BERUSTEN OF BREKEN?
EEN WOORD
TOT DE
JWoderne lederj der I{ederlandsche hervormde ](erk,
DOOR
Pl\\. j-\'H. ƒ1. j^UGENHOLTZ.
TWEEDE DRUK.
AMSTERDAM, T. KOUWENAAR. 1877.
Heb ik onlangs, in vereeniging met mijn jongeren broeder alhier, mijn voornemen te kennen gegeven om, wegens den in ons oog onhoudbaren kerkelijken toestand, mijne bediening als predikant bij de Hervormde gemeente neder te leggen, ben ik daardoor in veler schatting een lastige rustverstoorder, een trouwlooze vluchteling, of minstens een onhebbelijke drijver geworden, — \'t zal niemand verwonderen dat ik behoefte gevoel mij, in de eerste plaats voor mijne geestverwanten, te verantwoorden. !)
Eén ding wensch ik bij hetgeen ik in \'t midden ga brengen nadrukkelijk op den voorgrond te stellen: het onderscheid tusschen een oordeel over meeningen en beschouwingen en een oordeel over personen. Hoop ik zelf dat onderscheid niet uit het oog te verliezen, ik wensch het ook door mijne lezers geen oogenblik veronachtzaamd te zien.
Ik neem de pen op, niet, althans niet zoozeer ter rechtvaardiging van mijne persoonlijke handelwijs, waaraan betrekkelijk weinig gelegen is, maar om beweegredenen in het licht te stellen bij wier waarde of onwaarde zeer velen belang hebben.
\') Gelijk mijn broeder dat deed in zijn dezer dagen verschenen toespraak ; Waarom gaan wij heen? Een woord van rekenschap, door P. H. Hugenholtz Jr.
6
En wederom, waar ik de door mij gevolgde zienswijs verdedig, wil ik in het minst niet gerekend worden iemand die anders handelde te veroordeelen. Neen, ook hier geldt de spreuk: een iegelijk zij in eigen gemoed verzekerd. Wie naar overtuiging handelt heeft aanspraak op onze achting, zij het ook dat wij zijne zienswijs als dwaling meenen te moeten bestrijden. Onder de groote meerderheid, die de door mij aanbevolen gedragslijn afkeurt, zijn er niet weinigen die ik alleszins gereed ben uitnemender te achten dan mijzelven.
Wanneer deze dingen tusschen mij en mijne lezers vaststaan, kan ik voorts met vrijmoedigheid mijn gevoelen ontwikkelen.
Welke houding hebben wij, moderne leden der Ne-derlandsche Hervormde Kerk, tegenover die kerk en haar bestuur, aan te nemen? — Ziedaar de vraag die na de jongste vergadering der Synode van nieuws ter tafel is gekomen en die op zeer uiteenloopende wijze beantwoord is en wordt. Ik voor mij heb gemeend dat het antwoord dus moest luiden: niet langer afwachten; ook niet andermaal pogingen aanwenden om door adressen aan de Synode opheffing van onze bezwaren te verkrijgen; maar, overal waar de plaatselijke gesteldheid dit gedoogt, in verzet komen, of, waar tot gemeenschappelijk verzet de noodige voorwaarden ontbreken, de kerk verlaten.
Om het goed recht van dit antwoord te doen uitkomen is het noodig de zaken wat hooger op te halen.
7
■quot;t Geldt hier toch niet slechts een op zichzelf staand besluit van \'t hoogste kerkbestuur, \'t Geldt niet slechts ■dus of zoo geredigeerde aannemings- of bevestigingsvragen. Neen, \'t geldt veel dieper liggende, veel meer om--vattende beschouwingen en beginselen. Wat over de ons betamende houding beslist, is vooral de voorstelling die wij ons vormen van de kerk, van \'tgeen zij behoort te zijn en te doen, een voorstelling wier verscheidenheid wederom samenhangt met een verschillende opvatting van godsdienst en christendom.
Wat is een kerkelijke vereeniging, wat behoort zij te zijn volgens moderne beginselen ? Mij dunkt, een vereeniging ter behartiging van godsdienstonderwijs en godsdienstoefening ; een vereeniging die, welke hooge waarde men ook aan haar eigenaardig doel moge toekennen, toch, als vereeniging, op geheel gelijke lijn staat met elke andere vereeniging op maatschappelijk gebied en die dus ook, zonder eenige aanmatiging, nevens elke andere hare bescheidene plaats heeft in te nemen.
Dit laatste dient vooral niet uit het oog verloren te worden, te minder, dewijl het overgeleverde kerkbegrip geheel andere dingen stelt en onderstelt. Volgens de overgeleverde denkwijs, ook en met name op Protes-tantsch gebied, ofschoon met verzaking van de echt Protestantsche beginselen, — volgens de overgeleverde -denkwijs is de kerk niet minder dan de vergadering of vereeniging der geloovigen; vereeniging, die in de eerste plaats de eenheid der geloovigen aanschouwelijk moet maken (zoodat de verscheidenheid der kerkgenootschappen een euvel is te achten) en die voorts het geloof zoowel in eigen kring
8
aankweeken als daarbuiten verbreiden moet, altoos overeenkomstig den in Gods Woord eens voor al gegeven regel des geloofs en door middel van door God verordende ambten en instellingen (sacramenten); een vereeniging die haar blijvend middelpunt heeft in Jezus Christus, haar verheerlijkt Hoofd, en die allen uit haar midden moet weren, die in belijdenis of wandel dien Christus en zijn evangelie verloochenen.
