-ocr page 1-

Wv VV\'

pamp;§tèsmgt;.

*\\ y % r T ^ ^v5 i

. $£*■* X.P.-vV/.^- C-Y •-\'«

•s^ ^ \' ; f/v i. \' - *4

.,Vgt;r ;,;f • ^,ra

*Vv*i^-nx}-

\'t* Zfi * . \'lt; Jf-r/ Wv ../* quot;

A -V- ^ . vr • \'C X»

^y: *■ i-^sï* ih-.

vquot;\'\':. x h . ■» 7,-j1.^ y ■

-tf*quot;1, * H. H-!\'. ^ ^ 7\'

lAl -Y^ -ilC\' iLAA^Jl

gt;

\\ . C £-

-ocr page 2-

S .oct.

5730

\\

J...................HL

L E Gr A- A. T

VAN

Prof. Dr. J. A. C. OUDEMANS.

-ocr page 3-
-ocr page 4-

Stoomdruk van J. van Boekiiovi®, Utrecht.

-ocr page 5-

GRAAF BISMARCK

EN

ZIJJSTE OMGEVING

GEDURENDE DEN

PRANSCH-DUITSCHEN OORLOG,

DOOR

DB. MORITZ BUSCH.

UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD

-ocr page 6-
-ocr page 7-

VOORREDE.

Het: komt mij somtijds voor, als ware het de herinnering van een droom, als ik mij te binnen breng, onder welke omstandigheden ik nu acht jaren geleden mijne eerste en laatste reis door Frankrijk deed, en wat ik daarbij heb mogen opmerken en beleven. Van een anderen kant staat geene andere reis met al hare afzonderlijke tooneelen mij zoo duidelijk en levendig voor den geest. Men zal zoowel het een als het ander begrijpelijk vinden, als ik zeg, dat zij van Saarbrücken over Sédan naar Versailles ging, en dat ik de eer had, mij tijdens de zeven maanden, die zij duurde, in de onmiddellijke omgeving van den Rijkskanselier, — of, zooals hij destijds nog heette, van den Bondskanselier, — te bewegen. Met andere woorden: deze reis hing met den veldtocht van 1870 en 1871 samen, en ik was daarbij aan het gemobiliseerde Ministerie van Buitenlandsche Zaken toegevoegd, dat wederom bij het groote hoofdkwartier van het Duitsche leger ingedeeld was.

Dat ik daarbij in de gelegenheid was, niet alleen eenige beslissende veldslagen op eene goede plaats bij te wonen, maar ook andere gewichtige voorvallen van nabij te zien en te hooren, was eene schikking, waarvan het niet te verwonderen is, dat zij aan iemand, die in een nederigen werkkring geplaatst was en er acht maanden te voren niet eens aan had kunnen denken, met den Kanselier ooit in persoonlijke aanraking te komen, destijds zoowel als later somtijds als een droom voorgekomen is. Men zag vlak voor zijne oogen een wereldhistorisch proces zich ontwikkelen, dat ternauwernood ooit te voren zijne wedergade gehad heeft. Men voelde, te midden van de ontwikkeling der gebeurtenissen staande, den opgewekten adem des geestes van ons volk, men hoorde zijne donderende stem over de slagvelden, men gevoelde al het bange van de ure der beslissing en trilde van vreugde, als de tijding eener overwinning aankwam. Niet minder kostelijk en gewichtig echter waren die stille, kalme, werkzame uren, waarin men een blik mocht slaan in de werkplaats, vanwaar een gewichtig gedeelte van dit proces uitging, waar de gebeurtenissen van den oorlog gewogen, berekend en geregeld werden, en waar eindelijk, te Ferrières en te Versailles, dagelijks veelgenoemde namen, gekroonde hoofden, prinsen, ministers, generaals, onderhandelaars van den meest verschillenden

-ocr page 8-

VI

aard, partijhoofden van den Rijksdag en andere personen van gewicht in- en uitgingen. Weldadig eindelijk was na de vermoeienissen des daags de gedachte, als een der kleine radertjes tot den toestel te behooren, waarmee de meester zijn denken en willen op de wereld liet werken en haar zich naar zijne plannen deed schikken. Het beste was echter en bleef altijd het bewustzijn, in zijne nabijheid te zijn.

Ik meen reden te hebben, de herinnering hiervan als den grootsten schat mijns levens te waardeeren, en ik geloof verder, dat het thans wel vergund zal wezen, ook anderen aan iets daarvan deel te laten nemen. Zooals vanzelf spreekt, moet een groot gedeelte van datgene, wat ik zou kunnen meededen, vooralsnog verzwegen blijven. Veel van datgene, wat ik mededeel of schilder, zal verder menigeen als eene kleinigheid en als onbeduidend toeschijnen. Mij schijnt niets zoo toe. Want niet zelden doen dergelijke kleinigheden, waarover, volgens het Latijnsche spreekwoord, de praetor zich niet bekommert, het wezen der menschen of de stemming, waarin zij op een gegeven tijdstip verkeeren, duidelijker zien dan schitterende daden. Dan kunnen op zich zelf geheel onbeteekenende zaken en toestanden aan den geest wel eens aanleiding geven tot invallen en gedachten, die vruchtbaar en rijk aan gevolgen voor de toekomst zijn. Ik denk daarbij aan den vaak zeer toevalligen en nietigen oorsprong van gewichtige uitvindingen en ontdekkingen, aan de helder blinkende tinnen kan, die Jakob Bohtne in de bovennatuurlijke wereld verplaatste, en — aan eene zekere vetvlek op ons tafellaken te Ferrières, die den Kanselier tot het uitgangspunt van een zeer merkwaardig en ongemeen karakteristiek tafelgesprek werd. De morgen heeft op zenuwachtige gestellen eene andere uitwerking dan de avond. Het weder met zijne afwisselingen oefent invloed op zaken en menschen. Zelfs dit mag niet uit het oog verloren worden, dat geleerden theorieën gemaakt hebben, die, kras uitgedrukt, ongeveer op de meening uitloopen, dat de mensch is, wat hij eet; want, hoe zonderling dit ook klinken moge, wij weten niet, in hoeverre zij daarin ongelijk hebben. Eindelijk echter komt het mij voor, dat over \'t algemeen alles van belang is, wat in verband staat met den roemruchtigen krijg, die ons een Duitsch Rijk en eene veilige westelijke grens geschonken heeft, en dat er ook waarde gehecht moet worden aan het schijnbaar geringste, dat betrekking heeft op het aandeel, dat de graaf von Bismarck aan de gebeurtenissen tijdens dezen gehad heeft.

Alles moest derhalve aan de vergetelheid ontrukt worden. In een grooten tijd doet het kleine zich kleiner voor; in latere jaren en eeuwen is juist het omgekeerde het geval: het groote wordt dan grooter en datgene, wat vroeger van geenerlei gewicht werd geacht,

-ocr page 9-

VII

wordt belangrijk. Dikwijls wordt het dan betreurd, dat men zich van deze of gene gebeurtenissen en personen niet zulk eene duidelijke en levendige voorstelling maken kan, als men wel zou willen, omdat het aan materiaal, dat eerst als onbeduidend beschouwd werd, maar nu voor wenschelijk gehouden wordt, ontbreekt, daar er geen oog gevonden werd, dat het zag, en geene hand, die het beschreef en bewaarde, toen het er de tijd nog toe was. Wie zou niet gaarne nadere bijzonderheden weten omtrent Luther in de groote dagen en uren zijns levens, al bestond dit ook maar uit weinig beteekenende trekken, omstandigheden en voorvallen? Over honderd jaren zal de vorst von Bismarck in de gedachten van ons volk zijne plaats nevens den Wittenberger doctor innemen: de bevrijder van ons staatkundig leven van den druk van het buitenland naast den bevrijder des gewetens van het overwicht van Rome, de schepper van het Duitsche Rijk nevens den schepper van het Duitsche Christendom. Velen hebben onzen Kanselier deze plaats in hun gemoed en onder de schilderijen aan hunne muren reeds ingeruimd, en zoo wil ik het laten aankomen op het gevaar, dat de een of ander het in mij gispt, dat ik voornamelijk van den bolster te vertellen heb, terwijl de kern ternauwernood aangeroerd wordt. Misschien wordt het mij later wel vergund, op eene bescheidene wijze eene poging te doen, om ook van die kern een beeld te ontwerpen, dat eenige nieuwe trekken vertoont. Vooralsnog gedraag ik mij ten opzichte van zulke ondernemingen in verschillende opzichten volgens de spreuk: „Vergadert de overgeschotene brokken, opdat er niets verloren ga.quot;

De grondslag van mijne mededeelingen is een dagboek, waarin ik, voornamelijk in den tijd, toen wij niet meer zoo gedurig van de eene plaats naar de andere trokken, zoo uitvoerig en getrouw mogelijk de voorvallen en uitdrukkingen opteekende, die ik zag en hoorde, als ik mij in de onmiddellijke nabijheid van den- Kanselier bevond. De laatstgenoemde is overal de hoofdfiguur, waarom zich het overige groepeert. Als een scherp opmerkende en nauwkeurig refereerende kroniekschrijver op te teekenen, — oorspronkelijk slechts voor mij zelf op te teekenen, — hoe hij zich gedurende den grooten oorlog, voor zooverre ik daarvan ooggetuige was of vertrouwbare berichten mij ter ooren kwamen, gedroeg, hoe hij gedurende den veldtocht leefde en werkte, hoe hij over den tegenwoordigen toestand dacht, wat hij aan tafel, onder het theedrinken of bij eenige andere gelegenheid omtrent het verledene vertelde, dat was de eerste en voornaamste taak, die ik mij gesteld heb. Ondersteund werd ik bij de vervulling daarvan en inzonderheid bij het opschrijven van datgene, wat hij in ruimere of engere kringen van zijne omgeying sprak, door eene opmerkzaam-

-ocr page 10-

VIII

heid, die door mijne vereering voor hem gescherpt was, en door een geheugen, dat, oorspronkelijk middelmatig, zich, insgelijks door de strengste oefening in het laatste halfjaar vóór de uitbarsting van den oorlog, tot zulk eene sterkte ontwikkeld heeft, dat het zelfs uitvoerige mededeelingen van den Kanselier, onverschillig of zij in ernst dan wel in scherts gesproken waren, in alle wezenlijke punten wist te onthouden tot op den tijd, waarop ik ze aan het papier kon toevertrouwen. Dat is te zeggen, als er niets tusschenbeide kwam, en daartegen kon ik in de meeste gevallen waken, zoodat de hier bedoelde aanteekeningen bijna zonder uitzondering binnen een uur na de bewuste uitspraken en grootendeels terstond neergeschreven werden. Wie oogen, ooren en een geheugen voor den stijl bezit, waarin onze Kanselier in den regel zijne gedachten kleedt, als hij zich in een engeren kring uitlaat, zal dit terstond inzien. Hij zal inzonderheid in zijne vertellingen bijna altijd die sprongen en zwijgende veronderstellingen aantreffen, waardoor zij aan de ballade herinneren, en hij zal bevinden, dat er dikwijls een humoristische draad doorheen loopt. — Beide zijn kenmerken van de wijze, waarop de Vorst spreekt.

Overigens zijn deze geschiedenissen, zoowel als de daarmede verbondene uitspraken en opmerkingen, natuurlijk photographieën, die niet geretoucheerd zijn. Met andere woorden: ik meen niet alhen scherp gezien en goed gehoord te hebben, maar ik ben er mij ook van bewust, dat ik niets heb weggelaten, wat voor mededeeling vatbaar was, dat ik niets veranderd en er bovenal niets bijgevoegd heb. Waar eene gaping blijven moest, is dit in den regel door een beletselteeken aangewezen. Waar ik de sprekenden eene enkele maal niet juist verstaan heb, is dit insgelijks vermeld. Menige uitdrukking over de Franschen zal zeker hard, de een of andere zal zelfs wreed toeschijnen. Men verlieze echter niet uit het oog, dat reeds een gewone oorlog verhardt en verhit, en dat Gambetta\'s „oorlog tot het uiterstequot; met zijne opgewekte hartstochten en de laagheden zijner franc-tireurs ook in onze legerplaats eene stemming moest doen ontstaan, waarf.an mildheid en verschooning vreemd waren. De uitdrukkingen van deze stemming worden thans, nu dit alles voorbij is, zooals vanzelf spreekt, niet publiek gemaakt, om te krenken, maar eenvoudig als bijdragen tot de geschiedenis van den oorlog en tot eene karakterschets van den Kanselier. Ten slotte doe ik nog opmerken, dat de beschrijving van plaatsen, slagvelden, enz., die ik geef, alsmede veel ander bijwerk, slechts ter afwisseling, en de courantartikels, die ik er bijvoeg, alleen daarom door mij in dit werk ingelascht zijn, om aan te wijzen, hoe zekere gedachten op een zeker tijdstip onder woorden zijn gebracht.

-ocr page 11-

HOOFDSTUK I.

Vertrek ran den Bondskanselier. — Ik volg hem nl spoedig naar Saarbrilcken. — Verdere reis van daar tot aan de Fransche grenzen. — Het gemobiliseerde .Ministerie van Buitenlaudsche Zaken.

Op den 3isten Juli 1870, \'snamiddags om half zes, reed de Kanselier, nadat hij reeds eenige dagen te voren op zijne kamer gesoupeerd had, in gezelschap van zijne echtgenoote en zijne dochter, gravin Marie, van zijne woning in de Wilhelmsstrasse naar het station, ten einde zich met koning Wilhelm naar het oorlogstooneel en allereerst naar Mainz te begeven. Eenige geheimraden van het Ministerie van Buitenlandsche. Zaken, een secretaris van het centrale bureau, twee chiffreurs \' en drie of vier kanselarijboden waren aangewezen om hem te volgen. Wij anderen vergezelden hem, toen hij, met den helm op het hoofd, in het rijtuig stapte, slechts met onze beste wenschen. Ook ik had er mij reeds in geschikt, den oorlog alleen op de landkaart en in de couranten mede te maken. Intusschen zou dit spoedig eene andere wending voor mij nemen.

Op den 6den Augustus \'s avonds kwam het telegram omtrent de overwinning bij Worth op het Ministerie aan. Een half uur later, nadat wij vrijaf gekregen hadden, bracht ik de blijde tijding nog kersversch aan een gezelschap van kennissen over, dat in een koffiehuis in de Potsdammer Strasse de dingen, die komen zouden, afwachtte, en .... nu, men weet immers, hoe de Duitscher eene goede tijding bij voorkeur verheerlijkt. Het was echter eene zeer goede tijding, en zoo werd zij dan ook luidruchtig, door verscheidenen misschien zelfs wat al te luidruchtig, door de meesten althans te lang verheerlijkt. Ten gevolge daarvan was ik den volgenden morgen nog niet uit de veeren, toen er een kanselarijbode bij mij kwam, die mij namens een der achtergeblevene geheimraden een afschrift yan eene telegraphische dépêche overhandigde, krachtens welke ik nog in den loop van dien zelfden dag naar het groote hoofdkwartier moest vertrekken.

Zoo zou ik er dan, dank zij mijn gelukkig gesternte, toch heengaan !

i Ambtenaars, wier taak in het ontcijferen en hel in cijferschrift brengen van geheime dépêches bestaat. Vert.

-ocr page 12-

Spoedig was het noodzakelijkste geregeld, nog vdór den middag kreeg ik een pas, eene aanstelling en een vrijbiljet voor alle militaire treinen, en \'s avonds tegen acht uur stoomde ik met de beide metgezellen, die ik op bevel van den Minister meenam, welgemoed het Anhalter-station binnen, om over Halle, Nordhausen en Kassei zoo spoedig mogelijk mijn doel te bereiken.

Wij reden eerst in eene coupé van de eerste klasse; later veranderde dit in eene coupé der derde klasse en eindelijk in een goederenwagen. Overal hield de trein lang stil, hetgeen aan ons ongeduld nog langer toescheen, dan het werkelijk was. Eerst op den 9den Augustus, \'s morgens over zessen, kwamen wij te Frankfort aan. Daar wij hier eenige uren moesten wachten, hadden wij den tijd om te onderzoeken, waar het groote hoofdkwartier zich op dit oogenblik bevond. De plaatselijke commandant wist ons daaromtrent niets mee te deelen. De directeur van het telegraafkantoor, tot wien wij ons daarna met onze vraag wendden, kon ons ook niets bepaalds zeggen. „Misschien nog te Homburg,quot; zeide hij, „maar waarschijnlijk reeds te Saar-brücken.quot;

Eerst na twaalven gingen wij verder, — nu in een goederenwagen, — naar Darmstadt, langs het Odenwald, om welks donkere bergen dikke witte wolken hingen, naar Mannheim en naar Neustadt. Gedurig langzamer kroop de trein voort, en gedurig meer werden wij door onafzienbaar lange andere militaire treinen in onze vaart gestuit. Overal, waar onze golf in den stroom dezer moderne volksverhuizing in haar voortrollen belemmerd werd, kwamen er menschen toesnellen, die aan de soldaten in de waggons eten en drinken brachten, en daaronder oude moedertjes, goedhartige, hulpvaardige, arme zielen, die slechts koffie en droog roggebrood aan te bieden hadden.

Wij passeerden den Rijn gedurende den nacht. Toen de dag aanbreekt, ligt naast ons op den grond een elegant gekleed heer, die met een ander, dien wij voor zijn bediende meenen te moeten houden, Engelsch spreekt. Het blijkt later, dat het de Londensche bankier Deichmann is, die insgelijks naar het hoofdkwartier wil, ten einde aan Roon de vergunning te vragen, als vrijwilliger bij een cavalerieregiment den oorlog mede te maken, tot welk einde hij zijne paarden meegebracht heeft. Op diens aanraden rijden wij op de vlakte voor Neustadt van Hosbach, waar de trein maar niet voort schijnt te kunnen, omdat drie of vier andere treinen de rails innemen, in een boerenwagen, dien wij al spoedig hadden weten machtig te worden, naar het genoemde stadje, waar het van Beierschejagers, Pruisische roode huzaren, Saksers en soldaten in andere uniformen wemelt.

Hier werd door ons sedert ons vertrek van Berlijn voor de eerste maal weder warm eten genuttigd. Tot dusverre hadden wij slechts eene koude tafel gehad, en hadden wij \'s nachts vruchtelooze pogingen gedaan om op harde houten banken, met de reistasch onder het hoofd, den slaap te vatten. Wij gingen immers naar het oorlogstooneel; ook had ik het op pleiziertochtjes wel eens ongemakkelijker gehad.

Van Neustadt reden wij na een oponthoud van een uur verder, midden door het Hardtgebergte heen, door enge valleien met pijn-boomen en door een aantal tunnels, totdat wij eindelijk1 het dal

-ocr page 13-

11

bereikten, waarin Kaiterslautern ligt. Hadden in den laatsten tijd zonneschijn en regen elkander afgewisseld, zoo stortregende het gedurende onze reis van hier tot Homburg schier onafgebroken, zoodat de kleine stad, toen wij over tienen voor het station aldaar stilhielden, slechts nacht en water scheen te zijn. Wij stapten, met onze koffers op de schouders, te midden van den stortregen de stad in, waadden door plassen heen, struikelden over spoorwegrails, tastten in de duisternis rond en vroegen naar het logement „Zur Postquot; waar wij alle kamers overvol vonden, en waar ook van datgene, wat lichaam en ziel bij elkaar houdt, niets meer te krijgen was. Intusschen zouden wij daarvan , al was het er ook te vinden geweest, toch weinig gebruik hebben kunnen maken; want wij vernamen hier, dat de Graaf met den Koning reeds verderop en vermoedelijk nu te Saarbrücken was, en wij moesten ons dus haasten, als wij hem nog in Duitschland wilden inhalen. Weder door den modderpoel te moeten heenwaden, was geen heel pleizierig vooruitzicht. Maar wij konden ons daar eenigermate over heenzetten, als wij aan anderen dachten, die er veel slechter aan toe waren. In de gelagkamer van het genoemde logement hadden de slapenden in een mengelmoes van tabaks-, bieren petroleumlucht met een insgelijks niet welriekend toevoegsel van den reuk van nat laken en leder op tafels en aaneengeschovene stoelen gelegen. Links van het station smeulden, half uitgedoofd door den regen, de wachtvuren van eene groote legerplaats, — van Saksische landslieden, als men onze vraag althans naar waarheid beantwoord heeft. Toen wij naar onzen trein terugwaadden, flikkerden ons te midden van den loodrecht neervallenden regen de pickelhauben en de geweerloopen van een Pruisisch bataljon tegen, dat zich voor het stationskoffiehuis geschaard had. Doornat en vrij moede geworden, vonden wij eindelijk weder een onderkomen in een goederenwagen, waarin Deichmann voor zich en voor mij in eene coupé een plaatsje op den vloer ontdekte, waarop wij ons konden uitstrekken, en een paar handen vol stroo, die ons voor hoofdkussen konden dienen. Onze andere reisgenooten, onder welke zich een baron en een professor bevonden, hadden het niet zoo goed. Zij moesten het onder postpakketten, postbeambten en treinsoldaten op kisten voor lief nemen.

Tegen één uur zette de trein zich langzaam in beweging. Na verscheidene malen gev/acht te hebben, hielden wij, toen de morgen aanbrak, in de nabijheid van een stadje stil, dat zich door eene mooie oude kerk onderscheidde. In het aangrenzende dal stond een molen, waarlangs de straatweg naar Saarbrücken zich kronkelde. Wij hoorden, dat deze laatste plaats nog ruim eene halve mijl verwijderd was, en waren dus dicht nabij ons doel; maar onze locomotief scheen den adem geheel verloren te hebben, en ieder oogenblik kon het hoofdkwartier opbreken en de grenzen overschrijden, aan gene zijde waarvan er voorloopig geen spoorweg en allerwaarschijnlijkst ook niet veel andere gelegenheid tot rijden voor ons zou wezen. Eene bewolkte lucht en een fijne motregen droegen er niet toe bij, de ongeduldige, bezorgde en verdrietige stemming, door zulke beschou-wingen opgewekt, te verbeteren. Wij hadden omstreeks twee uren lang tevergeefs op het fluiten van onze locomotief, als het sein tot

-ocr page 14-

12

vertrekken, gewacht, toen Deichmann ons weder uit den nood hielp. Hij verdween, en toen hij na eene poos terugkwam, had hij den molenaar overgehaald om ons met zijn rijtuig naar de stad te brengen. Deichmann had den voorzichtigen man echter vooraf moeten verzekeren, dat hij er voor instond, dat de soldaten hem zijne paarden niet zouden afnemen.

Onder het rijden vertelde de molenaar ons, dat de Pruisen hunne voorposten, naar men zeide, reeds tot in de nabijheid van Metz uitgezet hadden. Tusschen negen en tien uur waren wij in Sanct-Johann, de op den rechteroever van de Saar gelegene voorstad van Saarbrücken, waar wij niet veel bemerkten van het-bombardement door de Franschen, dat daar eenige dagen te voren had plaats gehad, maar overigens een recht levendig beeld van oorlogstoestanden zagen. Eene bonte mengeling van marketenterkarren, bagagewagens, soldaten te voet en te paard, Johannieters met den band van het Roode Kruis om den arm en dergelijken bewoog zich door de straten. Hessische troepen trokken voorbij, dragonders en artillerie; de ruiters zongen: „Mor-genroih leuchtest mir zum frilhen Tod.quot;

In het logement, waar wij andere kleeren aantrokken, vernam ik, dat de Bondskanselier nog in het stadje was en zijn intrek bij den koopman en fabrikant Hakly genomen had. Wij hadden alzoo ondanks alle oponthoud op de reis hierheen niets verzuimd, en ik had gelukkig de haven bereikt, maar toch slechts op het nippertje; want toen ik naar Haldy ging, om mijne aankomst te melden, hoorde ik reeds op de trap van graaf Bismarck-Bohlen, den neef des Ministers, dat men plan had om terstond na den middag verder te gaan. Ik nam nu afscheid van mijne Berlijnsche reisgenooten, voor welke in de rijtuigen van den Minister geen plaats meer over was, en van onzen Londenaar, van wiens vaderlandslievend aanbod generaal Roon verklaard had, tot zijn leedwezen geen gebruik te kunnen maken. Daarop bracht ik mijn koffer uit het logement op den provisiewagen, die met andere rijtuigen bij de brug over de Saar gereedstond. Nadat ik dit in orde gebracht had, keerde ik naar het huis van Haldy terug, waar ik mij aan den Kanselier, die juist zijne kamer uitkwam, om zich naar den Koning te begeven, in de voorzaal kon voorstellen, waarop ik het daarnaast ingerichte bureau opzocht, om te vragen, of er ook iets voor mij te doen was. Er was genoeg te doen; de heeren hadden alle handen vol, en ik kreeg terstond in de zooeven aangekomene, voor den Koning te vertalen troonrede van Hare Britsche Majesteit mijn aandeel daarvan. Van het hoogste belang, zij het ook nog niet recht verstaanbaar, was voor mij toen de verklaring in eene dépêche, die men mij aan een der chiffreurs te dicteeren gaf, dat men zich van onze zijde met den eventuëelen val van Napoleon niet zou kunnen tevreden stellen.

Dat kwam mij als een nevelachtig wonder voor. Straatsburg! Misschien wel de grens der Vogeezen! Wie had vóór drie weken daaraan ook maar in de verte kunnen denken?

De lucht was inmiddels opgeklaard. Even vóór éénen stonden te midden van de brandende zonnestralen de rijtuigen vóór het bordes, dat naar de huisdeur voerde, alle met vier paarden bespannen,

-ocr page 15-

13

met soldaten op de zadelpaarden, een rijtuig voor den Kanselier, een voor de geheimraden en graaf Bismarck-Bohlen, een voor den geheimen secretaris en de beide chiffreurs. Nadat de Minister met den geheimraad Abeken in het voor hem bestemde rijtuig plaats genomen had, en zijn neef alsmede de beide andere geheimraden te paard gestegen waren, stapten ook de overigen met hunne portefeuilles met staatspapieren in hunne rijtuigen. Ik nam ditmaal, evenals later, als de heeren reden, in dat der geheimraden plaats. Vijf minuten daarna passeerden wij de rivier en kwamen in de lange hoofdstraat van Saarbrücken. Daarop ging het den door populieren belommerden straatweg op, die voorbij het slagveld van den 6ien Augustus naar Forbach loopt, en reeds een half uur na ons vertrek van Sanct-Johann bevonden wij ons op Fransch grondgebied. Van het bloedige gevecht, dat vijf dagen te voren vlak op de grenzen geleverd was, waren nog verscheidene sporen voorhanden: door kogels afgerukte boomtakken, weggeworpene ransels, stukken van onder- en bovenkleederen , platgetrapte aardappelvelden, afgeschotene wielen, kuilen, door granaten in den grond geboord, kleine, ruw aaneen-verbondene houten kruisen, die misschien wel de plek aanwezen, waar gesneuvelden ter aarde besteld waren, enz. De dooden echter waren, zoover men zien kon, allen reeds begraven.

En hier, bij het begin van onze reis door Frankrijk, wil ik mijn verhaal voor eene poos afbreken, om het een en ander in het midden te brengen over het gemobiliseerde Ministerie van Buitenlandsche Zaken en over de wijze, waarop de Kanselier met zijne omgeving reisde, woonde, werkte en in \'t algemeen omging. De Minister had zich tot zijn geleide de geheime legatie-raden in actieven dienst Abeken en von Keudell, den legatie-raad in actieven dienst graaf Hatzfeld, die vroeger verscheidene jaren bij het gezantschap te Parijs geattacheerd geweest was, en den legatie-raad graaf Bismarck-Bohlen gekozen. Daarbij kwamen de geheime secretaris Bölsing van het centrale bureau, de chiffreurs Willisch en Saint-BIanquart, en eindelijk mijn persoon. Als bedienden gingen de kanselarijboden Engel, Theiss en Eigenbrodt mede, welke laatste in het begin van September door den flinken en bruikbaren Krtlger vervangen werd. In dezelfde hoedanigheid vergezelde ons ook Mijnheer Leverström, de veelgenoemde „zwarte ruiter,quot; die in de straten van Berlijn voor het Ministerie estafetten-diensten doet. De zorg voor onzen inwendigen mensch was aan een kok toevertrouwd, die gedurende de reis als treinsoldaat fungeerde en wiens naam Schulz of Schultz was. Men ziet, dat ik mijn best doe, om nauwkeurig te zijn en niemand in zijn naam of zijn titel te verkorten. Te Ferrières werd de kring der geheimraden voltallig door Lothar Bucher; ook sloot zich daar een derde chiffreur, Mijnheer Wiehr, bij ons aan. Te Versailles eindelijk traden nog de tegenwoordige legatie-raad van Holstein, de jonge graaf Wartensleben, en — voor zaken, niet tot het departement van Buitenlandsche Zaken behoorende — de geheime opperregeeringsraad Wagner daaraan toe. Bölsing werd hier na verloop van eenige weken ten gevolge van ongesteldheid door den geheimen secretaris AVollmann vervangen, en de toenemende massa van zaken vereischte een vierden chiffreur;

-ocr page 16-

14

ook kwamen er nog eenige kanselarij boden bij, van wier namen ik er tot mijn leedwezen geen enkelen onthouden heb. De goedheid van onzen „Chefquot; — zoo wordt de Rijkskanselier door de geëmployeerden aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken gewoonlijk genoemd, — had het zoo geschikt, dat zijne medearbeiders, secretarissen zoowel als geheimraden, in zeker opzicht ook leden van zijne huishouding waren; wij woonden, als de omstandigheden dit toelieten, met hem in hetzelfde huis en hadden de eer, aan zijne tafel te eten.

De Kanselier droeg gedurende den geheelen oorlog uniform en wel in den regel de bekende klein-tenue-jas van het gele regiment zware landweerruiterij, de daarbij behoorende witte pet en laarzen met hooge kappen, op tochtjes naar slagvelden of verkenningstochten bovendien aan een riem, die over borst en rug liep, een zwart leeren foedraal met een dolk en somtijds behalve de sabel een revolver. Van ridderorden zag men bij hem in de eerste maanden regelmatig slechts het commandeurskruis van de orde van den Rooden Adelaar, later ook het IJzeren Kruis. Slechts te Versailles trof ik hem eenige malen in zijn kamerjapon aan, en toen was hij niet wel, — een toestand, waarvan hij anders gedurende den oorlog, voor zooverre mij bekend is, bijna geheel verschoond gebleven is. Op reis reed hij meestal met den nu overledenen Abeken, eenmaal verscheidene dagen na elkander ook met mij. Wat zijne kwartieren betreft, had hij geene hooge eischen, zoodat hij zich ook daar inet eeue uiterst eenvoudige woning tevreden stelde, waar wel eene betere te krijgen zou geweest zijn. Terwijl te Versailles kolonels en majoors hier en daar eene reeks van prachtig gemeubileerde vertrekken bewoonden, bestond de woning van den Bondskanselier gedurende de vijf maanden, die wij hier vertoefden, in twee kleine vertrekken, waarvan het eene tegelijkertijd kabinet en slaapkamer was, en eene niet zeer ruime en weinig elegante receptiezaal in het benedenhuis. Eenmaal, in het schoolgebouw te Clermont-en-Argonne, waar wij verscheidene dagen vertoefden, had hij niet eens een ledekant, zoodat men voor hem een leger op den vloer moest spreiden.

Op reis reden wij meestal vlak achter de rijtuigen van den Koning en diens gevolg. Wij braken dan gewoonlijk \'s morgens tegen tien uur op en deden somtijds verre tochten, wel eens zestig kilometers ver. Als wij in ons nachtverblijf aangekomen waren, ging men altijd terstond aan het inrichten van een bureau, waarin het dan zelden aan werkzaamheden ontbrak, inzonderheid wanneer de veldtelegraaf ons bereikt had en de Kanselier door deze weder geworden was, wat hij in dezen tijd met korte tusschenpoozen altijd geweest is, het middelpunt van de beschaafde wereld van Europa. Ook daar, waar men slechts voor een nacht vertoefde, hield hij, terwijl hij zelf aldoor werkzaam was, zijne omgeving tot laat in den nacht schier onafgebroken bezig. Veldjagers kwamen en gingen, boden brachten brieven en telegrammen en verzonden deze. De geheimraden vervaardigden overeenkomstig de aan wijzigingen van hun chef nota\'s, bevelschriften en beschikkingen, de kanselarij kopieerde en registreerde, bracht dépêches in cijferschrift en ontcijferde andere. Van alle kanten

-ocr page 17-

stroomde materiaal in berichten en aanvragen, courantartikelen, enz. toe, en het meeste daarvan vereischte eene spoedige afdoening.

Diegene van de geheimraden, ivien dit het vlugst van de hand ging, was vóór de aankomst van Bucher zonder eenige tegenspraak Abeken. Hij was inderdaad eene zeer bruikbare kracht. Door veeljarigen dienst wel bekend met allerlei zaken, een virtuoos in de routine, toegerust met een onuitputtelijken voorraad van phrases, die hem, zonder dat hij veel behoefde na te denken, als vanzelf uit de pen vloeiden, verscheidene talen voor zooverre machtig, als de hem gestelde taak dit vereischte, was hij er geheel voor berekend, de hem medegedeelde gedachten van den Chef met de snelheid eener stoommachine voor de verzending gereed te maken, en daar hij tevens ijverig werkte, leverde hij in den loop van een dag vaak Verwonderlijke hoeveelheden welgestelde documenten af. Als hij de stof daartoe aan zijn eigen brein had moeten ontkenen, dan zou hij daartoe zeker, waar het eenigszins gewichtige quaesties gold, niet best in staat geweest zijn. Intusschen was dit volstrekt niet noodig. Iemand, die alles vlug onder woorden wist te brengen, was voldoende. Voor den inhoud zorgde het genie en de kunde van den Minister, die somtijds ook den vorm verbeterde, waarin deze zijne opdracht weergegeven had.

De schier bovenmenschelijke gave van den Kanselier om te werken, productief, receptief, critisch te werken, de moeilijkste quaesties op te lossen, overal zonder verwijl het rechte te vinden en het alleen gepaste te bevelen, was misschien nooit zoo bewonderenswaardig als gedurende dezen tijd, en zij was in hare onuitputtelijkheid des te verbazender, daar slechts weinig slaap de krachten, door zulk eene werkzaamheid uitgeput, herstelde. Evenals te Berlijn stond de Minister ook te velde, wanneer niet een te verwachten veldslag hem reeds vóór het aanbreken van den dag aan de zijde des Konings en bij het leger riep, meestal laat, in den regel tegen tien uur op. Maar hij had alsdan den nacht wakende doorgebracht en was eerst met het door het raam schijnende morgenlicht in slaap gevallen. Dikwijls was hij ternauwernood uit zijn bed en nog niet aangekleed, of hij begon al weder te denken en te werken, dépêches te lezen en van aanmerkingen te voorzien, couranten te bestudeeren, aan de geheimraden en de andere medearbeiders instructiën te geven, vragen voor te leggen en werkzaamheden van den meest verschillenden aard op te dragen, zelf te schrijven of te dicteeren. Later waren er bezoeken te ontvangen of audiënties te verleenen, of moest den Koning het een of ander voorgedragen worden. Dan volgden weder het bestudeeren van dépêches en landkaarten, het corrigeeren van opge-gevene opstellen, het maken van concepten met de bekende groote potlooden, het schrijven van brieven, het informeeren naar telegrammen of naar de uitspraken van de pers, en daartusschen nu en dan andermaal het ontvangen van bezoekers, die niet best konden afgewezen worden, maar somtijds toch niet welkom konden zijn. Eerst na twee, dikwijls eerst na drie uur gunde de Kanselier zich op plaatsen, waar voor een geruimen tijd halt gehouden werd, eenige uitspanning door een rijtoertje door de omstreken te doen. Daarop

-ocr page 18-

werd er andermaal gewerkt, totdat men tusschen vijf en zes uur aan het diner ging. Uiterlijk anderhalf uur later zat hij weder in zijne kamer aan de schrijftafel, en dikwijls zag men hem nog te middernacht lezen of zijne gedachten op het papier brengen.

Evenals de Graaf met het slapen anders deed, dan onder gewone menschen gebruikelijk is, zoo leefde hij ook ten opzichte van zijne maaltijden op zijne eigenaardige wijze, \'s Morgens gebruikte hij een kop thee en ook wel eens een paar eieren, maar dan verder in den regel niets meer tot aan het diner, dat eerst tegen den avond gehouden werd. Zeer zelden nam hij aan het tweede ontbijt en slechts nu en dan aan het theedrinken deel, dat tusschen negen en tien uur plaats had. Hij at dus, de uitzonderingen niet meegerekend, gedurende de vier en twintig uren van den dag eigenlijk slechts eenmaal, maar dan ook, — evenals Frederik de Groote, — overvloedig. Het is tot een spreekwoord geworden, dat diplomaten van eene goede tafel houden. en dat zij in dit opzicht, zooals men mij wel eens gezegd heeft, bij de geestelijken niet achterstaan. Dit behoort zoo tot hun métier, daar zij dikwijls invloedrijke en aanzienlijke gasten bij zich zien, die om de een of andere reden in eene goede stemming gebracht moeten worden, en daar, zooals de ervaring leert, niets zoo gunstig stemt als de voorraad van een welvoorzienen kelder en de proeven in de kookkunst van een ervaren kok. Ook graaf von Bismarck had eene goede tafel, die zich daar, waar de omstandigheden het gedoogden, tot overdaad verhief. Dit was inzonderheid het geval te Reims, te Meaux, te Ferrières en eindelijk te Versailles, waar hét genie van den kunstenaar op het gebied der kookkunst ons déjeuners en diners opdischte, waaraan iemand, die aan een eenvoudigen burgerlijken kost gewoon is, schier met het gevoel, in Abrahams schoot te zitten, recht liet wedervaren, vooral omdat, behalve andere kostelijke gaven Gods, tot de categorie der drinkbare vloeistoffen be-hoorende, de Champagne niet gemist werd. De provisiewagen had voor zulke maaltijden tinnen borden, bekers van metaal, precies op zilver gelijkende en van binnen verguld, en dergelijke kopjes meegebracht. Tot opluistering van de tafel, die ons zoo vriendelijk voedde, werd in de laatste vijf maanden niet weinig bijgedragen door de geschenken uit het vaderland, dat, zooals niet meer dan billijk was, ook zijn Bondskanselier vriendelijk gedacht en hem rijkelijk met allerlei lekkere bezendingen van vasten en vloeibaren aard, gelardeerde ganzen, wild, edele visschen, fazanten, pasteien, voortreffelijk bier en fijnen wijn, evenals met andere hooggewaardeerde dingen, begiftigde.

Ik merk ten besluite van dit hoofdstuk nog aan, dat, behalve den Kanselier, in den beginne alleen de geheimraden uniform droegen, von Keudcll die der lichtblauwe kurassiers, graaf Bismarck-Bohlen die van een regiment garde-dragonders, graaf Hatzfeld en Abeken de gewone uniform der ambtenaren aan het Ministerie van Buiten-landsche Zaken. Later werd het denkbeeld geopperd, het gezamenlijke personeel der vast aangestelden in de omgeving van den Minister, met uitzondering der beide eerstgenoemde heeren, die tevens militairen waren, uniform te laten dragen. De Chef bewilligde hierin, en zoo zag Versailles ook de kanselarijboden in zulk een gewaad

-ocr page 19-

17

verschijnen, dat uit eene donkerblauwe jas met twee rijen knoopen en een zwarten kraag en opslagen van fluweel, een pet van dezelfde kleur en, bij de geheimraden, secretarissen en chififreurs, in een degen met een gouden gevest bestond. De oude geheimraad Abeken zag er, als hij te paard zat, in deze uniform buitengewoon krijgshaftig uit, en ik geloof, dat hij dit zelf gevoelde en er gelukkig mee was. Het deed hem goed, er als een officier uit te zieu , -— bijna evenals indertijd, toen hij, zonder een woord Turksch of Arabisch te verstaan, in eene Oostersche kleederdracht het Heilige Land doorreisde.

2

i.

-ocr page 20-

HOOFDSTUK 11.

Van tfc grenzen tot aan tiravclotte.

In liet vorige hoofdstuk bleef ik op de Fransche grenzen staan. Dat wij die overschreden hadden, zeiden ons de namen der dorpen. Men leest op de daarvoor bestemde borden: „Département de la Moselle.quot; Op den straatweg wemelde het van rijtuigen en transporten soldaten; ieder dorp was vol inkwartiering. In de overal heuvelachtige, gedeeltelijk boschrijke streek was men hier en daar aan het opslaan van kleine legerplaatsen, waarin men paarden aan palen, kanonnen, kruitwagens, marketenters, kuilen voor kookvuren en soldaten met opgestroopte mouwen, die met de toebereiding van spijzen bezig waren, zag.

Na verloop van omstreeks twee uren bereikten wij For bach, dat wij, zonder ons er op te houden, passeerden. In de straten, die wij doorreden, waren de opschriften der borden op werkplaatsen en winkels schier uitsluitend Fransch, de namen der bewoners daartegen meestal Duitsch, b. v. „Schwarz, Boulanger.quot; Verscheidenen van de inwoners, die voor de deuren stonden, groetten naar de rijtuigen; de meesten zetten een verdrietig gezicht, hetgeen hen er niet gunstiger deed uitzien, maar niet onverklaarbaar was; want zij hadden blijkbaar meer dan genoeg inkwartiering. Alle ramen waren vol blauwe Pruisen.

Zoo ging het voort bergop en bergaf, door boschjes en door dorpen, naar Saint-Avold, waar wij omstreeks half vijf aankwamen en allen met den Kanselier in de Rne des Charrons, nquot; 301, in het huis van een zekeren Mijnheer Laity ingekwartierd werden. Het was een huis met ééne verdieping en witte jaloezieën, dat in den voorgevel slechts vijf ramen had, maar eene aanmerkelijke diepte bezat en daarom vrij ruim was. Van achteren had men het uitzicht op een goed onderhouden, met paden doorsneden boomgaard en moestuin. De eigenaar, die een gepensionneerd officier zijn moest en blijkbaar welgesteld was, had zich den dag vóór onze aankomst met zijne echtgenoote verwijderd en slechts eene oude vrouw, die niets dan Fransch sprak, alsmede eene dienstmaagd achtergelaten. De Minister bewoonde de eene voorkamer, de overigen verdeelden zich in de vertrekken, die in de gang, welke naar de achterkamers voerde, uitkwamen. In een half uur was in een van deze achterkamers het bureau ingericht, dat tevens tot slaapkamer voor Keudell dienen

-ocr page 21-

moest. De kamer daarnaast, die insgelijks op den tuin uitzag, werd voor Abeken en mij bestemd. Deze sliep in een ledekant, dat in eene nis stond, waarbij hij aan zijn hoofd de beeltenis van den Gekruisigde en boven zijne voeten eene Moeder Gods met het bloedende hart had: de menschen hier in huis waren dus zeker Catholiek. Voor mij spreidde men een gemakkelijk leger op den yloer. Het bureau begon terstond ijverig te werken, en daar er voor mij voorloopig niets te doen was, trachtte ik bij het ontcijferen van dépêches te helpen, eene bezigheid, die geene noemenswaardige zwarigheden oplevert.

\'s Avonds na zevenen aten wij met den Graaf in het aan diens kamer grenzende kleine vertrek, welks ramen op den met bloembedden versierden tuin uitzagen. Het gesprek aan tafel was levendig, maar toch sprak vooral de Minister. Hij hield eene overrompeling voor niet onmogelijk; want, zooals hij bij een rijtoertje in de omstreken gezien had, stonden onze voorposten slechts op een afstand van drie kwartier van de stad en zeer ver van elkander. Hij had aan eene veld-wacht gevraagd, waar de naastbij gelegene was, maar de lieden hadden het niet geweten. Later merkte hij aan, dat onze gastheer bij zijne vlucht alle kasten vol ondergoed had achtergelaten, en voegde er bij: „Als er hier na ons misschien een lazaret komt, zal men de fijne hemden zijner vrouw in pluksel en windsels veranderen, en dat is niet meer dan billijk. Dan zal het echter heeten, dat graaf Bismarck ze meegenomen heeft.quot;

Het gesprek kwam vervolgens op het oprukken der troepen, en de Minister zeide, dat Steinmetz zich daarbij eigenmachtig gedragen en ongehoorzaam betoond had. „Hij zal,quot; zoo zeide hij ten slotte, „met zijne eigenmachtige handelingen, ondanks zijne lauweren van Skalitz, nog schade beloopen.quot;

Wij hadden voor ons cognac, rooden wijn en Mainzer wijn. Iemand sprak over bier en beweerde, dat wij dit zouden missen. De Minister antwoordde: „Dat hindert niet. De algemeene verspreiding van het bier is te bejammeren. Het maakt dom, lui en krachteloos. Het draagt de schuld van de democratische tinnegieterij, die men bij het gebruik daarvan uitkraamt. Goede brandewijn, uit graan gestookt, zou de voorkeur verdienen.quot;

Ik weet niet meer, door wien en in welken samenhang de Mormonen op het tapijt gebracht werden, van welke het gesprek vervolgens op de vraag kwam, hoe men hen en hunne veelwijverij kon dulden. De Graaf greep daarbij de gelegenheid aan, om zich over vrijheid van godsdienst in \'t algemeen uit te laten, en hierbij verklaarde hij zich zeer beslist ten gunste daarvan, maar dan moet zij, voegde hij er bij, onpartijdig gehandhaafd worden. „Iedereen moet op zijne wijze zalig kunnen worden,quot; zeide hij. „Ik zal die zaak te eeniger tijd ter sprake brengen, en de Rijksdag zal er zeker wel voor zijn. De kerkelijke bezittingen echter moeten natuurlijk aan hen blijven, die zich aan de oude Kerk houden, welke ze zich verworven heeft. Wie uit de Kerk treedt, moet aan zijne overtuiging of liever aan zijn ongeloof een offer kunnen brengen.quot; —• „Aan de Catholieken neemt raen het zoo kwalijk niet, als zij orthodox zijn, aan de Joden

-ocr page 22-

20

volstrekt niet, maar aan de Lutherschen ten zeerste, en de Kerk wordt voortdurend als vervolgziek uitgekreten, als zij de niet-orthodoxen afwijst; maar dat de orthodoxen door de pers en in het leven vervolgd en bespot worden, — dat vinden de menschen niet anders dan natuurlijk.quot;

Na het eten gingen de geheimraden met den Bondskanselier in den tuin wandelen, waarin men, als men de huisdeur uitkwam, op eenigen afstand rechts een groot gebouw zag, waarop de witte vlag met het roode kruis wapperde, en uit welks ramen nonnen, met lorgnetten gewapend, naar ons keken. Het was vermoedelijk een klooster, dat men tot een hospitaal ingericht had. \'s Avonds gaf een der chiffreurs zijne vrees voor eene overrompeling te kennen, en men beraadslaagde, wat er dan met de portefeuilles, waarin zich de staatspapieren en de sleutels tot het cijferschrift bevonden, moest gedaan worden. Ik trachtte de overigen gerust te stellen en bood mij ingeval van nood aan, om tot de redding of de vernietiging der papieren naar mijn beste vermogen mee te werken.

De heeren hadden zich noodeloos bezorgd en beangst gemaakt. De nacht was rustig voorbijgegaan, toen de morgen aanbrak en er koffie gedronken werd. Al spoedig daarna kwam er een groene veldjager van Berlijn met dépêches. Zulke boden hebben vleugels aan hunne zolen, en toch was deze niet sneller gereisd dan ik in mijne vrees om te laat aan te komen. Hij was Maandag, den gsten Augustus, van Berlijn vertrokken en had meermalen extrapost genomen, en toch had hij, oin bij ons te komen, bijna viermaal vier en twintig uren noodig gehad; want wij schreven nu den I2den. In de ochtenduren hielp ik de chiffreurs weder bij hun arbeid. Later, terwijl de Chef bij den Koning was, bezocht ik met de geheimraden de groote, fraaie stadskerk, waarin een kapelaan ons rondleidde. Des namiddags, toen de Minister uitgereden was, bekeken wij het Pruisische artilleriepark, dat bij den berg achter het stadje opgeslagen was.

Om vier uur werd er, nadat de Kanselier teruggekomen was, gedineerd. Hij was verweg geweest, om zijne beide zonen, die bij de gardedragonders dienden, op te zoeken, en had vernomen, dat de Duitsche cavalerie reeds tot aan den Boven-Moezel voortge-rukt was. Wij troffen hem in eene goede stemming aan, zeker omdat onze zaak voortging, zich goed te ontwikkelen. Toen het gesprek op de mythologie gekomen was, verklaarde hij , „dat hij Apo\'Jo nooit had mogen lijden.quot; Deze had „iemand uit inbeelding en nijd verkrachtquot; (Marsyas) „en om dezelfde reden de kinderen van Niobe doodgeschoten.quot; — „Hij is,quot; zoo vervolgde hij, „het echte type van een Franschman; het is iemand, die het niet verdrf.gen kan, dat een ander beter dan hij of evengoed als hij op de fluit speelt.quot; Ook dat hij het met de Trojanen had gehouden, had hij hem nooit kunnen vergeven. Zijn man zou de eerlijke Vulcanus geweest zijn, en nog beter zou Neptunus hem bevallen hebben, —• misschien wel om het Quos ego! hetgeen hij echter niet zeide.

Na het diner waren er blijde tijdingen ter verdere verspreiding naar Berlijn te telegrapheeren. Vooreerst: „Wij hadden op den 7den

-ocr page 23-

Augustus reeds meer dan 10.000 gevangenen. De uitwerking van de overwinning bij Saarbrücken op den vijand is veel grooter geweest, dan men in het eerst dacht. Zij hebben omstreeks 40 wagens, bij de 10.000 dekens, die nu den gekwetsten te stade komen, en voor een millioen franken aan tabaksvoorraad achtergelaten. Pfalzburg en de Vogeezenpas aldaar is in onze handen. Bitsch wordt door eene compagnie bewaakt, daar het slechts eene bezetting van 300 mobiele gardes heeft. Onze cavalerie staat reeds bij Luneville.quot; Iets later kon men daarop eene andere goede tijding laten volgen: deze namelijk, dat de Minister van Financiën te Parijs, daartoe blijkbaar door den voortgang van het Duitsche leger bewogen, de Franschen uitgenoodigd had, hun goud niet in huis te bewaren, maar het aan de Bank van Frankrijk te zenden.

Verder werd er over de voorbereiding van eene proclamatie gesproken, volgens welke in de door de Duitsche troepen bezette streken de conscriptie verboden en — voor altijd afgeschaft zou worden. Men berichtte ons daarop uit Madrid, dat de Montpensieristen, de tot de liberale unie behoorende staatkundigen, b. v. Rios Rosas en Topete, evenals verscheidene andere partijhoofden, met den meesten ijver hun best deden, om de onmiddellijke bijeenroeping van de volksvertegenwoordiging te bewerkstelligen , opdat deze door de keuze van een koning aan het voorloopig bewind een einde zou maken. Ook bevindt zich de hertog van Montpensier, aan wien zij daarbij denken, reeds in de Spaansche hoofdstad; intusschen verzet de regeering zich met de meest mogelijke beslistheid tegen dit plan!

Eindelijk vernamen wij, dat wij den volgenden dag bijtijds verder zouden gaan, en wel werd ons als eerstvolgend rustpunt het stadje Faulquemont genoemd, \'s Avonds oefende ik mij weder in het ontcijferen van dépêches, en het gelukte mij, zonder eenige hulp eene dépêche van omstreeks twintig getallengroepen in omstreeks even zoovele minuten te ontcijferen.

Op den i3lt;ien Augustus begaven wij ons werkelijk naar Faulquemont of, zooals wij het nu schrijven, Falkenberg. De streek, die wij doorreden, was, evenals die, welke wij van Saarbrücken af gepasseerd waren, heuvelachtig en dikwijls boschrijk, en aan oorlogstooneelen ontbrak het evenmin als vroeger. De straatweg was opgevuld met treinen van wagens, kanonnen, rijdende lazaretten, legergendarmes en ordonnansen. Lange rijen van infanterie marcheerden op den straatweg en aan den rechterkant dwars over de stoppelvelden. Somtijds zag men een man midden in het gelid neervallen, en hier en daar lagen er uitgeputten in de greppels; want de Augustuszon braudde van een onbewolkten hemel fel op ons neer. De troepen, die wij vóór ons en eindelijk grootendeels achter ons hadden , waren het 84ste of Sleeswijk-Kolsteinsche en het 36ste regiment. Eindelijk kwamen wij door de dichte stofwolk, die zij deden opstijgen, in het stadje, waar ik bij bakker Schmidt ingekwartierd werd. De Minister was in den nevel en het gewoel verdwenen, en eerst na verloop van eenigen tijd vernam ik van de geheimraden, die insgelijks te Falkenberg gebleven waren, dat hij met den Koning naar het dorp Herny, ruim een mijl van ons verwijderd, doorgereden was.

-ocr page 24-

22

Falkenberg is eene plaats van omstreeks 2000 inwoners, die slechts uit eenige vrij lange hoofdstraten en ettelijke nauwe zijstraten bestaat en op eene zacht glooiende helling gebouwd is. Het geheelè overige gedeelte van den dag duurde het doortrekken der troepen schier onafgebroken voort. Daaronder bevond zich ook Hessische infanterie. De Saksers stonden dicht in-de nabijheid. Zij zonden hunne mar-ketenters nog tot in den nacht naar mijn bakker, om brood te halen, waaraan het ten gevolge van zulk eene ongewone leverantie, al spoedig ontbrak.

Des namiddags brachten Pruisische huzaren op een wagen verscheidene gevangenen binnen, en daaronder ook een zwartachtig bruinen Turco, die zijn fez met een hoed verwisseld had. Op eene andere plaats der stad, in de nabijheid van het raadhuis, woonden wij een hevigen twist bij. Eene marketentster had aan een winkelier, ik weet niet wat, maar als ik het wel heb, eenige hoeden ontstolen, die zij natuurlijk weder moest teruggeven. Men vernam niet, tot welk regiment zij behoorde. Onze manschappen betaalden, voor zooverre ik er getuige van was, wat zij behoefden en verlangden, met klinkende munt. Somtijds deed men zelfs meer. GraafHatzfeld vertelde: „Toen ik met Keudell eene zijstraat doorliep, kwam er eene vrouw op ons af, die er zich al weenende over beklaagde, dat soldaten hare koe meegenomen hadden. Keudell trachtte haar te troosten, hij zou zien, of hij haar de koe niet kon terugbezorgen, en toen zij ons gezegd had, dat het kurassiers geweest waren, gingen wij verder, om ze op te zoeken, waarbij zij ons een kleinen jongen als gids meegaf. Deze bracht ons eindelijk op het open veld, maaide kurassiers en de koe kon hij ons niet wijzen, en zoo keerden wij onverrichter zake terug. Keudell zal haar nu de koe betalen.quot;

De menschen, bij wie ik ingekwartierd was, waren zeer beleefd en goedhartig. Zij ruimden dadelijk de beste van hunne kamers voor mij in en zetten mij, ofschoon ik hun verzocht, zich voor mij geene moeite te geven, een overvloedig ontbijt met rooden wijn voor, waaraan naar Fransch gebruik koffie in een kleinen bowl met een zilveren eetlepel, waarmee ik die drinken moest, toegevoegd was, en ondanks mijne weigering moest ik toetasten. De vrouw sprak slechts gebroken, de man vloeiend Duitsch, zij het ook slechts het Alemannische patois, nu en dan met een Fransch woord er tusschen. Naar de heiligenbeelden in hunne kamers te oordeelen, waren zij Catholiek.

Nadat ik het middagmaal in het logement, waarin de geheimraden een onderkomen gevonden hadden, met deze en de anderen gebruikt had en weder naar mijn bakker en diens vrouw teruggekeerd was, had ik het genoegen, hun als een bewijs van dankbaarheid voor hunne voorkomendheid een kleinen dienst te bewijzen, die hen uit de verlegenheid redde. In den nacht na elf uur hoorde ik rumoer in den winkel, dat gedurig in hevigheid toenam. Na eene poos trad de bakkerin mijne kamer binnen en smeekte mij, haar bij te staan; onze manschappen wilden met geweld van haar te eten hebben, en haar man had toch nu niets in voorraad. Ik kleedde mij in aller ijl aan en vond den bakker en de bakkerin door Saksische soldaten en marketenters omringd, die onstuimig om brood op hen losstormden,

-ocr page 25-

23

waarbij ik hun in zooverre recht moet laten wedervaren, dat zij het dringend noodig hadden, en dat zij het niet voorniet wilden hebben. Er waren echter niet meer dan twee of drie wittebrooden voorhanden. Dit in aanmerking genomen, meen ik er goed aan gedaan te hebben, toen ik een vergelijk voorstelde, volgens hetwelk de bakker voorloopig aan ieder een flink stuk geven zou, terwijl zij den volgenden morgen, als wanneer er veertig brooden klaar zouden zijn, op eene volkomene bevrediging konden rekenen. Zij waren na eenige tegenkanting daarmee tevreden, en de nacht verliep zonder verdere stoornis.

Zondag, den T4t,cn, na het middageten, waaraan Keudell vertelde, dat hij aan de vrouw de koe, — ik meen met 50 thalers, —■ werkelijk betaald had, volgden wij den Minister naar Herny. Boven ons welfde zich een donkerblauwe hemel, en de zon scheen brandend op ons neer. Bij een dorp links van den straatweg hield Hessisch voetvolk godsdienstoefening in de open lucht, de Catholieke soldaten in een kring, de Protestantsche een eindje van daar in een tweeden, die zich rondom hun geestelijke geschaard had. De laatsten zongen juist: „£ine feste Burg is/ utiscr Gott.quot;

Toen wij te Herny aangekomen waren, zagen wij, dat de Kanselier op de eerste verdieping van een lang, laag, gewit boerenhuis een weinig zijwaarts van de hoofdstraat zijn intrek genomen had, waar zijn raam op de mestvaalt uitzag. Het huis was vrij ruim, en zoo namen wij allen onzen intrek bij hem, ik weder met Abeken te zamen. De kamer van Hatzfeld was tevens het bureau. De Koning had zijn kwartier bij den pastoor tegenover de mooie ouderwetsche kerk, waarvan de ruiten beschilderd waren. Het dorp bestaat uit eene breede, lange straat met eene goed gebouwde mairie, waarin tevens de gemeenteschool is, en heeft grootendeels dicht bij elkander staande huizen, die zich tot aan het kleine station uitstrekken. In het stationsgebouw vonden wij eene duchtige verwoesting, rondgestrooide papieren, verscheurde boeken, enz. Daarbij bewaakten soldaten twee Fransche gevangenen. Na vier uur deed zich verscheidene uren achtereen van den kant van Metz een dof gedonder als van kanonvuur hooren. Onder het theedrinken zei de Minister: „Dat had ik vóór vier weken ook niet gedacht, dat ik vandaag met de heeren in eene boerenwoning te Herny thee zou drinken.quot; Verder werd er onder anderen over Gramont gesproken, en de Graaf gaf zijne verwondering te kennen , dat deze gezonde, krachtige man, na het mislukken van zijne plannen tegen ons, zich niet bij een regiment aangesloten had, om zijne domheid op deze wijze weder goed te maken. Hij zou daartoe groot en sterk genoeg geweest zijn. „Ik zou heel anders gedaan hebben in 1866, als het niet goed gegaan was,quot; voegde hij er bij. „Ik zou terstond bij een regiment dienst genomen hebben; ik zou mij immers voor geen geld van de wereld meer levend hebben willen laten zien.quot;

Toen hij zich naar zijne kamer, een laag en zeer landelijk ingericht vertrekje met weinig meubelen, begeven had, werd ik verscheidene malen bij hem geroepen, om bevelen te ontvangen. Het scheen hem wenschelijk toe, onze geïllustreerde bladen op te wekken, de bestorming op den Spichernberg in plaat te brengen. Verder moest de bewering van

-ocr page 26-

24

den „CotistüntionneV\' tegengesproken worden, volgens welke de Pruisen op hun marsch door Frankrijk alles verbrandden en niets dan puinhoopen achterlieten, waarvan men met een goed geweten verklaren kon, niet het minste bemerkt te hebben. Eindelijk was het wensche-lijk, tegen de „Nette Freie Pr essequot; op te treden, die tot dusverre eene welwillende houding jegens ons aangenomen had, maar na den „Coitsiitidionner in de laatste dagen, — misschien omdat zij om hare welwillendheid jegens de Pruisen abonné\'s verloren had 1, misschien omdat er iets waars was in het gerucht, dat de Hongaarsch-Fransche partij den aankoop van het blad voorhad, — een anderen toon aangeslagen had. „Zeg,quot; zoo besloot de Kanselier zijne aanwijzing naar aanleiding, van een ander artikel in den 2„dat er in den ministerraad nooit sprake van geweest is, Saarbrücken aan Frankrijk af te staan. Het was met de zaak nooit verder gekomen dan tot vertrouwelijke voorstellen en besprekingen, en, zooals vanzelf spreekt, zou een nationale minister, — een, die met het nationale gevoel te rade gaat, — nimmer aan zoo iets kunnen denken. Maar toch kan er aan dit praatje wel eenige waarheid ten grondslag liggen. Het kan een misverstand of eene verdraaiing zijn van het feit, dat vóór 1864 in den ministerraad de vraag ter tafel gebracht en beslist is, of het niet raadzaam zou wezen, de steenkolenmijnen, die staatseigendom zijn, aan particuliere maatschappijen teverkoopen. Ik wilde daarmee den Sleeswijk-Holsteinschen oorlog betalen. Maar er is niets van de zaak gekomen, daar de Koning een afkeer van zulk eene transactie had.quot;

Maandag den 15den scheen er plotseling en buitengewoon vroegtijdig weder opgebroken te zullen worden. Reeds in den vroegen morgen, even na vier uur, werd in de benedenkamer, waarin Abeken en ik sliepen, door een kanselarijbode meegedeeld: „Zijne Excellentie vertrekt terstond; de heeren moeten zich maar gereedmaken.quot; Zonder verwijl stond ik op en pakte. Het was echter een misverstand: met de heeren waren slechts de geheimraden bedoeld. Tegen zes uur reed de Kanselier met graaf Bismarck-Bohlen weg, en Abeken, Keudell en Hatzfeld volgden hen te paard. Wij anderen bleven voorloopig te Herny, waar vooreerst genoeg te doen was, en waar wij ons, na

1

Volgens den „ Constitutionnelquot; van den Ssten Augustus had zich „de druk der openbare meening te Weenen gedurig duidelijker en op zulk eene wijze geopenbaard, dat de ^Neue Freie Pr es sequot; op een enkelen dag meer dan duizend brieven on. vangen had, waarin hare abonné\'s mededeelden, dat zij dit blad niet meer wilden aannemen, als het voortging, de belangen van Pruisen ten koste van Oostenrijk voor te staan.quot;

2

Volgens een uit Weenen afkomstig, door den „Constitutionnelquot; medegedeeld artikel had de aldaar verschijnende ^Morgenpostquot; van den zden Augustus onthullingen gedaan , die zij ,,van iemand, die met den groothertog van Baden op een zeer vertrou-welijken voet stondbeweerde te hebben en „volgens welke Mijnheer von Bismarck in den vollen ministerraad het voorstel gedaan had, Saarbrücken en Landau aan Frankrijk af te staan. De Groothertog zelf,quot; zoo heette het verder, „heeft dit feit aan dengene medegedeeld, die het in de „Morgenpostquot; publiceert, en de Groothertog had het van den koning van Pruisen, die beweerde, dat alleen zijn tegenstand de reden geweest was, waarom het voorstel van Mijnheer von Bismarck niet door den ministerraad aangenomen was.quot;

-ocr page 27-

afloop der werkzaamheden, op eene andere wijze nuttig konden maken. Herhaalde malen trokken groote afdeelingen infanterie, in dichte, grauwe stofwolken gehuld, door het dorp, onder anderen drie Pruisische regimenten, gedeeltelijkPommeren, meerendeels groote, knappe lieden. De muziek speelde: „Heil Dir im Siegerkranzquot; en: „Ich bin cin Preussequot; Men zag den manschappen den dorst, dien zij leden, uit de oogen brancfen, en daarom organiseerden wij spoedig eene kleine leschbrigade. In emmers en kruiken droegen wij water aan en reikten dit gedurende den marsch, — want zij mochten geen halt houden, — zoo goed het ging, tusschen de gelederen in, waar althans de een en ander zich met de holle hand of een blikken kroes, dien hij bij zich droeg, met eene voor den eersten tijd voldoende teug kon lesschen.

Onze gastheer heette Matthiote, zijne vrouw Marie; hij sprak een weinig Duitsch, zij slechts het moeilijk verstaanbare dialect van deze streek van Lotharingen. Men beweerde, dat beiden ons niet zeer genegen waren, waarvan ik intusschen niets bemerkt heb. Ook de Minister wist daarvan niets. Hij had, voordat wij onzen intrek in dit huis namen, alleen met den man gesproken, en die was „niet kwaad.quot; „Hij vroeg mijzoo vertelde hij verder, „toen hij mij het eten bracht, of ik zijn wijn niet eens wilde probeeren. Toen ik hem daarvoor wilde betalen, nam hij voor den wijn, die overigens zeer goed drinkbaar was, niets, maar alleen voor het eten. Hij vroeg mij naar de toekomstige grenzen en gaf als zijne meening te kennen, dat zij er met het betalen van belasting dan wel wat beter aan toe zouden zijn.quot;

Van de overige menschen in het dorp was weinig te zien. Diegenen, welke men er aantrof, waren beleefd en mededeelzaam. Eene oude boerin, door welke ik mij vuur voor mijne sigaar liet geven, bracht mij in hare kamer en wees mij aan den muur eene photographic van haar zoon, die de Fransche uniform droeg. Weenende beschuldigde zij den Keizer van den oorlog. Haar pauvrc gar$on zou zeker al dood zijn, beweerde zij, en wilde zich maar niet laten troosten.

Over drieën kwamen onze ruiters terug, iets later ook de Minister. Intusschen hadden graaf Henckel, een forsch gebouwd man met een zwarten baard, en de afgevaardigde van den Rijksdag Bamberger zich bij ons vervoegd, desgelijks een zekere Mijnheer von Olberg, die prefect of iets van dien aard zou worden. Wij begonnen ons alzoo reeds als heeren van het veroverde land te beschouwen en ons daarin in te richten. Op hoeveel daarvan als blijvend bezit vooralsnog het oog gevestigd was, had mij des morgens reeds een telegram gezegd , bij welks ontcijfering ik behulpzaam geweest was, en waarin het heette, dat wij, „als het Gods wil was,quot; denElzas zouden behouden.

De Koning en de Kanselier hadden, zooals men aan tafel vernam, een soort van verkenningstocht tot omstreeks drie kwartier van Metz af gedaan, waarbij zich ook de generaal von Steinmetz aangesloten had. Het buiten de vesting geposteerde Fransche leger was den dag te voren door dezen bij Courcelles hevig aangevallen en naar de stad en de forten teruggedreven. Men schatte het verlies van den

-ocr page 28-

20

vijand op 4000 man; in eene kloof had men omstreeks veertig doode roodbroeken gevonden, waarvan de raeesten een schot in het hoofd gekregen hadden.

\'s Avonds, toen wij op de bank naast de huisdeur zaten, kwam ook de Minister voor een oogenblik bij ons. Terwijl hij eenige woorden met ons -wisselde, vroeg hij mij om eene sigaar, maar de hofraad Taglioni (chifïreur van den Koning, vroeger bij het gezantschap te Parijs geattacheerd, thans overleden) was vlugger dan ik met het uithalen van zijn sigarenkoker. Jammer genoeg, want mijne sigaren waren vrij wat beter dan de zijne.

Onder het theedrinken sprak de Kanselier er onder anderen over, dat hij tweemaal, te San-Sebastian en Schlüsselburg, in gevaar geweest was om door schildwachten doodgeschoten te worden, waarbij men vernam, dat hij ook een weinig Spaansch verstaat. Van de Schlüsselburger zaak kwam hij op de volgende anekdote, die ik als eene door hem zelf beleefde navertel, ofschoon ik daarbij het een en ander niet nauwkeurig hoorde en er dus niet voor kan instaan, of zij met hem zelf of met een ander gebeurd is. De Graaf was eens in den zomertuin te Petersburg en trof daar den Keizer aan. Zij liepen een eindweegs met elkander en kwamen daarbij op een open grasperk, in het midden waarvan een schildwacht stond. Bismarck veroorloofde zich de vraag, wat die daar doen moest. „Hij wist het niet. De Keizer wendde zich nu tot zijn adjudant, die het echter ook niet wist. Vraag het dan aan den schildwacht. De schildwacht zegt niets anders dan:quot; — hij bezigde hier de Russische woorden, — „Het is bevolen.quot; Daarmee waren wij evenmin geholpen, en de adjudant moet nader onderzoek doen, op de wacht bij den officier en dan verderop. Maar al tijd hetzelfde antwoord: „Het is bevolen.quot; Het werd in de acten nagezien, en er werd niets omtrent die zaak gevonden, — er had daar altijd een schildwacht gestaan. Eindelijk doet zich een oude lakei op, die zich herinnert, dat zijn vader, ook een oude lakei, eens tegen hem gezegd had, dat Keizerin Catharina daar eens in het voorjaar een sneeuwklokje ontdekt en bevel gegeven had, te zorgen, dat het niet afgeplukt werd. Men wist dus niets beters te doen, dan er een schildwacht bij te posteeren, en dat plantte zich zoo voort.quot;

Men sprak daarop ook over de ons vijandige stemming in Holland en de oorzaken daarvan, die voor een deel daaraan toegeschreven werden, dat de minister Van Zuylen zich als Nederlandsche gezant te Berlijn onaangenaam had gemaakt, ten gevolge daarvan niet naar wensch gehonoreerd was en daarom misschien met verdriet over ons weggegaan kon zijn.

Toen wij ons, nadat wij nog vernomen hadden, dat er den volgenden dag naar Pont-:l-Mousson opgebroken zou worden, te slapen legden, meende ik Abeken een complimentje te maken, door tegen hem te zeggen, dat de rit van vandaag voor hem toch op zijne jaren wel wat al te kras was. Hij nam dit echter half kwalijk, hij wilde niet voor oud aangezien worden, en ik legde in stilte bij mij zelf de gelofte af, met mijne bewondering en mijne gelukwenschen in het vervolg voorzichtiger en spaarzamer te zijn.

-ocr page 29-

Op den13™ Augustus \'s ochtends om half tien, op een heerlijken, maar warmen morgen, stelden wij ons weder in beweging. Ik reed in het rijtuig der geheimraden, die gedeeltelijk weder te paard stegen. Naast mij had de landraad Jansen, een lid der vrije conservatie/en in den Rijksdag, een beschaafd, innemend man, die inmiddels aangekomen was, om eene betrekking in de veroverde landstreken waar te nemen, eene plaats gevonden. De reis ging over eene uitgestrekte , eenigszins golvende vlakte naar de heuvelenrij op den rechteroever van den Moezel toe, waarin zich de kegel van den Monsson met zijne groote ruïne reeds in de verte afteekent. Wij reden langs een voortreffelijken straatweg en passeerden verscheidene dorpen met fraaie mairieën en scholen. Op den weg was alles weder vol soldaten, infanterie, detachementen lichtblauwe Saksische ruiters, en allerlei wagens en karren. Hier en daar zag men ook kleine legerplaatsen.

Eindelijk reden wij na drie uur over de berghelling het Moezeldal in en naar P o n t - a - M o u s s o n toe. Dit is eene stad van middelbare grootte met omstreeks 8000 inwoners en strekt zich aan beide kanten van de rivier uit, heeft eene fraaie steenen brug en op den rechteroever eene groote oude kerk. AVij reden de brug over, kwamen toen op de grootendeels door boogzuilen omgevene markt met verscheidene logementen en koffiehuizen en het oude raadhuis, waarvoor het Saksische voetvolk op stroo gelegerd was, en sloegen van hier de Rue Saint Laurent in , waar de Minister met Abeken, Keudell en graaf Bismarck-Bohlen in een huis op den hoek van de Rue Raugraf, dat met roodbloeiende slingerplanten omgeven was, ingekwartierd was. Zijn gastheer tegen wil en dank was, zooals men hoorde, een oud heer, die zich met zijne vrouw op reis bevond. De Kanselier woonde in kamers op de eerste verdieping, die op den kleinen tuin achter het huis uitzagen. In het benedenhuis werd het bureau, eveneens in eene achterkamer, gevestigd, en eene kleinere kamer daartegenover zou voor eetzaal dienen. De landraad, ik, secretaris Bölsing, Willisch en Saint-Blanquart, de andere chifireur, vonden insgelijks in de Rue Saint-Laurent, omstreeks tien deuren verder van de markt af, aan den anderen kant der straat, waar deze op een pleintje uitloopt, een onderkomen in een huis, dat slechts door Fransche dames en hare dienstmeisjes bewoond scheen te worden. Ik sliep met Blanquart, — of laten wij aan ieder althans eenmaal zijn vollen titel geven, met den hofraad Saint-Blanquart, — in een vertrek, waarin een lotgenoot van mij, dat is te zeggen, een die van verre gekomen was, zijne souvenirs uit alle landen opgehangen had; gedroogde bloemen, rozenkransen, palmtakken, photographieen uit de stad Davids, desgelijks vino di Gcrusalemme, eene darabuka, kokosnoten, koralen, zeekreeften , gewassen uit de diepte der zee, een zwaardvisch en andere dergelijke monsters met opgesperde kaken en scherpe tanden, verder drie Duitsche tabakspijpen en daarnaast drie Oostersche neven van deze, een tschibbuk, een argileh en een schischi, verder eene Spaansche Moeder Gods met een half dozijn zwaarden in de borst, een aandenken aan een stierengevecht, antilopenhorens, Russische heiligenbeelden, eindelijk achter glas en in eene lijst eene Fransche courant

-ocr page 30-

met een door de Russische censuur zwartgemaakt artikel, — kortom, een geheel ethnographisch kabinet.

Wij hielden ons hier slechts zoo lang op, als noodig was, om ons toilet in orde te brengen. Vervolgens snelden wij naar het bureau. Onderweg zagen wij op de hoeken der straten verscheidene publi-catien aangeplakt; eene, die onze overwinning van den i4(len verkondigde, eene tweede betreffende de opheffing der conscriptie, en eene derde, waarin de maire van Pont-jl-Mousson, — er moest daags te voren of nog vroeger een aanval van burgers op onze troepen plaats gegrepen hebben, — de inwoners tot kalmte vermaande. Verder was aan laatstgenoemden van onze zijde ten strengste bevolen, \'s nachts licht voor de ramen te plaatsen en luiken en huisdeuren open te laten; ook moesten zij al hunne wapenen op het raadhuis afgeven.

Gedurende een groot gedeelte van den namiddag deed zich in de verte weder kanongebulder hooren, en \'s avonds aan tafel vernam men, dat er andermaal bij Metz gevochten werd, en dat het er duchtig toeging. Iemand merkte daarop aan, dat het misschien niet zou gelukken, de Franschen, van welke gezegd werd, dat zij zich blijkbaar naar Verdun wilden terugtrekken, tegen te houden. t)e Minister antwoordde hierop schertsende: „Molk, de koelbloedige schurk, zeide, dat zulk een ongeluk volstrekt niet te bejammeren zou

wezen; want dan zouden wij ze bepaald hebben.....quot; hetgeen

zeker beteekenen moest; dan zouden wij hen op hun verderen terugtocht van verscheidene zijden insluiten en vernietigen. Van andere uitdrukkingen van den Kanselier, die hij bij deze gelegenheid deed hooren, vermeld ik nog die, volgens welke „de kleine zwarte Saksers, die er zoo schrander uitzien,quot; hem bij het bezoek, hetwelk hij den vorigen dag bij hen afgelegd had, bijzonder bevallen hadden. Hij bedoelde hiermee de donkergroene jagers of het in dezelfde kleur gekleede io8sie regiment. „Het schijnen flinke, behendige lieden te zijn,quot; voegde hij er bij, „en men moet dit wereldkundig maken.quot;

In den volgenden nacht werd ik verscheidene malen wakker door den regelmatigen voetstap van doortrekkend voetvolk en het ratelen van zware melen over de ongelijke straatsteenen. Het waren, zooais men \'smorgens in het bureau vertelde. Hessen geweest. Van den Minister heette het, dat hij \'s morgens al even over vieren de deur uitgegaan was, naar Metz toe, waar dezen dag of den volgenden een beslissende slag verwacht werd. Zoo was er dan voorloopig naar alle waarschijnlijkheid weinig of niets voor mij te doen, en ik nam deze gelegenheid waar om met Willisch eene wandeling in de omgeving der stad te doen. Wij verlieten haar over de pontonbrug der Saksars, die hier op de weilanden op den linkeroever een groot wagenpark opgeslagen hadden, waarbij zich ook wagens uit dorpen bij Dresden bevonden. Wij staken den helderen, diepen, aan beide kanten door wilgen omgeven stroom over, en gingen later weder naar den overkant. Vervolgens werd de kerk op den rechteroever der rivier bezocht, waar wij onder anderen een buitengewoon prachtig graf van Christus met de slapende wachters bewonderden. Vooral de laatsten zijn in houding en uitdrukking van gelaat ware meesterstukken van de overgangsperiode uit de Middeleeuwen in den tijd der renaissance.

-ocr page 31-

29

In het bureau teruggekeerd, bevonden wij, dat daar nog altijd niets te doen was. Ik had vandaar den tijd, om met Jansen en WiUisch aan den top van den Mousson en zijne ruïne een bezoek te brengen. Een steile weg liep naar boven door de wijnbergen, welke de zijde van den kegel, die naar de rivier en de stad gekeerd was. bedekken. Boven op de puinhoopen van den burcht, die zoo uitgestrekt zijn, dat zich daarin een vrij aanzienlijk dorp genesteld heeft, heeft men een ruim, verwonderlijk schoon uitzicht op het stroomdal en zijne heuvelen. De meeste van deze hoogten zijn met wijnstokken beplant; beneden kronkelt zich, lichtblauw in het groen, omstreeks zoo breed als de Saaie bij Giebichenstein, de Moezel. Rechts en links in het dal en op de bergen zijn dorpen en kasteeltjes gebouwd. Op de witte straatwegen in de diepte trekken als troepen mieren kolonnes met blinkende helmen en geweerloopen voort. Achter hen stijgt een dichte stofwolk op. Somtijds hoort men het geroffel van trommels of een signaal met een hoorn. Vlak om ons heen is alles eenzaam en stil. Zelfs de wind, die zeker hier boven dikwijls vrij hard blaast, houdt den adem in.

Wij begaven ons weder naar beneden in het krijgsgewoel en naar ons huis in de Rue Raugraf, doch slechts om te hooren, dat de Minister nog altijd niet terug was. Daarentegen had men tijdingen van het gevecht, dat daags te voren ten westen van Metz was geleverd. Wij vernamen, dat er aan onze zijde zware verliezen geleden waren, en dat men slechts met moeite verhinderd had, dat Bazaine, die het bevel over de in de vesting opeengedrongene Franschen voerde, zich een doortocht door onze gelederen gebaand had. Het voornaamste punt van het gevecht moest het dorp Mars-la-Tour geweest zijn. De kogels der Chassepot-geweren waren letterlijk als hagelsteenen neergevallen. Een regiment kurassiers was, — zoo vertelde men elkander destijds met de in zulke gevallen niet zeldzame overdrijving, — bijna geheel in de pan gehakt, en de gardedragonders hadden insgelijks veel geleden: geene divisie, die geene erg beschadigde afdee-lingen telde. Heden intusschen, nu wij, evenals gisteren de Franschen, de overmacht hadden, zou, ingeval deze wederom trachtten vooruit te dringen, eene overwinning te wachten zijn.

Volkomen zeker scheen dit intusschen niet te wezen. Men was dientengevolge eenigszins onrustig, liep gejaagd heen en weer, en had allerlei gedachten, van welke enkele toch, evenals in de koorts, telkens wederkeerden. Men ging naar de markt en naar de brug, waar allengs licht gekwetsten te voet en zwaar gewonden op wagens aankwamen. Men ging den straatweg naar Metz op, waar wij een stoet van omstreeks honderd twintig gevangenen tegenkwamen. Dit waren meerendeels kleine, schrale lieden, maar toch waren er ook forschgebouwde, breedgeschouderde mannen onder, gardes, zooals aan de witte koorden op de borst te zien was. Men ging weder naar de markt. Men ging in den tuin achter het bureau, waar links in een hoek niet ver van het huis „de hond begraven ligt,quot; — de hond van een zekeren Mijnheer Aubert namelijk, die onze gastheer schijnt te zijn, en die voor het gestorvene beest een steenen grafteeken opgericht heeft, waarop het volgende treffende opschrift te lezen staat:

-ocr page 32-

Girakd Aubert. Épitaphe h sa chienne.

/«\' hi gis, ma vieille amie,

Tu n\'es done phis pour mes vieux jours.

O toi, ma Diane ehérie.

Je ie plciirerai toujours.

Eindelijk, tegen zes uur, kwam de Kanselier terug. Er was op dezen dag geen groote slag geleverd, maar naar alle waarschijnlijkeid zou er morgen weder wat gebeuren. De Chef vertelde aan tafel, dat hij een bezoek gebracht had aan zijn oudsten zoon, graaf Herbert, die bij een aanval van ruiterij in de nabijheid van Mars-la-Tour door een geweerschot in het bovengedeelte van het been gewond was en nu in het veldhospitaal te Mariaville verpleegd werd. De Minister had lang naar hem gezocht en hem eindelijk in eene boerderij op een heuvel gevonden, waar ook andere gekwetsten in vrij grooten getale lagen. Hunne verpleging was toevertrouwd aan een arts, die geen water had weten te krijgen, en die de kalkoenen en de kippen, welke op het erf rondliepen, uit een soort van trots niet voor zijne zieken in beslag had willen nemen. „Hij zeide, dat hij dit niet mocht doen,quot; vertelde de Minister verder. „Bedenkingen in het goede, die daartegen ingebracht werden, baatten niets. Toen dreigde ik hem eerst, dat ik de kippen met mijn revolver zou doodschieten; daarop gaf ik hem twintig franken, waarvoor hij vijftien stuks moestkoopen. Eindelijk bedacht ik, dat ik toch Pruisisch generaal was, en nu beval ik hem, waarop hij gehoorzaamde. Het water echter moest ik zelf opzoeken en in vaten laten aandragen.quot;

Intusschen was de Amerikaansche generaal Sheridan in de stad aangekomen. Hij kwam uit Chicago, hield zijn verblijf op de markt in het logement „Za Croix Blanchequot; en had om eene samenkomst met onzen Kanselier verzocht. Ik begaf mij op diens verlangen naar hem toe en zeide hem, dat de graaf von Bismarck hem in den loop van den avond verwachtte. De generaal, een klein, zwaarlijvig man van omstreeks vijf en veertig jaren, spreekt het echte Yankee-dialect. Hij had zijn adjudant Forsythe en als tolk den journalist Mac Lean bij zich, die als oorlogscorrespondent voor de „New- York Itorlif\' werkzaam was.

In den nacht was op onze kamer het doortrekken van eene menigte soldaten wederom te hooren. Men vernam later, dat het Saksers geweest waren.

Den volgenden morgen zeide men mij in het bureau, dat de Koning en de Minister reeds om drie uur uitgereden waren. Er werd in den omtrek van het slagveld van den0™ gevochten, en het scheen nu de beslissing te gelden. Natuurlijk was men daardoor in een heviger spanning, dan in de laatste dagen ooit het geval was geweest. Onrustig, ongeduldig om iets naders te vernemen, besluiten wij tot eene wandeling in de richting van Metz en komen in de dubbele zoelheid, de geestelijke, waarbij pijnlijke onzekerheid, en de lichamelijke, waarbij eene gloeiende temperatuur, die door geen enkel windje afgekoeld wordt, drukt, tot omstreeks vier kilometers

-ocr page 33-

31

van Pont-è-Mousson. Onderweg ontmoeten wij licht gekwetsten, die afzonderlijk, bij paren of bij groote troepen naar de stad wandelen. Velen dragen hun geweer nog, anderen loopen op krukken, een heeft een vuurrooden Franschen ruitermautel omgeslagen. Zij hebben eergisteren bij Mars-la-Tour en Gorze meegevochten. Omtrent den slag van heden brengen zij slechts geruchten mee, goede en kwade, die dan in de stad met de noodige overdrijvingen oververteld worden. Eindelijk behouden de goede tijdingen de overhand. Zekerheid krijgen wij echter ook op den laten avond nog niet. Wij eten zonder onzen Chef, die tot aan middernacht tevergeefs gewacht wordt. Eindelijk intusschen hoorde men althans, dat hij met Sheridan en graaf Bismarck-Bohlen te Rezonville bij den Koning was.

Vrijdag, den igden Augustus, toen wij de zekerheid kregen, dat de Duitschers den dag te voren de overwinning behaald hadden, reden Abeken, Keudell, Hatzfeld en ik naar de slagvelden.. Onze weg liep eerst tusschen de Italiaansche populieren van den straatweg door het bekoorlijke Moezeldal. Rechts stroomde de rivier, links vertoonden zich in het nu eens breede, dan weer smalle dal wijnbergen met villa\'s en vriendelijke dorpjes te midden der bouwvallen van kasteelen. Wij passeerden de dorpen Vendières, Arnaville en Noveant. Daarop sloegen wij linksaf en reden naar Gorze, een stadje, dat grootendeels uit eene lange, smalle straat bestaat, die door een dal in de heuvelenrij heenloopt. De geheimraden stapten hier uit het rijtuig, om te paard verder te gaan. Ik en onze getrouwe kanselarijbode Theiss trachtten met het rijtuig door de wagens, die elkander op den smallen straatweg niet best konden passeeren, heen te komen, maar dit was onmogelijk. Van onze zijde kwamen wagens met hooi, stroo, hout en bagage, van den anderen kant voertuigen van allerlei soort met gekwetsten, die ontladen werden, alsmede karren met ammunitie, en ten gevolge daarvan bleven wij na verloop van eenigen tijd geheel ingeklemd staan. Schier alle huizen der plaats waren door middel van witte vlaggen, met het Roode Kruis er op, als lazaretten aangeduid, en bijna achter alle vensterruiten zagen wij soldaten met een verbonden hoofd of met den arm in een doek.

Maar na een uur wachtens werd de opstopping, waarin wij geraakt waren, iets minder; wij reden langzaam verder, en na eene poos waren wij op de hoogvlakte, die zich ter zijde van het stadje uitstrekt. Hier kwamen wij eerst in een boschje, waar ons een hevig, maar spoedig voorbijdrijvend onweder, dat van een stortregen vergezeld ging, overviel, toen op eene uitgestrekte, eenigszins golvende vlakte met stoppelvelden, doorsneden door wegen, die meerendeels met Duitsche populieren beplant waren. Rechts in de verte bemerkte men verscheidene dorpen en nog verder heuvelen en dalen, met hout begroeid.

Niet ver van Gorze loopt aan de rechterhand een zacht afhellende weg, die ons in een goed half uur naar Rezonville zou gebracht hebben, waar ik den Minister zou vinden en onze ruiters weder aantreffen. Mijne kaart echter gaf mij omtrent de hier liggende dorpen en wegen geen uitsluitsel. De weg links was, evenals die

-ocr page 34-

32

aan den rechterkant, zoover het oog slechts reiken kon, geheel verlaten. Ik meende, dat ik op dezen zijweg te dicht bij Metz zou komen, en daarom liet ik op den straatweg verder rijden, die ons eerst bij eene afzonderlijk staande boerderij, waar huis, schuur en stal vol gekwetsten waren, en daarna te Mars-la-Tour bracht.

Reeds vlak achter Gorze zagen wij de sporen van gevechten: kuilen, door kogels in den grond geboord , afgeschotene boomtakken en enkele doode paarden. Verderop werden de laatstgenoemde talrijker; op enkele plaatsen zag men er twee h drie naast elkander, en ergens lag eene groep van acht zulke krengen. De meeste waren vreeselijk opgezwollen en staken hunne pooten in de lucht, terwijl de koppen slap op den grond lagen. In de nabijheid van Mars-la-Tour was eene legerplaats van Saksers. Aan het dorp hadden de gevechten van den i6den, naar het scheen, weinig schade toegebracht; slechts één huis was afgebrand. Ik vroeg hier aan een luitenant bij de ulanen, waar Rezonville lag. Hij wist dit niet. Toen vroeg ik hem, waar de Koning was. „In een dorp, dat omstreeks twee uren hier vandaan ligt,quot; luidde het antwoord. „Dien kant uit,quot; waarbij de officier naar het Oosten wees. Eene boerin, die ons de ligging van Rezonville zou beschrijven, wees insgelijks daarheen, en zoo reden wij dan den straatweg op , welke dien kant uitliep. Deze bracht ons na eene poos in het dorp Vionville. Kort voordat wij dit bereikten, stiet ik rechts op den kant tusschen het stoppelveld en de sloot langs den weg op den eersten doode uit deze gevechten, een Prnisischen musketier. Hij zag er in zijn gezicht zoo zwart als een Turco uit en was verschrikkelijk opgezwollen. In het dorp waren alle huizen vol zwaar gekwetsten, op de straat liepen Duitsche en Fransche artsen en ziekenverplegers met den band van het Roode Kruis om den arm heen en weer.

Ik besloot, den Minister en de geheimraden hier op te wachten, daar ik van meening was, dat zij in allen gevalle en wel spoedig hier zouden doorkomen. Door een zijstraatje links van de straat, waar in het riool onder een pak bebloede lappen een afgehouwen menschenbeen te voorschijn kwam, begaf ik mij naar het slagveld. Omstreeks vierhonderd schreden van het dorp kwam ik aan twee evenwijdig loopende, omstreeks driehonderd voet lange kuilen van geringe breedte en diepte, waaraan nog gewerkt werd, en waarnaast groote hoopen Duitsche en Fransche gesneuvelden bij elkaar gebracht waren. Enkelen waren half ontkleed, de meesten nog in uniform, allen grauwachtig zwart en ten gevolge van de hitte vreeselijk opgezwollen. Het zullen zeker wel derdehalfhonderd lijken geweest zijn, die men hier bijeengebracht had, en nog gedurig bracht men er met karren andere aan. Velen waren zonder twijfel reeds begraven. Verder naar Metz toe loopt het slagveld een weinig op, en hier inzonderheid schenen vele manschappen gesneuveld te zijn. Overal was de grond met Fransche petten, met pickelhauben, met ransels, wapenen, uniformen, ondergoed, laarzen en rondgestrooide papieren bedekt. Daartusschen lagen in de greppels der aardappelvelden enkele dooden op het gezicht of den rug; den eenen was het geheele linkerbeen tot even boven de knie, den anderen het halve hoofd afgeschoten, eenige

-ocr page 35-

33

lijken hieven den rechterarm nog strak naar den hemel omhoog. Hier en daar stiet men op een enkel graf, dat door een kruisje, uit het hout van een sigarenkistje vervaardigd en met bindgaren samengebonden, of door een met de bajonet in den grond gestoken Chassepot-geweer aangewezen werd. De lijklucht was goed merkbaar, somtijds, als de wind van den kant woei, waar een troep paarden-krengen lag, schier onverdraaglijk.

Het werd tijd om naar het rijtuig terug te keeren, ook had ik reeds overgenoeg van het bekijken van het slagveld. Ik sloeg een anderen weg in, maar ook hier moest ik weder voorbij hoopen van dooden, ditmaal louter Franschen, en aan massa\'s verspreid liggende kleedingstukken, hemden, laarzen, papieren en brieven, dienst- en gebedenboeken ontbrak liet evenmin. Naast eenige dooden lagen geheele pakketten met brieven, die zij in hunne ransels met zich meegevoerd hadden. Ik nam enkele daarvan tot een aandenken mede, en daaronder ook twee Duitsche van eene zekere Anastasia Stampf uit Schernveiler bij Sclilettstadt, welke ik naast een Franschen soldaat vond, die kort vóór de uitbarsting van den oorlog te Caen in garnizoen gelegen had. De eene was van den 25sien Juli 1870 gedateerd en eindigde met de woorden: „Wij bevelen n altijd aan de hoede van de Heilige Maagd.quot;

De Minister was, toen ik het rijtuig weder bereikte, nog niet aangekomen, en het was inmiddels vier uur geworden. Wij keerden daarom naar Gorze terug, en wel langs een naderen weg, waarbij ik bemerkte, dat wij de beide lange zijden van een spits toeloopenden driehoek omgereden hadden, in plaats van de korte te kiezen. Te Gorze troffen wij Keudell aan, wien ik ons misverstand en onzen ongelukkigen omweg verklaarde. Hij was met Abeken en graaf Hatzfeld bij den Chef te Rezonville geweest. De laatstgenoemde had zich, zooals men later vernam, gedurende den veldslag van den igden, waarin de beslissing bij Gravelotte gevolgd was, met den Koning wat te ver naar voren gewaagd en zich evenals deze een tijdlang in gevaar bevonden. Later had hij de zwaar gekwetsten eigenhandig met water verkwikt, \'s Avonds om negen uur zag ik hem behouden te Pont-è-Mousson aankomen, waar wij weder gezamenlijk het middagmaal met hem gebruikten. Het gesprek aan tafel bewoog zich natuurlijk hoofdzakelijk om de beide laatste veldslagen en de winst en het verlies, die zij ten gevolge hadden gehad. De Franschen hadden massa\'s soldaten op het slagveld achtergelaten. De Minister had hunne garde bij Gravelotte bij rijen en op hoopen uitgestrekt zien liggen. Maar ook onze verliezen waren, zooals hij zeide, groot. Tot dusverre waren die van den Augustus nog

slechts bekend. „Eene menigte Pruisische familiën zal in den rouw moeten gaan,quot; merkte de Chef aan. „Wesdehlen en Reuss begraven, Wedell dood, Finkenstein dood, Rahden (de man van Lucca) door de beide wangen geschoten, eene menigte commandanten van regimenten en bataljons gesneuveld of zwaar gekwetst. Het geheele veld bij Mars-la-Tour was gisteren nog wit en blauw van gevallene kurassiers en dragonders.quot; Ter verklaring van de laatste uitdrukking vernam men, dat in de nabijheid van het genoemde dorp een groote

gt;• 3

-ocr page 36-

34

aanval van de cavalerie tegen de in de richting van Verdun voort-rukkende Franschen had plaats gehad, die wel is waar door de vijandelijke infanterie in den zin van Balaldawa afgeslagen was, maar in zooverre van nut was geweest, als de vijand daardoor opgehouden was, totdat er versterking was aangekomen. De zonen van den Kanselier waren daarbij dapper den kogelregen te gemoet gereden, en de oudste had niet minder dan drie schoten gekregen, een door het borststuk van zijn jas, een op zijn horloge en een door het vleesch van zijn dijbeen. De jongste scheen er ongedeerd afgekomen te zijn, en de Chef vertelde, blijkbaar met eenigen trots, dat graaf Bill bij het terugkeeren een zijner kameraden, die in het been gekwetst was, met krachtige armen aan het gewoel van den strijd ontrukt en onder het wegrijden met zich meegesleept had, totdat zij buiten gevaar waren. Op den i8den had er nog meer Duitsch bloed gestroomd, maar wij hadden toen de overwinning behaald en het doel dezer gevechten, die zoovele offers hadden gekost, bereikt. Des avonds was het leger van Bazaine voorgoed naar Metz teruggeweken, en de gevangene officieren zelf hadden tegenover den Minister erkend, dat zij wel dachten, dat het nu met hunne zaak gedaan was. De Saksers, die op de beide vorige dagen zeer verre marschen gedaan hadden en eindelijk in de gelegenheid waren geweest, bij het dorp Saint-Privat een werkzaam aandeel aan den strijd te nemen, stonden op den straatweg naar Thionville, en daarmede was Metz aan alle kanten door onze troepen ingesloten.

Naar het scheen, was de Kanselier het met den een en anderen militairen maatregel gedurende de beide laatste veldslagen niet eens. Onder anderen zeide hij van Steinmetz, „dat hij misbruik maakte van de inderdaad verbazende dapperheid onzer troepen,quot; en noemde hem een „bloedverkwister.quot; Met hevige ergernis sprak hij ook over de barbaarsche wijze van oorlogvoeren der Franschen, die, naar men zeide, ook op de vlag van het Roode Kruis en zelfs op een parlementair geschoten hadden.

Met Sheridan scheen de Minister al spoedig op een goeden voet gekomen te zijn; want ik moest hem en zijne beide metgezellen tegen den volgenden avond te dineeren vragen.

Op den 2o5ten kwam reeds in de vroegte een zekere Mijnheer von Kühlwetter bij ons aan, die civiele commissaris of prefect in den Elzas of Lotharingen zou worden. Omstreeks elf uur bracht de Kroonprins, die met zijne troepen vijf amp; zes mijlen van Pont-Èl-Monsson op den weg van Nancy naar Chdlons geposteerd was, den Kanselier een bezoek, \'s Namiddags ging een stoet van ongeveer twaalfhonderd gevangenen, waaronder twee wagens met officieren, door Pruisische kurassiers bewaakt, door de Rue Notredame. \'s Avonds aan tafel waren Sheridan, Forsythe en Mac Lean de gasten van den Chef, die met den Amerikaanschen generaal in goed Engelsch een druk gesprek voerde, waarbij men Champagne en porter dronk. Dezen laatsten drank dronk men uit de boven vermelde metalen bekers, waarvan de Chef, nadat hij gevraagd had; „Doctor! ge drinkt immers porter?quot; er voor mij ook een volschonk en aan mij toeschoof. Ik vermeld dit, omdat, behalve den Minister en de

-ocr page 37-

35

Amerikanen, ditmaal niemand anders porter kreeg, en omdat die drank, daar wij sedert ons verblijf te Saarbrückeu wel rooden wijn. Champagne en cognac meer dan genoeg, maar geen bier geproefd hadden, mij zeer aangenaam en welkom was. De generaal, die als gelukkige aanvoerder der Unionisten in het laatste jaar van den oorlog tusschen de noordelijke en zindelijke staten bekend is, was vrij rederijk. Hij vertelde van de vermoeienissen, die zij op den tocht uit het gebied van het Rotsgebergte tot aan Chicago doorgestaan hadden, van ontzettende muggenzwermen, van eene groote verzameling beenderen in Californie of de omstreken daarvan, waarin men fossiele dieren vond, die, als ik hem goed verstaan heb, eerst visschen, daarna hagedissen geweest waren, van buffel- en berenjachten, enz. Ook de Kanselier gaf een jachtavontuur ten beste. Hij was op zekeren dag in Finland in groot gevaar voor een grooten beer geweest, dien hij niet goed had kunnen zien, daar hij geheel met sneeuw bedekt geweest was. „Ik schoot eindelijk,quot; zoo vervolgde hij, „en de beer viel omstreeks zes passen voor mij neer. Hij was echter niet dood en kon weder opstaan. Ik wist, wat mij daarvan te wachten stond, en wat ik te doen had. Ik verroerde mij niet, laadde stilletjes weder, en toen hij zich wilde oprichten, schoot ik hem dood.quot;

Op den voormiddag van den werd ijverig voor de post en

de telegrafen gewerkt, die verscheidene tijdingen en beschouwingen naar Duitschland overbrachten. De parlementair, op wien de Franschen geschoten hadden, toen hij onder de bescherming der witte vlag naar hen toe kwam, was, zooals men nu hoorde, de kapitein of majoor Verdy van Moltkes generalen staf geweest, en de trompetter, die hem daarbij vergezelde, had eene wond gekregen. Uit Florence was de zekere tijding aangekomen, dat Victor Emanuel en zijne ministers ingevolge onze overwinningen besloten hadden, zich neutraal te houden, hetgeen tot dusverre niets minder dan zeker geweest was. Eindelijk kon men nu, althans bij benadering, de verliezen begrooten, die de Franschen op den i4lt;fcn bij Courcelles, op den i6lt;len bij Mars-la-Tour en op den i8den bij Gravelotte geleden hadden. De Minister schatte deze voor alle dagen op omstreeks 50.000 man, waaronder 12.000 dooden, en voegde er bij: „De ijverzucht van eenigen onzer aanvoerders is er de schuld van, dat ook wij zoovele manschappen verloren hebben.quot;

Des namiddags sprak ik een van de gardedragonders, die op den ïgden (ie Fransche batterij aangevallen hadden. Hij zeide mij, dat behalve Finkenstein en Reuss ook de beide Treskows dood en begraven waren, en dat men uit de drie eskadrons van zijn regiment, die in het vuur geweest waren, bij het einde van den slag één en uit het eerste en tweede regiment dragonders een enkel gemaakt had. Overigens drukte hij zich zeer bescheiden over de dappere daad uit. „Wij moesten,quot; zeide hij, „voorop, alleen opdat onze artillerie niet door den vijand zou weggenomen worden.quot; Toen ik nog met hem sprak, gingen weder omstreeks 150 gevangenen, door Saksische infanterie begeleid, ons voorbij en door de stad. Ik vernam van de escorte, dat de Saksers na een langdurigen marsch bij Roncourt en

-ocr page 38-

36

Saint-Privat meegevochten, eenmaal met bajonet en kolf aangevallen en vele officieren, en daaronder ook generaal Krausshaar, verloren hadden. ,

\'s Avonds onder het theedrinken vroeg de Chef mij, toen ik de kamer binnentrad;

„Hoe gaat het met u, doctor?quot;

„Ik dank u, Excellentie! Zeer goed!quot; antwoordde ik.

„Hebt ge ook iets gezien?quot;

„Ja, het slagveld bij Vionville, Excellentie !quot;

„Jammer, dat ge ons avontuur van den i8den niet bijgewoond hebt.quot;

Daarop vertelde hij uitvoerig, wat er op dien dag gedurende de laatste uren van den slag en in den nacht daarna met hem gebeurd was. Ik zal deze mededeelingen, door latere uitdrukkingen van den

Minister aangevuld, in een der volgende hoofdstukken doen. — ---

Het gesprek kwam hierna op generaal Steinmetz, van wien de Kanselier zeide, dat hij dapper, maar eigenzinnig en bovenmate ijdel was. In den Rijksdag hield hij zich altijd in de nabijheid van den presidentszetel op en bleef staan, opdat men hem goed zou kunnen zien. Ook stelde hij zich als eene coquette aan, door vlijtig op te letten en op een stuk papier aanteekeningen te maken. „Hij denkt daarbij,quot; zoo besloot hij deze kleine karakterschets, „dat de couranten daarvan notitie zullen nemen en zijn ijver prijzen. Bedrieg ik mij niet, dan heeft hij zich daarin ook niet misrekend.quot; De Minister bedroog zich volstrekt niet; want de pers had, zooals gewoonlijk, gedaan, wat er gewenscht en verlangd werd.

De dames in ons huis (ik bedoel dat met het ethnographische kabinet) waren volstrekt niet schuw, maar veeleer het tegendeel. Zij praatten met ons, voor zooverre wij Fransch verstonden, met de meeste rondborstigheid.

Maandag, den 225\'™ Augustus schreef ik in mijn dagboek:

In de vroegte weder met Willisch gaan baden , voordat de Chef opgestaan was. Om half elf word ik bij hem ontboden. Hij vraagt eerst, hoe het met mij gaat, en of ik ook geene aanvallen van diarrhee gehad heb. Het was met hem in den afgeloopen nacht niet goed gegaan. De Graaf en diarrhee! God behoede hem daarvoor ! Het zou erger zijn dan een verloren veldslag. Onze geheele zaak zou daardoor aan het wankelen raken. — —• —

Er bestaat geen twijfel meer aan, dat wij, ingeval van eene beslissende zegepraal over de Franschen, den Elzas en Metz met de omstreken zullen behouden. en wel is de gedachtenloop, die den Kanselier tot dit besluit bracht, ongeveer de volgende:

Eene oorlogsschatting zou. al ware zij ook nog zoo groot, niet in overeenstemming zijn met de door ons gebrachte ontzaglijke offers. Wij moeten namelijk Zuid-Duitschland met zijne opene ligging beter tegen Fransche aanvallen beveiligen, wij moeten aan den druk, dien Frankrijk sedert twee eeuwen daarop oefent, een einde maken, vooral daar deze druk al dien tijd tot de verwarring der Duitsche toestanden het zijne bijgedragen heeft. Baden, Wurtemberg en de andere zuidwestelijke staten mogen in het vervolg niet meer van

-ocr page 39-

37

Straatsburg uit bedreigd worden en naar willekeur overvallen kunnen worden. Ook van Beieren geldt dit. Sedert derdehalve eeuw hebben de Franschen meer dan een dozijn veroveringsoorlogen tegen het zuidwesten van Duitschland ondernomen. In 1814 en 1815 heeft men in eene verschoonende behandeling van Frankrijk waarborgen tegen eene herhaling van zulke invallen gezocht. Deze verschooning baatte echter niets en zou ook nu zonder gevolg zijn. Het gevaar bestaat in de ongeneeslijke aanmatiging en heerschzucht, die het Fransche volkskarakter eigen zijn, eigenschappen, die zich door iederen beheerscher, — geenszins alleen door de Bonapartes, — tot aanvallen op vreedzame naburen laten misbruiken. Een voorbehoedmiddel tegen dit kwaad bestaat niet in vruchtelooze pogingen, om de veroveringszucht der Franschen voor een oogenblik te bedwingen, maar in het verkrijgen van goed bevestigde grenzen. Frankrijk heeft zich door voortgezette toe-eigening van Duitsch grondgebied en van alle natuurlijke borstweringen op onze westelijke grenzen in staat gesteld, cm met een betrekkelijk niet zeer groot leger in het hart van Zuid-Duitschland door te dringen, voordat er uit het Noorden hulp kan opdagen. Sedert Lodewijk den Veertiende, onder hem, onder zijn opvolger, onder de republiek, onder het eerste keizerrijk, hebben deze invallen zich gedurig herhaald, en het gevoel van onveiligheid noodzaakt de Duitsche staten, den blik onafgebroken op Frankrijk gevestigd te houden. Dat bij de Franschen door wegname van een stuk land een gevoel van bitterheid opgewekt wordt, komt niet in aanmerking. Deze bitterheid zou zich ook zonder den afstand van land vertoonen. Oostenrijk heeft in 1866 geen vierkante roede van zijn gebied moeten afstaan, en hebben wij daar eenigen dank voor gehad ? Reeds onze overwinning bij Königsgratz heeft de Franschen met wangunst en haat tegen ons vervuld; hoeveel te meer zullen onze overwinningen bij Worth en Metz deze uitwerking op hen hebben! Wraak over deze nederlagen der trotsche natie zal van daar, ook wanneer men haar geen land ontneemt, voortaan de wapenkreet te Parijs en in die kringen in de provinciën, welke onder den invloed der hoofdstad staan, zijn, evenals men daar jareu achtereen aan wraak over Waterloo gedacht heeft. Een vijand echter, dien men niet door eene verschoonende behandeling , nadat hij het onderspit gedolven heeft, tot vriend kan maken, moet onschadelijk gemaakt worden, en dat wel op den duur. Geene slooping der oostelijke vestingen van Frankrijk, maar afstand daarvan alleen kan ons baten. Wie dien afstand wil, die moet in eene eerste plaats wenschen, dat de naburen der Franschen in dezen maatregel zullen bewilligen, daar Frankrijk de eenige rustverstoorder in Europa is en blijven zal, zoolang het dit blijven kan.

