LEGAAT
VAN
Prof. Dr. J. A. C. OUDEMANS.
I
iquot;
GEDURENDE DEN
TWEEDE DEEL,
UTRECHT,
J. VAN BOEKHOVEN. 1879.
■ ^
Klimmend verlangen naar de beslissing van verschillende zyden.
Omstreeks het midden van November schreef ik naar Duitschland : „Dat wij nog vóór Kerstmis thuis komen, is altijd nog mogelijk. Velen houden dit op grond van uitdrukkingen, die de Koning dezer dagen gedaan moet hebben, voor waarschijnlijk. Ik intusschen geloof er \'niet veel van, ofschoon het met onze zaak goed staat en men te Parijs over drie i vier weken waarschijnlijk nog slechts meel en paardevleesch te eten zal hebben en dus wel genoodzaakt zal zijn, bij te zakken, inzonderheid wanneer de dikke kanonnen van Hinder-sin de door den honger week gemaakte regeering tot een spoediger besluit doen komen. Dat onze goede vriend S. de zaak vervelend vindt, is te begrijpen. Maar de oorlog wordt toch eigenlijk niet gevoerd, om hem en zijnen geestverwanten tot tijdverdrijf te dienen. Daarom zal hij er wel aan doen, als hij nog eene poos geduld heeft, waartoe ik hem het voorbeeld van onze soldaten aanbeveel, die niet evenals hij en andere heeren te Berlijn op eene gemakkelijke sofa en bij volle schotels en glazen, maar te midden van honger en ontberingen de beslissing moeten afwachten. In die alwijze bierknijpen en wijnhuizen met hunne eeuwig morrende en pruttelende critiek is men ook nooit tevreden.quot;
Daarin lag zonder twijfel eenige waarheid. Toen het echter bleek, dat de Parijzenaars nog voor langeren tijd van proviand voorzien waren, dan hier voorondersteld was, toen de dikke kanonnen van generaal Hindersin nog weken lang stom bleven, en toen ook de Duitsche quaestie de gewenschte oplossing nog maar niet naderbij scheen te komen, begon allengs ook in het huis in de Rue de Provence een gevoel van ontevredenheid te heerschen, te meer daar de geruchten, dat ongeroepene handen het begin van het bombardement vertraagden, van week tot week met meerdere bepaaldheid optraden.
In hoeverre deze geruchten gegrond waren, moet ik in het midden laten. Zeker is het echter, dat ook andere redenen meewerkten, waarom men niet zoo spoedig, als velen wel wenschten, tot het bombardement overging, en dat reeds de insluiting van Parijs een werk was, hetwelk veel tijd vorderde. Ik laat ter opheldering hiervan aan het volgende de voorstelling voorafgaan, die majoor Blume in 1871 van de zaak gaf.
6
De insluiting van Parijs werd, voordat zij feitelijk ten uitvoer gebracht was, door buitenlandsche krijgskundigen bepaald voor eene onmogelijkheid verklaard, en voor deze meening konden zeer gewichtige gronden aangevoerd worden. Binnen Parijs bevonden zich, toen er met de insluiting een begin gemaakt zou worden, bijna viermaal honderd duizend gewapenden, waaronder omstreeks zestig duizend man linietroepen en ongeveer honderd duizend mobiele gardes uit de stad en de naburige departementen. Linietroepen en mobiele gardes waren met Chassepot-geweren gewapend, en welke gebreken de militaire oefening van deze troepen ook hebben mocht, zij waren toch machtig genoeg, om achter wallen en grachten zich te verdedigen en bij eene goede aanvoering krachtige aanvallen te doen. De voornaamste linie van insluiting van Parijs echter had een omvang van vier mijlen, de verbindingslinie tusschen de forten was zeven en eene halve mijl lang, de door de Duitsche voorposten te bezetten inslui-tingslinie had zelfs eene lengte van elf mijlen, en de directe telegraaflijn , die de hoofdkwartieren der verschillende legercorpsen met elkander verbond, strekte zich over niet minder dan twintig mijlen uit. Het Duitsche leger echter, dat op den igd™ September de insluiting der stad ten uitvoer bracht, was niet sterker dan 122.000 man infanterie, 24.000 man cavalerie en 622 kanonnen. De effectieve sterkte der afzonderlijke afdeelingen van deze troepenmacht was ten gevolge van de tot dusverre geleverde veldslagen en afgelegde marschen zeer verminderd,. Het gardecorps b.v. telde nog slechts 14.200, het vijfde legercorps nog slechts 16.000 man infanterie. De insluiting was alzoo inderdaad eene stoute onderneming, veel stouter, dan de Franschen zelf het zich in dien tijd voorstelden, en bij eenige neiging tot zelfkennis zouden zij nu bij zich zelf de erkentenis moeten afleggen, dat zij weinig reden tot de overdrevene phrases omtrent de roemrijke verdediging-hunner hoofdstad hebben gehad. Vier weken lang kwam op iedere schrede der ontzaglijke insluitingslinie slechts één Duitsche infanterist. Allengs rukten daarna het elfde Noord-Duitsche en het eerste Beier-sche legercorps, alsmede de troepen ter completeering van de ineengesmolten kaders aan, met den val van Straatsburg werd de garde-landweerdivisie vrij, en zoo kregen in de laatste week van October onze beide legers voor Parijs de sterkte van 202.000 man infanterie en 33.800 man cavalerie met 898 kanonnen. Maar afgezien van de aanzienlijke krachten, die de voorpostendienst en de noodwendige versterking der forten van de insluitingslinie vereischten, hadden deze legers nu terstond sterke afdeelingen te detacheeren, om de belegeringsarmee in den rug vrij te doen blijven. Het getal oer onmiddellijk voor de stad staande Duitsche troepen zal dientengevolge nooit veel meer dan tweemaal honderd duizend man bedragen hebben.
Blume geeft daarna de redenen op, waarom naar zijne meening noch in September het waagstuk van een gewelddadigen aanval op Parijs, noch later eene bepaalde belegering ondernomen is. Van het eerste deden de stormvrije forten en de stormvrije enceinte, die de stad beschermden, afzien. Voor de belegering echter en zelfs voor een aanval der artillerie op enkele forten ontbrak het, afgezien van
7
de zwakte van het ter onzer beschikking staande getal troepen, bovenal aan een voldoend belegeringsmateriaal. De aanvoer daarvan liet zich niet eer bewerkstelligen, dan na den val van Toul en de opening van den spoorweg tot aan Nanteuil, en dus niet vóór de laatste week van September. Maar nadat de spoorweg tot aan deze elf mijlen van Parijs verwijderde plaats open was, vertoonde zich als naaste en dringendste behoefte eene voldoende voorzorg voor de verpleging der troepen. In de omgeving van Parijs vond men op zijn hoogst stapelplaatsen van wijn, maar overigens geen noemenswaar-digen voorraad. Het leger leefde van de hand in den tand. Er moesten reserve-magazijnen ingericht en gevuld worden en dus moest de aanvoer van het belegeringsmateriaal worden uitgesteld. Maar ook toen het vervoer daarvan tot aan Nanteuil mogelijk geworden was, bestonden er nog groote zwarigheden. Ongeveer driehonderd vuurmonden van het zwaarste kaliber benevens het benoodigde voor vijfhonderd schoten voor eiken daarvan, moesten „als bekrom-pene eerste ammunitiequot; elf mijlen ver op wagens „langs slechte wegenquot; aangevoerd worden. De daartoe vereischte voertuigen op vier melen waren in Frankrijk niet te vinden, en zoo moest men eindelijk uit Duitschland eene menigte aramunitiewagens laten komen. „Door deze en andere zwarighedenquot; is het volgens de bewering van majoor Blume gekomen, dat er zelfs in December, toen de toebereidselen tot een aanval der artillerie op den Mont Avron en de forten aan de zuidzijde gemaakt werden, slechts een geschutspark van matige sterkte voorhanden was, namelijk, als wij de 40 getrokkene zesponders niet meerekenen, slechts 235 stuks, waaronder bijna de helft getrokkene twaalfponders. Met deze hulpmiddelen liet zich, zooals Blume beweert, niet veel meer dan eene zekere moreele pressie op de stad uitoefenen. „Maar meer was er ook niet noodig; aan eene eigenlijke belegering en den bouw van parallelen tot de bedwinging der forten behoefde men in de gegevene omstandigheden niet te denken.quot;
„Omstreeks het midden van Januari waren tegen het zuidelijk front van Parijs 123 stukken geschut in werking. Deze wierpen dagelijks twee-è. driehonderd granaten in de stad, die voldoende waren, om de op den linkeroever der Seine gelegene stadsgedeelten levendig te verontrusten en het grootste gedeelte der bevolking daaruit te verdrijven. De eigenlijke materieele schade, hierdoor aangericht, was zeker niet veel van belang; intusschen kon na den val van Mezières het aantal der zware kanonnen heel wat versterkt worden, en verder veroorloofde het succes van onze batterijen in het Noorden, een beslissenden aanval tegen Saint-Denis voor te bereiden en van hier uit de noordelijke helft van Paf ijs aan het vuur bloot te stellen. Maar de kracht tot wederstand was in de stad reeds uitgeput. Al spoedig na den laatsten ongelukkigen uitval van den igden Januari legde zij de wapenen neer, en dit had den wapenstilstand en later den vrede ten gevolge.quot;
Thans keeren wij naar het midden van November terug en laten het dagboek, voor zooverre dit mogelijk is, verder verhalen.
Woensdag, den 16den November. De Chef is nog aldoor
ongesteld. Men noemt als een der oorzaken daarvan verdriet over de onderhandelingen met verscheidene Zuid-Duitsche staten, die weder afgebroken schijnen te zullen worden, en over de houding der militaire autoriteiten, die hem bij verscheidene gelegenheden niet naar zijne meening gevraagd moeten hebben, terwijl het toch niet uitsluitend om militaire quaesties te doen geweest was.
Na drie uur andermaal bij de officieren van het 46steregiment geweest, die zooeven van de voorposten weder voor zes dagen de haven der ruste binnengeloopen zijn en zich daarover in het kasteeltje bij Ches-nay verheugen. H., die nu wel spoedig het IJzeren Kruis zal krijgen, vertelt eene aardige anekdote uit de laatste weken. Bij het gevecht in den omtrek van Malmaison hadden zij eene bres in een tuinmuur moeten passeeren, die echter nog zoo hoog geweest was, dat hij daarover niet heen kon klimmen, zonder zijn degen af te doen. In eenige verlegenheid hierover geraakt, zag hij een Franschman staan, die gevangengenomen en ontwapend geworden was. H. riep hem naar zich toe en verzocht hem , zijn degen voor hem vast te houden. De Gallier deed dit glimlachende en gaf hem toen het wapen met eene beleefde buiging terug. Op dezelfde wijze hielp hij den sergeant-majoor, die achter H. naar boven klom. Natuurlijk zouden de soldaten den jonkman, indien hij ook maar eene poging gewaagd had, om den degen te behouden, neergeschoten hebben. Doch de Galliërs laten zich, zooals H. beweert, tegenwoordig graag gevangennemen. Maar toch mocht men zich dit niet uit gebrek aan levensmiddelen bij het Parijsche leger verklaren. De onlangs op den dag, waarop „Meelbuil-Eerlijnquot; het wachtwoord was, naar de voorposten bij La Celle gedeserteerde Zouaven-sergeant had er zeer weldoorvoed uitgezien. Allen hopen hier met ongeduld op het begin van het bombardement, en allen beweren met de meeste bepaaldheid, dat het er tot dusverre nog niet toe gekomen is, omdat hooggeplaatste dames voor het sparen der stad tusschenbeide getreden zijn. Vandaag had men bij hen, — volgens welke berichten of kenteeke-nen, verzuimde ik te vragen, — een grooten uitval der Parijzenaars verwacht. Ik zeide hun, dat zulk eene poging nu niet meer zoo veel om \'t lijf zou hebben, als in de vorige week, daar prins Fre-derik Karei met zijne troepen reeds bij Rambouillet aangekomen was.
Aan tafel is graaf Waldersee aanwezig. De Chef beklaagt er zich weder over, dat de militaire autoriteiten hem niet omtrent al de belangrijke voorvallen op de hoogte houden. Na er verscheidene raaien om gevraagd te hebben, had hij eindelijk gedaan gekregen, dat men hem althans de bijzonderheden deed toekomen, die aan de Duitsche couranten getelegrapheerd werden. In 1866 was dat anders geweest. Toen was hij bij alle beraadslagingen tegenwoordig geweest. — — — „En zoo behoort het ook,quot; zeide hij ten slotte. „Dat brengt mijn ambt mee : ik moet reeds daarom van de militaire voorvallen onderricht zijn, opdat ik ter rechter tijd vrede kunne sluiten.quot;
Donderdag, den j^den November. Delbrück, die twee ^ drie huizen van ons naar de Avenue de Saint-Cloud toe woonde, keerde vandaag, nadat hi j nog met ons gedejeuneerd had, naar Berlijn
terug, waar de Rijksdag geopend moest worden. Aan het déjeuner vernam men ook, dat Keudell verkozen was, maar spoedig weder bij ons zou aankomen. Vroeger op den dag had ik verscheidene Fran-sche ballonbrieven doorgekeken, zoo ook een aantal Parijsche couranten, o. a. de „Pairiequot; van den iotien) waarin eene interessante polemiek van About tegen de voorloopige regeering voorkomt, — ongeveer dezelfde gedachten, die onlangs de „Figaroquot; ontwikkelde, alsmede de „Gazette de Francequot; van den I2den en de „Libertéquot; van den ioden. Later zond ik naar Berlijn eene vertaling van den brief, dien de president der Romeinsche Junta aan de „Allgemeine Zeitung\' gericht heeft. Des namiddags hoorden wij, dat prins FrederikKarei reeds bij Orleans stond.
Aan tafel zijn Alten en vorst Radziwill de gasten van den Chef. Men maakt melding van het gerucht, dat Garibaldi met 13.000 van zijne vrijscharen in gevangenschap geraakt is. De Minister merkt hierop aan: „Dat zou toch inderdaad bedroevend zijn, — 13.000 franc-tireurs, die niet eens Franschen zijn, gevangengenomen ! Waarom fusileert men toch in \'t geheel niet?quot; — Hij beklaagt er zich daarna weder over, dat de militaire autoriteiten hem zoo weinig naar zijne opinie vragen. „Daar hebt ge b.v. de capitulatie van Verdun,quot; zeide hij; „die zou ik zeker niet aangeraden hebben. Beloofd, de wapenen na het sluiten van den vrede terug te zullen geven, en nog meer, de Fransche autoriteiten mogen vrijelijk handelen. Het eerste kan er nog door; want dan laat zich in vrede uitmaken, dat de wapenen niet teruggegeven zijn. Maar dat liirement, —op die wijze kunnen wij immers in dien tusschentijd niets doen, als zij ons in alle opzichten tegenwerken, — doen, alsof er geen oorlog was. Zij kunnen in het openbaar tot den opstand ten gunste van de republiek aanstoken, en wij kunnen het hun volgens het verdrag niet beletten.quot; --—
Iemand spreekt hierop over het artikel van den diplomaat in de „hidépendance Beige ,quot; dat de terugkomst van Napoleon profeteert. „Zeker,quot; merkte de Kanselier aan, „verbeeldt men zich zoo iets, als men het gelezen heeft. Bepaald onmogelijk is het overigens niet. Hij zou met de troepen, die hij in Duitschland heeft, als hij vrede met ons sloot, kunnen terugkeeren. Zoo iets als een Hongaarsch legioen in den grooten stijl nevens ons. Hij vertegenwoordigt altijd nog de rechtmatige regeering.quot; — „Hij zou na het herstel der orde hoogstens tweemaal honderd duizend man behoeven om haar te handhaven. In de groote steden behalve Parijs troepen te leggen, zou niet noodig zijn. Misschien nog te Lyon en te Marseille. De andere steden zou hij aan de bescherming der nationale gardes kunnen overlaten. Als de republikeinen het hoofd opstaken, zou men ze bombardeeren.quot; — Er wordt een telegram over Granvilles uitdrukkingen ten opzichte van de Russische verklaring betreffende den Parijsche vrede binnengebracht , en de Chef leest dit voor. Het heet daarin ongeveer, dat Rusland zich aanmatigde, zich van een gedeelte van het tractaat van 1856 te ontheffen, en zich daarmede het recht toekende, hierover geheel alleen te beslissen, terwijl dit toch slechts aan de gezamenlijke onderteekenaars toekwam. Engeland kon zulk een willekeurig gedrag.
10
dat de geldigheid van alle verdragen aan twijfel onderhevig maakte, te
niet dulden. Er waren daaruit voor de toekomst verwikkelingen te he
duchten. De Minister glimlacht en zegt: „Toekomstige verwikkelingen! m
Parlementsredenaars! Die durven niets. De klemtoon ligt op t o e - vr
komstig. Dat is de wijze, waarop men spreekt, als men niets denkt ar
te doen. Neen, van hen is niets te vreezen, evenals er vóór vier m
maanden niets van hen te hopen was.quot; — „Hadden de Engelschen ge
bij het begin van den oorlog tegen Napoleon gezegd: Oorlog moet vc
er niet wezen, dan zou dat alles nu niet gebeurd zijn.quot;---Na o\\
eene poos vervolgt hij: „Men is altijd van meening geweest, dat de er
Russische politiek eene bij uitnemendheid slimme was, — vol uit- he
vluchten, grepen en knepen, maar dat is niet waar.quot;---„Als ze
zij oneerlijk waren, dan zouden zij zulke verklaringen achterwege B:
gelaten, doodbedaard oorlogsschepen in de Zwarte Zee uitgerust en te
gewacht hebben, totdat men hen daarover interpelleerde. Dan kon- E
den zij zeggen, dat zij er niets van wisten, maar dat men onderzoek is
naar de zaak zou doen, en zoo zouden zij haar op de lange baan gi
schuiven. Dat kon bij de Russische toestanden lang duren , en einde- vi
lijk was men daaraan gewoon geraakt.quot; — Bucher merkt aan; „Zij heb- h(
ben immers nu reeds oorlogsschepen in de Zwarte Zee, die te Sebas- iti
topoi gebouwd zijn, en zij konden, als men zeide : „Ge moogt er hier g;
geene hebben,quot; ten antwoord geven: „Welnu, wij kunnen ze immers b:
niet uit de Zwarte Zee brengen, daar in 1856 de doortocht van oor- b;
logsschepen door de Dardanellen verboden is.quot; quot; la
Een ander telegram meldt de verkiezing van den hertog van Aosta gi
tot koning van Spanje. De Chef zegt; „Dan beklaag ik hem — en E
hen. Hij is overigens met eene kleine meerderheid verkozen, — niet b
met twee derde van de uitgebrachte stemmen, die er oorspronkelijk vi
toe vereischt werden. Er zijn omstreeks 190 stemmen vóór, 115 b
niet vóór hem.quot; — Alten verheugt zich over het monarchale gevoel d
der Spanjaarden, dat toch eindelijk de zege behaald heeft. — , fVh, is
die Spanjaarden!quot; antwoordt de Minister.--- — „Heeft een en- d
kele van deze Castilifirs, die het eergevoel in pacht willen hebben, g
ook maar zijne ergernis over de oorzaak van den tegenwoordigen o
oorlog uitgesproken, die toch in hunne vroegere keuze van een ko- t ning lag en daarin, dat Napoleon zich tegen hunne vrije wilsbepa-
ling verzette en hen als vazallen behandelde ?quot; —Iemand beweert, dat u
het nu met de candidatuur van den prins van Hohenzollern uit d
is. „Ja,quot; antwoordde de Chef, „maar alleen, omdat hij niet wilde. I
Nog vóór een paar weken zeide ik tegen hem: nu is het nog tijd. t
Maar hij had er geen lust meer in.quot; \'s Avonds onder het theedrin- e
ken werd er verteld, dat Borck zich er bijzonder over verheugde, \' i:
te weten, dat wij nog vóór het Kerstfeest te huis zouden zijn. Hij c
had tegen den Koning gezegd, dat men nu wel aan de Kerstgeschen- j
ken voor de Koningin mocht denken. — „Welnu,quot; had Zijne Majes- 1
teit gevraagd, „hoe lang is het nog vóór Kerstmis?quot; — „Vijf weken, \\
Uwe Majesteit!quot; — „Nu, vóór dien tijd zijn wij al weer te huis.quot; c
Zeker een fabeltje of een misverstand. Intusschen willen wij dit voor 1 ons opteekenen.
Vrijdag, den 1 8den November, \'s Morgens een dikke mist; 1
II
tegen elf uur wordt liet helder, des namiddags weder mistig. Aan het déjeuner vernomen, dat generaal von Treskow zeven duizend mobiele gardes uit Dreux verdreven en de stad bezet heeft. Ik vraag, of ik dat mag telegrapheeren. Hierop wordt een toestemmend antwoord gegeven en de zaak in orde gebracht. Later met Woll-mann naar Ville d\'Avray geweest en weder een blik op Parijs gesla gen. Toen wij thuis komen, is de Beiersche Minister van Oorlog von Prankh bij den Chef in het salon. Men spreekt er in het bureau over, dat Keudell morgen of overmorgen weder terugkomt, en dat er een kleine uitval tegen de stelling der Beieren plaats gegrepen heeft, waaromtrent men echter nog niets naders weet. De „National-zeitungquot; van den 15^» \'s avonds behelst onder de rubriek Groot-Britannië bijzonderheden omtrent Reynier en zijne bezoeken bij ons, te Metz en bij Eugénie. Hij is een welgesteld landeigenaar, met eene Engelsche getrouwd, met Madame Lebreton die in het gevolg der Keizerin is, bevriend, en vóór het uitbarsten van den oorlog uit Frankrijk gevlucht. Hij schijnt volontair in de diplomatie te zijn en, zooals vroeger onder ons vermoed werd, zijne bemiddelaarsrol op zijn eigen houtje op zich genomen te hebben. — Aan tafel zijn graaf Bray, de minister von Lutz en de Wurtembergsche officier von Maucler als gasten aanwezig. Bray is een rijzig, mager man met lang, glad, bij de slapen achter de ooren gestreken haar, met een korten, dunnen bakkebaard, met smalle lippen, zeer magere handen en bijzonder lange vingers. Hij spreekt weinig, verspreidt koude rondom zich, en gevoelt zich hier zeker niet te huis. Hij kon overigens licht voor een Engelschman gehouden worden. De Jezuïet uit onze humoristische bladen ziet er ook gewoonlijk zoo wat uit. Lutz is het tegendeel van hem, van middelbare lengte, gezet, rood, met een zwarten snorbaard, donker haar, dat van het voorhoofd tot den schedel geschei den is; hij draagt een bril, en is levendig en spraakzaam. Maucler is een jongmensch van een bijzonder knap uiterlijk. De Chef is vandaag , naar het schijnt, zeer opgeruimd en mededeelzaam , maar het gesprek is ditmaal zonder bijzonder gewicht: het loopt voornamelijk over bierquaesties, tot welker oplossing Lutz het zijne ruimschoots bij draagt.
Zaterdag, den 1 gden November, \'s Morgens, behalve het lezen va^ couranten, niets te doen. De Chef is vermoedelijk met de Beiersche aangelegenheid bezig. Van één uur af zijn Bray en Lutz weder bij hem tot eene conferentie, \'s Avonds, toen de Minister bij den Koning dineert, eten de graven Maltzahn en Lehndorf en een zekere Mijnheer von Zawadski bij ons. De laatstgenoemde is een groene huzaar, heeft een witten band met het Roode Kruis om den arm, het IJzeren Kruis aan een wit lint, een bol, rood gezicht en een snorbaard. Van de gesprekken niets op te teekenen. Men wil eene weddenschap aangaan, dat er morgen een groote uitval zal plaats grijpen. Ook beweert iemand, gehoord te hebben, dat de Versaillers ons vandaag een nieuwen Bartholomeüsnacht willen bereiden. Niemand schijnt daarvoor te huiveren.
Zondag, den 2 osten November, \'s Morgens bracht de kapel van een Thüringsch regiment den Chef eene aubade. Hij zond hun
12
wat om te drinken naar beneden en kwam later zelf aan de deur, waar hij een glas in handen nam en zeide: „Prosit! Wij willen er op drinken, dat wij spoedig weer bij moeder de vrouw komen.quot; De directeur vroeg hem, of dat nog lang kon duren. De Minister antwoordde: „Nu, Kerstmis zullen wij niet te huis vieren, misschien de reserve wel; wij anderen blijven nog bij de Franschen; want van hen hebben wij veel geld in ontvangst te nemen. Maar wij zullen ze wel klein krijgen,quot; merkte hij glimlachende aan.
Des namiddags deed ik een uitstapje over Ville d\'Avray naar Sèvres. Tusschen deze beide plaatsen boven op de hoogte bij de spoorwegbrug heeft men een prachtig gezicht op een gedeelte van Parijs, dat nu, door de heldere stralen der zon beschenen, voor mij lag. De terugweg werd over Chaville en Virofiay genomen. In het eerstgenoemde dorp trok eene soldatengrap mijne aandacht. Men had de steenen beelden op de pijlers aan beide kanten van eene koetspoort in caricaturen veranderd. Een visscher of lastdrager met een broek, die tot aan de knieën was opgestroopt, was door het opzetten van een mof, het omhangen van eene veldflesch, het bedekken der schouders met epauletten, het omgespen van een ransel en het wapenen met een roestig geweer tot een soort van sansculotte geworden. Wat de aan den anderen kant staande abt beteekenen moest, dien men een steek met eene driekleurige kokarde opgezet, een waldhoorn in de hand en aan den mond gegeven, eene wijnflesch aan een touw omgehangen en eene lantaarn voor den buik gebonden had, was in de haast niet te ontraadselen.
Aan het diner hadden wij den generaal von AVerder, den Pruisischen militairen gevolmachtigde te Petersburg, te gast, een lang man met een zwarten snorbaard. De Chef zeide spoedig na zijn binnenkomen met de uitdrukking van vergenoegdheid op het gelaat tegen hem: „Het is best mogelijk, dat wij het met Bavaria nog eens worden.quot; — „Ja,quot; riep Bohlen uit, „er staat al zoo iets onder de telegraph!sche berichten in een van de Berlijnsche bladen, — Volkszeitung, Staatsburger Zeiumg, of zoo iets was het.quot; -— De Minister antwoordde: „Dat is mij toch niet aangenaam, dat is te voorbarig. Maar och! waar zoo\'n troep — aanzienlijke lieden is, die niets te doen hebben en zich vervelen, — daar blijft niets geheim.quot; — Hij kwam daarna, — ik weet niet meer, in welken samenhang, — op de volgende herinnering uit zijne jeugd: „Toen ik nog heel klein was, w-erd er bij ons eens een bal of iets van dien aard gegeven, en toen het geselschap zich aan tafel zette, zocht ik voor mij ook eene plaats en vond die in een hoek, waar verscheidene heeren zaten. Deze verwenderden zich over den kleinen gast, maar drukten zich daarbij inhetFransch uit. Wie zou dat kind toch wel zijn? „Cest peut-étre un fils de Ia maison, ou un fi.quot; Toen zeide ik heel stoutmoedig; „Cest un fils, Monsieurquot; hetgeen hen niet weinig in verbazing bracht.quot;
Het gesprek kwam daarna op Weenen en graaf Beust, en de Chef vertelde, dat de laatstgenoemde zich bij hem wegens de jongste nota verontschuldigd had; zij was niet door hem, maar door Biegeleben opgesteld. Van den laatstgenoemde kwam het gesprek op de Gagerns en eindelijk op den eenmaal zoo gevierden Heinrich. De Chef zeide
13
o. a. van hem: „Hij laat zijne dochter in de Catholieke kerk opvoeden. Welnu, als hij het Catholicisme voor beter houdt, dan valt daartegen niets in te brengen, maar dan moest hij zelf ook Catholiek worden. Nu is het slechts inconsequentie en lafheid.quot; — „Ik herinner mij nog best, dat in 1850 of 1851 Manteuffel het bevel gekregen had, eene toenadering tussclien de Gagernschen en de conservatieven van de Pruisische partij te beproeven, althans voor zooverre, als de Koning in de Duitsche zaak gaan wilde.quot; — „Hij koos mij en Gagern daarvoor, en zoo werden wij op zekeren dag tot een souper ct Irois bij hem uitgenoodigd. Eerst werd er weinig of volstrekt niet over politiek gesproken. Daarop echter bedacht Manteuffel een voorwendsel, om ons alleen te laten. Toen hij de kamer uit was, sprak ik terstond over politiek en zette aan Gagern mijn standpunt uiteen en wel op eene eenvoudige, zaakrijke wijze. Maar toen hadt ge Gagern eens moeten zien. Hij zette een toornig gezicht, trok de wenkbrauwen op, streek zijn haar op, rolde met de oogen en sloeg ze ten hemel, en sprak tegen mij met zijne holle phrases, alsof ik eene volksvergadering was. — Natuurlijk baatte dat hem bij mij niets. Ik antwoordde koel, en wij bleven op een verschillend standpunt staan, evenals tot hiertoe het geval was geweest. Toen Manteuffel weder binnengekomen was en Gagern zich verwijderd had, zeide hij tegen mij: „Welnu, wat hebt ge met elkaar tot stand gebracht?quot; — „Ach,quot; zeide ik, „er is niets tot stand gekomen. Dat is dan toch een recht domme kerel. Hij houdt mij voor eene volksvergadering en wil mij met holle phrases doodslaan. Met dien valt niet te spreken.quot;quot;
Men sprak daarna over het bombardement, en de Chef vertelde: „Ik heb den Koning nog gisteren weder gezegd, dat het er nu tijd voor was, en hij had daartegen niets in te brengen. Hij antwoordde, dat hij er bevel toe gegeven had; maar de generaals zeiden, dat zij niet konden.quot; — Het gesprek kwam vervolgens op den overleden generaal von Möllendorff, van wien gezegd werd, dat hij een door en door braaf man geweest was. Graaf Bismarck-Bohlen vertelde van hem: „In het gevecht bij Sleeswijk, toen men daar in de verte hoorde schieten, rijdt Wrangel naar Möllendorff toe en vraagt: „Waar wordt er geschoten?quot; Die weet het niet te zeggen. Nu vaart Wrangel tegen hem uit en zegt, dat hij dit weten moest, en rijdt toen in eene theatrale houding weg. Möllendorff zeide later: „Die Wrangel is toch half een lomperd, half een komediant, en ik zit hier a cheval der gebeurtenissen.quot; — De Minister knoopte daaraan het volgende vast: „Zoo herinner ik mij, na de Maartdagen, hoe de troepen te Potsdam en de Koning te Berlijn waren. Daar ging ik ook naar toe, en er werd eene beraadslaging gehouden over de vraag, wat er nu te doen was. Möllendorff was er ook bij en zat met een somber gezicht op een stoel niet ver van mij vandaan. Hij kon slechts half op den stoel zitten, zoo hadden zij hem geslagen. De een ried nu dit, de ander dat, maar niemand wist recht, wat te doen. Ik zat naast de piano en zeide niets, maar sloeg een paar toetsen aan. (Hij neuriede het begin van den stormmarsch der infanterie.) Nu stond de grijsaard met een van vreugde stralend gelaat
14
eensklaps van zijn stoel op en strompelde naar mij toe en omhelsde mij en zeide: „Dat is het juist. Ik weet, wat ge zeggen wilt, — oprukken, naar Berlijn.quot; Zooals de zaken stonden, kwam daarvan echter niets.quot;
Na eene poos vroeg de Kanselier aan zijn gast: „Wat kost u eene visite bij den Keizer telkens?quot; — Ik weet niet, wat Werder daarop ten antwoord gaf. De Chef echter vervolgde: „Voor mij was dat altijd eene vrij kostbare zaak, — voornamenlijk te Zarskoje. Ik had daar altijd vijftien A twintig, ook wel vijf en twintig roebels te betalen, al naardat ik ongenoodigd naar den Keizer reed of genoodigd. In het laatste geval was het duurder. Dan kregen de koetsier en de lakei, die mij afgehaald hadden, wat, verder de huishofmeester, die mij ontving, — bij de laatste gelegenheid met den degen op zijde, — verder degene, die mij door de lange gangen van het kasteel, — het moeten wel duizend schreden zijn, — tot naar de kamer van den Keizer vooruitging. Weet ge, die met de hooge ronde veeren op het hoofd, evenals een Indiaan. — Nu, die verdiende zijne vijf roebels wel. En nooit kreeg men denzelfden koetsier terug.quot; — „Ik kon deze uitgaven niet in rekening brengen. Wij, Pruisen, werden over \'t geheel karig bezoldigd. Vijf en twintig duizend thalers traktement en acht duizend thalers voor huishuur. Ik had daarvoor trouwens een huis, zoo groot en zoo mooi, als eenig paleis te Berlijn. Maar de meubelen daarin waren alle oud en vervallen, en als ik de reparatien en de andere kleinigheden daarbij reken, dan kostte het mij negen duizend in \'t jaar. Ik vond echter, dat ik niet verplicht was, meer te verteren dan mijn traktement, en zoo redde ik mij daarmee, dat ik geen partijen gaf. De Fransche gezant had driemaal honderd duizend franken en kon daarbij alle partijen, die hij als officieel geliefde te beschouwen, bij zijne regeering in rekening brengen.quot; — „Ge hadt toch ook vrij brand, eu dat bedraagt te Petersburg jaarlijks nog al wat,quot; bracht Werder in het midden. •— „Met uw permissie,quot; antwoordde de Chef, „die moest ik ook betalen. Het hout zou overigens niet zoo duur zijn, als de beambten het niet zoo duur maakten. Zoo herinner ik mij, dat ik eens mooi hout op een Finsch schip zag. Ik vroeg aan de boeren naar den prijs, en zij noemden een zeer goedkoopen. Toen ik het hout echter koopen wilde, vroegen zij, (hij zeide dit in het Russisch) of het voor den fiscus was. Toen had ik de onvoorzichtigheid, te antwoorden: niet voor den keizerlijken fiscus, maar (hij bezigde weder de Russische woorden) voor den koninklijk Pruisischen gezant. Nu waren zij, toen ik weder terugkwam, om het hout te laten afhalen, allen weggeloopen. Had ik hun het adres van een koopman opgegeven, met wien ik intusschen een akkoord had kunnen maken, dan zou ik het voor het derde deel van datgene gehad hebben, wat ik anders betaalde. De (hij gebruikte de Russische uitdrukking voor het begrip; Pruisische gezant) was in hunne oogen blijkbaar ook een beambte van den Czaar, en zij dachten zeker; neen, die zegt, als hij betalen moet, dat wij het gestolen hebben, en laat ons achter de tralies zetten, totdat wij het hem voorniet geven.quot; Hij vertelde daarna nog voorbeelden van de wijze, waarop de Tschi-
nowniks de boeren kwellen en afzetten, en kwam toen op de karige bezoldiging der Pruisische gezanten in vergelijking met de andere terug. „Zoo is het ook te Berlijn,quot; voegde hij er bij. „Een Pruisische minister heeft tien duizend thalers, de Engelsche gezant echter drie en zestig duizend en de Russische vier en veertig duizend; daarbij brengt hij aan zijne regeering alle officiêele feesten in rekening, en als de Keizer zijn verblijf eens bij hem houdt, krijgt hij volgens de bestaande gebruiken het geheele traktement van een jaar als schadeloosstelling daarvoor. Op die wijze kunnen wij natuurlijk geen gelijken tred met hen houden.quot;
Maandag, den 21 sten November. De onderhandelingen met de Beieren schijnen nog niet geheel afgeloopen te zijn, maar toch in de hoofdzaak tot goede resultaten geleid te hebben. Uit datgene, wat men hoort, valt de weg, waarlangs men zoover gekomen is, niet op te maken. Zeker schijnt slechts, dat het resultaat een compromis zijn zal, waarbij van onze zijde alleen aan het wezenlijke vastgehouden en van andere wenschen en eischen afgezien is. Eenige pressie is er zeker niet uitgeoefend. Toch zou het denkbaar zijn, dat de quaestie; Elzas-Lotharingen, — kunnen behouden of niet behouden? den doorslag gegeven had. Elzas-Lotharingen kan van Frankrijk slechts in naam van geheel Duitschland geeischt worden. Het Noorden behoeft het niet onmiddellijk, maar wel heeft het Zuiden, zooals de geschiedenis ook aan de particularisten zeggen moet, het even noodig als het lieve brood. Beieren is daarvan niet uitgesloten. Alleen in eene nauwe vereeniging daarvan met het Noorden, die immers op allerlei wenschen van Beiersche zijde acht kan slaan, is het middel te vinden, aan Beieren dezen beschermenden muur in het Westen te verschaffen. Overigens zou het treurig zijn, als op het verzet der Munchensche staatslieden tegen eene engere verbintenis met het overige Duitschland de door de publieke opinie thans meer dan ooit gewenschte en gehoopte teruggave van oude Duitsche landstreken schipbreuk moest lijden. Eindelijk is het mogelijk, dat lieden uit het Noorden er toe bijgedragen hebben, de Beieren minder inschikkelijk te maken. Ik weet niet, hoeveel waarde er gehecht moet worden aan hetgeen iemand vandaag aan het déjeuner zeide; „Wij zouden ze wel eer gehad hebben. Maar daar is . . . .; die heeft zijne goede vrienden en geestverwanten naar Munchen gezonden, en die hebben met hen onderhandeld en geringere concessien voor voldoende verklaard, en nu heeft misschien Bray bij de bespreking met den Minister een papier uit den zak gehaald en gezegd: „Ziet ge, die en die, welke toch nationaal genoeg gezind zijn, verlangen immers maar zooveel.quot; Daarop valt dan zeker niet veel te antwoorden.quot;
Keudell is er weer. Hij ziet er zeer goed uit. Om één uur heeft de Chef eene conferentie met Odo Russell, die tot dusverre den post van zaakgelastigde van het kabinet van St.-James te Rome bekleedde. Waarschijnlijk moet hij met den Minister over de eischen van Rusland ten opzichte van de Zwarte Zee onderhandelen. Ik ga na driefin, toen de Chef naar den Koning rijdt, met H. naar het „Hotel de Chasse,quot; waar wij te midden van eene menigte officieren en militaire dokters middelmatig Fransch bier drinken en met de spraakzame
juffrouw, die van hare hooge zitplaats in een zwart zijden kleed de zaak bestuurt, een gesprek voeren. De Minister laat van de drie duizend sigaren, die hij, geloof ik, uit Bremen ten geschenke gekregen heeft, een aantal verdeelen, en ook ik krijg daarvan mijn deel. Het zijn Prensados, die zeer lekker zijn. De Chef dineert niet met ons. Als gast is Knobelsdorlf aanwezig.
\'s Avonds zegt L., vernomen te hebben, dat Garibaldi ons eene geduchte nederlaag heeft toegebracht, waarbij zeshonderd van onze ruiters gedood zijn. Dwaze praatjes! Waarom niet liever maar dadelijk zes duizend? Dat is immers even gemakkelijk uit te spreken. L. meent, dat er morgen bij Orleans iets moet gebeuren, daar de onzen de Franschen omsingeld hebben, \'s Avonds even vóór negenen komt Russell weder bij den Kanselier en blijft tot bij elven.
Dinsdag, den 22^™ November, \'s Morgens een verschrikkelijke regen. Terwijl wij aan het déjeuner zitten, heeft Lutz in het salon eene conferentie met den Minister. Eenmaal doet de laatstgenoemde de deur open en vraagt: „Weet iemand van de heeren ook, hoeveel afgevaardigden Beieren in het Tolparlement heeft?quot; Ik ga heen, om dit in de „Illustrirte Kalenderquot; van Weber na te zien, maar vind in de anders voor zulke dingen zeer goede bron geen uitsluitsel. Er moeten er intusschen 47 h 48 zijn. — Na drieën is de Russische generaal Annenkofif vijf kwartier bij den Minister. Aan tafel zijn vorst Pless en een zekere graaf Stollberg tegenwoordig. Er is sprake van eene groote vondst van edele wijnen, die in een bergkloof of kelder te Bougival gedaan en volgens het oorlogsrecht, als binnen het gebied der voedingsmiddelen vallende, verbeurd verklaard is. B., onze opperschenker, beklaagt er zich over, dat niets daarvan aan ons toegevloeid is. Over \'t geheel werd er voor het Ministerie van Buitenlandsche Zaken overal zoo slecht mogelijk gezorgd: men deed altijd zijn best, aan den Chef de ongemakkelijkste woningen toe te wijzen, en men had het geluk, ze ook overal te vinden. „Ja,quot; zegt de Chef glimlachende, „het is werkelijk niet mooi, zooals men zich ten opzichte van mij gedraagt. En daarbij, welk een ondank van de militairen tegenover mij, die in den Rijksdag altijd voor hen gezorgd heb! Maar zij zullen zien, hoe ik veranderd ben. Als een militair ben ik naar Frankrijk vertrokken, als een
staatsman zal ik naar het vaderland terugkeeren.quot;--- —
Vorst Pless roemt de Wurtembergsche troepen: zij maakten als soldaten een gunstigen indruk en kwamen in hunne houding het naast bij de onze. De Kanselier is het hiermede eens, maar wil ook de Beieren geprezen hebben. Inzonderheid schijnt het hem in hen te bevallen, dat zij „met het doodschieten der franc-tireurs zoo vlug bij de hand zijn.quot; — „Onze Noord-Duitschers houden zich te streng aan de bevelen. Als zulk een struikroover,quot; merkte hij aan, „op een Holsteinschen dragonder schiet, dan stijgt deze eerst van zijn paard en loopt met zijn zware sabel naar den kerel toe en neemt hem gevangen. Dan brengt hij hem bij zijn luitenant, en die laat hem loopen, of hij levert hem uit, en dat komt op hetzelfde neer: men laat hem ook loopen. De Beier handelt anders; die weet, dat het oorlog is, die houdt nog aan de goede, oude zeden vast. Hij wacht
I?
niet af, totdat er van achteren op hem geschoten wordt, maar schiet het eerst.quot; Wij hebben aan tafel kaviaar en eene fazantenpastei: de eerste is een geschenk van de barones von Keudell, de laatste van de gravin Hatzfeld; zoo ook wordt er Zweedsche pons rondgediend.
\'s Avonds de nota van Bernstorff daarover, dat het Fransche fregat „Desaixquot; een Diütsch schip in de Engelsche wateren gekaapt heeft, alsmede het schrijven aan Lundy over den uitvoer van wapenen uit Engeland naar Frankrijk voor onze pers gereedgemaakt, verder gezorgd, dat Bazaine door onze bladen niet meer tegen het verwijt van verraderij verdedigd wordt, „omdat dit hem kwaad doet,quot; en een telegram verzonden, dat de Fransche regeering sedert eenige dagen de vreemdelingen, met inbegrip der diplomaten, voor welke wij onze liniën nog steeds openen, niet meer uit Parijs laat vertrekken.
L. bericht, dat de prefect von Brauchitsch aan den Versailler magistraat op verbeurte van eene boete van vijftig duizend franken bevolen heeft, vóór den 5den December een magazijn van noodzakelijke dingen, waaraan het in de stad begint te ontbreken, aan te leggen. Garibaldi heeft werkelijk een klein succes op onze troepen behaald. Ons verlies aan dooden, gekwetsten en gevangenen moet echter niet meer dan 120 man bedragen.
Onder het theedrinken hoorde men, dat H., die te Meauxbijons was, weder aangekomen en door den Chef ontvangen is. Hij is volgens Bohlen een eenigszins raadselachtig man, een agent van Napoleon, en toch aan een zeer radicaal democratisch blad in de Rijnprovincie verbonden, of zelfs medeeigenaar daarvan, en geeft zich in Pruisen met succes voor een edelmoedig en patriotschgezind republikein uit. Als zoodanig heeft de regeeringspresident von .. . hem bij ons geïntroduceerd. Wat de beide helften van dit dubbele karakter vereenigt, alsmede het tegenwoordige doel van zijn bezoek, blijft in duisternis gehuld. Men sprak daarna over iemand, die zich uit wanhoop over de gedragingen van zekere personen in het „Hotel des Hcservoirsquot; bij de democraten wilde aansluiten of reeds aangesloten had. — —
Woensdag, den 23sten November. Vanmorgen zeide ik tegen een der geheimraden: „Weet ge misschien ook , hoe het met het Beiersche verdrag staat? Vanavond zal de zaak stellig wel in orde zijn?quot; — ,jja,quot; luidde het antwoord, „als er ten minste nog niet iets tnsschenbeide komt, en dat behoeft op zich zelf niets belangrijks te zijn. Weet ge, waarop het verdrag nog onlangs bijna schipbreuk geleden zou hebben?quot; — „Welnu?quot; — „Op de quaestie : kraag of epauletten.quot; Ik kon mij, daar ik juist geroepen werd, op dit oogen-blik het raadsel, dat hierin lag, niet laten oplossen. Later vernam ik, dat het te doen was geweest om de quaestie, of de Beiersche officieren de teekenen van hun rang voortaan, evenals tot dusverre , op den kraag of, zooals de Noord-Duitschers, op de schouders zouden dragen.--- —• Aan tafel bevonden zich onder ons eene huzarenuniform met den band van het Roode Kruis en eene infanterie-uniform met schouderbedeksels, van welke de eerste den Silezischen graaf Frankenberg, een lang, forsch gebouwd man met een rosach-tigen baard, de laatste vorst Putbus versierde. Beider verdiensten waren met het IJzeren Kruis beloond. De gasten spraken er over, 11. 2
i8
hoe vurig men te Berlijn naar het bombardement verlangde en over het uitstellen daarvan morde. Het gerucht, dat hooggeplaatste dames een der oorzaken van het talmen zijn, schijnt nu algemeen verbreid te wezen.---Putbus vertelde daarna, toen het gesprek op
de behandeling der Fransche bevolking ten platten lande kwam, dat een Beiersche officier het bevel gegeven had, een geheel dorp in brand te steken en den wijn in de kelders aldaar te laten wegloopen, omdat de boeren uit die plaats zich verraderlijk gedragen hadden. Iemand anders merkt daarop aan, dat de soldaten ergens een geestelijke, die op verraad betrapt was, duchtig afgeranseld moesten hebben.