Geheel deze kring van voorstellingen is ons vreemd geworden, omdat zij geheel en al berusten op suprana-turalistischen grondslag. De alles afdoende onderstelling is hier, dat God zich op bovennatuurlijke wijs heeft geopenbaard in en door Jezus Christus, den eenigen Heiland en Herder der zielen, door wien alleen men tot den Vader komt. Wij voor ons erkennen geen andere Godsopenbaring, dan die begrepen is in- en geheel gelijken tred houdt met de natuurlijke ontwikkeling van het menschelijk gevoelen, denken en willen. Geloovigen, vromen, in mindere of meerdere mate, zijn voor ons allen die in oprechtheid trachten naar het licht der waarheid en zich buigen voor den eisch der heiligheid.. Deze geloovigen behoeven niet in een afzonderlijke vereeniging te worden samengebracht, maar zij kunnen dat ook bij geen mogelijkheid, nademaal zij, ook waar zij plaatselijk niet gescheiden zijn, veel te veel verdeeld zijn door verscheidenheid van denkwijs, om zich te ga-der te kunnen wijden aan dezelfde taak: de aankweeking van godsdienstkennis en godsdienstzin. Waar sommigen hunner zich daartoe vereenigen, is het middelpunt hunner vereeniging niet een gewijde Schrift of een historisch persoon, maar alleen een erkende eenheid van
9
beginsel en bedoeling; — geen gewijde Schrift, want specifiek van andere verschillende oorkonden der waarheid erkennen zij niet; geen historisch persoon, want of de gehuldigde beginselen al of niet, geheel of ten deele van dezen of dien afkomstig zijn, is een vaak uiterst moeielijk te beantwoorden, is in elk geval een zuiver geschiedkundige vraag, die met de aankweeking van vroomheid en zedelijkheid in geen rechtstreeksch verband staat; niet de personen wijden de beginselen, maar de beginselen de personen. Van een on veranderlijken regel des geloofs kan bij hen geen sprake zijn, aangezien ook op godsdienstig gebied de wet der ontwikkeling heerscht. Het toetreden tot deze vereeniging is geen rechtstreeks of bij uitstek godsdienstige daad, maar slechts ééne, en wel een betrekkelijk ondergeschikte, onder de vele waardoor men zijn belangstelling in de heiliging van leven en samenleven aan den dag legt. Ook kan het hier niet in aanmerking komen, anders dan door zedelijken invloed onwaardigen te weren, of toetredenden op eenigerlei wijs te keuren, dewijl het niemand toekomt harten te beproeven en conscientiën te oordeelen, maar ieder voor zichzelf moet beslissen of hij bij een vereeniging, die deze of gene leuze heeft, dus of zoo te werk gaat, zich kan en wil aansluiten.
Waartoe deze, in veler oor misschien zeer nuchter klinkende herinneringen ? Om een godsdienstige geestdrift, die toch al niet overvloedig is, nog meer te dempen? Geheel het tegendeel van dien; juist en alleen opdat de echte geestdrift niet belemmerd en gedoofd worde door allerlei onnatuur en onwaarheid. Zal de godsdienst verhoogd worden, dan moet de kerk worden
IO
vernederd. Doch hierop wensch ik later nog terug te komen. Nu staan wij in de eerste plaats voor de vraag: indien de aard eener kerkelijke vereeniging naar moderne beginselen juist door mij is aangegeven, zijn wij modernen dan in de Nederlandsche Hervormde Kerk wel op onze plaats? Wat meer zegt, behoorden wij haar niet reeds eerder verlaten te hebben?
Dat onze Hervormde Kerk niet slechts in velen harer leden, maar ook zooals zij zich officieel vertoont, nog in menig opzicht van den ouden zuurdeesem doortrokken is, behoeft geen breedvoerige aanwijzing. Nog wil zij „hare leerquot; gehandhaafd zien, al is het ook dat zij zich daarbij tot „den geest en de hoofdzaakquot; dier leer wil bepalen; nog wil zij die handhaving anders dan door zedelijken invloed alleen, daar zij zoowel aan leeraars als leden een geformuleerde omschrijving van bedoelde „geest en hoofdzaakquot; voorlegt, waarmee zij hunne instemming moeten betuigen op straffe van niet toegelaten te worden. Nog hecht zij, blijkens hare usan-tiën, aan doop en avondmaal eene van bijgeloof niet vrij te pleiten beteekenis. Nog oefent zij een soort van kerkelijke tucht, te ergerlijker omdat zij zich meestal tot een schijnvertooning beperkt. Nog meent zij, als kerk, in specifieken zin een deel van het godsrijk te zijn, zoodat dit godsrijk dan voor haar samenvalt met alle christelijke kerken te zamen, als een geheel gedacht.
Nog eens, behoorden wij deze kerk dan niet reeds eerder verlaten te hebben? Zeer zeker hadden wij dat moeten doen, indien het ons ook reeds vroeger ondoenlijk was gebleken haar in en door haarzelve te hervormen. Dit mocht niet alleen, dit moest in de eerste plaats met
11
ernst en volharding beproefd worden. Het mocht te minder worden nagelaten, dewijl zij, als een spruit van de groote kerkhervorming, op voortdurende hervorming was aangelegd en in den lateren tijd meermalen getoond had daarvan niet afkeerig te zijn. Daarom hebben wij dat ook beproefd, sedert lang en op velerlei wijs. Ik zal thans de geschiedenis van onzen strijd niet in alle bijzonderheden verhalen; maar, bij zooveler oppervlakkige bekendheid met deze dingen, mag ik toch enkele hoofdpunten niet onvermeld laten.