Het is verwonderlijk, hoe vlug mij dergelijke gedachten van den Chef nu reeds uit de pen vloeien. Wat vóór tien dagen nog als een wonder scheen, is nu geheel natuurlijk en spreekt als vanzelf.

Aan tafel kwam de onbehoorlijke, om niet te zeggen laaghartige wijze van oorlogvoeren der roodbroeken weder ter sprake, en de Minister vertelde, dat zij bij Mars-la-Tour een onzer officieren, —• het moest Finkenstein geweest zijn, — die gekwetst op een steen aan den weg zat, omgebracht hadden. Sommigen beweerden, dood-

-ocr page 40-

3S

geschoten, anderen vertelden, —■ en dat was zeker meer overeenkomstig de waarheid , — dat een geneesheer na een onderzoek van het lijk geconstateerd had, dat de bedoelde officier aan een degenstoot bezweken was, waaraan de Chef de opmerking vastknoopte, dat hij, als hij kiezen moest, liever doodgestoken dan doodgeschoten zou worden. Hij bèklaagde zich vervolgens over het leven, dat Abeken in den afgeloopen nacht gemaakt had, daar hij hem, die bovendien reeds niet had kunnen slapen, docr schreeuwen , heen en weer loopen en deuren dichtslaan, op eene onaangename wijze gestoord had. „Hij beeldt zich in, dat hij sympathieën met zijne aangetrouwde neven heeft.quot; Hiermede waren de graven van York bedoeld, met welke onze geheimraad door zijn huwelijk met eene freule von Olfers, dat ettelijke jaren geleden was aangegaan, van verre verwant geworden is, — eene bloedverwantschap, waarop hij zich, zooals uit zijn veelvuldig „mijn neef Yorkquot; in de daarop volgende dagen op te maken was, veel meer laat voorstaan, dan aan een man, die gevoel van eigenwaarde bezit, past. Een der beide Yorks is bij Mars-Ia-Tour of Gravelotte gekwetst geraakt, en de oude heer reed in dien nacht naar hem toe.

Ik acht er hem toe in staat, dat hij onderweg in den drang van het verhevene gevoel, dat in hem levendig pleegt te zijn, achter den koetsier eene dithyrambische, verhevene, diepgevoelde passage uit Göthe of Ossian of wel uit een Oud-Griekschen treurspeldichter gereciteerd heeft.

Graaf Herbert is gisteren of vandaag uit het veldlazaret naar zijn vader overgebracht, in wiens kamer men voor hem eene legerstede op den vloer gespreid heeft. Ik zag en sprak hem vandaag. Zijne wonde is pijnlijk, maar tot dusverre, naar het schijnt, niet gevaarlijk. Hij zal dezer dagen tot aan zijn herstel naar Duitschland terugkeeren.

-ocr page 41-

HOOFDSTUK III.

C\'ominci\'cy* — Bar-le-Dnc. — Cleruiont-CD-lrgonne.

Dinsdag, den 23^quot; Augustus, zou de reis naar het Westen voortgezet worden. Sheridan en de beide andere Amerikanen zouden ons vergezellen of spoedig volgen. De regeeringspresident von Kühl-wetter bleef tot nader order hier, en wel als prefect. In dezelfde betrekking gingen graaf Renard, eene reuzengestalte met een zwaren baard, naar Nancy en graaf Henckel naar Saargemünd. Men zag den afgevaardigde van den Rijksdag Bamberger weder. Ook Stieber dook in de nabijheid van de Rue Raugraf op. Eindelijk ontmoette ik, toen ik het inwendige der stad vóór ons vertrek nog eens bekeek, om mij haar goed in het geheugen te prenten, voor de eerste maal, sedert ik hem acht ü tien dagen vóór de oorlogsverklaring met den Minister van Oorlog de trap naar de woning van den Chef had zien opgaan, het fijne, gladgeschoren gezicht van Moltke weder. Het kwam mij voor, dat hij er vandaag recht tevreden en vergenoegd uitzag.

Interessant was, toen ik in het bureau terugkwam, een bericht omtrent de wijze, waarop Thiers zich kort geleden over de naaste toekomst van Frankrijk uitgelaten had. Hij was van de bepaalde veronderstelling uitgegaan, dat wij ingeval van de overwinning den Elzas voor ons nemen zouden. Napoleon zou na het verlies van veldslagen ook het verlies van zijn troon beleven, en daarna zou voor eenige maanden de republiek en dan waarschijnlijk een Orleans volgen, en misschien ook Leopold van België, die, zooals de verslaggever uit eigen ervaring beweerde te weten, eerzuchtig was.

Om tien uur braken wij van Pont-4-Mousson op. Het schoone weder der laatste dagen had van quot;s morgens vroeg tot \'s namiddags weder plaats gemaakt voor eene grauwe, bewolkte lucht met stortregens. Ik reed ditmaal in het rijtuig der secretarissen, waarin ook de portefeuilles met de papieren, aan het mobiele Ministerie van Buitenlandjche Zaken toebehoorende, van de eene plaats naar de andere reisden. De weg liep eerst over Maidières, verder over de berghelling van het Moezeldal naar Montauban, en vandaar naar Limey en Beaumont. Na twaalf uur klaarde de lucht wat op, en nu zagen wij een vrij hoog gelegen heuvelachtig land voor ons, waaronder zich eene golvende streek uitstrekte. Somtijds reden wij door een bosch heen. In de dorpen waren de huizen overal aan

-ocr page 42-

elkander gebouwd, evenals in eene stad; de meeste hadden aanzienlijke mairie- en schoolgebouwen, enkele ook schijnbaar oude kerken in Gothischen stijl. Aan gene zijde van Gironville loopt de straatweg tegen een steilen heuvel op, vanwaar men een ruim gezicht heeft op de vlakte, die zich aan den voet daarvan uitstrekt. Wij verlieten hier de rijtuigen, om het den paarden gemakkelijker te maken. Ook de Kanselier, die met Abeken aan het hoofd van onzen stoet reed, stapte uit zijn rijtuig en liep een kwartier op zijne groote laarzen met kappen, die in den vorm en de wijdte aan die herinnerden, welke men op platen van den dertigjarigen oorlog ziet. Naast hem liep Moltke: de grootste veldheer van onze dagen wandelde aan de zijde van den grootsten staatsman van onzen tijd den Franschen straatweg langs, — naar Parijs toe, en ik wil wedden, dat beiden daarin op dit oogenblik niet eens iets bijzonders vonden.

Nadat wij weder in de rijtuigen gestapt waren, zagen wij , hoe aan den rechterkant van den straatweg door de handen van flinke soldaten eene telegraphische lijn ontstond. Spoedig daarop reden wij het dal van de Boven-Maas in, en even na tweeën bereikten wij C o m-mercy, een aardig stadje met omstreeks 6000 inwoners, dat aan een groot bosch grenst. De rivier is hier nog smal en moerassig. Op den oever staat een oud kasteel met een voorgevel, die door zuilen gedragen wordt. De witte jaloezieën der voornaamste huizen in de straten waren grootendeels neergelaten, als wilde men de gehate Pruisen niet zien. Daarentegen was de mindere klasse nieuwsgieriger en minder vijandig. Meermalen las men boven de deuren het opschrift; „Fabrique de made leinesDit zijn biscuits in den vorm van kleine meloenen, die in geheel Frankrijk vermaard zijn, \\veshalve wij niet verzuimden, een paar doozen daarvan naar huis te zenden.

De Chef werd met Abeken en Keudell in de Rue des Fontaines in de woning van den graaf Macore de Gaucourt ingekwartierd, waar in de laatste dagen een vorst of prins von Schwarzburg vertoefd had, en waar slechts de vrouw des huizes was achtergebleven. Haaiman diende bij het Fransche leger en stond dientengevolge te velde. Hij was een zeer aanzienlijk man; want hij stamde van de oude hertogen van Lotharingen af. Naast zijne woning was een fraaie bloemtuin, en daarachter strekte zich een groot, lommerrijk park uit. Ik kwam niet ver van den Minister, in de Rue Heurtebise nommer 1, in een der benedenkamers van een kleinen rentenier, Mijnheer Gillot, onder dak, waar ik een vriendelijken en dienst-vaardigen gastheer en eene voortreffelijke slaapplaats vond. Op eene wandeling door de stad trof ik den adjudant van Sheridan voor een huis met een bordes aan. Hij vertelde mij, dat zij in het begin van Mei van Californiê vertrokken en te midden van groote bezwaren naar Chicago gereisd, van daar naar Londen, vervolgens naar Berlijn gegaan en van daar weder in vijf dagen naar Pont-A-Mousson gereden waren. Hij en de generaal, die op de eerste verdieping uit het raam keek, droegen nu uniform. Later zocht ik den Kanselier op, dien ik in den tuin vond, en wien ik vroeg, of er voor mij ook iets te doen was. Na zich eenige oogenblikken bedacht te heb-

-ocr page 43-

41

ben, antwoordde hij daaroi) bevestigend, en een uur later kregen zoowel de veldpost als de nieuwe telegraaf door mij werk.

Ik schreef onder anderen het volgende artikel:

„Het is thans volkomen zeker, dat de prinsen uit de familie Orleans in de verwachting, dat zij de ster der Napoleons nog meer zullen zien verbleeken en nog dieper zullen zien zinken, hun tijd voor gekomen achten. Terwijl zij een bijzonderen nadruk leggen op de omstandigheid, dat zij Franschen zijn, hebben zij in de tegenwoordige crisis hun degen ter beschikking van Frankrijk gesteld. Groo-tendeels door haar gemis van veerkracht, door haar onverschillig laisser-aller in zaken, de ontwikkeling hunner naburen betreffende, heeft de familie Orleans haar troon verloren. Door energie schijnt zij zich dien nu te willen heroveren, en door toe te geven aan de Chauvinistische wenschen, aan de behoefte aan gloire en aan de zucht der Franschen om de voogdij over de wereld uit te oefenen, zou zij zich daarop trachten te handhaven. Wij zijn met ons werk nog niet ten einde. Eene beslissende overwinning is waarschijnlijk, maar nog niet zeker, de val van Napoleon schijnt naderbij gekomen te zijn, maar is nog niet geschied. Zouden wij ons, als deze werkelijk geschiedde, met het oog op het zooeven opgemerkte met zulk een resultaat van onze ontzaglijke inspanningen mogen tevreden stellen, zouden wij meenen, daarmee bereikt te hebben, wat ons hoogste doel zijn moet, een voor vele jaren verzekerden vrede met Frankrijk? Niemand zal hierop een bevestigend antwoord geven. Een vrede met een op Frankrijks troon teruggekeerden Orleans zou zonder twijfel nog meer een bloote schijnvrede zijn, dan een vrede met Napoleon , die immers reeds genoeg gloire behaald heeft. Na korteren of langeren tijd zouden wij weder door Frankrijk uitgedaagd worden, en dan zou dit vermoedelijk beter toegerust en meer van de hulp van machtige bondgenooten verzekerd zijn.quot;

Er zouden drie reservelegers in Duitschland gevormd worden: een en wel het talrijkste bij Berlijn, een aan den Rijn, en een, uit hoofde van Oostenrijks bedenkelijke houding, in Silezie bij Glogau. Het was slechts een maatregel van verdediging. Over de troepen aan den Rijn zou de groothertog van Mecklenburg, over die bij Berlijn de generaal von Canstein, over die bij Glogau de generaal von Löwenfeld het bevel voeren.

Tegen den avond maakten soldaten muziek voor het huis van den Koning, die reeds tijdens de vrijheidsoorlogen te Commercy in kwartier gelegen had, en de straatjongens hielden voor de hoboïsten en hoornisten heel vriendelijk het notenpapier vast.

Aan het diner, waaraan wij onder andere goede zaken ook prachtigen witten Bordeaux hadden, waren de graven Waldersee en Lehndorf, en later ook de luitenant-generaal von Alvensleven (uit Maagdenburg) de gasten van den Chef. De laatstgenoemde vertelde, — ik herinner mij niet meer, in welk verband, — van den „mergel-majoor,quot; die alles, wat er hier beneden gebeurde, aan geogno-sische oorzaken placht toe te schrijven. „Hij redeneerde ongeveer aldus: De Maagd van Orleans kon slechts op een vruchtbaren mergelgrond geboren worden, zij moest op een kalkgrond eene

-ocr page 44-

42

overwinning bevechten, en zij moest noodwendig op zandsteen sterven.quot;

Alvensleven vertelde, toen er over de barbaarsche wijze van oorlogvoeren der vijanden gesproken werd, dat zij ook uit Toni op een parlementair geschoten hadden, terwijl een ander officier, die slechts voor de aardigheid op de wallen gereden had, in alle vriendschappelijkheid met de soldaten, die daar geposteerd waren, had staan praten. De vraag werd opgeworpen, of Parijs, ondanks zijne vestingwerken, niet bestormd zou kunnen worden, en de militairen antwoordden hierop bevestigend. De Generaal zeide: „Zulk eene groote stad kan, als zij door een genoegzaam talrijk leger aangevallen wordt, niet met een gewenschten uitslag verdedigd worden.quot; Een der heeren wilde „Babel verwoest hebbenquot; en bracht daarvoor redenen bij, waarover ik in stilte heel wat schik had. De Minister echter antwoordde: „Ja, dat zou goed en wel zijn, maar het gaat om vele redenen en reeds daarom niet, omdat ook Duitschers, Keulenaars en Frankforters, daar aanzienlijke kapitalen belegd hebben.quot;

Men sprak daarna over het veroverde en nog te veroveren Frankrijk. Alvensleven wilde het land tot aan de Marne behouden. Onze Graaf hs.d een anderen wensch, welks verwezenlijking hij echter niet mogelijk scheen te achten. „Mijn ideaal zou zijnzeide hij, „eene soort kolonie van Duitschland, een neutrale staat van acht k tien millioenen, waar geene conscriptie bestaat, en welks belastingen naar Duitschland vloeien, — voor zooverre zij niet voor den staat zelf noodig zijn. Frankrijk zon op deze wijze de streken verliezen, waa.r zijne beste soldaten vandaan komen, en onschadelijk worden. In het overige Frankrijk geene Bourbons, geene Orleansen, maar dan weet ik niet, wat het beste zou wezen, of Loulou of de dikke of de oude Bonaparte. Ik wilde bij de Luxemburgsche quaestie geen oorlog, daar ik wel wist, dat er zes uit zouden voortvloeien. Maar daaraan moet nu een einde komen. Doch Iaat ons niet over de huid van den beer spreken, voordat hij geschoten is. Ik moet erkennen, dat ik in dit opzicht bijgeloovig ben.quot; — „Welnu, de beer is immers al aangeschoten,quot; beweerde graaf AValdersee.---

De Kanselier bracht het gesprek vervolgens op zijne zonen , waarbij hij zeide: „Ik hoop nu, dat ik van mijne jongens althans den eenen behouden zal, — ik bedoel Herbert, die nu al op de terugreis naar het vaderland zijn zal. Toen hij gekwetst bij ons te Pont-è,-Mousson lag, en gemeene dragonders hem bezochten, gedroeg hij zich vriendelijker tegenover hen dan tegenover officieren.quot;

Onder het theedrinken werd verteld, dat de Koning in 1814 hier in dezelfde straat gewoond had, als nu, en wel in het huis naast dat, waar tegenwoordig zijn kwartier was. De Minister zeide: „Mijn verder plan voor den veldtocht voor Zijne Majesteit bestaat hierin, dat hij de stafwacht vooruit zendt. Het terrein moet rechts en links van den straatweg door eene compagnie verkend worden, en het hoofdkwartier moet bijeenblijven. Van punt tot punt moeten wachtposten staan. Dit plan heeft de Koning goedgekeurd, nadat ik hem gezegd had, dat men in 1814 evenzoo had gedaan. De vorsten reden destijds niet in een rijtuig, maar zaten te paard, en er stond eene rij Russische soldaten, twintig passen van elkaar af.

-ocr page 45-

43

op den weg geposteerd.quot; Iemand beweerde, dat het best mogelijk zou wezen, dat boeren of franc-tireurs op den Koning in het rijtuig schoten.--—

Den volgenden morgen bracht Gillot mij naar het kasteel, waar in de vorige eeuw de schoonvader van Lodewijk den Vijftiende, Stanislaus Leszcynski, als hertog van Lotharingen en Bar somtijds zijne hofhouding had, en dat in de laatste jaren eene kurassierskazerne geweest was. Uit de achterramen had men een fraai uitzicht op de beneden langzaam voorbij vloeiende Maas en de boomgroepen op den anderen oever. Wij bezochten de kapel van het kasteel, alsmede de daarbij behoorende „fabriquequot;, welk woord werkplaats en tevens rommelkamer schijnt te beteekenen. Hier hadden onze soldaten, — het waren huzaren geweest, beweerde de koster, — allerlei schade aangericht, van eenige heiligenbeelden de neuzen afgeslagen, een marmeren medaillon gebroken, de lichtkroon verbrijzeld, het archief in de rondte gestrooid en een oud portret in olieverf met een sabelhouw door midden gekloofd. Misschien hadden zij het in de duisternis bij vergissing gedaan; de\' beide Franschen echter waren daarover zeer verstoord, en ik geloof zeker, dat ik hen niet overtuigd heb, toen ik tegen hen zeide, dat dergelijke barbaarschheden bij ons niet gebruikelijk waren. Overigens waren de menschen, waarmee ik in aanraking kwam, volstrekt niet kwaad. Dit was inzonderheid het geval met mijn wakkeren gastheer , die mij meer dan eens de verzekering gaf, dat hij mij niet als vijand, maar als gast beschouwde. Hij behoorde tot die in Frankrijk zoo talrijke klasse van neringdoenden, die, nadat zij zich tot aan hun vijftigste jaar erg beholpen en zorgvuldig gespaard hebben, zich aan hunne zaken onttrekken met eenig vermogen, dat hen in staat stelt, de overige dagen huns levens met de verzorging van een kleinen bloemtuin en boomgaard en met het lezen van couranten en gesprekken in het koffiehuis, alsmede met bezoeken bij vrienden en buren aangenaam door te brengen. Mijnheer Gillot had overigens twee zonen, van welke de eene in Cochin-China woonde, terwijl de andere ergens in Frankrijk geestelijke was. Hij hoopte, dat men, nu er sprake van was, ook geestelijken tot den krijgsdienst op te roepen, zijn zoon, daar soldaten van een paar weken toch niets konden uitvoeren, slechts voor schrijfwerk als notaire zou gebruiken en niet aan den strijd laten deel nemen.

Om twaalf uur reden wij weder van Commercy af, eerst door een prachtig bosch met verscheidene boomsoorten en veel kreupelhout, klimop en slingerplanten, alles dichtbegroeid en vol prachtige schuilplaatsen voor verraderlijke franc-tireurs. Verder kregen wij een meer open, golvend terrein. De grond schijnt hier niet goed te zijn; de haver, die er verbouwd werd, stond althans schraal. Dikwijls haalden wij op den weg colonnes in, desgelijks werden er verscheidene legerplaatsen door ons gepasseerd. De voorzorgsmaatregelen, waarover de Chef den vorigen dag gesproken had, waren genomen. Wij hadden eene voorhoede van ulanen voor ons en als geleide de staf-wacht, die bont uit de verschillende ruitercorpsen van het leger, groene, roode en blauwe huzaren, Saksische en Pruisische dragonders, enz., samengesteld was. De rijtuigen van den Kanselier volgden

-ocr page 46-

46

Tegen negen uur begint het doortrekken der Beieren. Zij mar-cheeren door de Rue de la Banque, en dus de woning van den Koning en de onze voorbij. Fransche toeschouwers bevinden zich, meer dan ons lief is, op de trottoirs aan de beide kanten der rijen boomen, waarmede de breede straat beplant is. Groene chevaux-légers met rozeroode kragen en opslagen, donkerblauwe kurassiers, waaronder vele forsche gestalten, lansiers, artillerie, infanterie, het eene regiment na het andere, trekken den opperbevelhebber van het Duitsche leger voorbij, en dit duurt uren lang. Een daverend hoerah voor den Koning, waarbij de ruiters met hunne sabels zwaaien en het voetvolk de rechterhand omhoog heft, wuivende vaandels, schetterende fanfares der trompetters bij de cavalerie, muziekcorpsen der infanterie, waarvan een den prachtigen Hohenfriedberger marsch speelt. Eerst het legercorps van den generaal von Hartmann, daarop dat van von der Tann, die later bij ons dejeuneert. Wie zou dat onmiddellijk na den oorlog van 1866 of ook maar drie maanden geleden voor mogelijk gehouden hebben?

Verscheidene artikels voor de post, andere voor de telegrafen geschreven. Onze manschappen rukken snel voorwaarts. De spitsen der Duitsche heirzuilen staan reeds tusschen Chdlons en Epernay. In Duitschland worden de voor eenige dagen besprokene drie reserve-legers reeds geformeerd. De neutrale staten opperen tegen ons plan, om ons door inlijving van Fransch grondgebied eene voordeelige westelijke grens te verschaffen, voor een gedeelte bezwaren, vooral Engeland, dat, zooals altijd -.vangunstig, ons de handen dreigt te willen binden. Beter schijnen de berichten uit Petersburg te luiden, waar de Keizer, ofschoon niet zonder bedenkingen tegen den voorgenomen maatregel, welwillend jegens ons gezind is en de grootvorstin Helena ons hare werkdadige sympathie betoond heeft. Wij blijven bij ons plan, dat uit de noodzakelijkheid, om de Zuid-Duitsche landen eindelijk tegen de aanvallen van Frankrijk in veiligheid te stellen en op deze wijze onafhankelijk van de Fransche politiek te maken, voortvloeit, en waarvan de volvoering, wanneer de zaak eenmaal publiek geworden is, door het nationale gevoel zonder twijfel met eene energie zal gevorderd worden, waaraan moeilijk weerstand te bieden zou zijn. — Men bericht van onze troepen allerlei walglijks omtrent de benden franc-tireurs, die zich gevormd hebben. Hunne uniform is van dien aard, dat men in hen ternauwernood soldaten herkent, en wat zij dragen, dat hen als zoodanig kenbaar maakt, kunnen zij gemakkelijk afleggen. Zulk een kerel ligt zich, terwijl een ruitercorps van ons den straatweg langskomt, in de nabijheid van een boschje schijnbaar in de zon te koesteren. Zijn dé manschappen voorbij, dan schiet hij zijn geweer, dat hij tot zoolang in het naburige boschje verborgen gehouden heeft, op hen af en loopt dit boschje in, waaruit hij, daar hij met den weg bekend is, een eind verder, in een eenvoudigen kiel gekleed, weder te voorschijn komt. Ik zou bijna denken, dat dit geene verdedigers des vaderlands, maar sluipmoordenaars zijn, die men zonder veel complimenten moest ophangen, als men ze in handen kreeg.

Aan tafel behoort graaf Seckendorf, adjudant bij den Generalen

-ocr page 47-

47

Staf van den Kroonprins, tot de gasten. Men spreekt na andere dingen over den Augustenburger, die zich bij de Beieren aangesloten

heeft.---(Het oordeel over dezen kwam vrij wel op hetzelfde

neer, als de uitdrukking, welke een welgezinde vriend, die destijds als professor te Kiel woonde, eenige maanden later in een brief aan mij deed: „Wij allen weten, dat hij niet tot het verrichten van heldendaden geboren is. Dat is trouwens zijne schuld niet. Het is een familietrek, als hij het meer met het geduldige afwachten, met het uitzien naar de wonderen houdt, die zijn erfrecht voor hem verrichten moet. Maar dat hij het met het heldendom althans niet eenmaal beproefd heeft! Het zou toch een geheel ander aanzien hebben, wanneer hij, in plaats van een onnut toevoegsel tot het leger te zijn, als kapitein of majoor eene compagnie of een bataljon der soldaten, die eenmaal bijna zijne soldaten geworden zouden zijn, of voor mijn part ook eene Beiersche compagnie aanvoerde. quot;Vermoedelijk zou daarvan niet veel te recht komen, maar men zou toch zijn goeden wil zien.quot;)--—

Seckendorf betwijfelde, dat de Kroonprins verraderlijke Fransche boeren zou hebben laten doodschieten, zooals het gerucht wil. Integendeel, hij was overal zacht en verschoonend te werk gegaan, vooral ook ten opzichte van vijandelijke officieren. die zich vrij ongemanierd gedragen hadden. Graaf Bohlen, die altijd vol geestige anekdoten en invallen is, vertelde: „Toen de batterij van Breinitz op den iSden 2ulk een hevig vuur onderhield, dat in een korten tijd schier alle paarden en het meerendeel der manschappen dood of gekwetst op den grond lagen, zei de kapitein, terwijl hij zich met de laatsten, die nog staande waren gebleven, in slagorde trachtte te scharen : „Dat is een fijn gevecht, niet waar?quot; —-

De Chef vertelde: „Gisteravond vroeg ik aan den schildwacht buiten voor de deur, hoe het met hem ging, en hoe het met het eten stond, en toen vernam ik, dat de man sedert vier en twintig uren niets gegeten had. Nu ging ik naar binnen, zocht de keuken op, sneed een flinke homp brood voor hem af en bracht die naar hem toe, hetgeen hem zeer vergenoegd scheen te stemmen.quot;

Toen vervolgens het gesprek van Hatzfelds prefectuur op andere prefecten en commisarissen in spe komt, en iemand bij den een en anderen naam, die daarbij genoemd wordt, zijn twijfel aan de bekwaamheid van dengene, die dezen draagt, te kennen geeft, merkt de Minister aan: „Onze ambtenaren in Frankrijk mogen gerust een paar domheden begaan, als er over \'t algemeen maar met energie geregeerd wordt.quot;

Men spreekt over de telegraaflijnen, die zoo spoedig achter ons ontstaan, en er wordt verteld: De telegrafisten, men men hunne palen weggesleept en hunne draden doorgesneden had, verlangden van de boeren, dat zij \'s nachts bij den telegraaf de wacht zouden houden. Deze wilden dit echter niet doen, ook toen men hun geld daarvoor aanbood. Eindelijk beloofde men hun, dat iedere paal den naam van dengene krijgen zou, die er de wacht bij gehouden had, en deze speculatie op de Fransche ijdelheid gelukte, de kerels met hunne hooge mutsen hielden den geheelen nacht trouw de wacht, en er hadden geene beschadigingen meer plaats.

-ocr page 48-

44

vlak achter die van den Koning, In een geruimen tijd kwamen wij in geen dorp. Toen trokken wij St.-Aubin door, en al spoedig daarna, reden wij op den straatweg een mijlsteen voorbij, waarop te lezen stond: „Parijs 241 kilometers,quot; — wij waren dus nog maar 32 Duitsche mijlen van Babel verwijderd. Verderop gingen wij een langen stoet Beiersche bagagewagens voorbij, die tot de regimenten Koning Joban van Saksen, Groothertog van Hessen, Von der Tann, Prins Otto en andere behoorden en ons bewezen, dat wij ons thans binnen het bereik van het door den Kroonprins aangevoerde leger bevonden.

Niet lang daarna reden wij de kleine stad Ligny binnen, die stampvol met Beiersche soldaten en ander krijgsvolk was. Op de markt hielden wij te midden eener bonte verwarring van allerlei voertuigen omstreeks drie kwartier stil, terwijl onze Chef bij den hier vertoe-venden Kroonprins een bezoek aflegde. Toen wisten onze rijtuigen weder uit de verwarring te geraken en bereikten wij een bekoorlijk dal niet boomen en weilanden, waardoor wij langs een kanaal te Bar-le-Duc aankwamen. Onderweg zagen wij weder Beiersch voetvolk. Daarop volgde eene legerplaats van chevaux-légers, met flikkerende kookvuren, vervolgens eene tweede, waarbij eene kudde runderen, door soldaten gehoed, eindelijk eene derde met een grooten wagenburg.

Bar-le-Duc, de grootste Fransche stad, waarin de veldtocht, ons tot dusverre gebracht had, zal zoo wat 15.000 inwoners tellen. Zij ligt aan een kanaal met helder water en aan het ondiepe en moerassige riviertje Ornain, waarover verscheidene bruggen liggen, maar voor het grootste gedeelte ook op de hoogte boven deze waterstroomen, — partijen der stad, die er zeer schilderachtig uitzien. In de straten en op de pleinen was het zeer levendig, toen wij er doorheen reden, en door de jaloezieën keken nieuwsgierige vrouwengezichten naar de rijtuigen. Toen de Koning kwam, ontving hem een Beiersch muziekcorps met: „Heil Dir im Siegerkranz!quot; Hij nam in de hoofdstraat der benedenstad, in de Rue de la Banque, in het huis der Bank van Frankrijk, zijn intrek; voor den Kanselier en ons was vlak daartegenover in het huis van een zekeren Mijnheer Pernay kwartier gemaakt. Hier werd in het benedenhuis rechts het bureau ingericht, terwijl de kamer links van den ingang ons aan het ontbijt en het diner zou vereenigen. De Chef woonde op de eerste verdieping aan de straat, Abeken in eene kamer, die het uitzicht had op den fraaien tuin achter het huis en zijne bloeiende rozeboomen, zijne denneboompjes en zijne granaatstruiken, ik daarnaast in eene kamer met allerlei heiligenbeelden, portretten van geestelijken en dergelijke met de Kerk in verband staande zaken. De heer des huizes, die zich hier elegant ingericht had en blijkbaar welgesteld was, was vertrokken en had slechts eene oude dienstmaagd achtergelaten.

Aan tafel was de lijfarts van den Koning, Dr. Lauer, de gast van den Minister. De laatstgenoemde was, zooals bijna altijd het geval was,

spraakzaam en , naar het scheen, bijzonder goed in zijn humeur.--

Bij zijn bezoek te Ligny had hij met den Kroonprins en met de vorsten en hoofdofficieren, die tot diens geleide behoorden, moeten dejeuneeren, en men had zeer lekker gegeten. ,,Ook de Augustenburger

-ocr page 49-

45

was er; hij droeg de Beiersche uniform, ten gevolge waarvan ik hem in \'t eerst niet herkende; hij zette, toen hij mij zag, een verlegen gezicht.quot; Verder vernam men uit de gesprekken van den Chef, dat graaf Hatzfeld gedurende den tijd, dien wij hier zouden vertoeven, als een soort van prefect zou fungeeren, — eene taak, waarvoor hij zich vermoedelijk door zijne bijzondere bekendheid met de Fransche taal en door zijne vertrouwdheid met de zeden en gewoonten des lands, die hij zich door een langdurig verblijf te Parijs verworven had, aanbeval. Volgens eene andere uitdrukking van den Minister was aan te nemen, dat het hoofdkwartier hier verscheidene dagen zou vertoeven , — „evenals te Capua,quot; zei de Graaf glimlachende.

Des avonds werden vóór het theedrinken weder eenige artikelen naar Duitschland afgezonden, onder anderen een over de medewerking der Saksers bij Gravelotte, waarover de Chef inmiddels herhaalde malen met lof gesproken had. Het luidde aldus:

„In den slag, die op den i8lt;kn bij Metz geleverd is, hebben de Saksers zich door hunne heldhaftige dapperheid onderscheiden en er zeer wezenlijk toe bijgedragen, dat het doel van den dag van Duitsche zijde bereikt werd. Met het plan, het Saksische legercorps spoedig ook in het vuur te brengen, had men dit den vorigen dag lange mar-schen van den rechter- naar den uitersten linkervleugel laten doen, en ook op den iSdoi zelf moest het een dergelijken marsch doen. Ondanks deze vermoeienissen deden deze dappere troepen, toen zij tegenover de Franschen stonden, met bewonderenswaardige energie een aanval, sloegen den vijand krachtig terug en vervulden hunne taak, die daarin bestond, aan onze tegenstanders te beletten, zich naar den kant van Thionville door onze gelederen heen te slaan, op de meest volkomene wijze. Hun verlies bij deze gevechten bedraagt bij de 2200 man.quot;

Ik zal nu ter afwisseling mijn dagboek zelf weder eens laten spreken.

Donderdag, den sasten Augustus. Een geruimen tijd vóór het uur, waarop er iets te doen valt, eene wandeling in het hooger gelegene en blijkbaar oudste gedeelte der stad gedaan, waar eene prachtige Gothische kerk, aan den heiligen Petrus gewijd, met een rijk versierd portaal, en desgelijks eenige kolossale huizen uit den tijd der renaissance mijne aandacht trokken. Het gezicht, dat men bij het kasteel over de stad heeft, is allerprachtigst; alleen ontbreekt het in het dal aan een in \'t oog loopend water. De straten der bovenstad loopen meestal zeer steil bergopwaarts en zijn grootendeels nauw en daardoor donker. In de benedenstad is het zonniger. Men ziet hier vele huizen van ééne verdieping, die massief van gehouwen steen opgetrokken zijn, met witgeverfde jaloezieën. Ook in dit kwartier bevinden zich kerken, die in een goeden stijl gebouwd zijn, en daaronder een paar nieuwe. De winkels zijn bijna alle geopend. De menschen, aan wie wij den weg vragen, antwoorden beleefd. Niet ver van ons kwartier ligt over de rivier eene oude steenen brug, in het midden waarvan een torentje staat, dat zonder twijfel nog den tijd gezien heeft, toen Lotharingen en het hertogdom Bar niet tot Frankrijk behoorden. Wij bezoeken het station, waarin de kamers en de zalen, — men zegt, door de Franschen zelf, — gruwelijk verwoest zijn.

-ocr page 50-

46

Tegen negen uur begint het doortrekken der Beieren. Zij mar-cheeren door de Rue de la Banque, en dus de woning van den Koning en de onze voorbij. Fransche toeschouwers bevinden zich, meer dan ons lief is, op de trottoirs aan de beide kanten der rijen boomen, waarmede de breede straat beplant is. Groene chevaux-légers met rozeroode kragen en opslagen, donkerblauwe kurassiers, waaronder vele forsche gestalten, lansiers , artillerie, infanterie, het eene regiment na het andere, trekken den opperbevelhebber van het Duitsche leger voorbij, en dit duurt uren lang. Een daverend hoerah voor den Koning, waarbij de ruiters met hunne sabels zwaaien en het voetvolk de rechterhand omhoog heft, wuivende vaandels, schetterende fanfares der trompetters bij de cavalerie, muziekcorpsen der infanterie, waarvan een den prachtigen Hohenfriedberger marsch speelt. Eerst het legercorps van den generaal von Hartmann, daarop dat van von der Tann, die later bij ons dejeuneert. Wie zou dat onmiddellijk na den oorlog van 1866 of ook maar drie maanden geleden voor mogelijk gehouden hebben?

Verscheidene artikels voor de post, andere voor de telegrafen geschreven. Onze manschappen rukken snel voorwaarts. De spitsen der Duitsche heirzuilen staan reeds tusschen CMlons en Epernay. In Duitschland worden de voor eenige dagen besprokene drie reserye-legers reeds geformeerd. De neutrale staten opperen tegen ons plan, om ons door inlijving van Fransch grondgebied eene voordeelige westelijke grens te verschaffen, voor een gedeelte bezwaren, voo-al Engeland, dat, zooals altijd wangunstig, ons de handen dreigt te willen binden. Beter schijnen de berichten uit Petersburg te luiden, waar de Keizer, ofschoon niet zonder bedenkingen tegen den voorgenomen maatregel, welwillend jegens ons gezind is en de grootvorstin Helena ons hare werkdadige sympathie betoond heeft. Wij blijven bij ons plan, dat uit de noodzakelijkheid, om de Ziüd-Duitsche landen eindelijk tegen de aanvallen van Frankrijk in veiligheid te stellen en op deze wijze onafhankelijk van de Fransche politiek te maken, voortvloeit, en waarvan de volvoering, wanneer de zaak eenmaal publiek geworden is, door het nationale gevoel zonder twijfel niet eene energie zal gevorderd worden, waaraan moeilijk weerstand te bieden zou zijn. — Men bericht van onze troepen allerlei walglijks omtrent de benden franc-tireurs, die zich gevormd hebben. Hunne uniform is van dien aard, dat men in hen ternauwernood soldaten herkent, en wat zij dragen, dat hen als zoodanig kenbaar maakt, kunnen zij gemakkelijk afleggen. Zulk een kerel ligt zich, terwijl een ruitercorps van ons den straatweg langskomt, in de nabijheid van een boschje schijnbaar in de zon te koesteren. Zijn dé manschappen voorbij, dan schiet hij zijn geweer, dat hij tot zoolang in het naburige boschje verborgen gehouden heeft, op hen af en loopt dit boschje in, waaruit hij, daar hij met den weg bekend is, een eind verder, in een eenvoudigen kiel gekleed, weder te voorschijn komt. Ik zou bijna denken, dat dit geene verdedigers des vaderlands, maar sluipmoordenaars zijn, die men zonder veel complimenten moest ophangen, als men ze in handen kreeg.

Aan tafel behoort graaf Seckendorf, adjudant bij den Generalen

-ocr page 51-

47

Staf van den Kroonprins, tot de gasten. Men spreekt na andere dingen over den Augustenburger, die zich bij de Beieren aangesloten

heeft.---(Het oordeel over dezen kwam vrij wel op hetzelfde

neer, als de uitdrukking, welke een welgezinde vriend, die destijds als professor te Kiel woonde, eenige maanden later in een brief aan mij deed: „Wij allen weten, dat hij niet tot het verrichten van heldendaden geboren is. Dat is trouwens zijne schuld niet. Het is een familietrek, als hij het meer met het geduldige afwachten, met het uitzien naar de wonderen houdt, die zijn erfrecht voor hem verrichten moet. Maar dat hij het met het heldendom althans niet eenmaal beproefd heeft! Het zou toch een geheel ander aanzien hebben, wanneer hij, in plaats van een onnut toevoegsel tot het leger te zijn, als kapitein of majoor eene compagnie of een bataljon der soldaten, die eenmaal bijna zijne soldaten geworden zouden zijn, of voor mijn part ook eene Beiersche compagnie aanvoerde. Vermoedelijk zou daarvan niet veel te recht komen, maar men zou toc\'i zijn goeden wil zien.quot;) — -—■ —•

Seckendorf betwijfelde, dat de Kroonprins verraderlijke Fransche boeren zou hebben laten doodschieten, zooals het gerucht wil. Integendeel, hij was overal zacht en verschoonend te werk gegaan, vooral ook ten opzichte van vijandelijke officieren. die zich vrij ongemanierd gedragen hadden. Graaf Bohlen, die altijd vol geestige anekdoten en invallen is, vertelde: „Toen de batterij van Breinitz op den iStien zulk een hevig vuur onderhield, dat in een korten tijd schier alle paarden en het meerendeel der manschappen dood of gekwetst op den grond lagen, zei de kapitein, terwijl hij zich met de laatsten, die nog staande waren gebleven, in slagorde trachtte te scharen: „Dat is een fijn gevecht, niet waar?quot; —

De Chef vertelde: „Gisteravond vroeg ik aan den schildwacht buiten voor de deur, hoe het met hem ging, en hoe het met het eten stond, en toen vernam ik, dat de man sedert vier en twintig uren niets gegeten had. Nu ging ik naar binnen, zocht de keuken op, sneed een flinke homp brood voor hem af en bracht die naar hem toe, hetgeen hem zeer vergenoegd scheen te steramen.quot;

Toen vervolgens het gesprek van Hatzfelds prefectuur op andere prefecten en commisarissen in spc komt, en iemand bij den een en anderen naam, die daarbij genoemd wordt, zijn twijfel aan de bekwaamheid van dengene, die dezen draagt, te kennen geeft, merkt de Minister aan : „Onze ambtenaren in Frankrijk mogen gerust een paar domheden begaan, als er over \'t algemeen maar met energie geregeerd wordt.quot;

Men spreekt over de telegraaflijnen, die zoo spoedig achter ons ontstaan, en er wordt verteld: De telegrafisten, men men hunne palen weggesleept en hunne draden doorgesneden had, verlangden van de boeren, dat zij \'s nachts bij den telegraaf de wacht zouden houden. Deze wilden dit echter niet doen, ook toen men hun geld daarvoor aanbood. Eindelijk beloofde men hun, dat iedere paal den naam van dengene krijgen zou, die er de wacht bij gehouden had, en deze speculatie op de Fransche ijdelheid gelukte, de kerels met hunne hooge mutsen hielden den geheelen nacht trouw de wacht, en er hadden geene beschadigingen meer plaats.

-ocr page 52-

48

Vrijdag, den 26sten Augustus. Het heet, dat wij vandaag nog verder gaan, en wel naar Saint-Ménehould, waar onze troepen, zooals ik heden morgen naar Duitschland telegrapheerde, 800 mobiele gardes gevangengenomen hebben. Deze aanstaande voortzetting der reis bericht Taglioni, die ons, in het voorbijgaan gezegd, gisteren bij het ontbijt op overheerlijke kaviaar onthaalde. In de vroegte een artikel over de franc-tireurs geschreven en hunne verkeerde voorstellingen omtrent datgene, wat in den oorlog geoorloofd is, uitvoerig geschilderd. Daarop, daar de Chef de deur uit is, — zooals eenigen beweren, naar den Koning, zooals anderen zeggen, om eene wandeling in en om de bovenstad te doen, 1 — in gezelschap van Abeken weder naar de prachtige oude êglise de St.-Pierre gegaan. Muren en pilaren zijn daarin veel minder hoog, en de laatstgenoemde ook minder dun, dan anders in Gothische kerken het geval is, maar toch is alles zeer sierlijk. De schilderijen in het gebouw bezitten geene kunstwaarde. Aan den eenen muur staat een skelet van marmer, dat daar geplaatst is door eene hertogin, die haar echtgenoot op zulk eene wonderlijke wijze heeft liefgehad, dat zij , toen hij gestorven was, zijn hart in de hand van het geraamte bewaarde. De glazen zijn beschilderd , hetgeen eene zachte schemering in het schip der kerk verspreidt. Abeken was daardoor eigenaardig bewogen en gestemd. Hij citeerde plaatsen uit het tweede gedeelte van Göthes Faust. Hij was nu eens geheel de romanticus, die hij is of zijn wil. Ik vrees, dat hij niet zijne voorliefde voor alles, wat op de aesthetiek betrekking heeft, gedurende zijn verblijf te Rome, waar hij gezantschapsprediker geweest is, eene sterke overhelling tot de Catholieke kerk heeft ingezogen, die daardoor niet zal verminderd zijn, dat aanzienlijke lieden te Berlijn, tot wier kringen hij den toegang heeft, met die kerk dwepen. Hij zal het niet met hart en ziel doen, als hij eenmaal moet meehelpen, om front tegen haar te maken.

Weder naar beneden langs steile trappen door nauwe straatjes in de naar Oudinot genoemde straat en onmiddellijk voor het huis, waarin deze geboren is, dat door een opschrift als zoodanig is aangewezen. Het is eene kleine, amzalige en vervallene woning, die

1

In het laatste geval zou het volgende op ons verblijf te Bar-le-Duc betrekking kunnen hebben. In de Parijsche „ Revue politique ct littérairequot; van Februari of Maart 1874 verhaalt Charles Loizet: „In eene stad van oostelijk Frankrijk, die de treurige eer had, eenige dagen lang de hoogste persoonlijkheden der invasie te herbergen , en waar in aller ijl tot den gefcrceerden marsch naar Sédan besloten werd, wandelde de vermaarde Bismarck, zonder zich er om te bekommeren. dat het volk hem te midden van verwenschingen als met den vinger nawees, alleen de meest afgelegene gedeelten der stad op en neer. Een man , die door huiselijk verdriet verbitterd was, en dien het leven niets kon schelen, verzocht voor eene onderneming, die groot opzien zou baren, om eenquot; wapen. Men weigerde hem dit, men sidderde bij de gedachte, dat hij er een zou kunnen vinden. De inwoners dezer overigens zeer patriotschgezinde siad waren juist ontwapend. Daags daarna had deze man zich opgehangen, en zijn plan werd met hem ten grave gedragen. En de Kanselier was alleen, in uniform, in de oude stad eene wandeling gaan doen!quot; De weemoed, waarmee Loizet besluit, heeft iets, dat men tragi-comisch zou mogen noemen.

-ocr page 53-

49

slechts drie ramen heeft, en waar zich van binnen het geluid van eene zaag doet hooren. Abeken koopt in een winkel twee photo-graphiefin van de kerk in de bovenstad „tot een aandenken aan de heilige stemming,quot; waarin hij daar verkeerd heeft, en geeft mij eene daarvan ten geschenke. Toen wij in ons kwartier komen, hooren wij, dat Eigenbrodt eene hevige diarrhee gekregen heeft, en dat hij hier moet achtergelaten worden.

Wij reden op den 26s,en werkelijk verder; ons doel was echter niet Saint-Ménehould, waar het nog onveilig was en franc-tireurs en mobiele gardes spookten, maar Clermont-en-Argonne, waar wij \'s avonds tegen zeven uur aankwamen. Op den weg, die ons door verscheidene vrij groote dorpen met fraaie oude kerken voerde, waren in de laatste uren om de tweehonderd schreden ter meerdere veiligheid veldgendarmes geposteerd. De huizen vertoonden overal ongewitte grauwe steenen muren en stonden dicht aan elkander. Iedereen klotste hier op ruwe klompen rond, en de gezichten der mannen en vrouwen, die dikwijls in grooten getale voor de deuren stonden, waren, voor zooverre ik dit in het haastige voorbijrijden zien kon, bijna zonder uitzondering leelijk. Maar het is waarschijnlijk, dat men de mooie meisjes voor de Duitsche roofvogels in veiligheid had meenen te moeten brengen. Meermalen passeerden wij boschjes van eenige uitgestrektheid, zooals ik ze in het mij als betrekkelijk arm aan bosschen geschilderde Frankrijk niet had verwacht. Altijd waren het dichtgebladerde boomen met kreupelhout en slingerplanten.

Wij ontmoetten het eerst Beiersche troepenafdeelingen, welke den Koning, die voor ons uit reed, weder met luidehoerali\'sbegroetten, waarna de Kanselier ook zijn deel kreeg. Daarop reden wij achtereenvolgens het 3iste of Thüringer, het gós\'e en het 66ste regiment voorbij. Vervolgens haalden wij ook huzaren, verderop ulanen en eindelijk Saksische treinsoldaten in. Op den zoom van een bosch niet ver van een dorp, dat, als ik mij niet bedrieg, Triaucourt heette, week voor onzen stoet een wagen met gevangen franc-tireurs uit, waarachter een tweede met hunne ransels en geweren, alsmede de wapenen van andere lieden van hunne soort kwam aanrijden. De meesten van deze mannen lieten het hoofd hangen, een hunner weende zelfs. De Chef hield stil en sprak met hen. Hij scheen hun niets verblijdends te zeggen. Later vertelde ons een hoofdofficier, die naar het rijtuig der geheimraden toe reed en een Sinken slok cognac kreeg, dat deze lieden of kameraden van hen den vorigen dag een ritmeester of majoor van de ulanen, von Fries of Friesen, verraderlijk doodgeschoten hadden. Toen zij gevangengenomen waren, hadden zij zich niet als soldaten gedragen, maar waren hunne escorte ontloopen. De ruiters echter hadden hen in de wijngaarden, waarin zij zich verscholen hadden, met behulp van jagers in de engte gedreven, en zoo waren zij gedeeltelijk weder opgevangen , gedeeltelijk doodgeschoten of neergesabeld. Men kon merken, dat de oorlog ten gevolge van de handelingen dezer vrijscharen een wreed karakter begon aan te nemen. De soldaat beschouwt ze reeds dadelijk als lieden, die zich met dingen afgeven, die hun eigenlijk niet aangaan , die niet tot hun métier behooren, als stumpers en beunhazen,

i.

4

-ocr page 54-

waarbij hij er nog volstrekt niet aan behoeft te denken, dat zij hem wel eens verraderlijk konden om het leven brengen.

Wij kwamen te Clermont eenigszins doornat aan, daar ons onderweg tweemaal eene duchtige regen- en hagelbui overvallen had, en werden met uitzondering van Keudell en Hatzfeld in de school, die aan den linkerkant der hoofdstraat staat, onder dak gebracht. De Koning had zijn kwartier vlak tegenover ons. Er was nog dien zelfden avond gelegenheid, de stad eenigszins in oogenschouw te nemen. Deze zal zoo wat twee duizend inwoners hebben en ligt schilderachtig in eene vallei tusschen de voorheuvelen van de hier niet hooge, met geboomte begroeide keten der Argonnen naast en op een kegelvormigen berg met eene kapel. De lange Grande Rue was bij onze aankomst vol bagagewagens en andere rijtuigen, en de straatsteenen lagen vol dik, geel slijk. Hier en daar zag men eenige Saksische jagers. Tegen het ondergaan der zon klommen Abeken en ik langs steenen trappen tegen de helling achter het schoolgebouw naar de oude Gothische kerk op, die, door hooge en lommerlijke boomen omgeven, omstreeks op de halve hoogte van den berg staat en aan den mij tot dusverre onbekenden heiligen Didier gewijd is. Zij stond open, en wij traden haar in de schaduw binnen, ten gevolge waarvan men den kansel en het altaar slechts in ruwe omtrekken zien kon. De eeuwig brandende lamp wierp haar rood schijnsel op de beelden aan de muren, en door beschilderde glazen speelde het scheidend avondlicht op den vloer. Wij waren alleen. Alles om ons heen was stil als het graf. Slechts gedempt drong van beneden het gebrom van stemmen en het geratel van wielen der menschenmenigte, die de plaats doortrok, het eentonige trap, trap, van marcheerende troepen en het hoerahgeroep van deze vóór het huis van den Koning tot ons door.

Toen wij weder beneden kwamen, trokken juist de „Meikeversquot; voorbij. De Minister was de deur uitgegaan en had de boodschap achtergelaten, dat wij hem naar het „Hotel des Voyageursquot; moesten volgen, om daar met hem te dineeren. Onze provisiewagen was namelijk eerst laat of in \'t geheel niet aangekomen. Wij gingen er heen en vonden in eene kegelbaan, waar alles vol rumoer en tabaksrook was, aan de tafel van den Chef nog plaats en eten. Een officier met een langen zwarten baard, die den band van het Roode Kruis om den arm droeg, at met ons mede. Het was vorst Pless. Hi] vertelde, dat de gevangene Fransche officieren zich te Pont-è-Mousson aanmatigend en onbeschaamd hadden gedragen en den geheelen nacht door gedronken en kaart gespeeld hadden. Een generaal had met aandrang een afzonderlijk rijtuig, als hem toekomende, geöischt en zich zeer onbeschoft aangesteld, toen dit hem natuurlijkerwijze geweigerd was. Men sprak daarna over de heeren franc-tireurs en hunne ongehoorde manier van oorlogvoeren, en de Minister bevestigde, wat Abeken mij reeds gezegd had, dat hij hun, die wij dezen namiddag op den straatweg hadden aangetroffen, duchtig de les gelezen had. Hij besloot aldus: „Ik zeide tegen hen : „ Vous serez ious pendus, vous n ét es pas soldats, vous étes des assassinsquot; Daarop begon er een te weenen.quot; Dat de Kanselier anders niets minder dan hardvochtig is, hebben wij reeds gezien en zal later nog meermalen blijken.

-ocr page 55-

5i

In ons kwartier had de Chef eene kamer op de eerste verdieping ingenomen, Abeken hield, geloof ik, in eene achterkamer op dezelfde verdieping zijn verblijf, ons anderen was op de tweede verdieping het slaapvertrek der twee of drie kostleerlingen aangewezen, die de schoolmeester, naar het schijnt, bij zich aan huis had gehad, — eene groote zaal, waarin in \'teerst geene andere meubelen stonden dan twee ledekanten, ieder met eene matras, maar zonder dekens, en twee stoelen. De nacht was bitter koud, en ik had niets anders dan mijn regenmantel van caoutchouc om mij te dekken, maar het ging nog al wel, vooral daar ik met de gedachte in slaap viel: hoe moeten de soldaten het wel hebben, die naast den straatweg in de modder op de akkers kampeeren!

\'s Morgens heerschte er in onze slaapkamer eene bijzondere drukte en beweging, daar deze zich tot verschillende doeleinden liet gebruiken. Zij werd, zonder haar oorspronkelijk karakter geheel te verliezen, tegelijkertijd tot bureau, eetzaal en theekamer ingericht. Door de kunstvaardige handen van Theiss werd ons uit een zaagbok, waarop een baktrog geplaatst werd, een vat, waarop ter verhooging eene lage kast kwam, en eene uitgelichte deur , die door den kunstenaar over den baktrog en de kist heengelegd werd, eene flinke tafel ingericht, waaraan de Bondskanselier later met ons ontbeet en dineerde, terwijl in den tusschentijd tusschen het ontbijt en het diner, evenals tusschen dit laatste en de thee, de geheimraden en secretarissen de wereldbewegende gedachten, die de Graaf in de kamer beneden ons dacht, in dépêches, instructiën, telegrammen en courantartikels veranderden en naar eisch op het papier brachten. Het gebrek aan stoelen werd door eene bank uit de keuken en een paar koffers bevredigend verholpen. Eene gebarsténe lampetkom, die Willisch, als voormalig zeeman in het knutselen ervaren, met behulp van lak weder dichtgemaakt had, en een groote ijzeren pot uit de keuken, die voor andere onvermijdelijke zaken diende, keken heimelijk en een weinig beschaamd van onder de bedden naar de arbeidenden en etenden. Voor licht werden aan ons zoowel als aan den Minister leeggedronkene wijnflesschen, — de ervaring leerde, dat Champagne-flesschen zich daartoe het best leenen, ■— verschaft, in welker halzen goed gemaakte stearinekaarsen werkelijk even helder branden als op zilveren candelabers. Minder gemakkelijk en bevredigend, dan aan huisraad, vaatwerk en verlichting, wisten wij nu en later aan het noodige waschwater te komen, daar zelfs drinkwater moeilijk te krijgen was, omdat de menschenmenigte, die sedert twee dagen de bronnen van het kleine Clermont uitzoog, het voorhanden vocht voor zich en de paarden uitgepompt had. Slechts een van ons, over \'t algemeen veeleischender dan billijk was en ook anders tot pruttelen geneigd, weeklaagde over deze en andere onaangenaamheden. De overigen, waaronder de bereisde Abeken, schenen ze, evenals ik, goedgeluimd als het zout van onze expeditie te beschouwen. Eén ding echter wekte de algemeene ergernis, en wel het armzalige gebouwtje achter het schoolhuis, waar de hier wonende vertegenwoordigers der natie, die aan de spits der beschaving staat, bij zekere bezwaarnissen eene toevlucht zoeken. Het was blijkbaar uit

-ocr page 56-

52

Turkije ingevoerd, waar ik dergelijke toestellen, maar op verre na niet zoo gruwelijk ingericht, half verlegen, halt huiverend gezien had.

In het benedenhuis had zich het bureau van den Minister van Oorlog, — of van den Generalen Staf, — ingericht. In de zich daar bevindende twee schoolvertrekken schreven foeriers en soldaten op de schooltafels en op den katheder. Aan de muren zag men verscheidene leermiddelen, landkaarten en zinspreuken, op het eene zwarte bord rekenkundige voorstellen, op het andere eene vermaning, die op den boozen tijd betrekking had en zeer verstandig was: „Faiies-vous une étude de la patience et sac/iez céder par r ais onquot;

Reeds terwijl wij koffie dronken, kwam de Chef naar boven en vroeg gemelijk, waarom de proclamatie, volgens welke een aantal vergrijpen van de bevolking tegen het oorlogsrecht met den dood gestraft zou worden, nog niet aangeplakt was. Ik vroeg daaromtrent op zijn bevel inlichtingen aan Stieber, die in de * benedenstad eene goede plaats voor zich uitgezocht had, en kreeg ten antwoord, dat Abeken de proclamatie aan den Generalen Staf overgegeven had, en dat hij, als directeur der veldpolitie, slechts zulke kennisgevingen aan te plakken had, die van Zijne Majesteit uitgingen.

Toen ik dit aan den Kanselier mededeelde, waarbij ik tegelijkertijd verschillende dingen te doen kreeg, bemerkte ik, dat hij een niet veel beter onderkomen gevonden had dan wij. Hij had den nacht op eene eenvoudige matras op den vloer geslapen, met zijn revolver naast zich, en hij werkte aan een tafeltje, waarop zijne beide ellebogen ternauwernood konden rusten en dat in den hoek naast de deur stond. De kamer was schamel gemeubileerd: van een sofa, een fauteuil, enz., was geen sprake. Hij, die sedert jaren de wereldgeschiedenis maakte, in wiens hoofd hare stroomingen zich concentreerden, om, naar zijne plannen veranderd, weder daaruit voort te komen, had ternauwernood iets, waarop hij het hoofd kon neerleggen, terwijl domme hovelingen in gemakkelijke ledekanten van het nietsdoen uitrustten en zelfs Mijnheer Stieber zich eene veel betere legerstede had weten te verschaffen dan onze Chef.

Ik zag bij deze gelegenheid een brief, die ons in handen gevallen was. Deze had Parijs eenige dagen geleden verlaten en was aan een hoogge-plaatsten Franschen officier gericht. Volgens den inhoud daarvan sloeg men in de kringen, waaruit hij afkomstig was, weinig geloof aan de mogelijkheid van een verderen tegenstand tegen ons, en koesterde men even weinig hoop op het behoud der dynastie op den troon. De schrijver van dien brief wist niet, wat hij van de naaste toekomst verwachten of wenschen moest. Eene republiek zonder republikeinen en eene monarchie zonder monarchisten, — dat scheen het dilemma, waarvoor hij zich geplaatst zag. De republikeinen betoonden zich als te middelmatige geesten, de monarchisten als te zelfzuchtige zielen. Men was met geestdrift voor het leger bezield, maar niemand haastte zich, er heen te gaan en er zich tot het bestrijden van den vijand bij aan te sluiten.

De Chef sprak er nogmaals over, dat de dapperheid der Saksers op den dag van Gravelotte algemeen bekend verdiende te worden. „Vooral de kleine zwarten moeten geprezen worden,quot; voegde hij er

-ocr page 57-

53

bij. „Zij zelf spreken er in hunne dagbladen zeer bescheiden over, en toch hebben zij zich buitengewoon dapper gedragen. Tracht u nadere bijzonderheden omtrent hunne uitstekende houding op den igden te verschaffen.quot;

In het bureau was inmiddels reeds ijverig gewerkt — op de tafel, die eigenlijk tot de rubriek der kamerdeuren behoorde. Geheimraden en secretarissen schreven en cijferden in gespannen werkzaamheid te midden van eene schilderachtige wanorde van portefeuilles en acten, regenmantels, schoen- en kleerborstels, flesschen met stearinekaarsen, met behulp waarvan verzegeld werd, verscheurde papieren en open-gebrokene couverten , waarmee de vloer als bezaaid was. Ordonnansen, veldjagers en kanselarijboden kwamen en gingen. Men had te veel haast, om op alles toezicht te houden. Abeken liep bijzonder levendig tusschen de geïmproviseerde tafel en de boodschappers heen en weer, en zijne stem klonk luider dan ooit. Ik geloof, dat zijne vaardige hand dezen morgen alle halve uren een document geleverd heeft, zoo dikwijls hoorde men hem zijn stoel achteruitschuiven en de kanselarijboden roepen. Daarbij drong van de straat een schier onophoudelijk geloop, muziek, getrommel en geratel van wagens door. Het was niet gemakkelijk, in deze verwarring zijne gedachten bij elkander te houden en zijne werkzaamheden naar eisch te volbrengen. Maar met een goeden wil moest het wel gelukken.

Na het eten, waarbij de provisiewagen zijn voorraad weder geleverd had, maar waarbij de Kanselier en enkelen der geheimraden niet tegenwoordig waren, daar zij bij den Koning aten, klom ik met Willisch weder de trappen naar de kerk op en toen langs een slingerpad verder tot op den top van den berg, waar zich eene kapel van de heilige Anna bevindt, waarvoor juist in het lommer van een breed-getakten boom een troep landslieden, soldaten van het Freiberger jagerbataljon, hun avondmaal met smaak nuttigden. Zij hadden op den iSden meegevochten, en ik trachtte van hen nadere bijzonderheden omtrent het gevecht te vernemen, maar ik vernam niet veel meer, dan dat het er duchtig toegegaan was. Op den weg vertoonden zich hier en daar sporen van oude muren, en boven op den top bemerkte men eene zekere regelmatigheid in de plaatsing der boomen en struiken, waaruit op te maken was, dat hier een groote aangelegde tuin verwilderd was.

Zijwaarts van de kapel bevindt zich eene rechte laan, waarin een geestelijke in een zwart gewaad, die in een boek misschien wel gebeden of godvruchtige overdenkingen las, voor ons uit liep naar een allerliefst plekje, waar men een heerlijk gezicht op de omstreken heeft, en waar banken stonden. Vóór ons, vlak aan onze voeten, ligt de kleine stad, verderop in het Noorden en in het Oosten eene uitgestrekte vlakte, stoppelvelden, dorpen met spitse kerktorens, boomgroepen en boschachtige streken, in het Zuiden en in het Westen de rug van de Argonnen met onafzienbare, donkergroene, verderop nevelachtig blauwe bosschen. De vlakte is door drie straatwegen doorsneden. De eene loopt rechtstreeks naar Varennes toe. Naast dezen, niet ver van de stad, bevond zich eene Beiersche legerplaats, die juist hare vuren ontstak en schilderachtige rookwolkjes deed op-

-ocr page 58-

54

stijgen. Rechts van daar, heel in de verte, vertoonde zich op een boschrijken heuvel het dorp Faucoix, nog verder rechts doemden andere afzonderlijke hoogten op, achter en boven welke in de verte het hooggelegene stadje Montfaulcon te zien was. Meer naar het Oosten toe loopt een tweede straatweg door de vlakte naar Verdun. Nog verder rechts in een halven kring zag men naast eene legerplaats van Saksers den straatweg naar Bar-le-Duc, waarlangs nog troepen aanrukten. Hunne bajonetten fonkelden in de avondzon, en men hoorde in de verte het gedempte geroffel van hunne trommels.

Een geruimen tijd zaten wij dit bekoorlijke tooneel, dat van den westkant door het avondlicht bestraald werd, aan te staren en vestigden den blik op de schaduw der bergen, die zich langzaam over de velden verspreidde, totdat alles donker was. Op den terugweg sloegen wij nog een blik in de kerk van den heiligen Didier, waarin zich nu Hessen ingekwartierd hadden, die in het koor voor het altaar op stroo gelegerd waren en waarvan enkelen aan de eeuwig brandende lamp hunne pijpen opstaken, zeker zonder daarin iets verkeerds te vinden; want het waren eenvoudige lieden.

* * s

Ik lasch hier eenige interessante aanteekeningen in, die ontleend zijn aan het dagboek van een hooggeplaatst Beiersch officier, hetgeen ter mijner beschikking gesteld werd. Deze was in Mei 1871 op den terugtocht van ons leger te Clermont in hetzelfde huis ingekwartierd, waarin tijdens onze aanwezigheid koning Wilhelm gewoond had, en bezocht als vriend der natuur den berg met de kapel insgelijks. Daar trof hij ook den geestelijke aa.n, dien wij ontmoet hadden, maakte kennis met hem en vernam van hem allerlei merkwaardigs. De overblijfselen van muren, die wij hadden gezien, hadden tot een oud kasteel behoord, dat later in een klooster veranderd en in den tijd der eerste Fransche revolutie verwoest was. De geestelijke was een oud man, die reeds zes en vijftig jaren daar ter plaatse woonde. Hij was iemand met diep gevoel en een echte patriot, wien het ongeluk van zijn vaderland zwaar op de ziel drukte, maar die ook niet ontkende, dat onbezonnen overmoed al die rampen over Frankrijk had gebracht. Van dezen overmoed vertelde hij een merkwaardig staaltje, dat ik met de woorden van den pater, ongeveer zooals mijne bron ze weergeeft, hier volgen laat:

„Evenals gij, Mijne Heeren, zoo namen in Augustus van het vorige jaar Fransche kurassiers hier plotseling hun intrek. Ook hen verlokte de mooie berg tot bewondering der omstreken op zijn top. Spottend gingen zij mijne kerk, die juist openstond, voorbij en beweerden, dat eene herberg hier beter op hare plaats zou wezen. Daarop sleepte men een vat wijn aan, dat men bij de kapel uitdronk, waarna er gedanst en gezongen werd. Plotseling vertoont zich een forschgehouwde kurassier, die een grooten, in vrouwen-kleeren gedosten hond op den rug draagt, welken hij in den kring der dansers neerzette. „Ces/ Monsieur de Bismarck!quot; klonk het, en aan het gejuich over die armzalige grap scheen maar geen einde te komen. Men kneep den hond in den staart, en toen hij jankte, schreeuwde men: „Cest la language de Monsieur de Bismarck!quot;

-ocr page 59-

SS

Men danste met den hond, daarop werd hij weder op den rug geladen, want er zou met hem eene processie den berg af en de stad door gedaan worden. Dat ergerde mij. Ik verzocht om gehoor en hield hun voor, dat het zonde was, een raensch, al was het dan ook een vijand, met een beest te vergelijken. Maar tevergeefs, men bracht mij door geschreeuw tot zwijgen en stiet mij op zijde. Nu riep ik hun toornig toe: Past maar op, dat u de straf niet treft, die aan overmoedigen toekomt. Doch zij lieten zich niet waarschuwen, het rumoer nam toe, en de menigte trok met haar hond, al razende en tierende en, helaas! bij velen bijval vindende, door de geheele stad. — Ach, wat ik vermoedde, is maar al te zeer uitgekomen! Geen veertien dagen, en Bismarck stond als overwinnaar op dezelfde plek, waar men op zulk eene ongerijmde wijze den spot met hem gedreven had. Ik zag dezen man van ijzer, maar ik dacht destijds niet, dat hij zulk een vreeselijk man zou zijn, dat hij mijn arm Frankrijk zou laten doodbloeden. Maar de dag, waarop de soldaten zich zoo tegen hem bezondigd hadden, zal mij niet licht uit het geheugen gaan.quot;

De schrijver van het dagboek verhaalt nu verder: „Wij begaven ons naar ons kwartier. Daar ontmoetten wij onzen gastheer, die ons bereidwillig de kamer, waarin keizer Wilhelm gewoond, en het ledekant, waarin hij geslapen had, liet zien. Den Keizer kon de oude man wegens zijn ridderlijk voorkomen niet genoeg prijzen, en van Bismarck beweerde hij, dat hij bij lange na niet zoo vreeselijk was, als men hem afschilderde. De Graaf had hier bij eene zekere gelegenheid den Keizer willen spreken, maar een geruimen tijd moeten wachten, daar Moltke juist audiëntie had gehad. Nu had hij inmiddels met hem eene wandeling door den tuin gedaan en daarbij bevonden, dat er wel met hem om te gaan was. Hij sprak prachtig Fransch, en men zou niet denken, dat hij zulk een wreede Prussien was. Hij had met hem over landhuishoudkundige zaken gepraat, en daarbij had hij zich in deze even doorkneed getoond als in de politiek. Zulk een man zou ons Frankrijk tegenwoordig best kunnen gebruiken , zeide hij veelbeteekenend.quot;

* * *

Zondag, den 2 8sten Augustus, toen wij opstonden, viel er een aanhoudende regen, waarbij men zich Göthe had kunnen herinneren, die in September 1792 niet ver van hier bij verschrikkelijk weder te midden van slijk en modder de dagen vóór en na de kauonnade bij Valmy bijwoonde. Ik ging naar generaal Sheridan, die in de achterkamer van de apotheek der stad een onderkomen gevonden had, en bracht hem op bevel van den Chef de „Pall Mali Gazette.quot; Vervolgens werd er naar Saksers gezocht, die berichten omtrent den i8den konden geven, maar er waren in het eerst slechts enkele soldaten te vinden, die echter geen tijd voor mededeelingen hadden. Eindelijk kwam ik toevallig een landweerofficier van hen tegen, in wien ik den landeigenaar Fuchs-Nordhof uit Möckern bij Leipzig herkende. Hij wist ook niet veel nieuws te vertellen. De Saksers hadden voornamelijk bij Sainte-Marie-aux-Chênes en Saint-Privat gevochten en hier de eenigszins in wanorde geraakte garde voor

-ocr page 60-

56

eene eindelijke nederlaag bewaard; de Freiberger jagers hadden met geveld geweer, zonder een schot te doen, de stelling der Franschen ingenomen; het Leipziger of io7dlt;: regiment had inzonderheid vele manschappen en bijna al zijne officieren verloren. Dat was alles. Overigens bevestigde hij, dat Krausshaar gesneuveld was.

Toen de Minister was opgestaan, was er weer overvloed van werk. Het stond met onze zaak zeer goed geschapen. Ik kon telegrapheeren, dat Saksische ruiters bij Youssières en Beaumont in het Noorden het 12de regiment chasseurs hadden uiteengejaagd. Ik vernam en mocht aan anderen meedeelen, dat het besluit, Frankrijk tot het afstaan van grondgebied te noodzaken, nog onwankelbaar vaststond, en dat men onder geene andere voorwaarden vrede zou sluiten. Een artikel, door den Chef goedgekeurd, motiveerde dit op de volgende wijze:

„De Duitsche legers rukken sedert de overwinningen bij Mars-la-Tour en Gravelotte aldoor verder voorwaarts, en daarmede schijnt de tijd gekomen te zijn, waarop men zich de vraag heeft te stellen, onder welke voorwaarden Duitschland vrede met Frankrijk kan sluiten. Wij mogen ons daarbij niet door roem- en veroveringszucht laten geleiden, en evenmin d\'oor grootmoedigheid, zooals deze ons herhaaldelijk door de buitenlandsche pers aanbevolen wordt. Wij moeten daarbij alleen het oog gevestigd houden op de beveiliging van Duitschland, inzonderheid van het Zuiden, tegen nieuwe aanvallen der Fransche begeerlijkheid, gelijk zij zich sedert Lodewijk den Veertiende tot op onzen tijd meer dan een dozijn malen herhaald hebben, en gelijk zij zich zoo dikwijls zullen herhalen, als Frankrijk zich sterk genoeg daartoe gevoelt. De ontzaglijke offers aan geld en aan bloed, die het Duitsche volk in dezen oorlog gebracht heeft, en al de overwinningen, die wij tot hiertoe behaald hebben, zouden vruchteloos zijn, indien Frankrijks kracht tot aanvallen niet verzwakt en Duitschlands bekwaamheid ter verdediging niet versterkt werd. Het Duitsche volk heeft het recht, dit te verlangen. Stelde men zich tevreden met eene verandering van dynastie, met eene oorlogsschatting, dan zou daarmede niets gewonnen zijn, dan zou niet verhinderd worden, dat deze oorlog slechts eene reeks van andere opende, vooral daar de prikkel der tegenwoordige nederlagen den trots der Franschen zou aandrijven , met de overwinningen der Duitschers in het gelijk te komen. De oorlogsschatting zou bij den betrekkelijk aanzienlijken rijkdom van Frankrijk al spoedig te boven gekomen zijn, iedere nieuwe dynastie zou, om zich staande te houden, den tegenspoed der thans heer-schende trachten te vergoeden door voordeelen op ons te behalen. Grootmoedigheid is eene edele deugd, waarmee men echter in de politiek in den regel geen dank inoogst. Wij hebben den Oostenrijkers in 1866 geen stukje gronds afgenomen, en hebben wij gezien, dat men ons voor deze grootmoedigheid te Weenen dankbaar geweest is? Is men daar niet van bittere gevoelens van wraak vervuld, alleen daarom, omdat men overwonnen is? En meer nog, de Franschen droegen ons reeds een kwaad hart toe uit nijd over Königs-gratz, waar niet zij geslagen werden, maar eene vreemde mogendheid; hoe zullen zij dan nu, onverschillig of wij grootmoedig van iederen eisch tot afstand van grondgebied afzien of niet, om de overwinnin-

-ocr page 61-

57

gen bij Worth en Metz een wrok tegen ons koesteren, hoe zullen zij dan nu op wraak bedacht zijn over de nederlagen, die zij zelf door ons geleden hebben!

Is men in 1814 en 1815 anders te werk gegaan, dan wij hier aanduiden, zoo heeft de uitslag der toenmalige verschoonende behandeling van Frankrijk voldoende bewezen, dat deze verkeerd geweest is. Had men de Franschen in die dagen zoo kunnen verzwakken, als in het belang van den wereldvrede wenschelijk was, dan hadden wij nu geen oorlog behoeven te voeren.

Het gevaar ligt niet in het Bonapartisme, ofschoon dit zijn steun voornamelijk in Chauvinistische theorieën vindt; het ligt in de ongeneeslijke en onuitroeibare aanmatiging van dat gedeelte van het Fransche volk, hetwelk voor geheel Frankrijk den toon aangeeft. Deze trek van het Fransche volkskarakter, die aan iedere dynastie, onverschillig hoe zij heeten moge, die zelfs aan eene Fransche republiek de wijze, waarop zij zich te gedragen heeft, zal afbakenen, zal altijd eene drijfveer tot aanvallen op vreedzame naburen zijn. De vrucht onzer overwinningen kan slechts in eene werkelijke verbetering van onze grenzen ter beveiliging tegen dezen oorlogzuchtigen nabuur bestaan. Wie in Europa vermindering van het oorlogsbudget wenscht, wie zulk een vrede verlangt, welke iets van dien aard veroorlooft, die moet den wensch koesteren, dat niet langs een moreelen, maar langs een reêelen weg tegen de Fransche veroveringszucht een hechte dam opgeworpen worde, met andere woorden, dat het voor de Franschen in het vervolg zooveel mogelijk moeilijk gemaakt worde, met eene betrekkelijk niet zeer talrijke legermacht een inval in Zuid-Duitschland te doen en door de gedachte aan de mogelijkheid van zulk een inval de Zuid-Duitschers te noodzaken, ook in vredestijd een wakend oog op Frankrijk te houden. Znid-Duitschland door houdbare grenzen in veiligheid te stellen, is onze tegenwoordige taak. Haar te volbrengen, heet Duitschland geheel te bevrijden, heet den bevrijdingsoorlog van 1813 en 1814 te voltooien.

Het minste dus, wat wij eischen kunnen, het minste, waarmee de Duitsche natie in al hare deelen, maar voornamelijk onze stam- en strijdgenooten aan gene zijde van den Main, zich bevredigd kunnen verklaren, is de afstand der uitvalpoorten van Frankrijk aan den Duitschen kant, de verovering van Straatsburg en Metz voor Duitschland. Van de slooping dezer vestingen een duurzamen vrede te verwachten , zou eene op kortzichtigheid berustende illusie zijn, evenzeer als de hoop, dat het mogelijk zou wezen, de Franschen door eene verschoonende behandeling te winnen, en overigens mag niet uit het oog worden verloren, dat, wanneer wij dezen afstand van grondgebied eischen, het om oorspronkelijk Duitsch en grootendeels Duitsch gebleven gebied te doen is, welks inwoners mettertijd misschien zullen leeren, zich weder Duitschers te gevoelen.

Eene verandering van dynastie ka3i ons onverschillig zijn , de betaling van oorlogskosten is eene voorbijgaande financiêele verzwakking van Frankrijk. Wat wij behoeven, is vermeerdering der veiligheid van de Duitsche grenzen. De laatstgenoemde is echter slechts te verkrijgen door verandering der beide vestingen, die ons bedreigen,

-ocr page 62-

58

in bolwerken ter onzer bescherming: Straatsburg en Metz moeten van Fransche offensieve vestingen in Duitsche defensieve plaatsen herschapen worden.

Wie den vrede op het vasteland van Europa oprecht wil, wie het nederleggen der wapenen en de heerschappij van den ploeg over het zwaard wil, die moet in eene eerste plaats wenschen, dat de oostelijke naburen van Frankrijk daartoe kunnen overgaan, daar Frankrijk de eenige rustverstoorder is en blijven zal, zoolang het de macht daartoe heeft.quot;

-ocr page 63-

HOOFDSTUK IV.

Voortzettiug van den toeht lu cciie nooi-dclyko richtlug. — De Bondskanselier tc Rc/iOnville. — Slag en slagveld van Uenumunt.

Zondag, 28 Augustus. Onder het theedrinken worden wij door eene gewichtige tijding verrast; wij veranderen met het geheele leger, voor zooverre dit niet ter insluiting van Metz achtergebleven is, van marschrichting en gaan, in plaats van naar het Westen op Chdlons af, naar het Noorden, langs het Argonner bosch naar de Ardennen en de Maasstreken. Het doel van onzen tocht zal, naar het heet, vooreerst Grand-Pré zijn. Deze beweging geldt den maarschalk Mac Mahon, die met eene sterke legermacht naar Metz oprukt, om Bazaine te ontzetten.

Op den 29sten \'s morgens om tien uur breken wij op. Het weder, dat bij het begin van den dag regenachtig en koud geweest is, verbetert, en de lucht klaart allengs op. Wij passeerenverscheidene dorpen en zien somtijds een mooi kasteel met bijbehoorend park. Op den straatweg treften wij Beiersche legerplaatsen, linie-infanterie, jagers, chevaux-légers en kurassiers aan. Wij rijden door het stadje Varennes en hier het kleine twee ramen breede huis voorbij, waarin Lodewijk de Zestiende op zijne vlucht door den postmeester van Saint-Ménehould gevangengenomen werd, en waarin zich nu het ijzermagazijn van de firma Nicot-Jacquesson bevindt. De eerste markt van het stadje met de vierkant geknipte linden, het daarop volgende kleine driehoekige plein, de groote markt verderop, alles is vol soldaten te voet en te paard, wagens en kanonnen. Nadat wij door het gedrang van menschen en beesten heen geworsteld en weder buiten de stad gekomen zijn, gaat het spoedig verder door andere dorpen, langs andere legerplaatsen, voorbij Pruisische artillerie, naar Grand-Pré, waar de Kanselier in de Grande Rue rechts, twee of drie huizen van de markt, zijn intrek neemt. De Koning woont in de niet ver van daar verwijderde apotheek, links van den weg naar het sombere oude kasteel nabij de stad. De tweede af-deeling van het groote hoofdkwartier, waarbij prins Karei, prins Luitpold van Beieren, de groothertog van Weimar en de erfgroot-hertog van Mecklenburg-Schwerin zich bevinden, is in het naburige dorp Juvin ingekwartierd. Aan mij hebben de kwartiermakers schuins tegenover den Chef in het nette kamertje van eene onzichtbaar ge-

-ocr page 64-

6o

wordene modiste een onderkomen verschaft. Op de markt ziet men bij onze aankomst eenige Fransche gevangenen. Omstreeks den avond komen er nog ettelijke bij. Ik verneem, dat men reeds tegen den volgenden dag eene botsing met het leger van Mac Mahon verwacht.

Ook te Grand-Pré bewees de Chef, dat hij niet aan de mogelijkheid van een sluipmoord op zijn persoon dacht. In de schemering liep hij onbevreesd zonder geleide door de straten van het stadje, ook waar deze eenzaam en in andere opzichten tot het doen van een aanslag op zijn leven geschikt waren. Ik zeg dit uit eigen ervaring; want ik vólgde hem op eenigen afstand. Er schenen mij gevallen mogelijk, waarin men iets voor hem zou kunnen doen.

Toen ik den volgenden morgen hoorde, dat de Koning en de Kanselier gelijktijdig wilden uitrijden, ten einde er bij tegenwoordig te zijn, als deze tweede Fransche legermacht in de engte gedreven werd, vatte ik moed, gedachtig aan de woorden, die de Chef te Pont-Jl-Mousson na zijne terugkomst van Rezonville tot mij gesproken had, en verzocht hem, toen het rijtuig voorgekomen was, mij mee te nemen. Hij antwoordde: „Dat is goed en wel, maai* als wij nu vannacht eens in de open lucht moeten blijven, hoe moet het dan met u gaan?quot; — „Dat is minder. Excellentie! dan zal ik mij wel weten te behelpen,quot; hernam ik. — „Nu, ga dan maar mee!quot; zeide hij glimlachende. Hij deed toen nog eene wandeling naar de markt, gedurende welken tijd ik vergenoegd mijne reischtasch, mijn regenmantel en mijn getrouw dagboek haalde, en toen hij terugkwam en in het rijtuig stapte, nam ik daarin op een wenk van hem insgelijks plaats.

Het was even na negenen, toen wij afreden Eerst ging het een eind op den straatweg, dien wij daags te voren afgekomen waren, terug, vervolgens links langs wijnbergen en door verscheidene dorpen in eene heuvelachtige streek, waar overal marcheerende of rustende troepen en geschutsparken voor ons en op een anderen weg rechts in het dal te zien waren, naar het stadje Busancy, waar wij om elf uur aankwamen en op het marktplein halt hielden , ten einde den Koning af te wachten.

Onderweg was de Graaf zeer spraakzaam. Hij klaagde vooreerst, dat hij zoo dikwijls door het praten buiten de deur zijner kamer in het werken gestoord werd, „vooral daar eenigen van de heeren zulk eene luide stem hebben.quot; „Gewoon gedruisch,quot; vervolgde hij, „hindert mij niet\'. Muziek, het ratelen van rijtuigen brengt mij niet in de war, maar wel is dit het geval met gesprekken, als ik de woorden kan onderscheiden. Ik wil dan weten, wat het is, en daardoor verlies ik den draad mijner gedachten.quot;

Verder maakte hij er mij opmerkzaam op, dat het niet gepast voor mij was, als officieren voor het rijtuig salueerden, dien groet te beantwoorden, door mijne hand aan de klep mijner pet te brengen. De groet gold niet eens hem in zijne hoedanigheid van Minister of Bondskanselier, maar alleen zijn rang als generaal, en de groetenden zouden het licht kwalijk kunnen nemen, als een burger dacht, dat hun groet ook hem gold.

-ocr page 65-

6i

Hij gaf vervolgens zijne vrees te kennen, dat er vandaag niets bijzonders gebeuren zou, hetgeen Pruisische artillerie-officieren, die vlak bij Busancy aan den kant van den weg bij hunne kanonnen stonden, toen zij daarover door hem aangesproken werden, insgelijks meenden. „Dat gaat,quot; zeide hij, „zooals het op de wolvenjacht in de Ardennen, die hier beginnen, ook wel eens met mij gegaan is. Dan waren wij dagen lang hoog boven in de sneeuw en hoorden, dat men het spoor van een wolf ontdekt had. Maar als wij dit dan volgden, was hij verdwenen. Zoo zal het vandaag met de Franschen ook gaan.quot;

Terwijl hij de hoop te kennen gaf, dat hij zijn tweeden zoon hier in den omtrek zou aantreffen, naar wien hij herhaalde malen bij officieren informeerde, merkte hij aan; „Daaruit kunt ge zien, hoe weinig nepotisme er bij ons heerscht. Hij dient nu reeds twaalf maanden en heeft het nog niet verder dan gemeen soldaat gebracht, terwijl anderen niet veel langer dan vier-weken in dienst en reeds tot vaandrig bevorderd zijn.quot; Ik veroorloofde mij de vraag, hoe dat komen zou. „Dat weet ik niet,quot; antwoordde hij. „Ik heb er nauwkeurig naar onderzocht, of hij zich wellicht aan iets schuldig gemaakt heeft, dronken geweest is, of zoo; maar niets van dat alles, hij had zich zeer goed gedragen, en bij het gevecht voor Mars-la-Tour is hij even dapper als eenig ander mede op het Fransche carré ingereden.quot; Benige weken daarna waren zijne beide zonen tot officieren bevorderd.

Later, na over verschillende andere dingen gesproken te hebben, vertelde hij zijne ervaringen op den avond van den i8den Augustus nog eens. Ik had mijne paarden juist naar eene plaats gebracht, waar zij konden drinken, en wij stonden in de schemering bij eene batterij, die vuur gaf. De Franschen zwegen, „maar,quot; zoo vervolgde hij, „terwijl wij dachten, dat hun geschut onbruikbaar geworden was, concentreerden zij hunne kanonnen en mitrailleusses sedert een uur tot een laatsten hevigen aanval. Plotseling openden zij een aller-vreeselijkst vuur met granaten en dergelijke kogels, — een onafgebroken kraken en rollen, suizen en huilen in de lucht. Wij werden van den Koning, dien Roon terugzond, gescheiden. Ik bleef bij de batterij en dacht: „Als wij moeten terugkeeren, zet ik mij op den eersten den besten kanonwagen neer.quot; Wij verwachtten nu, dat Fransche infanterie den aanval zou ondersteunen, en dan hadden zij mij gevangen kunnen nemen, als de artillerie mij niet meegenomen had. De aanval volgde echter niet, en eindelijk kwamen de paarden terug, en nu maakte ik mij weg, weder naar den Koning. Maar wij waren uit den regen in den drop gekomen. Op de plek, waar wij naar toe reden, sloegen juist de granaten in den grond, die vroeger over ons heengevlogen waren. Den volgenden morgen zagen wij de kuilen, die zij in den grond gemaakt hadden.

Zoo moest de Koning dan nog verder terug, hetgeen ik tegen hem zeide, nadat de officieren mij hierom verzocht hadden. Het was nu nacht. De Koning zeide, dat hij honger had, en wel wat zou willen eten. Doch er was wel te drinken, — wijn en slechte rum van een marketenter, — maar niets anders te eten dan droog

-ocr page 66-

62

brood. Eindelijk liepen zij in het dorp een paar koteletten op, juist genoeg voor den Koning, maar niets voor zijne omgeving, en zoo moest ik naar iets anders omzien. Zijne Majesteit wilde in het rijtuig slapen, tusschen doode paarden en zwaar gekwetsten. Hij vond later een onderkomen in eene herberg. De Bondskanselier moest ergens anders onder dak zien te komen. De erfgenaam van een der machtigste Duitsche potentaten (de jonge erfgroothertog van Mecklenburg was daarmee bedoeld) hield bij het gemeenschappelijke rijtuig de wacht, opdat er niets uit gestolen zou worden, en ik begaf mij met Sheridan op weg, om eene slaapplaats op te zoeken. Wij kwamen aan een huis, dat nog brandde, en daar was het te heet. Ik deed in een ander navraag: vol gekwetsten. In een derde: ook vol gekwetsten. Eveneens was de boodschap in een vierde; ik liet mij hier echter niet afwijzen. Ik zag boven een raam, waarachter geen licht brandde. „Wat is er daar boven ?quot; vroeg ik. — „Allemaal gekwetsten.quot; — „Dat zullen wij eens onderzoeken,quot; en ik ging naar boven, en ziedaar! drie leege ledekanten met goede en, naar het scheen, vrij zindelijke stroomatrassen. Wij maakten hier dus nachtkwartier, en ik sliep zeer goed.quot;

„Ja,quot; had zijn neef, graaf Bismarck-Bohlen, gezegd, toen de Kanselier ons die geschiedenis te Pont-A-Mousson voor de eerste maal en korter vertelde, „ge vielt dadelijk in slaap, en evenzoo Sheridan, die zich, — ik weet niet, waar hij het vandaan had gekregen, — geheel in een wit laken gewikkeld had, en die \'s nachts zeker van u gedroomd moet hebben; want ik hoorde hem verscheidene malen mompelen: O dear count!quot; — „Hm, en de erfgroothertog, die zich de bewaking van het rijtuig goedschiks liet welgevallen en over \'t geheel een aangenaam en innemend jongmensch is,quot; merkte de Minister aan. — „Het mooiste van de geheele geschiedenis was overigens,quot; zeide Bohlen, „dat er eigenlijk volstrekt niet zooveel gebrek aan slaapplaatsen geweest was. Want ondertusschen hadden zij ontdekt, dat dicht in de nabijheid een elegant buitenverblijf voor Bazaine ingericht was, — met goede bedden. Champagne in den kelder en wat weet ik het? —• alles keurig, en daar had een van onze generaals zijn intrek genomen en een overvloedig maal met zijn geleide genuttigd.quot;

De Kanselier vertelde op de reis naar Busancy verder; „Ik had den geheelen dag niets anders dan kommiesbrood en spek gehad. Nu kregen wij een paar eieren, — vijf of zes. De anderen wilden ze gekookt hebben, maar ik eet ze liefst rauw, en zoo eigende ik er mij een paar van toe en klopte ze op het gevest van mijn degen aan stukken, hetgeen mij zeer verkwikte. Toen het daarop weder dag geworden was, genoot ik het eerste warme maal sedert zes en dertig uren, — het was maar erwtenworstsoep, die generaal Göben mij gaf, doch zij smaakte overheerlijk.quot;

Later was er nog een gebraden kip komen opdagen, „door wier taaiheid echter de beste tand wanhopig werd.quot; Deze was den Minister door een marketenter aangeboden, juist nadat hij van een soldaat eene ongekookte gekocht had. Bismarck had de gebradene kip aangenomen, daarvoor betaald en den marketenter nog bovendien de kip, die hij van den soldaat gekocht had, gegeven. „Als wij elk-

-ocr page 67-

«3

ander in den oorlog weder ontmoeten,quot; zeide hij, „moet ge mij de kip gebraden teruggeven. Als dit niet gebeurt, dan hoop ik, dat ge haar mij te Berlijn terugbezorgt.quot;

Het marktplein te Busancy, een landstadje of vlek, was vol officieren , huzaren, ulanen, veldjagers en allerlei voertuigen. Na eene poos kwamen Sheridan en Forsythe er ook aan. Om half twaalf verscheen de Koning, en terstond daarop ging het verder, daar er lijding aangekomen was, dat de Franschen tegen alle verwachting aan stand hielden. Omstreeks vier kilometers van Busancy kwamen wij op een hooger terrein met kale valleien rechts en links, aan gene zijde waarvan zich weder hoogten verhieven. Eensklaps hoorden wij in de verte een doffen knal. „Een kanonschot!quot; zei de Minister. Nog een eind verder zag ik over de vallei links op eene kale hoogte twee colonnes infanterie geposteerd en voor hen twee kanonnen, die yuur gaven. Het was echter zoo ver van ons af, dat men de schoten ternauwernood kon hooren. De Chef verwonderde zich over mijne scherpe oogen en zette den bril op, dien hij, zooals ik nu voor de eerste maal bemerkte. gebruiken moet, als hij iets in de verte wil zien. Kleine witte kogels, als waren het hoogopgestegene luchtballons, zweefden boven de vallei, die door de kanonnen bestreken werd, drie d vier seconden in de lucht en verdwenen daarop met een lichtstraal, — het waren shrapnels. De kanonniers moesten Duitschers zijn en schenen hunne schoten op de helling aan den anderen kant der vallei te richten, waarin een bosch en daarvoor verscheidene donkere lijnen, misschien wel Franschen, te zien waren. Nog verderop aan den horizon verhief zich een hooge heuvel met drie of vier groote boomen op den top; dit was volgens de kaart het dorp Stonne, waar, zooals ik later hoorde, keizer Napoleon het gevecht aanzag.

Het vuren aan den linkerkant hield al spoedig op. Beiersche artillerie . zoo ook blauwe kurassiers en groene chevaux-légers rijden ons op den straatweg op een draf voorbij. Een eind verder, toen wij juist door een klein boschje rijden, liooren wij een geknetter, dat wel iets wegheeft van een lang gerekt, niet met juistheid gelost pelotonsalvo. „Vermorsen van kogels!quot; zegt Engel, terwijl hij zich op den bok omdraait. Niet ver van daar, op eene plek , waar Beiersche jagers langs den straatweg en over een klaverveld reden, stijgt de Minister te paard, om met den Koning, die ons voor is, verder te rijden. Wij blijven eene poos staan, daar er gedurig meer artillerie voorbijrent. De jagers schijnen geheel uitgeput te zijn. Een hunner verzoekt ons op een klagenden toon om water. „Ik ben al sedert vijf dagen aan de diarrhee,quot; jammert hij. „Ach, kameraad! ik moet sterven. Mij kan geen dokter meer genezen! Die hitte daarbinnen! Mijn bloed is geheel bedorven.quot; Wij troosten hem en geven hem water met een weinig cognac. De eene batterij na de andere rent ons voorbij, totdat eindelijk de straatweg voor ons weder vrij wordt. Vlak voor ons stijgen andermaal witte granaatwolkjes aan den horizon op, die hier dicht nabij is, zoodat wij wel moeten aannemen, dat het terrein niet ver van ons vandaan in een dal neerloopt. Het kanongebulder wordt duidelijker, evenzoo het knetteren der mitrail-

-ocr page 68-

64

leuses, welk geluid nu precies op een malenden koffiemolen gelijkt. Eindelijk rijden wij rechts van den straatweg, vanwaar zich links eene groote vlakte uitstrekt, een stoppelveld op. Voor ons loopt de grond hier zachtjes op naar eene kleine hoogte, waarop de Koning zich omstreeks duizend schreden van de rijtuigen en de paarden, die hem en zijn gevolg hierheen gebracht hebben, met onzen Chef en een aantal vorsten, generaals en andere hoofdoffideren, geposteerd heeft. Ik volg hen over beploegde akkers en stoppelvelden en ben nu zijwaarts van hem tot aan het vallen van den avond toeschouwer van den slag van Beaumont.

Voor ons ligt een breed, niet zeer diep dal, waarlangs zich een prachtig donkergroen bosch uitstrekt. Verderop ziet men eene opene streek, die zachtjes oploopt, en waarin een weinig rechtsaf het stadje Beaumont met zijne groote kerk zichtbaar is. Nog verder aan den rechterkant is weder veel bosch. Evenzoo is links aan den kant van het dal op den achtergrond een boschje, waarnaar eene laan met Italiaansche populieren loopt. Voor het boschje staat een klein dorp of gehucht. Aan gene zijde van den golvenden grond naast en achter Beaumont beperken eenige bergen den gezichtskring.

Men ziet nu duidelijk de kanonnen vuur geven. In het stadje schijnt brand te zijn, zooals uit de donkere rookwolk, die er boven hangt, schijnt te blijken, en al spoedig daarna stijgt ook in het dorp of het gehucht bij het bosch boven de populierenlaan eene dikke rookwolk op.

Het schieten verminderde nu eenigszins. Eerst was het in de nabijheid van het stadje, toen ging het meer naar den linkerkant, eindelijk volgden ook schoten uit het bosch aan den kant van het dal, waarschijnlijk van de Beiersche artillerie, die ons vroeger voorbijgereden was. Een tijdlang waren op den voorgrond van het tooneel aan onze linkerhand achter een dorp, dat een weinig dieper lag, dan de plek, waar wij stonden, en dat op onze kaart Sommauthe genoemd werd, een regiment Beiersche kurassiers en een regiment chevaux-légers geposteerd. Omstreeks vier uur brak deze ruiterij op, galoppeerde naar het naburige boschje en verdween daarin. Een weinig later reden andere ruiters, — als ik mij wel herinner, waren het ulanen, — van den straatweg achter de plek, waar de rijtuigen stonden, in het dal, waarboven wij in het eerst kanonvuur en shrapnels gezien hadden, om, naar het scheen, naar Stonne verder te gaan. Op den zoom van het bosch, verder dan het brandende dorp voor ons, werd, naar het scheen, nog eenmaal heftig gestreden. Eens zagen wij eene hevige vlam, waarop een doffe knal volgde. Vermoedelijk was er een wagen met ammunitie in de lucht gevlogen. Men zeide, dat sedert eenigen tijd ook de Kroonprins aan het gevecht deel genomen had.

Het begon schemerachtig te worden. De Koning zat nu op een stoel, waarnaast men, daar er een scherpe wind woei, een stroovuur aangelegd had, en sloeg den veldslag door zijn verrekijker gade. De Kanselier deed hetzelfde, terwijl hij op eene hoogte plaats genomen had, waar ook Sheridan en zijn adjudant het schouwspel aanzagen. Men bemerkte nu ook duidelijk het flikkeren der ont-

-ocr page 69-

6S

ploffende granaten, waarbij zij uit een wolkje voor een oogenblik in een vlammetje veranderden, alsmede de vlammen van den brand binnen Beaumont. De Franschen trokken in aller ijl gedurig verder terug, en van het gevecht was nu niets meer te zien, daar het zich verplaatst had achter de hoogten, die links van het boschje nabij het brandende dorp den horizon begrensden. De slag, die in den beginne reeds het karakter van een retireerend gevecht van den vijand aangenomen had, was gewonnen. Wij hadden den wolf van den Minister of zouden hem althans morgen of overmorgen in handen krijgen. Den volgenden avond kon ik, nadat er inmiddels nadere bijzonderheden bekend geworden waren, het volgende naar Duitschland schrijven:

„De Franschen, waarbij zich de Keizer en zijn zoon bevonden, weken op alle punten, en de geheele veldslag was eigenlijk slechts een gedurig voorwaarts dringen van onze zijde en een gedurig terugwijken van den kant der Franschen, die nergens de energie ontwikkelden , welke zij in het gevecht bij Metz aan den dag gelegd hadden, en die zich daar eindelijk nog in krachtige aanvallen openbaarde. Zij zijn óf geheel ontmoedigd, óf de regimenten hebben vele mobiele gardes opgenomen, die, zooals vanzelf spreekt, niet als werkelijke soldaten vechten. Ook met de voorposten was het slecht bij hen gesteld, zoodat hunne achterhoede gemakkelijk overvallen kon worden. Onze verliezen aan dooden en gekwetsten zijn ditmaal veel geringer dan in de veldslagen bij Metz, waar zij aan die der Franschen bijna gelijk waren. Daarentegen hebben de laatstgenoemden voornamelijk bij die overrompeling, daarna nog in meerdere mate bij Mouzon, waar zij over de Maas teruggedrongen werden, vreeselijk veel manschappen verloren. Wij hebben, voor zooverre nu reeds bekend is, omstreeks twintig stukken geschut, en daaronder elf mitrailleuses, buit gemaakt, alsmede de tenten van twee legerplaatsen, massa\'s bagage en militairen voorraad, en namen tot dusverre omstreeks vijf duizend man gevangen. Het Fransche leger, dat bij het begin van den dag op honderd h honderd twintig duizend man geschat werd, is nu in Sédan niet meer in de mogelijkheid, om onzen uitersten rechtervleugel heen naar Metz te trekken. Ik denk, dat wij reden hebben, den 3osten Augustus onder de beste en vruchtbaarste zegedagen van dezen veldtocht te rangschikken.quot;

Wij keerden van de plek, waar wij toeschouwers van den slag bij Beaumont geweest waren, met het vallen der duisternis naar Busancy terug. Overal op en ter zijde van den straatweg heerschte drukte en beweging, hetgeen aan de aanwezigheid van een groot leger herinnerde. De straatweg was vol Beiersch voetvolk. Een eind verder blonken ^ ook de pickelhauben der Pruisische infanterie, waarin wij, \'0.en Hierbij kwamen, de koninklijke grenadiers onderkenden. Eindelijk zagen wij colonnes van wagens, ten gevolge waarvan de weg dikwijls versperd werd, zoodat wij vrij lang moesten wachten. Op ee.?e P^ek? waar het tusschen kleine heuvelen bergaf ging, en waar wij bijzonder lang halt moesten houden, zei de Chef: „Ik zou wel eens willen weten, of de grond, waarop wij ons hier bevinden, dezelfde js, als die, waar vijf Zwaben, die in het zand gebeten hadden, indertijd een weg versperden.quot;

-ocr page 70-

66

Het was stikdonkere nacht geworden, toen wij te Busancy aankwamen, in den omtrek waarvan honderden kleine vuren brandden, waarlangs menschelijke gestalten, paarden en wagens heengleden. Wij stapten aan het huis van een dokter af, die op het einde van de hoofdstraat niet ver van dengene woonde, waar de Koning een kwartier betrokken had, en bij wien ook degenen, die \'s morgens in Grand-Pré achtergebleven waren, zich vereenigd hadden. Ik sliep hier in eene bijna ledige achterkamer op den grond op eene stroomatras en onder een deken, die nog om tien uur door een onzer soldaten uit het hospitaal der stad gehaald was. De slaap des rechtvaardigen leed daaronder niet.

Woensdag, den 31 sten Augustus, \'s morgens tusschen negen en tien uur, reden de Koning en de Kanselier verder en wel allereerst ter bezichtiging van het slagveld van den vorigen dag. Ik mocht den Minister wederom vergezellen. Wij volgden in het eerst denzelfden weg als daags te voren, over Bar de-Busancy en Som-mauthe, waarbij wij tusschen deze beide dorpen eenige eskadrons Beiersche ulanen passeerden, die hier rust hielden en den Koning met een daverend hoerah begroetten. Het kwam mij voor, alsot hunne lansen korter waren dan die der onzen. Achter Sommauthe, dat vol gekwetsten was, reden wij door het prachtige bosch tusschen deze plaats en Beaumont, en over elven waren wij in de nabijheid van het laatstgenoemde stadje aangekomen. Koning Wilhelm en onze Kanselier stegen hier te paard en reden regelrecht over de velden. Ik sloeg te voet dezelfde richting in. De rijtuigen gingen naar de stad, waar zij ons moesten opwachten.

Voordat ik \'s morgens de deur uitging, had ik, evenals den vorigen dag, zoodra ik alleen was, zorgvuldig de lastgevingen genoteerd , die ik onderweg gekregen had , en ook andere uitdrukkingen van den Chef, die ik dezen morgen opgevangen had, zoo getrouw mogelijk ten papiere gebracht. De Kanselier was weder buitengewoon spraakzaam en bereid om op alle vragen, die hem gedaan werden, te antwoorden. Hij sprak eenigszins verkouden. Hij had, vertelde hij, \'s nachts kramp in zijn been gekregen, hetgeen hem dikwijls gebeurde. Het beste middel hiertegen was, op te staan en op bloote voeten eene poos de kamer op en neer te loopen, en daarbij vatte hij dan koude. Zoo was het ook ditmaal gegaan. „De eene duivel werd met den anderen verdreven: de kramp ging weg en de verkoudheid kwam binnen.quot; — Hij wilde daarop, dat ik nogmaals in de pers de aandacht zou vestigen op de wreede wijze van oorlogvoeren der Franschen, op hunne gedurig wederkeerende schending van de bepalingen der Conventie van Genève, „die trouwens niets deugt,quot; zeide hij, „en in de practijk niet door te voeren is,quot; en op hun herhaald schieten op parlementairen met een trompetter en eene witte vlag. „Zij hebben Duitsche gevangenen te Metz door het gepeupel laten mishandelen,quot; vervolgde hij, „hun niets te eten gegeven en hen in een kelder opgesloten. Men behoeft zich hierover eigenlijk niet te verwonderen. Zij hebben barbaren tot kameraden, en zij zijn door hunne oorlogen in Algiers, China, Achter-Indië en Mexico zelf barbaren geworden.quot; —---

-ocr page 71-

07

Hij vertelde daarop, dat de roodbroeken gisteren geen krachtigen tegenstand geboden en geene groote voorzichtigheid aan den dag gelegd hadden. „Bij Beaumont werden zijvervolgde hij, „op klaarlichten dag door eene patrouille van zware artillerie in de legerplaats overvallen. Wij zullen het vandaag zien: de paarden liggen doodgeschoten aan de palen, •—■ vele dooden in hemdsmouwen, uitgepakte koffers, schotels met gekookte aardappelen, ketels met halfgaar vleesch, en dergelijke dingen meer.quot;\'

Hij kwam daarop gedurende den tocht door het bosch, — misschien daardoor, dat wij in de nabijheid daarvan het gevolg van den Koning aangetroffen hadden, waarbij zich, in \'t voorbijgaan gezegd, ook de graven Hatzfeld en Bismarck-Bohlen aangesloten hadden, — op Borck, den thesaurier des Konings, en van dezen op Bern-storff, onzen toemnaligen gezant te Londen, die hem „door zijn langdurig beraden, wat het voordeeligste gezantschap was, dat te Parijs of te Londen, een geruimen tijd opgehoudenquot; had.---

Ik veroorloofde mij de vraag, wat voor een man von der Goltz geweest was, over wien men zulke verschillende oordeelvellingen hoorde, — of hij werkelijk zoo kundig en invloedrijk was geweest, als er beweerd werd. „Kundig, ja, in zekeren zin,quot; antwoordde hij, „een vlug werker, goed op de hoogte, maar veranderlijk in zijne beschouwing van personen en zaken, heden met dezen man of dit plan ingenomen, morgen met een ander, niet zelden met het tegenovergestelde. En dan was hij altijd verliefd op de vorstinnen, aan wier hof hij gezant was, eerst op Amalia van Griekenland, later op Eu-génie. Hij was van meening, dat, wat ik het geluk had gehad door te zetten, door hem met zijn grooter verstand ook en nog beter had kunnen gedaan worden. Daarom intrigeerde hij voortdurend tegen mij, ofschoon wij reeds van onze jeugd af met elkaar bekend geweest waren, en schreef brieven aan den Koning, waarin hij mij beschuldigde en tegen mij waarschuwde. Dat baatte hem echter niets hoegenaamd; want de Koning gaf mij de brieven, en ik beantwoordde ze. Maar hij hield in dit opzicht vol en ging er onverdroten en onvermoeid mee voort. Overigens was hij bij zijne ondergeschikten zeer weinig gezien. Zij haatten hem letterlijk. Ik herinner mij nog, dat, toen ik in 1862 te Parijs was en mij bij hem wilde laten aandienen, hij zich juist tot het doen van een middagslaapje had neergelegd. Ik wilde hem niet storen; maar zijne secretarissen hadden er blijkbaar schik in, dat hij moest opstaan, en terstond trad er een bij hem binnen, om mij aan te dienen en hem op die wijze te plagen. Het zou hem zoo gemakkelijk gevallen zijn, zich bij zijne ondergeschikten bemind te maken. Als gezant kan men dat doen. Ik zou het ook graag willen. Maar als minister heeft men daar geen tijd toe, — men heeft zooveel anders te denken en te doen, en dus heb ik mij dat wat meer militair ingericht.quot;

Men ziet, dat volgens deze karakterteekening von der Goltz een soort van geestverwant en voorlooper van Arnim geweest is.