De Minister prees de energie der Beieren weder, en voegde er toen met betrekking tot het tweede geval bij: „Men moet de menschen óf zoo verschoonend mogelijk behandelen, óf ze onschadelijk maken. Een van beide.quot; En na eenig bedenken voegde hij er bij: „Beleefd tot aan de laatste sport van de galg, maar hangen moet hij. Ruw mag men slechts tegenover zijne vrienden zijn, daar men er van overtuigd is, dat zij het niet kwalijk nemen. Hoe ruw is men bijvoorbeeld tegenover zijne vrouw in vergelijking met andere dames!quot;
Er wordt over den hertog van Coburg gesproken, daarna over de waterleiding van Marly en daarover, dat de kogels van het fort niet zoover reiken, eindelijk, naar aanleiding van een gezegde van vorst Putbus, over een zekere markiezin della Torre, die volgens diens mededeeling „een eenigszins onstuimig verleden achter zich had, van het soldatenleven hield, met Garibaldi voor Napels geweest was en zich sedert eenigen tijd hier ophield, waar zij met den band van het Roode Kruis rondliep.quot; — — — Iemand maakte gewag van het aan Bleibtreu bestelde schilderij, en dat bracht een anderen dischgenoot op de schets voor een ander, dat generaal^Reille moest voorstellen, zooals hij op den berg bij Sédan den Koning den brief van Napoleon overhandigt. Men gispte het, dat de generaal^hier zijn pet op zulk eene wijze had afgenomen, alsof hij „Hoerah!quot; of „Vivat!quot; wilde roepen. De Chef merkte aan: „Hij gedroeg zich uiterst fatsoenlijk en waardig. — Ik sprak later alleen met hem, terwijl de Koning het antwoord schreef. Hij gaf mij zijne hoop te kennen, dat men aan zulk een groot leger, dat zich zoo dapper gedragen had, wel geene harde voorwaarden zou stellen. Ik haalde de schouders op. Toen zeide hij, dat zij, voordat zij zich daarin schikten, de vesting in de lucht zouden laten springen. Ik zeide: „Laat haar maar in de lucht springen, — faites sant er /quot; — Ik vroeg hem toen, of de Keizer dan het leger, de officieren nog op zijne hand had. Hij antwoordde hierop bevestigend. En of zijn woord en zijn bevel te Metz ook nog golden? Reille bevestigde dit insgelijks, en,
zooals wij gezien hebben, had hij toen nog gelijk.quot;--— „Ik
geloof, dat hij, als hij toen vrede gemaakt had, nu nog een geacht
regent zou zijn. Hij is echter —--. Ik heb dat vóór zestien
jaren al gezegd, maar toen wilde niemand mij gelooven. Hij is dom
en sentimenteel.quot;---
\'sAvonds deelt L. mede, dat aan een der journalisten, die van hier correspondeeren, een ongeluk overkomen is. Doctor Kreissler, die de Berlijnsche couranten van tijdingen voorziet, moet sedert
19
omstreeks acht dagen op eene reis naar Orleans verdwenen zijn, en men vreest, dat hij door de franc-tireurs omgebracht of althans in gevangenschap geraakt is. i Minder bedroevend zou het zijn, als dit aan een correspondent van aan Pruisen vijandige bladen te Weenen en Frankfort, een zekeren Voget, overkomen was, die, naar het schijnt, het privilege meent te bezitten, van hier onder de bescherming der Duitsche autoriteiten allerlei lasteringen in de wereld te zenden. Reeds in het begin van den oorlog, bij Saar-brücken, moet hij een twist met onze officieren uitgelokt hebben, en nu heeft hij zich onderwonden, te berichten, dat de Pruisen bij Orleans de Beieren in den steek gelaten hebben, daar zij niet ter rechter tijd ter hulp gekomen waren en alzoo eenigermate de schuld van de nederlaag droegen. Dien weg te jagen zou doelmatiger zijn, dan de geschiedenis met den ongelukkigen Hofï.
Tegen tien uur ging ik naar beneden om thee te drinken en vond daar Bismarck-Bohlen en Hatzfeld nog. De Chef was met de drie Beiersche gevolmachtigden in het salon. Na verloop van omstreeks een kwartier deed hij de porte-brisée open, keek met een vriendelijk gelaat naar binnen en kwam, toen hij nog gezelschap zag, met een glas naar ons toe en nam aan de tafel plaats. „Nu is het Beiersche verdrag klaar en onderteekend,quot; zeide hij bewogen. „De D uitsche eenheid is tot stand gekomen en de Keizer ook.quot; Een oogenblik lang heerschte er stilte. Daarna verzocht ik, de pen te mogen halen, waarmee hij het verdrag onderteekend had. „Haal ze in Gods naam alle drie maar,quot; antwoordde hij; „de gouden is er echter niet bij.quot; Ik ging en nam de drie pennen mee, die naast het document lagen, en waarvan er twee nog met inkt waren. (Zooals W. mij later zeide, was die, welke aan beide kanten eene veer had, die, welke de Kanselier gebruikt had.) Daarnaast stonden twee leege Champagneflesschen „Geef ons nog een van hetzelfde merk,quot; zei de Chef tegen den bediende. „Het is een evenement.quot; Vervolgens merkte hij na eenig nadenken aan: „De couranten zullen er wel niet mee tevreden zijn, en wie eenmaal op de gewone wijze geschiedenis schrijft, kan ons gedrag gispen. Hij kan zeggen, (ik citeer, evenals altijd bij aanhalingsteekens, precies zijne eigene woorden) dat die domme kerel meer had moeten eischen, dat hij het wel zou gedaan gekregen hebben, dat zij wel hadden gemoeten, en hij kan misschien gelijk hebben — met het moeten. Mij echter was er meer aan gelegen, dat de menschen met de zaak innerlijk tevreden waren, —■ wat zijn verdragen, als men moet? — en ik weet, dat zij vergenoegd heengegaan zijn.quot; — „Ik wilde geene pressie op hen oefenen, geen gebruik van den toestand maken. Het verdrag heeft zijne leemten, maar het is zoo vaster. Ik reken het tot het gewichtigste, wat wij in de laatste jaren tot stand gebracht hebben.quot; — „Wat den Keizer betreft, zoo heb ik hun dien bij de onderhandelingen daarmede aannemelijk gemaakt, dat ik hun voorhield, dat het voor hunnen Koning toch gemakkelijker zou zijn, zekere rech-
i Zooals bekend is, was het laatste het geval.
20
ten aan den Duitse hen keizer af te staan, dan aan den naburigen koning van Pruisen.quot; — — — Later kwam hij bij eene tweede flesch, welke hij met ons en Abeken, die er inmiddels ook bijgekomen was, dronk, op zijn dood en gaf precies den ouderdom op, dien hij zou bereiken. —--
„Ik weet het,quot; zeide hij ten slotte, toen men daartegen opkwam, „het is een geheimzinnig getal.quot;
D on derdag, den 24sten November, \'s Morgens ijverig gewerkt en verscheidene artikels in den geest van het gisteravond door den Chef over het verdrag met Beieren gesprokene geschreven. W. vertelde \'s namiddags, toen wij met elkander in het slotpark gingen wandelen , dat een zekere kolonel K. ergens in de Ardennen een advocaat in hechtenis had laten nemen, die verraderlijke verbintenissen met een troep franc-tireurs onderhouden had. Het vonnis, door den krijgsraad over dezen man geveld, was de doodstraf geweest. Hij had om begenadiging verzocht. De Chef echter had daarvan gehoord en vandaag aan den Minister van Oorlog laten schrijven, dat hij den Koning het voorstel moest doen, aan het recht zijn loop te laten.
Aan het diner zijn kolonel Tilly van den Generalen Staf en majoor Hill de gasten van den Chef. Deze zegt, terwijl hij er zich weder over beklaagt, dat de militaire autoriteiten hem te weinig op de hoogte houden, hem te zelden naar zijne meening vragen: „Zoo was het ook met de benoeming van Vogel von Falkenslein, die nu maatregelen tegen Jacoby genomen heeft. Als ik mij in den Rijksdag daarover moest uitspreken, zou ik mijne handen in onschuld wasschen. Men had mij niets onrechtmatigers ten laste kunnen leggen.quot; „Ik benzoo herhaalde hij, „als een militair naar Frankrijk vertrokken, maar voortaan houd ik mij aan de staatkunde, en als zij mij nog verder ergeren, dan schaar ik mij bij de uiterste linkerzijde.quot; — Men maakt melding van het verdrag met Beieren, en er wordt over gesproken, dat de zwarigheden, die men daarbij ontmoet had, ook op nationaalgezinden terug te brengen waren, waaraan de Minister de opmerking vastknoopt: „Het is toch opmerkelijk, dat er zeer verstandige menschen zijn, die echter niets hoegenaamd van politiek begrijpen.quot; — Hij zegt daarna, terwijl hij het gesprek plotseling op iets anders brengt: „De Engelschen zijn buiten zich zelf, hunne dagbladen verlangen den oorlog wegens een brief, die niets anders dan de uiteenzetting eener rechtsbeschouwing bevat; want dat is toch de nota van Gortschakoff,quot; hetgeen hij daarna verder ontwikkelt. Vervolgens brengt hij het gesprek nogmaals op het talmen met het bombardement, hetgeen bij hem om politieke redenen bedenking wekt. „Daar heeft men nu het ontzaglijke belegeringspark aangevoerd,quot; zeide hij, „iedereen verwacht, dat wij zullen schieten, en tot heden staan de kanonnen stil. Dat heeft ons zeker bij de neutrale mogendheden kwaad gedaan. Het succes van Sédan is daardoor heel wat in zijne gevolgen verminderd, en als men bedenkt, wat daarvan de reden is.quot;
Vrijdag, den 2ssien November. Ik telegrapheer \'s morgens de capitulatie van Thionville, die tusschen gisteren en vandaag heeft plaats gehad, streep het voornaamste in een artikel van de „Neue
21
Freie Pressedat de nota van Granville lafhartig en kleurloos noemt, voor den Koning aan, en zorg, dat in al onze bladen in Frankrijk de telegrammen afgedrukt worden, die aan Napoleon in Juli de goedkeuring der Fransche bevolking van de ons door hem toegezondene oorlogsverklaring uitgedrukt hebben.
Des namiddags bezocht ik met W. voor een uur de galerij van historische portretten op het kasteel, die in hare soort van het hoogste gewicht is en o. a. ook een zeer interessant borstbeeld van Luther bevat. Daarna werd eene wandeling door de voornaamste straten der stad naar de beide groote kerken en naar het monument van Hoche gedaan, waarbij men zooals altijd vele geestelijken, nonnen en en ook monniken ontmoette en gelegenheid had, de menigte wijnhuizen en koffiehuizen te bewonderen, waarvan Versailles voorzien is. Een dezer inrichtingen draagt den zonderlingen naam: „Au chien qxd ftmequot; en vertoont dienovereenkomstig op het uithangbord een hond, die eene tabakspijp in den bek houdt. De menschen voor de huisdeuren waren overal beleefd, inzonderheid de vrouwea. Als de couranten zeggen, dat moeders en kindermeisjes zich afwendden , als een onzer hare kindertjes langs de wang wilde streelen, dan kan ik dat naar de ervaringen, die ik tot dusverre opgedaan heb, niet bevestigen. Zij hadden daar schik in, evenals overal elders, en zeiden: „Faites minette a Monsieurquot; De hoogere standen vertoonen zich bijna nooit op de straat, en als dit eene enkele maal gebeurt, dan zijn de dames in den rouw — over het vaderland en — omdat zwart goed kleedt.
L. vertelt bij zijne gewone avondvisite, dat Samwer reeds sedert eenigen tijd weder vertrokken is, en dus niet, zooals in de couranten gestaan heeft, ergens prefect is geworden, maar dat de stad het genoegen heeft, eene andere interessante persoonlijkheid te herbergen, namelijk den Amerikaansche geestenbanner Home, die, als ik het wel verstaan heb, van Londen hierheen gekomen is, en wel met aanbevelingen, die hem bij den Kroonprins geïntroduceerd hebben.
Zaterdag, den 26sten November. Verscheidene artikels geschreven, en daaronder ook een over de zonderlinge eerelijst van Trochu in den „Figaroquot; van den 22sten dezer. De Chef zeide mij, toen hij mij de door hem aangestreepte passages gedeeltelijk voorlas: „De heldendaden dezer verdedigers van Parijs zijn deels van zulk een gewonen aard, dat Pruisische generaals ze volstrekt niet der vermelding waardig zouden achten, deels pocherijen, deels blijkbare onmogelijkheden. Vooreerst hebben de dapperen van Trochu, alles bij elkander gerekend, meer gevangenen gemaakt, dan de Franschen gedurende den geheelen tijd der insluiting van Parijs. Verder wordt melding gemaakt van een zekeren kapitein Montbrisson, die een pluimpje krijgt, omdat hij aan het hoofd der colonne van aanval gemarcheerd heeft en zich over den muur van een park heeft laten tillen, om verkenningen te doen, hetgeen trouwens niets anders dan een staaltje van zijn plicht was. Verderop die theatrale ijdelheid over het feit, dat de soldaat Gletty par la fermeté de san attitude drie Pruisen tot gevangenen gemaakt heeft. Vastheid van zijne houding! En onze Porameren hebben daarvoor het hoofd gebogen! Op een Parijsch boulevard-theater
32
of in den Cirque gaat dat goed, maar in de werkelijkheid? Verder treedt Hoff hier op, die in verscheidene combats individuels niet meer of minder dan zeven en twintig Pruisen omgebracht heeft. Het is zeker een Jood, die drievoudige negendooder, — misschien wel een neef van Malz-Hofif, uit de Oüde of Nieuwe Wilhelmsstrasse, — in allen gevalle een miles gloriosus. En eindelijk komt Terreaux, die een fanion veroverd en denporte-fanion gevangengenomen heeft. Dat is een van die compagnie-vaandeltjes om te richten, die wij in \'t geheel niet hebben. En zulke dwaasheden worden door een oppergeneraal officieel medegedeeld! Waarlijk, het is met deze eerelijst juist zoo gesteld, als met de schilderijen van veldslagen onder de toutes les gloires de la France, waar ook iedere trommelslager van Sebastopol en Magenta voor de nakomelingschap geportretteerd is, omdat hij getrommeld heeft.quot;
Aan tafel waren graaf Schimmelmann (een lichtblauwe huzaar met een eenigszins Oostersch gezicht, naar het scheen tegen de dertig oud) en Hatzfelds zwager (een Amerikaan, levendig en driest) als gasten van den Kanselier tegenwoordig. De laatstgenoemde vertelde o. a.: „Gisteren heb ik eene geheele reeks van tegenspoeden gehad. De eene volgde uit den anderen. Eerst wil iemand mij spreken, die gewichtige zaken aan de hand heeft (Odo Russell). Ik laat hem verzoeken, een paar oogenblikken te wachten, daar ik nog met een dringenden arbeid bezig ben. Toen ik na verloop van een kwartier naar hem vraag, is hij vertrokken, en daarvan hangt mogelijk de vrede van Europa wel af. Zoo ga ik reeds om twaalf uur naar den Koning, en dat wordt de oorzaak, dat ik aan . . , in handen val, die mij verzoekt, een brief aan te hooren, en mij
op deze wijze eene geheele poos ophoudt. —--Zoo verloor ik
een uur, en nu konden er eerst telegrammen van het grootste gewicht verzonden worden, zoodat zij aan degenen, voor welke zij bestemd zijn, misschien vandaag niet meer in handen komen, en intusschen kunnen er besluiten genomen zijn en kunnen er zich toestanden gevormd hebben, die zeer ernstige gevolgen voor geheel Europa hebben en eene geheele verandering in den politieken toestand brengen.quot; — „Dat komt alles echter van den Vrijdag,quot; voegde hij er
bij.---Later vroeg hij: „Heeft iemand van de heeren aan den
Maire verzocht, op het kasteel Trianon de noodige toebereidselen (voor de ontvangst van den koning van Beieren) te maken?quot; ■— Hatzfeld antwoordde, dat hij zelf met hem over de zaak gesproken had, waarop de Chef liet volgen: „ Très-bien, — doch als hij nu nog maar komt. Dat had ik ook niet gedacht, dat ik eenmaal voor huishofmeester van Trianon zou spelen. En Napoleon ? En Lodewijk de Veertiende? Wat zou die daarvan wel zeggen?quot; — Er werd daarna nog over gesproken, dat de Amerikaansche spiritist Home zich sedert eenige dagen hier ophield en door den Kroonprins aan zijne tafel genoodigd was. Bucher kenschetste dezen als een gevaarlijk mensch en deelde mede, dat hij in Engeland wegens het zich onrechtmatig toeêigenen van eene erfenis veroordeeld was. Na het diner zeide hij mij, dat Home volgens courantberichten vóór eenigen tijd aan eene rijke weduwe een legaat ten zijnen behoeve afgeperst had,
23
daarna door de erfgenamen was aangeklaagd en ten slotte door de rechtbank tot het betalen van eene aanzienlijke som als schade-• vergoeding veroordeeld was. Het was te vreezen, dat hij nu door den een of ander hierheen gezonden was, om op invloedrijke personen in een aan onze belangen schadelijken zin te werken, en dus wilde hij van den Chef trachten te verkrijgen, dat deze man uit het land verbannen zou worden.
\'s Avonds verscheidene artikels van den „Moniieurquot; geëxcerpeerd en Tretschkes verhandeling over „Luxemburg en het Duitsche rijkquot; in de „Preussische Jahrbücherquot; gelezen. Van half elf tot over half twaalf \'s avonds wordt er weder eens zeer hevig van de forten of kanonneerbooten geschoten. De Chef heeft naar aanleiding daarvan beweerd: „Zij hebben zich in lang niet laten hooren. Laat ons hun dit genoegen maar gunnen!quot;
Zondag, den aysten November, \'s Morgens de redevoering ontvangen , waarmee de Rijksdag geopend is. Ik zend haar terstond ter vertaling en ter afdrukking aan L.. Na twaalf uur komt Russell terug. De Chef laat hem verzoeken, tien minuten te wachten, en wandelt ondertusschen met Bucher in den tuin heen en weer. Daar er niets te doen is, breng ik aan H. te La Celle weder een bezoek, waarbij ik op de heenreis driemaal door wachtposten aangehouden word, hetgeen vroeger nooit gebeurd is. Nadat ik met H. en de andere officieren in het groote kasteel over de markt een uurtje aangenaam gebabbeld heb, onderneem ik, met het wachtwoord: „Betaalmeester, Herman,quot; toegerust, de terugreis. Een ambtenaar bij de intendantuur, die in eene mooie calèche naar de stad rijdt, verzoekt mij, naast zich plaats te nemen. Hij heeft paard en rijtuig in een stal te Bougival „ingemetseld gevonden en er letterlijk uitgetrokken.quot; Hij schijnt ook de ontdekker van den grooten wijnvoorraad te zijn, dien men daar gevonden heeft, maar die nu ten einde moet loopen.
Aan tafel is graaf Lehndorf tegenwoordig, alsmede iemand in eene Beiersche officiersuniform, graaf Holnstein, een rijzig man, met een rood, vol gezicht, die schijnbaar tegen de dertig loopt. Hij is, zooals men hoort, de opperstalmeester van koning Lodewijk en behoort tot diens vertrouwden. De Chef sprak eerst over de Russische aangelegenheid en zeide: „Weenen , Florence en Konstantinopel hebben zich daarover nog niet uitgelaten, maar Petersburg en Londen wel, en dat zijn hier de gewichtigste plaatsen. Daarnaar te oordeelen, staat het er goed mee.quot; —- Vervolgens vertelde hij verscheidene anekdoten uit zijn jagersleven: van de gemzenjacht, „waarvoor het hem toch aan adem ontbrak,quot; van het zwaarste wilde zwijn, dat hij gedood had, „de kop alleen woog tusschen de 99 en 101 pond,quot; en van den grooten beer, dien hij had geschoten. — In het verdere verloop van het diner werden de verhoudingen te Munchen het onderwerp van het gesprek, waarbij Holnstein o. a. de opmerking maakte, dat het Fransche gezantschap zich toch zeer in de houding van Beieren vóór de uitbarsting van den oorlog vergist had. Het had zijne meening uit twee of drie ijverig Catholieke en aan Pruisen vijandige salons gehaald, de zegepraal der „patriottenquot; als zeker
24
aangenomen en zelfs aan eene verwisseling van den troon geloofd. De Chef antwoordt: „Dat Beieren met ons gaan zou, daaraan heb ik nooit getwijfeld. Maar dat het zoo spoedig tot een besluit zou komen, had ik toch niet kunnen hopen.quot; — Daarna was er van het doodschieten van verraderlijke Afrikanen sprake , nadat Holnstein had verteld, dat een schoenmaker te Munchen, uit wiens ramen men den stoet der gevankelijk aldaar binnengebrachte Turco\'s goed had kunnen zien, aan entrée veel geld ontvangen en 79 gulden aan de kas voor gekwetsten uitgekeerd had. Zelfs uit Weenen waren ter bijwoning van dit feest talrijke toeschouwers gekomen. Chef: „Dat zij die zwarte kerels gevangengenomen hebben, was tegen de afspraak.quot; — Holnstein: „Ik geloof ook, dat zij het nu niet meer doen.quot;—Chef; „Als ik mijn zin had, zou iedere soldaat arrest krijgen, die zulk een kerel gevangenneemt en uitlevert. Dat is rooftuig, dat moet doodgeschoten worden. De vos heeft nog de verontschuldiging, dat het zoo zijn natuur is, maar bij die — is het de vreeselijkste onnatuur. Zij hebben onze soldaten op de schandelijkste wijze doodgemarteld.quot; — ---
Na het eten, toen er, zooals altijd, gerookt werd, liet de Minister d
eene groote en zware, maar overheerlijke sigaar rondgaan, terwijl v
hij zeide; „Pass the boxquot; De dankbare tijdgenooten schijnen hem \\\\
in den laatsten tijd bijzonder rijkelijk van sigaren voorzien te hebben, v
op zijne commode staan stapeltjes kistjes met „weedshij heeft dus, t
Goddank! genoeg van datgene, wat hem genoegen kan doen. c
L. bericht, dat Home vertrokken is, als ik het recht verstaan heb, n
reeds gisteren. Hij heeft zich echter den „Moniteurquot; naar Londen d
laten achternazenden, daar hij zich voor eene maand op dit blad v
geabonneerd heeft. Misschien behoort dit en de geheele reis naar g
het Hoofdkwartier wel tot zijn geesten- en spoken-hocuspocus. Ver- 5 dacht schijnt het echter weder, dat de Cagliostro uit het Yankeeland
gevraagd heeft, of hij den in een der luchtballons betrapten zoon £
van Worst, den grooten kleermaker te Londen, die „hertoginnen g
in zijn salon laat wachtenook zou kunnen spreken. Het heet s
overigens, dat hij zal terugkomen. — Zooals L. verder vertelt, ver- 1
heugen zich onze Versaillers sedert eenige dagen in eene menigte ,
aangename tijdingen. Thiers en Favre, volgens anderen ook Trochu, ]
bevinden zich in de stad, om met koning Wilhelm te onderhandelen. e
Garibaldi, dien onze generaals tot de ontruiming van Dóle gedwongen c
hebben, heeft volgens de Versailler mythenbron Dijon weder ingenomen c
en daarbij niet minder dan hvintig duizend Duitsche soldaten tot gevan- c
genen gemaakt. Een Duitsche prins of vorst is in de omstreken van :
Parijs den Franschen in handen gevallen, en de Koning heeft voor 1
diens vrijlating die der maarschalken Bazaine en Canrobert aange- ;
boden, maar dit aanbod is van de hand gewezen. Verder is prins ,
Frederik Karei bij Rambouillet, Dreux en Chdteaudun geslagen, ( terwijl toch het tegendeel waar is, enz. „Nog aan het graf plant
HOOFDSTUK II.
De bezorgdheid omtrent het Beiersche rerdrag in den Riksdag opgeheven. — Het bombardement laat nog steeds op zich wachten.
Maandag, den 285^11 November. Ik telegrapheer \'s morgens de capitulatie van La Fère met 2000 man, daarna de overwinning van Manteuffel aan de Somme, bij Ladon en Mezières. Vervolgens weder een artikel over het verdrag met Beieren geschreven. De Chef vraagt naar Home, en ik zeg hem, dat hij vertrokken is, maar terug schijnt te willen komen. Hij beveelt mij, terstond aan het commando te laten schrijven, dat Home, ingeval hij zonder vergunning terugkomt, onmiddellijk in hechtenis genomen moet worden, en dat hem daarvan bericht moet worden gezonden. Komt hij met vergunning, dan moet hij als een gevaarlijke oplichter en spion gadegeslagen worden en moet er omtrent zijne aankomst tijding aan den Minister worden gezonden.
Des namiddags deed ik met Bucher een toertje per rijtuig naar Saint-Cyr. Het diner werd door vorst Pless en graaf Maltzahn als gasten bijgewoond. De Minister sprak eerst over den Amerikaan-schen geestenziener en vertelde, hoe hij over hem dacht, en welke
beschikkingen er omtrent hem genomen waren.---Bohlen vroeg:
„Weet ge al, dat de gelukszon van Garibaldi nu ook begint te tanen?quot; -—• Iemand zeide, dat hij, als hij gevangengenomen werd, toch wel als een kerel, die zich onbevoegd in den oorlog gemengd heeft, mocht doodgeschoten worden. „Vroeger werden zij in kooien gezet en openlijk ten toon gesteld,quot; merkte Bohlen aan. — „Neen,quot; antwoordde de Minister, „dan zou ik een ander plan hebben. Men moest al de gevangenen naar Berlijn overbrengen, daar moest hun een stuk bordpapier omgehangen worden, waarop stond „Dankbaarheid,quot; en zoo moesten zij door de stad rondgeleid worden.quot; Bohlen zeide: „En dan naar Spandau.quot; — De Chef hernam; „Of men zou daarop ook kunnen schrijven: Venetië •— Spandau.quot; — Er werd verder over
Beieren en den staat van zaken te Munchen gesproken. ----
Daarna bracht iemand, ik weet niet meer in welken samenhang, het gebeurde bij de komst van Reille bij Sédan weder ter sprake, en het scheen, alsof de Koning zich destijds van den brief van keizer Napoleon meer beloofd had, waartoe hij volgens datgene, wat de Minister vroeger had opgemerkt, alleszins gerechtigd was. De Keizer
20
had zich daar niet doelloos gevangen moeten geven, maar vrede met ons sluiten. De generaals zouden hem dan wel gevolgd zijn. —• — Men kwam daarna op het bombardement en in verband daarmede op den bisschop Dupanloup en van diens tegenwoordige intriges op
de rol, die hij op het Concilie in de oppositie vervuld had.--- —-
„Daarbij valt mij inzei de Kanselier , „dat de Paus een zeer netten brief aan de Fransche bisschoppen geschreven heeft, of althans aan verscheidenen hunner, dat zij zich niet met de Garibaldianen moesten inlaten.quot; —• Iemand zeide, dat hem iets na aan het harte lag. De Chef merkte daarop aan: „Gewichtiger, het gewichtigste is voor
mij nu, wat er met de villa Coublay zal gebeuren.quot;---„Laat
men mij voor vier en twintig uren het opperbevel geven, en ik neem de verantwoordelijkheid op mij. Ik zou dan slechts een enkel bevel geven: „Vuur!quot;quot; De villa Coublay is eene plaats niet ver hier vandaan, waar het aangevoerde belegeringspark nog altijd staat, in plaats van naar de schansen en de batterijen gebracht te zijn, en de Kanselier heeft in eene dringende nota om bespoediging van het bombardement verzocht. „Zij hebben driehonderd kanonnen bij elkaar,quot; zoo vervolgde hij, „en vijftig k zestig mortieren, en voor ieder stuk geschut ammunitie voor vijfhonderd schoten. Dat is zeker genoeg. Ik heb met artilleristen gesproken, die zeggen, dat zij bij Straatsburg niet de helft hadden floodig gehad van datgene, wat hier reeds opgehoopt is, en Straatsburg was, bij Parijs vergeleken,
een Gibraltar.quot; —■ ---„Eene kazerne op den Mont Valérien zou
misschien wel in brand te schieten zijn, en als men in de forten Issy en Vanvres behoorlijk granaten wierp, zoodat zij ze moesten verlaten .... De enceinte is van geringe sterkte, hare gracht was vroeger niet breeder, dan deze kamer lang is.quot; —• Ik ben er van overtuigd, als wij vier è, vijf dagen lang granaten in de stad zelf werpen en zij bemerken, dat wij verder schieten dan zij, —• negen duizend pas ver namelijk, — dan zullen zij te Parijs wel bijzakken. „Aan dezen kant bevinden zich de deftige wijken, en het is aan de inwoners van Belleville volkomen onverschillig, of die in puin geschoten worden, ja, zij verheugen zich er over, als wij de huizen der rijken vernielen.quot; — „Wij hadden eigenlijk Parijs wel zijdelings kunnen laten liggen en verder gaan. Nu wij het echter eenmaal ingesloten hebben, moest er ook ernst mee gemaakt worden. Met het uithongeren kan het nog lang duren, misschien wel tot het voorjaar; in
allen gevalle hebben zij meel tot Januari.quot;---- „Hadden wij
vóór vier weken reeds met het bombardement begonnen, dan zouden wij nu naar alle waarschijnlijkheid al binnen Parijs zijn, en dat is de hoofdzaak. Nu echter beelden de Parijzenaars zich in, dat ons door Londen, Petersburg en Weenen verboden is, te schieten, en de neutrale mogendheden denken weder, dat wij het niet kunnen.
De eigenlijke oorzaken echter zullen eenmaal wel bekend raken.quot;--
\'s Avonds telegrapheerde ik naar Londen, dat de Rijksdag ter voortzetting van den oorlog met Frankrijk weder honderd millioenen toegestaan heeft en dat slechts acht sociaal-democaten zich daartegen verklaard hebben; verder, dat Manteuffel Amiens bezet heeft. Later werden er verscheidene artikels opgesteld, en daaronder een, dat de toegeven-
27
de houding van den Kanselier bij de onderhandelingen met Beieren, als door de billijkheid en niet minder door de wijsheid ingegeven, verdedigde. Het komt, zeide ik daarin ongeveer, niet zoozeer op deze of gene wenschelijke inwilliging van de zijde der Muncheners aan, als wel daarop, dat de Zuid-Duitsche staten zich in het nieuwe Duitsche staatsorganisme op hun gemak gevoelen. Een dringen of een dwingen tot meerdere concessies zou ondankbaarheid zijn, en, daar zij hun patriotschen plicht vervuld hadden, meer dan dat, maar bovenal zou zulk een optreden met meerdere eischen tegenover onze bondgenooten onstaatkundig wezen. Want de ontevredenheid, die zulk een dwang ten gevolge zou hebben, zou van veel meer gewicht zijn, dan een half dozijn voor ons gunstigere paragrafen van een verdrag; zij zou zeer spoedig aan de neutrale mogendheden, Oostenrijk en andere, de spleet aanwijzen, waarin de wig zou moeten gedreven worden, waarmee de zoo tot stand gekomene eenheid los te maken en eindelijk te vernietigen zou zijn.
Zooals L. heeft vernomen, heeft men dezer dagen de galerij van historische portretten op het kasteel bestolen, en wel zijn daaruit twee portretten ontvreemd, dat van eene zekere prinses Maria van Lotharingen en dat van Madame La Vallière. Uit het terstond ingestelde onderzoek naar de zaak is gebleken, dat de dief zich van een valschen sleutel bediend moet hebben en met de gewoonten dei-opzichters bekend moet geweest zijn, hetgeen van vreemdelingen niet verondersteld kan worden. Men mag echter met de meeste bepaaldheid aannemen, dat de Franschen zullen beweren, dat wij de portretten meegepakt hebben.
Van half tien tot na éénen \'s nachts is er andermaal een hevig kanonvuur van den kant van het Noorden te hooren.
Dinsdag, den 295\'™ November. \'sMorgens brullen de Fran-sche vuurmonden zoo verwoed, als tot dusverre nog niet het geval geweest is. Intusschen heb ik het genoegen, nieuwe zegepralen der Duitsche wapenen te telegrapheeren. Garibaldi namelijk heeft gisteren eene duchtige nederlaag bij Dijon geleden, en de troepen van prins Frederik Karei hebben gisteren bij Beaune-la-Rolande op de Franschen, die hen in getalssterkte overtroffen, eene overwinning behaald. Toen ik den Chef het tweede telegram vóór de verzending voorlegde, merkte hij aan: „Vele honderden gevangenen is niets gezegd. Vele honderden is minstens duizend, en als wij het verlies aan onze zijde op duizend man aangeven, maar van den vijand alleen zeggen, dat hij grootere verliezen heeft geleden, dan is dit eene onhandigheid, die anderen zich misschien mogen veroorloven, maar wij niet. Ik verzoek u, de telegrammen in het vervolg nauwkeuriger op te stellen.quot;
Men verneemt aan het déjeuner, dat het kanongebulder van vanmorgen met een uitval der Parijzenaars naar den kant van Villeneuve toe, waar de Beieren geposteerd zijn, in verband gestaan heeft, en dat deze afgeslagen is. \'s Middags na één uur zijn er nog enkele schoten van de forten te hooren. Men schijnt er meer verwacht te hebben; want op de Avenue de Saint-CIoud staan verscheidene batterijen tot vertrekken gereed.
28
\'s Namiddags nog een artikel over het verdrag met Beieren verzonden. Dit moet zich te Berlijn vermenigvuldigen. Het misnoegen daarover schijnt daar ver om zich heen gegrepen te hebben. Later eene wandeling naar het kasteeltje bij Chesnay gedaan, waar mijne luitenants allerlei kluchten uithalen. Zij zingen o. a. het lied van de elf duizend maagden van Keulen.
Aan tafel hebben wij den luitenant-kolonel von Hartrott als gast. Men sprak o. a. over de uitdeeling van het IJzeren Kruis, en de Chef merkte daarbij aan: „De dokters moesten het aan het zwartwitte lint hebben; die zijn immers in het vuur, en er behoort veel meer moed en standvastigheid toe, bedaard op zich te laten schieten, dan vooruit te stormen.quot; —■ „Blumenthal zeide tegen mij, dat hij het eigenlijk in het geheel niet kon verdienen, daar hij verplicht was, \' zich tegen het gevaar te beveiligen, doodgeschoten te worden. Daarom zocht hij ook bij veldslagen altijd eene stelling, waar hij goed kon zien, maar niet goed getroffen worden, en daarin had hij volkomen gelijk: een generaal, die zich noodeloos blootstelt, moet arrest krijgen.quot; — Toen men daarna op de aanvoering van het leger kwam,
liet hij zich aldus uit: „Alleen ootmoed leidt tot de zegepraal, zelfverheffing en zelfbehagen tot het tegendeel.quot; — Daarop vroeg hij aan Hartrott, of hij een Brunswijker was. — „Neen,quot; antwoordde ; deze, „uit de streek van Aschersleben.quot; — „Nu, ik kon wel aan uwe uitspraak hooren,quot; antwoordde de Minister, „dat ge zoo wat in den omtrek van het Harzgebergte thuis behoordet, maar ik wist niet, aan welken, kant.quot; Van Aschersleben kwam hij toen op Maagdenburg en vandaar op zijn vriend Dietze, van wien hij zeide: „Die is zeker wel de beminlijkste mensch, dien ik ken; zijn huls is het gastvrijste en pleizierigste, waarin ik ooit geweest ben. Eene goede jacht, eene voortreffelijke verpleging en eene allerliefste, charmante vrouw. Hij vertoont zoo recht de natuurlijke aangeborene hartelijkheid, — politesse du coeur, — niets gemaakts. Hoe geheel anders is eene jacht bij hem, die zonder geweer meerijdt en zich verblijdt, als zijne gasten heel veel schieten, dan eene zekere andere jacht, waar het voor heel natuurlijk gehouden wordt, dat de heer van het landgoed het meeste schiet, en waar slechte luim en eene slechte behandeling der bedienden het gevolg zijn, als het niet zoo gaat!quot; Abeken gaf in bedenking, of politesse du coeur wel oorspronkelijk Fransch was. Göthe toch sprak van eene „Höflichkeit des Herzens.quot; Het moest zeker uit het Duitsch afkomstig zijn. — „Ja, zeer zeker stamt het daaruit af,quot; antwoordde de Chef. „Men vindt dat slechts bij de Duitschers. Ik zou het de beleefdheid der welwillendheid, de goedhartigheid in den besten zin noemen, — de beleefdheid der hulpvaardige gezindheid. Men vindt dat ook bij onze gemeene soldaten, waar het wel is waar nu en dan wat ruw uitvalt. De Franschen hebben het niet: die kennen slechts de beleefdheid van den haat en van den nijd.quot; Bij de Engelschen vond men eerder iets van dien : aard. Hij prees daarna Odo Russell, wiens beschaafd, ongedwongen voorkomen hem zeer beviel. „Slechts één ding verwekte bij mij in ; \'t eerst eenige bedenkingen tegen hem. Ik heb altijd gehoord en bevonden, dat alle Engelschen, die goed Fransch kennen, bedenkelijk
29
zijn, en hij spreekt zeer voortreffelijk Fransch. Intusschen weet hij zich ook zeer goed in het Duitsch uit te drukken.quot;
Aan het dessert merkte hij aan: „Ik zie, dat ik te veel of, juister gezegd, te veel opeens eet. Dat ik mij ook niet van die dwaasheid kan losmaken, slechts eenmaal daags te eten! Vroeger was het nog erger. Toen dronk ik \'s morgens slechts mijn kop thee en at tot \'s avonds vijf uur niets hoegenaamd, maar rookte toch onafgebroken voort, en dat heeft mij veel kwaad gedaan. Nu gebruik ik \'s morgens op raad van de dokters ten minste twee eieren en rook weinig. Ik moest echter meermalen eten. Gebruik ik echter \'s avonds nog wat, dan kan ik weer niet slapen, daar mijne spijsvertering alleen plaats heeft, terwijl ik wakker ben.quot;
\'s Avonds moest ik den slag en onze overwinning bij Beaune nog eenmaal telegrapheeren, en wel als eene verijdeling van de poging der Franschen, met het gros van het Loire-leger naar Fontainebleau op te rukken. Later moest ik aan het Ministerie van Oorlog te Berlijn een telegram laten zenden, waarin het verzoek gedaan werd, van alle Fransche officieren, die met verbreking van het door hen gegeven woord van eer uit de gevangenschap ontsnapt zijn, — een wangedrag, dat onder die heeren zeer in zwang schijnt te zijn, — signalementen op te maken en deze ter publiceering in Fransche bladen aan ons toe te zenden. Nog later liet hij mij het bericht lezen van een adjudant van Kératry, den bevelhebber van het leger in Bretagne, over de theatraal opgesierde begenadiging van een soldaat, — een bericht, dat ik met eene opmerking aan het slot in onzen „Moniteurquot; zal plaatsen, en dat ik voor mij als een aandenken aan de wijze, waarop deze nieuwbakkene dilettant-officieren zich gedragen en zich welgevallig in de pers afspiegelen, zalnoteeren. Vooreenige dagen heeft graaf Kératry het volgende in de dagbladen laten plaatsen:
„Legerplaats bij Conlie, 18 November, middernacht.
De opperbevelhebber (Kératry) heeft mij gemachtigd, onderstaande dépêche aan u te richten. Heden is het een onvergetelijke dag voor het leger in Bretagne. Een ter dood veroordeelde soldaat kreeg om twee uur, toen hij gefusileerd zou worden, nog genade. Deze soldaat had zich op eene zeer erge wijze tegen den commandant der legerplaats, generaal Bouedec, vergrepen. Sedert zijne veroordeeling hadden de veldgeestelijken en de officieren voor zijne begenadiging gepleit. Generaal de Kératry echter had hierop geantwoord, dat hij deze niet kon verleenen. Zoo werden dan vandaag om één uur al de troepen uit de legerplaats verzameld, om de strafoefening bij te wonen. Om twee uur was alles in gereedheid. De veroordeelde , die door twee veldpaters begeleid werd, verwachtte zijn laatste oogenblik. Hij had des te meer standvastigheid aan den dag gelegd, daar hij wel wist, dat hij niet meer op begenadiging te hopen had. Op het gemelde uur werd bet doodvonnis voor het front der troepen voorgelezen. Daarna hoorde men het eerste geroffel der trommels. Bij het tweede zou alles afgeloopen zijn. De baar stond gereed, het graf was klaar. Het was een verschrikkelijk oogenblik.
■
I
3°
Daar trad op het oogenblik, waarop het laatste signaal gegeven zou worden, Mijnheer de Kératry te voorschijn, beval te wachten, en zeide toen (het gaat hier werkelijk als in een melodrama toe) met eene welluidende stem: „Officieren en soldaten van het leger in Bretagne! Een der onzen, die zich aan een vergrijp tegen de subordinatie schuldig gemaakt heeft, is door den krijgsraad ter dood veroordeeld; ik laat hem genade ten deel vallen, maar voortaan zal ieder vergrijp tegen de krijgstucht zonder genade gestraft worden. Ik hoop, dat het voorbeeld, dat u gegeven is, voldoende zal wezen, om iedere ongehoorzaamheid tegen de oorlogsartikelen en de bevelen der superieuren te verhinderen, en dat ge mij voor mijne mildheid met eene krijgstucht zonder gelijken beloonen zult. Om aan allen recht te laten wedervaren, trek ik ook alle andere strafvonnissen in.quot; Deze toespraak werd met een daverend gejuich en het geroep; „Leve Kératry!quot; (weder geheel als in de komedie) begroet. De officieren, die om de begenadiging verzocht hadden, waren diep geroerd. Alle troepen trokken daarna voorbij den opperbevelhebber, en ofschoon hun bevolen was, zich bedaard te houden, riepen allen nogmaals: „Leve Kératry!quot; Des avonds betuigden de officieren den Graaf hun dank. De begenadiging, door dezen verleend, heeft op de troepen een diepen indruk gemaakt. Deze zal, naar ik hoop, een nog onwankelbaarder vertrouwen op hem ten gevolge hebben.quot; — De belachelijke, komedieachtige gedragingen der tegenwoordige Fransche machthebbers kunnen niet beter gekarakteriseerd worden, dan door de mededeeling van het bovenstaande, en de dappere Fransche soldaten zijn te beklagen, dat zij voor zulke ijdele theaterhelden en de voortduring van hunne heerschappij moeten vechten.
Slechts als een voorbeeld, hoe onze bedienden ten opzichte van het dralen met het bombardement gestemd zijn, en als een bewijs der mythen, die in dergelijke kringen ontstaan, teeken ik het volgende op. Toen ik vandaag voor de laatste maal van de verdieping, door den Chef bewoond, de wenteltrap naar mijne kamer opklom, riep Engel mij vergenoegd achterna.- „Doctor I nu gaat het goed, nu zal het haast met Parijs gedaan zijn.quot; —- „Hoezoo? Ik denk, dat dit nog lang kan duren. Zij willen immers niet schieten.quot; — „Neen, doctor! ik weet het, maar durf het niet zeggen.quot; — „Komaan, zeg het maar op!quot; —- Toen fluisterde hij mij over de leuning der trap toe: „De Koning heeft vandaag bij den Minister van Oorlog tegen onzen Chef gezegd: „Op den 2den begint het bombardement.quot;quot;----
Na tien uur schoten de Franschen, met welk doel bleef onzeker, uit hunne forten weder met alle kracht. Onder het theedrinken, waarbij ook de Chef tegenwoordig was, kwamen er verdere gunstige berichten omtrent den slag van gisteren aan. Men sprak toen eerst over het thans telkens weder op den voorgrond tredende thema van het dralen met het bombardement, daarna over de conventie van Genève, waarvan de Minister verklaarde, dat men die moest opheffen; want dat het zoo niet ging, dat zich op deze wijze geen oorlog liet voeren. —--Delbrück heeft, naar het schijnt, niet recht duidelijk getelegrapheerd omtrent de vooruitzichten, die het verdrag met Beieren op de aanneming in den Rijksdag heeft. Het laat zich aan-
zien, dat de Rijksdag niet voltallig genoeg zal zijn om een besluit te nemen, en dat de Versailler verdragen door de Fortschritts-partij en de nationaal-liberalen tegelijkertijd bestreden zullen worden. De Chef merkt hierop aan: „Wat de Fortschritts-partij aangaat, die zijn daarmee consequent; die willen naar 1849 terug. Maar de nationaal-liberalen? Ja, als zij niet willen, wat zij nog in het begin dezes jaars met alle macht voorstonden, •— \'t was in Februari, — en wat zij nu krijgen kunnen, dan moeten wij den Rijksdag wel ontbinden. Dan zal de Fortschritts-partij bij de nieuwe verkiezingen nog kleiner worden, en van de nationad-Iiberalen zullen er ook enkelen wel niet terugkomen. Maar de verdragen komen dan nu niet tot stand, Beieren bedenkt zich, Beust steekt er een stokje tusschen, en wat er dan gebeuren zal, weten wij niet. Naar Berlijn reizen kan ik niet best. Het is eene lastige reis, die veei tijd vereischt, en hier ben ik waarachtig ook noodig.quot; Hieraan vastknoopende, sprak hij over den staat van zaken in het jaar 1848. „Toen stonden de zaken een tijdlang zeer gunstig voor eene vereeniging van Duitschland onder Pruisen,quot; zeide hij. „De kleine vorsten waren grootendeels machteloos en zonder hoop. Als zij maar heel veel vermogen voor zich hadden kunnen redden, domeinen, lijfrenten, enz., dan zouden de meesten zich wel tot alles bereid hebben verklaard. De Oostenrijkers hadden met Hongarije en Italië te doen. Keizer Nicolaas had destijds nog geene bezwaren te berde gebracht. Had men vóór Mei 1849 doorgetast, vastberadenheid getoond, het met de kleine vorsten afgemaakt, dan zou men zeker ook het Zuiden wel gehad hebben, bij de neiging van het Wurtembergsche en het Beiersche leger, zich bij de Badensche revolutie aan te sluiten, hetgeen in dit stadium der zaak niet onmogelijk was. Maar nu verloor men den tijd met dralen en halve maatregelen, en zoo ging de gunstige gelegenheid ongebruikt voorbij.quot;
Tegen elf uur kwam er nog een telegram van Verdy over den uitval van dezen morgen aan. Deze is tegen La Haye gericht geweest, en er zijn daarbij weder vijfhonderd roodbroeken in gevangenschap geraakt. De Chef betreurde het, dat men nog gevangenen moest maken en ze niet op staanden voet kon fusileeren. Wij hadden er meer dan genoeg van, maar de Parijzenaars hadden daarvan dit voordeel, dat zij zoovele eters kwijtraakten, die wij moesten onderhouden, en voor welke wij ternauwernood plaats meer konden vinden.