Uit den aard der zaak werd de aandacht der vrijzinnigen in de eerste plaats gericht op de vastgestelde voorwaarden van het lidmaatschap, naardien toch de kerkelijke quaestie zich daarin gereedelijk laat samenvatten, \'t Waren dan ook vooral de klachten en bezwaren tegen het daaromtrent voorgeschrevene, die na reeds velerlei geschrijf en gewrijf te hebben uitgelokt, aanleiding gaven dat in het jaar 1873 door de Synode eene Commissie werd benoemd tot het ontwerpen van zulk eene reorganisatie van de kerk, waardoor het samen-zijn en blijven der onderscheidene richtingen in éen kerkelijk verband zoo mogelijk wierd verzekerd. Deze Commissie kwam tot geen eenparig advies. De meerderheid van de modernen onder hare leden kwam echter reeds toen tot de overtuiging, die zij ook onverholen uitsprak, dat de eenige weg om tot een zuiveren toestand te komen deze was: de gelegenheid te openen tot splitsing van de kerk in verschillende groepen, zoodat het genootschap slechts in stand werd gehouden als administratief verband en aan de verschillende richtingen de vrijheid werd verzekerd om zich in eigen kring naar eigen aard te ontplooien.
12
Ofschoon dit advies in den aanvang althans bij modernen eenigen bijval scheen te vinden, het bleek alras dat die bijval slechts bij een zeer kleine minderheid stand hield. Bij ver de meesten wogen de moeielijkheden aan zulk een doortastende reorganisatie verbonden veel te zwaar, was de vrees voor kerkverbrokkeling en wat dies meer zij veel te machtig. Ook de Synode zelve verwierp het advies en de volgende Synode zocht wederom heil langs andere wegen, doch evenzeer vruchteloos.
Intusschen, zij die tot eiken prijs een zuivere oplossing begeerden, verloren hun doel niet uit het oog, maar zagen slechts uit naar een geschikte aanleiding om hunne pogingen te vernieuwen. Eindelijk scheen die aanleiding voorhanden te zijn. De vragen bij de bevestiging van lidmaten voorgeschreven, waren tot dusver veel meer als-leiddraad dan als letterlijk verbindend beschouwd en tal van predikanten waren gewoon ze in meerdere of mindere mate te wijzigen. Tegen een onzer evenwel, die zich wederom zoodanige vrijheid had veroorloofd, werd van confessioneele zijde deswegens een aanklacht ingediend, die hem in \'t voorjaar van 1875 op een veroordeeling vanwege het in dezen rechtsprekend kerkbestuur te staan kwam. Nu richtten terstond zeer vele predikanten tot de Synode een adres, waarin zij nadrukkelijk opkwamen tegen al hetgeen in onze kerk de vrije aanbeveling van hunne beginselen dreigde te belemmeren of reeds feitelijk in den weg stond, en dus thans in \'t bijzonder tegen den belijdenisdwang die, door de handhaving van de letter der bedoelde vragen, over leeraars en leden zou worden uitgeoefend.
De Synode van 1875 trachtte aan deze bezwaren te
13
gemoet te komen en ontwierp daartoe niet onbelangrijke wetsveranderingen..Te vergeefs. De Synode des volgenden jaars nam niet alleen het door hare voorgangster ontworpene terug, maar verwierp tevens alle bij haar ingediende voorstellen van soortgelijke strekking, zoodat de bestaande bevestigingsvragen als verbindend werden gehandhaafd.
Wat nu volgde behoef ik nauwelijks in herinnering te brengen. Bekend is hoe door het geheele land een adresbeweging ontstond, waarbij tal van gemeenteleden zich tot de Synode wendden met protest en beklag, om ten slotte van haar hetzelfde te begeeren, wat ook reeds door predikanten in 1875 gevraagd was, t. w. de voorwaarden van het lidmaatschap in dier voege te regelen, dat niemand zou mogen worden buitengesloten die verklaarde als lidmaat der Ned. Herv. Kerk te willen medewerken tot haar doel, zoodat dus aan ieders geweten zou worden overgelaten te beslissen, of hij met zijne denkwijs tot de genoemde kerk kon behooren.
Waarom was het bij en met dit alles te doen? — \'t Kan zijn dat velen zich bij de beweging slechts aansloten omdat anderen hen voorgingen en omdat 4vra-gen altijd vrij staat; \'t kan zijn dat anderen niet meer verlangden dan wegneming van enkele wetsbepalingen die hun al te hinderlijk schenen. Mij evenwel — ik heb dit telkens uitgesproken — mij en anderen was het om niets minder te doen dan om langs dezen weg te komen hetzij tot een principiëele hervorming van onze kerk, hetzij tot een anders onvermijdelijke breuk. Daarom vereenigde ik mij ook van harte met hetgeen sommige predikanten bewoog nog iets ver-
14
der te gaan en aan de Synode te v erklaren, dat zij zich den bestaanden belijdenisdwang niet konden laten welgevallen, en haar tevens te herinneren dat tot een voldoende verruiming van het kerkverband meer behoorde dan verandering in de voorwaarden van het lidmaatschap, dat ook de verklaring door aankomende predikanten af te leggen dringend herziening eischte, terwijl, indien zoodanige verruiming onuitvoerlijk wierd geacht, der Synode slechts overbleef aan het moderne deel der gemeente de gelegenheid te geven tot een betrekkelijk zelfstandige organisatie.
