprekende
jiévïjxtg stellen er zich tegenover en de wijsgeerige politici erkennen
het euvel dat voor de staatsgemeenschap in de verbinding van
jiXovxog met vßgig gelegen is,
cf. Hemelrijk, 110 v.v.; 120 v.v.
-ocr page 68-A. Westersch-Grieksche bronnen.
§ 1. De opvattingen der wijsgeeren.
I. Cynici.
Van Antisthenes lezen we de uitspraak dat de rijken niet weten
wat voor hun leven het meest noodig is, gezien \'t feit dat zij voor
hun bezit meer zorg hebben dan voor wijsheid i). Zonder aQEii]
geeft nXovTog evenmin genot als een maaltijd zonder gezelschap
Onder de menschentypen die de aandacht der C5mici trokken
en hun spot uitlokten, namen de geldgierigen ((piXdgyvQoi) een voor-
name plaats in. Van Diogenes stamt de later vaak herhaalde ver-
gelijking met waterzuchtigen wier dorst onleschbaar is, daar im-
mers de hartstochten worden aangewakkerd naar mate in het
begeerde goed wordt voorzien Bion heet de geldgierigheid de
metropolis van alle slechtheid^). Dezelfde zegt elders dat gierige
rijken knechten van hun bezit zijn, zij zorgen er voor alsof het
hun eigendom is, maar hebben er evenmin voordeel van als van
andermans goed®).
Ook waar de geldgierigheid geen rol speelt, valt het oordeel
over nXovzog niet anders uit. Geen eigendom, slechts geleende gave
van Tyche is het bezit, zegt Bion®). Sterker nog, nXovrog wordt
beschermd door schrielheid, waaraan eerst zedelijke rechtschapen-
heid een eind doet komen. Monimus noemt rijkdom een uitbraaksel
van Tyche\'). Diogenes vergeleek de meeste rijken met boomen
die op onbereikbare plaatsen staan en wier vruchten slechts voor
de vogels zijn, zoo besteden zij hun jtXovzos niet aan zot êmeixrj
z(öv nQayfiamp;xcov, maar aan minderwaardig genot en ij delen roem
Waarin dit gepast gebruik van rijkdom bestaan zou hebben,blijkt
niet nader, de zeer algemeene uitdrukking doet vermoeden dat de
geheele zin slechts ter wille van de tegenstelling met het verder
omschreven misbruik dienst doet.
De indruk die de personen der nXovoioi op Diogenes maken, is
allerminst verheffend. Door ijdelheid en rijkdom zijn ze opgeblazen
en doen zijn waardeering voor de menschen dalen ®). Elk spoor
ï) Gnom. Vatic. 6. Stob. III 13, 7. Stob. III 419, 8. «) 417, 5.
f\') D. L. IV 50. «) Stob. V 944, 1. \') 766, 8. 15. «) 750, 7.
9) D. L. VI 24.
der ägni] is in zulk een milieu onmogelijk^). Vooral wanneer deze
openbaring van jtXovtog met een duidelijk blijkend gemis aan
echte beschaving verbonden is, treft hij hen met zijn spot. Schapen
met gouden vacht mogen ze heeten Bion vergelijkt minder-
waardige rijken met slechte beurzen, die precies zooveel waard
zijn als ze aan contanten bevatten Eenig middel ter zedelijke
verbetering is jtaidda, in den zin zooals de Cynische school haar
leert, deze mag met recht de rijkdom der armen en het sieraad
der rijken genoemd worden
Crates verwerpt consequent iederen vorm van nXovzog: ,,ik wil
geen geld verzamelen, strevend naar bezit als scarabee of mier,
maar wil öixaioavvr) bezittenquot; Zijn vrouw Hipparchia deelt
zijn standpunt volkomen. En Metrokles acht nXovros iets scha-
delijks, tenzij iemand er een waardig gebruik van maakt®). Een
vage uitspraak, die twijfelt aan een herhaald voorkomen van dit
gebruik, het als een uitzonderingsgeval stelt, maar niettemin breekt
met het absolute dat in Diogenes\' afwijzing gelegen was.
Ook in apophthegmata komt Crates\' standpunt uit, een door
velen benijd rijke noemt hij medelijdend eenzaam, het bezit van
rijke zwelgers is te vergelijken met vijgen die op rotsen groeien
waar geen mensch eenig nut van heeft. De waan heeft al hun
rijkdom doen vergaan\').
Bij Phoenix treedt het verschil tusschen maatschappelijk bezit
en karakter scherp naar voren. Voor velen zijn de dyaêd geen
avfxcpoga, sommigen van ons — beste menschen — vergaan van
honger, terwijl nietswaardige lieden rcXomog bezitten, Hoe en
waartoe ze die gebruiken, weten zij niet, ze zoeken het in alleriei
opsmuk (huizen, hallen enz.), maar ondanks al hun kostbaarheid
zijn ze zei.\' geen cent waard®).
De anonymus /itativi?^«^®? bestrijdt de massa die iemand om
zijn bezit verheerlijkt, hij heeft dan veel vrienden en is der goden
gunsteling, terwijl in nevta ieder hem haat, tot zijn naaste ver-
wanten toe, waarover de spreker een vloek uitspreekt vol haat,
omdat zoo ,,ons leven wordt omgekeerdquot;»).
») Stob. V 766, 12. 2) D. L. VI 47. ») Stob. V 744. 9 *) D. L. VI 68.
fr. 1, 6. \') D. L. VI 95 v.v.: oSros éAeye tov ttXovtov ßXaßtpov, ti fii]
TIS diicüs aCr^ xpv-ro. Stob. III 475. 478; fr. 10. ®) I 1 v.v., 18 v.v.
Diehl. «) reg. 22 (Diehl I. pag. 299).
Dezelfde tegenstelling vinden we bij Cercidas, maar dan onder
het gezichtspunt gesteld van de (al of niet werkende) goddelijke
toelating. „Waarom maakt het lot Xenon niet arm en brengt
het aan ons geld tot onderhoud, dat nu onnut naar hèm stroomt?quot;
De godheid kan, wat hij wil, uitvoeren en den vuilen woekeraar
en verkwister en gierigaard zijn avonXovxoavva ontnemen en die
aan arme tobbers schenken. Is het oog van Dike afgewend? Is de
weegschaal van Zeus niet meer zuiver? Deze vragen moeten^ctcco^o-
xÓTioi maar uitmaken, de dichter houdt het liever met Ilaiav en
Meta5a)s en Néjueoig. Ieder ,,licht levend manquot; eere haar zoolang
het leven hem gunstig is, de gehate ol^og en verlokking der fortuin
moet men uitspuwen
Den tegenstander die in het bezit van vermogen opheffing van
een gemis ziet, antwoordt Teles in zijn bestrijdmg, dat sommigen
wel veel bezitten, maar door vuile gierigheid {di AvekEvêsQiav xal
Qvnaqiav) niet gebruiken 2). Wanneer bezit in eenigen vorm iemands
onverzadelijkheid, gierigheid en hoogmoed niet kan opheffen, dan
evenmin het gevoel iets te missen, het bewerkt geen verandering
van karakter, zoolang iemand onverzadelijk blijft is hij in een
toestand van gebrek 3). Dit betreft niet het bezitten, maar veeleer
het gebruiken^). Want door ^vnaQia en dedia laat men zijn bezit
ongebruikt, voor zich zelf geeft men niets uit en anderen deelt
men niets mede, het zijn xxrjfxaxa en geen xQVf*ata die a.h.w. ver-
zegeld zijn Wie nu aan zichzelf of een ander dit gevoel van gemis
wil ontnemen, zoeke niet naar stoffelijke middelen. Een kwaal
kan nooit door iets gelijkends genezen worden, met het geven van
XQijfiaxa vordert men bij een hoogmoedige of verkwister niets,
evenmin als het baat bij de Ptolemaeën dienst te nemen®). De
Cynische school alleen biedt doeltreffende genezing, Crates maakt
de menschen vrij en eenvoudig, daar wordt men zooals ook Metro-
kies was bescheidener van karakter {dlt;psUaxeQo; x^ tgónq)). Blijft
het karakter onveranderd, dan is alle tevredenheid uitgesloten
en blijven de begeerten waaruit het gevoel van gemis opkwam
voortbestaan\').
Dat nXovxog voor de beoefening der philosophie nuttig zou zijn,
strijdt met de ervaring. Dank zij hun bezit hebben de rijken het
fr. 1, 1. 5 v.v. 27 v.v. pag. 33, 1 v.v. ®) 35, 8 v.v. «) 36, 6.
37, 6 v.v. «) 39, 1 v.v. \') 40, 4. 41, 3. 42, 4.
-ocr page 71-veel te druk, in hun verdorvenheid hebben zij de volle medewerking
van hun rijkdom, ze missen de harding der nhrjxeg, verder de on-
^ bezorgdheid van dezen, daar ze in gevaren ook aan anderen hebben
te denken 1). En als iemand mocht meenen dat men hun in de
steden meer eer bewezen heeft dan aan de armen, dan moet hij
letten op Aristides en Lycurgus en vele anderen die ondanks hun
armoede in de hoogste eer stonden 2),
II. Oude Stoa.
Evenmin als armoede een ramp mag genoemd, past voor nXovxos
de kwalificatie van äya-amp;6v. Hij brengt noch voordeel noch nadeel,
men kan er goed en slecht gebruik van maken, hij leidt noch tot
geluk noch tot ongeluk, want echt geluk is ook zonder nXovxog
heel goed bereikbaar En als men bovendien nog let op de zedelijk
afkeurenswaardige middelen waardoor nXovxog gewonnen kan wor-
den, blijkt hier ten overvloede dat het praedicaat ,,goedquot; er niet
aan mag worden toegekend^).
Bij nadere onderscheiding valt nXovxo; evenals gezondheid en
derg. onder de dingen die voorkeur verdienen (rd ngoijy/néva), die
een zekere waarde hebben en zoo zelfs nut afwerpen voor het
leven naar de natuur®). In deze dingen ligt iets waardoor we ze
prefereeren boven andere, wordt ons de gelegenheid geschonken
dan kiezen we nXomog boven nevta«). Dit beteekent geen waar-
deering van nXomoi om zichzelven, alléén als middel en ter wille
van iets anders verdient hij voorkeur, slechts indirect en niet on-
middellijk wekt hij de Óg/ii] op\').
^ Hetzelfde wil Chrysippus uitdrukken wanneer hij zegt dat ieder
die rijkdom, gezondheid, vrijheid van inspanning en gaafheid van
lichaam voor totaal niets acht, gek is; het absoluut onverschillige
van genoemde factoren wordt hier in krasse woorden ontkend,
zonder dat overigens van een afwijking van het gemeenschappelijk
standpunt der school kan worden gesproken«). En elders betoogt
hij dat de wijze in zijn optreden als rhetor en staatsman zoo zal
handelen alsof nXovtog en eer en gezondheid äyaM waren, een
45, 5 v.v. 2) 47, 10. 11128,13. 31: ivS^X\'rai yip nal x^pls rodrwv
«uSot/iomv. 36, 28 wordt iro/ji-o^oa/cta als voorbeeld geciteerd. 30,31.
31. 5. «J 30, 11. 31, 30. 32, 36. 35, 2. 33^ 20. cf. Bonhöffer\' die
Ethik des Stoikers Epiktet, 170.
uitspraak die voor Plutarchus aanwees hoe de terminologie der
school onduidelijk was en hoe hun leer met de practijk van het
leven niet te rijmen vieP). Wel mag opgemerkt dat in de scherpe
formuleering der paradox opzet zal hebben gescholen.
Rijkdom is en blijft een adiaphoron, waarvan de uitwerking ver-
schillend is en door de menschen bepaald wordt. Dit illustreert
de vergelijking dat van denzelfden wijn de een dronken wordt en
de ander gekalmeerd Voor dwazen {dvórjxoi) is een goed ge-
bruik van al wat adiaphoron is uitgesloten 3). Ons redelijk inzicht
{aolt;p\'ia, lt;pQÓvt]aig) is richtsnoer voor de keuze der middelmatige
dingen. Onze wijsheid vermag juist speciaal de rechte keuze hier-
uit te doen, deze keuze zelve is aan lof en blaam wel onderwor-
pen
Ieder die naar Stoischen trant ,,opgevoedquot; is, zegt Aristo, be-
houdt zijn gemoedsrust zoowel in nXovxos als in neyla, terwijl
de ,,onopgevoedequot; {dnalÖEvxos) in beide geschokt wordt®).
Dit uitsluitend bezit van het inzicht, van de kennis van goed
en kwaad en otidéxega maakt hen die het zich hebben toegeëigend
tot alléén rijken, wijzen, knappen. Rijk is in den diepsten grond
niet wie veel bezit, 6 noXvxx^ixcov, zooals de groote massa meent,
maar de wijze®). Hij alleen bezit de kostbare agexTj, hij alleen is
daarom rijk, schatrijk zelfs daar hij een godszoon is geworden en
zijn bezit eeuwig gelijk blijft zonder te verouderen\'). Stoffelijk
bezit is voor dezen geluksstaat niet vereischt, een doodarme kan
rijk genoemd mits hij wijs is. Deze ware rijkdom is inderdaad een
goed, de dwaas die hem mist is een névrig die van de middelen om
rijk te zijn beroofd is ®).
Midden-Stoa.
Het op Panaetius als bron berustend werk van Cicero ,,de of-
ficiisquot; geeft ons enkele mededeelingen hoe deze representant der
Midden Stoa over rijkdom oordeelde.
De geringschatting van uiterlijke dingen die hij huldigt laat
geen lofprijzen van rijkdom toe, veeleer geldt dit uitdrukkelijk
als eigen aan benepen en kleinzielige menschen. Wie boven hen
1) 175, 8. I 89. 24. III 29, 43. *) 47, 4. I 89, 21. «) III
155, 19. Dit heet een wapaj3ai\'veiv t^i» Ktiiiévrjv Xé^iv, TOV Ktifievov rijs rüv
óvo/xdruv xp^otcüs Siopia/ióv. quot;gt;) 156, 6. 36. ») I 53, 26. III 155, 14.
verheven is, zal het geld verachten als hij het mist, terwijl het bezit
ervan hem tot weldoen en vrijgevigheid voeren zal^). Verbonden
met deze geringschatting is de rechtvaardigheid die geen vrees
voor armoede kent, noch ooit rijkdom boven wat recht en billijk
is stellen zal, wat met name uitkomt in den algemeenen lof die
wordt toegekend aan wie nooit door geld zich laat leiden 2). Toch
is begeerte naar uitbreiding van het vermogen niet onbepaald
afkeurenswaardig, als elk onrecht maar gemeden blijft; lieden van
karakter is het immers niet om gemak of genot te doen, maar
ook om anderen behulpzaam te zijn 3).
Van bewondering voor rijkdom is echter een schadelijke invloed
op de openbare zeden uitgegaan, wie rijkdom bezit kan er genot
van hebben maar dit blijft onzeker. Zoo is het wenschelijk dat
bij een vermogend en rechtschapen man niet zijn bezit maar zijn
zedelijke kwaliteit wordt geprezen^).
Waar vermogen aanwezig is, zijn weldadigheid en mildheid
vanzelfsprekend te beoefenen. Hierbij moet echter nauwkeurig
acht gegeven op de grenzen die er aan zijn gesteld; immers moet
rekening gehouden met de grootte van het vermogen, waarbij
zoowel hebzucht als zorgeloosheid die tot verlies van bezit zou
leiden moeten vermeden®).
Indien eenigszins mogelijk moet de geldelijke ondersteuning
secundair zijn, daar persoonlijk hulpbetoon voorkeur verdient.
Dit laatste is edeler en voornamer, trouwens ook onuitputtelijk
wat van geldelijken steun niet kan getuigd worden. Daarom behoeft
deze uiting van mildheid niet te worden veracht, men zij echter
voorzichtig bij de uitoefening ervan, daar velen hun fortuin hebben
verloren door onberaden royaliteit. Ware mildheid is van ver-
kwisting steeds duidelijk onderscheiden«). Terwijl de verkwister
zijn geld aan onbeduidende liefhebberijen besteedt die hem geen
roem nalaten, stelt de vir liberalis het op prijs gevangenen los te
koopen, schuld van vrienden op zich te nemen, bij het uithuwelijken
van dochters te steunen en zoodanige hulp te bieden die verwerving
of vermeerdering van vermogen beoogt\'). Hierop ziende verbaast
I 58. «) II 38. I 25. II 71. ») I 42, II 64. \') II 52, 54.
II 55: liberales autem, qui suis facultatibus aut captos a praedonibus
redimunt aut aes alienum suscipiunt amiconim aut in filiarum collocatione
adiuvant aut opitulantur in re vel quaerenda vel augenda.
Cicero zich dat Theophrastus in zijn werkje ,,de divitiisquot; in den
breede de kostbare uitoefening van openbare ambten geprezen
had, waarin hij een vrucht de rijkdoms ziet. Cicero daarentegen
acht de juist genoemde vruchten der mildheid veel belangrijker,
van verkwisting tot het winnen der volksmenigte is hierbij geen
sprake.
Dit verschil in waardeering bij de beoordeeling is gegrond in de
onderscheiden politieke en maatschappehjke sfeer, waarin Athene
en Rome sterk divergeeren. Athene kent de gewoonte dat ver-
mogende burgers vrijwillig een liturgie op zich nemen en het roem-
rijk volbrengen daarvan zich tot hooge eer rekenen, bezield als
zij zijn door edele (pdoxifiia.
Rome is tijdens Cicero het terrein waar om de macht gestreden
wordt met de hoogste krachtsinspanning en waar de partij die
finantiëel het sterkst is en over de ruimste reserves beschikt, de
overhand krijgt. Vandaar de ongunstige indruk, waaraan Cicero
lucht gaf, hem ingegeven door intieme bekendheid met allerlei
knoeierij en omkooping waarin het geld zijn onedele triumphen
zocht te vieren in den strijd om de macht in de staat.
Voor het gevoelen van Posidonius zijn we aangewezen op de
mededeelingen in Seneca\'s 87e brief aan Lucilius. Daar verdedigt
Seneca enkele oud-Stoische syllogismen, die allen in het: , ,divitiae
(fortuita) non sunt bonaquot; eindigen, tegen bestrijding van den kant
der Peripatetici. In deze.,verdediging komt hij ook op het gevoelen
van Posidonius, wiens onderscheiding van een causa efficiens en
een causa praecedens hij ten eigen behoeve overneemt
Posidonius is in zijn vraagstelling psycholoog, hij vraagt naar
oorzaken en werkingen, hij wil ,,die Vorgänge des Innern ergrün-
denquot;; terwijl het de syllogistiek slechts om Denksätzen en Denk-
inhalten te doen was, vraagt hij naar de werkingen der uiterlijke
dingen op de ziel. ,,Der Begriff des Gutes oder Übels geht in seinem
Denken aus der prädikativen Funktion in die Kausale überquot;. Hij
onderscheidt een causa efficiens (bewerkende oorzaak) en een causa
praecedens („auslösendequot;, opwekkende oorzaak). Bewerkende
oorzaak zijn de zielekrachten, deze worden geprikkeld door uiter-
§ § 12, 15, 22, 28.
-ocr page 75-lijke dusgenaamde bona, deze kunnen zoo tot causa praecedens
malorum en dan zelf tot mala worden. Of iets dus goed of slecht,
dat is van goede of slechte werking is, hangt 4f van persoonlijke
ervaring.- Het kwaad bewijst zichzelf door de ,,Erregungquot; die het
opwekt, het is een sollicitare of inflare. De echte bona zijn zuiver,
ze zijn kenbaar aan het extoUere en dilatare, ze wekken in de ziel
animi magnitudo, fiducia, securitas, waartegenover staan de in-
solentia, tumor, arrogantia. In zijn conclusie: fortuita non sunt
bona, ligt de nadruk niet op het wezen der fortuita als op iets met
een bepaalden inhoud voorzien, maar op hun werkingen, hun drij-
ven op ons. Zijn syllogisme in § 35 is een correctie van dat in § 12.
Het nadeel dat hij in rijkdom ziet is zuiver innerlijk van aard i).
Jongere Stoa.
Wie dankzij strenge opvoeding en sobere levenswijze, schrijft
Musonius, de stelling dat Ttlomog geen goed is aanvaardt als iets
dat bij hem past, die zal niet gemakkelijk rijkdom najagen of het
leven of de lust, zoo min als hij nevia vreezen zal
De eenvoudige leefwijze die de strenge schrijver voorstaat, ver-
zet zich tegen alles wat de grenzen van het noodzakelijke over-
schrijdt. Onze huizen moeten als beschutting dienst doen om koude
en felle hitte te temperen, de woning moet ons natuurlijk anr\\laiov
zijn zonder eenige overdadigheid en versiering. Dit alles is over-
tollig en niet noodzakelijk, voor leven en gezondheid onnoodig
en maar veel zorg gevend 3). Een zelfde gedragslijn moet in de
kleeding gevolgd, kostbaarheid is overbodig, alles moet dienen
tot bescherming van het lichaam als een navonXla, niet tot pronk
Zoo is ook het letten op \'t bezit bij de huwelijkskeuze verboden,
nXovtoi is evenmin als schoonheid of hooge geboorte in staat het
gemeenschapsgevoel of de eendracht te sterken die toch in het
huwelijk de hoofdzaak zijn®). Reeds Antipater had zich in dien
zin uitgesproken®).
Evenzeer protesteert Musonius er tegen dat gegoede menschen,
Bewerkt naar K. Reinhardt, Poseidonios, 336—342 (1922). quot;) pag.
4, 3. 5, 1 Hense. \') pag. 107, 16—108, 13: raCra irdvra wtpitta kal OVK ctvay-
Kata, (Sc ye Kal (ijv Kal vyialvtiv ian, Trpayfiareiav S\' tx^i jrAetaTi/v. «) 105,
13—106, 3: ifivXaK^s ïvcKtv toC aatnaros, aAA\' ovk e\'TriSetfews. ®) pag. 69, 4 v.v.
«) S. V. F. III 254, 6.
die toch geen nevia als voorwendsel kunnen opgeven, soms zelfs
wel rijken, het van zich verkrijgen de later geboren kinderen niet
op te voeden om zoo het bezit der ouderen te vermeerderen. Het
bezit van broers en zusters staat veel hooger dan dat van xQi^f*ara
en wel om twee redenen: xQTqixata wekken aanslagen van de zijde
van anderen, tegen wien de broeders hulp kunnen bieden, en voorts
hebben de xQVf*^^^ ^elf hulp noodig terwijl broers onze beste
steun zijn^). Op gelijke wijze spreekt Hierokles uit dat geldliefde
en daarnaast de meening dat nevia een ontzaglijke ramp is, oor-
zaak is van de bezwaren om alle of althans de meeste kinderen op
te voeden 2).
Wanneer de traditioneele opvatting nXovxog als een troost
(naga/jiv\'amp;iov) voor bejaarde lieden ziet, teekent Musonius hiertegen
verzet aan, nXomog schenkt wel genot uit spijzen en dranken en
liefdesverkeer, maar geen welgemoedheid en vrijheid van smart —
waaraan rijke yégovtes nog al eens behoefte hebben — eer het
tegendeel, waardoor bezit geen goede steun des ouderdoms blijkt 3).
Echte nXovtog bezit alleen wie in staat is zich datgene te ver-
werven waaraan nergens eenig gebrek kleeft^), schatten als van
Croesus en Cinyras zijn eigenlijk armoede, Eén goed doel kan echter
met nlovTo; bereikt worden, namelijk weldoen, zoowel gemeen-
schappelijk als individueel. Dit kan ons ware vrienden geven en
ons tot roem strekken. Een dergelijk nut is onbereikbaar in het
kwistig pronken en verfraaien van huizen, wat toch niet te ver-
gelijken is met het voordeel dat mildheid jegens stad en mede-
burgers voor ons afwerpt®).
Rijkdom, gezondheid en eer zijn niet in onze macht, aldus
Epictetus, alleen een goed gebruik der voorstellingen®). Derhalve
kan nXovTog niet als éya^èv in aanmerking komen. Evenmin schenkt
rijkdom geluk, men zie slechts hoe het leven der thans rijk zijnden
ook jammer is. De allerrijksten zijn diep rampzalig en ongelukkig
als ze niet de vereischte opvattingen {èóyfiaxa) hebben\').
Juist het bezit der juiste opvattingen over wat wèl en niét in
onze macht [kcp\' jJ/xtv) is en dat tot zelfvertrouwen voert, maakt
pag. 80, 4 v.v. Stob. IV 603, 12. quot;) pag. 93, 7 v.v. *) fr. 34\'
TcJ dvfySfh navraxov. ») pag. 108, 13—109, 8. «) 1119,32. III 22,27 •
IV 10, 36.
ons waarlijk vrij, zoodat we rijken en vorsten recht in de oogen
durven zien^). Het gebruik der voorstellingen is sterker dan de
lust, de arbeid, eer en rijkdom Om den mensch ongehinderd
(dxéXvros) en volkomen zelfstandig {avze^ovaiog) te maken, daar-
toe zijn rijkdom en eereambten niet in staat 3). Men mag ruimschoots
eer en rijkdom in Rome bezitten en daarvan een weldadig gebruik
maken, toch bestaat dan nog het gevaar dat men niet weet wie
god of mensch, wat goed en kwaad is, speciaal wie men zelf is; wie
■dit laatste niet weet moet het bij Epictetus niet kunnen uithouden
De schikking der voorzienigheid is goed, aan de besten geeft zij
het beste, het is immers beter eerbiedwaardig {aidij/xcov) dan
jtkovoiog te zijn®). In deze goddelijke leiding berust Epictetus
volkomen, wil zij hem in of buiten een ambt, arm of rijk laten
leven, hij zal het aanvaarden en haar openlijk rechtvaardigen®).
Een opzettelijk begeeren van tiXovtos zou den mensch in plaats
van vrij onderdanig {ritneivog) maken en aan anderen onder-
geschikt, de hooge waardeering van al dat uitwendige knecht
immers den mensch\'). Tracht hij uit zucht naar jiXomog of naar
een magistratuur in Rome bij den keizer in de gunst te komen,
•dan stelt hij zich onder de beschikkers daarvan als heeren (xvgcoc),
bidt hen aan alsof ze goden waren. Eigen souvereiniteit wordt er
door gehinderd. Het zich schikken naar de godheid echter maakt
onzen weg veilig, niet of we soms een rijke als reisgenoot hebben s).
Gedurig op de godheid ziende en vertrouwende kunnen we ons
reinigen van begeerten en hebzucht »). En een der spreuken sluit
2ich hierbij aan met de vraag waarom iemand die in armoede
geboren is, naar jzXovzog zou jagen in plaats van gelukkig te zijn
in het blijven ter plaatse i»).
Onderzoek u, of ge rijkdom wilt of geluk, zegt een andere spreuk.
T^ijkdom is noch goed noch in uw macht, geluk wel. Voorts is het
«ene een tijdelijke gift der fortuin, het andere een gave van onze
overtuiging {ngoatQeaig)
Daar jzXovzog roept tot noXvzéXeia die een xaxèv is, trekt hij
af van acocpQoavvt] en is daarmee niet te vereenigen Kortom,
heeft de leerling van Epictetus tegenover het bezit van den rijke
\') III 26, 34. III 24, 71. IV 1, 62. *) II 14. 18 v.v. ») III
17. 5. •) II 16. 42. \') IV 4. 1. «) IV 1. 60. 94. 98. ») II 16. 45.
gnomol. 12. quot;) gnomol. 8. quot;) gnom. 10.
niets te stellen, dan is hij ellendig; is hij echter boven de behoefte
aan tiXóvtos uitgegroeid zoodat hij hem niet meer noodig heeft,
dan bezit hij iets van oneindig meer waarde^). In het algemeen
is TïAovtd? een ovx ayaamp;óv, is de inhoud absoluut slechts dan zie
men niet naar den stralenden vorm, maar verachte het bedrog 2).
Zoo wordt dus allereerst tegen een opzettelijk begeeren van
tiXoVtos gewaarschuwd, van wege de niet geringe gevaren waartoe
dit leidt. Want aan het /xcr* èmamp;vfiiag nXovxtXv is onmiddellijk
verbonden dat we jaloersch worden, bevreesd voor verlies, dat
we komen tot afkeurenswaardige woorden, overleggingen, daden
Waar echter rijkdom aanwezig is, moet deze niet achteloos be-
heerd, daar de verantwoordelijkheid van den mensch voor zijn leven
en al wat tot instandhouding daarvan dient, gehandhaafd blijft^).
Van zorgeloosheid wil Epictetus niets weten; al zal hij nooit een
Croesus zijn, zijn bezit verwaarloost hij niet®). Hierin komt toch
de gave der godheid uit die niet mag worden geminacht. Maar
grooter gave nog is het ons geschonken schiftend en keurend ge-
bruik dat wij van deze gaven maken ®). Dan zullen we ten opzichte
van rijkdom ook afwachten wat ons wordt toebedeeld, alsof het
een maaltijd gold; wie het ontvangene niet aanraakt maar zich
afwijzend toont, zal als een ovvólqxoov onder de goden worden op-
genomen \').
Dat Marcus Aurelius nXjoviog als adiaphoron erkent, behoeft
nauwelijks vermeld. Het ware levensgeluk ligt er niet in «). Men
vrage zich af of iets wel goed kan zijn waarvan we later moeten
concludeeren dat het groote bezwaren medebrengt Met het
Xoyixbv en jioXixixbv ayaamp;oy is nXovxog als iets geheel andersoortigs
niet te vergelijken^quot;).
Op één plaats rekent Marcus rijkdom onder de gunsten welke
de goden in hun welwillendheid aan menschen geven, die eigenlijk
tot andere gedachten behoorden te worden gebracht door philo-
sophen maar jegens wie men, als dit niet gaat, zelf welwillend
moet zijn
IV 9, 1 v.v. 2) gnom. 10. 9. ») IV 9, 5. *) cf. Bonhöffer, Die Ethik
des Stoikers Epiktet, 41. 74. ») I 2. 37. ®) II 23, 5. \') Ench. 15.