Woensdag, den 3ostquot;i November, \'s Morgens uitvoerig aan T. geschreven en hem de redenen opgegeven, waarom men aan Beieren de eischen niet gesteld heeft, die hij en zijne geestverwanten voor volstrekt noodzakelijk houden. Zoo ook aan S. dergelijke aanwijzingen laten geven. In den nanacht en in den morgen een levendig vuur uit grof geschut aan gene zijde van de boschjes tusschen hier en Parijs. Wolhnann meent ook mitrailleusengeknetter en geweervuur gehoord te hebben. Anderen hebben daarvan niets gemerkt. •—■ — — De Chef schijnt er ernstig over te denken, den Koning om ontslag uit zijne betrekking te verzoeken, en volgens . . . stond hij reeds dicht voor het nemen van dit besluit!!!
Des namiddags deed ik met Wollmann een uitstapje per rijtuig
32
naar Marly, waarheen een weinig later ook de Kanselier, Abeken en Hatzfeld te paard reden, die ons toen boven op de waterleiding aantroffen. Wij zagen hier, dat er noordelijk van Parijs in de richting van Gonesse hevig geschoten werd. Witte kruitwolken stegen omhoog, en de lichtstralen der kanonnen deden zich daartusschen zien.
Aan tafel, waaraan vorst Putbus en Odo Russell mede aanzaten, vertelde de Chef, dat hij eene enkele maal beproetd had, op grond van zijne bekendheid met staatsgeheimen, in effecten te speculeeren, maar dat het daarbij slecht met hem afgeloopen was. „Ik kreeg te Berlijn,quot; zoo verhaalde hij, „de opdracht, met Napoleon over de zaak van Neu-enburg te spreken. Het moet in het voorjaar van 1857 geweest zijn. Ik moest hem vragen , hoe hij er over dacht. Nu wist ik wel, dat hij een gunstig antwoord zou geven, en dat dit een oorlog met Zmtserlandbe-teekende. Ik ging dan ook, toen ik Frankfort doorkwam, waar ik destijds woonde, naar Rothschild, dien ik kende, en zeide hem, dat hij een papier, dat onder zijne berusting was, moest verkoopeu. Het wilde daarmee maar niet in de hoogte. — „Dat zou ik niet doenzeide Rothschild, „het papier heeft goede vooruitzichten; dat zult ge wel zien.quot; •— „Ja,quot; hernam ik, „maar als gij eens wist, wat ik weet, dan zoudt ge er wel anders over denken.quot; Hij antwoordde, dat het mocht zijn, zooals het wilde, maar dat hij den verkoop niet kon aanraden. Ik echter wist het beter, verkocht mijn papier en vertrok. Te Parijs werd ik door Napoleon zeer beleefd en voorkomend ontvangen. Wel kon hij den wensch des Konings, door den Elzas en Lotharingen te mogen trekken, niet inwilligen, daar dit in Frankrijk te veel opschudding zou verwekken, maar overigens billijkte hij de onderneming ten volle. Het kon hem slechts aangenaam zijn, als dat nest van democraten uitgehaald werd. Tot dusverre was ik dus geslaagd. Maar ik had niet op onze politiek te Berlijn gerekend, die inmiddels tot andere gedachten gekomen was, — vermoedelijk met het oog op Oostenrijk , -— en zoo werd de zaak dan opgegeven. Het kwam niet tot een oorlog. Mijn papier echter ging van toen af voortdurend in de hoogte, en ik had het slechts te betreuren, dat het niet meer in mijn bezit was.quot;
Men sprak daarna over het bombardement, over de villa Coublay en de zoogenaamde onmogelijkheid, de vereischte ammunitie spoedig daarheen over te brengen, en de Chef liet zich aldus uit: „Ik heb het aan de heeren al een paar malen gezegd, dat wij hier eene menigte paarden hebben, die dagelijks afgereden moeten worden, opdat zij niet stram worden. Zou men die niet eene enkele maal tot een ander doel kunnen bezigen?quot; —--
Er werd verteld, dat de villa Caffarelli voor het gezantschap te Rome aangekocht was, en Russell en Abeken verklaarden, dat deze zeer schoon gelegen was. De Kanselier zeide: „Ach ja, wij hebben ook elders wel mooie huizen, ook te Parijs en te Londen. Dat te Londen is alleen volgens de begrippen op het vasteland te klein. Bernstorff heeft zoo weinig ruimte, dat hij, al naardat hij menschen ontvangt of werkt of iets anders te doen heeft, zijne kamer moet ruimen. Zijn legatie-secretaris heeft in het huis eene betere kamer dan hij.quot; — „Dat te Parijs is fraai en welgelegen. Het is zeker
33
het beste gezantscliapshotel te Parijs en vertegenwoordigt een» aanzienlijke waarde, zoodat ik mij wel eens afgevraagd heb, of wij het niet zouden kunnen verkoopen en den gezant de renten van het kapitaal, dat wij daarvoor kregen, als schadeloosstelling voor huur geven. Derdehalf mülioenen franken, de renten daarvan, dat zou eene mooie verbetering van zijn traktement zijn, dat slechts honderd duizend franken bedraagt. Maar toen ik nader over de zaak nadacht, ging dit toch niet. Het is niet passend, het is een grooten staat onwaardig, als zijne gezanten in een huurhuis wonen, waarbij zij er aan blootstaan, dit te moeten ontruimen , en bij eene verhuizing staatsstukken op wagens over de straat gereden worden. Wij moeten eigen huizen hebben, en wij moesten die overal hebben.quot; — „Met dat te Londen is het overigens eigenaardig gesteld. Dit behoort aan den Koning, en het komt daar geheel op de energie aan, waarmee de gezant zijn eigen belang weet te behartigen. Het kan daar gebeuren, dat de Koning in \'t geheel geen huur krijgt, en — dit gebeurt somtijds werkelijk.quot; — -— De Chef prees Napier, den vroegeren Engelschen gezant te Berlijn. „Men kon heel goed met hem omgaan,quot; merkte hij aan. „Ook Buchanan was goed, wel wat stijf, maar men kon staat op hem maken. Nu hebben wij Loftus. — De stelling van een Engelschen gezant te Berlijn heeft hare eigenaardige bezwaren, alleen reeds wegens de betrekkingen van bloedverwantschap. Zij vereischt veel tact ea opmerkzaamheid.quot; (Zeker eene stilzwijgende aanduiding, dat Loftus aan dien eisch niet voldeed.) De Minister bracht toen (misschien wel om het karakter van den toenmaligen vertegenwoordiger van Hare Britsche Majesteit nog duidelijker te doen uitkomen) het gesprek op Gramont, waarbij hij zeide: „Die en Ollivier zijn in mijn oog ook de rechten niet. Als mij zoo iets gebeurd was, dan zou ik, nadat ik zulk een ongeluk aangericht had, ten minste bij een regiment dienst genomen hebben, voor mijn part ook franc-tireur geworden zijn, al was ik daarvoor ook opgehangen. De groote, sterke Gramont paste zeer goed voor den krijgsdienst.quot; — Russell vermeldde, hoe hij hem te Rome in een blauw fluweelen gewaad op de jacht gezien had. — „Ja,quot; hernam de Chef, „een goed jager is hij. Daarvoor heeft hij die sterke spieren. Hij zou een flinke houtvester geweest zijn. Maar als Minister van Buitenlandsche Zaken , — ik begrijp niet, hoe Napoleon hem daarvoor heeft kunnen nemen.quot;
L. vertelt \'s avonds, dat hij vandaag twee stuks belegeringsgeschut, met acht paarden bespannen, door Versailles heeft zien gaan, waarschijnlijk naar eene batterij bij Sèvres of Meudon.
Onder het theedrinken vertelde Bohlen, dat Hatzfeld gisteren aan de koninklijke tafel genoodigd was. Toen had Abeken weemoedig gezegd: „Mij is nog nooit het geluk ten deel gevallen, aan die tafel genoodigd te worden; ik kom er altijd maar om thee te drinken.quot; —• Om tien uur kwam de Minister bij ons. Hij sprak weder over het bombardement en zeide: „Als het juist was, wat de Generale Staf nog te Ferrières beweerde, dat zij een paar forten in drie dagen in puin konden schieten en dan tegen de zwakke enceinte oprukken, dan was het goed. Maar nu — het duurt te lang. — Tot aan Sédan ééne maand, hier reeds drie maanden; want morgen is het de eerste
3
34
December. Het gevaar van eene interventie der neutrale mogendheden groeit met iederen dag aan. Deze begint vriendschappelijk en kan zeer slecht eindigen.quot; — — —• „Had ik dat vóór drie maanden geweten, dan zou ik mij ernstig bekommerd gemaakt hebben.quot; — — •—• Later kwam Abeken van den Koning terug, aan wien hij reeds sedert eenigen tijd in plaats van den Kanselier voordrachten doet. Hij had gehoord, dat er vandaag drie uitvallen waren gedaan, een tegen de Wurtembergers, een tegen de Saksers en de derde tegen het zesde corps. De Koning had als zijne meening te kennen gegeven, dat men een poging gedaan had, om door onze gelederen heen te breken. „Och kom!quot; antwoordde de Minister. „Dan zouden zij immers in een zak loopen. Dat zou voor ons zeer gewenscht wezen. Al kwamen zij ook met acht bataljons, dan zouden wij er tien tegen hen over stellen, en dat wel betere troepen. Het kan overigens wel zijn, dat zij onbestemde tijdingen omtrent het aanrukken van het Loire-leger gekregen hebben; maar zij weten nog niet, dat dit reeds teruggeslagen is.quot; — „Wacht eens! (tegen mij) dat laat zich in een telegram invlechten, wat Putbus vandaag zeide: Gekwetsten, aan welke men de vergunning gaf, naar Parijs terug te keeren, weigerden dit.quot;
In dezen nacht werd er weder meer geschoten.
Ik heb vroeger al eens gezegd: er zijn in Frankrijk nog eenige verstand\'ge menschen. Vandaag tref ik er weder een aan. In een hoofdartikel van de „Dcceniralisationquot; te Lyon, „Eene stem uit de provinciequot; getiteld en L. Duvarennes onderteekend, heet het o. a.;
„Terstond na den dag, waarop het Keizerrijk viel, hebben de gedeputeerden van Parijs het hun plicht geacht, eene regeering te formeeren. Dat is een feit, hetwelk de onpartijdige geschiedenis evenzoo zal beoordeelen, als de gedragslijn eener Kamer, die, althans ten deele, meer in het dynastische dan in het nationale belang gekozen was. Uit dit feit is de voorloopige regeering en de voorbarige uitroeping der republiek voortgesproten, die nog op de wettelijke goedkeuring van de vertegenwoordigers des lands wacht.
Wij begrijpen de bewegingen der eerste dagen zeer goed, al mogen wij ze ook niet verontschuldigen; wij vinden het verder begrijpelijk, dat de Fransche natie, ongewoon om hare aangelegenheden zelf ter hand te nemen, bedwelmd door datgene, wat haar destijds, toen de eeuwige Gerechtigheid zich eenvoudig haar recht weder toeeigende en zich voor aller oogen openbaarde, als een succes toescheen, — wij vinden het, zeggen wij, begrijpelijk, dat zij op verscheidene punten des lands de willekeur met de vrijheid verwisseld heeft.
Wij hebben reeds meermalen gezegd, wie naar onze meening de begunstigers dezer begripsverwarring zijn, en indien men dengene, die van eene misdaad voordeel trekt, er van kan verdenken, dat hij die gepleegd heeft, dan hebben de aanhangers der gevallene regeering bij het voortduren der wanorde in Frankrijk zulk een blijkbaar belang, dat men ze luide kan beschuldigen, daarnaar met alle middelen te streven, die binnen hun bereik vallen. (Hier dwaalt de schrijver.)
Welke moet de houding der regeering zijn, als zij in waarheid het vaderland te midden van het gevaar verdedigen wil? Wat heeft
35
zij in dit opzicht gedaan ? Zij moest vóór alle dingen eene oproeping tot de natie richten en haar door hare vertegenwoordigers met alle maatregelen in verband brengen, welke de toestand ter beveiliging der openbare welvaart vereischte. Men moest de eenheid der Franschen door zijn voorbeeld prediken. Nu moeten wij echter constateeren, dat de eenheid, die tevens de gehoorzaamheid is, overal ontbrak, en dat wij te veel feitelijke regeeringen hebben, om gemakkelijk te kunnen onderscheiden, welke daarvan de rechtmatige is.
Tours schrijft verkiezingen uit, Parijs wil daarvan niets weten. Daarna gaat Parijs tot verkiezingen over, die Frankrijk door Tours geweigerd worden. Lyon heeft eene vlag. Frankrijk heeft eeue andere. Marseille staat op, te Perpignan stroomt bloed in de straten, daar staat Esquires eindelijk zijne plaats aan Gent af, die met revolverschoten ontvangen wordt. Te Toulouse blijft Duportal, die den burgerkrijg predikt, der regeering te Tours ten trots op zijn post.quot; — „Is dat eenheid? Is dat eene regeering? Kan men bij het zien van zulke feiten de noodzakelijkheid van eene rechtstreeks aangestelde regeering nog in twijfel trekken?quot; — „Nog eene andere klasse van burgers verzet zich nu tegen de verkiezingen. Het zijn de lieden, die thans aan het roer zijn. Vreezen zij misschien, dat het land hen tot hunne vroegere bezigheid zal doen terugkeeren? In allen gevalle noopt ons de hardnekkigheid, waarmee zij aan de dictatuur vasthouden , hen met alle wantrouwen te beschouwen. Zij zien, dat de macht, die zij zich willekeurig aangematigd hebben, hun ontglipt, zij doen pogingen om zich weder in haar te bevestigen, en men mompelt in deze streken over eene volksstemming, ten doel hebbende het behoud van het statu-quo en de formatie van een soort bastaardvolksvertegenwoordiging gedurende den tijd van den oorlog. Wij laten ons echter door zulke plompe schaduwbeelden der vrijheid niet misleiden, maar verlangen steeds eene vrije en gelijke wilsuiting voor allen. De tijd is er niet voor geschikt om den kiezer een Ja of Neen voor dezen of genen candidaat in de stembus te laten werpen. Men heeft het gordijn over de komedie met het plebisciet, die uitgefloten is, laten vallen, en wij zeggen het ter eere van ons land luide: een voorstel in dien geest kan niet in ernst gemeend zijn. Niets verhindert ons, terstond verkiezingen voor den gemeenteraad uit te schrijven, om aan de stads- en dorpsgemeenten hun heiligst recht terug te geven, waarvan zij (door de Parijsche aanmatiging, de voogd van Frankrijk te zijn,) ten onrechte beroofd zijn. Mogen zij hunne municipaliteiten benoemen, hunne maires kiezen, mogen zij in één woord vrij zijn, dan zal uit deze gemeenten de ware vertegenwoordiging van Frankrijk voortspruiten.
Onder den Caesar van gisteren heeft men de schoonste redevoeringen gehouden, om de officiëele voorzorgsmaatregelen ten opzichte van de vrijheid der verkiezingen te brandmerken. Zou dit patriotisme (der Heeren Gambetta en Favre) niets anders dan eene onwaardige komedie geweest zijn? Men zou het waarlijk gelooven, als de Caesar van heden niet eindelijk de verklaring van den volkswil wilde uitlokken. Wij willen ware verkiezingen, omdat wij mannen aan het roer willen zien, die tot de beslissing onzer lotgevallen bevoegd zijn____„omdat
36
wij terugdeinzen voor de hydra der anarchie, die haar afschuwelijken kop reeds opsteekt.quot; — „Dat is de reden, waarom wij niet zullen ophouden, gemeenteverkiezingen en de vereeniging daarvan tot een Parlement der nationale verdediging, als men zich verder verdedigen wil, in allen gevalle echter een Parlement, dat Frankrijk vertegenwoordigt, te eischen.quot;.
Donderdag, den isien December. Des morgeus vielen er slechts een paar schoten van de forten. Ik telegrapheerde, dat de uitval van gisteren tot een hevig gevecht met de Wurtembergsche divisie, de grootste helft van het i2de en afdeelingen van het óde en het 2cie legercorps geleid heeft, en dat de afloop de terugdrijving van den vijand over de geheele linie geweest is. Gekwetsten hebben de hun aangebodene vergunning, om naar Parijs terug te keeren, van de hand gewezen. Daarna volgde de gewone bestudeering der couranten met aanstrepingen en uittreksels.
Aan het déjeuner verschijnt Abeken met geknipt haar. Hij vraagt aan Bismarck-Bohlen, hoe hij er uitziet. — „Verwonderlijk schoon, Mijnheer de geheimraad! Maar de lok hier aan den eenen kant is langer dan die aan den anderen.quot; •—• „Dat hindert niets. Die moet zoo zijn, die draag ik altijd zoo. Hebt ge er niets anders tegen in te brengen?quot; —■ „Het is uitstekend gelukt, Mijnheer de geheimraad!quot; Vergenoegd fluitende ging de oude heer de deur uit, terwijl Hatz-feld hem met een verwonderd gezicht achternakeek.
Aan tafel is een zekere eerste luitenant von Saldern tegenwoordig, die als adjudant de laatste gevechten van het iode legercorps met het Loire-leger bijgewoond heeft. Volgens hem is dit corps bij Beaune la Rolande door de overmacht der Franschen, die om den eenen vleugel onzer troepen heen naar Fontainebleau hebben willen trekken, een tijdlang omsingeld geweest. Het heeft zich zeven uren lang met de meeste onverschrokkenheid tegen de aanvallen van den vijand verdedigd. Inzonderheid hebben zich de troepen onder Wedel en bovenal de manschappen van het i6de regiment onderscheiden. „Wij hebben over de 1600 gevangenen gemaakt en het totale verlies der Franschen wordt op 4 ^ 5000 man geschat,quot; zegt Saldern. — „Ja,quot; antwoordt de Chef, „maar gevangenen zijn tegenwoordig slechts een nadeel voor ons, een lastpost.quot; — —- —■ Toen Saldern in den loop zijner mededeelingen vertelde, dat een der Franschen slechts tien passen voor de door onze zündnadelgeweren verdedigde barrière gelegen had, merkte de Minister aan: „Maar hij lag dan toch.quot; — Later gaf hij aan Abeken instructiën ten opzichte van de voordrachten, die hij in zijne plaats aan den Koning moest doen. — — — „En zeg aan Zijne Majesteit ook.quot; zoo zeide hij ten slotte, „als wij te Londen (op de aanstaande conferentie ter herziening van den Parijschen vrede van 1856) een Franschman toelaten, dan moest dat eigenlijk niet gebeuren, daar hij eene regeering vertegenwoordigt , die door de mogendheden niet erkend is en niet lang zal bestaan. Wij kunnen het ter wille van Rusland voor deze quaestie wel doen, maar als hij over andere dingen begint te spreken, dan moet hij de zaal uit.quot;
De Chef vertelde het volgende voorval: „Vandaag, toen ik bij
37
Roon geweest was, deed ik een gang, die zeker van nut zal zijn. Ik liet mij in het kasteel de vertrekken van Marie Antoinette aanwijzen , en toen dacht ik: ge mocht toch ook wel eens gaan zien, hoe de gekwetsten het maken. Ik vroeg aan een oppasser: „Krijgen de menschen hier nog al goed te eten?quot; — Nu, dat was niet veel: een weinig soep, die bouillon moest heeten, met sneetjes brood en rijstkorrels er in, die niet gaar gekookt waren. — „En hoe staat het met den wijn?quot; vroeg ik. „En krijgt ge bier?quot; —Wijn hadden zij zoo wat een half glas daags gekregen. Ik deed nu onderzoek bij een ander: die had in \'t geheel geen wijn gehad. Toen bij een derde: die zeide, dat hij drie dagen geleden iets had gehad, maar sedert niet meer.quot; — „Zoo ondervroeg ik verscheidenen, in \'t geheel wel een dozijn, behalve de Polen, die mij niet verstonden en hunne blijdschap , dat iemand zich om hen bekommerde, alleen door lachen te kennen gaven.quot; — „Dus kregen de arme gekwetste soldaten hier niet, wat zij hebben moesten, en daarbij was het koud in de kamers, omdat er niet mocht worden gestookt, opdat de schilderijen aan de wanden niet beschadigd zouden worden. Alsof het leven van een enkelen onzer soldaten niet meer waard was dan die geheele schilderijenboel in het kasteel.quot; — „En de bediende zeide mij ook nog, dat de lampen slechts tot elf uur brandden, en dat de menschen dan tot aan den morgen in het donker lagen.quot; — „Even te voren had ik nog een onderofficier gesproken, die aan den voet gekwetst was. Hij zeide, dat hij tevreden moest zijn, ofschoon het beter wezen kon. Van hem nam men wel notitie, maar van de anderen niet. Een Beiersche Johanniter, die nu moed greep, zeide mij, dat er wel wijn en bier afgeleverd waren, maar waarschijnlijk ergens onderweg voor de helft of meer waren blijven hangen, zoo ook warme spijzen en andere geschenken. Ik liet mij nu bij den Chef van den geneeskundigen dienst brengen. „Hoe staat het met de verpleging der zieken?quot; vroeg ik. „Krijgen zij behoorlijk te eten?quot; —- „Hier is de spijslijst.quot; — ,,Die geeft mij niets. De menschen eten immers geen papier. En krijgen zij wijn?quot; — „Een halven liter daags.quot;\'— „Neem mij niet kwalijk, maar de menschen zeggen, dat het niet zoo is. Ik heb er hun naar gevraagd, en het is niet wel aan te nemen, dat zij liegen, als zij zeggen , dat zij geen wijn gekregen hebben.quot; — „De Heer is mijn getuige, dat alles ordelijk en naar de voorschriften in zijn werk gaat. Kom maar met mij mee, dan zal ik ze in uw bijzijn ondervragen.quot; •—• „Daar zal ik mij wel voor wachten, maar er zal voor gezorgd worden, dat hun door den auditeur gevraagd wordt, of zij datgene, wat bij den inspecteur voor
hen inkomt, wel krijgen.quot;---„Daarin zou ook voor mij een
ernstig verwijt opgesloten liggen,quot; zeide hij. —- —- „Ja,quot; antwoordde ik, „dat kan wel wezen, — maar ik zal er voor zorgen, dat de zaak officieel onderzocht wordt, en dat wel spoedig.quot;---— 1 Later voegde hij er
Wij zullen later zien, dat er van de verdenking, die hier, niet zonder dat de schijn der dingen daartoe ruimschoots aanleiding gaf, uitgesproken werd, eindelijk weinig meer overbleef dan eene leemte in de ziekenverpleging in \'t algemeen en de menschlievendheid en rechtvaardigheid van den Minister, ter wille waarvan ik deze episode voor mij zelf opteekende.
3»
bij; „Wij hebben vooral twee klassen, waarbij oplichterijen voorkomen; dat zijn de meelwormen, die met de proviand te maken hebben, en de beambten in de gebouwen, vooral die, welke aan het water gelegen zijn. Verder, helaas! ook bij de geneesheeren. Ik herinner mij, dat vóór niet langen tijd, — het moet zoo wat anderhalf jaar geleden zijn, — een gestreng onderzoek wegens bedriegerijen bij de leverantiën aan militairen ingesteld is, waarin tot mijne verbazing wel dertig geneesheeren betrokken waren.quot; — Toen vroeg hij plotseling; „Weet een van de heeren ook, wie Niethammer is? Het moet een zeer geleerd man zijn.quot; — Iemand beweerde, dat het een philoloog was, een ander zeide, dat een vriend van Hegel zoo geheeten had, Keudell merkte aan, dat er een diplomaat van dien naam was, die ons niet zeer welgezind was. De Chef zeide; „Hij moet tot Harless in betrekking gestaan hebben, en die was een Beiersch theoloog en een vijand van ons.quot;
\'s Avonds de interpellatie van Dunker over de inhechtenisneming van Jacoby, zooals zij in de „Nationalzeitungquot; medegedeeld wordt, voor den Koning in orde gebracht.
Later kwam de Kanselier nog om over half elf bij ons, toen wij aan het theedrinken waren. Na eene poos zeide hij; „De couranten zijn ontevreden over het Beiersche verdrag. Dat heb ik dadelijk wel gedacht. Het bevalt ze niet, dat zekere ambtenaren Beiersche heeten, ofschoon zij zich toch geheel naar onze wetten moeten richten. Met de militaire macht is het in de hoofdzaak eveneens. De belasting op het bier is hun ook niet naar den zin. Alsof wij dat niet jaren lang in de Tolvereeniging hadden gehad! En zoo hebben zij nog allerlei te berispen, terwijl toch al het wezenlijke bereikt en na£.rbe-hooren vastgesteld is.quot; — „Zij doen, alsof wij den oorlog tegen Beieren gevoerd hadden, evenals in 1866 tegen de Saksers, terwijl Beieren ons toch als bondgenoot ter zijde staat.quot; — „Liever dan het verdrag goed te keuren, willen zij wachten, totdat zij de eenheid verkrijgen in den hun welgevalligen vorm. Dan kunnen zij lang wachten. Hun weg leidt slechts tot heimelijke ontduiking, terwijl het toch om spoedig handelen te doen is. Dralen wij, dan krijgt de Booze den tijd om er onkruid tusschen te zaaien. Het verdrag verzekert ons veel; wie alles wil, zal het mogelijk maken, dat er niets verkregen wordt. Zij zijn niet tevreden met hetgeen er tot stand gebracht is, — zij willen meer eenparigheid. Als zij eens vijf jaren terugdachten, — waarmee zouden zij toen al tevreden geweest zijn?quot; — —- — „Eene constitueerende vergadering! Als nu de koning van Beieren daarvoor geene verkiezingen laat uitschrijven. Het Beiersche volk zal hem daartoe niet dwingen, en wij ook niet. Ja, berispen valt gemakkelijk, als men zich van de omstandigheden geene voorstelling kan maken.quot; —
Hij kwam daarna op een ander onderwerp. „Daar heb ik,quot; zeide hij, „het bericht omtrent de overrompeling van het bataljon Unna gelezen. Inwoners van CMtillon hebben daaraan deel genomen, anderen daarentegen hebben onze manschappen verborgen. Dat zij de stad maar niet in hun eersten toorn verbrand hebben! Later in koelen bloede ging dat toch niet best.quot;
39
Een poosje daarna haalde hij eenige goudstukken uit zijn zak, waarmee hij eenige oogenblikken speelde. „In het oog loopend is hetzeide hij daarbij, „hoe dikwijl;; men hier ook door fatsoenlijk gekleede lieden om een aalmoes gevraagd wordt. Reeds te Reims gebeurde mij dat wel eens; maar hier is het veel erger.quot; — „Hoe zelden ziet men tegenwoordig goudstukken met de beeltenis van Lodewijk Filips of Karei den Tiende ! Ik herinner mij nog best, dat men er, toen ik jong was, nog enkele met de beeltenis van Lodewijk den Zestiende en den Achttiende, den Dikke, zag. Zelfs de uitdrukking Louis d\'or is niet meer gebruikelijk; wil men bij ons deftig zijn, dan spreekt men van een Friedrich d\'or.quot; — Hij balanceerde vervolgens een Napoleon d\'or op den top van zijn middelvinger, alsof hij dien wilde wegen, en vervolgde; „Honderd millioenen dubbele Napoleons d\'or, dat zou nu ongeveer de schadeloosstelling voor de oorlogskosten in geld zijn , — later kost het meer, — vier duizend millioenen franken. •— Veertig duizend thalers in goud zullen zoo wat een centenaar wegen, dertig centenaars gaan er op een flinken wagen met twee paarden, —• ik weet dit zoo precies, want ik heb eens veertien duizend thalers in goud van Berlijn naar huis moeten dragen; wat was dat zwaar! — Dat zouden omstreeks achthonderd wagens zijn.quot; — „Die zullen zij eer weten te krijgen, dan die ten behoeve van de ammunitie voor het bombardement,quot; beweerde iemand, die nu evenals de meesten onzer zijn geduld ten opzichte van dezen maatregel begon te verliezen. „Ja,quot; antwoordde de Chef, „maar Roon zeide mij dezer dagen, dat hij te Nanteuil verscheidene honderden voertuigen heeft, die voor het transport van ammunitie te gebruiken zijn. Ook zou men met rijtuigen, die nu met zes paarden bespannen zijn, een tijdlang met vier paarden kunnen rijden en de bespaarde twee paarden tot den aanvoer van ammunitie bezigen. Kanonnen hebben wij daar 318, maar zij willen er nog 40 bij hebben, en die kon hij ook nog wel aanvoeren, zeide Roon. Doch anderen willen in \'t geheel maar niet.quot; — Later zeide Hatzfeld: „Het is nu al zes of zeven weken geleden, dat zij er niet aan willen. Te Ferrières zeiden Bronsard en Verdy nog, dat wij in zes en dertig uren de forten Issy en Vanvres plat zouden schieten en dan tegen Parijs zelf oprukken. Toen ging het opeens niet.quot; — Ik vroeg, hoe Moltke wel over de zaak zou denken. — „O, die bekommert zich daarom niet!quot; antwoordde Hatzfeld. Maar Bucher zeide: „Moltke wil wel bombardeeren.quot;
Toen ik, alvorens naar bed te gaan, onzen „Moniieurquot; nog eens even inkeek, wemelde een der kolommen letterlijk van de namen van Fransche officieren, die gevangen geweest waren en zich met verbreking van hun woord van eer in de. plaatsen, waar zij geïnterneerd waren, uit de voeten gemaakt hadden. Kapiteins en luitenants, infanterie en cavalerie, Franschen uit het Noorden en uit het Zuiden waren daaronder. Uit Dresden waren er twee, uit Hirschberg niet minder dan tien weggeloopen. — Te Parijs schijnt het, als de berichten in Engelsche en Belgische bladen te vertrouwen zijn, ten opzichte van datgene, wat lichaam en ziel bij elkaar houdt, wel is waar reeds zeer slecht, maar toch altijd nog draaglijk gesteld te zijn, althans voor de rijken. Het ontbreekt nog niet aan brood, aan gedroogde
40
groenten en aan ingelegde vruchten. Versch rundvleesch is zeer zeldzaam en duur geworden. Paarde- en ezelsvleesch, „beide beter dan er beweerd wordtzegt een brief, moeten dit bij het meerendeel der Parijzenaars vervangen. De rat begint een gezocht artikel te worden. Gerechten van weelde zijn honden en katten, die zich bij het vallen van den avond niet meer ongestraft op de boulevards kunnen vertoonen. De olie loopt ten einde, er zijn geene houtskolen meer, en ook de voorraad van steenkolen krimpt in. Omstreeks het midden van November kostte het pond boter 25 è. 26, eene gans 35, een pond paardevleesch 3^4 franken, en versche groenten alsmede melk waren voor weinig bemiddelden niet meer te krijgen.
Vrijdag, den 2ien December, \'s Morgens nogmaals de opvatting van den Chef omtrent het verdrag met Beieren in brieven en in een artikel uiteengezet. Aan het déjeuner heet het, dat er vandaag weder een uitval naar dien kant toe is gedaan, waar de Wurtem-bergers en de Saksers staan, en wel hadden de Franschen ditmaal groote massa\'s infanterie ontwikkeld. Daarbij hebben wij verscheidene graden koude, hetgeen voor de gekwetsten op het slagveld treurig is. Des namiddags het uitvoerige artikel uit den „ Timesquot; over Gortscha-koffs antwoord op Granvilles dépêche voor den Koning vertaald.
Aan tafel waren Alten, Lehndorff en een officier in dragonder-imiform de gasten van den Chef. De dragonderofficier was een zekere Mijnheer von Thadden, de zoon van Thadden-Trieglaff. De Chef vertelde, dat hij zooeven, van een toertje per rijtuig teruggekeerd, voor eene betere huisvesting der manschappen van onze wacht zorg gedragen had. „Die menschen hadden,quot; zoo vertelde hij, „tot dusverre hun verblijf gehouden in het koetshuis van Mevrouw Jessé, dat niet warm te krijgen was. Dat ging echter niet meer, en daarom beval ik den tuinman, voor hen de helft van de broeikas in te ruimen. „Maar dan zullen de planten van Mevrouw bevriezen,quot; antwoordde de tuinmansvrouw. ■— „Dat is erg genoeg,quot; zeide ik, „maar beter, dan wanneer het met de soldaten zoo gaat.quot; ■— Daarna bracht hij het gesprek op het gevaar, dat de Rijksdag het verdrag met Beieren zou kunnen verwerpen of ook maar wijzigen. „Ik maak mij daarover zeer ongerustzeide hij. „Die lieden hebben er geen flauw begrip van, hoe de toestand is. Wij balanceeren op de punt van een bliksemafleider; verliezen wij het evenwicht, dat ik met moeite tot stand gebracht heb, dan liggen wij op den grond. Zij willen meer hebben, dan wat zich zonder pressie laat bereiken, en waarmee zouden zij vóór 1866 al niet tevreden geweest zijn! Als zij toen maar de helft van nu verkregen hadden. Men wil het verbeteren, er meer eenheid, meer gelijkvormigheid in brengen, maar als zij slechts een komma veranderen, dan moeten er nieuwe onderhandelingen aangeknoopt worden. Waar zouden die moeten plaats hebben? Hier te Versailles? En zijn wij met de zaak vóór den eersten Januari niet klaar, — hetgeen menigeen te Munchen wel aangenaam zou wezen, — dan is de Duitsche eenheid verloren, — misschien wel voor jaren, en de Oostenrijkers doen hunne zaken te Munchen.quot;
Na de soep kwamen er champignons, die op tweeërlei manier toebereid waren, als eerste gerecht op de tafel. „Die moeten eens
4i
met attentie gegeten wordenzei de Chef, „want zij zijn een geschenk van soldaten , die ze in eene steengroeve of in een kelder gevonden hebben, waar champignons aangekweekt worden. De saus, die er bij is, heeft de kok goed klaargemaakt; zij is voortreffelijk. Nog weldadiger en zeker iets zeldzaams was onlangs een ander geschenk van soldaten .... Welk regiment was het ook weer, dat de rozen gezonden heeft?quot; — „Het zeven en veertigste,quot; antwoordde Bohlen. —• „Ja, dat was een bouquet rozen, in het vuur geplukt,— waarschijnlijk in een tuin van de voorpostenketen.quot; — „Ach ja, daar valt mij iets in. In het lazaret trof ik een Poolschen soldaat aan, die geen Duitsch kan lezen. Hij zou zoo graag een Poolsch gebedenboek hebben. Heeft iemand ook iets van dien aard?quot; — Alten zeide, neen, maar hij kon hem wel Poolsche couranten geven. — „Dat gaat niet,quot; hernam de Chef. „Die zal hij niet verstaan, ook stoken die tegen ons op. Maar misschien heeft Radziwill wel iets. Een Poolsche roman zou ook kunnen, Pan Twardowski of zoo iets.quot; Alten zou eens zien, of hij iets kon vinden.
Er werd nu over den uitval van vandaag gesproken, terwijl het van den kant der Seine weder een paar malen donderde. Iemand zeide: „Die arme Wurtembergers zullen ook weder veel manschappen verloren hebben.quot; -—• „En die arme Saksers vermoedelijk ook,quot; merkte de Chef aan. Men maakte melding van Ducrot, die bij den uitval waarschijnlijk het bevel gevoerd had, en beweerde, dat die wel reden had, zich niet gevangen te laten nemen. „Zeker,quot; zei de Minister, „die zal zich of in het gevecht laten dooden, of, als hij daartoe den moed niet heeft, zich met een luchtballon uit de voeten maken.quot; — — — De Chef keek om. „Waar is Krausnik toch?quot; vroeg hij. „Die heeft immers niet vergeten, voor den soldaat het appelmoes te koken, dat ik hem beloofd heb. Hij was slechts aan den arm gekwetst, maar zag er ellendig uit en had koorts, — vermoedelijk etterkoorts.quot;
Het gesprek kwam nogmaals op het speculeeren in effecten, en de Minister ontkende weder, dat zich daarbij met een immers altijd beperkt vooruitweten van politieke gebeurtenissen in \'t algemeen veel liet beginnen. Zulke gebeurtenissen deden hare werking eerst later op de Beurs gevoelen, en den dag, waarop dat plaats zou hebben, kon men niet weten. „Javervolgde hij, „als men door ontsluiering van zulke dingen eene daling kan doen ontstaan, maar dat is toch niet eerlijk. De Fransche Minister G. heeft zoo gehandeld, gelijk R. onlangs vertelde. Die heeft zijn vermogen daardoor verdubbeld; men kan bijna zeggen, dat de oorlog met dit doel gemaakt is.quot; — „Ook Moustier gaf zich, zooals het heet, met zulke zaken af, — niet voor zich zelf, maar met het vermogen zijner maitresse, en toen het uitkwam, stierf hij onder verdachte verschijnselen. — Wil men van zijne stelling gebruik maken, dan kan men het zoo inrichten, dat men zich met de politieke dépêches de beurstelegrammen laat zenden, van alle Beurzen, door dienstvaardige beambten bij de legatien. De politieke dépêches gaan op de telegraafkantoren voor, en zoo profiteert men twintig è. dertig minuten. En dan moet men een vlug loopenden Jood hebben, die zich dit voordeel ten nutte maakt. Er moeten
42
menschen zijn , die het zoo aangelegd hebben. Op die wijze kan men dagelijks zijne vijftienhonderd 3. vijftien duizend thalers verdienen, en dat geeft na verloop van een paar jaren een aardig vermogen. Maar mijn zoon moet van zijn vader niet kunnen zeggen, dat hij hem zoo of op eene dergelijke wijze tot een rijk man gemaakt heeft.
Hij kan langs een anderen weg rijk worden, als het zijn moet.quot;--- —
„Vroeger, toen ik nog geen Bondskanselier was, had ik het beter dan nu. Men heeft mij door de dotatie geruïneerd. Ik moet mij sedert erg bekrimpen. Vroeger beschouwde ik mij zelf als een eenvoudig landjonker, thans, nu ik in zekeren tot de pairs behoor, heb ik veel meer noodig, en dat brengen mijne goederen niet op. — Als gezant te Frankfort ging het wel; toen hield ik altijd nog wat over. Ook te Petersburg, waar ik geen staat behoefde te voeren en ook niet voerde.quot; Hij vertelde daarna van zijne bordpapierfabriek te Varzin, waarvan hij zich veel goeds scheen te beloven. De huurder betaalde hem den interest voor het geld, dat hij in de molens en andere dergelijke inrichtingen gestoken had. — Hoeveel dat was, vroeg iemand. — „Veertig S, vijftig duizend thalers,quot; zeide hij. „Hij betaalt mij voor de waterkracht, die tot dusverre ongebruikt bleef, jaarlijks twee duizend thalers, hij koopt van mij mijne stukken pijnhout, die ik anders moeilijk aan den man zou kunnen brengen, en na verloop van dertig jaren moet hij mij alle molens teruggeven in den toestand, waarin hij ze gekregen heeft. Nu is er slechts een, maar er moet nog een tweede bijkomen, waar het water met meer kracht naar beneden stort, en later een derde.quot; Wat de pachter dan eigenlijk vervaardigde? —• Bordpapier voor het inbinden van boeken, voor doozen en zoo al meer, vooral voor Berlijn, en tabletten, die naar Engeland gingen, waar men ze oploste en door vermenging met andere stoffen in papier veranderde, — hetgeen hij ons met veel kennis van zaken uiteenzette.
Zaterdag, den 3den December. Gedurende den nacht werd er in het Noorden weder hevig geschoten; daarentegen vielen er in den loop van den dag slechts enkele schoten uit zwaar geschut. Er moeten gisteren ten Oosten en Noordoosten van Parijs hevige gevechten met aanzienlijke verliezen ook aan onze zijde plaats gehad hebben, en waarschijnlijk hebben de Franschen des avonds bij de dorpen Brie, Villiers en Champigny nog eene stelling bezet, die oorspronkelijk tot onze linien behoorde. Ik verzend eene mededeeling van den Generalen Staf, die op deze voorvallen betrekking heelt en die het behoud van dit punt van den kant onzer troepen onzeker laat en slechts van de terugwerping der bij groote massa\'s uitgebrokene Franschen door de Saksers, (die een geheel bataljon moeten verloren hebben,) de Wurtembergers en het 2de corps spreekt, verder een voor ons gelukkig gevecht bij Loigny en Artenay, per telegraaf naar Duitschland. De Chef rijdt om half twee naar den groothertog van Baden, wiens echtgenoote vandaag haar verjaardag viert, en dineert later bij den Koning. Wij hebben graaf Holnstein aan het diner als gast, die verleden Zaterdag in den nacht naar den koning van Beieren te Hohenschwangau vertrokken en reeds heden middag hier t eruggekomen is. „Het is eene wereldhistorische reis, die ge ge-
43
maakt hebt,quot; zeide Bohlen tegen hem. Ik vroeg Bucher daaromtrent inlichtingen. „De graaf is om de keizersquaestie weggeweest en brengt goede tijdingen mee,quot; antwoordde hij. Opmerkelijk was het vandaag, dat de Franschen in den loop van den dag omstreeks zesmaal telkens vier kanonschoten, twee bij tusschenruimten van omstreeks vier seconden en twee schier gelijktijdig, afvuurden.
Een mooi blad is de „Gaulois,quot; die van Parijs naar Brussel verhuisd is. Zijne redacteurs, onder welke zich de innemende Angelo de Miranda bevindt, gedragen zich, alsof zij nog in het belegerde Parijs schreven, waar zij voor de ongehoordste fabelen geloovigen konden vinden. Zoo berichten deze kinderen van den Vader der leugenen b. v., dat Pruisen omstreeks het midden van October door een Londensch huis 450.000 thalers aan zekere in Frankrijk wonende personen heeft laten uitbetalen, van welke men geloofde, dat het Pruisische spionnen waren. Verder is volgens hen Moltke reeds sedert drie weken dood en begraven, maar iedere Duitsche soldaat, die daarover spreekt, wordt oogenblikkelijk gefusileerd. Koning Wilhelm is, om de ernstige gebeurtenissen, die zich rondom Parijs voorbereiden, te ontwijken, reeds sedert omstreeks twaalf dagen te Berlijn, naar men het wil doen voorkomen, om den Rijksdag te openen. Eindelijk heeft men te Mutzig bij Straatsburg 36 hoofden van huisgezinnen, wier zonen zich bij het Fransche leger hadden aangesloten, omgebracht, hun de neuzen en de ooren afgesneden en hunne lijken aan den muur der kerk opgehangen, waar zij zich sedert eene maand bevinden. Overigens heeft de hoofdredacteur Tarbé het niet alleen op de Duitschers voorzien. Hij bestrijdt Gambetta, dien hij een tiran noemt, en tot wien hij bovenal het verwijt richt, dat hij niet in het belang van Frankrijk, maar slechts in het belang van de republiek, die weder niets anders dan zijne dictatuur, zijne willekeurige heerschappij is, handelt en het vaderland aan zijne heerschappij opoffert. Te Parijs schijnt hij niet in de gelegenheid geweest te zijn, deze meening krachtig genoeg uit te spreken. Dus heeft hij zich van daar weggemaakt en eene poging gedaan om met drie van zijne onderredacteuren door de Duitsche linien heen te sluipen. Dat is hun ook gelukt, maar niet, hun blad in eene Fransche provinciestad verder te laten verschijnen, daar men ook hier Gambetta niet wil aangevallen zien, en dus wordt er dan nu in België voortgestreden en voortgelogen. Aanteekeningen omtrent dit leugenachtige blad worden aan den „Moniteurquot; en Duitsche bladen toegezonden.
Later schreef ik een artikel over de neutraliteit van Luxemburg en over de trouwelooze wijze, waarop men zich daar dezen toestand ten nutte maakt, om de Franschen in hun strijd tegen ons op allerlei wijzen te ondersteunen. De gedachtengang was daarbij ongeveer de volgende. Van onze zijde is bij het begin van den oorlog verklaard geworden, dat wij de neutraliteit van het groothertogdom zouden eerbiedigen. Stilzwijgend is daarbij eene neutrale houding van de regeering en de bevolking van Luxemburg verondersteld. Deze veronderstelling heeft zich echter niet vervuld. Terwijl wij ons aan onze belofte, ofschoon deze ons vooral ten opzichte van
44
het vervoer onzer gekwetsten lastig werd, eerlijk gehouden hebben, is er van den kant der Luxemburgers verscheidene malen op eene schandelijke wijze in strijd met die neutraliteit gehandeld. Reeds vroeger hebben wij er ons over te beklagen gehad, dat met behulp der groothertogelijke spoorwegbeambten en ambtenaren van politie de vesting Thionville door toevoeren gedurende den nacht geproviandeerd is geworden. Na de capitulatie van Metz zijn er verscheidene Fransche soldaten door het groothertogdom gegaan, om zich weder naar Frankrijk en naar het Fransche leger te begeven, dat in het Noorden tegen ons opereerde. Op het stationsplein van de stad Luxemburg heeft de Fransche viceconsul een officieel bureau ingericht, waar zulke soldaten van geld en een pas voor hunne reis voorzien werden. De groothertogelijke regeering echter heeft dat alles oogluikend toegezien, zonder ook maar eene enkele poging ter verhindering van deze ondersteuning der vijanden van Duitschland te doen. Zij zal er zich daarom niet over mogen beklagen, indien wij in het vervolg bij militaire operatien op hare neutraliteit geen acht meer slaan, en zij zal het niet onbillijk kunnen vinden, als wij van haar vergoeding van de schade verlangen, die wij door het toelaten van handelingen in strijd met de neutraliteit beloopen hebben.
Zondag, den 4,1(\'n December. Mooi weder. Slechts zelden een schot in het Noorden. Ik telegrapheer, dat de Franscheu gisteren en vandaag geene pogingen meer gedaan hebben om\' zich door onze linien heen te slaan, en dat prins Frederik Karei verder doorgedrongen is en weder verscheidene stukken geschut buit gemaakt heeft.