En wat is nu de uitslag geweest van al deze pogingen ?
De Synode dezes jaars heeft in de eerste plaats verworpen: een voorstel van moderne zijde uitgegaan, dat althans een meer principiëele oplossing bedoelde, door niet alleen de bevestigingsvragen, maar ook de onderteekeningsformule voor predikanten, en deze vooral in meer afdoenden zin, te wijzigen;
Zij heeft daarentegen aangenomen: een voorstel door de middelpartij ingediend, dat volgens des voorstellers toelichting, voor de leerstellige formule eene vraag naar de godsdienstige gezindheid in de plaats wilde stellen, t. w. naar een gezindheid „op positief christelijk geloof gegrondquot;, en dat wel, door de vragen voortaan aldus te doen luiden:
„Verklaart gij in oprechtheid des harten u te vereenigen met allen die God aanbidden als hun hemelschen Vader, Jezus Christus vereeren als den Zoon Gods, hun leidsman tot den Vader, en door den Heiligen Geest zich willen laten besturen?quot;
„Hebt gij mitsdien het ernstige voornemen, de zonde
i5
te verzaken en matig, rechtvaardig en godzalig te leven, gelijk het ware christenen betaamt?quot;
„Belooft gij tot den bloei van het Godsrijk in het algemeen en van de Nederlandsche Hervormde Kerk in het bijzonder, met opvolging van hare verordeningen, naar uw vermogen volijverig mede te werken ?quot;
Ziedaar het Synodaal ontwerp. Ziedaar het ontwerp waarbij wij thans door tal van modernen vermaand worden ons neder te leggen of waarmee wij minstens desge-vorderd en voor het tegenwoordige ons zouden behooren te vergenoegen.
Waarom alzoo ?
Het voornaamste dat ter aanbeveling van het ontwerp, of althans tot wegneming van onze grieven er tegen, in \'t midden wordt gebracht, is dit: dat de belijdenisvraag hier vervangen is door een gezindheidsvraag.
Een gezindheidsvraag. Laat mij in de eerste plaats zeggen, dat ook een werkelijke, zuivere gezindheidsvraag mij nog in geenen deele zou bevredigen. Er schijnt thans, ook bij sommige modernen, groote geneigdheid te bestaan om de gemeente der belijders te vervangen door een gemeente van uitgelezenen, een soort van broederbond of broedergemeente, \'t zij dan eenigszins in den trant der Hernhutters, \'t zij meer in dien der Vrijmetselaars. Ik meende dat zoodanig ondernemen voor de bewustheid van onzen tijd reeds geoordeeld was. \'t Is het althans voor de mijne. Een kerkelijke vereeniging die, als voorwaarde van \'t lidmaatschap, de betuiging van een vrome, zelfs exemplair-vrome gezindheid, bij reglement (!) voorschrijft, treedt daarmee buiten hare
i6
bevoegdheid; blijkt haar reden van bestaan te willen zoeken, niet in \'t geen eenige belangstellenden te zamen willen doen, maar in het zich vereenigen van geloovigen als zoodanig; toont, in éen woord, het ideale doel waartoe zij iets verrichten wil, — noem het de bevordering van godsdienstig-zedelijk leven, of den opbouw van Gods tempel, mits gij er een onzichtbaren tempel mee bedoelt, — • zij toont, zeg ik, dat ideale doel te verwarren met haar werkelijke taak: eenige bepaalde en bescheiden middelen daartoe aan te wenden; een taak, waaraan natuurlijk allen mogen deelnemen die er zich bereid toe verklaren en daardoor reeds blijk geven dat zij naar eigen oordeel (en dit oordeel alleen mag hier beslissen) genoegzaam instemmen met de door de vereeniging gehuldigde beginselen.
Doch dit nu daargelaten ; gesteld, een gezindheidsvraag ter toetsing van de toetredenden ware bevredigend te noemen, —• hebben wij dan hier, in het Synodale voorstel, een zuivere gezindheidsvraag?
Mij dunkt, om dit te beweren moet men ziende blind zijn. Neen, het Synodale voorstel behelst buiten allen twijfel een belijdenisvraag, gelijk ook reeds in de Synode zelve zonder tegenspraak is erkend, en wel eene die voor mij volstrekt onaannemelijk is, vooreerst om haar inhoud, ten anderen, omdat zij als bindende formule wordt voorgeschreven, en eindelijk, omdat zij vrede wil stichten door transactie.
Wy hebben hier wederom een belijdenisvraag. Men moet verklaren „zich in oprechtheid des harten te vereenigen met allen diequot;, enz. Waarin moet men zich met die allen vereenigen? Natuurlijk in hetgeen hen ken-
17
merkt en hier als hun kenmerk wordt genoemd. Derhalve: in het aanbidden van God, dien zij belijden als hun Vader, in het vereeren van Jezus, dien zij belijden als den Christus, als den Zoon van God, als hun leidsman tot den Vader, en in het zich laten besturen door den geest, dien zij belijden als den Heiligen Geest.
Met deze belijdenis kan ik voor mij niet instemmen en dus ook van anderen geen instemming vorderen. Om slechts dit ééne te noemen: wat ik van Jezus meen te weten, boezemt mij voor hem diepen eerbied, warme bewondering in, maar zoowel het beste dat ik van hem meen te weten en hem meen dank te moeten weten, als het menschelijk beperkte, dat in de overlevering omtrent hem schijnt door te schemeren, het een met het ander verbiedt mij hem of iemand, nevens den Oneindige te plaatsen als den Zoon des Allerhoogsten, door wien alleen men tot den Vader komt en naast wien dan nog de Heilige Geest (de godskracht binnen in ons?) wordt genoemd als van eenerlei waardigheid.