Eindelijk kwam de Minister op Radowitz, waarbij hij zich onder anderen op de volgende wijze uitliet; „Men had zich voor Olmtltz met het leger eer in slagorde moeten stellen, en dat dit niet is ge-

-ocr page 72-

68

schied, is zijne schuld.quot; — — — De zeer interessante en karakteristieke mededeelingen, waardoor deze bewering gestaafd werd, moeten, helaas! vooralsnog verzwegen blijven, evenals het een en ander, dat de Kanselier daarna sprak.

De Koning en de Kanselier waren eerst naar de plek gereden, waar „de patrouille van zware artilleriequot; gewerkt had, en ik volgde hen, nadat ik met mijne aanteekeningen gereed was, het eerst daarheen. Het bedoelde stuk land ligt rechts van den straatweg, waarlangs wij hierheen gekomen waren, en is achthonderd il duizend schreden van daar verwijderd. Daarvoor, naar het bosch toe, bevinden zich akkers, die met heggen omgeven zijn, waarop omstreeks een dozijn gesneuvelde Duitsche soldaten liggen, — Thüringers van het 3iste regiment. Een daarvan hangt, door het hoofd geschoten, in de doornstruiken, waarover hij had willen heenklimmen. De legerplaats zelf ziet er ontzettend uit. Alles blauw en rood van Fransche dooden, die voor een gedeelte door de ontplofte granaten,— de overrompeling werd door het vierde legercorps volvoerd, — verschrikkelijk toegetakeld zijn. Zwart van het kruit, met geronnen bloed bedekt, liggen zij daar, de een op den rug, de ander op het gezicht, verscheidenen met starende oogen als wassen beelden. Op eene plek had een schot vijf neergeveld, — men zou daarbij aan omvergeworpene kegels hebben kunnen denken, maar deed dit niet; want van drie waren de hoofden geheel of half, van een het onderlijf en de ingewanden weggerukt, terwijl een, men men het gezicht met een doek bedekt had, nog vreeselijker verminkt scheen te zijn. Verderop lag eene hersenpan als een schotel, daarnaast de hersenen als een koek. Kepi\'s, petten, ransels , jassen, papieren, laarzen , schoen- en kleerborstels lagen overal verspreid. Openstaande officierskoffers , paarden aan den paal en den halster doodgeschoten, op uitgedoofde kookvuren ketels met geschilde aardappelen of schotels met stukken vleesch, die de wind intusschen met zand bedekt had, bewezen, hoe onverwacht de onzen en met hen het verderf gekomen waren. Ook een bronzen kanon was blijven staan. Ik nam van een der dooden eene koperen medaille mee, die hij aan een elastiekje op de borst droeg. Daarop stond een heilige afgebeeld, die een kruis in de hand hield en naast zich de insignien der bisschoppelijke waardigheid, mijter en staf, boven zich de woorden en letters „Crux S. P. Bened.quot; had. Op de keerzijde bevond zich in een kring van punten eene figuur, die op ons landweerkruis geleek en met vele afzonderlijk staande letters, misschien wel de beginletters der woorden van een gebed of van een tooverfomiulier, bedekt was. Het was dus waarschijnlijk een amulet van kerkelijken oorsprong, dat echter den armen kerel, wien zijn pastoor of zijne moeder het had meegegeven, niet onkwetsbaar gemaakt had. Marketenters en soldaten liepen al zoekende rond. „Zijt ge een dokter?quot; roept men mij toe. — „Ja, maar geen geneesheer. Wat wilt ge?quot; —„Daarligt er een, die nog leeft.quot; — Het was werkelijk zoo, en hij werd op eene met linnen bespannen draagbaar weggebracht. Een eind verder, op een zijweg, die naar den straatweg toe liep, lag er weder een op den rug uitgestrekt, die, toen ik hem nader bekeek, de oogen

-ocr page 73-

69

verdraaide en die nog adem haalde, ofschoon een Duitsche kogel hem in het voorhoofd getroffen had. Er zullen op eene oppervlakte van vijfhonderd schreden in het vierkant wel anderhalf honderd lijken gelegen hebben, maar daaronder geen tien of twaalf van de onzen.

Ik had nu weder genoeg van dergelijke tooneelen en haastte mij, naar Beaumont en naar ons rijtuig terug te keeren. Op weg daarheen, dicht in de nabijheid der eerste huizen van het stadje, rechts van den straatweg, zag ik in eene steengroeve eene menigte gevangene Franschen. „Omstreeks zevenhonderd,quot; zegt de luitenant, die ze met een detachement bewaakt, en die mij wat uit een vat met troebel Beiersch bier geeft, waarvoor ik hem door middel van een slok cognac uit mijne veldflesch mijne dankbaarheid betuig. Verder op den straatweg ligt een gekwetste jonge officier op een wagen, dien manschappen van zijne compagnie met handdrukken begroeten. Op de markt en rondom de eenigszins hooger staande hoofdkerk der plaats weder talrijke gevangene roodbroeken, waaronder hoofdofficieren. Ik vraag aan een Saksischen jager, waar de rijtuigen van den Koning zijn. „Die zijn hier juist doorgereden, — al een kwartier geleden, —■ dien kant uit.quot; — Dus te Iaat gekomen! Ongelukkig genoeg! Ik snel in de aangewezene richting te midden van eene brandende hitte den met populieren beplanten straatweg langs naar het dorpje, waarin den vorigen avond brand geweest is, en richt dezelfde vraag tot de soldaten, die hier staan. „Zij zijn juist voorbijgereden.quot; Eindelijk aan den rand van het bosch achter het laatste huis, waar eene groote menigte gesneuvelde Beieren en Franschen rechts en links van den weg liggen, zie ik het rijtuig van den Chef stilstaan. Hij verheugt er zich blijkbaar over, dat ik er weer ben. „Kijk, daar is hij al,quot; zeide hij. „Ik wilde al iemand zenden, om u op te zoeken. Ik dacht echter: als het nog een ander was; maar de doctor zal niet omkomen. Die blijft desnoods \'s nachts bij een wachtvuur en voegt zich later wel weer bij ons.quot; -—

Hij vertelde daarop, wat hij inmiddels gezien en bijgewoond had. Hij had de gevangenen in de steengroeve ook gezien en onder anderen bij hen een priester aangetroffen, die, naar men zeide, op onze manschappen geschoten had. „Toen ik hem dit verweet, ontkende hij het. Neem u in acht, zeide ik tegen hem; want als het wordt bewezen, wordt ge zeer zeker opgehangen. \' Voorloopig liet ik hem zijn priesterlijk gewaad uittrekken.quot; —

„Bij de kerk,quot; zoo verhaalde de Chef verder, „zag de Koning een musketier, die gekwetst was. Ofschoon de man er ten gevolge van het gevecht van den vorigen dag vuil en bestoven uitzag, stak hij hem toch de hand toe, — zeker tot niet geringe verbazing van de Fransche officieren, die er bij stonden, — en vroeg, wat voor een beroep hij had. — Hij was doctor in de philosophie. — Nu, dan zult ge wel geleerd hebben, uwe wónd philosophisch te verdragen, zei de Koning. — Ja, antwoordde de musketier, dat heb ik mij reeds voorgenomen.quot;

Onderweg haalden wij bij een tweede dorp eenige uitgeputte Beieren, gemeene soldaten, in, die zich te midden van den gloed der zon langzaam voortsleepten. „Heidaar; landsman!quot; riep de Bonds-

-ocr page 74-

kanselier aan een hunner toe. „Wilt ge wat cognac hebben?quot; Natuurlijk wilde hij dit wel, en een ander, zooals uit zijne gretige blikken op te maken was, eveneens, en een derde desgelijks, en zoo dronken zij en nog anderen, ieder een slok, eerst uit de veldflesch van den Minister, daarna ook uit de mijne, en kregen toen ieder nog eene lekkere sigaar.

Een kwartmijl verder had de Koning in een dorp, welks naam, die op mijne kaart niet voorkwam, zoo wat als Créanges klonk en waar zich ook de vorsten der tweede afdeeling van den staf en heeren uit het gevolg van den Kroonprins bevonden, een déjeuner laten gereedmaken , waartoe de graaf von Bismarck insgelijks uitgenoodigd was. Ik maakte intusschen op een steen aan den weg mijne potloodaanteeke-ningen en hielp toen de Hollanders, die naast het dorp in eene groote lichtgroene tent hunne hulpambulance opgeslagen hadden, gekwetsten aansleepen en verplegen. Toen de Minister terugkwam, vroeg hij, wat ik inmiddels uitgevoerd had. Ik zeide hem dit. „Ik zou ook liever daarheen gegaan zijn,quot; antwoordde hij, terwijl hij een diepen zucht slaakte.--—

Het gesprek bij de voortzetting van den tocht bewoog zich een tijdlang in hoogere sferen, en bereidwillig en uitvoerig gaf de Chef antwoord op mijne weetgierige vragen. Het spijt mij echter, dat ik deze inlichtingen om verschillende redenen voor mij zelf moet houden en slechts mag zeggen, dat zij even leerrijk als karakteristiek waren, en dat het daarbij aan verkwikkenden humor niet ontbrak. Eindelijk keerde men uit de sfeer der goden boven de wolken weder tot menschen, van het bovenzinnelijke of, als raen wil, buitenzinnelijke tot het natuurlijke terug en kwam toen onder anderen

op den Augustenburger in zijne Beiersche uniform.---„I^e

had er beter aan toe kunnen zijn,quot; voegde de Minister er bij. „Ik wilde oorspronkelijk niet meer van hem hebben, dan wat de kleine vorsten in 1866 hebben afgestaan. Hij echter wilde (dank zij de goddelijke beschikking, dacht ik in stilte, en dank zij de advocatenwijsheid van Samwer!) niets hoegenaamd afstaan. Ik herinner mij nog best, dat ik hem bij het mondgesprek, dat ik in 1864 met hem had, — hij was bij ons in de biljartkamer en bleef tot in den nacht, — in het eerst Hoogheid noemde en over \'t algemeen vriendelijk jegens hem was. Maar toen ik hem daarna over de Kieler haven sprak, die wij noodig hadden, en hij zeide, dat dit slechts eene vierkante mijl zou bedragen, hetgeen ik hem moest toestemmen, en toen hij van onze overige eischen ook* niets weten wilde, begon ik een ander gezicht te zetten. Ik betitelde hem nu Doorluchtigheid en zeide hem eindelijk doodbedaard, dat wij het kuiken, dat wij uitgebroed hadden , ook den nek konden omdraaien.quot; —--

Na een buitengewoon langen tocht, eerst \'s avonds tegen zeven uur, kwamen wij langs bergen en dalen op de plaats onzer bestemming, het dorpje of vlek Vendresse, aan. Onderweg passeerden wij verscheidene groote dorpen, ook een paar kasteelen, waaronder een ouderwetsch gebouw met dikke hoektorens, desgelijks een kanaal met oude boomen aan beide kanten, het laatste in eene streek gelegen, door wier karakter de Kanselier aan Belgische landschappen herinnerd

-ocr page 75-

werd. In het eene dorp staat Ludwig Pietsch uit Berlijn, die vermoedelijk als oorlogscorrespondent meegetrokken is, voor het raam, ziet mij en groet mij met een uitbundig gejuich. In het volgende, Chémery, wordt een half uur halt gehouden, terwijl de Koning verscheidene regimenten infanterie voor zich laat defileeren en de gebruikelijke hoerahs in ontvangst neemt.

Te Vendresse stapte de Kanselier in het huis van de weduwe Baudelot af, waar inmiddels ook de andere heeren van zijne omgeving aangekomen waren en zich ingericht hadden. Keudell en Abeken, die, als ik mij niet vergis, van Busancy te paard hierheen gereden waren, hadden het avontuur gehad, dat in het bosch achter Sommauthe of bij Stonne eensklaps acht tien Fransche soldaten met Chassepot-geweren uit het kreupelhout te voorschijn gekomen en weder verdwenen waren. De geheimraden waren daarop, zooals niet anders dan natuurlijk is, teruggekeerd en hadden een minder gevaarlijken weg ingeslagen. Niet onmogelijk was het, dat beide partijen voor elkander op de vlucht gegaan waren. Saint-Blanquart echter, die met Bölsing en Willisch denzelfden weg langsgereden was en de verdachte rood-broeken ook had zien te voorschijn komen, was er voor het vervolg van overtuigd, dat hij zijn leven voor het vaderland in de waagschaal gesteld had. Eindelijk konden ook Hatzfeld en Bismark-Bohlen er zich op beroemen, dat zij eene kleine heldendaad verricht hadden; zij hadden, als ik mij niet bedrieg, op de plaats, waar de Kanselier met de vorsten gedejeuneerd had, een voortvluchtigen Franschman, die zich in de wijngaarden verscholen had, opgejaagd en hem öf zelf tot gevangene gemaakt, öf door anderen laten gevangennemen.

Te Vendresse zag ik voor de eerste maal Wurtembergsche soldaten. Het waren meerendeels knappe, krachtige lieden. Hunne uniform, donkerblauw met twee rijen witte knoopen en een zwarten riem , deed aan Deensche militairen denken.

-ocr page 76-

HOOFDSTUK V.

De dug van Sédan. — Bismarck cu Napoleon bij Douehciy.

Op den eersten September naderde de jacht van Moltke op de Franschen in het departement van de Maas naar alles, wat men hoorde, blijkbaar haar einde, en het was mij vergund, deze den volgenden dag bij te wonen. Nadat ik zeer vroeg opgestaan was, om mijn dagboek voort te zetten, dat op zoovele interessante bijdragen wachtte, ging ik uit het huis, waar men mij ingekwartierd had, naar dat van Baudelot, waar ik juist aankwam, toeneen talrijk ruitereskadron, uit vijf Pruisische regimenten huzaren, groene, bruine, zwarte en roode (Blüchersche), bestaande, voor de ramen van den Chef voorbijtrok. Men hoorde, dat deze het plan had, over een uur met den Koning naar eene plaats te rijden, vanwaar men het gezicht op Sédan had, om getuige van de nu met bepaaldheid verwachte catastrophe te zijn. Toen het rijtuig voorkwam en de Kanselier verscheen, keek hij om en viel zijn blik op mij. „Kunt ge geheime dépêches ontcijferen, doctor?quot; vroeg hij. Ik antwoordde hierop bevestigend, en nu zeide hij: „Laat u dan een sleutel tot het geheimschrift geven en ga mee!quot; Ik liet mij dit geen tweemaal zeggen, en na eene poos stelde zich het rijtuig, waariu ditmaal graaf Bismarck-Bohlen naast den Kanselier plaats nam, in beweging.

Na een klein eind voortgereden te hebben, hielden wij stil voor het huis, waar Verdy ingekwartierd was, achter de rijtuigen van den Koning, welke laatste nog gewacht werd. In dezen tusschentijd kwam Abeken ons met eenige stukken achterop, ten einde daaromtrent bevelen te ontvangen. De Chef zette hem juist iets uiteen, waarbij hij volgens zijne gewoonte zijne bevelen nog eens voor hem herhaalde, toen prins Karei met zijn bekenden, in een Oostersch kostuum gekleeden neger voorbijreed. Nu had onze oude heer, die anders bij zulke gelegenheden voor niets anders ooren had dan voor de woorden van zijn Chef, het ongeluk, dat hij verschrikkelijk veel belang stelde in alles, wat het hof betrof, en dat kwam hem op dit oogenblik al zeer slecht te pas. De verschijning van den Prins was voor hem blijkbaar veel gewichtiger dan de sprekende Minister, en toen deze, die dit zeker wel gemerkt had, hem vroeg naar hetgeen hij het laatst gezegd had, gaf hij een eenigszins verward antwoord. Hij moest daarop de krasse vermaning hooren: „Maar

-ocr page 77-

73

luister dan toch naar hetgeen ik zeg, Mijnheer de geheimraad! en laat prinsen in Gods naam prinsen zijn. Wij spreken hier over zaken.quot; Later liet hij zich hierover op deze wijze tegen ons uit; „De oude man is geheel verstrooid, als hij iets van het hof ziet,quot; waaraan hij echter deze woorden toevoegde: „Maar ik zou hem met dat al toch niet willen missen.quot;

Nadat de Koning aangekomen en, met de st/afwacht voor op, weggereden was, volgden wij hem, waarbij wij eerst de daags te voren voorbijgeredene dorpen Chémery en Chéhery weder passeerden en vervolgens bij een derde dorp, dat links van den straatweg in een dal ligt, aan den voet van een kalen heuvel op een stoppelveld aan de rechterzijde van den straatweg halt hielden. Hier steeg de Koning met zijn gevolg van vorsten, generaals en hovelingen te paard, onze Chef deed hetzelfde, en allen begaven zich naar den top der hoogte, die zich daar verhief. Zooals het kanongebulder, dat wij in de verte hoorden, ons aankondigde , was de verwachte veldslag reeds in vollen gang. Een heldere zonneschijn aan een onbewolkten hemel bescheen ons daarbij.

Ik volgde na eene poos de ruiters, terwijl ik het rijtuig aan de bewaking van Engel toevertrouwde, en vond de heeren op een stoppelveld, vanwaar men een ruim uitzicht over de omstreken had. Voor ons loopt het in een diep, breed, grootendeels groen dal neer, op welks heuvelwanden hier en daar een boschje te zien is, en door welks weiden een blauwe vloed, de Maas, voorbij eene stad van middelbare grootte, de vesting Sédan, stroomt. Op den bergrug aan onze zijde begint op den afstand van een geweerschot rechts van ons een bosch, ook aan de linkerzijde staat een weinig geboomte. De voorgrond onder aan onze voeten vormt boven het da! nog eene steile hoogte, en hier staan, aan onze rechterhand, Beiersche batterijen , die onafgebroken op de stad en over haar heen vuren, en daarachter donkere colonnes, eerst voetvolk, daarop ruiterij. Nog verder rechts stijgt uit een dal eene zuil van zwarten rook omhoog. Het is, zooals men hoort, het in brand gestokene dorp Bazeilles. Sédan is hemelsbreedte eene kleine kwartmijl van ons verwijderd; de huizen en kerken dier stad zijn bij het heldere weder duidelijk te onderscheiden. Boven de vesting, waaraan zich aan de linkerzijde iets als eene voorstad aansluit, verheft zich, niet ver van den oever der rivier verwijderd, eene lange rij van heuvelen , in het midden met geboomte bedekt, die ook in de kloof neerloopt, welke hier den bergrug verdeelt, aan den linkerkant kaal, aan den rechterkant met enkele hoornen en struiken begroeid. Bij de kloof staan eenige boerenhuizen, als mijne oogen mij niet bedriegen; want het kunnen ook wel villa\'s zijn. Links van de heuvelenrij is eene vlakte, waaruit nog een enkele heuvel oprijst, welke boven eene groep hooge boomen met donkere toppen vertoont. Niet ver van daar in de rivier de pijlers van eene vernielde brug. Nog verder rechts en links drie h vier dorpen. Daarachter, aan den horizon, is het tooneel, dat zich aan ons vertoont, door forsche bergruggen, die schijnbaar met denneboomen begroeid zijn, omlijst. Het zijn de Ardennen op de Belgische grenzen.

-ocr page 78-

74

Op de heuvelen vlak aan gene zijde der vesting schijnt nu de voornaamste stelling der Franschen te zijn, en het heeft al het aanzien , alsof onze troepen hen hier trachten te omsingelen. Thans echter bemerkt men hun aanrukken slechts op de rechterzijde, terwijl zich de lijn van onze vuurmonden, met uitzondering van die der Beiersche troepen beneden ons standpunt, die blijven staan, langzaam al nader en nader schuift. Allengs stijgt er ook achter de hoogten kruitdamp op, en men bemerkt daaraan, dat de corpsen, die den vijand insluiten, den halven cirkel, dien zij vormen, gedurig meer tot een cirkel trachten te maken. Aan den linkerkant van het tooneel daarentegen is het nog volkomen stil. Om elf uur stijgt ook uit de vesting, waaruit men niet schiet, een zwartachtig grauwe rookzuil met gele randen omhoog. Aan gene zijde ziet men een hevig vuren der Franschen en boven het bosch der kloof onafgebroken tegelijkertijd een aantal kleine, witte granaatwolkjes, waarvan men niet weet, of het Duitsche dan wel Fransche zijn. Somtijds hoort men ook het geknetter van eene mitrailleuse.

Op onzen berg is eene schitterende verzameling: de Koning, Bismarck , Moltke, Roon, een aantal vorsten, Prins Karei, Hunne Hoogheden van Weimar en Coburg, de Mecklenburgsche erfgroothertog, generaals, vleugeladjudanten, hofmaarschalken, graaf Hatzfeld, die al spoedig verdwenen was, Kutusofï, de Russische, kolonel Walker, de Engelsche militaire gevolmachtigde, generaal Sheridan, zijn adjudant, allen in uniform, allen met verrekijkers voor de oogen. De Koning stond; anderen, en onder hen somtijds ook de Kanselier, hadden zich op eene kleine verhevenheid neergezet. Ik hoorde, dat de Koning bevel gegeven had, dat men niet in groote groepen bi; elkander mocht gaan staan, daar de Franschen in de vesting dan wel eens op ons zouden kunnen schieten.

Juist breidde zich na elf uur onze linie van aanval op den rechteroever van de Maas, door verder om de stelling der Franschen tot eene engere insluiting voort te rukken, al meer en meer uit, en liet ik mij in mijn ijver daarover iets luider, dan noodzakelijk en gepast was, tegen een bejaarden heer van het hof uit, toen de Chef mij met zijn scherp oor hoorde, omkeek en mij een wenk gaf om naar zich toe te komen. „Als ge strategische denkbeelden ontwikkelt, doctor!quot; zeide hij, „dan zou het wel zoo goed zijn, als dit wat minder luide geschiedde; anders vraagt de Koning, wie dat is, en dan moet ik u aan hem voorstellen.quot; Al spoedig daarop had hij telegrammen ontvangen, kwam naar mij toe en gaf mij daarvan zes om te ontcijferen, zoodat het toekijken voor mij voorloopig een einde nam.

Ik begaf mij naar de rijtuigen en kreeg hier in het onze graaf Hatzfeld tot metgezel, die insgelijks in de noodzakelijkheid gebracht was, het nuttige met liet aangename te verbinden, maar die zich in die afwisseling minder scheen te kunnen schikken. De Chef had hem een vier bladzijden langen Franschen brief, die door onze troepen onderschept was, gegeven, om dien terstond te kopieeren. Ik klom op den bok, nam den meegebrachten sleutel en mijn potlood en zette mij aan het ontcijferen, terwijl de slag aan gene zijde van onze

-ocr page 79-

75

hoogte als een half dozijn onweders ratelde. In mijn ijver, om spoedig klaar te komen, werd ik daarbij niet eens gewaar, dat de brandende middagzon mijn eene oor met brandblaartjes bedekte. Het eerst ontcijferde telegram zond ik aan den Minister met Enge!, die toch ook iets van den veldslag zien moest, de volgende twee bracht ik zelf aan hem over, omdat, — hetgeen mij niet onwelkom was, daar ik nu weer kon kijken, — op de laatste drie de sleutel niet paste. Waarschijnlijk was daarbij niet veel verloren, zooals de Chef beweerde. ■

Zoo was het één uur geworden. Onze linie omvatte nu de grootste helft der vijandelijke stelling op de hoogten aan gene zijde der stad. In wijde kringen stegen wolken van kruitdamp op en verschenen en ontploften de welbekende witte kogels der shrapnels; alleen links was nog altijd eene plek, waar alles stil was. De Kanselier zat nu op een stoel en bestudeerde een document, dat verscheidene vellen omvatte. Ik vroeg, of hij iets wenschte te eten of te drinken; want wij waren daarvan voorzien. Hij bedankte hiervoor echter, zeggende: „Ik zou wel willen; maar de Koning heeft ook niets.quot;

De vijanden aan gene zijde van de rivier moesten nu zeer nabij zijn; want men hoorde duidelijker dan vroeger het akelige geluid der mitrailleuses, waarvan men, in het voorbijgaan gezegd, in dien tusschentijd had hooren beweren, dat zij meer blaften, dan dat zij beten. Tusschen tweeën en drieën volgens mijn horloge ging de Koning dicht voorbij de plaats, waar ik stond, en zeide, nadat hij door zijn verrekijker eene poos naar de voorstad gekeken had, tegen zijne omgeving: „Zij schuiven daarginds aan den linkerkant groote massa\'s vooruit, — ik houd dat voor een doorbreken van de linie van bataille.quot; Inderdaad rukten daar colonnes infanterie voorwaarts, maar weken al spoedig weder terug, vermoedelijk omdat zij bemerkt hadden, dat het in deze streek wel stil, maar geenszins veilig was. Kort daarop zag men door den verrekijker Fransche cavalerie op den bergrug links van het bosch en de kloof verscheidene aanvallen doen, die met een duchtig vuur beantwoord werden, waarna, inzonderheid bij een ook met het ongewapende oog zichtbaren weg, die den vorm van eene halve maan had, de grond met witte voorwerpen, paarden of mantels, bedekt was. Al spoedig daarna werd het artillerievuur op alle punten zwakker, en nu keerden de Franschen overal naar de stad en hare naaste omgeving terug. Zij waren, gelijk zooeven aangeduid is, sedert eenigen tijd, ook aan den linkerkant, waar de Wurtembergers, die niet ver van onzen berg een paar batterijen opgesteld hadden en, naar het heette, het vijfde en het elfde legercorps deden oprukken, hen tot op eene smalle opening na naar de Belgische grenzen toe insloten. Na half vijf zweeg hun geschut overal, en iets later verstomde ook het onze.

Nog eenmaal werd het tooneel levendiger. Plotseling verheffen zich eerst op de eene, daarna op eene tweede plek in de stad groote witachtig blauwe wolken, waaruit blijkt, dat er op twee plaatsen brand is. Ook Bazeilles staat nog in vlammen en doet van achter den horizon aan de rechterhand eene zuil van dikken, grauwachtig gelen rook in de heldere avondlucht opstijgen. De brandende namiddagzon

-ocr page 80-

76

begint het dal aan onze voeten al meer en meer te verhelderen en te vergulden. De heuvelen van het slagveld, de kloof in hun midden, de dorpen, de huizen en de torens der vesting, de voorstad Torcy, de vernielde brug links in, de verte teekenen zich in dien gloed schilderachtig af en worden van minuut tot minuut duidelijker, alsof men scherpere en gedurig scherpere brillen opzet.

Tegen vijf uur spreekt generaal Hindersin met den Koning, en ik meen te hoeren, dat hij van „de stad beschietenquot; en van „een puinhoopquot; spreekt. Een kwartier later rijdt een Beiersch officier de berghelling voor ons op; generaal von Bothmer laat den Koning zeggen, dat generaal Maillinger meldt, dat hij met de jagers te Torcy geposteerd is, dat de Franschen willen capituleeren, en dat men eene onvoorwaardelijke overgave verlangd heeft. De Koning antwoordt; „Niemand anders kan over deze zaak onderhandelen dan ik zelf. Zeg tegen den generaal, dat de parlementair bij mij komen moet.quot;

De Beier rijdt het dal weder in. De Koning spreekt hierop met Bismarck, daarna vormt zich eene groep van die beiden met den Kroonprins, die eenigen tijd geleden van den linkerkant aangekomen is, Moltke en Roon. Hunne Hoogheden van Weimar en Coburg staan een weinig ter zijde ook daarbij. Na eene poos verschijnt een Pruisische adjudant en bericht, dat onze verliezen, voor zooverre zij tot hiertoe te overzien zijn, niet groot zijn, bij de garde matig, bij de Saksers wat talrijker, bij de overige corpsen, die aan het gevecht deelgenomen hebben, minder. Slechts kleine afdeelingen der Franschen zijn naar de bosschen op de grenzen van België ontkomen, waarin men hen tracht op te sporen. Alle overigen zijn binnen Sédan opgesloten.

„En de Keizer?quot; vraagt de Koning.

„Dat weet men niet,quot; antwoordt de officier.

Tegen zes uur verschijnt er echter weder een adjudant en meldt, dat de Keizer in de stad is en onmiddellijk een parlementair zal zenden.

„Dat is toch een heerlijke uitslag!quot; zegt de Koning, terwijl hij zich naar zijne omgeving omkeert. „En ik dank u,quot; vervolgde hij, zich tot den Kroonprins wendende, „dat ook gij daartoe bijgedragen hebt.quot;

Dit zeggende, gaf hij zijn zoon de hand, die deze kuste. Daarop stak hij die aan Moltke toe, die haar insgelijks kuste. Eindelijk gat hij ook den Kanselier de hand en sprak daarna een geruimen tijd met hem alleen, — hetgeen aan enkelen der aanwezigen niet zeer naar den zin scheen te zijn.

Omstreeks half zeven komt, nadat intusschen eene eerewacht van kurassiers zich daar geposteerd heeft, de Fransche generaal Reille als parlementair van Napoleon langzaam den berg oprijden. Toen hij omstreeks tien schreden van den Koning verwijderd is, stijgt hij af en gaat naar hem toe, neemt zijn pet af en overhandigt hem een grooten, met rood lak verzegelden brief. De generaal is een bejaard, mager man van middelbare lengte en draagt een zwarte, opene jas met epauletten, een zwart vest, eene roode broek en ver-

-ocr page 81-

77

lakte rijlaarzen. Hij heeft geen degen op zijde, maar houdt een wandelstokje in de hand. Allen treden nu van den Koning terug, die den brief openbreekt en leest, waarna hij den thans algemeen bekenden inhoud aan Bismarck, Moltke, den Kroonprins en de overige heeren mededeelt. Reille staat nog iets verder van hem af, eerst alleen, daarna in gesprek met Pruisische generaals. Ook de Kroonprins, Moltke en Zijne Hoogheid van Coburg spreken met hem, terwijl de Koning met den Kanselier beraadslaagt, die daarop aan Hatzfeld opdraagt, het antwoord op den keizerlijken brief te ontwerpen. Na verloop van eenige minuten brengt hij dit, en de Koning schrijft dit over, terwijl hij op een stoel zit en de zitting van een anderen stoel, dien majoor von Alten, zich voor hem op de eene knie neerleggende , met de andere knie ondersteunt, voor tafel gebruikt.

Kort vóór zevenen rijdt de Franschman in gezelschap van een officier en een ulanentrompetter met eene witte vlag te midden van de schemering naar Sédan terug. De stad staat thans op drie plaatsen in lichtelaaie vlammen, en ook binnen Bazeilles schijnt, te oor-deelen naar de rood gekleurde rookzuil, die er boven opstijgt, de brand nog voort te duren. Overigens is de tragedie van Sédan ten einde gespeeld, en de nacht laat het scherm vallen.

Er kon den volgenden dag nog slechts een nastukje verwacht worden. Thans ging men naar huis. De Koning begaf zich weder naar Vendresse. De Chef, graaf Bismarck-Bohlen en ik reden naar het stadje Donchery, waar wij, toen het reeds stikdonker was, aankwamen en in het huis van een zekeren dokter Jeanjot een onderkomen vonden. Het stadje was vol Wurtembergsche soldaten, die op de markt gelegerd waren. De reden, waarom wij ons hierheen begaven, lag in eene schikking, volgens welke de Kanselier met Moltke op dezen avond nog Fransche gevolmachtigden zou ontmoeten, met welke men het over de voorwaarden der capitulatie van de in Sédan opgeslotene vier Fransche legercorpsen wilde trachten eens te worden.

Ik sliep hier in eene kleine alkoof naast de achterkamer op de eerste verdieping; deze grensde vlak aan het vertrek van den Kanselier , die de groote voorkamer in beslag genomen had. \'s Morgens tegen zes uur werd ik door haastige voetstappen uit mijn slaap gewekt. Ik hoorde, dat Engel zeide: „Excellentie, Excellentie! er is een Fransche generaal beneden voor de deur; ik versta niet, wat hij moet hebben.quot; Daarop schijnt de Minister dadelijk opgestaan te zijn en met den Franschman, — het was generaal Reille weder, — een paar woorden gewisseld te hebben. Het gevolg hiervan was, dat hij zich haastig aankleedde, zooals hij gisteren aangekomen was, zonder te ontbijten te paard steeg en in aller ijl wegreed. Ik ging terstond naar zijne kamer en voor het raam, om te zien, in welke richting hij zich verwijderde. Hij draafde naar de markt toe. In de kamer was alles wanordelijk in de rondte verspreid. Op den grond lagen de „Dagelijksche kernspreuken en leerteksten der Broedergemeente voor 1870,quot; op het nachttafeltje bevond zich een ander stichtelijk boek: „De dagelijksche verkwikking voor geloovige Christenen,quot; — waarin de Kanselier, zooals Engel zeide, \'s nachts placht te lezen.

-ocr page 82-

Haastig kleedde ik mij nu insgelijks aan, en nadat ik beneden vernomen had, dat de Graaf naar Sédan gereden was, om keizer Napoleon, die de vesting verlaten had, te gemoet te gaan, volgde ik hem zoo spoedig mogelijk. Omstreeks achthonderd schreden van de brug over de Maas bij Donchery staat rechts van den met populieren beplanten straatweg een afzonderlijk huis, dat destijds door een Belgischen wever bewoond werd. Het is geelachtig geverfd en heeft slechts ééne verdieping, vier ramen in den voorgevel, in het benedenhuis witte luiken, op de eerste verdieping jaloezieën van dezelfde kleur, en is met leien gedekt, evenals de meeste daken van Donchery. Daarnaast bevond zich links een in bloei staand aardappelveld, terwijl rechts aan den overkant van den weg tot aan het omstreeks vijftien schreden van den straatweg verwijderde huis eenige struiken stonden. Ik zie hier, dat de Kanselier den Keizer reeds aangetroffen heeft. Voor het wevershuisje bevinden zich zes Fransche hoofdofficieren, van welke vijf roode, met gouden kwasten versierde petten op hebben, terwijl de zesde eene zwarte draagt. Op den straatweg staat een rijtuig met vier zitplaatsen, schijnbaar een huurrijtuig. Tegenover de Franschen staan Bismarck, zijn neef, graaf Bohlen, een eind daar vandaan Leverström , alsmede een bruine eu een zwarte huzaar. Om acht uur komt Moltke niet eenige officieren van den Generalen Staf, maar verwijdert zich na een kort oponthoud weder. Al spoedig daarna treedt een klein man, die eene roode met goud omboorde pet, eene zwarte met rood gevoerde paletot met een capuchon en eene roode broek draagt, van achter het huis te voorschijn en spreekt eerst met de gedeeltelijk op de hoogte naast het aardappelveld zittende Franschen. Hij heeft witte glacé handschoenen aan en rookt eene cigarette. Het is de Keizer. Ik kon zijn gezicht op den korten afstand, waarop ik mij van hem bevond, duidelijk zien. De blik zijner lichtgrijze oogen had iets weekelijks, iets droomerigs, als die van lieden, die sterk geleefd hebben. De pet stond een weinig naar den rechterkant, waarheen ook het hoofd gebogen was. De korte beenen waren niet in verhouding tot zijn lang bovenlichaam. Zijn geheele voorkomen had iets onmilitairs. De man was te zacht, ik zou haast zeggen, te lamlendig voor de uniform, die hij droeg; men had kunnen deuken, dat hij in staat was, bij gelegenheid sentimenteel te worden, — opmerkingen, die zich aan iemand des te meer opdrongen, als men den kleinen weekelijken man met de rijzige, gespierde gestalte van onzen Kanselier vergeleek. Napoleon zag er afgemat, maar niet neerslachtig uit, ook niet zoo oud, als ik hem mij voorgesteld had; hij had een vijftiger, die soliede geleefd heeft, kunnen zijn. Na eene poos ging hij naar den Chef toe en sprak ongeveer drie minuten met hem, waarop hij weder alleen, rookende en met de handen op den rug, langs het bloeiende aardappelveld heen en weer wandelde. Daarop volgde nogmaals een kort gesprek tusschen den Kanselier en den Keizer, dat door den eerstgenoemde aangeknoopt werd, en na hetwelk Napoleon zich weder met zijn Fransch geleide onderhield. Omstreeks kwartier vóór tienen verwijderden Bismarck en zijn neef zich in de richting van Donchery, waarheen ik hen volgde.

-ocr page 83-

79

De Minister sprak herhaalde malen over de gebeurtenissen van dezen morgen en den vorigen avond. Ik verbind deze verschillende mededeelingen in het volgende aaneengeschakelde verhaal, dat overal wat den zin, grootendeels ook wat de woorden betreft, getrouw is, tot een geheel.

„Moltke en ik waren na den slag van den eersten September tot het aanknoopen van onderhandelingen met de Franschen naar Don-chery, dat omstreeks vijf kilometers van Sédan verwijderd is, gegaan en \'snachts daar gebleven, terwijl de Koning en het hoofdkwartier naar Vendresse terugkeerden. De onderhandelingen duurden tot na middernacht, zonder tot eene beslissing te komen. Van onze zijde waren, behalve Moltke en ik, Blumenthal en drie d vier andere officieren van den Generalen Staf daarbij tegenwoordig. Voor de Franschen voerde generaal Wimpffen het woord. De eisch van Moltke was kort: het geheele Fransche leger geeft zich krijgsgevangen. Wimpffen vond dat te hard. Het leger had door de dapperheid, waarmee het gevochten had, iets beters verdiend. Men moest zich er mee vergenoegen , het te laten aftrekken onder de voorwaarde, dat het gedurende dezen oorlog de wapenen niet meer tegen ons zou voeren en naar eene streek van Frankrijk, die wij zouden bepalen, of naar Algiers vertrekken. Moltke bleef hardnekkig bij zijn eisch. Wimpffen hield hem zijn ongelukkigen toestand voor. Hij was eerst twee dagen geleden uit Afrika bij de troepen aangekomen, had pas tegen het einde van den slag, toen Mac-Mahon gekwetst was, het commando overgenomen en zou nu zijn naam onder zulk een capitulatie zetten! Liever zou hij zich in de vesting trachten staande te houden of een poging wagen om zich door de vijandelijke gelederen heen te slaan. Moltke betuigde zijn leedwezen, dat hij op den toestand van den generaal, waarvan hij het ongelukkige ten volle besefte, niet kon reflecteeren. Hij erkende de dapperheid der Fransche troepen, maar verklaarde, dat Sédan niet te houden en een doorbreken door onze gelederen onmogelijk was. Hij was bereid, een der officieren van den generaal onze stellingen te laten bezichtigen, om zich daarvan te overtuigen. Wimpffen beweerde nu, dat het, uit een politiek oogpunt beschouwd, raadzaam voor ons was, hun betere voorwaarden te stellen. Wij moesten een spoedigen en een duurzamen vrede wenschen , en dien konden wij slechts verkrijgen, als wij ons grootmoedig betoonden. Verschooning ten opzichte van het leger zou dit en het geheele volk tot dankbaarheid stemmen en vriendschappelijke gevoelens wekken. Het tegendeel zou het begin van eindelooze oorlogen zijn. Daarop vatte ik het woord op, omdat dit meer tot mijn departement behoorde. Ik zeide tegen hem, dat men wel op de dankbaarheid van een vorst, maar niet veel op die van een volk kon bouwen, en wel het minst op die der Franschen. Hier waren geene duurzame betrekkingen en inrichtingen , onophoudelijk wisselden de regeeringen en dynastieën, van welke de eene zich niet behoefde te houden aan datgene, waartoe de andere zich verplicht achtte. Zat de Keizer vast op zijn troon, dan zou met zijne dankbaarheid voor het toestaan van gunstige voorwaarden rekening kunnen gehouden worden. Zooals de zaken nu stonden, zou \'iet eene dwaasheid wezen, als men niet zooveel mogelijk

-ocr page 84-

8o

gebruik van zijn succes maakte. De Franschen waren een haatdragend, ijverzuchtig volk. Zij hadden het gebeurde bij Königsgratz kwalijk genomen en niet kunnen vergeven, wat hun toch volstrekt niet benadeeld heeft, hoe zou dan eenige grootmoedigheid van onze zijde hen bewegen, om het gebeurde bij Sédan geen wrok tegen ons te koesteren? Wimpffen wilde dat niet toestemmen, Frankrijk was in den laatsten tijd veranderd, het had onder het keizerrijk geleerd, meer aan vreedzame belangen dan aan krijgsroem te denken, het was bereid, de verbroedering der volken te bevorderen, en zoo al meer. Het viel niet moeilijk, hem het tegendeel te bewijzen, en dat zijn eisch, wanneer daarin bewilligd werd, veeleer eene verlenging van den oorlog dan een einde daarvan ten gevolge zou hebben. Ik besloot daarmede, dat wij bij onze voorwaarden blijven moesten. Daarna vatte Castelneau het woord op en verklaarde op last van den Keizer, dat deze den vorigen dag den Koning zijn degen slechts in de hoop op eene eervolle capitulatie overgegeven had. Ik vroeg, welke degen dat was, de degen van Frankrijk of die van den Keizer? Hij antwoordde: Slechts die van den Keizer. — Welnu, dan kan er van andere voorwaarden geen sprake zijn, liet Moltke hierop terstond volgen, terwijl er zich over zijn gezicht een trek van tevredenheid verspreidde. — Welnu, dan zullen wij morgen nog eenmaal slag leveren, verklaarde Wimpffen. — Om vier uur zal ik het vuur weder laten beginnen, hernam Moltke, en nu wilden de Franschen heengaan. Ik bewoog hen echter, nog te blijven en de zaak nog eens te overwegen, en het kwam ten slotte daartoe, dat zij om eene verlenging van den wapenstilstand verzochten, opdat zij over onze eischen met hunne manschappen in Sédan zouden kunnen beraadslagen. Moltke wilde daarin eerst niet toestemmen, maar gaf eindelijk toe, nadat ik hem voorgehouden had, dat het geen kwaad kon.quot; —

„Op den tweeden, \'s morgens tegen zes uur, verscheen voor mijne woning te Donchery generaal Reille en zeide mij, dat de Keizer mij wenschte te spreken. Ik kleedde mij terstond aan en steeg smerig en bestoven, zooals ik was, met eene oude pet op en met mijne groote rijlaarzen aan, te paard, om naar Sédan te rijden, waar ■ ik dacht, dat hij nog was. Ik trof hem echter reeds bij Fresnois, drie kilometers van Donchery, op den straatweg aan. Hij zat met drie officieren in een rijtuig, met twee paarden bespannen, en drie anderen waren te paard bij hem. Ik kende daarvan slechts Reille, Castelneau, Moscowa en Vaubert. Ik had mijn revolver omgegespt, en zijn oog

vestigde zich een oogenblik daarop. —---1 Ik groette, zooals

dit onder militairen gebruikelijk is, hij nam zijne pet af, en de officieren deden dit insgelijks, waarop ik mijne pet ook afnam, ofschoon dit in strijd met het reglement is. Hij zeide: „Couvrez-vous done.quot; Ik behandelde hem geheel, zooals in Saint-Cloud, en vroeg naar zijne bevelen. Hij vroeg, of hij den Koning spreken kon. Ik zeide hem, dat dit niet mogelijk was, daar Zijne Majesteit zijnkwar-

1

Ik moet hier eene uitdrukking van den Kanselier, die voor hem zoowel als voor den Keizer ongemeen karakteristiek is , met stilzwijgen voorbijgaan.

-ocr page 85-

tier twee mijlen hier vandaan had. Ik wilde echter niet, dat hij eene samenkomst met hem had, voordat wij het over de capitulatie met hem eens waren. Daarop vroeg hij, waar hij zijn verblijf kon houden, waaruit bleek, dat hij niet naar Sédan kon terugkeeren, omdat hij daar onaangenaamheden had, gehad of er voor vreesde. De stad was vol beschonkene soldaten, die het den inwoners zeer lastig maakten. Ik bood hem mijn kwartier te Donchery aan, dat ik terstond wilde ontruimen. Hij nam dit aan. Maar een paar honderd schreden vóór het stadje het hij stilhouden en vroeg, of hij niet in het huis, dat daar stond, kon blijven. Ik zond er mijn neef heen, die mij intusschen achternagereden was, en zeide volgens diens bericht, dat het er van binnen zeer armoedig uitzag. Hij antwoordde, dat dit er niet op aan kwam. Ik klom nu, nadat hij er heen gegaan en weder teruggekomen was, daar hij waarschijnlijk de trap, die achter naar boven liep, niet gevonden had, met hem naar de eerste verdieping, waar wij een klein vertrek met één raam binnentraden. Hel was het beste van het huis, maar er stonden slechts eene tafel en twee matten stoelen in.

Hier voerde ik nu met hem een gesprek, dat bijna drie kwartier duurde. Hij beklaagde zich eerst over dezen onzaligen oorlog, dien hij niet gewild had. Hij was er door den druk der publieke opinie toe gedwongen. Ik antwoordde, dat ook bij ons niemand en wel het minst de Koning een oorlog gewenscht had. Wij hadden de Spaansche quaestie niet anders dan eene Spaansche beschouwd, en niet als eene Duitsche, en wij hadden van de goede verstandhouding, waarin het vorstelijke Hohenzollernsche huis tot hem stond, verwacht, dat het den erfprins gemakkelijk zou vallen, het met hem omtrent die zaak eens te worden. Daarop begon hij over den tegenwoordigen toestand te spreken. Hij wilde daarbij in eene eerste plaats eene gunstigere capitulatie. Ik verklaarde, dat ik daarover niet in onderhandelingen kon treden, omdat dit eene zuiver militaire quaestie was, waarbij Moltke te beslissen had. Daarentegen zouden wij wel over een eventueelen vrede kunnen spreken. Hij antwoordde, dat hij een gevangene was en bijgevolg niet competent om hierin te beslissen, en toen ik daarop vroeg, wien hij dan voor competent hield, verwees hij mij naar de Parijsche regeering. Ik deed hem opmerken, dat dan de zaken sedert gisteren niet veranderd waren, en dat wij daarom bij onze vroegere eischen betreffende het leger te Sédan blijven moesten , ten einde een onderpand te hebben, dat de resultaten van den veldslag van gisteren niet verloren zouden gaan. Moltke, die inmiddels, nadat hij bericht van mij gekregen had, was aangekomen, was van dezelfde meening en begaf zich naar den Koning, om hem dat te zeggen.

Buiten voor het huis roemde de Keizer ons leger en de wijze, waarop het aangevoerd werd, en toen ik hem daarna toegaf, dat de Franschen zich insgelijks duchtig verweerd hadden, kwam hij op de voorwaarden eener capitulatie terug en vroeg, of het niet mogelijk zou wezen, dat wij het binnen Sédan ingeslotene leger over de Belgische grenzen lieten gaan, om het daar te ontwapenen en te interneeren. Ik trachtte hem nogmaals begrijpelijk te maken, dat dit eene zaak was,

6

-ocr page 86-

82

die tot liet militaire departement behoorde en die zonder overleg met Moltke niet beslist kon worden. Ook had hij zooeven verklaard, als gevangene de regeeringsmacht niet te kunnen uitoefenen, en dus konden onderhandelingen over dergelijke quaesties slechts met den te Sédan bevelvoerenden oppergeneraal gevoerd worden.

Intusschen had men naar een beter verblijf voor hem gezocht, en de officieren van den Generalen Staf hadden bevonden, dat het kasteel Bellevue bij Fresnois, waar ik hem het eerst ontmoet had, tot zijne opname geschikt en ook nog niet door gekwetsten ingenomen was. Ik zeide dit tegen hem en gaf hem den raad, daarheen te vertrekken, daar het wevershuisje geenerlei gemakken aanbood en hij wellicht behoefte aan rust zou hebben. Wij zouden den Koning mededeelen, dat hij daar was. Hij stemde hierin toe, en ik reed naar Donchery terug, om mij te verkleeden. Daarop bracht ik hem met eene eere-wacht, die uit een eskadron van het eerste regiment kurassiers bestond, naar Bellevue. De Keizer gaf zijn verlangen te kennen, dat bij de onderhandelingen, die hier begonnen, de Koning tegenwoordig zou zijn, — hij dacht zeker aan zachtheid en goedhartigheid. •— maar toch wenschte hij ook, dat ik daaraan deel zou nemen. Ik daarentegen bleef bij mijne meening, dat de militairen, die hardvochtiger kunnen zijn, dat alleen moesten afmaken, en zoo zeide ik dan, toen wij de trap opgingen, zachtjes tegen een officier, dat hij mij na verloop van vijf minuten moest komen roepen, daar de Koning mij verlangde te spreken, hetgeen ook gebeurde. Ten opzichte van den Koning deelde men hem mede, dat hij dezen eerst na het tot stand komen der capitulatie kon zien. Zoo werd de zaak tusschen Moltke en Wimpffen geregeld, ongeveer zooals wij het den vorigen avond gewild hadden. Daarna kwamen de beide vorsten te zamen. Toen de Keizer later weder buiten trad, stonden hem de tranen in de oogen. Tegenover mij had hij zich kalmer en over \'t algemeen waardig gehouden.quot;

Wij hadden omtrent deze voorvallen op den voormiddag van den 2den September niets nauwkeurigs vernomen, en van het oogenblik af, waarop de Chef in uniform, met den kurassiershelm op het hoofd, Donchery weder verliet, tot laat in den nacht kwamen ons slechts onbestemde geruchten ter ooren. Tegen half tien reed er Wurtem-bergsche artillerie op een draf onze woning voorbij, en het heette, dat de Franschen zich nog wilden verweren, em dat Moltke hun tot elf uur den tijd gegeven had om zich te bedenken; daarna zou het bombardement uit vijfhonderd vuurmonden te gelijk geopend worden. Ik begaf mij, om dit ook te zien, met Willisch over de Maasbrug, waar wij bij de kazerne vele Fransche gevangenen aantroffen, naar den straatweg, waaraan het historisch gewordene wevershuisje staat, en klom op den top van een der heuvelen, die zich daar verheffen, waar wij een ruim vergezicht over Donchery met zijne grauwe leidaken en den geheelen omtrek hadden. Overal op de wegen en velden stegen onder de hoeven van eskadrons cavalerie stofwolken op en fonkelden de wapenen van colonnes infanterie. Ter zijde van Donchery, naar den kant der vernielde brug toe, zag men eene legerplaats. De straatweg, die aan onze voeten lag, was door eene

-ocr page 87-

«3

lange reeks van wagens met bagage en fourage ingenomen. Toen na elf uur het schieten nog op zich liet wachten, klommen wij den heuvel weder af. Hier troflfen wij den luitenant van politie von Czer-nicki aan, die met een wagentje naar Sédan wilde, en ons uit-noodigde, mee te rijden. Wij kwamen met hem tot in de nabijheid van Fresnois, toen ons, —- het was tegen éénen, — de Koning met een aanzienlijk gevolg, waaronder ook de Kanselier, van daar tegenkwam. Daar het te vermoeden was, dat de Chef naar huis wilde, stapten wij uit het rijtuig en keerden terug. De ruiterstoet, waarbij zich ook Hatzfeld en Abeken bevonden, ging echter Donchery door, en men vernam, dat het plan was, een rit over het slagveld te doen. Daar wij niet wisten, hoelang de Minister zou wegblijven, verlieten wij Donchery niet meer.

Om half twee trokken omstreeks duizend gevangenen, gedeeltelijk te voet, gedeeltelijk op wagens, en daaronder een generaal te paard en zestig jl zeventig officieren van andere corpsen, op weg naar Duitschland door de stad. Men zag daarbij kurassiers met glinsterende helmen, blauwe huzaren met witte koorden en infanterie van het 22ste, 52ste en 58ste regiment. De escorte bestond uit Wur-tembergsch voetvolk. Om twee uur volgden daarop weder ongeveer twee duizend gevangenen, waaronder negers in een Arabisch kostuum , groote, breedgeschouderde gestalten en woeste gezichten met een aapachtig voorkomen , desgelijks verscheidene oude gedienden met de Krim- en de Mexico-medaille. Daarbij moet zich het volgende tragi-comische voorval voorgedaan hebben. Een voortmarcheerende gevangene bemerkt op de markt een gekwetste en herkent in hem zijn broeder. „Eh, mon frèretquot; roept hij uit en wil naar hem toe. Maar de Zwaab van de escorte zegt: nAch , was frier en, mich fricrt auch!quot; en duwt hem in het gelid terug. Ik vraag om verschoo-ning, als dit een vertelseltje is; ik heb het dan maar naverteld, niet zelf verzonnen. Over drieën gingen twee veroverde kanonnen met hunne ammunitiewagens door onze straat, alle nog met Fran-sche paarden bespannen. Op het eene kanon stond met krijt geschreven : „5 Jagers, Görlitz.quot; Een weinig later ontstond er brand in eene straat rechts achter onze woning. De Wurtembergers hadden aldaar een vat met brandewijn opengestoken en, onvoorzichtig genoeg, vuur daarbij aangelegd. Een ander huis was , naar men zeide, door hen vernield geworden, omdat men hun daar den verlangden sterken drank geweigerd had; de verwoesting zal echter wel niet zoo erg geweest zijn, want toen wij er naar toe gingen, was er niets van te merken.

Onder de inwoners van ons stadje heerschte gebrek, en zelfs onze gastheer, die, in het voorbijgaan gezegd, evenals zijne vrouw, een goede ziel was, had geen brood. Het stadje was overvol met inkwartiering en gekwetsten, aan welke men voor een gedeelte in stallen een onderkomen verschaft had. Hofbedienden wilden ons huis voor den erfgroothertog van Weimar in beslag nemen. Wij weerden dit met een gunstig gevolg af. Daarop verlangde een officier voor een Mecklenburgschen prins bij ons kwartier. Wij versperden hem den weg en zeiden ook tegen hem, dat dit niet ging,

-ocr page 88-

daar de Bondskanselier hier woonde. Toen ik daarna echter voor eene poos weg was, waren de Weimarsche heeren het huis toch binnengedrongen, en men mocht nog van geluk spreken, dat zij ook niet aan onzen Chef zijn bed ontnomen hadden.

Om tien uur was de Minister nog niet terug, en wij verkeerden al in angst en verlegenheid. Er kon hem een ongeluk overkomen zijn, of hij kon zich met den Koning van het slagveld naar Vendresse begeven hebben. Over elven kwam hij intusschen aan, en ik at met hem. De erfprins van Weimar, als een lichtblauwe huzaar gekleed, en graaf Solms-Sonnenwalde, die vroeger bij het gezantschap te Parijs geattacheerd geweest was, maar nu eigenlijk tot ons bureau behoorde, ofschoon hij zich tot hiertoe zelden vertoond had, aten ook mee.

De Kanselier vertelde allerlei van zijn rit over het slagveld. Hij was met korte tusschenpoozen bijna twaalf uren in don zadel geweest. Zij hadden het geheele slagveld bezocht en overal in de legerplaatsen en bivouacs groote geestdrift aangetroffen. In den slag zelf waren, naar men zeide, over de 25.000, in Sédan na de tegen den middag geslotene capitulatie meer dan 40.000 Franschen gevangengenomen.

De Minister had het genoegen gehad, zijn jongsten zoon te ontmoeten. „Ik ontdekte bij hem,quot; zoo vertelde hij aan tafel, „eene nieuwe roemrijke eigenschap: hij bezit uitnemende geschiktheid voor het zwijnenhoeden. Hij had een der vetsten voor zich uitgezocht, daar die het langzaamst loopen en niet licht ontsnappen. Eindelijk droeg hij het op zijn arm voort, alsof het een kind was. Het zal den gevangenen Franschen officieren kluchtig voorgekomen zijn, een Prui-sischen generaal een gemeenen dragonder te zien omhelzen.quot;\'

„Op eene andere plaats,quot; zoo vertelde hij verder, „rook men eensklaps eene sterke lucht als van gebraden uien. Ik bemerkte echter, dat die lucht van Bazeilles kwam; het waren vermoedelijk de Fransche boeren, die door de Beieren, omdat zij uit hunne ramen op hen geschoten hadden, neergesabeld en toen in hunne huizen verbrand waren.quot; Men sprak daarop over Napoleon, die den volgenden morgen naar Duitschland, en wel naar Wilhelmshöhe, zou vertrekken. „Het was de vraag nog,quot; zei de Chef, „of dit over Stenay en Bar-le-Duc dan wel over België zou geschieden.quot; — „Daar zou hij echter geen gevangene meer zijn,quot; merkte Solms aan. — „Welnu, het zou er niets toe doen,quot; antwoordde de Minister, „al sloeg hij daar ook eene andere richting in. Ik was er voor, dat hij over België zou gaan, en hij scheen daartoe ook genegen. Al hield hij zijn woord ook niet, dan zou ons dat toch geen nadeel doen. Maar wij zouden bij deze reis eerst te Brussel aanvrage moeten doen en binnen de twee dagen geen antwoord kunnen krijgen.quot;

Toen ik weder in mijne alkoof kwam, had Krtlger, de pas aangekomene kanselarij bode, mijne matras en mijne dekens voor Abeken in beslag genomen. De laatstgenoemde, die daarbij stond, zeide: „Maar nu hebt gij geen bed.quot; Ik antwoordde: „Het behoort, zooals vanzelf spreekt, aan uen dat was niet meer dan billijk; want de oude heer had den geheelen verren tocht met den Koning wakker te paard meegemaakt.

-ocr page 89-

»5

Ik bracht daarop den nacht nog al redelijk op den vloer der achterkamer tegenover de keuken, waarin onze dokter sliep, door. Mijne legerstede, die door den vindingrijksten der bedienden, mijn wakkeren Theiss, samengesteld was, bestond uit vier met blauw laken overtrokkene rijtuigkussens, waarvan een, dat tegen de leuning van een omgekeerden stoel was gelegd, een gemakkelijk hoofdkussen was. Voor dekens dienden mijne vermoeienis en de regenmantel van caoutchouk, waaraan Krtlger \'s morgens, toen het bitter koud geworden was, nog een deken van bruine wol toevoegde, die van de Franschen buit gemaakt was. Naast mij sliepen rechts Engel, links Theiss, in den eenen hoek op den vloer twee Beiersche soldaten. In het aangrenzende vertrek lag, door den arm geschoten, de ritmeester von Dörnberg, de adjudant van den generaal von Gersdorf, die het bevel over het elfde legercorps voerde. Vroegtijdig door het leven der anderen, die in de kamer broeken afborstelden, laarzen poetsten en knoopen schoonmaakten, met de meid Fransch radbraakten, om water, naar den barbier, enz. vroegen, allengs wakker geworden, dronk ik uit een bowl, waarin een eetlepel lag, koffie, en at daarbij een stuk brood. Men had zoo althans eenmaal een weinig van de ontberingen van den veldtocht te lijden.

Om acht uur, toen ik nog met mijn ontbijt bezig was, klonk het juist zoo, alsof er weder hevig geschoten werd. Het waren echter slechts de paarden in een naburigen stal, die op den houten vloer trappelden , — misschien wel verdrietig daarover, dat heden ook bij hen Schraalhans keukenmeester was; want de koetsiers konden hun slechts weinig haver geven. Er was letterlijk aan alles gebrek. Later hoorde ik, dat Hatzfeld met eene boodschap van den Chef naar Brussel vertrokken was. Al spoedig daarop liet deze mij bij zijn bed roepen. Hij had vijfhonderd stuks sigaren gekregen, en die moest ik onder onze gekwetsten verdeelen. Ik begaf mij daarom naar de kazerne, die in een lazaret veranderd was, vervolgens naar de kamers, de schuren en de stallen in de straat achter ons huis. Toen ik hier in het eerst slechts aan de Pruisen van mijn voorraad wilde mee-deelen, keken de tusschen hen zittende Franschen er met zulke gretige blikken naar , en pleitten hunne Duitsche naburen, die op het stroo lagen, zoo nadrukkelijk voor hen, — „zij mogen niet toekijken,quot; „zij hebben ook alles met ons gedeeld,quot; — dat ik er geen bezwaar in zag, hen insgelijks te bedenken. Allen klaagden over honger, allen vroegen, of zij niet spoedig hier vandaan zouden gaan. Toch kwam er eindelijk soep en brood, ook worst, ja, die in de schuren en stallen waren, werden door een Beierschen vrij willigen ziekenverpleger zelfs op bouillon en chocolade onthaald.

De morgen was koud, droevig en regenachtig. De Pruisische en Wurtembergsche troepen, die bij massa\'s doortrokken, schenen echter in de beste stemming te zijn. De muziek speelde, en de manschappen zongen. Maar in harmonie met het onaangename weder en de benevelde zon was vermoedelijk de stemming, welke er onder diegenen heerschte, die in eenige rijtuigen zagen, welke omstreeks denzelfden tijd in eene juist tegenovergestelde richting als die der troepen het stadje doorreden. Toen ik mij tegen tien uur ter volbrenging van

-ocr page 90-

86

mijn last bij de gekwetsten op weg begeven had en bij een motregen (loer de modder van het marktplein naar de kazerne waadde, deed een lange stoet van rijtuigen, die van de Maasbrug afkwam endoor zwarte huzaren geëscorteerd werd, mij ter zijde wijken. Het waren meerendeels overdekte rijtuigen, daarna bagage- en provisiewagens, eindelijk een aantal rijpaarden. In eene dichte coupé vlak achter de huzaren zat naast den generaal Castelneau de „gevangene van Sédankeizer Napoleon, op zijn weg over België naar Wilhelms-höhe. Daarop volgde met den vorst Lynar en eenige van de Fransche officieren, die den vorigen dag bij de samenkomst van den Kanselier en den Keizer tegenwoordig geweest waren, in eene opene char-i-banc de generaal bij de infanterie en adjudant-generaal von Boyen, die door den Koning tot reisgezel van den Keizer gekozen was. „Boyen is daarvoor juist geschikt,quot; had de Chef den vorigen avond tegen ons gezegd, waarbij hij waarschijnlijk aan de mogelijkheid dacht, dat de officieren in de omgeving van den hoogen gevangene zich aanmatigend zouden kunnen aanstellen. „Hij kan zeer grof zijn in den meest beleefden vorm.quot;

Men vernam eenigen tijd daarna, dat men een omweg over Donchery had gemaakt, daar de Keizer dringend verlangd had, Sédan niet weder voorbij te komen. Tot naar de grenzen nabij Bouillon, de naastbij gelegene Belgische stad, waren de huzaren meegereden. Den Keizer was van de zijde der gevangene Fransche soldaten , die de stoet voorbijgereden was, niets onaangenaams bejegend. De officieren daarentegen hadden somtijds schampere verwijtingen moeten hooren, — zij waren natuurlijk „verraders,quot; gelijk van nu af iedereen, die een slag verloor of in eenig ander opzicht voor ons het onderspit moest delven. Een bijzonder pijnlijk oogenblik schijnt er voor de heeren gekomen te zijn, toen men eene groote menigte in onze handen gevallene veldstukken voorbijreed. Abeken vertelde daarvan de volgende kleine anekdote: „Een der adjudanten van den Keizer, — ik geloof, dat het de prins de la Moscowa was, — hield de kanonnen, omdat zij eene Pruisische bespanning hadden, voor geschut van ons, en toch moest hem iets bijzonders daaraan in \'t oog vallen. Hij vroeg: Quoi, est-ce que vous avez deux systèmes dartillerie 1 — Non, monsieur, nous n\'avons quun seul, werd hem ten antwoord gegeven. — Mais ces canons-lal — lis ne sonl pas des nótres, monsieur.quot;

-ocr page 91-

HOOFDSTUK VI.

Tan de Maas tot aan de Marne.

Ik laat nu mijn dagboek zelf weder eene poos spreken.

Zaterdag, 3 September. Wij verlieten Donchery \'smiddags even vóór éénen. Op den weg overviel ons een spoedig voorbijdrijvend, maar buitengewoon hevig onweder; de donderslagen weerkaatsten elkander langdurig in de dalen; later volgde daarop nog een hevige plasregen, die den Kanselier, zooals deze \'s avonds aan tafel vertelde, in zijn open rijtuig geheel doornat maakte. Hij had zijn regenjas wel is waar aangetrokken , maar deze kon hem tegen zulk een regen niet geheel beschutten. Gelukkig had dit geene ergere gevolgen. De tijd scheen nu gekomen te zijn, waarop de diplomatie de voortzetting van onze zaak weder meer ter hand moest nemen, en als de Chef eens ziek werd, wie zou hem dan vervangen hebben ?

Ik reed met de geheimraden, en graaf Bohlen vertelde allerlei bijzonderheden omtrent de gebeurtenissen der laatste dagen. Napoleon is daarom zoo tijdig van Sédan vertrokken, — het moet vóór of spoedig na het aanbreken van den dag geweest zijn, — omdat hij zich te midden der woedende soldaten, die in de vesting op elkander gedrongen stonden, raasden en tierden, geweren en sabels verbroken, toen de tijding van de capitulatie van Sédan zich had verspreid, niet meer veilig gevoeld had. Tegen Wimpffen had de Minister gedurende de eerste ontmoeting te Donchery onder anderen ook gezegd, dat hij zeer goed wist, dat de aanmatiging en de strijdlust der Franschen en hunne jaloezie over het succes der naburige volken niet van de arbeidende en welgestelde bevolking uitgingen , maar van de dagbladschrijvers en de Parij zenaars; maar deze beheerschten en dwongen de publieke opinie. Daarom konden ons de zedelijke waarborgen, waarop de generaal gewezen had, niets baten, veeleer moesten wij tastbare hebben, voorloopig de onschadelijkheid van het leger binnen Sédan, later de groote vestingen in het Oosten. Het neerleggen der wapenen heeft op een door de kronkelingen van de Maas gevormd schiereiland plaats gehad. Bij de samenkomst van den Koning met den Keizer, vóór welke Moltke den eerstgenoemde op den weg van Vendresse een eind te gemoet gereden is, zijn de beide vorsten in het salon naast de glazen veranda van het kasteel Bellevue omstreeks tien minuten alleen met elkander geweest. Later heeft de Koning de

-ocr page 92-

88

officieren van zijn gevolg laten bijeenroepen en hun de capitulatie laten voorlezen, waarop hij hun met tranen in de oogen zijn dank betuigd heeft, dat zij daartoe het hunne bijgedragen hadden. Tegen de Hessische regimenten moet de Kroonprins gezegd hebben, dat de Koning tot eene belooning daarvoor, dat zij zoo dapper gevochten hadden, den gevangen Keizer naar Kassei had gezonden.

De Minister gebruikte het middagmaal te Vendresse, waar wij nog eenmaal voor den nacht kwartier maakten, bij den Koning, maar at daarna nog iets van het dessert met ons. Hij las ons eene passage uit een brief van zijne echtgenoote voor, waarin in bijbelsche uitdrukkingen zeer krachtig de hoop op den ondergang der Franschen uitgedrukt werd. Hij zeide daarop peinzende: „Hm, in 1866 in zeven dagen. Ditmaal misschien in zevenmaal zeven. Ja, —• wanneer zijn wij ook weer over de grenzen getrokken ? — Op den 4^ neen, op den icden Augustus. — Sedert zijn er nog geene vijf weken voorbijgegaan. Zevenmaal zeven, — het zou best mogelijk zijn.quot;

Alleen om weder eens te noteeren, hoe de mythe om ons heen werkzaam en hoe grimmig hare phantasie is, teeken ik aan, dat Bohlen meent te weten, dat Bazeilles, welks inwoners op verraderlijke wijze aan den strijd der Fransche soldaten met de aanrukkende Beieren deel genomen hebben, — zij hadden, zegt men, Beiersche gekwetsten vermoord, eene vrouw had vier manschappen van achteren doodgeschoten, en dergelijke dingen meer, —■ door onze soldaten „letterlijk van huis tot huis in brand gestokenquot; is, en dat men 35 boeren benevens die vrouw heeft opgehangen. \'

Keudell vertelt, dat hij den hofraad Freytag aangetroffen heeft, die tusschen Zijne Hoogheid van Coburg en Zijne Doorluchtigheid van Augustenburg mede ten strijde getrokken is. Deze bezat — overvloedige, door niets gemotiveerde wijsheid! Dwang tegen de Zuid-Duitschers ontraden en geijverd voor de terugvordering van zekere door de Franschen gedurende den dertigjarigen oorlog uit Heidelberg meegenomene manuscripten, — mogelijk wel Manesses verzameling van Middel-Hoogduitsche gedichten.

Ik verzend weder een paar dagbladartikels naar Duitschland, waaronder een over de resultaten van den slag van den eersten September. Deze zijn sedert gisteren vrij wat toegenomen , trapsgewijze evenals bij Königsgratz; wij hebben met alles en alles over de 90.000 roodbroeken gevangengenomen en over de 300 stukken geschut, eene menigte paarden en een ontzaglijk aantal ander oorlogsmateriaal buit gemaakt. Over een paar dagen zal het nog meer zijn ; want van het leger van Mac-Mahon, dat na den slag bij Beaumont nog op ongeveer 120.000 manschappen geschat werd, zijn blijkbaar niet vele manschappen ontkomen.

De Chef is weder in het huis van de weduwe Baudelot ingekwartierd. Ik houd ditmaal mijn verblijf in eene naburige zijstraat bij een bejaard weduwnaar, een goed, weekhartig man, die mij te

i De eigenlijke toedracht der zaak zal later te zijner plaatse medegedeeld worden.

-ocr page 93-

89

midden van tranen het verlies van zijne „pauvre petite femmequot; vertelt, mij allerlei diensten bewijst en ongevraagd mijne laarzen poetst. Het heet, dat wij morgen in de richting van Reims en allereerst naaide stad Réthel verder gaan.

Réthel, 4 September, \'s avonds. Heden morgen vroeg liet de Chef, toen wij nog te Vendresse waren, mij bij zich ontbieden, om mij, eindelijk al dicteerende, voor de couranten mededeelingen omtrent zijne ontmoeting met Napoleon te doen. 1 Al spoedig daarna, tegen half tien, kwamen de rijtuigen voor en begon de reis door Champagne. Eerst passeerden wij heuvelachtig land, daarop eene zacht golvende vlakte, waar vele boomgaarden waren, eindelijk armzalige streken, waar slechts zelden een dorp te zien was. Wij rijden lange afdeelingen troepen voorbij, eerst Beieren, toen het 6de en het 50ste Pruisische regiment, bij welk laatste Willisch zijn broeder begroet , die den veldtocht meegemaakt heeft en ongedeerd gebleven is. Een eind verder nemen wij, daar de as van een der rijtuigen van prins Karei in brand geraakt is, en dit in een dorp moet achterblijven, den stalmeester van den Prins, graaf Dönhofï, en den adjudant van prins Luitpold van Beieren, den majoor vonFreyberg, in ons rijtuig op, waardoor de groep van hen, die er in zitten, veel schilderachtiger wordt; want de graaf draagt eene vuurroode huzarenuniform en de majoor het bekende hemelsblauw der Beiersche troepen. Het treurspel van Bazeilles wordt weder besproken, en de majoor deelt daaromtrent geheel andere berichten mede, dan gisteren Bohlen. Er zijn daarbij volgens hem omstreeks twintig boeren omgekomen, en daaronder eene vrouw, maar allen in den strijd met de aanstormende soldaten. Later werd nog een priester, die door den krijgsraad veroordeeld was, doodgeschoten. De verhaler schijnt intusschen geen ooggetuige geweest te zijn, en dus kan ook zijne lezing van de zaak wellicht nog niet historisch zijn. Van Bohlens „opgehangenenquot; weet hij niets. Er zijn menschen, wier tong wreeder is dan hun gemoed.

Omstreeks half vijf kwamen wij hier, te Réthel, aan. Deze plaats is eene stad van middelbare grootte en vol Wurtembergsch krijgsvolk. Uit de ramen op de eerste verdieping van een huis in de straat, waardoor wij naar de markt rijden, zien ook gevangene Franschen op ons neer. De kwartiermakers hebben voor ons woningen in het ruime en elegant gemeubileerde huis van een zekeren Mijnheer Duval in de Rue Grand Pont uitgezocht, waar ik naast Abeken een lief kamertje met mahoniehouten meubelen en een ledekant met een geelzijden behangsel ter mijner beschikking heb, — een aangenaam contrast met den laatsten nacht te Donchery. Het geheele gemobiliseerde Ministerie van Buitenlandsche Zaken heeft hier een onderkomen gevonden. De talrijke familie Duval is in den diepen rouw, — als ik wel gehoord heb, over het vaderland, \'s Avonds na het eten word ik driemaal bij den Chef ontboden. Hij zeide daarbij onder anderen: „Metz en Straatsburg is het, wat wij noodig hebben en

1

Deze zijn in het vorige hoofdstuk ingevlochten.

-ocr page 94-

voor ons nemen zullen , —• cle vestingen. De Elzas,quot; — hij had daarmee blijkbaar het oog op den bijzonderen nadruk, die er door de periodieke pers op gelegd werd, dat de Elzassers vroeger Duit-schers geweest waren en nog Duitsch spraken, — „is een professorenidee.quot; Later onder het theedrinken, — waarbij slechts Keudell, Bohlen en ik tegenwoordig waren, — las hij ons weder iets uit een brief van zijne echtgenoote voor, volgens hetwelk Herbert goed en wel te Frankfort aan den Main gearriveerd was.

Intusschen waren er couranten uit het vaderland aangekomen. Daaruit bemerkte men, hoe ook de Zuid-Duitsche pers zich op hoogst verblijdende wijze tegen de diplomatie van andere mogendheden begint te verzetten, die den vrede tusschen ons en Frankrijk wil tot stand brengen, en het was zeker geheel in den geest van den Chef gesproken, toen de „ Schwdbische Merkurquot; met betrekking daarop zeide; „Toen de Duitsche volken naar den Rijn trokken, om het vaderland te beschermen, toen heette het in de Èuropeesche kabinetten, dat men de beide strijdende partijen alleen moest laten, tot zich zelf beperken, den oorlog localiseeren. Welnu! Wij hebben den oorlog tegen de bedreigers van Europa alleen gevoerd, wij willen nu ook het vredesverdrag localiseeren, wij willen te Parijs de voorwaarden , die het Duitsche volk tegen eene vernieuwing van zulk een roofzuchtigen overval, als de oorlog van 1870 geweest is, zullen beveiligen, zelf voorschrijven , en geen diplomaat van vreemde mogendheden , die de handen werkeloos in den schoot gelegd hebben, zal daarin een woord meespreken. Wie niets uitgevoerd heeft, moet ook niet als bemiddelaar willen optreden.quot; — „Dit artikel moet jongen krijgen,quot; zei de Chef, en het kreeg jongen.

Reims, 5 September. De Franschen schijnen ons toch bij slot van rekening niet allemaal voor barbaren en booswichten te houden. Verscheidenen gaan blijkbaar van de onderstelling uit, dat wij eerlijke lieden zijn. Zoo ging ik vanmorgen te Réthel naar een winkel, om boorden voor mij te koopen. De winkelier zeide mij den prijs voor de doos en zette , toen ik twee thalers voor hem neerlegde, een mandje met kleingeld op de toonbank neer, opdat ik daaruit zelf maar zou nemen, wat hij daarvan terug te geven had. De rivier, die door Réthel stroomt, de Aisne, is heldergroen, evenals de Rijn. Niet ver van ons kwartier ligt daarover eene steenen brug, waarover den geheelen voormiddag groote massa\'s troepen heentrokken. Eindelijk kwamen vier Pruisische regimenten infanterie. Het was in \'t oog loopend, dat daarbij zoo weinig officieren waren: verscheidene compagnieën werden door jonge luitenants of vaandrigs aangevoerd. Dit was inzonderheid het geval met het 6de en het 46ste regiment, van welks bataljon er een een buitgemaakten Franschen adelaar met zich meevoerde. Daarop volgden het so3\'6 en het 37ste regiment. Het was gloeiend heet, de manschappen waren geheel bedek: met het witte krijtstof van Champagne, maar marcheerden doorgaans vast op de beenen voort. Onze koetsiers zetten voor hen emmers met water aan den weg neer , waaruit de dorstigen in het voorbijgaan met tinnen kopjes, blikken nappen, glazen, somtijds ook met de pickelhaube, voor zich schepten.

-ocr page 95-

91

Tusschen twaalf en één uur wordt er naar Reims opgebroken. De streek, waardoor de straatweg hierheen loopt, is grootendeels vlak golvend land met weinige dorpen en een witachtigen grond. Meer weiland dan akker, waarop graan gestaan heeft. Hier en daar een windmolen, — een voorwerp, dat ik tot dusverre in Frankrijk nog niet opgemerkt heb. Eindelijk aan den kant van den weg een laag boschje van pijnboomen. Ergens op den straatweg spreekt Keudell met een ritmeester van de zwarte dragonders. „Het was een zoon van den minister von Schón,quot; zegt hij. „Hij heeft bij Wörth en Sédan meegevochten.quot;

Eindelijk doemen in de verte boven de uitgestrekte velden de torens der kerken van Reims en aan gene zijde der stad blauwachtige hoogten op, die later groen worden en tegen wier hellingen dorpjes aangebouwd zijn. Wij rijden door armzalige, daarna door betere straten en over een plein niet een standbeeld naar de Rue du Clottre, waar wij vlak tegenover de groote kathedraal in het deftige huis van een zekeren Mijnheer Dauphinot een kwartier vinden. De Chef woont hier in den vleugel rechts van den toegang tot de binnenplaats, en wel op de eerste verdieping, het bureau wordt in een vertrek onder zijne kamer gevestigd, de kamer daarnaast tot eetzaal ingericht. Ik krijg eene slaapkamer in den linkervleugel naast Abeken. Het geheele gebouw is, voor zooverre ik het zien kan, elegant gemeubileerd. Weder slaap ik in een mahoniehouten ledekant met zijden gordijnen, heb stoelen met veeren, die met rood trijp overtrokken zijn, eene mahoniehouten commode met een marmeren plaat, een dergelijk wasch- en nachttafeltje en een marmeren kachel in de kamer. Op straat wemelt het van Pruisen en Wurtembergers. Koning Wilhelm heeft den Aartsbisschop de eer bewezen, in diens paleis al te stappen. Ik hoor, dat onze gastheer de maire van Reims is. Keudell wil weten, dat het door ons bij het einde van den oorlog te behouden land waarschijnlijk niet aan een enkelen staat zal toe-behooren, ook niet onder meerdere staten verdeeld worden, maar als eigendom van geheel Duitschland worden ingericht.

\'s Avonds is de Chef aan tafel, en wij probeeren, daar wij ons hier midden tusschen de groote Champagnefirma\'s des lands bevinden, verscheidene soorten van Champagne. Men vertelt, dat er gisteren uit een koffiehuis op een eskadron van onze huzaren geschoten is. De Minister zegt, dat het dan terstond moest verwoest en de eigenaar voor den krijgsraad te recht gesteld worden. Stieber moest zonder verwijl belast worden met de taak, om de zaak te onderzoeken. De door graaf Bohlen bezorgde Champagne was goed, en zoo werd deze dan ook duchtig aangesproken, vermoedelijk ook door mij. De Minister zeide: „Onze doctor onderscheidt zich van andere Saksers: hij drinkt niet uitsluitend koffie.quot; Ik antwoordde: ,Ja, Excellentie! en ook daardoor, dat ik oprecht ben en somtijds niet beleefd kan zijn,quot; — waarover een uitbundig gelach ontstond. Het heet, dat wij hier tien A twaalf dagen zullen blijven.

Dinsdag, 6 September. Vroeg in den morgen naar de kathedraal, wier klokkenspel mij vannacht verscheidene malen wakker gemaakt heeft. Een statig gebouw uit den besten tijd van den

-ocr page 96-

92

Gothischen bouwstijl, aan Onze Lieve Vrouw gewijd. Een prachtige hoofdgevel onder de beide onvoltooide torens, drie rijk met beeldhouwwerk versierde portalen, in het inwendige een tooverachtig licht, dat door de geschilderde ruiten op den vloer en op de zuilen speelt. Het hoogaltaar in het hoofdschip, waar men de Fransche koningen kroonde, is met bladgoud bekleed. In een der zijkapellen bij de gang, die om het koor heenloopt, wordt de mis gelezen. Daarvoor knielen nevens de Fransche vrouwen met hare rozenkransen medechristenen van deze in de gestalte van Silezische en Poolsche musketiers en kurassiers. Buiten rondom de kerk veel bedelaars, die hunne verzoeken om een aalmoes gedeeltelijk zingende doen.

Van tien tot drie uur zonder ophouden ijverig gewerkt, onder anderen aan een uitvoerig en een korter artikel over de voorwaarden, waarop Duitschland vrede sluiten kan. „Zeer degelijk en waard, dat men daarop opmerkzaam maakt,quot; vond de Chef een artikel in de „Volks Zeitungquot; van den 3isten Augustus, dat zich tegen de inlijving van de veroverde gedeelten van het Fransche grondgebied bij Pruisen verklaarde, en dat, nadat het had trachten te betoogen, dat dit geene versterking, maar eene verzwakking van Pruisen wezen zou, met de volgende woorden eindigde; „Niet de vergrooting van Pruisen, maar de eenheid van Duitschland en het onschadelijk maken van Frankrijk is het doel, waarnaar gestreefd moet worden.quot; Bamberger heeft te Nancy een Fransch blad opgericht, dat van tijd tot tijd berichten van ons zal ontvangen.

Vóór het middagmaal maakte graaf Bohlen, terwijl hij de couverts telde, de opmerking: „Wij zullen toch niet met ons dertienen aan tafel zitten? — Neen. Dat is goed; want de Minister heeft dat niet graag.quot; Bohlen, aan wien de zorg voor onzen inwendigen mensch opgedragen schijnt te zijn, heeft het genie van onzen chef de cuisine blijkbaar aangespoord, vandaag zijn uiterste best te doen. Het diner is overdadig. De gardekapitein von Knobelsdorf, de graaf van York en een slank gebouwd, eenigszins verlegen jongmensch in de uniform van een luitenant bij de dragonders met een rozerooden kraag, die, zooals wij later hooren, een zekere graaf Brühl is, zijn daarbij de gasten van den Kanselier. De laatstgenoemde brengt de gewichtige tijding mede, dat te Parijs de republiek uitgeroepen en een voor-loopig bewind gevormd is, waarin Gambetta en Favre, die tot hiertoe tot de oppositie hebben behoord, zitting hebben. Ook de lantaarndrager Rochefort verspreidt zijn licht in dit hooge staatslichaam. Die heeren willen, naar het heet, den oorlog tegen ons voortzetten. Op die wijze zou de toestand voor ons niet verbeterd zijn, in zooverre wij den vrede wenschen moeten, maar ook geenszins verergerd, inzonderheid wanneer de republiek zich staande houdt en het er later eenmaal om te doen is, voor Frankrijk aan de hoven goede vrienden te krijgen. Met Napoleon en Loulou is het voorloopig voorbij, de Keizerin heeft evenals Louis Philippe in Februari 1848 gedaan: zij is op den loop gegaan en moet zich nu te Brussel bevinden. Wat voor zijde de advocaten en de letterkundigen, die in hare plaats getreden zijn, zullen spinnen, zal al spoedig moeten blijken. Ook of Frankrijk hun gezag erkent, moeten wij nog afwachten.

-ocr page 97-

93

Onze ulanen staan reeds bij CMteau-Tliierry. Twee dagen nog, en zij kunnen voor Parijs zijn. Wij echter zullen, zooals nu zeker is, op zijn minst nog eene week te Reims vertoeven. — GraafBohlen geeft den Chef inlichtingen omtrent de bewuste zaak met den koffiehuishouder, uit wiens lokaal men op onze ruiters geschoten heeft. Deze man heet Jacquier, de huzaren behooren tot een Westphaalsch regiment, en hun aanvoerder was de ritmeester von Vaerst, een zoon van den afgevaardigde. Het huis is op de dringende beden van Jacquier, die in de hoofdzaak onschuldig zijn moet, niet verwoest, vooral daar het verraderlijke schot niemand getroffen heeft. Men heeft den waard eenvoudig opgelegd, aan het eskadron 200 il 250 fiesschen Champagne af te staan, en hij heeft met blijdschap daarin toegestemd.

Onder het theedrinken bracht iemand, ik weet niet meer wie, het gesprek op de exceptioneele stelling, die aan Saksen met betrekking tot de militaire aangelegenheden in den Noord-Duitschen Bond ingeruimd is. De Kanselier wilde daaraan niet al te veel gewicht gehecht hebben. „Overigens is deze inrichting niet van mij uitgegaan,quot; voegde hij er bij. „Savigny heeft het verdrag gesloten; want ik lag destijds ernstig ziek te bed. Nog minder nauw neem ik het met de buiten-landsche aangelegenheden der kleine staten. Ten onrechte wordt door velen daaraan groot gewicht gehecht en gevaar in het behouden van diplomatische vertegenwoordigers nevens die van den Bond gezien. Waren zulke staten overigens machtig, dan zouden zij ook zonder officiëele vertegenwoordigers aan vreemde hoven met deze briefwisseling kunnen houden en tegen het een en ander, dat wij voorhebben, intrigeeren. Een tandmeester of eenig ander persoon van dien aard zou dat wel kunnen doen.quot;---

Woensdag, 7 September, \'s Morgens vroeg eene wandeling door de stad gedaan. Zij schijnt welvarend te zijn en heeft eenige vrij aanzienlijke straten. De winkels zijn bijna zonder uitzondering open, en enkele doen, naar het mij voorkomt, zeer goede zaken met onze officieren en soldaten. Op het plein bij onze straat staat een prachtig monument voor Lodewijk den Vijftiende. In het midden van eene breede straat, die aan beide kanten overdekte gaanderijen met winkels en koffiehuizen heeft, staat een standbeeld van den maarschalk Drouet van eene matige kunstwaarde. Op den terugweg tref ik bij de kathedraal weder vele en daaronder recht origineele bedelaars aan. Een kleine jongen met een nog veel kleineren op den rug loopt met mij mee en weeklaagt: „Je me meurs de faun, M\'sieur, je me meurs, donnez-moi un petit sou.quot; Een man zonder voeten kruipt op zijne knieën over de straat, terwijl zijn metgezel, die op eene harmonica speelt, aalmoezen voor hem inzamelt. Eene vrouw met een kind op den arm vraagt eene gift „pour acheter du pain.quot; Een groote, stevige kerel, die er welgedaan uitziet, zingt met eene diepe basstem een lied met de slotwoorden; „O, c\'est terrible de mourir de faim /quot; Vijf è zes vreeselijk smerige kinderen omringen een onzer musketiers, die een brood in de hand houdt, — men bakt ze hier in den vorm van een hoefijzer, — en vechten, toen hij voor hen een flink stuk daarvan afbreekt, te midden van een luid geschreeuw om die milde gift. Er moet wegens het stilstaan der fabrieken een bitter

-ocr page 98-

94

gebrek onder de talrijke fabriekbevolkiug van Reims heerschen, en de vaderen der stad vreezen voor een opstand, als wij aftrekken.

Ik maak, nadat ik naar huis teruggekeerd ben, verscheidene opstellen, onder anderen een ter opheldering van Ruslands verhouding tot den oorlog. Des namiddags, toen de Chef de deur uitgegaan was, werd er met Abeken eene groote excursie naar het bezienswaardige van de stad ondernomen, die in verhouding tot het getal harer inwoners, — omstreeks 60.000, — zeer uitgestrekt is, daar de huizen grootendeels slechts een of twee verdiepingen hebben. Wij gingen als menschen, die eenmaal wat aan het Latijn gedaan hebben, het eerst naar de wandelplaats buiten de stad, om daar den Oud-Romeinschen triumfboog te bezichtigen. Behalve zijn ouderdom valt er niet veel daaraan te roemen. Hij vertoont slechts weinige overblijfselen van beeldhouwwerk, en het bovengedeelte is geheel nieuw. Daarop gaan wij te midden van eene duchtige regenbui verder door den aanleg naar het standbeeld van Colbert, de manege voorbij , waarin nu ook inkwartiering ligt, en naar het kanaal der Verle en het havenbassin, waarin groote plompe vrachtschuiten liggen. Op een paal staat; „Pêche interdite,quot; maar inter ar ma silent leges: vlak bij dien paal hengelen drie blousemannen, en verderop ziet men nog wel dertig zulke visschers hunne hengelstokken boven het lichtgroene water houden. Van hier linksaf door eene armoedige straat naar de tweede hoofdkerk der stad. Zij is aan den heiligen Remi gewijd, behoort tot den tijd van den overgang uit den Romaanschen in den Germaanschen bouwstijl en maakt door hare ontzaglijke diepte, haar edelen eenvoud en hare forsche zuilen een machtigen indruk. Het graf van den heilige achter het koor herinnert levendig aan het graf van Christus te Jeruzalem. Het is een aan alle vier kanten op zich zelf staand tempeltje. Het materiaal is wit marmer met roodgeaderde zuilen, de stijl renaissance. Ter zijde daarvan bevindt zich eene kapel, waar boven het altaar eene zeldzaamheid, misschien een uniek verschijnsel in de geschiedenis der kunst, hangt: een gekruisigde Christus, die eene gouden koningskroon draagt, en niet naakt, maar met een purperen mantel bekleed is, waarop gouden sterren fonkelen. De uitdrukking van het gelaat en de behandeling van het kleed doen tot een hoogen ouderdom besluiten. Aan den anderen kant, in de sacristie, laat de koster ons verscheidene oude schilderijen zien, die met zijde gewerkt zijn.

Donderdag, den 8sten September, \'s Morgens vroeg met Willisch in de Vesle gaan baden bij een kouden wind, maar helder weder, \'s Avonds bij ons groot diner, waarbij de erfgroothertog van Mecklenburg-Schwerin, diens adjudant Nettelblatt, de hoofdpostdirecteur Sephan en de drie Amerikanen tegenwoordig zijn.---

Men spreekt onder anderen over de verschillende geruchten omtrent het voorgevallene te Bazeilles. De Minister verklaart, dat een mede-vechten der boeren bij de verdediging van dorpen niet mag geduld worden. Zij waren niet in uniform en daarom, toen zij het geweer ongezien wegwierpen, niet als strijders te beschouwen; maar de kansen moesten voor beide partijen gelijkstaan. Abeken vindt het lot van Bazeilles te hard en beweert, dat de oorlog menschelijker

-ocr page 99-

95

gevoerd moest worden. Op een ander standpunt plaatst zich Sheridan, voor wien Mac Lean de gesprekken vertaald heeft. Hij vindt ook de strengste behandeling der bevolking tijdens een oorlog noodzakelijk, en wel om politieke redenen. „De juiste strategie,quot; zoo zeide hij ongeveer, „bestaat vooreerst daarin, dat men aan de tegenpartij duchtige slagen tracht toe te brengen, voor zooverre deze uit soldaten bestaat, maar verder ook daarin, dat men aan de bewoners des lands zooveel lijden toevoegt, dat zij naar den vrede verlangen en bij hunne regeering daarop aandringen. De menschen moeten niets anders overhouden dan hunne oogen, om den oorlog te be-weenen.quot; Wel wat kras uitgedrukt, dunkt mij, maar misschien toch der overweging waardig.

Vrijdag, den 9den September. Des voormiddags en tot aan drie uur allerlei artikels geschreven, onder anderen een over de onbegrijpelijke gehechtheid der Elzassers aan Frankrijk, over hunne vrijwillige slavernij en over de verblinding, waardoor zij niet zien en gevoelen, dat zij voor den Galliër toch slechts als Franschen van den tweeden rang gelden en in vele opzichten dienovereenkomstig behandeld worden. — Er komt tijding, dat Parijs niet tegen ons zal verdedigd, maar voor eene opene stad verklaard worden, hetgeen te betwijfelen valt, daar zij volgens andere mededeelingen nog geregelde soldaten, zij het ook niet vele meer, ter harer beschikking heeft. Den hofraad Freytag in de nabijheid van het huis, waar de Kroonprins woont, gezien en een oogenblik met hem gesproken. Hij keert vandaag met een van onze veldjagers naar huis terug, daar er, zooals hij zich tegen Keudell uitgelaten heeft, hier niets voor hem te doen is. Een bewijs van zelfkennis en een verstandig besluit, waartoe eenige andere heeren , die een nutteloos aanhangsel tot het leger zijn, al lang hadden moeten komen. —---

Zaterdag, 10 September. De Chef rijdt reeds in de vroegte met Hatzfeld en Bismarck-Bohlen naar Chdlons, werwaarts de Koning zich insgelijks begeeft. Zij komen \'s namiddags om half zes terug. Intusschen is omstreeks vier uur de minister Delbrück aangekomen, die over Hagenau en Bar-le-Duc gereisd is en daarbij verscheidene onaangenaamheden te verduren gehad heeft. Hij heeft de reis met generaal Boyen gedaan, die Napoleon, of, zooals hij zich nu noemt, den graaf Pierrefonds goed en wel naar Kassei gebracht heeft. Hij beklaagde er zich over, dat hij eene kist met ouden wijn, die hem, ik weet niet meer waar, voor het groote hoofdkwartier aangeboden was, niet heeft kunnen meenemen. Verder vertelt hij, dat Napoleon ook tegen Boyen gezegd had, dat hij door de publieke opinie tot den oorlog gedwongen was, en dat hij onze troepen, inzonderheid de ulanen en de artillerie, zeer geprezen had.

De Chef dineerde heden bij den Koning, maar kwam ook bij ons nog een half uur aan tafel, waaraan Bohlen, die het keizerlijke kasteel Mourmelon bij Chdlons bezocht had, ons reeds vroeger allerlei bijzonderheden vertelde omtrent de verwoestingen, die het volk aan de meubels en de spiegels aldaar aangericht had. Na het diner, waaraan Boyen en Delbrück deel genomen hadden, sprak de Kanselier een geruimen tijd alleen met de beide heeren. Later liet

-ocr page 100-

96

hij mij roepen, om mij op te dragen , voor de beide hier uitkomende Fransche bladen „Courier de la Champagnequot; en „Indépendant Rémoisquot; eene mededeeling van den volgenden inhoud gereed te maken : „Als de te Reims verschijnende bladen met de uitroeping der republiek in Frankrijk ingenomen zijn en de nieuwe regeering daardoor erkennen, dat zij hare proclamatiën afdrukken, zou men, daar de stad door Duitsche troepen bezet is, daaruit kunnen opmaken, dat deze bladen hunne meening met goedvinden van de Duitsche regeering uitspraken. Dit is intusschen niet het geval. De Duitsche regeeringen eerbiedigen, evenals in het vaderland, zoo ook hier de vrijheid van drukpers. Zij hebben echter in Frankrijk tot hiertoe eene andere regeering dan die van keizer Napoleon niet erkend- Zij kunnen vandaar voorloopig ook slechts de keizerlijke regeering als tot internationale onderhandelingen gerechtigd beschouwen.quot; — Daarop (ik ontleen het volgende woordelijk aan mijn dagboek, om een bewijs van de bijzondere goedhartigheid en de eenvoudige, aangeborene welwillendheid van den Chef te geven) vroeg hij ; „Ge zaagt er vanmorgen al slecht uit, — scheelt er iets aan ?quot; —• „Een lichte aanval van diarrhea, Excellentie!quot; zeide ik. — „Ook koorts? Hoofdpijn?quot;—„Ja, een weinig. Excellentie!quot; — „Hebt ge er al een dokter over gesproken?quot; — „Neen, ik heb mij zelf maar iets voorgeschreven en het in de apotheek gehaald.quot; — „Wat dan?quot; Ik zeide het hem. „Dat geeft niets,quot; antwoordde hij. „Ge zijt zeker een autodidact en loopt niet hoog met dokters.quot; — „Ik heb er sedert verscheidene jaren geen noodig gehad.quot; — „Nu ja, zij kunnen iemand gewoonlijk ook niet veel helpen en maken het dikwijls maar erger. Maar hiermee is toch niet te spot en. Zend eens om Lauer, dat is een kundig man. Ik weet niet, thoeveel ik hem al voor mijne gezondheid te danken zal hebben, voordat ik weer thuis ben. Ga nu te bed en blijf er een paar dag en in, dan is de zaak geschikt; anders hebt ge er nog meer last van en zijt er drie weken mooi mee. Ik lijd er ook nog al eens aan; daar op den schoorsteen staat een fleschje, in papier gewikkeld, — 30 a 35 droppels op een klontje suiker. Neem er van in, maar geef het mij later terug. En als ik u mocht laten roepen, zeg dan maar, dat ge niet kunt komen. Dan kom ik wel bij u, als ik wat heb, — ge kunt dan misschien wel in bed schrijven.quot;

Zondag, den nden September. Het fleschje van den Kanselier heeft goed geholpen. Ik stond al weer vroeg op, gevoelde mij beter en kon vlug werken. De inhoud der mededeeHngen werd aan het blad te Nancy, evenals aan Duitsche couranten, gezonden. Tegenover zekere uitspraken der pers werd er aan herinnerd, dat Pruisen den vrede van Praag niet met Frankrijk, maar met Oostenrijk gesloten had, en dat Frankrijk dientengevolge evenmin in artikel V mee te spreken had, als in eenig ander van dit verdrag.

Om twaalf uur ging ik met Abeken naar de Protestantsche kerk of, zooals men hier zegt, naar den Protestantschen tempel, op den boulevard, waarin men een groot getal zitplaatsen, eene galerij, een preekstoel en een klein orgel, maar geen toren heeft. De godsdienstoefening, die door den veldprediker Frommel geleid werd, en die door den Koning, prins Karei, den groothertog van Weimar, den

-ocr page 101-

97

erfgroothertog van Mecklenburg, Bismarck en Roon, alsmede door eenige Pruisische en vele Wurtembergsche officieren en soldaten werd bijgewoond , begon, in plaats van met orgelspel, met militaire muziek, die eerst den psalm; „Looft den Heer, den machtigen Koning der eerequot; uitvoerde, waarna de soldaten uit hunne gezangboeken zongen. Daarop volgde, in plaats van de voorlezing van een gedeelte uit de Nieuw-Testamentische brieven , een andere psalm en hierna het Evangelie van den 13de!! Zondag na Trinitatis. De preek was naar aanleiding van den tekst i Sam. VII: 11 en 12: „En de mannen van Israël togen uit van Mizpa, en vervolgden de Filistijnen, en zij sloegen hen tot onder Beth-Kar. Samuel nu nam eenen steen, en stelde dien tusschen Mizpa en tusschen Sen, en hij noemde diens naam Eben-Haëzer; en hij zeide: „Tot hiertoe heeft ons de Heer geholpen.quot; De laatste woorden waren het hoofdthema, daarbij werd gehandeld over de dankbaarheid voor de hulp des Heeren, over de gelofte op den offersteen Eben-Haëzer, niet gelijk de door God gerichte vijanden te zijn , en over de hoop, dat de Heer verder helpen zou, inzonderheid tot blijvende eenheid van Duitschland. De preek was niet kwaad, menige goede gedachte werd daarin uitgesproken, maar toch werd aan Clovis eene onverdiende eer gegeven, omdat hij zich (dit gebeurde, zooals bekend is, te Reims) had laten doopen, hetgeen hem, zooals heden ten dage iedere gestudeerde weten moest, niet verbeterd heeft, daar hij ook na den doop een bloeddorstige, arglistige woestaard was; en even onhistorisch was, hetgeen de prediker omtrent Lodewijk den Heilige in het midden bracht.

Later woonde ik, weder met Abeken, de Catholieke godsdienstoefening bij in de kathedraal, die vandaag bijna zonder ophouden hare klokken en klokjes laat hooren. Het koor was opgevuld met geestelijken van allerlei rangen en soorten: blauwe, zwarte en wit met zwarte geestelijken, roede kragen, violetkleurige gewaden, zwarte befjes met een witten rand, zijden kleederen, lakensche kleederen, linnen kleederen trokken ons voorbij, de Aartsbisschop met een langen sleep voorop, nevens hem twee andere voorname priesters, achter hem zijne pages, de in wit met rood gekleede koorknapen. Toen hij de kerk verliet en aan de vrouwen bij de deur met twee opgehevene vingers der rechterhand zijn zegen gaf, kreeg ik daarvan ook iets.

In den loop van den dag was een zekere Mijnheer Werle bij den Chef. Het was een oud, mager man met een waggelend hoofd en het bij fatsoenlijk gekleede Franschen, naar het schijnt, onmisbare roode lintje in het knoopsgat. Hij was, naar men zeide, lid van het Corps Législatif en eigenaar of deelgenoot van de firma Veuve Clicquot, en het heette , dat hij met den Minister wilde spreken over de middelen, waarmede men den in de stad heerschenden nood zou kunnen lenigen en een opstand van de armen tegen de rijken voorkomen. De laatsten vreesden voor de uitroeping der roode republiek door de werklieden, onder welke eene bedenkelijke gisting moest heerschen, en daar Reims eene fabriekstad is, die tien 5 twaalf duizend ouvriers binnen hare muren telt, zal er misschien werkelijk gevaar bestaan, ingeval onze soldaten de stad weder ver-

7

1.

-ocr page 102-

98

laten. Dat had men vier weken geleden ook niet kunnen denken, dat Duitsche troepen de beschermers der Franschen tegen het communisme zouden zijn, — inderdaad wonder boven wonder! Mijnheer Werle spreekt overigens Duitsch, ja, hij is, zooals men zeide, van geboorte een landgenoot van ons, evenals verscheidenen van de groote Champagnehandelaars hier en in de omstreken. Meermalen kwamen er menschen uit de stad, de een met deze, de ander met gene zaken in het bureau en wilden den Kanselier spreken. Onder anderen eene vrouw, die er zich over beklaagde, dat de soldaten haar verscheidene zakken aardappels ontnomen hadden, en die haar eigendom nu terug wilde hebben. Wij verwezen haar naar de politie, die haar wel recht zou verschaffen. Zij weigerde dit: wij moesten haar helpen. „Quoi, je suis vière de familie!\'quot;\' Maar wij zijn niet meer in dat bedrijf van het schouwspel, waarin de koe van Faulquemont betaald werd.

Des avonds dineerde Knobelsdorf weder bij ons. Later werd ik meermalen bij den Chef geroepen, om orders van hem te ontvangen. De Belgen en Luxemburgers hebben zich onvriendelijk ten opzichte van onze gekwetsten gedragen, en men vermoedt, zeker niet ten onrechte, dat daarachter ultramontaansche opstokerij schuilt. De mitrailleusekogels schijnen met vergiftige bestanddeelen vermengd te zijn; want zij veroorzaken branderige wondeh. Favre, „die voor ons niet bestaat,quot; heeft langs den omweg over Londen aanvrage laten doen, of men bij ons geneigd is, in een wapenstilstand en onderhandelingen toe te stemmen. Hij schijnt daarmee haast te hebben, de Kanselier niet.

\'s Avonds over tienen kwam de Chef beneden om thee te drinken. Hij vroeg toen om eene „lichte sigaar,quot; die ik hem geven kon, daar ik op dit oogenblik juist geene andere in mijn zak had. Men sprak eerst over de preek van Frommel, waarin de onhistorische Clovis en de hemelhoog verhevene heilige Lodewijk ook de aandacht van den Minister getrokken hadden. Daarop vertelde hij van zijn zoon, wiens wond verergerd was en branderige randen vertoonde. De dokter had het vermoeden uitgesproken, dat de kogel het een of ander vergiftig bestanddeel had bevat.

Eindelijk kwam het gesprek op de politiek der laatst verloopene jaren, en de Kanselier zeide: „De meeste voldoening heb ik toch nog gehad van ons succes in de Sleeswijk-Holsteinsche zaak, waarvan men een diplomatiek intrigespel voor den schouwburg zou kunnen

maken. —---Oostenrijk kon zich volgens datgene, wat omtrent

zijne houding in de acten van den Bondsdag stond, waarop het toch eenigszins acht diende te slaan, voorloopig niet best bij den Augus-\' tenburger aansluiten. Verder wilde het ook op eene goede manier uit de verlegenheid komen, waarin het met den Vorstendag geraakt was. Wat ik wilde, heb ik terstond na den dood van den koning van Denemarken in eene zitting van den Staatsraad gezegd — in

eene lange redevoering.--— Het voornaamste daaruit had de

griffier weggelaten, — hij dacht zeker, dat ik te sterk gedejeuneerd had, en dat het mij aangenaam zou wezen, als dat wegbleef, — ik zorgde intusschen, dat het er weder ingezet werd. Mijn idee was

-ocr page 103-

99

echter moeilijk te verwezenlijken. Niet meer of minder dan alles was daartegen: de Oostenrijkers, de Engelschen, de liberale en niet-liberale kleine staten, de oppositie in den Landdag, invloedrijke lieden aan het hof, het meerendeel der couranten. — — — Ja, het was destijds een zware strijd, waarvoor betere zenuwen noodig

waren, dan ik had.quot; --In den Frankforter Vorstendag was

het, toen de koning van Saksen er bij was, van hetzelfde laken eu

pak.---Ik was, toen ik de kamer verliet, zenuwachtig, zoo

opgewonden en uitgeput, dat ik ternauwernood op mijne beenen kon staan en bij het dichtdoen van de deur der adjudantenkaraer de kruk er af trok. De adjudant vroeg mij, of ik niet wel was. —

„Neen, maar nu voel ik mij weder wel,quot; zeide ik.quot;--— Het

was ten gevolge van het uitvoerige verhaal dezer voorvallen laat geworden, en de Chef groette ons met de woorden; „Ja, Mijne Heeren! een gevoelig zenuwgestel heeft veel te verduren. Daarom zal ik nu te bed gaan. Goeden nacht!quot;

Maandag, den iadequot; September. Tot aan den middag verscheidene artikels geschreven. Te Laon hebben de Franschen, — misschien ook maar een enkele, — zich aan schandelijk verraad schuldig gemaakt: zij hebben gisteren na het sluiten der capitulatie en het binnenrukken van onze troepen de citadel in de lucht laten springen, waarbij omstreeks honderd man van ons vierde jagerbataljon gedood of gekwetst geworden zijn. In Duitsche bladen leest men, dat de Chef zich in dien zin heeft uitgelaten, dat in den slag bij Sédan de bondgenooten van Pruisen het beste gedaan hebben. Hij heeft echter alleen gezegd, dat zij op de beste wijze hebben meegewerkt. Aan de Belgen, die zulk een haat tegen ons en zulk eene voorliefde voor Frankrijk aan den dag leggen, zou onder zekere omstandigheden voet gegeven kunnen worden: het kan aan de pers aldaar aangewezen worden, dat zelfs schikkingen met de tegenwoordige Fransche regeering niet geheel buitengesloten zijn, waardoor aan deze neiging der Belgen voor Frankrijk bevrediging te verschaffen zou wezen. De Beiersche graaf Luxburg, die zich bij Kühlwetter bevindt, heeft zich door zijne bekwaamheid en zijn ijver onderscheiden. Hij moet voortaan ter bespreking van gewichtige quaesties in den arm genomen worden.