Aan tafel waren de vroegere Badensche minister von Roggenbach, de eerste luitenant von Sarwadsky en de Beiersche Johanniter von Niethammer, een man met buitengewoon edele trekken, met wien de Chef onlangs in het lazaret kennis gemaakt heeft, tegenwoordig. De Minister sprak er eerst over, dat hij aan de gekwetsten op het kasteel vandaag weder een bezoek gebracht had. Daarna zeide hij: „Als ik Frankfort en Petersburg niet meereken, dan heb ik nog nooit van mijn leven zoo lang op eene vreemde plaats vertoefd als hier. Wij beleven hier nog het Kerstfeest, hetgeen wij al niet dachten. Wij zitten met Paschen nog te Versailles en zien de boomen weder groen worden en wachten altijd nog op tijdingen van het Loire-leger. Hadden wij dat geweten, dan hadden wij voor ons in den tuin sperziebedden laten aanleggen.quot; — Later zeide hij tegen Roggenbach: „Zooeven heb ik de courantartikels eens ingekeken. Wat halen die de verdragen over den hekel! Geen goed haartje laten zij er aan. De „Nationalzeitung quot; de „Kölnischequot;, — de „ Weserzeiiungquot; is, zooals altijd, nog de verstandigste. — Nu, critiek moet men zich wel laten welgevallen. Maar men heeft de verantwoordelijkheid daarvoor, als er niets tot stand komt, terwijl de critici niet verantwoordelijk zijn. Mij is het oni \'t even, of zij mij gispen, als de zaak in den Rijksdag maar doorgaat. De geschiedenis kan zeggen, dat die ellendige Kanselier het wel beter had kunnen maken, maar ik was verantwoordelijk. — Wil de Rijksdag aan het verdrag veranderen , dan kan ook iedere Zuid-Duitsche Landdag er aan veran-
45
deren, in eene andere richting, en dan wordt de zaak op de lange baan geschoven, en van den vrede, zooals wij dien willen en behoeven , komt niets. De Elzas kan toch niet geëischt worden, als er geene politieke persoonlijkheid gemaakt is, als er geen Duitschland bestaat, hetwelk het voor zich verwerft.quot;
Men sprak over de vredesonderhandelingen, die met de aanstaande capitulatie van Parijs verbonden zouden kunnen zijn, en over de zwarigheden, die zich daarbij zouden voordoen. „Favre en Trochu,quot; zoo begon de Chef, „kunnen zeggen: wij zijn de regeering niet, wij waren er vroeger bij, maar wij hebben ons ambt neergelegd en zijn nu particuliere personen. Ik ben niets anders dan de citoyen Trochu.quot; — „Nu zou ik ze echter wel willen dwingen, die Parijzenaars. Ik zou zeggen: gij twee millioenen menschen zijt aan mij verantwoordelijk met uwe lichamen. Ik laat u nog vier en twintig uren honger lijden, totdat wij van u hebben, wat wij willen. En nog eens vier en twintig uren, onverschillig, wat er van komt. Dat houd ik vol,
maar---. Ik zou het wel klaar krijgen; maar datgene, wat
achter mij staat, achter mijn rug, of liever, wat mij op de borst
ligt, zoodat ik geen adem kan halen.quot;--- — „Eerst dezer dagen
is er weder iets, dat heel dwaas is, op het tapijt gebracht uit sentimenteele zorg voor hen, die in de stad zijn. Er moeten groote magazijnen voor proviand ten behoeve van de Parijzenaars aangelegd worden. Zij willen dit uit Londen en Bolgiê aanvoeren, cn de magazijnen moeten tusschen onze linien zijn, en de soldaten van ons zouden ze slechts mogen aanzien, maar niet aanroeren, als zij gebrek lijden,— opdat de Parijzenaars geen honger zouden lijden, als zij gecapituleerd hebben.quot; — „Wij hier in huis hebben wel is waar genoeg, maar bij de troepen te velde is het somtijds karig gesteld, en deze lijden, opdat de Parijzenaars, zoodra zij weten, dat er buiten de stad voor hen gezorgd is, het met de capitulatie tot op den dag laten aankomen, waarop het laatste brood genuttigd en het laatste paard geslacht is. Ik word er niet naar gevraagd, anders zou ik mij liever laten ophangen, voordat ik hierin bewilligde.quot; — „Ik ben echter zelf de schuld daarvan. Ik ben zoo onvoorzichtig geweest, op den hongersnood , die er komen moet, opmerkzaam te maken, zij het ook alleen
tegenover de diplomatie.quot;--—
Er werd kaas rondgepresenteerd, en iemand wierp de vraag op, of kaas wel bij wijn paste. „Zekere soorten bij zekere wijnen,quot; zei de Minister. „Scherpe kaas, zooals Gorgonzola en Hollandsche, niet. Maar andere wel. Ik herinner mij, dat in den tijd, toen er in Pommeren stevig gedronken werd, vóór tweehonderd jaren of langer, de Ramminers diegenen waren, die het meest dronken. Eens had een hunner van Stettin wijn gekregen, die hem niet smaakte. Hij schreef den koopman daarover. Deze echter schreef hem terug: „Eet kaas bij den wijn. Mijnheer von Rammin, dan smaakt de wijn, evenals te Stettin, ook aan Rammin.quot;quot;
L. vertelde, toen hij om acht uur kwam, om mededeelingen voor zich te halen, dat de gezant von der Goltz hem in 1866 had gezegd, dat hij na den slag bij Königgrittz een koerier naar het Pruisische hoofdkwartier afgezonden had met de tijding, dat keizer Napoleon
46
niets tegen de annexatie van Saksen in te brengen had, maar dat. de boodschapper daarmee een paar uren te laat aangekomen was. (De zaak droeg zich, zooals bekend is, anders toe.) Ik verzocht L. daarop, zich in een artikel in het groote blad, waarvan hij correspondent is, over de alhier heerschende opvatting van het Beiersche verdrag uit te laten. Er zou daarin wel wat te zeggen zijn. Vooreerst kon men aan Beieren onmogelijk, evenals aan Saksen in 1866 , de voorwaarden van zijne toetreding tot den Bond met het overige Duitschland voorschrijven; want het was geen overwonnene, maar medeoverwinnaar. Evenals men het reeds in vredestijd niet had willen dwingen, zoo kon men het thans, nu het, onverschillig om welke redenen, maar in allen gevalle met het oog op het behoud zijner zelfstandigheid, aan onze zijde gevochten heeft, nog minder met dwang bedreigen. Eindelijk echter, als de Rijksdag de verdragen -wijzigde, dan zouden de Landdagen van Zuid-Duitschland er hetgeen hun onaangenaam is weder uit kunnen verwijderen, en dan zou er aan het onderhandelen geen einde komen, terwijl het toch met het oog op de annexatie van Elzas-Lotharingen zeer wenschelijk is, dat de verdragen spoedig tot stand komen.
Na tien uur omstreeks zes snel op elkander volgende schoten uit een der forten, spoedig daarna nog eenige gehoord. De Wurtem-bergers moeten zich bij den grooten uitval van Ducrot naar den kant der Marne toe duchtig verweerd hebben, zoo ook de Saksers, die bij deze gelegenheid omstreeks honderd manschappen aan gevangenen verloren hebben. Wij hadden achthonderd Franschen tot gevangenen gemaakt.
Ik ga over half elf om thee te drinken naar beneden , waar Bis-marck-Bohlen en Hatzfeld met drie veldjagers zitten, die op bevel van den Chef wachten. Deze komt eerst na verloop van een half uur van den groothertog van Baden terug. Hij schrijft met potlood terstond een brief aan den opperbevelhebber van het 4^ legercorps, die daarna door een der veldjagers meegenomen wordt. Vervolgens vertelt hij, dat de Groothertog zooeven van den Koning het bericht gekregen heeft, dat onze manschappen het bosch van Orleans reeds achter den rug hadden en dicht voor de stad stonden. Toen de anderen met de veldjagers weggegaan waren, vroeg ik: „Excellentie! ik zou deze goede tijding wel dadelijk naar Londen kunnen telegra-pheeren.quot; — igt;Jaiquot; zeide hij glimlachende, „als de Generale Staf het maar veroorlooft, dat wij over de bewegingen van het leger spreken.quot; Hij las daarop telegrammen van Reuter met berichten van Fransche zijde. Bij het waarschijnlijk verkeerd geschreven woord „tardéquot; merkte hij aan; „Dat moet een Sakser getelegrapheerd hebben, •—- (met een blik op mij) neem mij niet kwalijk!quot; De heeren kwamen terug met Abeken, die bij den Koning geweest was en de eer had gehad, thee bij hem te drinken. Men sprak over de nota van Gortschakoff, over Engeland, over de reis van graaf Holnstein en de gunstige gevolgen daarvan en over diens audiëntie bij koning
Wilhelm.--- •— Bohlen zeide: „Te Berlijn zijn zij geheel buiten
zich zelf. Dat zal morgen een prachtig schouwspel geven met den Keizer; zij willen illumineeren en maken reeds grootsche toebereid-
47
selen, — een waar tooverfeest!quot; — ,Jagt;quot; antwoordde de Chef, „dat zal, denk ik, ook eene goede uitwerking op den Rijksdag hebben. Het was overigens toch heel aardig van Roggenbach, dat hij terstond bereid was , naar Berlijn te gaan.quot; (Om aan de misnoegden onder de afgevaardigden gematigheid te prediken.)
Maandag, den 5d™ December. Zeer schoon weder, een zeer koude ochtend, \'s Morgens krijgt de Chef, toen hij nog te bed ligt, van Bonsart de schriftelijke mededeeling, dat het 3(Jc en 9de legercorps onder prins Frederik Karei eene schitterende overwinning behaald hebben; het station en eene voorstad van Orleans zijn door Mannstein genomen, de groothertog van Mecklenburg heeft zich in het Westen der stad vertoond, over de dertig kanonnen en verscheidene duizenden gevangenen zijn ons in handen gevallen. Ook bij Amieus is na een zegevierend gevecht allerlei krijgsmateriaal met inbegrip van negen kanonnen door onze troepen buit gemaakt. Eindelijk zijn hier voor Parijs de Franschen achter de Marne teruggetrokken. Ik telegrapheer dit op onze wijze, en de Minister heeft ditmaal op de uitvoerige dépéche niets aan te merken.
Hij liet mij al spoedig daarna weder roepen, en ik maakte een démenti in de Beiersche aangelegenheid, waarin de tot dusverre in deze voorgedragene gedachten eenigszins anders uiteengezet werden, en dat ik daarna aan het sigarenkistje, hetwelk beneden aan den muur in het bureau voor brievenbus dient, ter spoedige verzending overgaf. Het heette daarin ongeveer: Het gerucht, dat de Bondskanselier de verdragen met de Zuid-Duitsche staten, zooals zij zijn, slechts in de hoop gesloten heeft, dat de Rijksdag ze wel zou verwerpen of althans wijzigen, is geheel ongegrond. Deze verdragen moeten in den loop van December in behandeling genomen en op alle punten goedgekeurd worden, om van 1 Januari af in werking te kunnen treden. Anders blijft alles in het onzekere. Wijzigt de volksvertegenwoordiging van Noord-Duitschland ze, dan hebben de Zuid-Duitsche Landdagen de bevoegdheid, ze insgelijks te wijzigen, en men weet niet, of zij van deze bevoegdheid geen misbruik zullen maken. Dan echter kan de natie nog een geruimen tijd op de politieke eenheid wachten. („Tien jaren misschien,quot; had de Chef gezegd, ,,en interim a liquid fit.quot;) Ook het sluiten van den vrede zal dan niet datgene kunnen zijn, wat wij willen. De verdragen mogen hunne leemten hebben, dat kan echter later van lieverlede door den Rijksdag in overeenstemming met den Bondsraad en door den druk der publieke opinie, der nationale gezindheid bij het volk verbeterd worden. Haast is daarbij niet. Ontbreekt deze druk, dan is de tegenwoordige toestand der Duitsche zaken immers blijkbaar de wensch van de meerderheid der natie. De nationaal-gezinden te Versailles zijn over de stemming, die er te Berlijn omtrent deze zaak heerscht, zeer bekommerd en verontrust, intusschen vindt men eenigen troost in de omstandigheid, dat de „Volkszeitungquot; tegen de overeenkomst met Beieren polemiseert ; want men is er langzamerhand aan gewoon geraakt, dat alle lieden, die een goed inzicht in de politiek hebben, zich in den regel afkeeren van hetgeen dit blad prijst en aanbeveelt, en omgekeerd, dat zij tot datgene geneigd zijn, wat het gispt en waartegen het waarschuwt.
46
niets tegen de annexatie van Saksen in te brengen had, maar dat. de boodschapper daarmee een paar uren te laat aangekomen was. (De zaak droeg zich, zooals bekend is, anders toe.) Ik verzocht L. daarop, zich in een artikel in het groote blad, waarvan hij correspondent is, over de alhier heerschende opvatting van het Beiersche verdrag uit te laten. Er zou daarin wel wat te zeggen zijn. Vooreerst kon men aan Beieren onmogelijk, evenals aan Saksen in 1866, de voorwaarden van zijne toetreding tot den Bond met het overige Duitschland voorschrijven; want het was geen overwonnene, maar medeoverwinnaar. Evenals men het reeds in vredestijd niet had willen dwingen, zoo kon men het thans, nu het, onverschillig om welke redenen, maar in allen gevalle met het oog op het behoud zijner zelfstandigheid, aan onze zijde gevochten heeft, nog minder met dwang bedreigen. Eindelijk echter, als de Rijksdag de verdragen wijzigde, dan zouden de Landdagen van Zuid-Duitschland er hetgeen hun onaangenaam is weder uit kunnen verwijderen, en dan zou er aan het onderhandelen geen einde komen, terwijl het toch met het oog op de annexatie van Elzas-Lotharingen zeer wenschelijk is, dat de verdragen spoedig tot stand komen.
Na tien uur omstreeks zes snel op elkander volgende schoten uit een der forten, spoedig daarna nog eenige gehoord. De Wurtem-bergers moeten zich bij den grooten uitval van Ducrot naar den kant der Marne toe duchtig verweerd hebben, zoo ook de Saksers, die bij deze gelegenheid omstreeks honderd manschappen aan gevangenen verloren hebben. Wij hadden achthonderd Franschen tot gevangenen gemaakt.
Ik ga over half elf om thee te drinken naar beneden, waar Bis-marck-Bohlen en Hatzfeld met drie veldjagers zitten, die op bevel van den Chef wachten. Deze komt eerst na verloop van een half uur van den groothertog van Baden terug. Hij schrijft met potlood terstond een brief aan den opperbevelhebber van het 4de legercorps, die daarna door een der veldjagers meegenomen wordt. Vervolgens vertelt hij, dat de Groothertog zooeven van den Koning het bericht gekregen heeft, dat onze manschappen het bosch van Orleans reeds achter den rug hadden en dicht voor de stad stonden. Toen de anderen met de veldjagers weggegaan waren, vroeg ik: „Excellentie! ik zou deze goede tijding wel dadelijk naar Londen kunnen telegra-pheeren.quot; — „Ja,quot; zeide hij glimlachende, „als de Generale Staf het maar veroorlooft, dat wij over de bewegingen van het leger spreken.quot; Hij las daarop telegrammen Van Reuter met berichten van Fransche zijde. Bij het waarschijnlijk verkeerd geschreven woord ,,tardcquot; merkte hij aan: „Dat moet een Sakser getelegrapheerd hebben, — (met een blik op mij) neem mij niet kwalijk!quot; De heeren kwamen terug met Abeken, die bij den Koning geweest was en de eer had gehad, thee bij hem te drinken. Men sprak over de nota van Gortschakoff, over Engeland, over de reis van graaf Holnstein en de gunstige gevolgen daarvan en over diens audiëntie bij koning
Wilhelm.--- — Bohlen zeide; „Te Berlijn zijn zij geheel buiten
zich zelf. Dat zal morgen een prachtig schouwspel geven met den Keizer; zij willen illumineeren en maken reeds grootsche toebereid-
47
selen, — een waar tooverfeest!quot; — „Ja,quot; antwoordde de Chef, „dat zal, denk ik, ook eene goede uitwerking op den Rijksdag hebben. Het was overigens toch heel aardig van Roggenbach, dat hij terstond bereid was , naar Berlijn te gaan.quot; (Om aan de misnoegden onder de afgevaardigden gematigheid te prediken.)
Maandag, den 5den December. Zeer schoon weder, een zeer koude ochtend, \'s Morgens krijgt de Chef, toen hij nog te bed ligt, van Bonsart de schriftelijke mededeeling, dat het 3de en gde legercorps onder prins Frederik Karei eene schitterende overwinning behaald hebben; het station en eene voorstad van Orleans zijn door Mannstein genomen, de groothertog van Mecklenburg heeft zich in het Westen der stad vertoond, over de dertig kanonnen en verscheidene duizenden gevangenen zijn ons in handen gevallen. Ook bij Amiens is na een zegevierend gevecht allerlei krijgsmateriaal met inbegrip van negen kanonnen door onze troepen buit gemaakt. Eindelijk zijn hier voor Parijs de Franschen achter de Marne teruggetrokken. Ik telegrapheer dit op onze wijze, en de Minister heeft ditmaal op de uitvoerige dépêche niets aan te merken.
Hij liet mij al spoedig daarna weder roepen, en ik maakte een démenti in de Beiersche aangelegenheid, waarin de tot dusverre in deze voorgedragene gedachten eenigszins anders uiteengezet werden, en dat ik daarna aan het sigarenkistje, hetwelk beneden aan den muur in het bureau voor brievenbus dient, ter spoedige verzending overgaf. Het heette daarin ongeveer; Het gerucht, dat de Bondskanselier de verdragen met de Zuid-Duitsche staten, zooals zij zijn, slechts in de hoop gesloten heeft, dat de Rijksdag ze wel zou verwerpen of althans wijzigen, is geheel ongegrond. Deze verdragen moeten in den loop van December in behandeling genomen en op alle punten goedgekeurd worden, om van 1 Januari af in werking te kunnen treden. Anders blijft alles in het onzekere. Wijzigt de volksvertegenwoordiging van Noord-Duitschland ze, dan hebben de Zuid-Duitsche Landdagen de bevoegdheid, ze insgelijks te wijzigen, en men weet niet, of zij van deze bevoegdheid geen misbruik zullen maken. Dan echter kan de natie nog een geruimen tijd op de politieke eenheid wachten. („Tien jaren misschien,quot; had de Chef gezegd, „en interim aliquid fit.quot;) Ook het sluiten van den vrede zal dan niet datgene kunnen zijn, wat wij willen. De verdragen mogen hunne leemten hebben, dat kan echter later van lieverlede door den Rijksdag in overeenstemming met den Bondsraad en door den druk der publieke opinie, der nationale gezindheid bij het volk verbeterd worden. Haast is daarbij niet. Ontbreekt deze druk, dan is de tegenwoordige toestand der Duitsche zaken immers blijkbaar de wensch van de meerderheid der natie. De nationaal-gezinden te Versailles zijn over de stemming, die er te Berlijn omtrent deze zaak heerscht, zeer bekommerd en verontrust, intusschen vindt men eenigen troost in de omstandigheid, dat de „Volkszeitungquot; tegen de overeenkomst met Beieren polemiseert ; want men is er langzamerhand aan gewoon geraakt, dat alle lieden, die een goed inzicht in de politiek hebben, zich in den regel afkeeren van hetgeen dit blad prijst en aanbeveelt, en omgekeerd, dat zij tot datgene geneigd zijn, wat het gispt en waartegen het waarschuwt.
48
Om drie uur met Bucher eene wandeling gedaan naar de bosch-rijke hoogten ten Zuiden der stad, waar men deze in hare geheele uitgestrektheid overziet. Kort vóór het diner telegrapheer ik volgens een bericht, dat bij den Chef is ingekomen, dat Orleans in den afgeloopen nacht door de Duitsche troepen bezet is. Omstreeks dien zelfden tijd komt L. en deelt mij mede, dat Bamberg tegen hem gezegd heeft, dat hij, L., op bevel van den Bondskanselier de redactie
van den „Moniteur officier aan hem, Bamberg, moet afstaan.--- —
Het verheugt mij, dat het hem vergund blijft, ten behoeve van zijne correspondentien bij ons informatien in te winnen. Hij heeft ons daarmee herhaalde malen goede diensten bewezen.
Aan tafel zat aan de linkerhand van den Chef de afgevaardigde van den Rijksdag Bamberger, die insgelijks op het punt stond om naar Berlijn te vertrekken, ten einde voor de onveranderde aanneming der verdragen met Duitschland te werken. Behalve hem had de Minister een dragonderofficier met een gelen kraag, kolonel von Schenk, en een luitenant of ritmeester van de lichtblauwe huzaren aan zijne tafel. De laatste, iemand met een grijs hoofd, snor- en knevelbaard, is dezelfde von Rochow, die Hinkeldey in een duel doodgeschoten heeft. Het gesprek draaide zich eerst om de dokters en hunne wetenschap, waarover de Chef niet zeer gunstig oordeelde. Daarna waren de verdragen het onderwerp, en men erkende de houding der vorsten in deze zaak voor juist. „Ja, maar d^e in den Rijksdag!quot; hernam de Kanselier. „Ik denk telkens: gij, Heere;:i, gij, heeren, gij zult de geheele vogelvangst nog bederven. Ge weet, keizer Hendrik. Toen werd het eindelijk nog goed. Maar hier ? Die kunnen zich dan man voor man laten doodslaan op het altaar des vaderlands: het baat toch niets.quot; — Hij dacht een oogenblik na, daarop vervolgde hij even glimlachende: „Men moest de leden van de Landdagen en den Rijksdag verantwoordelijk stellen, evenals de Ministers, niet meer en niet minder, op den voet van volkomene gelijkheid. Eene wet betreffende de verantwoordelijkheid van afgevaardigden, indien zij tot gewichtige verdragen van den Staat hunne toestemming niet gegeven hadden, wegens landsverraad, of indien zij, zooals die te Parijs, zonder reden en lichtvaardig den oorlog goedgekeurd hadden. Die waren er allen voor, alleen Jules Favre niet. Misschien stel ik nog wel eens zulk eene wet voor.quot;
Men sprak over de jongste gevechten voor Parijs, en iemand merkte aan, dat ook de Pommeren daarbij in het vuur geweest waren. — „Waarschijnlijk ook mijne goede Varziners,quot; zei de Chef. „Negen en veertig, — zevenmaal zeven, — hoe zou het met hen gesteld zijn?quot; — Rochow vertelde daarop van verscheidene eigenaardige gewoonten van generaal von Alvensleben, in wiens kwartier hij den afgeloopen nacht doorgebracht had.
Men kwam op de aannadering der capitulatie van Parijs, die uiterlijk over vier weken moest plaats hebben. „Ja,quot; zei de Kanselier met een zucht, „als het maar eens zoover is, dan zal het eerst recht op mij losgaan.quot; — Bamberger beweerde: „Men moest de stad niet slechts laten capituleeren, maar terstond het sluiten van den vrede
49
van haar eischen.quot; — „Juist zoo,quot; hernam de Chef, „dat is ook mijne meening, en men moest haar door honger daartoe noodzaken. Maar er zijn hier menschen, die vóór alle dingen om hunne mensch-lievendheid geprezen willen worden, en die daardoor alles voor ons bederven; zonder er nog van te spreken. dat wij in eene eerste plaats menschlievend over onze eigene soldaten moesten denken en er voor zorgen, dat zij niet noodeloos gebrek lijden en doodgeschoten worden.quot; ---„Het gas t met het bombardement ook zoo. En dat
men de aardappelzoekers spaart, — die moesten ook doodgeschoten worden, als men ze door den honger dwingen wil.quot;
Na acht uur verscheidene malen bij den Chef beneden geroepen,
schrijf ik twee uitvoerige artikels. —---Het tweede zette, aan
een bericht in de „Indépendance Beigequot; vastknoopende, uiteen, hoe dè omstandigheid, dat de Orleansen door den hertog van Alenfon met het huis Habsburg-Lotharingen verwant zijn, voor ons Duitschers geene beweegreden zijn kan om ze te bevoorrechten of met bijzonder gunstige oogen aan te zien. Het heette daarin ongeveer: Zooals bekend is, hebben de prinsen uit het huis van Orleans, toen zij zich ter deelneming aan den strijd tegen ons aanmeldden, van Trochu een weigerend antwoord gekregen. Thans bericht ons de „Indépendancequot; dat de hertog van Alengon, de tweede zoon van den hertog van Nemours, die zich destijds bij den stap zijner ooms en neven wegens ziekte niet heeft kunnen aansluiten, nu in dezelfde richting zijn geluk wil beproeven, en voegt er veelbeteekenend bij: „Men weet, dat de hertog van Alencon met eene zuster van de keizerin van Oostenrijk getrouwd is.quot; — Wij begrijpen dien wenk en meenen hem in den geest der Duitsche politiek te beantwoorden, als wij daarop het volgende aanmerken. De Orleansen zijn ons even vijandig gezind, als de overige dynastieën, die naar de kroon van Frankrijk hengelen. Hunne organen vloeien van leugens en smaadredenen tegen ons over. Het schoone lofgezang op de sluipmoordende franc-tireurs, dat de hertog van Joinville na den slag bij Wörtli aanhief, is nog niet door ons vergeten. Ons kan in Frankrijk slechts die regeering aangenaam zijn, die ons het minst benadeelen kan, omdat zij het meest met zich zelf en de taak te doen heeft, zich tegenover hare mededingsters staande te houden. Overigens zijn Orleanisten, Legitimisten, Imperialisten en Republikeinen ons even veel of even weinig waard. En wat den wenk omtrent de bloedverwantschap met Oostenrijk aangaat,
zoo moge men wel voorzichtig zijn.---Er bestaat in Oosten-
rijk-Hongarije eene partij, die voor Duitschland is, en eene andere, die tegen Duitschland is, — eene partij, die de vroegere politiek van Kaunitz gedurende den zevenjarigen oorlog, de politiek dei-aanhoudende samenzwering met Frankrijk tegen de Duitsche belangen, en in eene eerste plaats tegen Pruisen, wel voortgezet zou willen zien. Het is de politiek, waarmee men zich, in den laatsten tijd steeds aan den naam Metternich vastknoopende, van 1815 tot 1866 afgegeven heeft, en die men sedert met meer of minder energie heeft trachten door te drijven. Het is die partij, welke o. a. aan den epigoon van den ouden vorst Metternich, Metternich Junior, toebehoort, die sedert jaren de ijverigste voorstander van een Fransch-Oosten-
4
II.
5°
rijksch verbond tegen Duitschland en een der voornaamste aanstokers is tot den oorlog, die thans woedt. Meenen de Orleansen, dat zij op grond van hunne verbintenis met Oostenrijk goede vooruitzichten hebben, dan dienen zij te weten, dat zij althans van ons juist daarom niets te hopen hebben.
Terwijl wij thee dronken, kwam, nadat ik eene poos niet Bucher en Keudell gepraat had, ook de Chef en later Hatzfeld. De laatstgenoemde was bij den Koning geweest en berichtte van daar, dat prins Frederik Karei in den slag bij Orleans en gedurende de daaruit voortgevloeide vervolging der Franschen zeven en zeventig kanonnen , verscheidene mitrailleuses en vier kanonneerbooten van de Loire buitgemaakt heeft. Omstreeks tien duizend ongekwetste gevangenen bevinden zich in onze handen. De vijanden vluchten in verschillende richtingen. Alle punten zijn stormenderhand genomen, en daarbij hebben ook wij groote verliezen geleden, inzonderheid heeft het 36ste regiment vele manschappen, — het heet, bij de zeshonderd man, — verloren. Ook in de jongste gevechten voor Parijs hebben wij in den strijd met de overmacht aanzienlijke verliezen te betreuren gehad. „Overigens was het ditmaal bij den Koning juist niet zeer onderhoudend,quot; vervolgde Hatzfeld. „De Russische staatsraad Grimm vertelde allerlei weinig interessante bijzonderheden omtrent Louis Quatorze en Louis Quinze. De hertog van Weimar deed eene vraag, waarop men niet wist te antwoorden.quot; — — „In de beantwoording van zulke vragen was Radowitz sterk,quot; zei de Minister. „Die gaf stoutweg omtrent al het mogelijke opheldering, en daarmee behaalde hij voor het grootste gedeelte zijn succes aan het Hof. — Die wist precies te zeggen, wat Madame de Maintenon of Madame de Pompadour op dien of dien dag gedragen had. Zij had dit of dat om den hals, zij droeg een hoofdsieraad van kolibries of druiven, zij had een parelgrijs of een lichtgroen kleed aan met die of die garneersels of kanten, — heel precies, alsof hij er bij geweest was. De dames hingen aan zijne lippen bij deze beschrijving van toiletten, die hem zoo vloeiend afging.quot;
Het gesprek kwam hiervan op Alexander von Humboldt, die volgens datgene, wat er omtrent hem gezegd werd, ook een hoveling , maar niet van de onderhoudendste soort geweest was. „Bij wijlen onzen Koning,quot; zoo vertelde de Chef, „was ik heteenige slachtoffer, als Humboldt des avonds op zijne wijze het gezelschap onderhield. Hij las dan gewoonlijk voor, dikwijls uren achtereen, — eene levensbeschrijving van een Franschen geleerde of een architect, waarin niemand anders dan hij belang stelde. Daarbij stond hij en hield het blad dicht bij de lamp. Somtijds liet hij het zakken, om eene geleerde opmerking aan het gelezene vast te knoopen. Niemand luisterde naar hem, maar hij was toch aan het woord. De Koningin werkte ijverig aan een tapisseriewerk voort en hoorde-zeker niets van zijne voordracht. De Koning keek platen, — staalgravures en houtsneden, — en bladerde daarin met veel gedruisch, waarschijnlijk met de heimelijke bedoeling, er niets van te moeten hooren. De jongelieden ter zijde en op den achtergrond praatten ongegeneerd, laph-ten en overstemden daarmede letterlijk zijne voorlezing. Deze echter
5i
ruischte, zonder af te breken, als een stroom voort. Gerlach, die er gewoonlijk ook bij was, zat op zijn kleinen ronden stoel, over welks rand zijn vet achterste aan alle kanten neerhing, en sliep, dat hij snorkte, zoodat de Koning hem eens wakker maakte en tegen hem zeide: „Gerlach! snork toch zoo niet!quot; — Ik was zijn eenigegeduldige toehoorder, dat is te zeggen, ik zweeg, deed, alsof ik naar zijne voordracht luisterde, en had daarbij mijne eigene gedachten, totdat er eindelijk koude koeken en witte wijn op tafel kwamen.quot; — „Het was voor den ouden man zeer verdrietig, als hij het woord niet mocht voeren. Ik herinner mij, dat er eens iemand was, die het gesprek in beslag nam, en wel op eene zeer natuurlijke wijze, daar hij van dingen, die allen interesseerden, onderhoudend wist te vertellen. Humboldt was buiten zich zelf. Mompelend stapelde hij op zijn bord een hoop, — zoo hoog, — (hij wijst dit met de hand) van ganzenleverpastei, vette paling, kreeftensla of andere onverteerbare dingen, — een echte berg! — het was verwonderlijk, zooals de oude man eten kon. — Toen hij niet meer kon, had hij geen rust meer en deed eene poging om het woord voor zich te veroveren. „Op den top van den Popocatepetl,quot; begon hij. Maar het gelukte hem niet: de verteller liet zich niet van zijn onderwerp afbrengen. — „Op den top van den Popocatepetl, zeven duizend toises boven■— weder ging het niet op; want de verteller sprak maar door. -— „Op den top van den Popocatepetl, zeven duizend toises boven de oppervlakte der zee,quot; — hij zeide dit met eene luide stem, intus-schen gelukte het hem ook daarmede niet; de verteller sprak voort, evenals vroeger, en het gezelschap luisterde slechts naar hem. — Dat was iets ongehoords, — een schandaal! Woedend zette Humboldt zich neder en verzonk in beschouwingen over de ondankbaarheid der menschheid, ook aan het Hof.quot; — „De liberalen hebben veel beweging van hem gemaakt, hem onder de hunnen gerangschikt. Maar hij was iemand, voor wien vorstengunst onontbeerlijk was, en die zich slechts wel gevoelde, als de zon van het Hof hem bescheen.— Dat verhinderde niet, dat hij later met Varnhagen over het Hof redeneerde en allerlei leelijke histories daarvan vertelde. Varnhagen heeft daarvan later boeken gemaakt, die ik mij ook aangeschaft heb. Zij zijn verschrikkelijk duur, als men aan de weinige regels denkt, die er op iedere bladzijde staan.quot; —■ Keudell beweerde, dat zij voor de geschiedenis toch onmisbaar waren. — „Ja,quot; antwoordde de Chef, „in zekeren zin is dit waar. Enkele dingen, die daarin voorkomen, zijn niet veel waard, maar als geheel zijn zij de uitdrukking van de Berlijnsche conversatie in een tijd, toen er niets aan de hand was. Toen sprak de geheele wereld met deze kwaadwillige machteloosheid.quot; — „Het was eene wereld, waarvan men zich zonder zulke boeken nu geene voorstelling meer kan maken, als men haar niet zelf gezien heeft. — Ik herinner mij, ofschoon ik toen nog heel klein was, — het moet in het jaar 1821 of \'22 geweest zijn, — toen waren de Ministers nog zeer groote dieren, die aangegaapt werden en zich geheimzinnig voordeden. Toen was er eens bij Schuckmann een talrijk gezelschap bijeen, hetgeen men destijds eene „assembléequot; noemde. Wat was die als minister voor een
52
verschrikkelijk groot dier 1 Mijne moeder ging er ook heen. Ik weet het nog, alsof het pas gisteren gebeurd was. Zij had lange handschoenen aan, tot zoover, (hij wees dit aan het bovengedeelte van zijn arm) een japon met een kort lijf, opgekrulde lokken aan beide kanten en op het hoofd een groote struisveer.quot; — Hij voltooide de geschiedenis niet, als het er althans een worden moest, en kwam op Humboldt terug. „Humboldt,quot; zeide hij, „wist overigens ook menige interessante bijzonderheid te vertellen, als men met hem alleen was, — uit den tijd van Frederik Willem den Derde en vooral uit den tijd van zijn eerste verblijf te Parijs, en daar hij mij graag mocht lijden, omdat ik altijd opmerkzaam naar hem luisterde, hoorde ik vele aardige anekdotes van hem. — Met den ouden Metternich was het evenzoo. Ik bracht eens een paar dagen op den Johannis-berg met hem door. Toen zeide Thun later tegen mij: „Ik weet niet, wat ge met den ouden vorst gedaan hebt; die heeft zich aldoor met u beziggehouden.quot; — „Ja,quot; zeide ik, „dat zal ik u verklaren : ik heb zijne vertellingen bedaard aangehoord en hem alleen dikwijls aangespoord om verder te gaan. Dat bevalt zulke oude praatzieke menschen.quot; — Hatzfeld merkte aan, dat Moltke aan Trochu geschreven had: zoo en zoo staan de zaken bij Orleans. „Hij liet het aan hem over, of hij een officier uit de stad wilde zenden, om zich van de waarheid daarvan te overtuigen. Hij zou dezen een vrijgeleide tot aan Orleans verschaffen.quot; — De Chef zeide: „Dat weet ik wel. Maar het zou mij aangenamer zijn, als men hem uit eigen beweging liet komen. Onze linien zijn nu op verscheidene plaatsen dun, ook hebben zij eene duivenpost. Als wij het hun zeggen, dan heeft het den schijn, alsof wij met de capitulatie heel veel haast hadden.quot;
Dinsdag, den 6^quot; December, \'s Morgens nadere bijzonderheden omtrent de overwinning bij Orleans naar Berlijn en Londen getelegrapheerd. Vervolgens voor den „Moniteurquot; en Duitsche bladen artikelen geschreven over het woordverbreken der gevangene Fransche officieren, van welke eenigen weder vervolgd worden. Ook generaal Barral, die nu bij het Loire-leger een commando heeft, is op deze schandelijke wijze ontsnapt. Hij heeft na de overgave van Straatsburg niet slechts eenmaal, maar tweemaal de schriftelijke belofte op zijn woord van eer gedaan, gedurende dezen oorlog de wapenen niet meer tegen Pruisen en zijne bondgenooten te voeren en over \'t geheel niets te doen, wat de Duitsche legers zou kunnen benadeelen. Hij is toen naar Colmar vertrokken en van daar naar de Loire, waar hij weder bij het Fransche leger in dienst getreden is, — eene eerloosheid zonder voorbeeld. De heeren van de regeering te Tours hebben niets daartegen gehad. Deze heeren, van welke de Belgische bladen niet dikwijls genoeg kunnen roemen, dat zij eerlijke lieden, mannen van eer, enz. zijn, zijn echter nog verder gegaan: zij hebben naar de in België geïnterneerde Fransche officieren een zekeren Richard afgezonden, die deze ten huize van Taschard, den vertegenwoordiger der Heeren Gambetta en Favre te Brussel, verzameld en daar onder bedreigingen van hen gefiischt heeft, hun aan de Belgische autoriteiten gegeven woord te verbreken en zich naar Frankrijk op weg te begeven, om daar weder tegen de Duitschers
53
te vechten. Ook in Silezie schijnen zulke afgezanten officieren van weinig karakter verleid te hebben. Er komen in de geschiedenis der oorlogen zeker niet vele gevallen van dien aard voor. De zaak heeft echter nog eene andere beteekenis: van Duitsche zijde moet men ten gevolge van deze onwaardige gedragingen gewichtige bedenkingen hebben, eene regeering als die der nationale verdediging in \'t geheel te vertrouwen. Met andere woorden; wij kunnen met eene regeering, die anderen tot het verbreken van hun woord laat verleiden, die op eigen gezag officieren, die hun woord verbroken hebben, aanstelt en gebruikt en daardoor bewijst, dat zij in hunne opvatting omtrent de waarde van plechtig gedane beloften deelt en die billijkt, zooals vanzelf spreekt, als met eene regeering, die volstrekt niet te vertrouwen is, zoolang niet onderhandelen, als deze verleiding, aanstelling en gebruikmaking voortduurt.
Aan tafel waren vandaag Dr. Lauer en Odo Russell tegenwoordig. Het gesprek was van geen bijzonder gewicht: er kwam daarin bijna niets over politiek voor. ----Maar wij hadden een kostelijk
glas Paltser wijn, Deidesheimer Hofsttlck en Forster Kirchenstück , adellijk druivensap, rijk in alle deugden, geurig en vurig, — „uit vuur werd de geest geschapen.quot; Zelfs Bucher, die anders slechts rooden wijn drinkt, bracht zijne hulde aan dezen hemeldauw van de bergen der Haardt.
\'s Avonds bracht de consul Bamberg, de nieuwe redacteur van ons Versailler blad, — een oud heer in een soort van zeeofficiersuniform, met twee ridderordes versierd, — mij een bezoek, dat hij nu dagelijks zal herhalen.---Het jongste bezoek van den Chef aan
het lazaret in het kasteel heeft een onderzoek ten gevolge gehad, en deze heeft van het Ministerie van Oorlog, als ik het goed verstaan heb, de tijding gekregen, dat alles in orde geweest is, dat de zieken gekregen hadden, wat hun toekwam, en dat de ziekenverpleger, die over het gemis van eene behoorlijke verpleging had gesproken, streng gestraft was.1 — •—• — Later schreef ik nog een artikel, waarin ik in beleefde vormen mijne verwondering te kennen gaf over de onbeschaamdheid, waarmee Gramontin den Brusselschen „Gauloisquot; aan zijn bestaan herinnerd had. Hij, die door zijne ongehoorde kortzichtigheid en zijne insgelijks vroeger wellicht nooit voorgekomene onbekwaamheid Frankrijk in ellende had gedompeld, had zich, evenals zijn ambtgenoot Ollivier, stilletjes moeten verschuilen en blij moeten zijn, als men hem vergat, of hij had, door zijn ouden naam daartoe genoopt en door zijn forschen lichaamsbouw daartoe in staat gesteld, bij een regiment dienst moeten nemen en door te strijden voor zijn vaderland eene poging moeten doen om de daaraan toegebrachte rampen weder eenigermate goed te maken. In plaats daarvan onderwindt hij zich, in de courant de wereld er aan te herinneren, dat hij nog bestaat, en dat hij eenmaal de Fransche politiek in handen heeft gehad. „Een drieste domkop.quot; Natuurlijk antwoordt men op de beweringen van zulke menschen niet.
Zie nadere bijzonderheden hieromtrent beneden.
54
Na den consul met de Christusorde kwam L., die de goede tijding medebracht, dat Rouaan gistermiddag door den generaal von Göben bezet is, en dat de in deze streek opereerende Duitsche troepen zich nu tegen Havre en Cherbourg gewend hebben. Ik verzocht hem, voor zijne bladen insgelijks artikelen over de aanstelling der officieren , die hun woord verbroken hebben, en over Gramonts driestheid te schrijven.
Volgens Engelsche berichten uit Parijs is het daar reeds sedert veertien dagen slecht gesteld. Ziekten zijn er uitgebarsten, en de sterfgevallen zijn veel talrijker geworden dan in gewone tijden. Angst en moedeloosheid, maar ook gebrek hebben daartoe het hunne bijgedragen. In de eerste week van September telde men negenhonderd, in de week, die met den 5den October eindigde, omstreeks dubbel zooveel sterfgevallen, in de daarop volgende negentienhonderd. De pokken nemen in de stad toe en rukken velen weg; zoo ook is een groot aantal menschen aan onderbuiksziekten gestorven. Onder de uit de provinciën gerecruteerde bataljons moet het heimwee zich als eene epidemie verspreid hebben. Een Engelsche correspondent zegt, bij een bezoek, dat hij in de laatste week van October aan het Hopital du Midi gebracht heeft, boven den ingang van dit gebouw een biljet van den volgenden inhoud gezien te hebben : „Wie eene kat, een hond of drie ratten meebrengt, mag aan het déjeuner en aan het diner deel nemen. N.B. Het is een volstrekt vereischte, dat deze dieren levend afgeleverd worden.quot; Dergelijke aanplakbiljetten moeten aan do deuren der Parijsche hospitalen iets gewoons zijn.
Het is nog vijf minuten vóór twaalven. De Minister ligt bij uitzondering reeds te bed. De kaarsen in de flesschehalzen op mijne tafel zijn bijna geheel opgebrand. Juist lost de Mont Valérien eenvreese-lijk salvo, dat zich allerwegen in het dal doet hooren. Waartoe? Misschien moet het den Parijzenaars slechts zeggen: het is twaalf uur. Dus een soort van nachtwachtgeroep. Anders is het schieten veel rumoer voorniet. Gedurende de beide laatste dagen, waarop er gevochten werd, wierpen de forten, zooals Abeken vandaag vernomen had, omstreeks zestien duizend bommen en granaten uit, maar slechts vijf en dertig man van de onzen werden daardoor gekwetst, en verscheidenen hunner slechts in eene lichte mate.
De vooruitzichten voor Parys verbeteren.
Woensdag, den 7cIlt;;n December. Somber weder. Slechts zelden is er een schot uit de forten en van de kanonneerbooten te hooren. De leugens, waarmede Gambetta en zijne handlangers het gat trachten te stoppen, hetwelk de nederlaag der roodbroeken bij Orleans in de hoop der bevolking op eene schitterende overwinning op ons heeft gemaakt, gaven aanleiding tot de volgende opmerking voor den „Moni/eur„De medeleden der regeering te Tours hebben omtrent de nederlaag van het Loire-leger tijdingen openbaar gemaakt, die er als brokstukken uit de sprookjes van de „Duizend en één nachtquot; uifzien. Hun telegram zegt onder anderen: „De terugtocht van het Loire-leger heeft zich zonder andere verliezen dan dat der zware marinekanonnen laten bewerkstelligen, die men in de verschanste legerplaats vernageld achterliet.quot; Nu zijn echter aan de Duitschers bij deze gelegenheid twaalf duizend niet gekwetste gevangenen in handen gevallen. De dépêche van Tours zegt verder; „Veldartillerie is er niet verloren gegaan,quot; terwijl zeven en zeventig veldstukken en verscheidene mitrailleuses door de ovenvinnaars buitgemaakt zijn. Het Duitsche volk had zich, terwijl het zich aan de deugden van Cato, Aristides en andere republikeinen uit de oudheid herinnerde, aan het geloof overgegeven, dat de republiek de leugen uit de rij van hare operatiemiddelen uitgewischt had; het rekende er op, dat zij althans minder zou liegen, dan het keizerrijk. Het heeft zich daarin, zooals men ziet, bedrogen. Deze Cato\'s van den nieuwen tijd hebben alle pogingen, de onwaarheid in de plaats van de waarheid te stellen, in de schaduw geplaatst: als het er om te doen is, onaangename dingen te ontkennen, dan toonen de advocaten van Tours meer onbeschaamdheid dan de generaals van den Keizer.quot; Later werden er telegrammen over nieuwe voortgangen onzer wapenen in het Noorden en over de bezetting van Rouaan verzonden.
Na driefin ging ik met Wollmann over den Place d\' Amies naar het plein vóór het kasteel, waar onder de oogen van het ruiterstandbeeld van Lodewijk den Veertiende en vlak onder de firma; „Toutes les gloires de la Francequot; zoo recht als eene ironische glosse op deze
56
uitlatingen van Gallische inbeelding en snoeverij, 14 stuks van de bij Orleans buitgemaakte bronzen kanonnen geplaatst zijn. Het zijn deels twaalf-, deels vierponders; daarachter staan de daarbij behoo-rende voorstukken en ammunitiewagens. De Fransche kanonnen hebben eigennamen. Zoo heet een daarvan „Le Bayardquot; een tweede „LeZauzun,quot; een derde „Le Boucheron,quot; terwijl andere „Le Maxantquot; „Le Rapacequot; „Le Brise-Touf\' of met dergelijke vreese-lijke namen gedoopt zijn. Op verscheidene staat geschreven, dat het 4de huzarenregiment ze veroverd heeft.