8) VIII 1, 5. ») V 12, 4. quot;) III 6, 4. quot;) IX 11, 2.
HL Epicureërs.
Van een begeerte naar rijkdom alsof daaruit alles goeds ont-
spruiten zou wil Epicurus niets weten. Tegenover het genot dat
stoffelijke overvloed biedt stelt hij het genot der zelfgenoegzame
tevredenheid 1). Het streven naar het kostbare is volstrekt geen
noodzakelijke begeerte of iets dat uit noodwendig gemis voort-
komt, het gaat niet terug op een natuurlijk gemis of iets dat onze
harmonie (avaraais) verstoort De noodzakelijke èn natuurlijke
begeerten zijn bijna voor niets te bevredigen, de rijkdom der na-
tuur is licht verkrijgbaar 3); juist in dit bedenken hoeveel men
noodig heeft is een groot genot gelegen en onder dit gezichtspunt
is nXovTog die ons meer bezwaart dan helpt overbodig
Vóór alles gaat het er om aan jiXovzog de juiste grenzen te stellen,
eerst dan is echt rijk zijn mogelijk wanneer de tevredenheid met het
aanwezige den toon aangeeft die niet afhangt van hoogst onzekere
verwachtingen Aldus zegt ook Athenaeus\' epigram op Epicurus
dat de grenzen van den rijkdom der natuur zeer nauw getrokken
zijn, terwijl onze ijdele verwachtingen het terrein als onbegrensd
zien®). Zullen we den juisten kijk krijgen op dezen rijkdom der
natuur die eng begrensd en gemakkelijk te verkrijgen is, dan moet
nuchtere redeneering de gronden van ons doen en laten onder-
zoeken en de waanvoorstellingen uit onze ziel verdrijven, die im-
mers vijanden onzer gemoedsrust (azagaila) zijn\'). Dit inzicht
wijst ons steeds op wat absoluut noodig is, waardoor ook onze
vrijheid van smart (éXvm\'a) gehandhaafd blijft. Wie de grenzen
van het leven kent, weet hoe evTiógioroy datgene is wat het gevoel
van gemis kan opheffen en het geheele leven volkomen maken ®).
Reeds de overweging dat alle rijkdom tezamen de onrust onzer
ziel niet kan stillen noch ons noemenswaardige vreugde schenkt,
doet ons onszelf tevreden stellen met evnópiata xal Xizózaza ®).
De gemoedsrust blijft gehandhaafd als aan ieder eigen bezit het
ruimst voor komt, zorg voor den dag van morgen zou haar reeds
verstoren 1®), De wijsgeeren sporen ons aan ons er in te oefenen,
niet hoe het noodzakelijke moet verworven, maar te blijven ver-
trouwen als dit ontbreekt 11), Wie naar rijkdom streefden en slaag-
fr. 458. «) fr. 456. \') fr. 456, 468. lt;) fr. 458. ») W. S. 25, fr. 458
«) D. L. X 12. \') K. D. 15, D. L. X 132. «) K. D. 21. ») W. S. 81, fr.
470. fr. 474, 490. quot;) fr. 481.
den, bereikten slechts\'een verwisseling van ellende, geen verdrij-
ving, en waar men ,,een berg van rijkdom ophoopt met minder-
waardig zaken doenquot;, blijft het leven er toch armelijk bij De
ware gelukzaligheid wordt niet geschonken door veel geld of in-
vloed maar door vrijheid van smart, getemperde hartstocht en
een zielestemming die de grenzen van het natuurlijk leven in het
oog houdt. Ware rijkdom is slechts mogelijk bij uitroeiing der
begeerten
IV. Neo-Pythagorici.
Een vorst wordt eerst door agerij volwaardig geacht, schrijft
Diotogenes, daar nXovtoi iets algemeens is en binnen het bereik
van den eerste den beste, de ware vorst weet zichzelf in ge-
noegens te beheerschen en is mededeelzaam van zijn bezit s). Ieder
welvarende die aan minder bedeelden te hulp komt, verdient
volgens Charondas eer en lof daar hij de zonen en beschermers
van zijn eigen land helpt, hij moet echter toezien wien hij steun
verleent^).
Desondanks is rijkdom niet noodzakelijk. Is hij er, nu dan geen
droefheid meer; ontbreekt hij, dan er niet naar zoeken. Perictione
laat dit allereerst voor het huwelijk gelden, dat men niet om nXovtog
een vrouw kiezen moet, in het algemeen is de schade immers
grooter dan het nut en verstoort het de gemoedsrust®). Bepaald
ongewenscht is de verhouding, wanneer in het huwelijk de vrouw
door bezit en geboorte de meerdere is van haar man wegens het
gevaar der overheersching, het omgekeerde is evenmin wenschelijk,
ieder huwe in eigen stand®).
Apollonius van Tyana is voor zich zelf vrij van elke begeerte
naar nXomog of van bijzondere waardeering er voor. Voor een
wijze is het leven van een Tiévtjg beter, koninklijke schatten zijn
hem kaf {axvqa), geen middelen tot gebruik\'). De ruilhandel,
die hij aan de grenzen van Aethiopië aantreft, ontlokt hem de
wensch dat het goed zou zijn als nXovxog niet in eere stond en er
gelijkheid bloeide Van Aristides legt hij het getuigenis af dat
fr. 479. 480. fr. 548. 135. 3) Stob. IV 266. 4: Ko.vmvar.Kès nepl ra
XPVfiara. 152. 9 V.V. ®) Stob. V 691. 1 V.V.: ^Xdnrei ydp fiaXXov éy djvxLvv
SXKovra Tj ti^cAe\'ei. «) Aldus Callicratidas: V 687,1 v.v. Philostr. 1159,7;
41, 15 v.v. 205, 15: KaXws 8\' dp\' ilx^v, \'va O -nXovros drlfiojs fTrparrtv laórrjs
renbsp;. . . ófiovoovvToiv ramp;v dvamp;pcóncov Kal -q y^ naaa èSoKei fiia.
-ocr page 81-door hem eens een hartstocht voor nevia ontstaan is. i) Zilver en
goud en verdere opsmuk zijn hem even onwerkelijk als Tantalus\'
tuinen, ze hebben maar een schijn van substantie
Bij dit negatief standpunt blijft hij niet staan, voor niet-wijzen
acht hij een eerlijk bezit van nkodto; wel wenschelijk en waar
hij iemand in rijkdom aantreft acht hij het zijn taak dezen het
echte gebruik ervan te leeren.
Vooraf gaat echter de vraag of Ti^loötos wel eerlijk is verworven.
Roof, doodelijk vergift, grafschennis als bronnen van rijkdom zijn
geheel te verwerpen, een dergelijk bezit is berucht en wreed; heeft
i emand echter rijkdom verworven door erfenis of eerlijken handel
dan is elke poging hem dien te ontrooven, onder den schijn van
wettelijkheid, ongepast^). In het gebruik moet echter de gemeen-
schap ervan profiteeren, al staat deze xoivcovia steeds aan mis-
verstand en berisping bloot, daar wij vaak den een van verkwisting
en den ander van klaplooperij beschuldigen®). Het besteden van
zijn bezit ten algemeenen nutte is voor den gever oorzaak van be-
wondering, voor de betrokken stad van welvaart ®). Wanneer een
Indisch vorst zijn schatten vóór alles aan vrienden laat ten goede
komen bij persoonlijke behoefteloosheid, vindt dit bij Apollonius
onbepaalde instemming. Zij moeten hun schatten wel gebruiken
omdat zij koningen zijn, dan komt het bezit tot zijn recht\'). Zelf
had Apollonius met Vespasianus over rechtvaardigen rijkdom
onderhandeld en hem geraden niet te hechten aan nkovxog die men
weglegt (djr(5r?cT0ff), die immers niet beter is dan zand, noch aan
wat van de menschen als belasting binnenkomt, maar hem veeleer
te gebruiken door behoeftigen te helpen en het bezit der vermo-
genden te beveiligen ®).
Den bezitters onthoudt Apollonius zijn critiek niet. Aan een
jongmensch van meer bezit dan ontwikkeling, die hem zijn ver-
mogen opsomt en de menschen om hun nlovxoe benijdbaar acht
») 237, 9: 8t\' Sv xal ^revlas tptog tot^ rjvêriaev. 145^ 3) 159^ g.
nXovruv aBóXws- cf. S. I. G\'. 1268, 30. *) 277, 21: KXrjpovon^aas ^ SiSovarjs
i/xnopias iXtv»(pCov re Kal fi^ Kavi^Xov. 126, 25; 277, 25. «) 129, 13:
fis to Kolvov TtXovTftv. \') 41, 15; 67, 20: fiaKdpit tov amp;r]aavpov, (I xpvooD t€
Kol dpyvpov dvTtpvD roiis lt;lgt;iXovs, tf ava^uerai oot TroAAa re koX dyaamp;d.
®) 305, 18; 196, 16: nXovrip 8\' dv dpiara paoiXiuv XPVquot; \'quot;ots l^iv Seo/wVois
fvapkwv, Toïs Sè woAAa KfKTij/i/vois ■nap€Xlt;*)v do^aX^ rov ttXoOtov.
stelt hij de vraag: wie is een beter beheerder, 6 Tienaidev/^évog of
ó dnaidevTog? Als het antwoord uitblijft, zegt hij: het huis bezit
jou, niet jij het huis^). Zulke typen hebben het meest last van
sycophanten die zij niet kunnen afweren, algeheel gebrek is het
einde. Eenig deugdelijk redmiddel is het toevlucht nemen tot be-
kwame leermeesters, voor weinig geld verwerft men veel en hun
rhetorica zal een uitplukken van jiXovzog kunnen stuiten
Wel blijft het bezwaar dat een toenemend vermogen medebrengt,
dat men door de bezorgdheid ervoor geknecht wordt, daar men
sycophanten, overheden, verwanten, slaven te vriend moet houden
en een geheele kudde vrienden verzorgen ®). Dit maakt het bezit
precair en eigen bestaan zelfs onzeker. Smalend spreekt ApoUonius
van zijn tegenstander Euphrates, die door allerlei middelen een
groot fortuin verworven had, de invloedrijken in \'t gevlei zocht
te komen en nu een Egyptenaar als aanklager gewonnen had
terwijl hij nooit een drachme aan een wijsgeer afstond en zijn rijk-
dom voor anderen toegesloten hield
Voor de massa die de zedelijke en verstandelijke opvoeding
mist, blijft nXoitos een ideaal. Aan een fluitspeler die zich beroemt
alles te geven wat men hem vraagt, merkt A. op dat velen liever
rijk zijn dan goede luisteraars van muziek en vraagt hem of hij
diegenen soms rijk maakt die er naar streven. Neen, luidt het
antwoord, maar ik zou het wel willen Wie naar nkovtog begeerig
is vindt daarvoor steun in de verhalen der dichters, als correctief
moeten hier Aesopus\' fabels genoemd die voor aotpia meer geschikt
zijn en niet onze hartstochten aanwakkeren®).
V. Eclectici.
De anonyme schrijver ntQÏ vipovg- komt in zijn epiloog te spreken
over de vraag naar het verval der welsprekendheid en den invloed
der tijdsomstandigheden die er toe leiden kon\'). Dat voor de meer
edele naturen nadeel schuilen zou in den alom heerschenden vrede
is uitgesloten, veeleer geldt dit van den eindeloozen krijg dien
onze begeerten in ons voeren. Liefde tot geld en genot, waaraan
vrij allen lijden, berooft ons van de ware vrijheid en doet ons ge-
heel ten onder gaan. De schrijver verklaart niet te kunnen inzien
181, 27 v.v. 2) 248. 13 v.v.; 277, 28. ®) 278, 15. «) 318, 6 v.v.
180, 22. «) 175,13. \') cap. 44, 6 Jahn- Vahlen.
-ocr page 83-hoe het mogelijk is een onbegrensden rijkdom te eeren en zelfs
te vergoddelijken zonder bloot te staan aan de nadeelen die onze
ziel ervan ondervindt. Immers een rijkdom zonder maat en tucht
is op \'t nauwst verbonden met weeldezucht {noXvxékeia) en hun
onderling samengaan kweekt opgeblazenheid, hoogmoed, ver-
blinding. Zijn deze kinderen van ni.o€xog eenmaal volwassen ge-
worden, dan brengen zij in de ziel als onverbiddelijke meesters
overmoedigheid, wetteloosheid, onbeschaamdheid. Te midden van
deze ondeugden is er voor zielegrootheid geen plaats.
Galenus\' Protrepticus schrijft het aan de dwaasheid van Tyche
toe dat zij lieden van aanzien en beteekenis passeert en onwaar-
digen rijk maakt, niet voor vast echter, maar het weldra hun weer
ontnemend 1). Zulke menschen bezitten trouwens geen enkel goed,
slechts verheffen zij zich op tijdelijke gaven van Tyche Vele
dwazen, zoo heet het verder, die steeds naar rijkdom uitzagen,
hebben in noodlottige omstandigheden bezit en leven tegelijk ver-
loren En wie slechts om zijn bezit geëerd is, verliest daarmee
ook al het overige wat hij daardoor had^). Jonge menschen, die
van aanzienlijken huize zijn, voorts nog rijk en knap van postuur,
stel dat dit in één persoon samen voorkomt, loopen groot gevaar
als mensch verachtelijk te zijn®). Hermes daarentegen, de uit-
vinder van elk ambacht, handelt anders. Hij oordeelt niet naar
rijkdom of adel of publiek aanzien, maar eert slechts wie goed
leeft, in zijn beroep vooraanstaat, en daarin naar goddelijke or-
dinantie werkzaam is®).
Aan het eind van zijn betoog over de athleten ontkent Galenus
dat zij zich op hun groot bezit mogen beroemen. Integendeel,
altijd steken ze in de schuld, zoowel tijdens hun optreden als
daarna, niemand van hen is beter bij kas dan de eerste de beste
rentmeester van een aanzienlijk heer\'). Trouwens, niet het nXovxtïv
door een beroep is vermeldingswaard, maar het kennen van een
ambacht dat onverliesbaar is en zelfs in een schipbreuk niet ver-
loren gaat Dit vindt men niet bij rentmeesters, belastingpachters
of kooplui; verliezen die hun bezit, dan is hun beroep weg, hun
\') pag. 2, 26 Kaibel. 7. 1. \') 5, 24 v.v. lt;) 6, 28. «) 11, 15. «) 4,
27. \') 21, 21 v.v. ®) to ToiavTTjv iirlaraaamp;ainbsp;^ Kal vavayrioaoi ow-
vcKvoAu/i/Ji^ae».
-ocr page 84-bedrijfskapitaal is op en ze krijgen geen onderpand of hypotheek
om op nieuw te beginnen.
Met het toekennen van het epitheton „goedquot; mag volgens
Maximus Tyrius niet kwistig omgegaan. Als ge iets goed noemt
wat het niet is, gezondheid, schoonheid, overvloed van goud en
zilver, adeldom enz., is dit een verklappen der mysteriegeheimen,
een veronachtzamen der godheid, daar het dingen betreft die meer
naar de maatstaf van de lust dan naar die van het goede worden
gemeten^).
De begeerte naar rijkdom openbaart zich gewoonlijk in een on-
tevredenheid met wat men heeft en een hooge verwachting van
wat men mist 2). Deze hooggespannen verwachtingen {èlnideg}
doen de menschelijke actie nooit tot rust komen, drijven al maar
voort, den handelaar (xQtjfiaziarrjs) op hoop van rijkdom, den
strijder op hoop van overwinning, tot eindelijk een plotselinge
gebeurtenis de kans doet keeren. Grenzen zijn er aan nXo^iog niet
gesteld, maar het wezen ervan is onbegrensd, de dorst er naar
verergert, het verkregene is altijd minder dan het verwachte
Daarom moet men ook den goden niet om bezit bidden, het is
geen xaXèv of avüyxdïov, men hindere het lot niet dat hierover
beschikt en uw verzoek niet inwilligt. Bovendien, stel uw karakter
is goed en ge verandert het, ge krijgt wellicht een verdorven aard
en ontvangt ttXoüios als noQvó^oaxog of koopman of roover^).
Bezit men eenmaal rijkdom, dan mag hij niet in den grond be-
graven worden als een ^aavqbi aqyog, uw goede gezindheid kome
naar buiten, eerst dan ondervindt ge zelf er nut van en helpt
anderen.
Saamvatting.
Overzien we hier in het kort onder welke gezichtspunten over
rijkdom wordt gesproken en welke beoordeeling ervan gegeven
wordt, dan vertoont zich in het begin der door ons besproken
periode de meest radicale beschouwing in het standpunt der zuivere
Cynici, die zoo in hun polemiek tegen rijken en rijkdom opgaan
dat de mogelijkheid van een betere besteding van het bezit nau-
welijks ter sprake komt.
39, 4. 36, 2. 7. 5 v.v. 11, 7. 21, 5.
-ocr page 85-De overige richtingen, hierboven bezien, hoe uiteenloopend ook
in velerlei opzicht, naderen elkaar in de practische benadering
van de vraag naar de waardeering van nXovtog in die mate, dat de
principiëele eenheid van de grondlijnen der moraal, die door de
populariseerende predikers in eigen kring en naar buiten verkon-
digd wordt, hier voor ons treedt.
Enkele punten kunnen wij als onderdeelen van dit thema nader
onderscheiden.
1.nbsp;Voorop gaat de algemeene waarschuwing tegen een opzettelijk
begeeren van nXovtos, alsof dit onder alle omstandigheden iets
goeds zou zijn. Er kan ook een werking van uitgaan die onze
hartstochten prikkelt. Hoe of ons oordeel uitvalt hangt van
onze zedelijke overtuiging af en deze moet onafhankelijk zijn
van uiterlijke dingen. Wordt dit laatste uit het oog verloren,
dan is daarmede een goed stuk van onze vrijheid prijsgegeven
en hebben we ons aan iets buiten ons dienstbaar gemaakt.
Bovendien zal een juistere kijk op onze plaats in het leven en
onze roeping ook het besef versterken dat wij onze begeerten
niet mogen uitstrekken naar wat ons niet wordt toebedeeld.
2.nbsp;Naast het schadelijke van het begeeren moet genoemd het
overbodige van het bezitten van nXomog. Voor een echt gelukkig
en goed leven is het bezit van rijkdom een onverschillige zaak,
daar gemoedsrust en tevredenheid domineeren. Zoo verliest
rijkdom het voordeel dat vroegere generaties er in zagen als
troost voor den ouderdom, aanbeveling voor het huwelijk, be-
slissende factor bij het opvoeden van kinderen. En waar het
de levensinrichting betreft, klinkt gedurig een protest tegen de
in deze periode veel sterker dan vroeger gedifferentieerde weelde,
die onze behoeften vergroot in plaats van die te vervullen, ter-
wijl toch een sober bestaan aan de ontvouwing van onze per-
soonlijkheid geen enkele hindernis in den weg stelt.
3.nbsp;Is bij iemand bezit aanwezig, is dit eerlijk verworven en dus
niet a priori besmet, dan komt het erop aan dit op de juiste
wijze te benutten. Het zonder meer prijs te geven wordt nooit
geraden, ook een Apollonius w\\l anderen niet dwingen tot wat
hij voor zichzelf vrijwillig deed. Het juiste gebruik ervan dient
gezocht in vrijgevigheid en mildheid jegens hen die onzen steun
behoeven, dus allereerst vrienden wien we een dienst bewijzen
kunnen en dan vooral de gemeenschap, jegens wie wij ons ver-
dienstelijk kunnen maken door haar in eigen voorspoed te doen
deelen.
§ 2. Auteurs onder wijsgeerigen invloed.
I. Dio Chrysostomus.
Aan zijn lof der nevia beantwoordt een scherpe critiek op rijk-
dom en rijken. In het algemeen is de rijke als een munt die door
niemand geprezen maar wel algemeen gebruikt wordt en eindelijk
afslijt en ongeldig wordt i). We zagen reeds eerder dat aan rijken
wordt ten laste gelegd een afwijzende houding tegenover vreem-
den, ze zijn gewoonlijk krenterig en gierig, slechts een hoogst
enkele rijke is royaal en mild van aard, als regel staan ze in mild-
heid bij de minder gegoeden ver ten achter. Dio is zich bewust
dat dit gevoelen met vele dichtercitaten in strijd is, waarin de
opinie der massa duidelijk en bondig is weergegeven, zoodat be-
strijding der volksdenkbeelden het best in den vorm van polemiek
met dichters geschieden kan, op Cleanthes\' voetspoor 2).
Reeds op zichzelf beschouwd heeft rijkdom, nog afgedacht van
het gebruik, zijn bezwaren. Een prijzen van rijken die overigens
minderwaardig zijn zou gelijk staan met een prijzen vaa Aethio-
pische gevangenen die in gouden ketenen rondloopen Alle kost-
baarheden die grond van bewondering vormen, zijn niets waard
en onnut; dit geldt a fortiori voor dwazen wier onbeduidendheid
in een leven als xaneivol voor de massa nog bedekt kan blijven^).
De huwelijksplechtigheden der rijken worden met veel forma-
liteiten ingeleid en eindigen gewoonlijk met twist en ongenoegen.
En de oude zonde der dgyia, reeds door Hesiodus berispt en in
Dio\'s dagen minder dan ooit te dulden, komt meer op rekening
van nXovios dan van nevia
Dit alles neemt niet weg dat een matige rijkdom den bezitters
het leven gemakkelijker maakt, wordt hij echter te groot dan ver-
meerderen de zorgen en vergaat soms al het genot Eens spreekt
Dio het onomwonden uit dat zijn toehoorders aan hun kinderen
1) XLIX 28. ») XIII 91, 97 v.v. ») LXII 3. XLVIII 3. XIII
80, 116. «) LXVII 18.
ook TiXovxog toewenschen ter vergrooting van hun aanzien i). Het
feit dat de Rhodiërs van alle Grieken het rijkst zijn maakt hun
handelwijze in de standbeelden-affaire nog meer laakbaar 2).
Men vergelijke tenslotte nog de beschrijving van den (pdo-
XQrjfiazos èm^cov, die aan alle kanten vermogen saambrengt, dit
bijna als het hoogste goed ziet als „een minnaar nog blinder dan
de blinde nlovio;quot; 3); nu eens heerscht hij alleen over de ziel,
dan weer volgt hij andere daifxoves daar rijkdom een gewiUig dienaar
is van elke begeerte en streven 4); het slachtoffer vergadert nXovvog
die onnut en verborgen blijft, waarvan hij niets zal uitgeven of
gebruiken
II. Plutarchus.
Het gevoelen dat tzIovtos een zeer groot goed zou zijn is hoogst
gevaarlijk, het kwelt ons gedurig, rooft den slaap, prikkelt ons en
stoot neer en worgt, ontneemt ons alle vrijmoedigheid; dat nevia
een zeer erge ramp zou zijn is eveneens onjuist en een gevolg van
onjuiste opvattingen ®).
Onderscheidingen als de Stoa geeft verwerpt Plutarchus, hij spot
met hun idealen rijke die in de practijk soms heel anders is\').
Zelf gaat hij uit van de (pgóvrjais. Deze bestaat in het goed ge-
bruik maken van rijkdom, eer, gezondheid enz.; door haar alleen
zijn deze dingen aangenaam en eervol en\' nuttig, zonder deze
echter onnut, onvruchtbaar, schadelijks). Alleen als middel tot
iets anders, niet onder alle omstandigheden mag nlovxos gebruikt
worden»). Voor ieder die tot goed gebruik niet in staat is, is het
bezit van rijkdom volstrekt onnutquot;), dus bij iemand die geen ógerti
XI 11: Sialt;f,€povTts aperfj xoi 8ófn xal ttAout^ koi Svvdfiei rrj Ttdon oxtBóv.
ov ydp iióvov nX6vrlt;{, if,aclv dptr^v Kai kvSos oVijSeïv. JAAÄ Kal ttXovtos apcrg
ovvintrai dvdyKrjs. ») XIV 55, 100. IV 92: tJ^Xov SiKa,\'lt;of Kal Xeyojx^yov
Kal ypalt;f,ofi^vou rov ttAoJtoü rvjiXórepos tpaar^s. *) § 99: Sid rd ndarjs iniamp;vulas
Kal anovS^s VTTijphijv Si Kal SiaKOvof dTTpolt;lgt;daiarov fïvat rèf nXovrov. dv^^oSov
Sf Kal dxpetov ^wAottovto tok nXcOTOir rünbsp;KardKXtiarov tv nai Kpvnrots
Kal d^iyytai amp;aXdfi.ois. \') ii 165 a., 450 a. 1058 b. V.V. 8) 99 f.: t6
irdoi KaXws rovroifnbsp;Swdfi€vov Kal Si\' 5 rovrwv tKaarov ylverai Kal
tvSo(ov Kal w(fgt;4Xt.fiov- dv€v Si rovrtov Svaxpijara Kal aKapna Kal ßXaßepd, Kal ßapvvt
Kai Karaiaxvvti, rov KtKrrjfiivov. ») Stob. V 778, 17. i®) 23 E.: lt;Sv 17 Kri\\oi\\
avo\'vijTo\'y tcrrt roïs XP^ff^at KaXcis SvvatUvois. cf. Stob. IV 89, 11: Mrj
natSi ndxaipav, ^ napot/iia lt;fgt;T)aiv\' iyu) Si lt;(gt;ali]v lt;avgt;, fifi naiSl irXovrov fxrjSi
dvSpl d7raiSevTlt;/) Svvaarfiav.
bezit of zonder meer als een dwaas geldt, bij wien in hybris en in
een ongebreidelde genotzucht zijn door groot bezit verergerde
verdorvenheid openbaar wordt i). Voor zulk iemand blijft bij den
dood niets meer over, zijn rijkdom vergaat roemloos terwijl slechts
het zedelijk goede (tó xaAóv) onvergankelijk is En waar de
rampzalige geldliefde door geen bezit van hoe grooten omvang
ook wordt bevredigd, concludeert de schrijver dat nkomog even-
min van eenige andere ramp verlossen kan Al is de slechtheid
niet in staat ons nXovtog te ontnemen, wel verstoort zij de rijken
en wie zich gelukkig achten De bron van waar geluk is innerlijk,
de mensch brengt het uit zich zelf voort, door innerlijke vreugde
wordt jtXovxog ons aangenamer®).
De beschouwing der massa is zuiver uiterlijk, de schoone schijn
maakt haar blind voor de schaduwzijden®), verlies van rijkdom
staat voor haar gelijk met verlies van de kans tot pronken, wat
ze alleen met het overtollige doen, niet met het noodzakelijke\'):
de ijver voor nXomog komt bij haar niet op uit een natuurlijk gemis
maar dringt van buiten in door een lastig waandenkbeeld ®). Rijk-
dom in ongeluk heeft men liever dan geluk wat hun iets kost »). In
het openbare leven gaat men voor rijkdom en eer uit den weg en
knielt er voor, echter niet voor ervaring of deugden of leeftijd;
hun vleierij siert de rijken openlijk met allerlei voortreffelijkheden
en deze verdragen zelden een openhartig woord van lagergeplaat-
sten en verlangen een gehoor van applaudisseerenden als in een
theater^). Hun rijkdom wordt pas openbaar in het groot aantal
toeschouwers en getuigen, anders zou hij ,,blindquot; wezen, vandaar
talrijke invitatie\'s tot kostbare diners^quot;). Zonder eenig getuige
wordt rijkdom immers echt blind en glansloos. Eet de rijke met
zijn vrouw alleen, dan gebruikt hij eenvoudig gerei; is er echter
een avvdemvov wat met een Tto/xnr] aal ^éatgov saamvalt, dan
komen de kostbaarheden voor den dag, een Sgafia nXovaiaxór
ï) 36 D., Stob. V 779, 2. Stob. V 805, 8. 523 D. v.v. *) 500 A.
lOOD.: kalwaoctoj iJSi\'üJK Kal 8ófa XaßnpoT^pa /fat Svvafiis, dv to dno ipvxrjs
hv vn^os. «) 471 B. \') I 346 F.: vXovtov ydp dlt;fialpeoiv ol noXXal vo/xl-
Covoi T^v KióXvoLV avrov rijs èiriSei\'^etuy, è\'niSu\'KVvaamp;ai Sè rots TrepiTToïy, oi5 TOty
dvayKaloK. ») II 523 D. «) 58 C. v.v., 62 F. l®) 679 B.: drrXovrov ydp
oïovrai tov ttXovtov Kal rvlt;fgt;Xov dXrjamp;ws Kal dvi(oSov, dv (ir) y.apTvpas fXVp taamp;d-ntp
TpaytpSLa ^lards. cf. 94 A.
wordt opgevoerd 1). Hier is de onverzadelijke geldliefde {lt;pdo-
nXovxia) die steunt op onware en onredelijke opvattingen 2). Wan-
neer zij, zooals bij verdorven lieden, nog verbonden is met genot-
zucht, nijd, vijandschap en slecht karakter, zijn bij scherpe waar-
neming ook andere fouten te ontdekken als verborgen vreesachtig-
heid wegens kwaad geweten {èEiaidainovia), arbeidsschuwheid,
vrees voor den dood, veranderlijkheid van neigingen en ijdele
roemzucht Zoo was zij ook de diepste kwaal van Crassus, nog
geprikkeld door het gevoel bij Caesars lauweren achter te blijven,
en hem tenslotte voerend tot een roemloos en jammerlijk levens-
einde^). Evenals Telemachus staren de meesten zich blind op
uiterlijke praal, een geluk dat zonder toeschouwers en getuigen
waardeloos is®).
Krijgt een overvloedige nXovxog over ons macht, dan geeft die
zorgen en beslommeringen waardoor alle hoogere aspiraties ver-
kwijnen en de begeerte naar (pdoaocpia wordt weggenomen®).