Zegt iemand, zegt de voorsteller zelf; „Maar dit is toch de grondgedachte der Christelijke Kerk van alle eeuwen, die niet mag worden prijsgegeven!quot; — ik antwoord : ik begrijp volkomen dat gij op uw standpunt de verklaring van adhaesie aan deze eeuwenoude belijdenis der Christelijke Kerk verplichtend meent te moe-en maken; maar juist hierin kan ik mij niet met u vereenigen, en verg dus niet dat ik mij „gezind verklaarquot; om juist in dit opzicht met u samen te gaan.
Immers — een tweede grieve — de betuiging van instemming met de alzoo geformuleerde belijdenis wordt van ieder toetredend lid geeischt. Men versta mij wel:
2
i8
ik heb niets tegen uitgesproken, ook niet tegen leerstellig uitgedrukte overtuigingen; zij zijn onmisbaar; ja, zij liggen opgesloten, zij schuilen zeer zeker in de leus, in de omschrijving van het doel van elke vereeniging die op zedelijk gebied iets teweegbrengen wil. Maar — ziehier waar het op aankomt: men binde niemand aan de altijd gebrekkige formule, waarin een of andere overtuiging wordt uitgedrukt. Men late ieder vrij om de leuze voor zich te vertolken, vrij om zelf te beslissen, niet alleen of hij bij de leuze zelve, maar vooral of hij bij hetgeen daaronder gedaan wordt zich kan en wil aansluiten. Instemming eischen met een bepaalde formule is te bedenkelijker naarmate het hooger en heiliger — en dus het bedenkelijkst, waar het de godsdienstige overtuiging geldt.
En nu nog bovendien; wat is de oorsprong, wat de strekking van deze formule? Zij komt voort uit een verzoenend streven, dat wij als zoodanig gaarne waar-deeren, maar dat, gelijk zoo dikwijls, ook hier niet keurig genoeg is op de te bezigen middelen. Zooals reeds in de Synode zelve met volle recht is gezegd, het voorstel is niet anders dan een palliatief; het wil vrede stichten niet door de breuk te heelen, maar door haar te bedekken. Doch het kan die niet bedekken zonder een transactie in de hand te werken van hoogst bedenkelijken aard. En ziedaar onze grootste grieve.
Wat is het geval? — In onze Ned. Hervormde Kerk staan, tegenover supranaturalisten van verschillende nuance, de modernen, die, indien zij dat waarlijk zijn, met het supranaturalisme in beginsel gebroken hebben. Al kunnen zij die alzoo verschillen persoonlijk elkander
19
waardeeren, samenwerken op kerkelijk gebied kunnen zij niet, immers niet bij ongeschonden vrijwaring van hunne beginselen, zonder elkaar telkens te hinderen, ja tegen te werken. Ter eener zijde —■ om slechts iets te noemen — ter eener zijde: de eisch van onvoorwaardelijke onderwerping aan de in de H. Schrift geopenbaarde waarheid, aan den aldaar geopenbaarden God, een telkens op den voorgrond plaatsen van Jezus als\'den Christus, als den eenigen Middelaar en Heiland, een hooge waardeering van de door God gegeven bondzegelen. Ter anderer zijde: de onverbiddelijke eisch dat al het menschelijke aan de vrije critiek van onderzoek en nadenken onderworpen zij ; de vaste weigering — ook waar men het geloof in God van de echte vroomheid onafscheidelijk acht — om ooit in het godsbegrip den maatstaf van de vroomheid te zien; het nadrukkelijk afwijzen van al wat aan de onmiddellijke gemeenschap met God, als het innigst wezen der vroomheid, tekort zou doen en een sterke weerzin tegen ieder sacramenteel karakter aan eenig symbool toegekend — ziedaar tegenstellingen die niet zijn weg te cijferen. Van daar onze eisch: open den weg tot splitsing of scheiding als den eenigen weg tot een eerlijken vrede.
En welk antwoord brengt ons het Synodaal ontwerp ? — Het zegt: „neen! geen scheiding in geenerlei vorm; zij mocht tot scheuring voeren, en de eenheid is het hoogste. Ziehier een nieuwe formule voor de nieuw aankomende leden, eene die gij, met het noodige voorbehoud, allen kunt naspreken; doet dat en gij zult leven, want de eenheid is dan gered.quot;
Ik zeg niet dat het zoo bedoeld is, maar ik zie geen kans om het anders op te vatten.
20
Wat moet dan nu ons wederwoord zijn ?
Wat ons hindert in de kerk, het is juist het dubbelzinnige en daardoor zinledige van hare angstig samengestelde formules; het is haar handhaven van het verouderde ; het is de grootspraak waarmee zij zich aanstelt als was zij iets wonderbaar heiligs en heerlijks. Het eenige wat ons bevredigen kan is de ons onverkort verleende vrijheid om natuurlijk en waar, om in één woord ons zelf te zijn. Geeft ons nu de Synode, in stede daarvan, niets meer en niets anders dan een nieuwe, op nieuw dubbelzinnige en van nieuws verbindende formule, wat anders kan dit bewijs harer welwillendheid voor ons zijn dan het bewijs van hare onmacht om ons te geven wat wij niet kunnen missen, en wat anders kan ons wederwoord zijn dan een nadrukkelijke afwijzing en een afscheidsgroet ?