Er komt bericht, dat Amerika zijne bemiddeling tusschen ons en de nieuwe Fransche republiek aangeboden heeft. Men zal deze bemiddeling niet afwijzen, en daaraan boven die van andere staten de voorkeur geven; maar het is niet te denken, dat men te Washington geneigd zou zijn, de noodwendige militaire opeiatiën van onze zijde te verstoren. De Chef schijnt den Amerikanen reeds sedert lang genegen te zijn, en heeft zich reeds eenigen tijd geleden laten ontvallen, dat hij te Washington hoopte te verkrijgen, dat men ons veroorloofde, in Amerikaansche havens schepen uit te rusten, waarmee men de Fransche marine zou kunnen benadeelen, ■—waarop nu zeker geen uitzicht meer is.

De algemeene toestand wordt door hem, als ik hem wel begrijp, op de volgende wijze opgevat. De vrede schijnt nog heel in de verte te liggen, daar het te Parijs aan eene regeering ontbreekt, die

-ocr page 104-

IOO

kans heeft om zich lang staande te houden. Is de tijd tot het aan-knoopen van onderhandelingen gekomen, dan zal de Koning zijne bondgenooten uitnoodigen, gemeenschappelijk te overleggen, wat er van onze zijde geêischt moet worden. Het hoofddoel is en blijft voor ons de beveiliging der zuidwestelijke grenzen van Duitschland tegen het reeds van eeuwen her dagteekenende gevaar van een inval der Franschen. Een nieuwe neutrale tusschenstaat, zooals België of Zwitserland, beteekent voor ons niets, daar een zoodanige, bij het weder uitbarsten van een oorlog, zich ongetwijfeld bij Frankrijk zou aansluiten. Metz en Straatsburg, benevens eene met onze behoefte strokende omgeving, moeten gemeenschappelijk eigendom worden. Eene verdeeling van dit grondgebied onder afzonderlijke staten beveelt zich niet aan. Het gemeenschappelijke oorlogvoeren zal niet zonder een heilzamen invloed op den eisch van Duitschlands eenheid in andere opzichten blijven, maar toch zal Pruisen, zooals vanzelf spreekt, altijd op den vrijen wil van het Zuiden acht geven en zelfs de verdenking van eenige pressie op allerlei wijze vermijden. Zeer veel zal het daarbij op de persoonlijke stemming en de beslissing van den koning van Beieren aankomen. — Het uitroepen der republiek te Parijs heeft in Spanje bijval gevonden, en in Italië is iets dergelijks best mogelijk. De regeeringen der monarchaal geregeerde staten moeten daarin een gevaar zien, hetwelk ze tot toenadering tot elkander noopt. Ieder van die staten wordt op dezelfde wijze bedreigd, ook Oostenrijk. Te Weenen moest men dat inzien. Is hier van von Beust, die in zijn wrok tegen Duitschland en Rusland met de Polen, ook met de rood republikeinsche, heult, ook niets te verwachten, zoo zal wellicht keizer Frans Jozef zijne oogen niet sluiten voor eene opheldering. Hij zal er zich van laten overtuigen, dat de belangen ook van zijne monarchie tegenover de republiek, die zeer gemakkelijk eene socialistische gestalte kan aannemen, werkelijk en in allen ernst gevaar loopen. Deze republiek maakt propaganda onder de naburen en zou ook in Duitschland aanhangers krijgen, als men van de zijde der vorsten aan den wil des volks, dat voor groote offers aan goed en bloed eene werkzame beveiliging tegen Frankrijk en een duurzamen vrede eischt, niet wilde voldoen.

Vandaag vóór het diner had prins Luitpold van Beieren een onderhoud met den Chef, waarbij deze voor hem „historische en politieke voordrachten gehoudenquot; heeft.

Dinsdag, den 13den September. Vanmorgen in de vroegte kreeg onze Chef eene aubade van een militair muziekcorps der Wur-tembergers, hetgeen hem zeer veel genoegen zal gedaan hebben. Maar als de heeren van den Stuttgarter „Beobachlerquot; dat eens vernemen ! In den loop van den voormiddag liet de Kanselier mij zesmaal bij zich roepen, en ik schreef evenveel artikels voor de pers, en daaronder twee voor de Fransche bladen hier ter stede, die ook op de vorige dagen tijdingen van ons gekregen hadden. Verder werden er maatregelen genomen, dat generaal von Blumenthal met portret en levensbeschrijving in de bevriende geïllustreerde bladen de plaats zou verkrijgen, die hem toekwam. „De couranten maken, voor zooverre ik gezien heb, volstrekt geen gewag van hem, ofschoon

-ocr page 105-

IOI

hij chef van den Generalen Staf van den Kroonprins is en naast Moltke tot dusverre de grootste verdiensten ten opzichte van de leiding van den oorlog heeft.quot; — — —

Op den i4den September,\'s morgens even vóór tienen, verlieten wij Reims, welks kathedraal ons lang over de vlakte achternakeek, en begaven ons naar Chdteau-Thierry. Wij doorsneden daarbij eerst eene uitgestrekte vlakte met bouwland, die met eene heuvelenrij met wijnbergen en dorpen op de hellingen en bosschen op den top bedekt was, en reden toen over dezen heuvelrand in eene oneffene landstreek neder, waar heuvelen en dalen elkander afwisselden. In het stadje Dormans aan de Marne, die wij hier tweemaal passeerden, werd eene poos halt gehouden. De rivier is hier ongeveer tweemaal zoo breed als de Moezel bij Pont-è,-Mousson en heeft helder, lichtgroen water. De lucht was met grauwe wolken bedekt, en een paar malen werden wij door eene hevige stortbui overvallen. De reis ging aldoor rechts van den spoorweg, waarvan de rails door den wijkenden vijand opgebroken waren, en niet ver van de rivier af. Aan de rechterhand hadden wij wijnbergen, aan de linker tegen de berghellingen aan meestal bosschen, waaruit nu en dan een fraai kasteel te voorschijn kwam. Wij reden door drie k vier dorpen met oude kerken en schilderachtige zijstraten, uit welke kleine huizen, van grauwen zandsteen gebouwd en in het lommer van wijngaardloof half verscholen, naar ons keken. Ook verderop wijnberg aan wijnberg, hoog en breed; aan de wijnstokken hingen blauwe druiven. Men zeide, dat ook zij den most leverden, waaruit te Reims en Epernay de Champagne bereid wordt.

In al die dorpen lag Wurtembergsche inkwartiering, die op den weg ter onzer bescherming infanterie- en cavalerieposten opgesteld had. Het moest alzoo hier weder gevaarlijk zijn, ofschoon de boeren, die met hunne klompen over de straten klotsten of voor de huizen stonden, er vrij onschadelijk uitzagen en, naar hunne gezichten te oordeelen, niet slim genoeg konden zijn, om booze listen ten uitvoer te brengen. Om duidelijker te spreken, zij hadden recht onnoozele gezichten. Maar misschien ook gaf hun de muts, die zij meerendeels droegen, dit slaperige, bloode voorkomen, en als zij de handen schier zonder uitzondering in hunne broekzakken gestoken hadden, dan was dat mogelijk wel geene onverschillige gemakzucht; het kon ook wel zijn, dat zij de vuisten daarin balden.

Om vijf uur kwamen wij te Chiteau-Thierry aan, waar wij op het plein voor de kerk in het groote huis van een zekeren Mijnheer Sarimbnd gezamenlijk een geschikt onderkomen vonden. De gastheer was, volgens de mededeelingen van den Minister, die een gesprek met hem gevoerd had, een alleraardigst mensch, met wien men over allerlei zaken spreken kon. ChAteau-Thierry is een bekoorlijk stadje, dat eenigszins hooger dan de oever der Marne onder de met groen bewassene overblijfselen van de muren van een ouden burcht ligt. Het is grootendeels zeer ruim gebouwd en heeft vele tuinen. Alleen de kern der stad, eene lange straat, die voorbij de kerk loopt, en enkele zijstraten, die daarop uitkomen, vertoonen dicht aan elkander staande huizen. De oude kerk is aan den heiligen schoenmaker en

-ocr page 106-

T02

barmhartigen ledeidief Crispijn, in het Fransch Crépin, toegewijd, misschien wel een bewijs daarvan, dat, nevens de looierij, die hier tegenwoordig zeer bloeit, vroeger ook het schoenmakersambacht een groot gedeelte der inwoners voedde.

De Chef was \'s avonds bij het diner bijzonder vroolijk en opgewekt. Later genoot men van een overheerlijken avond met maneschijn op het terras van den tuin.

Den volgenden middag werd er, nadat wij in het hotel Nogeant gedejeuneerd hadden, naar Meaux opgebroken, dat ongeveer 50 kilometers van Chdteau-Thierry en bijna even ver van Parijs verwijderd is. Op den weg weder wijnbergen van eene groote uitgestrektheid uren lang. Wij staken de Marne over en reden door kleine boschjes en over zijtakken van de heuvels, die men daar ziet. In het dorp Lusancy werd een half uur lang halt gehouden. Wij hadden nu voor het rijtuig gedeeltelijk paarden uit den buit van Sédan. Hoe meer wij Parijs naderden, des te meer zagen wij, vooral in de boschjes en de lanen, wachtposten staan, die hier weder uit Pruisische infanterie (met gele schouderbedeksels) bestonden, en des te zeldzamer was in de dorpen iets van de bewoners te bespeuren. Er scheen bijna niemand anders achtergebleven te zijn, dan de herbergiers en de bejaarde lieden. Meisjes en jonge vrouwen schenen er niet te zijn, en kinderen evenmin. Te Lusancy stond op eene huisdeur met krijt geschreven: „Pokken.quot;

Een eind vóór het stadje Trilleport reden wij weder over de Marne en wel over eene brug, die daarover door roode Pruisische pontonniers geslagen was, daar zoowel de prachtige nieuwe brug, waarover de spoorweg loopt, als die, waarover niet ver vandaar de\'straatweg gaat, door de Franschen vernield was. Van de pijlers naast de vernielde bogen der spoorbrug hingen de rails treurig op de in de bedding der rivier liggende steenbrokken van den benedenbouw neer. Spoedig daarop ging het over eene houten noodbrug weder over het water en een eind verder andermaal langs eene dergelijke brug over een kanaal, daar ook hier de oorspronkelijke overgangen onbegaanbaar gemaakt waren. Het zag er als een nutteloos wroeten in eigen ingewanden uit; want het voortdringen der onzen kon door zulke verwoestingen, inzonderheid bij smallere waterstroomen, toch slechts eenige uren lang vertraagd worden.

Meaux is eene stad van omstreeks 12.000 inwoners in eene bekoorlijke , boschrijke streek. Zij heeft prachtige, lommerrijke wandelingen en groote tuinen. De straten in het oudste gedeelte der stad zijn meerendeels smal en donker. De Chef woont in de Rue Tronchon in het prachtige huis van den vicomte de la Motte, waarachter zich een uitgestrekte tuin bevindt. Ik heb mijn kwartier vlak daartegenover bij een zekeren baron Vaudeuvre, een oud heer, die de stad verlaten heeft en aan wiens schrijftafel ik gemakkelijk werken kan. Ook heb ik de keus tusschen twee verschillende slaapkamers en een ledekant met een zijden en een met een katoenen behangsel. Eindelijk is het uitzicht uit de studeerkamer van den baron, welker ramen op een kleinen tuin met oude boomen en slingerplanten uitkomen, van dien aard, dat men er zich al spoedig te huis gevoelt, en de bibliotheek

-ocr page 107-

I03 t

aan den muur zou, als men hier voor tijdverdrijf was, insgelijks welkom zijn. Zij is goed gekozen. Ik vind daarin onder anderen Sismondi\'s Histoire des Francais, A. Thierry\'s gezamenlijke geschriften , Cousins philosophische tractaten, Renans Histoire religieuse, Rossi\'s nationale oeconomie en andere historische en volkshuishoudkundige werken. In het huis zijn verscheidene kleine zijkamertjes, alkoven, tapijtdeurtjes, verborgene muurkasten, en er woont daarin behalve mij niemand, dan in het benedengedeelte de beide heden uit Berlijn aangekomene gendarmes, die den Minister van nu af, wanneer hij uitgaat, in het politiek gekleed, moeten volgen. Uitgaat, — maar als hij nu eens uitrijdt?

Vóór het diner heet het, dat er een parlementair uit Parijs aangekomen is, en men wijst mij op het plein voor het huis van den Chef een slanken jonkman met zwart haar. Dat moest hij zijn. Naar de taal, die hij sprak, te oordeelen, was hij een Engelschman. Aan het diner zijn de beide graven van York de gasten van den Chef. Zij geven ons de verklaring, waarom wij in de dorpen zoo weinig menschen aangetroffen hebben. In het hosch hebben zij geheele scharen van dorpsbewoners gevonden, die, met een gedeelte van hunne have, inzonderheid met het vee weggevlucht, zeer blijde waren, toen men hun, die doorgaans geeue wapenen bij zich hadden, zeide, dat zij zonder vrees en bekommering naar hun dorp konden terugkeeren. „Als ik militair was en te bevelen had,quot; zei de Chef op dit bericht, „dan zou ik wel weten, wat ik doen zou. Ik zou dan diegenen, die gebleven waren, met alle mogelijke verschooning behandelen. Maar die, welke weggeloopen zijn, — hunne huizenen meubelen zou ik als onbeheerd goed beschouwen en mij dienovereenkomstig gedragen. En als ik ze zelf in handen kreeg, dan zou ik hun hunne koeien afnemen en wat zij overigens bij zich hadden, bewerende, dat zij het gestolen en zich er mee in het bosch verscholen hadden. Het zal overigens beter worden, — als zij eerst maar eens te weten gekomen zijn, dat de verschillende sausen, waarmee wij kleine Fransche kinderen opeten, een verzinsel zijn.quot;

Vrijdag, den i6den September. Het is een prachtige, zonnige morgen. Een donkerblauwe hemel welft zich boven de stad van Bossuet. Ik vertaalde reeds vroeg voor den Koning een brief, dien James Purkinson, een Engelsche profeet, tot hem gericht heeft, en waarin hem voorspeld wordt, dat hem, als hij niet met het bloedvergieten ophoudt, de wraak des hemels over „den moord der Denenquot; en „het bloed van Oostenrijks zonenquot; zal treffen, met welker voltrekking keizer Napoleon belast is. Deze vermaning dagteekent van den 2gsten Augustus; drie dagen later zou de telegraaf de verzending van den brief wel voorkomen hebben. De indringende hansworst, die dezen geschreven heeft, zou overigens, evenals eenige hooggeplaatste Engelsche hansworsten, die zich in onze aangelegenheden mengen, wel iets beters hebben kunnen doen: hij had zich kunnen herinneren, dat Engeland in eigen boezem genoeg te doen heeft, dat wij in een rechtvaardigen oorlog ons tegen de schandelijkste aanmatiging verzetten, en dat wij nog niet op de gedachte gekomen zijn, vreedzame dorpen moedwillig te verbranden en menschen met

-ocr page 108-

I04

kanonnen „weg te blazenzooals zijne landgenooten in tienmaal minder rechtvaardige oorlogen.

De jonkman met het zwarte haar van gisteren, die, naar men zeide, een parlementair was, en met wien de Chef \'s avonds onder het gebruik van eene flesch kirschwasser nog een geruimen tijd gepraat heeft, is Sir Edward Mallet, attaché bij het Engelsche gezantschap te Parijs. Hij heeft een brief van Lord Lyons overgebracht, waarin de vraag gedaan wordt, of de Graaf met Favre over de voorwaarden van een wapenstilstand wil onderhandelen. De Kanselier moet daarop geantwoord hebben: „Over de voorwaarden van een vrede, ja, over die van een wapenstilstand, neen.quot; 1

Uit brieven van Berlijnsche vrienden merk ik, dat aan verscheidene welmeenende menschen de gedachte, het te behouden Fransche grondgebied niet aan Pruisen te trekken, maar niet in het hoofd wil. Een goed patriot in Baden geeft in een brief de vrees te kennen, dat men den Elzas en Duitsch Lotharingen aan Beieren zou kunnen geven, en ziet daaruit een nieuw dualisme ontstaan. Hij beweert in een postscriptum aan den Chef: „Dat alleen Pruisen de kracht bezit, om de Duitsche provinciën van Frankrijk weder te germani-seeren, ligt voor de hand.quot; Hij wijst op „het feit, waarop men in het Noorden van Duitschland al te weinig let, dat alle verstandige mannen in het Zuiden den Elzas in de handen van Pruisen wenschen te zien,quot; en verklaart: „Het is eene grove dwaling, wanneer men in het Noorden meent, het Zuiden met land en lieden te moeten beloonen.quot; Vanwaar hij de berichten omtrent die dwaling heeft, weet ik niet. Bij ons is daarmede, voor zooverre mij bekend is, niemand behept. Ik denk, dat men hier meent, dat het voldoende is, als het loon van het Zuiden in zijne eindelijke beveiliging tegen de Fransche veroveringszucht bestaat. Andere gedachten van den briefschrijver zouden in bijzondere omstandigheden juist kunnen zijn. Ontwijfelbaar juister en meer overeenkomstig met de bestaande toestanden is de reeds vroeger door mij opgeteekende gedachte van den Chef, die provinciën tot Rijksland en daarmee niet tot een voorwerp van nijd en wrok der bondgenooten van Pruisen, maar tot een ver-eenigingspunt en een middel ter verbinding van het Zuiden met het Noorden te maken.---

Men spreekt er van, dat de Koning niet naar Parijs zal gaan, maar den verderen loop der zaken zal afwachten op het kasteel Ferrières, het eigendom van Rothschild, dat omstreeks halverwege tusschen Meaux en Parijs gelegen moet zijn.

Aan het diner is vorst Hohenlohe als gast tegenwoordig. De Chef is insgelijks aanwezig, nadat hij van het diner bij den Koning teruggekeerd is. Men verneemt, dat het middelpunt van het bestuur over de door ons leger bezette Fransche provinciën, buiten den Elzas en Lotharingen, Reims zal worden, dat de groothertog van Mecklenburg

1

Deze uitdrukking kan hij, wanneer men de latere voorvallen daarmede vergelijkt, niet best gedaan hebben.

-ocr page 109-

IOS

als gouverneur-generaal aan het hoofd der autoriteiten aldaar zal treden en dat Hohenlohe onder hem eene plaats zal innemen.

In het gesprek zegt de Chef tegen zijn neef, die er over klaagt , dat hij zich niet wel gevoelt: „Toen ik zoo oud was als gij,quot; (Bohlen is 38 jaren oud) „toen was ik nog flink en kon alles doen, wat ik wilde; maar te Petersburg heb ik den eersten knak gekregen.quot;

Iemand brengt het gesprek op de stad Parijs en de Franschen nevens de Elzassers, en de Chef laat zich uitvoerig over dit onderwerp uit, waarbij hij eindelijk tegen mij spreekt, — zeker eene vergunning of een wenk, om zijne woorden of den zin daarvan in de couranten te brengen. De Elzassers en Duitsch-Lotharingers, zoo zeide hij, leverden aan de Franschen vele flinke lieden, inzonderheid voor het leger, maar waren bij hen in minachting, zoodat zij het zelden tot hoogere betrekkingen in den staatsdienst brachten en door de Parijzenaars door allerlei anekdoten en caricaturen bespottelijk gemaakt werden. „Dat gaat overigens,quot; zoo vervolgde hij, „met andere Fransche provincialen ook zoo, zij het ook niet zoo erg. Frankrijk bestaat in zeker opzicht uit twee volken: Parijzenaars en provincialen, en de laatsten zijn de vrijwillige slaven der eersten. Het geldt nu de emancipatie, de bevrijding van Frankrijk van de heerschappij der Parijzenaars. Wie zich in de provinciën niet thuis gevoelt, wie meent, dat hij iets beteekent, die verhuist naar Parijs, wordt daar in de heerschende kaste opgenomen en heerscht dan mede. — Of wij hun niet den strafkeizer zullen opdringen? Het is altijd nog mogelijk; want de boeren willen niet door Parijs getiranniseerd worden. Frankrijk is eene natie van nullen, eene kudde; zij hebben geld en elegantie, maar geene individuen, geen individueel gevoel van eigenwaarde. Het zouden dertig millioenen gehoorzame Kaflers zijn, waarvan ieder op zich zelf niet de minste waarde heeft. — — — Het zou gemakkelijk vallen, uit deze karakterloozen eene massa te vormen, die de anderen onderdrukte, zoolang zij nog niet eensgezind waren.quot;

\'s Avonds verscheidene artikels geschreven. Onderwerpen: De voorstanders der republiek in Duitschland, de lieden van de kleur der Jacobijnen, de sociaal-democraten en hunne geestverwanten willen niets van afstand van Fransch grondgebied aan ons weten; want zij zijn in de eerste plaats republikeinen en dan eerst een weinig Duit-schers. De beveiliging van Duitschland door de aanwinst van Straatsburg en Metz is hun als eene beveiliging tegen de door hen ge-wenschte republiek, als eene verzwakking der propaganda voor dezen staatsvorm, als eene vermindering der uitzichten op verbreiding daarvan over den Rijn gehaat. Hunne partij gaat bij hen boven hun vaderland. De strijd tegen Napoleon was hun naar den zin, omdat hij de tegenstander van hunne leer was; sedert de republiek in zijne plaats getreden is, zijn zij Franschen in gezindheid en neiging. —• Rusland heeft het verlangen tot eene herziening van het verdrag, dat het resultaat zijner nederlagen in den Krimoorlog was, te kennen gegeven. De wijziging van enkele punten in dit tractaat, die het op het oog heeft, is eene zoodanige, waarvoor de billijkheid spreekt. De Parijsche vrede bevat ten opzichte van de Zwarte Zee

-ocr page 110-

io6

bepalingen, die onbillijk zijn, daar de kusten van dit water grooten-deels aan Rusland behooren.

Zaterdag, den 17den September. In de vroegte met Wil-lisch een uur gaan wandelen, naar den kant der groene Marne, waar vrouwen in eene groote openbare waschinrichting met stampers hemden en beddegoed reinigen, naar de oude brug, boven wier eene helft zich molens van verscheidene verdiepingen verheffen, en naar de voorstad op den linkeroever der rivier. Op het einde van de Rue Cornillon volgt weder eene brug, die echter vernield is. Zij heeft over eene kloof gelegen, waardoor een kanaal loopt. De stremming van het verkeer, tot welk einde de brug is vernield, is door onze pontonniers reeds in zooverre weder verholpen, als niet ver van den puinhoop, die het kanaal versperd heeft, eene noodbrug opgeslagen is, waarover enkele ruiters van een zooeven aangekomen eskadron Beiersche kurassiers achter elkander kunnen passeeren.

Op den terugweg ontmoeten wij een langen stoet wagens met legervoorraad, die van de vernielde brug tot diep in de stad loopt. Op een hoek bevinden zich verscheidene publicaties, waaronder eene ellenlange toespraak van Victor Hugo aan de Duitschers, klagend en hoogdravend, gevoelig en snoevend te gelijk, een geklutst ei met dikke phrasenrozijnen er in, —• echt Fransch. Waarvoor zou de co-mische man ons wel houden, als hij meent, dat onze Pommeren en Oost-Pruisen met hun gezond menschenverstand zulk een rommel zullen kunnen verduwen ? Een blouseman, die naast mij stond en het stuk halfluid las, zeide tegen mij: „ Cest bien fait, Monsieur, n\'est-ce pas ?quot; Ik antwoordde, dat het mij in de ziel leed deed, tegen hem te moeten zeggen, dat het klinkklare onzin was. — Wat zette hij toen een gezicht!

Wij brengen een bezoek aan de kerk, een mooi, oud gebouw met vier rijen Gothische zuilen, waaraan achter het koor in gepasten stijl een groot stuk aangebouwd is. Ter zijde van het koor, aan de rechterhand, als men het hoofdportaal inkomt, bevindt zich een marmeren gedenkteeken voor Bossuet, die hier bisschop was en vermoedelijk van den kansel dezer kerk gepredikt heeft. De beroemde vervaardiger van de vier artikelen der Gallicaansche kerk is hier zittende afgebeeld.

Aan tafel ontbrak de Chef, die dezen geheelen dag tot aan den avond niet te zien was. Men hoorde toen, dat hij naar zijn zoon Bill toe geweest was, die derdehalve mijlen van Meaux bij zijn regiment stond. Hij had hem gezond en wel aangetroffen. Daarop verbeterde •hij zijne mededeelingen omtrent de proeven van moed en kracht van den jongen graaf, die boven gegeven zijn, in eenige opzichten. Volgens deze was graaf Bill gedurende den aanval bij Mars-la-Tour omstreeks vijftig schreden van het Fransche carré met zijn paard over een voor hem liggend dood of gekwetst paard gevallen. „Hij liet zich niet van zijn stuk brengen,quot; zei de Chef, „krabbelde na eenige oogen-blikken weder op en bracht zijn brum te midden van den kogelregen terug, daar hij er niet kon opstijgen. Hij vond daarop een gekwetsten dragonder, zette hem op zijn paard en keerde, terwijl hij zich daarmee tegen het vuur van de eene zijde dekte, naar zijne man-

-ocr page 111-

io7

schappen terug.quot; Het paard viel dood neer, nadat het hem rot bedekking gediend had.

Vandaag overeenkomstig de inlichtingen van gisteren in de vroegte en des namiddags druk gewerkt en onder anderen de volgende, voor de denkwijze van den Kanselier karakteristieke gedachten in een artikel onder woorden gebracht:

„De ochtendeditie van de „National-Zeilungquot; van den nden September bevatte een artikel, ge\'bteld: „Op Wilhelrashöhe,quot; dat, terwijl het, vooral in het eerste gedeelte, over de verschoonende behandeling van den gevangene van Sédan klaagt, eene dwaling huldigt, die zich ver verspreid heett. De „Nemesisquot; had ten opzichte van „den man van den 2den December, den ontwerper der veiligheidswetten, den bewerker van het Mexicaansche treurspel, den aanstoker van dezen gruwelijken oorlogquot; minder galant moeten zijn. De overwinnaar was „al te ridderlijkquot; geweest. Zoo oordeelde „het volksgemoed,quot; waaraan de schrijver alsdan zijn bijval schijnt te schenken. Wij deelen in deze meening volstrekt niet. Het kan niet ontkend worden, dat de publieke opinie maar al te zeer geneigd is, politieke toestanden en voorvallen op die wijze van privaatrechtelijke en private over \'t algemeen op te vatten en onder anderen te verlangen, dat bij conflicten tusschen staten de overwinnaar zich met het zedelijke wetboek in de hand over den overwonnene ten gerichte zette en hem voor datgene, wat hij tegen hem, zoo mogelijk ook voor datgene, wat hij tegen anderen misdreven heeft, straffe. Zulk een verlangen is echter geheel onrechtmatig; het te koesteren, heet, den aard van politieke zaken, onder welke de begrippen straf, loon en wraak niet behooreu, geheel verkeerd te verstaan; daaraan te voldoen, zou heeten, het wezen der politiek te miskennen. De politiek heeft de bestraffing van eventueele vergrijpen der vorsten en volken tegen de zedenwet aan de goddelijke Voorzienigheid, den Bestuurder der veldslagen, over te laten. Zij heeft noch de bevoegdheid, noch den plicht, zich op den rechterstoel te plaatsen, zij heeft zich in alle omstandigheden eenig en alleen af te vragen: wat is hierbij het voordeel van mijn land, hoe bevorder ik dit voordeel het best en het vruchtbaarst? Aandoeningen des gemoeds hebben op het gebied der politieke berekening even weinig recht van bestaan, als op dat van den handel. De politiek heeft geen wraak te nemen over hetgeen gebeurd is, maar te zorgen, dat het niet weder gebeure.

Terwijl wij deze grondstellingen op ons geval, op het gedrag ten opzichte van den overwonnen en gevangen keizer der Franschen, toepassen, veroorloven wij ons de vraag: hoe zouden wij er toe komen, den 2^11 December, de veiligheidswetten, de gebeurtenissen in Mexico, — hoezeer wij dat alles ook mogen afkeuren, — op hem te verhalen? Niet eens veroorlooft ons de wet der politiek, aan wraak over den thans door hem bewerkten oorlog te denken, en was het geoorloofd, daaraan te denken, dan zou er niet alleen op Napoleon , maar vrij wel op iederen Franschman afzonderlijk, zoo wat op de door de „National-Zeitungquot; vermelde Blüchersche manier, wraak dienen genomen te worden; want geheel Frankrijk heeft, evenals zijne vijf en dertig millioenen inwoners de Mexicaansche expeditie

-ocr page 112-

io8

goedkeurden , ook den tegenwoordigen oorlog, en dat wel met den meesten aandrang, gewild. Duitschland heeft zich eenvoudig de vraag te stellen: wat is ons in de gegevene omstandigheden voordee-liger, een slecht behandelde of een goed behandelde Napoleon? en het komt ons voor, dat die vraag niet moeilijk te beantwoorden is.

Ook in 1866 is er overeenkomstig deze grondbeginselen gehandeld. Kon men in zekere maatregelen van dat jaar, in zekere bepalingen, in het Prager vredesverdrag vervat, wraak over vroegere beleedigingen, straf voor de misdaden zien, die de toenmalige oorlog met zich meebracht. dan zouden diegenen, die onder deze maatregelen en bepalingen leden, werkelijk juist niet diegenen geweest zijn, die het meest de wraak geëischt en de zwaarste straf verdiend hadden.quot;

Zondag, den i8den September. \'sMorgens vroeg artikels voor Berlijn, Hagenau en Reims geschreven. Onder anderen kwam daarbij de phrase van Favre; „La réptiblique c\'est la paixquot; ter sprake. De gedachtengang was daarbij hoofdzakelijk de volgende. Frankrijk heeft in de laatste veertig jaren altijd en onder alle regeeringsvormen de vrede willen zijn en is altijd en onder alle regeeringsvormen juist het tegendeel daarvan geweest. Vóór twintig jaren wilde het Keizerrijk, nu wil de Republiek de vrede zijn. In 1829 heette het: het legitimisme is de vrede, en tegelijkertijd kwam een Russisch-Fransch verbond tot stand, hetwelk slechts door de revolutie van 1830 verhinderd werd, zijn doel, een oorlog tegen Duitschland, te bereiken. Daf de „vreedzamequot; regeering van den „burgerkoningquot; ons in 1840 den Rijn wilde ontnemen, is insgelijks bekend, en nog niet vergeten is het, dat het tweede Keizerrijk meer oorlogen gevoerd heeft, dan er onder alle andere regeeringsvormen voorgekomen zijn. Wij kunnen daaruit opmaken, wat wij van de verzekering van Mijnheer Favre ten opzichte van zijne republiek te wachten hebben. Tegenover al dergelijke voorspiegelingen heeft Duitschland het woord te stellen: „Z« France c\'est la guerre!quot; en wij handelen overeenkomstig deze overtuiging, wanneer wij den afstand van Metz en Straatsburg eischen.

Wanneer de inhoud van een bericht uit Amerika, waaraan een telegram vooruitgesneld schijnt te zijn, geene opzettelijke of onopzettelijke misleiding ten grondslag heeft, dan zou het voornemen bestaan hebben of nog bestaan, een aanslag op het leven van den Bondskanselier te doen. Een alleszins achtbaar, tot de betere standen behoorend man te Baltimore beweert, in een bierhuis aldaar gehoord te hebben, hoe iemand, dien hij nauwkeurig beschrijven kan, en die, naar zijne uitspraak te oordeelen, een Oostenrijker zijn moest, tegen een ander gezegd heeft, dat hij, ingeval er een oorlog uitbarstte, Bismarck zou doodschieten. Hij had, zoo vertelde hij verder, in het eerst niet veel aan deze uitdrukking gehecht. Maar kort daarop had hij denzelfden kerel aan boord van eene Bremer stoomboot, die naar Europa bestemd was, weder gezien; ook had hij tweemaal gedroomd, dat de booswicht op het punt was, een pistool op een officier in ■ eene tent af te schieten, die volgens photographische afbeeldingen Bismarck zijn moest. Ten gevolge daarvan zijn zeker de beide gendarmes ontboden. De Voorzienigheid zal echter haar best

-ocr page 113-

log

moeten doen, ingeval de zaak althans geene pia fraus is, bepaaldelijk den Kanselier te bewegen, meer op zijne hoede te zijn.

De Chef is vandaag aan het déjeuner tegenwoordig, waaraan twee van de gardedragonders deel nemen. Beiden dragen het IJzeren Kruis. De Minister heeft den een een kus gegeven en spreekt op een fami-liaren toon tegen hem. Ik hoor, dat het de luitenant Philipp von Bismarck, een neef van den Chef, is. De ander is de adjudant von Dachröden. De neef van den Kanselier, in vredestijd bij liet Kamer-gericht werkzaam, maakt den indruk, alsof hij een degelijk en bescheiden man is. Toen de Minister er zijne blijdschap over te kennen gaf, dat hij het IJzeren Kruis op voorstel van zijne kameraden gekregen had, antwoordde hij, dat hij het zeker op grond van zijne anciënniteit had. Onder het theedrinken vroeg de Chef hem met betrekking tot den vorst van Hohenzollern, die bij zijn regiment staat: „Is die dan ook soldaat of alleen vorst?quot; Het antwoord luidde gunstig. De Minister antwoordde: „Dat doet mij pleizier. Het heeft mij zeer voor hem ingenomen, dat hij zijne keuze tot koning van Spanje aan zijn superieur, zooals het behoort, meegedeeld heeft.quot; — Er werd verteld, dat een bij Sédan in gevangenschap geraakte generaal Ducrot tot dank daarvoor, dat men hem tegen verpanding van zijn woord van eer meer vrijheid dan anderen vergund had, op den weg naar Duitschland, — ik geloof, dat het te Pont-è-Mousson was, — op schandelijke wijze op den loop gegaan was. De Chef merkte daarop aan: „Als men zulke schurken, die hun woord gegeven hebben, — anderen, die ontvluchten, zijn niet te berispen, — weder in handen krijgt. dan moest men ze ophangen en op de eene pijp van hunne roode broek Par jure en op de andere Infame schrijven. Intusschen moet dat in de pers in het

rechte licht gesteld worden.quot;----Toen er over de wreede

manier van oorlogvoeren der Franschen gesproken werd, zei de Minister: „Stroopt men zulk een Gallier de blanke huid af, dan heeft men een Turco voor zich.quot;

Nog iets. Vandaag was de Wurtembergsche Minister van Oorlog von Suckow vrij lang bij den Chef boven, en het heet, dat het in Zwaben met de Duitsche zaak zeer goed staat. Minder gunstig zag het er in Beieren uit, en inzonderheid was de minister Bray zoo antinationaal, als hij, de omstandigheden in aanmerking genomen, maar zijn kon.

Des namiddags vescheen in mijn huis een zekere Mijnheer H., die zich zonder veel complimenten met zijne twee kofiers bij de gendarmes inkwartierde. Hij had vervolgens een onderhoud met den Chef en moet van beroep koopman zijn en voor den graaf Pierre-fonds reizen.

Maandag, den i gden September. In de vroegte maakte ik voor het militaire kabinet een Duitsch uittreksel uit een aan den Koning gerichten Engelschen brief. De schrijver daarvan, die beweert, dat hij van de Plantagenets afstamt, is de gewezen machinist Weale, te Jenley in Pembrokeshire woonachtig. Hij is blijkbaar, evenals Purkinson, die zich voor eenige dagen met zijne profetieën aan ons voordeed, niet goed bij zijn verstand. Met godzalige spreek-

-ocr page 114-

no

wijzen waarschuwt hij in een brief, die van taalfouten wemelt, op grond van een gesprek tusschen een Ier en een Franschman, dat hij aangehoord zegt te hebben, tegen de valstrikken en lagen, die den Pruisen in de bosschen van Meudon, Marly en Bondy gelegd zijn. Ten slotte zegent hij den Koning, zijn huis en al zijne onderdanen.

Men hoort voor zeker, dat Jules Favre vandaag om twaalf uur hier zal aankomen, om met den Chef te onderhandelen. Mooi weer heeft hij daarbij. Tegen tien uur komt graaf Bismarck-Bohleu van den Kanselier naar beneden. Men moet terstond opbreken, en wel naar het kasteel Ferrières, dat vier k vijf uren gaans van hier verwijderd is. Hals over kop wordt er ingepakt. Met moeite krijgt Theiss van de waschvrouw mijn ondergoed terug. Daarop heet het, dat Abeken en ik met een rijtuig en een bediende nog hier moeten blijven en eerst later zullen volgen. Wij ontbeten hier om elf uur voor \'t laatst met den Chef, waarbij wij kostelijken ouden witten Bordeaux dronken, dien de eigenares van het huis, in het voorbijgaan gezegd eene legitimist, den Minister ten geschenke gegeven had, — naar het scheen, omdat wij aan haar en de haren volstrekt geen kwaad gedaan hadden. De legitimistische gevoelens der oude dame had de Chef uit den Lucemer leeuw boven zijn ledekant opgemaakt.

-ocr page 115-

HOOFDSTUK VII.

Bisuiarek en Favre in Hante-Malson. — Twee weken op het kasteel ran Rothschild.

Jules Favre liet op den igden September om twaalf uur \'s middags nog op zich wachten, en ei werd nu opgebroken. Toch liet de Minister op de Mairie een brief voor hem achter en zeide tegen den bediende van onze vicomtesse, dat hij hem, ingeval hij nog kwam, daarop opmerkzaam moest maken. De Chef en de geheimraden zaten bij dezen tocht naar het buitenverblijf van den Parijschen geldvorst te paard en reden na eenigen tijd de rijtuigen vooruit, waarvan ik het tweede ter mijner beschikking had. Wij reden eerst de verblijfplaats van den Koning voorbij, die zich in een prachtig huis in de nabijheid van het wandelpark bevond, en toen de stad uit naar het kanaal op den linkeroever der rivier, totdat wij ook deze langs eene noodbrug overreden. Bij het dorp Mareuil liep de weg eenigszins bergopwaarts, en nu kwamen wij op eenige kleine heuvelen, die aan deze zijde het kanaal en de rivier begrenzen, waar men door goed bebouwd land, moestuinen, vruchtboomenen wijngaarden met blauwe druiven verder reed.

Hier kwam ons tusschen de dorpen Mareuil en Montry, op eene plek, waar de straatweg onder breedgetakte boomen sterk bergafwaarts liep, een dicht rijtuig, met twee paarden bespannen, tegen, waarin drie heeren in burgerkleeding en een Pruisisch officier zaten. „Dat is Favre,quot; zeg ik tegen den kanselarij bode Krüger, die achter mij zit; „waar is de Minister?quot; — Deze was niet te zien, maar waarschijnlijk vóór ons en den langen stoet van wagens, die, gedeeltelijk hoog beladen, ons het uitzicht versperden. Ik liet harder rijden, en na eene poos ontmoette ons de Chef met Keudell, die terugreden naar een dorp, dat, geloof ik, Chessy heette, en waar boeren een dood paard met stroo bedekt hadden. — stoffen, die men in brand gestoken had, en die een afschuwelijken stank rondom zich verspreidden.

„Favre is voorbij gereden, Excellentie!quot; zeide ik, „dien kant uit.quot;

„Dat weet ik wel,quot; antwoordde hij glimlachende en draafde verder.

Den volgenden dag vertelde graaf Hatzfeld ons het een en ander omtrent de ontmoeting van den Bondskanselier met den Parijschen advocaat en regent. De Minister, de Graaf en Keudell waren ons een goed halfuur vooruit geweest, toen de hofraad Taglioni, die zich bij den stoet des Konings bevond, tegen hen gezegd had, dat Favre voorbij gereden was. Hij was een anderen weg afgekomen en had

-ocr page 116-

112

de plaats, waar deze in den onzen uitliep, later dan de Chef en zijne metgezellen gepasseerd. De Chef was boos, dat men hem dit niet eer had medegedeeld. Hatzfeld reed Favre nu achterna en keerde, toen hij hem gevonden had, met hem terug. Na eene poos kwam hun graaf Bismarck-Bohlen te gemoet rijden, die het aan den met Keudell nog ver verwijderden Minister moest mededeelen. Eindelijk zagen wij dezen bij Montry aankomen. Men wilde hier met de Franschen een huis binnentreden. Zij werden op het hooggelegenen kasteeltje Haute-Maison, dat tien minuten van daar verwijderd was, als op eene geschiktere plaats opmerkzaam gemaakt, en zoo begaf men zich daarheen.

Hier troffen zij twee Wurtembergsche dragonders aan, van welke de een zijne karabijn in de hand moest nemen en voor het huis op wacht gaan staan. Ook vertoonde zich hier een Fransche boer, die er in zijn gezicht uitzag, alof hij een pak slaag gekregen had, en wien men vroeg, of hier ook iets te eten en te drinken was. Terwijl zij nog met hem spraken , kwam Favre , die inmiddels met den Kanselier naar binnen gegaan was, voor een oogenblik weder buiten en hield tegen zijn landgenoot een pathetischen en hoogdravenden speech. Er waren overrompelingen voorgekomen: dat mocht geen plaats hebben. Hij was geen spion, maar medelid van de nieuwe regeering, die het welzijn des vaderlands beoogde en de waardigheid daarvan op te houden had, en hij eischte van hem in naam van het volkenrecht en de eer van Frankrijk, dat men deze plaats heilig zou houden. De eer van hem, den regent, en evenzoo die van hem, het boertje, vorderden dit gebiedend, en dergelijke mooie dingen meer. De goede, domme boerenkinkel zette bij deze woordenpraal een zeer onnoozel gezicht, hij begreep daarvan blijkbaar even weinig, alsof het Grieksch geweest was, en maakte eene figuur, die Keudell deed zeggen: „Als die ons tegen eene overrompeling beveiligen moet, dan is mij die soldaat daar toch veel liever.quot;

Van eene andere zijde vernam ik dezen avond nog, dat Favre door de Heeren Rink en Heil, de vroegere legatie-secretarissen van Benedetti, en door den vorst Biron vergezeld geweest was, en dat men voor hem in het dorp bij het kasteel Ferrières kwartier besteld had, dat hij nog nadere besprekingen met den Chef wenschte te hebben. Keudell vertelde: „Toen de Bondskanselier de kamer, waar hij met dezen had onderhandeld, weder uitkwam, vroeg hij aan den dragonder, die voor de deur stond, waar hij vandaan kwam. —■ „Uit Schwabisch-Hall.quot; — „Nu, dan kunt ge er u iets op laten voorstaan, dat ge bij de eerste onderhandeling over den vrede tijdens dezen oorlog op wacht gestaan hebt.quot;

Wij anderen hadden inmiddels een tijdlang te Chessy op de terugkomst van den Kanselier gewacht en waren toen, vermoedelijk met diens vergunning, verder gereden, totdat wij na verloop van omstreeks twee uren Ferrières bereikt hadden. Op den weg passeerden wij den rand van den gordel, dien de Franschen rondom Parijs met opzet verwoest hadden. Toch was de verwoesting hier nog matig; alleen scheen de bevolking uit de dorpen, die wij doorreden, door de mobiele gardes voor het grootste gedeelte verjaagd te zijn. Nergens boorde

-ocr page 117-

quot;3

men, voor zoover ik weet, een hond, daarentegen zagen wij op eenige boerenplaatsen kippen rondloopen. Op de meeste deuren, die wij voorbijkwamen, stond met krijt geschreven: „Afdeeling N.quot; of „i officier en 2 paarden,quot; of iets anders van dien aard. In de dorpen trof men somtijds gebouwen aan, die er als stadshuizen uitzagen , en in den omtrek daarvan bevonden zich villa\'s en kasteelen met parken, hetgeen de nabijheid der groote stad verried. Bij een der dorpen, die wij doorkwamen, lagen vele honderden leege wijn-flesschen in de sloot en op het veld naast den straatweg. Een regiment had hier zeker eene goede bron ontdekt en daarbij halt gehouden. Van wachtposten op den straatweg en andere maatregelen van voorzorg, zooals men ze bij Chdteau-Thierry en Meaux aangetroffen had, was hier niets te bespeuren, hetgeen voor den Chef, wanneer hij laat en met een klein geleide achternakwam, bedenkelijk kon worden.

Eindelijk, toen het begon te schemeren, reden wij het dorp F e r-rières in en al spoedig daarna ook het nabijgelegene landgoed van Rothschild, in wiens kasteel de Koning en met hem de eerste afdeeling van het Groote Hoofdkwartier voor een geruimen tijd intrek namen. De Minister zou in de laatste drie kamers op de eerste verdieping van den rechtervleugel zijn kwartier hebben, waar hij het uitzicht op de weilanden, den vijver en het park van het kasteel had; het bureau nam een der grootere kamers in het benedenhuis in beslag, en in een kleiner vertrek, dat in dezelfde gang uitkwam, zou gegeten worden. Baron Rothschild had zich verwijderd en bevond zich te Parijs; hij had slechts een hofmeester achtergelaten, die zich als een man van gewicht voordeed, alsmede drie of vier gedienstige geesten van het vrouwelijk geslacht.

Het was reeds donker, toen de Chef ook aankwam en zich al spoedig daarna met ons aan tafel zette. Terwijl wij nog aten, liet Jules Favre vragen, wanneer hij komen kon om de onderhandelingen voort te zetten, en van half tien tot over elven had hij in ons bureau met den Kanselier eene conferentie onder vier oogen. Toen hij heenging, zag hij er, — „misschien nog een overblijfsel van eene mimiek, die indruk had moeten maken,quot; merkt mijn dagboek aan,— bedrukt, neerslachtig, schier wanhopend uit. De besprekingen schenen dus nog tot geen resultaat geleid te hebben; de heeren te Parijs moesten eerst wat handelbaarder worden. Overigens was hun afgezant en vertegenwoordiger een rijzig man met grijze bakkebaarden, die om de kin heenliepen, met een eenigszins Joodsch gezicht en met eene dikke, hangende onderlip.

Aan het diner had de Chef, daaraan vastknoopende, dat de Koning naar Clayes gereden was, om een aanval van onze zijde te verhoeden , onder anderen daarover gesproken, dat verscheidenen van onze generaals „van den moed der troepen schandelijk misbruik gemaakt

hadden om te overwinnen.quot;---„Wel is waar mogen,quot; zoo

vervolgde hij, „de hardvochtige booswichten bij den Generalen Staf gelijk hebben, als zij zeggen, dat, ingeval de vijfmaal honderd duizend manschappen, die wij zoo wat in Frankrijk hebben, allen omkwamen, dit juist onze inzet bij het spel zou wezen, als wij maar wonnen.

1. 8

-ocr page 118-

114

Maar de koe bij de horens te grijpen, is eene gemakkelijke strategie.quot; ---— „Op den i6den bij Metz kon het niet anders; want

hier moesten er wel offers gebracht worden. De opoffering der garde op den igdei was echter niet noodig. Men had bij Saint-Privat moeten wachten, totdat de Saksers hun marsch voltooid hadden.quot;---

Onder het eten hadden wij ook een bewijs van de gastvrijheid en de fatsoenlijkheid van Mijnheer den baron, wiens huis de Koning met zijne tegenwoordigheid vereerde, en wiens bezittingen dientengevolge in alle opzichten ontzien werden. Mijnheer von Rothschild, meer dan honderdmaal millionair en bovendien tot vóór korten tijd consul-generaal van Pruisen te Parijs, liet ons door zijn „régisseurquot; of hofmeester plompweg den wijn weigeren, dien wij noodig hadden, waarbij ik moet doen opmerken, dat daarvoor, evenals voor al het overige, betaald zou worden. Toen de onbeschaamde kerel bij den Chef ontboden werd, bleef hij bij zijne weigering, ontkende eerst ten stelligste, dat er wijn in huis was, en gaf eindelijk toe, dat hij „een paar honderd flesschen Petit Bordeaux in den kelder had,quot; — in waarheid lagen er 17.000 in, — maar verklaarde toch, dat hij daarvan niets aan ons wilde afstaan. De Minister maakte hem echter zijn standpunt tegenover ons in eenige krachtige woorden duidelijk, wees er op, welk eene onbeleefde en onbeschofte manier dit was, waarop zijn heer de eer beantwoordde, \'die de Koning hem daardoor bewezen had, dat hij bij hem afgestapt was, en vroeg, toen de halsstarrige kerel weer wilde gaan opspelen, kort en bondig, of hij wel wist, wat een bos stroo was. Het scheen, dat hij er eenig vermoeden op had; want hij werd bleek, maar zeide niets. Toen werd hem gezegd, dat een bos stroo een ding was, waarop halsstarrige en brutale hofmeesters zoo neergelegd werden, dat hun rug bovenkwam, en de rest kon hij er zich misschien wel bij denken. — Den volgenden dag hadden wij, wat wij verlangden, en ook later was er, voor zooverre mij bekend is, geene reden tot klagen meer. Mijnheer de baron echter kreeg voor zijn wijn niet alleen den verlangden prijs, maar, naar men hoorde, bovendien nog kurkengeld, zoodat hij aan ons nog een aardig sommetje verdiend heeft.

Of dat zoo gebleven is, toen wij weg waren, was mij een tijdlang twijfelachtiger dan de beantwoording der vraag, of het zoo had moeten blijven. Duidelijker gesproken: ik wist geen redelijken grond te vinden voor eene gedragslijn, waarbij men den millionair Rothschild van inbeslagnemingen, en wel met zijn vermogen overeenkomende inbeslagnemingen, ook dan nog zou verschoond hebben, toen men niet meer zeggen kon, dat zij voor den Koning en diens omgeving waren. Inderdaad werd later te Versailles verteld, dat reeds op den dag na ons vertrek een half dozijn bevelen tot inbeslagneming op het kasteel van Ferrières aangekomen waren, dat men eene menigte eet- en drinkbare zaken afgehaald had, en dat zelfs de herten in den kamp bij den vijver door onze soldaten vergenoegd opgegeten waren. Tot mijn leedwezen echter moest ik later uit eene geloofwaardige bron vernemen, dat dit niet zoo was. Dergelijke vertellingen waren vrome wenschen, die zich, zooals het dikwijls gaat, in mythen veranderd hadden. Het kasteel was tot aan het einde

-ocr page 119-

II5

van den oorlog in alle opzichten ontzien geworden. Des te stuitender was het bericht, dat Rothschild in de Parijsche kringen de woorden van onzen Chef leugenachtig overdreven en verspreid had, dat de Pruisen zijn hofmeester te Ferrières hadden willen geeselen, omdat de fazanten, die hij hun had voorgezet, niet getrufifeerd geweest waren.

Den volgenden morgen kwam de Minister in de met fraai uitge-snedene eikenhouten meubelen en eenige kostbare porseleinen vazen versierde „chambre de chassequot; van het kasteel, die wij in een bureau veranderd hadden, keek het jachtboek, dat op een der tafels lag, in en wees mij het blad van den 3den November 1856 aan, waarop staat, dat hij op dezen dag met Galiffet en anderen hier gejaagd en twee en dertig stuks wild, veertien hazen, één konijn en zeven en twintig fazanten geschoten had. Nu maakte hij met Moltke en anderen jacht op een voornamer wild, den wolf van Grand-Pré, waarvan hij destijds zeker nog niets vermoedde en zijne jachtgezellen stellig nog minder.

Om elf uur had hij de derde samenkomst met Favre, waarna er eene beraadslaging bij den Koning plaats vond, bij welke ook Moltke en Roon tegenwoordig waren. Dit gaf mij, nadat ik eenige brieven naar Berlijn, Reims en Hagenau geschreven had, een paar uren tijd om mij met onze nieuwe woonplaats bekend te maken. Ik gebruikte deze tot eene bezichtiging van het kasteel, voor zooverre dit voor ons toegankelijk was, en tot een tochtje door de omstreken, die in een zuidwaarts gelegen park, een noordwaarts zich daarbij aanslui-tenden bloemtuin, eene omstreeks vierhonderd schreden ten westen yan het kasteel zich bevindende reeks van stallen en pachthoeven, waartegenover aan den overkant van den weg eene uitgestrekte tuinderij met vruchtboomen, groentenbedden en prachtige broeikasten ligt, alsmede in een nog door het park ingesloten Zwitsersch huisje bestaat, dat tot woning voor dienstboden en tevens tot waschlokaal dient.

Over het kasteel zelf zal ik slechts weinig zeggen. Het is een vierkant gebouw, dat twee verdiepingen en op elk der vier hoeken een torentje met een stomp toeloopend dak heeft. De stijl is een mengelmoes uit verschillende scholen der renaissance, die niet recht in harmonie met elkander zijn, terwijl het geheel er niet zoo groot uitziet, als het werkelijk is. Het best ziet er nog de zuidelijke gevel met zijn met prachtige vazen versierd bordes uit, dat naar een terras voert, waarin oranje- en granaatboomen in houten bakken staan. De hoofdingang is aan de noordzijde, waar men eerst in eene vestibule met de borstbeelden van Romeinsche keizers komt, die zeer mooi zijn, ofschoon niet best te begrijpen is, wat zij in het huis van den Croesus van het moderne Jodendom te maken hebben. Van hier voert eene trap, waarvan de wanden met marmer bekleed zijn, naar de hoofdzaal van het gebouw, waarom eene door vergulde Ionische zuilen gedragen galerij heenloopt. De wand boven deze is met Gobelins versierd. Onder de schilderijen der zaal, die met allerlei prachtige meubelen gestoffeerd is, bevindt zich een ruiterbeeld van Velasquez. Ook elders rust de blik onder de prachtige voorwerpen op een en ander, dat tevens schoon mag heeten. Over \'t geheel maakt

-ocr page 120-

ii6

de zaal den indruk, alsof de eigenaar minder aan schoonheid en comfort gedacht heeft, dan wel daaraan, veel dure voorwerpen bij elkaar te brengen.

Laat het kasteel dus vrij koud, zoo verdient de aanleg van den tuin en het park, waardoor het omgeven is, niet dan lof. Dit geldt zoowel van de bloembedden voor den noordelijken gevel met hunne standbeelden en fonteinen, als, en wel in nog hoogere mate, van de voorste partijen van het park, dat verderop tot een bosch wordt en hier slechts door rechtlijnige rijwegen doorsneden is, van welke eenige op eene groote boerderij uitloopen. Die voorste gedeelten vertoonen prachtige uitheemsche boomen en smaakvol samengestelde groepen van uitheemsche en inheemsche planten, eene bekoorlijke afwisseling van bosch, weiland en water en somtijds verrassende vergezichten tnsschen het geboomte door. Voor het kasteel strekken zich grasperken uit, waardoor zich grintpaden kronkelen, die naar een vijver met zwarte en witte zwanen, Turksche eenden en ander gevogelte loopen. Aan gene zijde van den waterspiegel verheft zich rechts een kunstmatige heuvel, waar slingerpaden door boomen en struiken naar den top voeren. Links van den kleinen vijver komt men aan een kamp met herten en reeën, en verderop aan dezen kant kabbelt eene beek tusschen hooge boomen. Op de weilanden vóór het bordes grazen schapen en loopen kippen, waarbij zich somtijds fazanten aansluiten, die zich verderop bij groote troepen vertoonen en waarvan het park vier k vijf duizend moet bevatten. Tegenover al deze goede dingen gedragen zich onze soldaten, alsof dat alles ongenietbaar was, en toch hebben zij zonder twijfel eene andere meening en daarbij een gezonden honger.

„Tantalus in uniform!quot; zeide een mythologisch gestemd gemoed, toen wij drie van deze lekkere vogels, die ook zonder zuurkool è. la Rothschild, d. i. in Champagne gekookte, goed te eten zijn, zoo vlak voorbij een aldaar geposteerden schildwacht zagen voorbijloopen, dat zij gemakkelijk door hem aan de bajonet geregen hadden kunnen worden.

„Zou een Fransche mobiele garde daartegen wel bestand zijn ?quot; vroeg een andere metgezel.

Op den heuvel bij den vijver zochten en vonden wij, door Abekens kunstliefde opmerkzaam gemaakt, een beeld, waarmee de eigenaar van het kasteel dit gedeelte van zijne bezitting heeft meenen te moeten versieren. Het schijnt een van zijne godheden nevens Adonai te zijn. Op den top der hoogte geplaatst, van roodachtig leem vervaardigd, stelt het eene vrouw voor, die eene spies in de hand en eene muurkroon op het hoofd heeft en ongeveer anderhalfmaal zoo groot als gewone vrouwen is. Op het voetstuk staat, — vermoedelijk opdat men den Pruisischen consul-generaal geen onrecht zou aandoen en op de gedachte komen, dat hij in zijn park eene Borussia geplaatst had, — met groote letters AUSTRIA. De gedachte kwam bij mij op: het zal zeker een bewijs van dankbaarheid zijn, want de baron zal aan Oostenrijks financieelen nood veel geld verdiend hebben. Een bezoeker had op het hemd der vrouw met potlood geschreven: „Heil u, Ger-mania! uwe kinderen zijn eensgezind!quot; Een neefje van den Kladde-radatsch echter had daaronder opgemerkt: „Dat was toch vroeger

-ocr page 121-

II7

niet zoo. Een Berlijnsch kind— waarop een ander het schild der leemen dame van een opschrift voorzien had, dat aldus luidde: „Uwe kinderen zijn voor eeuwig vereenigd, gij groote godin Duitschland!quot;

In het Zwitsersche huisje heerschte boven in de kamers eene grenzen-looze verwarring. De deuren waren opengebroken, de goederen der hier wonende bedienden in de rondte gestrooid, op den vloer lagen hemden, vrouwenrokken, papieren en boeken, — waaronder de „Liaisons dangereuses quot; eene allerliefste lectuur voor waschvrouwen en dienstmeiden, — verward door elkander.

Toen wij van onze ontdekkingsreis terugkwamen, vernamen wij, dat de in het eerst zoo aanmatigende hofmeester ons bij nader inzien niet meer als zoo geheel onwelkome gasten kon beschouwen. Hij was geducht bang voor de „franc-voleurs,quot; zooals de franc-tireurs nu dikwijls door de eigenaars van huizen ten platte lande genoemd werden, en deze vrees had hem onze aanwezigheid, al had zij ook hare verdrietige zijde, toch ook uit een gunstig oogpunt doen beschouwen. Hij had zich tegen een van ons uitgelaten. dat die heeren, die met de mobiele gardes en de chasseurs d\' Afrique als om strijd overal in den omtrek geplunderd en verwoestingen aangericht, bij Clayes in de buitenverblijven alles kort en klein geslagen en de boeren met de sabel in de hand gedwongen hadden, hunne woningen te verlaten en naar de bosschen te vluchten, als wij niet te Ferrières waren, lichtelijk op den inval zouden komen, een bezoek aan het kasteel te brengen, en zelfs had de mogelijkheid zich aan zijn beklemd gemoed voorgedaan, dat zij het wel eens voor doelmatig konden houden, het in brand te steken. Waarschijnlijk ten gevolge van deze beschouwingen had hij zich herinnerd, dat de kelder van Mijnheer den baron ook Champagne bevatte, en dat hij ons daarvan een aantal flesschen tegen een goeden prijs kon afstaan, zonder eene doodzonde te begaan. Wij begonnen ons hier, ten gevolge van deze veranderde meening, meer te huis te gevoelen.

Men vernam aan het ontbijt, dat bij den Generalen Staf het bericht was ingekomen, dat Bazaine, die binnen Metz opgesloten moest zijn, prins Frederik Karei schriftelijk gevraagd had, of de hem door uitgewisselde gevangenen meegedeelde tijding van de nederlaag bij Sédan en van de uitroeping der Republiek op waarheid berustte, en de Prins had hem hierop insgelijks schriftelijk en onder bijvoeging van Parijsche couranten een bevestigend antwoord gegeven.

\'s Avonds werd ik bij den Chef bovengeroepen, die niet aan tafel verscheen en, naar men zeide, niet recht hupsch was. Eene kleine marmeren wenteltrap, die den weidschen naam; „Escalierparticulier de Monsieur le Baronquot; droeg, bracht mij naar boven en in eene zeer elegant gemeubileerde kamer, waar de Kanselier in zijn kamerjapon op de sofa zat. Ik moest telegrapheeren, dat de Fransclien den vorigen dag, — wij hadden de kanonschoten gehoord, maar betwijfeld, of het wel kanonschoten waren, — met drie divisiën in eene zuidelijke richting een uitval gedaan hadden, maar krachtig teruggeslagen waren, waarbij zij zeven stukken geschut en meer dan twee duizend man aan gevangenen verloren hadden.

Woensdag, den 2 isten September, toen de Chef zich weder

-ocr page 122-

i iS

beter gevoelde, was er ook weder meer te doen; maar de inhoud en het doel dier werkzaamheden zijn grootendeels niet geschikt om publiek gemaakt te worden, gelijk over \'t geheel verscheidene goede dingen, die gedaan, beleetd of gehoord werden, zooals wel vanzelf spreekt, niet voor mededeeling vatbaar zijn. Ik zeg dit eens voor al, en alleen opdat de verdenking niet moge ontstaan, dat ik den veldtocht meer voor mijn pleizier heb meegemaakt, dan in het bewustzijn, als een echt „soldaat van de penquot; te moeten dienen.

Voor mededeeling vatbaar zal nu de volgende passage uit mijn dagboek wel zijn:

„De keizerlijke emigratie te Londen heeft zich een orgaan ter verdediging van hare belangen, „La Situation,quot; geschapen. De door ons in het Oosten van Frankrijk opgerichte bladen zullen hun publiek met den inhoud onder opgave van de bron bekend maken, maar op zulk eene wijze, dat wij onze meening niet met die van het bedoelde blad identifieeren, d. i., er wordt daarmee niet bedoeld, op het herstel van den Keizer door ons voor te bereiden; het is er slechts om te doen, de onzekerheid en de oneenigheid onder de ons zonder uitzondering vijandige Fransche partijen te doen voortduren, waartoe ook het behoud der keizerlijke symbolen zal dienen. Napoleon is ons voor \'toverige onverschillig, de republiek is ons hetzelfde, de verwarring in Frankrijk is ons voorloopig van nut. De toekomst der Franschen gaat ons niets aan; zij moeten er zelf maar voor zorgen, dat zij eene gunstige wending voor hen neemt. Voor ons heeft zij slechts in zooverre beteekenis, als ons belang daarbij in \'t spel is, hetgeen in de politiek over \'t algemeen de leidende gedachte zijn moet.quot;

Nadat de Chef uitgegaan is en zijne bevelen volvoerd zijn, weder eene wandeling gedaan in het park, waar de fazanten er ook vandaag nog geen flauw vermoeden op schijnen te hebben, dat er hier beneden jagers en geweren bestaan, die hun niet welgezind zijn. Aan tafel is graaf Waldersee uit het naburige Lagny, waar de tweede afdeeling van het Groote Hoofdkwartier gestationneerd is, tegenwoordig Hij vertelt, dat de kring van troepen, die zich sedert eenige dagen rondom Parijs trekt, zich nu gesloten heeft, en dat de Kroonprins te Versailles is. Officieren, die in het Babel aan de Seine gevangên geweest zijn, hebben meegedeeld, dat de mobiele garde den geregelden troepen zeer vijandig is en hun voor de voeten werpt, dat zij zich bij het laatste gevecht lafhartig gedragen hebben, ja, dat men reeds op elkander heeft geschoten. Verder heeft men in drie steengroeven gevluchte boeren gevonden. In een bosch moet men mobiele gardes of tranc-tireurs aangetroffen hebben, die men met granaatschoten daaruit verdreven heeft, en die vervolgens, omdat zij officieren vermoord hadden, met uitzondering van een enkelen, „dien men had laten loopen, om de bestraffing ter waarschuwing verder te vertellen,quot; door de troepen gedood waren, —- waarschijnlijk een staaltje van de in een veelbewogen tijd bloeiende zucht :ot het verzinnen van fabeltjes, die altijd naar hetzelfde model weeft, en die wij reeds herhaalde raaien aan het werk gezien hebben. Eindelijk moeten te Sèvres, tusschen Parijs en Versailles, de inwonersom

-ocr page 123-

lig

Pruisische bezetting verzocht hebben ter bescherming tegen de plunderingen en de mishandelingen, waaraan zij van de zijde der franc-voleurs en moblots blootgestaan hebben.

Onder het theedrinken verneemt men nog het een en ander omtrent de laatste onderhandelingen van den Kanselier met Jules Favre. Er moet daarbij aan den laatstgenoemde te kennen gegeven zijn, dat men hem de nadere voorwaarden van een vrede nog niet kon mee-deelen, daar deze eerst in eene samenkomst der Duitsche belanghebbenden moesten vastgesteld worden, maar dat het zonder afstand van grondgebied wel niet gaan zou, daar wij eene betere grens tegen aanvallen van Fransche zijde dringend noodig hadden. Er was intus-schen bij de bespreking minder over den vrede en onze daarmee in verband staande eischen gehandeld, dan wel over de inwilligingen van de zijde der Franschen, tegen welke wij een wapenstilstand zouden kunnen toestaan. Favre had zich bij de vermelding van het verhes van grondgebied uiterst hartstochtelijk aangesteld, zuchten geslaakt, de oogen ten hemel geslagen en patriotsche tranen gestort. De Chef verwacht niet, dat hij terugkomt. Dat is zeker ook aan den Kroonprins ten antwoord gegeven, die heden morgen, —• ik schreef de laatste volzinnen op den 22sten \'s morgens vroeg, ■— daarnaar per telegraaf gevraagd heeft.

Donderdag, den 22stelgt; September \'s avonds. De Franschen worden het niet moede, ons voor de wereld als barbaren en wreedaards te brandmerken, en de Engelsche pers , inzonderheid de ons sedert lang vijandige „Standard quot; verleent hun daartoe bereidwillig hare medewerking. Bijna zonder ophouden braakt ieder blad de schandelijkste lasteringen omtrent onze gedragingen ten opzichte van de Fransche bevolking en van de gevangenen voor zijne lezers uit, en altijd zijn het, naar men beweert, ooggetuigen of lieden, die goed onderricht zijn en uit de eerste bron putten, die deze leugens of verdraaiingen en overdrijvingen van den staat van zaken leveren. Zoo heeft in de laatste dagen de hertog van Fitz James een huiveringwekkend tafereel van onze gruweldaden te Bazeilles opgehangen, waarbij hij beweert, zich slechts van echte kleuren bediend te hebben, en zoo ook schrijft een zekere Mijnheer L., die zich als een bij Sédan gevangengenomen en mishandelde officier voordoet, op een klagenden toon over de onmenschelijke Pruisen. Men zou dit misschien met stilzwijgen kunnen laten voorbijgaan. Maar een hertog oefent ook invloed op diegenen aan gene zijde van het Kanaal, die gunstiger ten opzichte van ons gezind zijn, en bij schandelijken laster blijft altijd wel iets hangen. Vandaar wordt er heden eene weerlegging van deze smadelijke aantijgingen aan de ons welwillende Londensche couranten toegezonden. Zij luidt aldus;

„Evenals in iederen oorlog, zoo is ook in dezen een groot aantal dorpen verbrand, meestal ten gevolge van artillerievuur, zoowel Duitsch als Fransch. Daarbij zijn vrouwen en kinderen, die in kelders gevlucht waren\' en zich niet tijdig genoeg uit de voeten gemaakt hadden , in de vlammen omgekomen. Hetzelfde geldt ook van Bazeilles, dat met geweervuur veroverd en verscheidene malen heroverd werd. De hertog van Fitz James is ooggetuige, uitsluitend wat de bouwvallen

-ocr page 124-

120

van het dorp betreft, die hij na den slag heeft gezien, zooals duizend anderen ze met leedwezen gezien hebben. Al het overige in zijn bericht is afkomstig van vertellingen van ongelukkige en verbitterde lieden. In een land, waar reeds de regeering eene ongehoorde stelselmatige vaardigheid in het liegen ten toon spreidt, is nauwelijks aan te nemen, dat toornige boeren op de puinhoopen hunner huizen eene bijzondere neiging tot een met de waarheid overeenkomstig getuigenis omtrent hunne vijanden aan den dag zullen leggen. Uit officiêele berichten blijkt, dat de inwoners van Bazeilles, niet in uniform, maar in kielen en hemdsmouwen, uit de ramen op de gekwetste en niet gekwetste Duitsche troepen in de straten geschoten en de gekwetsten bij geheele kamers vol in de huizen vermoord hebben. Op dezelfde wijze is geconstateerd, dat vrouwen, met messen en geweren gewapend, zich aan de gruwelijkste wreedheden ten opzichte van doodelijk gekwetste soldaten hebben schuldig gemaakt, dat andere vrouwen, zeker niet in de uniform der nationale gardes, in ver-eeniging met de manlijke inwoners, ladende en zelf schietende aan het gevecht deel genomen hebben, en dat zij daarbij evenals andere strijders gekwetst of gedood zijn. Deze omstandigheden zijn den hertog van Fitz James door zijne zegsmannen natuurlijk niet verteld. Zij zouden het in brand steken van het dorp, zelfs indien het opzettelijk .geschied was, om den vijand uit zijne positie daarin te verdrijven, volkomen verontschuldigen. Maar dat de brand met opzet is gesticht, valt niet eens te bewijzen. Dat vrouwen en kinderen in het vuur teruggedreven zijn, is een van die laaghartige leugens, waarmee de Franschen de bevolking beangstigen en tot haat tegen ons opzetten. Zij bewerken daardoor de vlucht der bewoners, die in den regel weinige dagen na het binnenrukken der Duitschers in hunne dorpen terugkeeren, niet weinig verwonderd, dat zij door de laatstgenoemden beter behandeld worden dan door de Fransche troepen. Waar de angst niet voldoende is, om de inwoners op de vlucht te drijven, zendt de regeering benden van gewapende blousemannen, somtijds door Afrikaansche troepen ondersteund, om de boeren met sabelhouwen uit hunne woningen te jagen en deze tot straf voor het gemis aan patriotisme te verwoesten.

Wat den brief van „een gevangen officier,quot; gedagteekend uit Bouillon van den gden September, aangaat, zoo bevat ook deze meer leugen dan waarheid. Ten opzichte van de behandeling der gevangenen kan Duitschland zich op 150.000 betere getuigen, dan deze anonieme en gefingeerde officier er een is, beroepen, wiens geheele schrijven slechts de uitdrukking der wraakzucht is, die de ijdele en overmoedige bestanddeelen van het Fransche volk, door welke het laatstgenoemde zich, helaas! laat beheerschen en leiden, nog voor een geruinien tijd zal bezielen. Uit dezen geest der wraakzucht spruit de zekerheid van een nieuwen aanval voort, waaraan Duitschland zal blootstaan, en deze zekerheid dwingt ons, bij het sluiten van den vrede niets anders op het oog te houden, dan de bevestiging onzer grenzen. Waar is in den brief van den gewaanden officier. Mijnheer L., dat het na de overgave van Sédan aan levensmiddelen ontbrak, niet alleen echter voor de gevangenen, maar evenzoo voor de overwinnaars,

-ocr page 125-

121

die met deze gedeeld hebben wat zij hadden, doch zoolang zij zelf niets hadden, ook niets geven konden. Als Mijnheer L. er zich over beklaagt, dat hij in regen en modder beeft moeten bivouakkeeren, dan ligt daarin het beste bewijs, dat hij geen officier is, en dat hij den oorlog tot dusverre niet meegemaakt heeft. Hij is ongetwijfeld een gehuurde schrijver, die zijne kamer in \'t geheel niet verlaten heeft, en deze klacht doet vermoeden, dat het geheele verhaal van dien man omtrent zijne gevangenneming een verzinsel is; want als hij werkelijk een officier was, dan zou hij weten, dat de meesten zijner kameraden zeer zeker, — dit geldt althans van de Duitschers, — van de veertig nachten sedert het begin van den oorlog op zijn minst wel dertig onder dezelfde omstandigheden doorgebracht hebben. Als het \'s nachts regende, hebben zij in den regen, en als de plaats, waar het bivouac was opgeslagen, modderig was, hebben zij in de modder gelegen. Alleen iemand, die dezen veldtocht niet meegemaakt heeft, kan daaromtrent in onzekerheid verkeeren en er zich over verwonderen, dat er zoo iets gebeurt. Als Mijnheer L. er zich op beroemt, dat hij zijne lederen geldtasch behouden heeft, dan ligt daarin een duidelijk bewijs, dat hij niet geplunderd is. Want er is zeker wel geen soldaat, die, als hij geld heeft, dit heden ten dage, evenals vóór vijftig en honderd jaren, niet in zulk eene tasch op het bloote lijf draagt, en als de Duitsche soldaten het geld van Mijnheer L. hadden willen hebben, dan wisten zij uit eigen ervaring, waar het bij hem te vinden was. De weinige Duitschers, die in Fransche gevangenschap geraakt zijn, weten er van te verhalen, hoe spoedig de vuisten hunner vijanden de uniform van den gevangene openrukken en, als het lederen taschje te vast zit, er zonder veel complimenten met sabel of mes op in snijden. De beweringen omtrent de mishandelingen der gevangenen bij Sédan verklaren wij voor eene onbeschaamde, willekeurige leugen. Een groot aantal Fransche gevangenen, misschien wel een vierde gedeelte hunner, was stomdronken, daar zij in de laatste uren vóór de capitulatie allen voorraad van wijn en brandewijn , die er in de stad was, geplunderd hadden. Dat beschonkene lieden moeilijker in toom te houden zijn, dan nuchtere, ligt voor de hand; maar mishandelingen, als de in het bewuste artikel vermelde, zijn uit hoofde van de krijgstucht, die er onder de Pruisische troepen heerscht, noch bij Sédan, noch ergens anders voorgekomen. Dat deze krijgstucht zelfs de bewondering der Fransche officieren gewekt heeft, is een bekend feit. Omtrent de vijandelijke troepen kunnen wij, helaas! in dit opzicht niet hetzelfde gunstige getuigenis afleggen, als ten opzichte van hunne dapperheid in het vuur. Het is den Franschen officieren niet gelukt, hunne infe-rieuren van het vermoorden van zwaar gekwetsten, die op den grond lagen, terug te houden, en wel is dit niet alleen bij de Afrikaansche troepen het geval geweest, zelfs wanneer enkele hoogere officieren hen, die met gevaar huns levens bedreigd werden, tegen hunne eigene manschappen trachtten te verdedigen. De Duitsche gevangenen , die naar Metz zijn overgebracht, zijn, zooals bekend is, te midden van spuwen, slaan en steenen werpen door de straten geleid, en bij hunne vrijlating hebben Afrikaansche troepen eene dubbele rij

-ocr page 126-

122

gevormd en de gevangenen met stokken en zweepen, op de wijze van het oude spitsroedenloopen, door hunne gelederen gedreven. Dat dit gebeurd is, kunnen wij met officiëele bescheiden staven, die toch eene andere beteekenis hebben, dan de anonieme brieven van Mijnheer L. Maar mag men zich over dergelijke dingen wel verwonderen , als de dagbladen van eene stad als Parijs, die thans onder het huichelachtige voorwendsel der beschaving verlangt gespaard te worden, zonder eenige tegenspraak hoegenaamd uit te lokken, er op aandringen , den gekwetsten, die men niet kan meenemen, den schedel te kloven, of als zij den raad geven, de Duitschers evenals wolven tot bemesting van de velden te gebruiken ? De geheele met een vernisje van beschaving overtrokkene barbaarschheid der Fransche natie is in dezen oorlog tot volledige ontwikkeling gekomen, en als de Fransche overmoed vroeger zeide: Grattcz le Russe etvous trouverez le Barbare, dan zal niemand, die in staat is, het gedrag der Russen ten opzichte van hunne vijanden tijdens den Krimoorlog met dat der Franschen in den tegenwoordigen te vergelijken, nog in twijfel ver-keeren , dat deze spreekwijze op de Franschen zelf van toepassing is.quot;

Ik noteer voor nu en voor het vervolg; 1° Men acht in Engeland het sloopen der Fransche oostelijke vestingen voldoende ter onzer beveiliging. Maar de verplichting tot het afbreken van vestingwerken levert een servituut, dat altijd kwetsender is dan de afstand. 2quot; Men trekt daar het besluit of wil althans het besluit trekken, dat het langdurige verzet van Straatsburg tegen ons een bewijs is van de gehechtheid der inwoners aan Frankrijk. Maar de vesting Straatsburg wordt door Fransche troepen, niet door de Duitsche burgerij verdedigd; de hardnekkige verdediging is dus geen uitvloeisel van D u i t s c h e trouw.

Toen wij juist aan de soep zitten, komt een van de hofbedienden en bericht, dat de Kroonprins hier zou komen dineeren en den nacht doorbrengen, waarna hij, — de secretaris, foerier of wat hij ook wezen moge, — het verlangen te kennen geeft, ten behoeve van de vijf heeren, die Zijne Koninklijke Hoogheid vergezellen, het bureau en het groote salon boven naast de woonkamer van den Kanselier in te ruimen. De Chef antwoordt: „Het bureau, neen, dat gaat niet, wegens de zaken.quot; Daarop stelt hij de kamer, waarin hij zich wascht, ter beschikking, en wil ook Blumenthal of Eulenburg wel in zijne slaapkamer nemen. Het salon heeft hij echter noodig voor de ontvangst van de Fransche onderhandelaars en voor het geval, dat er vorsten bij hem mochten komen. De kwartiermaker trok met een lang gezicht af. Hij had natuurlijk niets anders dan een volmondig ja verwacht.

Bij het eten was graaf Lehndorf tegenwoordig, en er werd een levendig gesprek gevoerd. Toen er over de versiering van het standbeeld van den ouden Frits voor de Linden met zwart-rood-gele vlaggen gesproken werd, keurde de Minister het af, dat Wurmb de

oprakeling van den strijd over de kleuren toegelaten had. —---

„Voor mij,quot; zeide hij, „is de zaak afgedaan, sedert de Noord-Duitsche vlag eenmaal aangenomen is. Voor het overige is mij dat kleurenspel onverschillig. Voor mijn part mag de vlag groen en geel zijn, of

-ocr page 127-

I23

de vlag van Mecklenburg-Strelitz. Maar de Pruisische soldaat wil niets van zwart-rood-geel weten,quot; — hetgeen hem, wanneer men aan de Berlijnsche Maartdagen en aan het onderscheidingsteeken der vijanden in den Mainveldtocht van 1866 denkt, door billijk denkenden niet kwalijk zal genomen worden.

De Chef sprak er hierop over, dat de vrede nog in een ver verschiet lag, en voegde er bij: „Als zij naar Orleans gaan, dan volgen wij hen, en als zij nog verder gaan, tot aan de zee.quot; Hij las vervolgens de aangekomene telegrammen voor, en daaronder de opgave der troepen, die zich binnen Parijs bevinden. „Het moeten met elkaar 180.000 man zijn,quot; zeide hij , „doch er zijn daaronder ternauwernood 60.000 werkelijke soldaten. De mobiele gardes en de nationale gardes met hunne tabatières zijn niet mee te rekenen.quot;

--— Het gesprek bewoog zich hierna eene poos om zaken, het

eten betreffende, waarbij men onder anderen hoorde, dat Alexander von Humboldt, de ideaalmensch van onze democratie, „een ontzaglijke eterquot; geweest was, die aan het hof „geheele bergen van kreeftensla en andere moeilijk verteerbare lekkernijen op zijn bord opgehoopt en daarna in zijne maag gestoptquot; had. Wij kregen eindelijk gebraden haas, en de Chef zeide daarbij: „Zulk een Fransche Lampe is toch eigenlijk niets, bij een Pommerschen haas vergeleken: er is geen wild-smaak aan. Hoe geheel anders zijn onze hazen, die hun lekkeren smaak door het eten van heidekruid en tijm krijgen!quot;

Over half elf liet hij beneden vragen, of er nog iemand aan de theetafel was. Men berichtte hem: „Doctor Busch.quot; Hij kwam, dronk een paar kopjes thee met een weinig cognac, die hij te recht voor gezond verklaarde, als hij goed was, en gebruikte tegen zijne gewoonte eenige stukjes taart. Later nam hij voor zich eene flesch vol koud gewordene thee mede, waarvan hij als nachtdrank veel schijnt te houden, daar ik zulk eene flesch gedurende den veldtocht meermalen \'s morgens nog op zijn nachttafeltje zag staan. Hij bleef tot na middernacht, en wij waren in het eerst alleen. Na eene poos vroeg hij, waar ik geboren was. Ik antwoordde: te Dresden. Met welke stad ik bijzonder hoog liep? Zeker wel met mijne geboortestad ? Ik ontkende dit met eenige bepaaldheid en zeide, dat na Berlijn Leipzig de stad zou zijn. waar ik het liefst zou wonen. Hij antwoordde glimlachende ; „Zoo, dat zou ik niet gedacht hebben; Dresden is toch zulk eene mooie stad.quot; Ik gaf hem de voorname reden op, waarom het mij daar toch niet beviel. — —- — \'— Hij zweeg daarop.

Ik vroeg, of er omtrent het kanon- en geweervuur, dat men uit de straten van Parijs hier meende gehoord te hebben, ook een telegram verzonden moest worden. ■— „Ja,quot; zeide hij, „doe dat!quot;

— „Maar over de onderhandelingen met Favre zeker toch niet?quot;

— „Jawel,quot; en daarop vervolgde hij: „Haute Maison bij — hoe heet het ook weer ? — Montry, het eerste, daarna te Ferrières op denzelfden avond het tweede, later den volgenden middag het derde mondgesprek, maar, zoowel wat den wapenstilstand als wat den vrede betreft, zonder eenig succes. Ook van den kant van andere Fransche partijen zijn onderhandelingen met ons aangeknoopt,quot;

-ocr page 128-

124

waaromtrent hij vervolgens eenige aanwijzingen gaf, waaruit op te maken was, dat hij daarmee keizerin Eugénie bedoeld had.

De Chef prijst den rooden wijn uit den kelder van het kasteel, die op de tafel staat en waarvan hij een glas drinkt. Hij vaart daarna weder uit tegen het onfatsoenlijke gedrag van Rothschild en zegt, dat hij had gedacht, dat de oude baron meer savoir-vivre bezeten had. Ik spreek over de menigte fazanten in het park en vraag, of men daarop geen jacht zou maken? — „Hm,quot; antwoordde hij, „het is wel is waar verboden, in het park te schieten; maar wat zal men doen, als ik de deur uitga en er een paar haal? Gevangennemen gaat niet; want dan hebben zij niemand, die over den vrede onderhandelt.quot; — Het gesprek komt later op de jacht in \'t algemeen. — „Als ik nu met den Koning in Letzlingen jaag, dan is dit het oude bosch van onze familie. Burgstall is ons ontnomen, — nu al driehonderd jaren geleden, — uitsluitend om de jacht. Er was daar destijds nog wel eens zooveel bosch als tegenwoordig. Toen ter tijd was het niet veel waard, met uitzondering van de jacht. Heden ten dage is het millioenen waard.quot; — — •— „De schadeloosstelling was onbeteekenend, — niet het vierde gedeelte van de waarde, en nu is het bijna geheel tot water geworden,quot; enz.

Een ander onderwerp bracht hem op de vaardigheid in het schieten , en hij vertelde, hoe hij als jonkman zulk een goed pistool had gehad, dat hij daarmee blaadjes papier op honderd pas geraakt en den eenden in den vijver de koppen afgeschoten had.

Weder een ander door hem dikwijls behandeld onderwerp on -lokte hem de opmerking: „Als ik flink moet werken, dan moei ik ook stevig gevoed worden. Ik kan geen behoorlijken vrede sluiten, als men mij niet behoorlijk te eten en te drinken geeft. Dat behoort tot mijn métier.quot;

Het gesprek kwam, — ik weet niet meer, hoe, — op de oude talen. „Toen ik op de Latijnsche school ging,quot; zeide hij, „kon ik heel goed Latijn schrijven en spreken; nu zou het mij moeilijk vallen, en het Grieksch heb ik geheel vergeten. Ik begrijp eigenlijk niet, waarom men daar zooveel werk van maakt. Het is zeker alleen, omdat de geleerden niet in waarde willen verminderen, wat zij zich zelf met moeite eigen gemaakt hebben.quot; Ik veroorloofde mij, aan de disciplina mentis te herinneren, en merkte aan, dat de twintig k dertig beteekenissen van de partikel av toch wel interessant waren voor dengene, die ze op de vingers kon optellen. De Chef antwoordde: „Ja, maar dat is in het Russisch, als men aan de disciplina mentis bij het Grieksch denkt, toch nog veel mooier. Men zou in plaats van het Grieksch evengoed het Russisch kunnen invoeren; dat zou bovendien een rechtstreeksch practisch nut hebben. Daar heeft men eene menigte finesses, die de onvolkomenheid der conjugatie moeten verhelpen , en de acht en twintig declinaties, die men vroeger had, waren ook wat voor het geheugen. Tegenwoordig zijn er wel is waar nog slechts drie, maar daarentegen des te meer uitzonderingen. En hoe worden de stammen daarbij veranderd, — van menig woord blijft slechts ééne letter over.quot;

Wij spreken over de behandeling der Sleeswijk-Holsteinsche quaestie

-ocr page 129-

in den Bondsdag. Graaf Bismarck-Bohlen, die er inmiddels bijgekomen is, merkt aan, dat dit wel om in slaap te vallen moet geweest zijn.— „Ja,quot; zegt de Chef, „te Frankfort sliepen zij bij de discussies met open oogen. Het was over \'t algemeen een slaperige, flauwe troep, die slechts genietbaar werd, zoodra ik er als de peper bijkwam.quot; Hij vertelde daarop eene vermakelijke geschiedenis van den toenma-ligen gezant van den Bondsdag, graaf Rechberg. — — —

Ik vraag daarop naar de „beroemdequot; sigarengeschiedenis. — „Welke bedoelt ge?quot; — „Die. waarbij Uwe Excellentie, toen Rechberg bleef doorrooken, ook eene sigaar opstak.quot; — „Thun bedoelt ge. Ja, dat was eenvoudig. Ik kwam bij hem, toen hij werkte en daarbij rookte. Hij verzocht mij, een oogenblik geduld te hebben. Ik wachtte eene poos; maar toen het mij te lang duurde, en hij mij geene sigaar presenteerde, nam ik er zelf een en vroeg hem om vuur, dat hij mij met een eenigszins verlegen gezicht ook gaf. Maar er is nog eene andere geschiedenis van dien aard te vertellen. Bij de zittingen der militaire commissie, toen Rochow Pruisen bij den Bondsdag vertegenwoordigde, had Oostenrijk alleen gerookt. Rochow zou het als een hartstochtelijk rooker zeker ook graag gedaan hebben, maar durfde niet. Toen ik nu binnenkwam, had ik insgelijks trek in eene sigaar, en daar ik niet inzag, waarom ik niet zou rocken, liet ik mij vuur geven, hetgeen door den president en de andere heeren met verbazing en misnoegen scheen opgemerkt te worden. Het was blijkbaar voor hen een evenement. Ditmaal rookten nu alleen Oostenrijk en Pruisen. Maar de andere heeren hielden dat blijkbaar voor zoo gewichtig, dat zij daarover aan hunne regeering schreven. De zaak vereischte rijp overleg, en het duurde wel een half jaar, dat slechts de beide groote mogendheden rookten. Daarop begon ook Schrenkh, de Beiersche gezant, de waardigheid van zijne stelling door rooken op te houden. De Saks Nostitz had daarin zeker ook wel lust, maar waarschijnlijk nog geen verlof van zijn minister. Toen hij intusschen de volgende maal zag, dat de Hannoveraan Bothmer eene sigaar opstak, moet hij, die ijverig Oostenrijkschgezind was, — hij had daar zonen bij het leger, — het met Rechberg eens geworden zijn; want hij trok nu insgelijks van leer en dampte. Nu bleven nog slechts de Wurtemberger en de Darmstadter over, en die rookten in \'t geheel niet. Maar de eer en het gewicht hunner staten vorderden dit gebiedend, en zoo haalde de Wurtemberger de volgende maal dan ook eene sigaar uit den zak, — ik zie haar nog; het was een lang, dun, lichtgeel ding, — en rookte haar als een brandoffer voor het vaderland althans half op.quot;

Vrijdag, den 2351™ September. Van morgen heerlijk, na elven zeer warm weder. Voordat de Chef opgestaan is, eene wandeling door het park gedaan. In eene afgeslotene ruimte links van de beek een groote troep grazende reeën. Verderop eene prachtige volière, in wier ruime kooien eene menigte uitheemsche vogels, waaronder Chineesche, Japansche en Nieuw-Zeelandsche, zeldzame duiven, goudfazanten en zoo al meer, ook eene kwartelfokkerij. Bij mijne terugkomst ontmoette ik Keudell in de gang. „Oorlog!quot; roept hij uit. „Een brief van Favre, die al onze eischen afwijst.quot; Wij zullen dat

-ocr page 130-

122

gevormd en de gevangenen met stokken en zweepen, op de wijze van het oude spitsroedenloopen, door hunne gelederen gedreven. Dat dit gebeurd is, kunnen wij met officiëele bescheiden staven, die toch eene andere beteekenis hebben, dan de anonieme brieven van Mijnheer L. Maar mag men zich over dergelijke dingen wel ver-wouderen , als de dagbladen van eene stad als Parijs, die thans onder het huichelachtige voorwendsel der beschaving verlangt gespaard te worden, zonder eenige tegenspraak hoegenaamd uit te lokken, er op aandringen , den gekwetsten, die men niet kan meenemen, den schedel te kloven, of als zij den raad geven, de Duitschers evenals wolven tot bemesting van de velden te gebruiken ? De geheele met een vernisje van beschaving overtrokkene barbaarschheid der Fransche natie is in dezen oorlog tot volledige ontwikkeling gekomen, en als de Fransche overmoed vroeger zeide; Grattez le JRusse et vous trouverez le Barbare, dan zal niemand, die in staat is, het gedrag der Russen ten opzichte van hunne vijanden tijdens den Krimoorlog met dat der Franschen in den tegenwoordigen te vergelijken, nog in twijfel ver-keeren , dat deze spreekwijze op de Franschen zelf van toepassing is.quot;

Ik noteer voor nu en voor het vervolg: 1° Men acht in Engeland het sloopen der Fransche oostelijke vestingen voldoende ter onzer beveiliging. Maar de verplichting tot het afbreken van vestingwerken levert een servituut, dat altijd kwetsender is dan de afstand. Mer. trekt daar het besluit of wil althans het besluit trekken, dat het langdurige verzet van Straatsburg tegen ons een bewijs is van de gehechtheid der inwoners aan Frankrijk. Maar de vesting Straatsburg wordt door Fransche troepen, niet door de Duitsche burgerij verdedigd; de hardnekkige verdediging is dus geen uitvloeisel van D u i t s c h e trouw.

Toen wij juist aan de soep zitten, komt een van de hofbedienden en bericht, dat de Kroonprins hier zou komen dineeren en den nacht doorbrengen, waarna hij, — de secretaris, foerier of wat hij ook wezen moge, — het verlangen te kennen geeft, ten behoeve van de vijf heeren, die Zijne Koninklijke Hoogheid vergezellen, het bureau en het groote salon boven naast de woonkamer van den Kanselier in te ruimen. De Chef antwoordt: „Het bureau, neen, dat gaat niet, wegens de zaken.quot; Daarop stelt hij de kamer, waarin hij zich wascht, ter beschikking, en wil ook Blumenthal of Eulenburg wel in zijne slaapkamer nemen. Het salon heeft hij echter noodig voor de ontvangst van de Fransche onderhandelaars en voor het geval, dat er vorsten bij hem mochten komen. De kwartiermaker trok met een lang gezicht af. Hij had natuurlijk niets anders dan een volmondig ja verwacht.

Bij het eten was graaf Lehndorf tegenwoordig, en er werd een levendig gesprek gevoerd. Toen er over de versiering van het standbeeld van den ouden Frits voor de Linden met zwart-rood-gele vlaggen gesproken werd, keurde de Minister het af, dat Wurmb de

oprakeling van den strijd over de kleuren toegelaten had. —---

„Voor mij,quot; zeide hij, „is de zaak afgedaan, sedert de Noord-Duitsche vlag eenmaal aangenomen is. Voor het overige is mij dat kleurenspel onverschillig. Voor mijn part mag de vlag groen en geel zijn, of

-ocr page 131-

quot;3

de vlag van Mecklenburg-Strelitz. Maar de Pruisische soldaat wil niets van zwart-rood-geel weten,quot; — hetgeen hem, wanneer men aan de Berlijnsche Maartdagen en aan het onderscheidingsteeken der vijanden in den Mainveldtocht van 1866 denkt, door billijk denkenden niet kwalijk zal genomen worden.

De Chef sprak er hierop over, dat de vrede nog in een ver verschiet lag, en voegde er bij: „Als zij naar Orleans gaan, dan volgen wij hen, en als zij nog verder gaan, tot aan de zee.quot; Hij las vervolgens de aangekomene telegrammen voor, en daaronder de opgave der troepen, die zich binnen Parijs bevinden. „Het moeten met elkaar 180.000 man zijn,quot; zeide hij , „doch er zijn daaronder ternauwernood 60.000 werkelijke soldaten. De mobiele gardes en de nationale gardes met hunne tabaiières zijn niet mee te rekenen.quot;

---Het gesprek bewoog zich hierna eene poos om zaken, het

eten betreffende, waarbij men onder anderen hoorde, dat Alexander von Humboldt, de ideaalmensch van onze democratie, „een ontzaglijke eterquot; geweest was, die aan het hof „geheele bergen van kreeftensla en andere moeilijk verteerbare lekkernijen op zijn bord opgehoopt en daarna in zijne maag gestoptquot; had. Wij kregen eindelijk gebraden haas, en de Chef zeide daarbij: „Zulk een Fransche Lampe is toch eigenlijk niets, bij een Pommerschen haas vergeleken: er is geen wild-smaak aan. Hoe geheel anders zijn onze hazen, die hun lekkeren smaak door het eten van heidekruid en tijm krijgen!quot;

Over half elf liet hij beneden vragen, of er nog iemand aan de theetafel was. Men berichtte hem; „Doctor Busch.quot; Hij kwam, dronk een paar kopjes thee met een weinig cognac, die hij te recht voor gezond verklaarde, als hij goed was, en gebruikte tegen zijne gewoonte eenige stukjes taart. Later nam hij voor zich eene flesch vol koud gewordene thee mede, waarvan hij als nachtdrank veel schijnt te houden, daar ik zulk eene flesch gedurende den veldtocht meermalen \'s morgens nog op zijn nachttafeltje zag staan. Hij bleef tot na middernacht, en wij waren in het eerst alleen. Na eene poos vroeg hij, waar ik geboren was. Ik antwoordde: te Dresden. Met welke stad ik bijzonder hoog liep ? Zeker wel met mijne geboortestad ? Ik ontkende dit met eenige bepaaldheid en zeide, dat na Berlijn Leipzig de stad zou zijn. waar ik het liefst zou wonen. Hij antwoordde glimlachende : „Zoo, dat zou ik niet gedacht hebben ; Dresden is toch zulk eene mooie stad.quot; Ik gaf hem de voorname reden op ,

waarom het mij daar toch niet beviel.---- \'— Hij zweeg

daarop.

Ik vroeg, of er omtrent het kanon- en geweervuur, dat men uit de straten van Parijs hier meende gehoord te hebben, ook een telegram verzonden moest worden. — „Ja,quot; zeide hij, „doe dat!quot;

— „Maar over de onderhandelingen met Favre zeker toch niet?quot;

— „Jawel,quot; en daarop vervolgde hij: „Haute Maison bij — hoe heet het ook weer? — Montry , het eerste, daarna te Ferrières op denzelfden avond het tweede, later den volgenden middag het derde mondgesprek, maar, zoowel wat den wapenstilstand als wat den vrede betreft, zonder eenig succes. Ook van den kant van andere Fransche partijen zijn onderhandelingen met ons aangeknoopt,quot;

-ocr page 132-

124

waaromtrent hij vervolgens eenige aanwijzingen gaf, waaruit op te maken was, dat hij daarmee keizerin Eugénie bedoeld had.

De Chef prijst den rooden wijn uit den kelder van het kasteel, die op de tafel staat en waarvan hij een glas drinkt. Hij vaart daarna weder uit tegen het onfatsoenlijke gedrag van Rothschild en zegt, dat hij had gedacht, dat de oude baron meer savoir-vivre bezeten had. Ik spreek over de menigte fazanten in het park en vraag, of men daarop geen jacht zou maken? — „Hm,quot; antwoordde hij, „het is wel is waar verboden, in het park te schieten; maar wat zal men doen, als ik de deur uitga en er een paar haal? Gevangennemen gaat niet; want dan hebben zij niemand, die over den vrede onderhandelt.quot; — Het gesprek komt later op de jacht in \'t algemeen. —■ „Als ik nu met den Koning in Letzlingen jaag, dan is dit het oude bosch van onze familie. Burgstall is ons ontnomen, — nu al driehonderd jaren geleden, — uitsluitend om de jacht. Er was daar destijds nog wel eens zooveel bosch als tegenwoordig. Toen ter tijd was het niet veel waard, met uitzondering van de jacht. Heden ten dage is het millioenen waard.quot; —--„De schadeloosstelling was onbeteekenend, — niet het vierde gedeelte van de waarde, en nu is het bijna geheel tot water geworden,quot; enz.

Een ander onderwerp bracht hem op de vaardigheid in het schieten , en hij vertelde, hoe hij als jonkman zulk een goed pistool had gehad, dat hij daarmee blaadjes papier op honderd pas geraakt en den eenden in den vijver de koppen afgeschoten had.

Weder een ander door hem dikwijls behandeld onderwerp on -lokte hem de opmerking: „Als ik flink moet werken, dan moet ik ook stevig gevoed worden. Ik kan geen behoorlijken vrede sluiten, als men mij niet behoorlijk te eten en te drinken geeft. Dat behoort tot mijn métier.quot;

Het gesprek kwam, — ik weet niet meer, hoe, — op de oude talen. „Toen ik op de Latijnsche school ging,quot; zeide hij, „kon ik heel goed Latijn schrijven en spreken; nu zou het mij moeilijk vallen, en het Grieksch heb ik geheel vergeten. Ik begrijp eigenlijk niet, waarom men daar zooveel werk van maakt. Het is zeker alleen, omdat de geleerden niet in waarde willen verminderen, wat zij zich zelf met moeite eigen gemaakt hebben.quot; Ik veroorloofde mij, aan de disciplina mentis te herinneren, en merkte aan, dat de twintig è, dertig beteekenissen van de partikel iv toch wel interessant waren voor dengene, die ze op de vingers kon optellen. De Chef antwoordde: „Ja, maar dat is in het Russisch, als men aan de disciplina mentis bij het Grieksch denkt, toch nog veel mooier. Men zou in plaats van het Grieksch evengoed het Russisch kunnen invoeren; dat zou bovendien een rechtstreeksch practiscli nut hebben. Daar heeft men eene menigte finesses, die de onvolkomenheid der conjugatie moeten verhelpen , en de acht en twintig declinaties, die men vroeger had, waren ook wat voor het geheugen. Tegenwoordig zijn ef wel is waar nog slechts drie, maar daarentegen des te meer uitzonderingen. En hoe worden de stammen daarbij veranderd, — van menig woord blijft slechts ééne letter over.quot;

Wij spreken over de behandeling der Sleeswijk-Holsteinsche quaestie

-ocr page 133-

in den Bondsdag. Graaf Bismarck-Bohlen, die er inmiddels bijgekomen is, merkt aan, dat dit wel om in slaap te vallen moet geweest zijn.-„Ja,quot; zegt de Chef, „te Frankfort sliepen zij bij de discussies met open oogen. Het was over \'t algemeen een slaperige, flauwe troep, die slechts genietbaar werd, zoodra ik er als de peper bijkwam.quot; Hij vertelde daarop eene vermakelijke geschiedenis van den toenma-ligen gezant van den Bondsdag, graaf Rechberg.--—

Ik vraag daarop naar de „beroemdequot; sigarengeschiedenis. — „Welke bedoelt ge?quot; —• „Die, waarbij Uwe Excellentie, toen Rechberg bleef doorrooken, ook eene sigaar opstak.quot; — „Thun bedoelt ge. Ja, dat was eenvoudig. Ik kwam bij hem, toen hij werkte en daarbij rookte. Hij verzocht mij, een oogenblik geduld te hebben. Ik wachtte eene poos; maar toen het mij te lang duurde, en hij mij geene sigaar presenteerde, nam ik er zelf een en vroeg hem om vuur, dat hij mij met een eenigszins verlegen gezicht ook gaf. Maar er is nog eene andere geschiedenis van dien aard te vertellen. Bij de zittingen der militaire commissie, toen Rochovv Pruisen bij den Bondsdag vertegenwoordigde, had Oostenrijk alleen gerookt. Rochow zou het als een hartstochtelijk rocker zeker ook graag gedaan hebben, maar durfde niet. Toen ik nu binnenkwam, had ik insgelijks trek in eene sigaar, en daar ik niet inzag, waarom ik niet zou rooken, liet ik mij vuur geven, hetgeen door den president en de andere heeren met verbazing en misnoegen scheen opgemerkt te worden. Het was blijkbaar voor hen een evenement. Ditmaal rookten nu alleen Oostenrijk en Pruisen. Maar de andere heeren hielden dat blijkbaar voor zoo gewichtig, dat zij daarover aan hunne regeering schreven. De zaak vereischte rijp overleg, en het duurde wel een half jaar, dat slechts de beide groote mogendheden rookten. Daarop begon ook Schrenkh, de Beiersche gezant, de waardigheid van zijne stelling door rcoken op te houden. De Saks Nostitz had daarin zeker ook wel lust, maar waarschijnlijk nog geen verlof van zijn minister. Toen hij intusschen de volgende maal zag, dat de Hannoveraan Bothmer eene sigaar opstak, moet hij, die ijverig Oostenrijkschgezind was, — hij had daar zonen bij het leger, — het met Rechberg eens geworden zijn; want hij trok nu insgelijks van leer en dampte. Nu bleven nog slechts de Wurtemberger en de Darmstadter over, en die rookten in \'t geheel niet. Maar de eer en het gewicht hunner staten vorderden dit gebiedend, en zoo haalde de Wurtemberger de volgende maal dan ook eene sigaar uit den zak, — ik zie haar nog; het was een lang, dun, lichtgeel ding, — en rookte haar als een brandoffer voor het vaderland althans half op.quot;

Vrijdag, den 235\'^ September. Van morgen heerlijk, na elven zeer warm weder. Voordat de Chef opgestaan is, eene wandeling door het park gedaan. In eene afgeslotene ruimte links van de beek een groote troep grazende reefin. Verderop eene prachtige volière, in wier ruime kooien eene menigte uitheemsche vogels, waaronder Chineesche, Japansche en Nieuw-Zeelandsche, zeldzame duiven, goudfazanten en zoo al meer, ook eene kwartelfokkerij. Bij mijne terugkomst ontmoette ik Keudell in de gang. „Oorlog!quot; roept hij uit. „Een brief van Favre, die al onze eischen afwijst.quot; Wij zullen dat

-ocr page 134-

120

met commentaren aan de pers toezenden en daarbij aanwijzen, dat de tegenwoordige bewoner van het kasteel Wilhelmshöhe eigenlijk toch nog zoo kwaad niet is, en dat hij ons tot voordeel zou kunnen zijn.

Na het ontbijt krijg ik een aantal onderschepte Engelsche brieven uit Parijs, om, zoo noodig, gebruik te maken van den inhoud, die meerendeels voor couranten bestemd is. Weinig daarvan is echter voor onze pers belangrijk: het zijn klaagliederen over de verwoesting der fraaie boulevards, over aanvallen van het volk op imperialistische generaals, b. v. Vaillant, mededeeling van eene nota van JulesFavre en zoo al meer.

Aan tafel, waar Tauffkirchen, die te Reims eene aanstelling zal krijgen, en de hoofdpostdirecteur Stephan de gasten van den Chef zijn, vertelt de laatstgenoemde, dat de dorpen verder naar Parijs toe, alsmede de zich aldaar bevindende kasteelen en villa\'s alle verlaten en grootendeels vreeselijk verwoest zijn. Te Montmorency, waar zich eene prachtige bibliotheek en eene verzameling van munten en oudheden bevonden hebben, waren de gouden en zilveren munten gestolen en alleen de koperen achtergebleven, al het overige verscheurd , vernield en in de rondte gestrooid. De Chef zegt: „Dat is geen wonder, daar de regeering menschen, die anders slechts voor een dag weggeloopen en dan teruggekomen zouden zijn, door de mobiele gardes en de chasseurs d\'Afrique met de sabel heeft laten wegdrijven en, tot straf voor hunne onpatriotsche voorliefde voor de plaats van hun verblijf, hunne huizen heeft laten verwoesten. On2\'.e soldaat steelt geene munten en verscheurt geene boeken. Dat hebben de mobiele gardes gedaan, waaronder zich veel gespuis bevindt. Onze soldaat neemt voor zich eten en drinken, waar men hem niets geeft, en daartoe heeft hij het recht, en als hij bij het zoeken daarnaar eene deur of eene kast aan stukken slaat, dan valt ook daartegen niets te zeggen. Wie kan ze bevelen, weg te loopen?quot;

\'s Avonds op bevel van den Minister getelegrapheerd, dat Toul zich onder dezelfde voorwaarden heeft overgegeven als Sédan.