Voor haar is juist omgekeerd innerlijke losheid van \'t bezit een
belangrijke steun; wanneer philosophen rijke lieden naar de oogen
zien maken zij zichzelf slechts verachtelijker\'). De wijsbegeerte
alleen geeft een blijvenden glans en vreugde daar men zoo het echt
goede in zich draagt. Met deze d^er^ kan geen opsmuk van nXovxog
worden vergeleken ®),
Verder worde hier nog gewezen op wat de schrijver over de be-
trekking van TtXovzog tot het huwelijk uitspreekt. Een vrouw mag
op haar bruidsschat geen vertrouwen stellen, een rijke vrouw is
een last die geen nut geeft als zij in levensinrichting en karakter
niet met haar man harmonieert»). En den man van zijn kant past
voorzichtigheid jegens het bezit van zijn vrouw, hij mag haar
niet tot deemoedige gedweeheid brengen maar moet haar zelfgevoel
voorzichtig besturen^o); wanneer zij rijk is mag hij haar niet arm
maken maar betoone zich onafhankelijk en vrij in inzicht en zelf-
beheersching. Het zal niet met Plutarchus\' meening in strijd zijn
geweest wanneer Protogenes in den Amatorius zegt: den rijkdom
van een vrouw te verkiezen boven haar ÓQExt] of yévog is dcpdóxifiov
528 B. 2) 524 C, ») 556 B. *) I 551 D. II 527 E. •) 526 F.:
firayaydtv rg i/ivxf} ras tfipovrihas fK T^y ^iXapyvpias Koï ras aaxoXias, ijgt;\'
fiapaiverat ro yavpov kai to lt;fgt;iX6rinov Kal ro tfiiXdvamp;ptonov. \') 472 C • 142 D
«) 528 A. ») 139 F.; 141 A. quot;) 139 B.
xaveUv^eQov, hem te ontvluchten waar hij met deze beide factoren
is verbonden is äßikiEQov^).
Aan de (pdonXovtia, waarvan reeds meermalen sprake was, is
een afzonderlijk tractaat der Moralia gewijd, de inhoud volge hier
in \'tkort.
De schrijver begint zich ten sterkste te verzetten tegen de vul-
garis opinio die nXovxog in eiken vorm bewondert en herinnert zijn
tegenstanders dat vrijheid van pijn, hoogheid van zin, standvastig-
heid, zelfvertrouwen, tevredenheid niet voor geld te koop zijn.
Zelfs wordt de geldliefde door bezit niet bezworen. Anders immers
dan bij spijzen en dranken blijft de begeerte naar steeds meer bezit
gedurig wakker, het middel maakt de kwaal erger. Wordt iemand
er door aangegrepen dan let hij niet meer op wat noodig is voor
eigen bestaan maar jaagt hij naar bijzondere zeldzaamheden waar-
van geenerlei profijt te wachten is. Gevolg is dat men zich in schul-
den steekt uit zucht naar kostbaarheden, wat uitloopt op het ver-
lies zelfs van het oorspronkelijk bezit.
Wie werkelijk gebrek heeft, zou daarvan wellicht bevrijd zijn
als hij een ambacht vond of een schat of financiëel door vrienden
werd geholpen, maar wie steeds naar meer streeft behoeft zuive-
ring, de verkeerde vooroordeelen dienen uitgeroeid^). Zijn begeeren
kent toch geen grenzen, terwijl de menschelijke levensbehoeften
juist eng begrensd zijn en welomschreven.
Behalve dit treft bij de (pdojikovtla ook dat zij zich richt op \'t be-
zit van dingen die zij niet gebruikt, veel meer goed besloten be-
waart, zij wekt de begeerte op maar ontneemt het genot van \'t ver-
worvene. Het leven der zoodanigen wordt er geheel door in beslag
genomen en wordt onvrij. Naast dit type — èvódtjg «at fjLVQfirj-
xédtjs — staat een ander dat de schrijver amp;t}Qiédi]g noemt en dat
vooral door listige maatregelen als jacht naar erfenissen en bedrog
op bezitsvermeerdering bedacht is. Hun krenterigheid en schriel-
heid is ondragelijker dan de losbandigheid van anderen.
Eindelijk wordt gevraagd of dit oppotten soms met het oog op
het nageslacht gebeurt. Dit blijkt inderdaad het geval, maar men
denke hier niet aan het gebruik dat de kinderen van \'t bezit der
ouders maken. Dit moet van geslacht tot geslacht overgeleverd,
tot plotseling van buiten af wordt ingegrepen en de successie van
ï) 754 B. ï) 524 C.
-ocr page 91-nXovxog wordt onderbroken. De opvoeding is er eene tot (pdaq-
yvQia en de geldliefde vervult de kinderen lang voor zij de beschik-
king over \'t bezit hebben, het is hun eenigst levensideaal. Bij het
leven der ouders trachten zij nog er zooveel mogelijk van te ge-
nieten maar zelf eigenaars geworden verandert hun houding in
uiterst strenge gierigheid. De gestadige bezorgdheid voor het ver-
mogen maakt iedere ontplooiing van ethische deugden onmogelijk.
Zeker, er is nog wel royaal bezitsgebruik. Niet-gebruiken en
slecht gebruiken zijn te onderscheiden, maar beide te verwerpen.
De grond voor bewondering van nXovtos ligt niet hierin dat een
gebruik van rd dgfcovna er door zou zijn mogelijk gemaakt, zie
slechts naar \'t leven der groote figuren in de geschiedenis, en niet-
rijken beschikken vrij over dit alles. Alleen om het overdadige be-
wondert men rijkdom. We moeten oppassen, zoo besluit Plutar-
chus, een optocht of feest niet hooger te prijzen dan ons eigen leven.
Zonder toeschouwers mist nXovtos alle glorie, terwijl echte aaxpgo-
avvt] met wijsbegeerte en godskennis een eigen glans bezitten en
vreugde geven. De tafelluxe der rijken moet hun bezit aan anderen
laten zien, maar openbaart ook helder het gemis aan echte aco-
{pQoavvt}.
III. Lucianus.
Evenmin als eer of genot kan rijkdom een bijdrage zijn tot een
leven in echte voortreffelijkheid, betoogt Hermotimus, Wie tot
wijsheid en dapperheid komen wil veracht nXovtos i). In werkelijk-
heid is dit niet altijd zoo, Lycinus haalt een voorbeeld aan van een
wijsgeer die een zijner leerlingen te lijf ging om het niet-voldoen
van een geldschuld. Mag iemand ook al de zorg voor kleine kin-
deren hebben, deze moeten tenslotte ook opgeleid tot ógez^ opdat
zij samen philosopheeren in minachting voor nXovros 2).
Als Adimantus in het „Navigiumquot; van zijn «Aoüroff-verwachting
hoog heeft opgegeven, komt Lycinus hem waarschuwen. Al uw
rijkdom hangt aan een dunnen draad. Immers hoe lang ge dien
hebben zult is geheel onzeker. Vóór de fijnste gerechten worden
opgedischt kunt ge den laatsten adem uitblazen, er zijn ook gevallen
waarin iemand tijdens zijn leven door een jaloersch daemon be-
7 (I 746): ouSti\' ydp tart ravra irpos tov iv ry óptrn Blov Q v v
(748, 749).nbsp;\' • •
roofd werd. En voor ziekten en rampen blijft ge allerminst ge-
vrijwaard i). De Menippeïsche dialogen spreken in gelijken geest.
M. rekent nXovxog onder het onvaste in het menschelijk leven, het-
welk na te jagen neerkomt op verwaarloozing van werkelijk ern-
stige dingen en veracht de wijsgeeren die tegenover hun leerlingen
rijkdom verachten maar in eigen leven hun leer verloochenen
In de ,,Necyomanteiaquot; schildert hij hoe Minos speciaal de door
nXovxog verwaand gewordenen aanpakt die hun sterfelijkheid
waren vergeten nu staan ze ontbloot van al hun vroegere glorie
voor hem. Wie onder de menschen koning of satraap was, is beneden
een bedelaar of vischverkooper enz. Vanwege hun misdrijven
jegens névrjxeg en andere geweldenarijen worden ze krachtens een
psephisma veroordeeld, wat hun lichaam aangaat tot de gewone
tuchtiging der booswichten, hun ziel keert terug en zal in ezels
voortleven die door névrjzeg worden gedreven®).
Micyllus, eerst hartstochtelijk vriend van al wat goud is, ont-
vangt van den haan een terechtwijzing op grond van eigen ervaring,
immers de nXovoioi leven veel ellendiger dan hij Dat hij dit
niet weet is grond van zijn klacht over eigen armoede en bewon-
dering voor rijken\'). Als ge hun zorgen kent, zegt de haan, zult
ge om u zelf lachen. Deze zorgen zijn velerlei. In oorlogstijd wordt
hun bezit verwoest, worden zij zelf tot een speciale belasting ge-
noopt, terwijl iemand als Micyllus slechts om eigen leven heeft
te denken en geen gevaar loopt. In vredestijd is hij de woordvoerder
der democraten in de ecclesia voor wien de anderen bevreesd zijn.
Zij zorgen voor uw levensveraangenaming, gij moogt hen vrij
critiseeren, zijt zonder vrees voor sycophanten en verheugt u in
uw nevia, zoo houdt de haan hem voor Om de proef op de som
te geven geleidt de haan Micyllus naar het huis van \'n zekeren
rijke Simon die \'s nachts door slapeloosheid wordt gestoord en
steeds met zijn bezit bezig is. Nu roept M. uit: zulk een rijkdom
wensch ik mijn vijanden, en ziet in dat zijn vroegere wenschen
26, 27 {III 265, 266). 4 (II 755): Kara^povf,oas airóiv Kal rijv nepl
Tavra oTTovêriv daxoXlav raiv aXr)êws anovSaicov vTToXapwv. cf. cap. 30 (787).
=gt;) 12 (I 473). 4) 17(480). quot;) 20 (483). «) Gallus 15 (II 725). \') cap. 20
(733). 3) cap. 21 v.v. Deze schildering ziet geheel op Athene\'s bloeitijd,
niet op den tijd van den schrijver, aldus R. Helm, Lucian und Menipp, 328.
dwaas waren en 2 obolen hem grooter rijkdom zijn dan de kans
steeds door slaven bestolen te worden i).
Scherp hekelt Lucianus een overigens onbestudeerd man die
op zijn boekenschat prat ging. Als het bezit van boeken den bezitter
tot een beschaafd man stempelt, dan is dit een uitsluitend voor-
recht van rijken die boven jiévrjxeg uit bieden 2). Eenig doel is pronk-
zucht, het laten zien dat ge veel uitgeeft aan dingen die den bezitter
overigens in iets nuttig zijn 3).
Anderen denken er anders over. Micyllus is oorspronkelijk een
lt;pdónXovzo5 bij uitstek, van jongsaf heeft hij deze begeerte gekoes-
terd en verleert ze moeilijk«). De parasiet verdedigt zijn technè
met op te merken dat de rijke, als hij alleen is, doodarm schijnt
en eerst tot zijn eer komt door verkeer met nagdoixoi. Hij is hun
meerdere, die van zijn minderen gediend wordt en beschermd,
hierin blijkt hoe ze hem ten nutte zijn®).
In het geschrift dat naar Nigrinus genoemd is prijst deze in zijn
wijsgeerig onderricht de vrijheid welke de wijsbegeerte schenkt
, zoodat men los komt van algemeen vereerde voorrechten als
:nXovxos en derg. Ook Lucianus schepte hierin vroeger behagen
en was dus over het afwijzend standpunt van Nigrinus eerst te-
leurgesteld, terwijl hij pas later er ten volle mede verzoend werd
en zich toen als uit het donker in het helderste licht overgezet ge-
voelde«). Wie naar kostbaarheden het geluk afmeet en rijkdom
hartstochtelijk liefheeft, ervaart de vrijheid niet, spreekt nooit
onbewimpeld, is blind voor de waarheid en aan vleierij en slaafsch-
heid verknocht\').
Daarbij komt dan nog de onstandvastigheid der fortuin, men is
vol van verwachtingen die niet verwezenlijkt worden. Wie in Rome
als rijken uitkomen geven stof tot vermaak door hun gedragingen
en de eerbied welke zij voor zich opeischen. De hen vleiende cliënten
staan intusschen op nog lager peil, de lof van hun begunstigers
is hun eenigst levensdoel; werd deze vrijwillige slavernij nagelaten,
zi] zouden verzocht worden de voorspoed der rijken toch vooral
niet onopgemerkt te laten. Want de zucht om bewonderd te worden
van wege eigen nXovxog zit dieper dan de begeerte naar nXovzog
zelf. Ver boven dit gedoe staat de wijsgeer, hij leert anderen rijkdom
te verachten en moet daarom zelf eerst boven winstbejag ver-
heven zijn^).
IV. Stobaeus-fragmenten.
In de op naam van Eusebius bewaarde moraliseerende stukken
vinden we meermalen gewaarschuwd tegen geldzucht. Zoo b.v.:
„Moge ik nooit begeerte naar geld koesteren zonder einde en ver-
zadigingquot; 2), en elders: ,.Geldliefde weet geen voldoende grens te
vinden voor het verwervenquot; Een dagelijks overvloeiende rijk-
dom brengt de geldliefde niet tot staan, verergert ze veel meer
als hout dat in een brand geworpen wordt. Verlies van bezit is
voor dwaze geldzucht {cpdoxQYifiaxirj) veel heilzamer dan gedurig
toestroomende rijkdom. Genezing brengt slechts het verstand,
wie dit bezit weet ook zijn goederen te beheeren als eigenaar en niet
als slaaft). Wie zijn vermogen niet kan gebruiken gelijkt op iemand
die waande dat de staatsschatkist zijn eigendom was®). Deze
gierigheid ten opzichte van zichzelf, gepaard met aanhoudend^
bijeenschrapen en op vermeerdering van goed bedacht zijn, is geen
echte rijkdom. Een zoodanige is slechts een bewaarder en verzorger
van andermans goederen, zonder eenig persoonlijk voordeel®)
Men heeft \'t er voor over dom en dwaas geacht te worden als men
reif maar rijkdom verzamelt in onredelijke zuinigheid, liever dan
flink te heeten ten koste van noodzakelijke uitgaven\').
Soms vervallen de menschen in een ander uiterste, het gebeurt
vaak dat voor zichzelf overdreven spaarzame menschen vrijwel
al hun bezit prijsgeven om door de volksmenigte te worden be-
jubeld. Dwazen eeren en bewonderen menschen van grooten rijk-
dom maar verder minderwaardig, terwijl zij verstandigen die on-
bemiddeld zijn verachten
Het afkeuren der geldzucht geldt niet alleen de individuen, ook
de geheele staat. Wil deze tot waar geluk komen, dan moet aQtxr^
boven nXovxog gesteld. Geschiedt dit niet en is veeleer \'t omge-
keerde het geval, dat allen als om strijd maar rijkdom begeerig
zijn, dan brengt dit bij de betrokkenen een laksche en zorgelooze
1) cap. 20—25 (58—65). Stob. III 53, 9. ») 415, 2. 415, 5 v.v.
®) 483. 20. ®) 486, 10: ^uAaf Kal nopioriji tüv dXXorpiwv xprifidrwv. 416,4
«) 244. 14 v.v.
houding ten opzichte der agexT] mee. Wordt deze geminacht en
Tikovzos geëerd, dan volgen machtsoverschrijding {vßgis) en
trotschheid {vjiegrjcpaviij) i).
In \'t bijzonder is dit toepasselijk op de bekleeders van openbare
ambten. Zij moeten die waarnemen met dezelfde zorgvuldigheid
waarmee iemand \'n pand van een grooten schat bewaart, hoofd-
zaak is het zorgvuldig bewaren en onbeschadigd overgeven. Eigen
voordeel mag er niet in gezocht worden. Ambt en persoon behooren
gescheiden te blijven. Legt ge uw ambt arm neer, goed, ge hebt
er niets bijgekregen en bezit ook niets minder dan voor uw ambtelijk
optreden 2).
Een huwelijk om het geld gesloten brengt dubbele slavernij,
aldus Nicostratus, zoowel onderdanigheid jegens de vrouw die door
rijkdom verwekelijkt is als jegens het bezit. Het voorbeeld der
Indiërs die niet naar rijkdom zien maar slechts op karakter en
voorkomen letten, verdient waardeering 3). Hierax antwoordt ont-
kennend op de vraag of bezit van rijkdom den weg baant tot recht-
vaardigheid en andere deugden. Immers bezit spoort aan tot zorge-
loosheid, prikkelt de lusten, belaagt rijken en armen tegelijk. Wat
tot het lagere dienstig is, kan dus niet bevorderlijk zijn tot het
verwerven van het besteOok het vrij zijn van begeerte naar
eens anders bezit mag niet als rechtvaardigheid worden aange-
merkt. Want de bezitter van een groot vermogen, waarmee hij vele
anderen zou kunnen helpen, kan bovenmate roemzuchtig en eer-
gierig zijn en niemands zelfstandigheid kunnen verdragen®).
De bewaarde stukken uit de syncrisis van TiXovxog en d^m;, die
een schoolsch-rhetorische zelfverdediging van jiXovxog en daarna
een bestrijding van zijn beteekenis en waarde bieden, vallen buiten
bespreking in dit verband®).
Nog enkele spreuken mogen tenslotte hier genoemd worden.
Zooals wijn wisselt met het vat, zoo rijkdom met den aard der be-
zitters (Aristonymus)\'). Wie nXovxog als iets bestendigs ziet, houdt
geen rekening met het lot en met ongedachte gebeurtenissen, hij
weet blijkbaar niet hoe zwevend voorspoed wel is. (Pytheas) ®).
Deze onvastheid is niet alleen subjectief, maar ook objectief.
Vleiers worden door rijkdom onderhouden terwijl zij die zelf op
IV 92, 1 v.v. 208, 1 v.v. iv 536, 10. *) V 767. 6 v.v. «) III
365, 5 v.v. «) V 744. 15; 762, 1. \') 772,. 15. «) 943.15.
hun beurt opmaken, zooals hout een vuur voedt en er zelf in ver-
dwijnt (Aristonymus) Of met een ander beeld: Zooals goud op
een bevende hand zelf ook trilt, zoo trilt en wankelt rijkdom die
geladen wordt op een bevreesde en benauwde ziel (Hypsaeus)
De moreel verzwakkende invloed klinkt in de uitspraak dat rijken
zich voeten en handen onbruikbaar maken en daarop prat gaan
(Anaxarchus) Of wanneer rijken slechts voogden, geen meesters
van hun bezit heeten (Theocritus)Het leven van een geld-
gierige gelijkt een doodenmaal, een rijke keur van spijzen, maar
geen levensvreugde (Aristonymus) ®).
Saamvatting.
Terwijl de groote massa zich steeds gelijk blijft in bewondering
van jiXovTog, is onder de meer ontwikkelden die dankzij nadenken
en studie ook met andere dan louter stoffelijke belangen rekenen,
de erkenning van het relatief karakter van nXovrog zeer algemeen.
Al naar hun persoonlijkheid is verschilt het accent. Dio, sober
en streng in leven en levenstoon, met een Cynischen inslag, verwijt
den rijken vooral luiheid en inhaligheid, onderstreept sterk de veel-
vuldige minderwaardigheid van hun karakter en erkent hoogstens
het nut dat matig bezit kan afwerpen voor wie het weet te benutten.
Plutarchus, meer beschouwend en minder hartstochtelijk, legt
vooral nadruk op de gesteldheid van \'s menschen innerlijk dat
over zijn gebruik van nlomog en dus over het al of niet nuttige
ervan beslist. Vandaar de scherpe bestrijding van de geldliefde en
haar uitingen, daarnaast de critiek op de ijdele pronkzucht der
massa die met name stoot als zedelijke defecten er achter schuilen,
voorts het verzet tegen overvloedigen rijkdom die in den bezitter
den drang tot geestesbeschaving doodt.
Als steeds wordt het onvaste en grillige van het bezit als een
schaduwzijde genoemd, er bij komt ook de nadrukkelijke erkenning
van de zorgen die er mee verbonden zijn en van de vrijheid die het
ontneemt. Al mogen deze gezichtspunten geenszins nieuw zijn
en integendeel als de andere aan de moralistische traditie toebe-
hooren, het kan niet ontkend dat in de 2e eeuw na Chr. een zekere
actualiteit er aan toekwam, naar mate de lasten van den staat
op de vermogende klasse steeds zwaarder begonnen te drukken.
1) III 472, 4. *) V 749, 12. ®) III 666, 8. *) 486, 6. «) 421,5.
-ocr page 97-§ 3. Andere gegevens.
I, Hellenistische dichters.
Dat Ptolemaeus over veel rijkdom de beschikking heeft, acht
Theocritus een bijzonderen zegen van Zeus, geen andere koning
komt hem in bezit gelijk, hij heeft het deels van voorgangers ont-
vangen deels ook zelf verworven. Dat hij het niet ongebruikt laat
is zijn roem; tempels en vorsten en vrienden en steden ontvangen
ervan, ook tooneelspelers. De dichters prijzen hem om zijn wel-
dadigheid: „wat is voor een rijk man schooner dan edelen roem op
aarde te verwerven?quot; Dat deze alleen bestendig is ziet men aan het
voorbeeld der Atriden, wier schatten reeds lang zijn vergaan i).
Enkele jaren te voren had de dichter tot Hiero in gelijken geest
zich uitgesproken. Voor verstandigen, zoo lezen wij, bestaat het
nut van den rijkdom niet in het stil laten liggen maar in het be-
steden ervan, deels voor zichzelf deels voor een zanger. Naast
weldoen aan verwanten en anderen, offers voor de goden, gast-
vrijheid voor vreemden, valt vooral nadruk op eerbewijzen aan
dienaars der Muzen die onsterfelijken roem aan hun begunstigers
schenken. De Thessalische vorsten danken hun roem niet aan
hun rijk bezit maar aan Simonides\' dichterstalent, wat waren de
Homerische helden zonder Homerus\' poëzie? De ware roem komt
van de Muzen, niet van \'t bezit, de levenden immers verteren
slechts het bezit der dooden 2).
We zien dus dat Theocritus in zijn gedichten ter eere van mach-
tige tijdgenooten met nadruk hen wijst op de verplichting tot een
goed gebruik van hun tzàovtoç, deze komt pas tot zijn recht bij een
nuttige en eervolle besteding. Met dit gezichtspunt sluit hij zich
aan bij gedachten die in de Oud-Grieksche adelspoëzie gangbaar
waren en bij Pindarus meermalen zijn uitgesproken
Bion wijst op de kortheid van het leven en vraagt wat voor zin
toch wel al onze arbeid en inspanning heeft, tot hoelang wij onze
zinnen zetten op winsten en ondernemingen, steeds naar meer
öXßoQ begeerig^).
• Zijn uitspraak draagt een persoonlijk karakter, ,,persentiscimus
») XVII 75. 95, 104—120. ») XVI 23 v.v., 34 v.v. b.v. Nem. I 31:
OVK tpafiai TToXvv èv p.tydplt;p nXovrov KaTaKpvifiais é^tiv, dAA\' tóvrcuv (S re -naamp;fiv
Kal ÓKOvaai ifgt;ïXotS (^apK^wv. fr. 5, 6 Wil.
taedia Bionis non quantum exspectaverat aequalibus acceptiquot; i).
CaUimachus bekent van zichzelf dat zijn handen leeg van srAovro?
zijn 2), hij bidt Zeus om agezr] en dXßog (of atpevog), beide zijn
noodig voor \'s menschen welzijn^). De verbinding dezer woorden
vrijst naar oudere dichters als Hesiodus en Solon, maar de betee-
kenis van oLQexr] is hier een andere geworden, bedoeld is namelijk
dichterlijke bekwaamheid terwijl vroeger standsaanzien en rijkdom
als onafscheidelijk werden gedacht en in deze verbinding weer-
gegeven. Dat de dichter van absolute bewondering voor nXovxog
niet weten wil, blijkt ook uit epigram 1, waar een huwelijk in
gelijken stand boven een rijker den voorrang heeft.
Isyllus laat zijn medeburgers tot Asclepius bidden om onberis-
pelijken rijkdom naast vrede en Evvofiia\'^), Aristonous vraagt
hem om öXßog s$ éa\'mv^).
Bij Rhianus lezen wij hoe de menschelijke dwaasheid bij rijken
zichtbaar wordt in zelfverheffing en trots die de menschelijke
grenzen overschrijdt en onder de goden wil verkeeren
Wie rijk zijnde naar meer uitziet, is in dezelfde mate arm als hij
overvloed heeft, aldus Sotades. Een rijke bezit slechts onbestendig
goed, rampen treffen hem en steeds vreest hij zijn val\'). Nog
enkele citaten uit de Anthologie mogen hier volgen.
Leonidas laat in een grafepigram den steen klagen over de on-
bestendigheid van nXovxog, de man die eertijds schatrijk was en
in aller oog gelukzalig, bezit nu slechts een onbeduidend stukje
aarde ®).
In een gedichtje ter eere van iemands meerderjarigheid betuigt
ApoUonides dat anderen den gelukkige met kostbare gaven ver-
blijden, hij zelf echter met zijn kunst omdat ,,de Muze niet achter-
staat bij TiXovxogquot;
Nicarchus spot met iemand die eerst moixbg xal xrjnevg was,
maar later vooruitkwam en zijn naam veranderde, op de markt
blijft hij als vroeger Zxétpavog heeten, niet ^iXoavécpavog\'^\'^). Boek
XI der A. P. bevat verschillende epigrammen op gierigaards, zoo
1) Aldus v. Wilamowitz^, pag. 169. epigr. 32. ®) hymn. I 94. cf. v .
Wilamowitz, Hellen. Dichtung, II 11. «) B. 15: ttXoGtos intn^s (Diehl).
®) 1, 46. 2, 13 (Diehl). «) Stob. III 227, 15. \') fr. 9, 4; fr. 10, 5: toCto
xpivoiv äSrjXos laxvs; fr. 12. ®) A. P. VII 740: o jrSort naKaprós, lt;fgt;€v, yai-qs
Saaijs öaaov eV f^ip^ov. ») A. P. X 19. quot;) XI 17.
zegt b.v. Lucilius: „als ge even lang leefdet als een hert of een
kraai, was het verzamelen van nXovToi nog te vergeven, maar niet
nu ge een mensch zijt wien de ouderdom snel aangrijpt. Daarom
kwel uw ziel niet door onduldbare zorgen, het profijt ervan zal
voor anderen zijn die er niets voor gedaan hebbenquot; i).
II. Polybius.
Wanneer de dood van Attalus I van Pergamum is verhaald,
constateert Polybius dat onder alle uiterlijke omstandigheden
alleen zijn rijkdom hem tot het koningschap heeft geleid en laat
dan volgen: „Wordt deze met verstand en durf beheerd, dan geeft
hij gróót nut tot elke onderneming, maar zonder genoemde fac-
toren is hij voor de meesten oorzaak van rampen en verderf, hij
verwekt immers afgunst en belaging en brengt de grootste schade
voor lichaam en zielquot; 2). Slechts weinigen zijn in staat steunend
op de kracht van hun bezit deze gevaren af te wenden. Daarom
verdient Attalus\' /xeyaXoyjvxia bewondering omdat hij zijn schatten
alleen tot het verwerven van zijn rijk gebruikte. Deze ethische
eigenschappen welke aan nXovro? een goede toepassing verzekeren,
ontbreken juist bij de geldgierigen. De zeer vermogende Aetoliër
Alexander, die zich uit hechtenis kon loskoopen, weigerde er drie
talenten aan te geven en zou volgens den schrijver nog liever wel-
licht gestorven zijn; daar hij toevallig kort daarop werd vrijge-
laten, is zijn houding niet prijzenswaard door het onvoorzien succes,
zijn gierigheid blijft een bewijs van ÓXoyiazt\'a
Uitvoeriger wordt de werking der lt;pdaQyvQia belicht in het
conflict tusschen Perseus en Eumenes dat aan den strijd met Rome
voorafging. Eumenes had den ander voorgesteld voor 500 talenten
zijn onzijdigheid te zullen bewaren en voor nog 1500 talenten boven-
dien als bemiddelaar met Rome op te treden. Perseus aanvaardde
slechts het laatste. Daar Eumenes met het voorgeschenk al genoeg
in zijn schik was, zag hij verder van het geheele plan af daar zijn
geslepenheid Perseus\' schrielheid niet kon verwringen, onver-
richterzake zijn zij beiden uiteengegaan^).
1) XI 389. 2) XVIII 41, 2 (Büttner-Wobst): /»«rd vov ,xkv Kai rdA/i^s-
Xfipt^óufvos lt;lii dXrjdüi tieydXrjv trapixtrai xptiav npos Trdaav tnißoXqv, ävev
Ttöv ■npotipijfiivwv toïs -nXdoTOis KaKtüV Trapalnos vtlt;fivK( yivtadai Kal avXX-^ßBr]V
aTTwXfias. Kai ydp iamp;óvovs yevv^ Kai fTTißovXds Kai npos Siaijgt;amp;opdv awfiaros koi
lt;j,vxqs fieyloras l^« ßonds. \') XXI 6, 9. *) XXIX 8.
Polybius geeft hierop een uitvoerige nabetrachting, het geheele
geval illustreert hoe hebzucht de menschen dwaas maakt. Ook al
meende Eumenes het ernstig, zekerheid van restitutie kon hij niet
geven, zelfs niet eens — gezien hun rivaliteit — op geloof van
Perseus\' zijde rekenen en kwam het plan uit, zijn verbond met
Rome en daarmee rijk en leven waren ten einde. Anderzijds had
Perseus de kans moeten aangrijpen, dan was er althans het voor-
deel een conflict tusschen Rome en Eumenes te hebben uitgelokt,
dit was de gevoeligste wraakneming die hij op hem kon toepassen.
Maar de overheersching der qjdagyvgia belette hem dit geheeP).
In het bekende stuk dat over de bevolkingsschaarschte van Grie-
kenland handelt, wordt ook de geldliefde der menschen als oorzaak
genoemd; als men gehuwd is en kinderen heeft wil men hoogstens
een tweetal grootbrengen om ze rijk en in weelde te kunnen achter-
laten. In geval van oorlog of ziekte leidt dit tot het uitsterven der
familie 2).