„Een afwijzingquot; — zullen sommigen zeggen — het zij zoo ! ook wij willen met dit geheel onbevredigende geen genoegen nemen. Maar waarom dan niet andermaal de Synode aangezocht om op haar voorloopig aangenomen ontwerp terug te komen ?quot;
Waarom niet —? Mij dunkt alles heeft zijn maat en zijn tijd. Wij hebben het aan adressen waarlijk niet laten ontbreken. Blijkt al het adresseeren zoo goed als vruchteloos, het dient dan toch eens een einde te nemen. Doch dit daargelaten, er is iets anders dat hier veel meer afdoet. Het thans voor ons liggend wetsontwerp is tot stand gekomen door de samenwerking van evangelischen en modernen; dat wil zeggen: voor zoo velen wij niets minder dan een principiëele oplossing ver-
21
langen, zijn wij door onze eigene geestverwanten verlaten. Zoowel de modernen in de Synode als tal van modernen daarbuiten hebben ten opzichte van de kerkelijke quaestie met de evangelischen de handen ineengeslagen, wellicht om te gader en dus te beter de confessioneelen te kunnen weerstaan en bestrijden, \'k Wil gaarne ge-looven dat zij dit uit en met overtuiging hebben gedaan; maar het neemt niet weg dat zij ons overigen, ons „radicalenquot; zoo gij wilt, hun bondgenootschap hebben opgezegd. Wij die de confessioneelen slechts willen weerstaan voor zoover zij ons willen overheerschen, maar die overigens niet anders verlangen dan vrije baan zoowel voor hen als voor ons, wij worden alleen gelaten. Wat, zullen wij ons dan nu nog tot een Synode wenden waar niemand ons meer ter hulpe komt? Wel is waar, de confessioneelen kunnen met ons opkomen tegen hetgeen zij met ons dubbelzinnig en halfslachtig moeten noemen; maar gesteld dat zij het doen, het kan hoogstens teweegbrengen dat de aanvankelijk gedane concessie terug wordt genomen, en dus — alles bij het oude blijft. Derhalve thans geenerlei redelijke grond meer om in de naaste toekomst eenig afdoend herstel te verwachten. En hierom, hierom vooral meen ik dat nu de tijd gekomen is om te breken, te breken in elk geval met de Synode, te breken in sommige gevallen ook met de Kerk.
Voor wie in een positie als de mijne verkeert werd ook het laatste onvermijdelijk, ware \'t ook alleen om de volgende reden. Onder de thans nog vigeerende bepalingen kan ik, ofschoon predikant, geen nieuwe leden tot de kerk inleiden. Was door de besluiten der laatstgehouden Synode het uitzicht geopend dat in het vol-
22
gende jaar de belemmeringen zouden worden opgeheven, ik had mij dan dien misstand nog zoo lang kunnen laten welgevallen; Doch op den duur in dier voege mijn ambt te blijven bekleeden, meende ik voor mij met de eenvoudigste eischen der eerlijkheid niet te kunnen overeenbrengen.
Intusschen, men zie het vooral niet voorbij, deze zelfde beweegreden geldt niet voor predikanten alleen, maar wel zeker ook voor gemeenteleden, die desgelijks onder de thans gestelde voorwaarden geen nieuwe leden in de gemeente wenschen te zien opnemen. Voor zoover zij ouders zijn van alzoo buitengesloten candidaten voorliet lidmaatschap, behoeft dit nauwelijks betoog. Maar moge niemand vergeten dat waarlijk niet die ouders alleen van nabij in de zaak betrokken zijn. Neen, alle gemeenteleden zijn mede verantwoordelijk voor hetgeen de gemeente in haar officieele samenstelling is en doet; en zij zijn het nog te meer waar zij, gelijk ten onzent, van en door de gemeente velerlei om niet of zoo goed als om niet ontvangen en aannemen: kerkgebouwen, leeraars, predikanten, onderwijs, \'t Is zeker zeer gemakkelijk zich alzoo door de kerk te laten alimenteeren; maar het verscherpt in niet geringe mate de verplichting om wel toe te zien of men deze dingen vrijmoedig kan blijven genieten. Men kan het zeker niet, waar men, als lid, het lidmaatschap mee ontoegankelijk helpt maken voor dezulken, die men toch het liefst zou willen zien toetreden, en waar tevens, gelijk thans, elke poging om hierin verandering te brengen schipbreuk leed en ook voorshands niet anders dan vruchteloos kan blijven.
Och of het gevoel van solidariteit en daaruit voort-
23
vloeiende verantwoordelijkheid zich krachtiger deed gelden ! Maar hoevelen die, ook al moeten zij onze redenen billijken, toch voor de gevolgtrekking, voor de daad blijven terugdeinzen. Wat al bedenkingen tegen „beslissende stappen.quot; Zal ik ze alle trachten op te sommen en te weerleggen ? Ik vrees dat het ons niet veel verder zou brengen. De meeste bedenkingen hebben dezen gemeen-schappelijken grond, dat men ter liefde van een wonderbaar hoog gestelde eenheid, aarzelt de eischen van vrijheid en waarheid tot hun volle recht te laten komen. Waar het conflict tusschen die beide niet gevoeld wordt, kunnen natuurlijk de ons drijvende motieven niet in ernstige aanmerking komen; zoo stel ik het mij voor bij de velen die van ons verschillen en die ik niettemin hoogacht. Waar daarentegen het bedoelde conflict wel wordt gevoeld, waar men dus met bewustheid aan een fictieve eenheid zoowel een deel der waarheid als dei-vrijheid ten offer wil brengen, daar is met redenen niets uit te richten, wat daar hapert dient ieder voor zichzelf uit te maken.