Zaterdag, den 245\'™ September, kwam de Minister aan tafel onder anderen over de prachtige voorwerpen boven in de groote zaal te spreken, die hij eerst nu in oogenschouw genomen had, en waaronder zich, zooals men hoorde, ook een troon of eene tafel bevond, waaraan een Fransche maarschalk of generaal in China, — of het was in Cochin-China, — onverwachts was blijven hangen, en die toen door dezen aan Mijnheer onzen baron verkocht was, — eene merkwaardigheid , die ik bij ons bezoek aan die zaal niet eens opgemerkt had. Het oordeel van den Chef over deze tentoonspreiding van weelde luidde ongeveer, als het voor een paar dagen genoteerde. „Alles heel kostbaar, maar niet zeer fraai en nog minder bevallig.quot; Hij vervolgde daarop: „Zulk eene bezitting, als deze hier, zou mij niet bevallen. Zij zou door anderen gemaakt zijn, niet door mij. Er is daaronder wel is waar veel schoons, maar de vreugde van het nieuwe scheppen ontbreekt er aan. Ook is het heel iets anders, als ik mij eerst nog eens moet afvragen: kunt ge wel vijf of tien duizend thalers aan deze of gene verbetering besteden? dan als men niet op de middelen te zien heeft. Altijd genoeg en meer dan genoeg te hebben.

-ocr page 135-

wordt op den duur vervelend.quot; Wij aten heden fazanten (ongetruffeerd), en de régisseur bevestigde wat den wijn betreft, dat de verlichting en de verbetering van zijn inwendigen mensch goede vorderingen gemaakt hadden. Verder meldde de opperproviandmeester van het gemobiliseerde Ministerie van Buitenlandsche Zaken, dien het in graaf Bismarck-Bohlen vereerde, dat een Berlijnsche weldoener den Chef een geschenk van vier flesschen curacao gezonden had, waarvan toen een proefje rondgediend werd. „De Steinhager echter is de baas,quot; zei de Chef ten slotte. — De Kanselier vroeg: „Kent ge (naam onverstaanbaar)?quot; — „Ja.quot; — „Welnu, telegrapheer hem dan: Oude Nordhauser bepaald onmisbaar in het hoofdkwartier. Terstond twee kruiken.quot; Latei-waren zaken betreffende landgoederen, inzonderheid Pommersche, het onderwerp van het tafelgesprek, waarbij de Minister, met het oog op de vroegere en tegenwoordige toestanden van de heerlijkheid Schmoldin, de zorg van de landeigenaars voor den minderen man

met warmte prees.--- —

\'s Avonds werd weder eens in een artikel aan onze goede vrienden, de Fransche ultramontanen, gedacht, die, evenals in vredestijd, zoo ook nu in oorlogstijd, naar hun beste vermogen de Duitsche zaak tegenwerken, het volk tegen ons ophitsen, in de couranten leugens omtrent ons verspreiden, en zelfs de boeren tegen ons in het gevecht brengen, zooals bij Beaumont en Bazeilles.

Zondag, den 25sten September. Vandaag bijna een ledige dag. Niets van belang op te teekenen. De Chef was vanmorgen met den Koning en anderen in de kerk en na den middag niet te zien. Misschien is er iets van bijzonder gewicht gaande. Wij krijgen brieven uit Berlijn, volgens welke de biscuits, die wij van Reims in den dépêchen-zak van den veldjager derwaarts gezonden hebben, goed en wel aangekomen zijn en niet eens naar Leverströms vetleeren laarzen, die de reis mee hebben gemaakt, gesmaakt hebben. Een terugkeerende dépêchenzak daarentegen heeft een ongeluk gehad; daaruit komt, toen Bölsing dien opendoet, een sterke portwijnlucht, en de inhoud van de gebrokene flesch heeft verscheidene papieren schaamrood doen worden, omdat zij nagelaten hebben, tegen zulk een geleide vooraf te protesteeren. Zij hebben vermoedelijk, toen de flesch bij hen ingepakt werd, in hunne onnoozelheid aan eene bezending rooden inkt gedacht. Aan tafel bracht iemand van ons het gesprek op de Joden. „Zij hebben toch eigenlijk geen recht vaderland,quot; zeide de Chef. „Zij hebben veeleer iets algemeen Europeesch, iets cosmopolitisch, .zij zijn nomaden. Hun vaderland is Zion (tegen Abeken) Jeruzalem. Overigens behooren zij aan de geheele wereld, hangen over de geheele wereld aaneen. Alleen de mindere Jood heeft iets van een gevoel, alsof hij thuis is. Ook zijn er onder deze goede, rechtschapene lieden. Zoo had men er bij ons in Pommeren een (naam niet te verstaan), die in huiden en dergelijke dingen handel dreef. Dat moet niet goed gegaan zijn, want hij ging bankroet. Toen kwam hij bij mij en smeekte mij, dat ik hem zou sparen en mijne pretensie niet opgeven. Hij zou mij wel betalen, als hij kon, bij beetjes. Ik stemde hierin toe, en hij betaalde werkelijk. Nog toen ik te Frankfort gezant van den Bondsdag was, ontving ik telkens geld van hem,

-ocr page 136-

128

en ik geloof, dat ik, zoo al wat, toch minder dan anderen verloren heb. Zulke Joden zullen er misschien niet veel meer zijn. Overigens hebben zij ook hunne deugden: eerbied voor hunne ouders, huwelijkstrouw en weldadigheid worden in hen geroemd.quot; —

Maandag, den 2651™ September. Inden loop van den morgen in verschillenden vorm voor de pers het onderwerp behandeld: men beweert, dat het niet geoorloofd kan zijn, Parijs met zijne kunstverzamelingen , prachtige gebouwen en gedenkteekenen te beschieten en dat dit eene misdaad tegen de beschaving zou wezen. Maar waarom niet? Parijs is eene vesting; dat men daarin kunstschatten opgehoopt, prachtige paleizen gebouwd en meer fraaie zaken bijeengebracht heeft, verandert dit karakter niet. Eene vesting is een krijgsapparaat, dat zonder acht te slaan op datgene, wat daarmede overigens verbonden is, onschadelijk gemaakt moet worden. Als de Franschen hunne monumenten, hunne verzamelingen van boeken en schilderijen door den oorlog niet in gevaar wilden stelden, dan hadden zij hunne hoofdstad maar niet met vestingwerken moeten omgeven. Overigens hebben zij geen oogenblik geaarzeld, Rome te bombardeeren, waarin zich toch geheel andere monumenten, zelfs van onherstelbare waarde, bevonden. — Daarna artikels over de oorlogzuchtigheid der Fransche linkerzijde vóór de oorlogsverklaring ten gebruike van onze bladen in den Elzas afgezonden.

Aan het diner nam heden de lijfarts van den Koning, dokter Lauer, deel. Het gesprek draaide zich een tijdlang om allerlei culina-rische en gastronomische zaken. Men vernam daarbij, dat de lievelingsvrucht van den Kanselier de kersen zijn, en dat hij nevens deze de blauwe pruimen het liefst mag. De vier karpers, die een der gerechten uitmaakten, brachten den Chef op zijne verhouding tot de wereld der eetbare vissollen, waarover hij zich uitvoerig uitliet. Onder de riviervisschen geeft hij aan de pahngen en aan de forellen de voorkeur, van welke laatste hij in de wateren bij Varzin prachtige heeft. Met de groote forellen, die te Frankfort aan den Main bij gastraalen eene groote rol spelen, loopt hij niet hoog. Overigens houdt hij meer van zeevisch, en onder deze geeft hij aan kabeljauw boven alle andere vischsoorten de voorkeur. „Toch is ook een goed gerookte bot niet kwaad, en zelfs den gewonen haring, als hij versch is, versmaad ik niet.quot; Nu gaat men tot het chapitre oesters over, waarbij de Minister zegt; „Ik heb mij in mijne jonge jaren bij de inwoners van Aken verdienstelijk gemaakt, evenals Ceres bij de menschheid door de uitvinding van den akkerbouw , namelijk daardoor, dat ik hun geleerd heb, oesters te braden.quot; Lauer vraagt naar het recept, hetwelk hem daarop medegedeeld wordt. Als ik het goed verstaan heb, bestrooit men de oesters met gekruimeld wittebrood en parmezaankaas en braadt ze in hare schelp op een kolenvuur. Ik bleef daarbij in stilte bij mijn geloof, dat de oesters en de kookkunst niets met elkaar gemeen hebben. Rauw en zonder eenig toevoegsel, — dat is het eenige recept. De Chef sprak daarna nog allerlei over verschillende soorten van aardbeien, als een echt kenner, zoo ook over de groote familie der paddenstoelen, waarvan hij voornamelijk in Esthland en Finland vele en zeer goede soor-

-ocr page 137-

129

ten aangetroffeii had, die bij ons onbekend waren. Hij sprak vervolgens over het eten in quot;t algemeen en merkte schertsende aan : „In onze familie hebben wij allemaal flinke eters. Als er velen van zulk eene capaciteit in het land waren, zou de staat niet kunnen bestaar;. Ik zou dan maar landverhuizer worden.quot; Ik herinnerde mij daarbij, dat ook Frederik de Groote op dit gebied veel vermocht. Het gesprek kwam vervolgens op militaire onderwerpen, en de Minister gaf daarbij onder anderen te kennen, dat de ulanen toch maar de beste ruiterij waren. De lans gaf aan den man, die haar droeg, eene groote mate van zelfvertrouwen. Men beweerde, dat zij in een dicht bosch hinderlijk was, maar dat was eene dwaling: zij was integendeel juist zeer geschikt voor het v/egbuigen der takken. Hij wist dat uit eigen ervaring, daar hij wel is waar eerst bij de jagers, maar latei-bij de landweer-lansruiters gediend had. De afschaffing van de lans bij de geheele cavalerie der landweer was een misgreep. De kromme sabel was, vooral als deze niet scherp was, slechts van weinig nut; veel practischer was de rechte degen, en zoo al meer.

Na het diner komt er een brief van Favre aan, waarin deze verzoekt: vooreerst, dat het begin van het bombardement van Parijs vooraf aangekondigd worde, opdat het corps diplomatique zich zou kunnen verwijderen, ten tweede, dat aan dit corps de correspondentie met andere plaatsen toegestaan worde. Abeken zegt, toen hij met dit schrijven na overleg met den Chef beneden komt, dat hij over Brussel za,l antwoorden. „Maar dan komt de brief eerst laat of in \'t geheel niet aan, maar naar ons terug,quot; merkt Keudell aan. —

„Welnu, dat hindert immers niets,quot; antwoordt Abeken.--—

De Koning verlangt couranten te zien en wenscht, dat het belangrijkste voor hem aangeschrapt zal worden. De Chef heeft hem de „Norddeti\'sche Allgemeine Zeitungquot; voorgesteld, en ik moet het aan-schrappen op mij nemen en de couranten alsdan aan den Minister doen toekomen.

quot;s Avonds nog verscheidene malen bij den Chef boven geroepen, om orders te ontvangen, verneem ik onder anderen, „dat de mede-deeling van Favre omtrent zijne gesprekken met den Kanselier wel is waar het streven, om aan de waarheid getrouw te zijn, verraadt, maar niet geheel nauwkeurig is, hetgeen in de gegevene omstandigheden en bij drie besprekingen geene verwondering kan baren.quot; Inzonderheid treedt daarin de quaestie van den wapenstilstand op den achtergrond, terwijl zij toch op den voorgrond gestaan heeft. Van Soissons is geen sprake geweest, maar van Saargemünd. Favre was tot eene aanzienlijke schadeloosstelling in geld bereid. De quaestie van den wapenstilstand bewoog zich tusschen het alternatief: vooreerst afstand van een gedeelte der vestingwerken van Parijs, en wel van een punt, dat de stad beheerschte, aan ons en daarvoor vrijlating van het verkeer der Parijzenaars met de buitenwereld, ten tweede afzien van allen afstand, maar overgave van Straatsburg en Toul. Het laatste eischten wij, omdat het, zoolang het in handen der Franschen is, ons den toevoer van onze benoodigdheden bemoeilijkt. Omtrent den afstand van grondgebied bij het sluiten van den vrede liet de Bondskanselier zich vervolgens in dier voege uit, dat hij zich over i. 9

-ocr page 138-

de grenzen daarvan eerst kon verklaren, als die afstand in beginsel aangenomen was. Toen Favre althans eenige aanwijzing omtrent onze eischen in dit opzicht verlangde, werd hem de opmerking gemaakt, dat wij Straatsburg, „den sleutel van ons huis,quot; en de departementen van den Bóven- en Beneden-Rijn, zoo ook Metz en een gedeelte van het departement van den Moezel tot onze veiligheid voor de toekomst noodig hadden. De wapenstilstand moest gesloten worden met het doel, het gevoelen der Fransche volksvertegenwoordiging in te winnen. — — —

Na het eten komt er eene gewichtige tijding aan; Rome door de Italianen bezet, de Paus en de diplomaten in het Vaticaan gebleven.

Dinsdag, den 27sten September. Bölsing laat mij op bevel van den Chef het door dezen overgeschreven en korter en bepaalder gemaakte antwoord op den brief van Favre zien. Dit verklaart omtrent het eerste: dat eene voorafgaande aankondiging in den oorlog niet gebruikelijk is, omtrent het tweede: dat eene belegerde vesting geen geschikt verblijf voor diplomaten scheen te zijn; opene brieven, die niets schadelijks bevatten, zou men kunnen doorlaten. Men hoopte het in deze opvatting der zaken met het corps diplomatique eens te zullen worden. Dit kon immers naar Tours gaan, werwaarts, naar men vernam, ook de Fransche regeering zich dacht te begeven. Het antwoord is in het Duitsch opgesteld, hetgeen Bernstorff reeds had begonnen, maar Bismarck meer consequent doorgevoerd heeft. „Vroeger,quot; zoo vertelt Bölsing, „waren de meeste secretarissen bij het Ministerie van Buitenlandsche Zaken oorspronkelijk Franschen, waarvan Roland en Delacroix nog overig zijn, en ook door de geheimraden werd bijna alles in het Fransch geschreven. Zelfs de registers van ingekomene en verzondene stukken werden in die taal gehouden, de gezanten deden gewoonlijk mededeelingen in het Fransch, enz.quot; Thans wordt de taal van den „trotschen Galliër,quot; zooals graaf Bohlen de Franschen noemt, nog slechts bij uitzondering, b.v. tegenover zulke regeeringen en gezanten gebruikt, wier moedertaal wij niet vloeiend kunnen lezen; maar de registers worden reeds sedert jaren in het Duitsch gehouden.

Abeken is vandaag niet in het bureau te zien, en men hoort, dat hij een aanval van beroerte heeft gehad, en dat Lauer bij hem ontboden is. Hij moet intusschen niet zeer gevaarlijk zijn. De Chef is, in strijd met zijne gewoonte, reeds sedert vanmorgen om acht uur aan het werk. Hij heeft weder niet kunnen slapen. Ik krijg van hem verscheidene opdrachten, die in den loop van den voormiddag afgedaan worden. Er worden artikels over het vijandige gedrag der Luxemburgers, over het gesprek van den Chef met Favre, over Engeland en Amerika verzonden. Wij krijgen nu ook een grooter getal couranten. Verder komen de brieven uit Duitschland sedert eenige dagen spoediger aan. B. is van Hagenau vertrokken, omdat het hem onder de daar aangekomene bureaucraten te eng en te lastig geworden is. Vroeger heeft hij drie weken lang met veel ijver en bekwaamheid gewerkt en bereikt, wat onder de moeilijke omstandigheden bereikbaar was, en alles op gang gebracht. Hij gevoelt zich met anderen verontrust door de mogelijkheid, dat wij aan een herstel

-ocr page 139-

van Napoleon op ften troon denken, maar houdt dit voor eene zedelijke onmogelijkheid en is alzoo geneigd, aan te nemen, dat aanduidingen in de pers, waarin dit herstel als denkbaar voorgesteld wordt, slechts eene pressi« op de voorloopige regeering te Parijs ten doel hebben \';

Aan- het diner zijn vorst Radziwill en Knobelsdorff van den Gene-ralen Staf aanwezig. Toen er van de plaats in Favres bericht omtrent zijne onderhandelingen met den Chef sprake is, waar hij beweert, tranen gestort te hebben, zegt de Minister: „Het is waar, hij zag er wel naar uit, en ik trachtte hem eenigermate te troosten. Maar toen ik hem wat scherper aankeek, kwam ik tot de overtuiging, dat hij geen enkelen traan gelaten had. Hij dacht vermoedelijk door komediespelen op mij te werken, zooals de Parijsche advocaten op hun publiek. Ik houd er mij vast van overtuigd, dat hij te Ferriè-res ook wit geblanket was, — vooral de tweede maal. Op dien morgen zag hij er veel bleeker uit, om den diep lijdende voor te stellen. — Het is ook mogelijk, dat het hem werkelijk aan het hart gaat, maar hij is geen staatsman; hij moest weten, dat uitbarstingen van het gevoel niet in de politiek te huis behooren.quot; Na een poosje vervolgde de Minister; „Toen ik mij iets van Straatsburg en Metz liet ontvallen, zette hij een gezicht, alsof dat scherts van mij was. Ik had hem toen kunnen vertellen, wat — hoe heet hij ook weer ?

— de groote bontwerker te Berlijn eens tegen mij zeide. Ik ging er met mijne vrouw heen, om naar een pels te vragen, en toen noemde hij mij voor dien, welke mij beviel, een hoogen prijs. Ge schertst zeker? liet ik hierop volgen. Neen, antwoordde hij, in zaken nooit.quot;

Later werd de Amerikaansche generaal Burnside bij hem aangediend. Hij antwoordde, dat hij nu aan tafel zat, en vroeg, of de generaal zoo goed wilde zijn, terug te komen. — „Over een of twee uren?quot;

— ,,Och, voor mijn part over een half.quot; Daarop vroeg hij mij: „Doctor Busch, wie was dat eigenlijk?quot; Ik zeide hem, dat het een zeer achtbare generaal in den burgeroorlog was, na Grant en Sherman, als men de Geconfedereerden niet meerekende, de beste.

Men sprak daarop over de inneming van Rome en den Paus in het Vaticaan, en de Chef zeide over den laatstgenoemde onder anderen: „Ja, souverein moet hij blijven. Het is de vraag maar, hoe. Men zou meer voor hem kunnen doen, als de ultramontanen niet overal zoo tegen ons optraden. Ik ben gewoon, met de munt terug te betalen, waarmee men mij betaalt.quot; — „Ik zou overigens wel eens willen weten, hoe onze Harry (von Arnim, de Noord-Duitsche gezant bij den Pauselijken Stoel) zich nu wel zal houden en wat hij zal gevoelen. Waarschijnlijk vandaag zoo, en morgen weer anders, —■ evenals zijne berichten. Die is eigenlijk een te voorname gezant voor een kleinen souverein. Hij is echter niet alleen de vorst van den Kerkelijken Staat, maar ook het opperhoofd der Catholieke Kerk.quot;--- —

Na het eten, toen wij juist een kop koffie gedronken hadden, kwam Burnside met een ouderen heer, die een rood wollen overhemd en een papieren boord droeg, terug De generaal, een vrij lang, corpulent man met dikke, borstelige wenkbrauwen en in \'t oog vallend

-ocr page 140-

ÏS2

mooie witte tanden, had met zijn kort geknipten baard best voor een bejaarden Pruisischen majoor in burgerkleeding kunnen doorgaan. De Chef zette zich met hem op de sofa links van het raam in de eetzaal neer en voerde in het Engelsch een druk gesprek met hem onder het gebruik van een glas kirschwasser, dat later nog eens door een ander vervangen werd. Vorst Radziwill sprak ondertusschen met den ander. Nadat de Minister tegen zijn bezoeker de opmerking had gemaakt, dat hij wat laat ter bijwoning van onzen veldtocht kwam, en deze hiervan eene verklaring gegeven had, zette hij hem uiteen, dat wij in Juli in de verste verte den oorlog niet gewild en, toen wij met de oorlogsverklaring verrast werden, niet aan veroveringen gedacht hadden, — noch de Koning, noch het volk. Ons leger was voortreffelijk voor verdedigingsoorlogen, maar ter volvoering van veroveringsplannen moeilijk te gebruiken; want het leger was het volk, en het volk was niet begeerig naar roem, het behoefde en wilde den vrede. Juist daarom echter verlangde de volksstem , de pers, thans eene betere grens; ter wille van het behoud des vredes moesten wij nu tegenover een eerzuchtig en veroveringszuchtig volk op onze veiligheid voor de toekomst bedacht zijn, en die vonden wij slechts in eene defensieve stelling, die beter was dan de tot hiertoe bestaande. Burnside scheen dat in te zien en roemde onze voortreffelijke organisatie en de dappere daden van onze troepen hoog.--

Ik had \'s avonds na negenen juist op bevel van den Chef getele-grapheerd, dat de mobiele gardes sterk deserteeren, en dat men reeds een aantal van hen daarvoor gefusileerd heeft, toen Kmger, terwijl wij aan de theetafel zitten, de tijding brengt, dat Straatsburg over is. Keudell vroeg, hoe hij dat wist. — Pas geleden was Bronsart bij den Chef geweest, om het bekend te maken, en daarop vertelt Krausnick ons, dat ook Podbielski met dit bericht aangekomen was. Bronsart komt later zelf in het bureau, om te vertellen, dat er een telegram, dat de capitulatie meldt, aangekomen was, en voegt erbij, dat de Kanselier gezegd heeft, dat hij, als hij jonger was, op de goede tijding een flesch Champagne zou drinken, maar dat hij dit nu moest nalaten, daar hij anders niet kon slapen.

Woensdag, den 285«™ September. De Koning had al het jagen en schieten in het park laten verbieden. Vanmorgen vroeg reed hij naar eene groote militaire revue in de cantonnementen bij Parijs. Om twaalf uur wilde ik mij bij den Minister laten aandienen, daar ik hem iets te vragen had. In de antichambre zeide men mij echter, dat hij niet te huis was. — „Zeker uitgereden?quot; — „Neen, de heeren zijn wat fazanten gaan schieten. Engel moest achternakomen.quot; — „Hebben zij dan geweren meegenomen?quot; — „Neen, die heeft Podbielski vooruitgezonden.quot; De Chef was om twee uur al weder thuis; hij, Moltke en Podbielski hadden niet in het park, maar in de bosschen ten noorden en noordoosten daarvan gejaagd, doch, naar men zeide, weinig geluk daarbij gehad. Abeken gevoelde zich weer wat beter en vertoonde zich zelfs in het bureau, maar nog niet aan het diner.

Terwijl de Minister weg was, ontbeet een bejaarde Franschman met een grijze jas aan en een flambard op, met sneeuwwit haar, een

-ocr page 141-

gebogen neus en een grijzen snor- en kinbaard, met ons. Hij was, zooals men later vernam, de na den oorlog door de couranten veel besprokene Reynier , die omstreeks het einde van September, — naar het scheen half en half op zijn eigen houtje, — tusschen keizerin Eugénie en Bazaine voor bemiddelaar speelde en nu bij den Kanselier eene audiëntie wenschte te hebben. Ook Burnside deed vandaag per telegram de aanvrage, of hij bij dezen nogmaals zijne opwachting kon maken, en hoe laat. Hij scheen insgelijks als vertrouwd persoon te komen en te willen bemiddelen. Ik antwoordde hem op bevel van den Chef: „ The Chancellor will be happy to receive you this evening at any hour you please\'\'

Aan het diner, waarbij graaf Lehndorff, de landraad graaf Für-stenstein in de uniform van een lichtblauwen dragonder met een gelen kraag en een zekere Mijnheer von Katt met ons aten, van welke de beide laatstgenoemden prefecten in het veroverde Fransche grondgebied zouden worden, vertelde de Chef vooreerst, dat de jacht van dien morgen geen bevredigend resultaat had gehad, en dat wel waarschijnlijk ten gevolge van te zwakke patronen. Hij had slechts één fazant gedood en drie a vier wel aangeschoten, maar niet gevonden. Vroeger was het hem hier beter gelukt, althans met de fazanten. Met ander wild was dit wel is waar niet het geval geweest; daarentegen had hij bij Dietze in de omstreken van Maagdenburg eens in vijf a zes uren honderd zestig hazen geschoten. Hij was na de jacht van vandaag bij Moltke geweest, waar zij een nieuwen drank, een soort van pons, uit Champagne, warme thee en sherry samengesteld, geprobeerd hadden, hetgeen, als ik wel gehoord heb, eene uitvinding van den grooten generaal en krijgskundige was.

Op de mededeelingen hierover volgden ernstigere gesprekken. Eerst beklaagde de Kanselier er zich over, dat Voigts-Rhetz van den dapperen aanval der beide dragonderregimenten der garde bij Mars-la-Tour, die hij toch had bewerkt, en die het tiende legercorps gered had, in zijn bericht met geen enkel woord melding gemaakt had. „Die aanval was noodzakelijk, — dat stem ik toe, — maar daarom had hij dien toch niet moeten verzwijgen.quot; Daarop ging hij tot eene langere rede over, die wat betreft het beeld, waarmee zij begon, door een vetvlek op het tafellaken uitgelokt werd, en die eindelijk het karakter van een gesprek tusschen den Minister en Katt aannam. Nadat deze de opmerking had gemaakt, dat het gevoel, dat het schoon is, voor vaderland en eer te sterven, ook zonder dat dit gewaardeerd wordt, zich gedurig meer onder het volk verspreidde, vervolgde hij: „De onderofficier heeft immers over \'t geheel dezelfde beschouwingswijze en hetzelfde gevoel van plicht als de luitenant en de kolonel — bij ons Duitschers. Dat is bij ons over \'t algemeen zeer diep tot in alle rangen en standen doorgedrongen.quot; — „De Franschen zijn een volk, dat gemakkelijk tot eenparigheid van gevoelen te brengen is, hetgeen dan zeer krachtig werkt. Bij ons heeft ieder zijne eigene meening. Maar als zij eenmaal in grooten getale dezelfde meening toegedaan zijn, dan is er veel met de Duitschers te beginnen. Als zij allen dezelfde meeningen hadden, zouden zij almachtig zijn.quot; — „Het .plichtgevoel van den mensch, die zich eenzaam in de duisternis

-ocr page 142-

\'34

laat doodschieten (hij bedoelde daarmee zeker, zonder aan loon en eer voor zijne standvastigheid op den hem toegewezen post te denken, zonder vrees en zonder hoop) kennen de Franschen niet. En dat komt zeker van het overblijfsel van geloof bij ons volk, daarvan, dat ik weet, dat er Iemand is, die mij ook dan ziet, als de luitenant mij niet ziet.quot; — „Gelooft ge dan, Excellentie! dat zij daarover nadenken?quot; vroeg Fnrstenstein. —- „Nadenken, — neen, het is een gevoel, eene gemoedsstemming, een instinct, als ge het zoo noemen wilt. Als zij nadenken, raken zij dit gevoel kwijt. Dan

stellen zij zich dat uit het hoofd.quot; -----„Hoe men zonder geloof

aan een geopenbaarden godsdienst, aan God, die het goede wil, aan een hoogeren Rechter en aan een toekomend leven op eene geregelde wijze te zamen kan leven, — het zijne doen en ieder het zijne laten, begrijp ik niet.quot; — — — „Als ik geen Christen meer was, zou ik geen uur langer meer op mijn post blijven. Als ik niet op mijn God rekende, dan zou ik zeker geen vertrouwen hoegenaamd in aardsche heeren stellen.quot; — — — „Waarom zou ik mij moeite geven en onverdroten arbeiden in deze wereld, mij aan bezwaren en verdrietelijkheden blootstellen, als ik niet het gevoel had, dat ik ter wille van God mijn plicht moest doen ? 1 Als ik niet aan eene goddelijke Voorzienigheid geloofde, die deze Duitsche natie tot iets goeds

i Men vergelijke hiermee de rede, die Mijnheer von Bismarck op den i5den Juni 1847 in den Vereenigden Landdag hield. Het heet daarin: .,1k ben van meening. dat het begrip van den Christelijken staat zoo oud is , als het voormaals heilige Roomsche rijk, zoo oud, als de gezamenlijke Europeesche staten, dat dit juist de grond is, waarin deze staten wortel geschoten hebben, en dat iedere staat, als deze zijn duur verzekerd wil zien, als hij het recht van bestaan ook maar wil bewijzen, zich op een godsdienstigen grondslag moet bewegen. Voor mij zijn de woorden „bij de gratie Gods,quot; welke Christelijke vorsten aan hun naam toevoegen, geen zinledige klank, maar ik zie daarin de bekentenis, dat de vorsten den schepter, dien God hun gegeven heeft, naar Gods wil op aarde willen voeren. Als Gods wil kan ik echter slechts erkennen, wat in de Christelijke evangeliën geopenbaard is geworden , en ik meen in mijn recht te zijn, als ik zulk een staat een Christelijken noem, die het zich ter take gesteld heeft, de leer des Christendoms te verwezenlijken. Erkent men den godsdienstigen grondslag van den staat in \'t algemeen, dan kan , geloof ik, deze grondslag slechts het Christendom zijn. Ontnemen wij dezen godsdienstigen grondslag aan den staat, dan houden wij als staat niets dan een toevallig aggregaat van rechten, een soort van bolwerk tegen den oorlog van allen tegen allen over, een begrip, dat de oudere philo-sophie ontwikkeld heefi. Zijne wetgeving zal zich dan niet meer uit de oorspronkelijKe bron der eeuwige waarheid laten afleiden , maar uit de onbestemde en veranderlijke begrippen van humaniteit, zooals zij zich in de hoofden dergenen, die juist aan het roer zijn, voordoen. Hoe men in zulke staten de begrippen b. v. der communisten omtrent de immoraliteit van den eigendom, omtrent de hooge zedelijke waarde van den diefstal als eene poging om de aangeborene rechten der menschen te herstellen, het recht om zich te doen gelden, wil bestrijden. als zij daartoe de kracht in zich gevoelen, is mij niet duidelijk. Want ook deze denkbeelden worden door hunne voorstanders voor humaan gehouden, ja, als het toppunt van humaniteit beschouwd. Daarom, Mijne Heeren! laat ons aan het volk zijn Christendom niet ontrooven, door te willen bewijzen, dat het voor zijne wetgevers niet noodig is, laat ons aan het volk het geloof niet ontnemen, dat onze wetgeving uit de bron van het Christendom put, en dat de staat de verwezenlijking van het Christendom beoogt, al bereikt hij dit doel ook niet altijd. Als ik mij als vertegenwoordiger van de geheiligde majesteit des Konings tegenover een Jood denk, dien ik moet gehoorzamen, dan moet ik bekennen, dat ik mij diep terneergedrukt en terneergebogen zou gevoelen, dat mij de blijdschap en het oprechte eergevoel zouden begeven, waarmede ik nu mijne verplichtingen ten opzichte van den staat tracht te vervullen.quot;

-ocr page 143-

*3$

en groots bestemd heeft, dan zou ik het diplomatenmétier terstond opgeven of deze taak in \'ï geheel niet op mij genomen hebben.

Ridderordes en titels hebben voor mij niets verleidends.quot; —--

„Ik heb de standvastigheid, die ik tien jaren lang tegen alle mogelijke ongerijmdheden aan den dag gelegd heb, slechts aan mijn onwankelbaar geloof te danken.. Ontneem mij dit geloof, en ge ontneemt mij het vaderland. Als ik geen rechtgeloovig Christen was, als ik den wondervollen grondslag van den godsdienst niet had, dan

zoudt ge zulk een Bondskanselier niet in mij gehad hebben.---

Verschaf mij een opvolger, wiens geloof op denzelfden grondslag berust, en ik ga terstond heen. Maar ik leef te midden van heidenen. Ik wil er geene proselieten mede maken, maar ik heb de behoefte, openlijk voor dit geloof uit te komen.quot; — Katt beweerde, dat de ouden, de Grieken, toch ook zelfverloochening en trouw aan den dag hadden gelegd, dat zij vaderlandsliefde bezeten en groote dingen met haar gedaan hadden. Hij hield er zich van overtuigd, dat velen nu nog hetzelfde zouden doen uit het gevoel, tot denzelfden staat te behooren. — De Chef antwoordde, dat deze zelfverloochening en deze trouw aan den plicht ten opzichte van den Staat en den Koning bij ons juist slechts een overblijfsel van het geloof der vaders en der grootvaders in eene veranderde gedaante was, „niet zoo helder en

toch werkzaam, geen geloof meer en toch geloof.quot;--— „Hoe

gaarne zou ik heengaan! Ik vind smaak in het buitenleven, in bosch en natuur.quot; — — — „Ontneem mij de verbintenis met God, en ik ben een mensch, die morgen inpakt en naar Varzin uitrukt en zijn haver verbouwt.quot; — — —

Na het eten was de groothertog van Weimar boven bij den Bondskanselier, daarna Reynier en eindelijk Burnside met zijn metgezel van den vorigen dag.

Donderdag, den 29sten September, \'s Morgens artikels geschreven over de dwaasheid van Duitsche couranten, daarom tegen de inlijving van Metz en omstreken te waarschuwen, omdat men daar Fransch spreekt, alsmede over Ducrots door niets te verontschuldigen ontsnapping op het transport naar Duitschland. Het tweede; artikel gaat ook naar Engeland.

In de couranten bevindt zich een bericht over de stemming in Beieren, dat uit eene vertrouwbare bron geput schijnt te zijn, en welks inhoud wij daarom in zijne wezenlijke punten voor ons willen opteekenen. De hier medegedeelde berichten zijn grootendeels goed, slechts enkele daarvan zou men beter kunnen wenschen. De Duitsche gedachte heeft door den oorlog blijkbaar veel aan sterkte en verbreiding gewonnen, maar ook het specifiek Beiersche gevoel van eigenwaarde is toegenomen. De deelneming van het leger aan de overwinningen van het Duitsche leger bij Wörth en Sédan, alsmede de aanzienlijke verliezen, die het heeft geleden, hebben niet nagelaten, de geestdrift voor den oorlog met Frankrijk door alle rangen en standen van het volk te verbreiden en dit met trots op de heldendaden zijner zonen te vervullen. Men is er van overtuigd, dat de Koning op de zegepraal der Duitsche wapenen hoopt en met alle inspanning naar de bereiking van dit doel zal streven. Zijne naaste omgeving is goed

-ocr page 144-

136

gezind. Niet van al zijne ministers laat zich hetzelfde zeggen. Den Minister van Oorlog is het zonder twijfel ernstig om den gelukkigen afloop van den oorlog te doen, en hij doet daarvoor zijn uiterste best. Men kan zich in dit opzicht op hem verlaten en mag aannemen, dat hij ook bij de vredesvoorwaarden op de rechte zijde zal staan. — — —

Ten opzichte van eene eventueele nieuwe regeling der Duitsche toestanden, die zich uit het gemeenschappelijk voeren dei wapenen gedurende den oorlog in den zin van eene duurzame nauwere aaneensluiting ook in tijd van vrede zou kunnen ontwikkelen, valt uit den ook in dit opzicht zeer bepaalden toon der pers geen besluit te

trekken. —--Verscheidene invloedrijke personen beschouwen de

krachtdadige medewerking der Beieren bij de Duitsche zegepralen minder als den weg tot eene nauwere aaneensluiting van Duitschland, dan in het licht van eene proef der kracht van Beieren en eene bevestiging van zijne volkomene zelfstandigheid. De niet-ultramontaansche particularisten nemen ongeveer hetzelfde standpunt in. Zij zijn verheugd over ons succes en trotsch op het aandeel, dat Beieren daarin heeft. Zij bewonderen de Pruisische oorlogstactiek en willen, evenals wij, beveiliging van Duitschland tegen verdere aanvallen van Frankrijk. Van eene aansluiting van Beieren aan den Noord-Duitschen Bond, zooals deze nu gevormd is, willen zij niets weten. In deze kringen wordt ook over de verdeehng van het veroverde Fransche grondgebied veelvuldig gesproken. Gaarne zouden zij den Elzas met Baden vereenigd zien, onder voorwaarde, dat daarvoor de Badensche Paltz aan Beieren afgestaan werd. Bedenking wekt het bij de scherp-zinnigen, dat Baden en vermoedelijk ook Wurtemburg na den vrede de vereeniging met het tot Bondsstaat georganiseerde Noorden zullen verlangen. De ultramontanen zijn nog dezelfden van vroeger, ofschoon zij hunne gedachten niet luide uitspreken. Gelukkig hebben zij alle vertrouwen op Oostenrijk verloren, zoodat het hun aan een steun ontbreekt, terwijl van eene andere zijde de Beieren, die te velde staan, eene geheel andere meening van de Pruisen gekregen hebben, dan zij vóór den oorlog hadden. Deze zijn vol van den hoogsten lof over hunne kameraden uit het Noorden, en dat niet alleen wegens hunne militaire eigenschappen en daden, maar ook wegens hunne bereidwilligheid , ora met hun voorraad te helpen, als zij daarvan vroeger of rijkelijker voorzien worden dan de Beieren. Meer dan een heeft naar huis geschreven, dat hunne geestelijken hun ten opzichte van de Pruisen wat voorgelogen hebben. Het was niet waar, dat deze allen Luthersch waren. Velen waren Catholiek, en men had zelfs veldpaters bij hen gezien. Daar de officieren eveneens denken, zal het terugkeerende leger eene werkzame propaganda tegen het ultra-montanisme en zeker ook tegen het uiterste particularisme kunnen zijn. Dat de nationaalgezinden in Beieren zich meer dan ooit gevoelen, is begrijpelijk. Zij zouden ook doen, wat zij vermochten. Alleen hebben zij in de tweede Kamer de meerderheid niet en in de eerste ternauwernood twee of drie geestverwanten.

Aan tafel, waaraan graaf Borck, de bezitter van uitgestrekte landgoederen in Pommeren, in uniform gekleed, en de vaandrig von

-ocr page 145-

\'37

Arnim-Kiöchlendorf, een kurassier en een neef van den Chef, met ons aanzitten, is er weinig, dat der opmerking en der opteekening waardig is. Men spreekt over den groothertog van Weimar en zoo

al meer.---— Daarna vertelt de Minister, dat men hem gevraagd

heeft, hoe men met de te Straatsburg gevangengenomene mobiele gardes zou handelen. „Toch zeker naar huis zenden?quot; zeide men. Waarachtig niet, naar Opper-Sileziê, liet ik hierop volgen.

Vrijdag, den 3osten September. Weder een brief van B. te B. ontvangen, die voortgaat, zijn talent en zijn invloed in de pers in den geest van den Kanselier te doen gelden. Hem in het antwoord verzocht, zich tegen het ongepaste te verzetten, dat Duitsche journalisten zich reeds thans, nu wij nog in oorlog en ternauwernood met het ruwste werk klaar zijn, met ijver voor gematigdheid verklaren. Die beeren brachten reeds hunne meeningen te berde, hoe ver men van Duitsche zijde in zijne eischen zou kunnen en mogen gaan, en pleitten zoo ten gunste van Frankrijk, terwijl zij er toch veel verstandiger aan zouden doen, als zij hooge eischen stelden. „Opdat men,quot; zei de Minister, toen hij zich hierover beklaagde, „althans iets behoorlijks moge verkrijgen, zij het ook niet alles, wat men verlangt. Zij zullen mij nog noodzaken, de Maaslinie te eischen.quot;

In het kwartier des Konings is det vandaag galadiner: zij vieren, zooals men verneemt, den verjaardag der Koningin. Men meent van den kant van Parijs weder schoten gehoord te hebben, en \'s avonds laat de Chef mij dit telegrapheeren met de bijvoeging, dat er een uitval gedaan is, en dat de Franschen met hevige verliezen en in eene overijlde vlucht binnen de stad teruggedreven zijn.

Zaterdag, den xsten October. Twee artikels geschreven, een voor Berlijn en het andere voor Hannover. Aan het déjeuner is de Berner professor in de staathuishoudkunde. Dr. Jannasch, met een metgezel tegenwoordig. Deze heeren zijn te midden van allerlei

bezwaren en vermoeienissen hierheen gekomen.---Aan tafel,

waaraan de Minister ontbrak, hadden wij graaf Waldersee tot gast. Deze wil Parijs als een Sodora, dat de wereld vergiftigt, duchtig gekastijd hebben.

Zondag, den 2;i,jn October. Graaf Bill bezoekt zijn vader.

quot;s Morgens een telegram, \'s avonds twee artikels verzonden.--- —

Overigens vandaag niets te noteeren.

Ja toch! Onder het theedrinken vertelt Hatzfeld, dat hij het naburige, op den weg naar Lagny gelegene kasteel Guermant bezocht heeft, en dat de eigenaar daarvan, een zekere markies Tolosan of d\'Olossan, een alleraardigst man met een dikken buik, hem zijn nood over zijne inkwartiering geklaagd heeft. De Pruisen waren uitstekende menschen, maar de Wurtembergers waren toch wat al te familiaar. Zij hadden hem dadelijk bij hun binnentreden in het huis op den buik geklopt en gezegd: „Een mooie buik!quot; Ook waren zij veeleischend. Hij had vier duizend flesschen Bordeaux ter hunner beschikking gesteld en den sleutel in den kelder laten steken, en toch zochten zij aldoor naar meer, dat verborgen moest zijn. Daarop had hij hun van de drie rijtuigen in zijn koetshuis twee ten gebruike afgestaan en voor zich zelf slechts een zeer klein willen behouden. Maar

-ocr page 146-

IS»

zelfs daarmede waren zij den geheelen dag uitgereden, en toen hij zich daarover had beklaagd, had men lachende tegen hem gezegd, dat dit in den oorlog zoo ging.

Dat geeft iemand aanleiding tot de opmerking, dat de kleine burger betrekkelijk meer te lijden heeft dan de aanzienlijken en de rijken. De Chef merkt daarbij aan, terwijl hij aan de uitdrukking herinnert, die Sheridan te Reims gebezigd heeft, dat dit geen kwaad kan; want er waren meer kleine burgers dan welgestelden, en wij moesten het doel van den oorlog, dat in een voordeeligen vrede bestond, in het oog houden. Hoe meer Franschen het slecht ging, des te meer zouden, er naar den vrede verlangen, onverschillig, welke voorwaarden wij stelden. „En hunne verraderlijke franc-tireurs,quot; vervolgde hij, „die nu vreedzaam in hunne blouses daar staan, met de handen in de zakken, en een oogenblik daarna, als onze soldaten voorbij zijn, hunne geweren uit de verborgen hoeken te voorschijn halen en op hen vuren . . . het zal nog zoover komen, dat wij iederen manlijken inwoner doodschieten. Dit zou eigenlijk niet erger zijn dan in een veldslag, waarin zij elkander op een afstand van twee duizend pas ombrengen en elkander bijgevolg niet eens van aangezicht kennen.quot;

Het gesprek kwam daarna op Rusland en liep over de communistische landsverdeeling in de dorpsgemeenten aldaar, over de kleine adellijke familiën, „die hunne spaarpenningen in boerenplaatsen belegd en de renten daarvan aan de menschen afgeperst hebben,quot; en over den ongelooflijken rijkdom van verscheidene oude Bojarengeslachten. De Chef bracht hiervan verscheidene voorbeelden bij en vertelde uitvoerig van de Jussupows, wier vermogen, ofschoon het meermalen tot straf voor samenzweringen half verbeurd verklaard was, nog altijd veel aanzienlijker was dan dat van de meeste Duitsche vorsten, en „die het, zonder zich de zaak aan te trekken, verdragen hadden, dat twee lijfeigenen, vader en zoon, die na elkander als rentmeesters gefungeerd hadden, hun gedurende hun diensttijd drie millioenen afgezet hadden.quot; Het paleis van den vorst te Petersburg bevatte eene groote schouwburgzaal, eene balzaal in den stijl van de Witte Zaal op het Berlijnsche kasteel en meer andere prachtige zalen , waarin drie- tl vierhonderd personen gemakkelijk aan tafel konden zitten. „De oude Jussupow hield voor veertig jaren iederen dag open tafel. Een arme oude gepensionneerde officier had verscheidene jaren bijna dagelijk? bij hem gegeten, zonder dat men wist, wie hij was. Eerst toen hij een ge-ruimen tijd wegbleef, deed men onderzoek naar hem op het politiebureau en vernam hier den naam en den stand van den veeljarigen gast.quot;

De 3de October was voor mij, als ik het bijhouden van mijn dagboek niet meereken, een dies sine linea, daar de Minister vóór en na het eten onzichtbaar was. Aan het diner, waaraan de hofmaarschalk Perponcher en een zekere Mijnheer von Thadden, die tot medelid van het bestuur te Reims bestemd was, deel namen, vertelde de Chef verscheidene aardige anekdotes van den ouden Rothschild te Frankfort. Deze had eens in zijn bijzijn met een graanhandelaar over den verkoop van eene partij tarwe gesproken. „Daarbij zei de koopman tegen hem, dat het voor hem als rijk man toch niet noodg was, den prijs van de tarwe zoo hoog te stellen.— „Wat rijk man?quot;

-ocr page 147-

\'39

antwoordde de oude heer. „Is mijne tarwe daarom minder waard, omdat ik een rijk man ben?quot; — Hij gaf overigens diners, die zijn rijkdom alle eer aandeden. Ik herinner mij, dat de tegenwoordige Koning eens te Frankfort was, en dat ik hem aan mijne tafel noo-digde. Daarop had Rothschild hem ook willen uitnoodigen. De Prins echter had tegen hem gezegd, dat hij dit maar met mij moest uitmaken, want dat hij even graag bij hem als bij mij at. Hij kwam nu bij mij en verlangde, dat ik Zijne Koninklijke Hoogheid aan hem zou afstaan; ik kon immers toch met hem aan tafel zitten. Ik weigerde hem dit. Toen had hij de naïveteit, te beweren, dat zijn diner ook wel bij mij aan huis gebracht kon worden, daar hij toch niet meeat, — hij gebruikte namelijk alleen wat kauscher was. Ik weigerde natuurlijk ook, dit voorstel aan te nemen, ofschoon zijn diner zonder twijfel beter was dan het mijne.quot; — Verder had de oude Metternich, — „die mij, in \'t voorbijgaan gezegd, zeer genegen was,quot; zeide hij tusschen twee haakjes, — hem medegedeeld, dat, toen hij eens bij Rothschild gelogeerd had, deze hem bij zijn vertrek naar den Johannisberg een déjeuner op weg had meegegeven, waarbij zich ook zes flesschen Johannisberger bevonden. Op den Johannisberg waren zij ongeopend uitgepakt geworden, en de vorst had zijn hofmeester laten komen en gevraagd, wat de flesch bij hem kostte. — „Twaalf gulden,quot; had deze hierop ten antwoord gegeven. — „Welnu . zend dan aan baron Rothschild bij de eerstvolgende bestelling de zes flesschen terug, maar bereken ze hem dan tegen vijftien gulden, omdat zij dan ouder geworden zijn.quot;

Dinsdag, den ^en October. Heden voormiddag weder niet bij den Chef geroepen. Na het ontbijt komen de legatie-raad Bucher en de secretaris Wiehr, tevens chiffreur, bij ons aan. De eerstgenoemde schijnt ter vervanging van Abeken ontboden te zijn, die naar het vaderland zou terugkeeren, maar weder hersteld en nog slechts genoodzaakt is, zijn dieet te houden. Niemand zou zijne plaats beter vervuld hebben dan Bucher. die buiten kijf de kundigste, verstandigste en meest onbevooroordeelde is onder al de hoogere ambtenaren, die den Chef omgeven en diens gedachten op het papier brengen. De heeren zijn tot aan Nanteuil met den spoortrein gereden, hebben den nacht te La Ferté, waar de vernieling nog niet hersteld is, doorgebracht en eten \'s avonds bij ons. Daarbij komt de Kanselier weder op Moltke, en hoe deze zich onlangs bij den bowl sherrypons flink verweerd heeft en vergenoegder dan ooit geweest is. Iemand maakt de opmerking, dat de generaal er nu werkelijk heel goed uitziet. „Ja,quot; zegt de Chef, „ook ik heb mij al lang niet zoo wel gevoeld, als tegenwoordig. Dat doet de oorlog, — en vooral bij hem. Het is zijn métier. Ik herinner mij. hoe hij er, toen de Spaansche quaestie bedenkelijk werd, dadelijk tien jaren jonger uitzag. Toen ik hem nu zeide, dat de Hohenzoller van den troon had afgezien, werd hij terstond oud en vermoeid. En toen de Franschen zich daarmee niet tevreden stelden, was Molk opeens weder frisch en jeugdig.quot; — •— — Terwijl wij aten, kreeg de Minister een brief van Bancroft, den gezant der Vereenigde Staten te Berlijn, dien hij mij voor het gezelschap in het Duitsch liet vertalen.

-ocr page 148-

14°

en waarin de Amerikaan zich gelukkig prees, dat hij in een tijd leefde, waarin er mannen als koning Wilhelm en de Graaf waren. Vroeger, toen ik de eetzaal binnengetreden was, terwijl eerst de Chef en de beide als gasten aanwezige dragonderofficieren daarin waren, had hij mij aan de laatstgenoemden eerst als „Doctor Busch, een Sakser,quot; voorgesteld en er daarop, terwijl hij met een vriendelijken blik op mij neerkeek, bijgevoegd: „Bttschlein.quot; —• — — Onze secretarissen dweepten reeds sedert eenigen tijd met de gedachte aan het dragen van eene uniform. Vandaag werd dit onder het dessert door Bölsing overluid uitgesproken, en ziedaar! een goed woord vond eene goede plaats. „Waarom niet?quot; zei de Chef. „Men behoeft slechts een klein verzoekschrift op te stellen, dan zal ik het wel bij den Koning in orde brengen.quot; Er was dezen avond groote blijdschap in Israels tenten.

Morgen gaan wij reeds bijtijds verder, daar wij een verren tocht voor ons hebben: ons eerstvolgende nachtkwartier zal Versailles zijn.

-ocr page 149-

HOOFDSTUK VIII.

Dp reis naar Versailles. — Het huis van .Mevrouw .JessC. — Ons leren aldaar in ?t algemeen.

Wij verlieten Ferrières op den 5^™ October \'s morgens tegen zeven uur. Eerst reden wij langs dorpswegen, die echter in een uitmuntenden toestand waren, door een groot bosch, door verscheidene aanzienlijke, schijnbaar geheel door hunne bewoners verlatene en slechts met Duitsche soldaten bevolkte dorpen, voorbij parken en kasteelen. Alles zag er buitengewoon rijk en vet uit, — vet, als de fromage de Brie, in welks geboortestreek wij ons nu, geloof ik, bevonden. In de dorpen troffen wij eerst Wurtembergsche, daarna Pruisische inkwartiering aan. Over tienen waren wij aan den bovenrand van het Seinedal aangekomen, waar het langs een pas gebaanden, verschrikkelijk stellen weg door een wijnberg naar den lagen oever van de rivier naar beneden ging, zoodat allen uitstapten en de rijtuigen slechts met moeite tegen omvervallen en breken beveiligd konden worden. Daarop reden wij door het bekoorlijke stadje Villeneuve-Saint-George, in welks villa\'ï eene gruwelijke verwoesting heerschte. In verscheidene daarvan, waaraan ik een bezoek bracht, terwijl de paarden van hunne vermoeienissen uitrustten, waren de spiegels aan stukken geslagen, de stoelen en canapé\'s gebroken en de kussens opengesneden, linnengoed en papieren in de rondte gestrooid, enz. De verdere reis bracht ons eerst over een kanaal of eene zijrivier op het open veld en toen op eene pontonbrug, die over de Seine geslagen was, en bij welker begin groote zwart-witte vlaggen wapperden. De stroom vertoonde helder groen water, waarin men de vele waterplanten op de bedding duidelijk zien kon, en zijne breedte scheen ongeveer aan die var. de Elbe bij Pirna gelijk te zijn. Op den anderen oever ontmoette ons de Kroonprins met gevolg, die den Koning te gemoet gereden was. De laatstgenoemde zou hier insgelijks te paard stijgen, om eene revue over de troepen te houden. De Kanselier vergezelde hem daarbij. Wij reden alleen verder.

De weg kwam niet ver van hier op een straatweg uit, die naar het dorp Villeneuve-Le-Roi liep, waar eenige boeren, meerendeels oude lieden, achtergebleven waren, en waar wij in eene boerderij halt hielden, om het meegebrachte koude déjeuner te nuttigen. Uit den muur van het huis vloeit een heldere waterstraal. boven welken

-ocr page 150-

142

op eene koperen plaat verklaard wordt, dat Mijnheer X. en zijne vrouw op dien en dien dag dit water gevonden en het door eene buis voor het publiek toegankelijk gemaakt hebben. Daaronder staat ongeveer; „De weldoeners worden vergeten, hunne weldaden blijven.quot; Een grijsaard met eene hooge grijze muts op kwam op klompen aan-klotsen, tikte mij op den schouder en vroeg, of dat niet mooi gezegd was, en ik vernam daarop van hem, dat hij zelf de manlijke helft van het weldadige echtpaar was. hetwelk de koperen plaat aan de vergetelijke nakomelingschap tot een dankbaar aandenken aanbeveelt. Men moet zijn licht niet onder de koornmaat zetten , zei de Fransch-man, daarom richtte hij voor zich zelf een gedenkteeken op.

Verderop passeerden wij een tweede dorp, waar zich eene legerplaats van barakken van stroo bevond. De wachten op de straat hadden schilderhuizen, die uit twee uitgelichte deuren, eene witte jaloezie als achterwand en een bos stroo als dak samengesteld waren. Pruisische infanterie wachtte haar koninklijken veldheer aan den weg op. Een eind daar vandaan was op een veld naast een boschje eene divisie cavalerie gelegerd, —• groene, bruine en roode huzaren, ulanen en kurassiers.

Reeds lang had ik op het oogenblik gehoopt, waarop Parijs zich aan mijn blik zou vertoonen. Maar aan den rechterkant, waar het moest liggen, belemmerde een keten van vrij hooge, met bosch begroeide heuvelen, op wier hellingen nu en dan een dorp of een stadje gebouwd was, het uitzicht. Eindelijk komt er eene opene ruimte in de heuvelen, een smal dal, waarboven eene geelachtige verhevenheid met een scherpen rand, misschien wel een fort, zichtbaar wordt, en links vandaar verheffen zich boven eene waterleiding of een viaduct in rookzuilen, die er uit fabrieksschoorsteenen opstijgen, de blauwachtige omtrekken van een groot gebouw met een koepeldak. — Het Pantheon! Hoerah, wij zijn voor Parijs! Wij kunnen nauwelijks meer dan anderhalve mijl van de stad zijn.

Al spoedig daarna kwamen wij op den grooten geplaveiden keizers-straatweg op een plek, waar een Beiersch piket bij een weg, die dezen kruist en naar Parijs loopt, de wacht hield. Links eene uitgestrekte vlakte, rechts de voortzetting der boschrijke keten van heuvelen. Eene witte stad op de halve hoogte der helling: Villejuif ofSceaux? Daarop beneden nog door twee dorpen, waar de inwoners niet gevlucht zijn en ons in grooten getale opwachten. Eindelijk door eene ijzeren poort met vergulde spitsen door eene breede straat, door andere levendige straten, vlak over eene rechte laan met oude boomen, door eene korte straat met huizen van drie verdiepingen, elegante winkels, een koffiehuis, en langs eene tweede laan eene naar beneden loopende zijstraat in, — wij zijn te Versailles en bij het voor ons gekozene kwartier.

Op den 6den October, den dag na onze aankomst in de oude koningsstad van Frankrijk, zeide Keudell tegen mij, dat ons verblijf alhier wel drie weken kon duren, en deze meening kwam mij zeer aannemelijk voor; want men was door den loop, dien de oorlog tot dusverre genomen had, aan spoedige resultaten gewend. Wij bleven er echter, zooals men weet, en zooals de Minister volgens eene later

-ocr page 151-

43

volgende aanteekening moet vermoed hebben, vijf volle maanden, en daar er bovendien in het huis, waarin wij onzen intrek genomen hadden, gelijk insgelijks algemeen bekend is, zeer gewichtige zaken gebeurden, zal eene uitvoerige beschrijving daarvan vermoedelijk welkom zijn.

Het huis, dat door den Bondskanselier bewoond werd, behoorde aan eene zekere Mevrouw Jessé, de weduwe van een welgesteld lakenfabrikant, die met hare beide zonen kort vóór onze aankomst naar Picardië of Sologne gevlucht was en tot bewakers van haar eigendom slechts haar tuinman en diens vrouw achtergelaten had. Het staat in de Rue de Provence, die de Avenue de Saint-Cloud met den dieper gelegenen Boulevard de la Reine verbindt, en draagt het nummer 14. De straal: behoort tot de stillere van Versailles, en slechts een gedeelte daarvan vertoont dicht naast elkaar staande huizen. De gapingen tusschen de overige zijn tuinen, die van de straat door hooge muren gescheiden zijn, boven welke hier en daalde toppen van boomen te voorschijn komen. Ook ons huis, dat, als men van de Avenue komt, aan den rechterkant staat, heeft aan beide zijden eene vrij aanzienlijke tusschenruimte. Het staat eenige schreden van de straat af, en er bevindt zich daarvoor een klein terras met een balkon, dat bij den muur, die het geheel omgeeft, eindigt. Voor de opening in den muur, die voor den doortocht van rijtuigen bestemd is, bevindt zich eene poort met ijzeren tralies, waarnaast een klein poortje is, en waarvan in de laatste maanden eene zwart-wit-roode vlag wapperde. Deze poort is aan den linkerkant. Aan de rechterzijde spreidt een forsche denneboom zijne takken over het gebouw uit. Dit is eene villa, die geelachtig gepleisterd is en in den voorgevel vijf ramen heeft, welke van witte jaloezieën voorzien zijn. Op de hooge benedenverdieping volgt eene tweede verdieping, daarop eene verdieping met uitstekende vensters, die, evenals het platte dak, met leien gedekt zijn. Van het voorplein achter den ingang naar het onderhuis komt men langs een steenen bordes voor de hoofddeur van het huis, door welke men eene vestibule binnentreedt, waarop rechts de groote trap, links de deur naar eene kleine achtertrap, alsmede twee hooge porte-brisées uitkomen. De laatste verleenen den toegang tot een vrij groot vertrek, dat op den tuin uitziet en voor ons tot eetzaal ingericht werd. Eene derde porte-brisée, tegenover den ingang, brengt in het salon, eene vierde, rechts van deze, in de biljartkamer, uit welke men in eene lange, van glas en ijzer samengestelde en met allerlei planten en boomen, alsmede met eene kleine fontein versierde broeikas komt; terwijl zich in den muur daartegenover eene deur bevindt, die naar eene kleine kamer voert , welke de bibliotheek van wijlen Mijnheer Jessé bevat. Onder het bordes door komt men door een gang in de aan den kant van het terras gelegene keuken.

In het salon van het huis bevonden zich eene pianino, eene sofa, stoelen met kussens en twee spiegels. Op het tafeltje vóór den eenen stond eene ouderwetsche pendule, waarop een duivelachtig bronzen beeldje met groote vleugels, dat zich in de duimen beet, — misschien wel een conterfeitsel van den huisgeest van Mevrouw Jessé, die, zoo-

-ocr page 152-

144

als later bleek, eene niets minder dan beminlijke vrouw was, — grijnzend de onderhandelingen aanzag, die tot de verdragen met de Zuid-Duitsche Staten, tot de uitroeping van den Duitschen Keizer en het Duitsche Rijk en later tot de overgave van Parijs en tot de vaststelling van de vredespreliminairen leidden, — verdragen, die alle in dit salon onderteekend werden, hetgeen dus wel eene wereldhistorische kamer mag heeten. Op het andere penanttafeltje lag op den dag na onze komst een kaartje van Frankrijk, waarop het voortrukken van het Fransche leger door middel van ingestoken spelden aangewezen was. „Vermoedelijk van Mevrouw,quot; zei de Chef, toen ik dit bekeek. „Maar kijk eens, niet verder dan tot Wörth.quot;

De biljartkamer werd tot bureau voor de geheimraden, den secretaris en de chifïreurs ingericht. Een gedeelte van de broeikas nam, toen er in Januari eene strenge vorst inviel, het detachement op, dat de wachtposten voor den ingang betrok en in \'t eerst uit linie-infanterie en later uit groene jagers bestond. In de bibliotheek namen de ordonnansen, de kanselarijboden, nu en dan een dikbuikige lederen dépêchenzaic, die ook de goedheid had, niet-officiêele zaken, b. v. onze winterkleederen, over te brengen, en eenige dagen lang een groote hoop Fransche brieven hun intrek, die de vracht van een door onze soldaten opgevangen luchtballon uitgemaakt had.

Gaat men de hoofdtrap op, dan komt men eerst op een portaal, dat door eene vierkante opening in de zoldering en een daarboven in het dak aangebracht plat raam een soort van halflicht ontvangt. Twee deuren voeren van hier naar de vertrekken, die de Minister bewoonde, twee kamertjes, van welke geen dieper dan tien en breeder dan zeven passen is. Het eene, waarvan de ramen de rechterzijde van den hoofdgevel van het huis aan den kant van den tuin innemen, was de kamer, waarin hij werkte en tevens sliep, en was slechts schamel gemeubileerd. Rechts tegen den muur, tegenover de ramen, stond zijn ledekant en verderop, in een soort van alkoof, eene wasch-tafel. Aan de aangrenzende zijde bevond zich eene mahoniehouten latafel met koperen knoppen tot het uitschuiven der laden, waarop zich in de laatste maanden de sigarenkistjes ophoopten, die Bremer weldoeners hem gezonden hadden. De gordijnen voor de beide ramen waren van eene gebloemde wollen stof en hadden een donkeren grond. Aan den vierden muur bevindt zich de haard. Eene sofa, die somtijds voor het vuur, dat er op den haard brandt, geschoven werd, een tafel in het midden der kamer, waaraan de Minister, met den rug naar het raam gekeerd, werkte, en waarop het niet aan landkaarten ontbrak, eindelijk eenige stoelen voltooiden \'net, zooals men ziet, uiterst eenvoudige ameublement van het vertrek.

Het andere kamertje, dat eenigszins beter, maar volstrekt niet weelderig gemeubileerd was, moest nevens het salon in het benedenhuis tot de ontvangst van vreemden dienen. Het was, als ik mij wel herinner, de kamer van den oudsten zoon der weduwe geweest . en gedurende de onderhandelingen over de capitulatie van Parijs stond men het aan Jules Favre voor zijne overpeinzingen en zijne correspondentie af. Het heeft slechts één raam, dat op die zijde naast het huis, waar de denneboom staat, uitziet, en waarvoor

-ocr page 153-

\'45

gordijnen van eene groene wollen stof hingen. Het tapijt was effen grijs. De meubels bestonden uit eene secretaire, waarop twee globes en een tellurium, eene groote commode met een marmeren dekblad, eene sofa, met eene katoenen stof overtrokken, die op een rooden grond grijze en zwarte paradijsvogels en takken vertoonde, een grooten en een kleinen met groen bekleeden leuningstoel, een paar rieten stoelen en eene ronde tafel, waarop schrijfgereedschap lag, eindelijk een kleinen spiegel boven den schoorsteenmantel. Alle meubelen waren van mahoniehout. Voor de sofa lag een klein groen kleedje met roode arabesken. Op den schoorsteenmantel stond eene ouderwetsche pendule met zinnebeelden, aan den oorlog ontleend, twee obelisken met brandende granaten, kettingkogels, tropeeën en een krijgsman in Romeinsche kleederdracht, met het zwaard in de vuist. Boven de pendule zag men twee kleine blauwe vazen met gouden strepen. De muren waren met allerlei schilderijen behangen, een schilderij in olieverf in eene ovale vergulde lijst, dat eene schoone jonge vrouw in een zwart gewaad, een ander, dat een heer in de kleederdracht van eene halve eeuw geleden voorstelde, eene staalgravure naar Ra-faels Madonna della Sedia, eene photographie, waarop een oud heer en eene bejaarde dame afgebeeld waren, een landschap, eindelijk een plaat in steendruk, waarop vermeld stond, dat Gustave Jessé in die en die kerk op dien en dien dag in Juni i860 voor de eerste maal ter communie gegaan was. Gustave was de oudste zoon des huizes, de dame in het zwart vermoedelijk diens mama in hare vroegere jaren, het andere portret scheen de papa van Gustave, en de beide oudere lieden schenen diens grootouders te zijn.

In het vertrek, waarvan de deur zich links van die bevindt, welke naar de kamer van den Kanselier voerde, woonde graaf Bismarck-Bohlen, waarvan het raam insgelijks op het park en den tuin uitzag, — tegenover deze met het uitzicht op de straat Abeken. Naast de achtertrap had secretaris Bölsing een kamertje betrokken, terwijl ik op de tweede verdieping boven Bohlens kamer een onderkomen vond.

Ik had hier een goed bed, twee stoelen, den eenen voor mij, den anderen voor een eventueelen bezoeker, eene waschtafel, eene ruime commode en eene tafel, waaraan ik gemakkelijk zat te werken, ofschoon zij door geen schrijnwerker vervaardigd, maar door onzen steeds hulpvaardigen en vindingrijken Theiss geïmproviseerd was en eigenlijk slechts uit twee schragen bestond, waarop een uitgenomen vensterluik rustte. Voor den kunstvriend in mij had Mijnheer Jessé Senior, volgens de mededeeling der tuinmansvrouw een hartstochtelijk schilder en teekenaar, gezorgd door enkele van zijne kunstproducten, een discuswerper en twee landschappen in krijt, die rechts en links van den spiegel boven den schoorsteenmantel hingen en de hand van een niet onbekwamen dilettant verrieden. De natuurvriend vond in het park, dat eerst in zijn herfstdos, daarna in sneeuw en zilveren rijm prijkte, een voldoende bevrediging zijner wenschen. Tegen het aardmannetje, de nachtmerrie en andere nachtelijke monsters beschermde de gewijde palmtak, die aan den muur achter mijn bed bevestigd was. Tot de verwarming van het vertrek diende een haard, die wel is waar met marmer bedekt was, maar welks ver-

10

-ocr page 154-

146

warmingsmogen, toen het koud werd, — wij hadden somtijds 12 graden onder nul, — nog al wat te wenschen overliet.

Het park achter het huis is niet groot, maar zeer lief met zijne slingerpaden, die onder oude, door klimop en maagdenpalm omstrengelde boomen en verderop tusschen dichte struiken heenloopen. Bij den muur aan den rechterkant springt met behulp van de waterleiding uit met mos bedekte, met varenkruid en breedgebladerde planten begroeide steenen eene fontein, die een beekje en een kleinen vijver vormt, waarin eenden zwommen. Aan den muur aan den linkerkant strekken zich van een koetshuis af, boven hetwelk de tuinman en zijne vrouw wonen, eene rij van vruchtboomen en vóór deze gedeeltelijk met glas bedekte groente- en bloembedden uit.

In de lanen van het park zag men vaak in heldere herfstnachten de rijzige gestalte en de witte pet van den Kanselier van onder het lommer jder boomen in den maneschijn te voorschijn komen en langzaam verder wandelen. Waarover peinsde hij, die slapelooze man? Welke gedachten woelden er in het hoofd van dien eenzamen wandelaar? Welke plannen ontkiemden of rijpten daarin in het stille middernachtelijke uur? — Minder ernstig stemde een andere vriend van het park, de eeuwig jeugdige muzenzoon Abeken, als men hem des avonds met eene niet zeer welluidende stem strophen uit Grieksche treurspeldichters hoorde reciteeren, en een schier comischen indruk maakte het, als de oude jongeling \'smorgens onder de dorre bladeren op den grond naar viooltjes voor zijne vrouw te Berlijn zocht. Maar toch paste het eigenlijk niet, dat ik daarover bij mij zelf glimlachte; want ik moet erkennen, dat ik, door hem aangestoken, eindelijk ook aan mijne vrouw eenige zond en haar daarmede veel genoegen deed.

Zooals men ziet, was niet het geheele gemobiliseerde Ministerie van Euitenlandsche Zaken in het huis van Mevrouw Jessé ingekwartierd. Lothar Bucher had eene flinke woning in de Avenue de Paris betrokken, Keudell en de chiffreurs hadden een onderkomen gevonden in huizen, die een weinig verder dan het onze in de Rue de Provence staan, graaf Hatzfeld vlak tegenover het laatstgenoemde. Meermalen was er overigens sprake van, den Kanselier van kwartier te doen verwisselen en een ruimer, eleganter gemeubileerd huis ter zijner beschikking te stellen. Intusschen bleef het bij praten hierover, misschien wel, omdat hij zelf de behoefte aan zulk eene verandering niet sterk gevoelde, wellicht ook, omdat hij van de stilte hield, die er in de betrekkelijk eenzame Rue de Provence heerschte.

Deze stilte was echter overdag niet van zulk een idyllischen aard, als verscheidene oorlogscorrespondenten haar destijds afschilderden. Ik denk daarbij niet aan de trommels en trompetten van aftrekkende en aanrukkende bataljons, die men dagelijks ook bij ons hoorde, en evenmin aan het rumoer, dat de uitvallen veroorzaakten, welke door de Pa-rij zenaars tweemaal in de richting van Versailles ondernomen werden, ja, niet eens aan de heetste dagen van het bombardement, waaraan men gewoon raakte, evenals de molenaar aan het klapperen zijner raderen. Ik bedoel voornamelijk de vele bezoekers van den meest verschillenden aard, die de Kanselier in deze gewichtige maanden ont-

-ocr page 155-

147

ving, en waaronder zich ook onwelkome bevonden. Op menig uur van den dag geleek ons huls op eene duiventil, zooveel bekenden en vreemden gingen er in en uit. Van Parijs kwamen eerst niet-officifiele gezanten en postboden, later in Favre en Thiers officieale onderhandelaars, somtijds met een meer of minder talrijk geleide. Uit het „Hêtel des Réservoirsquot; verschenen vorsten. Herhaalde malen kwam de Kroonprins, eenmaal ook de Koning er. Ook de Kerk was onder de bezoekers door hooge waardigheidsbekleeders, aartsbisschoppen en andere prelaten, vertegenwoordigd. Berlijn zond deputatiën van den Rijksdag, afzonderlijke partijhoofden, bankiers en hoogere ambtenaren; uit Beieren en uit andere Zuid-Duitsche staten vertoonden zich ministers tot het sluiten van verdragen. De Amerikaansche generaals , medeleden der buitenlandsche diplomatie te Parijs, waaronder ook een zwarte gentleman, afgezanten der imperialistische partij, wensch-ten den met bezigheden overladen staatsman boven in het kleine kamertje te spreken, en dat ook de nieuwsgierigheid der Engelsche reporters zich een toegang tot hem trachtte te banen, spreekt wel vanzelf. Daarbij veldjagers met gevulde of op vulling wachtende dépêchenzakken, kanselarij boden met telegrammen, ordonnansen met tijdingen van den Generalen Staf, en boven dit alles werkzaamheden, die even moeilijk als gewichtig waren, volop: overwegen, ontwerpen, uitkomst zoeken bij belemmeringen, verdriet en ergernis, teleurgestelde verwachtingen, die niet ten onrechte gekoesterd waren, gemis van ondersteuning en tegemoetkoming nu en dan, dwaze oordeelvellingen der Duitsche couranten, ontevredenheid daarvan ondanks een succes, waaraan men vroeger nooit had kunnen denken, woelingen der ultramontanen, — in één woord, het was somtijds moeilijk te begrijpen, hoe de Kanselier onder alles, wat er van zijne arbeidskracht en zijn geduld gevergd werd, zijne gezondheid, — hij was te Versailles slechts eenmaal drie d. vier dagen ernstig ongesteld, — en de friscbheid behield, die hij dikwijls nog laat op den avond in ernstige en schertsende gesprekken aan den dag legde.

Uitspanning veroorloofde de Minister zich slechts weinig. Een wandelrit tusschen drieën en vieren, een uur aan tafel, een half uur bij de daaropvolgende koffie in het salon, nu en dan daarna, \'s avonds na tienen. onder het theedrinken nog een langer of korter gesprek met diegenen, die ten zijnent waren, een paar uren slaap na de morgenschemering, — met uitzondering hiervan was de geheele overige tijd van den dag, indien niet een uitval der Franschen of eenige andere militaire handeling van eenige beteekenis hem aan de zijde des Konings of alleen naar een observatiepost riep, aan de zaken, aan het bestudeeren of produceeren op zijne kamer of aan besprekingen of onderhandelingen gewijd.

Aan tafel zag de Kanselier schier iederen dag gasten aan zijne zijde, en men leerde op deze wijze bijna alle bekende en beroemde mannen, die in den oorlog op den voorgrond traden, van aangezicht tot aangezicht kennen en hoorde hen zich uiten. Herhaalde malen at Favre bij ons, eerst aarzelend, „omdat zijne landgenooten binnen de stad honger leden,quot; daarop naar verstandigen raad en toespraak luisterende en aan de vele goede dingen, die keuken en kelder aan-

-ocr page 156-

148

boden, evenals anderen recht latende wedervaren. Eenmaal nam ook Thiers met zijn schrander gezicht aan ons diner deel. Eene andere maal bewees de Klroonprins ons de eer, met ons te eten en daarna de hem tot dusverre niet bekende medearbeiders van den Chef door dezen aan zich te laten voorstellen. Weder eene andere maal was prins Albert tegenwoordig. Van verdere gasten van den Minister noem ik hier nog den president van de Bondskanselarij, Delbrtlck, die dikwijls weken achtereen te Versailles was, den hertog vanRatibor, den vorst Putbus, von Benningsen. Simson, Bamberger, von Frie-denthal en von Blankenburg, verder de Beiersche ministers graaf Bray en von Lutz, de Wurtembergsche von Wachter en Mittnacht, von Roggenbach, den vorst Radziwill, eindelijk Odo Russell, den tegenwoordigen Engelschen gezant bij het Duitsche Rijk. Het gesprek was, als de Chef er bij was, altijd levendig en afwisselend, dikwijls leerzaam ten opzichte van de wijze, waarop hij menschen en zaken beschouwde, of ten opzichte van zekere episoden en ontmoetingen uit zijn vroeger leven. Het materiëele genot leverde voor een gedeelte het vaderland in de gedaante van liefdegaven, die in vasten en vloeibaren vorm somtijds zoo overvloedig aankwamen, dat de spijskamer ze ternauwernood kon bevatten. Tot de edelste behoorden eene bezending flesschen van den besten Pfaltzer wijn, — als ik mij wel herinner, Deidesheimer Kirchenstück en Forster Hofstück, die Jordan, of was het Buhl? had gezonden, — en eene reusachtige forellenpastei van Friedrich Schulze, den restaurateur uit den Leip-ziger Garten te Berlijn, wiens patriotsche weldadigheidszin ons tevens rijkelijk van voortreffelijk bier voorzag. Tot de roerendste reken ik een gerecht champignons, die soldaten in eene grot of een kelder bij de stad gevonden en den Kanselier aangeboden hadden. Nog aangenamer en poëtischer was een ruiker van rozen, die andere soldaten te midden van het vijandelijk vuur voor hem geplukt hadden.

Bediend werden zij voornamelijk door onze kanselarijboden. Wat aan vrouwelijke handen overgelaten moest worden, werd door eene gehuurde schoonmaakster en de tuinmansvrouw verricht. De laatste bleek eene volijverige Fransche patriot te zijn, die de „Prus-siensquot; van ganscher harte haatte en Parijs ook toen nog voor onneembaar hield, toen Favre de capitulatie reeds onderteekend had. Bazaine, Favre en Thiers waren in hare oogen „verraders,quot; van den gewezen Keizer sprak zij slechts als van een „cochondien men, als hij zich weder in Frankrijk vertoonde, op het schavot moest brengen. Daarbij bliksemden de zwarte oogen der kleine, magere, zenuwachtige vrouw zoo verschrikkelijk en akelig, dat men waarlijk haast bang voor haar zou geworden zijn.

Mevrouw Jessé liet zich eerst in de laatste dagen vóór ons vertrek zien en maakte, zooals reeds gezegd is, geen gunstigen indruk. Zij heeft daarna allerlei rooversgeschiedenissen omtrent ons verspreid, die door de Fransche pers en dat zelfs door zulke bladen, die anders critiek oefenen en gevoel voor fatsoen bezitten, met welgevallen naverteld zijn. Onder anderen zouden wij haar zilver- en haar tafelgoed ingepakt en meegenomen hebben. Ook had graaf Bismarck haar eene pendule van waarde willen afpersen. De eerste bewering was

-ocr page 157-

149

eenvoudig eene ongerijmdheid, daar er in het huis geen zilvergoed voorhanden was, of het moest zich in een dichtgemetselden hoelf van den kelder bevonden hebben, die op uitdrukkelijk bevel van den Kanselier ongeopend bleef. De geschiedenis van de pendule had zich echter • geheel anders toegedragen, dan Mevrouw Jessé ze onder de menschen had gebracht. De pendule was die met het kleine bronzen duiveltje in het salon. Mevrouw Jessé bood dit meubel, dat op zich zelf vrij wel zonder waarde was, den Kanselier in de vooronderstelling, dat het hem als getuige en tijdwijzer bij gewichtige onderhandelingen van dienst zou kunnen zijn, tegen een bespottelijk hoogen prijs aan. Ik geloof, dat zij er vijf duizend franken voor verlangde. Zij bereikte echter haar doel, daarmee goede zaken te doen, niet , daar het aanbod der hebzuchtige en voor de verschoo-nende behandeling van haar huis volstrekt niet dankbare vrouw van de hand gewezen werd. ,,Ik herinner mijzoo vertelde de Minister later te Berlijn, „dat ik daarbij de opmerking maakte, dat het duiveltje op de pendule, dat zulke leelijke grimassen trok, haar misschien als familieportret eene hooggewaardeerde bezitting zou kunnen zijn, en dat ik haar van zoo iets niet wilde berooven.quot;

-ocr page 158-

HOOFDSTUK IX.

l)e licii\'stdugcn to Versailles.

Op den dag na onze aankomst te Versailles verkondigde een dikke witte nevel, die tot \'s morgens tien uur over de stad hing, dat de herfst op het punt stond, zijne ruwe zijde te vertoonen; toch waren de boomen in de lanen en de tuinen, alsmede de met bosch begroeide hoogten naar den kant van Parijs toe over quot;t geheel nog groen.

Met betrekking tot de beweging, die de Duitsche pers, en dat niet alleen de democratische en de liberale, welke laatste zich ook bij politieke en militaire zaken altijd op het standpunt van het private recht plaatst, over de inhechtenisneming van Jacoby gemaakt had, werd heden de navolgende in den geest van den Kanselier geschrevene uiteenzetting van het karakter van den maatregel verzonden;

„Nog altijd hoort men over eene rechtsverkrachting spreken, waaraan men zich ten opzichte van de inhechtenisneming van Jacoby schuldig zal gemaakt te hebben. De maatregel is mogelijk wel wat kras; men zou aan zijne demonstratie misschien minder gewicht hebben kunnen hechten. Maar eene rechtsverkrachting is zij niet, daar wij in een tijd van oorlog leven, waarbij het burgerlijk recht voor de militaire noodzakelijkheid moet terugtreden. De gevangenneming van Jacoby is een maatregel, die binnen het gebied van den oorlog valt, maar met de politie of den rechter niets te maken heeft Het was daarbij geenszins te doen om hem eene straf op te leggen, maar Jacoby is eenvoudig een krijgsgevangene, evenals de in Duitsch-land in hechtenis genomen spionnen, met welke wij hem overigens, zooals vanzelf spreekt, niet willen vergelijken. Hij was met andere woorden een van de krachten, die de bereiking van het doel van den oorlog bemoeilijkten, en die men daarom moest verlammen.

Een blik op de vele gevallen, waarin de met het beleid van den oorlog belaste machten verplicht zijn, het door de grondwet erkende recht van den persoon en den eigendom der staatsburgers niet te eerbiedigen, zal dit duidelijk maken. Ten behoeve van eene krachtige verdediging kan, zonder dat vooraf over eene schadeloosstelling overeengekomen is, privaat eigendom verwoest, kunnen huizen verbrand, boomen omvergehouwen, kunnen de woningen binnengedrongen, kan het verkeer in de straten gestremd en ieder ander middel van vervoer (schepen en wagens b. v.), zonder dat de toestemming van den eige-

-ocr page 159-

i5T

naar vooraf behoeft gevraagd te worden. in beslag genomen of vernietigd worden, en dit geldt van het binnenland evenzeer als van het buitenland. Tot dezelfde categorie van rechten van den in een oorlog gewikkelden staat behoort ook de verwijdering van personen, die den vijand moreele of materiëele hulp verleenen of ook maar de verdenking wekken, dat dit van hunne zijde geschiedt.

Over deze grondbeginselen kan geen verschil bestaan, voor zooverre zij tot het onmiddellijk tooneel van den oorlog in betrekking staan. De gedachte, waarop zij berusten, hangt echter niet van plaatselijke omstandigheden af. De regeering heeft de rechten en plichten, haar door het doel van den oorlog voorgeschreven, uit te oefenen, zonder zich te bekommeren om de verwijdering der hinderpalen van de plaats, waar met de wapenen gestreden wordt. Zij is verplicht, ook voorvallen in het binnenland, die het sluiten van den vrede bemoeilijken, onmogelijk te maken. Wij voeren thans oorlog, om voorwaarden af te persen, die den vijand voor de toekomst in het doen van invallen moeten verhinderen, de vijand verzet zich hiertegen, en hij wordt in dezen tegenstand door artikelen van Duitschers, die deze voorwaarden voor onnoodig en onbillijk verklaren, wezenlijk gestijfd en versterkt. Het manifest der Brunswijksche werklieden en de Koningsbergsche resolutie zijn door de Fransche pers ijverig geëxploiteerd en hebben blijkbaar de republikeinen, die thans te Parijs aan het roer zijn, in de meening bevestigd, dat zij den toestand met juistheid opvatten, als zij onze voorwaarden afwijzen; want deze Fransche republikeinen meten den invloed hunner Duitsche geestverwanten op de politiek der Duitsche regeeringen naar hunne eigene ervaringen af. De indruk, welken deze demonstratien te Brunswijk en te Koningsbergen hebben gemaakt, heeft vermoedelijk weinig te betee-kenen, maar het is de vraag, welken indruk zij te Parijs hebben gemaakt, en deze is van een zoodanigen aard, dat verdere artikelen in dien trant tot eene onmogelijkheid gemaakt, dat alzoo de vervaardigers daarvan uit den weg geruimd moesten worden.quot;

Vóór het eten bracht ik een bezoek aan het kasteel. Een groot gedeelte van dit uitgestrekte gebouw, dat aan de stadzijde wel wat te veel opgepronkt, maar aan de parkzijde eenvoudiger is, was in een lazaret veranderd. In verscheidene schilderij zalen waren voor de onderste rij schilderijen planken geslagen en daarvoor bedden geplaatst, waarin gekwetsten en zieken lagen. De godenbeelden en nimfengroepen, die bij den grooten vijver tusschen het park en het kasteel staan, zijn bijzonder fraai. Ook de tweede vijver voor het breede bordes en de verderop gelegene, die bijna eene kwartmijl lang moet zijn, vertoont dergelijke kunstwerken. Meer waarde hebben in mijn oog enkele van de marmeren bseldstriten , die in de lanen staan, e\' welke van den tweeden vijver naar den derden loopen. Het park is zeer groot en niet zoo stijf en kunstmatig aangelegd, als ik het mij naar de beschrijvingen voorstelde. Alleen de tot kegels en piramiden geknipte boomen en struiken bij het bordes zijn wansmakelijk.

Aan tafel ontbrak graaf Bismarck-Bohlen ten gevolge van eene lichte ongesteldheid. — \'s Morgens had Keudell tegen mij gezegd,

-ocr page 160-

\'S2

dat ons verblijf te Versailles wel drie weken zou duren. Metz zou wel is waar spoedig moeten capituleeren, omdat zij daar nog slechts paardevleesch en geen zout er bij hadden; maar te Parijs was men goedsmoeds, ofschoon men, daar zij het vee meerendeels slecht voedsel te eten gaven, vele dieren zag sterven, hetgeen Bnrnside, die inmiddels te Parijs geweest was, later in het bureau bevestigde. Anders oordeelde daarover de Minister. Er was weder sprake van de uniformen der secretarissen, en de Chef gaf in verband daarmede als zijne meening te kennen, dat de oorlog nog lang kon duren, misschien tot Kerstmis, mogelijk wel tot Paschen, en dat de soldaten gedeeltelijk nog wel jaren lang in Frankrijk zouden blijven. Men had Parijs dadelijk op den IS11™ September moeten bestormen. Hij zeide daarop tegen zijn kamerdienaar: „Hoor eens. Engel! laat mijn pels maar van Berlijn komen, of liever nog beide, den dikken en den

dunnen.quot;--- — Het gesprek draaide zich daarna om het leven,

dat met de vorsten van de verschillende hoofdkwartieren in het „Hóiel des Réservoirsquot; begonnen was, en om de vraag, of de kosten voor hun onderhoud door den Koning door hen zelf of door de stad gedragen zouden worden.--—

In den „Daily Telegraphquot; heeft „een Engelschman in het hoofdkwartier te Meauxquot; meegedeeld , dat de Chef zich op het einde van zijn gesprek met Mallet aldus heeft uitgelaten; „Waarvoor ik en de Koning het meest bevreesd zijn, dat is de invloed van eene Fransche republiek op Duitschland. Het is ons zeer goed bekend, welken invloed de republiek in Amerika op Duitschland gehad heeft, en als de Franschen ons met eene republikeinsche propaganda bestrijden, dan zullen zij ons daarmede meer schade berokkenen dan met hunne wapenen.quot; De Minister heeft op den rand van dit referaat geschreven : „Een schandelijke leugen.quot;

Vrijdag, den yden October. Heden morgen al spoedig na het aanbreken van den dag hoorde ik verscheidene schoten uit grof geschut, dat niet veel verder dan eene halve mijl van hier geposteerd scheen te zijn. Later kon ik naar Berlijn melden, dat onze verliezen in het laatste gevecht niet, zooals Parijsche blufferij beweert, veel aanzienlijker , maar integendeel veel geringer dan die der Franschen geweest zijn. Deze zouden omstreeks 400, wij 500 dooden en gekwetsten gehad hebben, in waarheid lieten de Franschen alleen vóór het front der i2tle divisie 450 en in \'t geheel omstreeks 800 man op de plaats des gevechts, terwijl wij 85 dooden hadden.

De Grieksche gezant te Parijs heeft, zooals Hatzfeld aan het ontbijt bericht, met eene „familiequot; van 24 a 25 personen de hoofdstad verlaten en is te Versailles aangekomen, om zich van hier naar da delegatie van de regeering der nationale verdediging te Tours te begeven. Een knaap, daarbij behoorende, had tegen den graaf gezegd, dat het hem te Parijs volstrekt niet beviel, en op de vraag, waarom niet, ten antwoord gegeven, omdat hij daar zoo weinig vleesch te eten kreeg.

De volgende gedachten voor de pers ontwikkeld: Wij voeren geen oorlog, om de occupatie van Frankrijk te vereeuwigen , maar om den vrede op de door ons gestelde voorwaarden te verkrijgen. Daartoe

-ocr page 161-

behoeven wij onderhandelingen met eene regeering, die den wil van Frankrijk vertegenwoordigt, en door wier uitdrukkingen en toestemmingen het zich aan ons verplicht. De tegenwoordige regeering is geene zoodanige. Zij moet door eene nationale vergadering bevestigd of door eene andere vervangen worden. Daartoe worden algemeene verkiezingen vereischt, en wij zijn alleszins bereid, deze in de door ons bezette gedeelten des lands te veroorloven, voor zooverre strategische overwegingen dit gedoogen. De tegenwoordige leden der regeering te Parijs echter schijnen daarin geen lust te hebben. Zij doen daardoor in hun eigen belang schade aan het belang van hun land, dat op deze wijze het lijden van den oorlog verder te dragen heeft.

Des namiddags weder naar het park bij het kasteel geweest, ditmaal echter niet langs de Avenue de Saint-Cloud en den Place d\'Armes, maar langs den Boulevard de la Reine naar den vijver van Neptunus, boven welken deze god met zijne echtgeuoote en allerlei wonderlijke zeemonsters troont. Een eind van daar, op eene zeer eenzame plaats, treffen wij den Kanselier met Hatzfeld te paard aan. Een gendarme is nergens te zien. Waarvoor zijn die hier toch?

Aan tafel vertelde Hatzfeld, dat de Grieken, die graag weg wilden, hem met klachten bestormd hadden. Uit het verdere gesprek bleek, dat zij en andere bezoekers uit Parijs bedenkingen omtrent hunne

plannen gewekt hadden. —--Het gesprek kwam vervolgens op

den uitgeputten toestand der stad Versailles, die in de beide laatste weken aanzienlijke uitgaven had gehad , en wier nieuwe maire, een zekere Mijnheer Rameau, vandaag bij den Chef eene audiëntie aangevraagd en verkregen had. De laatstgenoemde liet zich daaromtrent op de volgende wijze uit: „Ik zeide tegen hern, dat men maar eene leening moest aangaan. — Ja, antwoordde hij, dat zou wel gaan, maar dan moest hij verzoeken, hem naar Tours te laten gaan, daar hij tot zulk een maatregel de machtiging van zijne regeering behoefde. Dat kon ik hem echter niet beloven, ook zou men hem daar de gewenschte vergunning niet licht geven. — Vermoedelijk denken zij te Tours, dat het de plicht der Versaillers is, van honger te sterven, opdat wij ook van honger mogen omkomen. Maar zij bedenken daarbij niet, dat wij de sterksten zijn en voor ons nemen, wat wij behoeven. Zij hebben er over \'t geheel geen begrip van, wat de oorlog is.quot; — Men kwam verder over de samenkomst eener constitueerende Fransche vergadering te Versailles te spreken, en er werd aan de mogelijkheid daarvan getwijfeld. Er was hier geene zaal, die ruim genoeg daarvoor zou wezen, daar het kasteel met gekwetsten opgevuld was. De vergadering van 1789 was als geheel wel is waar eerst in eene kerk bijeengekomen, maar verder hadden de drie standen op verschillende plaatsen hunne samenkomsten gehouden. Eindelijk waren de heeren echter in de balzaal vereenigd geweest; die bestond echter niet meer. \' Verder sprak de Minister over het kasteel met zijn park, waarbij hij

1 Eene vergissing, zooals later zal blijken. Maar toch kan dit lokaal geene talrijke vergadering bevatten.

1

-ocr page 162-

154

de fraaie oranjerie bij het terras met de beide groote bordessen roemde, dat links van het plein achter het paleis naar beneden loopt. Hij zeide intusschen: „Wat zijn deze boomen in bakken toch, bij de oranjebosschen in Italië vergeleken!quot; — — —

Eindelijk bracht iemand het onderwerp der verdraagzaamheid op het tapijt, en de Kanselier liet zich hierover uit, evenals te Saint-Avold. Hij verklaarde zich in zeer bepaalde bewoordingen voor verdraagzaamheid in geloofszaken. „Maarvervolgde hij, „de liberalen zijn ook niet verdraagzaam. Zij vervolgen degenen, die geloovig zijn, wel niet met brandstapels, — want dat gaat niet, — maar met spot en hoon in de pers, en bij het volk, voor zooverre het tot de niet-geloovigen behoort, is men daarin niet verder dan vroeger gekomen. Ik zou niet willen zien, met welk een genoegen men er bij tegenwoordig zou wezen, als de predikant Knak eens opgehangen werd.quot; Men bracht in het midden, dat ook het oude Protestantisme niets van verdraagzaamheid geweten had, en Bucher maakte er opmerkzaam op, dat volgens Buckle de Hugenooten ijverige reaction-nairen geweest waren, en dat dit van de toenmalige Gereformeerden in \'t algemeen gold. — „Eigenlijk waren het geene reactionnairen antwoordde de Chef, „maar kleine tirannen; iedere geestelijke was een kleine paus.quot; Hij voerde het gedrag van Calvijn ten opzichte van Servet aan en voegde er bij; „Ook Luther was zoo.quot; Ik veroorloofde mij, aan diens behandeling van Carlstadt en de Munster-schen, alsmede aan de Wittenberger godgeleerden na hem en den kanselier Krell te herinneren. Bucher vertelde, dat de Schotsche Presbyterianen op het einde der vorige eeuw iemand , die het boek van Thomas Payne over de menschenrechten aan een ander uitgeleend had, tot een-en-twintigjarige deportatie veroordeeld en terstond in ketenen geklonken hadden. Ik wees weder op de Puriteinen der Staten van Nieuw-Engeland met hunne hevige onverdraagzaamheid ten opzichte van andersdenkenden en op hunne tirannieke liqnor-law. „En de heiliging van den Zondag,quot; zei de Chef. „Dat is toch eene verschrikkelijke tirannie. — Ik herinner mij, dat ik, toen ik voor de eerste maal in Engeland kwam en te HuÜ aan land stapte, daar op de straat floot. Een Engelschman. dien ik aan boord had leeren kennen, zeide tegen mij, dat ik niet mocht fluiten. Pray, Sir! don\'t whistle. Ik vroeg: Waarom niet? Is dat hier verboden? —Neen, zeida hij, maar het is sabbat. Dat verdroot mij zoo, dat ik terstond een plaatskaartje op eene andere stoomboot nam, die naar Edmburg voer, daar het mij niet beviel, niet te mogen fluiten, als ik er lust in had. Vooraf had ik toch nog wat goeds leeren kennen, en wel toasted cheese en Welsh rabbit. Wij waren namelijk in een logement gegaan.quot; — „Ik ben overigens volstrekt niet tegen de heiliging van den Zondag,quot; zoo vervolgde hij, nadat Bucher aangemerkt had, dat de Zondag in Engeland over \'t algemeen niet zoo erg was, en dat deze altijd een weldadigen indruk op hem gemaakt had na liet gewoel en het gedruisch der Londensche werkdagen, als wanneer het leven al vroeg begon. — „Integendeel, ik doe als landeigenaar daarvoor, wat ik kan. Alleen wil ik niet, dat men de menschen dwingt. Iedereen moet weten, hoe hij zich het best op het toekomende leven

-ocr page 163-

155 1

voorbereidt.quot; — „Op Zondag moest er nergens gewerkt worden, niet zoozeer, omdat het zondig en tegen Gods gebod is, maar ter wille van de menschen, die verademing moeten hebben.quot; — „Dat geldt echter niet van den Staatsdienst, inzonderheid niet van den diplomatischen, waar ook des Zondags dépêches en telegrammen aankomen, die beantwoord dienen te worden. Ook daartegen valt niets te zeggen, dat onze boeren in den oogsttijd, als het lang geregend heeft en het mooi weder schijnt te zullen worden, hun hooi of graan des Zondags binnenhalen. Ik zou het niet over mijn hart kunnen krijgen, dit aan mijne pachters in het huurcontract te verbieden. Ik zelf kan mij dat wel veroorloven, daai ik de mogelijke schade van een Maandagregen wel kan dragen. Ook wordt het bij onze landeigenaars voor onbehoorlijk gehouden, zelfs in zulke gevallen van nood de menschen op Zondag te laten werken.quot; Ik bracht in het midden, dat vrome lieden in Amerika des Zondags niet eens lieten koken: te New-York was ik eens ergens te dineeren gevraagd, en toen waren er slechts koude spijzen opgedragen. „Ja,quot; hernam de Chef, „te Frankfort, toen ik nog minder bezigheden had, hebben wij de» Zondags ook altijd heel eenvoudig gegeten, en ik heb nooit laten inspannen, ter wille van de koetsiers.quot; Ik veroorloofde mij nog de opmerking, dat te Leipzig den geheelen Zondag lang alle winkels, met uitzondering van de bakkers- en verscheidene sigarenwinkels, gesloten waren. „Ja, zoo moest het ook zijn,quot; zeide hij, „maar toch zou ik niemand willen dwingen. Ik zou het op het platteland misschien wel zoo kunnen inrichten, dat ik niets bij zoo iemand kocht, of hij moest alles bijzonder goed hebben, als wanneer ik niet -weet, of ik daartoe wel te bewegen zou zijn. Maar er moet voor gezorgd worden, dat ambachtslieden, wier bedrijf meebrengt. dat zij leven maken, b. v. smeden, des Zondags in de nabijheid van kerken niet

werken.quot; —---

\'s Avonds werd ik bij den Chef geroepen. „Daar schrijft mij ..., dat er in de „Norddeutsche Zeituug\' een vinnig artikel tegen de Catholieken voorkomt. Is dat van u?quot; — „Ik weet niet. Excellentie! welk artikel ge bedoelt. Ik heb in den laatsten tijd meermalen op het drijven der ultramontanen opmerkzaam gemaakt.quot; — Hij zocht en vond de bedoelde passage, daarop las hij deze omstreeks halverwege overluid voor en zeide: „Hm, maar dat is immers alles volkomen waar en juist. — Ja, het is heel goed. Maar de goede ... is geheel in Savigny\'s strikken verward. Hij is buiten zich zelf, dat wij den Paus niet gered hebben.quot;

Zaterdag, den 8sten October, \'s Morgens vroeg, voordat de Minister opgestaan was, deed ik eene wandeling naar het kasteel der Bourbons, boven welks middelste gedeelte de wit-zwarte Pruisische vlag en daarnaast die met het roode kruis wappert. Ik bevind, dat de marmeren Fransche helden, die op het plein daarvoor staan, als men ze nauwkeuriger bekijkt, gedeeltelijk toch recht middelmatige kunstproducten zijn. Bayard en Duguesclin, Turenne, Colbert, Sully en Tourville bevinden zich daaronder. De zeehelden staan zoo, dat men vreest, dat zij van hun voetstuk zullen vallen en zich op de steenen bezeeren. Veel mooier is de bronzen Louis Quatorze, maar

-ocr page 164-

156

toch zou ik ook boven dit beeld aan den Grooten Keurvorst te Berlijn, door Schlüter bewerkt, de voorkeur geven. De morgen is somber en koel, en de herfst begint merkbaarder te worden. De bladeren aan de boomen in de Avenue worden rood en geel, en al spoedig zal men vuur op den haard kunnen velen.

Ik werd vandaag verscheidene malen bij den Chef ontboden, en er gingen weder vier artikelen naar Duitschland op reis. Aan het ontbijt maakte ik de opmerking, dat de sentimenteele en somtijds huilende toon in het bericht van Favre over Haute Maison en Ferrières toch zeker komediespel was. „Och neen,quot; antwoordde Keudell, „het is natuur, en hij meent het werkelijk zoo. Het is het ministerie der honnêtes geus, dat in het Fransch een zekeren bijsmaak van sentimentaliteit heeft.quot; De Kanselier dineerde heden bij den Koning. Het tafelgesprek was dientengevolge voor mij van weinig belang.

Zondag, den 9den October. Slecht weder, koude en regen. De bladeren vallen in grooten getale af. Een scherpe noordoostenwind blaast over het plateau. Ik ga niettemin een eind door de stad. die langzamerhand door mij bekeken zal worden, door de Rue Saint-Pierre naar de prefectuur op de Avenue de Paris, waar koning Wilhelm woont, vervolgens eene andere straat door, tot aan het monument, dat men voor den doofstommenleeraar den abt l\'Epée opgericht heeft. Op den terugweg ontmoet ik Keudell, wien ik vraag, of hij nog niets omtrent het begin van het bombardement van Babel gehoord heeft. Hij beweert, dat in de volgende week, naar men zeide reeds op den i8den, onze kartouwen zouden brommen.

In den loop van den voormiddag driemaal bij den Chef geweest.---

Zijne orders des namiddags ten uitvoer gebracht. Aan het déjeuner is Delbrück er weder, over wiens komst de Minister zeer verheugd schijnt te zijn. Wij drinken onder andere voortreffelijke zaken over-ouden wijn, waarop de president van de Bondskanselarij eene lofrede houdt, gelijk hij dan over \'t algemeen in de wetenschap van datgene, wat goed smaakt, blijkbaar met succes gestudeerd heeft. Er wordt verteld, dat een eskadron der Flensburger huzaren, van hetzelfde regiment, dat bij Vonc afgestegen is en eene door infanterie verdedigde positie bestormd heeft, door het ongeluk getroffen is, bij Ram-bouillet door franc-tireurs overvallen en uiteengedreven te worden; het moet daarbij 60 paarden verloren hebben.

Wij zaten vandaag met ons dertienen aan tafel, daaronder ook dokter Lauer. Gisteravond laat kwam er nog een officier mex eene dépêche, waarom ik den Chef, die in den tuin wandelde, achteropliep. Heden vernam men, dat het een brief uit Parijs geweest was, waarin de aldaar achtergeblevene diplomaten het recht eischen, door onze liniën te correspondeeren en zich correspondentiën te laten zenden. De Kanselier schijnt volgens datgene, wat hij omtrent de zaak zeide, dit recht niet te willen erkennen. Hij heeft onlangs aan den maire van Versailles vertroostende verzekeringen gegeven en gezegd, dat de contributie van 400.000 franken, aan de stad opgelegd, haar zal kwijtgescholden worden.

Maandag, den ioden October, \'s Morgens tusschen zeven en acht uur waren er weder omstreeks een dozijn schoten uit zwaar

-ocr page 165-

i57

geschut te hooren, en Willisch meende tegelijkertijd ook geweervuur gehoord te hebben. In de vroegte werd ik tweemaal bij den Chef

ontboden.---Hij ging later naar den Kroonprins, bij wien

hij bleef dejeuneeren. Aan het diner werd het eerst over het mondgesprek van den Koning met Napoleon op het kasteeltje Bellevue bij Sédan gesproken, waaromtrent Russell in den „Timesquot; uitvoerige berichten meegedeeld had, terwijl het toch een gesprek onder vier oogen geweest was, en zelfs de Kanselier daarvan slechts in zooverre wist, als de Koning hem de verzekering had gegeven, dat er daarbij

geen woord over politiek gesproken was.---Daarop bracht

iemand, ik weet niet naar aanleiding waarvan, het gesprek op gevaarlijke en duizelingwekkende toeren, en de Minister vertelde verscheidene hierop betrekkelijke waagstukken

„Zoo herinner ik mij,quot; zeide hij, „dat ik eens met een gezelschap, waaronder zich ook de Örloffs bevonden, in het zuiden van Frankrijk bij den Point de Gare was. Dit is eene oude waterleiding uit den Romein-schen tijd, die in verscheidene verdiepingen over een dal heenloopt. Toen zeide de vorstin Orloff, eene levendige vrouw, dat wij daar eens over heen moesten gaan. Dat was een zeer smal pad langs de goot, slechts anderhalven voet breed, daarop de diep uitgeholde goot en aan de andere zijde weder een muur, met tegels belegd.quot; — „De zaak was nog al bedenkelijk, maar ik kon mij door eene vrouw toch niet in moed laten overtreffen. Zoo ondernamen wij beiden dan het waagstuk. Orloff echter ging met de anderen het dal door. Eene poos liepen wij over tegels voort, en zoolang ging het goed op den smallen kant, vanwaar men in eene diepte van verscheidene honderden voeten neerzag. Verder echter waren de tegels weggebrokkeld, en nu liepen wij slechts over een smallen muur. Een eind verder kwamen wij wel is waar weder op een stuk met tegels, maar daarna had men weder alleen den onveiligen muur met zijne smalle steenen. Nu,vatte ik moed, liep ijlings naar haar toe, greep haar bij den arm vast en sprong met haar in de vier a vijf voet diepe goot naar beneden. Die beneden waren verkeerden in den grootsten angst, daar zij ons plotseling niet meer zagen, totdat wij eindelijk weder bovenkwamen.quot;

Eene andere maal had hij met eenige metgezellen op eene reis door Zwitserland, — als ik mij niet bedrieg, op een uitstapje naar den Rosenlauigletscher, — een smallen weg moeten passeeren. Eene dame en een van hunne beide gidsen waren reeds boven geweest. Achter hen kwam een Franschman, daarna Bismarck en hierop de andere gids. „In het midden van den weg zei de Franschman: „Je ne peux plusquot; en wilde niet verder gaan. Ik was terstond achter hem en vroeg aan den gids: „Wat moeten wij nu doen ?quot; — „Klim over hem heen, dan schuiven wij hem de Alpenstokken onder de armen en dragen hem zoo verder.quot; — ,,Dat is goed en wel,quot; zeide ik, „maar ik klim niet over hem heen; want de man is ziek en pakt mij in zijne wanhoop misschien beet, en dan vallen wij beiden naar beneden.quot; — „Welnu, loop dan om hem heen.quot; — Dat was vrij moeilijk, maar ik beproefde het, en het gelukte, en nu maakte hij de manoeuvre met de Alpenstokken met behulp van den anderen gids.quot;

-ocr page 166-

158

Ik vertelde mijn rit over de gevaarlijke plaats op de Kaki Skala tusschen Megara en Corinthe. Hij had iets gevaarlijkers, ik weet niet meer waar, in het gebergte ondervonden. Het was, evenals ginds, op een smallen weg geweest, waarnaast het aan de eene zijde recht naar boven en aan de andere loodrecht in de diepte ging. „Over dezen nauwelijks eene el breeden weg wilde ik met mijne vrouw heen. Op eene plaats was de grond deels afgebrokkeld, deels onveilig. Ik zeide: „Ik zal vooruitgaan, mij aan de struiken vasthouden en onderzoeken Als ik vaststa, moet gij mij achternakomen. Ik onderzoek juist de bedenkelijke plek, daar komt zij achter mij aan en pakt mij om het middel beet. Ik verschrikte geweldig, maar gelukkig hield de struik, en zoo kwamen wij op een veiligen grond. — Ik erger mij over niets meer, dan wanneer men mij doet schrikken.quot;

\'s Avonds liet de Chef mij in zijne kamer roepen, om mij eenige quot; bevelen omtrent Garibaldi te geven, die volgens een telegraphisch bericht te Tours aangekomen was en aan de Fransche republiek zijne diensten aangeboden had. Daarna vervolgde de Kanselier; „Maar zeg eens, waarom zijt ge toch in datgene, wat ge schrijft, somtijds zoo kras? Ik weet wel is waar den woordelijken inhoud van het telegram omtrent . . . niet. Maar ook datgene, wat ge onlangs over de ultramontanen zeidet, was zeer sterk in de uitdrukkingen.quot; —• Ik veroorloofde mij, ten antwoord te geven, dat ik ook vriendelijk kon zijn, en dat ik meende, er den slag van te hebben, op eene fijne wijze scherp te zijn. — „Welnu, wees dan fijn, maar zonder scherpte, schrijf diplomatisch; zelfs bij oorlogsverklaringen is men immers beleefd,quot; antwoordde hij.