III. Latere historici.
Hoe machtige en welgestelde lieden bij de besteding van hun
fortuin aan de eene zijde het gevaar van hebzucht hebben, aan de
andere dat van verkwisting blijkt ook uit enkele passages van het
geschiedwerk van Diodorus.
De jonge Romeinen, die met de Hellenistische cultuur in aan-
raking kwamen en in hun levensinrichting zich emancipeerden
van de vaderlijke traditie\'s, zijn door hun nXovtos tot weelde en
losheid van wandel gekomen waartoe hun bezit de middelen
bood Verkwisting verdrijft de beproefde soberheid van leven,
het oorlogshandwerk verslapt onder de binnensluipende gemak-
zucht. Moreele deugden tellen niet meer. Dat gemis aan karakter
en innerlijke beschaving voor iemands uitwendig bestaan, hoe
voorspoedig ook, noodlottig kan worden blijkt uit wat ons wordt
bericht over een zekeren Damophilus uit Enna, wiens ruwe aard
zijn zelfstandige positie en rijk vermogen overheerschte en hem
eerst zatheid (xógog), dan hybris, eindelijk verderf bracht, waartoe
afbeuling van slaven aanleiding gaf^).
») XXIX9.nbsp;XXXVI 17.nbsp;XXXVI 26, 7; XXXVII 3. 2.
XXXIV 2, 35: dvdyuiyos ydp Kal dnalSevTOS rpoTTOS ((ovaias dvvTrfvamp;vyov
Kal rvxrjs fieyaXonXovrov Kvpttvaas to fiiv npwrov Kopov cytvvijaev, elamp;\' v^piv ktX.
Ook de tragische gang van Marius\' leven is sprekend. In zijn
jeugd beslist atpddQyvQog, in zijn ouderdom belust op de schatten
van Mithridates en de welvaart der Aziatische steden, is zijn
pogen totaal mislukt met gelijktijdige ruïneering van eigen ver-
mogen i). Meer nog, de door Marius gewenschte nXomog is de uit-
eindelijke aanleiding geworden tot de slachting die Sulla cum suis
onder de aanzienlijken te Rome aanrichtte.
Hieraan wordt een algemeene opmerking vastgeknoopt: de zoo
fel omstreden nXomos veroorzaakt den betrokkenen soms groote
rampen, immers voert hij tot onrechtmatige en onwettige daden
en beschermt elk onbeheerscht genot. In hun eigen val volgt mede
ongeluk voor de steden 2),
Deze dwaze voorkeur voor het goud en overmatige begeerte
ernaar passen goed bij oud-Grieksche lofverheffingen op 6 xQvaog,
maar beter is de prijs der aocpla die boven het goud uitgaat
Slechts aan de grenzen der olxovfxévr], ver van de centra, is de
waardeering anders en beter. De romantische berichten over de
Balearen spreken van een leven zonder goud of zilver, zonder
rijkdom en dus zonder nijd de in Brittannië heerschende eenvoud
van leefwijze contrasteert scherp met de weelde die van nXoviog
het gevolg is®). De Arabische Sabaeërs dankten een lange periode
van ongestoord geluk aan het feit dat zij geheel geïsoleerd lagen ten
opzichte van stammen die andermans nXomog uit eigen hebzucht
voor een buitenkansje aanzagen®).
Over Nicolaus van Damascus is ons een mededeeling bewaard
hoe hij omgang met rijken te Rome vermeed, vooral met lieden
uit de volksklasse omging, zijn tijd in bespiegeling doorbracht en
zijn bezit niet voor eigen gebruik behield\'). Daar men aan een en
1) xxxvn 29. 2 v.v. \') XXXVII 30. 1: 5tc lt;5
ttAoCtos litydXats ntpißdXAft avn,jgt;opats iviort tovs frriamp;vfiijoavTas avrov /xera-
Xaß(~iv\' wporptirdfitvor ydp €is dbUovs Kal napavdfiovs npd(tis Kal xop\'nvos ytvó-
fifvos ndarjs aKparovs iJSot^y, rovs ä^povas X^Pt\' ^pds rd ^aCAa twv tpyoiv.
30, 2. Het adespoton, vertaald bij Hemelrijk 103, wordt geciteerd. Er
volgt: Kalroi yt Tróaq» KptiTTÓv iari Trpo^iptaamp;ai rwv noirjudrwv rd t^v tvavrlav
fXOVTa TovTois napaKXrjtJiv, rroTvia aoiftia, ov /uot dvSave. öXßov 8\' tfioi ßr) xpuo^oi/
•fiatwdv dKTÏva SaCfiwv BiSolt] irdpos aajgt;las. V 17, 4: Iva ovv dvtnißovXfVTOV
€xto(tt tijv KTtjaiv, dvenlfiiKTOv tavTots inolrjaav tÖi- f( dpyyipov t( Kal xpr^aov ttXovtov.
) V 21, 6. «) III 47, 8. lt;K TToXXüv xpdvwv T^V fvSai/xovi\'a» dodXcvTov foxov
Sta to navTfXtus dntéfvüoamp;ai rwv Sid tijc iSiav TrXtovt(lav (pfiaiov -qyovfi^vuv tov
dXXÓTpiQv nXovTov. \'\') fr. 138 (Jacoby).
ander aanstoot nam, merkte hij tot zijn verdediging op dat het
bezit (xt^aig) op zichzelf niets waard is, het gebruik {xQriaig) daaren-
tegen allen nadruk ontvangen moet. Wordt het besteed in een ver-
kwistend en onmededeelzaam leven, dan verdient het afkeur; komt
het echter ten goede aan een leven in orde, gemeenschapszin en
vriendschap, dat zoowel nemen als geven in zich sluit, dan is dit
oneindig veel beter. Hij stelde er prijs op met verstandige lieden
om te gaan, die onder het volk meer dan onder de ßaQVJiXovxoi
vertegenwoordigd waren, zijn oordeel is ingegeven door het feit
„dat er veel goed geluk noodig is als nkovxog tot billijkheid {èmei-
xeia) voeren zal, de meesten immers voert hij tot genotzucht en
hoogmoedquot;.
IV. Strabo.
Hoezeer deze geograaf ook een open oog heeft gehad voor de
stoffelijke welvaart der landen die hij beschreef, louter voordeel
ziet hij hierin niet. Mag een gebied al rijk zijn door het voortbrengen
van kostbare producten als reukwerk en edelsteenen, voor hen die
hiervan verstoken zijn is het leven toch niets minder dan voor de
beter bedeelden i). Wanneer het van een bron te Halicarnassus
heet dat haar water verslappend werkte op wie er van dronken,
corrigeert de schrijver dit gevoelen, niet klimaat of water maar
nXovxog en gemis aan zelftucht in levensinrichting zijn oorzaak van
verslappende weelde 2).
Nadeel van nlovxog is voorts dat anderen er door worden ge-
prikkeld, dit maakt het bezit dubieus en geeft zorg. De historie
van Delphi\'s tempelschat bewijst dit; eens van vele schatten voor-
zien is tijdens Strabo de tempel jisvéazaxov, het gewijd karakter
der plaats bood geen beveiliging®).
Zoo was het ook juist het gerucht dat van den rijkdom der Ara-
bieren ging, verworven door handel in reukwerk en kostbare steen-
soorten, waardoor Augustus een expeditie onder Aelius Gallus tegen
hen uitzond, hij dacht of rijke vrienden in hen te zullen krijgen
of rijke vijanden te zullen overwinnen. De uitslag was intusschen
anders
II 5, 26: ïóv To\'is anavi^ofiivois oOSè»-nbsp;°nbsp;^ dnopoviihois.
XIV 2, 16: ioiKf Bi ■n Tpvlt;fgt;^ Twv avamp;pcónmv airiaaamp;ai. tovs dépas rj ra vBara\'
Tpv^rjs 8\' aÏTia ov ravra, dXXd. nXovros Kai i) ntpi ras StaiTay aKoXaaia. IX
3, 8: iTTllt;fgt;amp;ovos 8\' wv 6 nXovros Svalt;fgt;vXaKT6s iari, Kav Upos jj. *) XVI 4, 22.
Dat een goed gebruik van jiXovtog mogelijk is, mag de Rhodische
politiek illustreeren. Hun zorg voor het gemeenebest zoekt de
massa der jiévtjTeg saam te houden, waartoe airagxia dienstig is,
benevens liturgieën, zoodat de jtévtjg voedsel heeft en in de be-
hoeften der stad tevens wordt voorzien i).
V. Tweede Sophistiek.
De sophisten wier levens ons door Philostratus zijn geschetst,
behooren over het algemeen tot de hoogere klassen der samen-
leving en genieten dienovereenkomstig luister en aanzien. Hun
biograaf wijst er gedurig op, zoo bij Herodes Atticus, Adrianus,
Rufus, Damianus en Hippodromus 2). En van velen wordt uit-
drukkelijk getuigd dat zij hun bezit gebruikten ten bate van de
gemeenschap en van wie zich om steun tot hen wendden. Zoo
helpt Antiochus zijn medeburgers en geeft hun extra koren als er
tekort is, Alexander besteedt zijn nlovrog aan onberispelijke ge-
noegens, Apollonius komt óeófievot te hulp, evenzoo Proclus en
Damianus die gratis rechtsbijstand bood aan wie niet in staat was
te betalen De meeste eer genoot wel Herodes Atticus, die vol-
gens Philostratus het best van alle menschen zijn bezit gebruikt
heeft. Dit duidelijk te doen uitkomen acht de schrijver gewenscht
omdat nXovzog iets moeilijks en lastigs is, niet een heel gemakkelijk
ding 4). Verwijt men hem wel dat hij blind is, in dit geval is hij
ziende geworden daar hij rondom zag naar allen en alles en zijn
rijkdom belegde in „de gezindheden der deelhebbendenquot;®). Taak
van den deugdelijken gebruiker is behoeftigen te steunen en bij
niet behoeftigen gebrek te voorkomen; als nXomog óav/n^oXog blijft,
XIV 2, 5 (corrupte plaats): Swo/fijStïy ol \'PJSioi, Kalntp oigt; Stj^o-
HparovfKvoi, avv^x^iv S\' ó^ituy PovXóntvot to rwv neyrjrcuv irXijdos. atrapxfïrai Sr}
ó Srjfios Kal ol tCnopot rovs tvSttïs vrroXanPdvovotv iamp;ei riyl 7rarpilt;{gt;, XeiTOvpylai
ri Ttv/r (loiv .... oijioivLa^ón€voi, tóffr\' a/ia róv re irivijra «xetv t^m Starpo^ijr
#fal rfjv TrdXtv rüiv XP^\'^quot; f^^ Ka^vffrepcïv, Kal fiaXiara npos Tay vavaroXlas. cf.
H. van Gelder, Geschichte der alten Rhodier, 275. II pag. 56, 16quot;
93, 15; 101, 2; 107, 5; 115, 9. \') pag. 75, 6; 11, 11; 102, 27; 105, 7; lOs!
6. cf. 107, 5 (over Damianus): avTos Te nXovToi noiKiXip xal iroXvjrptTTfï Kar-
€CK(vaa(Uvos cViJp«« fikv Kal Totj Sto/i^voty tügt;v \'E^talwv, nXtlara Si tu^/Aei ro
Koivoy xp\'J^fiard re cViStSouy «al rd vnoSeSatKÓra nuv h-qfioaiayv épycav dva/cTtu/ievoj.
*) pag. 55, 24: rovA 8« n^ rwv evutraxfipiaroiv ^ycó/ie^a, dAAd twv rrayxaX^rrwy
Te /cal 8i»lt;;/clt;JAü)»\'. ®) pag. 56, 1 v.v.
is hij dood en zijn de schatkamers feitehjk een gevangenis
Een dergelijk gebruik van tiXovtos is alleen mogelijk als de sophis-
tische naièeia in voldoende mate als zedelijke grondslag kan
vooropgesteld Ontbreekt deze, dan is schadelijke werking van
rijkdom te duchten, immers is nkovxog een kwaad leermeester van
teugellooze karakters (dxóAaoroi qjvaeis); wie van jiXovrog a.h.w.
dronken is, wentelt zijn medemenschen hybris toe
Saamvatting.
De schrijvers wier getuigenis boven werd aangevoerd, verschillen
onderling veel in tijd en milieu, maar zijn daarin eenigermate ver-
bonden dat zij los staan van de populair-ethische traditie die tot
op Socrates\' dagen teruggaat, zoodat waar hun oordeel zich uit-
spreekt dit niet in die mate door historische invloeden is bepaald
als bij vroeger besprokenen. Het ander karakter van hun geschriften
spreekt hier trouwens ook mede.
Enkele en dan nog vroege gegevens uit het Hellenistisch tijdvak
wijzen terug naar de oude waardeering van nXovtog, al is er deze
beteekenisvolle nuanceering dat ook in de uitingen van lof als bij
Theocritus de grondslag der levenshouding als in het karakter
liggend wordt erkend en het gebruik van rijkdom aan strenge
keur is onderworpen.
Nadrukkelijker zijn de eischen bij latere auteurs. Verstand en
wijsheid moeten leiding geven aan de besteding van nXomog,
des te meer noodig omdat de gevaren van gierigheid en verkwisting
blijven dreigen. De oude nadeelen van onrecht en willekeur zijn
niet geweken, ook de waarde van \'t bezit blijft betrekkelijk. Slechts
een enkel maal als bij Strabo komt even de erkenning van een
leven met beperkte middelen uit^), in bronnen van historischen
aard kan een persoonlijke noot ook weinig verwacht worden.
Wanneer Nicolaus omgang met lieden uit het volk beslist prefereert
boven contact met minderwaardige rijken, mag hierin wellicht
iets uitkomen van een vrijere houding uit het Oostelijk milieu
pag. 56, 7: éAeyei yap Sij, ais rov opamp;óis ttXovtw xp^f^fvov roïs fifv Sfo/ttVotr
(irapKftv, ii-a [ir) Béwvrai. roïs 8t n^n Sto/i^voiï, Ivo Btrjdwaiv. pag. 105,
17. 3) pag. 51, 3; 55, 25. Hij stond onder Stoischen invloed, cf. Christ-
Schmidß II 1, 409.
meegebracht tegenover Westersch standsbewustzijn i). Slechts bij
de Sophisten der 2e eeuw is de bewondering voor nXovxoc onge-
mengd aanwezig, zoo luidde als nergens elders in de door ons be-
sproken periode. Hier is te letten op het sociaal gebruik van hun
bezit door deze menschen, die hun biograaf als sociaal-voelenden
teekent, en wellicht mag ook gewezen worden op de romantisch-
repristineerende trekken die het cultuurideaal van hun richting
kenmerkten, welke immers gaarne bij Athene\'s bloeitijd aansluiting
zocht.
B. Oostersch-Grieksche bronnen.
§ 1. Joodsch-Hellenistische gegevens.
I. Philo.
In aansluiting aan de Aristotelische onderscheiding die rd negl
wvxvy. Tiept acófxa, rd èxxóg onderscheidt, acht Philo TtXovxog
in het algemeen te behooren tot de „uitwendige goederenquot;, td
ixxbg äyaamp;d, ook wel als rd èxxbg TtXeovexxi^juaia aangeduid^).
Elders heet het in Stoischen trant: geen enkel uitwendig iets is
waarlijk goed, noch eenig lichamelijk goed, noch eenig deel der
ziel, alleen de leidende functie {x6 ^yefionxbv) 2). Of ook: de
óixaioavvT} verklaart alles wat tusschen ägezi] en xaxla in ligt,
voor édidlt;poQov, waaronder ook nXovxog valt 3).
Van hier uit kan men een meer negatieve en een meer positieve
waardeering van jtXovxog bereiken.nbsp;\'
Met al wat uitwendig is, deelt rijkdom de onzekerheid (t) doa-
lt;pela.) in een enkelen dag kan een groot bezit verdwijnen, rijk-
dom en roem zijn eidcoXa xai hfievrjval axiat^). Blijdschap over
zulke uiterlijke dingen is uitgesloten«). Wij maken slechts gebruik
van vreemd bezit en hebben dit niet in eigendom, we moeten
bedenken dat God het ons kan ontnemen \').
Overigens was hij zelf van zeer aanzienlijken huize, zie Christ-Schmid«
II 1, 374.») II 24. 24. IV 48, 20. II 227,15. IV 212,10.») V 324,19: ivt^hf, ró
iT/gt;os aAijfletav dya^o»» ouSïvI tcüv tKTÓs, ÖAA\' ouSi twv Trtpl owfia, /laAAov Si ovSi ttovtI
fi^pfi ißivxys, (iAAa fxóvut T^ fiytpLOViKÜ nijgt;VK(v ivbiaiTdaêai. *) i 285, 30
IV 88, 13. 8) V 7, 9. \') I 289, 1: Kvplugt;s yip oCrt «VInbsp;v Krr,\'^drlt;ol
vtpiovaiq. ovrt inl So^tjï XaiinpórrjTi ovSi ouvdAtuj iirl nvt rwv ixros ai/ivxcuv Tf
óvTwv Kal dßeßaicav Kal iavrmv Tor lt;fgt;amp;opds Sïxo^t»\'««»\'nbsp;ïvtori. *) I 198,5.
Grond van vertrouwen mag jtXovrog niet zijn, ook aan den slecht
sten valt hij ten deel; stel eens dat alleen verstandigen jiXovrog
ontvingen, dan was dit volstrekt geen eigen verdienste i). Zulks
te meer omdat leeghoofden zich op hem verheffen, die voorbijzien
dat TiXovTog geen deel heeft aan het wezenlijk goede en aan ver-
andering onderhevig is Een dwaas acht een rijke om zijn bezit
al aanstonds lofwaardig en stelt x6 (pgóvifiov èv xügt; xvxijq^, terwijl
juist het omgekeerde vereischt is omdat het onvaste door het
blijvende moet geleid worden Voor kleine geesten zijn rijkdom
en roem schadelijk^), maar tegen een nuchter doorzicht {vt](povaa
diavota) kan nXovxo? niet op®).
Op hen die naar een dieper levensopvatting staan heeft de eisch
vat dat nXovxog geminacht behoort te worden, in tegenstelling met
de massa wier zinnen zijn omgekocht®). De aartsvaders zijn hierin
reeds voorgegaan\'). Wanneer wij ons aan de macht der ijdele
waanvoorstellingen hebben onttrokken, wordt nXovxog als een
schijnbaar goed erkend ®).
Ook zijn er verschillende kwade gevolgen van nXovxog. Velen
zijn er door opgeblazen geworden en tot óXa^oveia vervallen ®),
zooals die zich onder meer uit in een afkeer van alle emeXeia
een opzettelijk streven naar grootdoenerij en teugelloosheid, en een
menschentype toont dat als in een roes leeft i^).
Wie zich nXovxog ten doel stelt en al zijn levensdaden daarop
richt, verwikkelt zich in een menigte zonden, men zie de breede
zondenlijst die ten hunnen laste komt^^). Wat met moeite is bijeen-
gegaard, bewaren de geldlievenden als een goddelijk kunstwerk
in het verborgenequot;). Elders heet de geldgierigheid een prikkel tot
de zwaarste overtredingen i^); die zelfs de natuurwetten omver-
werpt quot;), van een xQt]fiamp;x(ov êgayg heeft de geheele samenleving te
IV 58, 1: nXovToi Kal fvytvdai Trpoaopl^ovTai fiiv Kal roïs 4gt;avX0TdT0is\' el 8è
ifai nóvois OTTOVamp;aCois, èylt;ccu/ita Trpoyóvuiv /fal Tt/^^S quot;AA* ov rüvèxóvTwv eiaiv. V 75,
3 V.V.: Xoytadfitvos óri Ttpüirov fièv diiéroxa ravr\' èarl rijs rov dyad^ov ijivaecus,
iire\'ira 8\' óri Katpov ó(vvnbsp;ixtraßoX^s, ixapatvófieva rpoirov rivd, Trplv
dvdrjaai ßeßalms. ®) IH 173, 1. *) IV 115, 2.») 11215,14. «) 111,77,22:
a nepißXtnra Kal nepifiaxvro- ó ttoXvs Kal dyeXaTos dvamp;piÓTrwv óxXos Kplvei 8t8e-
Kaofidvais fièv aKoaïs, SeSeKoandvu) Si Kal rw dXXai rwv alaamp;riaioiv SiKaartjpiü). cf.
115,21. \') V341. 9. «) 11180,19. ») II 147, 1. V 90, 7 v.v. quot;) V
316, 17 V.V.; cf. 320, 16. II 238, 12. i») V 6, 6. quot;) V 223, 18. quot;) V
259, 2: jj Kal rd ijivoews dvarpéTrerai vófii^ia.
lijden 1). Velen die de hooggeroemde nXovamp;vyeLa bezitten, schijnen
het door een gewelddadig aan zich trekken zoover te hebben ge-
bracht 2).
Toch noemt Philo ergens nXovxog overdrachtelijk een aya-amp;6v
dat ons nut als het in onze macht is, dat ons ook verheuging geeft
als het nog in de toekomst ligt Nader beschouwd behoort nXovxog
tot een vErnxéga xd^ig zcöy aya^cbv, evenals lichaamsschoon en eer^).
Al wat de agExr] betreft, is ngEo^vxEgov, de rijkdom in algemeen
gangbaren zin een veóxeqov^).
Onder de voordeelen kan genoemd de bescherming die nXovxog
aan het lichaam biedt, hij heet een dogvtpoQog aójuaxog^). Tot een
volledig geluk behoort immers welvaart naar het uitwendige, een
gezond en sterk lichaam en een ziel die in dgExal leeftDe rijke
mag zijn overvloed niet opsluiten, maar moet deze voor den dag
brengen en het leven der armen door fxexadóaeig steunen ®). Wat
men bezit moet goed gebruikt worden; de schoonheid van nXovxog
komt uit in hulp aan behoeftigen ®). De milde sfeer der wet leert
de rijken ook deze gemeenschap iquot;). En in voorspoed denke men
ook om eigen en anderer tegenspoed, het verschil tusschen vroeger
en nu geeft een aangename stemmingquot;).
Dit maakt nXovxog nog allerminst tot een onbepaald goed. Er
is een hoogere, ware nXovxog die „in den hemel rustquot; en door wijs-
heid en vroomheid wordt verworven 12). Dit leidt ons tot het vaak
genoemd verschil tusschen den rijkdom die rvcpXèg en die ziende,
zelfs zeer scherp ziende is quot;). Deze laatste bestaat in een overvloed
van agexal, die zelve volmaakt zijnquot;). Hij komt slechts voorbij
eerwaarde en begenadigde menschen, als gave der wijsheid, door
1) IV 302, 23v.V. ») II 25. 7. =gt;) j rS2, 4: Xey^aamp;uy ydp Kal ravra Kara-
XPvariKcirepov dyaamp;d. «) II 180. 4. ») IV 48. 15. «) II 233. 7: Sopv^iópot
fiiv OVV awnaros, nXovros, tvBo({a, rifial, 6p9ovvrts (xiiTo Kal vtjfos aipovTts Kal
yavpov dnoSfiKVvres, ws rdvavria, drtnia, óSofta. rrtvia noXeulcjv rpónov Karapdr-
rovci. Cf. V 268. 10. quot;) III 65. 14. quot;) V 226. 2: npoftpirm h\' «v tiiaov, Iva t6
aKXtjpoSiatrov raiv dnópwv IXapaïs p-fraBóaeai Xinalvjj. ») IV 91. 5.\' rrfpiovoid^tis,
fitraStSov\' nXovrov ydp ró KdXXog ovk fv fiaXXavn\'ois, dXX\' (V rfj rtuv XPIjCoVtw»»
iniKovplq.. cf. III 116. 118 waar sprake is van een épavo? aan arme vrienden
1») V 111, 24. quot;3) V 138. 12. quot;) V 359. 19. quot;) De uitdrukking nXovro \'s
rv(fgt;Xos stamt van Plato (Leges 631 C.) en is door Philo veel aangehaald.
Verder vinden wc de woorden bij Plutarchus. Dio. Philostratus. Clemens
Alexandrinus enkele malen. quot;) IV 6. 20; V. 91. 4.
middel van logica, ethica en physica waaruit de deugden opkomei^).
Deze agexi] rust in het leidende deel der ziel, de grootkoning heeft
ondanks zijn nXovtog die in schatkamers opgeborgen en axpvxog is
nooit iets gezien, zelfs niet in den droom van deze ßXhicov nXovxog .
Alleen de wijzen zijn erfgenamen van de Tikomog xpvxixóg^). Wie
dezen rijkdom bezitten, laten den anderen gaarne over aan de
,blinden van verstandquot; Eerst deze nXovvog is het rechte tegen-
deel der Tievia De dwaas die inzicht en zelfbeheersching mist,
is van de ware jiXovrvg beroofd, de vriend der xaXoxayaamp;ia bezit
dezen allerscherpst zienden rijkdom Wie achterom ziet in plaats
van vooruit en nXovxog xvtpXbg en al het uiterlijke najaagt, dien
wacht een levenseinde als van de vrouw van LotWie op dezen
blinden rijkdom steunen, geraken op dwaalwegen, bewonderen
wat geen waarde heeft, verachten wat van nature kostbaar is en
kunnen hun val niet ontgaan Daarentegen, de ziel die door God
;geweid wordt, in Hem alles bezit en änQooderjg äXkcov is, bewondert
de ßUjxcov jiXovxog
II. Josephus.
Bij zijn vermelding van Salomo\'s droom en gebed om een wijzen
geest, vermeldt onze auteur nadrukkelijk met ingenomenheid dat
zijn bede geen verzoek om nXovxog in eenigerlei vorm inhield, bij
een jeugdig persoon zou dit niet ongewoon zijn geweest, daar
verreweg de meesten zich hiervoor beijveren ^o).
Van de priesters bericht hij dat zij niet om rijkdom of andere
toevallige voorrechten {avxófiazoi jxXeove^ïai) in hun ambt zijn
gesteld, maar krachtens zedelijke kwaliteitenquot;). Iets verder wordt
») V 268, 12; rovrov Toc ttXovtov aojgt;ia \\op-i)yii Sia XoyiKamp;v Kal -^fiiKojv
jcat lt;fgt;v(JiKCÖv èoyndrojv Kal amp;(uipr]iidTugt;v, lt;Sv (^vcaamp;ai ras dptrds ovußlßrfKtv, al
rrjs ipvxrjs vTTortfivovrai ri)v iroXvriXtiav tvKoXias Kal dXiyoSflas êpwras (vrlKrovaa
jlt;aTd rriv npds ^td» f(oßoiwaiv. V 289, 3 v.v. ») V 226, 14. ••) VI 49,
10: é8c( ydp rovs rov ßXinovra nXovrov f( trol/xov Xaßövras ro» rviftXov napa-
XOiprjaai roïs tr rds Siavoias rvlt;f)Xc!gt;rrovaiv. V 267, 14. *) III 113, 6; 114, 8.
\') IV 257, 8. 8) V 91, 7; 268, 7: el 8«f nves riv rijs lt;fgt;vlt;7ews irXovTov nap\'
ovSiv amp;ifjL(voi riv rüv Ktvüv So(tüv SicÓKovai, rv^X^ trpo ßXinovros OKijptnrófitvoi
Jlt;al -qyfnóvt T^y dSov XP^Mfo» wejrijpw/tïVw Triirrfiv «f dvdyKr]s d^eiAowiv. ®) II
106, 12: -qris Si UTTo amp;eov irotfiaiverai ifivx^ ro êv Kal ftóvov fxovoa, oS rd trdvra
■^KKpéfiarai, dirpocSeys elKÓrws forlv dXXeov, ov rvlt;f)Xov nXovrov, ßXivovra Si Kal
^ifgt;6hpa oivhopKOvvra Savfid^ovaa. quot;) A. J. VIII 2. 1. C. Ap. II 21, 3-
de eeuwige waarde der wet hoog verheven boven rijkdom en bezit
van steden en andere ayaM, ook al moesten we deze verliezen,
de wet blijft onsterfelijk i).
Is dus binnen zekere grenzen nXovxcg als ayaamp;or te waardeeren,
met de uitwassen staat het anders. De lt;pdoxQt}fiaxia veracht alle
tuchtiging, de zucht naar winst is in den mensch sterker dan ééne
andere prikkel, aldus merkt de schrijver op bij bespreking van het
opensnijden van menschenlichamen om eventueel geldstukken te
vinden, tegen Titus\' bevel in 2).
Deze onbedwingbaarheid der hebzucht illustreert de persiflage
van het optreden van Gessius Florus te Jeruzalem. Had deze 17
talenten uit den tempelschat weggenomen, sommige opstandelingen
hoonden hem openlijk en haalden geldstukken voor hem op als
ware hij een armoedig en berooid man, een daad die hem echter
nog meer prikkelde in zijn hebzucht
III. Pseudo-Phocylides.
Natuurlijk is jiXovxeïv adlxcog een verboden ding en wordt aan
het onstandvastige van den rijkdom herinnerd Verder moet
vooral de geldliefde het ontgelden, de moeder van alle kwaad, die
onnoemelijke schade aan de menschen gebracht heeft en zoowel
de wereld als de gezinnen met strijd en twist heeft vervuld®).
Wie veel jxXovxog bezit wordt daardoor overmoedig en vervalt
tot hybris«), daarom verheffe niemand zich op rijkdom, evenmin
op wijsheid of kracht, al deze gaven komen van God die souverein
is\'). Daarom zij men niet spaarzaam met nXovtos, als sterfelijk
mensch is er immers aan het bezit en genot ervan een grens gesteld,
in den dood zijn névtjxeg en vorsten samen vereenigd®). Onder de
huwelijksvoorschriften treffen we nog de bekende waarschuwing
toch geen booze vrouw om haar rijkdom te huwen ®).
In de Oracula Sibyllina wordt den rijke voorgehouden hoe hij
zijn niet-bezittenden volksgenoot een deel van zijn oogst zal af-
staan, daarin een (pdug ^eov volbrengend ^o).