Toch is er éene tegenwerping die ik niet onvermeld wil laten, dewijl zij misschien meer dan eenige voor velen een sterken schijn van waarheid kan hebben.
„Waarom,quot; zeggen sommigen, „waarom toch zooveel gewicht gehecht aan gebruiken en formules, die uit den aard der zaak altijd gebrekkig moeten zijn, nooit allen gelijkelijk kunnen voldoen. De kerk staat of valt niet met al dit bijkomstige. Vraag liever of zij u inmiddels niet de gelegenheid biedt om velerlei goeds te stichten en te steunen en doe dat met al uwe macht, aan den tijd overlatende om het gebrekkige te verhelpen.quot; Inder-
24
daad, dit klinkt ernstig en overredend, \'t Kan schijnen ons, juist ons, met het scherpe verwijt te treffen, dat wij als letterzifters en ongeduldige drijvers het goede werk der welgezinden belemmeren en verstoren. Ook zou het zoo zijn, indien hier niet tweëerlei en wel juist het alles afdoende was verzwegen of vergeten. Vooreerst geldt onze strijd niet deze of gene formule als zoodanig, maar al wat ons verhindert te komen tot ons doel, de vernieuwing van het kerkelijke leven. En ten anderen: indien hier slechts sprake was van een of ander verouderd kerkelijk statuut, ergens in een hoekske verborgen en vergeten, aan de minsten bekend en niemand tot ergernis, of ook van een meer of min gebrekkig symbool, doch waarvan het gebruik en de vertolking aan ieder bleef vrijgelaten, — \'t zou onbetamelijk zijn de kerk deswegens in rep en roer te willen brengen. Maar wat geschiedt er in ons midden? Het verouderde, dat in veler schatting nog in geenen deele verouderd is, wordt door hen tegen ons gekeerd om ons van ontrouw te betichten en onzen arbeid te stuiten. En als wij nu eerbiediging vragen van onze overtuiging, vrijen loop voof onze beginselen, ruimte voor ons hervormingsrecht, dan — dan zien wij in stede hiervan het verouderde deels gehandhaafd, deels gewijzigd, ja, maar zoo dat het in beginsel onveranderd blijft. Wie ons thans wil aanraden, ter wille van het goede dat wij inmiddels verrichten kunnen, ons deze dingen maar te laten welgevallen, neen, waarlijk! hij weet niet wat hij doet. Ter wille van het goede vergt hij van ons, vergt hij van de jeugdigen die tot ons toetreden, het offer van het beste; de oprechtheid. Waar deze schade lijdt, daar
25
wordt een verlies geleden door geenerlei gewin te vergoeden. Wat een kerkelijke vereeniging, die godsdienst en zedelijkheid wil aankweeken, het eerst moet handhaven, het minst in de waagschaal mag stellen, het is juist de oprechtheid, die voorwaarde en aanvang van al het goede. Heeft de kerk, juist de eeuwenoude kerk, dit al te vaak uit het oog verloren, wordt het dan geen tijd, is het niet hoog tijd om juist hierop alle aandacht te vestigen? Waarlijk, zij die niet aarzelen om Jezus een plaats naast de Godheid toe te kennen, zij allerminst mogen vergeten, dat indien iets den grooten strijder voor de vrije vroomheid gekenmerkt heeft, het juist dit is geweest, dat hij het ideaal heeft omhoog gehouden zonder de minste transactie te gedoogen ten aanzien van overtuigingen of beginselen. Heeft juist dit hem in veler oog tot een dweper gemaakt, wie zijn volgelingen willen heeten, zullen wel de laatsten moeten zijn om voor eenig practisch nut den eisch der zuivere waarheid te laten verdonkeren.
Bedoel ik met het aangevoerde, dat voor allen die met mij instemmen reeds nu niets anders overblijft dan de kerk te verlaten? In geenen deele. Verschillende toestanden stellen verschillende eischen. Waar een der onzen, met een modernen kerkeraad, aan het hoofd staat van een meerendeels moderne gemeente, daar moet wel zeker het gemeenterecht tot het uiterste gehandhaafd worden. Naar ik meenen zou, dient zulk een kerkeraad der Synode te kennen te geven, dat hij in alle geestelijke zaken het gezag der hoogere kerkbesturen slechts in zóóver zal blijven eerbiedigen als zijne overtuiging dit toelaat en dat hij dus al terstond, ten opzichte der belijdenisvragen
26
en wat daarmee samenhangt, zich de hem en der gemeente onmisbare vrijheid reserveert. Mocht zulk een gemeente onder meerdere predikanten ook nog een of meer conservatieven tellen, \'t spreekt van zelf dat aan dezen en hunne geestverwanten de onbelemmerde gelegenheid moet worden gelaten om insgelijks naar eigen inzicht te werk te gaan; gelijk in \'t gemeen, waar de moderne richting de overhand heeft, de meest mogelijke tegemoetkoming aan een conservatieve minderheid niet genoeg kan worden aanbevolen.
Vraagt men of een gemeente bij zulk een wijze van doen hare aanspraken op kerkegoed en predikantstrac-tement niet in gevaar zou brengen, men brengt dan een ingewikkelde quaestie te berde, die zich niet met weinige woorden laat afdoen. Ik voor mij zou meenen dat het genoemde gevaar zich met goede kans onder de oogen laat zien. Doch al ware dit ook zoo niet, hier, indien ergens, zou het dan betamen al het mindere voor het meerdere te willen prijsgeven.