Aan het diner zijn de graven Holnstein en Lehndorf tegenwoordig. Wij drinken weder van den heerlijken Deidesheimer. De Chef spreekt o. a. over zijne herinneringen uit den tijd van zijn verblijf te Frankfort. „Met Thun was wel iets aan te vangen,quot; zeide hij. „Dat was een fatsoenlijk man. Rechberg was ook niet kwaad, althans voor zijn persoon eerlijk, zij het ook zeer heftig en opbruisend, — een van die vurige lichtblondenwaarover hij toen nog verder uitweidde. „Als Oostenrijksch diplomaat van de toenmalige school behoefde hij het echter met de waarheid zoo
nauw niet te nemen.quot;---„De derde echter, Prokesch, was
mijn man volstrekt niet. Die had uit het Oosten de schandelijkste intriges meegebracht. De waarheid was hem volkomen onverschillig. Ik herinner mij nog best, dat er eens in een groot gezelschap over de een of andere Oostenrijksche bewering gesproken werd, die niet met de waarheid overeenkomstig was. Toen zeide hij, zoodat ik het wel hooren moest, met verheffing van stem: „Als dat niet waar was, dan zou ik immers in naam van de keizerlijk-koninklijke regeering (hij legde een bij zonderen nadruk op dit woord) gelogen hebben!quot; Daarbij keek hij mij aan. Ik keek hem insgelijks aan en zeide bedaard; „Dat is ook zoo. Excellentie!quot; Hij was blijkbaar geschrikt, en toen hij in de rondte keek en louter neergeslagen blikken ontmoette en een diep stilzwijgen, dat mij gelijk gaf, droop hij stilletjes af en ging naar de eetzaal, waar de tafel gedekt stond. Na het diner was hij echter tot zich zelf gekomen. Toen kwam hij naar mij toe, — met een vol glas, — anders zou ik gedacht hebben, dat hij mij wilde uitdagen, — en zeide: „Komaan, laat ons vrede sluiten!quot; — „Waarom niet?quot; zeide ik. „Maar het protocol moet toch veranderd worden.quot; — „Ge zijt onverbeterlijk,quot; antwoordde hij glimlachende, en daarmee was de zaak afgedaan. Het protocol werd veranderd en daarmede erkend, dat het eene onwaarheid
behelsd had.quot;---Het gesprek kwam op Goltz, en de Chef
vertelde de Beaumontsche geschiedenis, dat zijne onderhoorigen niet van hem hielden, nogmaals, waarop hij aan Hatzfeld vroeg, of hij ook van hem te lijden had gehad. Deze zeide van neen, maar dat men hem overigens onder de heeren van het gezantschap niet genegen was geweest, was juist.
Na het diner is consul Bamberg bij mij en krijgt het artikel over het gemis van waarheidsliefde te Tours. Ik spreek met hem ook over L., mens bekwaamheid ik roem, terwijl hij volgens hem ook een goed patriot was en reeds vroeger goede stukken geleverd had. — — — Later komt L. zelf en vertelt o. a., dat men het
„Hotel des Réservoirsquot; het ,,Hótel des Préservoirsquot; begint te noemen. (Geen zeer geestige zet, dacht mij; maar toch kan men daarover zijne eigene gedachten hebben, en wie destijds insgelijks te Versailles was, zal wel weten, welke.)
Ouder het theedrinken vertelt Hatzfeld, dat er hier vandaag verscheidene gevangenen doorgekomen waren, en dat er daarbij ongeregeldheden hadden plaats gegrepen, daar burgers, inzonderheid vrouwen, zich tusschen de manschappen gedrongen hadden, zoodat de escorte zich in de noodzakelijkheid gebracht zag, van de kolven
hunner geweren gebruik te maken.---Men sprak over het
bombardement, en de heeren stemden daaromtrent overeen, dat de Koning het in vollen ernst wilde, en dat er hoop bestond, het eerlang te zien beginnen. — —■ — Ook Moltke wilde het, werd er bijgevoegd. De laatstgenoemde had overigens van Trochu op zijn te gemoet komenden brief een antwoord gekregen, dat zich ongeveer in de volgende woorden het samenvatten: Wel bedankt, overigens laten wij het bij het oude.
Donderdag, den 8s,cn December. Er valt veel sneeuw, ook is het vrij koud, en de haard in mijne kamer wil ondanks de groote beukenhouten blokken, die er op branden, maar niet genoeg warmte geven. —■ —■ — Aan het diner nam vorst Putbus deel. Wij hadden, behalve andere goede dingen, eierkoek met champignons en, zooals reeds meermalen, fazanten met zuurkool, die in Champagne gekookt was. Ook was er weder Forster Kirchenstück en Deides-heimer Hofstück, waarover de Minister zich in dien zin uitliet, dat de eerstgenoemde de voorkeur boven den laatstgenoemde verdiende. „De Forster,quot; zeide hij, „is over \'tgeheel een beter soort dan de Deidesheimer.quot; Eindelijk raakte onder deze en andere edele dranken ook een glas ouden korenbrandewijn, terwijl Putbus beweerde, dat zuurkool ongezond was, en de Chef daarop ten antwoord gaf: „Dat geloof ik niet. Ik eet ze juist met het oog op mijne gezondheid. Maar, Engel! geef ons een glas brandewijn er bij!quot; De Minister liet vervolgens aan Putbus het menu zien, en er ontstond daarover een gesprek, waarbij vermeld werd, dat een jong diplomaat te Weenen al de menu\'s van zijn Chef zorgvuldig verzameld en in twee prachtig ingebondene boekdeelen bewaard had, en dat zich daaronder zeer interessante combinatiën hadden bevonden.
Later merkte de Kanselier aan, dat de Franschen nu in een der forten aan onze zijde een of twee zeer groote kanonnen moesten hebben. „Men kan het aan het geluid hooren, dat veel sterker is. Zij kunnen zich daarmee echter zelf schade toebrengen. Als zij heel sterk laden, dan slaat het kanon om en schiet op de stad, of het springt uit elkaar; het kan echter ook wel gelukken, en dan kan de kogel tot aan ons naar Versailles vliegen.quot;
Men vroeg daarna, hoe het met den keizer van Duitschland stond, en de Chef zeide onder anderen: „Wij hebben daarbij veel moeite met telegrammen en brieven gehad. Maar de gewichtigste heeft graaf
Holnstein overgebracht. Een zeer geschikt man.quot;---Putbus
vroeg, wat hij toch eigenlijk was. — „Opperstalmeester. Hij heeft eene reis heen en weer naar Munchen in zes dagen gedaan. Daar-
5«
toe behoort, den toestand der spoorwegen in aanmerking genomen, veel goede wil. Maar hij heeft er ook juist een lichaamsgestel voor. — Ja, niet eens alleen maar naar Munchen, maar zelfs naar Hohenschwangau. — Koning Lodewijk heeft overigens tot eene spoedige beslissing der zaak veel bijgedragen. Hij heeft den brief dadelijk aangenomen en zonder uitstel een afdoend antwoord gegeven.quot; —• — —-
Ik weet niet, over welke middeltermen het gesprek op de begrippen swells, snobs en cockneys kwam, die daarna uitvoerig besproken werden. De Chef karakteriseerde iemand, die tot de diplomatie behoorde, als een swell en merkte toen aan: „Dat is toch een mooi woord, dat wij in het Duitsch niet kunnen weergeven. Ja, saletjonker, maar het omvat tevens de hooge borst, de opgeblazenheid. Snob is heel iets anders, dat zich bij ons echter ook niet recht laat uitdrukken. Het duidt verscheidene dingen en eigenschappen aan, maar inzonderheid eenzijdigheid, bekrompenheid, het bevangen zijn in meeningen, aan zekere plaatsen en standen eigen, ploertachtig-lieid. Een snob is zoo wat een ploert. Maar toch past dit woord niet volkomen. Er komt nog het bevangen zijn in familiebelangen bij, — een bekrompene gezichtskring bij het oordeel over politieke quaesties, — ingeklemd in aangeborene inbeeldingen en manieren. Er zijn ook snobs van het vrouwelijk geslacht, en we! zeer voorname. — — •— Men zou ook van partijsnobs kunnen spreken, — zulken, die zich bij de hoogere politiek niet boven de regelen van het private recht weten te verheffen, — Fortschrittssnobs.quot; — „Cockney is al weer wat anders. Dat past meer op de Londenaars. Daar zijn menschen, die hun neus nooit buiten de muren en straten, nooit buiten brick and mortar steken, nooit wat groens gezien hebben, die altijd slechts het leven in de straten hebben leeren kennen en den klank der Bow Bells hebben gehoord. Wij hebben te Berlijn wel menschen, die daar ook nooit vandaan geweest zijn. Maar Berlijn is eene kleine stad bij Londen en ook bij Parijs, dat ook zijne cockneys heeft; alleen heeten zij daar anders. — Te Londen zijn honderd duizenden, die nooit iets anders gezien hebben, dan de stad. In zulke groote steden vormen zich meeningen, die zich vertakken en verharden en dan vooroordeelen voor de daarin levenden worden. In zulke groote middelpunten der bevolking, die van datgene, wat buiten hen is, geene ervaring en dus ook geene juiste voorstelling hebben, — van menig ding geen flauw vermoeden, — ontstaat deze beperktheid, deze onkunde. Onkunde zonder inbeelding is nog te dulden. Maar dom en onpractisch te zijn, en daarbij ingebeeld , is onverdraaglijk. — — — De menschen op het platteland zijn er veel beter toe geschikt, het leven te nemen, zooals het is. Zij mogen minder beschaving hebben, maar wat zij weten, dat weten zij goed. Er zijn overigens ook snobs op het platteland. Zie eens, (tegen Putbus) zulk een flinke jager; die is er van overtuigd , dat hij de eerste man van de wereld is, dat de jacht eigenlijk alles beteekent, en dat de menschen, die daarvan geen verstand hebben, niets zijn. En zoo iemand op een landgoed ver buiten de stad, waar hij alles is, en de menschen geheel van hem afhangen . . .
59
Als de bewoner van het platteland op de wolmarkt komt, en hij hier voor de menschen in de stad niet datgene geldt, wat hij te huis is, — dan wordt hij gemelijk eu zet zich op zijn wolzak neer en bekommert zich verder om niets anders dan om zijne vvoi.quot;
Later dwaalde het gesprek op geschiedenissen van paarden en eqnestrische toeren af. De Chef vertelde van zijne bruine merrie, waarvan hij in het eerst niet veel had gehouden, maar die hem bij Sédan dertien uren lang gedragen had, „minstens twaalf mijlen ver en die toch den volgenden dag nog bruikbaar geweest was. Hij kwam daarna op andere ruiterkunststukken, b. v. hoe hij eens op een toertje met zijne dochter voor eene sloot gekomen was, waarover hij zelf met zijn paard niet had willen heenspringen, maar waarover de gravin, omdat haar paard eenmaal eene flinke vaart had, zeer goed heengekomen was, enz.
\'s Avonds meermalen bij den Chef geroepen, schreef ik verscheidene artikels, en daaronder ook een over den lof, dien deFransche consul Lefaivre te Weehen aan den socialistischen afgevaardigde in den Rijksdag Bebel wegens zijne sympathieën voor de Fransche republiek toegezwaaid had. De moraal van dit opstel was: dus moet Duitschland, evenals in het verledene , zoo ook in de toekomst denken en gehoorzamen, Frankrijk handelen en heerschen. — Op de „Frankfurter Zeiitrngquot; moet te Berlijn geen acht meer geslagen worden, daar „de Fransche onzin, dien zij uitkraamt, het lezen niet waard is.quot;
Onder het theedrinken zeide Keudell, dat ik eigenlijk niet alleen de documenten en concepten van politieken inhoud, die de Chef mij gaf, maar alle onder de oogen moest krijgen, en dat hij daarover met Abeken, die hier de betrekking van staatssecretaris vervult, zou spreken, hetgeen ik onder vele dankbetuigingen aannam. Bucher vertelde mij, dat de Minister vandaag in het salon onder het koffiedrinken een zeer interessant gesprek gevoerd had. De vorst von Putbus had gesproken over zijne neiging, naar ver verwijderde landen op reis te gaan. „Nu, in dit opzicht kondt ge wel geholpen worden,quot; had de Chef daarop aangemerkt. „Men zou u kunnen opdragen, aan den keizer van China en den taikoen van Japan de grondvesting van het Duitsche rijk mee te deelen.quot; Daarop echter had hij zich met een blik op de toekomst en natuurlijk met betrekking tot zijn gast in eene uitvoerige rede over de plichten der Duitsche aristocratie
uitgelaten.---De hooge adel moest staatsgevoel hebben, zijne
roeping erkennen, den Staat te midden van het drijven der partijen voor wankelen te behoeden, een vasten steun vormen, en zoo al meer. Er zou niets tegen in te brengen zijn, als men zich met Strousberg associeerde, maar dan moesten de heeren toch liever maar dadelijk bankiers worden. — — — Zou de vorst daarvan wel het juiste begrip \'gehad hebben, en zou hij zich, als dit het geval was, dienovereenkomstig gedragen ?
V r ij d a g, den gden December. Ik telegrapheer de overwinning, die onze i yde divisie eergisteren bij Beaugency op een Fransch corps van omstreeks zestien bataljons met zes en twintig kanonnen behaald heeft, en logenstraf het verhaal van de „Gazette de Francequot; omtrent den Peruaanschen gezant Galvez.
6o
Aan het déjeuner wordt meegedeeld, dat de vorst Trubetzkoi, een bloedverwant van Orloff, bescherming van zijne villa door onze legergendarmes verlangd en verder den eisch aan den Bondskanselier gedaan heeft, te bewerken, dat onze troepen uit de nabijheid zijner bezitting verplaatst worden, omdat door hunne ophooping in deze streek de prijzen der levensmiddelen zouden stijgen. Zeker wel spijs voor de snippermand. — Aan tafel is de commandant van Versailles, generaal von Voigts-Rhetz, tegenwoordig, naar ik meen een broeder van dengene, die in 1866 gouverneur-generaal in Hannover was en nu den slag bij Beaune la Rolande gewonnen heeft, een lang man met een zwarten baard en een arendsneus. Het gesprek, dat zich voornamelijk om de jongste gevechten tusschen Orleans en Blois draait, levert niets op, wat het opteekenen waard zou zijn. De Chef ontbreekt, hij is niet wel, en het heet, dat hij aan zijn been lijdt, — een aanval van podagra.
\'s Avonds komt Bamberg, daarna L., die uit eene goede bron zegt vernomen te hebben, dat er binnen zeer korten tijd gebombardeerd zal worden, en dat de Koning „vreeselijk op Hindersin aangegaan heeft,quot; omdat er nog niet genoeg ammunitie voorhanden was; hij zal de zaak nu zelf ter hand nemen.
Later voor den Koning uittreksels gemaakt uit een verslag in den „Observerquot; omtrent de redevoering, die een zekere Monsieur de Fonfielles te Londen over het bombardement gehouden heeft. Het heet daarin, dat de redenaar de meening, dat koning Wilhelm Parijs uit menschlievendheid niet laat beschieten, bespottelijk genoemd en beweerd heeft, dat hij het niet doet, omdat hij niet kan, daar zijne batterijen door de dappere marinesoldaten der forten op een eerbiedigen afstand gehouden worden. Hij wilde de stad uithongeren, hetgeen echter ook niet gaan zou, daar men nog voor meer dan twee maanden van levensmiddelen voorzien en door eene ernstige studie der voedingsquaestie zoover gekomen was, ook de huid, het bloed en de beenderen der geslachte dieren voor de voeding te kunnen gebruiken. Parijs liet zich door de poging, het te laten uithongeren, geen vrees aanjagen. Zijn wachtwoord was: Tot geen prijs overgave! zijn eenige wensch, den vijand uit Frankrijk weg te vagen, en nu had het den bezem te dien einde in handen genomen.
Zaterdag, den iolt;len December, \'s Morgens mistig, veel sneeuw gevallen en de lucht nog vol daarvan. De Chef is nog altijd ongesteld. Ik telegrapheer nadere bijzonderheden omtrent het gevecht bij Beaugency, waaraan ook het eerste Beiersche en op den 8sten de 22s\'e Noord-Duitsche divisie, alsmede van Fransche zijde twee nieuwe legercorpsen deel genomen hebben, en waarbij ons over de duizend gevangenen en zes kanonnen in handen gevallen zijn. Het „Militarwochenblatf vermeldt weder de ontsnapping van zeven officieren, die hun woord gebroken hebben, hetgeen wij aan den „Moniteurquot; ter verdere verspreiding zullen meedeelen. Aan het diner ontbreken de Chef, Bismarck-Bohlen, die sedert drie dagen lijdende is, en Abeken, die het geluk heeft, aan de tafel van den Kroonprins genoodigd te zijn. \'s Avonds breng ik een artikel uit de „Naiional-zeitung quot; hetwelk vermeldt, dat men ook in den Rijksdag over het
6i
dralen met het bombardement spreekt, en dat daaraan den wensch naar opheldering omtrent de redenen hiervan vastknoopt, voor den Koning in orde.
Wegens eene opdracht bij den Chef ontboden, veroorloofde ik mij, voordat ik heenging, de vraag, hoe het in den Rijksdag met de verdragen stond. Hij antwoordde: „Zeer goed; de overeenkomst met Beieren zal vandaag aangenomen zijn of morgen in stemming gebracht worden, zoo ook het adres aan den Koning.quot; Ik veroorloofde mij verder de vraag, hoe het met hem ging. — „Het gaat wat beter. Het zit mij in het been,quot; antwoordde hij. — Of dat lang duurde? — „Het kan in één dag weder beter zijn, maar ook pas over drie weken.quot;
Onder het theedrinken vertelde Keudell, dat de Rijksdag besloten had, eene groote deputatie naar Versailles af te vaardigen, ten einde den Koning met de eenheid van Duitschland en het herstel der keizerlijke waardigheid geluk te wenschen. Abeken vond dat niet goed. Hij zeide geërgerd: „Dat de Rijksdag dertig menschen naar ons toe wil zenden , is toch verschrikkelijk. Eene deputatie van dertig menschen, dat is verschrikkelijk.quot; Waarom hij dat zoo vreeselijk vond, gaf hij niet te kennen. Dertig wijze mannen met den titel van geheimraad zouden vermoedelijk niet verschrikkelijk geweest zijn, en dertig hofmaarschalken verrukkelijk. — Hatzfeld gaf zijne bezorgdheid over onze naaste toekomst in een krijgskundig opzicht te kennen. Hij gelooft, dat onze toestand in het Westen bedenkelijk is. Von der Tann moet van zijne vijf en veertig duizend man geen vijf en twintig duizend meer overig hebben, en.de uit den grond opgerezene legers van Gambetta groeien gedurig meer aan. In het bureau is de tijding aangekomen, dat de Franschen twee groote legers gevormd hebben, en dat de zetel der regeering van Tours naar Bordeaux overgebracht is.
Hoe lang deze energie van Gambetta in de hulpbronnen en den goeden wil des lands de middelen zal vinden, om zich met nieuwe militaire scheppingen bezig te houden, is zeker twijfelachtig. In de zuidelijke departementen schijnt men daarmede niets minder dan tevreden en de voortzetting van den oorlog moede te zijn. De „Gazcile de Francequot; behelst een brief, gedateerd: Tours, den eersten December, waarin het o. a. heet:
„Sedert een geruimen tijd heb ik niets gezien, dat zich laat vergelijken met de ongelukkige uitwerkin g, die de laatste levée en masse op onze landelijke bevolking heeft gehad. De gedwongene belasting ter uitrusting en ter bezoldiging der mobiliseerbare nationale garde voor de eerstvolgende drie maanden heeft onze kwade luim in toorn en onze verslagenheid in wanhoop verkeerd. De reden hiervan is, dat onze goede boeren wel is waar minder slim zijn, dan die bij Balzac en Victorien Sardou, maar toch veel minder onnoozel, dan Mijnheer Gambetta ze voor het succes zijner republikeinscbe predicatiën misschien wel zou wenschen. Een instinct, dat ik als onfeilbaar zou willen beschouwen, doet hen bemerken, dat de levee en masse van hoofden van huisgezinnen waarschijnlijk slechts op het papier zal plaats vinden, maar de belasting doet zich óf met onmiddellijke eischen
62
óf in den vorm eener leening voor, die nog zwaarder op hen zal drukken. „Op den dag, waarop onze mobiliseerbare troepen uitgerust zullen zijn, zullen wij geen hemd meer aan ons lijf hebben,quot; zeggen de boeren.quot;
„Deze buitengewone belasting, die bij het begin van het barre jaargetijde als een bom onder ons losbarst, staat in geenerlei verhouding tot de hulpbronnen onzer arme landgemeenten. —■ Van de vier hoofdregels der rekenkunst zijn mij slechts twee overig gebleven: de optelling onzer verliezen en de vermenigvuldiging der ongelukken, die ons treffen. De Duitschers hebben het aftrekken en de demagogen het deelen op zich genomen. In onze zuidoostelijke departementen , onder de bewoners van de oevers der Ardèche, der Durance en der Rhóne, zijn gebrek en ellende niet eerst met den oorlog, de invasie en de republiek te voorschijn gekomen. Eene droogte, zoodat in vele streken het water tot een artikel van weelde werd, het volslagen gebrek aan gras en ander veevoeder, dat ons noodzaakt, ons vee voor het derde gedeelte van zijne gewone waarde te verkoopen, de ziekte onder de zijdewormen, die opgehouden heeft, inteiessant te zijn, omdat zij chronisch geworden is, de druifluis, die evenzoo verblijdend in de plaats van de druivenziekte gekomen is, als Mijnheer Crémieux in de plaats van Louis Bonaparte, de ongehoorde daling van den prijs onzer waren, — dat alles met elkander had ons reeds lang aan het ziekbed gekluisterd vóór dien noodlottigen dag, waarop de verblinding, de ijdelheid, de lichtzinnigheid, de onvoorzichtigheid , de praalzucht en de onbekwaamheid samenspanden, om Frankrijk aan de Duitschers over te leveren. Wij waren reeds doodziek , de oorlog geeft ons de rest, en de republiek brengt ons onder den grond.quot;
Zondag, den nden December, \'s Morgens om negen uur hebben wij 5 graden koude, en de tuin is in rijm gehuld, de mist aan de takken der boomen en struiken bevroren. Ik breng een bezoek aan Bismarck-Bohlen, wiens ongesteldheid in een blaaslijden veranderd is. —• -—• — Ook de Chef is nog niet geheel hersteld. Intusschen moet het beter met hem gaan; want hij rijdt om twee uur uit. Ik ga een half uur later ook uit en doe eene wandeling door het slotpark, waar op den grooten vijver bij de vijftig personen, v/aar-onder eenige twijfelachtige en drie a vier niet-twijfelachtige dames schaatsenrijden.
Toen ik terugkeerde, hoorde ik, hoe iemand hevig in het Fransch tegen iets uitvoer. Ik keek om en bemerkte , dat het een bejaard heer was, die een weinig mank ging en vlak achter mij liep, en dat de scheldwoorden eene opgepronkte en sterk geblankette vrouw golden, die ons voorbijgetrippeld was. „Die schaamtelooze vrouwspersonen, die onrust in onze huisgezinnen brengen en onze jongelieden bederven; men moest ze de stad uitjagenzeide hij, terwijl hij zich nu tot mij wendde, alsof hij een gesprek wilde aanknoopen. Hij liep toen met mij mee, ging met schelden voort en kwam eindelijk op verdervers van Frankrijk uit de rijen van het manlijk geslacht, waarbij hij verklaarde, dat het den hemel geklaagd was, in welk een ongeluk deze menschen het land gestort hadden; het was een ontzettend schouwspel. Ik
63
antwoordde hem, dat Frankrijk den oorlog immers gewild had, en dien dus moest aannemen, zooals hij was. Hij gaf dat toe, om zijn hart daarop in vreeselijke smaadredenen tegen de republiek en hare aanvoerders, vooral tegen Gambetta, lucht te geven. Trochu, Favre, Gambetta en de heele troep waren „bloedzuigers,quot; „deugnieten,quot; de republiek de staat voor het canaille, dat den welstand hunner naburen met leede oogen aanzag, dat wilde verdeelen en plunderen. Liever zou hij den koning van Pruisen als beheerscher van Frankrijk, liever het land verscheurd, verbrokkeld, verminkt zien dan de repu-pliek. De Keizer had overigens ook niet gedeugd, hij was een overweldiger geweest. Even weinig had Lodewijk Fiïips hem bevallen, „hij was niet de rechte erfgenaam.quot; Maar de republiek was het allerergste, enz. Ik ging met den verstoorden legitimist tot aan den Place Hoche mee, waar ik afscheid van hem nam, nadat hij mij zijn naam en zijne woning had opgegeven en ik hem had moeten beloven, hem spoedig te bezoeken.
Op de Avenue de Saint-Cloud ontmoette ik den hofraad en majoor Borck, die mij vroeg, of ik niet wist, wat de reden kon geweest zijn, waarom de Koning gisteren, nadat Abeken bij hem geweest was om voordrachten te doen, zoo gemelijk geworden was. Ik wist hem hieromtrent geen uitsluitsel te geven.
Aan tafel was de Chef tegenwoordig; hij sprak echter weinig en klaagde over zwaarte in het hoofd. HatzfeVl vertelde, dat Hartrott hem zooeven had meegedeeld, dat er vier duizend paarden en duizend wagens uit Duitschland op weg waren , om tot vervoer van ammunitie gebezigd te worden. De beschieting van Parijs zou over acht è. tien dagen een aanvang nemen. De Chef antwoordde: „Dat had al eer kunnen gebeuren, en wat die acht dagen aangaat, zoo heeft dat al dikwijls zoo geheeten.quot;
Des avonds knipte ik een aantal artikelen van de Duitsche pers, die zich over deze aangelegenheid uitgelaten hadden, alsmede een opstel van den Belgischen nEcho du Parlementquot; voor den Koning uit, wien Abeken ze morgen zal ter hand stellen.
Onze „Moniteurquot; bevat weder eene lijst van Fransche officieren, die met verbreking van hun woord van eer ontsnapt zijn. Er zijn er niet minder dan twee en twintig, waarvan tien uit Hirschberg ontvlucht zijn. Uit hetzelfde blad zie ik, dat de „Pali Mall Gazettequot; een grap, die naar het model van Mtinchhausen gesneden is, voor goede munt opgenomen en deze verspreid heeft. De Franschen hebben, naar aanleiding van het ongeluk, dat aan verscheidene der uit Parijs opgestegene luchtballons overkomen is, den vinger tot nadenken aan den neus gelegd en op deze wijze het probleem opgelost, hoe deze voertuigen te besturen zijn. De zaak is even eenvoudig, als het ei van Columbus: zij spannen er arenden voor. De corres-pondent van het genoemde blad schrijft; Hoe buitensporig het idee ook moge schijnen , een luchtballon door vogels te laten voorttrekken, zoo heeft men zich daarmede te Parijs toch in vollen ernst beziggehouden. Men heeft, naar het heet, alleszins geslaagde proeven met de arenden uit den botanischen tuin genomen, die men aan een gondel bevestigd heeft. Deze proeven zijn in tegenwoordigheid van
64
den postmeester-generaal Rampont en van Mijnheer Chassinat, den Chef van het postwezen in het departement der Seine, alsmede van den algemeenen ontvanger Mattet genomen. Vier d. zes sterke vogels worden voor den ballon gespannen, zij worden door een luchtschipper gestuurd met behulp van een stuk rauw vleesch, dat aan het uiteinde van een langen stok, die verder dan de snavels der arenden reikt, vastgemaakt is. De begeerige vogels doen tevergeefs hun best om het te grijpen; want het beweegt zich voortdurend met dezelfde snelheid door de lucht, als zij zelf. Wil de luchtschipper aan den ballon eene andere richting geven, dan wendt hij den stok met het vleesch of naar de rechter- of naar de linkerzijde; wil hij, dat hij daalt, dan laat hij dien zakken, wil hij rijzen, dan houdt hij dien omhoog.quot; De redactie van den „MotiUenrquot; maakt daarbij de opmerking: „Wij vreezen, dat deze arenden eenden {des canards) geweest zijn.quot;
Onder het theedrinken vertelde Hatzfeld mij allerlei interessante bijzonderheden omtrent hetgeen hij te Parijs bijgewoond en opgemerkt had. Napoleon had in 1866 met betrekking tot Saksen tegen Goltz gezegd, dat hij tot eene volkomene inlijving zijne toestemming niet kon geven; maar als slechts de naam en een klein gedeelte van het koninkrijk, Dresden met eenige vierkante mijlen als omgeving, behouden bleef, dan zou hij er zich mede vergenoegen. Als dat juist is, dan heb ik reden om aan te nemen, dat de Chef afgeraden heeft, van dit aanbod gebruik te maken. — De Keizerin had Goltz in het eerst niet mogen lijden en wel om de volgende reden. Prins Reuss had gedurende het interim tusschen Goltz en zijn voorganger als gezant gefungeerd, en het Hof had hem zeer hoog gesteld, reeds omdat hij van eene vorstelijke familie was. Eugénie zou zeer graag gezien hebben, dat hij gezant geworden was; hij had intusschen naar Brussel moeten gaan, en de Keizerin had gemeend, dat dit door Goltz bewerkt was, en dezen nu gehaat, hem met in \'t oog loopende koelheid behandeld, hem niet tot hare intieme kringen toegelaten en hem bij feestelijke gelegenheden slechts gegroet, maar niet aangesproken. Daarover was hij, die op haar verliefd was. dikwijls woedend geworden. Eens, toen hij met hem in zulk een kring was geweest, waartoe zij hem toch had uitgenoodigd, had zij, door den nood gedwongen, iets tegen hem moeten zeggen, maar was haar in hare verlegenheid niets anders ingevallen dan de vraag: „Hoe gaat het toch met prins Reuss?quot; Toen was Goltz bij zijn terugkeeren naar huis verschrikkelijk tegen haar uitgevaren en had haar —• een
leelijk epitheton gegeven.--—. Later echter was de verhouding
tusschen beiden gunstiger geworden, en eindelijk had Goltz ook met den Keizer op zulk een goeden voet gestaan, dat hij, Hatzfeld, van meening was, dat er, als deze in 1870 nog geleefd had, geen oorlog tusschen ons en Frankrijk zou uitgebarsten zijn. — Ik vroeg, wat voor een vrouw de Keizerin was. Hij antwoordde: „Heel mooi, niet boven de middelbare lengte, met poezele schouders, met veel natuurlijk verstand, maar niet geleerd en met weinig belangstelling in dingen des geestes.quot; Zij had hem met andere heeren eens door hare vertrekken geleid, en zelfs in hare slaapkamer gebracht, maar nergens was er een boek of ook maar eene courant te zien geweest.
65
Hatzfeld is van meening, dat het toch nog wel tot een herstel van Napoleon op den troon zal komen. Hij was overigens niet zoo erg, als men hem voorstelde, wel het minst wreed van aard, veeleer zacht. Als de Franschen zagen, dat zij er met de republiek der advocaten niet doorheen kwamen en door haar gedurig meer in verwarring geraakten, dan zouden zij hem verzoeken, terug te komen, en dan kon hij het als de herhaalde redder der maatschappij wel wagen, met ons op den grondslag der door ons gestelde eischen over den vrede te onderhandelen. De verdienste omtrent het herstel der orde zou dan wel opwegen tegen het nadeel aan macht en grootheid, dat met den afstand van den Elzas en een gedeelte van Lotharingen verbonden zou zijn.
Ik lasch hier een brief in, dien een geestverwant van den in de vorige bladzijden van dit dagboek vermelden legitimist in Mei tSyi aan den vorst von Bismarck geschreven heeft. Deze luidt aldus:
„Vorst!
Zeer buitengewone gebeurtenissen zijn er sedert de capitulatie dezer vervloekte stad Parijs in ons ongelukkig Frankrijk voorgevallen. Ach, Vorst! ik ben niet in de geheimen der Voorzienigheid ingewijd, maar het schijnt mij toe, — vergun, dat ik het tegen u uitspreek, — alsof ge jegens deze onedele en verachtelijke bevolking van Parijs te edelmoedig geweest zijt. Zij moest door uwe legers zoo diep mogelijk vernederd worden; deze hadden de stad zegevierend moeten binnenrukken en haar geheel bezetten. Wee hem, die het gewaagd heeft, dezen welverdienden triomf te verhinderen. Intusschen hebt ge het gepast geacht, met meer gematigdheid te werk te gaan. Ge ziet daarvan nu de gevolgen. Ik weet niet, wat de toekomst ons brengen zal, maar het komt mij voor, dat Uwe Excellentie zoo spoedig mogelijk tusschenbeide moest treden en een einde maken aan een staat van zaken, die noodlottig voor Frankrijk en gevaarlijk voor Europa wordt, en die voor de andere Staten treurige gevolgen zou kunnen hebben. Wacht u, Vorst! voor de verspreiding der booze hartstochten! Als gij , evenals ik, al de verwachtingen dezer revolutionairen van de nieuwste soort hoordet uitspreken, dan zoudt ge misschien niet zonder eenige ongerustheid omtrent de toekomst zijn. Ge kunt er staat op maken. Vorst! dat er, als de republiek zich in Frankrijk bevestigt, binnen weinige jaren in alle monarchale Staten van Europa onlusten zullen ontstaan. Het zou beter zijn , dat Frankrijk ten onder ging, dan dat het zulk een regeeringsvorm kreeg , die geen ander resultaat dan onafgebrokene omwentelingen, misdaden en rampen zal hebben. Als men zoovele misdaden en laagheden ziet begaan en zulk eene diepe zedelijke vernedering aanschouwt, dan wordt men eindelijk wanhopig en wenscht, dat eene vaste en krachtige hand tusschenbeide trede. Ja, Vorst! de gezamenlijke partij der rechtschapene lieden onder de Fransche bevolking zou aan
66
de heerschappij der vreemden verre de voorkeur geven boven die der demagogie, waarmee wij bedreigd worden, en die niet eer zal ophouden, voordat zij vernietigd is. Dat is de taak, die er voor u weggelegd is, Vorst! Ik geloof, dat het gunstige oogenblik daarvoor thans gekomen is. Laat u dit niet ontglippen! Geenerlei overwegingen mogen Uwe Excellentie daarvan terughouden, voornamelijk als men aan het verledene en aan de gruwelen denkt, die er thans gebeuren. De tijger is ontketend ; als men hem in vrijheid laat, zal hij alles verslinden. Bedwing Parijs, vernietig het, als het noodig is, of onderwerp het aan uwe heerschappij, en ge zult u verdienstelijk gemaakt hebben ten opzichte van de menschheid. Maar vergun, Vorst! dat ik nog verder ga en u eene toekomstige, misschien spoedig te voltrekken verdeeling van Frankrijk voorstel. Laat Italië voor zich het stuk tot aan den loop der Rhone, van Genève tot aan de zee, met het eiland Corsica nemen. Spanje ontvange de streek tot aan den loop der Garonne van de eene tot de andere zee , Engeland Algiers, en gij, Vorst! al het overige. Het is billijk, dat gij het voornaamste gedeelte krijgt. Laat Rusland en Oostenrijk zich dan in het Oosten uitbreiden.
O, mijn vaderland! ge hebt het gewild, en gij, vervloekt Parijs , hoogmoedige stad, broeinest van alle misdaden, eenige oorzaak van al ons lijden, aan uwe heerschappij zal een einde komen! Dat alles zal u. Vorst! van de zijde van een Franschman wellicht zonderling voorkomen, maar ik ben van zoovele schanddaden getuige geweest, dat ik zulk een vaderland, waar alle misdaden heerschen, zonder dat men een enkel edel gevoel aantreft, moede ben. Ik koester altijd de hoop, Vorst! dat mij te eeniger tijd het geluk te beurt zal vallen, Uwe Excellentie hier te Lyon te zien, eene stad, die insgelijks eene kastijding behoeft.
Vergun, genadigste Heer! dat ik voor u de diepste hoogachting
uitspreek, waarmee ik de eer hebenz.
* * *
En nu moge mijn dagboek verder spreken.
Maandag, den i2dMi December. De Chef schijnt weder minder wel te zijn, en men zegt, dat hij in eene zeer gemelijke stemming verkeert. Dr. Lauer is bij hem geweest. De „Times\' bevat een artikel, dat wij voor ons niet beter zouden kunnen wen-schen, en waarvan wij de voornaamste zinsneden voor ons willen opteekenen. Het heet daarin;
„Het is er in de tegenwoordige crisis voor de Duitschers niet o-m te doen, edelmoedigheid of medelijden te toonen, of den overwonnen vijand grootmoedig vergiffenis te schenken, maar veeleer om eene eenvoudige daad der voorzichtigheid en der practische behandeling van de vraag: wat zal de vijand na den oorlog doen, als hij weder tot krachten gekomen is?
In Engeland heeft men slechts eene flauwe herinnering van de talrijke harde lessen, die Duitschland door de houding van Frankrijk in de laatste vier eeuwen gekregen heeft. Sedert vierhonderd jaren heeft geene natie zulke kwaadwillige naburen gehad, als de Duitschers
6?
aan de Franschen, die onbeschaamd, roofzuchtig, onverzadelijk, onverzoenlijk optraden en steeds bereid waren, eene offensieve houding aan te nemen. Duitschland heeft gedurende dezen geheelen tijd de aanvallen en aanmatigingen van Frankrijk verdragen; maar thans, nu het overwinnaar over zijn nabuur is, zou het naar mijne meening zeer dwaas zijn, als het uit den staat van zaken geen voordeel wilde trekken en zich geene grens verzekeren, die het voor het vervolg den vrede waarborgt. Voor zoover mij bekend is, bestaat er in de wereld geene wet, krachtens welke Frankrijk gemachtigd zou kunnen zijn, goederen, die het eens weggenomen heeft, te behouden , als de bestolene eigenaars de hand op den dief gelegd hebben. De Franschen beklagen er zich tegenover diegenen, die hen willen aanhooren, bitter over, dat zij aan verliezen blootgesteld zijn, die hunne eer bezoedelen, en zij smeeken dringend, dat men toch het arme Frankrijk niet mogen onteeren, dat men zijne eer toch onbevlekt moge laten. Maar wordt de eer dan gered, als Frankrijk weigert, de ruiten te betalen, die het bij zijn buurman ingeslagen heeft? Juist dit feit, dat het er op uitging, om bij zijn buurman de ruiten in te slaan, is er de oorzaak van, dat zijne eer bezoedeld geworden is, en deze eer kan slechts door diep berouw en het welgemeende besluit, daarmee niet weder te beginnen, hersteld worden.
Voor dit oogenblik spreek ik het vrijmoedig uit: nooit is Frankrijk mij zoo onzinnig, zoo erbarmelijk, zoo berispelijk en verachtelijk voorgekomen, als thans, nu het hardnekkig de feiten niet in hun ware licht wil zien, en nu het weigert, zich in het ongeluk te schikken , dat het zich zelf op den hals heeft gehaald. Een door eene volslagen regeeringloosheid beroerd Frankrijk, zonder een algemeen erkend hoofd, ministers, die zich in luchtballons uit de voeten maken en als ballast onwaardige openbare leugens en berichten omtrent overwinningen meenemen, die slechts in hunne verbeelding bestaan, eene regeering, die slechts yan liegen en bedriegen leeft en liever het bloedvergieten verlengt en vermeerdert, dan dat zij met deze bewonderenswaardige utopie van eene republiek hare eigene dictatuur zou willen verliezen, — dat is het schouwspel, hetwelk dit land ons thans aanbiedt. In waarheid, het valt moeilijk te zeggen, of eene natie zich ooit met zulk eene schande bedekt heeft.
De massa leugens, die het officieele en niet-officieele Frankrijk sedert de maand Juli in het bewustzijn, dat het loog, uitgekraamd heeft, is ongehoord en verschrikkelijk groot. Maar misschien is dat nog niets in vergelijking met de onafzienbare menigte onbewuste leugens en illusien, die er sedert zulk een geruimen tijd onder de Franschen in omloop zijn. Hunne mannen van genie, die als zoodanig in alle vakken der literatuur erkend worden, deelen blijkbaar in de meening, dat er van Frankrijk eene bovenmenschelijke wijsheid op de andere natiën afstraalt, dat Frankrijk het nieuwe Sion van het heelal is, en dat alle letterkundige producten der Franschen sedert de laatste vijftig jaren, hoe ongezond en zouteloos, hoe dui-velsch zij dikwijls ook waren, een waar evangelie, rijk aan zegeningen voor alle menschenkinderen, zijn.quot;
Het opstel besluit met de woorden: „Ik geloof, dat Bismarck van
68
den Elzas en evenzoo van Lotharingen zooveel voor zich zal nemen, als hem belieft, dat dit des te beter voor hem, des te beter voor ons, des te beter voor de geheele wereld behalve Frankrijk en mettertijd ook voor dit land zelf zijn zal. Door middel van bedaarde, grootsche maatregelen streeft Mijnheer von Bismarck met zijne uitstekende bekwaamheden naar de bereiking van een eenig doel: de welvaart van Duitschland, de welvaart van de geheele wereld. Moge het grootmoedige, vredelievende, verlichte en ernstige Duitsche volk dan tot eenheid komen, moge Germania de Koningin van het vasteland worden in plaats van het lichtzinnige, eerzuchtige, strijdlustige en veel te prikkelbare Frankrijk! Dat is de grootste gebeurtenis van den tegenwoordigen tijd, waarop de geheele wereld hopen moet.quot;
Een voortreffelijk artikel, dat wij inden „Honiteurquot; zullen plaatsen en alzoo onder de oogen der Versaillers brengen.
Aan het déjeuner werd er over gesproken, dat er altijd eenige officieren geweest waren, die aan het succes van een bombardement van Parijs getwijfeld hadden. De Generale Staf echter had vroeger geenerlei twijfel daaromtrent gekoesterd, en mochten zekere medeleden daarvan nu ook tot andere gedachten gekomen zijn, dan wist men wel, aan welke invloeden en overwegingen dit toegeschreven moest worden, (die door een der heeren gekarakteriseerd werden.) Het voornaamste bezwaar moest nu hierin gelegen zijn, dat men, om het geschut en de schansen te dekken, groote massa\'s troepen rondom deze moest opstellen, die dan met succes uit de forten en van de kanonneerbooten beschoten konden worden. Hatzfeld kreeg gedurende dit gesprek de aangename tijding, dat zijne pony\'s niet geslacht, goed en wel uit Parijs gekomen en reeds op weg naar zijne woning alhier waren.
De Chef blijft vandaag zeer lang te bed en neemt eerst in den loop van den namiddag voordrachten aan. Hij ontbreekt ook aan het diner. Onder het eten vertelt Hatzfeld, dat hij met verscheidenen der heden van Parijs aangekomene diplomaten gesproken heeft. Dit zijn de Russische adjudant-generaal vorst Wittgenstein, de Engelsche militaire gevolmachtigde Claremont en een Belg. Zij hebben gistermorgen Parijs verlaten en zijn vanmiddag over Villeneuve-Saint-Georges met de pony\'s en andere paarden hier aangekomen. Claremont maakt, zegt Hatzfeld, den indruk van een verstandig man en is met de Parij-sche toestanden goed bekend. Deze vertelde, dat hij zelf nog geen paardevleesch gegeten of in eenig ander opzicht gebrek geleden had, dat in de stad nog alle fiacres en omnibussen in gang schenen te zijn, dat er in het Theatre de la Porte St.-Martin nog gespeeld werd, en dat er in het Operagebouw wekelijks nog tweemaal een concert werd gegeven. Verder branden er volgens zijn bericht nog gaslampen en gaslantarens, zij het ook van de laatstgenoemde nog slechts een van de vijf {zooals, in \'t voorbijgaan gezegd, hier te Versailles ook), en het eenige onderscheid tusschen voorheen en thans bestaat (maar toch zeker slechts bij de welgestelden) hierin, dat men tegenwoordig reeds om tien uur te bed gaat, terwijl men zich vóór de insluiting der stad eerst na middernacht ter ruste begaf. De dorpen binnen de Fransche liniën moeten erger verwoest zijn dan die binnen de onze. Men beweerde, dat men nog voor twee maanden levensmiddelen
69
had. — Abeken daarentegen heeft van Voigts-Rhetz vernomen, dat er mobiele gardes in menigte uit de stad gekomen zijn, om naar ons over te loopen. Men had op hen geschoten, maar een aantal had zich daardoor niet laten afschrikken, en deze hadden, toen men ze gevangengenomen en verhoord had, verklaard, dat zij groot gebrek hadden geleden, daar slechts de geregelde troepen goed verpleegd werden.
Gedurende den geheelen avond werd er ijverig gewerkt. Ik vertaalde voor den Koning artikelen uit den „Timesquot; en den „Daily Telegraphdie zich in krachtige bewoordingen over de herstelling van het Duitsche rijk en de keizerlijke waardigheid uitlieten , knipte voor dezen weder verscheidene uitspraken der pers ten opzichte van het bombardement uit en maakte schikkingen tot het afdrukken van het manifest, dat Ducrot vóór den laatsten grooten uitval tot zijne troepen gericht had. Het slot van deze snoevende taal verdient bewaard te worden. Het luidt; „Wat mij betreft, ik ben vastbesloten, en ik bevestig het tegenover u ten aanhooren van de geheele natie: Slechts als lijk of als overwinnaar zal ik naar Parijs terugkeeren; ge kunt mij zien vallen, maar ge zult mij niet zien terugwijken; houdt dan vol, en wreekt mij.quot; Ducrot is noch als lijk, noch als overwinnaar van de Marne naar Parijs teruggekeerd, hij heeft aan zijne soldaten in het manifest niets anders dan ijdele phrases voorgedragen, hij is een komediant, die ten tweeden male zijne plechtige belofte verbroken heeft. Er wordt hem derhalve geen onrecht aangedaan, wanneer de „Moniteurquot; op de mededeeling van zijn manifest de opmerking zal laten volgen: „Nous savons heurensemeut ce que vaui la parole dn general Ducrot!\'
In het artikel van den „Timesquot; heette het, nadat de schrijver had gezegd, dat men niet alleen het feit der herstelling van het Duitsche rijk zelf, maar ook de wijze, waarop deze tot stand gekomen was, slechts met levendige bevrediging kon beschouwen:
„De politieke beteekenis van deze verandering in de orde van zaken kan niet hoog genoeg geschat worden. Eene geweldige revolutie heeft er in Europa plaats gehad, en al onze overleveringen zijn plotseling verouderd. Niemand kan de betrekkingen voorspellen, die er tusschen de groote mogendheden zullen aangeknoopt worden, maar het valt niet zeer moeilijk, in algemeene trekken het streven van het tijdperk, dat wij thans intreden, aan te geven. Kr zal een krachtig vereenigd Duitschland zijn, dat aan zijn hoofd eene familie heeft, die niet slechts de belangen van het Duitsche vaderland, maar ook zijn militairen roem vertegenwoordigt. Aan de eene zijde grenst dit Duitschland aan Rusland, dat altijd sterk en waakzaam is, aan de andere zijde aan Frankrijk, dat óf met geduld op den tijd wacht, waarop er eene verandering in zijn lot zal komen, óf, brandende van eene gloeiende zucht naar wraak, op de gelegenheid tot een aanval loert, maar in allen gevalle in een geruimen tijd niet in staat zal zijn, in Europa de groote rol weder te spelen, die daaraan gedurende het schitterende tijdperk der Napoleontische restauratie toegedeeld was. Wat ons Engelschen aangaat, zoo hebben wij in plaats van twee machtige militaire staten, die er tot dusverre op het vasteland bestonden, en die tusschen zich eene natie hadden, wier krachten
7°
verbrokkeld en niet tot den oorlog gereed waren, en die ieder oogen-blik vernietigd kon worden, als deze beide overmachtige mogendheden besloten, zich te vereenigen, —■ zoo hebben wij, zeg ik, dus nu in het middelpunt van Europa een hechten slagboom, en op die wijze zal zich het geheele organisme bevestigen. De politieke wenschen, die de vroegere geslachten der Engelsche staatslieden koesterden, zijn dan vervuld. Allen verlangden zij eene sterke centraalmacht, en zij werkten in vrede zoowel als in oorlog door onderhandelingen en door tractaten nu eens met het Keizerrijk, dan weder met eene nieuwe macht, die zich in het Noorden verhief. Het Duitschland van heden moet datgene verwezenlijken, wat gedurende zulk een langen tijd niets anders geweest is, dan eene politieke gedachte.quot;
Dat de Engelsche politiek in de laatste halve eeuw ten opzichte van Oostenrijk gunstiger gezind geweest is dan ten opzichte van de „macht, die zich in het Noorden verhief,quot; willen wij hierbij niet vergeten.