») c. Ap. II 38, 2. \') B. J. V 13. 5. quot;) B. J. II 14, 6: ravoCv ^cp,.
4ipovTts dir^Tovv avr^i K^pfiara xa^dnep aicAijplt;/i natnbsp;raXatvwp^. rouroir ovk
avtrpdnij T^y ^lAapyvpi\'ay, dAA\' «ttI t6 /iäAAov waptupyi\'a^ij.
-•) VS. 5, 27. 6) vs. 42 v.v. cf. Or. Sib. II 235. «)nbsp;vs. 62. \') vs. 53 v.v
«) VS. 109. ») vs. 109. quot;) III 243 v.v.
Saamvatting.
Meer dan bij de beoordeeling van nevia het geval bleek, is het
oordeel over nXovxoQ door Grieksche invloeden beheerscht.
Reeds aanstonds waar Philo de ethische terminologie van oudere
scholen ten eigen behoeve overneemt, komt dit uit. Naast meer
algemeene nadeelen ziet hij in nXovxog, dat als alle uitwendige
dingen een verschillend gebruik toelaat, vooral het gevaar schuilen
dat men er door opgeblazen wordt, zich tot een menigte van zon-
den laat verleiden en in \'t eind aan de geldzucht ten prooi valt.
De wijze daarentegen moet zich van al deze strevingen geheel los
weten en tot een vrij oordeel in staat zijn.
Slechts overdrachtelijk mag nXovtog als iets goeds worden aan-
gemerkt. En het meest waardevolle waartoe bezit kan dienen, is
daadwerkelijke steun waardoor armen worden geholpen. Hier
vindt Philo weer aansluiting bij de O. T. wetgeving, die tot deze
hulpverleening opwekt. Terwijl hij tenslotte in zijn vergeestelijking
den waren nXovtog stelt in ethische deugden en geheel los maakt
uit den stoffelijken levenskring.
§ 2. Christelijke auteurs.
I. Apostolische vaders en Apologeten,
In de Didache geldt onder de kenmerken van den weg des doods
de nXtovE^ia, op dezen weg wandelen wie de ijdelheid liefhebben,
waarin ook rijkdom is begrepen, niet slechts zij die tegenover armen
en verdrukten een hoog standpunt innemen, ook de naQÓxXtjxoi
nXovoUüv worden onder hen gerekend. Dat er ook rechtvaardige
nXovaioi zouden zijn in de gemeente, valt buiten den gezichtskring
van het geschrift i).
Alle leden des lichaams hebben elkaar noodig, aldus Clemens
Romanus, de sterke moet zorgen voor den zwakke en de zwakke
acht geven op den sterke, zoo moet de rijke den arme hulp bieden,
welke laatste zijnerzijds aan God zijn dankbaarheid zal uitspreken.
Deze rijken zullen weinige in aantal zijn geweest, de gemeente
heeft vertroosting noodig als zij ziet hoe onrechtvaardigen in rijk-
dom en kinderen Gods in druk leven
5, 1. 2. I 38. 2: 6 -nXovoios èmxoprjytlra) rep tttugt;xv- Terecht merkt
R. Knopf herbij op: die Beurteilung von arm und reich ist bei Hermas ganz
anders eingestellt wie bei Clemens.
De Christenen die tot navolgers Gods geroepen zijn, schrijft de
brief aan Diognetus, kunnen hun taak niet volbrengen als zij hun
naaste verdrukken, en meer willen hebben dan de zwakkeren, het
rijk zijn en gewelddadig behandelen van minderen Strödt met alle
gelukzaligheid
Justinus schrijft dat God ons in zijn woord leert op Hem die alles
geschapen heeft ons vertrouwen te stellen en alleen van Hem red-
ding en hulp te begeeren, dus niet zooals de overige menschen te
rekenen op behoud dank zij hun yivog of nXomog, wijsheid of
kracht 2). Meer dan een zijner tijdgenooten trekt Hermas tegen
rijkdom te velde. Wie de goederen dezer wereld zoeken te ver-
werven en pralend op hun rijkdom de toekomstige goederen niet
zoeken en natuurlijk ook geen rechtvaardige gedachten koesteren,
vervallen het eeuwig oordeel 3).
De vraag naar de positie der rijken in de Chr. gemeente voert
hem in de ,,toren-allegoriequot; tot een uitweiding over dit punt. Als
witte ronde steenen, die zonder meer in het bouwwerk niet passen,
worden zij voorgesteld. Het bezwaar tegen hen is dat in tijden van
vervolging de rijkdom het wint van het geloof en zij den Heere
verloochenen ter wille van hun bezit en zaken. Bruikbaar worden
zij eerst als hun rijkdom wordt afgehouwen. Ook Hermas, als
middelmatig bezitter reeds nkovaiog geheeten, had dit zelf onder-
vonden^). Als zondaars worden zij niet uitgestooten, wel terzijde
gelaten tot hun boete en bekeering is volbracht ®) en hun geloof
is versterkt, binnen den daartoe gelaten tijd. Hermas zelf is ook
behouden gebleven te midden van zijn vroeger zondig leven dank
zij zijn blijvend geloof en ingespannen onthouding .
Voor geloovigen die nog in hun rijkdom verstrikt voortleven,
zijn de goddelijke gelijkenissen onverstaanbaar \'). Ook als het nog
niet zoover gekomen is, dat het geloof in tijden van vervolging
geloochend wordt, past toch de boete aan wie in hun zaken ver-
ep. ad Diogn. 10, 5. «) Dial. 102, 6. ») Vis. I 1. 8: ot 8è 7rovr,pamp;
ßovXfvofitvoi eV rais Kapamp;iais avraiv ^dvarov koI alxp-aXuiriafiov iavroïs eTttOTTcivTes,
HdXiara ot rov alüva roCrov irfptTroiotSufvoi Kal yavpimvrts iv rlt;p nXovTcp avrwv Kal
avTe;^o/tei\'o» rwv dyadciv rwv (leXXavraiv. Vis. III 6, 5—7. ®) III 5, 5.
®) II 3, 1 v.v. \') Mand. X 1, 4: ol ftijStn-ot« èpewqaavres rrepl rijs dXrjamp;das ....
ft^m^vpßivot S^ TTpaynareiais Kal nXovrca Kal lt;fnXtais tamp;viKaïs Kal aAAat? noXXats
■Tpaynarelais rov alwvos roiSrov\' óaoi oSv rovrots irpóoKeivrai, ov voovat ras napa-
ßoXds rijs amp;eÓTr]TOS.
strikt zijn en zich onttrekken aan de gemeenschapsoefening met de
gemeente, het xoUäa^ai xoTg ayioig i). Erger is het gesteld met
Christenen die zich boven hun medebroeders verheffen en bij de
heidenen in aanzien zijn. Bepaald anti-Christelijk is hun levens-
houding nog niet, maar het verkiezen van omgang met de heidenen
en de hoogheid tegen hun geloofsgenooten eischen een strenge
en haastige boete 2). Blijft deze uit, dan wacht hen de dood, anders
mogen zij „in den toren ingaanquot;. Zakenmenschen en rijken — Her-
mas tracht hen uiteen te houden — staan beiden schuldig aan
individualistische neigingen, onttrekken zich aan de gemeenschap
van Gods knechten, hun ingang in Gods rijk is moeilijk, slechts
na haastige boete mogelijk 3).
Dit xoXXäa^ai toXg amp;yloig omvat ook dat de rijke niet alleen
zichzelf van zijn bezit te goed mag doen en de behoeftigen laat
schade lijden. De gedachte van het komend gericht drijve hem er
toe zijn goede werken te vermeerderen opdat de „deur van den
torenquot; niet voor hem dicht ga Laten zij zich in plaats van ak-
kers rpvxal êXifiófievai winnen, wat ge van God hebt ontvangen,
zoo klinkt de vermaning, besteed dat aan weduwen en weezen.
Deze bestemming is het doel waarmee ge uw bezit hebt ontvangen,
geen verdriet, enkel vreugde zult ge er van hebben®). Zoo steunen
zij de zielen der armen en dezen van hun kant steunen de
rijken door hun gebed. Bij een dergelijk gebruik van jiXoïkog
past zelfs een zaligspreking: gelukkig zij die bezit hebben en tot
het inzicht komen dat dit van God komt, wie dit inziet kan
anderen een dienst bewijzen ®). Ook zij die door hun rijkdom aan-
vankelijk blind waren voor de waarheid, mogen toch nog wat
behouden als zij het geloof niet verloren hebben. Een deel wordt
hun gelaten om daarvan goed te doen\'). En aan het einde van
het werk klinkt nogmaals tot de bezittenden de opwekking: doet
goede werken met groote haast, om uwentwil is de torenbouw
onderbroken
1) Sim. VIII 8, 1 v.v. 2) VIII 9, 1 v.v. 8) Sim. IX 20, 1 v.v. *} Vis.
III 9, 2—6. quot;) Sim. I 9: els toOto ydp eTrXovrioev v(iamp;s d Seairórijs, Iva ravras
Tay SiaKovtas reXéarjTe avr^. ®) Sim. II 8: oStms Kal ot trévijTes vnip Ttoo
•nXoxKiiiav ivrvyxdvovrts Trpds rov Kvpiov irXijpo^opovai rov ttXoCtov avrüv Kai
irdXiv ol nXovaioi xopijyovvres rols xreVjjat Ta S4ovra JrXr)polt;fgt;opovoi ras ijivxds avrwv.
Sim. IX 30, 4. 8) Sim. X 4.
-ocr page 113-II. Clemens Alexandrinus.
Een akropolis van slechtheid is nXovxoi; die verkeerd bestuurd
wordt 1), wie haar altijd aanstaren zijn voor het koninkrijk der
hemelen verloren, ze leven weelderig in verkwisting. Veel wordt
aan kostbare luxevoorwerpen versmeten Voorts is slemperij
(yaaiQijuagyia) een gevolg van blindmakenden rijkdom, die niet
scherp ziet, en een /Sto? èmyaaxQiog te voorschijn roept
Gelet op deze slechte gevolgen is geldliefde verfoeielijk, ze doet
den mensch blozen voor een goeden wandel en overreedt hem tot
allerlei leelijks^). De geldgierigheid anderzijds, reeds door Paulus
verfoeid, verschijnt te zamen met andere zonden en haar aanhangers
worden door den Heere verstooten, zij is een vrucht der begeerlijk-
heid®). Alle xaxiai spruiten uit cpdaQyvqia en (pdtjdovia voort,
zoodat de echte wijze van al haar smetten vrij moet zijn ®).
- Als een Stoïsche term klinkt de uitspraak: goed is de recht-
vaardige en verstandige, niet é nXovaios\'\'). Groote stoffelijke rijk-
dom, gepaard met onrecht en hoovaardij, is ondanks alle pronk
in dit leven ongelukkig en ellendig, om van het hiernamaals maar te
zwijgen
Clemens vergelijkt nlovrog met een égnstóv, dat als iemand
het niet met handigheid weet aan te pakken, zich om de hand
windt en bijt. Slechts een behandeling uit de hoogte geeft de kans
om het dier met een bezwering van den Logos te vermorzelen ®).
De ware hoogheid van geest komt juist uit in het minachten van
Ttlovxog, niet in het zich er op laten voorstaan, zij dankt haar meer-
derwaardigheidsgevoel aan een aolt;pla die niet voor geld te koop
is Een verwerven van nXovxog in den buidel hindert ons, die
op onzen reis naar de waarheid lichtgegord moeten zijn, zorg voor
lastdieren of slaven verhindere nooit onze handreiking aan ^eó-
Wie met hartstochtelijke liefde aan zijn bezit hangt, wordt daar-
») Paed. II 38. 5. «) II 111, 2. cf. II 125. 1. III 34, 2. ») II 14, 4. *)
III 37, 2. ») III 79, 2. Str. III 63. 3. «) Str. VIT 75, 3. \') Paed. II
121, 4. 8) III 34, 4. ») III 35, 1. II 39, 4: WAOOtoj S^ dpiaros rwv
firiamp;viiuav Tifvia Kai ij neyaXot^poavvrj ■q aXrjamp;i^s, ov to cjtI itAovt*^ fuyaXo^povtXv,
toutou Sé Karalt;fgt;povfiv.....qo(f)ia Sk ovk cuvtjtij vop.Ljp.ari yyjivip owS* iv ayopq, aAA\'
tV ovpavip TTinpdoKerat KrX. III 38, 2.
-ocr page 114-door verhinderd den roep tot den maaltijd, symbool van de
roeping tot het geloof, op te volgen i).
Wel in navolging van Philo wordt aan ieder volgeling van God
de patriarch Abraham als type van jr^loÖTOf-verachting voorge-
houden, waar hij als ênrjXvg zijn overvlóed had prijsgegeven 2).
Hierbij blijft het echter niet. De schrijver is te zeer werkelijk-
heidsmensch dan dat hij met het negatieve volstaat en het licht der
Schrift wil hij er ook over laten vallen. Een goed nXovxtïv is door
God niet verboden, wel een onrechtmatige en onverzadelijke rijk-
dom 3). Christus zelf heeft hen die den rijkdom voor zich wilden
houden zonder hulpbetoon aan behoeftigen tot fitxadoaig xoivcoviag
aangespoord^). Hiermee correspondeert Clemens\' gevoelen dat
vermogen niet tot eenzaam genot, maar tot (XExadoaig xoivcovixt]
bestemd is Uit het feit dat God Zijn Logos aan ons geslacht ge-
meenschappelijk gaf, volgt het xoivd. xd navxa ®). Niet naar eigen
genot van bezit moet gevraagd, maar veeleer: waarom zou ik mijn
bezit niet aan behoeftigen mededeelen? Van Godswege ontvangen
wij vrijmacht tot het gebruik, voorzoover noodig, maar dit gebruik
moet gemeenschappelijk zijn\') en zonder afhankelijkheid als
QQxovxEg er boven staande Dat één zwelgt en velen gebrek
lijden past niet. Kortom, van nXovxog moet een waardig gebruik
worden gemaakt en menschlievend worden meegedeeld De
weldadigheid jegens menschen is een kostbaar bezit voor wie God
navolgt 10). En elders lezen wij dat niet die heeft en bewaart, maar
slechts wie meedeelt nXovaiog is, het meedeelen en niet het bezitten
geeft den rijke te zien^i). Hier geldt dat Christus als rijk niet rekent
naar de gave, maar naar de keuze (ngoaieeaig) Waar nu het
EVfiExddoxov een vrucht der ziel is, is daar de eigenlijke plaats
van nXovxog. Deze bestaat in rechtvaardigheid en is een onver-
vreemdbaar bezit 13). Niet kostbare voorwerpen zijn van hooge
Str. IV 31, 1: Clemens laat met de vossen in hun holen hier bedoeld
zijn de in den grond gravende rijken. 2) Paed. III 12. 4. Str. III 56. 1:
koAws ojJc ■nXovTÜv ov KSKwXvKev, dAAd ydp ro dSiKtos Kal dirX-fjarms ■nXovreïv.
Cf. VI 157, 2. •») III 86. 4. «) Paed. II 14, 6. «) II 120. 3. \') II 120. 5:
SdSoiKev ydp 6 amp;e6s oIS\' óri r-^snbsp;^pilv rijv è(ovaiav, aAAd fiexpl rov
dvayKaïov, Kal r^v xp^otv Koivr]v ttvai ^e^ovAijTai.®) Paed. II 9. 2. III 34, 1;
vXovrov rolwv /leraXr/tTrtov d(ioAóya)S Kal Uiraèoriov ^i\\avamp;puTTOgt;s. cf. II 129,
1. II 36. 2. III 35, 5: (Zore ovx Ó Kal ^vXarrwv, dAA\' ó fieraSi\'Sovs
vAovaios, Kal y ficrdSoais rov fiaKapiov, oiix ? kt^ols êéiKvvai. Str. IV 35.
1. quot;) Paed. III 36. 1 v.v.
waarde, maar de Agevfj, een denkwijze die de Schepper ons ter
toepassing geeft Zoo kan de ware nXovxo? ook genoemd een
overvloed in daden volgens de agsirj^).
Het geloof is de schat des behouds tegenover den ,,gelijkvloer-
schen rijkdomquot;, wie echt deugdelijk is bezit een hemelschen schat,
welke allen lofwaardig is®), In dien zin is alléén de Christen rijk»);
dit sluit mede in het behoefteloos zijn van hen wien de Logos
rijkdom schenkt de ware wijze is dan ook rijk door zijn behoefte-
loosheid, daar hij oXiyodeijg is en alles goeds bezit door de kennis
van het goede®).
De homilie: Tk ó aco^ó^evog nlovaiog verdient afzonderlijke
bespreking, daar zij Clemens\' denkbeelden over nXovrog en het
gebruik ervan onder Christenen samenvat en als zoodanig in de
oud-Christelijke literatuur een unieke plaats inneemt.
De schrijver begint zijn ontstemming te kennen te geven jegens
lieden die de rijken zonder meer bejubelen, deze menschen handelen
goddeloos en misdadig, daar zij de harten der rijken nog hoovaar-
diger maken op hun bezit, waar veel meer van moest worden af-
gehouwen. Clemens zelf stelt hiertegenover den eisch tot mede-
werking aan hun heil, wie de waarheid bezit mag op ïgya amp;ya-amp;a
zich beroemen. Dat voor den Christen-rijke het heil moeilijker te
verwerven schijnt dan voor anderen, komt met name door onjuiste
Schriftkennis en verwaarloozing van goede werken. Tweeledig is
hier de taak van ieder waarheids- en broederlievende: juiste ver-
klaring der Schriftwoorden en voorts een leiden tot de vereischte
daden, dan zal hun vertwijfeling verdwijnen. Uitgaande van Mar-
cus 10\'; 17—31 begint Clemens in caput 5 zijn uitlegging, waarin
hij den verborgen zin met onderzoek en begrip wil naspeuren.
De vraag van den jongen man stelt Christus op prijs, het gaat om
het eeuwige leven, om de rechte kennis van God. Christus wijst
hem er op dat zijn wetswerken onvruchtbaar zijn, het volle leven
III 35, 2: 17 aper-j, ós tan Xóyos Sid rov vaiSaycoyóv irnpaSiSófitvos fis
aoKtjoiv. Str. VI 99, 5: wAoCror ixiv yap aXr)amp;7)s ó cv rats Kard ttjv öpe-r^v
■rrpdifo. .nXfovacixós. =») Protr. 93, 3; Paed. III 34, 3. Protr. 122, 4.
®) Paed. III 40, 3: o ■^a^.hay(x)y^k0s ^fuUv ovtos Aóyos rov ttXovtov -qfiiv SiStoat,
Kal wAoUTtil\' ot5 lt;l,amp;6vos ro dvcvSeès iCTW/teVots 8i\' avrov. ®) Str. VII 18, 2: nXovróiv
fiiv uis ótt iiiXiara cv ragt; firjSfvos fTTiamp;vufïv, are oAtyoSeijj wv Kal cv itepiovolq.
•navros ayaamp;ov Sla ttjv yvüaiv rdya^ov.
mist hij alsnog. Of hij dit krijgen zal, hangt wat hem zelf betreft
van zijn keuze af, maar over Christus\' eisch ontzet is hij heen-
gegaan; oogenschijnlijk betoonde hij een goed voornemen, maar
te midden van al zijn bezigheden was hij niet bereid ,,het ééne
werk des levensquot; te volbrengen. De eisch: nóXriaov xd vnaQxovtó.
aov moet niet letterlijk verstaan als een afstand doen van bezit,
maar beteekent rd Sóy/*axa xd negl xgrindrcov ê^ogiaai rijg ipvxrjs.
Bezitloosheid zonder meer is op zichzelf niet benijdbaar, arme
stumpers zijn eo ipso nog niet gelukzalig, het is ook niets nieuws
jiXovtos vaarwel te zeggen en aan armen of aan zijn vaderstad te
schenken, wat velen reeds lang voor Christus gedaan hebben, zij
het ook uit verschillend motief i).
Het nieuwe in den eisch van Christus is: ziel en gezindheid te
bevrijden van de lagere nddii en radicaal uit te bannen al wat met
dit streven strijdt. Was vroeger verlies van bezit meestal gepaard
met uitbreiding der hartstochten, verheffing boven medemenschen,
thans dreigt nog dezelfde mogelijkheid, ondanks het verlies kan de
begeerte blijven voortleven en een sterk gevoel van gemis opwek-
ken. Veel nuttiger is daarentegen een voldoend bezit met passende
hulp aan anderen. Bezitloosheid zou de xoivcovla onder menschen
opheffen. Bovendien strijdt deze eisch met vele Schriftplaatsen,
waaruit helder blijkt hoe Christus een dixala XQ^ois van het bezit
gebiedt, met den eisch der bezitloosheid zou die tot vervulling
van eikaars behoeften onvereenigbaar zijn. Slechts een werktuig
is TtXovxos, van nature tot dienen niet tot heerschen geneigd, voor
het gebruik ervan is de mensch maatgevend. Kortom, quot;niet het
bezit moet verwijderd, maar de zielshartstochten die het goed
gebruik ervan verhinderen.
Nog langs anderen weg komt Clemens tot gelijke conclusie. Hij
vraagt: ziet de eisch op dingen na wier wegneming de ndêrj over-
blijven of op andere na wier verwijdering het bezit bruikbaar
wordt. Vaststaat dat verlies van bezit op den rijkdom aan harts-
tochten niet van invloed behoeft te zijn, derhalve geen zedelijk
voordeel biedt, waar het verlies slechts hiidqtOQa betrof. Alleen van
Q. d. S. 11, 4: ovre Kaïvov to dirdtraa^at ttXovtov Kal xap\'O\'K\'^\'ai tttwxoïj ij
rarptW, ó woAAoi irpo rijs rov awrrjpos Ka^óSov TTcnoii^Kaaiv, ot fiiv rijs els X6 yovs
ct^oA^S Kal vtKpas ao^las €V(K€v, ot lt;fgt;ijti\'r]S Kcvijs Kal KevoSo(ias, \'Ava^ayépa^
Kal /ir/fiÓKpiroi Kal Kpari)T€s.
schadelijke dingen moet men zich ontdoen, die geen goed gebruik
toelaten, in \'t algemeen geldt dat het uitwendige niet schaadt
(rd ö\' êxTog ov fildmei).
Eerst de zoo van nd^tj gereinigde ziel hoort de roep: volg mij.
Wie zijn bezit als gave Gods erkent, er den Gever mede dient in
den steun aan broeders en zelf er vrij tegenover staat, zelfs verlies
er van rustig kan dragen, die is de geprezene nrrnxos x^ nvev/iaxL
Daarentegen, wie al zijn nXovrog in de ziel draagt en gedurig op,
vermeerdering bedacht is, kan het koninkrijk der hemelen niet
begeeren. Met den dubbelen schat (Mt. 12 : 34) correspondeert ook
een dubbele jiXovxos, amp;yüamp;agt;v xal xaxamp;v, ook een dubbele nxmxela
de ééne /iaxaglaxr], de andere jtxcoxol zijn Samp;hoi.
Het begrip nXovatos moet eveneens wetenschappelijk bepaald
worden, het heil hangt enkel en alleen af van de agexr) xpvx^g.
Een volstrekt onbemiddelde kan dronken van begeerten blijken
en een aan bezit rijke tevens nuchter en arm aan lusten. Het
tweeërlei levenseinde van den mensch wordt door zijn zielsgesteld-
heid bepaald, de tegenstelling is TtXovaiog tamp;y ègexcov en nXovxcór
xaxd adQxa, zoo ook bij de jtrwxol. Wie in den geest niet arm en
in God rijk is, eischt van den naar de wereld niet arme en in naamp;rj
rijke den verkoop van zijn zielsbezit, dat is: het inbrengen van
een nieuwen jiAovxog in de ziel die het eeuwige leven geeft i).
De jonge man in de gelijkenis, die niet inziet hoe iemand tegelijk
rijk en arm kan zijn, gaat neerslachtig weg en maakt het moeilijke
daardoor voor zich zelf onmogelijk, hoewel dit toch heel goed
anders kon als iemand zich op de nXovrog vov^óg xal ^eodldaxTog
richt en de ddidcpoQa goed leert gebruiken. De overigens geheel
onvermogende discipelen, die zich zelf nog niet van alle nddi] vrij
weten, worden bevreesd voor hun eigen zaligheid. Hier geeft
Christus\' antwoord uitkomst, de imd^deia volbrengt de mensch
uit zichzelf niet geheel, goddelijke kracht komt hem er bij te hulp.
Wij hebben alles verlaten, zegt Petrus, d,w.z, ons oude geeste-
lijke bezit en zielekwalen weggeworpen en zijn den Meester gevolgd.
Jezus\' antwoord spreekt van het loon dat na prijsgeving van alles
wacht. Wordt ge door uw bezit overweldigd, werp het dan van u
cap. 19, 3. cf. Str. IV 29 1: vndpxovra ^aai rivts avrèv iiprjKtvai ra
tv rjj ipvx\'S aXXoTpia, ttws roïs jttuixoïs ravra Siav^/itrat, ovk é^oiquot;quot;»\' cinetv
dAA\' ó deos ydp ndvra naai fiepi^tt Kar\' d({av SiKUias otffïjr rijs oiKovofitas.
weg. Reeds in dezen tijdskring zal u loon volgen, ook tot bezit-
tenden gaat de roeping uit, bij een (inwendige) vervolging moeten
zij alle bezit en vrienden verlaten en tot Christus vluchten. Dat de
eersten de laatsten zijn en omgekeerd, geldt van allen, breeder
kan Clemens er in dit verband niet op ingaan, het programma van
zijn taak mag als uitgevoerd gelden, dat nl. Christus de rijken
niet om hun bezit heeft uitgesloten als ze naar Gods geboden
luisteren en het eeuwige leven boven het tijdelijke waardeeren.
Wie vóór zijn bekeering goed had verkregen doet geen onrecht,
nog minder wie rijk is geboren, dan zou het onrecht aan Gods zijde
zijn en was nXovrog slechts x^eVY^s ngó^evog ^avdtov. Wie
binnen den kring van zijn bezit maat houdt en God vreest, is sircox^g
xaig êyxokmg, vrij, onoverwinnelijk, zonder kwaal, onverwondbaar
door xQVf*^^\'^-
Met caput 27 is de uitlegging ten einde en begint de nabetrach-
ting. Op grond van het voorafgaande staat vast dat het verwerven
van het heil voor rijken niet insluit het prijsgeven van TtAwro?,
ze moeten leeren hoe deze te gebruiken is en hoe het ware leven
wordt verkregen. Thans moet bezien „welke hoop de Zaligmaker
hen toezegt en hoe het gehoopte in \'t bezit komtquot;.
De dusgenaamde hoofdsom der wet eischt allereerst liefde tot
God, waaruit wij de aqyamp;aqaia verkrijgen, vervolgens liefde tot den
naaste als onszelf. Deze laatste ,,bot uit in weldadigheidquot;. De
liefde tot den naaste richt zich allereerst op Christus, dan op de
geloovigen, waarbij o.a. Mt. 25: 34—40 geciteerd wordt. Men
moet zoeken weldadigheid te doen aan waardige geloofsgenooten.
De aléviog axrjvi] is het loon der xotrcoria. Ieder rijke moge zich
hierheen richten en niet naar aardsche schatten omzien. Niet op
eenmaal is deze houding voltooid, er past volharding bij. De kring
mag niet te eng genomen, vergissing is mogelijk, bij twijfel liever
de onwaardigen nog maar \'welgedaan ter wille der waardigen. De
afstootende uiterlijke verschijning make nooit blind voor den
innerlijken rijkdom. Door uw naarstigheid verwerft ge met uw
jiXovrog voor ziel en lichaam een leger trawanten {dogvcpoQoi),
uit allerlei rang samengesteld, dat wonderen vermag en u tot on-
misbaren steun is.
In caput 37 zet de schrijver een breeden lof der ayanr} in, spreekt
verder over berouw, vergeving, bekeering. Tot dit laatste is noodig
dat de fiere, machtige rijke zich een mensch Gods als dXeijirtjg
en HvßtQvrjxri\'; voorstelt, dat hij althans voor één eerbied en vrees
koestert, althans van één vrijmoedigheid kan verdragen.
Dat bij een oprechte bekeuring de hoop op het heil genoegzaam
blijft, illustreert ten besluite een verhaal over den apostel Johannes
waarvan de strekking is saam te vatten in de vermaning dat, wie
zich niet wil bekeeren, niet aan God de schuld geve of aan jiXovrog
of aan zijn val, maar aan zijn eigen ziel die vrijwillig omkomt.
III. Julianus Aipostata.
Om zijn bestrijding der Christelijke opvattingen, gepaard met
een poging om de moreele principes zijner tegenstanders naar
eigen erf over te planten, verdient eindelijk keizer Julianus nog
onze aandacht.
Dat de van ouds bestaande en door de goden gesanctioneerde
wetten verwaarloosd worden en vergeten, schrijft hij op rekening
van nXovTog en TQvlt;prj^).
In een brief aan Ecdicius is sprake van lieden die door overmatige
begeerte naar nXovrog zelfs aan goud niet genoeg hebben en nu ook
Georgius\' boekenschat, waarop Julianus het oog heeft, willen
machtig worden 2). In zijn 2e oratie rekent hij nXovrog met lichaams-
kracht en schoonheid en voorname afkomst onder de dingen die
ons misleiden en het terrein van het psychische ons niet laten be-
treden 3). Elders heet nXovrog een yofu^ófitvov ayaamp;óv, dat slechts
uitwendig geluk brengt, en bij dgtx^ ver ten achter staat Echt
verstandigen hebben genoeg aan den rijkdom der natuur zonder
schadelijke begeerten®), zij is immers on verliesbaar. En als cri-
terium dat den valschen Cynicus van den echten onderscheidt,
geldt met name het eeren van nXovtog en het haten van Trcv/a®).