Om half tien was Burnside met zijn metgezel er weer en bleef tot half elf bij den Kanselier, die mij daarna weder eenige orders gaf. Later zag men hem in den helderen maneschijn tot aan het middernachtelijk uur in den tuin op- en neer wandelen, terwijl zich uit de omstreken van Parijs kanongebulder deed hooren, waarop eenmaal ook een doffe knal als van eene ontploffing volgde.

Dinsdag, den uden October, \'s Morgens vertelt men omtrent de ontploffing van gisteravond, dat men (van onze zijde ?) twee bruggen in de lucht heeft laten springen.---- Niet slechts in Engeland , ook in het vaderland gevoelen private personen zich geroepen door hun raad het tot stand komen van den vrede te bevorderen. Heden morgen kwam er in het bureau een brief met geld uit Vor-derditmarschen aan, waarin een zekere Mijnheer R. den Minister „alleronderdanigst en met den diepsten eerbiedquot; het verzoek voordroeg, de opname van eene annonce 131 den „Timesquot; te bewerken, die den Franschen „verdere insurrectiequot; ontried, tot welk einde hij de kosten der plaatsing ten bedrage van 30 thalers 10 siibergroschen insloot. Om tien uur kon ik weder eene tijding omtrent eene overwinning telegrapheeren. Daags te voren had von der Tann een gevecht met geregelde Fransche troepen geleverd, 3 kanonnen veroverd, bij het afzenden der dépêche bij de duizend man gevangengenomen en den vijand in de richting van Orleans krachtdadig vervolgd. — — —■

Des namiddags, toen de Kanselier uitgereden was, bracht ik een vluchtig bezoek aan de groote zalen aan dien kant van het kasteel.

-ocr page 167-

159

waar de kerk staat, en bekeek hier de met penseel en beitel vereeuwigde „roemrijke daden van Frankrijk, quot; waaraan men volgens het opschrift boven de ingangzaal dezen vleugel van het gebouw toegewijd heeft. Beneden bevinden zich meerendeels schilderijen, die op de oude geschiedenis der Franschen betrekking hebben, waaronder zeer schoone tafereelen nevens middelmatige schilderijen uit den tijd van Lodewijk den Veertiende en Napoleon den Eerste, veldslagen, belegeringen, enz., boven de reusachtige doeken, die Hor ace Vernet met de „(f/oiresquot; van zijne landgenooten in Algerië beschilderd heeft, als mede nieuwere schilderijen uit de oorlogen in de Krim en in Italië, waarbij de marmeren bustes van generaals, die daar het bevel gevoerd hebben. De dagen van Wörth, Metz en Sédan zullen hier vermoedelijk niet figureeren. Wij zullen dat later eens meer op ons gemak bekijken. Maar reeds heden bemerkt men, dat er een systeem in deze galerij is, en ziet in het geheel meer een broeinest van roemzuchtige en van trots opgezwollene Chauvinisten, dan een museum van voortbrengselen der kunst.

Volgens de gesprekken aan tafel is er sedert eenigen tijd sprake van, te Versailles een congres van de Duitsche vorsten bijeen te doen komen. Men hoopt, dat ook de koning van Beieren daarbij tegenwoordig zal zijn, en Delbrück geeft als zijne meening te kennen, dat een gedeelte der historische vertrekken van het kasteel zeer goed tot eene geschikte residentie voor Zijne Majesteit in te richten is. Intus-schen wordt hem de opmerking gemaakt, dat dit , helaas! niet zal gaan, daar de grootste helft van het paleis nu een lazaret is en de typhus daar heerscht. De Chef dineert vandaag bij den Kroonprins en komt eerst om tien uur thuis, waarna hij nog een gesprek met Burnside heeft.

Woensdag, den 12den October. Een mistige, sombere dag. \'s Morgens twee brieven van een Engelschen huzarengeneraal voorden Koning vertaald, waarin ons aanbevolen wordt, met behulp van de brug van Sèvres de Seine af te dammen en door opstuwing daarvan Parijs onder water te zetten. Daarna een uittreksel vervaardigd uit de mededeeling van een Duitschen ziekenverpleger , die zich over \'t algemeen zeer gunstig over de behandeling van onze gekwetsten te Bouillon van de zijde der Belgische bevolking uitlaat. Eindelijk weder een opstel geschreven over de vijandige houding, die het ultramonta-nisme in dezen oorlog tegenover ons aanneemt. Toen ik dit aan den Chef voorlag, zegt hij: „Ge schrijft mij altijd nog niet beleefd genoeg. Ge hebt mij immers gezegd, dat ge een meester waart in de kunst om op eene fijne wijze scherp te zijn, maar hier is meer scherpte dan fijnheid. Doe juist het omgekeerde. Ge moet poliet schrijven, en in de politiek is het doel niet beleediging.quot;

\'s Avonds weet zich een heer, die een Spaansch diplomaat zijn moet en uit Parijs gekomen is, maar er nu, evenals andere heer en, niet meer in mag, zich den toegang tot den Kanselier te verschaffen. Hij blijft een tijdlang bij hem. Aan enkelen van ons is hij verdacht voorgekomen. — Terwijl wij thee drinken, vertoont Burnside zich. Hij wil hier vandaan, naar Brussel, om aan zijne vrouw, die nu te Genève is, aldaar een onderkomen te verschaffen.---— Zooals

-ocr page 168-

i6o

men van hem hoort, is ook Sheridan vertrokken, en wel naar Zwitserland en Italië. Er valt hier voor de Amerikanen zeker niets meer te bemiddelen. De generaal wenscht den Chef nog heden avond een bezoek te brengen. Ik praat hem dit uit het hoofd, terwijl ik tegen hem zeg, dat de Kanselier hem bij zijne voorliefde voor de Amerikanen , als hij zich liet aandienen, wel zou ontvangen, maar dat men aan zijn beperkten tijd denken moest. Er ontbraken hem tot het afdoen zijner zaken vijf è. zes uren daags, zoodat hij genoodzaakt was, tot laat in den nacht op te blijven, en zelfs besprekingen met gekroonde hoofden zooveel mogelijk te bekorten.---

Donderdag, den 13den October. Een zeer heldere, maar stormachtige morgen, die de laatste bladeren van de boomen doet vallen. Een bericht uit Rome gelezen en gebruikt, dat uit het resultaat der stemming het besluit trekt, dat er te Rome geene pauselijke partij bestaat. Men kan zeggen, zoo luidt het daarin ongeveer, dat de geheele staatsinrichting van den Pauselijken Stoel tot stof vergaan is, evenals een lijk, dat, nadat het duizend jaren van de vrije lucht afgesloten geweest is, plotseling daarmede in aanraking komt. Er is daarvan niets overgèbleven. De stemming, die volgens de staatsrechterlijke grondbeginselen van Italië moest plaats vinden, heeft de waarde van eene vrijwillige openbaring van gezindheden, voor welke men, als wij niet op de emigranten letten, geene of althans geringe offers gebracht heeft. Voor zooverre deze gezindheden eene uitdrukking zijn van den tegenzin tegen de wereldlijke macht van den Paus, valt er aan eene reactie niet te denken. Wat daarentegen den wensch der inwoners van Rome aangaat, onderdanen van den koning van Italië te zijn en te blijven, zoo zal de duur daarvan afhankelijk zijn van de wijze, waarop men regeert.

Als men uit een brief, die op den 13^11 September van St.-Louis afgezonden is, tot de stemming der Duitschers in de Vereenigde Staten zou mogen besluiten, dan zou daar het door den oorlog en het succes daarvan bevredigde en toegenomene nationale gevoel verre de overhand hebben boven de republikeinschgezindheid. „Een sedert twintig jaren hier wonende Duitscher, die vroeger uw doodvijand was en wens ideaal ge nu zijt,quot; roept aan den Kanselier, niet verblind door den republikeinschen vorm, waarin de Fransche staatsinrichting nu gegoten is, vol geestdrift toe: „Voorwaarts, Bismarck! Hoerah voor Duitsch-land! Hoerah voor Wilhelm den Eerste, keizer van Duitschland!quot; — Het schijnt, dat onze democraten eerst naar het buitenland moeten gaan, als zij een natuurlijk gevoel in zich zullen omdragen.

Ook Franschen komen nu met goeden raad en beden naar onzen Kanselier toe, om hem te overreden, vrede te maken. Maar het zijn niet de rechten, en hunne aanbiedingen komen ook niet met onze behoeften overeen, „t/n Liégeoisquot; bezweert den Chef, „au mm de rhnmanité, au nom des veuves et despetits enfants de France ei d Alle-magne, victimes de cette affreus e guerrequot; Jules Favre terug te roepen en aan zijn roem de kroon op te zetten door een vredesverdrag op den grond van de vergoeding der oorlogskosten en de slooping der vestingen. „Eh/ que ne peut-071 les reuvers er tout es et anéantir tons les canons///quot; enz.

-ocr page 169-

i6i

Aan het ontbijt werd ons door Hatzfeld een huzarenluitenant von Uslar voorgesteld, die van de voorposten kwam en vertelde, dat de Parijsche forten daar, waar hij geposteerd is, telkens, als er zich een hoofd of een afzonderlijke ruiter van de onzen zien laat, terstond een half dozijn van hunne kogels in die richting afschieten, maar daarmee bijna nooit schade aanrichten. Zij schijnen dus althans aan ammunitie nog geen gebrek te hebben.

Om één uur regen. Later was ik in het kasteeltje Petit-Trianon. Op de boomtoppen van de daarheen voerende lange laan zaten honderden lijsters. Wij bekeken de woonkamer van koningin Marie Antoinette, verscheidene portretten, die haar als kind met hare broeders en zusters en als koningin voorstellen, een portret van haar echtgenoot, oude meubelen in rococostijl, waarvan zij zich bediend heeft, hare slaapkamer met haar ledekant; ook andere bijzonderheden wees onze Fransche gids ons met de meeste welwillendheid aan.

\'s Avonds werd ik vijfmaal bij den Minister geroepen, zoodat er volop werk was.---—

Vrijdag, den i4lt;len October. Tot aan den middag ijverig voor de post gewerkt. Later naar Londen en Brussel getelegrapheerd ter zake van Ducrots onware beweringen in de „Liberie.quot; Desgelijks gemeld, dat generaal Boyer, de eerste adjudant van Bazaine, uit Metz als onderhandelaar te Versailles aangekomen is. De Chef schijnt intusschen vandaag nog niets ernstigs met hem te willen behandelen. Hij zeide in het bureau: „Den hoeveelsten hebben wij vandaag?quot; — „Den iqüen, Excellentie!quot; — „Zoo, dat was de dag von Hochkirch en Jena. Dan moet men geene zaken afdoen.quot; Ook dient er op gelet te worden, dat wij vandaag Vrijdag hebben.

Onder het diner merkte de Chef, nadat hij een oogenblik had nagedacht, glimlachende aan: „Ik heb eene lievelingsgedachte ten opzichte van het sluiten van den vrede, namelijk eene internationale rechtbank zitting te doen houden, om diegenen te veroordeelen, die tot den oorlog aangezet hebben, — courantschrijvers, gedeputeerden , senatoren en ministers.quot; Abeken voegde daarbij, dat ook Thiers zijdelings tot de zoodanigen behoorde, en dat wel voornamelijk wegens zijne Chauvinistische geschiedenis van het Consulaat en het Keizerrijk. ■— „Ook de Keizer, die toch niet zoo onschuldig is, als hij zich wel voordoet,quot; vervolgde de Minister. „Ik dacht mij van iedere groote mogendheid evenveel rechters, van Amerika, Engeland, Rusland, enz. en dat wij de aanklagers waren. Intusschen zouden de Engelschen en de Russen er niet mee te doen willen hebben, en dan kon men de rechtbank uit volken, die daarvan het meest geleden hebben, samenstellen, uit Fransche gedeputeerden en Duit-schers.quot; —■ Hij zeide verder: „Ik heb het artikel in de „Indépendancequot; dat van Gramont zijn moet, gelezen. Hij keurt het af, dat wij Napoleon bij Sédan niet vrijgelaten hebben, en het bevalt hem niet, dat wij naar Parijs opgerukt zijn, in plaats van alleen den Elzas en Lotharingen als onderpand bezet te houden. Ik dacht eerst, dat het van Beust of van een anderen goeden vriend in Oostenrijk was. Maar ik heb er mij toch van overtuigd, dat het een Franschman tot schrijver heeft.quot; Hij gaf zijne gronden daarvoor op en vervolgde i. ii

-ocr page 170-

102

toen: „Hij zou gelijk hebben, als zijne vooronderstelling juist was, dat wij eigenlijk den Elzas niet wilden hebben, maar alleen eene schadeloosstelling in geld. Nu echter is het toch beter, dat wij behalve den Elzas ook nog Parijs tot onderpand hebben. Als men iets behoorlijks wil, kan men het onderpand niet groot genoeg nemen.quot;

Men maakt melding van Boyer, die met zijne nu hier al lang niet geziene Fransche generaalsuniform in de stad veel opzien gebaard heeft en door de volksmenigte met een luid „ Vive la France /quot; begroet is, en er wordt verteld, dat hij zich uitgelaten heeft, dat het leger te Metz zich aan den Keizer hield en van de republiek der Parijsche advocaten niets wilde weten. Zoo vertelde de Kanselier zelf. Daarop voegde hij er bij; „De generaal is overigens een van die menschen, die er dadelijk slecht uitzien, als zij onaangenaam door iets worden aangedaan. — Ook kan hij nog rood worden.quot;

— Hij noemde toen, — men bedenke daarbij, dat Gambetta in-tusschen den oorlog a outrance aanbevolen had, dat de Parijsche pers schier dagelijks eene nieuwe schanddaad aanried, 1 en dat er in den laatsten tijd weder verscheidene gruweldaden der franc-tireurs bekend geworden waren, — de verschooning der verraderlijke franc-tireurs „strafbare traagheid in het doodschieten.quot; — „Dat is landsver-raad.quot; —■ „Onze manschappen zijn handig in het schieten, maar riet in het fusileeren. Men moest alle dorpen, waar verraad voorkomt, terstond verbranden en aile manlijke inwoners ophangen.quot; —

— — Graaf Bismarck-Bohlen vertelt daarop, dat men het dorp Hably, waar vóór omstreeks acht dagen de Slees wij ksche huzaren door franc-tireurs in gemeenschap met inwoners overvallen werden en slechts met 11 paarden teruggekomen zijn, inderdaad geheel verbrand heeft, en de Chef prijst, zooals niet meer dan billijk is, deze energie. —• —- — Eindelijk was er nog sprake van, dat er kort te voren in de schemering twee schoten vlak bij onze woning gevallen waren, en dat er een gendarme afgezonden was, om naar de reden daarvan onderzoek te doen. „Zeker een schildwacht,quot; zei de Chef.

1

Niet het ergste daarvan was het volgende. In het ^Petit Journal\' van den i4den September besloot Thomas Grimm een artikel, waarin hij er zich over beklaagd had, dat de Pruisen zich stelselmatig met plunderen en verwoesten afgaven , dat zij overal, te Nancy, te Bar-le-Duc, te Reims, te Chalons en te Troyes, eene woestenij hadden achtergelaten , dat zij de mannen vermoordden, om de vrouwen , dat zij de vaders neerschoten , om de dochters te kunnen onteeren, met de volgende tirade: „Op, gij werklieden , gij boeren, gij burgers! Mogen de franc-tireurs zich wapenen , organiseeren en aaneensluiten! Mogen zij bij geheele scharen zich vcreenigen, om den vijand te vermoeien en uit te putten. Mogen zij zich evenals- diegenen, die wilde dieren op het spoor zijn, op den zoom van het bosch, in slooten, langs de heggen op de loer leggen, mogen de smalste paden en de donkerste hoeken hun tot verzamelplaats dienen. Alle middelen zijn hier goed; want het is een heilige oorlog. Het geweer, het mes, de sikkel en de knuppel zijn geoorloofde wapenen tegen den vijand, die ons in handen valt. Zetten wij wolfsvallen tegen hem uit, werpen wij hem in regenbakken , verbranden wij hem in de bosschen, verzuipen wij hem in de rivieren , steken wij de hut aan, waarin hij slaapt! Alles, wat dooden kan, onverschillig hoe, voor den dag er mee! Op de loer! Gereed om er op los te slaan!quot;

De „ Combat,quot; het orgaan van den burger Felix Pyat, wil geldelijke bijdragen voor een „eeregeweerquot; inzamelen, dat aan dengene overhandigd moet worden , die den koning van Pruisen door sluipmoord uit den weg ruimt.

-ocr page 171-

163

Misschien heeft een verdacht persoon zich laten zien. Daarbij herinner ik mij, dat ik eergisteren, toen ik \'s avonds in den tuin ging wandelen, eene ladder vond en dadelijk een onbedwingbaren lust gevoelde , daarlangs tegen den muur op te klimmen. Als daar nu eens een schildwacht stond!quot; —

„Ik knoopte eindelijk een gesprek met den schildwacht voor de poort aan. Hij had reeds den veldtocht van \'66 meegemaakt en was ook omtrent dezen zeer goed op de hoogte. Ik vroeg hem, of hij wel dacht, dat wij nog binnen Parijs zouden komen. Hij zeide, als het groote fort links van Saint-Cloud er maar niet was, dan wel. Ik maakte tegen hem de opmerking, dat dit hun ook niets zou baten, als de honger zich eerst maar in de stad vertoonde.quot;

\'s Avonds vertelde beneden in de voorzaal de gendarme met den langen baard: „Den Spanjaard hebben wij, doctor!quot; — „Zoo,quot; zeide ik, „welken Spanjaard?quot; — „Nu, die gisteren of eergisteren bij Zijne Excellentie was, en ook zijn bediende. Hij is een spion, zij hebben hem gegrepen en een plan van de stelling onzer troepen bij hem gevonden.quot; Ik hoor daarop nog, dat de man zich Angelo de Miranda noemt.

Tegen tien uur kwamen Moltke en een andere hoofdofficier, — ik geloof, dat het de Minister van Oorlog was, — bij den Chef. om eene conferentie met hem te houden, vermoedelijk over zaken,

die in betrekking tot de zending van Boyer stonden. —---

Zaterdag, den i5den October. \'sMorgens een artikel over de verwoesting van het kasteel van Saint-Cloud opgesteld, dat door de Franschen zonder eenigen redelijken grond in brand geschoten is, terwijl onze soldaten hun best gedaan hebben, om de zich daarin bevindende kostbaarheden en kunstschatten te redden. Daarna een tweede over Jacoby\'s inhechtenisneming ongeveer in den geest van het vroegere artikel, doch met de bijvoeging, dat met deze algemeene beschomvingen geen besluit omtrent de opportuniteit van het bijzondere hier voorliggende geval moet getrokken worden.

Tegen half drie vertoonde zich Boyer weder bij den Chef. Buiten voor de deur wachtten hem vele menschen op, die, toen hij om vier uur weder wegreed, hunne hoeden en petten afnamen en „ Vive la France!quot; riepen, hetgeen de Minister, toen dit aan tafel verteld werd, hun „niet kwalijk kon nemen.quot; Ik had intusschen eene wandeling-door het slotpark gedaan en daarbij op een der marmeren vazen de volgende poëtische ontboezeming van een Gallier, die over de overeenstemming tusschen de Duitschers misnoegd was, aangetroffen :

„Badois, Saxons, Bavarois,

Dupes rf un Bismarck plein d\'astuce,

Vans le fails hue her tons trots Pour le Roi de Prusse.

f ai grand besoin, mes chers amis.

De mourir empereur d Allemagne,

-ocr page 172-

164

Que vos manes en graissant la campagne Mais que vos voeus sont accomplish 1

Hetzelfde vers stond ook op eene marmeren bank in de nabijheid, gelijk trouwens de gewoonte, om muren, banken en voetstukken van beelden met potlood of krijt te bekrabbelen, hier vele vrienden schijnt gevonden te hebben. Op meer dan tien muren in de stad las ik in de laatste dagen; „A bas les Prussiens /quot; en ergere dingen.

Over vieren liet zich een rijzige, welgekleede neger bij den Minister aandienen. Op zijn kaartje stond: „Generaal Price, gezant van de republiek Haïti.quot; De Chef gaf zijn leedwezen te kennen, dat hij hem wegens dringende bezigheden niet kon ontvangen (Moltke en Roon waren weder boven); wat hij verlangde, moest hij maar schriftelijk meedeelen. Om vijf uur kwam ook de Kroonprins bij de beraadslagingen van den Kanselier met de generaals. Overigens scheen men tusschen hier en Metz nog van eene verschillende meening te zijn. — — — Ook van eene andere zijde bemoeilijken allerlei oorzaken de ontwikkeling van datgene, wat de Kanselier als staatsman op het oog heeft. Hij liet zich hierover aan tafel aldus uit; „Het is recht lastig, dat ik ieder plan, dat ik heb, eerst met vijf è. zes personen moet bespreken, die er somtijds weinig van begrijpen, en wier bedenkingen ik dien aan te hooren en beleefd te wederleggen. Zoo heb ik in den laatsten tijd drie volle dagen moeten besteden aan eene zaak, die ik onder andere omstandigheden wel in drie minuten had kunnen afdoen. Het is juist, alsof ik in den aanleg van eene batterij op deze oi gene plaats wilde meepraten, en de bewuste officier mij, die van zulke dingen geen verstand heb, rekenschap moest geven.quot; — „. .. is een zeer schrandere kop, en ik ben er van overtuigd , dat er, als hij had kunnen beginnen, wat hij wilde, iets goeds van hem te recht gekomen zon zijn. Nu echter heeft hij zich jaren lang met één en hetzelfde beziggehouden, en dus heeft hij ook alleen

daarin lust en daarbij belang.quot;---Over zijne onderhandelingen

met Boyer en over diens uitzichten liet hij zich niets ontvallen. Ook Hatzfeld en Keudell wisten daarvan niets en maakten slechts gissingen.

Zondag, den lóden October, \'s Morgens weder een brief van B. te L. ontvangen. Deze keurt de handelwijze ten opzichte van Jacoby af en beweert, dat Bismarck kon doen, wat hij wilde, als hij maar eene gezonde Duitsche politiek voorstond, d. i. „als op dit oogen-blik althans de Duitsche Bondsstaat tot stand gebracht werd.quot; „Men is erzoo vervolgt hij, „in Duitschland zoo vast van overtuigd , dat deze oplossing thans in de macht van den Bondskanselier staat, dat alle tegenstand van de publieke opinie op zijne rekening geschreven wordt. Men zegt, als graaf Bismarck dezen tegenstand niet heimelijk aanmoedigde, dan zou deze zich voor de grootheid van het oogenblik niet durven openbaren.quot; Ten slotte de vraag.

* Ik schreef dit vers met alle fouten en duisterheden af.

-ocr page 173-

I65

of hij hierheen moest komen. Op verlangen van B. deelde ik de voornaamste plaatsen uit den brief aan den Minister mede, en deze zeide, dat de komst van B. hem zeer gevvenscht zou zijn, daar zijne bekendheid met Parijs, als wij daar eenmaal binnen waren, ons van nut kon zijn. „Ook kan hij na zijne terugkomst in zijne kringen opheldering geven over velerlei, dat zich niet goed schrijven laat. Het is overigens kluchtig, dat zij denken, dat ik de eenheid van Duitsch-land niet wensch. De zaak gaat om andere redenen niet goed vooruit.

---Om dezelfde redenen zal daaraan, wanneer wij er eenmaal

mee klaar komen, het een en ander ontbreken.quot;

Heden morgen ontmoette ik in de Avenue de Saint-Cloud Borck, die in majoorsuniform naar mij toe kwam en tegen mij zeide, dat Soissons gevallen was, en dat het bombardement van Parijs op den ags\'en zou beginnen. Het belegeringspark was grootendeels reeds voltallig, en in drie dagen hoopte men (dat is zeker hij) de stad in puin te schieten. De dikke heer denkt, dat wij uiterlijk op den eersten December weder te Berlijn zullen zijn. Hij berichtte ook, dat er ernstig aan het vorstencongres te Versailles gedacht werd, en dat men Trianon voor den koning van Beieren in orde bracht.

Men verneemt, dat er te Parijs oneenigheid heerscht, dat de roode republikeinen onder Blanqui en Flourens de blauwe niet aan het roer willen zien, dat zij hen in hunne bladen met geweld aanvallen, en dat de menigte op den yti™ vóór het stadhuis „Vive la Commune!quot; geroepen heeft. Zooals men hoort, heeft Seebach, die, geloof ik, vroeger Saksische gezant te Parijs is geweest, en die met Lefló en Trochu bevriend is, het plan, den Kanselier zijne hulp tot het sluiten van eene overeenkomst met de Parijzenaars aan te bieden. — -— —

Onder het koffiedrinken speelde Keudell voor den Minister op de piano in het salon zachte phantasieën. Hij zeide mij later op mijne vraag, of de Chef gevoel voor muziek had, van ja , ofschoon hij zelf niet speelde. „Ge zult wel bemerkt hebben,quot; voegde hij er bij, „dat hij zacht meezingt. Dat is goed voor zijne zenuwen, die vandaag erg overspannen zijn.quot;

\'s Avonds vertoonde zich de nuntius Chigi met een ander, die insgelijks in een geestelijk gewaad gekleed was. Hij had een langdurig gesprek met den Kanselier en wil morgen verder naar Tours. Van de gezanten zijn nu, naar men zegt, nog slechts de Belgische, de Nederlandsche, de Portugeesche, de Zwitsersche, die van de Vereenigde Staten en eenige Zuid-Amerikaansche heeren binnen Parijs. De onlangs hier gearresteerde Spanjaard heet met naam en toenaam Angelo de Vallejo-Miranda, en men heeft hem niet om de redenen, die de gendarme opgaf, maar daarom in hechtenis genomen, omdat hij zich te Versailles slechts met zijn voornaam en als Spaansche legatie-secretaris voorgedaan heeft, terwijl hij bij de Spaansche schuldcommissie aangesteld is. In zijn metgezel, die zijn bediende moest heeten, herkende men een zekeren Mijnheer Oswald, den mederedacteur van den ons zeer vijandigen „Gaulois.quot; Door al deze leugens en vermommingen hebben de heeren zich als spionnen verdacht gemaakt. Hi) moet een vriend van Prim zijn, waarmee zich zeer

-ocr page 174-

166

goed laat rijmen, wat Stieber gisteren in het bureau omtrent hem zeide. 1

Over elven komen er nog twee gewichtige telegrammen aan: Bour-baki, die van Metz naar Londen vertrokken is, keert niet op zijn post terug, maar heeft zich ter beschikking van de regeering der nationale verdediging gesteld, en aanstaanden Woensdag ondernemen Bray en Pranckh met goedvinden van koning Lodewijk de reis naar Versailles.

Maandag, den lyden October. Des voormiddags twee artikelen geschreven. Vóór het diner een uitstapje naar Grand-Trianon gedaan, waar in de groote zaal eene fraaie marmeren groep staat, voorstellende: Italië betuigt zijn dank aan Frankrijk voor de hem tegen de Duitschers verleende hulp. De Milaneezen hebben haar aan Eugénie ten geschenke gegeven. Aan het diner waren Delbrück en Lauer tegenwoordig. De Chef liet zich weder zeer sterk uit ten gunste van eene zeer strenge bestraffing der dorpen, die zich aan verraad schuldig maken. „Zij moeten reeds daarvoor verantwoordelijk gesteld worden, als daarin een verraderlijke aanval plaats vindt.quot; — —- — Overigens draaide het gesprek zich meerendeels weder om culinarische zaken, waarbij men bemerkte, dat de Kanselier bij voorkeur goed schapenvleesch en van nmdvleesch vooral datgene eet, wat de Berlijners „Brustkernquot; noemen. Om gebraden rund-vleesch geeft hij niet veel.

\'s Avonds heet het, dat wij onze koffers moeten pakken, en voor het geval, dat er in dezen nacht alarm geslagen wordt, moeten de rijtuigen voor het kwartier des Konings in de Prefectuur tot vertrekken gereed staan. Men verwacht reeds sedert gisteren een uitval.

Dinsdag, den i8den October. Gedurende den nacht is er niets voorgevallen. In de vroegte prachtig herfstweer. Eene wederlegging van de Fransche berichten, volgens welke onze troepen Orleans gebombardeerd hebben, afgezonden. Vandaag is het de verjaardag van den Kroonprins, wien de Chef en de geheimraden om twaalf uur hunne opwachting gaan maken. Men zendt ons een nummer van den „Kraj,quot; waarin beweerd wordt, dat de Minister onlangs met een Gallicischen edelman een gesprek gevoerd heeft, waarin hij aan de Polen den raad gegeven heeft, zich van Oostenrijk af te wenden. Ik verneem op mijne vraag hieromtrent, dat dit onwaar is, en dat hij sedert een geruimen tijd met geen Galliciêr, ja, over \'t algemeen

met geen Pool gesproken heeft.--— In de pers tegengesproken.

De Chef ontbijt vandaag eens met ons en merkt daarbij aan, (wij willen ook dergelijke kleine trekken niet onvermeld laten) dat hij veel van hard gekookte eieren houdt, doch dat hij tegenwoordig nog maar drie kan gebruiken, terwijl hij het vroeger tot elf had gebracht.quot; Bohlen beweert, dat hij eens vijftien kievitseieren opgegeten heeft. „Ik schaam mij, te zeggen, hoever ik het hierin gebracht heb,quot;

1

Men bracht dezen man later naar Mainz. Hij gaf hier zijn woord van eer, niet te zullen ontvluchten, om niet genoodzaakt te zijn, de gevangenis te betrekken, Maar na verloop van eenige dagen liep hij toch weg.

-ocr page 175-

167

herneemt zijn neef. Deze geeft ten slotte aan Delbrtlck, die eerlang weder naar Berlijn terugkeert, den raad, zich voor de reis van harde eieren te voorzien, hetgeen deze als geheel in strijd met zijn smaak afwijst. De Chef leest daarop eenige van de bijzonder opmerkelijke geheime brieven aan keizer Napoleon voor, die de voorloopige regeering gepubliceerd heeft, en geeft daarbij commentaren, die ook over Berlijnsche personen licht verspreiden.---

Later sprak hij over het bericht in den „Kraf en in verband hiermede over de Polen in \'t algemeen. Hij vertoefde daarbij een geruimen tijd bij de zegevierende gevechten van den Grooten Keurvorst in het Oosten en bij diens verbond met Karei den Tiende van Zweden, dat hem groote voordeelen beloofd had. Jammer maar, dat zijne betrekking tot Holland hem verhinderd heeft, deze voordeelen voort te zetten en ze zich ten nutte te maken. Hij zou anders goede vooruitzichten gehad hebben, om zijne macht in westelijk Polen uit te breiden. Toen Delbrück daarop in het midden bracht, dat Pruisen dan geen Duitsche staat zou gebleven zijn, antwoordde de Chef; „Nu, zoo erg zou het toch niet geloopen zijn. Overigens zou het niet zooveel kwaad gedaan hebben: er zou dan iets in het Noorden geweest zijn, als Oostenrijk in het Zuiden. Wat Hongarije daar is, dat zou voor ons Polen geworden zijn,quot; — eene opmerking, waaraan hij de vroeger reeds eenmaal door hem gedane mededeeling vastknoopte, dat hij aan den Kroonprins den raad had gegeven, zijn zoon de Poolsche taal te laten leeren, maar dat hiervan tot zijn leedwezen niets gekomen was.

Woensdag, den igden October, \'s Morgens somber, later op den dag helder weder. Aan de redactie van den „Nouvelliste de Versaillesquot; geschreven, — een klein blad, dat door Duitsche correspondenten van de „Kölnische Zeitung\' en de „Allgemeine Zeitungquot; die men uit Parijs heeft verdreven, opgericht is en met Brauchitsch in verband staat. Zij moeten zich ook tot ons in betrekking stellen, tijdingen halen, enz. Des voor- en namiddags meermalen bij den Chef geweest. Hij schijnt in de beste stemming te zijn en laat mij o. a. een Fransch telegram zien, volgens hetwelk de helden in Lutetia reusachtige daden ten opzichte van ons verricht hebben. Als zulk een opsnijden nog maar een doel had!----

Aan het diner, waarbij graaf Waldersee tegenwoordig was, merkte de Minister aan; „Het zou zeer verstandig zijn, als men in de streken, waar zij uit de struiken op onze manschappen schieten, spoorwegbalken losmaken en steenen op de rails leggen, de inwoners eens oplichtte, naar Duitschland overbracht en daar onder goed

toezicht hield.quot; —--- \'s Avonds komt L. met een eenigszins ver-

legenen Mijnheer H., die den „Nouvellistequot; tot aan nummer 4 mede-geredigeerd heeft, maar het toen heeft opgegeven, omdat hij \'\'„de Parijzenaars met meer verschooning behandeld zou willen hebben,quot; en verklaart, van ons aanbod gaarne gebruik te zullen maken. Reeds morgen zal hij een brief overbrengen, waarin het volgende voorkomt ;

„De hoofden van de Nationale Verdediging te Parijs willen de kiezers niet oproepen. Waarom niet? Mijnheer Jules Favre en zijne

-ocr page 176-

i68

ambtgenooten hebben hunne stelling te danken aan dat soort van patriotsche woede, die zich na den ongeluksdag bij Sédan van een gedeelte der Fransche bevolking heeft meester gemaakt. Zij zwichten voor de algemeene wet voor politieke machten, die, zooals men weet, de Latijnsche geschiedschrijver in deze woorden samengevat heeft; „Eene regeering berust op het beginsel, waaruit zij ontsproten is.quot; Van den eersten dag af zijn de medeleden van de Parijsche regeering genoodzaakt geweest, zich ten opzichte van de vredesvoorwaarden op het gebied van het onmogelijke te begeven. Thans, nadat zij de verwoesting rondom zich uitgestrooid, met allerlei middelen de opgewondenheid van Parijs en zijne verdedigers bewerkt en zoowel binnen als buiten de stad de revolutie op de vreeselijkste wijze gewapend hebben, is het hun minder dan ooit mogelijk , buiten den noodlottigen kring te treden, waarin zij zich zelf opgesloten hebben. Van eene andere zijde schijnt de publieke opinie in de provinciën, bovenal op het platteland, zich niet tot dit heroïsche standpunt verheven te hebben. Zij gaat het zwaarst onder de rampen van den oorlog gebukt, zij begint aan het succes van den langdurigen tegenstand te twijfelen, zij vreest voor den voortgang der maatschappelijke verwarring, zij ziet de feiten en luistert niet meer naar de phrasen. Reeds hebben verscheidene organen der pers in de provinciën den moed, den wensch naar vrede uit te spreken. Het is vandaar niet waarschijnlijk, dat de meeste Fransche kiezers met Gambetta de meening zullen toegedaan zijn, dat men zich onder de puinhoopen van het vaderland moet begravenof dat zij lust zullen hebben, mee te doen, als hij hun in zijne proclamatie van den 9üen dezer toeroept; „Mourons plutót que de subir Ia mort du démembrementlquot; Dat is de reden, waarom de Parijsche regeering geene verkiezingen wil en ook niet kan willen. Deze menschen, die er hun leven mee doorgebracht hebben, het recht des volks, de volkssouvereiniteit uit te bazuinen, zijn nu veroordeeld, zonder eenige lastgeving hoegenaamd eene dictatuur uit te oefenen en vast te houden, — om het verderf van hun land te berokkenen.quot;

Donderdag, den 2osten October. Des voor- en des namiddags ijverig gewerkt en verscheidene artikels en telegrammen opgesteld. Aan tafel was er o. a. wederom sprake van de inhechtenisneming van Jacoby door de militaire autoriteiten, en de Chef gaf, evenals vroeger, zijn twijfel aan de opportuniteit van dien maatregel te kennen. Een der heeren verklaarde, dat hij er zich over verblijdde, dat men „dien ellendigen snapper ingerekendquot; had. De Kanselier echter antwoordde, zeer veelbeteekenend voor zijne denkwijze: „Ik verblijd mij daarover volstrekt niet. De partijman moge dat doen, omdat zijne gevoelens van wraak daardoor bevredigd worden, maar de staatsman niet; want de staatkunde kent zulke gevoelens niet. Deze vraagt slechts, of het nuttig is, als politieke tegenstanders mishandeld worden.quot;--—

\'s Avonds was L. er weder. De „Nouvellistequot; zal morgen een brief bevatten, dien een Parijzenaar aan iemand te Versailles gericht heeft, en waarin het omtrent de toestanden in Babel o. a. heet: „De clubs matigen zich reeds aan, in naam der Commune van

-ocr page 177-

ibg

Parijs te regeeren, en roode biljetten , die dezen titel voeren, worden aangeplakt, om de nationale garde tot de keuze van den Parijschen gemeenteraad bijeen te roepen. Als deze verkiezing plaats heeft gehad, zal men eene proclamatie zien verschijnen, die ten doel zal hebben, de Commune van Parijs, d. i. het schrikbewind, in te stellen. Deze heerscht reeds te Belleville, het hoofdkwartier der terroristische partij, en hare medeleden hebben het besluit genomen, den maire van het 19de arrondissement van zijn ambt te ontslaan en hem door een der hunnen te vervangen. Dezelfde club heeft tot de inhechtenisneming van een zekeren Mijnheer Godillot, een fabrikant van militaire uitrustingsvoorwerpen, en tot de opheffing van zijne zaak besloten, daar hij zich aan de misdaad van hoogverraad schuldig gemaakt heeft.quot; — Verder zegt de brief: „Terwijl de dagbladen beweren, dat er in de volgende dagen een hevige aanval van Pruisische massa\'s te wachten staat, verzekeren vrienden van den generaal Trochu, dat hij de zekerheid heeft verkregen, dat de vijand er van afgezien heeft, eene bestorming van Parijs te beproeven, en dat men te Versailles het plan heeft, de stad door honger te quot;bedwingen. Het Pruisische leger houdt, in dichte massa\'s afgedeeld, sterke stellingen op verschillende punten rondom Parijs bezet. Hunne zeer talrijke cavalerie dient ter verbinding van deze stellingen met elkander en ter verhindering van den toevoer van levensmiddelen uit de provinciën. De Parijsche bevolking, vermeerderd met de arme en onbemiddelde bewoners der banlieue , zal spoedig honger lijden en, voordat er acht dagen ver-loopen zijn, aan de regeering onoverkomelijke moeilijkheden in den weg leggen, waarvan de vijand partij zal trekken.quot; — „Hoe stouter de terroristische partij optreedt, des te zwakker toont zich 4e regeering; het zal niet lang duren, of zij zal over boord geworpen en door al deze wilde dieren verslonden zijn, als zij niet spoedig krachtige besluiten neemt. De leiders der terroristische partij hebben besloten, de generaals Trochu en Lefló, den admiraal Fourichon en de Heeren Jules Favre, Thiers , Jules Simon en Kératry ter zijde te stellen, daar zij onder de verdenking liggen, royalisten te zijn. Als generaal Trochu niet spoedig krachtig optreedt, dan zal het schrikbewind te Parijs zijne plaais innemen.quot;

De Duitsche liberale pers weet zich nog maar altijd niet met de inhechtenisneming van Jacoby te vereenigen. Den Chef schijnt er veel aan gelegen te zijn, dat men omtrent zijne opvatting van het geval niet in het duistere blijve, en dat men zich daarbij aansluite. De heden aangekomene „Weser Zeiiungquot; van den i6(lcn dezer bevat het volgende artikel:

„De Bondskanselier heeft de inhechtenisneming van Dr. Jacoby en den koopman Herbig als gerechtvaardigd erkend, maar tevens verklaard , dat zij in strijd met de wet is. De les, die hij over deze zaak door bemiddeling van den opperpresident von Horn aan den Koningsberger magistraat heeft doen toekomen, heeft voor alle Duit-schers aan deze zijde van den Main een zeer groot practisch belang; want er blijkt daaruit, dat het lot van Dr. Jacoby aan ieder onzer kan treffen, die naar het inzicht der militaire autoriteiten eene uitdrukking bezigt, welke de Franschen mogelijk middellijk of onmiddellijk

-ocr page 178-

170

in de voortzetting van hun tegenstand zou kunnen stijven, zonder dat daartegen op de bescherming der wet te rekenen valt. De les heeft, hiervan afgezien, bovendien het belang van volkomen nieuwheid der ontwikkelde meeningen.

Vooreerst verklaart de Bondskanselier de tot dusverre vermoedelijk door allen gekoesterde meening, dat de maatregel op grond van de wet omtrent den belegeringstoestand door den gouverneur-gene-neraal genomen is, voor eene dwaling. Volgens deze wet, erkent hij, zou de maatregel ongerechtvaardigd zijn, hetgeen zeker voor de hand ligt, daarentegen zou hij dien „op het gebied van het werkelijk oorlogvoeren niet voor ongeoorloofd houden.quot; Het was daarbij niet te doen om eene bestraffing, maar om „eene verlamming van krachten, die de bereiking van het doe! van den oorlog bemoeilijken.quot;

Wij kunnen in deze verklaring geen anderen zin vinden dan dezen: de militaire autoriteiten in Duitschland hebben dezelfde bevoegdheid, als de militaire personen in het vijandelijk land. Wij zouden althans niet weten, welke verdere grens voor de laatsten getrokken zou kunnen worden dan „eene verlamming van krachten, die de bereiking van het doel van den oorlog bemoeilijken.quot; De beoordeeling, welke krachten er te verlammen zijn en door welke middelen, is in het vijandelijk land en over \'t geheel op het tooneel van werkelijke vijandelijkheden uitsluitend aan de militaire macht overgelaten. Hare bevoegdheid is geheel onbeperkt. Hebben de militaire autoriteiten in het vaderland dezelfde uitgestrekte macht, dan krijgt het woord : Inter arma silent leges eene geheel ongedachte, vreeselijke beteekenis. Consequent toegepast, zal het dan niet te ontkennen vallen, dat de gouverneur-generaal in Hannover, evenzeer als zijn ambtgenoot te Nancy, kan gelasten, dat iemand zonder eenigen vorm van proces op staan-den voet gefusileerd worde. Ook schijnt de Bondskanselier, ofschoon hij deze uiterste consequentie niet trekt, het uitdrukkelijk daarheen te willen leiden. Hij somt eene reeks van hoogst onaangename ope-ratiën op, waartoe de regeering op het tooneel van den strijd gerechtigd is, zooals het verbranden van huizen, het wegnemen van bijzonder eigendom, de onschadelijkmaking van verdachte personen, enz., en hij voegt er bij, dat de aan deze rechten ten grondslag liggende rechtsgedachte „onafhankelijk is van de plaats, waar de feiten voorvallen.quot; Dat is duidelijk genoeg.

Nu moeten wij zeggen: als de theorie van graaf Bismarck de juiste is, dan zien wij niet in, met welk doel men dan eene bijzondere wet omtrent den oorlogstoestand heeft, en waarom men de toepassing van deze wet in de Oostzee-provinciên , in Hannover en in de Hanze-steden afkondigde. Heeft de militaire macht reeds vanzelf gedurende den oorlog „onafhankelijk van de plaatsquot; eene boven de wetten staande bevoegdheid tot alle maatregelen, die haar in \'net belang van het oorlogvoeren dienstig schijnen, dan heeft het bl\'jkbaar geen zin, eene wet af te kondigen, die haar deze bevoegdheid onder zekere beperkingen eerst verleenen moet. Wij kunnen er ons vandaar ook niet van overtuigen, dat volgens het Noord-Duitsche of Pruisische staatsrecht zulk eene alles absorbeerende macht der militaire autoriteiten door de bloote uitbarsting van een oorlog geschapen wordt.

-ocr page 179-

l^l

Onzes erachtens zijn er twee gevallen te onderscheiden, al naar gelang het de schouwplaats van werkelijke vijandelijkheden of gedeelten des lands buiten het bereik van den oorlog geldt, In het eerste geval treedt het gemeene recht op den achtergrond en krijgt het oorlogsrecht pur ei simple, zooals de Bondskanselier het ons zeer aanschouwelijk uitlegt, kracht van wet. In het andere geval behoudt de militaire macht óf hare gewone bevoegdheid óf, ingeval de krijgs-toestand afgekondigd wordt, bekleedt zij zich met die exceptioneeie rechten, welke de wet omtrent den krijgstoestand haar voor dit geval geeft. En dit laatste geval geldt nu voor Oost-Pruisen. Als de inhechtenisneming van Dr. Jacoby volgens de wet omtrent den oorlogstoestand niet geoorloofd was, dan was zij in \'t geheel niet geoorloofd , en daarin wordt geenerlei verandering gebracht door de tegenwerping, dat de manifestatien van Jacoby den Franschen nieuwen moed gaven, zelfs wanneer deze tegenwerping feitelijk meer gegrond was, dan zij ons bij dagelijksche en vrij omvangrijke studie der Fransche couranten toeschijnt. Want indien dit werkelijk zoo was, dan zou het aan wettige middelen, om dergelijke manifestatien te verhinderen, geenszins ontbreken. De wet omtrent den oorlogs- en belegeringstoestand schrijft immers uitdrukkelijk voor, dat en onder welke vormen de vrijheid van spreken, de vrijheid der pers en het recht van vereeniging geschorst kunnen worden. Te Koningsbergen is echter geen van deze rechten wettig buiten werking gesteld, hetgeen in allen gevalle had moeten geschieden, voordat men stappen deed tegen een enkelen, wiens geheele schuld in de uitoefening van het recht bestond, zijne meening in het openbaar te zeggen. Wij willen natuurlijk volstrekt niet beweren, dat het verstandig geweest zou zijn, zoo te handelen. De Franschen zouden uit zulk een maatregel evenveel vergif gezogen hebben, als zij nu uit de inhechtenisneming van Dr. Jacoby zuigen, veel meer vergif, dan zij ooit uit de redenen en resolutien van den Koningsbergschen apostel der toekomst hadden kunnen trekken.

Over \'t algemeen zijn wij nu juist niet geneigd, voorvallen van dezen aard te tragisch op te vatten. Wij gelooven volstrekt niet, dat wij practisch zoo zonder recht zijn, als volgens de theorie van den Bondskanselier, en dat het gevaar, als in oorlogstijd behandeld te worden, in Noord-Duitschland grooter is, dan het gevaar, door een krokodil opgegeten te worden. Wij zijn ook geene ijveraars voor de letter der wet; wij kunnen ons zeer goed gevallen denken, waarin wij van harte gaarne voor de eenigszins onwettige inhechtenisneming van een onwaardigen verstoorder van den heiligen krijg niet alleen indemniteit, maar ook dank zouden eischen. Maar bij dat alles hebben wij toch een zeer levendigen eerbied voor wetsparagrafen, en het krenkt ons diep, ze blijkbaar zonder dringende noodzakelijkheid geïgnoreerd te zien. Dit gevoel wordt nog versterkt door het feit, dat Dr. Jacoby in hechtenis genomen is voor de uitdrukking eener meening, van welke destijds, toen hij haar deed, nog niemand wist, dat zij met het vredesprogramma der regeering in strijd was. Eene officieele verklaring, dat wij den Elzas en Lotharingen wilden behouden, was destijds nog niet gedaan. De quaestie was nog niet besproken, en het is geen geheim, dat destijds nog zeer conserva-

-ocr page 180-

172

tieve mannen te Berlijn heftig tegen de annexatie van deze „gevaarlijke elementenquot; ijverden.

In één woord, wij moeten er bij blijven, dat aan Dr. Jacoby onrecht aangedaan is, en al mogen wij daarvan jnist ook geene noodlottige gevolgen vreezen, zoo betreuren wij toch deze episode uit eene uiterst roemrijke geschiedenis des te ernstiger, hoe roemrijker de geschiedenis zelf is.quot;

Het antwoord daarop luidde aldus;

„De „Weser-Zeitungquot; van den i6den dezer bevat een hoofdartikel, dat zich uitlaat over de les, die de Bondskanselier door den opper-president von Horn aan den Koningsberger magistraat in de zaak van Jacoby heeft laten geven. Vergun mij over deze critiek een paar woorden ter toelichting. De „Weser-Zeitungquot; treft daarmee twee verschillende dingen. De redeneering van den Bondskanselier in deze mededeeling aan den opperpresident is eene zuiver theoretische over de mogelijkheid, dat bij het uitbarsten van een oorlog in het belang van het oorlogvoeren de militaire staatsmacht handelingen begaat, die in vredestijd onder alle omstandigheden ongeoorloofd zouden zijn. Er is daarin ongeveer hetzelfde gezegd, wat de meening van de ,,Wescr-Zeitungquot; zijn moet, als zij aanmerkt: „Wij kunnen ons zeer goed gevallen denken, waarin wij van harte gaarne voor de eenigszins onwettige inhechtenisneming van een onwaardigen verstoorder van den heiligen krijg niet alleen indemniteit, maar ook dank zouden eischen.quot; Juist dat is ook de meening van den Bondskanselier , en als men deze als volstrekt onaannemelijk kenschetst, dan is het volkomen onmogelijk, bij eene invasie van het Noord-Duitsche gebied op inlandschen bodem een slag te leveren, of het moest zijn, dat het gehikte, eene uitgestrekte en geheel onbewoonde heide als slagveld te vinden en te behouden, en zelfs dan zou de eigenaar van het stuk land nog wel kunnen aanwijzen, dat er rechtsverkrachting had plaats gehad.

Of de oorlogvoerende macht is ondanks den uitgebarsten oorlog aan de vormen der staatsinrichting of der wetten gebonden, of zij is gerechtigd, zich op eene verstandige, met het doel overeenkomstige wijze aan de uitsluitende toepassing der krijgskundige taak toe te wijden. De laatste vraag moet men theoretisch óf bevestigend óf ontkennend beantwoorden. Beantwoordt men haar ontkennend, dan is het niet te overzien, van hoevele rechterlijke beambten iedere strijdende afdeeling troepen in het binnenland vergezeld zou moeten zijn, en aan welke juridische formaliteiten zij ten aanzien van afzonderlijke huizen en menschen te voldoen zou hebben, voordat zij zich tot militaire werkzaamheid gerechtigd zou mogen achten. Beantwoordt men deze vraag echter bevestigend, dan zal men ook moeten toegeven, dat het onmogelijk is, de bepalingen omtrent de discretionnaire macht, die den bevelhebber in den oorlog verleend moet worden, voldoende en zoodanig te boek te stellen, dat de generaal of de soldaat voor iedere afzonderlijke oorlogshandeling, die hij in het binnenland volbrengt, het rechtvaardigende artikel van de staatsregeling of van het landsrecht zou kunnen aanvoeren.

Iets anders dan het bovenstaande, waaromtrent men immers ook

-ocr page 181-

173

nog van eene verschillende meening zijn kan, theoretisch daaruit af te leiden, kan over \'t geheel de bedoeling van den Bondskanselier niet geweest zijn. Want tot een oordeel, of een krijgsbevelhebber in een enkel geval er wel aan gedaan heeft, zijne macht juist in die mate, als geschied is, te gebruiken, daartoe bezit bij den tegen-woordigen staat van zaken het Pruisische staatsministerie de competentie niet. De gouverneurs-generaal, die vóór het uitbarsten van den oorlog zijn aangesteld, zijn namelijk niet op voordracht of op gezag van den Minister benoemd geworden, maar uitsluitend door de militaire autoriteiten, evenals alle andere krijgsbevelhebbers. De Bondskanselier en de andere Staatsministers zijn niet de superieuren der militaire gouverneurs, en de laatstgenoemden zouden aan een ministerieel bevel geen gevolg geven, maar wel aan ieder militair bevel, dat hun zonder ministerieele medewerking gegeven werd.

Het is daarom een alleszins onpractische weg, als diegenen, die zich door enkele beschikkingen der oorlogvoerende militaire macht in hunne rechten verkort achten hunne bezwaren daarover bij ministerieele ressorten inbrengen. Zij kunnen veeleer slechts van de militaire superieuren van diegenen, over welke zij zich te beklagén hebben, herstel verwachten. Wij mogen vandaar aannemen, dat de Bondskanselier zich volstrekt niet bevoegd geacht heeft, over de opportuniteit van een enkel geval, bijvoorbeeld dat van Jacoby, officieel zijn gevoelen te kennen te geven, maar dat deze slechts zijne meening uitgesproken heeft over de theoretische vraag, of gedurende den oorlog en in het belang van het oorlogvoeren de inhechtenisneming van enkele personen, wier werkzaamheid volgens het gevoelen der militaire macht aan het succes van den oorlog schadelijk en den vijand nuttig is, bij uitzondering geoorloofd mag heeten.

Op zulk eene algemeene wijze gesteld, zal de vraag door practische staatslieden en militairen wel moeilijk ontkennend beantwoord kunnen worden, al moge zij ook, uit een theoretisch en juridisch oogpunt beschouwd, evenals alle onderwerpen van het krijgsrecht, aan velerlei bedenkingen onderhevig zijn. De concreete vraag echter, of dit krijgsrecht der staatsmacht, indien zij dit bezit, juist tegen Jacoby aan te wenden was, ligt evenzeer buiten de ministerieele bevoegdheid, als bijvoorbeeld de vraag, of het noodzakelijk of doelmatig is, bij een in het binnenland geleverden slag een bepaald dorp in brand te steken of vijftig mijlen van het slagveld een privaat persoon in hechtenis te nemen, van wien men begunstiging van den vijand vreest, zonder dat hij daarvan juridisch overtuigd zou kunnen worden. Op welke wijze een militaire bevelhebber voor eene naar de meening der betrokkene personen verkeerde, overijlde of onrechtvaardige oplossing dezer vraag verantwoordelijk gesteld kan worden, ligt buiten de tegenwoordige bespreking, waarin wij slechts hebben trachten aan te toonen, dat de staatsrechterlijke attributen der ministers hun een onmiddellijk ingrijpend gezag over dergelijke gevallen niet toestaan.quot;

Vrijdag, den 21 sten October. Heden morgen over achten hoorde men schieten uit grof geschut, dat levendiger dan anders was en langer dan gewoonlijk aanhield. Men liet zich daardoor niet storen. Verscheidene artikels werden er opgesteld, waaronder een

-ocr page 182-

174

over het vertrek van den nuntius en de overige diplomaten uit Parijs. Aan het ontbijt vertelde Keudell, dat de Franschen de porseleinfabriek in het naburige Sèvres in puin geschoten hadden. Hatzfeld deelde mede, dat zijne schoonmoeder, eene Amerikaansche, die te Parijs achtergebleven was, hem over de pony\'s, waarover hij ons herhaalde malen gesproken had, gunstige berichten had meegedeeld. Zij waren heerlijk vet. Of zij die ook zouden opeten? Hij zou daarop antwoorden: in Gods naam; alleen behield hij zich voor, den prijs dezer dieren bij de vredesafrekening der Fransche regeering te vereffenen.

Intusschen hadden de kanonnen daarbuiten hun donderend geluid voortdurend doen hooren, en tusschen één en twee uur was het, alsof men in de boschjes ten noorden der stad schoot. Het vuur werd heviger. De kanonschoten volgden elkander snel op, ook mitrailleuses deden zich hooren. Het was, alsof er een geregelde slag geleverd werd, en alsof deze ons naderde. De Chef liet zijn paard zadelen en reed weg.. Ook wij anderen begaven ons in de richting, waar men scheen te vechten. Links boven het bosch, waardoor de weg naar Jardy en Vaucresson loopt, zag men de welbekende witte granaatwolkjes opstijgen en ontploffen. Ordonnansen reden in vliegende vaart over den straatweg heen. Een bataljon rukte naar het tooneel van den strijd op. Tot over vieren hield het gevecht aan, toen hoorde men nog slechts enkele schoten van het groote fort op den Mont Valé-rien, en eindelijk zweeg ook dit. Men vernam nu, dat de Franschen niet zoo dicht bij ons geweest waren, als het wel geschenen had: hun uitval had onze stellingen bij La Celle Saint-Cloud eu Bougival gegolden, — dorpen, waarvan het eerste omstreeks één, het tweede ongeveer anderhalf uur van Versailles verwijderd is. In de stad heerschte gedurende den namiddag, zooals licht te begrijpen is, onder de Franschen eene hevige opgewondenheid, en de groepen, die zich vóór de huizen gevormd hadden, verwachtten, toen het rumoer al nader en nader kwam, vermoedelijk ieder oogenblik, dat zij onze troepen in eene overijlde vlucht voor de roodbroeken zouden zien vlieden. Later zetten zij lange gezichten en haalden de schouders op.

Aan tafel zei de Chef onder anderen , dat hij of vandaag of althans dezer dagen zijn parlementair jubilé kon vieren. Vóór vijf en twintig jaren omstreeks dezen tijd had hij in den provincialen Landdag van Pommeren zitting genomen. „Ik herinner mij nog best,quot; zco vervolgde hij, „dat het daar verschrikkelijk vervelend was. Ik had daar als eerste onderwerp het overmatige verbruik van vet in het armhuis te bewerken. Ik heb daar en later in den Vereenigden Landdag menige dwaze redevoering aangehoord — en (na eene poos , glimlachende) ook gehouden.quot;

Men sprak over de prachtige inrichting van de prefectuur alhier en daarvan, dat zij twee millioenen had gekost. „Daarmee is toch geen van onze ministeries te Berlijn te vergelijken,quot; merkte de Kanselier hierop aan, „zelfs het Ministerie van Oorlog niet, dat er toch anders nog al wel uitziet. Het Ministerie van Handel kan er ook nog door. Maar wij! Zelden heeft zeker een minister zoo bekrompen gewoond. De plaats, waar wij slapen, beslaat eene ruimte, die op

-ocr page 183-

175

zijn hoogst eenmaal zoo groot is, als deze hier, en daaruit hebben zij drie vertrekken gemaakt. een vrij groot voor mij, een klein voor mijne vrouw en een, waar vroeger mijne zonen sliepen.quot; — „Als ik menschen bij mij krijg, moet ik stoelen leenen, en alles opruimen, zelfs de kamer, waarin ik werk.quot; — Iemand maakte zich vroolijk over het Chineesche tapijt, waarmee te Berlijn de eene groote zaal belegd is. „Och, laat dat maar blijven liggen,quot; antwoordde de Chef. „A!s de Staat het eenmaal niet meer noodig heeft, koop ik het voor Schönhausen. Ik heb er veel mee doorleefd, en verder is het in zijne soort werkelijk mooi.quot;

Tusschen half acht en half negen was de Maire der stad weder bij den Minister. Later werd er een artikel over de houding van onzen ongastvrijen gastheer te Ferrières naar Duitschland verzonden. Dit luidde aldus:

„In een brief, gedateerd: „Parijs, Place de la Madeleine, 70,quot; schrijft iemand aan de gravin Moustier onder andere onwaarheden ook de volgende : „Bij ons verlangden de Pruisen fazanten. Rothschild vertelt mij zooeven, dat zij er bij hem eenige gehad hebben. Maar zij hebben den hofmeester willen geeselen, omdat zij niet getruffeerd waren.quot; Voor iedereen, die de koninklijke huishouding te Ferrières gezien heeft, was de indruk van de bijzondere eenvoudigheid daarvan en de zorgvuldige verschooning van allen eigendom van Rothschild zoo in \'t oog loopend, dat zich aan hem vergelijkingen opdrongen over de behandeling der bezittingen van dezen inillionair, die beschermd werd door het geluk, dat de Koning bij hem woonde, met het noodwendige lijden, dat de mindere man ten gevolge van den oorlog door te staan had. Zijne Majesteit veroorloofde in de meening, dat de koninklijke tegenwoordigheid ter bescherming moest strekken, niet eens, dat er op het wild in de parken, daaronder de fazanten begrepen, jacht gemaakt zou worden, zoolang de Koning er zijn verblijf hield, en baron Rothschild, vroeger Pruisisch con-sul-generaal, die, toen hij nog op de zegepraal van Frankrijk hoopte, op weinig hoffelijke wijze voor deze betrekking had bedankt, heeft niet eens zooveel beleefdheid gehad, gedurende den geheelen duur van het verblijf des Konings te Ferrières eene enkele maal door zijne beambten te laten vragen, of zijn hooge gast ook behoefte aan iets had. Geen der Duitsche inwoners van Ferrières kan zeggen, dat hij ook maar met een stuk brood de gastvrijheid van den eigenaar van het kasteel genoten heeft, welks vorige bezitter volgens de berekening der betaalde successierechten 1700 millioenen franken naliet. Mocht baron Rothschild werkelijk tegen iemand de in den brief vermelde leugenachtige klacht geuit hebben, dan kunnen wij hem slechts toewenschen, dat hij na de koninklijke hofhouding eene inkwartiering moge verkrijgen, die hem het onderscheid tusschen de bescheidene eischen der hofhouding en het oorlogsrecht van vijandelijke inkwartieringen doet ondervinden, voor zooverre dit bij een erfgenaam van 1700 millioenen althans mogelijk is.quot;

Zaterdag, den 22sten October. Verscheidene telegrammen en artikels verzonden, over den uitval van gisteren, over Kératry\'s zending naar Madrid, enz.

-ocr page 184-

176

De aanval der Parijzenaars, met omstreeks twintig bataljons linietroepen en mobiele gardes onder het beschermend vuur van den Mont Valérien ondernomen, gold voornamelijk het aan de Seine gelegene dorp Bougival, dat door onze buitenposten bezet was. Deze trokken zich terug, en de Franschen maakten zich van het dorp meester, maar werden al spoedig daarna door de eene divisie van het vijfde Duitsche legercorps aangevallen en er weder uit verdreven, waarbij zij een aanzienlijk getal gevangenen en twee kanonnen in de handen onzer manschappen achterlieten. De gevangenen, omstreeks ten getale van honderd, zijn vandaag door de stad gebracht, waarbij ongeregeldheden moeten plaats gehad hebben, zoodat de gele dragonders, naar het heet, zich genoodzaakt gezien hebben, op de onstuimig aandringende menigte met de platte kling in te houwen.

Wanneer de Chef gisteravond zeide, dat het van onze zijde niet moest geduld worden, als zich bij gelegenheid van gevechten in de straten groepen vormden, dat de inwoners moesten uitgenoodigd worden, in dergelijke gevallen in hunne huizen te blijven, en dat de patrouilles het recht moesten hebben, op weerspanningen terstond te schieten, dan is dit nu vervuld. Vandaag maakte de commandant van Versailles, von Voigts-Rhetz, bekend, dat na het alarmsignaal alle inwoners der stad zich zonder verwijl naar huis te begeven hadden, en dat aan de troepen bevel gegeven is, tegenover onge-hoorzamen van hunne schietwapenen gebruik te maken.

De Parijsche prefect van politie Kératry is te Madrid aangekomen, om aan generaal Prim twee verschillende voorstellen te doen, waarvan het eerste een of- en defensief verbond tusschen Frankrijk en Spanje is, krachtens hetwelk het laatstgenoemde land aan het eerstgenoemde een leger van 50.000 man ter hulp te zenden zou hebben. Het doel zou gemeenschappelijke verdediging van de belangen der volken van het Latijnsche ras tegen de almacht van het Germaansche zijn. Toen Prim dit zonderlinge voorstel afgewezen had, (zonderling; want eene ondersteuning van Frankrijk door Spanje, aan hetwelk het eerstgenoemde rijk vóór drie maanden op eene aanmatigende wijze zijn wil opgedrongen had, zou immers eene zelfverloochening en eene miskenning van het duidelijke eigenbelang zonder wedergade geweest zijn) heeft de Fransche onderhandelaar het verlangen te kennen gegeven , dat Spanje dan althans bij een besluit den uitvoer van wapenen naar Frankrijk zou vrijstellen. Maar ook daartoe is Prim niet te bewegen geweest.

Vóór het diner maakte ik met Bucher een tocht naar het tusschen Sèvres en Saint-Cloud bekoorlijk gelegen stadje Ville d\'Avray, om een bezoek te brengen aan de villa Stern, vanwaar men een goed gezicht op Parijs moest hebben. De aldaar geposteerde schildwacht liet ons echter niet binnen; intusschen vonden wij aan de andere zijde van het dal aan den rand van een park een met stroo gedekt paviljoen, dat voor ons doel toereikende was. Reeds met het bloote oog zag men hier in het geelachtige avondlicht over de voorsteden van Parijs heen een groot gedeelte der stad zelf met de witte linie der enceinte, den dom van het Hotel der Invaliden met zijn koepeldak, de Notre-Dame-Kerk met hare stompe torens, den koepel

-ocr page 185-

i77

van het Pantheon en aan de rechterzijde Val de Grace. Terwijl wij dit tooneel aanstaarden, ging er een spoortrein over de viaduct bij de wallen.

Op de heenreis naar Ville d\'Avray zag ik Bennigsen de Rue de Provence inslaan, en toen wij terugkwamen, had hij voor den Chef zijn kaartje afgegeven. De laatstgenoemde dineerde vandaag van vier af bij den Koning, maar kwam toen nog voor een half uur bij ons aan tafel. Men sprak er van, dat Metz zich waarschijnlijk nog in den loop der volgende week zou overgeven. Er heerschte een hevige hongersnood in de stad, en inzonderheid was er ook gebrek aan zout. „De overlooperszoo vertelde de Minister, „eten het bij lepels, om aan hun bloed weder den noodigen voorraad daarvan toe te voeren.quot; Prins Frederik Karei wil, als ik het recht verstaan heb, eene capitulatie op dezelfde voorwaarden, als waarop Sédan en Toul zich overgegeven hebhen, de Kanselier is om politieke redenen voor eene zachtere behandeling van liet garnizoen, de Koning schijnt nog tusschen beide meeningen te wankelen.

Tegen den maire van Versailles heeft de Chef gisteren gezegd: „Geene verkiezingen, geen vrede. Maar de heeren te Parijs willen daarvan niets hooren. De Amerikaansche generaals, die uit dien hoofde in de stad waren geweest, zeiden mij, dat er niets met hen te beginnen was. Alleen Trochu had gezegd, dat zij nog niet zoo ver waren, om te moeten onderhandelen, maar de anderen hadden daarvan niets hoegenaamd willen weten, niet eens van een onderzoek naar de meening van het land.quot; —- „Ik zeide hem ten slotte, dat ons niets anders zou overblijven, dan het met Napoleon eens te worden en hun dien weder op te dringen. Hij beweerde, dat wij zoo iets wel niet doen zouden, daar dit de grievendste beleediging zou wezen. Ik antwoordde hem, dat het toch in het belang van den overwinnaar was, den overwonnene aan eene regeering over te laten, die slechts op de soldaten kon steunen; want dan zou men niet aan buitenlandsche oorlogen kunnen denken. Ik ried hem ten slotte aan, zich niet aan de dwaling over te geven, dat Napoleon geene wortels in het land geschoten had. Hij had het leger voor zich. Boyer had met mij in naam van keizer Napoleon onderhandeld. En hoever de wortels gingen, die de tegenwoordige Parijsche regeering in het land geschoten had, stond nog te bezien. Op het platteland deelden zeker niet velen in de meening, dat men niet aan vrede mocht denken. — Hij kwam toen met zijne gedachten over de vredesvoorwaarden te voorschijn: slooping van hunne en slooping van onze vestingen, wederzijdsche ontwapening naar het getal der bevolking , enz. Die menschen hebben werkelijk, zooals ik hem in het begin zeide, nog geene duidelijke voorstelling van hetgeen de oorlog is.quot;

De „Nouvellislequot; wordt, daar hij het eenige courantenvoedsel der Versaillers is en niet te veel van hen vergt, door de menschen hier niet versmaad. L. berichtte, dat het getal der verkochte exemplaren verschillend was: van enkele nummers had hij niets hoegenaamd, van andere 30 a 50, van het voorlaatste 150 exemplaren overgehouden. Toch had zijne wekelijksche rekening tot dusverre nog geen schadelijk slot opgeleverd.

1.

12

-ocr page 186-

176

De aanval der Parijzenaars, met omstreeks twintig bataljons linietroepen en mobiele gardes onder het beschermend vuur van den Mont Valérien ondernomen, gold voornamelijk het aan de Seine gelegene dorp Bougival, dat door onze buitenposten bezet was. Deze trokken zich terug, en de Franschen maakten zich van het dorp meester, maar werden al spoedig daarna door de eene divisie van het vijfde Duitsche legercorps aangevallen en er weder uit verdreven, waarbij zij een aanzienlijk getal gevangenen en twee kanonnen in de handen onzer manschappen achterlieten. De gevangenen, omstreeks ten getale van honderd, zijn vandaag door de stad gebracht, waarbij ongeregeldheden moeten plaats gehad hebben, zoodat de gele dragonders, naar het heet, zich genoodzaakt gezien hebben, op de onstuimig aandringende menigte met de platte kling in te houwen.

Wanneer de Chef gisteravond zeide, dat het van onze zijde niet moest geduld worden, als zich bij gelegenheid van gevechten in de straten groepen vormden, dat de inwoners moesten uitgenoodigd worden, in dergelijke gevallen in hunne huizen te blijven, en dat de patrouilles het recht moesten hebben, op weerspanningen terstond te schieten, dan is dit nu vervuld. Vandaag maakte de commandant van Versailles, von Voigts-Rhetz, bekend, dat na het alarmsignaal alle inwoners der stad zich zonder verwijl naar huis te begeven hadden, en dat aan de troepen bevel gegeven is, tegenover onge-hoorzamen van hunne schietwapenen gebruik te maken.

De Parijsche prefect van politie Kératry is te Madrid aangekomen, om aan generaal Prim twee verschillende voorstellen te doen, waarvan het eerste een of- en defensief verbond tusschen Frankrijk en Spanje is, krachtens hetwelk het laatstgenoemde land aan het eerstgenoemde een leger van 50.000 man ter hulp te zenden zou hebben. Het doel zou gemeenschappelijke verdediging van de belangen der volken van het Latijnsche ras tegen de almacht van het Germaansche zijn. Toen Prim dit zonderlinge voorstel afgewezen had, (zonderling; want eene ondersteuning van Frankrijk door Spanje, aan hetwelk het eerstgenoemde rijk vóór drie maanden op eene aanmatigende wijze zijn wil opgedrongen had, zou immers eene zelfverloochening en eene miskenning van het duidelijke eigenbelang zonder wedergade geweest zijn) heeft de Fransche onderhandelaar het verlangen te kennen gegeven , dat Spanje dan althans bij een besluit den uitvoer va-i wapenen naar Frankrijk zou vrijstellen. Maar ook daartoe is Prim niet te bewegen geweest.

Vóór het diner maakte ik met Bucher een tocht naar het tusschen Sèvres en Saint-Cloud bekoorlijk gelegen stadje Ville d\'Avray, om een bezoek te brengen aan de villa Stern, vanwaar men een goed gezicht op Parijs moest hebben. De aldaar geposteerde schildwacht liet ons echter niet binnen; intusschen vonden wij aan de andere zijde van het dal aan den rand van een park een met stroo gedekt paviljoen, dat voor ons doel toereikende was. Reeds met het bloote oog zag men hier in het geelachtige avondlicht over de voorsteden van Parijs heen een groot gedeelte der stad zelf met de witte linie der enceinte, den dom van het Hotel der Invaliden met zijn koepeldak, de Notre-Darae Kerk met hare stompe torens, den koepel

-ocr page 187-

177

van het Pantheon en aan de rechterzijde Val de Grace. Terwijl wij dit tooneel aanstaarden, ging er een spoortrein over de viaduct bij de wallen.

Op de heenreis naar Ville d\'Avray zag ik Bennigsen de Rue de Provence inslaan, en toen wij terugkwamen, had hij voor den Chef zijn kaartje afgegeven. De laatstgenoemde dineerde vandaag van vier af bij den Koning, maar kwam toen nog voor een half aur bij ons aan tafel. Men sprak er van, dat Metz zich waarschijnlijk nog in den loop der volgende week zou overgeven. Er heerschte een hevige hongersnood in de stad, en inzonderheid was er ook gebrek aan zout. „De overloopers,quot; zoo vertelde de Minister, „eten het bij lepels, om aan hun bloed weder den noodigen voorraad daarvan toe te voeren.quot; Prins Frederik Karei wil, als ik het recht verstaan heb, eene capitulatie op dezelfde voorwaarden, als waarop Sédan en Toul zich overgegeven hebhen, de Kanselier is om politieke redenen voor eene zachtere behandeling van het garnizoen, de Koning schijnt nog tusschen beide meeningen te wankelen.

Tegen den maire van Versailles heeft de Chef gisteren gezegd: „Geene verkiezingen, geen vrede. Maar de heeren te Parijs willen daarvan niets hooren. De Amerikaansche generaals, die uit dien hoofde in de stad waren geweest, zeiden mij, dat er niets met hen te beginnen was. Alleen Trochu had gezegd, dat zij nog niet zoo ver waren, om te moeten onderhandelen, maar de anderen hadden daarvan niets hoegenaamd willen weten, niet eens van een onderzoek naar de meening van het land.quot; — „Ik zeide hem ten slotte, dat ons niets anders zou overblijven, dan het met Napoleon eens te worden en hun dien weder op te dringen. Hij beweerde, dat wij zoo iets wel niet doen zouden, daar dit de grievendste beleediging zou wezen. Ik antwoordde hem, dat het toch in het belang van den overwinnaar was, den overwonnene aan eene regeering over te laten, die slechts op de soldaten kon steunen; want dan zou men niet aan buitenlandsche oorlogen kunnen denken. Ik ried hem ten slotte aan, zich niet aan de dwaling over te geven, dat Napoleon geene wortels in het land geschoten had. Hij had het leger voor zich. Boyer had met mij in naam van keizer Napoleon onderhandeld. En hoever de wortels gingen, die de tegenwoordige Parijsche regeering in het land geschoten had, stond nog te bezien. Op het platteland deelden zeker niet velen in de meening, dat men niet aan vrede mocht denken. — Hij kwam toen met zijne gedachten over de vredesvoorwaarden te voorschijn : slooping van hunne en slooping van onze vestingen, wederzijdsche ontwapening naar het getal der bevolking, enz. Die menschen hebben werkelijk, zooals ik hem in het begin zeide, nog geene duidelijke voorstelling van hetgeen de oorlog is.quot;

De „Nouvellistequot; wordt, daar hij het eenige courantenvoedsel der Versaillers is en niet te veel van hen vergt, door de menschen hier niet versmaad. L. berichtte, dat het getal der verkochte exemplaren verschillend was: van enkele nummers had hij niets hoegenaamd, van andere 30 è 50, van het voorlaatste 150 exemplaren overgehouden. Toch had zijne wekelijksche rekening tot dusverre nog geen schadelijk slot opgeleverd.

1.

12

-ocr page 188-

178

\'s Avonds een artikel geschreven, dat de volgende gedachte ontwikkelt : de eerste voorwaarde, die de Bondskanselier aan de verschillende partijen gesteld heeft, die met hem over den vrede hebben willen onderhandelen, was de verkiezing eener vertegenwoordiging geweest, die den wil van Frankrijk uitdrukt. Aan de afgezanten van de republikeinsche, van de imperialistische en van nog eene derde partij had. hij denzelfden eisch gedaan. Hij wilde zulk eene vraag aan het volk op alle mogelijke wijzen gemakkelijk maken. De regeerings-vorm was ons volkomen onverschillig. Slechts eene werkelijke, door de natie erkende regeering moesten wij voor ons hebben.

Zondag, den 235\'«! October. De „Nouvellistequot; zal dezer dagen aan de volgende gedachten een Fransch gewaad aantrekken: In Frankrijk ontmoet men heden ten dage telkens dingen, die aan het gezonde menschenverstand en tevens aan het zedelijk gevoel een slag in het aangezicht geven. Voormalige pauselijke Zouaven en niet alleen de zoodanigen, die naar hunne nationaliteit Franschen zijn, worden zoo maar soldaten van eene republiek, die door Vol-tairianen geregeerd wordt. Garibaldi vertoont zich te Tours en biedt, zooals hij zich uitdrukt, datgene, wat er nog van hem overig is, ten dienste van Frankrijk aan. Hij heeft vermoedelijk vergeten, dat dit Frankrijk vóór twintig jaren de Romeinsche republiek met geweld van wapenen in duigen heeft doen vallen, en de wonderen, die er bij Mentana gebeurd zijn, moeten hem nog verscher in het geheugen liggen. Hij moet zich duidelijk de omstandigheid herinneren, dat zijne eigene geboortestad Nizza door dit zelfde Frankrijk aan het Italiaansche vaderland ontroofd is, en dat slechts de belegeringstoestand er haar op dit oogenblik van terughoudt, zich aan de Fransche heerschappij te onttrekken.

\'s Middags om één uur brachten de Wurtembergsche ministers Mittnacht en Suckow den Kanselier een bezoek.

Reeds herhaalde malen had ik in de namiddaguren soldaten uit de lazaretten naar het kerkhof zien brengen, eergisteren drie, gisteren twee in eens. Vandaag kwam er een lange stoet van het kasteel af over den Place d\'Armes en sloeg de Rue Hoche in. Het waren vijf baren; op de eerste lag onder een zwart lijkkleed een officier van het 47ste regiment, op de andere, met witte lakens bedekt, gemeene soldaten. Een muziekcorps, dat voorop ging, voerde een treurmarsch uit, daarop volgde het doffe geroffel der trommels. Ook een geestelijke was er bij. De Franschen namen bij het voorbijgaan der doodkisten hunne mutsen en hoeden af, — een schoon gebruik.

Aan tafel maakte Delbrück er opmerkzaam op, dat de Pruisische ambtenaren hier zeer spoedig, nadat zij aangesteld zijn, de behoefte gevoelen, zich met allen ernst aan de zaken, aan hun toezicht toevertrouwd, te wijden, de besten der hun ondergeschikte burgers te gebruiken en ook dan voor de orde in de hun toege-wezene kringen te waken, als het ons belang niet geldt. Zoo was b. v. Brauchitsch verontwaardigd over den diefstal van hout, die er in de bosschen alhier plaats grijpt, en wilde ten behoeve der Fransche houtvesterij krachtig tegen dit misbruik optreden. — Verder vernam men, dat uit Baden dezer dagen Freydorff, Jolly

-ocr page 189-

i79

en een derde te verwachten waren, mens naam mij ontgaan is,

en van wien het gesprek op Usedom kwam.---- Toen Delbrack

vermeldde, dat Beieren bij de voorloopige onderhandelingen over eene nieuwe organisatie van Duitschland aanspraak op een soort van medevertegenwoordiging van den Bondsstaat in het buitenland gemaakt had, die men zich zoo voorstelde, dat, wanneer de Pruisische of liever de Duitsche gezant afwezig was, de Beiersche zich met de zaken zou belasten, zei de Chef; „Neen, wat wij ook mogen toestaan, dat gaat niet; want het komt immers niet op den gezant aan, maar op de instructien, die hij krijgt, en dan zouden wij twee Ministers van Buitenlandsche Zaken voor Duitschland hebben,quot; hetgeen hij daarop verder ontwikkelde en met voorbeelden staafde.

Maandag, 24 October. In een telegram uit Engeland, dat voor het kasteel Wilhelmshöhe bestemd is, heet het o. a.: „Much time will be lost, 1 am afraid.quot; Daarop heeft de Chef aan den rand de opmerking gemaakt: „Is lost.quot; —- Ik verzend eene mede-deeling omtrent den te Rochefort plaats gehad hebbenden moord van kapitein Zielke van het Duitsche schip „Floraquot; ter plaatsing in Engelsche couranten. — Uit Marseille komen eigenaardige berichten aan. De rooden schijnen daar de overhand te hebben. Esquiros, de daar resideerende prefect der Rhóne-monden, behoort tot deze variëteit der Fransche republikeinen. Hij had de „Gazette du Midiquot; geschorst, omdat de clubs van zijne partij beweerd hadden, dat dit blad de candidatuur van den graaf van Chambord begunstigde, wiens proclamatie het in zijne kolommen opgenomen had. Hij heeft verder de Jezuïeten verbannen. Een decreet van Gambetta heeft den prefect daarop voor afgezet verklaard, en de maatregelen tegen die courant, alsmede tegen de Jezuïeten ingetrokken. Esquiros echter heeft zich, door de werklieden gesteund, aan deze bevelen der regeeringsdelegatie te Tours niet gestoord, hij behoudt zijn post, en de „Gazette du Midiquot; blijft geschorst en de Sociëteit van Jezus verbannen. Even weinig is er op de beschikking van Gambetta gelet, die de nevens de Marseiller nationale garde bestaande, uit de rijen der roode republikeinen gerecruteerde butgergarde ontbond. De Chef liet zich met betrekking hierop aldus uit: „Nu schijnt de burgeroorlog daar in gang te komen, en het is best mogelijk, dat er spoedig eene republiek van het Zuiden ontstaat.quot; Ik bearbeid deze tijdingen tot eenige artikelen, in den geest van deze glosse geschreven.

Tegen vier uur laat zich bij den Kanselier een zekere Mijnheer

Gauthier aandienen, die van Chiselhurst komt.---Wij hebben

vandaag graaf Waldersee aan tafel, terwijl de Chef bij den Koning dineert, \'s Avonds tusschen zevenen en achten heet het, dat er te Parijs een hevige brand moest uitgebarsten zijn, en dat de geheele lucht in het .Noorden met een rooden gloed bedekt was, en inderdaad zie ik boven de boomen in het Noorden der stad als den weerglans van een ontzaglijken brand. Intusschen blijkt allengs, dat wij ons vergist hebben. De roode gloed neemt eene gestalte aan, stralen schieten daaruit te voorschijn, en wij bemerken, dat het verschijnsel het noorderlicht is, dat zich in al zijne pracht boven den horizon vertoont. Wij zullen dientengevolge spoedig winter en droge koude krijgen.

-ocr page 190-

i8o

Dinsdag, den 25sten October. Goede tijdingen aangekomen en verder verspreid. Gisteren heeft de vesting Schlettstadt gecapituleerd, en daags te voren is generaal Wittich met de 22ste divisie Chartres binnengerukt. Onder de overblijfselen van het Fransche Loire-leger heerscht volgens een brief uit Tours een groot gebrek aan discipline. Veelvuldig zijn de gevallen, waarin beschonkene soldaten aan hunne officieren gehoorzaamheid weigeren en hen van onbekwaamheid en verraad beschuldigen. De overgave van Metz zal morgen of overmorgen plaats grijpen, en gedeelten van het aldaar tot hiertoe vastgehoudene Duitsche leger kunnen reeds over acht dagen de in het gebied der Loire strijdende troepen versterken. Dezen morgen zeide de Chef, met betrekking tot het bericht in „Le Paysquot; volgens hetwelk er van derdehalf milliard schadeloosstelling voor oorlogskosten sprake was: „Onzin! Ik zal veel meer van hen eischen.quot;

Onder het diner kwam het gesprek vandaag, ik weet niet meer hoe, op Willem Teil, en de Minister verklaarde, dat hij reeds als knaap een hekel aan hem had gehad, en wel vooreerst, omdat hij op zijn zoon geschoten, en ten andere omdat hij Gessier op eene verraderlijke wijze omgebracht had. „Natuurlijker en edeler zou het volgens mijne begrippen geweest zijn,quot; voegde hij er bij, „als hij, in plaats van op zijn jongen te schieten, — dien toch de beste schutter in plaats van den appel treffen kon, — liever maar dadelijk den landvoogd doodgeschoten had. Dat zou een rechtmatige toorn over een wreeden eisch geweest zijn. Dat wegschuilen en loeren bevalt mij niet; dat past niet voor helden, — niet eens voor franc-tireurs.quot;

De „Nouvellistequot; wordt dagelijks in twee exemplaren op verscheidene hoeken der stad aangeplakt, en al mogen de menschen, die hem daar bij groepen lezen, als er Duitschers voorbijkomen, ook critieken als: „Mensonge!quot; of „Impossible/quot; daarvan geven, zoo lezen zij hem toch. Vandaag heeft iemand op het exemplaar in de nabijheid van de prefectuur „Blaguequot; geschreven, maar Stiebers gedienstige geesten of andere bewakers der waarheid hadden hem, — het was een handwerksman, — daarbij betrapt, en het heet, dat hij naar Duitschland overgebracht zal worden.

Binnen Bougival heeft zich, zooals men aan het ontbijt vertelt, bij den jongsten uitval een pendant van het treurspel van Bazeilles afgespeeld. Toen onze voorposten het dorp verlieten, hebben verscheidene inwoners daarvan gedacht, dat de Duitsche troepen daar ter plaatse gezamenlijk het veld dachten te ruimen. Zij hebben het daarop voor hnn patriotschen plicht gehouden, met windroeren op eene afdeeling soldaten te schieten, die het vaandel van het 46ste regiment omgaven. Maar de straf volgde dit verraderlijke gedrag op den voet. Onze manschappen snelden de huizen binnen, waaruit de schoten gelost waren, en namen 19 boeren gevangen, die den volgenden dag voor een krijgsraad te recht gesteld werden. Gisteren heeft men, naar het heet, de schuldigen onder hen gefusileeid. De gemeente moet eene buitengewone contributie van 50.000 franken betalen. De huizen, waaruit geschoten is, zijn verbrand, en de gezamenlijke inwoners moeten aangemaand zijn, het dorp te ontruimen.

-ocr page 191-

i8i

Woensdag, den 26sten October, \'s Morgens Granvilles dépêche voor den Koning vertaald en daaruit later een uittreksel voor de pers gemaakt. Hierbij de opmerking gevoegd, dat wij aan de Franschen reeds tweemaal, door Favre en op den gften October door Burnside, een wapenstilstand op gunstige voorwaarden aangeboden hebben, maar dat zij dien niet gewild hebben, omdat wij dien wilden. Daarop naar Londen getelegrapheerd, dat Thiers een vrijgeleide gekregen heeft voor de reis naar ons hoofdkwartier en de vergunning, van daar naar Parijs te gaan. Verder, dat de graaf van Chambord met den graaf van Parijs te Coppet eene samenkomst gehad heeft.

Des namiddags, toen de Chef uitgereden was, met BI., een Engelschman , die voor den „Inverness Courier,quot; en een Amerikaan, die voor een blad te Chicago oorlogsberichten schrijft, naar de pachthoeve bij het kasteel Beauregard gereden, om H. te bezoeken, die, nu hij van zijne bij Wörth gekregene wonde hersteld is, sedert eenige dagen weder bij zijn regiment, —■ het 46^, — is aangekomen. Wij treffen daar een aantal officieren aan, nette, aardige menschen, met welke men spoedig bekend raakt en gaarne omgaat. BI. rijdt intusschen met den eersten luitenant v. H. naar Bou-gival — — — en daar zij van daar later, dan zij beloofd hadden, terugkomen, verzuim ik daardoor het diner te huis, hetgeen de Chef niet gaarne ziet. Hij heeft intusschen aan tafel alleen gevraagd, „waar Bllschchen was,quot; en toen hij later van den Koning teruggekomen was, nogmaals onderzocht, of ik er nog niet was, en daarbij zijne bezorgdheid te kennen gegeven, dat de wachtposten wel eens op mij konden schieten.

\'s Avonds nog een opstel gemaakt, dat dezen gedachtengang volgt. Het gerucht loopt, dat de Weener diplomatie onlangs stappen gedaan heeft, om de Duitschers te bewegen, aan de Franschen een wapenstilstand toe te staan. Het valt ons moeilijk, aan dit gerucht te gelooven. Een wapenstilstand zou tegenwoordig slechts den Franschen ten goede komen, hun vermogen tot tegenstand versterken en ons misschien in het verkrijgen van de als noodzakelijk erkende vredesvoorwaarden bemoeilijken. Zou Oostenrijk met dezen stap dit doel op het oog hebben? De volgende beschouwingen liggen toch zeer voor de hand. Als men ons te Weenen de vruchten van onze overwinningen misgunt, als men ons de veilige grens in het Westen, waarnaar wij streven, niet laat verkrijgen, dan kan een nieuwe oorlog tegen Frankrijk of liever de voortzetting van den gestaakten niet uitblijven. Waar de Franschen dan hun bondgenoot zoeken en waarschijnlijk vinden zouden, ligt voor de hand. Maar even duidelijk is het ook, dat Duitschland in dit geval niet wachten zou, totdat Frankrijk zich weder uit den chaos gewerkt had, waarin een afbreken van den tegenwoordigen oorlog het zou laten. Duitschland moest en zou dan vooraf dezen toekomstigen bondgenoot van Frankrijk aanvallen en onschadelijk trachten te maken, en deze zou, geïsoleerd staande, voor de schuld moeten betalen, die hij daardoor, dat hij ons ons doel nu niet had laten bereiken, op zich had geladen.---

Donderdag, den 2 7steIgt; October. De capitulatie van Metz zal waarschijnlijk nog in den loop van dezen dag onderteekend worden.

-ocr page 192-

i8o

Dinsdag, den 2551011 October. Goede tijdingen aangekomen en verder verspreid. Gisteren heeft de vesting Schlettstadt gecapituleerd, en daags te voren is generaal Wittich met de 22ste divisie Chartres binnengerukt. Onder de overblijfselen van het Fransche Loire-leger heerscht volgens een brief uit Tours een groot gebrek aan discipline. Veelvuldig zijn de gevallen, waarin beschonkene soldaten aan hunne officieren gehoorzaamheid weigeren en hen van onbekwaamheid en verraad beschuldigen. De overgave van Metz zal morgen of overmorgen plaats grijpen, en gedeelten van het aldaar tot hiertoe vastgehoudene Duitsche leger kunnen reeds over acht dagen de in het gebied der Loire strijdende troepen versterken. Dezen morgen zeide de Chef, met betrekking tot het bericht in „Le Paysquot; volgens hetwelk er van derdehalf milliard schadeloosstelling voor oorlogskosten sprake was: „Onzin! Ik zal veel meer van hen eischen.quot;

Onder het diner kwam het gesprek vandaag, ik weet niet meer hoe, op Willem Teil, en de Minister verklaarde, dat hij reeds als knaap een hekel aan hem had gehad, en wel vooreerst, omdat hij op zijn zoon geschoten, en ten andere omdat hij Gessier op eene verraderlijke wijze omgebracht had. „Natuurlijker en edeler zou het volgens mijne begrippen geweest zijn,quot; voegde hij er bij, „als hi;,, in plaats van op zijn jongen te schieten, — dien toch de beste schutter in plaats van den appel treffen kon, — liever maar dadelijk den landvoogd doodgeschoten had. Dat zou een rechtmatige toorn over een wreeden eisch geweest zijn. Dat wegschuilen en loeren bevalt mij niet; dat past niet voor helden, — niet eens voor franc-tireurs.quot;

De „Nouvellistequot; wordt dagelijks in twee exemplaren op verscheidene hoeken der stad aangeplakt, en al mogen de menschen, die hem daar bij groepen lezen, als er Duitschers voorbijkomen, ook critieken als: „Mensonge/quot; of „Impossible!quot; daarvan geven, zoo lezen zij hem toch. Vandaag heeft iemand op het exemplaar in de nabijheid van de prefectuur „Blaguequot; geschreven, maar Stiebers gedienstige geesten of andere bewakers der waarheid hadden hem, —• het was een handwerksman, — daarbij betrapt, en het heet, dat hij naar Duitschland overgebracht zal worden.

Binnen Bougival heeft zich, zooals men aan het ontbijt vertelt, bij den jongsten uitval een pendant van het treurspel van Bazeilles afgespeeld. Toen onze voorposten het dorp verlieten, hebben verscheidene inwoners daarvan gedacht, dat de Duitsche troepen daar ter plaatse gezamenlijk het veld dachten te ruimen. Zij hebben het daarop voor hnn patriotschen plicht gehouden, met windroeren op eene afdeeling soldaten te schieten, die het vaandel van het 46ste regiment omgaven. Maar de straf volgde dit verraderlijke gedrag op den voet. Onze manschappen snelden de huizen binnen, waaruit de schoten gelost waren, en namen 19 boeren gevangen, die den volgenden dag voor een krijgsraad te recht gesteld werden. Gisteren heeft men, naar het heet, de schuldigen onder hen gefusileerd. De gemeente moet eene buitengewone contributie van 50.000 franken betalen. De huizen, waaruit geschoten is, zijn verbrand, en de gezamenlijke inwoners moeten aangemaand zijn, het dorp te ontruimen.

-ocr page 193-

i8i

Woensdag, den 26^1 October, \'sMorgens Granvilles dépêche voor den Koning vertaald en daaruit later een uittreksel voor de pers gemaakt. Hierbij de opmerking gevoegd, dat wij aan de Franschen reeds tweemaal, door Favre en op den gi™ October door Burnside, een wapenstilstand op gunstige voorwaarden aangeboden hebben, maar dat zij dien niet gewild hebben, omdat wij dien wilden. Daarop naar Londen getelegrapheerd, dat Thiers een vrijgeleide gekregen heeft voor de reis naar ons hoofdkwartier en de vergunning, van daar naar Parijs te gaan. Verder, dat de graaf van Chambord met den graaf van Parijs te Coppet eene samenkomst gehad heeft.

Des namiddags, toen de Chef uitgereden was, met BI., een Engelschman , die voor den „Inverness Courieren een Amerikaan, die voor een blad te Chicago oorlogsberichten schrijft, naar de pachthoeve bij het kasteel Beauregard gereden, om H. te bezoeken, die, nu hij van zijne bij Worth gekregene wonde hersteld is, sedert eenige dagen weder bij zijn regiment, — het 46ste j — is aangekomen. Wij treffen daar een aantal officieren aan, nette, aardige menschen, met welke men spoedig bekend raakt en gaarne omgaat. BI. rijdt intusschen met den eersten luitenant v. H. naar Bou-gival —• — — en daar zij van daar later, dan zij beloofd hadden, terugkomen, verzuim ik daardoor het diner te huis, hetgeen de Chef niet gaarne ziet. Hij heeft intusschen aan tafel alleen gevraagd, „waar Btlschchen was,quot; en toen hij later van den Koning teruggekomen was, nogmaals onderzocht, of ik er nog niet was, en daarbij zijne bezorgdheid te kennen gegeven, dat de wachtposten wel eens op mij konden schieten.

\'s Avonds nog een opstel gemaakt, dat dezen gedachtengang volgt. Het gerucht loopt, dat de Weener diplomatie onlangs stappen gedaan heeft, om de Duitschers te bewegen, aan de Franschen een wapenstilstand toe te staan. Het valt ons moeilijk, aan dit gerucht te gelooven. Een wapenstilstand zou tegenwoordig slechts den Franschen ten goede komen, hun vermogen tot tegenstand versterken en ons misschien in het verkrijgen van de als noodzakelijk erkende vredesvoorwaarden bemoeilijken. Zou Oostenrijk met dezen stap dit doel op het oog hebben? De volgende beschouwingen liggen toch zeer voor de hand. Als men ons te Weenen de vruchten van onze overwinningen misgunt, als men ons de veilige grens in het Westen, waarnaar wij streven, niet laat verkrijgen, dan kan een nieuwe oorlog tegen Frankrijk of liever de voortzetting van den gestaakten niet uitblijven. Waar de Franschen dan hun bondgenoot zoeken en waarschijnlijk vinden zouden, ligt voor de hand. Maar even duidelijk is het ook, dat Duitschland in dit geval niet wachten zou, totdat Frankrijk zich weder uit den chaos gewerkt had, waarin een afbreken van den tegenwoordigen oorlog het zou laten. Duitschland moest en zou dan vooraf dezen toekomstigen bondgenoot van Frankrijk aanvallen en onschadelijk trachten te maken, en deze zou, geïsoleerd staande, voor de schuld moeten betalen, die hij daardoor, dat hij ons ons doel nu niet had laten bereiken, op zich had geladen.---

Donderdag, den zys\'en October. De capitulatie van Metz zal waarschijnlijk nog in den loop van dezen dag onderteekend worden.

-ocr page 194-

iSz

Het geheele daarin liggende leger met inbegrip van de officieren van alle rangen gaat in gevangenschap naar Duitschland, werwaarts wij alsdan, met uitzondering van omstreeks 60.000 man, het geheele leger van het keizerlijke Frankrijk overgebracht zullen hebben, \'s Morgens getelegrapheerd, dat men bij onze troepen voor Parijs opmerkt, hoe er van den Montmartre op de voorstad Villette met kanonnen geschoten wordt. Ook had men in de straten uren achtereen geweervuur gehoord. Misschien een opstand der radicalen? Daarna een tweede opstel over de inmenging van Beust in onze onderhandelingen met Frankrijk geschreven. — — — \'s Avonds vertelt Hatzfeld, dat hij vandaag bij de voorposten buiten geweest is, waar een aantal Ame-rikaansche familien uit Parijs aangekomen waren, die besloten hadden, aan de belegerde stad, waarin het er treurig begon uit te zien, den rug toe te keeren. Het is een dozijn rijtuigen met witte vlaggen geweest, en de menschen hebben den weg over Villejuif genomen. Ook de leden van het Portugeesche gezantschap hebben thans Parijs verlaten, om zich naar Tours te begeven.

Vrijdag, den aS5\'™ October. In den loop van den namiddag zond Moltke aan den Chef een telegram, waarin meegedeeld werd, dat de capitulatie van Metz vandaag om 12 uur 45 minuten onderteekend was. Het daardoor in gevangenschap geraakte Fransche leger telt met alles en alles 173.000 man, waaronder 16.000 zieken en gekwetsten. Aan tafel zijn von Bennigsen, von Friedenthal en von Blankenburg, welke laatste reeds in zijne jeugd met den Chef bevriend was, tegenwoordig. Van de te Metz in gevangenschap geraakte Fransche officieren en hunne aanstaande overbrenging naar Duitschland komt het gesprek op generaal Ducrot en diens schandelijke vlucht uit Pont-il-Mousson. „Ja,quot; zei de Minister, „die heeft mij een langen brief geschreven, waarin hij mij uiteenzet, dat de verwijten, die wij hem wegens zijne vlucht in strijd met zijn gegeven woord gedaan hebben, ongegrond zijn; maar ik ben daardoor to; geene andere gedachten gekomen.quot; Hij vertelde daarna, dat onlangs „een onderhandelaar van Gambettaquot; bij hem geweest was, die hem tegen het einde van het gesprek gevraagd had, „of wij de republiek zouden erkennen. — Ik antwoordde hem; Zonder twijfel en bedenken. Niet alleen de republiek, maar, als ge wilt, ook eene dynastie Gambetta; alleen moet zij ons een voordeeligen en zekeren vrede ver-schafifen.quot; — „En inderdaad, iedere dynastie, onverschillig of het die van Bleichröder of die van Rothschild is,quot; voegde hij er bij, waarop de beide laatsten bij de heeren voor eene poos het onderwerp

van het gesprek werden.---

\'s Avonds komt L., als naar gewoonte, om informatiên in te winnen. Ik hoor van hem, dat de legatieraad Samwer, vroeger eerste minister van „hertog Frederik VIII,quot; zijn voormaligen en zijn tegenwoordigen heer hierheen gevolgd is en zich reeds sedert eenigen tijd hier bevindt, waar hij correspondenten van couranten van tijdingen voorziet. De „Nouvellistequot; zal ophouden te verschijnen, en in plaats daarvan zal een blad in grooter formaat treden, dat den titel: „Moniteur officiel de la Seine et Oisequot; zal dragen en voor rekening der regeering uitgegeven worden.

-ocr page 195-

183

Zaterdag, den 2c)stcn October. Bij de gedaanteverwisseling van den „Nouvellistequot; in een „Moniteur officier schijnen zekere bepalingen niet recht vastgesteld te zijn, of er schuilt eene intrige achter. Vanmorgen vroeg, terwijl ik aan het werk ben, zendt mij een zekere Mijnheer Theodore N., „collaborateur du Moniteur officiel de la Seine et Oisequot; zijn naamkaartje, en op het kaartje volgt een jonkman, die door den prefect aan mij gezonden zegt te zijn en „notitien voor hoofdartikelenquot; van mij hebben wil. Ik doe hem opmerken , dat L. voor dit doel voldoende is, dat deze immers wel aan het blad zou verbonden blijven, en dat ik met hem slechts op bevel van den Bondskanselier betrekkingen zal aanknoopen. Hij vraagt, of hij den prefect moest zeggen, dat deze er maar eens met graaf Bismarck over moest spreken. Ik antwoord, dat de prefect dit zelf maar moet weten, dat ik hem niets laat zeggen.

Aan het ontbijt beweert Saint-Blanquart, dat Thiers morgen bij ons zal aankomen, en Bölsing vertelt later, dat er reeds vredes-preliminairen in de lucht zweven, waaraan wij zoolang zullen twijfelen , totdat de Chef op dergelijke goede dingen zinspeelt. Men hoort ook, dat Moltke graaf geworden is, en dat de Koning den Kroonprins en zijn neef, den bedwinger van Metz, tot veldmaarschalken benoemd heeft.

Aan tafel vroeg de Chef, toen wij aan de soep begonnen waren, of dat geen erwtenworst was, en toen hem hierop een bevestigend antwoord gegeven werd, prees hij die als voortreffelijk, waarmee Delbrück volkomen instemde. Daarna was er van het groote succes te Metz sprake. „Dat verdubbelt het getal van onze gevangenen juist,quot; zei de Minister. „Neen, het is meer. Wij hebben nu het leger, dat Napoleon in den tijd van Weissenburg, Wörth en Saar-brücken op de been had, met uitzondering van diegenen, welke wij gedood hebben, in Duitschland. Wat de Franschen nu nog hebben, is later uit Algiers en Rome ontboden of pas onder de wapenen geroepen. Ook komt Vinoy. die zich voor Sédan uit de voeten gemaakt heeft, er nog met omstreeks duizend manschappen bij. Hunne generaals zijn insgelijks bijna allen gevangen.quot; Hij sprak er daarna over, dat Napoleon verzocht had, de maarschalken Bazaine, Leboeuf en Canrobert, die binnen Metz ingesloten geweest waren, naar het kasteel Wilhelmshöhe te zenden. „Dat geeft eene whistpartijzeide hij. „Ik heb er niets tegen en zal het den Koning aanbevelen.quot; Daarna verklaarde hij, dat er tegenwoordig zoovele zonderlinge dingen gebeurden, waaraan geen mensch vroeger had kunnen denken, dat men de wonderbaarste voor mogelijk kon houden. „Onder anderen zou het heel goed kunnen gebeuren, dat wij den Duitschen Rijksdag te Versailles hielden, terwijl Napoleon te Cassel het Wetgevend Lichaam en den Senaat tot eene beraadslaging over den vrede ver-eenigde. Hij heeft de overtuiging, waartegen niets in te brengen valt, dat de oude landsregeering rechtens nog bestaat, en dat hij haar kan bijeenroepen waar hij verkiest, — maar dan toch zeker alleen in Frankrijk. Over Cassel zou quaestie kunnen bestaan.quot; Hij merkte daarna aan, dat hij de vertegenwoordigers der partijen, „waarmee te spreken was,quot; Friedenthal, Bennigsen en Blankenburg, hierheen ont-

-ocr page 196-

184

boden had, om hunne meening over eene bijeenroeping van ons Parlement te Versailles te hoeren. „Van de Fortschritts-partij moest ik wel afzien: die willen slechts, wat niet mogelijk is,quot; vervolgde hij. „Zij zijn evenals de Russen, die ook in den winter kersen willen eten en in den zomer oesters hebben. Als een Rus een winkel binnentreedt, dan verlangt hij: Kak nje bud, eigenlijk: wat niet is.quot;

Na het eerste gerecht wordt prins Albert, de vader, met zijn adjudant binnengeleid en zet zich aan de rechterhand van den Chef neer, om eerst een glas Maagdenburger bier (eene gave der liefde en zeer lekker), alsmede later Champagne met ons te drinken. De oude heer is met zijne cavalerie als een echte Pruisische prins, steeds dapper en aan zijn plicht getrouw, verder doorgedrongen en tot voorbij Orleans gekomen. Het gevecht bij Chateaudun was, vertelde hij, „een afgrijslijk gevechtquot; geweest. Ten slotte prees hij den hertog van Meiningen, die insgelijks geene gevaren en ontberingen geschuwd had,

met de meeste warmte. —--- „Mag ik ook vragen,quot; zei de

Prins, „hoe het met Mevrouw de gravin gaat?quot; — „O, met haar gaat het tegenwoordig zeer goed, nu het met onzen zoon weder beter gesteld is. Alleen lijdt zij nog altijd aan haar bitteren haat tegen de Galliërs, die zij allen te zamen wel doodgeschoten en doodgestoken zou willen zien, met uitzondering van de kleine kinderen, die het toch niet kunnen helpen, dat zij zulke afschuwelijke ouders hebben.quot; Hij sprak daarna over den toestand van graaf Herbert, wiens wonde aan den schenkel in \'t eerst goed had gestaan, maar later zeer ernstig geworden was, zoodat de dokter vermoed had, dat de kogel eene vergiftige zelfstandigheid had bevat.

\'s Avonds werd er in het bureau over gesproken, dat een aantal exemplaren van nummer 13 van den „Nouvelliste quot; door Abeken besteld, naar Parijs zal overgebracht worden, „opdat zij daar de capitulatie van Metz zwart op wit hebben.quot;

-ocr page 197-

HOOFDSTUK X.

Thiers en de eerste onderhandelingen over den irapenstilsiand te Versailles.