Over achten kwam L., die, zooals altijd, „uit eene goede bronquot; zeide te weten, dat de Koning de keizerlijke waardigheid niet gaarne aannam, en dat hem inzonderheid de aankomst der deputatie van dertig afgevaardigden van den Rijksdag weinig genoegen deed. Hij moet gezegd hebben: „Zoo, dan heb ik aan Mijnheer Lasker eene groote eer te danken.quot;
Later schreef ik volgens de aanwijzingen van den Chef een artikel voor de pers, dat er op wees, dat wij nu niet meer Frankrijk, maar de cosmopolitische roede republikeinen Garibaldi, Mazzini, die zich bij Gambetta bevond en diens raadgever was, en de Poolsche, Spaansche en Deensche medeleden dezer partij in den strijd voor ons hebben. Wat het streven van dit aangename gezelschap was, was in een brief van den zoon van den prefect Ordinaire uitgesproken, die zich als officier van den Generalen Staf van Garibaldi onderteekende. In dezen brief, die„Autun, den i6den Novemberquot; gedateerd en aan de redactie van het tijdschrift: „Droits de thommequot; gericht is, heet het;
„Uit den poststempel van mijn brief ziet ge, waar wij ons bevinden, — in de ergste papenstad, die er in Frankrijk bestaat. Zij is het voornaamste brandpunt der monarchale reactie. Zij ziet er minder als eene stad, dan als een uitgestrekt klooster uit, met hare hooge zwarte muren en hare getraliede vensters, achter welke in duisternis en stilzwijgen monniken van alle kleuren voor de goede zaak, voor het goddelijke recht conspireeren en bidden. Op de straat komt het roode hemd bij iederen stap met het zwarte priestergewaad in aanraking, en tot aan de kooplieden toe is er niets, wat niet een mystisch, rnet wijwater doortrokken aanzien heeft. Zoo staan wij hier op den Index, en de lasteringen regenen op ons in zulk eene menigte neer, dat zij de wateren van den zondvloed overtreffen. Een vergrijp tegen de krijgstucht, — een geval, dat bij vrijscharen en legers van vrijwilligers onvermijdelijk is, — wordt onmiddellijk in eene zware misdaad veranderd. Van niets maakt men eene zonde, die des doods schuldig is. Dikwijls baart de zwangere berg een muis, maar de slechte indruk op de publieke opinie, die daardoor gemaakt is, blijft met dat al bestaan.quot; —
71
„Zoudt ge het wel willen gelooven? De autoriteiten zelf bemoeilijken ons in het handelen. De autoriteiten, die zich, — ik hoop, zonder het te weten, — tot de echo\'s der lasteraars maken, slaan ons met een kwaadwilligen blik gade, en het scheelt weinig, of onze medeburgers beschouwen ons leger als eene rooverbende. Ja, geloof mij, de monarchalen van allerlei kleuren hebben hun noodlottig streven volstrekt niet opgegeven, en zij haten ons, omdat wij gezworen hebben, de kwakzalverstooneelen nergens meer te laten bestaan, vanwaar de koningen en keizers aan de volkeren de bevelen hunner luimen voorschrijven. Ja, wij zeggen het luide, wij zijn de soldaten der revolutie, en ik voeg er bij, niet alleen der Fransche, maar der cosmopolitische revolutie. Italianen, Spanjaarden , Polen, Hongaren hebben, terwijl zij toesnelden, om zich onder de banier van Frankrijk te scharen, begrepen, dat zij de universeele republiek verdedigen. De strijd heeft nu zijn eigenlijk karakter duidelijk vertoond: het is de strijd tusschen het beginsel van het goddelijk recht, van de overmacht, van de monarchie, en het beginsel der volkssouvereiniteit, der beschaving, der vrijheid. Het vaderland verdwijnt voor de republiek.
Wij zijn wereldburgers, en wat men ook moge doen, wij zullen tot den dood strijden, om tot de verwezenlijking van het verhevene ideaal der Vereenigde Staten van Europa te geraken, dat is, tot de verbroedering van alle vrije volken. De monarchale reactionairen weten dit, en daarom verdubbelen zij door hunne soldaten het Pruisische leger. Wij hebben voor de borst de vreemde bajonetten en in den rug het verraad! En waarom jaagt men niet al die oude ambtenaren weg? Waarom dankt men niet al die oude generaals van het keizerrijk, al die meer of minder met veeren, ridderorden en galon versierde kerels, af? Ziet dan de regeering der nationale verdediging niet, dat zij door hen verraden wordt, dat deze lieden door hunne huichelachtige manoeuvres, door hunne smadelijke capitulation, door hunne door niets te verklaren terugtochten eene Bonapartische restauratie of althans de troonsbestijging van een Orleans of een Bourbon voorbereiden?
Maar moge zij zich in acht nemen, deze regeering, die de taak op zich genomen heeft, den bezoedelden grond van ons land van de vreemde horden te bevrijden. Moge zij het bewijs leveren, dat zij tegen deze taak opgewassen is. Wanneer men in een tijd als den onzen leeft, onder de verschrikkelijke toestanden, waarin wij ons bevinden, dan is het niet voldoende, dat men rechtschapen is, dan moet men energie toonen, het hoofd niet verliezen, zich niet in een glas water verdrinken. Mogen de Crémieux, de Glais-Bizoins, de Fourichons zich de wijze herinneren, waarop men in 1792 en \'93 te werk ging. Wij behoeven thans een Danton, een Robespierre, mannen van de Conventie! Op, Mijne Heeren\' Maakt plaats voor de revolutie! Zij alleen kan ons redden. In groote crisissen heeft men behoefte aan groote middelen en maatregelen.
Moge men niet vergeten, dat de inwendige organisatie ter verdediging naar buiten toe bijdragen zal. Het zegt reeds veel, op geen hinderpaal te stooten, als men tegen den vijand oprukt; het is iets
72
waard, te weten, dat men door republikeinsche ambtenaren gesteund wordt, te weten, dat het leger niet in de handen van generaals is, die bereid zijn, zich te verkoopen. Wat hebben de formaliteiten dei-militaire hiërarchie te beteekenen? Laat men de generaals uit de rijen der soldaten zelf nemen, als het noodig is, voornamelijk uit de jongeren. Laat ons aan de republiek een weinig jong bloed in de aderen storten, en de republiek zal zich redden, zal geheel Europa van het juk der tirannen bevrijden. Op dan! Eene poging gedaan! Leve de universeele republiek!quot;
Het vaderland verdwijne voor de republiek! Men bediene zich van de krachtdadige middelen, waarvan Danton en Robespierre zich bedienden: men onthoofde allen, die over godsdienstige en staatkundige dingen anders denken dan wij, men verklare de guillotine voor permanent. De generaals Chanzy en Bourbaki, Faidherbe en Vinoy, Ducrot en Trochu moeten ontslagen en gemeene soldaten in hunne plaats gesteld worden. Zoo predikt ons een zoon van den prefect in het departement Doubs en een officier van den Generalen Staf van Garibaldi. Zullen te Versailles velen op deze voorstellen Amen zeggen, als de „Moniieurquot; ze hun dezer dagen zal mededeelen?
Dinsdag, den i3tlen December, \'s Morgens nog een artikel over de politieke geloofsbelijdenis der cosmopolitisclie republikeinen geschreven. Daarna de capitulatie van Pfalzburg en het begin der beschieting van Montmédy getelegrapheerd. Met de gezondheid van den Chef gaat het iets beter, maar toch gevoelt hij zich nog altijd erg afgemat.--— Aan het déjeuner besprak men de mogelijkheid van het aftreden van den Kanselier in vollen ernst, daarna in scherts die van een ministerie Lasker, „die een soort van Ollivier zou wezen,quot; vervolgens weder in halven ernst die van een Bondskanselier Delbrück, die „een zeer kundig man, maar geen staatkundigequot; was. Ik hield het voor bepaald ondenkbaar, dat men den Chef ooit zijn ontslag zou geven, als hij dit aanvroeg. Men beweerde, dat dit toch wel mogelijk kon wezen. Ik zeide, dat het dan geen vier weken zou duren, of zij moesten hem weder terugroepen. Bucher betwijfelde, dat hij in zulk een geval komen zou, en zeide bepaald, dat hij, voor zooverre hij hem kende, als hij eenmaal als Kanselier afgetreden was, dit ambt niet weder zou aannemen. Hij gevoelde zich te Varzin, verre van zaken en verdrietelijkheden van allerlei aard, zoo gelukkig. Het liefst was hij in bosch en veld. „Geloof mijhad de gravin eens tegen hem gezegd, „een raap interesseert hem meer, dan uwe geheele politiek,quot; —• hetgeen wij echter met eenige voorzichtigheid dienen aan te nemen en tot voorbijgaande gemoedsstemmingen beperken.
Tegen half twee was ik bij hem om orders te ontvangen. Hij wide, dat ik in de pers zou wijzen op de verlegenheid, waarin de koning van Nederland verkeert, om nieuwe ministers te vinden, en deze zou voorstellen als een gevolg van het zuiver parlementaire stelsel , volgens hetwelk de raadslieden der Kroon onder alle omstandigheden moeten aftreden, als zij in eene zekere quaestie de meerderheid der volksvertegenwoordiging tegen zich hebben. Hij merkte daarbij aan: „Ik herinner mij nog best, dat zij , toen ik minister werd,
73
daar het twintigste of een en twintigste ministerie hadden, sedert zij het constitutioneele stelsel hadden ingevoerd. Houdt men zich streng aan het stelsel der meerderheden, waarvoor de ministers moeten aftreden, dan worden er veel mannen verbruikt, te veel; men moet dan zijne toevlucht nemen tot mediocriteiten, en eindelijk worden er in \'t geheel geene personen meer gevonden , die lust hebben, minister te worden. De moraal daarvan is, dat óf de traktementen der ministers verhoogd moeten worden, óf dat men iets van de strengheid der parlementaire gebruiken moet prijs geven.quot;
De Chef reed vandaag om drie uur uit, nadat Russell weder bij hem geweest was, en kwam ook, Goddank! weder aan het diner, waar hij een weinig bier en een paar glazen Vichy-water met Champagne dronk. Wij hadden schildpadsoep en onder andere heerlijke dingen den kop van een wild zwijn en eene compote frambozengelei , die zeer lekker was. De Minister zeide: „Ik heb het ditmaal weer geducht beet gehad. In 1866 had ik het podagra ook. Ik lag toen lang te bed en moest brieven, die van een zeer wanhopigen aard waren, — voor mij zeer wanhopig, — met potlood beantwoorden. Zij (de Oostenrijkers waren daarmee bedoeld) wilden toen aan de noordelijke grenzen ontwapenen, maar meer zuidelijk wilden zij hunne krijgstoerustingen voortzetten, en ik moest hun begrijpelijk maken, dat wij daarmee niet geholpen konden zijn.quot;
Hij sprak vervolgens over zijne onderhandelingen met Russell en de eischen van Gortschakoff. „Die te Londenzeide hij onder anderen, „willen niet graag toetreden tot het voorstel, aan Rusland en de Turken de Zwarte Zee en de volkomene souvereiniteit op de kusten terug te geven. Zij vreezen voor de publieke opinie in Engeland, en Russell komt er telkens weer op terug, dat het wenschelijk zou zijn, dat er een equivalent gevonden werd. Hij vroeg, of wij ons b. v. niet bij het tractaat van 16 April 1856 wilden aansluiten. Ik antwoordde, dat Duitschland daarbij geen rechtstreeksch belang had. Of wij ons anders niet wilden verbinden , neutraal te blijven, als het daar eenmaal tot een conflict kwam. Ik zeide hem, dat ik geen vriend van conjecturaalpolitiek was, waarin zulk eene verbintenis zou vallen; dat hing geheel van de omstandigheden af. Voor alsnog zagen wij geene reden, om ons in de zaak te mengen. Dat moest hem voldoende zijn. Overigens was ik niet van de meening, dat dankbaarheid in de politiek niet te pas kwam. De tegenwoordige Keizer had zich altijd vriendelijk en welwillend jegens ons betoond. Oostenrijk daarentegen was tot dusverre weinig te vertrouwen en somtijds zeer dubbelzinnig geweest, Engeland — hij wist immers, wat wij daaraan te danken hadden. De vriendelijkheid van den Keizer was een overblijfsel van de oude verhouding, die voor een gedeelte op betrekkingen van bloedverwantschap berustte, maar deze had ook haar grond in de erkentenis, dat onze belangen met de zijne niet in strijd waren. — Hoe dat in het vervolg zou worden, wist men niet, en dus liet zich daarover ook niet spreken.quot; —- -—• „Onze positie was nu eene andere dan vroeger. Wij waren de eenige mogendheid, die reden had om tevreden te zijn, wij behoefden aan niemand een dienst te bewijzen, van wien wij niet wisten, of hij
74
ons een wederdienst wilde bewijzen.quot; —• „Hij kwam telkens weder op een equivalent terug en vroeg eindelijk, of ik hem niet iets kon voorstellen. Ik sprak over de openstelling van de Dardanellen en de Zwarte Zee voor allen. Dat zou aan Rusland aangenaam zijn, daar het dan van de Zwarte Zee in de Middellandsche zee kon komen, en aan Turkije ook, daar het dan zijne vrienden dicht bij zich had, ook aan de Amerikanen, voor welke men daarmee een der wenschen zou vervullen, die hen met Rusland verbonden, den wensch namelijk naar de onverhinderde scheepvaart op alle wateren. Hij scheen dit in te zien.quot; — „De Russen,quot; zoo voegde de Kanselier er voor ons bij, „hadden overigens niet zulke bescheidene eischen moeten doen, maar meer vragen; dan hadden zij zonder
eenige zwarigheid de zaak met de Zwarte Zee klaar gekregen.quot;--
Het gesprek draaide zich vervolgens om de vier pupten van het nieuwe zeerecht: geene kaperschepen uitrusten, niet wegnemen van de koopwaren, voor zooverre deze niet uit oorlogscontrabande bestaan , blokkade slechts geldig, als zij effectief is, enz.. Een van die bepalingen was door de Franschen door het verbranden van Duitsche schepen schandelijk geschonden, merkte de Chef aan, die het gesprek over dit onderwerp met deze woorden besloot: „Ja, wij moeten zien, hoe wij weder van dien onzin afkomen.quot;
\'s Avonds weder artikelen van de Duitsche pers, die zich over het achterwege blijven van het bombardement verwonderen en beklagen, voor den Koning geëxcerpeerd. Later komt L. en doet onderzoek naar een zekeren Helbig of Hillwitz. Of ik niet iets naders omtrent hem wist? Ik antwoordde hierop ontkennend. Hij was, vervolgde L., een rentenier, een democraat, een vriend van Classen-Kappelmann; hij was dezer dagen hier geweest en had met den Kanselier eene conferentie gehad. Op de terugreis had men hem in hechtenis genomen, op een telegram van den Chef was hij intusschen weder op vrije voeten gesteld. Hij werd als een agent voor de herstelling van Napoleon beschouwd, dien hij weder op den troon wilde hebben, opdat hij dan geheel ter zijde gezet en de republiek in Frankrijk definitief gegrondvest zou kunnen worden, maar in dien tusschentijd ten gevolge van den strijd der Fransche partijen om de heerschappij de vrede voor Duitschland verzekerd zou blijven. •— — — Is er van deze zaak iets aan, dan zal dit zeker gedeeltelijk onwaar , althans onvolledig zijn. Ik onthield mij overigens van alle opmerkingen daarover en nam de mededeeling eenvoudig ad notam.
Woensdag, den 14d(-n December. Eene sombere lucht, eene zachte weersgesteldheid. Evenals gisteren en eergisteren weinig, zoo wordt er vandaag in \'t geheel niet uit de forten en van de kanon-neerbooten geschoten, \'s Morgens op bevel van den Chef de bezetting van Blois door onze troepen en de capitulatie van Montmédy ge-telegrapheerd. In Duitschland kan de partij van het centrum zich nog maar altijd niet in het verdrag met Beieren vinden. T. te H. schrijft mij daarover schier in eene wanhopige stemming: „Ik begrijp zeer goed, dat graaf Bismarck niet anders heeft kunnen handelen; maar met dat al blijft het toch eene treurige geschiedenis. Beieren heeft, evenals in 1813 door het verdrag van Ried, weder een spaak
75
in het wiel gestoken. Zoolang wij onzen leidenden staatsman hebben, zal alles toch wel rondloopen. Zou dit later ook het geval wezen? Het onbepaalde vertrouwen, dat ik in de levensvatbaarheid van den Noord-Duitschen Bond stelde, kan ik omtrent het nieuwe rijk niet koesteren. Ik hoop maar, dat de gezonde kracht der natie ondanks de uiterst gebrekkige staatsvormen zal gedijen.quot; Dat hoop ik ook, vooral daar het gebrekkige van deze staatsvormen mij niet zoo gevaarlijk voorkomt, als onzen vriend te H.. Wat baat overigens het klagen over dingen, die niet anders te krijgen waren? Wat er gedaan kon worden, is er gedaan, en nu heet het wachtwoord; neem, wat er te krijgen is; bij ijver en geduld zal daaruit mettertijd meer komen.
Vóór het diner woonde ik weder de begrafenis van twee soldaten bij, die in het lazaret van het kasteel gestorven waren. De stoet ging langs den Boulevard de la Reine en de Rue Adelaide naar den Godsakker. De Franschen groetten de doodkisten ook ditmaal door het afnemen van hunne hoeden of petten. De muziek speelde op straat de melodie: „Hoe wel is mij, o vriend der ziele!quot; en bij het graf: „Wat rusten zij zacht.quot;
Aan het diner namen de Chef en als gast graaf Holnstein deel. Het gesprek liep vandaag niet over politiek. De Minister sprak zeer opgeruimd en mededeelzaam over de meest verschillende dingen. Hij vertelde o. a., dat hij in zijne jeugd hard had kunnen loopen en flink springen, daarentegen hadden zijne zonen bijzonder veel spierkracht in hunne armen. In eene worsteling zou hij niet tegen hen opgewassen zijn. Hij liet daarna het étui met de hem door den juwelier Bissinger vereerde gouden pen halen en liet deze aan zijn gast zien, waarbij hij meedeelde, dat de gravin geschreven had, hoe het toch eigenlijk met deze pen stond, „het zou zeker wel evengoed een leugen zijn, als de geschiedenis met dien bengel te Meaux,quot; — waar men, zooals ik eerst nu vernam, bij den Chef het pasgeboren kind van een in die dagen gesneuvelden Franschen soldaat heimelijk in bed gelegd moest hebben, hetgeen natuurlijk een verzinseltje der couranten was. — Men sprak er daarna over, dat de deputatie van den Rijksdag reeds te Straatsburg gearriveerd was en overmorgen hier zou aankomen, en de Kanselier zeide; „Dus dienen wij er toch eindelijk eens over te denken, wat wij hun zullen antwoorden. Simson zal zich overigens wel goed van zijne taak kwijten. Die heeft zulke dingen al meermalen bij de hand gehad, bij de eerste keizersdeputatie, en later op den Hohenzollernburg. Hij spreekt vloeiend, spreekt gaarne en voldoet bij zulke gelegenheden. Abeken merkte aan, dat de afgevaardigde Löwe had beweerd, dat hij dit ook reeds eenmaal had beleefd en toen in de gelegenheid geweest was, ver van Madrid daarover na te denken. — „Zoo, was die er in 1849 bij?quot; vroeg de Minister. — „Ja,quot; antwoordde Bucher, „hij was president van den Rijksdag.quot; — „Welnu,quot; antwoordde de Chef, „dan heeft hij toch niet om de keizersreis van Madrid vandaan moeten blijven, maar om de reis naar Stuttgart, die iets geheel anders was.quot; — Hij was daarna met zijne woorden eerst op den Hohenzollernburg, waar alle takken der familie afzonderlijke vertrekken hadden, toen op een ander oud kasteel in Pommeren, waarin vroe-
76
ger alle Dewitzen het recht om te wonen hadden gehad, maar dat nu eene schilderachtige ruïne was, nadat het een tijdlang door de burgers van het naburige stadje voor steengroeve gebruikt was, toen weder bij een landeigenaar, die op eene eigenaardige wijze aan geld gekomen was. „Hij was altijd in nood en verlegenheid geweest, en juist toen de nood eens op het hoogst was gestegen, kwam de rups in zijne boomen, toen ontstond er een boschbrand, en eindelijk kwam er nog een orkaan bij. Hij gevoelde zich diep ongelukkig en beschouwde zich als bankroet. Het hout moest verkocht worden, en zie! hij kreeg daarvoor eene aanzienlijke som, — vijftig è, zestig duizend thalers, — en zoo was hij opeens geholpen. Hij had er in \'t geheel niet aan gedacht, dat hij het hout kon laten vellen.quot; •— Daaraan knoopte de Chef opmerkingen over een anderen wonderlijken man vast, die zijn buurman geweest was. „Hij had tien S, twaalf landgoederen, maar nooit gereed geld en dikwijls lust om wat te hebben. Daarom verkocht hij, als hij eens een schitterend déjeuner gaf, gewoonlijk een van de landgoederen. Eindelijk hield hij er slechts een paar over. Het eene daarvan kochten zijne boeren van hem — voor vijf en dertig duizend thalers. Zij betaalden hem de vijf en dertig duizend thalers uit en verkochten terstond daarop voor twee en twintig duizend thalers aan hout, waaraan hij natuurlijk niet had gedacht.quot; — Hij sprak daarna over de Hartschieren te Munchen, die hem door hunne grootheid en hun geheele voorkomen geïmponeerd hadden, en die ook uitstekende bierkenners moesten zijn. Eindelijk was er sprake van, dat zijn zoon, graaf Bill, als de eerste Duitscher Rouaan binnengereden was. Iemand zeide, dat hij aan de inwoners dezer stad het overtuigende bewijs zou geleverd hebben, dat het aan onze troepen tot hiertoe niet aan eene goede verpleging ontbroken heeft, waarop de Kanselier weder op de sterkte van zijne „jongensquot; kwam. „Zij hebben-voor hunne jaren buitengewoon veel kracht,quot; merkte hij aan, „ofschoon zij niet aan gymnastiek gedaan hebben. Dit was zeer tegen mijn zin; maar er was daarvoor toen in het buitenland geene gelegenheid te vinden.quot; Onder het rooken van een sigaar aan het dessert vroeg hij, of de heeren van het bureau rookten. — „Allemaal,quot; antwoordde Abeken. — „Nu, dan moet Engel de Hamburgsche sigaren maar onder hen verdeelen. Ik heb daarvan zooveel gekregen, dat ik, al duurt de oorlog ook nog twaalf maanden, er altijd nog wat mee naar huis kan nemen.quot;
\'s Avonds na negenen tweemaal bij den Minister ontboden.--- —
De bijzonderheid in de couranten gebracht, dat Tarbé, de redacteur van den thans te Brussel verschijnenden „Caa/öw,quot; daardoor uit Parijs en door de Pruisische linien ontkomen is, dat hij van een Zwitser diens verlof om te passeeren voor tien duizend franken heeft gekocht. „Van den anderen Zwitser (die volgens onze bron aan een tweeden Parijzenaar de vergunning om door onze voorpostenketen te passeeren voor zes duizend franken afgestaan heeft) moet ge maar geen melding maken,quot; zei de Chef. „Het zou licht den schijn hebben, alsof wij Zwitserland widen chicaneeren, en dat is onze bedoeling toch niet.quot;
Donderdag, den 15001 December. Het weder zoel. Er
77
wordt van de forten bijna in \'t geheel niet geschoten. —--Aan
tafel waren als gasten eerst de graven Frankenberg en Lehndorf tegenwoordig. Een half uur later kwam ook vorst Pless. De Minister was recht opgeruimd en spraakzaam. Men praatte eerst over de quaestie yan den dag, d. i. over het begin van het bombardement, en de Chef zeide, dat dit nu wel over acht ^ tien dagen te verwachten was, maar dat het succes in de eerste weken misschien wel gering zou wezen, daar de Parijzenaars den tijd hadden gehad, maatregelen daartegen te nemen. Frankenberg zeide, dat men te Berlijn en voornamelijk in den Rijksdag over niets zooveel sprak, als over de redenen, waarom men tot nu toe nagelaten had, Parijs te bombardeeren. Alle andere dingen traden daarvoor op den achtergrond. — „Ja,quot; antwoordde de Chef, „thans, nu Roon de zaak ter hand genomen heeft, zal er toch wel iets gebeuren. Er zijn duizend wagens met de noodige bespanning tot het overbrengen van ammunitie op weg hierheen , en van de nieuwe mortieren moeten er ook eenige aangekomen zijn. Van nu af kunnen wij spoedig iets verwachten.quot;
Het gesprek kwam nu op de wijze, waarop het herstel van het Duitsche keizerschap voor den Rijksdag gebracht was, en verschei-denen der aanwezigen gaven als hunne meening te kennen, dat men daarbij niet zoo te werk was gegaan, als te wenschen geweest was. De zaak was niet zeer slim aangelegd. Men had de conservatieven niet van de aanstaande mededeeling verwittigd, en daardoor was deze juist in den tijd gevallen, waarop zij aan het ontbijt hadden gezeten, en Windthorst had, naar het scheen, geen ongelijk gehad, toen hij met zijne gewone vaardigheid in het gebruik maken van de omstandigheden had aangemerkt, dat hij van de vergadering meer deelneming verwacht had. — „Ja,quot; zei de Chef, „er moest bij deze zaak eene meer werkzame mise en scène plaats vinden. —- •— — Er had iemand moeten optreden, om zijne ontevredenheid met de Beiersche verdragen te kennen te geven. Dit ontbrak er aan, en dat haperde er aan. Dan moest hij zeggen: ja, als er zich een equivalent voor deze gebreken had laten vinden, iets, waarin de eenheid uitgesproken was, dan zou het iets anders geweest zijn, en nu moest men den Keizer op het tapijt brengen.quot; — „Die keizers-
quaestie is gewichtiger dan menigeen wel denkt.quot;---„Overigens
geef ik immers toe, dat het Beiersche verdrag zijne leemten en zijne gebreken heeft; maar dat is gemakkelijk gezegd, als men geene verantwoordelijkheid heeft. Hoe zou het zijn, als ik eens geweigerd had en er niets tot stand gekomen was? Het laat zich in \'t geheel niet bevroeden, welke onaangenaamheden daarvan het gevolg zouden geweest zijn, en dan zou ik verschrikkelijk in den angst gezeten hebben over de onpartijdigheid van die leden van den Rijksdag, die tot het centrum behooren.quot; — „Ik heb overigens vannacht sedert een geruimen tijd weder een paar uren heel goed en vast geslapen. In het eerst kon ik niet in slaap komen ten gevolge van allerlei zorgen en gedachten. Toen vertoonde zich plotseling aan mijn geest Varzin, zeer duidelijk, tot in de kleinste bijzonderheden, als een groot schilderij , met alle kleuren zelfs, — groene boomen, zonneschijn op de stammen , een blauwe hemel daarboven. Ik zag iederen boom afzonderlijk.
7»
Ik deed mijn best, om mij dit uit het hoofd te zetten, maar het kwam gedurig terug en kwelde mij, en toen ik het eindelijk uit het oog verloor, kwam er iets anders, — acten, nota\'s, dépêches, — totdat ik eindelijk tegen den morgen in slaap viel.quot;
Het gesprek kwam daarna op het schoone geslacht hier te lande, en de Chef zeide: „Ik heb nog al dikwijls door Frankrijk gereisd, ook in tijd van vrede, maar ik herinner mij niet, ooit ergens een mooi landmeisje gezien te hebben, maar wel dikwijls verschrikkelijk leelijke monsters. — Ik denk wel, dat er enkelen zijn zullen, maar die gaan, als zij mooi zijn, naar Parijs en doen er daar haar voordeel mee.quot; — Tegen het einde van het diner liep het gesprek over de ontzaglijke verwoestingen, die de oorlog in Frankrijk aangericht heeft, waarbij de Minister o. a. opmerkte: „Ik voorzie nog, dat alles ledig en onbeheerd wordt, en dat men, evenals na de groote volksverhuizing, aan verdienstelijke Porameren eu Westphalen de landerijen in leen geeft.quot;
Na het eten met H., die morgen naar de voorpostenlinie te Bougi-val vertrekt, waar, in \'t voorbijgaan gezegd, dezer dagen een Fran-sche granaat op een huis neergekomen is en verscheidene menschen gekwetst heeft, in het „Hotel de chassequot; een glas bier gedronken. Zijn neef, die dokter in het veldlazaret is, was er ook bij. Deze kwam op het bezoek, dat de Chef onlangs aan de ziekenzalen had gebracht, en gaf als zijne meening te kennen, dat de daarin betrokkene dokter in dien zin, waarin de Bondskanselier gemeend had, er werkelijk de schuld niet van was, als onze manschappen onvoldoende verzorgd werden, en evenmin de andere aangeklaagde. De ziekenoppasser, die onzen Graaf over de veronachtzaming der zieken gesproken had, was een drinkebroer en in geenerlei opzicht te vertrouwen. De schuld lag voornamelijk in de te karig afgepaste hoeveelheid van den ziekenkost in de Pruisische hospitalen. Dit was te weinig om te leven en te veel om te sterven. Zonder de bijdragen der vrijwillige ziekenverpleging, zonder gaven der liefde ging het volstrekt niet, en die had de genoemde dokter door het aannemen van eene norsche houding tegenover de zoodanigen, die gaven hadden willen brengen, b. v. tegenover Fransche dames, heel wat doen inkrimpen.
\'s Avonds onder het theedrinken was in het eerst alleen Bucher aanwezig. — Later kwam Keudell er ook bij, die vrij neergedrukt en bekommerd was over de reusachtige lichtingen van Gambetta, die men, zooals hij bij den Generalen Staf had gehoord, op i .300.000 man schat. Wel had .hij van Moltkes inferieuren ook vernomen, dat wij tachtig ü negentig duizend man nieuwe troepen zouden krijgen, maar wat zou het zijn, als de Franschen van het Zuidoosten af eens met 300.000 man een aanval op onze zwakke verbindingslinie met Duitschland deden ? Wij zouden dan lichtelijk in de noodzakelijkheid kunnen komen. Parijs aan zich zelf over te laten. — Zeker eene te pessimistische beschouwing van den staat van zaken.
Chaudordy en dc waarheid. — Mcinccdige officieren. — Franschc woord-rerdraaiins:. — De Kroonprins de gast yan den Chef.
Vrijdag, den lóden December. Het weder is zacht, de lucht bewolkt, \'s Morgens verscheidene artikelen geschreven over de circulaire van de Chaudordy omtrent de barbaarsche wijze, waarop wij zoogenaamd oorlog voeren. De gedachtengang was daarbij de volgende. Bij de lasteringen, die de Fransche pers sedert maanden in omloop brengt, om de publieke opinie tegen ons in het harnas te jagen, is nu ook een actenstuk gekomen, dat van de regeering, de voorloopige regeering van Frankrijk zelf uitgegaan is en ten doel heeft, door eene scheeve en overdrevene voorstelling van onze gedragingen in den tegenwoordigen oorlog de vreemde hoven en kabinetten tegen ons in te nemen. Een ambtenaar aan het Ministerie van Buiten-landsche Zaken, een zekere Mijnheer de Chaudordy te Tours, vat het woord op , om ons in eene circulaire bij de neutrale mogendheden aan te klagen. Laat ons hem in de hoofdpunten van zijne aanklacht hooren en dan zeggen, hoe het met deze dingen in waarheid gesteld is, en aan wie het verwijt van een barbaarsch oorlogvoeren moet gedaan worden, aan ons of aan de Franschen.
Hij beweert, dat wij op eene onmatige wijze requisition doen en van de plaatsen en gemeenten, die in onze macht gevallen zijn, buitensporige contributien vorderen. Wij moeten verder zelfs aan het particulier eigendom van bijzondere personen de hand geslagen hebben. Verder moeten wij de steden en de dorpen op eene wreede wijze hebben verbrand en uitgeplunderd, wier inwoners tegen ons gevochten hebben of ook maar aan de verdedigers van het Fransche vaderland op eenigerlei wijze door het verleenen van onderstand behulpzaam geweest zijn. Onze aanklager zegt: „Om eene stad voor de handelwijze van een enkelen burger te straffen, wiens geheele schuld daarin bestond, dat hij zich tegen de vreemde indringers aankantte, hebben hoofdofficieren het bevel gegeven, deze te plunderen en in brand te steken, waarbij zij misbruik maakten van de strenge krijgstucht, aan hunne troepen opgelegd. Ieder huis, waar een franc-tireur verborgen of gevoed werd, is verbrand. Waar blijft dan het eigendom?quot; Wij hadden, zoo heet het in de circulaire verder, met de beschieting van opene steden eene gedragslijn gevolgd, die in de geschiedenis geheel
So
eenig is. Eindelijk hadden wij ons onder andere wreedheden ook aan die schuldig gemaakt, op spoortreinen gijzelaars mee te nemen, ten einde tegen het opnemen der rails en andere beschadigingen beveiligd te zijn.
Wij merken hierop het volgende aan. Als Mijnheer de Chaudordy eenig begrip van den oorlog had, clan zou hij zich over de offers, die onze operatiën aan de Fransche bevolking opleggen, zeker niet beklagen , maar er zich veeleer over verwonderen, dat zij betrekkelijk matig zijn. Verder ontzien de Duitsche troepen overal het particuliere eigendom, maar men mag toch niet van hen vergen, dat zij na geforceerde marschen, na hevige gevechten, nadat zij koude en honger doorgestaan hebben, er van zullen afzien, zich zoo goed mogelijk onder dak te brengen en zich datgene, wat tot de onmiddellijke nooddruft behoort, spijzen, dranken en hout b. v., door de bewoners der bewuste plaatsen te laten geven of, ingeval deze gevlucht zijn, voor zich te nemen. Overigens valt te constateeren, dat zij, in plaats van zich, zooals Mijnheer de Chaudordy beweert, aan particulier eigendom te vergrijpen, dikwijls juist het omgekeerde hebben gedaan en voorwerpen van kunst- of eenige andere waarde, die van het vuur der Fransche kanonnen gevaar liepen, met verachting van hun eigen leven voor de eigenaars gered hebben. Wij hebben dorpen verbrand. Maar weet onze aanklager dan niets van de redenen, niets daarvan, dat in deze dorpen franc-tireurs verraderlijk op onze manschappen geschoten, dat de bewoners van die dorpen de moordenaars daarbij geholpen en hun op allerlei wijzen onderstand verleend hebben ? Heeft hij er niets van gehoord, dat de franc-tireurs, die zich onlangs van Fontaines naar Lyon begaven, er rond voor uitkwamen, dat het doel van hun marsch de bezichtiging der huizen in de omstreken was, waarvan de plundering de moeite beloonde? Kan hij een enkel voorbeeld aanvoeren, dat er door onze soldaten gruweldaden gepleegd zijn, zooals zij door de Turcos en de vrijscharen der Franschen ten opzichte van hen gepleegd zijn? Hebben onze troepen aan hunne levende of doode vijanden neuzen en ooren afgesneden, zooals de Franschen op den 3osten November te Coulours aan de Duitsche soldaten gedaan hebben? Toen er op den nden Decemder te Rijssel achthonderd Duitsche gevangenen binnengebracht zouden worden, kwamen er slechts tweehonderd aan. Velen hunner waren zwaar gekwetst, maar in plaats van hun hulp te verkenen, wierp het volk hen met sneeuwballen en schreeuwde, dat men hun de bajonetten door de ribben moest stooten. Ongehoord is het, hoe dikwijls de Franschen op parlementairen geschoten hebben; schier ongeloofebjk klinkt, rnaar zeker is het volgende voorval. Op den 2den December schreef de sergeant-majoor Steinmetz van Villers aan zijn luitenant te Mirecourt op uitdrukkelijk verlangen van een officier der Garibal-dianen een brief, waarin hij hem mededeelde, dat men, als onze troepen zich tegen Vittel of andere plaatsen in den omtrek réprésail-les veroorloofden, aan de veertien Pruisen, die bij eene overrompeling in de handen der franc-tireurs gevallen waren, de ooren zou afsnijden.
Wij hebben franc-tireurs in verscheidene gevallen niet als soldaten behandeld, maar alleen dan, wanneer zij zich niet als zoodanig
8i
gedroegen, als zij zich hielden aan de grondbeginselen, die de prefect Luce Villiard op den 2isten November door de Maires aan de landelijke bevolking van het departement Cóte-d\'-Or aanbevolen heeft, floor tegen hen te zeggen; „Het vaderland vordert van u niet, dat ge u bij massa\'s vereenigt en den vijand in het open veld te gemoet treedt. Het verwacht van u, dat drie a vier vastberadene mannen iederen morgen de dorpen verlaten en zich op eene door de natuur zelf aangewezene plaats posteeren, vanwaar zij zonder eenig gevaar op de Pruisen kunnen schieten. Vóór alle dingen moeten zij op vijandelijke ruiters schieten, wier paarden zij in de hoofdplaats van het arrondissement af te leveren hebben. Ik zal hun eene premie geven (betaalde sluipmoord dus!) en hunne heldhaftige daad in alle couranten van het departement en in het „Journal officier bekend laten maken.quot;
Wij hebben opene steden, b. v. Orleans . beschoten; maar zou het aan Mijnheer de Chaudordy niet bekend zijn, dat deze steden door den vijand bezet waren? En heeft hij vergeten, dat de Franschen de opene steden Saarbrtlcken en Kehl gebombardeerd hebben? Wat eindelijk de gijzelaars aangaat, die onze spoortreinen moesten begeleiden, zoo werden zij meegenomen, niet om een hinderpaal voor Fransche heldendaden te zijn, maar om verraderlijke misdaden onmogelijk te maken. De spoortreinen vervoeren niet alleen soldaten, wapenen, aramunitie en ander krijgsmateriaal, zij zijn niet slechts een oorlogsmaatregel, waartegen men andere maatregelen van geweld raag overstellen. Daarmee worden ook massa\'s gekwetsten, genees-heeren, ziekenverplegers en andere personen, die een volmaakt onschuldig karakter dragen, vervoerd. Moet het nu aan den eersten den besten boer, moet het aan de franc-tireurs veroorloofd zijn, door het opnemen der rails of door het beleggen daarvan met steenen honderden van deze laatstgenoemden in gevaar te stellen? Men zorge er van Fransche zijde voor, dat de veiligheid der spoortreinen niet meer bedreigd wordt, en die gijzelaars zullen voortaan eenvoudig pleiziertochtjes doen, of men zal er van kunnen afzien, door het meenemen van zulke personen van Duitsche zijde die veiligheid te waarborgen. Wij zien er van af, verder op de klachten van Chaudordy te repliceeren. De kabinetten van Europa kennen de humane gezindheid, welke de Duitsche wijze van oorlogvoeren kenmerkt, en men zal hier de beweringen van den Franschen aanklager op hare juiste waarde weten te schatten. Overigens is de oorlog juist de oorlog. Fluweelen handschoenen spelen daarbij geene rol, en de ijzeren handschoenen, waarmee wij moeten toetasten, zouden misschien minder zeldzaam gebruikt worden, als de regeering der nationale verdediging in haar hartstocht niet den volksoorlog verkondigd had, die altijd aanleiding tot meerdere wreedheden geeft dan de strijd tusschen geregelde legers.
Des namiddags werd er weder eens een bezoek gebracht aan de prachtige bronzen goden achter het kasteel en aan de met mos begroeide marmeren beelden langs de hoofdlaan van het park. — Aan het diner ontbraken, behalve Bohlen, die nog altijd ziek was, ook Hatzfeld, die ongesteld was geworden, en Keudell, die bij den ii. 6
82
Koning aan tafel genoodigd was. Als gasten waren ditmaal graaf Holnstein en vorst Putbus bij ons aanwezig. Het gesprek bewoog zich eerst om liet Beiersche verdrag, en Holnstein verwachtte, dat het zich de goedkeuring der Tweede Kamer zou verwerven, waartoe eene meerderheid van twee derde der stemmen vereischt wordt; men wist reeds, dat het slechts ongeveer veertig stemmen tegen zich zou hebben. Ook was het zoo goed als zeker, dat het in de Kamer der Rijksraden niet zou afgestemd worden. De Chef zeide: „Thtlngen zal er wel voor zijn.quot; — Holnstein antwoordde: „Dat denk ik ook wel; want die heeft immers ook voor de deelneming aan den oorlog gestemd.quot; —,Ja,quot; zei de Minister, „hij behoort tot de eerlijke par-ticularisten; want er zijn ook particularisten , die niet eerlijk zijn, die andere bedoelingen nastreven.quot; — Holnstein antwoordde: „Zeker ! Afan de patriotten hebben enkelen dit duidelijk laten blijken : zij hebben het „Voor Koning en Vaderlandquot; weggelaten en enkel het „Met Godquot; behouden.quot;
Putbus bracht het gesprek vervolgens op het nabijzijnde feest en beweerde, dat het toch niet onaardig zou wezen, als de manschappen in de lazaretten ook hun Kerstboom hadden. Er werd daarvoor eene inzameling gehouden, en men had reeds twee duizend vijfhonderd franken bij elkaar. „Pless en ik hebben geteekend,quot; vervolgde hij. „Toen heeft men de lijst ook aan den groothertog van Weimar voorgelegd, en die heeft voor driehonderd franken geteekend, de hertog van Coburg voor tweehonderd.quot; — „Hij heeft het zoo moeten inrichten, dat hij voor niet meer dan Weimar en niet
minder dan Pless teekende.quot; —--Putbus zeide, dat men de
lijst ook aan Zijne Majesteit zou aanbieden, waarop de Chef aanmerkte: „Welnu, mij zult ge toch ook wel vergunnen, daaraan deel te nemen ?quot;--- —
Er werd toen vermeld, dat er bij Wetzlar een Fransche luchtballon neergedaald was, en dat men zeide, dat Ducrot daarin gezeten had. — „Nu, die zal toch zeker wel gefusileerd worden?quot; vroeg Putbus. — „Neen,quot; antwoordde de Chef, „als hij voor een krijgsraad komt, dan hindert hem dat niets; maar een raad van eer zou hem zeer zeker veroordeelen, — zooals officieren mij zeggen.quot;
„Anders niets nieuws van militaire voorvallen?quot; vroeg Putbus. De Minister antwoordde: „Bij den Generalen Staf misschien wel. Maar wij weten daarvan niets. Wij vernemen slechts, wat men ons na veel bedelen doet toekomen, en dat is spaarzaam genoeg.quot; — Daarna zeide iemand, gehoord te hebben, dat er morgen weder een groote uitval der Parijzenaars verwacht werd, en daaraan knoopte een ander van de dischgenooten de opmerking vast, dat er in eene zijstraat der buitenstad of, zooals anderen beweerden, op den weg naar Meudon op een dragonder en in het bosch tusschen hier en Ville d\'Avray op een officier geschoten was. (Vandaar de gisteren gedane afkondiging, volgens welke zich van \'s namiddags drie uur tot aan \'s morgens negen uur niemand in burgerkleeding in de bosschen nabij de stad mag ophouden, terwijl de schildwachten en patrouilles bevel gekregen hebben, op iederen niet-militair, die zich gedurende dezen tijd daarin zien laat, vuur te geven.) „Zij schijnen windroeren te
83
hebbengaf de Chef als zijn vermoeden te kennen. „Waarschijnlijk zijn het de oude stroopers uit deze streken.quot;
Eindelijk werd er over gesproken, dat de regeering der nationale verdediging weder eene leening dacht te sluiten, en de Minister zeide, zich tot mij wendende; „Het zou toch geen kwaad kunnen, als er in de pers eens op gewezen werd, dat men gevaar loopt, als men aan deze regeering zijn geld leent. Het kon wel gebeuren, zou te zeggen zijn, dat de leeningen der tegenwoordige regeering door diegene , met welke wij vrede sluiten, niet erkend werden, en dat wij dit onder de vredesvoorwaarden opnamen. Dat zou vooral in de Engelsche pers geplaatst kunnen worden en ook in de Belgische.quot;
Nadat wij van tafel opgestaan waren, zeide Abeken tegen mij, dat graaf Holnstein had gevraagd, wie ik was. (Waarschijnlijk daarom, omdat ik nu de eenige aan de tafel van den Kanselier ben, die nog in het politiek gekleed ben.) Ik was zeker de lijfarts van den Minister, omdat men mij doctor noemde. — \'s Avonds vertelde L., dat een hooggeplaatste conservatief, die hem somtijds mededee-lingen deed, tegen hem gezegd had, dat men er in zijne kringen verlangend naar was, te vernemen, wat de Koning aan de deputatie van den Rijksdag zal antwoorden. Hij zag deze ongaarne komen: want eerst de eerste Duitsche Rijksdag, niet de Noord-Duitsche kon hem de keizerskroon aanbieden. (De Koning denkt zeker minder aan den Rijksdag, die hem de keizerskroon niet eenzijdig wil aanbieden , maar hem, vereenigd met de vorsten, in naam des volks om de aanneming daarvan verzoeken wil, dan wel aan de vorsten, die op het voorstel van den koning van Beieren nog niet allen geantwoord moeten hebben.) Overigens zou hij, de hooggeplaatste conservatief van L., liever gezien hebben, dat de Koning Keizer van Pruisen geworden was; nu ging immers Pruisen eigenlijk in Duitschland op, en dat wekte bij hem bedenking. — L. vertelde ook, dat de Kroonprins verontwaardigd was over zekere correspondenten, die in Duitsche bladen Chdteaudun met Pompeji vergeleken en overigens van de verwoesting des lands door den oorlog tafereelen met levendige kleuren opgehangen hadden. Ik wekte daarna L. tot de behandeling der volgende onderwerpen: „Nieuwe Fransche leeningquot; en „Chaudordy en de oorafsnijders van Garibaldiquot; in een voor hem toegankelijk Belgisch blad op, hetgeen hij tegen morgen beloofde.