Wie over rijkdom te beschikken heeft zooals Julianus zelf, en dezen
tot eer der goden wil besteden, helpe behoeftige armen, met name
die van goed karakter zijn en door hun fxtyaXc^pvyia geen geld
pag. 154, 1. Bidez. pag. 185, 5. =») 82 A. Spanheim: ^/^äy hi
èeKal^ft. fiiv ttXoDtos, SeKo^ti Sè lox^s Kal dpa auinaros Kal Bwaarcia Trpoyivcov
lt;(wamp;ev fmoKid^ovaa, Kal ovK imTptirei èiopav ovhk dnoßXtTreiv ès t^v \'l^X^quot;- *) 129
D., 194 B., 184 B. 85 A.: wpiorai ydp 6 toioOtos ttXovtos eS fidXa napd
■rijs ^tJaewr Kal ovk iariv avrov orépeaamp;ai ovre tovj Spviamp;as ovre rovs ix^vs ovre
rd ^ripla, dAA\' ovhk dvamp;pótTTtov rovs atix^povas. ®) 198 B.
begeeren, bleef hun hulp achterwege dan ware dit smadelijk jegens
de goden i).
De Arianen te Edessa zijn door jcXovtos overmoedig geworden
en hebben de Valentinianen openlijk aangevallen. Nu decreteert
Julianus, onder verwijzing naar den Evangelischen eisch om het
bezit prijs te geven, dat hun kerkekas aan de soldaten komt en
hun grondbezit tot domein wordt verklaard. Zoo wil hij hen helpen
tot het verkrijgen van een eeuwig koninkrijk, hun armoe zal hen
bescheidener maken! 2)
Saamvatting.
Overziende wat ons hierboven uit Oud-Christelijke bronnen als
oordeel over nXovrog bleek, mag geconcludeerd worden dat de
kern hiervan ligt in de steeds weer herhaalde opwekking tot de
bezittenden om, uit kracht hunner goddelijke roeping, van hun
vermogen onbekrompen mede te deelen aan armere geestver-
wanten.
Alvorens dit naar de rechte wijze geschieden kan, moet uit het
hart van den nlovaws elk spoor van geldliefde en gierigheid zijn
uitgeroeid zoodat hij met een zuiver geweten het gebod Gods be-
reidwillig gaat volbrengen en van zijn bezit met blijdschap mede-
deelt aan behoeftigen.
Wel blijken binnen dit kader verschillende nuanceeringen mo-
gelijk. Bij Hermas spreekt voortdurend het gevoel van onrust en
zorg voor hun eeuwig lot, met nadruk wijst hij op de gevaren die
het Christelijk leven der nXovaioi bedreigen. Dat er in rijkdom
een prikkel ligt die tot afval leiden kan en dat het omgaan met
andersdenkenden voor het geloof van rijken gevaarlijk worden
kan, staat voor hem vast. Maar hoofdzaak is dat de rijke in een
overvloedige weldadigheid zijn Christen-zijn als echt heeft te
toonen, dat zijn goede werken dienen moeten tot bevestiging van
zijn genadestaat.
Bij Clemens zijn de motieven aan de Schrift ontleend nauw
saamgeweven met wat de populaire moralisten als de onafhanke-
pag. 157, 9 Bidez. pag. 196, 6 Bidez: tö xP\'jVi\'quot;\'» ^vs \'Eètaarjvüv
(KKXijaias anavTa tKcXevaafitv dvaXri^amp;rjvat Soamp;rjaófieva rots orpariiurais, Kai ra
Xpijfiara rotj ijfieT^pois npoarfamp;ijvat rrpißdrois, \'m nevéufvot oio^pavmat Kal firf
orep-qamp;üiaiv ■ijs êri iXni^ovaiv ovpaviov ßaatXeias.
lijkheid en vrijheid, die van het uitwendige los is, den menschen
alom aanprezen. Wel moet erkend dat hij veel meer dan Hermas
met Schriftbewijzen werkt en in zijn uiteenzettingen niet anders
dan toelichting der Schrift wil geven. De ascetische trek is bij hem
veel zwakker, van een „religiöser Unterlegenheitquot; van den rijke
is bij hem geen spoor i). Hij wil veel meer de rijken aantrekken,
hen ervan doordringen dat hun bezit geen beletsel vormt voor
hun zaligheid en dat de kracht van hun godsdienstige overtuiging
tot die volheid moet uitgroeien dat hun levensinrichting en dus
ook het gebruik hunner goederen dienstbaar wordt aan het aan-
genomen en geloofde beginsel. De schoonheid en onmisbaarheid
der fiETaèoaig is een vast punt in de Christelijke beschouwing
van nlovTog. En wanneer Julianus haar den rijken aanprijst om,
zoo te komen tot vernieuwing van de grondslagen der samenleving
is dit geen gemeenplaats uit heidensche moralistiek, maar een
bewuste navolging zijner tegenstanders.
Vergelijk M. Dibelius, Der Hirt des Hermas (1923) pag. 555
-ocr page 122-HOOFDSTUK IV.
de persoonlijke houding tegenover jitvia en nkovxóg.
Van de dagen van Solon af wordt in de classieke periode een-,
matig bezit als de beste waarborg voor het levensgeluk der men^
schen voorgesteld, terwijl een veroordeeling van de gedurige jacht
naar grooter bezit hiermede gepaard gaat. Daarnaast komt met
Democritus het gevoelen naar voren dat de stoffelijke bezits-
toestand van ondergeschikt belang is, onze innerlijke rust en vrede
domineert over uitwendige omstandigheden, hetzij deze door mvicL
dan wel door nXoGrog gekenmerkt worden. En later bij de Socratici
wordt deze lijn doorgetrokken tot de wenschelijkheid van beperking
der behoeften. Wijsgeerige naturen kennen edeler roeping dan
concentratie van hun aandacht op materieele dingen. Een zekere
maat van ascese is voor hen vereischte en even goed ook voor de
gemeenschap der burgers die naar zedelijke bezonnenheid streven,
welke levensrichting met een begeeren van jiXovtos nu eenmaal,
onvereenigbaar is^).
A. Westersch-Grieksche bronnen.
§ 1. De opvattingen der wijsgeer en.
I. Cynici.
De levenswijze die Diogenes betracht en predikt, beveelt zich.
aan door haar eenvoud. Inderdaad is naar goddelijk plan het men-
schelijk leven uiterst gemakkelijk, om dit in te zien moet men
slechts bekeerd zijn van begeerte naar het overtollige 2). Deze:
houding, door vrije keuze gedragen en in zelfstandigheid zich ont-
plooiend brengt den mensch tot verachting van rijkdom, roem,.
Cf. Hemelrijk, pag. 130. d. L. VI 44.
-ocr page 123-genot en leven, stelt hem boven armoede en eerloosheid en in-
spanning en dood en stempelt hem zoo tot iemand van hoogen
adel {evysvèararog)
De hoogste wensch van Crates gaat uit naar bezit van recht-
vaardigheid en een nXovvog die gemakkelijk te dragen en te bezitten
is en voor het streven naar agerij winst afwerpt, als resultaat daar-
van zegt hij aan Hermes en de Muzen een wijding toe van reine
deugden, die voor hem waardevoller zijn dan weelderige geschen-
ken 2). Ieder die zich op rechtvaardigheid toelegt, eert de voor-
treffelijkheid der evTsUa, welke een dochter der acog^goovvi; is
Voor wijzen als Crates en zijn geestverwanten is zij een onuit-
puttelijke rijkdom.
Phoenix eischt harmonie tusschen bezit en verstand, de men-
schen moeten in die mate rijk zijn als zij weten te denken«).
De anonyme schrijver xard aiaxQOxeQÓdag verklaart liever te
hebben wat hem zelf voldoende is en voor goed door te gaan dan
noUd TiQi^aaeiv (regel 37)
Op Cynisch standpunt is dit tevreden zijn met het aanwezige
een centrale eisch van het leven, wat bij Teles duidelijk uitkomt ®).
Het is niet te verbinden met eenig toegeven aan weeldezucht, af-
keer van arbeid of vrees voor den dood als het ergste kwaad\').
Intusschen zijn deze nagóvra niet voor ieder gelijk, in wat het lot
geeft moet ieder zich schikken, al is het de rol van zwerver {dXrjx^g)
en bedelaar {nTOixóg) ®). Pas op dezen grondslag is er plaats bij den
een voor bezit dat in vrijgevigheid goed gebruikt wordt en bij den
ander voor een moedig aannemen zonder kruiperij of ontevreden-
heid; beiden kunnen hun bezit goed en nuttig gebruiken hoe gering
het ook mag zijn ®). Afkeer van TiEvla berust op eigen verkeerde
levenskijk, doordat we de beschuldiging niet tot onszelf richten^®).
Doen de menschen dit wel, dan verstaan ze tevengt;hun taak: niet
naar de leefwijze van gegoeden streven maar zich schikken naar
wat er is, bij overvloed een breeder ontplooiing, bij gebrek een
enger beperking ^i). We mogen niet van de dingen zeggen dat ze
Stob. V 708. 9. fr. 1. 8 Diehl. fr. 2. ■») 1, 2: dAAd SelTotaCr\'
avTovs TrAovrtTv, óxoïa Kal ippoveiv iniaravrat,. Diehl I pag. 295. pag. 41.
12; 52, 7: apKfïaêat roïs -napovai. \') pag. 11, 5. «) pag. 5, 6; 52. 3.
®) pag 6, 3 v.v. 1®) pag. 8, 6 v.v. pag. 11,1: tvnopia, SidareiXoV anopla,
ovcrreiXov.
duur of goedkoop zijn, of dit het geval is hangt van de inrichting
van ons leven af i). Onze taak wordt er intusschen niet lichter op,
om als een rijke ysQcoy te leven in volle vrijheid of als een arme
yégojv waardig en gepast, is geen van beide gemakkelijk, een mensch
moet beide gelijk kunnen; wie een groot vermogen goed kan ge-
bruiken, slaagt ook in tegenovergestelde omstandigheden Ieder
die boven dit alles verheven is, is vrij van vrees en gebrek en leeft
onbezorgd zonder vleierij en in het genot van een sobere levens-
wijze
II. De Stoa.
Handhaaft Zeno een gepast gebruik van goud en zilver, zoo
verbiedt hij met nadruk een zoeken of mijden van verdere adia-
phora en beveelt het gebruik van eenvoudige en noodzakelijke
dingen. Dit toch heeft voor dat de zielsgesteldheid des menschen
ten opzichte hiervan niet door vrees of bewondering wordt be-
heerscht, de logos beslist over het afwijzen van wat niet volgens
de natuur is. Deze practische aanwijzingen toonen den leerling
der Cynici, ondanks gedeeltelijk andere motiveering. Zijn leer-
lingenkring bestaat voor een deel uit ntcoxótaroi
Dwazen ontvluchten de orde van het heelal, in hun streven naar
bezit zien ze de goddelijke wereldwet niet, zoo luidt de klacht van
Cleanthes in zijn Zeushymne, zonder verstand werpen zij zich
op hun begeerten naar eer of winstbejag of zinnelust®).
Cleanthes zelf is ayav névrjs, door nachtarbeid moest hij in zijn
onderhoud voorzien en dat hij van zijn gehoor bezoldiging vroeg,
bezorgde hem het verwijt van q)iXaQyvQia\'\'). Toch prefereerde hij
eigen bestaan boven dat der rijken die op den grond waar hij
werkte zich vermaakten 8). Ook op zijn naam staat de vaak her-
haalde spreuk dat ware nXovros bestaat in armoe aan begeerten»).
Zijn correctie van Euripides\' Electra 428 wijst aan dat zelfs een
1) pag. 13, 10. pag. 15, 5. ») pag. 44, 1. I 57, 18: ênws ihtij
Kal iamp;at^naorov irpès ro\'AAa rijv huiamp;eBriv -rijs gt;pvxVS éx«quot;^« lt;gt;* «»^pwwoi, óaa
ii-qre KaXd iari ff^Te atoxpd, roïs fiiv Kard lt;}gt;vaiv ws «vi rroXv xP^vrai, twv 8\'
ivavrLiov n-rjSiv óAügt;r SeSotwrej Xóyw kal n^i 4gt;6plt;igt; Toirmv dtrtxwvrai. ») Timon
fr. 20 Diels. «) vs, 27 v.v. cf. v. Wilamowitz, Hellen. Dichtung II 260.
In deze verzen zijn de pios ^lAdn/ioy, ^iAoxpi?gt;aTor, ^tAijSoi/oy achtereen-
volgens geschilderd. \') I 103, 7; 104, 22. ») 134. 37. •) 137 .16.
beperkte waardeering van nXovTog hem vreemd is, hij neigt naar
de Cynische lijn
Van Panaetius vermeldt Cicero het gevoelen dat, nu streven
jiaar geld of genot onrust en verwarring in de ziel bracht gepaard
met begeerte en vrees, zorg en geprikkeldheid, daartegenover als
ideaal moet gesteld dat de ziel in volstrekte onbezorgdheid en
rust kan verkeeren, waarmee zoowel standvastigheid als waardig-
heid verbonden is. Bij wijsgeeren is meermalen zulk een terug-
getrokken leven voorgekomen, het doel is tenslotte om in volle
vrijheid naar eigen verkiezing te leven. Sommigen meenen dit door
bezit van groote schatten te kunnen bereiken, anderen leggen na-
druk op tevredenheid met eigen beperkt vermogen 2).
Musonius is een vurig verdediger van het ascetische standpunt,
het is moeilijk te zeggen hoeveel beter het zich oefenen in behoefte-
beperking is dan aanhoudende bekommering om het bezit, heet
het bij hem®). De inrichting van heel ons leven wordt hierdoor
beïnvloed, beperking van spijzen en dranken is begin en grond
van het verstandig leven, goedkoope en gemakkelijk te verwerven
spijzen moeten hooger geacht dan kostbare en zeldzame 4). Reeds
Zeno had gewaarschuwd tegen verkwisting bij het eten, Musonius
volgt hem hierin stipt®). Alle najagen van kostbare rariteiten is
een gevolg van het niet weten wat schoon en goed is, waardoor
dwazen den schijn aanzien voor het wezen, terwijl bij het inzicht
der wijzen de meer goedkoope en nuttige artikelen beter zijn dan
het tegendeel ervan. Om deze reden hebben juist de beste wet-
gevers de verkwisting bestreden en den eenvoud bevorderd®); zoo
verdreef Lycurgus de weelde en eischte van ieder vrijwillige in-
spanning, een schoone vrucht hiervan is de Spartaansche ver-
kiezing van eigen nevia boven den nkovrog van den Perzischen
koning.
Wanneer een vrouw tot oaxpQoavvr] is gekomen, is ze voorgoed
van haar verkwisting af, een studeerende vrouw is rein van alle
Plut. de aud. poet. 12. Cic. de off. I 69. 3) pag. 29, 6. «) 94, 6.
98, 13. «) 112, 4: avrtiadyovTa 8\' evréXeiav Kal ro èvSeis r^y Biahrjs toO
■nepiTToO npoTi/xuivTa npèg dvSptlav, «al rijv fiiv rpv^v cis Av^ijv iKrparóntvov,
TO 8\' iamp;tXÓTTovov cis crcoTiJpiov ^r]Xovv diioOvra.
winstbejag en hebzucht, dank zij haar redelijk inzicht en zelfgevoel
is ze niet meer bevreesd voor iemand om zijn invloed of adel of
rijkdom 1), Bij Hierokles lezen wij dat de schoonheid van het huis
niet bestaat in kostbaarheden maar in de eendracht van man en
vrouw 2). De juistheid van Musonius\' standpunt, dat eenvoudige
spijzen beter zijn dan verfijnde, blijkt ook uit den last dien we
ervan ondervinden, het genot is slechts heel kortstondig, geheel
onevenredig aan de langdurige zorg die ervoor vereischt was^).
Eenvoudige spijzen daarentegen doen ons lichaam goed, maken
ons sterk. Daarom zijn nhrjreQ gewoonlijk ook veel krachtiger
dan Tikovaioi en beter in staat tot arbeid, minder vermoeid, zelden
ziek, met grooter uithoudingsvermogen. Ook al was er geen ver-
schil in voedende kracht, dan verdienden toch de goedkoope de
voorkeur, omdat verstandigen allereerst nemen wat klaar is en
zonder moeite te verkrijgen^). Musonius zelf houdt zich aan zijn
leer en wil zelfs liever ziek zijn dan in weelde leven, zulks om de
gevolgen voor lichaam en ziel®).
Volgens Epictetus behoeft een mensch voor alles in zijn leven
vastheid, denkend doorzicht overeenkomstig de natuur en on-
verschrokkenheid {evoTaêelv, rrjv didvoiav xara (pvoiv ex^iv, ut]
xagdTTsaêai). Daar hij dit zelf bezit, maakt hem dit rijker dan
zijn opponent; ook al mag deze nog zooveel bezit hebben, als hij
andere dingen dan deze noodig heeft is hij armer dan Epictetus®).
Zich geheel bepalend tot wat in zijn macht is, herinnert hij an-
deren dagelijks aan hun plicht. Wie zich verontrust met de vraag
of hij wel zijn vrienden zal kunnen helpen, beantwoordt hij ironisch
met een: ,,Ze zullen niet een duitje van u ontvangen?quot;, alsof iets
dergelijks in onze macht zou staan. Het is voldoende als ieder eigen
werk volbrengt, dan alleen is de kans zeker om zichzelf bescheiden
en oprecht te bewaren, bij een streven naar bezitsverwerving of
speciale royaliteit jegens het vaderland zou dit stellig verloren gaan
en zou men eigen adel verliezen \').
Enkele spreuken mogen hier nog bijgevoegd. Gerustheid {svêvfiia)
met een klein vermogen en zelfbeperking is schooner dan ongerust-
heid met een groot. Wie inzicht {Xóyiafiog) heeft is boven begeerte
naar nXovros en berisping van jievia verheven. Men mag zich
pag. 10, 13; 11, 4. 15. Stob. IV 505, 7. ») pag. 103, 3. 12. 104gt;
5 v.v. Cf. Hemelrijk, 91. 95. 113, 5. «) III 9, 16 v.v. \') Ench. 24.
slechts verheffen op deugdelijkheid en goede daden, niet op over-
vloed van iets uitwendigs i).
Een leven in verkwisting berust op onmatigheid, weelde, tuchte-
loosheid, ongeregeldheid; een goed leven op ingetogenheid, tevre-
denheid, zelftucht, ordelievendheid, het einde ervan is ware lof 2).
Echte wijsheid is het zich losmaken van begeerten, de bevrijding
van Griekenland door Aristides e.a. slaagde alleen daar zij zelf
vrij waren van het juk des rijkdoms 3).
Marcus Aurelius vermeldt dat hij aan zijn moeder naast het
vermogen om mee te deelen (tó fXETaèónxov) dankt de eenvoudige
leefwijze, wars van alle rijk vertoon«). Dat hij in zijn hooge positie
nooit gehoord heeft dat de middelen ontbraken om, waar hij dit
wilde, een behoeftige of nooddruftige te helpen, schrijft hij neer
met dankbaarheid aan de goden®). Waar de diepe vreugde in het
weldoen ontbreekt, bewijst dit dat de betrokkene slechts een deel,
geen lid van het wereldgeheel is®).
III. Epicurus.
Onze natuur is met weinig tevreden, daarom is de natuurlijke
rijkdom ook licht te verkrijgen\'). Slechts een dwaas is tot deze
zelfbeperking niet in staat, steeds weer vervalt hij tot veelsoortige
begeerten Ware gemoedsrust is dus noodig, die met onbeteugelde
begeerte niet te verbinden is. Eerst deze autarkie is voor de men-
schen de ware rijkdom ®). Dit sluit echter niet uit dat we ze soms
terzijde stellen, we behoeven niet altijd ons tot gebruik van het
weinige te beperken, maar moeten wel tevreden zijn met weinig
als we niet veel hebben, overtuigd dat zij het meest van noXvréhia
genieten die haar het minst behoeven ^o).
Een eenvoudige leefwijze bevordert onze gezondheid en zal ons
sterken met het oog op de levenspractijk, ze maakt ons ook sterker
als we somtijds aan een rijken maaltijd komen en onbevreesd voor
») Gnom. 13, 14, 15. Gnom. 16: et toiW /SouAet KaXws ^ijv, fifj {jjret/xetd
■ToXvTtXtias inaiveïlt;7amp;ai. Gnom. 38: niet TrXovTovvTts Kal 8ovXiv6fievoi maar
W/ievoi riiv \'EXXdSa anéXvov. *) I 3, 2. I 17, 16. VII 13. fr.
459. fr. 468. fr. 476: nXovaicórarov avrdpKfia ndvrcav. cf. fr 202: 6 oSv
tff tfivaei TTapaKoXovamp;cüv Kal firi ralj Kevats Sófai? «V jraaiv avrapKijs\' npos ydp to
tfj lt;fgt;vo€i dpKovv rraoa Kr\'qals èari ttXoCtos, npos 8i rdj dopiarovs dp^^tis kqi d
fiéyiotos ttXoOtÓs eVn nevca. D. L. X 130, cf. W. S. 63: ëori Kal eV Atrórijn
fjifamp;ópios, ^s ó dv€TTiXóyi(rTOS TrapaTrXrjaióv ti ndcxfi rw Si\' dopiariav iktrimovti.
het lot 1). Voor de ware levenslust is een nuchtere bezinning (rjj^jcoi\'
Xoyiafióg) vereischt, het inzicht {(pQÓvijmg) is het hoogste goed,
waaruit alle andere ontspruiten en in het leven onmisbaar.
Voor ons leven geldt een terugkeer tot de lex naturae; haar
rijkdom is gereed, voor weinig of niets te krijgen, nemo ad haec
pauper est 2). Binnen de grenzen van dit verlangen kan ieder met
Juppiter in geluk wedijveren.
Met overtuiging verdedigt Epicurus de zaak der armoe, om wei-
nige en dan nog sobere dingen te behoeven, zijn eigen leven is con-
form zijn leer®). Van een trek naar cynisme oi jtroyxeveiv rnotihA]
echter niets hebben^). Geldliefde is in eiken vorm, ook al is die
zoogenaamd rechtvaardig, beslist af te keuren®).
IV. Neo-Pythagorici.
Hippodamus acht voor een staat een gemiddeld vermogen
wenschelijk, met inkomsten die uit landbouw worden gewonnen®).
Phintys bepleit sterk een sobere leefwijze voor vrouwen, zij moeten
zich wachten voor ij dele versiering die bij anderen den indruk van
opgeblazenheid maakt\').
Ieder die de slaaf is van zijn bezit, verdient verachting, is klein-
zielig en schriel en door kostbaar bezit geheel ingepalmd; wie
daarentegen ruim van geest is {^EyaXóipvxog) ziet alles a.h.w. van
te voren aankomen en wordt door niets dat hem overvalt veront-
rust®). Een streven naar winstbejag, aldus Clinias, leidt samen
met genot- en roemzucht tot onrecht ®). Wie waarlijk godvreezend
{\'amp;EoaEßr]g) wil zijn, mag volgens Zaleucus vermogensverlies niet
meer vreezen dan persoonlijke schande ^o).
ApoUonius stamt van vermogende familie, maar heeft spoedig
van eigen aandeel afstand gedaan ten bate van zijn broeder daar
hij zelf weinig behoefde en met de rest hielp hij familieleden die wat
krap zaten iJ^). Zijn leven lang is bij dit onafhankelijke standpunt
gebleven en kan zich tegenover Domitianus er op beroepen dat
zijn eigen vrijwillige armoede reeds aan Vespasianus bekend was.
Het /nrjÖEvbg ÖÈiaêai heeft hij altijd beoefend, daarin vindt hij zijn
1) D. L. X 131. fr. 602. 3) fr. 459, D. L. X 11. «) D. L. X 119.
W. S. 43: (biXapyvpetv dSiKa p,kv daeßis, hUaia aiaxpóv\' awpeWs ydp pvrrapws
lt;f,eiS(aamp;ai Kal fierd rov SiKaiov. «) Stob. IV 32, 1. \') IV 592, 5. ») Charon-
das, IV 153, 19. ») III 31, 11. IV 124,13. quot;) Philostr. pag. 12, 30.
rijkdom, zooals menschen die zich in het drankgebruik weten te
matigen zich rijk gevoelen al bezitten ze niets i). De maat van be-
zit wordt bepaald door iemands karakter, deugdzamen ontvangen
van de goden een voldoend onderhoud om niet door gemis aan het
noodzakelijke tot onrechtvaardigheid te vervallen 2).
V, Eclectici.
Bij Maximus Tyrius lezen we hoe in het onderling ruilverkeer
{avTLÖoaig) men ten opzichte van spijs en drank en kleederen
beiderzijds een zelfde maat moet gebruiken, de behoeftige zoowel
als de beter gesitueerde, welke laatste dan van eerstgenoemden
weer een andere gave kan ontvangen. Niet op de waarde, maar
op de gezindheid der ruilers dient gelet, waardoor een zekere
gelijkheid tot stand komt. Thans lijkt het er in \'t minst niet op.
Gemis aan vriendschappelijk vertrouwen, zucht naar winstbejag,
vrees voor gebrek en de gewoon geworden ethische minderwaar-
digheid en genotzucht verdrijven elke vriendschappelijke ver-
houding, van gemeenschapszin is haast geen spoor merkbaar 3).
Als eenigste bron van inkomsten die vrij, geacht en hecht mag
heeten erkent Galenus een ambacht, dit mist alle smadelijkheid
en verachting^). Een zich hierop toeleggen mag niet uit familie-
roem of rijkdom worden geminacht. Alleen wat een voor het leven
nuttig doel heeft, verdient rexvr} te heeten
Saamvatting.
Bij alle wijsgeerige richtingen vinden wij een duidelijk uitge-
sproken voorkeur voor een zoodanige levensinrichting, dat de
mensch volkomen bevrijd is van elk jagen naar stoffelijk bezit
en genoegen neemt met het aanwezige, zonder dat daarvan ook
maar in eenig opzicht nadeel te duchten is.
Het Cynisme in zijn strengste vertegenwoordigers, dat van gee-
nerlei overvloed aan materieele dingen wil weten, verheerlijkt
strenge soberheid als den eenig waren rijkdom. Bij meer gema-
») pag. 47, 29; 67, 20; 78, 1. quot;) 81, 6: SiSlt;5aoi Bi rots [xh ^tAoco^oCai Sta-
YiYvüoKfiv fs to 9tid Tt /ftti rd dvd-püirtM, rols s\' aaaoiynbsp;i^iov dnoxpcovra,
M X\'}\'\'quot; ^ork Twv ovayKaiiav dSiKoi yt\'ywvrai, VI 2 v.v. ■•) Protrcpticus,
pag. 10, 12; 22, 9. pag. 11, 26. Deze term is van Stoische herkomst,
zie Kaibel ad locum (pag. 39).
tigden als Teles is zeker deze eisch tot tevredenheid met wat men
heeft gehandhaafd, maar daarbenevens is ook sprake van een aan-
vaarden van wat het lot over ons beschikt heeft, hetgeen een goed
gebruik van nXdvrog onder leiding van ons inzicht niet uitsluit
bij hen die boven zulke dingen staan en tot zelfstandigheid van
oordeel zijn gekomen.
De Stoa staat een levenshouding voor in overeenstemming met
de natuur, dus ook een afwijzing van alle overtolligheid, daar in
eigen leven het redelijk inzicht den toon aangeeft ten opzichte
van het op zich zelf onverschillige. Moralistische predikers als
Musonius roemen luide de beperking der behoeften en werken dit
gezichtspunt ook uit in de gunstige gevolgen waartoe het leidt,
vooral hoe het persoonlijk en gezinsleven er door van veel kwaad
wordt gezuiverd. Bij Epictetus valt de nadruk meer op het on-
afhankelijk zijn van stoffelijk bezit, dat immers niet in onze macht
is. Terwijl Epicurus en later Panaetius — deze op Democritus\'
voetspoor 1) — de welbehaaglijke rust roemen waartoe deze zelf-
beperking in de levenshouding voert, daar zij ons van zorgen be-
vrijdt en zoo een gunstige sfeer schept voor de ontplooiing van ons
leven zonder dat men ook maar in iets te kort komt.
Slechts een enkel maal als bij Marcus Aurelius is er bij de be-
sproken auteurs sprake van eenig mededeelen van tiXoötoi; wat tot
veraangenaming van anderer leven zou strekken en waarin nXovxc?
a.h.w. zijn bestemming zou vinden. Dit behoeft ons niet te ver-
wonderen daar verreweg de meesten dezer auteurs zelf névtjxeg
zijn, anders dan in de voor-Alexandrijnsche periode regel was,
en in hun werk het milieu der jiévtjreg meestal verondersteld mag
worden. En daarbij zij bedacht dat nog steeds — zooals in vroeger
eeuwen — de mededeelzaamheid der tiXovoioi zich in de eerste
plaats richt tot verwanten en vrienden die hulp noodig hebben,
of hoogstens tot hem die zich smeekend tot hen wendt, en er dus
van een ondersteunen der armen als zoodanig geen sprake is.
cf. Hemelrijk, pag. 126, over den lof der evamp;vn(a. b.v. Hemelrijk,
pag. 137.
§ 2. Auteurs onder wijsgeerigen invloed.
I. Dio Chrysostomus.
Ondanks allen nadruk waarmede Dio de jiêvtjTeg verdedigt tegen-
over de TiXovaioi, gaat de strijd tusschen hen niet om het ware
geluk. Daarvoor zijn niet jisvla en nXovrog beslissend, maar slechts
de aQETtj 1). In de practijk valt de nadruk op iemands zedelijke
overtuiging; wie zelf goed is en wijs en rechtvaardig, zal zichzelf
en zijn huis en staat goed leiden, zoowel rijkdom als armoede goed
dragen
De slechte naam die vele bedelaars (jitcoxoI) hebben door hun
leugenachtigheid en vleierij neemt niet weg dat twwxeveiv voor
een wijs man geen onmogelijkheid is. Deze opmerking maakt Dio
naar aanleiding van een traditie die Homerus als uit gebrek al
bedelend rondreizend voorstelde, en op een andere plaats heet
Homerus\' leven een exempel van prachtige dapperheid en hoogheid
van geest Is Dio overtuigd voorstander van een tot het nood-
zakelijke zich beperkend leven zijn eigen levensgeschiedenis
toont mede de openbaring van zijn overtuiging. Zijn vermogen
is achteruitgegaan, maar voorzoover hij kon heeft hij zijn vader-
stad gesteund, niemand heeft meer liturgieën op zich genomen
al waren velen rijker®), en de uitgaven voor verfraaiing der stad
verhinderen hem ten eenenmale om in \'t belang der korenvoor-
ziening stappen te doen, waartoe hij trouwens niet in staat is®).