Toen ik op den 30^11 October \'s morgens door de Avenue de Saint-Cloud liep, ontmoette ik Bennigsen, die op dezen dag met Blankenburg de terugreis naar Duitschland dacht aan te nemen. Hij verklaarde op mijne vraag, hoever men in het vaderland met de Duitsche eenheid gekomen was, dat het er goed mee stond, dat in Beieren eigenlijk alleen nog aan de bijzondere positie van het leger vastgehouden werd, en dat de stemming van de meerderheid der bevolking zóó was, als zij slechts kon verlangd worden. Toen ik weder te huis kwam, — even over tienen, — hoorde ik van Engel, dat Thiers er kort geleden geweest, maar dadelijk weder heengegaan was. Men zeide later, dat hij van Tours gekomen was en slechts een vrijgeleide tot het passeeren van onze liniên gehaald had; want hij wilde naar Parijs toe. Onder het ontbijt vertelde Hatzfeld, die met hem in het „Hotel des Réservoirsquot; gedejeuneerd en hem daarop naar het rijtuig gebracht had, dat hem in gezelschap van den luitenant von Winterfeldt naar de Fransche voorposten zou brengen , dat Thiers „nog altijd de geestige, amusante oude heer van vroeger, maar week als een kindquot; was. Hij had hem bij ons aan huis het eerst gezien en tegen hem gezegd, dat de Chef juist opstond. Daarna had hij hem beneden in het salon gebracht en den Minister van zijne aankomst verwittigd, die zich nu ijlings had aangekleed en al spoedig daarna beneden gekomen was. Zij hadden echter maar een paar minuten met elkander gesproken, en wel onder vier oogen; daarop had de Chef Hatzfeld geroepen en hem in last gegeven, de noodige toebereidselen tot het overbrengen van den bezoeker naar Parijs te maken. Later had hij hem medegedeeld, dat Thiers dadelijk na de begroeting tegen hem gezegd had, dat hij niet gekomen was, om met hem te spreken. „Hetgeen ik zeer natuurlijk vind,quot; beweerde Hatzfeld, „daar Thiers wel graag den vrede met ons zou sluiten, — al ware het alleen daarom, omdat het dan de vrede van Mijnheer Thiers zou zijn; want hij is ontzaglijk eerzuchtig, — maar toch niet weet, wat zij te Parijs daarvan zouden zeggen.quot;

De Chef was intusschen met zijn neef naar de revue gereden, die de Koning vanmorgen over 9000 man troepen van de garde-landweer gehouden heeft. Terwijl wij nog aan het ontbijt zaten, kwam hij

-ocr page 198-

i86

terug en bracht een kleinen dikken heer met een gladgeschoren gezicht en een zwart gestreept vest mede, van wien men daarna hoorde, dat het de Saksische minister von Friesen was. Deze at met ons, en daar ook Delbrück tegenwoordig was, hadden wij de eer, met drie ministers aan tafel te zitten. De Chef sprak eerst over de heden aangekomene landweer en zeide, dat het groote, breedgeschouderde gestalten waren, die aan de Versaillers wel ontzag zouden ingeboezemd hebben. „Zulk een compagniefrontzeide hij, „is toch minstens vijf voet breeder dan een Fransch,—inzonderheid bij de Pommersche landweer.quot; — Daarop wendde hij zich tot Hatzfeld en vroeg: „Ge hebt immers tegen Thiers niet over Metz gesproken?quot; — „Neen, hij zeide er ook niets van, ofschoon hij het zeker wel weet.quot; — „Stellig weet hij het, maar ik heb met hem ook geen woord daarover gesproken.quot; Hatzfeld merkte nogmaals aan, dat Thiers allerinnemendst geweest was, maar dat hij ook van zijne vroegere ijdelheid en zijn zelfbehagen niets verloren had. Hij had hem b. v. verteld, dat hij vóór eenige dagen een boer had ontmoet, wien hij gevraagd had, of hij den vrede wenschte. — Jawel, ten zeerste. — Of hij wist, wie hij was? — Neen. — Welnu, hij was Mijnheer Thiers; of hij dien niet kende? De boer had ook daarop met neen geantwoord. Daarna was er een buurman bijgekomen, en toen de boer aan dezen gevraagd had, wie Mijnheer Thiers was, had hij gezegd, dat het misschien wel een uit de Kamer was. „Blijkbaar ergerde Thiers er zich over, dat men niet meer van hem wist,quot; voegde Hatzfeld er bij.

Zijne Excellentie Friesen had een treffend voorbeeld van de onvoorzichtige haast der gevluchte Versaillers en van de eerlijkheid der Duitsche soldaten mee te deelen. Hij had, zoo vertelde hij, vandaag in zijn kwartier, waar töch zeker reeds drie- of viermaal inkwartiering geweest was, eene latafel opengesloten, en toen was hem onder allerlei vrouwelijke zaken, mutsen , doeken en linten, eerst eene, daarna eene tweede rol, ieder met vijftig stuks Napoleons, in handen gekomen. Hij had deze twee duizend franken aan den concierge willen overgeven, maar deze had gezegd, dat hij, Friesen, ze liever maar zelf moest bewaren. Het geld is daarna, geloof ik, aan de tot de bewaring van zulke vondsten bestemde autoriteiten toegezonden.

De Chef verliet nu voor een oogenblik het vertrek en kwam daarop met een étui terug, waarin de gouden pen lag, die een Pforzheimer juwelier hem ter onderteekening van den vrede vereerd had. Hij vond die pen zeer mooi, vooral de veer.---— Toen het kunststuk , dat aan het boveneinde omstreeks zes duim lang aan beide kanten met kleine brillanten bezet was, rondgegaan en genoegzaam bewonderd was, hetgeen het inderdaad verdiende, zei de Kanselier tegen Delbrück en Friesen, terwijl hij de deur van het salon opendeed : „Nu ben ik tot den dienst der heeren.quot; — „Wel,quot; antwoordde Friesen, terwijl hij naar Delbrück keek, „ik heb met Uwe Excellentie reeds over de zaak gesproken, intusschen...quot; waarop zij in het

salon gingen.--— Er werd daarna weder over Thiers gesproken,

en Hatzfeld merkte aan, dat hij over één of twee dagen zou terugkomen, en dat hij niet door de poort van Charenton naar Parijs had willen gaan. —• „Omdat hij denkt, dat de kerels daar hem zullen

-ocr page 199-

i87

ophangen,quot; zeide Bohlen. „Ik zou wel willen, dat zij het deden.quot; Maar waarom dan toch? vroeg ik mij in stilte af.

Des namiddags klaarde de lucht, die tot dusverre betrokken was geweest, een weinig op, en er was nu dikwijls een blauwe hemel te zien. Van een der boschrijke hoogten bij La Celle Saint-Cloud moest men een goed uitzicht hebben op het fort op den Mont Valérien, den bullebak van onze soldaten, en toen de Minister uitgereden was, besloten Bucher en ik, die plek met rijtuig op te zoeken. Op den weg waren aan gene i:ijde van het dorp Petit-Chesnay op verscheidene plaatsen versperringen\' aangebracht en schietgaten in de muren, waardoor het park omringd is, gebroken. Rechts van den langen steenen muur, die het landgoed Beauregard omgeeft, bevond zich op een hoog gelegen veld eene kleine schans voor kanonnen. Waar de weg verderop weder oploopt, was een artilleriepark. Een officier beschreef ons hier den weg naar het punt bij de voorposten bij La Celle, vanwaar het fort te zien was, maar wij dwaalden aan gene zijde van het slotpark van den rechten weg af, kwamen links bij de eerste huizen van Bougival en bevonden ons na verloop van een half uur weder voor het geschutspark. Eene tweede poging, om op de rechte plaats te komen, gelukte niet beter, daar wij ditmaal naar den rechterkant toe verdwaalden. Wij reden door het dorp La Celle, kwamen in een boschje met kruiswegen en sloegen hier, helaas! eene verkeerde richting in. Van de voorposten, binnen wier keten wij nu waren, wist niemand ons inlichtingen te geven, en zoo reden wij dan op goed geluk af verder, een tweede artilleriepark voorbij en een klein boschrijk dal in, dat zich naar de streek van Malmaison uitstrekt. Het fort was nergens te ontdekken, alles in de rondte was bosch, alles stil, en de zon neeg reeds ten ondergang. Eindelijk kwamen ons op den hier en daar met barricaden versperden zandigen straatweg drie officieren te paard tegen, die ons uitnoodigden, om te keeren, daar men ons hier van de kanonneerbooten op de Seine wel eens een bom zou kunnen toezenden, waarom het eigenlijk niet geoorloofd was, hier met een rijtuig te komen. Zij wezen ons hierop den weg naar Vaucresson, dat wij daarna langs een straatweg, die vrij uitgehold was, bereikten, en vanwaar wij door een prachtig beukenbosch over Gratigny naar huis terugkeerden. Wij hadden het fort wel niet gezien, maar toch een gedeelte van het tooneel van den strijd op den 2isten October.

Aan tafel sprak de Chef weder uitvoerig over de mogelijkheid, dat de Duitsche Rijksdag te Versailles en het Fransche Wetgevende Lichaam tegelijkertijd te Cassel zitting zou kunnen houden. Del-brück merkte aan, dat de Stendenzaal voor zulk eene groote vergadering niet genoeg ruimte zou aanbieden. — „Welnu,quot; antwoordde de Kanselier, „dan zou de Senaat immers ergens anders zijne beraadslagingen kunnen houden, te Marburg of te Fritzlar of in eene dergelijke stad.quot;

Maandag, den 3isten October, schreef ik in den loop van den morgen eenige artikels, waaronder eene aanbeveling van de gedachte, eene internationale rechtbank zitting te doen houden tot het vellen van een vonnis over diegenen, die tot den oorlog tegen ons aange-

-ocr page 200-

i88

spoord hadden, en een bericht omtrent den Franschen bataljonscommandant Mus Hermieux, die, evenals Ducrot, ontrouw aan zijn gegeven woord van eer, uit het lazaret ontsnapt was en nu vervolgd werd. Om twaalf uur vertoonde Gauthier zich weder en had een langdurig gesprek met den Chef. Aan het ontbijt vertelde men, dat daags te voren het dorp Le Bourget ten Oosten van Parijs, dat op den 28sten in handen der Franschen was gevallen, weder door ons bestormd was. Er moest een hevig gevecht geleverd zijn, en wij hadden daarbij over de duizend man van de roodbroeken tot gevangenen gemaakt, maar ook zelf omstreeks driehonderd dooden en gekwetsten, waaronder dertig officieren, op het tooneel van den strijd achtergelaten. Naar men zeide, behoorde de broeder van graaf Waldersee onder de gesneuvelden. Men sprak daarna over Thiers, en Hatzfeld en Delbrück gingen eene weddenschap tegen Keudell en Bismarck-Bohlen aan, dat deze uiterlijk vóór den volgenden dag \'s avonds om twaalf uur weder te Versailles zou aankomen. De beide andere heeren dachten, dat men hem van Fransche zijde niet weder uit de stad zou laten. Onder het theedrinken kon hij mede-deelen, dat hij vandaag even na het vallen van den avond, toen hij in het „Hótcl des Réservoirsquot; iemand had bezocht, eerst bij toeval vernomen had, dat de oude heer weder aangekomen was, en hem daarna zelf gesproken had. Hij had hem verteld, dat hij daags te voren van \'s avonds tien tot \'s nachts drie uur met de heeren van de voorloopige regeering onderhandeld had, om zes uur reeds weder opgestaan was, daarna tot over tweeën allerlei bezoeken afgelegd had en toen wedei hierheen gereden was. Hij wenschte morgen eene conferentie met den Bondskanselier te hebben. „Hij begon er ook over te spreken,quot; voegde Hatzfeld er bij, „dat er gisteren te Parijs ongeregeldheden hadden plaats gehad; toen ik mij echter een eenigszins yergenoegd: Welzoo! liet ontvallen, brak hij het gesprek hierover terstond af.quot;

Na verloop van eenige dagen vernam men omtrent deze ongeregeldheden nadere bijzonderheden. De Parijsche regenten hadden op den 3osten de tijding van de overgave van Metz voor leugenachtig laten verklaren en haar daags daarna als waar erkend. Zij hadden verder bekend gemaakt, dat de neutrale mogendheden een wapenstilstand hadden voorgesteld, waarmee het publiek de aankomst van Thiers in verband gebracht had. Al deze dingen hadden in de stad kwaad bloed gezet, en daarbij kwam nog, dat Le Bourget door ons hernomen was, en dat het regeeringsorgaan deze positie, die den Parijzenaars zooveel menschen gekost had, nu als niet noodzakelijk voor de verdediging trachtte te doen voorkomen. Van de hierdoor opgewekte ongunstige stemming maakten de raddraaiers der radicalen gebruik. Op den 31 sten \'s middags omstreeks twaalf uur verzamelde zich eene van wapenen voorziene volksmenigte voor het Hotel de Ville, en tegen twee uur baanden de oproermakers zich met geweld den toegang tot dit gebouw, waar zij de afzetting van de regeering van den 4den September en de proclameering der Commune beproefden, maar door getrouw geblevene bataljons der nationale garde daarin verhinderd werden, hetgeen intusschen eerst na tien of twaalf uren gelukte.

-ocr page 201-

Keeren wij thans tot den 3isten October en naar Versailles terug. Ik kreeg op den avond van dien dag de opdracht, te bewerken, dat het op den 275ten in den „Staatsanzeigerquot; afgedrukte bevel aan quot;Vogel von Falkenstein door onze andere bladen overgenomen werd. Zoo ook moest er met het aanleggen van eene verzameling courant-berichten over de slechte behandeling der Duitsche gevangenen door de Franschen begonnen worden. Eindelijk werd een tweede artikel tegen de inmenging van Beust in onzen strijd met Frankrijk in bewerking genomen, dat intusschen niet verzonden werd, daar de omstandigheden inmiddels veranderd waren. Ik laat dit artikel, als van beteekenis voor den toenmaligen staat van zaken, hier volgen. Het luidde aldus:

„Wanneer bij het worstelen van twee mogendheden de eene de zwakste blijkt te zijn en het onderspit delft, dan moet het zonder twijfel minder als welwillendheid voor beide partijen, dan als zorg voor de zwakste partij, als duidelijke begunstiging van deze opgevat worden, wanneer een derde, tot dusverre neutrale mogendheid op een wapenstilstand aandringt. Een wapenstilstand is immers ten gunste van die mogendheid, welke de nederlaag lijdt, en ten nadeele van die, welke de overhand behouden heeft. Doet deze derde mogendheid nog bovendien haar best, andere neutrale staten tot het aannemen van eene dergelijke houding te bewegen, om hare stem door die van die andere te versterken en aan haar raad meer gewicht bij te zetten , dan wordt zij blijkbaar nog meer ontrouw aan het beginsel van neutraliteit. Hare partijdige vermaning verandert dan in partijdig drijven, hare houding heeft den schijn van bedreiging en dwang.

In dit geval verkeert thans blijkbaar Oostenrijk-Hongarije, nu het, hetgeen de officieele Weener bladen met lof vermelden, de pogingen der neutrale staten tot het bewerken van een wapenstilstand tusschen het verslagene Frankrijk en het zegevierende Duitschland aangemoedigd heeft. De houding van graaf Beust verkrijgt echter nog mëei kwetsende duidelijkheid, als men weet, dat zij door Chaudordy, den gezant van Favre te Tours, bewerkt, dat zij uit eene vroegere overeenkomst van het Weener kabinet met de delegatie der voorloopige regeering in die stad ontsproten is. Nog meer eindelijk komt dit optreden der diplomatie yan Oostenrijk-Hongarije in zijne ware gedaante als vijandelijke inmenging in onze afrekening met Frankrijk aan het licht, als wij de taal hooren, waarmee haar vertegenwoordiger te Berlijn de voorstellingen van Engeland ondersteund heeft. Het Engelsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken legde zich toe op een volstrekt objectieven en voor Duitschland welwillenden toon, Italië dergelijks. Rusland onthield zich te Berlijn tot dusverre van alle inmenging. Alle drie mogendheden waren te Tours ijverig werkzaam voor eene onbevooroordeelde opvatting van den staat van za-kon. De dépêche daarentegen, die Mijnheer von Wimpffen te Berlijn voorgelezen heeft, — van datgene, wat van Oostenrijksch-Hongaarsche zijde te Tours is aangeraden, is ons niets bekend, — spreekt op een toon, die alles behalve vriendelijk is. Zij legt er een bijzonderen nadruk op, dat men te Weenen „nog aan algemeene Europeesche belangen gelooft.quot; Zij vreest, dat de geschiedenis de neutrale mogend-

-ocr page 202-

190

heden veroordeelen zou, indien zij de voor Parijs aannaderende catastrophe zonder tegenspraak aanzagen. Zij veroorlooft zich blijkbaar een bittere en grievende blaam, als zij zegt, dat de menscbe-lijkheid vereischt, dat men den overwonnenen de aanneming der vredesvoorwaarden gemakkelijk maakt, maar dat Duitschland „behalve het almachtige gebod van den overwinnaar geene andere stem tot de overwonnenen wil laten doordringen.quot; Door de geheele dépêche loopt eindelijk een ironische draad, waardoor zij zich niet zeer gunstig van de Engelsche onderscheidt.

Volgens dit alles hebben wij in het optreden van graaf Beust ongetwijfeld even zeker met kwade bedoelingen, als in dat van Lord Granville met een goeden wil te doen. Zou de Weener Rijkskanselier de gevolgen van dezen nieuwen zet op het schaakbord echter wel rijpelijk bij zich zelf overwogen hebben ? Na den val van Metz is het niet waarschijnlijk, dat de pogingen van Weenen om Duitschland in het volkomen bereiken van den vrede, dien wij in het belang onzer toekomstige beveiliging tegen het Westen op het oog hebben, te verhinderen, met een gunstig gevolg bekroond zullen worden. Wij zullen ons dan echter die poging tot verhindering en tegenwerking herinneren. De gunstige indruk, dien de neutraliteit van Oosten-rijk-Hongarije tot dusverre op de gemoederen in Duitschland gemaakt heeft, zal worden uitgewischt, de pogingen om dit dubbele rijk aan den Donau nauwer aan zich te verbinden, die zich voorbereidden, afgebroken worden, en dat wel vermoedelijk voor een geruimen tijd. Stellen wij echter het andere geval: nemen wij aan, dat wij door het tusschenbeide treden van graaf Beust werkelijk in datgene, wat wij van Frankrijk moeten vorderen, verkort, dat wij werkelijk genoodzaakt werden, van een gedeelte der oude en nieuwe schuld, die wij daarvan denken in te vorderen, af te zien, — denkt de Rijkskanselier dan, dat wij er alsdan niet op bedacht zouden zijn, ons ten opzichte van den onwelwillenden nabuur in het Zuidoosten voor datgene, wat hij ons in het Westen uit de hand hielp nemen, bij de eerste de beste gelegenheid schadeloos te stellen? Denkt hij , dat wij zoo onverstandig zouden zijn om de afrekening met dezen nabuur, die zich gedurig weder als vijand voordoet, uit te stellen, totdat zijn Fransche gunsteling in zooverre weder krachten herkregen had, om hem tot dank voor den thans bewezen liefdedienst tegen Duitschland als een waardige bondgenoot ter zijde te staan ?quot;

Dinsdag, den isten November, werd er in de morgenschemering weder met eenige levendigheid uit grof geschut geschoten. Om elf uur kreeg ik een bezoek van den afgevaardigde Bamberger, die aan de reis van Nanteuil tot Versailles twee volle dagen besteed had. Aan het ontbijt werd het gevecht van Le Bourget besproken, waarbij men vertelde, dat de Franschen bij die gelegenheid verraderlijk te werk gegaan waren, als wilden zij zich overgeven, maar later, toen onze officieren argeloos naar hen toe gekomen waren, ze doodgeschoten hadden. Toen daarna aan de 1200 gevangenen gedacht werd, die ons daarbij in handen gevallen waren, en iemand de opmerking maakte, dat zij gedeeltelijk franc-tireurs waren, zei de Chef:

-ocr page 203-

I9i

„Gevangenen! Dat zij franc-tireurs nog altijd tot gevangenen maken. Zij hadden ze op de rij af moeten fusileeren.quot;

Aan het diner zat naast Delbrück iemand, die eene roode Johan-niter uniform droeg, met een langen zwarten baard en Oostersche trekken, een zekere graaf Oriola. Deze was des namiddags met Eu-cher op de waterleiding van Marly geweest, vanwaar zij een prachtig uitzicht op het onlangs vruchteloos door ons gezochte fort en een gedeelte van Parijs hadden gehad. De vorsten uit het „Hotel des Réservoirsquot; de Weimarder, de Coburger, enz. waren insgelijks buiten de

stad geweest.---Daarna sprak iemand over de vondst van Friesen

en het bevel van den Minister van Oorlog of van den stedelijken commandant , krachtens hetwelk alle voorwerpen van waarde, die men in de door hunne bewoners verlatene huizen vond, openlijk bekend gemaakt en na verloop van tijd, ingeval zij door hunne bezitters niet opgeeischt werden, ten bate der krijgskas in beslag genomen moesten worden. De Minister verklaarde dit voor alleszins billijk, daarna voegde hij er bij; „Eigenlijk moesten zulke huizen verbrand worden; maar dat zou de verstandige lieden, die achtergebleven zijn, insgelijks treffen, en dus gaat het, helaas! niet.quot; Men hoorde daarop van hem, dat graaf Bray beloofd had, hem dezen avond een bezoek te zullen

brengen.---Na eene poos vertelde hij, dat Thiers vanmiddag

langer dan drie uren bij hem geweest was, en wel als onderhandelaar over een wapenstilstand; men zal het echter over de voorwaarden, die hij maakte of wilde toestaan, wel niet eens kunnen worden. Thiers had gedurende het gesprek eenmaal over den voorraad van proviand willen spreken, die op dit oogenblik te Parijs voorhanden was. Toen was hij hem in de rede gevallen en had gezegd: „Neem mij niet kwalijk, maar dat weten wij beter dan gij, die slechts één dag in de stad geweest zijt. Zij zijn tot aan het einde van Januari van levensmiddelen voorzien.quot; — „Wat zette hij toen een verwonderd gezicht! Ik had hem echter maar eens gepolst, en zijne verbazing verried mij slechts, dat dit niet zoo was.quot;

Aan het dessert sprak de Chef er over, dat hij zooveel gegeten had. „Vandaag derdehalf biefstuk en een paar stukken fazant. Dat is veel, maar toch ook niet veel; want het is in den regel mijn eenige maaltijd. Ik ontbijt, ja, maar dat is een kop thee zonder melk en twee eieren. Verder gebruik ik niets tot \'s avonds. En eet ik dan te veel, dan kan ik niet slapen.quot; —• „Reeds als kind en sedert altijd ben ik laat naar bed gegaan, nooit vóór twaalven. Ik val dan gewoonlijk spoedig in slaap, maar word weldra weder wakker en bemerk, dat het hoogtens één uur of half twee is, en dan komen mij allerlei dingen voor den geest, inzonderheid wanneer mij onrecht aangedaan is, waarover ik dan lig na te denken. Daarop schrijf ik brieven, ook dépêches, natuurlijk, zonder op te staan, alleen in mijn hoofd. Vroeger, toen ik nog niet lang minister was, stond ik op en schreef het werkelijk neer. Als ik het \'s morgens echter overlas, was het niets waard, louter platheden, een verwarde boel, zooals het misschien in de „Vossischequot; gestaan kon hebben.quot; — „Ik wil dit niet, ik zou liever willen slapen. Maar altijd komen er gedachten en berekeningen bij mij op. Komt de eerste morgenschemering in

-ocr page 204-

192

mijne kamer, dan sluimer ik weder in en slaap tot tien uur of nog langer door.quot;

In dezen nacht was de Fransche artillerie weer geducht aan den gang, en vooral omstreeks twaalf uur maakte zij door snel op elkander volgende schoten een geducht rumoer. Deze nachtelijke rustverstoorders waren, naar men zeide, de Mont Valérien en de kanonneerbooten op de Seine.

Woensdag, den 2den November. De Chef is, zooals Engel zegt, in den afgeloopen nacht bij het hevige schieten opgestaan, hetgeen intusschen bij hem niets ongewoons is. Ik doe \'s morgens vóór negenen een uitstapje door Montreuil den straatweg langs naar Sèvres tot aan de spoorwegviaduct met de vier zuilen bij Viroflay. Intusschen heeft de Minister, terwijl hij nog te bed lag, mij willen spreken. Toen ik om tien uur thuis kom, is de officier bij den Generalen Staf Bronsart bij hem, die hem komt afhalen om gezamenlijk naar den Koning te gaan. Toen hij terugkeert, laat hij mij naar Berlijn en Londen telegrapheeren, dat Thiers gisteren drie uren lang bij hem geweest is, dat de inhoud van dit gesprek heden voormiddag het onderwerp van militaire beraadslagingen bij den Koning had uitgemaakt, die hij insgelijks bijgewoond had, en dat Thiers dezen namiddag weder bij hem zou komen. Om twee uur zie ik den laatstgenoemde beneden in de vestibule. Het is een man onder de middelbare lengte, met grijs haar en een schrander gezicht, waarbij men aan een koopijian, maar ook aan een professor denken kan. Daar hij vermoedelijk weder lang zal blijven en er voor mij niets te doen valt, herhaal ik mijn uitstapje van \'s morgens en kom door de dorpen Montreuil, Viroflay en Chaville, van welke de laatste bijna eene enkele aaneengeschakelde straat van een uur lengte vormen, naar het insgelijks in de lengte gebouwde, zich aan Chaville aansluitende Sèvres, vanwaar ik naar de groote batterij of schans rechts van dit dorp verder wil, maar door de wacht ter plaatse, waar de straatweg eene kromming maakt, niet verder gelaten word. Ook geen officier mocht hier zonder eene bijzondere vergunning van den generaal verder, heet het. Ik onderhield mij een poosje met de soldaten , die voor het wachthuis stonden. Zij waren bij Worth en Sédan mede in het vuur geweest. Den een was in een dezer veldslagen ten gevolge van een vijandelijk schot de patroontasch ontploft en in het gezicht gesprongen. Een ander vertelde, dat zij onlangs Fransche soldaten in huizen hadden overrompeld, en dat er toen van geen pardon sprake was geweest. Ik hoop, dat het franc-tireurs geweest zijn. In de dorpen aan den straatweg ziet men talrijke herbergen; de inwoners zijn meerendeels achtergebleven; het schijnen doorgaans arme lieden te zijn. Van de verwoestingen, die de Fransche kogels te Sèvres aangericht moesten hebben, was weinig te ontdekken, en de platgeschotene porseleinfabriek moet een fabeltje zijn; zij had, zooals de soldaten zeiden, niet meer dan tien bommen gekregen, en die hadden slechts een paar steenen van den muur en ettelijke ramen en deuren verbrijzeld.

Toen ik naar de Rue de Provence terruggekeerd was, hoorde ik, — het was omstreeks half vijf, — dat Thiers eerst eenige minuten ge-

-ocr page 205-

193

leden den Chef verlaten had en met een vrij vergenoegd gezicht heengegaan was. De Kanselier ging alleen in den tuin wandelen. Reeds van vier uur af deed zich weder een hevig kanongebulder hooren.

Het diner van vandaag werd opgeluisterd door eene groote forel-lenpastei, een geschenk van een Berlijnschen restaurateur, die den Chef tevens een vat Weener bier en — zijne photographic vereerd had. Onder het eten merkte de Minister omtrent zijn bezoeker van vandaag aan: „Hij is een schrander en innemend man, vernuftig, geestig, maar er is aan hem geen spoor van een diplomaat, daarvoor is hij veel te sentimenteel.quot; — „Hij heeft zonder twijfel een nobeler karakter dan Favre. Maar hij past niet voor onderhandelaar, — niet eens voor paardenhandelaar.quot; — „Hij laat zich te gemakkelijk overbluffen, hij verraadt, wat hij gevoelt, hij laat zich uithooren. Zoo heb ik allerlei dingen uit hem weten te krijgen, onder anderen, dat zij te Parijs nog voor drie of vier weken volle proviand hebben.quot; De Berlijnsche pastei gaf hem aanleiding, over den overvloed van forellen in de wateren van Varzin te spreken en te vertellen, hoe men daar vóór eenigen tijd in een vijver, die slechts door eenige kleine bronnen toevoer van water krijgt, een forel van vijf pond „van deze lengte (hij wijst dit met de handen) gevangen heeft, waarvan alle boschwachters beweren, dat zij zich dat niet op eene natuurlijke wijze kunnen verklaren.quot;

Met betrekking tot onze gedragslijn ten opzichte van de door de Franschen te houden verkiezingen herinner ik in de pers aan het volgende voorbeeld, dat ons licht kan geven, en waarop wij diegenen kunnen wijzen, die eene uitsluiting van Elzas-Lotharingen van de stemming als zonder voorbeeld willen doen voorkomen. Een Amerikaan deelt ons mede, dat er tijdens den laatsten oorlog der Vereenigde Staten met Mexico een wapenstilstand gesloten is, die ten doel had, aan de inwoners van liet laatstgenoemde land den tijd te laten om zich eene nieuwe regeering te geven, die met de Vereenigde Staten vrede zou kunnen sluiten, en dat daarbij die provinciën, wier afstand door de laatsten verlangd werd, niet tot de verkiezingen toegelaten zijn. Dit is het eenige antecedent, hetwelk op den tegen-woordigen toestand past, maar het past daarop dan ook ten volle.

Donderdag, den j\'kn November, \'s Morgens prachtig, helder weder. Reeds van zeven uur af doen de ijzeren leeuwen op den Mont Valérien hun gebrul weder zeer hevig in de omliggende bosch-rijke dalen hooren. Ik maak voor den Koning uittreksels uit den „Morning Post\' van den 28sten en 29sten October. Het zijn twee artikels over keizerin Eugénie, die van Persigny of prins Napoleon afkomstig moeten zijn. De bewering in deze artikels, dat wij bij de onderhandelingen met de afgevaardigden der Keizerin alleen Straatsburg en eene smalle strook lands van de Saarstreek met omstreeks een kwart millioen inwoners gefiischt hebben, berust, zooals de Chef mij zegt, op een misverstand. — Mij wordt in last gegeven, te tele-grapheeren, dat de Kanselier aan Mijnheer Thiers ingevolge de beraadslaging van gisteren een wapenstilstand van vijf en twintig dagen op den grondslag van het militaire statu-quo aangeboden heeft. Thiers komt om half twaalf uur terug en spreekt niet den

i.

13

-ocr page 206-

194

Chef tot half drie. De eischen der Franschen zijn buitensporig. Het heet aan het déjeuner, dat zij, behalve een wapenstilstand v3.n acht en twintig dagen tot het houden der verkiezingen, tot het onderzoeken daarvan en tot de beslissing der op deze wijze te kiezen Nationale Vergadering omtrent de Voorloopige Regeering, niets minder verlangen dan het recht, Parijs en alle andere vestingen , die zich nog in hunne macht bevinden en door ons belegerd worden, te proviandeeren, alsmede de toelating der verkiezingen ook in de door ons voor de toekomst geeischte oostelijke departementen. Proviandeering en een militair statu-quo zijn echter volgens de gewone begrippen niet met elkander te vereenigen.

Toen Thiers gekomen was, deed ik met Willisch en Wiehr eene wandeling over Glatigny, Cbesnay en Rocquencourt naar de waterleiding van Marly, op welker platform zich kort daarna ook Delbrück en Abeken vertoonden. Men had, dank zij de heldere lucht, van daar een uitgestrekt vergezicht. Beneden ons op den voorgrond stonden te midden van boomgroepen verspreid de huizen van Louveciennes, verderop lagen tusschen bosschen en parken de dorpen La Celle en Bougival en vertoonden zich de lichtblauwe wateren der Seine met eene reeks van gehuchten. Daarboven verhief zich aan den rechterkant op eene matige hoogte zonder boomen het fort Mont Valérien, welks ramen door de namiddagzon met een gloed overtogen waren, en nog verder rechts ontmoette de blik de westelijke kwartieren van Parijs met den koepel van het Hotel der Invaliden. Links stroomde de Seine rondom eilanden en de pijlers van vernielde bruggen. Aan denzelfden kant omstreeks een uur gaans van de plaats, waar wij stonden, zag men de stad en het kasteel Saint-Germain, en achter ons vertoonden zich het kasteel van Versailles, dat, daar het hooger ligt, dichterbij schijnt te zijn, dan werkelijk het geval is, en een aantal dorpen en villa\'s. Door den verrekijker der soldaten, die hier op den uitkijk staan, en wier waarnemingen door een veldtelegrafist van hier naar Versailles overgebracht worden, onderscheidde men duidelijk op het veld eene menigte lieden, die aardappelen schenen te zoeken, en bij een wit huis niet ver van de wallen zag men eene afdeeling Fransche soldaten met fonkelende bajonetten marcheeren.

Om vier uur waren wij weder te Versailles, waar men hoorde, dat Thiers zich ditmaal met een minder opgeruimd gezicht verwijderd had. Er werd verder over gesproken, dat Bölsing, die reeds sedert eenigen tijd ziekelijk en neerslachtig was geweest, den Chef verzocht had, hem naar Berlijn te laten terugkeeren, en dat Woll-mann hem zou vervangen. Toen ik bij den Chef was geroepen, werd mij door hem opgedragen, naar Londen het verzoek te tele-grapheeren, hem in het vervolg proclamatien als die van Gambetta van den isten dezer niet meer per telegram te zenden, daar hij er geen belang bij had, dergelijke uitlatingen spoedig te vernemen.

Aan het diner was er o. a. sprake van de verkiezingen te Berlijn, en Delbrück was van gevoelen, dat zij beter zouden uitvallen, dan tot dusverre het geval was geweest. Jacoby zou althans niet herkozen worden. Graaf Bismarck-Bohlen had daaromtrent eene andere meening: hij hoopte op geene verandering. De Kanselier zeide:

-ocr page 207-

\'95

„De Berlijners moeten altijd in de oppositie zijn en hun eigen zin volgen. Zij hebben hunne deugden, —■ vele en zeer voortreffelijke , — maar zij achten zich niet knap genoeg, als zij alles niet beter weten dan de regeering.quot; Dat was echter, vervolgde hij, geenszins een gebrek, dat hun uitsluitend eigen was. Groote steden hadden dat alle over zich, en verscheidene waren zelfs erger dan Berlijn. Hare inwoners waren over het algemeen minder practisch dan die van het platteland , waar men meer met het leven, meer rechtstreeks met de natuur verkeerde en zich op die wijze een oordeel vormde, dat natuurlijker was en meer rekening hield met de feitelijke ontwikkeling der dingen, met datgene, wat mogelijk en te bereiken was. „Waar zoovele menschen dicht op elkander wonen, houdt de individualiteit lichtelijk op,quot; zeide hij verder, „de een gaat in den ander op. Daar ontstaan allerlei meeningen, die uit de lucht gegrepen zijn, die men van hooren zeggen heeft en die men elkaar navertelt , maar die weinig of in \'t geheel niet op feiten gegrond zijn; toch worden zij verspreid door couranten, op volksbijeenkomsten, te midden van gesprekken onder een glas bier, en dan wortelen zij vast en zijn niet meer uit te roeien. Zoo ontstaat er een tweede, valsche aard nevens den werkelijken, een geloof, een bijgeloof der massa.quot; — „Men dringt zich op, wat toch niet is, houdt het voor plicht, daarbij te blijven, en raakt in geestdrift voor bekrompen denkwijzen en ongerijmdheden.quot; ■— „Dat gaat in alle groote steden zoo, te Londen, waar de cockneys ook een geheel ander slag van menschen zijn dan de overige Engelschen, te Kopenhagen, te New-York en bovenal te Parijs. De Parijzenaars zijn met hun politiek bijgeloof een afzonderlijk volk in Frankrijk, bevangen in voorstellingen, die van geheiligde herkomst schijnen te zijn, maar, wel bezien, niets dan phrases en flouzen.quot; Hoe schoon is hier datgene gekarakteriseerd, wat een onzer hofdemocraten en modepoeten de „volkszielquot; genoemd wilde hebben!

Omtrent Thiers vertelde de Minister alleen, dat hij vandaag al spoedig na het begin hunner besprekingen eensklaps de vraag tot hem gericht had, of hij nog van de ter voortzetting der onderhandelingen vereischte volmachten voorzien was. „Hij keek mij verwonderd aanvervolgde hij, „en ik zeide hem daarop, dat van onze voorposten het bericht ingekomen was, dat er te Parijs na zijn vertrek eene revolutie was uitgebarsten, en dat er eene nieuwe regeering uitgeroepen was. Hij was blijkbaar getroffen, en daaruit was op te maken, dat hij eene zegepraal der rooden voor mogelijk houdt, en dat Favre en Trochu op zwakke voeten staan.quot;

L., die nu geregeld tijdingen en onderwerpen ter behandeling voor den nMonite7irquot; komt halen, moest daarin een oordeel der „Nord-deutsche Allgemeine Zeiiungquot; over de capitulatie van Metz opnemen, maar wilde dit niet doen. daar Bazaine „een verraderquot; was. Hij verklaarde zich later op mijn aandringen daartoe bereid, maar wilde alsdan de redactie neerleggen, daar hij „zijne overtuiging niet verloochenen kon.quot; Werkelijk?

Van negenen tot over tienen was Thiers weder bij den Chef.

Vrijdag, den 4d™ Nov ember, \'s Morgens verwonderüjk schoon,

-ocr page 208-

196

helder weder. Ik verbeter op verlangen van den Minister een artikel in de „Daily Newsquot; over zijne bespreking met Napoleon bij Don-chery. Hij heeft voornamelijk en in allen gevalle wel drie kwartier lang binnen in het wevershuisje, en wel op de bovenkamer, en slechts zeer korten tijd in de open lucht met den Keizer gesproken, zooals hij in zijn officieel bericht aan den Koning gezegd heeft. Hij heeft verder bij zijn gesprek met Napoleon niet met den wijsvinger der linkerhand in de geopende rechterhand geslagen, hetgeen zijne gewoonte volstrekt niet is. Hij had verder niet Duitsch met den Keizer gesproken, „evenmin als anders, zoo ook toen niet. Wel heb ik mij echter,quot; zoo vervolgde hij, „met de menschen , die er in huis waren, van welke de man een weinig, de vrouw vrij goed Duitsch kende, in het Duitsch onderhouden.quot;

Van elf uur af heeft Thiers weder eene conferentie met den Minister. Hij heeft gisteren zijn metgezel, een zekeren Mijnheer Cochery, naar Parijs gezonden, om te onderzoeken, of de regeering van den 4den September nog bestaat, en het antwoord is, zooals men aan het déjeuner verneemt, bevestigend uitgevallen. Nadat Blanqui met de roode republikeinen het stadhuis bezet en een gedeelte der regenten verscheidene uren daar gevangen gehouden had, heeft Picard de heeren bevrijd, — zooals Abeken bericht, met 106 bataljons, vermoedelijk echter met het io6de bataljon, —en de regeering blijft zich alzoo voorloopig handhaven.

\'s Morgens was ik wakker geworden door de tijding, dat er een van het Noorden komende luchtballon over de stad dreef. Daar de wind gunstig was, volgde daarop des namiddags een tweede. De eerste was wit, de tweede had de kleuren der Fransche vlag. Aan het diner was Bamberger tegenwoordig. De Chef zeide hier o. a.: „Zooals ik zie, geven de couranten mij de schuld, dat er nog niet gebombardeerd wordt; men zegt, dat ik niet wil, dat het voor Parijs ernst wordt, dat het tot eene beschieting der stad komt. Onzin! Eindelijk zullen zij mij nog ten laste leggen, dat ik de schuld ben van de verliezen, die er gedurende de insluiting hebben plaats gehad en die zeker reeds niet onbeduidend zijn. Want wij hebben hier bij de kleine gevechten meer manschappen verloren, dan waarschijnlijk eene groote bestorming zou gekost hebben. Ik heb die

terstond gewild.quot;---Er was daarna sprake van, dat officieren

van den Generalen Staf zich vroeger uitgelaten hadden, dat men de twee of drie forten, die men tot het eerste doelwit van den aanval gekozen had, in omstreeks zes en dertig uren zou kunnen bemachtigen. — Daarna werd er weder over de bijeenroeping van den Rijksdag gesproken, en de Chef merkte aan, dat daarop misschien het Tolparlement zou volgen. — Overigens was van de tafelgesprekken van dezen avond nog slechts van belang, dat Bohlen vertelde, dat een ambtenaar te Versailles, — ik geloof, dat hij zeide, dat het een procureur was, — er op betrapt was geworden, dat hij met Parijs in correspondentie stond. Langs welken weg, wist men nog niet, misschien wel door een geheimen uitgang der catacomben, die zich onder de Seine door tot aan den oever aan deze zijde moesten uitstrekken.

L. deelt \'s avonds mede, dat Bamberg, die tot aan de uitbarsting van

-ocr page 209-

197

den oorlog Pruisisch consnl te Parijs is geweest, besloten had, de redactie van den „Monitcurquot; op zich te nemen, en geeft mij eene karakterschets van hem. — — — Omstreeks negen uur vertelt meix in het bureau, dat Thiers teruggekomen is. Ik zie hem nog eens, voordat hij naar den Chef in het salon gaat, waar hij tot over elven blijft. Men zegt, dat hij morgen weder naar Parijs wil vertrekken. Gedurende hun gesprek komt er een telegram aan , waarin gemeld wordt, dat Beust bijzakt, daar hij ongeveer verklaard heeft, dat, ingeval Rusland de eischen van Pruisen aan Frankrijk mocht goedkeuren , Oostenrijk dit insgelijks zal doen, maar anders niet. Dit telegram wordt aan den Chef terstond in het bureau ter hand gesteld.

Onder het theedrinken vertelde graaf Bismarck-Bohlen ons eene geschiedenis van de voorposten. Hier was eenige dagen geleden iemand bij een der bevelvoerende officieren gekomen en met hem in een huis gegaan, dat hij kort daarop als franc-tireur weder verlaten had, waarna hij door de struiken heengeslopen en eindelijk hals over kop weggeloopen was. De wachtposten hadden op hem geschoten , maar hij was goed en wel tot aan de brug van Sèvres gekomen, hier in de rivier gesprongen en al zwemmende en loopende behouden aan den anderen oever gekomen, waar de Franschen hem als een moedigen vriend des vaderlands opgenomen hadden. „Hij moet een van onze beste spionnen zijn,quot; zoo besloot de verteller zijne anekdote.1Zaterdag, den 5lt;ten November, \'sMorgens eene betrokkene lucht, een eentonig grijze hemel; later wordt het voor eenige uren helderder. Zooals men verneemt, hebben de officieren der te Rome overbodig gewordene pauselijke Zouaven zich uit Zwitserland naar Frankrijk begeven, om onder Charette tegen de Duitschers te vechten, — tegen den vijand der ultramontanen, niet voor de republiek, —

hetgeen in de pers ter opheldering verspreid moet worden. ----

Tegen één uur had er eene korte conferentie van den Kanselier en Delbrück met andere Duitsche ministers plaats, waarin, zooals aan het diner opgemerkt werd, onze Chef aan de heeren over zijne onderhandelingen met Thiers bericht gaf, en ook met hen over de komst der hier nog niet vertegenwoordigde Duitsche vorsten sprak. Keudell vertrok omstreeks \'s namiddags om vier uur naar Berlijn. Men hoorde den geheelen dag door schieten, maar niet zoo hevig, als in de laatste dagen. Aan het diner was van de ministers in den beginne slechts Delbrttck aanwezig. Later kwam ook de Kanselier bij ons, nadat hij vooraf bij den Koning gedineerd had. Terwijl hij zich door Engel een glas brandewijn liet inschenken, herinnerde hij zich een aardig gezegde. Onlangs, — als ik mij niet bedrieg, was het te Ferrières, — had een generaal ten opzichte van de dranken der menschen de stelling uitgesproken: „Voor kinderen rooden wijn, voor mannen Champagne , voor generaals brandewijn.quot; — Hij zeide daarna, gelijk hij reeds dikwijls gedaan had, dat zekere voorname personen hem te zeer met allerlei vragen en andere zaken

1

Deze anekdote heeft eene verdachte overeenkomst met eene andere, die later door Fransehe bladen verteld werd, waarbij echter niet de Franschen , maar onze manschappen de bedrogenen geweest moesten zijn. De held der geschiedenis heette hier Bonnet en was boschwachter.

-ocr page 210-

198

lastig vielen. — — — Op dit oogenblik werd hem eene dépêche overhandigd, die meldde, dat Favre en andere regenten te Parijs weder eens een hoogen toon aangeslagen en geproclameerd hadden, dat er van een afstand van grondgebied ook nu geen sprake kon zijn , en dat de eenige taak in de verdediging des vaderlands bestond. De Chef merkte aan: „Welnu, dan zou ik van verdere onderhandelingen met Thiers ontheven zijn.quot; — „Jaantwoordde Delbrtlck, „bij zulk eene hardnekkige domheid kan daarvan eigenlijk geen sprake meer zijn.quot; — Na eene poos zei de Minister tegen Abeken, dat prins Adalbert aan den Keizer (van Rusland?) wilde schrijven en hem met „Mon cousinquot; dacht aan te spreken, maar dat dit niet best ging. Taglioni beweerde, dat de Keizer den Prins in een brief ook zoo genoemd had. — „Dan mag hij hem, dunkt mij, niet weder zoo noemenantwoordde de Chef, „maar liever „Mon oticle.quot; Vele Duitsche vorsten, die niet aan hem verwant zijn, spreken den Koning met „Mem Oheimquot; aan.quot; Eindelijk beval hij, omtrent den gebruike-lijken vorm te Berlijn per telegram aanvrage te doen.

Iemand vertelde, dat er in het kasteel Beauregard voortreffelijke wijn ontdekt en voor de troepen in beslag genomen was. Bucher merkte daarop aan, dat dit bekoorlijk verblijf door keizer Napoleon voor Miss Howard ingericht was. Een ander zeide, dat dit wel zoo was, maar dat het nu aan eene zekere hertogin of gravin Eauffre-mont toebehoorde. „Dat doet mij weder aan Thiers dekken,quot; hernam de Minister. „Die heeft waarschijnlijk nog het plan, iets geschiedkundigs te schrijven. Hij rekt onze onderhandelingen telkens weder daardoor, dat hij er andere dingen bij haalt. — Hij vertelt, wat hij daar en daar gedaan of aangeraden heeft, vraagt, hoe dat en dat is toegegaan, hoe men onder die en die omstandigheden gehandeld zou hebben. Zoo herinnerde hij mij ook aan een gesprek, dat ik in het jaar 1S67 met den hertog van Bauffremont had gevoerd. Ik moest toen gezegd hebben, dat de Keizer in 1866 zijn voordeel niet begrepen had , dat hij ook goede zaken had kunnen doen, zij het ook niet op Duitsch grondgebied, enz.quot; — „Dat is, over het geheel genomen, juist. Ik weet het nog, het was in den tuin der Tuilerieên, en de militaire muziek liet zich juist hooren.quot; — „Napoleon had in den zomer van 1866 den moed maar niet om te doen. wat van zijn standpunt het beste was. Hij had, — welnu, hij had het onderwerp van het voorstel van Benedetti, toen wij tegen Oostenrijk oprukten, moeten bezetten en als onderpand voor datgene, wat er gebeuren kon, voorloopig behouden. Wij konden hem destijds niet verhinderen, en dat Engeland hem zou aanvallen, was niet waarschijnlijk; in allen gevalle kon hij dit afwachten. Als wij de overwinning behaalden, moest hij beproeven, zich rug aan rug met ons te plaatsen, en ons tot buitensporigheden aan te moedigen. Maar (zich tot Delbrtlck wendende, terwijl hij zich eenigszins vooroverbuigt en zich daarna weder opricht, gelijk dit bij dergelijke gelegenheden zijne gewoonte is) hij is en blijft altijd onverklaarbaar!quot; Hij liet zich vervolgens over Bauffremont uit. Deze was, zeide hij, uit een zeer oud en rijk Bourgondisch geslacht gesproten, een roué, een voortreffelijk cancandanser, in de danszalen der Parijsche grisettes en

-ocr page 211-

i99

cocottes te huis, geestig, maar liederlijk. Nadat hij zijn vermogen had doorgebracht, was hij met eene rijke vrouw getrouwd en nu ook haar geld beginnen te verkwisten, totdat daaraan door eene scheiding van tafel en bed paal en perk gesteld werd.

Men hoort, dat Keudell afgevaardigde wil worden; als ik liet recht verstaan heb, denkt hij zich in het district Nieder-Barnim candidaat te stellen. — Thiers is, nadat hij bij de brug van Sèvres eene bespreking met Favre en Ducrot had gehad, weder aangekomen en heeft eene conferentie met den Chef, die van half negen tot over half tien duurt. Men spreekt er onder het theedrinken over. dat Favre en Ducrot onze voorstellen tot het sluiten van een wapenstilstand voor onaannemelijk verklaard hadden, maar toch zou het gevoelen hunner ambtgenooten ingewonnen worden en Thiers morgen het beslissende antwoord overbrengen.

Ik breek hier de kroniek van het dagboek af, om eenige ophelderingen in te lasschen omtrent datgene, wat er in het bovenstaande

over Napoleon en België in het jaar 1866 gezegd is.

* * *

Dat Frankrijk België in dien tijd wilde annexeeren, zij het ook langs een anderen, minder vastberadenheid vereischenden weg dan den bovengenoeraden, is bekend. Een onwederlegbaar bewijs daarvoor was het hierop betrekkelijke ontwerp van een verdrag, dat Benedetti aan den Bondskanselier had laten behouden, en dat kort na de uitbarsting van den oorlog door het Ministerie van Buiten-landsche Zaken publiek gemaakt werd. Benedetti trachtte in zijn boek: „Ma mission en Prusscquot; de zaak nochtans te ontkennen. Hij zeide aldaar op bl. 197:

„Men herinnert zich, dat ik op den s11™ Augustus (1866) aan Mijnheer von Bismarck het voorstel tot een verdrag met betrekking tot Mainz en den linkeroever van den Opper-Rijn gedaan had, en ik behoef niet te zeggen, dat Mijnheer Rouher op den 6den in het tweede gedeelte van zijn brief op deze mededeeling zinspeelt. Maar wat zij evenzeer bewijst, en wat in strijd met de beweringen van Mijnheer von Bismarck mag vastgesteld worden, is het feit, dat niemand te Parijs er aan gedacht heeft. België tot een middel van betaling van de voor Frankrijk noodzakelijke en aan Frankrijk, volgens de eigene woorden van den Pruisischen gezant, betamende concessiën te maken.quot;

Aan graaf Benedetti was het, toen hij dit schreef, onbekend, dat aan de Duitsche troepen gedurende den oorlog zekere geheime papieren in handen gevallen waren, die zijne bewering wederlegden. Het Ministerie van Buitenlandsche Zaken echter aarzelde niet, dit wapen van verdediging tegen hem te gebruiken. Het antwoordde op den 2osten October 1871 op deze ontkenning ongeveer het volgende:

Hij (Benedetti) tracht daarmede en in de daarop volgende mede-deelingen twee verschillende phasen der langdurige onderhandelingen, welke de Pruisische Minister-president verscheidene jaren lang met hem gevoerd heeft, te vermengen. De eisch tot den afstand van Duitsch grondgebied, Mainz daaronder begrepen, dien hij op den

-ocr page 212-

200

Sden en jden Augustus 1866 tot den Minister-president richtte, verbindt hij met den lateren eisch van België en tracht de in de Tuile-riefin gevondene en reeds publiek gemaakte brieven uitsluitend met de eerste in verband te brengen, terwijl deze toch met den door hem zelf op bl. 181 vermelden brief van den Keizer aan den markies de la Valette afgeloopen waren. Dat deze phasen zich ook volgens zijne opvatting zeer nauwkeurig laten scheiden, blijkt uit zijne mede-deeling, die zich in handen van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken bevindt. Hij schreef op den sdc-1 Augustus 1866 een bericht over de Mainzer episode, dat in zijn eerste gedeelte aldus luidt:

„Mijnheer de Minister!

Bij mijne aankomst heb ik de telegraphische dépêche gevonden, waardoor U mij met den tekst der geheime overeenkomst bekend maakt, die U mij aan de Pruisische regeering ter aanneming voor te leggen voorschrijft. Uwe Excellentie kan er van verzekerd zijn, dat ik geene poging ongebruikt zal laten, om te bewerken, dat deze orders alle eene gunstige opname vinden, hoe hevig ook de tegenstand moge wezen, dien ik stellig zal ontmoeten. Overtuigd, dat de regeering van den Keizer zich gematigd toont, als zij tegenover de voor de toekomst door Pruisen verkregene uitbreiding van grondgebied zich daartoe beperkt, de in uw voorstel opgegevene bepalingen te verkrijgen, zou ik er moeilijk toe kunnen besluiten, veranderingen van eenig gewicht aan te nemen. Ik ben van meening, dat b j deze onderhandelingen de veiligheid het beste, ja, ik zou wel mogen zeggen, het eenige argument is, hetwelk men op eene geschikte wijze kan gebruiken, en ik zal het vaste besluit toonen, ieder voorstel af te wijzen, dat ik niet aannemen kan, maar daarbij toch mijn best doen, om te toonen, dat Pruisen, als het ons de borgen wilde weigeren, welke de uitbreiding zijner grenzen ons van hem te eischen noodzaakt, zich zou schuldig maken aan eene miskenning van datgene, wat de gerechtigheid en de voorzichtigheid eischen, — eene taak, die mij gemakkelijk schijnt te zijn. Terwijl ik alzoo met slimheid te werk wil gaan, heb ik het uit hoofde van het karakter van den Minister-president voor gepast gehouden, niet tegenwoordig te zijn bij den eersten indruk, dien de zekerheid, dat wij de oevers van den Rijn tot aan en met inbegrip van Mainz eischen, op hem zal maken. Te dien einde heb ik hem heden morgen een afschrift van uw voorstel toegezonden en hem den particulieren brief daarbij geschreven, waarvan ik hiernevens een afschrift insluit. Ik zal hem morgen trachten te spreken, en ik zal U in kennis stellen van de stemming, waarin ik hem aangetroffen heb.quot;

Op deze schriftelijke mededeeling volgde een gesprek, dat Bene-detti in zijn geschrift wel is waar in korte bewoordingen vermeldt, maar op zulk eene wijze, dat hij zooveel mogelijk vermijdt, zelf sprekend op te treden. Anders zou hij niet hebben kunnen verzwijgen, dat hij den eisch van zijn Minister alleszins billijk achtte en daarvoor met warmte pleitte. Op de opmerking van den Ministerpresident, dat deze eisch den oorlog beteekende, en dat Benedetti

-ocr page 213-

201

er wel aan zou doen, zich tot Parijs te wenden, om dezen oorlog te verhoeden, antwoordde hij, dat hij naar Parijs zou gaan, maar dat hij niet kon nalaten, den Keizer uit eigene overtuiging het blijven bij zijn verlangen aan te bevelen, omdat hij meende, dat de dynastie in gevaar verkeerde, indien de publieke opinie in Frankrijk niet door eene dergelijke inwilliging van Duitschland tot zwijgen gebracht werd. De laatste uitdrukking van den Pruisischen Minister-president, die hij op de reis naar Parijs medenam, luidde ongeveer als volgt;

„Vestig de aandacht van Zijne Majesteit den Keizer daarop, dat zulk een oorlog onder zekere omstandigheden een oorlog met revolutionaire uitbarstingen worden kan, en dat in het gezicht van revolutionaire gevaren de Duitsche dynastieën het bewijs wel eens zouden kunnen leveren, op een hechteren grondslag te berusten, dan die van keizer Napoleon.quot;

Op dit gesprek volgde op den i2den Augustus een brief van den Keizer, waardoor het gordijn over den eisch tot afstand van Duitsch grondgebied viel. Reeds vier dagen daarna echter begon het tweede bedrijf van het schouwspel, dat Belgie betrof. In een brief van den lóden Augustus, die aan graaf Benedetti door een zekeren Mijnheer Chauvy uit Parijs overgebracht werd, en die „le résumé le plus succint et le plus précis possiblequot; van zijne instruction bevatte, heet het:

1. „De onderhandelingen moeten een vriendschappelijk karakter hebben;

2. „Zij moeten in wezenlijkheid van een vertrouwelijken aard zijn (waarop de personen genoemd worden, waartoe zij beperkt moeten blijven);

3. „Al naar gelang van de uitzichten op succes, die ge zult aantreffen, moeten uwe eischen drie op elkander volgende phasen door-loopen: vooreerst moet ge, terwijl ge de quaesties der grenzen van 1814 en de annexatie van België in ééne gedachte samenvat, den afstand van Landau, Saarlouis en Saarbrücken, alsmede die van het groothertogdom Luxemburg, door een openbaar verdrag en de door een of- en defensief verbond, dat geheim zou zijn, te verkrijgen bevoegdheid verlangen, ten slotte België bij ons in te lijven. Ten tweede, wanneer de bereiking hiervan u onmogelijk toeschijnt, moet ge van Saarlouis en Saarbrücken, ja zelfs van Landau, dat oude nest [z\'ieille hicoquc), hetgeen het Duitsche gevoel tegen ons zou opwekken, afzien en uwe openbare overeenkomsten tot het groothertogdom Luxemburg, uwe geheime overeenkomsten tot de vereeniging van België met Frankrijk beperken. Ten derde, wanneer de eenvoudig en zonder veel complimenten te voltrekken vereeniging van Belgie roet Frankrijk te groote bezwaren ontmoet, neem dan een artikel aan, waardoor men overeenkomt, dat men, om de tegenspraak van Engeland tot zwijgen te brengen, Antwerpen tot eene vrije stad zou kunnen maken. Maar in geen geval moogt ge in de vereeniging van Antwerpen met Holland en in die van Maastricht met Pruisen toestemmen. Indien Mijnheer von Bismarck mocht vragen, welke voor-deelen zulk een verdrag hem zou opleveren, dan zou het antwoord eenvoudig moeten luiden: hij verzekert zich daardoor van een mach-

-ocr page 214-

202

tigen bondgenoot, hij bevestigt alles, wat hij in den jongsten tijd verworven heeft, hij bewilligt slechts in de wegneming van datgene, wat hem niet toebehoort, — hij behoeft zich voor de voordeelen, die hij verkrijgt, geen enkel offer van belang te getroosten. Alzoo; een openbaar verdrag, dat ons op zijn minst Luxemburg toezegt; een geheim verdrag, dat een of- en defensief verhond, de bevoegdheid voor Frankrijk, België bij zich in te lijven op het oogenblik, waarop het dit tijdig zal achten. de belofte van bijstand, zelfs met de wapenen , van den kant van Pruisen bepaalt, — daar hebt ge de grondslagen van het verdrag. dat wenschelijk geacht wordt.quot;

Op deze instructifin uit Parijs heeft Benedetti op den 235\'™ Augustus uit Berlijn in een eigenhandig door hem geschreven brief geantwoord, waarbij hij het ontwerp van het verdrag, waarmee hij belast was, insloot. Ook dit ontwerp is van zijne hand. Het bevindt zich, voorzien van de autographische kantteekeningen, waardoor het te Parijs gewijzigd is, in het bezit van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Berlijn , en zoo, gelijk het door die opmerkingen gewijzigd is, stemt het eerst overeen met het exemplaar, hetwelk Benedetti aan den Pruisischen Minister-president overhandigd en hetwelk deze in den zomer van 1870 gepubliceerd heeft.

De aanhef van den brief van Benedetti van den 23sten Augustus 1866 luidt:

,,lk heb uw schrijven ontvangen en ik schik mij naar mijne beste krachten in de plannen, die het ontwikkelt. Ik zend u de redactie van het verdrag hiernevens. Ik behoef u wel niet te zeggen, waarom daarin van Landau en Saarbrücken geene melding gemaakt is; ik ben er van overtuigd, dat wij, als wij daarop stonden, op onoverkomelijke bezwaren zouden stuiten, en dus heb ik mij tot Luxemburg en tot België bepaald.quot;

Op eene andere plaats heet het:

„Het blijft er bij, dat ik u een eerste ontwerp zend, dat wij zullen wijzigen, als het noodig is.quot;

Weder op eene andere plaats zegt de brief:

„Ge bemerkt, dat wij in plaats van twee verdragen slechts een enkel ontworpen hebben. Ik ben, toen ik aan de redactie bezig was, tot het inzicht gekomen, dat het moeilijk zou geweest zijn, ten opzichte van Luxemburg bepalingen, te combineeren, die men publiek zou kunnen maken. Ik zou intusschen het voorstel kunnen doen, aan Artikel IV, dat België betreft, het karakter en den vorm van een bijgevoegd artikel van een geheimen aard te geven, doo- dit aan het einde te plaatsen; maar dunkt u niet, dat Artikel V evenmin bekend moet worden, als de contracteerende partijen?quot;

Het antwoord op dezen brief van graaf Benedetti ben-.st op het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, insgelijks op officieel papier geschreven, in concept. Men ziet daaruit, dat het ontwerp van Benedetti te Parijs eene gunstige opname vond, maar dat men eenigen tijd tot het overleggen van de zaak meende noodig te hebben. Er is sprake van, dat de koning der Nederlanden voor Luxemburg eene schadeloosstelling, in Pruisisch grondgebied bestaande, zou moeten hebben. De geldelijke offers, die het verdrag zou kunnen ver-

-ocr page 215-

203

eischen, worden gewogen. De meening wordt te berde gebracht, dat de volgens de vroegere staatsregeling van den Bond geldig geweest zijnde bezettingsrechten in de Bondsvestingen vervallen zijn, en dat het behoud daarvan in Zuid-Duitschland met de onafhankelijkheid der staten aldaar niet overeen te brengen zou wezen. Men ziet van Landau en Saarlouis af, maar kenschetst het als eene „courtoisie wanneer Pruisen door slooping der vestingwerken van die beide plaatsen het aggressieve karakter daarvan voor Frankrijk zou willen laten verdwijnen. Tevens wordt aangeduid, dat men te Parijs de vereeniging van Duitschland als eene onvermijdelijke eventualiteit beschouwt, die in een niet ver gelegen tijdstip tot stand zal komen. Men mocht intusschen Artikel IV niet met Artikel III combineeren. Het lag voor de hand, dat de uitbreiding der suprematie van Pruisen over den Main voor Frankrijk eene zeer natuurlijke, schier dwingende gelegenheid zou zijn, om zich van België meester te maken; maar er konden zich ook andere gelegenheden voordoen, — men moest zich het uitsluitende oordeel daarover voorbehouden, — eene zeer duidelijke en nauwkeurige redactie van het voorstel zou aan Frankrijk in dit opzicht eene kostbare vrijheid verzekeren.

Herhaaldelijk wordt het verkrijgen van Luxemburg als het onmiddellijke, dat van België als het eventuëele doel der overeenkomst met Pruisen genoemd en bepaald, dat dit zoowel als het of- en defensieve verbond geheim gehouden moet worden. Het heet dan verder :

„Deze combinatie verzoent alles, zij beneemt aan de publieke opinie in Frankrijk hare spanning door het beoogen van eene onmiddellijke genoegdoening en door de richting op België , die voor de gemoederen daaruit voortspruit. Zij bewaart het noodwendige geheim zoowel ten opzichte van het alli antiever drag als ten opzichte van de geprojecteerde annexatiën. Indien ge gemeend hebt, dat zelfs de afstand van Luxemburg tot op het oogenblik, waarop wij de hand op België leggen, geheim moet blijven, dan zou ik u wel willen verzoeken, deze opvatting van den staat van zaken door gedetailleerde beschouwingen te rechtvaardigen. Want de min of meer in het onbestemde zwevende verschuiving der wisseling van grondgebied zou zelfs eene noodlottige verhaasting der Belgische quaestie kunnen veroorzaken.quot;

Aan het slot van den brief wordt Benedetti gemachtigd, ingeval hij het noodig mocht achten, voor eenigen tijd naar Karlsbad te gaan. Graaf Benedetti heeft dezen brief op den 29sten Augustus beantwoord. In dit antwoord geeft hij voor de eerste maal zijn twijfel te kennen, of men op Pr ui sens oprechtheid in de zaak wel zou kunnen rekenen. Hij merkt aan, dat graaf Bismarck tegenover hem een zeker wantrouwen aan den dag had gelegd daarover, of keizer Napoleon zich van zulke onderhandelingen zou bedienen, om in Engeland argwaan tegen Pruisen te wekken. Hij laat zich daarover aldus uit: „Welke mate van vertrouwen kunnen wij van onze zijde stellen in menschen, die voor zulke berekeningen toegankelijk zijn?quot; Hij gedenkt aan de zending, die generaal Manteuffel te Petersburg vervult, en vreest, „dal men van Pruisische zijde van een anderen kant verzekeringen gekregen heeft, volgens welke men er van zou kunnen afzien, met

-ocr page 216-

204

Frankrijk rekening te houden. Pruisen behoeft, zooals\' Mijnheer von Bismarck tegen den Koning beweert gezegd te hebben, het verbond met ééne groote mogendheid; als men dat met Frankrijk afwijst, dan ligt de reden daarin, dat men reeds voorzien is of er dicht aan toe is, voorzien te zijn.quot; Om opheldering hieromtrent af te wachten, acht Benedetti het oogenblik gekomen, om voor veertien dagen naar Karlsbad te gaan, waar hij zich gereed zal houden, op ieder door Mijnheer von Bismarck aan hem gericht telegram naar Berlijn terug te keeren. Gedurende zijne afwezigheid echter verliet ook de Minister-president Berlijn, om eerst in December daarheen terug te keeren. De geheime onderhandelingen zijn daarna dus verscheidene maanden gestaakt. Later zijn zij, altijd door Benedetti, herhaalde malen weder aangeknoopt, en als Benedetti op bl. 185 van zijn boek beweert, dat het eene vergissing is, als Mijnheer von Bismarck de onderhandelingen over België, die in 1866 plaats hebben gehad, in het jaar 1867 verplaatst, dan valt daaruit alleen op te maken, dat de Fransche gezant ook in het jaar 186 7 de in het vorige jaar afgebrokene, door den Pruisischen deelnemer daaraan slechts met het doel van het uitstellen van een aanval van Frankrijk gevoerde onderhandelingen na het mislukken van de poging met Luxemburg met betrekking daarvan tot België weder aangeknoopt heeft. De houding van Frankrijk ten tijde van den strijd over de Belgische spoorwegen zal het na het bovenstaande niet ongeloofelijk doen schijnen, dat het zelfs toenmaals nog niet van de hoop heeft afgezien, voor zijn lievelingsplan de toestemming van Naord-Duitschland te verkrijgen.

* * *

Wij keeren thans weder naar het jaar 1S70 en naar de uittreksels uit de kroniek van ons leven te Versailles terug.

Zondag, den óden November, \'sMorgens hoort men, dat een der luchtballons, die dezer dagen over de stad is heengevlogen, in de nabijheid van Chartres aan onze huzaren in handen gevallen is. De soldaten hebben hem aangeschoten, zoodat hij zonk. De beide luchtschippers , die in het schuitje zaten, zijn gevangengenomen, de brieven en papieren, die men in beslag genomen heeft, moeten ons ter inzage toegezonden worden. — Ik verneem, dat Bucher door den Chef inzonderheid tot bearbeiding der Duitsche quaestie herwaarts ontboden is, maar hij heeft weinig te doen, daar Delbrtlck een groot gedeelte van dezen tak der zaken op zich genomen heeft. — — — Om drie uur komt Thiers terug, en ik maak van deze gelegenheid gebruik tot het doen van een uitstapje naar de officieren van het 46s10 regiment, die thans hun kwartier te Grand-Chesnay hebben. De heeren zijn zeer vroolijk en maken allerlei grappen, terwijl het alarmsignaal ieder oogenblik tot het gevecht roepen kan. Toen ik terugkom, zegt men mij, dat Thiers slechts ongeveer een half uur met den Kanselier onderhandeld heeft en in eene neerslachtige houding weggereden is, naar het heet, om niet terug te komen.

Aan het diner waren graaf Lehndorf en een huzarenofficier tegenwoordig , die, als ik het goed verstaan heb, een zekere graaf Schröter was. De Chef vertelde, dat „Johannaquot; (zijne echtgenoote) aan hem

-ocr page 217-

205

geschreven had, en las eene passage uit haar brief voor, waarin het ongeveer heette: Ik vrees, dat ge in Frankrijk geen bijbel vindt, en dus zal ik u eerlang het psalmboek zenden, opdat ge daarin de profetie tegen de Franschen lezen kunt: „Gij zult zien, dat de god-deloozen worden uitgeroeid.quot; Zoo ook heeft graaf Herbert, die nu hersteld is, „een wanhopigen brief\' aan zijn papa gericht, omdat hij bij een dépot-eskadron overgeplaatst is. „Hij zegt,quot; zoo merkte de Minister aan, „dat hij nu van den geheelen oorlog niets anders heeft gehad, dan dat hij veertien dagen meegereden en daarna drie maanden op zijn rug gelegen heeft. Ik wilde zien, of daaraan ook wat te doen was, en vandaag ontmoette ik den Minister van Oorlog. Deze echter ried mij dit met tranen in de oogen af, — hij had ook in den gang der zaken ingegrepen en daardoor zijn zoon verloren.quot; — Hij vroeg toen plotseling aan Abeken: „Wat reciteerdet ge toch vandaag zoo vol geestdrift in den tuin. Mijnheer de geheimraad? Ik kon niet hooren, in welke taal het was.quot; — „O, het was Duitsch, Excellentie! Göthe. \'t Was het „ Wanderers Sturmliedquot; mijn lieve-lingsvers,quot; waarop hij met gevoel en geestdrift een gedeelte daarvan ten beste gaf.

Daarna was er sprake van het jongste gevecht bij Le Bourget, en de Chef keurde het af, dat de generaal von Budritzki daarbij in de gelederen van de stormloopende soldaten getreden was en het vaandel gegrepen had. „De generaalzeide hij, „behoort niet tusschen de troepen, maar er achter, waar hij ze behoorlijk overzien en door zijne adjudanten dirigeeren kan. Dit hier was niets anders dan eene nabootsing van het standbeeld van Schwerin op den Wil-helmsplatz, een decoratiestuk, — meer A la Hiltl.quot; — Eindelijk sprak men daarover, dat Frankrijk in gevaar verkeerde om te verbrokkelen. Inzonderheid schijnt de „Ligue du Midiquot; waarvan Esquiros president is, het op eene afscheiding van het door Parijs geregeerde land voorzien te hebben. Men gaat hier zwanger van het plan eener ge-dwongene leening bij de rijken, en het heet, dat Mieroslawski naar Marseille ontboden zal worden, om de bataljons der roode republikeinen , die hier het heft in handen hebben, tot een leger te organiseeren.

\'s Avonds de proclamatie van den graaf van Chambord aan de Franschen gelezen. Hij wil zich, evenals de anderen, „aan het welzijn van Frankrijk wijden,quot; hij beweert, dat „regeeren niet heet, de hartstochten des volks te vleien, maar op zijne deagden te steunen.quot; In plaats van de menschen met zulke algemeene spreekwijzen naar den mond te praten, zou hij er beter aan gedaan hebben, hun te zeggen, hoe er aan den tegenwoordigen toestand een einde te maken is. Houdt de politieke en maatschappelijke verwarring, die zich ten gevolge van den 4den September niet alleen over Parijs uitgebreid heeft, niet binnen kort op, dan zal zich de orde, die de wensch van Duitschland en geheel Europa is, moeilijk laten herstellen. Onverschillig , welke regeering de erfenis der republiek eenmaal zal aanvaarden, zij zal het land, als de tegenwoordige toestand nog lang voortduurt, met eene regeeringloosheid bezwaard overnemen, die haar niet zal veroorloven, met de deugden des volks rekening te houden. Zij zal zich op de hartstochten van het volk moeten steunen.

-ocr page 218-

2o6

Maandag, den yden November. De Chef laat mij \'smorgens naar Londen telegrapheeren; „In de vijfdaagsche onderhandelingen met Thiers is dezen een wapenstilstand op den grondslag van het militaire statu-quo voor uiterlijk 28 dagen ten behoeve van het doen plaats hebben der verkiezingen aangeboden, met de vergunning, dat deze ook in de bezette gedeelten van Frankrijk mogen geschieden, bovendien ook eventueel vergunning en bevordering der verkiezingen zonder wapenstilstand. Hij was ook na eene hernieuwde bespreking met de Parijsche regeering binnen de voorpostenlinie niet gemachtigd, het eene of het andere aan te nemen, hij verlangde in eene eerste plaats proviandeering van Parijs, zonder een militair equivalent daarvoor te kunnen aanbieden. Daar deze eisch voor de Duitschers uit een militair oogpunt niet aannemelijk was, kreeg Mijnheer Thiers gisteren uit Parijs het bevel, de onderhandelingen af te breken.quot; Uit andere bronnen vernam men omtrent de hier aangeduide voorvallen en omtrent den tegenwoordigen toestand nog het volgende. Het bewuste bevel kwam aan Thiers in een kort, droog schrijven van Favre toe, dat hem naar Tours terugzond, waarheen hij vandaag vertrokken is. Hij is zeer neerslachtig geweest over de dwaze hardnekkigheid der Parijsche regenten, waarin hij zelf niet deelen kan, en die ook verscheidene medeleden der voorloopige regeering niet schijnt te bezielen. Favre enPicard, vooral de laatstgenoemde, verlangen naar den vrede en zijn alleen tegenover de anderen te zwak, oin hun wensch te kunnen doorzetten. Gambetta en Trochu willen geene verkiezingen, daar deze naar alle waarschijnlijkheid aan hunne heerschappij een einde zouden maken. Deze heerschappij staat echter ook buitendien op losse schroeven. Zij kan te Tarijs iederen dag omvergeworpen worden, en in de provinciën ontbreekt het haar insgelijks aan steun. In het Zuiden erkennen Marseille, Toulouse en een aantal departementen de regeering der nationale verdediging niet meer, omdat zij hun niet radicaal genoeg, d. i. niet communistisch is, en hier zoowel als elders worden bij allen, die tot de bezittende klassen behooren, de vooruitzichten der imperialistische partij van dag tot dag gunstiger.

Ik schreef artikelen in dezen geest; wij zouden tot alles, wat mogelijk is, bereid zijn, maar de eerzucht der Heeren Favre en Trochu wees al onze concessies af, om door de stem der ware vertegenwoordigers van het Fransche volk gedwongen te worden, het heft, dat zij door een opstand in handen gekregen hebben, te moeten loslaten. Deze eerzucht alleen verlengde den oorlog. Wij daarentegen bewezen door toegevendheid tot aan de uiterste grens, dat wij den vrede wilden.

Des namiddags was ik weder een uur bij de officieren te Grand-Chesnay. Zij verwachtten ieder uur, dat er alarm zou geslagen worden, en zagen met verlangen naar het begin van het bombardement uit.

Ook aan tafel, waar majoor von Alten, vleugeladjudant des Konings, alsmede graaf Bill en luitenant Philipp von Bismarck, de neef van den Minister, met ons aten, werd over het dralen met het bombardement gesproken, en de Kanselier verklaarde het in de couranten voorkomende gerucht, dat hij het niet wilde, terwijl de militaire autoriteiten daarop aandrongen, voor „onnoozel en onverklaarbaar.quot; — „Juisthet

-ocr page 219-

207

omgekeerde is het geval,quot; vervolgde hij. „Niemand dringt er meer op aan, dan ik, maar de militaire autoriteiten zijn het, die nog niet willen. Ik wijd er een groot gedeelte van mijne correspondentie aan, de bedenkingen en de bezwaren der militaire autoriteiten uit den weg te ruimen.quot;--— Uit het verdere gedeelte van het gesprek scheen te blijken, dat de artillerie gedurig meer toebereidselen verlangt, en dat zij niet genoeg ammunitie meent te hebben. — Men spreekt van negentig wagenvrachten dagelijks. Voor Straatsburg had men ook te veel voor noodzakelijk verklaard; want eindelijk had men, ondanks een ontzaglijk verbruik van kruit en kogels, twee derde van de aangevoerde ammunitie overgehouden. Alten antwoordde , dat men, als men de bewuste forten had, daarin aan het vuur der enceinte zou blootgesteld zijn en van voren af moeten beginnen. — „Dat kan wel zijn,quot; antwoordde de Minister, „maar dat had men toch eer kunnen weten; want geene vesting is ons van den beginne af zoo goed bekend geweest als Parijs.quot;

Iemand vertelde, dat men twee luchtballons aangehouden en in den eenen twee, in den anderen drie personen tot gevangenen gemaakt had. De Chef beweerde, dat die zonder lang bedenken als spionnen behandeld moesten worden. Alten zeide , dat men ze voor een krijgsraad zou te recht stellen, waarop de Minister te kennen gaf: „Dan gebeurt er zeker niets met hen.quot; — — — Hij sprak er daarna over, dat graaf Bill er zoo stevig en welvarend uitzag; hij zelf was op dien leeftijd slank en mager geweest. „Te Göttingen was ik zoo mager als een brand,quot; zeide hij. — Toen er daarna verteld werd, dat men den vorigen nacht geschoten had op een schildwacht, die voor de villa, welke de Kroonprins bewoont, op post stond, dat de man gekwetst was, en dat de stad hem vijftig duizend franken moest uitbetalen, merkte de Chef aan, dat hij, als hij \'s avonds uitging, zijn degen niet zou meenemen, maar wel zijn revolver; „want,quot; zeide hij, „ik wil mij, als \'t noodig is , wel laten vermoorden , maar ik zou toch liefst niet ongewroken willen sterven.quot;

\'s Avonds liet de Kanselier mij de tijding omtrent het mislukken der onderhandelingen met Thiers nog eenmaal telegrapheeren, doch in eenigszins andere bewoordingen. Toen ik mij de opmerking veroorloofde , dat de inhoud der dépêche reeds \'s morgens aan den telegraaf toevertrouwd was, antwoordde hij: „Toch niet. Hier staat: Graaf Bismarck stelde voor , enz. Op zulke fijne nuances moet ge letten, als ge bij het Ministerie van Buitenlandsche Zaken werkzaam wilt zijn.quot; — Later werd ik nogmaals bij hem ontboden. Er moest getelegrapheerd worden: „Volgens particuliere berichten uit Parijs zijn Favre en de meerderheid zijner ambtgenooten voor de verkiezingen en den door Thiers bemiddelden wapenstilstand geweest; maar Trochu die zich daartegen aankantte, heeft zijn gevoelen doorgedreven.

Dinsdag, den 8sten November, \'sMorgens een telegram afgezonden , volgens hetwelk de personen, die men in de luchtballons gevonden heeft, naar eene Pruisische vesting overgebracht zijn, om daar voor een krijgsraad te recht te staan, en volgens hetwelk verder de brieven, die men in de schuitjes gevonden heeft, diplomaten en andere personen compromitteerden, aan welke men op grond

-ocr page 220-

2o8

van hunne stelling en hun eergevoel tot dusverre het verkeer met Parijs toegestaan heeft. Dit verkeer, zoo verklaarde een artikel, waarin deze vondst behandeld werd, zal voortaan niet meer geoorloofd zijn.

Om half een, terwijl wij dejeuneerden, ontving de Chef een bezoek van een bejaard heer, die een zijden gewaad en een scharlaken kapje alsmede een soort van sjerp van dezelfde kleur droeg. Het was de aartsbisschop Ledochowski uit Posen, en men wilde weten, dat het de aanbieding van den Paus gold, ten onzen gunste bij de Fransche regeering tusschenbeide te treden. Vermoedelijk hoopt men daardoor eene tusschenkomst der Duitsche regeering ten gunste van den Paus te verkrijgen. De Aartsbisschop bleef tot bij drieCn, en de Chef begaf zich, nadat hij vertrokken was, naar den Koning. Later dineerde hij bij den Kroonprins, aan wiens tafel ook de intusschen aangekomene groothertog van Baden aanzat.

Vóór het eten bracht ik weder een bezoek aan H. en zijne luitenants, die nu in een kasteeltje aan den straatweg bij Chesnay ingekwartierd waren, hetwelk aan den bekenden Parijschen geneesheer Dr. Ricord toebehoorde. Men was even vroolijk en tot scherts gestemd als vroeger, en het verlangen naar het begin van het bombardement was ook nog voorhanden.---

Woensdag, den gden November. Een droevige, bewolkte dag. Ik schreef een artikel. Vervolgens werden, zooals gewoonlijk, couranten gelezen , aangestreept en geëxcerpeerd. Daarbij vond ik in de „Kolnische Zeitungquot; van den 5den dezer een aardig pendant van het gezegde: „De tand des tijds heeft den muur met mos bevolkt.quot; Een minnaar van beelden schreef namelijk; „Het groote graf bij Sédan, welks grauwe lippen zich donderend boven de grootheid van Frankrijk sloten.quot; Well roared, lion!

De Minister wenscht, dat ik onderzoek doe naar de antecedenten van een zekeren Amerikaan O\' Sullivan, die zich hier ondienstig maakte en verdacht scheen. Ik zal hiernaar terstond bij L. onderzoek doen, die bij vragen omtrent personen, welke zich hier ophouden, niet licht het antwoord schuldig blijft. Des middags kregen wij het bericht, dat de vesting Verdun gisteren gecapituleerd had.

Aan het diner waren Delbrllck, generaal Chauvin en kolonel Mei-dam, de chef der veldtelegraphie, de gasten van den Chef. Men sprak eerst over het ongeoorloofde gebruik, dat voorname heeren voor hunne bijzondere aangelegenheden van den electrischen draad maakten.---Toen iemand naar aanleiding daarvan de opmerking maakte, dat bij Epernay door franc-tireurs en boeren de tele-graafdaden vernield en meer dergelijke ongeregeldheden gepleegd waren, zei de Minister: „Ja, daar moesten ze ook dadelijk dr.e, vier bataljons heenzenden en zes duizend boeren naar Duitschland overbrengen , totdat de oorlog voorbij was.quot; — „Vier- d. zeshonderd zou ook wel genoeg zijn,quot; beweerde Delbrllck, „de schrik zou zijne werking niet missen.quot; — Later kwam de Chef op de Fransche pers en zeide, dat het schier ongelooflijk was, welke aantijgingen verscheidene bladen ons deden. „Ik heb er een aan den Koning gezonden, — wel wat onvoorzichtig; want hij wordt daarin insgelijks slecht behandeld , — daarin worden allerlei gruwelen van mij verteld, waaraan

-ocr page 221-

209

ik mij in mijn privaat leven schuldig maak; ik moet mijne vrouw met de karwats afranselen, geen Eerlijnsch burgermeisje is er tegen gevrijwaard, in mijn harem\' gesleept te worden, ik heb mij aan oplichterijen schuldig,gemaakt, met staatsgeheimen op de Beurs gespeculeerd, enz.quot; \' — „De harem is vermoedelijk achter in den tuin, in het huisje, waarin- de gendarmes hun verblijf houdenmerkte Delbrück aan. „Als de Fransche journalisten eens van dit huisje wisten, wat zouden zij er dan al voor mysteriën van vertellen!quot;

\'s Avonds vertelt L., dat Chateaudun door onze manschappen weder ontruimd en door de voorhoede der Franschen bezet geworden is; ook beweerde hij , dat er vandaag een uitval der Parijze-naars op de linien, die de Beieren bezet houden, plaats gegrepen heeft. Van O\'Sullivan wist hij alleen, dat hij een gewezen Ameri-kaansch diplomaat en een aanhanger van de partij der slavenhouders was, dat hij vóór zijne aankomst te Versailles ongeroepen bij den groothertog van Mecklenburg geweest was, om pogingen ter bemiddeling in het werk te stellen, en dat hij met eene aanbeveling aan den Kroonprins hierheen gekomen was, bij wien hij gisteren met onzen Kanselier gedineerd had. Vermoedelijk heeft hij toen insgelijks niet kunnen laten, als dilettant zijne goede diensten aan te bieden.

Dergelijke lastige geesten moeten zich nu dikwijls hier vertoonen en het „Hotel des Réservoirsquot; met hunne plannen en hunne indringendheid bestormen. Ook de Kanselier zal ze niet altijd kunnen ontloopen, als zij met hunne raadgevingen bij hem te berde komen. Zeer zonderlinge invallen zijn daaronder, b. v. neutraliseering van den Elzas en Lotharingen, verbinding daarvan met België of met Zwitserland, herstel van den Keizer, herstel der Orleansen, afstand quot;van België\' aan de Franschen, opdat zij het niet kwalijk nemen, als wij Metz en Straatsburg met toebehooren behouden, inlijying van Luxemburg bij Duitschland met hetzelfde doel. Het zal misschien goed zijn, als er een voorbeeld gesteld wordt, hetwelk aan deze hulpvaardige lieden zegt, dat men hunne diensten niet noodig heeft.

Onder:het theedrinken werd er o. a. gesproken over het gerucht, dat bij het uitstellen van het bombardement ook de invloed van dames eene gewichtige rol speelde. — — —- Over half elf kwam de Chef uit het salon bij ons, waar hij met den Beierschen generaal von Bothmer onderhandeld en, naar het scheen, militaire quaesties ten opzichte van de ontworpene groote vereeniging van Duitschland besproken had, en bleef wel een uur lang bij ons. Toen hij plaats genomen had, liet hij zich eene flesch bier geven. Daarop zuchtte hij even en zeide : „Ach, ik dacht juist weder, wat ik al zoo dikwijls gedacht heb, als ik maar eens voor vijf minuten de macht had om te zeggen: Zoo zal het zijn en zoo niet. — Mocht men zich niet met het waarom en daarom te kwellen, te bewijzen en te verzoeken hebben bij de eenvoudigste zaken. — — — Dat men ook eeuwig moet spreken en bedelen!quot; —

i Zie verder beneden. I.

14

-ocr page 222-

2 ZO

Hatzfeld vroeg: „Heeft Uwe Excellentie al gelezen, dat de Italianen het Quirinaal binnengedrongen zijn ?quot; — De Chef antwoordde: „Ja, en ik ben benieuwd, wat de Paus nu doen zal. De stad verlaten ? — Maar waarheen ? — Hij heeft ons reeds verzocht, tot Italië de vraag te richten, of men hem zou laten vertrekken, en of dit met de hem toekomende waardigheid zou kunnen geschieden. Wij hebben dat gedaan, en zij hebben geantwoord, dat men zijne positie zou eerbiedigen en dienovereenkomstig handelen, als hij weg wilde.quot;

— „Maar zij zullen hem niet gaarne laten gaan,quot; hernam Hatzfeld. „Het is in hun belang, dat hij te Rome blijft.quot; — „Ja,quot; vervolgde de Chef, „dat is zeker, maar hij zal misschien toch wel moeten gaan. Maar waarheen? Naar Oostenrijk kan hij niet. Naar Spanje?

— Ik heb hem — Beieren voorgesteld.quot; Hij dacht een oogenblik na en zeide toen; „Er blijft niets anders voor hem over dan België of Noord-Duitschland. — Er is inderdaad reeds aanvrage gedaan, of wij hem eene schuilplaats zouden kunnen verleenen. Ik heb daar niets tegen, — wij zouden hem Keulen of Fulda aanwijzen.quot; — „Het zou eene ongehoorde wending zijn, maar toch niet zoo geheel onverklaarbaar, en voor ons zou het zeer veel goed doen, als wij ons aan de Catholieken deden kennen als datgene, wat wij in werkelijkheid zijn, als de eenige mogendheid tegenwoordig, die aan het Opperhoofd hunner Kerk bescherming zou kunnen en willen verleenen. Stofflet en Charette en hunne Zouaven zouden dan dadelijk naar huis gaan. Aan de oppositie der ultramontaneu in België en in Beieren zou het dan aan eenig voorwendsel ontbreken. Malinkrott zou zich aan de zijde der regeering scharen.quot; —■ —- —- „Overigens zullen lieden met eene levendige verbeelding, vooral vrouwen, te Rome bij het zien van de pracht en den wierook van het Catholicisme en van den Paus op zijn troon en met zijn zegen licht neiging gevoelen om Catholiek te worden. Maar in Duitschland, waar men den Paus voor oogen zou hebben als een hulpbehoevenden grijsaard, als een goeden ouden man, als een der bisschoppen, die evenals de anderen eet en drinkt, een snuifje neemt, mogelijk ook wel zijne sigaar rookt, — daar heeft dit zooveel gevaar niet.quot; — „En al was het ook zoo, dat er in Duitschland eenige menschen weder Catholiek werden, — ik zou het niet worden, —• dan zou het toch zoo erg niet wezen, als zij maar geloovige Christenen waren. In de godsdienstige belijdenis zit het niet, maar in het geloof. Men moet in zijne denkwijze verdraagzamer worden.quot;--— Hij ontwikkelde deze gedachten op eene zeer interessante wijze nog verder, die echter niet voor mededeeling vatbaar is.

Daarna kwam men op andere dingen. Hatzfeld deelde mede, dat de hertog van Coburg van zijn paard gevallen was. —■ „Gelukkig zonder letsel te bekomen,quot; voegde Abeken er met een verheugd gelaat terstond bij. De Chef nam hieruit aanleiding, om over dergelijke ongelukken te spreken, die hem zelf overkomen waren.

„Ik geloof,quot; zeide hij, „dat ik te weinig zeg, als ik beweer, dat ik wel vijftigmaal van mijn paard gevallen ben. Van het paard te vallen is niets, maar met het paard , zoodat het op zijn berijder neerkomt, dat is erger. Dat gebeurde mij de laatste maal nog te

-ocr page 223-

211

Varzin, waar ik drie ribben brak. Toen dacht ik: nu is het met mij gedaan. Er bestond niet zooveel gevaar, als het wel scheen, maar het deed toch een verschrikkelijke pijn.quot; — „Vroeger echter had ik een merkwaardig ongeluk, dat bewijst, hoe her denken der menschen toch van zijn lichaamstoestand afhankelijk is. Ik was met mijn broeder op zekeren avond op den terugweg, en wij reden zoo hard, als de paarden maar loopen konden. Daar hoort mijn broeder, die een weinig vooruit is, opeens een vreeselijken slag. Het was mijn hoofd, dat regen de straatsteenen aansloeg. Mijn paard was van de lantaarn van een rijtuig, dat ons tegenkwam, geschrikt en met mij achterovergevallen en op zijn kop neergekomen. Ik verloor mijn bewustzijn, en toen ik weder bijk.vam, had ik het nog maar half terug, dat is te zeggen, een gedeelte van mijn denkvermogen was zeer goed en helder, de andere helft was weg. Ik onderzocht mijn paard en bevond, dat het zaal gebroken was. Nu riep ik den rijknecht en liet hem zijn paard aan mij geven en reed naar huis. Toen de honden mij daar met hun vroolijk geblaf begroetten, hield ik ze voor vreemde honden, ergerde mij daarover en knorde op hen. Toen zeide ik, dat de rijknecht met het paard gevallen was, en dat men hem met eene baar moest gaan halen , en ik was heel boos, toen zij dit op een wenk van mijn broeder niet wilden doen. Of zij den armen kerel dan op den straatweg wilden laten liggen? Ik wist niet, dat ik het was, en dat ik mij te huis bevond, of liever, ik was het zelf en ook de rijknecht. Ik verlangde nu te eten, en daarna ging ik naar bed, en toen ik \'smorgens uitgeslapen had, was het weer goed met mij.quot; — „Het was een zonderling geval: het zaal had ik onderzocht, mij een ander paard latan geven en zoo al meer, — al het practisch noodzakelijke deed ik lus. Hierin was door den val geene verwarring van begrippen geko.nen. Een eigenaardig voorbeeld, hoe de hersenen verschillende geesteskrachten bevatten; slechts een daarvan was door den val langer in een toestand van bedwelming gebracht.quot; —

„Ik herinner mij nog een anderen val. Toen reed ik spoorslags tusschen jong hout door in een groot bosch, ver van huis af. Toen ik over een hollen weg heen wilde, val ik met mijn paard en verlies mijn bewustzijn. Ik moet daar wel drie uren bewusteloos gelegen hebben; want het was reeds schemerachtig, toen ik uit mijne ver-dooving ontwaakte. Het paard stond naast mij. De streek was, zooals ik gezegd heb, ver van ons landgoed verwijderd en mij geheel onbekend. Ik had mijn bewustzijn nog niet geheel teruggekregen. Maar het noodzakelijke deed ik ook hier. Ik deed mijn paard den springriem af, die doormidden gebroken was, stak dien in mijn zak en reed langs den weg, die, zooals ik later vernam, de naaste was, —- ik moest over eene vrij lange brug over eene rivier, — naar een nabijgelegen landgoed, waar de pachtersvrouw, toen zij een langen man met een gezicht vol bloed voor zich zag staan, wegliep. Haar man kwam er daarna bij en wiesch mij het bloed af, en ik zeide tegen hem, wie ik was, en dat ik de twee è. drie mijlen niet best te paard zou kunnen afleggen; ik verzocht hem dus, mij met zijn rijtuig weg te brengen, hetgeen hij dan ook deed.quot; — „Ik

-ocr page 224-

moet wel vijftien pas vooruitgevlogen zijn bij den leeuwerik, waarop ik schoot, en was op een boomwortel te land gekomen , en toen de dokter mij onderzocht, zeide hij, dat het in strijd met alle regelen der kunst was, dat ik mijn nek niet gebroken had.quot; —

„Ook bij andere gelegenheden ben ik nog een paar raaien in levensgevaar geweest,quot; vervolgde de Graaf. „Bijvoorbeeld, toen de Söm-meringsbaan nog niet klaar was, — naar ik meen, was het in 1852, — toen ging ik met een gezelschap een van de tunnels door. Ik herinner mij, dat graaf Ottavio Kinsky er bij was, een weinig ouder dan ik, met krullend haar. Het was daarin stikdonker. Ik liep met eene lantaarn voor de anderen uit. Nu strekte zich daar dwars over den grond eene kloof uit, die wel vijftig voet diep was en omstreeks anderhalfmaal zoo breed als de tafel hier. Daar overheen hadden zij eene plank gelegd, aan welker beide kanten klampen gezet waren, opdat de karren er niet zouden afglijden. Deze plank moest zeker vermolmd zijn; want toen ik in het midden ben, breekt zij, en ik ga naar beneden, maar blijf, daar ik onwillekeurig mijne armen uitgestrekt had, aan de klampen hangen. Die achter mij kwamen, dachten, — de lantaarn was mij namelijk uit de handen gevallen en uitgegaan, —• dat ik naar beneden gestort was, en zij waren niet weinig verwonderd, toen zij vroegen: „Leeft ge nog?quot; en, in plaats van uit de diepte, vlak voor zich het antwoord hoorden : „Ja, hier ben ik.quot; — Ik had mij intusschen ook met mijne beenen vastgeklemd en vroeg, of ik terug of verderop moest. De gids meende, dat het beter was, dat ik verder ging, en zoo wist ik dan daarheen te komen. De arbeider, die ons geleidde, stak nu licht op, zocht eene andere plank en bracht er het gezelschap zoo overheen.quot; — „Men ziet aan die plank duidelijk, hoe achteloos en lichtzinnig men toen nog met zulke dingen omging.quot; •—■ — — „Later, toen wij den tunnel uit waren, reden wij in eene lage kar suizend de baan naar beneden. Wij hadden dikke stokken, om de kar in hare vaart te stuiten, en deden dit ook, als het te hard ging. Somtijds speelden wij het slechts met de grootste moeite klaar, dat de kar niet op zijde ging en in een der beide afgronden stortte, die er naast waren. In den eenen konden wij wel is waar niet naar beneden storten, maar in den anderen ging het ook bij de zestig voet diep naar beneden.quot;

De Chef vertelde daarop nog van een val, waarbij de oude baron Meyendorf best in levensgevaar had kunnen komen. Bij Gastein had deze zich eens de glijbaan laten opwinden, die, als ik het recht verstaan heb, de naaste weg naar de hoogte was, waarop zich de oude bergwerken bevonden. „Het zal,quot; zeide hij, „in eene loodrechte richting wel drie duizend voet tot naar boven 2;ijn, en de baan liep met een hoek van omstreeks veertig graden op, terwijl de kast, waarin men moest gaan zitten, in eene groef liep. Was het touw gebroken, dan zou hij met eene ontzaglijke snelheid een eind van wel twee duizend voet naar beneden gegaan en daar natuurlijk niet met heele beenderen aangekomen zijn.quot;

Donderdag, den foden November. De winter is aangekomen , en het sneeuwt bij eene vrij hevige koude verscheidene uren achtereen, \'s Morgens laat de Chef mij telegrapheeren, dat er in

-ocr page 225-

213

Frankrijk voor de armere klassen uit de door de voorloopige regeering bepaalde gebruikmaking van de spaarkasgelden en het vermogen van corporatien ten behoeve van den oorlog rampen ontstaan en verdere te verwachten waren. Later mag ik tot mijne informatie de acten ten opzichte van de mislukte onderhandelingen over den wapenstilstand bestudeeren.

Thiers heeft in eene memorie uiteengezet, hoe hij en de door hem gerepresenteerde regenten van Frankrijk zich de grondbeginselen van den te sluiten wapenstilstand voorgesteld hadden. Zijn gedachten-gang is daarin ongeveer de volgende; het doel van de overeenkomst zou bestaan in het zoo spoedig mogelijk doen ophouden van het bloedvergieten en de bijeenroeping eener nationale vergadering, die Frankrijk tegenover de Europeesche mogendheden als de uitdrukking van zijn wil zou kunnen vertegenwoordigen en later met Pruisen en zijne bondgenooten een vrede sluiten. De wapenstilstand zou acht en twintig dagen moeten duren, waarvan twaalf voor de oproeping der kiezers, één voor de stemming over de candidaten, vijf voor het bijeenkomen der gekozenen op eene bepaalde plaats en tien voor het onderzoek der verkiezingen en de samenstelling van een bureau zouden moeten dienen. De plaats der beraadslagingen zou voorloopig Tours kunnen zijn. De verkiezingen zouden in alle, ook in de door het Duitsche leger bezette gedeelten van Frankrijk, vrij en onverhinderd plaats hebben. De militaire operatien moesten aan beide zijden ophouden, maar toch zouden beide partijen recruten mogen aanwerven , verdedigingswerken aanleggen en legerplaatsen inrichten. De legers zouden zich met behulp van de ter hunner beschikking staande middelen mogen proviandeeren, daarentegen zouden de inbeslagnemingen, „als een oorlogsmaatregel, die met de vijandelijkheden zelf geschorst moest wordenvoorloopig ophouden. De bevestigde plaatsen verder zouden gedurende den wapenstilstand naar gelang van de sterkte harer bevolking en bezetting geproviandeerd mogen worden. Parijs zou te dien einde langs vier bepaalde spoorlijnen aan vee en verschillende andere levensbehoeften het volgende verkrijgen: 34.000 ossen, 80.000 schapen, 8000 varkens, 5000 kalveren, 100.000 centenaars pekelvleesch, het noodwendige voeder voor deze dieren met 8 millioenen centenaars hooi of stroo, verder 200.000 centenaars meel, 30.000 centenaars gedroogde groenten, 100.000 ton steenkolen, 500.000 kubieke meter brandhout, waarbij de bevolking van Parijs met inbegrip van 400.000 verdedigers en de bewoners der banlieue op 2.700.000 a 2.800.000 zielen aangenomen was.

Deze eischen der Franschen waren onaannemelijk. Had men daarin van Duitsche zijde toegestemd, dan zou men de grootste en beste helft der voordeden uit de handen gegeven hebben, die men in de laatst verloopen zeven weken met groote ofifers en inspanning verkregen had, dan zou men met andere woorden in werkelijkheid teruggebracht zijn tot den toestand, waarin men zich op den igden September bevond, den dag, waarop onze troepen de insluiting van Parijs voltooiden. Wij zouden Parijs zich laten proviandeeren, waarin men nu reeds gebrek leed en spoedig voor de noodzakelijkheid moest staan, honger te lijden of zich over te geven. Wij zouden afzien

-ocr page 226-

214

van onze operatien, die wij juist nu, nadat door den val van Metz het leger van prins Frederik Karei ons ter beschikking teruggegeven was, verder zouden kunnen uitstrekken en met meerderen nadruk ten uitvoer brengen. Wij zouden de recruteeringen en legerfor-matiên, waardoor de Fransche republiek zich weder een leger te velde zou trachten te scheppen, rustig toestaan, terwijl ons leger geene behoefte aan recruteering had. Terwijl wij zouden beloven, Parijs en de overige Fransche vestingen zich van levensmiddelen te laten voorzien, zouden wij onze troepen zonder de in het vijandelijk land geoorloofde inbeslagnemingen onderhouden. In al deze eischen moesten wij toestemmen, zonder dat de tegenstanders ons daarvoor het een of ander militair of politiek equivalent (b.v. voor de proviandeering de ontruiming van een of twee forten der vestingwerken rondom Parijs) of een bepaald vooruitzicht op vrede geboden hadden. Het vooruitzicht, door de met den wapenstilstand te verbinden verkiezing eener constitueerende vergadering tot geregelde toestanden onder eene algemeene erkende regeering te komen, die de memorie van Thiers als het naaste doel van den wapenstilstand aanduidt, was zonder twijfel meer in het belang der Franschen dan in het onze, kon, als men aan de voortdurend door oproerige proclamatiên der voorloopige regeeriug aangekweekte verhitting der gemoederen denkt, niet eens als eene veilige beschouwd worden, en liet zich, ingeval de tegenwoordige regeering maar ernstig daartoe geneigd was, ook wel zonder den geheelen toestel van een wapenstilstand bereiken. Met deze voorstellen was alzoo van Duitsche zijde niets hoegenaamd aan te vangen. De zaak moest op eene andere wijze geregeld worden, en dus bood de Bondskanselier aan Mijnheer Thiers een wapenstilstand op den grondslag van het militaire statu-quo aan , — een wapenstilstand, die vijf en twintig k acht en twintig dagen zou duren en de Franschen in staat stellen, de verkiezingen rustig te doen plaats hebben en de daaruit voortgekomene vergadering bijeen te laten komen. Ook dit was eene concessie van onze zijde, waarbij alle voordeden aan die der Franschen waren. Indien, zooals Thiers beweerde, Parijs nog voor verscheidene maanden van levensmiddelen en andere benoodigdheden voorzien was, — hetgeen wat het artikel meel betreft niet wel betwijfeld kon worden, — dan was niet recht te begrijpen , hoe de voorloopige regeering op het niet bewilligen in de proviandeering een wapenstilstand schipbreuk kon laten lijden, die de Parijzenaars op zijn hoogst in het doen van nuttelooze uitvallen verhinderde. Daarnevens echter had Frankrijk het groote voordeel, dat er aan de verdere occupatie van Fransch grondgebied, tot welk einde ons voor Metz vrij geworden leger zich in beweging stelde, door demarcatielijnen paal en perk gesteld zou worden. Thiers heeft intusschen dit alleszins aannemelijke aanbod moeten afwijzen en de proviandeering van Parijs als de noodwendige voorwaarde tot eene overeenkomst vasthouden, en hij is ook eindelijk niet gemachtigd geworden, voor deze het een of ander militair equivalent, zooals de inruiming van een der forten rondom Parijs, in de plaats te stellen.

Toen wij aan tafel gingen, vertelde de Chef, dat de Minister van Oorlog ernstig ziek was. Hij gevoelde zich zeer zwak en zou zeker

-ocr page 227-

215

in geen veertien dagen kunnen opstaan. — Later schertste hij over het waschwater hier in huis: „De bewoners der waterleiding alhier schijnen hunne seizoenen te hebben. Eerst kwamen de duizendpooten, waarvan ik een duchtigen afschuw heb, — „zulk een beest beweegt duizend geledingen te gelijk.quot; Daarna de wormen, die ik, ofschoon het doodonschuldige dieren zijn, — ook niet graag zou aanpakken , — liever nog eene slang. Nu zijn de bloedzuigers er. Ik vond er vandaag een heel kleinen, die zich in elkaar gewikkeld had als een kloentje. Ik trachtte hem uit elkaar te krijgen, maar hij wilde niet en bleef een kloentjë. Toen begoot ik hem met bronwater, en nu strekte hij zich lang en dun als eene naald uit en maakte, dat hij wegkwam.quot; — Daarop was er sprake van allerlei eenvoudige, maar toch geachte lekkernijen, versche en gezouten haring, nieuwe aardappelen , Meiboter, enz., en de Minister merkte tegen Delbrück aan, die aan deze goede dingen insgelijks recht liet wedervaren: „Een miskende visch is de steur, die men in Rusland wel weet te waar-deeren, en die ook bij ons voorkomt. In de Elbe, b. v. in het Maagdenburgsche, wordt hij dikwijls gevangen , maar slechts door visschers en arme menschen gegeten.quot; Hij zette daarop zijne voorliefde voor dezen visch uiteen en sprak daarbij over de kaviaar,

waarvan hij de verschillende soorten als een kenner karaktiseerde.--

Na eene poos zeide hij: „Hoeveel overeenkomsten er tusschen de Galliërs en de Slavoniërs bestaan, is mij vandaag weder recht duidelijk geworden, nu het gesneeuwd heeft. Dezelfde breede straten, dezelfde dicht aan elkaar staande huizen, dezelfde vaak platte daken, als in Rusland. Alleen de groene torentjes ontbreken. Maar daarvoor weer iets anders: werst en kilometer, ardschine en meter is hetzelfde; ook aan de neiging tot centralisatie, aan de eenparigheid der beschouwingswijze van alles kan men hierbij denken, en ook aan den com-munistischen trek in het volkskarakter.quot; — Hij sprak daarna over de wonderlijke wereld, die men tegenwoordig had, die „alles op den kop zette, wat vroeger op de pooten stond,quot; en „de zonderlingste verwisseling der toestanden vertoonde.quot; — «Als men zich eens voorstelt,quot; zoo lichtte hij dit nader toe, „de Paus misschien eenmaal in eene Protestantsche kleine stad van Duitschlandquot; („Brandenburg aan de Havel,quot; roept Bohlen daartusschen) „de Rijksdag te Versailles, het Fransche Wetgevende Lichaam te Cassel, Garibaldi na Mentana Fransch generaal geworden, pauselijke Zouaven aan zijne zijde met hem vechtende,quot; — waarover hij toen nog eene poos in het breede uitweidde.