Toen hij weg was, zette ik mij zelf tot de behandeling van het eerstgenoemde onderwerp voor eene Duitsche courant, die in de volgende bewoordingen in onze brievenbus kwam:
„Alzoo weder eene leening, waardoor de misdadige onbeschaamdheid der heeren, die thans te Tours en te Parijs de lotgevallen van Frankrijk trachten te besturen en het gedurig dieper in moreel en materieel verderf doen verzinken, ook het buitenland voor zich tracht te exploiteeren. Men kon deze maatregelen reeds sedert eenigen tijd verwachten, en dus verwonderen wij er ons ook niet over. Wel echter zouden wij de financiëele wereld in bedenking willen geven, dat zich achter de voordeelen, die men haar zal aanbieden, een, naar men zou denken, zeer tastbaar gevaar verschuilt, waarop wij zeker slechts met een enkel woord behoeven te wijzen, om het te
84
doen inzien. Eene hooge rente en een lage koers van uitgifte mogen zeer veel verleidelijks hebben; maar de regeering, die de leening sluit, is noch door geheel Frankrijk, noch door eenige mogendheid van het overige Europa erkend. Verder moge men zich herinneren, dat van Duitsche zijde met het oog op zekere leeningen ten behoeve van den oorlog, die Fransche gemeenten aan den man hebben trachten te brengen, de verklaring afgelegd is, dat er wel voor zou gezorgd worden, dat deze niet afgelost werden. Wij meenen, dat dit eene vingerwijzing moet zijn, dat dezelfde grondstelling ook wel eens O]) grootere schaal in toepassing gebracht zou kunnen worden. Er kon en er zal vermoedelijk van de regeering van Frankrijk, waarmede Pruisen en zijne bondgenooten vrede zullen sluiten, — de tegenwoordige regeering zal dit wellicht niet zijn, — verlangd worden, er kon en er zal naar alle waarschijnlijkheid onder de vredesvoorwaarden opgenomen worden, dat deze toekomstige regeering de door de Heeren Gambetta en F\'avre aangegane verbintenissen omtrent de rentebetaling en de aflossing van hunne leeningen als niet voor zich verbindende beschouwen zal. Het recht daartoe zou zij zonder twijfel hebben, daar die Heeren wel is waar in naam van Frankrijk, maar zonder eenige opdracht en volmacht van Frankrijk de leening gesloten hebben. Men zij dus gewaarschuwd!quot;
Over tienen kwam Wollmann boven en vertelde, dat de deputatie van den Rijksdag aangekomen en dat Simson, haar woordvoerder, reeds beneden bij den Chef was, die hem wel zal inlichten over den tegenzin des Konings, hen te ontvangen, voordat alle vorstelijke brieven van toestemming ingekomen zijn. Deze brieven gingen eerst naar den koning van Beieren, die ze dan aan onzen Koning toezond. Per telegraaf hadden de vorsten zich allen reeds in een toestemmenden zin uitgelaten, — alleen Lippe scheen zijne bedenkingen nog niet te boven gekomen te zijn. Waarschijnlijk zouden er ten gevolge van deze vertraging een paar van de medeleden der deputatie ziek moeten worden. — W. vertelt ook, dat het telegram, dat onlangs de aanneming van het verdrag met Beieren in den Rijksdag heeft meegedeeld , de woorden behelsd heeft: „Ook de Kreisrichters vermochten den gang der wereldgeschiedenis niet tegen te houden.quot;
Zaterdag, den lyden December, \'s Morgens zonneschijn door het raam en buiten mooi weer. Vervolgens om negen uur, terwijl ik met Abeken eene wandeling door de lanen van den tuin doe, eensklaps een dikke mist, die zich over eene amphibieachtige kleine wereld uitspreidt. Het is half winter, half zomer. De grond is met sneeuw bedekt, maar de boomen in liet park, waarvan al de takken door klimop omstrengeld zijn, de eene zijde van den parkmuur, insgelijks met klimop begroeid, de plaats rondom den kleinen waterval, waar zich teeder varenkruid verheft, zijn geheel groen, en onder de afgevallene bladeren op de met run bedekte bedden bloeien in \'t verborgene viooltjes, waarvan wij voor Abekens vrouw een zeer aardig ruikertje plukten. Eerst tegen twaalf uur trok de mist weder op.
In den loop van den voormiddag schreef ik een tweede artikel over de nieuwe Fransche leening. Aan het déjeuner hoorde men, dat Vendóme door onze troepen bezet was. Door de secretarissen
85
werd verteld, dat de Chef de gewoonte heeft, als hij hun dicteert, de kamer op en neer te loopen en nu en dan op eene tafel, een stoel of eene commode te trommelen; somtijds speelde hij daarbij ook met de kwasten van zijn chambercloak. Hij schijnt vandaag overigens geen goeden nacht gehad te hebben; want hij had om half twaalf nog niet ontbeten en was een uur later nog niet te spreken. Bij den Koning moet vandaag eene groote beraadslaging der militaire autoriteiten plaats vinden, — misschien wel in zake het bombardement. — Des namiddags in een artikel de gedurig meer voorkomende gevallen besproken, dat gevangene Fransche officieren met verbreking van hun woord van eer zich uit de plaatsen, waar zij geïnterneerd zijn, verwijderen en zich naar Frankrijk begeven, om weder dienst tegen ons te nemen. Deze gevallen hebben reeds het getal vijftig overschreden, en onder de ontwekenen bevinden zich officieren van alle graden, zelfs drie generaals, Ducrot, Cambriels en Barral. Na den slag bij Sédan hadden wij het binnen de vesting ingeslotene Fransche leger door vernietiging onschadelijk kunnen maken. Menschelijkheid en vertrouwen op het gegeven woord deden ons daarvan afzien. De capitulatie werd toegestaan, waarbij wij moesten aannemen, dat alle officieren het daarmee eens en bereid waren, de voorwaarden na te komen, die zij oplegde. Was dit niet het geval, dan moesten wij daarvan in kennis gesteld worden. Wij zouden dan deze uitzonderingen als uitzonderingen behandeld hebben , d. i. aan de bewuste officieren niet de inwilligingen gedaan hebben , die aan de anderen ten deel vielen, met andere woorden, men zou hun niet de vrije beweging veroorloofd hebben, waarvan zij nu op zulk eene schandelijke wijze misbruik maken. Verreweg het grootste gedeelte der gevangene officieren is echter aan hun gegeven woord getrouw gebleven, en dus zou men de zaak met een medelijdend schouderophalen over het hoofd kunnen zien. Zij verkrijgt echter een geheel ander aanzien daardoor, dat de voorloopige regeering van Frankrijk het woordverbreken der officieren, door hen weder bij de regimenten, die tegen ons te velde staan, aan te stellen, gebillijkt heeft. Of heeft men van een enkel geval gehoord, dat aan zulk een deserteur de wederopname in de rijen van het Fransche leger geweigerd is? Heeft men, zoo vragen wij verder, vernomen, dat ergens de Fransche officieren tegen de wederopname van zulke kameraden bij hun corps geprotesteerd hebben ? Niet alleen de regeering alzoo, maar ook de officiersstand van Frankrijk vindt dit eerlooze gedrag niet anders dan natuurlijk Daardoor echter wordt aan de Duitsche regeeringen de plicht opgelegd, te onderzoeken, of de aan de Fransche officieren tot dusverre toegestane verlichting van hunne gevangenschap met de belangen van Duitschland strookt. Verder zal men zich van onze zijde de vraag te stellen hebben, of een vertrouwen op de toezeggingen, die de tegenwoordige Fransche regeering bij verdragen met de Duitschers doet, zich zonder materieele borgstellingen , zonder onderpanden voor het woordhouden , in het vervolg laat rechtvaardigen.
Aan tafel was Mijnheer von Arnim-Kröchlenburg, de zwager van den Minister, iemand met eene krachtige uitdrukking van het gelaat
86
en met een zwaren rosachtigen baard, die schijnbaar naar de vijftig loopt, als gast tegenwoordig. De Chef was zeer goed geluimd, maar liet gesprek ditmaal niet van bijzonder gewicht. Het liep meeren-deels over het bombardement en over de stelling, die eene zekere partij in het Hoofdkwartier daaromtrent ingenomen had. — Eensklaps vroeg de Chef aan Bucher; „Hebt ge ook papier en potlood bij u?quot; — — „Telegrapheer dan (vermoedelijk aan Delbrtlck):
De Koning zal morgen middag om twee uur de deputatie van den Rijksdag ontvangen. Nadere bijzonderheden later.quot; (Hij zal hun waarschijnlijk te kennen geven, dat hij bereid is, de keizerlijke waardigheid overeenkomstig hun wensch aan te nemen, maar dat hij zijn recht daartoe in eene eerste plaats ontleent aan de uitnoodiging van den koning van Beieren en de overeenstemming der overige Duitsche vorsten daarmede, en dat deze overeenstemming nog niet van alle zijden uitgesproken is.) — Toen Arnim zeide, dat hij niet meer kon eten, daar hij vooraf te veel saucijsjes gebruikt had, vroeg de Chef glimlachende: „Waar kwamen die dan vandaan? Toch zeker niet uit Parijs ? Want dan zou er gevaar bestaan, dat zij van ratten kwamen.quot; Zij moeten namelijk tegenwoordig binnen de stad werkelijk nog slechts karig van versch vleesch voorzien zijn, en het heet, dat er op enkele plaatsen eene formeele rattenmarkt bestond, waaraan de catacomben er in menigte leverden.
\'s Avonds na acht uur kwam, zooals gewoonlijk, L., om tijdingen te brengen en te halen. Hij vertelde, dat er onder de Engelschen te Versailles eenige opgewondenheid heerschte. Verscheidene zonen van Britannie, clie hier als correspondenten werkzaam waren, en daaronder een zekere kapitein Hosier, hadden het ongeluk gehad, op een uitstapje van hier naar Orleans in eene herberg door Duitsche soldaten, die hun Engelsch niet verstonden, voor spionnen gehouden en gearresteerd te worden. Alleen met Hosier, die een weinig Duitsch sprak, had men eene uitzondering gemaakt. De overigen waren, ofschoon hunne papieren in orde waren, vastgehouden en op een wagen naar Versailles overgebracht. De Kroonprins was over dit gedrag der soldaten zeer vertoornd, en de Londensche bladen zouden er vreeselijk over uitvaren en er eene nationale beleediging van maken. L. scheen een .weinig opgewonden over die zaak, Ik dacht: Wie zich in gevaar begeeft, moet zich voor de gevolgen. wachten, en als iemand verre reizen doet, dan kan hij wat verhalen. Ook Bucher vond de geschiedenis, toen ik haar aan hem meedeelde, veeleer vermakelijk dan bedenkelijk en beweerde, dat het een nieuw aanhangsel was tot de bekende comische romans van Brown, Smith en Robinson , die, zonder eene andere taal dan die der Londensche cockneys te verstaan, naar vreemde landen op reis gaan en daar dan in allerlei moeilijkheden geraken. Bucher vertelde later nog, dat de Chef een groot vriend van de natuur en van schilderachtige streken was. Meermalen had hij met hem in de omstreken van Varzin gewandeld, en daarbij had hij gewoonlijk op het einde gezegd: „Zij zullen ons nu wel met het eten wachten; maar kijk daar dien heuvel eens, dien moeten wij nog even beklimmen, men heeft daar zulk een prachtig uitzicht.quot;
\'s Avonds na tienen werd er weder eenige malen uit de forten geschoten.
Zondag, den iS^en December. Het weder somber, maar zonder mist. \'s Morgens weder eenige schoten uit grof geschut te hooren. Des voormiddags verscheidene brieven naar Duitschland geschreven. Om twee uur reed de Chef naar de prefectuur ter voorstelling van de afgevaardigden van den Rijksdag. Ik deed in dien tusschentijd tot aan het uur, waarop hij waarschijnlijk zou terugkomen, met Wollmann eene wandeling door het park en eindelijk langs de Avenue de Paris, waar de plechtigheid in de prefectuur vrij eenvoudig moest afgeloopen zijn. De alhier aanwezige vorstelijke personen hadden zich naar den Koning begeven, zoo ook de afgevaardigden van den Rijksdag. Over tweeën was de Koning in gezelschap van den troonopvolger en de prinsen Karei en Adalbert de receptiezaal binnengetreden, waar zich de groothertogen van Baden, Oldenburg en Weimar, de hertogen van Coburg en van Meiningen, de drie hier aanwezige erfgroothertogen van Mecklenburg, Weimar en Oldenburg, prins Wilhelm van Wurtemberg met een aantal andere vorstelijke personen, de Bondskanselier en de generaliteit om hem heen geschaard hadden. Niemand was in groot tenue geweest. Simson had eene toespraak tot Zijne Majesteit gehouden, en de Koning had daarop ongeveer zoo geantwoord, als men had verwacht. Om vijf uur had een diner van tachtig couverts de plechtigheid besloten.
Ik at dezen namiddag bij Dr. Good, 1 die behalve mij nog een anderen Kentuckiër, Mr. Bowland, Mac Lean en den Engelschen correspondent Conningsby uitgenoodigd had. De Amerikanen waren alleraardigste menschen, die zich niet weinig verwonderden over de nauwkeurigheid, waarmee ik hun de streek van Falmouth, de geboortestad van Bowland, kon beschrijven en den weg van Cincinnati daarheen opgeven. Zij wilden mijn oordeel over de Vereenigde Staten hooren en voornamelijk weten, hoe ik over den grooten burgeroorlog dacht, waaraan Good een geruimen tijd had deel genomen. Het antwoord , dat ik gaf, en waarbij ik ook aan de secessionisten recht liet wedervaren, scheen zeer te bevredigen. Daarna bracht Conningsby het voorval met Hosier cutn suis op het tapijt en wenschte te vernemen, hoe ik dit beschouwde. Ik zeide tegen hem, dat de heeren een nieuw aanhangsel aan de geschiedenis van Brown, Smith en Robinson hadden toegevoegd. Het was billijkerwijze niet te verlangen , dat onze soldaten en onderofficieren Engelsch verstonden, en de zaak scheen mij op een misverstand te berusten. Hij antwoordde, dat Hosier toch Duitsch had gesproken; ook hadden alle vier heeren goede papieren in de Duitsche taal bij zich gehad, die van de hand-teekeningen van Roon en Blumenthal voorzien geweest waren. — „Welnuantwoordde ik, „dan is het naar alle waarschijnlijkheid
Een bijzonder innemend jong dokter uit Louisville in Kentucky, die de Duitsche taal volkomen machtig was en zich aan de ziekenverpleging in het Hoofdkwartier gewijd had, en dien ik door Mac Lean had leeren kennen. Hij werd ten gevolge van de vermoeienissen , die hij in den Amerikaanschen secessie-oorlog had doorgestaan , later zelf door eene langzaam doodende ziekte aangegrepen.
88
een weinig te veel militaire nauwgezetheid, te veel ijver en voorzichtigheid geweest.quot; — Mr. Conningsby hernam, dat hij de zaak niet in dit licht kon beschouwen; hij was van meening, dat de soldaten de correspondenten als Engelschen slecht behandeld hadden, omdat zij door de verbittering der Duitschers over de Engelsche zendingen van wapenen aangestoken geweest waren. Doch wij zouden wel zien, wat er van kwam. — Ik kon niet tegen hem zeggen, dat datgene, wat hij verbittering had genoemd, zeker meer wantrouwen zou geweest zijn, en dat ik dit begrijpelijk vond. Daarom merkte ik alleen aan: „Het zal vermoedelijk een groot rumoer in de pers ten gevolge hebben, anders niet.quot; Ik kon mij werkelijk niet voorstellen, dat daarvan meer zou komen, voegde ik er bij. Hij beweerde, dat het daarbij niet zou blijven en sprak van den Britschen leeuw en van den civis Romanus. — Ik antwoordde, dat de leeuw zou brullen, en dat wij zouden denken: Goed gebruld, leeuw! Nog eens brullen! En wat den civis aanging, zoo waren de tijden, sedert die in de mode geweest was, toch eenigszins veranderd. „People have iheir own ihotights about these twtions.quot; —- Hij beweerde, dat wij door ons succes zeer trotsch geworden waren, en dat de Britsche leeuw niet alleen kon brullen, maar ook vechten, als hij niet bevredigd werd. Het minste, wat men moest vorderen, was het ontslag van den officier, die in de arrestatie van zijne landgenooten betrokken geweest was. — Ik verzocht hem, zich niet op te winden, maar de zaak bedaard te beschouwen. Zij was werkelijk in geenerlei opzicht gevaarlijk. Wij zouden onze manschappen aan den leeuw zeker maar niet zoo tot spijze voorwerpen, hoezeer het dier ook toornde. Indien aan de correspondenten werkelijk eenig ernstig onrecht aangedaan was, hetgeen het onderzoek immers aan het licht zou brengen, dan zou hun zonder twijfel genoegdoening gegeven worden. En wat onzen trots op het succes, dat wij hadden gehad, aanging, zoo moest ik in tegenstelling met hem verklaren, dat wij ons in dezen geheelen oorlog als een hoogst bescheiden, van alle inbeelding en snoeverij verre verwijderd volk betoond hadden, vooral in vergelijking met de ontzaglijke leugenachtigheid en pocherij der Franschen. Ik besloot daarmede, dat ik herhaalde, dat ik de geheele zaak als eene kleinigheid beschouwde, en dat Engeland om kleinigheden onmogelijk oneenig met ons zou worden of zelfs, zooals hij gemeend had, ons den oorlog verklaren; ik bleef bij de meening, dat de geschiedenis veel beweging in de couranten zou maken, maar dat er niets van belang uit zou voortkomen. Hij liet zich eindelijk geruststellen, waarop hij vertelde, dat hij bij het gevecht in den omtrek van Bou-gival en Malmaison insgelijks gearresteerd en door de Pruisen ruw behandeld was, maar nog veel ruwer door zijn eigen landgenoot, kolonel Walker, die, toen hij bij hem hulp had gezocht, •— Walker is Engelsche militaire gevolmachtigde in het Hoofdkwartier, — hevig tegen hem uitgevaren was en hem ronduit gezegd had , dat hij op slagvelden niets te maken had, en dien hij ons daarna als een onbekwaam man schilderde. De opmerking, die hierop misschien te maken zou geweest zijn, dat Mr. Walker zich in dit geval zeker verstandiger gedragen had dan anderen, hield ik maar voor mij. De-
89
discussie loste zich eindelijk bevredigend op. De Amerikanen hadden gedurende deze over \'t geheel voor mij en de Duitschers partij getrokken.
Ik vertelde de zaak van Hosier \'s avonds om elf uur aan den Chef, die van dit voorval nog niets hoegenaamd wist, het eerst niet recht gelooven wilde en het ten slotte slechts als eene klucht kon beschouwen. Hij liet mij daarna eene nieuwe kleine overwinning van onze troepen op het leger van Chanzy en een bericht over de ontvangst van de deputatie uit den Rijksdag van de zijde des Konings tele-grapheeren.
Maandag, den igden December. \'sMorgens in den tuin met Abeken weder viooltjes gezocht en drie stuks gevonden, die ik naar huis zond. Daarna een antwoord op het artikel „Blanke wapenenquot; in de „Kölnische Zeitungquot; geschreven, waarin Fransche geneesheeren uit de omstandigheid, dat zij slechts weinige met bajonet en sabe! gewonde Franschen gezien hebben, het besluit trekken, dat de Duitschers niet van een strijd van man tegen man houden. In het antwoord werd opgemerkt, dat, als de heeren werkelijk uit eigen ervaring oordeelden, hunne meening daaruit ontstaan moest zijn, dat zij vooreerst de vele bij Spicheren, Gravelotte en Le Bourget door Duitsche bajonetten en kolven gevallene dooden nist gezien hadden , en dat ten tweede de Franschen onze bajonetaanvallen in de meeste gevallen niet afwachtten, maar zich op de vlucht begaven, voordat men hun met het blanke wapen op het lijf kon vallen.
Later werd weder op de internationale revolutie gewezen, die hare vrij scharen en barricadehelden tegen ons overstelt. De gedachten-gang was daarbij ongeveer de volgende. Wij dachten in het begin slechts Frankrijk tegenover ons te hebben, en zoo was het ook tot aan den dag van Sédan. Na den 4den September echter heeft zicb tegenover ons eene andere macht verheven; de algemeene republiek, de internationale vereeniging der dwepers met de gedachte der Ver-eenigde Staten van Europa, de cosmopolitische revolutie. Het Fransche vaandel dient den aanhangers van dit soort van menschen tot een middel- en vereenigingspunt. Van alle richtingen der kompasroos snellen zij toe, om ons als soldaten der monarchie te bevechten. Polen, Ieren, Spanjaarden, Italianen, zelfs lieden uit Turkije hebben zich bij de Fransche republikeinen als „broedersquot; aangesloten. Alles, wat naar een wereldbrand verlangt, waarin de oude staten moeten vergaan, de gezamenlijke cosmopolitische demagogie, de rooden, die zich op de partijcongressen te Bazel en te Genève lieten hooren, beschouwen het tegenwoordige Frankrijk als den haard, waaraan zich deze groote revolutionaire brand moet ontsteken. Mazzini, de „voorlooper van den Christus van het roode evangelie,quot; verwacht het begin der oplossing van den ouden staat en van de oude maatschappij niet van zijn vaderland Italië, maar van dat Frankrijk, hetwelk de rèvolutiën van 17S9, van 1830 en van 1848 gemaakt heeft. Het uitzettingsvermogen , dat het bij deze omwentelingen aan den dag heeft gelegd. geeft daaraan het recht tot het begin van dezen „laatsten oorlog,quot; die door het vredescongres geeischt en verkondigd werd. Ook de Duitsche democraten der verschillende kleuren buigen zich voor den
9°
Parijschen geest, zien in Frankrijk de moederrepubliek en beschouwen de Duitsche legers met hunne plichtsbetrachting en hunne vaderlandsliefde sedert den dag, waarop in Frankrijk de republiek uitgeroepen werd, als „horden van barbaren.quot;
Wij gelooven, dat Frankrijk om de eer, die deze revolutionairen van professie daaraan bewijzen, niet te benijden is. Niemand zal het er gelukkig om prijzen, dat deze woeste gezellen zijn grond tot het slagveld gekozen hebben, waarop zij hunne droomen denken te verwezenlijken. De groote meerderheid van het Fransche volk zelf kan hun de zegepraal niet toewenschen, daar deze zou gelijk staan met de vernietiging van hunne nationaliteit, met den ondergang van hunne staatkundige en maatschappelijke inrichtingen, met de terzijdestelling van geloof en kerk, met de revolutie zonder einde, met de algemeene anarchie, die het despotisme pleegt te baren.
„God behoede ons,quot; zoo zegt een blad, waarvan men zeker niet kan beweren, dat het niet republikeinschgezind is, zoo zegt de „New York Tribune,quot; — „God behoede ons voor den wensch, dat in het ongelukkige Frankrijk of ergens in Europa zulk eene republiek tot stand gebracht worde!quot; — De „Moniteurquot; moet dit onderwerp op eene dergelijke wijze behandelen.
Na twee uur deed ik eene wandeling door het park, waarbij ik den Chef, die Simson in het rijtuig naast zich had, tweemaal tegenkwam. De Minister was tegen zeven uur aan de tafel van den Kroonprins genoodigd, maar at vooraf nog omstreeks een half uurtje met ons. Daarbij vertelde hij van zijn rijtoertje met Simson en merkte o. a. aan: „Hij is hier de laatste maal in 1830 na de Juli-revolutie geweest. Ik dacht, dat het park en de mooie gezichten daarin hem zouden interesseeren. Maar hij liet daarvan niets blijken. Het schijnt, dat hij geen gevoel voor natuurschoon heeft. Er zijn er velen, bij wie dit het geval is. Er is, voor zooverre ik weet, ook geen Joodsche landschapsschilder, en over \'t geheel zijn er weinig Joodsche schilders.quot; —- Men noemde Meierheim en Bendemann. — „Ja,quot; antwoordde hij, „Meierheim, maar Bendemann heeft toch slechts Joodsche grootouders gehad. — Joodsche componisten, die zijn er veel, —• Meyerbeer, Mendelssohn, Halévy, — maar schilders? De Jood schildert wel, maar alleen, als hij het niet noodig heeft.quot;
Abeken vertelde daarna iets van de preek, die Rogge gisteren in de slotkerk gehouden had, en gaf als zijne meening te kennen, dat hij te veel beweging van de deputatie uit den Rijksdag gemaakt had, waaraan hij eenige minachtende uitdrukkingen over den Rijksdag in \'t algemeen vastknoopte. — De Chef antwoordde: „Van deze meening ben ik toch niet, — volstrekt niet. De afgevaardigden hebben ons juist weder honderd millioenen toegestaan, en zij hebben ondanks hunne doctrinaire meeningen de verdragen van Versailles goedgekeurd, hetgeen menigeen zeker zwaar gevallen zal zijn. Dat moet toch gewaardeerd worden. Neen, ik kan zoo niet oordeelen. Ik ben alleen over Delbrück geërgerd, die mij bang maakte, dat zij er niet in zouden toestemmen.quot;
De geheimraad kwam daarna op de voorvallen, die er te Ems kort vóór de uitbarsting van den oorlog hadden plaats gegrepen, en
vertelde, dat de Koning na het ontvangen van zekere dépêche had gezegd: „Kijk! nu zal ook hij (Bismarck) wel over ons tevreden zijn.quot; — „En ik geloof,quot; voegde Abeken er bij, „dat gij ook tevreden waart.quot; Volgens het antwoord, dat de Kanselier hierop gaf,
was het eene gedeelde tevredenheid geweest. — ---„Ik herinner
mij nog best,quot; zeide hij, „hoe ik te Varzin de tijding kreeg. Ik was juist uitgereden, en toen ik terugkwam, vond ik het eerste telegram. Toen ik daarna vertrok, reed ik bij onzen predikant voorbij — te Wussow. Die stond juist voor zijne deur en groette. Ik zeide niets hoegenaamd tegen hem, maar deed slechts zoo (beweging van een toegebrachten houw) — er op inhouwen. Hij begreep mij, en ik reed verder.quot; Hij vertelde daarna van de wankelingen der zaak, totdat zij eene bepaalde wending nam, waarop de oorlogsverklaring gevolgd was. — — —
De Minister merkte daarop aan, dat hij oorspronkelijk plan had gehad om gisteren ook naar de kerk te gaan. „Ik was echter bang, dat ik door den tocht kou zou vatten,quot; zeide hij; „ik heb daarvan reeds eenmaal de verschrikkelijkste hoofdpijnen gekregen. Bovendien vreesde ik, dat Rogge te veel zou zeggen.quot;
Later kwam hij, — hoe, is mij ontgaan, — op het „Notengevecht,quot; dat er na den slag bij Tannenberg was ontbrand, en waarbij de strijdende partijen geheel in het groote bosch verdwenen waren, dat voornamelijk uit noteboomen en eiken bestond, en zich destijds van Btltow tot diep in Polen uitstrekte. Weder in verband daarmede, — hoe, herinner ik mij insgelijks niet meer, •—• kwam hij op den slag bij Fehrbellin, en dat bracht hem op oude menschen, die dit en dat nog hadden beleefd. „Wij hadden toen bij ons den onden koeherder Brand,quot; zeide hij, „die zal zeker nog wel menschen gesproken hebben , dte den slag bij Fehrbellin bijgewoond hadden. Brand was een van die oude meubelen, waarmee de herinneringen uit mijne jeugd onafscheidelijk verbonden zijn. Als hij mij in de gedachten komt, is het mij altijd als heidekruid en grasbloempjes.quot; — „Ja, het is mogelijk, hij was een en negentig of drie en negentig jaren oud en stierf in 1820 of 1821. Koning Frederik Willem den Eerste had hij nog gezien, te Cöslin, waar hij voor hem met zijn vader koetsiers diensten gedaan had. Als hij dus omstreeks 1730 geboren was, is het wel mogelijk, dat hij nog menschen gekend heeft, die den slag bij Fehrbellin beleefd hadden; want dat is toch slechts vijftig i zestig jaren terug.quot; Abeken had ook eene belangrijke herinnering uit zijne jeugd te vertellen: hij had den dichter Gückingk, die omstreeks 1828 gestorven was, gezien, waarbij men vernam, dat de oude jongeling in 1809 geboren was. De Chef zeide toen, dat het wel kon zijn, dat hij als kind nog staartpruiken gezien had. „Wat u betreft,quot; vervolgde hij, zich tot Abeken wendende, „komt mij dit waarschijnlijk voor, daar ge toch vijf il zes jaren ouder zijt dan ik.quot; Hij kwam toen weder op Pommeren terug en, als ik mij niet bedrieg, op Varzin, waar een Fransche Piemontees uit den laatsten Franschen oorlog achtergebleven was, die hem daarom belang inboezemde, omdat hij door eigen kracht een aanzienlijk man en, ofschoon oorspronkelijk Catholiek, zelfs kerkmeester bij de Protestanten geworden
92
was. Als een dergelijk voorbeeld van menschen, die ergens toevallig waren blijven hangen en in de wereld vooruitgekomen waren, voerde hij andere Italianen aan, die in den oorlog van 1813 in deze streek van Achter-Pommeren verzeild geraakt en daar toen gebleven en hoofden van huisgezinnen geworden waren, die zich van hunne naburen nog slechts door den vorm van hun gezicht onderscheidden.
Eindelijk sprak men over Mühler, met wien Abeken bevriend is, en omtrent wien hij dezer dagen tegen Keudell beweerde, dat hij niet gemakkelijk te vervangen zou zijn; en van den invloed der vrouw van dezen minister op zijne besluiten en zijne geheele houding kwam het gesprek op den invloed, dien energieke vrouwen op hare mannen in \'t algemeen oefenen. „Ja,quot; zei de Chef, „waar zulk eene verhouding bestaat, weet men vaak niet, aan wien men het goede of het kwade moet toeschrijven, quid ipse fecit et quid inulier fecitquot; —hetgeen hij met verscheidene voorbeelden staafde, die hier echter niet kunnen meegedeeld worden.--—
De Minister kwam eerst over tienen van den Kroonprins terug en ging daarna met diens hofmaarschalk, die tien minuten na hem aankwam , nog eene poos in den tuin wandelen. Toen ik later na het theedrinken naar mijne kamer wil gaan, fluistert Engel mij op de trap toe; „Weet ge het al, doctor! dat de Kroonprins morgen bij ons dineert?quot;
Dinsdag, d\'e n 2osten December. Zacht, maar somber weder. Ik telegrapheer weder verscheidene kleine overwinningen onzer soldaten en excerpeer voor den Koning het oordeel, dat de „Nationa/-zeiiuugquot; in haar hoofdartikel van 15 December over den brief van Moltke aan Trochu uitgesproken heeft. Daarna op bevel van den Chef twee artikelen geschreven, die zich moeten vervierdubbelen ; over een misverstand of eene verdraaiing der proclamatie van den Koning na het overschrijden der Fransche grenzen, en over de gedragingen van Trochu tegenover de andere medeleden der voorloo-pige regeering.
In het eerste heette het ongeveer: Reeds meermalen hebben wij ons moeten verzetten tegen een misverstand of eene opzettelijke verdraaiing der woorden, die koning Wilhelm in de proclamatie van den nden Augustus dezes jaars tot het Fransche volk gericht heeft. Thans treffen wij deze vervalsching der geschiedenis opnieuw aan, en wel tot onze verwondering in het geschrift van een overigens ach-tingswaardigen Franschen geschiedvorscher. Mijnheer d\'Haussonville heeft in eene brochure, getiteld: „La Frame et la Prusse den an t F Europe quot; eene bewering neergeschreven, die aan zijne waarheidsliefde of, laat ons zeggen, aan zijne wetenschappelijke grondigheid weinig eer aandoet. Het geheele vlugschrift is oppervlakkig bewerkt, vol overdrijvingen, dwalingen en beweringen, die geene andere waarde dan die van ongegronde geruchten hebben. Van de grove vergissingen des schrijvers, die blijkbaar door nationalen hartstocht verblind schreef, zij slechts die aangevoerd, dat volgens hem koning Wilhelm reeds tijdens den oorlog in de Krim geregeerd heeft. Docli dit en andere dingen daargelaten. Hier komt het slechts aan op zijne vervalsching der proclamatie, die in Augustus, — in \'t voorbij-
93
gaan gezegd, in het Duitsch en te gelijk in hetFransch, zoodat een misverstand buitengesloten schijnt, — tot de Franschen gericht is. Volgens Mijnheer d\'Haussonville had de Koning daarin gezegd: „Ik voer slechts oorlog met den Keizer en volstrekt niet met Frankrijk.quot; (ylt;? ne fais la guerre qiCd CEmpereur et nullement a la France?) In waarheid echter heette het in het genoemde actenstuk: „Nadat keizer Napoleon de Duitsche natie, die wenschte en nog wenscht, met het Fransche volk in vrede te leven, te water en te land aangevallen had, heb ik het opperbevel over de Duitsche legers op mij genomen, om dezen aanval af te weren. Ik ben er door de militaire gebeurtenissen toe gekomen, de grenzen van Frankrijk te overschrijden. Ik voer oorlog met de Fransche soldaten en niet met de burgers van Frankrijk. {Üempereur Napoléon- ayant attaque par terre et par vier la nation allemande, qui désirait et desire encore vivre en paix avec le peicple francais, f ai pris le com-mande ment des ar méés allemandes pour repousser f agression, et f ai cté amené par les événements militair es d passer les frontier es de la France. Je fais la guerre aux soldats et non aux citoyens francais?) Verder heette het, zoodat iedere verkeerde opvatting van dezen volzin onmogelijk gemaakt werd: „Deze (de Fransche burgers) zullen derhalve bij voortduring eene volkomene veiligheid voor hunne personen en hun eigendom genieten, en wel zoolang, als zij mij niet zelf door v ij an del ij ke ondernemingen tegen de Duitsche troepen van het recht zullen berooven, hun mijne bescherming te verleen en.quot; (Ceux-ci continueront, par conséquent, d jouir dune compléte sécurité pour leurs pers onnes et leurs biens, aussi longtemps qtCils ne me pri-veront eux-mémes par des entreprises hos tiles contre les troupes allemandes du droit de leur accorder ma protection?) Wij meenen, dat het onderscheid tusschen het citaat van d\'Haussonville en het origineel der proclamatie in het oog springt, en eenige onduidelijkheid, die eene vergissing zou kunnen verontschuldigen, is er in de laatste zeker niet te ontdekken.
Het andere artikel luidde: „De delegatie van de regeering der nationale verdediging, die zich tegenwoordig te Bordeaux bevindt, heeft zich van het nuttelooze van een langeren tegenstand tegen de Duitsche legers overtuigd en zou zelfs naar de meening van Mijnheer Gambetta bereid zijn, met Duitschland op de door dit land gevorderde grondslagen vrede te sluiten. Generaal Trochu daarentegen moet besloten hebben, den strijd voort te zetten. Nu had echter de delegatie van Tours, thans te Bordeaux, tegenover generaal Trochu van den beginne af de verplichting op zich genomen, zonder diens toestemming niet over den vrede te onderhandelen. Volgens andere berichten had generaal Trochu levensmiddelen voor verscheidene maanden naar den Mont Valérien laten brengen, om zich met de troepen, die zich rondom hem zouden verzamelen, daarheen terug te trekken, nadat de capitulatie tot eene noodzakelijkheid geworden was, en om op deze wijze invloed op de lotgevallen van Frankrijk te oefenen, nadat de vrede gesloten was. Men meent, dat deze maatregel ten doel heeft, de belangen der familie Orleans in de
■
94
hand te werken, tot wier aanhangers generaal Trochu moet be-hooren.quot;
Toen ik deze artikelen in het bureau ter verzending in de brievenbus stak, deelde Keudell mij mede, dat de Chef er in bewilligd had. dat mij van nu af alle staatsstukken op mijn verlangen ter inzage zouden gegeven worden, liet mij tegelijkertijd een telegram van de hand des Ministers, dat op Luxemburg betrekking had, lezen en zond mij toen door middel van Wollmann de beschikking, die ter mijner betere informatie moest strekken.
Toen de Minister over drieën naar den Koning gereden was, deed ik met Wollmann eene wandeling door de stad en wel allereerst langs de Avenue de Saint-Cloud. Daar komt ons in de verte op den rijweg eene eigenaardige donkerblauwe massa te gemoet. Het schijnen soldaten en toch ook geene soldaten te zijn. In geslotene gelederen, met een geregelden stap rukken zij aan. Geweren en geene bajonetten , noch petten, noch helmen, ook geen wit ledergoed. Eerst toen de stoet naderbij komt, herken ik de zwarte glimmende hoeden van de matrozen onzer marine, hunne zwarte gordels en draagriemen, hunne gladde ransels, hunne pijjakkers en hunne hartsvangers. Het zijn omstreeks honderd man met vijf i zes officieren, van welke wij, toen de troep halt gehouden had, vernemen, dat zij de bezetting dei-vier door de manschappen van prins Frederik Karei buitgemaakte Loire-sloombooten moeten uitmaken. Zij worden, naar het schijnt, in de Rue de la Pompe en in de Rue Hoche ingekwartierd. Er zijn daaronder vele stevige en knappe kerels. Franschen verzamelen zich in menigte om hen heen en gapen de raadselachtige vreemdelingen, die hier nog niet gezien zijn, met verbazing aan. „Het zijn Duitsche zeeliedenhoorde ik iemand zeggen. „Die kunnen alle talen spreken (cc sont des polyglottes) en zullen den Pruisen voor tolken dienen.quot;
Even over zessen vertoonde de Kroonprins zich met zijn adjudant bij ons. Hij droeg de teekenen zijner nieuwe militaire waardigheid, groote gekruiste maarschalksstaven op de schouderbedeksels. Hij zat aan het hoofd der tafel, de Chef aan zijne rechterhand en Abeken aan zijne linker. Men sprak na de soep het eerst over het onderwerp , dat ik dezen morgen voor de pers bearbeid had, dat namelijk Gambetta volgens eene niededeeling van Israels, den secretaris van Laurier, den agent der voorloopige regeering te Londen, niet meer aan het slagen der verdediging van Parijs geloofde en geneigd was, op grond van onze eischen vrede te sluiten. Trochu was de eenige van deregenten van Frankrijk, die den strijd wilde voortzetten, en de anderen hadden, toen hij de leiding der verdediging van Parijs op zich nam, tegenover hem de verplichting op zich genomen, in dit opzicht steeds in overeenstemming met hem te zullen handelen. De Chef merkte aan: „Hij moet den Mont Valérien voor twee maanden van proviand hebben laten voorzien, om zich daarin met de geregelde troepen, die aan hem getrouw blijven, terug te trekken, als de stad overgegeven moet worden, — waarschijnlijk om invloed op het sluiten van den vrede te oefenen.quot; — „Ik geloof over \'t algemeen,quot; vervolgde hij, „dat Frankrijk in de toekomst in verscheidene deelen kan verbrokkeld worden, — in
95
partijen is het dit reeds. Zij zijn in de verschillende streken van een zeer verschillend gevoelen, in Bretagne Legitimisten , in het Zuiden roode republikeinen, elders gematigde. en de geregelde troepen blijven nog aan den Keizer getrouw, althans het meerendeel dei-officieren. Het kan gebeuren, dat ieder deel zijne overtuiging volgt, een republikeinsch , een, waar de Bourbons, een waar de Orleansen de meeste aanhangers hebben, en dan die aan Napoleon getrouw gebleven zijn, — tetrarchen van Judea, Galilea, enz.quot;
De Kroonprins zeide, dat men beweerde, dat Parijs onderaardsche verbindingen met de buitenwereld moest hebben. De Chef geloofde dat ook en zeide: „Levensmiddelen zal het langs dien weg niet krijgen, maar wel tijdingen. Ik heb al eens gedacht, of het niet mogelijk zou wezen, de catacomben door de Seine met water te vullen en op die wijze althans de lager gelegene wijken der stad te overstroomen. De catacomben loopen immers onder de Seine door.quot; — Bucher bevestigde het laatste; hij was in de catacomben geweest en had daarin op verscheidene plaatsen zijgangen opgemerkt, waartoe men echter aan niemand den toegang verleend had. — Daarna beweerde iemand, dat, als Parijs nu ingenomen werd, dit ook gunstig op de stemming in Beieren zou werken, vanwaar de tijdingen weder eens
niet gunstig luiden.--- — „Het meest Duitschgezind in de hoogere
kringen is nog altijd de koning,quot; zei de Chef. —--
Het gesprek kwam daarna op een ander vorstelijk persoon, die als een verbitterd vijand der Pruisen, maar als te oud en gebrekkig afgeschilderd werd, om zeer gevaarlijk te zijn. „Hij heeft zeer weinignatuurlijks meer aan zich,quot; werd er opgemerkt. —
„Dat doet mij aan Gr. denken,quot; zei de Minister, „die had ook vrij wel _ alles valsch aan zich, haar, tanden, kuiten, een oog. Als die zich \'s morgens wilde aankleeden, lag de grootste en de beste helft van hem naast het bed op stoelen en tafels verspreid. Het ging met hem, als met de jonggehuwden in de „Fliegende Blatter,quot; toen de bruid zich uitkleedde, en heur haar daar, hare tanden ginds neerlegde , en andere gedeelten weder elders. Toen zei de bruidegom: „Maar wat blijft er dan nu voor mij over?quot;quot; —
De Chef vertelde hierop, dat de schildwacht voor de woning van den genoemden G., een Pool, hem onlangs \'s avonds niet in huis had willen laten; eerst toen hij met hem in het Poolsch gesproken had, was de man tot andere gedachten gekomen. Ook in het lazaret voegde hij er bij, „trachtte ik vóór een paar dagen met Poolsche soldaten te spreken, en zij zagen er zeer gelukkig uit, toen zij Mijnheer den Generaal hunne moedertaai hoorden spreken. Jammer , dat ik er niet best mee overweg kon en mij dus moest afwenden Het zou misschien goed zijn, als hun veldheer met hen kon spreken.quot; — ■ „Bismarck! daar komt ge mij nu weer aan met hetzelfde, wat ge mij al zoo dikwijls gezegd hebt,quot; antwoordde de Kroonprins glimlachende. „Neen, ik kan en wil het niet meer leeren.quot;--—
„Maar het zijn toch goede soldaten. Uwe Koninklijke Hoogheid!quot;
antwoordde de Kanselier, „en brave lieden.quot; —--„Vijandig zijn
ons alleen het grootste gedeelte der geestelijken, verder de adel met zijne daglooners en wat daartoe behoort. Zoo\'n edelman, die zelf
niets bezit, geeft den kost aan eene menigte lieden, bedienden van allerlei soort. Die heeft hij voor zich, als hij opstaat, en de dag-looners, de komorniks. De vrije boeren doen niet mede, al stookt ile priester , die altijd tegen ons is, ze ook op.quot; •—• „Dat hebben wij in Posen gezien, waar de Poolsche regimenten alleen daarom verplaatst moesten worden, omdat zij ten opzichte van hunne land-genooten te wreed waren.quot; — „Ik herinner mij, dat er, niet ver van onze streek, in Poimneren, eens eene markt gehouden werd, waarop zich vele Kassuben bevonden. Toen kwam het bij een handel tot een gevecht, omdat een Duitscher tegen een Kassube gezegd had, dat hij de koe niet aan hem wilde verkoopen, omdat hij een Pool was. Die nam dat zeer kwalijk. „Ge zegt, ik ben Polak, neen, ik ben Pruisak, evenals gij,quot; en daaruit ontstond, terwijl andere Duitschers en Polen er zich in mengden, eene duchtige kloppartij.quot;
De Chef voegde er vervolgens in dezen samenhang nog bij, dat de (iroote Keurvorst evengoed Poolsch als Duitsch gesproken had, dat de latere koningen insgelijks Poolsch hadden verstaan. Eerst Frederik de Groote had zich daarmee niet afgegeven; die had echter ook beter Fransch dan Duitsch gesproken.
„Dat moge alles waar zijn, doch ik wil geen Poolsch meer leeren, zij moeten maar Duitsch leeren,quot; zei de Kroonprins, en daarmee werd dit gesprek besloten.
Toen er telkens weder fijne gerechten opgedragen werden, merkte de Kroonprins aan: „Maar het gaat hier werkelijk overdadig toe. Hoe weldoorvoed zien de heeren van uw bureau er uit, met uitzondering van Bucher, die zeker nog niet zoo heel lang hier is.quot;
„Ja,quot; antwoordde de Chef, „dat komt van al die liefdegaven. Het is eene eigenaardigheid van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, die toezendingen van Rijnwijn en pasteien en gelardeerde ganzen en ganzenlevers. De menschen willen met alle geweld een vetten kanselier hebben.quot;
De Kroonprins bracht daarna het gesprek op het chifïreeren en dechiffreeren en vroeg, of dat moeilijk was. De Minister zette hem de theorie daarvan uiteen en vervolgde toen; „Als men b. v. het woord „aberquot; wil chiffreeren, dan schrijft men de getallengroep voor „Abekcnquot; en laat dan die volgen, welke „Schrap de beide laatste lettergrepen uitquot; beteekent. Daarna zet men de cijfers voor „Berlinquot; en laat den lezer weder de laatste lettergreep uitschrappen. Zoo krijgt men .,aber.quot; quot;
Eindelijk, aan het dessert, haalde de Kroonprins eene korte tabakspijp met een porseleinen kop, waarop een adelaar stond, uit den zak en stak deze op, terwijl wij anderen ons van sigaren bedienden.