Grooten rijkdom bezit hij niet, dat hij met eerbewijzen overladen
wordt dankt hij niet aan zijn vermogen, wel weet hij met zijn bezit
royaal te zijn, in sommiger oog wellicht op onvoorzichtige wijze\').
Maar naast eerliefde kent hij ook \'n sterke behoefte aan vriend-
schap, wier aanwezigheid veel meer onmisbaar is dan van geld
Daarom kan hij ook tijdens zijn vermogensverlies in zijn periode
van ballingschap een vrij standpunt blijven innemen, gevaar voor
nevta is niets verschrikkelijks, vader en zoon zijn hierin beiden
ervaren ®).
1) XIII 118. 2) UI 2. =») X 15 V.V.; XXXVI 9. lt;) LXVII 21. «) XXIX
6. «) XXIX 8. \') XXI 1; III 15. 8) III 86. «) XXIII 2: «atVot ^«\'xpt
tiiv vnrjpxe ntvias kivSvvos -qtiiv, ovUv Sfivóv. ov yap elt;Vi vpos rovro afitM-
TijTor oxïsóv, roaovTov xpóvov nXavriamp;eis ov fióvov aoiKós faï dvtanos, óaaa firjSe
aKÓXovSov êva yovv iiray6fjifvos. ou rotvvv oi58è tov viov tjxm(ov xaXenats av i5iro-
Htïvai rreviav, ovk óvra ifiov x^\'P\'^ lt;fgt;vlt;Jiv.
II. Plutarchus.
De meest gewenschte, ja eenig juiste levenshouding is die der
zelfgenoegzaamheid (avragxeia), berustend op de kennis van wat
waarlijk goed is. Deze maakt ons leven rijk in armoede, schenkt
ons een gevoel van blijdschap in rijkdom als we velen kunnen wel-
doen en in armoede omdat we veel zorgen missen i). Om echt te-
vreden en behoefteloos te zijn is ons een toevlucht en reiniging
{(pvyi] xal xaêagjuós) 2). Zij bestaat in de totale afwezigheid van
behoefte aan overbodige dingen, daardoor is zij den staatsman
nuttig daar hij zich dan geheel aan het openbaar belang wijden
kan®). In volstrekte maat bezit alleen de godheid deze onafhan-
kelijkheid, maar van de menschelijke deugden is die het hoogst en
goddelijkst waardoor de behoefte het meest wordt beperkt. Met de
avrdgxEia werkt ook de evvéhia samen tot hetzelfde doel, het
bezit moet harmonieeren met de behoefte, Cato\'s leven bevidjst
dat eigen soberheid gepaard met een streven naar uitbreiding van
bezit geen avrdgxeia mag heeten^).
Werd hierboven gezegd dat bezit van jikovrog gelegenheid biedt
velen wel te doen, dit is als gewoonlijk te beperken tot den eigen
kring, het wijst aan dat men zelf innerlijk los is van zijn bezit,
althans tot op zekere hoogte, en daarboven staat zooals b.v. van
Pelopidas ons bericht wordt ®). Plutarchus aanvaardt dit gaarne
maar biedt toch een correctie ten opzichte van den aard van het
weldoen, de gaven in geld staan voor hem in vrijheid en schoonheid
ver achter bij die van rede en wijsheid ®).
Deze eenvoudige leefwijze schenkt echte vrijheid \'), welke laatste
echter een groot gevaar vindt in het leenen. Aan armen leent men
niet uit, slechts aan hen die naar een zekere maat van welstand
staan ®). Deze practijk is smadelijk en onvrij voor allen, voorts ook
uiterst dom. Een bezitter behoeft het niet te doen daar hij geen
gebrek heeft, een niet-bezitter is niet bij machte tot terugbetaling »).
Wie als jiévtjs leent, verzwaart zijn lasten, ontrooft zich het voor-
deel der vrijheid van zorgen {äfXEQifivla), legt zich een last op die
1) II 101 D. 2) 159 c. 3) I 354 E.: (léya S\' «V noXiTelav eVóSiov oO^l
nXovTos, óAA\' avrdpKfia, tó» ftrjSevos tSlq. toiv ■ntpittamp;v Sfïoêai npos ovSc/xia/
dvxoXiav ayovaa rwv Sijnoalaiv. 355 A. I 279 D. «) II 384 E.: ópa
8\' óaov iXevamp;fpiÓTijTi Kal KoAAei rdnbsp;Sójpa Xfinerai rwv dwö Xóyov »col
oolt;fgt;Las, d Kal Si\'Sovai KaXóv iari Kal SiSóvras dvrairetv ó/xoia irapd tüv XafMßavdvrtüv.
\') II 828 D. 8) 827 F., 830 D. «) 829 F.
-ocr page 133-voor een rijke al heel bezwaarlijk is i). En de meer welvarende, die
niet zonder slaaf of huis wil komen, wordt gewaarschuwd liever
eigen bezit te derven dan zelf bezit van een ander te zijn 2).
Het geheele leeningssysteem is overbodig, betreft alleen onnoo-
digen opsmuk en schadelijke begeerten. Ten opzichte van wat
strikt voldoende is, is niemand névTjg-, wie naar onnutte overdaad
streven, behouden niet eens het noodzakelijke 3). Zijn we met
zulk een noodzakelijk levensonderhoud tevreden, dan verdwijnt
de heele klasse daveioral^).
Wie met matig onderhoud genoeg heeft om goed te leven, is
overal op de wereld thuis, mits hij rede en verstand bezit zooals
een stuurman een anker®). Voor onverstandigen is er geen enkele
maat van vermogen, de meeste menschen willen soms als Spar-
tanen leven als ze \'t hard hebben, dan weer achten zij zich ellendig
dat zij bij koningen ten achter staan®). Verwisseling van levens-
standaard alleen neemt de onrust der ziel niet weg, deze bestaat
in gemis aan ervaring en overleg, het zich niet kunnen schikken
in den gegeven toestand \'). De armen die zich als rijken voordoen,,
verzwaren hun armoede door hun opgeblazenheid {dXaCoveia)«).
Waar een zuivere levensvisie verloren gaat en zucht naar weelde
en kostbaarheid wordt aanvaard, maakt dit hen die hun bezit
er door verliezen even verachtelijk als hen die hun jisvla naxQ^ta
niet bewaard hebben »). Trouwens, ook het gebruik van het nood-
zakelijke wordt steeds gevolgd door een bewondering voor het
overtollige, zoo merkt Solon op in het gastmaal der zeven wijzen i«).
Bij deze waardeering van een sober leven sluit onmiddellijk aan
de toepassing voor de practijk; in het gezin van Pollianus en Eury-
dice mag van noXvréUid. geen spoor worden gevonden, de intellec-
tueele en moreele deugden der huisvrouw moeten contrasteeren
met den pronk en opschik die bij rijke vrouwen regel zijn^i). Wan-
neer in zijn afwezigheid zijn dochter is gestorven, roemt Plutar-
chus in de Consolatio ad uxorem de eenvoudige begrafenis die
830 A.: Tttviav ^iptiv fifj Bwafievos Baveia-njv imrïamp;r]! Ofavrip, lt;fgt;opriov Kat
^XovroOvn StScoiorov. 831 C. 523 F.; 524 A. «) 830 E. Vergel. een bij
Stob. bewaard fragment van den Cynicus Demetrius, waar de \'ÄKpaaia tot
leenen aanspoort wie xpvi^ara mi.st (III 346, G), verder Appianus, B. C. I 54.
601 E. 8) 157 B. v.v. 466 C. «) 82 D. ») I 451 D. quot;) II159 E
quot;) II 145 A. E.
zijn vrouw haar bereid had i), deze zelf is trouwens onder alle om-
standigheden even sober en eenvoudig zonder haar kalme waar-
digheid ooit te verliezen, haar dcpéhia vond algemeene erkenning
onder philosophen 2). En het euvel der kostbare maaltijden, reeds
in een vorig hoofdstuk aangestipt, meent de schrijver het best te
kunnen verhelpen door vaak een klein gezelschap te noodigen
waarbij praal achterwege blijft
Vooral ook het geschrift ,,de tranquillitate animaequot; handelt
over deze tevreden leefwijze. Om zelfvertrouwen en tevredenheid
te krijgen, is \'t noodig allereerst op zich zelf te zien en op wat nog
lager ligt, niet naar wat zich hooger verheft, omdat het steeds
letten op wat men niet heeft ook de vreugde wegneemt over wat
men wèl heeft Anders zou men zich gedurig kwellen door voor-
wendsels voor ondankbaarheid te hebben in wat men nog mist.
Maar de mensch wiens geest heilzame gedachten koestert, zal niet
vragen bij wien hij in eer en rijkdom achterstaat, maar dankbaar
voor het leven dat hij leiden mag, zal hij de godheid en eigen leven
lofprijzen en bemoedigd voortleven®). Hiermee is ook gegeven dat
het streven om in alles de eerste te zijn, in rijkdom en welsprekend-
heid en kracht enz., wordt nagelaten®).
De heerschappij van den geest over het lot brengt tot aanvaar-
ding van onheilen en slagen, tot de erkenning: ,,ik weet dat ik mijn
TiXovTog slechts voor een dag en niet voor altijd hebquot;\').
In het gezinsleven zal gelijke waardeering zich openbaren. Een
vader is voor alles (pdórexvog, onderlinge harmonie tusschen zijn
kinderen staat hem hooger dan uiterlijke voorrechten®). Deze
harmonie zal den meer gegoede bewegen den zwakkeren broeder
steeds met raad en daad bij te staan, en deze laatste vergete niet
dat niet alléén zijn broeder rijker of machtiger dan hij zelf is
Voor een verstandige geldt de rijkdom van zijn broeder als geen
minder goed dan eigen rijkdom ^o).
De waardeering van het noodzakelijke als tevens genoegzaam
voert den schrijver op historisch gebied tot een vaak herhaalden
608 f.: oi5s\' ^v napaaKcvfi noXvreXeias TTavqyvpudjs irepl rrjv ra^v, óaa\'
^ttpdrrtto kooftlcas ndvra Kal at-anrfj lierd tójv dvayKaioiv, 609 c.nbsp;679 b.,
cf. 105 c. «) 470 b. 5) 470 d. «) 471 e. \') 474 d.nbsp;») 480 c.
485 c. 10) 486 e.
prijs der Lycurgische wetgeving. Is niet omnium consensu fj
jToliTixi] agerfj de hoogste die een mensch heeft? Om allen tot
overvloed in het noodzakelijke en nuttige te verbinden heeft Ly-
curgus het buitensporige, verraderlijke en verleidende van jiXovrog
weggenomen^). Zijn gemeenschappelijke maaltijden hadden rijken
en armen vereenigd, en daardoor het gezegde dat rijkdom blind
is alléén in Sparta bevestigd 2). De oudste en zwaarste ziekten van
den staat, rijkdom en armoede had hij verdreven, rijkdom werd
niet meer benijd tot op Lysanders dagen
Het was de fout van Numa\'s wetgeving dat zij de ongelijkheid
handhaafde, in plaats van zich tegen elke nXeove^ia te verzetten
in de toen nog eenvoudige levensgewoonten, die de kiem droeg
van groote ellenden^). Immers de ware rijkdom bestaat naar een
woord van Plato in de beperking der onverzadelijkheid, zoodat
wie eigen geldliefde niet stilt, van gebrek en armoede volstrekt
niet los is; het voorbeeld van Demetrius Poliorcetes die twee steden
aan Seleucus weigerde bewijst dit®).
III. Lucianus.
Echte levensvreugde is van roem en bezit onafhankelijk. Toen
de haan eens koning was, werd hij van binnen door tallooze kwel-
lingen verontrust, ondanks alle uiterlijke eerbewijzen beklaagde
hij zich zelf®). Als Menippus Teiresias vraagt naar de beste leef-
wijze, luidt het antwoord dat het leven der gewone lieden het beste
en verstandigste is, het bekommert zich niet om wijsgeerige vragen
of om openbare ambten, het streeft er slechts naar zich in de ge-
geven omstandigheden goed te schikken en met opgeruimde lucht-
hartigheid de dingen voorbij te gaan \').
Hermotimus merkt op dat als goed alleen mogen genoemd
wijsheid, dapperheid, het schoone en rechtvaardige en een grondig
1) I 354 A Ta rpv^Hjvra Koi vrrovXa Kal ^Aey/iiatVovra tov ttXovtov nepttXtuv,
óttois (viropjjaoKJi tcüv dvayKaicuv Kalnbsp;drravrfs. I 4.5 C.: ware tovto
Sri to amp;pvXov{itvov tV /ióvij ramp;v vtto tov rjXtov TToXftüv tv Znaprr] ßX^neoamp;ai,
Tvtfgt;Xov óvra rov nXovrov Kal Ktifievov wanep ypa^riv di/ivxov Kal dKivrjrov. 144 A.,
54 D., 58 B. 4) I 76 C. ®) I 904 C. «) Gallus 24 (II 738). \') Necyom.
21 (I 485): cuy T^i dlt;})poavvqs navaducvos rov fiereoypoXoytïv Kol r4X-q Kal dpxds
imoKoiTftv Kal Karanrvaas rüiv ao^iiv rovroiv avXXoyioßiov Kal Ta roiavra Xrjpov
■qyrjadft€vos tovto fióvov «f dnavTOsnbsp;Sttojs to irapov tS 9ifXfvoa TrapaSpdfirfs
yfXóiv Ta TToXXd »cal TTfpl fxrjSiv fcnrovSaKius.
-ocr page 136-weten hoe alles is, daarentegen moet men rijkdom en eer en lichame-
lijke genietingen prijsgeven als men naar agETrj streeft. Heeft men
deze bereikt, dan is men voor goed vrij van vrees en begeerte en
smart en van elke hartstocht verlost^).
IV. Stobaeus-fragmenten.
Een levensonderhoud, dat voor den verstandige voldoende is
zou ik voor nlovvog willen rekenen, aldus schrijft Eusebius En
op andere plaatsen in gelijken zin. Wie meent te bezitten wat voor
hem voldoende is, moet nlovoios geacht worden. Daarentegen, wie
altijd naar meer streeft zonder ooit verzadiging te kennen, ver-
dient névï}lt;; te worden genoemd, al is hij ook rijker dan Midas;
zonder dat er noodzaak is bezit bij het levenslot van Irus\'^).
Dit inzicht wordt allerminst algemeen aanvaard. De klachten
over ongelijke lotsbedeeling in het menschelijk leven wijzen het
uit. De schrijver stelt er tegenover dat men zich niet ergeren moet
over anderer geluk, maar verblijden wegens de gemeenschappelijke
banden des bloeds {6id rd ófioyevég), en voorts moeten de critici
er een open oog voor hebben dat velen er aanzienlijk minder goed
aan toe zijn dan zij zelf en bedenken dat voor niemand het wel-
varen van zijn buur ook inhoudt gemis van eigen voorspoed«).
Het gaat in het leven tenslotte niet om meer of minder bezit,
zegt Hypsaeus, maar om recht en onrecht. Armoede voert niet
tot den dood, onrecht wel; zoo wordt iemands leven prijzenswaard
niet door zijn rijkdom, maar door rechtvaardigheid®).
Saamvatting.
Ziet de wijsbegeerte van het Hellenisme en den keizertijd alléén
heil voor het menschelijk bestaan wanneer dit zich weet te ont-
worstelen aan de bekoring van en begeerte naar stoffelijk bezit
en predikt zij de beperking tot het noodzakelijke als ruimschoots
voldoende en heerlijk tevens, ook de geestelijke leiders der maat-
schappij in ruimeren zin aanvaarden ten volle dit standpunt.
Eenigste bron voor echt geluk is innerlijke ager^, naar buiten
bewerkt deze overtuiging een zich vrij weten van de banden met
welke traditie en vooringenomenheid ons aan nXovros zouden doen
ï) Herrn 7 v.v. (I 746). Stob. III 53, 8. ®) 416, 15 v.v. *) V955,
22 v.v. 6) 808, 9.
hechten. En de merkwaardige protesten, die Plutarchus tegen de
gewoonte van het leenen doet hooren, verscherpen den eisch zieh
te bepalen tot wat ons is gegeven en tevens ook in onze wezenlijke
behoeften voorziet.
Tegenover de in de cultuur van den keizertijd zoo menigvuldig;e
noXvréleia, nu veel meer gevarieerd en verfijnder dan in het Athene
der 5e en 4e eeuw, moet het ideaal der avrdgHsia gesteld worden,
dat onze persoonlijke vrijheid handhaaft, levensvreugde waar-
borgt, en uit ethisch oogpunt onvoorwaardelijke voorkeur ver-
dient.
§ 3. Andere gegevens.nbsp;^
I. Hellenistische dichters.
Theocritus is in zijn gedicht ter eere van Hiëro er niet geheel
gerust op of zijn dichterlijke arbeid wel op waardeering en succes
zal kunnen rekenen, in vroeger dagen was dat anders; thans geeft
winstbejag den toon aan waardoor men er toe komt het verzoek
der dichters af te wijzen. De ééne Homerus is voor allen voldoende i).
Bij zulk een cpdoxeQd^g is het onmogelijk eigen wenschen ver-
vuld te zien, de dichter wendt zich van hem af en stelt eer en vriend-
schap ver boven stoffelijke goederen 2). En ook als hij Hiëro\'s
gunst vraagt en op gastvrij onthaal hoopt, bedingt hij nadrukkelijk
eigen persoonlijke vrijheid om heen te gaan als het hem belieft 3).
Sotades geeft den raad het ruimste deel der fortuin als het ge-
ringste te beschouwen en datgene, wat men mist, ook niet te willen,
beide zijn immers onbestendig lt;»). Als men zich zelf weet te be-
perken, beteekent dat oaxpQoavvt] Terwijl een arme medelijden
ontvangt en een rijke benijd wordt, is een gemiddeld leven recht-
vaardig en avTÓLQxsia in alles een gewettigd genot®). De hier uitge-
proken voorkeur voor een juéoog ßiog verschilt niet wezenlijk van
de bij anderen als nevia aangeduide eenvoudige levenswijze. Zoo
zegt hij elders dat wie consciëntieus is en eerlijk, zich nevia op-
legt \').
Leonidas is van jongs af aan een sobere leefwijze gewend
xvi 14: ov ydp Ït\' dvSpes tv (pyfiaaiv tuj irdpos fOamp;Xoïs aiv(ïaamp;ai
Sovri, veviK-qvrm 8\' vno KtpSéuiv. ibid. 63 V.V. ibid. 28. *) fr. 9.
fr. 10, 8: ^ oa)lt;fgt;poavvr) napeoTiv, dv neTpijs aeavróv. ®) fr. 13: 6 fitoos 8^ ßios
K€Kpafifvos SiKoiós iariv. avrdpKeia ydp vpos naatv ■qèovri StKala. \') fr. 12, 4.
otitv-
-ocr page 138-en is met zout en een paar grove brooden al tevreden i).
Parmenio spreekt uit: „Aan een mantel heb ik genoeg beschut-
ting, nooit zal ik een slaaf van den disch zijn daar ik van de bloemen
der Muzen gevoed word. Dwazen ttAowto? haat ik, die tot onderhoud
van vleiers dient, ik ken de vrijheid van een sober maalquot; 2).
Een verwerping van nXovrog avovg om de slavernij die voor
bewonderaars ervan volgt, geheel in de lijn der populair-wijsgeerige
moraal die jtXovtos ziet van uit zedelijk gezichtspunt. Gelijke stem-
ming vinden we bij Alphaeus: „Ik stel geen prijs op schatten als
Gyges, maar begeer een ßiog avrdQHtjgquot;
Ten slotte noemen wij nog een epigram van Perses op een beeld
van den ithyphallischen daemon Tychon: „Als ge mij _ een
kleine god onder de kleinen — te juister tijd aanroept, zult ge uw
wensch verkrijgen, maar begeer geen groote dingen. Want slechts
daarover heb ik Tychon de beschikking, wat een god der eenvoudige
lieden {örjfióreQOi) aan een avrjQ jievéartjg kan gevenquot;
II. Heracleidas.
In de merkwaardige fragmenten die beschrijvingen van Griek-
sche steden geven uit het eind der 3e eeuw vóór Chr. en door som-
migen aan Heracleidas worden toegekend, is voor ons van belang
het gedeelte waarin over de Boeotische stad Tanagra wordt ge-
handeld
In het algemeen mag van de bewoners getuigd worden dat zij
ondanks hun luisterrijke fortuin toch sober leven. Allen zijn ze
landbouwers, geen loonarbeiders. Recht, trouw, gastvrijheid hand-
haven zij stipt, aan behoeftige medeburgers en zwervende vreem-
den geven zij ruim en gul, afkeerig van onmatige hebzucht. Voor
vreemden is geen andere stad in het landschap meer gastvrij,
dank zij de oprechte en strenge afkeer van al wat slecht is, die in
hun tevredenheid {avragxeca) en werklust wortelde. Want waar het
bezit voldoende is, wast geen geneigdheid tot winstbejag op en
heeft de verdorvenheid geen toegang
A. P. VI 302: avrdpKTjs 8\' ó vpfoßvs l^wx dXa Kal Svo Kpïfiva\' «V nartpuiv
radr-qv i,vioaii.tv ßcor^v. A. P. IX 43. ») A. P. IX 110. IX 334; cf.
V. Wilamowitz, Hellen. Dichtung I 137. 4. cf. W. W. Tarn, Hellenistic
Civilisation^ 101. ®) F. H. G. II 257: ol 8\' eVot/coCvre? rats nèv oiaiats Xafx-
Ttpoi, Toty 8è ßlois Xiroi\' irdvTfS yfwpyoi, ovk ipydrai .... rots Beontvois rwv
Saamvatting.
De waardeering van nXovroq in den kring der Hellenistische hof-
dichters, hoewel duidelijk uitgesproken, is allerminst blind voor
het gevaar der geldliefde en het consequent egocentrisch standpunt
waartoe dit leidt; ook de persoonlijke zelfstandigheid bewaart
men zorgvuldig, al geniet men dankbaar van mogelijk ontvangen
stoffelijke voorrechten. Bij latere dichters treft ons een zekere
relatie met wat in min of meer wijsgeerige kringen geleerd wordt,
bij literatoren en beschaafde lieden in het algemeen zal iets zijn
doorgedrongen van de prediking der levenseenvoud en behoeften-
beperking.
In de Sotadea treft ons de uit vroeger tijden stammende term
6 fiéaog ßiog, in de besproken periode is deze zeldzaam, de zaak zelf
wordt gemeenlijk als avragxeia, EvréXeia, ook wel nevla aange-
duid .
Wat Heracleidas aangaat, hier vooral voelen wij het gemis aan
contemporaine geschiedbronnen voor de geschiedenis van Grieken-
land, de daling der welvaart in menige plaats zal wel meer dan één
auteur hebben gezien als een prikkel tot een sober leven, welks
genoegzaamheid dan tot troost diende.
B. Oostersch-Grieksche bronnen.
§ 1. Joodsch-Hellenistische gegevens.
I. Philo.
De deugden welke de wijsheid in de verstandigen verwekt,
roeien alle neiging tot overdadigheid uit en geven hem eenvoudig-
heid (evtcoXla) en tevredenheid {dhyodela), waarin hij zich ,,naar
Gods beeldquot; vertoont. Terwijl de dwaas een veelheid van behoeften
kent, is de wijze uiterst sober in zijn eischen\'). Wat de natuur
schenkt is ruim voldoende voor ons onderhoud, daarom mag er
van de cpvaeoig nXovxog worden gesproken 2), Ieder die hiernaar
streeft, toont in zijn leven zelfbeheersching {eyngdreia) en beper-
TToXiTwv kat toïs OTfixoTrXavi^Tais róiv dnoèijnTjTiKoiv d^\' wv I;^oiktiv dnapxóntvoC
re Kal èXevamp;dpcos neraSiSóvres, dXXórpioi ndarjs dSiKOV irXeove^ias. Tenslotte: oi
ydp 6 ßCos e\'ariy tVavós, npooTrdamp;eia npos KepSos ov tfiverai\' x\'^Xenoi\' dpa rovrois
èyyiveoamp;ai novqplav. v 268, 12; 269, 1. m 232, 9; v 358, 14: nXovros
èè 6 fièv rijs (fivoews evreX^s ion rpo^^ Kal CKCTrq.
Icing zijner behoeften i). Deze rijkdom der natuur staat ieder ten
dienste, niemand is ten opzichte hiervan behoeftig of arm, deze
is de echte beschermer van het lichaam De overtuiging dat de
rijkdom der natuur begrensd is en den roem van den gewaanden
nXovro? overtreft, brengt rechtvaardigheid te weeg door de gelijkheid
(iaÓTTjg) die er mee gepaard gaat®). Een fiergia ßiori] is den wijze
genoeg, elke bezorgdheid voor armoede strijdt met de innerlijke
vrijheid, het aóovlotog zijn^). Een verheffend voorbeeld dezer een-
voudige leefwijze gaf Mozes die ,,het behagen scheppen in stoffe-
lijke JtXovxog voor nevia yjvxigt;tr] hield en naar den zienden nlovvog
der natuur streefde als geen tweedequot; Heeft men God als een
bestendig leidsman in het leven, dan is elke andere nXovrog onnoo-
dig®). Vandaar dat Philo met ingenomenheid vaststelt dat de
Essenen, die zonder geld en bezit leven, deze eenvoudige leefwijze
als overvloed aanrekenen\').
Deze voorkeur maakt echter een goed gebruik van nXovTog niet
■onmogelijk. Wanneer de dwaas een ongegronde voorkeur voor
nlovrog c.s. toont, behoort zijn tegenstander nog niet in het an-
dere uiterste te vervallen en de äxQrjfiaxia aan te prijzen, dat be-
teekent zooveel als een streng en eenzaam bestaan®). Dit zal in-
tegendeel den ander eer prikkelen dan verbeteren. Daarom luidt
het advies om wel dezelfde middelen te gebruiken, maar met andere
levenspractijk, dan zult ge als een goed werkmeester een nieuwen
vorm in het stoffelijke indrukken en zoo een lofwaardig product
te voorschijn brengen in uw openbaar leven in zijn vollen omvang
Voor het weerleggen van een rijken dwaas mag men zich dus niet
aan vermogensbezit onttrekken^quot;).
In zijn bespreking van de Oud-Testamentische wetgeving komt
Philo vaak te spreken over die plaatsen waar de wet met de ver-
houding van rijken en armen bezig is.
De philanthropie der wet komt uit in de bepaling dat een arme
dagelijks zijn loon zal ontvangen, niet minder in de voorschriften
van het sabbatjaar wanneer de vanzelf groeiende vrucht voor
ieder ter beschikking staat i). Trouwens, steeds moet een hoek van
den akker voor den arme bewaard blijven „waardoor de welva-
renden tot gemeenschapszin moesten geoefend en de armen blijder
gestemd wordenquot;, evenzoo bij den olijvenoogst Met name het
sabbatjaar dient om de nederige houding der armen op te heffen 3),
dit beoogt ook de delging der schulden die een hulp voor de armen,
een aansporing tot tpiXavamp;Qcoma voor de rijken is om mede te deelen
en zelf in geval van nood een zelfde behandeling te verwachten
Alle leenen komt immers uit armoe, niet uit overvloed; moet daarbij
nog rente betaald dan verergert de armoede nu ze aan davsiazal
ten prooi wordt .
Sommiger zorgeloosheid in het opbrengen der eerstelingen voor
de priesters is niet alleen voor dezen, maar ook voor hen zelf een
oorzaak van nevia geworden®).
Aan al deze bepalingen ligt ten grondslag het medelijden en de
barmhartigheid Gods voor hen die in gebrek zijn\'), dank zij deze
roept hij in het sabbatjaar de armen tot deel hebben aan anderer
bezit alsof het \'t eigene was, tot gemeenschap met de bezitters ®)
En deze mildheid Gods manifesteert zich in de bepalingen waarin
de wet de rijken tot gemeenschap roept, de armen troost met eigen
inkomsten in uitzicht te stellen s). Dit gaat zoover dat herstel van
bezit mogelijk is en in het jubeljaar de oorspronkelijke bezitters
1) V 290. 2; 294, 2. 291. 4. 111, 20: To,)r S\' drópovs és fS.W dvo
Xaijciv rdre yoCv rwv dXXorplcov tlvai Sokovvtwv ^iiwae TawetvoO axvi^aros avrovs
dnaXXdrrcov Kal rm1 eVi (jLcrairais óvnScSv. V 104. 8. 105. 2: SavfCl^fTai
ydp ris ov rrepiovoigi (üv, dXXd StjXovótlnbsp;wgt;\'. \') V 34. 19. \') V 74. 14:
aAA\' ó/iuis ó ToaoCros iv dperaïs Kal Svvdixeatv tXtov Kal oÏktov XdfiPavti tüjv cV
iv$€Cais dvopmtdrodv, ovk dvaiiüv ytv^aamp;ai Kpirfis TrpoarjXvTOis rj op^avoia yj X\'^PW,
oAAo fiaaiXiuv Kal Tvpdvvüiv Kal raiv iv fitydXais Svvaareiais vntpièuiv ro raTrtivou
rwv Xtxamp;ivTwv diiol rrpovoias. ®) V 112. 6; 292. 1: oSs iXfwv «ai oUrtiprnv irrl
rd ktt^fxara rwv aStXifiüiv KaXei pif^i^ovras tlts IBtcov rcjv dXXoTpiojVf ovk dvaiffx^vrois
aAA\' fis èvavópamp;uaiv ivStias, \') V 111, 14.
worden schadeloos gesteld die door hun armoede a.h.w. gestraft
waren, terwijl deze medelijden verdient i).