Ik behoef wel niet te zeggen, dat ik deze dingen slechts aanstip om mijn gevoelen wat meer volledig toe te lichten. Zoo min ik er aan denken kan de gedragslijn door anderen te volgen voor hen te willen afbakenen, evenmin wil ik thans de rekening opmaken van hetgeen zij of wij bij hetgeen wij doen te verwachten hebben.
Wat het laatste betreft nog een enkele opmerking. Niemand meene dat met name mijn broeder en ik, ons, ten aanzien van de mogelijke gevolgen van ons aftreden bij de gemeente te dezer stede, grootsche illusiën hebben gevormd. Integendeel, wij waren er volkomen
27
op bereid, dat men ons wellicht in betrekkelijke eenzaamheid zou laten trekken. Hebben wij sedert reeds hoog te waardeeren blijken van sympathie mogen ontvangen, toch blijft het waar, dat wij, met degenen die met ons instemmen, uitgaan zonder nog te weten waar wij komen zullen. Wij behoeven dat ook nog niet te weten, indien wij maar de overtuiging hebben, dat wij aanvangen met hetgeen wij plichtmatig achten. Ook aan mogelijk zeer luttele gevolgen, ook aan een schijnbare mislukking zal nooit een bewijs mogen worden ontleend tegen ons goed recht. Menige goede zaak had een armelijk begin, en ook een schijnbare mislukking is nooit onvruchtbaar waar men toch het rechte voorheeft. Wij hebben niet slechts met het heden te rekenen, maar ook en niet het minst met de toekomst.
Ja, ook en niet het minst met de toekomst. Onze hooge kerkvergadering schijnt, met de groote meerderheid die zij vertegenwoordigt, slechts dit ééne te vreezen, dat de band die ons aan het verledene bindt te los zou worden gemaakt. Door het voorstel tot wijziging van de onderteekeningsformule voor aankomende predikanten te verwerpen, heeft zij aan kloeke, vooruitstrevende jonge mannen, die zich voor den predikdienst zouden willen voorbereiden, weer een nieuwen hinderpaal in den weg gesteld. Ook op haar besluit omtrent de bevestigingsvragen wordt daardoor nog te donkerder schaduw geworpen. Wat mij betreft, bij het aandeel dat ik in den kerkelijken strijd heb genomen, is hetgeen mij meer dan iets heeft gedreven, de gedachte geweest aan het onder ons opkomend geslacht. Inzonderheid toch voor een deel, en wel het meest ontwik-
28
kelde deel van dat opkomend geslacht heeft onze Ned. Hervormde Kerk, zooals zij zich op de meeste plaatsen vertoont en in de weifelende besluiten harer Synode zich doet kennen, al zeer weinig aantrekkelijks, tegenover veel dat niet alleen onverschillig laat maar weerzin wekt. Hoezoovelen onder onze geestverwanten, die toch een hart hebben voor de jeugdigen in ons midden, niet dieper de behoefte gevoelen aan vernieuwing van het kerkelijke leven, is mij een raadsel. Of zegt men: „wij gevoelen wel die behoefte, maar wij weten niet hoe haar te vervullen?quot; Doch met in de thans verkregen resultaten te berusten, wordt toch zeer zeker die vervulling niet verkregen! Mij dunkt, door het krachtigst mogelijk protest tegen het bestaande, zou men zich althans in de richting gaan bewegen naar het betere, en, al vast voorwaarts trekkende, zouden wij bij \'t zoeken van ons pad dat ook wel telkens klaarder onderscheiden.
Och, hadden al onze geestverwanten de handen ineengeslagen om als een eenig man — ik zeg niet: onze kerk te verlaten; reeds erkende ik dat verschillende toestanden verschillende eischen stellen; maar om als een eenig man gehoorzaamheid te weigeren aan onbetamelijke voor. schriften en de rechten der waarheid en der vrijheid te doen gelden tegenover al wat ze aantast. Hoeveel schooner resultaat was er te verwachten geweest! Het heeft niet zoo mogen zijn. De gelederen zijn verdeeld en slechts zeer weinigen staan tot nog toe aan onze zijde. Doet dit uiteengaan ons ter weerszijde pijnlijk aan, laat ons ter weerszijde toezien, dat het leedgevoel nimmer ontaarde in iets dat naar verbittering zweemt. De waarschuwing is niet overtollig, sinds ons uittredenden reeds in een
29
openbaar geschrift een even onbillijk als grievend verwijt werd toegevoegd, het verwijt, dat wij door ons heengaan een klad zouden werpen op hen die blijven! Volgens den maatstaf hier aangewend, zou het handelen naar een eigene van die der anderen afwijkende overtuiging al zeer zelden geoorloofd kunnen zijn; zou thans met hetzelfde recht aan de blijvenden kunnen worden verweten, dat zij zoo doende een blaam werpen op hen die heengaan. Neen, laat ons, ook bij verschil van inzicht, elkander blijven achten en eeren, elkander de hand blijven reiken. Wij allen weten maar al te wel hoe dikwijls die kerk, die ook thans onze wegen doet uiteengaan, bitterheid en boosheid heeft gekweekt. Nu dan, laat ons zorgen dat zij ons, ons althans niet meer verleide, om die welwillendheid, die edelmoedigheid, in éen woord die liefde te verloochenen^ die, naar ons aller belijdenis, de meeste is en daarom blijven moet en blijven zal.
Amsterdam, 7 November 1877.