„Vandaag heeft ook Metternich aan mij geschreven,quot; zeide hij daarop plotseling „Hij wil, dat wij Hoyos binnen Parijs zullen laten, om er de Oostenrijkers uit te halen. Ik heb hem geantwoord, dat zij sedert den 25sten October de vergunning hebben, de stad te verlaten, maar dat wij er niemand meer inlaten, — ook geen diplomaten. Wij ontvingen er ook geene te Versailles, alleen met hem zou ik eene uitzondering maken. Hij zal dan misschien de Oosten-rijksche aanspraken op den Bondseigendom in de Duitsche vestingen weder op het tapijt brengen.quot;

Men sprak over dokters en over de wijze, waarop de natuur zich

-ocr page 228-

2 l6

somtijds zelf helpt, en de Chef vertelde, dat hij eens twee dagen bij den hertog van (naam onverstaanbaar) gejaagd had, en dat het daarbij „slecht met zijn inwendigen mensch was gesteld geweest.quot; — „Ook de twee dagen jacht in de open lucht hielpen niet. Toen kwam ik den dag daarna bij de kurassiers te Brandenburg, die een nieuwen beker gekregen hadden (ik geloof, dat hij ook zeide, dat zij een jubilé gevierd hadden). Ik moest er het eerst uit drinken en hem inwijden, dan zou hij rondgaan. Ér was omstreeks eene flesch in. Ik hield eene toespraak en dronk en zette hem leeg weder neer, hetgeen hen niet weinig verwonderde, daar men in dit opzicht van mannen van de pen niet veel verwachting heeft. Ik had mij daarin echter te Göttingcn geoefend. — Merkwaardiger- en misschien ook niet merkwaardigerwijze had ik het daarop vier weken lang zoo goed met mijne maag als ooit. Ik probeerde later, mij op dezelfde wijze te genezen, maar nooit weder met zulk een gunstig gevolg.quot;— „Zoo herinner ik mij ook, dat er bij Letzlinger jacht onder Frederik Willem den Vierde eens een beker uit den tijd van Frederik Willem den Eerste moest leeggedronken worden. Het was een hertshoorn, die zoo gemaakt was , dat men de holte, waarin omstreeks drie vierde van eene flesch ging, niet aan de lippen kon zetten, terwijl men toch niets kon storten. Ik nam den hoorn in handen en dronk dien leeg, ofschoon het zeer krachtige Champagne was, en op mijn wit vest was geen enkele droppel gemorst. De aanwezigen zetten groote oogen op, maar ik zeide: „Nog een.quot; De Koning echter riep: „Neen, dat gebeurt niet,quot; en dus moest dit wel achterwege blijven.quot;---

„Vroeger waren zulke kunststukken een noodwendig vereischte voor het diplomatische vak. Dan dronken zij de zwakken onder de tafel, hoorden hen over allerlei dingen, die zij weten wilden, uit en lieten hen in zaken bewilligen, waartoe zij geen volmacht hadden. Zij moesten ook dadelijk onderteekenen, en als zij dan nuchter geworden waren, wisten zij niet, hoe zij daartoe gekomen waren.quot;

Verder merkte de Minister aan, ik weet niet meer naar aanleiding waarvan, dat alle familien uitstierven, die in Pommeren graaf gemaakt werden. „Het land kan er niet tegen,quot; voegde hij er bij. „Ik weet wel tien cl twaalf families op te noemen, waarmee het zoo gegaan is.quot; Hij noemde er eenige van. Daarop vervolgde hij: „Ik heb er dan ook in \'t eerst veel tegen gehad, graaf te worden. Ten slotte berustte ik er echter in; maar zonder vrees ben ik toch nog niet.quot;

Toen het gebraden vleesch op de tafel kwam, vroeg de Chef: „Is dat du chevalï\' Een der aanwezigen antwoordde, dat het rund-vleesch was, waarop hij vervolgde: „Het is toch zonderling, dat men geen paardenvleesch eet, als men niet moet, zooals die binnen Parijs zijn, die nu al spoedig niets anders meer zullen hebben. Dit komt misschien wel daar vandaan, dat het paard ons nader staat dan andere dieren. Men is als ruiter eenigermate één met het paard. Het komt ons ook aan verstand het naastbij. Met den hond is het evenzoo. Du chien moet zeer goed smaken, en toch eten wij het niet.quot; Een der heeren liet zich ongunstig, een ander gunstig over den smaak van gebraden honden uit. Daarna vatte de Chef den draad

-ocr page 229-

217

van het gesprek weder op, terwijl hij zeide: „Hoe meer iets aan ons gelijk is, des te minder willen wij het eten. Het moet zeer walglijk zijn, apen te eten, daar hunne handen er als menschelijke uitzien.quot; Men herinnerde er aan, dat de wilden in Zuid-Amerika apenvleesch eten, en zoo kwam het gesprek op menscheneters. „Ja,quot; antwoordde hij, „maar dat is zeker oorspronkelijk slechts uit nood geschied, en ook hieromtrent meen ik wel eens gelezen te hebben, dat zij aan vrouwen de voorkeur geven, dus ten minste niet hunne eigene sekse.quot; — „Overigens eet men van dieren niet gaarne vleesch-etende, — roofdieren, wolven, leeuwen, — nu ja, beren , maar die leven toch minder van vleesch dan van planten. Ik eet niet eens graag van een kip, die met vleesch gevoederd is, — zelfs de eieren niet.quot;

L. bericht, dat hij \'s avonds zal komen, om materiaal voor zich te halen, en dat O\'Sullivan, die vroeger gezant der Vereenigde Staten te Lissabon geweest is, den raad gekregen heeft om te vertrekken , en dat hij reeds weg is. Dezelfde L., die altijd middelen weet om iets op te sporen, heeft verder ontdekt, dat de „New- York Timesquot; naar wier bronnen hij op mijn verzoek onderzoek gedaan heeft, door twee correspondenten bediend wordt, een zekeren Mr. Scoffern, die bij den jagerkapitein von Strantz te Ville d\'Avray een onderkomen gevonden heeft, en een zekeren Mr. Holt White, die zich te Saint-Germain ophoudt. — Na acht uur is graaf Bray bij den Chef in de kleine receptiekamer.

Vrijdag, den nden November. Heden morgen schijnt, zooals uit het van het Noordwesten tot onze ooren doordringende kanongebulder op te maken valt, de „bullebakquot; van ons 46ste regiment weder eens in eene bijzondere slechte luim te zijn en vuur en vlammen te spuwen. Wij daarentegen blijven nog altijd stom en mak. — De Chef laat mij de inneming van Neu-Breisach telegrapheeren en wenscht, dat ik met den Engelschman Robert Conningsby spreek, die hem als correspondent van verscheidene Engelsche bladen om eene audiëntie verzocht heeft. Ik moet hem mededeelen, dat het den Kanselier spijt, daarvoor geen tijd beschikbaar te hebben. Ein- . delijk gaf hij mij den Brusselschen „Indiscrèleterwijl hij de opmerking maakte; „Hierin komt eene wonderlijke levensbeschrijving van mij voor, die zeer kluchtig is. Ge zult zien, dat zij evengoed op mijn karakter past, als de platen, die men aan den tekst toegevoegd heeft, op dezen. Misschien is iets daarvan wel voor onze pers geschikt.quot; Frederik de Groote liet ook paskwillen, die er op hem gemaakt waren, voor het publiek toegankelijker maken.

Ik kweet mij van deze taak en vond in Conningsby een beschaafd, ontwikkeld man, die ons welgezind scheen te zijn. Hij had eene Duitsche tot vrouw, maar onze taal had hij zich niet eigen gemaakt. — Toen ik teruggekeerd was, nam ik den „Indiscrètequot; in handen. Dit was het blad, waarop de Chef onlangs het oog had gehad, toen hij over de gruweldaden klaagde, die de Fransche journalisten hem ten laste legden. Ik noteerde voor mij het een en ander als eere proeve van de wansmakelijke, plompe en onzinnige lasteringen, waarmee de Fransche pers ons in dezen tijd bestreed. Het heette daar o. a. van onzen Kanselier;

-ocr page 230-

2l8

„Hij maakte persoonlijk gebruik en wel ruimschoots gebruik van de diplomatische aanwijzingen der gebeurtenissen, die zich in het donkere voorbereidden, en van den invloed, dien de ernstige tijdingen op de publieke fondsen moesten oefenen, wanneer zij algemeen bekend werden; hij maakte zich dat op zulk eene wijze ten nutte, dat hij met eene zekere hand voor zich op de voornaamste Beurzen van Europa liet speculeeren. Hij had bij deze schandelijke specalatiën op het goed geloof van het publiek met een zekeren Mijnheer Bleichröder, een Joodsch bankier te Berlijn, onder één hoedje gespeeld.quot; — „De roofzucht van Bismarck bracht op deze wijze kolossale sommen gelds bij elkaar. die hij met den bankier en diens handlangers deelde.quot; —

„Bismarck geeft zich als een groot heer met liederlijke gewoonten dikwijls het genoegen, schoone dames te schaken. Evenals in zijne jeugd, zoo dreef zijn wellust hem ook later herhaalde malen aan, door zijne agenten eene dochter uit het huis haars vaders, eeneecht-genoote uit dat van haar man te laten wegsleepen. Zulk eene gewelddadige ontvoering trof ook eene dame van buitengemeene schoonheid te Breslau. Hij liet haar op eene plaats brengen. die hij tot een soort van serail ingericht had. Toen na eenigen tijd zijn hartstocht bekoeld was, sloeg hij zijne begeerige blikken op eene andere. Men voert behalve andere gevallen dat aan, waarbij hij, op eene non van verwonderlijke schoonheid verliefd geworden, deze uit haar klooster liet wegsleepen en in zijne handen overleveren.quot; — „Men telt te Berlijn bij de vijftig onechte kinderen van hem. Als een ontmenscht echtgenoot berokkent hij aan zijne wettige vrouw onophoudelijk verdriet; hij laat haar den last van zijn grillig, verhit, boosaardig en onbeschoft karakter gevoelen. Hij vergeet zijne hooge positie en behandelt haar als een Pruisische boer, d. i., hij slaat haar met de karwats, en, zooals men in Duitschland zegt, gebeurt dat volstrekt niet zelden. In het jaar 1867 werd hij door den demon der jaloezie aangegrepen, toen hij hoorde, dat een van zijne maitressen zich met een knappen Russischen heer van adel naar den schouwburg begeven had. Terwijl hij zich het recht toekende, haar, aan welke hij een jaarlijksch inkomen verstrekte, een pak slaag te geven, drong hij de loge binnen, waarin zij zich bevond, en deed eenige krachtige karwatsslagen op de schouders der schoone neerkomen.quot; — „Toen deze Vesuvius van een diplomaat in Juni 1867 te Parijs was, ging hij \'s avonds dikwijls in burgerkleeding, vaak ook incognito uit, om op de schoonen, die langs de straat rondzwierven, jacht te maken; men heeft hem \'s avonds ook op het bal Mabille gezien.quot;

„Volgen wij Bismarck stap voor stap op de kronkelpaden zijns levens, dan zien wij hem altijd van de politiek een weefsel van intriges maken en aan de eerzucht van een trotschen despoot dat alles ter beschikking stellen, wat de menschelijke geest op het gebied van doortrapte listen, schurkachtige gezindheden en misdadige denkwijzen in zich bevatten kan. Terwijl hij in 1863 het Pruisische volk van zijne vrijheid beroofde, terwijl hij in 1864 het zwakke Denemarken verpletterde, waaraan hij twee hertogdommen ontrukte, terwijl hij in 1866 Oostenrijk vernederde en het koninkrijk Hannover, het keurvorstendom Hessen, het hertogdom Nassau en de vrije stad

-ocr page 231-

219

Frankfort wegnam, terwijl hij deze staten ontzaglijk om den tuin leidde, terwijl hij in 1870 Frankrijk verworgde, het te gronde richtte en het den olijftak des vredes onthield, heeft Mijnheer von Bismarck altijd slechts in koelen bloede op den dood der onschuldigen gespeculeerd. Deze hooghartige , aanmatigende en brutale man is een gevoelloos toeschouwer van het vermoorden van geheele volken en toont aan de wereld, hoever de menschelijke ziel het in verfijning der wreedheid brengen kan.quot;

„Van 1867 af rustte Pruisen zich met ijver tot den oorlog, dien het in het vervolg tegen Frankrijk dacht te voeren. Onafgebroken werden daarvoor toebereidselen gemaakt en werden de elementen geformeerd, die het tot het welslagen noodig had. Bismarck als Kanselier van den nieuwen Noordelijken Bond, Roon als Minister van Oorlog, Moltke als Chef van den Generalen Staf stonden, ieder in zijn kring, de geheime plannen en de eerzucht van den trotschen despoot, die over Pruisen regeert, ter zijde. Moltke in persoon en officieren van den Generalen Staf van het Pruisische leger doorkruisten een gedeelte van Frankrijk, om zich op de plaats zelf te overtuigen van de nauwkeurigheid der aanteekeningen, die aan de Pruisische regeering toegezonden waren. Zij vervaardigden topographische plannen van de Fransche vestingen en maakten voor zich aanteekeningen over de modellen, die voor het nieuwe stelsel van bewapening bestemd waren. (Er worden eenige ongelooflijke voorbeelden van deze nasporing der sterke en zwakke zijden van Frankrijk meegedeeld). Op aandrijven van Bismarck en Roon verspreidde zich een heirleger van spionnen, die goed betaald werden, sommigen verkleede officieren, anderen tot den burgerstand behoorende, over geheel Frankrijk en berichtte met nauwkeurigheid alles, wat zij bij hunne ijverige nasporingen opmerkten. Hooge ambtenaren van het departement van Oorlog en van Binnen-landsche Zaken werden met behulp van fabelachtige sommen omgekocht, om de bijzonderheden op te geven, waarbij het Pruisische leger belang had. Het legio verraders, dat in het leger van Frankrijk ingeslopen was, is er alleen de schuld van, dat Pruisen in staat was, met zijne troepen zoo gemakkelijk te manoeuvreeren en met geweldige massa\'s de afzonderlijke corpsen van het Fransche leger te overvallen. Deze heimelijke verraderij is gedurende den veldtocht van 1870 langzamerhand aan het licht gekomen; de Fransche regeering heeft daarvoor bewijzen in menigte.quot;

Kan men onbeschaamder en tevens wansmakelijker liegen ? En wat voor een publiek moet het zijn, waarbij men bij zulke dingen op geloof rekent?

Aan het déjeuner werd verteld, dat Orleans door onze troepen weder ontruimd was, en dat de Beieren onder von der Tann daar slechts 16.000, de Franschen daarentegen 40.000 man sterk waren. ,,Dat doet er niet toe,quot; riep Bohlen uit. „Overmorgen komt prins Frederik Karei er, en dan wordt de Gallier in de pan gehakt.quot;

De Chef at vandaag niet bij ons. Den geheelen dag door hadden wij afwisselend weer, nu eens ijzelde of sneeuwde het, dan weder vertoonde zich eene blauwe lucht en scheen de zon. \'s Avonds komt L. en brengt de tijding mede, dat de schrijver Hoff, die vroeger

-ocr page 232-

2 20

den „Nouvellistequot; met hem had geredigeerd, zich vergiftigd heeft en morgen begraven zal worden. Hij had van den stedelijken commandant het bevel gekregen, Versailles zonder verwijl te verlaten, omdat hij er zich eenige weken geleden in een veldpostbrief aan de „JSiational Zeihingquot; over beklaagd heeft, dat de Engelsche correspondenten in het hoofdkwartier boven de Duitsche voorgetrokken worden, hetgeen trouwens alleszins juist is, maar niet van de Rue de Provence uitgaat. Hoff was de zoon van een uitstekenden Badenschen afgevaardigde en de broeder van den Dusseldorfschen schilder. Hij had ook in de „Hamburger Nachrichtenquot; alsmede in de „Augsburger AUge-mcine Zeitung\' geschreven, en reeds sedert 1864 in patriotschengeest. De groothertog van Baden, tot wien hij zich gewend had, of diens omgeving had verklaard, niets voor hem te kunnen doen, en zoo had de ongelukkige zich met schande bedreigd gewaand en gemeend, niet meer te mogen leven, vooral daar hij met de verbanning ook het verlies van zijne correspondentie voor zich gezien had. De Chef zeide, toen ik hem het geval meedeelde; „Dat is recht jammer, maar hij is een dwaas: als hij zich tot mij gewend had, zou hem dit bespaard gebleven zijn.quot;

Onder het theedrinken werd het verlies van Hoff door Hatzfeld en Bismarck-Bohlen insgelijks levendig betreurd, daar ook graaf Solms hem tegenover hen als een welgezinden man, die ons van veel dienst was, geprezen had. Bohlen knoopte aan deze verbanningsgeschiedenis nadere bijzonderheden omtrent die van O\'Sullivan vast. De Chef had, toen hij onlangs bij den Kroonprins gedineerd had, naast den Amerikaan gezeten en een gesprek met hem gevoerd, maar daarbij had zich het bepaalde gevoel van hem meester gemaakt, dat die heer met zijn lerschen naam een politieke gelukzoeker was. Na het eten had hij ingevolge daarvan met den Kroonprins gesproken en hem gevraagd, wie hem dien aanbevolen had. —■ De hertog van Coburg, was het antwoord geweest. — „Welnu, Uwe Koninklijke Hoogheid zal het mij wel niet kwalijk nemen, als ik hem laat in hechtenis nemen of verbannen,quot; had de Chef daarop gezegd. „Hij maakt op mij den indruk, dat hij een spion en een gelukzoeker is.quot; — „Volstrekt niet,quot; had de Kroonprins ten antwoord gegeven, en daarop was Stieber er mee belast geworden, een nader onderzoek naar dien heer in te stellen. Dit was gebeurd, en het gevolg daarvan was geweest, dat O\'Sullivan door Blumenthal gelast werd, terstond te vertrekken, en dat er aan dit bevel onmiddellijk gevolg gegeven is, ofschoon zijne vrouw beweerde, dat hij ziek was. — Bohlen, die vandaag bijzonder mededeelzaam gestemd scheen te zijn, vertelde daarop nog verscheidene aardige historietjes omtrent de vorsten in het „Hotel des Réservoirsquot; en eindelijk eene anekdote van onzen Minister, die wij zullen opteekenen, ofschoon aan te nemen is, dat de verteller er iets van het zijne bijgevoegd of, laat ons zeggen, haar op zijn toon gestemd had. Hoe dit ook wezen moge, de Graaf vertelde, dat er te Commercy eene vrouw bij den Minister gekomen was, om er zich over te beklagen, dat men haar man, die met eene spade naar een huzaar had geslagen, in hechtenis genomen had. „De Minisier hoorde haar met een welwillend gelaat aan,quot; vertelde

-ocr page 233-

221

onze zegsman verder, „en toen zij uitgesproken had, zeide hij, insgelijks met de meeste welwillendheid ; „Nu , beste vrouw! ge kunt er bepaald zeker van zijn, dat uw manquot; —■ daarbij streek hij zich met de vingers over den hals, — „eerlang opgehangen wordt.quot;quot;

Al moge de nieuwe imperialistische courant „Situationquot; hare gebreken hebben, zoo heeft zij toch ook hare verdiensten. Zoo is datgene, wat zij dezer dagen over de houding van Garibaldi in dezen oorlog opmerkte, zonder twijfel zeer juist. Het heet daaromtrent: „De aanwezigheid van Gambetta te Tours heeft daar weder eenig vertrouwen gewekt. Men hoopt, dat hij krachtig tot de organisatie der verdediging zal medewerken. Intusschen heeft de eerste handeling van den jongen dictator juist geen bijzonderen indruk gemaakt. Deze eerste handeling was de benoeming van Garibaldi tot oppergeneraal der franc-tireurs in het Oosten. Garibaldi is in Frankrijk nooit als eene ernstige verschijning aangezien. Hij wordt als een generaal der opéra-comique beschouwd, en men vraagt zich met ongeduld af: zijn wij dan werkelijk reeds zoo diep gezonken, dat wij onze toevlucht tot deze politieke theaterpop moeten nemen ? Onder het voorwendsel, de geestdrift op te wekken en aan de natie geestkracht te verkenen, kwetst men de eigenliefde der natie zeer diep. Maar men weet het immers: de mannen. die zich aangematigd hebben, over ons te regeeren, zijn advocaten, zij houden van woordenpraal, van holle, klinkende phrases, van coups de thédtre. De benoeming van Garibaldi is een van die stukken, die op het effect berekend zijn, dat men met holle phrases gestoffeerd heeft: in den mond van de regeering der nationale verdediging beteekent deze benoeming de vereeniging der vrije volken, de republikeinsche solidariteit. Intusschen zou het ook mogelijk zijn, dat Mijnheer Gambetta geërgerd over Garibaldi\'s gedragingen en zijne aanwezigheid te Tours, die lichtelijk een element van tweespalt kan worden, hem voornamelijk daarom naar het Oosten gezonden had, om zich van hem te ontdoen. Men twijfelt er ten sterkste aan, dat hij iets van belang tot stand zal brengen, maar de lieden, die altijd argumenten bij de hand hebben, zeggen ons: „Het is een roemrijke naam,quot; en daarmee denken zij alles beantwoord te hebben.quot;

Zaterdag, den 12den November, \'s Morgens eene heldere lucht. De Chef krijgt van militaire muziek eene aubade. Later werd ik bij hem ontboden. om orders te ontvangen. Ik maak uiltreksels uit berichten over het verledene van Cluseret, den ouden soldaat der roode revolutie, die nu de strijdkrachten der ontworpene zuidelijke federatie moet organiseeren, en stel de getallen der sedert de capitulatie van Metz weder in Duitsche gevangenschap geraakte Franschen tot een overzicht samen. Er zijn bijna 14.000 manschappen, die zich te Schlettstadt, Fort Mortier, Neu-Breisach, Le Bourget, Mon-terau, Verdun en bij eenige kleinere gevechten overgegeven hebben en nu op weg naar Duitschland zijn.

Aan het déjeuner is Wollmann, die juist aangekomen is, tegenwoordig. Aan het diner hebben wij Dr. Lauer als gast in ons midden. Er staan op de tafel gerookte palingen, Pommersche ganzen-borst, een geschenk van Bucher, die het van zijn kant als liefdegitt

-ocr page 234-

222

van Rodbertus gekregen heeft, Maagdenburger zuurkool en Leipziger leeuwerikken, vermoedelijk insgelijks geschenken uit het vaderland. Toen wij aan de paling bezig zijn, wordt de Chef geroepen. Hij gaat door het salon en komt door een der deuren, die in de vestibule uitkomen, met een officier in Pruisische uniform, die een zwaren baard heeft, in de eetzaal terug, door welke zij zich daarop naar het salon begeven. Men hoort, dat deze officier de groothertog van Baden

is. Na omstreeks tien minuten is de Minister weder bij ons.---

Het gesprek kwam op Arnim-Boitzenburg, den gewezen Minister, van wien de Chef zeide, dat hij te Aken zijn superieur geweest was, en dien hij als „beminnenswaardig, schrander , maar tot geen krachtig handelen geneigdquot; kenschetste. ,*,Als een gomelastieke bal, die opspringt en nogmaals opspringt en zoo voort, maar hoe langer hoe zwakker, totdat hij eindelijk stil blijft liggen. Eerst had hij eene opinie, daarna verzwakte hij haar, door zich zelf te wederleggen, vervolgens maakte hij weder een bezwaar tegen de wederlegging, totdat er ten slotte niets hoegenaamd overbleef en er niets van de zaak gebeurde.quot; — Delbrück prees zijn schoonzoon als kundig en geestig, maar beweerde, dat hij onverschillig was en geen bepaald doel voor oogen had. — „Ja,quot; bevestigde de Chef, „hij heeft geen vuurwerk in zijn achterste.quot; Daarop voegde hij er bij: „Overigens is hij een schrandere kop, maar zijne berichten zijn vandaag zóó, morgen zóó, dikwijls op denzelfden dag twee meeningen, die lijnrecht met elkander in strijd zijn, — er valt geen staat op te maken.quot; — Uit het gebrek aan eerzucht bij Arnim kreeg iemand aanleiding, het gesprek op ridderorden en titels te brengen, waarbij Abeken als kenner en minnaar van zulke liefhebberijen zich vol vuur in het gesprek mengde, terwijl hij vroeger in zich zelf gekeerd en met neergeslagene oogen gezeten en slechts nu en dan een heime-

lijken blik op den Minister geworpen had.----De Chef vertelde,

dat zijne eerste decoratie de medaille ter redding van drenkelingen geweest was, die hij daarmee had gekregen, dat hij een knecht uit het water gehaald had. „Excellentievervolgde hij, „werd ik eerst op het kasteel van Koningsbergen in 1861. Te Frankfort was ik het wel, maar geen Pruisische, doch een Bondsexcellentie. De Duitsche vorsten hadden namelijk besloten, dat iedere gezant van den Bondsdag den titel van Excellentie zou dragen. Ik heb daarnaar overigens niet bijzonder gestreefd en later ook niet veel daaraan gehecht, — ik was immers buitendien een man van géwicht.quot;

Na het diner artikelen voor L. geschreven en andere om af te drukken aangestreept.

Zondag, den 13^11 November. De Minister bleef vandaag buitengewoon lang te bed en ging ook niet naar de kerk. Hij scheen zenuwachtig en in eene slechte luim te zijn, misschien nog wel van gisteravond. Nadat de gewone ochtendwerkzaamheden afgedaan waren, ging ik naar La Celle Saint-Cloud, waar H. met zijn eersten luitenant op de voorposten geposteerd was, en wel op eene plaats, waar de Mont Valérien, dien wij onlangs tevergeefs gezocht hadden, werkelijk te zien is. De weg door het dorp en den berg op was spoedig gevonden en afgelegd. Ik moest daarbij eene opene plek

-ocr page 235-

223

tusschen de boomen vermijden en een omweg maken, daar men van het fort het gezicht hierop had en reeds in deze richting had geschoten.

Het ziet er hier onder de boomen van het bosch zeer oorlogzuchtg uit. Kleine legerplaatsen en bivouacs met geweerpiramiden, nieuw getimmerde houten barakken, die er als groote hondehokken uitzien, tusschen de stammen der boomen, verderop kleine witte tenten, overal dikke modder. Ik tref bij een aardig, met klimop begroeid huisje, werwaarts eene brug van vensterluiken en andere planken over het slijk heenvoert, den eersten luitenant Kr. aan, die mij naar H. brengt. Deze bewoont met twee officieren, van welke de jongste onlangs te Chesnay de rol eener cancandanseres met zooveel lenigheid vervulde, en een militairen dokter een kwartier, waarin hij zich drie maanden geleden moeilijk met zijne gedachten zou hebben kunnen verplaatsen. De heeren wonen namelijk in eene kiosk van de Keizerin en zitten in een kamertje rechts van den ingang juist aan tafel, waarop, — zooals reeds sedert weken, zegt H., — van dierlijke spijzen niets anders dan schapenvleesch te zien is. Voor het huis staan de geweerpiramiden van de 6d« compagnie van het 46ste regiment , daarnaast liggen op uitgelichte deuren en jaloezieën, vanwege het slijk, de ransels der manschappen. De deuren, waarvan men ook hier eene brug over de modder gemaakt heeft, zijn gedeeltelijk wit geschilderd en met gouden randen. Binnen in de groote zaal is het vol Poolsche soldaten, die op stroobossen liggen en allerverschrikkelijkste tabak rooken. De eerste luitenant H. waarschuwt mij tegen de sofa, die in de kamer staat. Daarin zit ongedierte! Hij heeft vandaag aan zich zelf eene treurige ontdekking daaromtrent gedaan. Overigens is het, behalve het eeuwige en onveranderlijke schapenvleesch, hier wel om uit te houden, ofschoon de streek niet recht veilig is. De Mout Valérien schiet namelijk over den bergrug, waar de kiosk van Eugénie staat, heen tot aan Louveciennes, en het is een wonder, dat de Franschen aan het huis nog geen granaat toegezonden hebben. Terwijl wij onder eene flesch wijn zitten te praten, wordt er van het fort tweemaal gevuurd. Na het eten brengt H. ons naar het observatorium van dezen buitenpost, eene plek tusschen kastanjeboomen, waar men den boozen „bullebakquot; aan gene zijde van de boschrijke helling met het bloote oog zoo duidelijk zien kan, dat de ramen van het groote gebouw te tellen zijn. Boven Parijs stijgt eene zwarte rookwolk op. Is het een brand? Men beveelt ons voorzichtigheid aan. Wij moeten ons zooveel mogelijk achter de boomstammen houden en op eene opene plek in de loopgraaf, die men opgeworpen heeft, verder gaan. Wij vernemen, dat onze buitenste voorposten op den zoom van het bosch staan, dus ongeveer achthonderd pas van onze standplaats, een eind verder strekt zich eene tweede linie van schildwachten uit. In de kiosk verlangt men zeer naar het begin van het bombardement, maar begrijpt de vertraging daarvan niet en meent er over te hebben hooren mompelen, dat de invloed van dames, —• „schorteldoeken,quot; drukte zich de spreker uit, — daarbij eene groote rol speelde. Ik vrees, dat men hier niet op een verkeerd spoor is.

-ocr page 236-

224

Na verloop van een uur keerde ik terug, nadat men mij uit hoofde van de schemering, die mij onderweg kon overvallen, het wachtwoord van vandaag meegedeeld had. Dit luidde: „Meelbuil, Berlijn,quot; terwijl het gisteren of eergisteren „Erwtenworst, Parijs,quot; geheeten had. Voedzame invallen! Op den weg naar het dorp haalde ik een musketier in, die een gevangen Zouaaf escorteerde. Ik legde den afstand van hier tot aan de Rue de Provence in weinig meer dan een uur af.

De Chef gebruikte vandaag bij ons slechts de soep en een weinig ragout en ging toen in generaalsuniform met helm en verscheidene

ridderorden de deur uit, om bij den Koning te dineeren.---

\'s Avonds wilde hij nog het onware bericht van een Zuid-Duitsch blad, dat graaf Arnim vóór zijn vertrek naar Rome nog een bezoek in het hoofdkwartier had afgelegd, tegengesproken hebben---

Ik noteerde eergisteren voor mij een staaltje van de wijze, waarop de Franschen ons belasteren. Vandaag ontmoet ik in de couranten eene verzameling van voorbeelden van hun liegen gedurende dezen oorlog. Een verzamelaar heeft aan de „Postquot; eene optelling der getallen van menschen toegezonden, welke deze oorlog ons volgens opgave der Fransche bulletins tot dusverre gekost heeft. Men kan zijne oogen nauwelijks gelooven, als men de wonderen ziet, die chas-sepot-geweren en mitrailleuses ten nadeele van ons leger verricht hebben. Wij hebben volgens deze berichten sedert het begin van den oorlog tot op het einde van October niet meer of minder dan ongeveer twee millioenen manschappen verloren, en er bevinden zich daaronder eene menigte doorluchtige en beroemde namen. Prins Albert, prins Karei, prins Frederik Karei, ook de Kroonprins dood, door een kogel of door eene ziekte weggerukt. Treskowgestorven, Moltke begraven. Zelfs de hertog van Nassau stierf den heldendood voor het vaderland, ofschoon hij \'in het geheel niet mee ten strijde getrokken is. De Bondskanselier is te midden van schoten en sabelhouwen gevallen, toen hij eene poging deed om eene muiterij van Beiersche soldaten te onderdrukken. De Koning eindelijk wordt gekweld door gewetenswroeging daarover, dat hij „den heiligen grondquot; van Frankrijk met den oorlog heeft bezoedeld, en is tot waanzin vervallen. En zulke leugenaars veroorloven zich, niet zeer geestig, Azn „Moni-tenrquot; van L. „Menteurquot; te noemen!

Maandag, den i4lt;ien November. De Chef is ongesteld en tot aan het diner niet te zien. \'s Middags om twaalf uur vertrekt Bölsing, om over Nanteuil, Nancy en Frankfort naar Duitschland terug te keeren. Aan tafel is graaf Maltzahn, een Johanniter, een stevig gebouwd man met een zwaren baard en in eene blauwe uniform , tegenwoordig. Deze vertelt, dat franc-tireurs in een dorp huzaren van ons aangevallen hebben. Beiersche jagers, die daarbij geweest waren, hadden de franc-tireurs uit de huizen verjaagd, en de huzaren hadden ze daarna over het veld heen vervolgd , waarbij zij 120 van de 170 neergesabeld hadden. — „En hoe is het met de drie overigen afgeloopen?quot; vraagt de Chef, die de getallen niet goed verstaan heeft. „Zijn die niet doodgeschoten? Ja, het is erg, men spaart die sluipmoordenaars veel te veel. — Ik herinner mij, dat ik

-ocr page 237-

225

te Saint-Avoid moeite had, om uit de ivoclamatie, die den oorlogstoestand afkondigde, een aantal gevallen weg te laten, die met den dood bedreigd moesten worden. Er bleven, —- daar zij op hun stuk stonden en zeiden, dat het zoo moest blijven, dat dit tot het oorlogsgebruik behoorde, enz., — er bleven altijd nog een half dozijn over, die te veel waren. En nu — blijft alles op het papier. Wien de soldaten niet terstond doodschieten of ophangen, die is veilig. Dat is eene misdaad ten opzichte van onze eigene manschappen.quot;

L. vertelt als zeker, — hij zegt, het van P. gehoord te hebben, — dat de hertog van Coburg aan Bleibtreu een groot schilderij besteld heeft, waarop hij wordt voorgesteld, zooals hij gedurende den slag bij Wörth midden onder de strijdende, in kruitdamp E^hulde troepen rijdt en door hen, als ware hij de overwinnaar, begroet wordt. Als dat waar is, komt het schilderij waarschijnlijk naast dat van Eckern-förde te hangen. En waarom niet? Men spreekt immers wel eens van eene dichterlijke vrijheid, waarom zou dan bij schilders zulk eene vrijheid niet geoorloofd zijn ? Kunstenaars zijn toch geene geschiedschrijvers.

Onder het theedrinken zegt Hatzfeld, dat hij zich over de houding van Rusland ongerust maakt; het scheen bij gelegenheid van den tegenwoordigen oorlog de bepalingen van het vredesverdrag van 1856 te willen vernietigen, en daardoor kon het tot bedenkelijke dingen komen. —■ Zou de Chef van dezelfde meening zijn? —

Men zou na menig staaltje, dat in de vorige bladzijden meegedeeld is, denken, dat de Franschen al hun politiek oordeel verloren hebben en zich slechts door hartstocht en verblinding laten geleiden. Intusschen bestaan er ook uitzonderingen en mogelijk wel vele van menschen, die hunne vijf zinnen nog bij elkaar hebben en in staat zijn, hun verstand te gebruiken. Een brief, die dezer dagen in den „MonUeurquot; afgedrukt zal worden, wijst op zulk eene uitzondering. Het heet daarin, — een weinig rhetorisch, maar, wat den inhoud betreft, zeer verstandig:

„Hoe zullen wij uit de moeilijkheden komen, waarin Frankrijk geraakt is? Een groot land verbrokkeld, verdeeld, verlamd door de macht, die het beheerscht, en nog meer door de verwarring, die van dit volk zelf uitgaat, eene geheele natie zonder regeering, zonder eene erkende centraalmacht, zonder een man, die haar zou kunnen vertegenwoordigen en voor haar spreken, — dat is onze tegenwoordige toestand. Kan deze tot in het oneindige duren? Zeker niet. Maar hoe daaruit te geraken? Dat is de vraag, die alle verstandige menschen zich stellen, die van alle kanten opgeworpen wordt, en waarop geen antwoord mogelijk schijnt. Men moet er intusschen een vinden, het moet spoedig gevonden worden en beslissend zijn.

Wanneer men zich afvraagt, welke autoriteit na deze groote schipbreuk nog vaststaat, dan ziet men er slechts eene enkele, waaraan het land zich als aan de laatste hulp zou kunnen vastklemmen, en dat zijn de generale raden. Deze zijn de eenigeautoriteit, rondom welke Frankrijk zich in zijn wanhopigen toestand kan scharen, omdat zij tegenwoordig de eenige is, die een uitvloeisel der natie

1.

15

-ocr page 238-

226

mag heeten. Deze corporatiën zijn ingevolge hun aard, ingevolge de ervaring en de hooge achtbaarheid der mannen, waaruit zij bestaan, ingevolge de kennis, die zij in ieder departement van de behoeften, de belangen en de denkwijze der bevolking hebben, waaruit zij ontsproten zijn en in wier midden zij leven, de eenigen, die in staat zijn, op hunne lastgevers eene onbestredene zedelijke uitwerking te hebben.

Welke rol echter zullen de generale raden onder de tegenwoordige omstandigheden kunnen vervullen ? Deze rol is hun , naar het schijnt, door den staat van zaken voorgeschreven. Mogen zij zich, met de bij de laatste verkiezingen gekozen afgevaardigden aan hunne zijde, in elk van onze departementen vereenigen! Mogen zij zich door alle mogelijke middplen in de nog vrije, evenals in de door de Duitsche strijdkrachten bezette departementen, van plaats tot plaats met elkander in verbinding stellen om gemeenschappelijk te handelen! Mogen zij door eene beslissende en verstandige proclamatie zich tot het gezond verstand der natie wenden! (Hetgeen zeker, evenals de vereeniging van zoovele corporatiën tot ééne politieke geloofsbelijdenis en één plan, niet gemakkelijk zou gaan en in allen gevalle tijd vorderen.) Moge een algemeen votum , eene uiting van den nationalen wil uitgelokt en georganiseerd worden! De natie, wier souvereiniteit men verkondigt, heeft zich door drie wettige stemmingen aan eene regeering onderworpen; aan haar alleen komt het toe, zich nu over datgene uit te spreken, wat zij gedaan heeft, en, ingeval zij het voor noodzakelijk houdt, eene nieuwe regeering aan te stellen. Wie zou het wagen, haar dit recht te betwisten ? Wie zou het wagen, zich zonder eenig recht daarvoor in de plaats te stellen en zonder eene bepaalde machtiging over de lotgevallen der natie te beschikken?

Ik weet wel, wat men mij kan tegenwerpen. Ik weet wel, met welke zwarigheden, met welke gevaren deze openlijke uiting van den nationalen wil verbonden zou zijn. Maar toch moet zij plaats vinden; want er bestaat nu geen anderen uitweg. Het is eene treurige waarheid, maar het moet gezegd worden, omdat het inderdaad zoo met de zaak gesteld is: ik ben er van overtuigd, dat juist de thans door de Duitsche strijdkrachten geoccupeerde departementen het zijn, waarin de algemeene stemming het volledigst en het vrijst zou kunnen plaats vinden. De reden hiervan is deze, dat de Duitschers er, evenals wij zelf, een bepaald belang bij hebben, dat er spoedig een beslissende vrede tot stand komt, en dat hunne aanwezigheid alleen er de oproerkraaiers reeds van zou terughouden, de vrije uiting van den nationalen wil met geweld te vervalschen. Maar in de andere departementen? In die gedeelten van Frankrijk, wa£.r zich op dit oogenblik alle elementen der wanorde en der anarchie voorwaarts dringen en toerusten? Welnu, zelfs in deze departementen is, — daarvan ben ik overtuigd, — de vrije uitdrukking van den nationalen wil, welke deze ook wezen moge, zeer wel mogelijk. Weten wij dan niet, dat de oproerkraaiers, de terroristen, de elementen van de omverwerping en van de intimidatie overal, — ja overal, zelfs te Parijs, hun hoofdkwartier, —eene zeer kleine minderheid uitmaken, (die echter driest en werkzaam is, terwijl de verstandige lieden, de

-ocr page 239-

227

vrienden van orde, het niet wagen, te voorschijn te treden, en de dingen hun gang laten gaan) en dat het altijd voldoende geweest is, ze in het nier te doen verdwijnen, als diegenen optraden , die geregelde toestanden wenschen.quot;

Het artikel besluit aldus; „En indien de natie deze noodlottige noodzakelijkheid niet begreep, indien zij zich aan moedeloosheid en lafhartige onverschilligheid overgaf, dan zou men het hoofd moeten buigen, toestemmen, dat wij niet ajjeen overwonnen, maar ook vernietigd waren, en onze verlossing nog slechts van een onmogelijk wonder hopen.quot;

Dinsdag, den i5den November. De Chef is nog altijd ongesteld. Gevatte koude op de maag, zeggen sommigen, eene galachtige aandoening beweren anderen. „De lieden van het Hof houden vandaag hunne zaken gepakt,quot; bericht Theiss, en dit wordt aan het déjeuner bevestigd, doch met de bijvoeging, dat Kanski vermoedelijk zijne ondergeschikten slechts op de proef heeft willen stellen en voor zulke gevallen, die nu mogelijk geworden zijn, oefenen. Tusschen hier en Orleans stonden de zaken voorloopig voor ons niet zoo, als wij wel zouden wenschen. Ook de Minister spreekt, nadat hij zich bij ons aan tafel gezet heeft, over de mogelijkheid, dat wij zouden moeten teruggaan en dus Versailles voor eenigen tijd ontruimen. Een aanval van den kant van Dreux, gecombineerd met een grooten uitval uit Parijs, zou niet ondenkbaar zijn, en zelf een leek zou zich wel kunnen voorstellen, dat eene geslaagde poging van dien aard, waarbij niet alleen het Hof en de Generale Staf, maar ook het voornaamste belegeringsmateriaal gevaar zou loopen, den vijand in handen te vallen, het eenige uitzicht op redding voor Parijs zou aanbieden, en dat men deze daarom zeer wel op het oog zou kunnen hebben. — Daarna geeft hij na de lezing van eene dépêche uit Parijs aan Hatz-feld het bevel, te verklaren, dat de bewuste Amerikanen er uit mogen, maar de Rumaniers, voor welke insgelijks om de vergunning tot den doortocht door onze linien verzocht is, niet; hij had zijne redenen daarvoor, merkte hij aan. ---- — Er wordt bericht, dat de predikant van Barwalde in Pommeren een prachtig geschenk van zes gebradene ganzen in blikken bussen gezonden heeft, een voor den Koning, een voor den Kroonprins, een voor den Chef, een voor Moltke, enz. Wij leven hier over het geheel sedert eenige dagen als in Kanaan. Bijna dagelijks komen er geschenken van gelardeerde ganzen, wildbraad , pasteien of worsten, van sigaren en edele dranken aan, en de spijskamer kan somtijds ternauwernood de manden, flesschen en vaten bevatten, waarin deze en andere voorraad verpakt is.

L., die zeker eene magische gehoorbuis moet hebben, welke hem door zeven sleutelgaten achter elkander doet hooren, wat er achter het laatste gesproken wordt, beweert, dat er een Russisch diplomaat in het Hoofdkwartier aangekomen is, die de mededeeling heeft overgebracht, dat het Petersburger kabinet de aan Rusland in 1856 opgelegde beperkingen ten opzichte van de Zwarte Zee als opgeheven beschouwt of opgeheven wenscht te zien. Hij vraagt, of ik daarvan iets weet. Ik antwoord hierop ontkennend en ontraad hem, de zaak in zijne courant ter sprake te brengen.

-ocr page 240-

228

Onder het theedrinken wordt verteld, dat Savigny, die nu bij de afwezigheid van den Chef in de Wilhelmsstrasse 76 de superieur is, aan de heeren chiffreurs veel te doen geeft, daar hij het bij geenerlei arbeid beneden de drie il vier concepten doet, die men dan telkens voor hem moet afschrijven. Een vroegere staatssecretaris moet de gave f gedachten te hebben en ze vlug op het papier te brengen, in nog mindere mate bezeten en het zelden verder dan tot het begin van een concept gebracht hebben. ,,Het vervolg en slot moest hem diegene leveren, die zijne betrekking aan hem te danken had.quot; Vruchteloos stukgebetene pennen zijn toch eigenlijk aan een Ministerie van Buitenlandsche Zaken niet op hare plaats, intusschen had dat in den goeden ouden tijd vóór Bismarck niet veel te beduiden.

\'s Avonds verscheidene ballonbrieven gelezen, en daaronder een van den 3den November, die als de uitdrukking der meening van een aanzienlijk man over den tegenwoordigen toestand te Parijs ter afdrukking in den „Monileurquot; en elders geschikt is. Deze luidt, met weglating van het adres en de onderteekening, vertaald aldus:

„Mijn beste Joseph!

Ik hoop, dat mijne laatste brieven u in goede orde geworden zijn. In den eenen deelde ik mijne sombere voorgevoelens mede, die sedert volkomen verwezenlijkt zijn, in den anderen berichtte ik u mijne aankomst te Parijs, werwaarts ik vertrokken was. toen ik vernam, dat het aangevallen zou worden; in een derden vertelde ik, hoe men nooit minder vrij geweest is, dan onder de regeering der vrijheid, hoe men niet kan uitgaan, zonder zich bloot te stellen aan het gevaar, als spion uit den weg geruimd te worden, en hoe eindelijk de lieden uit de volksklasse het recht meenen te hebben, de burgers onder het voorwendsel, dat zij huns gelijken zijn, te belee-digen. Thans wil ik u eenige berichten omtrent mij en de belegering toezenden, ofschoon ge omtrent dit laatste punt zonder twijfel evengoed op de hoogte zult zijn, als ik.

Mijne taak als nationale garde is er verre af, altijd aangenaam te zijn. Dikwijls gebeurt het, dat ik zeven en twintig uren achtereen wachtdienst op de wallen moet doen, waaraan de verplichting verbonden is, in het holle van den nacht met het geweer in den arm op de bastions heen en weer te wandelen. Als het regent, is dit zeer verdrietig, en altijd is het erg vervelend, en dat das te meer, daar men, als men in het wachthuis komt, zich op stroo, dat vol ongedierte zit, moet neerleggen, waarbij men alle kramers, herbergiers en bedienden van het kwartier tot slaapkameraden heeft. Het is er verre vandaan, dat mijn naam en mijne stelling mij van nut zouden zijn, integendeel, zij doen mij juist nadeel, daar zij nijd en jaloezie verwekken, die zich dan niet weten te verbergen. Als er dan ook eene slechte plaats is, eene plek, waar het gemeenschappelijk stroo-leger bijzonder smerig is, of waar het aldoor inregent, dan is dit bijna altijd diegene, welke mij toegewezen wordt onder het voorwendsel, dat men mij niet boven anderen mag voortrekken. Toch doet het gevoel van plicht mij over al deze verdrietelijkheden heenzien.

-ocr page 241-

229

Wat mij het meest tegenstaat, is de verplichting, de wacht in het inwendige der stad in de nabijheid van kruitmolens te betrekken. Het komt mij voor, dat dit de zaak der nieuwe sergeants de. ville zou wezen, die, in \'t voorbijgaan gezegd, niets doen, uit vrees dat zij de burgers in hunne rust zullen storen.

Onlangs ging ik \'s morgens om zes uur bij een ijskouden nevel tot het exerceeren in het vuur naar den veelhoek van Vincennes; den volgenden dag moest ik andermaal reeds om vijf uur opstaan, om mij naar de Mairie te begeven, waar mijn huisbaas tot jcorporaal moest verkozen worden. Eindelijk hadden wij op den 29sten October zeven en twintig uren wachtdienst in het Cirque der Keizerin, dat in eene patronenfabriek veranderd is. Ik dacht nu een weinig te kunnen uitrusten, toen eensklaps op den avond van den 31sten jn alle straten de alarmtrom geroerd werd en ik mijne uniform weder moest aantrekken , om naar het Stadhuis te gaan. Hier bleven wij van \'s avonds tien tot \'s morgens vijf uur. Ik bevond mij juist voor de beroemde deur, die de mobiele gardes hadden willen inslaan, en was omstreeks vijftien schreden van haar verwijderd. Als dit hun gelukt was, dan zou er op deze plaats zeer bepaald een gevecht zijn geleverd, en dan zou ik zonder twijfel bij het eerste salvo getroffen zijn. Gelukkigerwijze vond men middelen, door een onderaardsche gang het Stadhuis binnen te dringen, en wij verlieten dit langs dezen weg, waarbij ons een dozijn kogels achternagezonden werd, door welke echter niemand werd getroffen. Telkens wordt ons bataljon op de dagorder geplaatst; het is het 4^, waarvan uw collega M. commandant is. Ik acht mij gelukkig, dat ik dezen dag, die in de geschiedenis eenmaal beroemd zal zijn, bijgewoond en tot zijn gelukkigen afloop bijgedragen heb.

Op den avond vóór den dag, waarop de commissie van algemeen welzijn bijeenkwam, begaf ik mij tegen vijf uur naar het plein vóór het Stadhuis, om een weinig versche lucht te scheppen en wat beweging te nemen. Toen zag ik, door eene talrijke menigte menschen omgeven, een woedenden oproerkraaier, die, terwijl hij naar de kathedraal wees, de lieden tegen de geestelijkheid ophitste. „Daar is de vijand,quot; zeide hij, „de vijand zijn niet de Pruisen; de kerken zijn het, de priesters en de Jezuïeten zijn het, zij, die onze kinderen ontzenuwen en dom houden. Men moet de kerken omverhalen en vernielen, om daarvan eene barricade te maken.quot; Vandaag is alles rustig, dank zij de kanonnen en de troepen (mobiele en nationale gardes), die de geheele linie der Champs-Elysées en der Tuilerieën bezet houden,

Welk een oorlog, mijn beste Joseph! Er bestaat in de geschiedenis der wereld geen voorbeeld van zulk eene gebeurtenis; want Caesar heeft aan de verovering van Gallie in den toestand der barbaarschheid zeven jaren besteed, en wij zijn binnen drie maanden met den oorlog overstelpt en te gronde gericht!

Met de keizerlijke familie schijnt het voor altijd uit te zijn. Daardoor is er eene partij minder, —• en misschien zal dit ons tot voordeel strekken.

Tot dusverre ben ik nog niet genoodzaakt geweest, paardevleesch

-ocr page 242-

230

te eten, maar het rundvleesch is verschrikkelijk taai, en het buffel-vleesch, dat uit den botanischen tuin komt, en dat mij onlang s werd voorgezet, deugt niet veel meer. Ik ben hier moederziel alleen, hetgeen niet vergenoegd stemt; maar dank zij de muziek en de lectuur , waaraan ik mij in rijke mate toewijd, verveel ik mij nooit.

Als er een wapenstilstand gesloten wordt en ge mij schrijven kunt, laat dit dan niet na; want ik stel er zeer veel belang in, uwe meening over alles, wat er gebeurt, te vernemen, Ik zou u ook den naam van een Franschen diplomaat weder een weinig tot eere willen zien brengen, die heden ten dage eene bespottelijkheid geworden is.quot; — ---

Ik ben hiermede te midden van den veldtocht en tevens te midden van de reeks van herinneringen aangekomen, die het dagboek, da,t ik gedurende dezen oorlog gehouden heb, bevat, en het komt mij gepast voor, hier eene poging ter karakteriseering van diengene van de heeren in het geleide van den Bondskanselier in te lasschen, die mij toen ter tijd en sedert altijd als de gewichtigste onder hen toegeschenen heeft. Een paar woorden ter aanvulling van datgene, wat in het voorafgaande op verschillende plaatsen omtrent dengene opgemerkt is, die naar mijne meening na hem de eerste plaats innam, zullen dan deze eerste helft mijner mededeelingen besluiten. Meer of minder uitgewerkte portretten van de overigen meen ik voor alsnog c.chter-wege te moeten houden.

-ocr page 243-

HOOFDSTUK XI.

Lstliar Biielier en de geheimraad Abeken.

Niet dikwijls gebeurt het, dat op mannen, die om politieke redenen genoodzaakt zijn, aan het land hunner geboorte en aan hunne werkzaamheid den rug toe te keeren , een langdurig verblijfin den vreemde een gunstigen invloed oefent. Slechts bijzonder edele karakters behouden daar, wat er deugdelijks aan hen is, ontwikkelen en zuiveren dit en leggen de dwaling af, die hen om de een of andere reden in de dagen, die achter hen liggen, bevangen en hun handelen op een verkeerden weg geleid heeft. In den regel schijnt de vluchteling, -— ik oordeel naar persoonlijke ervaringen, die ik in de Vereenigde Staten en in Zwitserland heb opgedaan, —■ zeer spoedig het rechte gevoel met het leven in het vaderland te verliezen, en zoo bewaarheidt zich het spreekwoord: Tempora mutantur, et nos mnta-mur in illisquot; bij hem gewoonlijk slechts, wat de eerste helft daarvan betreft. Zonder zich te bekommeren om den alles veranderenden tijd, met weinig of geen begrip voor nieuw optredende, meer uit de diepte voortkomende machten, behoeften en pogingen, behoudt hij in zich het beeld, hetwelk dat leven hem aanbood, toen hij over de grenzen ging. Verbitterd over mislukte pogingen, eene omkeering van zaken in den geest van zijne overtuigingen tot stand te brengen , in zijn „beginselquot; en de daaruit afgeleide dogma\'s tegengewerkt, bepaalt hij zich, daar hij in het vaderland niet meer kan meewerken, tot eene critiek, die alles beter weet, ofschoon zij in waarheid niets meer weet. Enkelen kwijnen op deze wijze naar den geest eenzaam weg in eene wereld vol illusien. De meerderheid sluit zich bij coterieën aan, met wier medeleden het ongeveer evenzoo gegaan is, als met hen, cultiveert met hen de uit het vaderland meegebrachte phrasen en vermeit zich met hen in machtelooze samenzweringen. Velen worden daarbij geheel en voor altijd ongeschikt tot een helder en vruchtbaar politiek denken en handelen. Velen kwijnen weg in politieke ideologie en phantasterij, anderen vergeten het vaderland en sluiten zich bij een nieuwen volksaard aan, die hun nu verre boven dien des vaderlands staat, weder anderen keeren, wanneer de dwang om in ballingschap te leven opgeheven is, naar het vaderland terug, maar zien de wereld, die zich intusschen hier gevormd heeft, met slaperige oogen aan, die maar niet kunnen begrijpen en er zich daarom ook

-ocr page 244-

232

niet over kunnen verheugen, dat het anders en zonder het door hen vereerde ideaal beter geworden is.

Intusschen bestaan er, zooals gezegd is, uitzonderingen, en met de zoodanigen gebeuren er dan in het vaderland somtijds wonderlijke dingen. Zij hebben behalve een warm hart een in den grond helder en scherp verstand, een goed fonds van kennis, de neiging om dit te doen aangroeien, en een zelfstandig karakter meegenomen, en dat komt hun nu te stade. Gedwongene werkeloosheid geeft tijd tot overleggen van het verledene, tot onderzoek van het buitenland, tot vergelijkingen daarvan met het vaderland, tot erkentenis van de gebreken en de voordeden van het eene en het andere en alzoo tot eene langzame loutering van het oordeel in de meest verschillende richtingen. Memgeen heeft op deze wijze in den vreemde wel allerlei goeds, maar het ideaal, dat hij daar verwezenlijkt achtte, niet gevonden, menigeen heeft eerst daar het vaderland volkomen leeren eeren en is tot het inzicht gekomen van den rechten weg, om het van dienst te zijn.

Twee voorbeelden van zulke mannen staan mij, terwijl ik dit schrijf, nevens vele andere van het tegendeel, voor oogen, beiden in den beginne radicale democraten van top tot teen, beiden daarna door het leven opgevoed, eindelijk reeele staatkundigen, die bij het streven naar burgerlijke vrijheid de maat kennen en houden, maar zich vóór alle dingen in den dienst van die vrijheid stellen, welke in de door vereeniging der natie bereikte veiligheid en onafhankelijkheid tegenover de macht en de zucht tot overheersching van het buitenland bestaat.

Zulk een man was Karl Mathy, de radicale journalist, de schoolmeester van Grenchen, de vriend van Mazzini, de ijverige patriot in de St.-Paulskerk, de met al zijne krachten naar Duitsche eenheid strevende Badensche minister, en een tweede man van dien stempel is het onderwerp van deze karakterschets.

Adolph Lot har Bucher, door de pers niet alleszins juist als „de rechterhand van Bismarckquot; gekenschetst, — ik wil hiermee niet zeggen, dat aan een ander der raden dit praedicaat zou toekomen, — in de verste verte niet! — maar zeker de bekwaamste, de diepzinnigste en de volijverigste onder de medehelpers van den Rijkskanselier en diegene, die hem het meest genegen is en zich in zijn vertrouwen in de hoogste mate verheugt, is op den 25sten October 1817 geboren, en dus tegenwoordig even in de zestig en omstreeks derdehalf jaar jonger dan de Vorst von Bismarck zelf. Zijne geboorteplaats is Neu-stettin. Maar reeds als tweejarig kind vertrok hij naar Coslin in Achter-Pommeren, waar zijn vader, een grondig philoloog en geograaf en, hetgeen niet uit het oog verloren mag worden, een vriend van Ludwig Jahn, tot professor en prorector aan het gymnasium benoemd was, en waar de knaap nu het eerste onderwijs en de eerste bewuste indrukken van het leven en de wereld ontving. In een sprookje, zoo schalks bekoorlijk en zoo vol dichterlijken weemoed tevens, dat menigeen zich niet zou kunnen voorstellen, dat het van den ernstigen, eenvoudigen, weinig spraakzamen man was, heeft hij zijn verder leven tot aan het jaar \'60 van onze tijdrekening aangeduid, en ofschoon

-ocr page 245-

233

zich het opstel, — het stond in het feuilleton van de „Naiio?ial-Zeitmitrquot; van den 24sten en ajsten December 1861, ■—- „Maar een een sprookjequot; noemt, zal het mij toch in het volgende tot leiddraad verstrekken, om met enkele van zijne trekken, die mij aan de werkelijkheid ontleend schijnen te zijn, het aan andere bronnen ontleende aan te vullen.

Tot de eerste indrukken, die een blij venden invloed op Buchers werken en denken oefenden, behoorden de ervaringen , die voortspro ten uit de omstandigheid, dat hij te Cöslin in een der plaatsen op het kustland tusschen Oder en Weichsel opgroeide, „die men steden, op den Duitschen stam gefint, zou kunnen noemen. De Duitscher heeft ze niet gebouwd, ook niet veroverd, maar een stekje op een Slavonischen stam geënt, waardoor allengs de geheele stam Duitsch geworden is.quot; Een Slavonisch dorp verandert lichtelijk in eene stad, daar de huizen er dicht bij elkander staan, „alsof zij zich schuchter op elkaar drongen. Ook het geënte stekje droeg daartoe bij; want het bestond uit kooplieden, handelaars en handwerkslieden, die uit hun vaderland allerlei kunsten en de grondslagen van eene ontwikkelde staatsinrichting meebrachten. De veredeling had van lieverlede plaats door de vermenging der sappen. De Duitscher leerde slechts zooveel Slavonisch, dat hij zich verstaanbaar kon maken; de Slavonier vond er zijn voordeel bij, Duitsch te leeren, en lang voordat de hertogen van Pommeren hun souverein land aan het Duitsche rijk als leen overdroegen, was dit door en door gegermaniseerd. Want ook op het platteland hadden zij zelf Duitsche landbouwers uit Neder-Saksen ontboden en hun verzocht, den zwaren Duitschen ploeg mee te brengen, opdat de inboorling zou leeren, wat landbouw is. Cöslin ligt, evenals al deze ingeente steden, aan de kromming van eene rivier en op den westelijken oever daarvan, opdat deze rivier eene natuurlijke gracht, eene horstwering tegen den van het Oosten dreigenden vijand zou zijn, en ook in andere opzichten is de oostelijke zijde bijzonder goed beveiligd; want het was een onaangenaam gezelschap, de volken, die verderop naar Azië toe woonden.quot; De stad is in een kring gebouwd. In het midden bevindt zich het marktplein, in het midden daarvan het raad: huis. Van de markt loopen breede straten, die door nauwe straatjes met elkander verbonden zijn. „De huizen keeren hun smallen kant, den spits toeloopenden gevel aan de straat toe en zien er bij nacht als een troep lansknechten uit, die schouder aan schouder tegen elkander aan gedrukt staan.quot;

Wie tusschen de regels weet te lezen, zal hier velerlei vinden, waaruit\'een besluit op te maken valt omtrent de politieke meeningen, die Bucher ten tijde der vervaardiging van dit „Sprookjequot; koesterde.

Reeds vroeg schijnt zich bij onzen knaap de waarneming der dingen en het nadenken daarover ontwikkeld te hebben. Ook de phantasie moet spoedig bij hem ontwaakt en werkzaam geweest zijn. Een bijzonderen indruk maakte op hem het verhaal van Campe over de verovering van Peru door Pizarro, dat hij eens als Kerstgeschenk kreeg. Minder smaak schijnt hij in diens Robinson gevonden te hebben. Dit boek bewaarde hij nog in 1861 als een aandenken aan

-ocr page 246-

234

sombere indnikketi zijner kindsheid. „Slechts vertrouwde vrienden kregen het te zien en daarbij in den regel de volgende beschouwingen te hooren. De lange reeks van deelen, waartoe dit behoort, verhaalt de verrichtingen en avonturen van Spanjaarden, Portugeezen, En-gelschen, Franschen en Russen. Alleen het eerste houdt zich bezig met een Duitscher, Robinson Crusoe, en wat doet dit Hamburger kind? Het heeft in zich de zucht tot het bezoeken van vreemde landen, die de Germanen naar Europa gedreven heeft, en die nog steeds in hen voortleeft, waar zij aan groote wateren wonen. Maar hij moet heimelijk wegloopen; want zijne moeder waarschuwde hem: „Blijf in uw land en voorzie op eene eerlijke wijze in uw onderhoud en zijn vader zeide: „Als ge in den vreemde wilt gaan, dan moet ge eerst zeer, zeer veel leeren.quot; En wat richt hij buiten zijn vaderland uit ? Hij verovert geen rijk, sticht geene stad, verwerft zich geen rijkdom. Hij loopt als een lafaard voor de voetstappen der wilden weg, sluit eene vriendschap, die sterk naar Jean Jacques Rousseau riekt, struikelt over een klomp goud, maar verliest dien op de terugreis en brengt voor zich en zijn vaderland niets anders mede dan eene kinderachtige geschiedenis. Hij leeft, naar het schijnt, te Hamburg op gemeubileerde kamers en gaat iederen avond naar de •kroeg.

Keeren wij van Pizarro en Robinson tot het eigenlijke onderwerp onzer beschouwingen terug, en haasten wij ons, met zijne kinderjaren ten einde te komen. Onder datgene, wat er op de school te leeren was, viel niets hem zoo gemakkelijk, als het rekenen en de natuurkunde. In zijne vrije uren stond hij aan de draaibank, als hij ten minste niet in het bosch ronddwaalde. Toen zijne ouders meenden, dat het eindelijk tijd werd om hem te vragen, wat hij wilde worden, wilde hij eerst zeeman , later, toen zijne moeder daartegen was, architect worden. Ook daarvan wilden zijne ouders niet weten. Hij moest studeeren, en toen hij nu tusschen de vier faculteiten te kiezen had, besloot hij tot de studie der rechtsgeleerdheid, „waardoor men referendaris werd en alle mooie meisjes kon krijgen, en later justitieraad, ridder van de orde van den Rooden Adelaar, en over \'t geheel een groot man.quot;

Bucher verliet het gymnasium in den tijd van de hevigste vervolging der studeerende jongelingschap. Velen van zijne vroegere medescholieren waren daarin betrokken, een had aan den Frankforter aanslag deel genomen. In de kleine universiteitssteden was de afkeer tegen de studenten nog niet geheel geweken, en zoo moest hij zich zijns ondanks naar de hoogeschool te Berlijn begeven. Hij kwam hier midden in den strijd, die er destijds tusschen de historische en de philosophische school der juristen, Savigny en Gans, ontbrand was. Als ik mij niet bedrieg, sloot hij zich eerst bij de ph\'losophische aan en bestudeerde vlijtig zijn Hegel. Later verloor hij zijn lust in de philosophic en vergat haar voor een geruimen tijd voor de rechtswetenschap, waarop hij zich met de borst moest toeleggen , zou hij eenmaal een rechtsgeleerde worden. Van 1838 af was hij bij het landsgerecht te Cöslin werkzaam, en vijf jaren later werd hij assessor bij het lands- en stadsgerecht te Stolp. Hier kwamen hem tevens

-ocr page 247-

235

eenige processen over erfenissen voor, waardoor hij met de toestonden ten platte lande bekend raakte.

Te Stolp begon zijn ambt hem na verloop van eenigen tijd tegen te staan, omdat de rechter destijds nog met eene menigte zaken van niet-juridisclien aard beladen was. Om iets anders te doen te hebben, las hij, evenals destijds vele goede en verstandige lieden, Rotteck en Welker, wier inzichten omtrent geschiedenis en politiek hij zich met de hem eigene grondigheid en energie inprentte en in vleesch en bloed opnam. Juist was hij daarmee gereed gekomen , toen de Berlijnsche Maartdagen aanbraken, en spoedig daarna de Pruisische nationale vergadering bijeenkwam.

Bucher kreeg van de kiezers van Stolp in 1848 een mandaat voor de laatstgenoemde vergadering, en in het volgende jaar zond dezelfde stad hem als haar vertegenwoordiger naar het inmiddels tot stand ge-komene huis van afgevaardigden. Tot aan 1840 had het in Pruisen aan alle publiek leven ontbroken; de nieuwe afgevaardigde uit Ach-ter-Pommeren was een jurist, die zich vooral op de studie van het privaatrecht had toegelegd, het ontbrak hem aan alle ervaring in staatszaken. Rekenen wij daarbij nog den invloed der beschouwingswijze van Rotteck en Welker omtrent politieke en historische feiten, en herinneren wij ons, dat Bucher een jonkman met een veelomvattend verstand en een krachtigen wil was, dan zullen wij er ons niet alleen niet over verwonderen, maar het zeer natuurlijk, schier noodzakelijk vinden , dat hij zich bij de radicalen in de Kamer aansloot, — zij het ook niet bij dezulken, die zich niet om goede vormen bekommerden , en evenmin bij die, welke tot pathetische phrasen hunne toevlucht namen.

,,Ik heb nooit iemand,quot; zoo luidt het in een fragment uit de Gedenkschriften van den generaal von Brandt, 1 „met meer talent en gematigdheid hooren spreken, dan Bucher bij deze gelegenheid,quot; —de beraadslagingen der commissie, die over de zoogenaamde Habeascorpus-acte, Waldecks troetelkind, te beslissen had. „Zijn blond haar en zijne kalme houding herinnerden mij levendig aan portretten, die ik van St.-Just gezien had. Bucher was een ijverig voorstander van de gelijkmaking van al het bestaande, van alle standen en van al het vermogen, een van de meest consequente medeleden der nationale vergadering en tot iederen stap bereid, die hem nader aan zijn doel: deugd in de beginselen en broederliefde in de inrichtingen, scheen te brengen. Zonder bekendheid met de maatschappij, aan onvruchtbare juridische abstracte begrippen hangende, was hij er ten volle van overtuigd, dat het heil der wereld slechts uit eene plotselinge, energische en krachtige omverwerping van al het bestaande kon voortspruiten. Hij hielp den openlijken tegenstand organiseeren en verspreidde inzonderheid de gedachte daarvoor, — het was vooral zijne gedachte, -— de eerzuchtige en woelige fractie in de nationale vergadering tot het aangrijpen eener dictatuur aan te zetten. De ironische minachting, waarmee hij de bestaande macht behandelde,

1

Vgl. bet Juninummer van de „Deutsche Rundschauquot; van 1877.

-ocr page 248-

234

sombere indrukken zijner kindsheid. „Slechts vertrouwde vrienden kregen het te zien en daarbij in den regel de volgende beschouwingen te hooren. De lange reeks van deelen, waartoe dit behoort, verhaalt de verrichtingen en avonturen van Spanjaarden, Portugeezen, En-gelschen, Franschen en Russen. Alleen het eerste houdt zich bezig met een Duitscher, Robinson Crusoe, en wat doet dit Hamburger kind? Het heeft in zich de zucht tot het bezoeken van vreemde landen, die de Germanen naar Europa gedreven heeft, en die nog steeds in hen voortleeft, waar zij aan groote wateren wonen. Maar hij moet heimelijk wegloopen; want zijne moeder waarschuwde hem : „Blijf in uw land en voorzie op eene eerlijke wijze in uw onderhoud,quot; en zijn vader zeide: „Als ge in den vreemde wilt gaan, dan moet ge eerst zeer, zeer veel leeren.quot; En wat richt hij buiten zijn vaderland uit? Hij verovert geen rijk, sticht geene stad. verwerft zich geen rijkdom. Hij loopt als een lafaard voor de voetstappen der wilden weg, sluit eene vriendschap, die sterk naar Jean Jacques Rousseau riekt, struikelt over een klomp goud, maar verliest dien op de terugreis en brengt voor zich en zijn vaderland niets anders mede dan eene kinderachtige geschiedenis. Hij leeft, naar het schijnt. te Hamburg op gemeubileerde kamers en gaat iederen avond naar de •kroeg.

Keeren wij van Pizarro en Robinson tot het eigenlijke onderwerp onzer beschouwingen terug, en haasten wij ons, met zijne kinderjaren ten einde te komen. Onder datgene, wat er op de school te leeren was, viel niets hem zoo gemakkelijk, als het rekenen en de natuurkunde. In zijne vrije uren stond hij aan de draaibank, als hij ten minste niet in het bosch ronddwaalde. Toen zijne ouders meenden, dat het eindelijk tijd werd om hem te vragen, wat hij wilde worden, wilde hij eerst zeeman , later, toen zijne moeder daartegen was, architect worden. Ook daarvan wilden zijne ouders niet weten. Hij moest studeeren, en toen hij nu tusschen de vier faculteiten te kiezen had, besloot hij tot de studie der rechtsgeleerdheid, „waardoor men referendaris werd en alle mooie meisjes kon krijgen, en later justitieraad, ridder van de orde van den Rooden Adelaar, en over \'t geheel een groot man.quot;

Bucher verliet het gymnasium in den tijd van de hevigste vervolging der studeerende jongelingschap. Velen van zijne vroegere medescholieren waren daarin betrokken, een had aan den Frankforter aanslag deel genomen. In de kleine universiteitssteden was de afkeer tegen de studenten nog niet geheel geweken, en zoo moest hij zich zijns ondanks naar de hoogeschool te Berlijn begeven. Hij kwam hier midden in den strijd, die er destijds tusschen de historische en de philosophische school der juristen, Savigny en Gans, ontbrand was. Als ik mij niet bedrieg, sloot hij zich eerst bij de philosophische aan en bestudeerde vlijtig zijn Hegel. Later verloor hij zijn lust in de philosophic en vergat haar voor een geruimen tijd voor de rechtswetenschap, waarop hij zich met de borst moest toeleggen, zou hij eenmaal een rechtsgeleerde worden. Van 1838 af was hij bij het landsgerecht te Cöslin werkzaam, en vijf jaren later werd hij assessor bij het lands- en stadsgerecht te Stolp. Hier kwamen hem tevens

-ocr page 249-

235

eenige processen over erfenissen voor, waardoor hij met de toestanden ten platte lande bekend raakte.

Te Stolp begon zijn ambt hem na verloop van eenigen tijd tegen te staan, omdat de rechter destijds nog met eene menigte zaken van niet-juridischen aard beladen was. Om iets anders te doen te hebben, las hij, evenals destijds vele goede en verstandige lieden, Rotteck en Welker, wier inzichten omtrent geschiedenis en politiek hij zich met de hem eigene grondigheid en energie inprentte en in vleesch en bloed opnam. Juist was hij daarmee gereed gekomen , toen de Berlijnsche Maartdagen aanbraken, en spoedig daarna de Pruisische nationale vergadering bijeenkwam.

Bucher kreeg van de kiezers van Stolp in 1848 een mandaat voor de laatstgenoemde vergadering, en in het volgende jaar zond dezelfde stad hem als haar vertegenwoordiger naar het inmiddels tot stand ge-komene huis van afgevaardigden. Tot aan 1840 had het in Pruisen aan alle publiek leven ontbroken: de nieuwe afgevaardigde uit Ach-ter-Pommeren was een jurist, die zich vooral op de studie van het privaatrecht had toegelegd, het ontbrak hem aan alle ervaring in staatszaken. Rekenen wij daarbij nog den invloed der beschouwingswijze van Rotteck en Welker omtrent politieke en historische feiten, en herinneren wij ons, dat Bucher een jonkman met een veelomvattend verstand en een krachtigen wil was, dan zullen wij er ons niet alleen niet over verwonderen, maar het zeer natuurlijk, schier noodzakelijk vinden, dat hij zich bij de radicalen in de Kamer aansloot, — zij het ook niet bij dezulken, die zich niet om goede vormen bekommerden, en evenmin bij die, welke tot pathetische phrasen hunne toevlucht namen.

,,Ik heb nooit iemand,quot; zoo luidt het in een fragment uit de Gedenkschriften van den generaal von Brandt, 1 „met meer talent en gematigdheid hooien spreken, dan Bucher bij deze gelegenheid—de beraadslagingen der commissie, die over de zoogenaamde Habeascorpus-acte, Waldecks troetelkind, te beslissen had. „Zijn blond haar en zijne kalme houding herinnerden mij levendig aan portretten, die ik van St.-Just gezien had. Bucher was een ijverig voorstander van de gelijkmaking van al het bestaande, van alle standen en van al het vermogen, een van de meest consequente medeleden der nationale vergadering en tot iederen stap bereid, die hem nader aan zijn doel: deugd in de beginselen en broederliefde in de inrichtingen, scheen te brengen. Zonder bekendheid met de maatschappij, aan onvruchtbare juridische abstracte begrippen hangende, was hij er ten volle van overtuigd, dat het heil der wereld slechts uit eene plotselinge, energische en krachtige omverwerping van al het bestaande kon voortspruiten. Hij hielp den openlijken tegenstand organiseeren en verspreidde inzonderheid de gedachte daarvoor, — het was vooral zijne gedachte, — de eerzuchtige en woelige fractie in de nationale vergadering tot het aangrijpen eener dictatuur aan te zetten. De ironische minachting, waarmee hij de bestaande macht behandelde,

1

Vgl. het Juninummcr van de „Deutsche Rundschauquot; van 1877.

-ocr page 250-

236

waarmee hij in het openbaar zijn haat tegen de oude staatsregeling aan den dag legde, en zijn dogma omtrent de souvereiniteit des volks, door welks radicale hersenschimmen hij dit zelf bedwelmde en tevens zijne bekwaamheid voor de rol van een volksmenner ontwikkelde, zouden hem bij een langeren duur al zijne aanhangers in zijn streng logisch streven hebben doen overvleugelen.quot;

Welke beschouwingswijze Bucher in de nationale vergadering huldigde , en hoe hij destijds op het punt stond, den jurist ten opzichte van politieke aangelegenheden af te leggen, moge verder blijken uit eene passage, voorkomende in de redevoering, waarmede hij het voorstel, op den 9den Augustus door Stein gedaan, daarna aan eene commissie toevertrouwd, en eindelijk in een eenigszins milderen vorm aangenomen , — het Ministerie van Oorlog uit te noodigen, de officieren van het leger tegen de uiting van reactionnaire gevoelens te waarschuwen en hun eene oprechte medewerking met de verwezenlijking van een constitutioneelen rechtstoestand aan te bevelen, — op den 4den September, nadat de Minister hierop een afwijzend antwoord gegeven had, tegenover Hansemann en de sprekers der rechterzijde verdedigde. Nadat hij zich tegen diegenen verklaard had, die de rechtsbevoegdheid der nationale vergadering in deze zaak hadden bestreden, omdat de kieswet van den Ss\'en April hun slechts het recht gaf, de staatsregeling met de Kroon te vereenzelvigen, maakte hij de opmerking, dat hij zulk eene opvatting al zeer naïef moest noemen. ,,De wereldgeschiedenis,quot; zoo vervolgde hij daarna, ,,kan toch moeilijk binnen de perken van eene kieswet blijven staan. Een nieuwe tijd vereischt geheel andere grondslagen dan een blad in eene verzameling van wetten. Ik behoor zelf tot den juristenstand en met volle sympathie, maar ik heb reeds meermalen reden gehad om het te betreuren, dat wij hier in zoo grooten getale vertegenwoordigd zijn. Wij plaatsen ons maar al te licht op het beperkte rechterlijke standpunt, wij leggen maar al te licht den beperkten rechterlijken maatstaf aan de gewichtige quaestiën, die wij, zoo al niet oplossen, dan toch in hare oplossing verder brengen moeten. Wij kunnen, wij mogen niet te werk gaan, zooals de rechter , die door een nauwgezet onderzoek uit de bestaande, voor hem onaantastbare wetten zijn oordeel afleidt, maar wij moeten met den blik van een staatsman met de noodzakelijkheid te rade gaan, onze roeping inzien, die misschien zonder voorbeeld is, de roeping namelijk, de gevolgen van eene nog onvoltooide revolutie op den vreedzaraen weg der wetgeving te voorschijn te doen komen. Houden wij daaraan vast, dan zullen wij gemakkelijk den omvang van onze rechten of, liever nog, van onze verplichtingen inzien. Er is zooveel sprake van onze bevoegdheid, van onze rechten. Laat ons eindelijk ook eens spreken van onze verplichtingen tegenover het volk, dat uit duizend wonden bloedt,quot; De spreker doorliep nu de leemten en de gebreken van den door de oude regeering nagelaten staat en vroeg, of daarbij sprake mocht zijn van een angstig zoeken naar den vorm, waarin hulp geboden kon worden. De oude organen der regeering konden aan het Ministerie in vele gevallen geen getrouw beeld der toestanden geven, maar wel kon dit de vergadering doen, die het eigenlijke volk vertegen-

-ocr page 251-

237

woordigde. De Minister-president had trachten te betoogen, dat de inzichten der regeering en die van de meerderheid der nationale vergadering eigenlijk op één en hetzelfde neerkwamen; hij kon dit niet inzien. Op den 9den Augustus had men een besluit genomen, en dat was na verloop van twee dagen aan het Ministerie toegezonden. Dit had echter niet noodig geacht, daarop te antwoorden. Indien het althans zijne bedenkingen maar had uitgesproken, indien het er zich over uitgelaten had, dat het aan den krassen vorm van het verlangde besluit aanstoot nam, en aan de vergadering aanleiding gegeven had, de zaak nogmaals in overweging te nemen en den vorm van het besluit milder in te richten, dan zou de toestand der zaak een geheel andere, een gelukkigere voor de vergadering en het land geworden zijn. Maar hiervan was niets hoegenaamd geschied. De nationale vergadering was verplicht geweest, het Ministerie er opmerkzaam op te maken, dat het de toestanden en de behoeften van het oogenblik niet juist inzag, en daar het aan dezen raad geen gehoor gegeven had, moest het Ministerie door de vergadering gelast worden, aan het besluit uitvoering te geven; want eene constitu-eerende vergadering had, zoolang zij geene commissie van uitvoering bezat, geen ander orgaan dan het Ministerie. Wat den inhoud van het besluit betrof, zoo zou er van eene verandering alleen dan sprake kunnen zijn , wanneer de omstandigheden, die het vóór vier weken ingegeven hadden , nu niet meer dezelfde waren; maar dit was niet het geval. De Minister van Financiën had gezegd, dat men zich om de politieke gevoelens der officieren niet te bekommeren had, daar het leger slechts eene gehoorzamende macht was. Maar juist daarom mocht het niet geduld worden, dat enkele aanvoerders van het leger in het openbaar gevoelens voorstonden, die met het heerschende stelsel in strijd en op den val daarvan berekend waren. Met verwijzing naar het gevaar, waarover de Minister van Financiën voor de toekomst gewezen had, besloot de redenaar aldus: „Ik misken het drukkende van den politieken dampkring waarlijk niet; maar één ding weet ik, — en dat verklaar ik tegelijkertijd in naam van mijne vrienden, wij gaan volgens onze overtuiging den rechten weg en deinzen ook niet voor datgene terug, wat de Minister ons heden laat vermoeden; want wij weten, dat de verantwoording, de vreeselijk zware verantwoording niet op onze hoofden neerkomt.quot;

In het huis der afgevaardigden was Bucher voor het tot stand komen van organieke wetten ijverig werkzaam. Eene gewichtige rol speelde hij als referent over het voorstel van Waldeck, het Ministerie tot opheffing van den op den i2den November 1848 op Berlijn toe-gepasten staat van beleg te bewegen, — een voorstel, dat, toen het aangenomen was, de ontbinding van het huis der afgevaardigden ten gevolge had. Het viel Bucher niet moeilijk, de onwettigheid van den staat van beleg aan te toonen. Want er kon geen twijfel daaromtrent bestaan, dat zich het recht ter toepassing daarvan niet uit Artikel 110 der staatsregeling, die eerst drie weken later kracht van wet verkregen had, liet afleiden, en dat des te minder, daar dit Artikel slechts over de opheffing van zekere grondrechten ingeval van een oorlog of een oproer handelde. Op den

-ocr page 252-

2^8

I2den November had er te Berlijn noch een oorlog, noch een oproer geheerscht, ook had het Ministerie niet alleen de grondrechten geschorst, maar ook militaire rechtbanken voor burgers aangesteld, waarvan Artikel no niets zeide, en waaromtrent als op zulke gevallen toepasselijk ook oudere wetten geenerlei bepalingen inhielden.

Het gevolg van het besluit, dat naar aanleiding hiervan werd genomen , was de ontbinding van het huis der afgevaardigden, waarna op den 4den Februari 1850 het proces over de weigering der betaling van belastingen volgde, hetwelk eerst op den 2isien ten einde gebracht werd. Het Ministerie Brandenburg-Manieuffel had tegen omstreeks veertig leden der nationale vergadering, die het op den icjden November 1848 genomene besluit, dat de regeering niet gerechtigd was, over staatsgelden te beschikken en belastingen te heffen , zoolang de volksvertegenwoordigers niet ongestoord hunne beraadslagingen te Berlijn konden voortzetten, alsmede eene proclamatie van den i8dcn November, die bestemd was, dit besluit in het land te doen eerbiedigen, verspreid hadden, eene aanklacht wegens poging tot oproer ingesteld. Het proces was een proefje van kabi-netsjustitie. Dat de crimineele rechtbank te Berlijn niet competent was, was zoo zonneklaar, dat de voorzitter zich niet anders dan daardoor wist te redden, dat hij aan de aangeklaagden en hunne verdedigers het pleiten over die competentie verbood. De bijzondere haat tegen Bucher in de hoogere kringen, die bij dit proces aan het licht kwam, had zeker in zijn zooeven vermeld referaat over de onwettigheid van den over Berlijn geproclameerden staat van beleg zijn grond. De zaak eindigde met de vrijspraak der meeste aangeklaagden. Daarentegen werden Bucher, de burgemeester Plathe uit Leba, de molenaar Kabus uit Schwademühl en de eigenaar van huizen Nennstiel uit Peiskretscham voor schuldig verklaard en Bucher alsmede Plathe tot eene gevangenisstraf van vijftien maanden en het daarbij gebruikelijke toevoegsel van verlies der nationale kokarde, ontzetting van hun ambt en zoo al meer, veroordeeld.

Deze veroordeeling bewoog Bucher, naar het buitenland en eindelijk naar Londen te gaan. Het zal hem wel duidelijk geweest zijn, dat men hem na den afloop der vijftien maanden vestingstraf toch nog door de politie zou verdreven hebben. Te Londen wijdde hij zich in den eersten tijd uitsluitend aan staathuishoudkundige en politieke studiën, aan het opmerken van Engelsche toestanden en eigenaardigheden en aan de beschouwing en ontleding der parlementaire eigenaardigheden en karakters van Engeland, — eene bezigheid, waarbij hij, in plaats van op vele plaatsen hooggeprezene en in Duitschland bewonderde zaken en menschen, slechts huichelarij en misleiding vond, die hem met toorn, afkeer en verachting vervulden. Onder de kennissen, die hij hier kreeg, was Urquhart, met wien hij later overhoop raakte. Eerst in de laatste jaren van zijn verblijf te Londen leerde hij door maatschappelijke Engelsche verbintenissen andere politieke vluchtelingen van naam, zooals Mazzini, Ledru Rollin en Herzen , kennen. Deze droegen verder tot zijne ontwikkeling in politieke zaken bij, d. i., hij zag in, hoe al deze heeren door middel van het nationaliteitsbeginsel riemen uit de huid van den kloeken en

-ocr page 253-

239

trouwen Duitschen beer wilden snijden of, om duidelijker te spreken, voor hunne natie op een stuk van Duitschland, b. v. de Rijngrens, de Alpen of het Polen van 1772, speculeerden. Ook liberale Duit-scbe bladen hielden er zich uit eerbied voor het „beginselquot; druk mede bezig, hoe er een chemisch zuiver Duitschland te construeeren zou zijn. De „Volksseitungquot; bijvoorbeeld verlangde , dat Polen afgestaan zou worden, zij het ook zonder te zeggen, aan welke rechthebbenden. Tegen zulk een gebazel verhieven zich in Bucher het gezonde menschenverstand en de patriotsche ader, die bij hem nooit had opgehouden te vloeien.

Gedurende zijn verblijf in Engeland was Bucher voor verscheidene Duitsche couranten werkzaam. Inzonderheid schreef hij voor de „iVrlt;?-iionalzeitungquot; jaren lang onder het teeken □ belangrijke berichten en politieke beschouwingen, die door eene diepe en van den gewonen sleur geheel afwijkende opvatting der zaken algemeen de aandacht trokken. Onder anderen leverde hij eene voortreffelijke schildering van de eerste wereldtentoonstelling te Londen, mededeelingen over de inrichting van Engelsche huizen, over Engelsche zeden, over ventilatie, over Turksche baden, die hij op eene reis naar Constantinopel had leeren kennen, en over andere practische zaken. Eene zeer bijzondere verdienste echter verwierf hij zich door de inlichting der liberale Duitsche staatkundigen door zijne brieven over het Engelsche parlementarisme. Deze hebben aan het wanbegrip, dat men de Duitsche volksvertegenwoordigingen in alle opzichten naar het model der Engelsche te construeeren had, door middel van afdoende bewijzen een einde gemaakt en overtuigend aangetoond, dat de staatsinrichtingen en gebruiken geenszins overal dezelfde zijn kunnen, maar met het karakter, met de geschiedkundige ontwikkeling en de hulpbronnen van ieder land en ieder volk in overeenstemming moeten zijn. Een ander gewenscbt gevolg van deze parlementaire brieven is de sedert schier algemeen gewordene erkentenis, dat de Engelsche regeeringskunst naar buiten eene zuivere handelspolitiek zonder groote historische gezichtspunten en zonder eenig ideaal streven is. Op Palmerston, Gladstone, den „doctor supernaturalisquot; Cobden en de geheele huichelachtige, zelfzuchtige apostelschaar der Engelsche voorstanders van den vrijen handel viel daarbij een helder licht, dat hen in al hunne naaktheid deed zien. Het was eene ontmaskering, zooals zij tot dusverre ternauwernood ergens heeft plaats gehad.

Deze en eenige andere artikelen, uit de welversnedene pen van Bucher gevloeid, stemden somtijds met het credo van het blad, waarin zij verschenen, niet recht overeen, en ten opzichte van het evangelie der Manchester school, die daar de heerschende was, alsmede met betrekking tot de oplossing der Duitsche quaestie, was de □ correspondent bepaald ketterschgezind.

Het schrijven voor couranten waarschijnlijk moede geworden, dacht Bucher omstreeks het jaar i860 aan eene geheele verandering in zijn leven. Zooals het opstel „Maar een sprookjequot; aanduidt, en zooals ik, ondanks al het zonderlinge van het plan, voor zeker meer te moeten houden, wilde hij in het tropische Amerika onder palmen en mangelboomen zich een nieuw vaderland scheppen en — koffieplanter

-ocr page 254-

240

worden. Deze phantasie met eene practische, misschien ook onprac-tische vlucht schijnt intusschen spoedig voorbijgegaan te zijn, — Goddank! mogen wij er, vermoedelijk met zijne vergunning, bijvoegen. Hij behoorde nog minder dan in Engeland onder de halve n sgers van Costa Rica of Venezuela thuis. Hij behoorde naar Duitschland terug te keeren, en de amnestie van 1860 stelde hem daartoe in de gelegenheid.

Weder te Berlijn aangekomen, hernieuwde Bucher zijne vriendschap met Rodbertus en raakte met Lassalle bekend, dien hij daarna van zijn kant met Rodbertus in kennis bracht. De socialistische agitator, van wien wij weten, dat hij geheel anders gezind was dan zijne erfgenamen, Liebknecht en Most, dat hij een goed patriot, een man van de uiterste bekwaamheid, een uitstekend geleerde, maar tevens een van brandende eerzucht vervulde geest was, stond destijds op het keerpunt zijns levens. De Fortschritts-partij had hem en zijne bemoeiingen , haar tot eene meer consequente en krachtige oppositie te bewegen, afgewezen. Hij dacht er over, haar door eene werkliedenpartij , waarvan hij het hoofd wilde worden, op zijde te dringen, en met dit doel streefde hij met ijver naar een vergelijk met Rodbertus, die de betoovering van dit geniale karakter wel is waar ondervond, maar, ofschoon hij de ijzeren loonwet evenals Lasselle onaantastbaar noemde, verklaarde, niet aan eene politieke agitatie met onhoudbare bedoelingen te kunnen meewerken. In dezen tijd werd vanwege de Leip-ziger werkliedenvereeniging tot Lassalle, Rodbertus en Bucher het verzoek gericht om raad met betrekking tot de middelen, waardoor de toestand der arbeidende klassen, die men op een werkliedencongres dacht te bespreken, verbeterd zou kunnen worden. Lassalle antwoordde op grond van zijne ijzeren loonwet, dat dit niet kon geschieden door middel van de door Schulze-Delitzscli aanbevolene zelfhulp, maar door een staatskrediet ter oprichting van productieve genootschappen, ter bereiking waarvan de werklieden zich tot eene politieke partij moesten organiseeren. Rodbertus ried het laatste af. Bucher schreef: „Ik haast mij, mijne overtuiging uit te spreken, dat de leer der Manchester school, dat de staat slechts voor de persoonlijke veiligheid te zorgen heeft en al het andere moet laten gaan, zooals het gaat, voor de wetenschap, voor de geschiedenis en voor de practijk niet bestaat,quot; maar stelde blijkbaar ook geen vertrouwen in de practische voorstellen van Lassalle, die overigens bij dezen zelf, zooals zijne thans openbaar gemaakte briefwisseling met Rodbertus aantoont, zoo weinig vast geworteld waren, dat hij zich ten volle bereid verklaarde, deze middelen „te laten varen,quot; zoodra Rodbertus er een ander „uitdacht.quot; Wat Bucher betreft, hij houdt, voor zoover ik weet, nog heden aan deze negatieve meening vast, en ik kan hem in dit opzicht slechts mijne adhaesie betuigen.

Verder vond Bucher te Berlijn de agitatie voor de „Pruisische spits.quot; Maar de heeren, die zich hiermede bezighielden , wilden geen „broederkrijg.quot; „Op zedelijk standpuntquot; moest er volgens hunne toespraken en leading-artikels gestreden, overwonnen en veroverd worden, zooals men zich, — wellicht met eenig hoofdschudden en schouderophalen, —- zal herinneren. Zooals vanzelf spreekt, wenschte ook Bucher eene vastere aaneensluiting der Duitschers tegenover de

-ocr page 255-

241

roofzucht van vreemden, maar hij kon zich niet verheffen tot die sterkte van geloof, welke een vereischte was, als men de hoop wilde koesteren, dat Oostenrijk van Duitschland zou uitgesloten worden, of als de mogelijkheid zich aan iemand mocht voordoen, de „middelrijkenquot; en kleine staten door gymnastiek- en schuttersfeesten, inkt, drukinkt en besluiten van welgezinde volksvergaderingen onder de genoemde Duitsche pickelhaubenspits of ook maar onder één hoed te brengen. Zelfs het groote woord van Mijnheer von Beust: „Ook het lied is eene macht\'\' kon er hem niet van overtuigen, dat hij zich op een dwaalspoor bevond. Zonder oorlog, — dat zag hij duidelijk in en sprak het even duidelijk bij monde en in geschriften uit, ■— waren er slechts drie hoeden denkbaar, was er met andere woorden op zijn hoogst iets als eene trias te bereiken, en het verwijt, dat Bucher door het aannemen van eene betrekking onder Bismarck zijne overtuiging verloochend heeft, is geheel ongegrond. Hij wordt bijzonder schuins aangekeken door lieden, die geen groschen zouden afstaan, al stonden de Kroaten ook voor Berlijn, en die voor de Augustenburgsche klucht nog in het laatste tooneel van haar slotbedrijf van geestdrift vervuld konden zijn. Het is alleraardigst, de lijst der heeren eens in te zien, die in het Pruisische huis van afgevaardigden voor de beruchte passage in het adres gestemd hebben, dat de Pruisische politiek onder dit Ministerie slechts ten gevolge zou kunnen hebben, dat de hertogdommen weder aan de Denen overgeleverd zouden worden.

Gedurende den redestrijd tegen Bismarck was Bucher reeds met vrucht werkzaam. Destijds werd het door velen bejammerd, dat hij zoo verkeerd had kunnen handelen; thans wordt hij door velen gehaat, omdat zij bij zich zelf de erkentenis moeten afleggen, dat hij goed gehandeld heeft. Bij zijne aansluiting aan de politiek van den leidenden minister echter ging het op de volgende wijze toe. Een tijdlang na zijne terugkomst te Berlijn was hij nog voor de „JVationalzeitungquot; werkzaam. Daarna werd zijne betrekking tot dit blad verbroken, gelijk hij ook met de redacteuren van het blad in meer dan één punt gedurig minder overeenstemde, en nu was hij eenige maanden in het telegraafbureau van Wolff werkzaam. Het zeer geringe traktement, dat hij hier voor veel werk genoot, en zonder twijfel ook afkeer van zulk eene bezigheid deden er hem aan denken, zich weder as.n de rechtsgeleerdheid toe te wijden en advocaat te worden. Hij sprak over dit plan met een bekende van Bismarck, die hem dit afried. Al spoedig daarna deed de Minister, die hem, — vrij van vooroordeelen, als hij is, — bij zich had laten ontbieden, desgelijks, terwijl hij tegen hem zeide, dat hij hem wel eene andere gelegenheid- kon geven om zich nuttig te maken. Zoo werd Bucher in 1864, eerst voorloopig, daarna als legatieraad voor vast, bij het Ministerie van Buiteulandsche Zaken geplaatst. Reeds in het daaraanvolgende jaar werd hem eene gewichtige taak opgedragen , namelijk de staatsregeling van Lauenburg, dat op grond van de conventie van Gastein aan Pruisen vervallen was, en dat Bucher onder zijn Chef tot in 1867 te zuiveren en te regelen had. Het kleine hertogdom was eene juridische curiositeit, in vergelijking met

-ocr page 256-

242

andere landen eene monstruositeit: het representeerde den rechtstoestand der zeventiende eeuw in een versteenden vorm, het behoorde in het Duitsche museum. Het landje bezat in \'t geheel geene gecodificeerde wetgeving, en er gold daarin slechts het gemeene recht. In de laatste jaren vóór 1865 had het eerst onder het bestuur van den Duitschen Bond, daarna onder dat van Pruisisch-Oostenrijksche commissarissen gestaan. Aan de orde van den dag was het bezetten van de talrijke vette ambtenaarsplaatsen door eenige begunstigde familien, die ook de uitgestrekte domeinen onder elkander plachten te verpachten. Bucher had dat alles te wijzigen en in honderd opzichten misbruiken tegen te gaan en de billijkheid tot haar recht te doen komen, gelukkigerwijze onder de leiding van den Minister, die intusschen juist in deze periode ten gevolge van eene hevige ziekte een geruimen tijd te Putbus op Rtlgen vertoefde, zoodat zijn legatieraad in de verlegenheid kwam, te moeten regeeren en toch geene volmacht te hebben.

Omtrent de verdere werkzaamheid van Bucher moet ik kort zijn. Meestal in de onmiddellijke omgeving van den Kanselier, werd hij door dezen herhaalde malen ter voorbereiding en bearbeiding van de gewichtigste aangelegenheden gebruikt, en men mag aannemen, dat hij zich van de hem gedane opdrachten in alle gevallen uitstekend gekweten heeft, en dat zijn Chef in de werkzaamheden, die hij hem opgedragen had, zelden iets van datgene, wat hij had bedoeld en gewild , gemist of anders gewenscht heeft. Bucher had hem reeds van den beginne af begrepen en zich spoedig in de wijze, waarop hij de dingen beschouwde en behandelde, ingewerkt. In 1869 en :n de lente van het jaar 1870 was hij met den Minister verscheidene maanden te Varzin, waar hij als bemiddelaar tusschen de Bondsautoriteiten en de Pruisische met haar Chef optrad. Gedurende den Franschen oorlog werd hij, zooals boven meegedeeld is, in de laatste week van September naar het Groote Hoofdkwartier ontboden, waarbij hij met den Kanselier tot aan het einde van den veldtocht bleef. In 1871 was hij bij de vredesonderhandelingen te Frankfort tegenwoordig. Ook in de latere jaren volgde hij den Vorst, zoo dikwijls deze zich naar zijn landgoed in Pommeren begaf, als een onmisbaar metgezel. De hoflucht schijnt hij te schuwen.

Ik voeg hier nog bij, dat Bucher ongetrouwd gebleven is, en dat hij, voor zooverre ik weet, in vergelijking met anderen, in dezelfde betrekking werkzaam, weinig conversatie heeft. Zijn gehee\'.e voorkomen maakt den indruk van een stillen, eenvoudigen, verstandigen man, wien het echter niet aan zekere poëtische trekken en evenmin aan gezonden humor ontbreekt. Zijne gedachten, zijne sympathieën en antipathieën spreken eene zachte taal, zonder dat het daaraan aan energie ontbreekt. Een koel hoofd, en daarbij een warm hart, een stil water, maar met een diepen grond.

Ik ben met mijne karakterschets ten einde, en als ik deze nu nog eens overlees, dan komt het mij voor, als had ik ondanks mijne hoogachting voor het origineel juist niet met couleur de rose geschilderd , maar met de eerlijke kleuren der waarheid. En als ik hem nu ten slotte een grooten lof geef, dan komt deze uit een anderen

-ocr page 257-

243

mond. „Een echte parel!quot; zei de Rijkskanselier van Bucher, toen ik in 1873 afscheid van hem nam.

Mocht Lothar Bucher door den Kanselier tot zijn medearbeider gekozen zijn, zoo was de geheimraad Abeken door hem geërfd geworden. Heinrich Abeken was in alle opzichten een ambtenaar der oude school. Hij behoorde met zijn geheele wezen in dat tijdvak onzer geschiedenis, hetwelk men het literarisch-aesthetische kan noemen, in dien tijd, toen de politieke belangen voor de beoefening der poëzie en der philosophie, met philologische en andere wetenschappelijke quaesties, op den achtergrond traden. Hij gevoelde zich het meest te huis in den kring der ideefin, die vóór het aanbreken van een nieuw tijdperk in de kringen van het hof en de hoogere ambtenaarswereld de heerschende waren. Hij is nooit in de politiek opgegaan, integendeel, een onderwerp, dat de aesthetica betrof, scheen dikwijls zwaarder bij hem te wegen dan eene gewichtige handeling op staatkundig gebied, en niet zelden gebeurde het, dat, terwijl anderen zich om den afloop van deze of gene gewichtige zaak bekommerden, een vers van den een of anderen ouden of nieuwen dichter hem in het hoofd en dan gewoonlijk ook met pathos over de lippen kwam, zonder dat deze poëtische ontboezeming in eenigen samenhang met den politieken toestand stond.

Abeken was uit Osnabrück afkomstig en aldaar in 1809 geboren. Zijne voorbereiding voor de universiteit genoot hij van een oom, den philoloog en aestheticus Ludwig Abeken, die ten tijde van Schiller in de Weimarsche kringen verkeerd had. De neef studeerde daarop in de theologie en werd onder Bnnsen gezantschapsprediker te Rome, waar hij met eene Engelsche dame trouwde, die hem in-tusschen reeds na verloop van weinige maanden door den dood ontrukt werd. Hij was bevriend met Bunsen, in wiens beschouwingswijze hij deelde, en begon zich omstreeks het jaar 1841 aan diplomatische zaken toe te wijden, terwijl hij eerst eene memorie over de stichting van een evangelisch bisdom te Jeruzalem vervaardigde, — een idee trouwens, waaraan heden ten dage niet licht iemand te Berlijn denken zou. Later vinden wij hem met Lepsius in Egypte terug, vanwaar hij daarna het Heilige Land doorreisde. Onder Heinrich von Arnim werd hij aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken geplaatst, waarbij hij tot aan zijn dood in den herfst van 1871 werkzaam bleef, ofschoon daar in dien tusschentijd zeer gewichtige veranderingen hadden plaats gegrepen.

Men kan daarin met den legatieraad Meier, die in de „Allgemeine Zeitmigquot; een monument der vriendschap voor hem opgericht heeft, „de stille deugd van voortgezette diensttrouw en dienstvaardigheidquot; zien, maar ook een bewijs daarvoor, dat de politiek hem nooit\' eene zaak des harten, althans niet in die mate eene zaak des harten en des gewetens geweest is, als andere dingen. Ook nog iets anders zouden wij daaruit kunnen opmaken, en zijn genoemde levensbeschrijver aarzelt niet, dit besluit te trekken. Abeken, — zoo begint hij ongeveer, — had eene deels aangeborene, deels later ontstane overeenkomst met Bunsen, wiens jonger hij was, en wiens leven hij beschreven heeft; hij had een beweeglijk gemoed en een veelzijdig

-ocr page 258-

244

ontwikkelden geest. Daarentegen was hij geen zelfstandig, geen scheppend karakter. Daardoor „ontging hij,quot; zoo heet het verder, „het gevaar, dat hij bij het voorstaan van een nieuw, stout idee met den maalstroom der tijdsomstandigheden, den vroegeren gang der staatsmachine in strijd geraakt en op het strand geworpen zou zijn, en vermocht in zijne luchtige, minder zelfstandige politieke beweeglijkheid vier en twintig jaren lang onder zeven verschillende Ministeries en regeeringsstelsels altijd zonder aanstoot, — zoowel innerlijk als uiterlijk, — zijn vaarwater te behouden. En wilde men op grond daarvan aan onzen vriend een verwijt maken en zijne laveerende taaiheid, zijn aan wind en weder onwillekeurig zich aansluitend vasthouden aan ambt en betrekking als onmanlijk gispen, dan zou zulk een stoïsche blaam in allen gevalle minder de afzonderlijke wijze van denken en handelen treffen, dan het geheele wezen en werken van den afgestorvene, dat daarmede onafscheidelijk samenhing.quot; Lezen wij tusschen de regels en denken wij ons het een en ander een weinig meer onverbloemd en scherp uitgedrukt, dan zullen wij aan wijlen den geheimraad geen onrecht aandoen, als wij dit oordeel onderschrijven.

Over zijne bruikbaarheid in zaken en de grenzen dezer bruikbaarheid is boven gesproken, en evenzoo over de bijzonder sterke aantrekkingskracht, die alles, wat met het Hof samenhangt, op hem oefende. Evenals hij hierin het tegenovergestelde van Bucher was, zoo was hij het ook daarin. dat hij buitengewoon gezellig en spraakzaam was. Zijne behoefte naar den omgang met aanzienlijken bevredigde hij o. a. daardoor, dat hij zich dikwijls in de kringen bewoog, die zich in het paleis van Radziwill verzamelden, — bezoeken, die hij ook toen niet staakte, toen in deze kringen de ultramontaansche oppositie tegen de kerkelijke politiek van den Rijkskanselier zich belichaamde. Zien wij van deze en andere voorname kringen af, dan zal hij zich het gelukkigst gevoeld hebben in de wekelijksche samenkomsten der „Graecaquot; een meerendeels uit vroegere „Romeinenquot; samengesteld gezelschap, dat volgens de statuten alle gesprekken over politiek buitensloot en behalve gezellige slechts philosophische en aesthetische bedoelingen had. Hier was hij in zijn eigenlijk element. „Maar ook te midden van ambtsbezigheden,quot; zoo verhaalt Meier , en zoo zou ik insgelijks kunnen verklaren, „zelfs op zijn Ministerie, wist hij nog tijd voor aesthetisch-philosophische intermezzo\'s te vinden en zijne van Hessen en Sleeswijk-Holstein vermoeide collega\'s nu eens met eenige zijner herinneringen uit Rome of uit het Oosten bezig te houden, dan weder door een citatenstroom uit Duitsche en buiten-landsche dichters, Göthe en Sophocles, Heinrich Kleist, Shakespeare en Dante, in verbazing te brengen,quot; — maar misschien nog meer, zoo veroorloof ik mij, er bij te voegen, andere gewaarwordingen op te wekken. Hoever dat ging, moge eene anekdote bewijzen, die Meier, zonder te gevoelen, welk eene farce hij ons voorzet, ons van zijn vriend meedeelt.

„Toen Abeken in November 1850, zooals hij dikwijls vertelde, zijn toenmaligen Chef van Berlijn naar Olmtltz vergezelde, — tot hel sluiten van die ongelukkige overeenkomst, welke hij trouwens altijd

-ocr page 259-

245

slechts als eene gelukkige diplomatische redding van Pruisen beschouwd wilde hebben, — toen zagen zij beiden op hunne nachtelijke reis eensklaps de winterraorgenzon opgaan, en begroetten haar, de Minister het eerst, met het hun beiden bekende koorgezang uit de Antigone, beginnende met de woorden: „\'Axti? isliov/ O gij, straal der zon!quot;

Ik denk, dat dit geen commentaar noodig heeft, en zoo zeg ik dan slechts: Gelukkig voor Abeken, dat de Minister, die deze vermoedelijk niet het eerst van hem uitgegane, in een dubbelen zin onnatuurlijke uitbarsting van het gevoel bijwoonde, von Manteuffel en niet von Bismarck heette. Ik zou diens toorn wel eens hebben willen zien, als de overledene voor hem zijn koorgezang aan de opgaande zon aangeheven had, terwijl de zon van Pruisen voor jaren onderging.

EINDE VAN HET EERSTE DEEL.

-ocr page 260-
-ocr page 261-
-ocr page 262-
-ocr page 263-
-ocr page 264-

f

* V ^

,lt;•- .ï

•tgt;vXv

\'ïS -\' f- \'1\' \'

n ^ *4

T • ^

»■

L. # i ♦

-ft *?■ ^ ^ v. C \' ■•* \' »■ «■ \' *

#!^ oVt i-.*

#1 ; v

t* 4

. ^ ? 4 f tf* lt;\'

Vr w v ..

- quot;; T?

■ , f T-,-*

• . • .»

-^i ^ 44 4 «1

» \'ó/ i* \'i ^ ■\' \'■- . 4-*- K

gt;V^fis *: lt; --gt; *$

-* , , V« , v - t \' *?-gt;

ci \'i1 quot;1 iw^-

/-V-.j

Wquot;

\'gt; ^

• __ Mf J*

\'quot; - *w vj

V . \'V#