II.nbsp;Josephus.
Met onverholen instemming en bewondering getuigt Josephus
van de goederengemeenschap der Essenen. Een toestand als daar
gevonden wordt, waar de rijke van eigen bezit niet meer geniet
dan de volstrekt bezitlooze, is bij Grieken en barbaren geheel
onbekend 2). Wie zich tot hun secte voegt, doet afstand van zijn
privaat bezit ten bate der gemeenschap. De druk van ntvia en het
overwicht van nXcvzog zijn daardoor beide overwonnen®).
Merkwaardig is hoe de schrijver de ontvangst, welke de toovena-
res te Endor aan Saul bereidde, illustreert door haar als in nevia
levend te zien en haar handelwijze als voorbeeld te stellen voor een
weldoen aan ieder die in nood is^).
De Aristeasbrief bevat een enkele opmerking die voor ons onder-
werp mag aangehaald. Voor den bevestigden voortduur van de
koninklijke macht is noodig dat verheffing op roem of rijkdom
bij de nakomelingen ontbreken, het wezen van het koningschap
bestaat immers in een xakamp;g agxeiv éavrov, voor de verleiding van
rijkdom ontoegankelijk®). De beteekenis van een vorst rust niet
zoozeer op macht of bezit, maar op zijn groote billijkheid en vrien-
delijkheid jegens zijn onderdanen®). Om rijk te blijven is noodig
afkeer van ij del genot en verkwisting, weldadigheid voor zijn
onderdanen om hen welgezind voor zich te stemmen, zijn nXovrog
komt met name ten goede aan de ontwikkelde vrienden met wie
hij omgaat\'). En van hem als van elk mensch geldt: bewondering
verdient wie met eer, rijkdom en macht is overladen, en innerlijk
zich aan allen gelijk voelt ®).
III.nbsp;Pseudo-Phocylides.
In ons onderling verkeer mogen geen willekeurige grenzen ge-
trokken, vreemden en burgers verdienen gelijke eer, want allen
1) V 113, 13;\' 295, 6. ») A. J. XVIII 1, 5: rènbsp;t« KOLvd t\'artp
avToïs, inoXaiJd Sè ouSèi« ó -nXovaios rSiv olKtloiV fitiCóvws rj 6 /x-qS\' ortoCv
KCKr-qiUvos. B. J. II 8, 3: üiare iv anaoiv /iijTe itevLas raiteivórijra (fgt;aiv€adai
iitepo}(^v irXovrov, rtov 8\' iKaorov ictij/iarcuv dva/ifjitty/i^vwv (xiav watrtp aStXlt;fgt;oV
dTToaiv oialavdvai. *) B.J.VIU, 4. §§ 196, 211. \') §290. \') §§ 204\'
321. 8) § 282.
ondervinden we mvia die ons zwerven doet op aarde, geen land
is ons een bestendige verblijfplaats i). Ons onderhoud moet eerlijk
verkregen worden, zonder begeerte naar wat eens anders is en
tevreden met wat men heeft groote weelde prikkelt de begeerten
en biedt ons geen blijvend voordeel 3). Met sterken klem Moordt
ingescherpt hoe men zijn brood door arbeid verdienen moet: ,,ar-
beid ingespannen, zoodat ge leeft van eigen verdiensten, wie niet
werkt komt tot diefstal. Men ete ook niet van eens anders tafel.
Wie geen handwerk kent, hanteere een houweel. Allerhanden arbeid
is geschikt voor uw onderhoud als ge niet tegen inspanning op ziet,
inspanning vermeerdert de agsr^quot;^).
De Oracula Sibyllina schetsen een ideale toekomst waar alle
bezitsonderscheid verdwenen is, waar geen nrcoxog of nXovaiog,
geen slaaf of machtige meer over is, maar allen één gemeenschap
vormen®). Wanneer evvofxia uit den hemel nederdaalt met evèixia
en bfióvoia, dan vlucht de armoede der menschen met alle andere
rampen ®).
Saamvatting.
De Goddelijke ordinantie, waaronder het Israelitische leven op-
kwam, eischte voor een ieder het recht op een passend levens-
onderhoud. Wie door omstandigheden de vervulling van zijn
noodzakelijke levensbehoeften niet alleen kon tot stand brengen,
moest door de meer gegoeden worden geholpen. Vandaar dat steun
in natura door de wet wordt voorgeschreven, daarnaast ook facili-
teiten in de voorwaarden van het leenen.
Voor Philo zijn dit nog slechts klanken uit een ver verleden dat
— hoe schoon ook — geen realiteit meer bezit. De traditie der
populaire Grieksche moraal, die tevredenheid predikt en het ge-
noegzame van een eenvoudig leven onderstreept, is voor hem
meer bruikbaar, ook meer grijpbaar. In dit zich beperken tot het
noodzakelijke is de rijkdom der natuur onmiddellijk gegeven, die
tegelijk volkomen afdoende is.
Een matiging en beperking, die echter nadrukkelijk van opzet-
telijke ascese wil onderscheiden worden. Een lof der armoede zet
39 v.v. *) 6: dpKtïaamp;ai vapfoCol Kal aXXoTpltav airtxfoamp;ai. 60 v.v.
153 v.v. ®) II 320 v.v. Ten onrechte vertaalt F. Hauck, Die Stellung
des Urchristentums zu Arbeit und Geld, pag. 135: Bettler. ®) III 78 v v
9* ■
-ocr page 144-Philo niet in. Werkt hier wellicht de geest van het Oude Testament,
dat hij de volheid van het scheppingsleven erkent en daarin den
Deus Creator wil eeren?
§ 2. Christelijke auteurs.
I. Apostolische vadePvS en Apologeten.
Ten opzichte der armen bestaat de levenshouding van den Chris-
ten in een onvoorwaardelijk steunen. Aan ieder die vraagt moet
men geven, zegt de Didache i), en het niet later terugvragen.
Strek de handen niet uit tot nemen, zoo luidt de opwekking, doe
ze samen tot geven, zonder uitstel en zonder tegenzin, de gemeen-
schap des geloofs eischt ook gemeenschap in het tijdelijke.
Dit geldt niet slechts enkelen, maar allen die door handwerk
in hun onderhoud voorzien en zij doen het in de overtuiging dat
aalmoezen de zonden uitdelgen 2). Hun worden maaltijden voor-
gezet, die door een profeet kunnen worden gelast — zelf moet hij
er af blijven —, ook geldinzamelingen voor behoeftigen kan zulk
een profeet houden Wanneer deze profeten in de gemeente ont-
breken, ontvangen de nrcoyol in hun plaats de eerstelingen van
den oogst
Intusschen bevat het geschrift ook enkele beperkende bepalingen,
geleerd door de practijk. Wie in gebrek iets aanneemt is onstraffelijk,
maar wie iets aanvaardt zonder dat er van gebrek sprake is, zal
zijn straf niet ontgaan®). En de gever overwege steeds nauwgezet
wien hij steunt, volgens het Agraphon: de aalmoes zweete in uw
hand, totdat ge weet wien ge geeft ®). Als een vreemdeling tot de
gemeente inkeert, geen handwerk verstaat en zich naar de gestelde
regelen niet wil schikken, is hij iemand die met Christus handel
drijft {xQiaxéfinOQOg), men wachte zich voor hem!\')
Geldgierigheid past een Christen niet, diefstal is er het gevolg
van. Van de èmaxosioi en öidxovoi, bij wie de zorg voor de wel-
dadigheid berust, wordt geëischt dat zij éq)dÓQyvQOi zijn ®).
Wie kans ziet tot weldoen, stelle dit niet uit, weldoen redt van
den dood, aldus citeert Polycarpus uit Tobit
§ 1, 5.nbsp;4, 6: èav ëxj}S Sia rwv \\€ipwv aov, Bwafis Xvrpioaw inapnCiv
aov.nbsp;12. 13, 4: «dv Sè uil éxijT« Trpo^r-qv, Sóre rots Trrwxotr.
1, 5 ®) 1,nbsp;6: tSpwadrw tj èXerjiioavvr} aov ets ras x^\'P®® M^XP\'f
yv^s, T.V» Svs.nbsp;12, 5. 8) 3, 5. 15, 1. cf. 2 Tim. 3:3. ») 10, 2.
-ocr page 145-Hij die een navolger Gods is, toont dit in ,,het dragen van elkan-
ders lastenquot;, in onderling weldoen, in steun aan behoeftigen, waar-
door hij den ontvangers a.h.w. een god wordt
Om deze en verwante deugden wordt de gemeente hoog geprezen.
Clemens prijst de Christenen te Rome dat ze liever gaven dan
namen en tevreden waren met hun toebedeeld deel, een onver-
zadelijke zucht tot weldoen was hun verleend 2).
Gelijken lof vinden we ook elders. Ignatius kent aan de gemeente
te Rome een voorrang in de liefde toe®). Dionysius van Corinthe
schrijft aan haar: ,,Het is van ouds uw gewoonte alle broeders
ruim te beweldadigen en aan vele gemeenten ècpódia te zenden, zoo
de armoede der behoeftigen lenigend en aan de broeders in de mijnen
hulp biedend door uw gaven, waarmee gij een schoone Romeinsche
traditie voortzetquot;^).
Aristides constateert dat de Christelijke levenswandel vrij Is
van begeerten naar wat eens anderen is®). En Justinus verdedigt
zich, aanvoerend dat „wij in vreeze naar de Schriften wandelen,
niet in geldzucht of jacht naar genot, niemand kan ons daarop
betrappenquot; ®).
In den Pastor Hermae vinden we over de voor het Christenleven
specifieke deugden vele gegevens. Op ieder die er toe in staat is,
rust de verplichting goed te doen jegens een ander, onafhankelijk
van de grootte van zijn bezit. Goede werken doen nut, ieder moet
ook uit zijn nood geholpen worden \'). Deze goede werken, waartoe
de geloovige verplicht is, vormen een achtbare rij. Bezoek aan
weezen en armen, hulp aan weduwen, gastvrijheid, zachtmoedig-
heid jegens schuldenaars en behoeftigen enz. ®).
Men moet wel doen en geven van de inkomst zijner arbeid, die
God geeft, aan alle behoeftigen zonder aarzelen, zonder te zien
op den persoon die ontvangt, deze blijft er verantwoordelijk voor,
de gever heeft slechts zijn roeping te verstaan en op te volgen
Om tot geven in staat te zijn, is het noodig somtijds te vasten. Het
bedrag dat anders voor spijs en drank was bestemd, moet berekend
ep. ad Diogn. 10, 6: ôj S. napà roC âeoS Xa^wv ravra rois fmitopM-
«quot;oiî x°P^ylt;ôv amp;eos yi\'verai rûiv XafiPavôvrwv, oSros [uhtjtiqs eart i?eoû. I 2, 2:
aKOptaros tréd\'os fis dyaâoTrouav. ad Rom. tit.: npoKaamp;ijuivT) rijs àyarrijs.
3) Euseb., H. E. IV 23. 10. 15, 4. «) Dial. 82. 4. \') Sim. X 4. 2.
\') Mand. VIII 10. ») Mand. II 4 v.v.
worden en voor een liefdadig doel besteed i), bij den aldus ver-
kwikte wordt het gevolgd door een voorbede. Een dergelijke dienst
is den Heere welgevallig. Ja, een gave als deze, zonder beden-
king verricht, brengt roem bij God 2). Wie steeds tot medelijden
en mededeelen bereid is, zal ook door God worden gezegend in
zijn werk en verrijkt®).
Onder de positieve vermaningen die Hermas ten opzichte der
levensinrichting biedt, zij voorts genoemd de zeer nadrukkelijke
lof der èynQaveia, die hier niet als b.v, in 2 Clemens op het huwelijks-
leven doelt. Zij heet een dochter van het geloof) wie haar navolgt
leeft zalig, is vreemd aan alle booze werken 4). Van ware gods-
vrucht is zij onafscheidelijk®), In Mand. VIII werkt de schrijver
in den breede uit waar zij wèl en waar zij niét van toepassing is.
Een dubbele rij zonden wordt met name genoemd, maar in het
goede zij men vooral niet karig. Geloof, liefde en lijdzaamheid zijn
de grondtrekken van het Christelijk leven, in de consequentie ervan
ligt ondersteuning van armen enz.
Ook de avTÓQXEia behoort onder de Chr. deugden, geleerd door
den engel der gerechtigheid®). Daarom is het najagen van aardsche
goederen een bezwaar voor Christenen die ndgoixoi zijn en naar
dezen regel moeten zij als bewoners van een vreemd land slechts
zooveel bezit verwerven als men noodig heeft, dan zal men bij een
desbetreffend bevel ook gaarne zijn woonplaats verlaten\'), Wan-
neer hebzucht zich bij iemand vertoont, bewijst dit dat de engel
der boosheid in hem woont ®), Begeerte naar weelderig leven of
sexueele uitspattingen zijn van alle slechte begeerten het gevaar-
lijkst, ze werken doodelijk ®). Daartegenover stelle men de goede
begeerte naar gerechtigheid, door vreeze Gods bezield; als ge deze
dient, komt ge tot heerschappij over de slechte begeerten, de
goede richt zich op gerechtigheid, deugd, waarheid, geloof en
derg,quot;).
II. Clemens Alexandrinus.
De begeerte naar het woord der waarheid moge steeds sterker
zijn dan die naar zilver en goud, zoo wenscht de schrijver^^). Op dit
1) Sim. V 3, 7. 2) Mand. 11 6. Sim. IX 24,1 v.v. lt;) Vis. III 8, 4.
®) Mand. I 2. «) Mand. VI 2, 3. Sim. I 1—6. ») Mand, VI2, 5.
=) Mand. XII 2, 1 v.v. quot;) Mand. XII 3, 1. quot;) Protr. 121, 2.
terrein wachte men zich voor verleiding, er is behoefte aan iemand
die objectief de dingen aanwendt waaruit de hartstochten voort-
komen, zooals nevia en nkovrog i). Leidt, gelijk vroeger reeds
bleek, de vrije houding tegenover nlovroq tot fietaöoaig aan anderen,
voor eigen persoon volgt er uit beperking van behoeften, te meer
daar de hoogere schatten van geestelijken aard zijn. De recht-
vaardige behoeft weinig, evenzoo de wijze die dit door redelijke
zelfbeheersching geleerd heeft 2). En ook al ondervond hij er schade
van, hij zal toch voortgaan van eigen Bdtia wel te doen 3). De
logos werkt in ons deze genoegzaamheid ( avrógxeta rcv ßlov
xal a7t£QirTÓT7]g), de Christen moet zich zelf helpen en bij den dag
leven«). Ten opzichte der maaltijden is dit principe nuttig voor
mededeelzaamheid aan anderen®). Eenvoudige spijzen verdienen
de voorkeur om allerlei redenen, het meer goedkoope is beter dan
het kostbare, alleen onkunde doet ons anders oordeelen®).
Kortom, de eviékeia is allerrijkst, als een gesteldheid die nooit
te kort schiet in middelen die tot het doel ten volle strekken\').
De denkwijze die de paedagoog aan de hand doet, zweert weelde
af maar roept de avrovQyia in en verheerlijkt de suréActö. Deze
zelfwerkzaamheid dwingt om anderen den dienst te vergelden
dien we ondervonden, o.a. bijstand van zieken en behoeftigen ®).
In het verachten van geld, weelde, bezit komt de lyxQamp;ma
uit ®). Job is hiervan een klassiek voorbeeld, leerend dat de wijze
in staat is van alle omstandigheden een goed gebruik te maken^®).
Evenals Philo prijst Clemens, zij \'t beknopter, de Oud-Testamen-
tische wetgeving die regelend optreedt in het renteverbod, de dage-
lijksche uitkeering van het loon, het reserveeren van een restant
op het maaiveld 11).
Str. II 109, 3; avZpis Sr/ Sans damp;avndarws fol d(7uy\\*Jrcüs Tofy Trpdyfiaiji
Xp-qaerai a(tgt;\' tSv to irdamp;r) ópfiara^. Protr. 105, 3. Str. II 81, 2: ó yapctnov-
Saïos óAtyoSe^? htX. VII 18, 2: ttXovtwv fxkv tos óri (laXiara èv rw nrjStvos iiri-
amp;vfieïv, are ohyoScfjS wv Kal cv 7repiovallt;} navros dya9ov 8id t:)«» yvwoiv rdya^ov,
\') Str. VII 78, 1. Paed. I 98, 4. II 7, 3. «) 5. 2; 38, 4; 115, 5:
tI nor\' olv Stcu/cerr rd anavia Kal noXvrcXr} npè rwv cv ndacp koI rwv eureAcüvI
óti dyvaeïrc ró óvtojs KaXov Kal to 5vtü}$ dyaamp;óv. \') III 41, 2: TrAouatcürdrTj ■gt;)
(vriXeia éftj oücra dveXXiir^s ev Samvats rats els d XPVnbsp;óaov xpV rcXelaamp;a\'\'
npoariKotSaais. «) UI 35, 3; 52, 1. ») III 59 2. quot;) Str. IV 19, 2: èiBdoKwv
tö ßdXa rots neptarartKois drraatv oï6v re elvai, KaXójs xp^t\'^o\' tov yvwariKév. Str,
II 84, 4; 85. 1. 3.
-ocr page 148-III. Julianus.
De practijk der Christelijke liefdadigheid, die in verzorging van
armen, rondtrekkende vreemden enz. tot uiting komt, is voor
Julianus voorbeeld als hij in zijn sociaal-ethisch reconstructieplan,
dat verlevendiging der oude religie en haar doorwerking in de
maatschappij beoogt, analoge denkbeelden in toepassing v/il ge-
bracht zien. Herhaaldelijk keert dit thema in zijn brieven terug.
Met rijkssteun moeten in Galatië gasthuizen {^evodoxsïa) worden
opgericht, zoo schrijft hij Arsacius voor; van de 30.000 schepels
koren en 60.000 maten wijn die hij toezegt, is één vijfde voor de
jiivYireg die in priesterlijke dienst zijn bestemd, de rest voor ^évoi
xal fisTairovvTEg\'^). Ook op particulieren rust hier de taak der
algemeene xoivcovia, behoeftigen en armen hebben zij te steunen
naar hun nood is en zelfs tot vijanden behoort deze zorg zich uit
te strekken. Wie deze nerddGoig nalaat, diens eeredienst is ijdel,
zooals Zeus immers ook \'Eralgeiog heet 2).
Speciaal de priesters moeten deze sociale taak als de hunne zien
en haar niet zijdelings laten liggen. Of zij zelf arm of rijk zijn doet
niet ter zake, alleen liefde tot goden en menschen is voor hun aan-
stelling vereischt Juist hun nalatigheid heeft volgens den schrij-
ver de Christenen er toe gebracht zich vooral op deze tpdavamp;Qconla
te werpen waardoor zij zich een fraaien schijn gaven
Vandaar de bestraffing in zijn ,,Misopogonquot; tot de Antiochieërs
die hun vrouwen toelieten arme Christenen te ondersteunen en
daardoor deze goddeloosheid in eere brachten, terwijl zij zelf den
publieken cultus verwaarloosden, getuige het feit dat geen enkel
behoeftige tot de tempels kwam, waar immers op geen stoffelijke
bijstand te rekenen viel. Voor familiefeesten heeft men alles over,
voor een jaarlijksch cultusfeest zelfs geen olie voor de lamp, geen
libatie, offerdier of wierook!®).
Men vergelijke zijn beschrijving van de vereischten van een
goed vorst; hij bemint nXovxog, niet die van goud en zilver zwaar
is, maar die vol is van echte vriendschap en ongeveinsd hulde-
betoon, hij verheugt zich over de mogelijkheid van zijn bezit wel
te doen en ieder wat hij ontbeert te geven®).
1) pag. 145. 11 Bidez. 2) pag. 158, 10. ») 173, 5: kS.v TxeVijj oSv jj ns\'
KO.V Brjixórijs, éx\'^\'\' «odtoj Svo ravra, ró re ifgt;M9eov Kal to lt;lgt;tXdvamp;pu)iT0v, lepeis
dnoSetKvMo). 173, 20. \') pag. 363 A. v.v. (Spanheim). «) pag. 86 B. v.v.
-ocr page 149-Zelf houdt Julianus zich hieraan. Toen hij door v/ederrechtelijke
achterhouding van een erfenis krap in zijn middelen zat, heeft
hij van dat weinige den behoeftigen nog medegedeeld en wel meer-
malen. Nooit heeft hij er spijt van gehad, hoewel een slecht finan-
cier heeft hij een honderdvoudig loon ervoor ontvangen. Mag hij
dan niet terecht vragen: is ooit iemand door mededeelen aan zijn
naaste arm geworden?
Saamvatting.
Onder de voornaamste vruchten welke de liefde onder de leden
der gemeente onderling voortbrengt, is te noemen de stoffelijke
ondersteuning van hen die in armoede en gebrek leven. Gezien het
voortreffelijke dezer deugd, laat de Christelijke prediking nooit
na tot het betrachten ervan op te wekken, niemand mag zich ont-
trekken aan wat voor allen een schuldige liefdeplicht is.
Hiernaast komt onder Joodsche en Stoïsche invloeden de hooge
waardeering der goede werken eenerzijds, der onthouding en zelf-
beperking anderzijds De goede v/erken vinden bij God een over-
vloedige belooning, hierin werken wij zelf mede aan eigen zaligheid.
En als vreemdelingen op aarde moeten de Christenen zich niet
alleen innerlijk los weten van begeerte naar aardsche goederen,
maar ook in hun levensopenbaring de eenvoud en soberheid laten
zien die noodzakelijk en heilzaam is, dan blijft er tevens genoeg
over waarmee men aan behoeftigen kan weldoen.
De evidente zegen, die deze weldadigheid in het maatschappelijk
leven aanbracht, imponeert den feilen bestrijder Julianus in die
mate dat hij haar een eereplaats geeft in eigen religieuze idealen
en de priesters der staatsgodsdienst tot arbeid in dezen richting
wil leiden, waardoor de voorvaderlijke religie hechter in de samen-
leving zou blijven geworteld.
1) pag. 158, 7 Bidez; 157, 27: tIs ydp « tov inraSiSóvai toïï w^Aos iyivtro
rrivijs\', iyó) rot, ■noXXaKiS rot? Seofxévois TTpo^ixcvos, èKr^aanrjv avrd Trap\' a^Twiquot; woA-
XaitXdaia Kalnep dv ifiaCXos XP\'?/^\'quot;quot;quot;^\'\'\'\'?^! ovSiiroré /itot iieTtixéXtjaf ■npotp.ivw.
i) cf. Dibelius, Der Hirt des Hermas, pag. 501; H. Bavinck, Gereformeerde
Dogmatiek« IV 253, 256.
138
BESLUIT.
Overzien we nog eens wat boven in de verschillende hoofdstukken
ons bleek, dan mag met ter zijde stelling van Joodsche en Christe-
lijke gedachten die van buiten inwerkten worden vastgesteld dat
ondanks persoonlijke verschillen de moralistische beschouwing
een in wezen eenvormig karakter draagt. Zij wordt niet moede te
herhalen dat voor een echt levensgeluk waarnaar ieder tracht,
mvia geen beletselen in den weg stelt, dat tiXovtoq ons onrustig
maakt als onze begeerten er op geconcentreerd zijn en eerst van
waarde wordt als onze hartstochten geknecht zijn en een onaf-
hankelijk oordeel over het stoffelijk bezit gaat heerschen en be-
schikken, dat vrijwillige beperking en soberheid van leven aan
ons bestaan een deugdelijk, veilig en aangenaam karakter geven-
Men zou kunnen vragen of de gevarieerde herhaling dezer ge-
dachten, op het vermoeiende af, wel noodig was, of de massa er
niet voldoende van doordrongen was.
Hier diene ten antwoord dat gedurende heel het door ons be-
sproken tijdvak het verschil in beoordeeling tusschen den prediker
en de volksmassa steeds aangegeven wordt, dat de prediker on-
geacht zijn richting het aan zijn overtuiging verplicht is het ge-
voelen der massa te bestrijden als missend een zedelijken grond-
slag, er naar strevend een grondslaglooze waan die om het schijn-
baar vanzelfsprekende en natuurlijke onuitroeibaar was, te ver-
vangen door een redelijke overtuiging.
De Oude Stoa die den wijze voor waarlijk rijk verklaart, komt
hiermee in conflict met de massa die het praedicaat rijk slechts
toekent aan wie noXvux\'fifjLOiv is^).
De Cynische fj,iadv§Qconos protesteert tegen het gevoelen van
ol noXXol als zou iemands bezit genoegzame grond zijn hem te
verheerlijken
Musonius verwerpt de populaire opvatting als zou nXovrog een
steun voor oude menschen zijn, zooals Socrates in het begin van
Plato\'s Staat had betoogd, het is immers met de ervaring in strijd
dat vrijheid van smart en zorg welke de ouderdom behoeft, door
TiXovrog worden geschonken
1) S. V, F. III 155, 19. Diehl I pag. 299. ») pag. 93, 7 v.v. Hense,
-ocr page 151-Wanneer Dio in den Euboicus eigen beschouwing van nXovxog
plaatst tegenover die der massa, meent hij deze bestrijding het
gemakkelijkst te kunnen verrichten door een weerleggen van wat
klassieke dichters ten gunste van nXovvog hebben opgemerkt, zij
hebben het gevoelen der massa weergegeven en ontleenen onder
meer hieraan hun populariteit i). Plutarchus verwijt de massa
een hangen aan den schoonen schijn en blindheid ten opzichte
van de schaduwzijden, zij heeft gedurig behoefte aan uiterlijk
vertoon
Philo leert minachting van nXovrog tegenover de massa wier
zinnen zijn omgekocht 3). Zij jaagt meer naar den z.g. blinden rijk-
dom dan naar wat geluk brengt, daarom verbiedt de wet sym-
bolisch een goddelijke-eer-bewijzen aan nXovxog\'^). Daar zij het
volstrekte recht op \'t bezit meent te hebben, lijdt zij aanstonds
als iets verloren gaat Hecht de massa onbepaalde waarde aan
stoffelijk goed, de grootheid der aartsvaders kwam juist hierin
uit dat zij dit als waan doorzagen en glimlachend er aan voorbij-
gingen 8).
Hier blijkt dus wel dat, gezien het eenstemmig verwijt bij ove-
rigens sterk verschillende auteurs, de beschouwing der massa con-
stant is. En het protest dat er tegen uitgaat, klinkt zonder ophouden
omdat het gevaar dreigen blijft het onderscheid over \'t hoofd te
zien en tevens het geweten der massa moet geprikkeld dat zij in-
dien mogelijk zich een ruimer levenskijk en een scherper critischen
zin voor eigen opvattingen leert toeëigenen. Grondslag van deze
bestrijding is de overtuiging dat de menschelijke persoonlijkheid
alleen dan tot volle ontplooiing komen kan als zij zich gedurig
tracht te verlossen van wat haar verheffing tegenstaat.
I) XIII 97 v.v. «) II 471 B. «) III 77. 22: Ä ntplßXeirra KoX ntptfidxvra
6 woAJf Kal dytXatos avamp;puircov SxXos Kplvti SfSeKaufx/mts fiiv ó#coaïy. SfSeKaafiivq)
Si Koi rtp dXXtp TÓiv aia9r]aéa)v SiKaaT7}pllt;{gt;. cf. II 180, 19. *) V 6, 15: het
meest geroemde materiaal van nX. is goud en zilver, ats dKoXov^oihiv oi
woAAoi TO Toö Xtyo^ivov rv(^Xov nXo^rov fióva ^ fidXutra evSaifiovlas airia vofilCovTts.
I 198, 9: vwl Si oi TtoXXol votxl^ovrts iavrmv vdvra Kn^/iara Kard njv nvos
dnowjlav /cal év8«toi/ tidxis trfpinaêovat. \') I 285, 30; V 341, 9.
\'S- | ||
ïmU: | ||
! | ||
■ \' - | ||
^ : |
■r, ft. | |
W\' |
% |
■ i Jl--.
1
y
/
til
■ :
rv4 •
\'m
ƒ
-ocr page 153-STELLINGEN
I
De beteekenis-nuance tusschen nèvrig ennbsp;is in het Griek-
sche Oosten vervaagd.
II
In de practische houding tegenover nevia en nkovTog komen
de Stoa en Epicurus tot een parallel resultaat.
III
Ten onrechte vat W. Wundt (Die Sprache I^ 134) het woord
„significatioquot; bij Cicero de Oratore III 220 op als „affectiones
animiquot;.
IV
Cicero heeft ons in zijn de Re Publica II de chronologie van
Polybius bewaard.
V
Ten onrechte meent F. Postma (De numine divino quid Ver-
gilius senserit, 1914, p. 63) dat Vergilius (Aen XII 817) de Griek-
sche beschouwing van den eed der goden „superstitioquot; heeft ge-
noemd omdat de Romeinen dien niet kenden.
VI
De argumentatie, waarmede L. Weber (Euripides Alkestis,
VS. 505) zijn voorkeur voor de lezing xóxov verdedigt, is onge-
grond.
VII
Evang. Marc. XII 1 (en parall.) blijve men nvQyog vertalen met
„torenquot;.
VIII
Ten onrechte brengt R. Reitzenstein (Die Urgeschichte der
Christlichen Taufe, pag. 183) de dankzegging voor de zalfolie in
de Didache in verband met 2 Kor. 1 : 21 en 1 Joh. 2 :20. 27.
IX
Bij de behandeling van het Hellenisme op het Gymnasium heeft
het Hellenistisch Jodendom recht op een eigen plaats.
X
Het onderwijs in de Chr. religie op het Gymnasium worde af-
gesloten met een schetsmatig overzicht van de geschiedenis der
Openbaring.
M
Isp-ii-^
^■îî
rs:;
m
CM
m
-ocr page 158-