Na het dessert gingen de Kroonprins en de Minister met de geheimraden naar het salon, om een kop koffie te drinken. Na eene poos werden wij, — ik en de secretarissen, — door Abeken uit het bureau gehaald, om door den Chef in alle deftigheid aan den toekomstigen Keizer voorgesteld te worden. Dat liet intusschen wel een kwartier op zich wachten, daar de Kanselier met den Kroonprins in een druk gesprek gewikkeld was. Zijn hooge gast
97
stond daarbij in den hoek tusschen de pianino van Mevrouw Jessé en het eene raam, en de Chef sprak zachtjes met hem, waarbij hij meestal de oogen neergeslagen hield, terwijl de Kroonprins met een ernstig, schier somber gezicht toeluisterde. Bij de voorstelling kwam het eerst Wolhnann aan de beurt, tegen wien de Kroonprins o. a. de opmerking maakte, dat hij zijn handschrift kende. Daarna ik. Chef: „Doctor Busch, voor de pers.quot; — Kroonprins: „Hoelang zijt ge al in staatsdienst?quot; — „Sedert Februari, Uwe Koninklijke Hoogheid!quot; — Chef: „Doctor Busch is een Sakser, een Dresde-naar.quot; — De Kroonprins zeide, dat Dresden eene mooie stad was, en dat hij er altijd met genoegen was geweest. Wat ik vroeger gedaan had? — Ik had de „Gretizboienquot; geredigeerd, antwoordde ik. — „Die heb ik dikwijls gelezen, dan ken ik u,quot; merkte hij aan. — En voorts had ik verre reizen gedaan, voegde ik er bij. — „En waarheen?quot; vroeg hij. — Ik was in Amerika geweest en daarna driemaal in het Oosten, zeide ik. — „Is het u daar bevallen ? Zoudt ge daarheen wel terug willen ?quot; — „O ja, Uwe Koninklijke Hoogheid! bovenal naar Egypte.quot; — „Ja, dat begrijp ik; maar ik heb toch erg naar het vaderland terugverlangd. De kleuren zijn wel schoon, maar onze Duitsche weiden en bosschen zijn mij toch liever.quot; — Hij sprak daarna met Blanquart, vervolgens met Willisch en eindelijk met Wiehr, die hem o. a. meedeelde, dat hij zich verscheidene jaren onder Marx in de muziek geoefend had. Volgens Wolhnann was hij vroeger muziekmeester, daarna gendarme geweest, in welke hoedanigheid hij zich bij de verijdeling van den aanslag van Sefeloge op den vorigen Koning onderscheiden had, daarna was hij als telegrafist op het Ministerie van Bnitenlandsche Zaken werkzaam en eindelijk, toen men aldaar niet meer direct telegrapheerde, als kopiist en chifïreur gebezigd.
Na deze voorstelling las ik in het bureau de diplomatische berichten en de concepten der laatste dagen, o. a. dat ter zake van de toespraak des Konings tot de deputatie van den Rijksdag, die door Abeken ontworpen en door den Chef heel wat gewijzigd was.
Onder het theedrinken zeide Hatzfeld tegen mij, dat hij een bericht omtrent de toestanden te Parijs, hetwelk met de zendingen van Washburne uit de stad gekomen was, had trachten te ontcijferen en slechts omtrent eenige uitdrukkingen in twijfel verkeerde. Hij liet mij dit daarna zien, en het gelukte viribus unitis, den zin van nog eenige te vinden. Het referaat scheen over \'t geheel met kennis van zaken opgesteld en aan de waarheid getrouw te zijn. Volgens dit referaat lijden de kleine burgers hevig, de lagere volksklasse echter slechts weinig, daar deze van regeeringswege verzorgd wordt. Er heerscht groot gebrek aan brandstoffen, inzonderheid aan steenkolen. Gas brandt er niet meer. Bij de laatste uitvallen hebben de Franschen aanzienlijke verliezen geleden, maar toch is hun moed nog niet gebroken. Onze overwinning bij Orleans heeft geen belangrijken indruk gemaakt.
Om half elf bij den Chef ontboden, die een bericht omtrent de neiging van Gambetta, den tegenstand op te geven, en omtrent het plan van Trochu met den Mont Valérien in den „Moniteurquot; wil hebben.
7
98
Woensdag, den 2is\'™ December. \'s Morgens weder viooltjes gezocht en gevonden. Daarna de aangekomene couranten bestudeerd. Later eene daarin voorkomende verhandeling over het verdrag tus-schen Karei den Kale en Lodewijk den Duitscher, dat in het jaar 870, — dus juist vóór duizend jaren, — bij de verdeeling van Lotharingen de eerste Duitsch-Fransche grens vaststelde, voor de pers geëxcerpeerd, \'s Namiddags, toen de Chef uitgereden was, met Wollmann eene wandeling gedaan. Een scherpe, koude wind, de thermometer ongeveer op het vriespunt. Wij willen het slotpark ingaan, maar het ijzeren hek vóór het bassin van Neptunus is gesloten, en ook bij den doorgang naast de kapel laat de schildwacht ons niet passeeren. Men verneemt, dat er in de stad eene huiszoeking gedaan wordt. Het heet verder, dat men naar verstopte geweren zoekt, volgens anderen ook naar personen, die , om ons eene poets te bakken, de stad ingeslopen zijn, hetgeen wel niet te denken is. Wij wandelen de stad nu door. Op de Avenue de Saint-Cloud zijn de matrozen opgesteld, met wier bevelhebber wij onzen Chef zien spreken. In de Rue de la Pompe staan aan de rechterzijde vóór ieder huis infanterieposten, op den Place Hoche is eene afdeeling dragonders geposteerd. Alle uitgangen uit de stad zijn versperd. Wij zien blousemannen arresteeren en op de Avenue de Paris een geweermaker, wien een soldaat een aantal jachtgeweren achterna-draagt. Ook een geestelijke wordt opgebracht. Eindelijk had men omstreeks een dozijn schuldige of verdachte personen bij elkander, die naar de gevangenis in de Rue Saint-Pierre overgebracht werden, waar zij op het voorplein opgesteld werden. Er waren daaronder eenige schurkachtige gezichten. Het heette, dat men bij den geweermaker 43 geweren en één geweerloop gevonden had, — hetgeen hem vermoedelijk niet goed zal bekomen. \'
Aan tafel was Lauer de gast van den Chef. Er werd over gespro-ken, dat men te Parijs reeds alle eetbare dieren uit den Jardin des Plantes verorberd moest hebben, en Hatzfeld vertelde, dat men de kameelen voor vier duizend franken verkocht had, en dat de snuit van den olifant door een gezelschap van lekkerbekken opgegeten was; dit moest een overheerlijk gerecht zijn. „Nu,quot; zeide Lauer, „dat is best mogelijk. Het is eene massa aaneenverbondene spieren, vanwaar de behendigheid en de kracht komt, waarmee hij dien gebruikt. Zoo wat als de tong; hij moet als eene tong smaken.quot; — Iemand merkte aan, dat ook de kameelen niet slecht moesten smaken, en inzonderheid beweerde men, dat de bulten eene groote lekkernij waren. De Chef hoorde dit eene poos aan, daarna zeide hij als nadenkend, eerst eenigszins voorovergebogen, daarna ademhalende en zich oprichtende, zooals dat bij schertsen zijne gewoonte is: „Hm, de gebochelde menschen , — men zou denken, dat de bochels...quot; Een luidruchtig, algemeen gelach maakte, dat hij niet voort kon gaan. Lauer merkte droogjes en wetenschappelijk aan, dat de bulten eene
i Deze man heette Listray en kwam er, daar men hem waarschijnlijk slechts het verbergen van wapenen ten laste kon leggen, nog vrij goed af. Men liet hem eenvoudig een gedwongen reis naar Duitschland doen.
99
misvorming der ribben of beenderen of ook eene verkromming van den ruggegraat waren, en dus zouden zij niet geschikt om te eten zijn, terwijl de bulten van den kameel beweegbaar aangegroeid kraakbeen waren, dat mogelijk wel niet slecht smaakte. Deze draad spon zich daarna verder voort. Er was sprake van berenvleesch, daarna van berenklauwen, eindelijk van de lekkerbekken onder de canniba-len, waarbij de Minister eene aardige geschiedenis wist te vertellen. Hij begon: „Een kind, een jong, gezond meisje, nu ja, maar zoo\'n oude, gebochelde, taaie kerel, — die moet toch niet te eten zijn.quot; Daarna vervolgde hij: „Ik herinner mij eene oude Kaffer- of Hotten-tottenvrouw, die reeds sedert lang Christin geworden was. Toen de zendeling haar op den dood voorbereidde en haar volkomen voor de zaligheid bereid vond, vroeg hij haar ook, of zij misschien nog een wensch had. Neen, zeide zij, het was alles zeer goed, maalais zij nog eens een paar handen van een klein kind te eten kreeg ; dat was toch iets overheerlijks.quot;
Er werd vervolgens gesproken over het slapen, over de huiszoeking van vandaag en over de gisteren aangekomene matrozen, waaromtrent de Chef aanmerkte, dat er, wanneer men de veroverde kanon-neerbooten in de Seine wist te brengen, goede diensten van hen te verwachten zouden zijn. Daarna kwam hij weder op herinneringen uit zijne jeugd, waarbij hij nogmaals van den koeherder Brand melding maakte, en hierop vertelde hij van zijn overgrootvader, die, als ik het goed verstaan heb, bij Czaslau gesneuveld was. „De oude menschen bij ons hebben hem,quot; zoo vertelde hij, „aan mijn vader nog dikwijls beschreven. Hij was een geweldig jager voor het aangezicht des Heeren en een stevige drinker. Hij heeft in een jaar honderd vier en vijftig herten geschoten, wat prins Frederik Karei hem niet licht zou nadoen, maar wel de hertog van Dessau.quot; —„Ik herinner mij, dat mij wel eens verteld is, dat hij te Gollnow in garnizoen lag. Daar aten de officieren te zamen, en het toezicht op het eten hield de kolonel. Het was daar mode, dat zich onder het eten vijf amp; zes dragonders op het orkest posteerden: die schoten dan bij de toosten hunne karabijnen af. Er heerschten daar over \'t algemeen zonderlinge zeden. Zoo hadden zij bij voorbeeld een houten ezel met scherpe kanten; daarop moesten de dragonders, die zich aan het een of ander vergrijp schuldig hadden gemaakt, zitten. — dikwijls wel een paar uren lang, hetgeen eene zeer pijnlijke straf was. En op den verjaardag van den kolonel en van andere officieren trokken zij telkens naar de brug en wierpen den ezel in het water; maar er kwam altijd weer een nieuwe voor den dag. Zij hadden wel honderdmaal een nieuwen gehad, zei de vrouw van den burgemeester, (wiens naam niet recht te verstaan was; deze klonk als Dalmer) tegen mijn vader.quot; — „Ik heb het portret van dien overgrootvader te Berlijn, en ik gelijk sprekend op hem, dat is te zeggen, toen ik nog jong was; toen was het, alsof ik mij zelf in den spiegel zag.quot;
Zoo praatte men verder over oude geschiedenissen en menschen en eindelijk daarover, dat de sporen van veel uit den vroegeren tijd tegenwoordig nog te zien zijn, vooral bij de bevolking ten platten
IOO
lande. Daarbij werd er van het kinderlied; „Vlieg, meikever! vlieg!quot; melding gemaakt, dat met het „afgebrande Pommerlandquot; zeker aan den dertigjarigen oorlog herinnerde. „Ja,quot; zei de Chef, „ik weet, dat er vroeger bij ons spreekwijzen voorkwamen, die blijkbaar uit het begin der vorige eeuw afkomstig waren. Zoo zeide mijn vader, als ik goed te paard reed: „Je doet het als (de naam niet recht duidelijk te hooren: hij klonk als Pluvenel.) Pluvenel nu was een stalmeester van Lodewijk den Veertiende geweest en een vermaard ruiter.quot; — „En als ik goed geschreven had, zeide hij: „Je schrijft waarlijk, alsof je het bij Hilmar Curas hadt geleerd.quot; Dat was de schrijfmeester van Frederik den Groote geweest.quot; — Hij vertelde daarna, dat een bloedverwant, die bij zijne ouders hoog aangeschreven stond, de financieraad Kerl, de aanleiding geweest was, dat hij te Göttingen gestudeerd had. Hij was daar aan professor Hausmann aanbevolen en had in de mineralogie moeten studeeren. „Men dacht daarbij misschien wel aan Leopold von Buch en stelde het zich reeds voor, hoe ik, evenals deze, de wereld zou doorreizen en met den hamer steenen van de rotsen afslaan. Het liep echter anders. — Het zou beter geweest zijn, als men mij naar Bonn had gezonden; daar had ik landgenooten aangetroffen. Te Göttingen had ik geen landgenoot, en daardoor heb ik mijne academiekennissen niet eer weder ontmoet dan enkele in den Rijksdag.quot; — Men noemde een van deze kennissen. Miers uit Hamburg, en de Minister zeide: „Ja, ik herinner het mij, die leefde nog al los, maar hij kon niet veel.quot;
Abeken vertelde, dat er op het hevige vuur van de forten, dat men dezen morgen had gehoord , een uitval van het garnizoen van Parijs gevolgd was, die zich voornamelijk tegen de door de garde bezette liniên gericht had. Het was intusschen tot niet veel meer dan een artilleriegevecht gekomen , en men had den aanval vooruitgezien en was daarop voorbereid geweest. Hatzfeld zeide, dat hij toch wel eens zou willen weten, hoe zij konden merken, dat er een uitval te wachten stond. Men antwoordde, dat men daartoe op eene opene vlakte moest wezen, dan zag men de wagens en de stukken geschut, die uit de stad moesten komen, daar dit bij de beweging van groote massa\'s troepen niet in één nacht te doen was. „Dat is waarmerkte de Chef glimlachende aan; „maar honderd Louis d\'or zijn dikwijls ook een wezenlijk deel van dit militaire vooruitzien.quot;
Na het diner concepten en dépêches gelezen.---—• \'s Avonds
aan L. verzocht, het chapttre Gambetta-Trochu in de „Indépendance Beigequot; ter sprake te brengen. Hem ook meegedeeld, dat DelbrUck hier den 28^1™ weder zal aankomen.
Donderdag, den 22sten December. Het is zeer koud, zeker zes, misschien wel acht graden. Bloemen van ijs vertoonen zich op mijne ruiten, ondanks den brandstapel op den haard, \'s Morgens in het bureau de ingekomene stukken en concepten bestudeerd, vervolgens boven de couranten doorgekeken. Van deze waren die over de quaestie der Zwarte Zee en de memorie der Luxemburgers ter hunner verdediging tegen de verwijtingen, die de Chef wegens
101
hunne ondersteuning van de Fransche zaak aan hen gedaan had, van bijzonder gewicht. Van de zonsverduistering, die om half twee zou beginnen, was niet veel te nierken. Abeken gaf mij de photographic der geheimraden en secretarissen, die niet best geslaagd is, waarom de heeren plan hebben, zich nog eens te laten photogra-pheeren, waarbij ik ook zal meedoen.
Aan tafel was ditmaal geen vreemde tegenwoordig. De Chef was recht vroolijk gestemd, maar het gesprek was zonder eene bijzondere beteekenis. Wij willen intusschen toch opteekenen, wat wij daarvan onthouden hebben. Wie weet, wien het eenmaal nog genoegen geeft! In het begin zei de Minister glimlachende, toen hij het voor hem liggende menu inkeek : „Er is altijd een gerecht te veel. Ik heb mijne maag al met eendvogels en olijven overladen, en dan komt er nog Reinfelder ham, waarvan ik ook te veel moet eten, om mijn deel daarvan te krijgen (omdat hij niet aan het déjeuner komt) en dan nog wilde-zwijnenvleesch uit Varzin.quot; — Men sprak over den uitval van gisteren, en de Chef merkte aan: „De Franschen zijn gisteren met drie divisiên uit de stad gekomen, en wij hadden slechts vijftien compagnieën, niet eens vier bataljons, en wij hebben toch bij de duizend gevangenen gemaakt. De Parijzenaars komen mij met hunne aanvallen nu eens hier, dan eens daar, voor als een Fransche dansmeester, die de quadrille commandeert en nu eens rechts, dan weer links laat changeeren.quot;
Ma commère, quand je dansc
Mon cotillon, va-t-il bien?
II va de ei, il va de la,
Comme la queue de notre chat.
Bij de ham zeide hij: „Pommeren is het land der eetwaren, die met den rook te maken hebben: gerookte ganzen, gerookte palingen, gerookte ham. — Alleen nagelhout ontbreekt, dat zij in Westphalen hebben, gerookt rundyleesch. De naam is niet recht te verklaren. Nagel, ja, waaraan het in den rook hangt. Maar wat beteekent dan hout?quot; Daarna werd er over de koude buiten en bij het wilde-zwijnengerecht over eene jacht gesproken, die er te Varzin, toen graaf Herbert te Bonn ziek lag, op deze dieren gehouden was. Later merkte de Chef aan: „Dat Antonelli zich eindelijk nog op reis begeeft en hierheen komt, wil er bij menigeen maar niet
in.quot; —--Abeken zeide hierop : „Antonelli is toch in de couranten
zeer verschillend beoordeeld, nu eens als een verhevene, schrandere geest, dan weer als een sluwe intrigant, dan weer als een domme kerel en een schapekop.quot; — „Ja,quot; antwoordde de Kanselier, „maar dat gaat niet alleen zoo met de pers, maar ook met de oordeelvellingen van verscheidene diplomaten. Denk maar eens aan Goltz en onzen Harry. Van Goltz wil ik niet eens spreken. Dat was iets anders. Maar die . . . vandaag zus, morgen zoo. Toen ik te Varzin was en de berichten uit Rome verzamelde, toen had hij zijne meening over de menschen iedere week zeker wel een paar malen geheel veranderd, al naardat zij hem vriendelijk aangekeken hadden of niet. Ja, hij had eigenlijk met iedere post, dikwijls ook met één en dezelfde post, andere meeningen.quot;
102
\'s Avonds dépêches uit Rome, Londen en Konstantinopel, en de antwoorden daarop gelezen. — — —
Vrijdag, den 2351011 December. Weder een zeer koude dag: men spreekt van 12 graden vorst. Eene uitdrukking in de „Situation quot; volgens welke keizerin Eugénie redenen gevonden zou hebben om vrede met ons te sluiten, aan de redactie van den „Moniteurquot; doen toekomen; een artikel in den „Timesquot; over Luxemburg, dat ons gelijk geeft, naar Duitschland gezonden; het begin van het opstel van Treitschke in de „Preussische Jahrbücherquot; voor den Koning in orde gebracht.
Het artikel in de „Situationquot; is van den ijden December gedateerd, en het heet daarin onder anderen:
„Ja, wij verlangen van de regeerende Keizerin, dat zij met Pruisen een verdrag sluite, en van Pruisen, dat het met de regeerende Keizerin een verdrag aanga, omdat van het oogenblik af, waarop deze hooggeplaatste vrouw haar wensch zal te kennen gegeven hebben, aan het bloedvergieten een einde te maken, koning Wilhelm door zijne eigene waardigheid verplicht zal zijn, ten opzichte van haar eene gedragslijn te volgen, die van hem noch de aanstokers van den oorlog tot het uiterste, noch de verschillende pretendenten kunnen verwachten, die zich het ongeluk van hun vaderland ten nutte zouden willen maken, om hun hoofd met eene kroon te versieren.quot; — „De Keizerin heeft zich niet af te vragen, of de gedachte, die zij op den 4den September uitgesproken heeft, door Frankrijk recht begrepen is. Zij spreke slechts, en zij zal zien, dat Frankrijk heldhaftige gezindheden nooit verkeerd verstaat. Wat de Pruisische regeering aanbelangt, zoo is het voor ons niet noodig, dat zij den terugkeer der Napoleontische dynastie bevordert, — wij verlangen voor ons slechts, dat zij erkenne, dat de grootste fout, die zij zou kunnen begaan, die zou wezen, niet door deze dynastie eene verbintenis terug te krijgen, aan welker verbreking zij nooit had moeten denken, indien men op zijne waarachtige belangen bedacht geweest was. Onze verminking zou haar dood zijn, en zij kan er niet van afzien, ons te verminken, indien zij niet eene macht achterlaat, die sterk genoeg is om bezvvorene trouw niet te moeten verbreken. Alleen het keizerschap kan Pruisen van de verovering ontslaan en het veroorloven, zijne aanspraken op eene betere regeling der grenzen te matigen, omdat slechts het keizerschap met Pruisen de groote wijzigingen in de kaart van Europa kan aanraden, welke de houding der neutrale mogendheden zoowel voor de rust van Duitschland als voor de wederoprichting van Frankrijk onvermijdelijk gemaakt heeft.quot;
Omstreeks den tijd van het déjeuner laat zich bij den Chef eene Fransche vrouw aandienen, wier man zich met eene bende franc-tireurs in de Ardennen in verraderlijke ondernemingen gewikkeld heeft en ter dood veroordeeld is. Zij wil om genade voor hem verzoeken, en de Chef moet hierin als bemiddelaar optreden. Deze ontvangt haar echter niet, daar hem, zooals haar wordt geantwoord, de zaak niets aangaat; zij moest zich maar tot den Minister van Oorlog wenden. Zij begeeft zich dan ook naar dezen, maar zal, zooals Wollmann gelooft, te laat komen, daar reeds onder dagteekening
van den 14fleri aan kolonel Krohn geschreven is, dat het recht zijn loop moest hebben. 1
Wollmann en ik rijden des namiddags, bij eene strenge koude en terwijl er in het Noorden hevig geschoten wordt, in de kleine koets van Rothschild naar de villa Coublay , die op den weg ligt, welke ons van Ferrières hierheen gebracht heeft, en waar zich liet voor de belegering der zuidzijde van Parijs bestemde geschutspark bevindt. Het zijn omstreeks 80 kanonnen en ongeveer een dozijn mortieren, die in vier lange rijen opgesteld zijn. Ik had mij het voorkomen van deze vernielingswerktuigen vreeselijker voorgesteld. Men bemerkte, hoe er boven het bosch in het Noorden wolken opstegen. Misschien was dit de rook van vuurgevende kanonnen, maar mogelijk ook slechts die van fabrieksschoorsteenen.
Naar huis teruggekeerd, bemerk ik daar bij het lezen der couranten, dat een der Engelsche reporters zijn blad zeer nauwkeurig omtrent dat belegeringspark ingelicht heeft, en streep het artikel voor den Chef aan, die het aan Hatzfeld, — waarschijnlijk ter verzending aan den Generalen Staf, — overgeeft.
Aan tafel hadden wij als gasten den baron en afgevaardigde van den Rijksdag von Schwarzkoppen en mijn ouden bekende uit Hannover, Mijnheer von Pfuel, die inmiddels eene betrekking te Celle
gekregen had.--— Beiden moesten het ambt van prefect of
iets dergelijks op zich nemen. —--Verder waren graaf Lehn-
dorf en de huzarenluitenant von Dönhoff, een bijzonder knap man en, als ik mij niet bedrieg, adjudant bij prins Albert, tegenwoordig, Ook het menu van vandaag moge, als een voorbeeld daarvan, hoe goed onze tafel te Versailles voorzien was, hier genoteerd worden. Het luidde: uiensoep (daarbij Portwijn), rug van een wild zwijn (daarbij Tivoli-Actiên-bier), Irish stew, gebraden kalkoen, kastanjes (hierbij Champagne en naar believen roode wijn) en dessert, dat uit overheerlijke cavilla-appelen en prachtige peren bestond. Men vertelde , dat generaal von Voigts-Rhetz met de negentiende divisie voor Tours stond, welks bevolking tegenstand had geboden, zoodat men de stad met granaten had moeten beschieten. De Chef merkte daarbij aan; „Het is bniten den regel, dat hij niet meer geschoten heeft, toen zij de witte vlag heschen. Ik zou voortgegaan zijn met het werpen van granaten in de stad, totdat zij mij vierhonderd gijzelaars uitgeleverd hadden.quot; Hij keurde daarna de verschoonende houding der officieren ten opzichte van burgers, die wederstand boden , weder af. Zelfs openbaar verraad werd niet behoorlijk gestraft, en daardoor dachten de Franschen, dat zij zich alles ten opzichte van ons konden veroorloven. „Zoo is het ook met dien Krohn,quot; zeide hij. „Die klaagt eerst een advocaat wegens eene samenzwering met franc-tireurs aan, en zoodra hij ziet, dat hij veroordeeld is, levert
Eene vergissing. De brief moge verzonden zijn; maar de bewuste persoon, de notaris Tharel uit Rocroy in het departement der Ardennen, werd slechts naar Duitsch-land overgebracht; hij zat in Juni 1871 nog te Verden gevangen, waar men hem al spoedig daarna op verzoek der Fransche regeering vrijliet.
I04
hij een verzoekschriit om genade in en toen nog een, in plaats van hem te laten fusileeren, en eindelijk, —- hij gaat toch anders voor een energiek man door, — stuurt hij zelfs de vrouw met een vrijgeleide op mijn dak.quot; —---
Van deze onverstandige verschooning kwam het gesprek op den Chef van den Generalen Staf Ungar, die naar Duitschland vervoerd is, omdat hij krankzinnig is. Daar zat hij nu meestal stil voor zich te kijken, en somtijds barstte hij in een luid geween uit. „Ja,quot; zei de Minister met een zucht, „zulk een chef van den Generalen Staf is ook een geplaagd man. Hij heeft altijd drukke bezigheden, hij is altijd verantwoordelijk en kau niets doorzetten en wordt altijd tegengewerkt, bijna even erg als een Minister.quot; — „Ik ben zelf met dat weenen bekend, het is eene zenuwachtige aandoening, weenkramp. Dien heb ik ook eens gehad, te Nicolsburg, en wel in eene hevige
mate.quot; —--„Zoon chef van den Generalen Staf wordt slecht
behandeld, een minister ook, — allerlei verdrietelijkheden, muggenzifte-rijen zonder einde. Men zou zich al het andere laten welgevallen,
maar eene goede behandeling kan men toch niet missen.quot; —--
Toen de rug van het wilde zwijn uit Varzin op de tafel kwam , sprak de Minister met Lehndorf en Pfuel over de jacht op deze bosch-en moerasbewoners en zijne daden bij zulk eene jacht. Later besprak men den Versailler „Moniteurquot; en de Chef merkte aan: „Daarin hebben zij in de laatste weken ook een roman van Heyse uit Meran geplaatst. Zulke sentimenteele lectuur behoort niet in een blad, dat voor het geld van den Koning verschijnt; want dat is toch het geval. De Versaillers willen dat ook niet. Zij verlangen politieke berichten en militaire zaken uit Frankrijk, uit Engeland, desnoods ook uit Italië, maar niet zulke beuzelingen. Ik ben toch ook iemand, die gevoel voor poëzie heeft, maar ik herinner mij niet, ooit een blik in dit feuilleton geslagen te hebben, nadat ik de twee eerste volzinnen gelezen had.quot; — Aheken, die de opname van den roman bewerkt moet hebben, verdedigde de redactie en zeide, dat deze dien aan de „Revue des deux mondesquot; ontleend had, hetgeen toch een geacht Fransch tijdschrift was; maar de Chef bleef bij zijne meeuing. Iemand maakte de opmerking, dat de „MonUeurquot; tegenwoordig een beter Fransch sprak. — „Dat kan best waar zijn,quot; hernam de Minister. „Maar daarop komt het bij mij niet zoozeer aan. Maar zoo zijn wij, Duit-schers. Altijd vragen wij, ook in de hoogste kringen, daarnaar, of wij anderen wel bevallen en aangenaam zijn. Als zij het niet verstaan, dan moeten zij maar Duitsch leeren.quot; — „Het komt op hetzelfde neer, of eene proclamatie in een fraaien Franschen stijl vervat is, als zij overigens maar gepast en verstandig spreekt. Tot de volmaaktheid brengen wij het in eene vreemde taal toch niet. Het is onmogelijk, dat iemand, die haar slechts derdehalf jaar lang somtijds gesproken heeft, zich daarin even goed kan uitdrukken, als iemand, die haar vier en vijftig jaren lang altijd gesproken heeft.quot; — Men prees de proclamatie van Steinmetz op een ironischen toon en citeerde wonderlijke spraakwendingen daaruit, en Lehndorf zeide: „Mooi Fransch was het niet, dat moge waar zijn, maar duidelijk was het toch.quot; — Chef: „Ja, het verstaan is hunne zaak. Als zij het niet kunnen,
JOS
moeten zij maar iemand nemen, die het voor hen vertaalt. Alle menschen, die zich wat op hunne kennis van het Fransch laten voorstaan , zijn voor ons niet te gebruiken. Maar dat is het ongeluk bij ons: wie niet fatsoenlijk Duitsch spreekt, valt reeds daardoor in de flank, vooral wanneer hij in plaats daarvan het Engelsch radbraakt. De oude (ik verstond: Meyendorff) heeft eens tegen mij gezegd: „Vertrouw geen Engelschman, die het Fransch met een goed accent uitspreekt,quot; en ik heb dit meestal bevestigd gevonden. Slechts met Odo Russell zou ik hierop eene uitzondering willen maken.quot;
.Hij vertelde daarna, dat de oude Knesebeck eens tot aller verwondering in den Raad van State opgestaan was en het woord gevraagd had. Nadat hij een poosje gestaan had, zonder iets te zeggen, had er iemand gehoest. Toen had hij gezegd: „Ik verzoek u, mij niet in de rede te vallen,quot; daarna was hij nog een paar minuten blijven staan, waarop hij verdrietig had gezegd; „Nu heb ik vergeten, wat ik in het midden wilde brengen,quot; en weder was gaan zitten. — Het gesprek kwam op Napoleon den Derde, en de Chef verklaarde hem voor bekrompen. „Hij is,quot; zoo vervolgde hij, „veel goedhar-tiger, dan men gewoonlijk meent, en veel minder de schrandere kop, waarvoor men hem gehouden heeft.quot; — „Dat komt geheel overeen,quot; bracht Lehndorf in het midden, „met datgene, wat iemand van Napoleon den Eerste gezegd heeft: „Een goede sul, maar een domkop.quot;quot; — „Neen,quot; hernam de Chef, „in vollen ernst, hij is ondanks den coup iTétai, hoe men daarover denken moge, werkelijk goedhartig, gevoelig, ja sentimenteel, en met zijn oordeel is het treurig gesteld, evenzeer als met zijne kennis. Bijzonder slecht is hij in de aardrijkskunde thuis, ofschoon hij in Duitschland opgevoed is en schoolgegaan heeft, en hij maakt zich allerlei phantastische voorstellingen.quot; — „In Juli heeft hij drie dagen lang rondgeloopen, zonder tot een besluit te komen, en ook nu nog weet hij niet, wat hij wil. Zijne kundigheden zijn van dien aard, dat hij bij ons niet eens het examen als referendaris zou kunnen afleggen.quot; — „Men heeft mij niet willen gelooveu, maar ik heb het al lang geleden gezegd. Reeds in 1854 en 1855 zeide ik het tegen den Koning. Hij heeft er volstrekt geen begrip van, hoe het bij ons gesteld is. Toen ik minister geworden was, heb ik te Parijs een gesprek met hem gevoerd. Daarbij gaf hij als zijne meening te kennen, dat het wel niet lang meer zou duren, of er zou een opstand te Berlijn en eene revolutie in het geheele land uitbarsten, en bij een plebisciet zou de Koning allen tegen zich hebben. — Ik zeide hem toen, dat het volk bij ons geene barricades opwierp, en dat in Pruisen alleen de koningen revolutiën maakten. Als de Koning de spanning , die er inderdaad bestond, slechts drie i vier jaren uithield, — de afkeer, dien het publiek van hem had, was zeker onaangenaam en lastig, — dan zou hij gewonnen spel hebben. Als hij het niet moede werd en mij niet in den steek liet, zou ik niet vallen. En als men een beroep op het volk deed en het liet stemmen, dan zou hij reeds nu negen tiende voor zich hebben.quot; — „De Keizer heeft toen van mij gezegd: „Ce «\'est pas un homme sérieuxquot; waaraan ik hem in het wevershuisje bij Donchéry natuurlijk niet herinnerde.quot; Graaf Lenhdorf vroeg, of er ook iets van de in-
io6
hechtenisneming van Bebel en Liebknecht zou te vreezen zijn, of dat veel beweging zou maken? ■— „Neen,quot; antwoordde de Chef, „daarvoor bestaat geen vrees.quot; — Lehndorf; „Maar Jacoby dan? Die zaak heeft toch heel wat rumoer en beweging gemaakt.quot; — Chef: „Die is een Jood en — een Koningsberger. Grijpt men een Jood aan, dan schreeuwt men dadelijk in alle hoeken en gaten, -— of ook een vrijmetselaar. En toen kwam er nog bij, dat zij tegen eene volksvergadering optraden, hetgeen niet gerechtvaardigd was.quot; Hij karakteriseerde daarna de Koningsbergers als altijd twistziek en in de oppositie. — „Ja, Koningsbergen,quot; zeide Lehndorf, „dat heeft Man-teufïel ingezien, toen hij in zijne aanspraak zeide: „Koningsbergen blijft Koningsbergen.quot; quot;
Iemand maakte er melding van, dat men brieven aan Favre met „Monsieur le Ministrequot; begon, waarop de Chef zeide: „Ik zal den volgenden keer aan hem schrijven: Hoogwelgeboren Heer!quot; Daaruit ontspon zich een Byzantijnsch dispuut over titels en de aanspraken Excellentie, Hoogwelgeboren en Welgeboren. De Kanselier was daarbij een beslist tegenstander van de Byzantijnsche inzichten. „Men moest dat geheel weglaten,quot; zeide hij. „In particuliere brieven gebruik ik liet ook niet meer, en in ofïicieele stukken geef ik den titel van Hoogwelgeboren aan de geheimraden tot aan de derde klasse.quot;
Pfuel merkte aan , dat men in rechterlijken stijl die deftige aanspraken immers ook wegliet; dan heette het eenvoudig en zonder titel: ,,Ge hebt op den zooveelsten daar en daar te compareeren.quot; — „Ja,quot; antwoordde de Minister, „maar uwe juridische aanspraken zijn toch ook juist mijn ideaal niet. Daarbij ontbreekt het er nog maar aan, dat het heet: Gij, schobbejak! hebt, enz.quot;
Abeken als een Byzantijner van het zuiverste water beweerde, dat de diplomaten het wel eens kwalijk genomen hadden, als men hun somtijds hunne titels niet geheel gegeven had, en dat het Hoogwelgeboren slechts aan de geheimraden van de tweede klasse toekwam. — .,En aan de luitenants,quot; riep graaf Bismarck-Bohlen uit. —„Ik wil het echter bij ons geheel afschaffen,quot; antwoordde de Minister. „Er wordt daarmee in het jaar een zee van inkt verschreven, waarover de belastingschuldigen zich te recht als over eene verspilling kunnen beklagen. Mij is het heel goed, als men aan mij eenvoudig: „Aan den Ministerpresident graaf von Bismarckquot; schrijft. Ik verzoek u, (tegen Abeken) mij daaromtrent eene voordracht te doen. Het is een noodelooze staart, en ik wensch, dat die wegvalt.quot; Abeken staartafsnijder, — een zonderlinge samenloop van omstandigheden!
\'s Avonds nog een artikel over de verdraaiing der woorden geschreven , die de Koning bij het begin van den oorlog tot de Fransche burgerbevolking gericht heeft. Ook de legerorder van Homburg moet nu tot een bewijs strekken, dat hij zijn destijds gegeven woord niet gehouden heeft, en niet alleen de Franschen, maar ook hunne goede vrienden, de sociaal-democraten van Duitschland, brengen deze lasteringen ter tafel. Zoo is er in de eerste week van deze maand te Weenen eene vergadering der werklieden-vereeniging gehouden , die eene resolutie genomen heeft, die den Koning op grond van deze verdraaiingen van woordverbreken beschuldigt. Maar noch
icy
de legerorder van Homburg (van den 8sten Juli), noch de proclamatie van den i id™ derzelfde maand bevat eene enkele zinsnede. waarin verklaard wordt, dat men slechts tegen de Fransche soldaten oorlog zou voeren. In het eerstgenoemde actenstuk heet het: „Wij voeren geen oorlog met de vreedzame inwoners des lands.quot; De nadruk ligt op „vreedzame.quot; Maar franc-tireurs of de zoodanigen, die hen ondersteunen of overigens onze operatien op de een of andere wijze belemmeren, zijn geene vreedzame inwoners. In de proclamatie echter is nadrukkelijk verklaard, dat „de generaals, die het bevel over de afzonderlijke corpsen voeren, door bijzondere bepalingen, die ter kennisse van het publiek gebracht zullen worden, de maatregelen zullen vaststellen, welke tegen de gemeenten of tegen afzonderlijke personen, die in strijd met de oorlogsgebruiken handelen, genomen moeten worden; zij zullen op dezelfde wijze alles regelen, wat op requisition betrekking heeft, die wegens de behoeften der troepen noodzakelijk geacht worden.quot; Dienovereenkomstig is men te werk gegaan. Overigens hebben de Franschen geen recht, zich over hardheid van de zijde der Duitschers te beklagen; wij hebben niet, evenals zij, vreedzame lieden, zooals de Duitschers, die sedert jaren hun verblijf in Frankrijk hielden en daarna zonder eenige reden uit huis en hof verjaagd zijn, in ellende gestort, wij hebben geene manschappen bij de koopvaardij in krijgsgevangenschap weggevoerd, geen ons onschadelijk particulier eigendom vernield, zooals zij, toen er door hen Duitsche koopvaardijschepen verbrand zijn, en nergens is door ons evenals door hen de Conventie van Genève geschonden. Dat wij dwangmaatregelen tegen weerspannige plaatsen genomen en het recht van wedervergelding ter voorkoming van verdere schendingen van het volkenrecht en de menschelijkheid uitgeoefend hebben, was billijk en niet tegen de afspraak. Daartoe behoort ook, dat wij dezer dagen granaten in Tours geworpen hebben, waar de inwoners onze troepen met vijandelijkheden ontvingen, en dat door ons de spoorwegbrug bij deze stad vernield geworden is, hetgeen de Chef mij nog kort vóór middernacht liet telegrapheeren. Het is oorlog, hetgeen de Franschen in dit geval, nu zij op hun baaitje krijgen, nog heden maar niet goed schijnen te kunnen begrijpen. Elders, in Algerie, in den Kerkdijken Staat, in China, in Mexico, enz., begrepen zij het vlugger.
Zaterdag, den 245quot;» December. Kerstavond in den vreemde\' Het is bitter koud, evenals gisteren en eergisteren. Ik telegra-pheer, dat Manteuffel gisteren met twee divisien Faidherbe, den generaal van het op zestig duizend man geschatte Fransche Noorder-leger , geslagen en tot den terugtocht gedwongen heeft.
Aan het diner is de luitenant-kolonel von Beckedorff de gast van den Chef, die een oud vriend van hem is, en met wien hij zeer vertrouwelijk omgaat. Op de tafel staat een Kerstboom in miniatuur, en daarnaast bevindt zich een étui met twee bekers. Beide bevatten slechts een paar groote slokken en zijn geschenken van de gravin aan haar echtgenoot. Deze laat ze ter bezichtiging rondgaan en merkt daarbij aan: „Ik ben op die wijze een paar bekers rijk geworden, ofschoon zij eigenlijk niet aan het doel beantwoorden.
io8
Want als ik ze op het land heb en daar niet ben, dan ontstelen zij ze mij eindelijk, en in de stad bekommer ik er mij niet om.quot;
Daarna zeide hij tegen Beckedorff, dat hij toch eigenlijk langzaam promotie gemaakt had, en vervolgde toen: „Als ik officier geworden was, — ik wenschte wel, dat dit zoo was, —• dan zou ik nu een leger hebben, en dan zouden wij niet voor Parijs staan.quot; — — —
Aan dit onderwerp knoopten zich verdere besprekingen over het oorlogvoeren vast, waarbij de Chef beweerde; „Het is somtijds niet zoozeer de Generale Staf, die de veldslagen bij ons begint en leidt, als wel de troepen zelf. Evenals bij de Grieken en Trojanen. Een paar manschappen beschimpen elkander, het komt tusschen hen tot handdadigheden, lansen worden er geworpen, anderen loopen toe en werpen en vechten ook, en zoo ontstaat er eindelijk een slag. Eerst schieten de voorposten zonder noodzakelijkheid, daarna rukken er anderen, als het goed gaat, voorwaarts, eerst commandeert een onderofficier eene groep, dan komt de luitenant er met meer manschappen bij, verder het geheele regiment, en eindelijk moet de generaal met alles, wat hij heeft, volgen. Zoo ontstond de slag bij Gravelotte, die eigenlijk eerst den igden moest plaats grijpen. Bij Vionville was het anders. Daar moesten zij tegen de Franschen terstond in massa oprukken.quot; — — —
Beckedorff vertelde hierop, dat hij bij Wörth tweemaal gekwetst was, eenmaal tusschen den nek en het schouderblad, en wel blijkbaar door een ontplofbaren kogel, daarna aan de knie. Hij was van zijn paard gevallen en blijven liggen. Toen had op een geringen afstand een Zouaaf of een Turco, die tegen een boom aanleunde, op hem geschoten en hem licht aan het hoofd gewond. Desgelijks was een ander van deze halve wilden op de vlucht in eene sloot gesprongen, en toen onze manschappen voorbij waren, was hij opgestaan en had op hen in den rug gevuurd. Toen waren eenigen ter zijner vervolging teruggekeerd: een had hem, daar men uit hoofde van onze troepen niet durfde schieten, het geweer in de lendenen geworpen, en zoo hadden zij hem gekregen en omgebracht. „Hij had volstrekt niet behoeven te schieten; want niemand had hem in zijne sloot iets gedaan,quot; zei de verteller. „Het was louter moordzucht.quot;
De Chef herinnerde aan andere barbaarschheden der Franschen en verzocht Beckedorff, het gebeurde met hem ten papiere te brengen en de ontplofbare kogels door de geneesheeren te laten onderzoeken. Daarna kwam hij op natuurtooneelen, waarbij hij aanmerkte, dat hij niet hoog met bergachtige streken liep, vooreerst wegens de in het dal gewoonlijk beperkte uitzichten, verdei wegens het op- en neerklimmen. „Ik ben meer voor vlakke streken, zij het ook juist niet voor die bij Berlijn. Maar kleine heuvels met mooi geboomte , snelvlietende heldere beken, zooals in Pomraeren en over \'t geheel aan de Oostzee,quot; — hetgeen hem toen op verscheidene badplaatsen aan de Oostzee bracht, van welke hij enkele zeer bekoorlijk, andere vervelend vond.
Na het eten wandelde ik een paar malen tusschen de rijen boomen van de Avenue voor onze straat. Inmiddels staken zij te huis in de eetzaal een Kerstboom aan , en Keudell deelde sigaren en peperkoeken
log
uit. Men zond mij, daar ik te laat voor het feest kwam, deze geschenken op mijne kamer. Ik las daarop, evenals nu altijd, wat de dag aan dépêches en concepten opgeleverd had. Later werd ik spoedig na elkander tweemaal en toen nog eenmaal bij den Chef ontboden. Er moet in verscheidene artikels op de wreede wijze van oorlogvoeren der Franschen, niet alleen der franc-tireurs, maar ook der geregelde troepen, opmerkzaam gemaakt worden, die bijna dagelijks de bepalingen der Conventie van Genève schenden en van deze slechts datgene schijnen te kennen en in practijk te brengen, wat voor de Franschen voordeelig is. Daarbij moet melding gemaakt worden van het schieten op parlementairen, van de mishandeling en uitplundering van geneesheeren, ziekenverplegers en lazaretsbedienden , van het vermoorden van gekwetsten, van het misbruik van den band van het Roode Kruis door franc-tireurs, van het gebruik maken van ontplofbare kogels (in het geval van Beckedorff) en van de behandeling der schepen en manschappen der Duitsche koopvaardijvloot, die lijnrecht in strijd met het volkenrecht door Fransche kruisers opgebracht zijn. Dan kon ten slotte gezegd worden: De tegenwoordige Fransche regeering draagt hiervan voor een groot gedeelte de schuld. Zij heeft den volksoorlog ontketend en kan de door haar aangewakkerde hartstochten niet meer in toom houden, die zich niet aan het volkenrecht en de bestaande oorlogs-gebruiken bekreunen. Op haar bovenal komt de verantwoording voor al de hardheid neer, waarmee wij tegen onzen wensch en, zooals de oorlogen in Sleeswijk en Oostenrijk bewijzen, tegen onzen aarden onze gewoonten aan, in Frankrijk het oorlogsrecht moesten handhaven.
De Chef krijgt \'s avonds om tien uur nog het IJzeren Kruis van
de eerste klasse. —--Abeken en Keudell mochten zich reeds
des namiddags in de tweede klasse van deze decoratie verheugen.
Zondag, den 25sten December. Het is \'s morgens weder zeer koud, maar toch begeeft Abeken zich naar de slotkerk om de preek bij te wonen. Theiss zegt, terwijl hij mij diens rok met het IJzeren Kruis laat zien: „Vandaag gaat Mijnheer de geheimraad zeker niet met zijn mantel om uit.quot; In het bureau verneemt men, dat de kardinaal Bonnechose van Rouaan voornemens is, hierheen te komen. Hij en Persigny willen* de bijeenroeping van het oude Wetgevende Lichaam, maar nog meer van den Senaat, die uit kalmer en bezadigder elementen bestaat, om over den vrede te beraadslagen.---
Verder schijnt het nu zeker te zijn, dat er met het beschieten van Parijs ernst gemaakt zal worden, en wel in de allereerste dagen. Zulk eene uitlegging geeft men althans aan het zooeven uitgevaardigde bevel van den Koning, krachtens hetwelk de luitenant-generaal von Kameke, tot hiertoe commandant van de i4de divisie der infanterie, tot opperbevelhebber over de troepen der genie, en de generaal-majoor prins Hohenlohe-Ingelfingen tot opperbevelhebber over de belegeringsartillerie benoemd wordt.
Aan tafel vandaag geen gast tegenwoordig, en het gesprek meestal zonder uitdrukkingen, die het opteekenen waard zijn. Toch mag het volgende wel genoteerd worden. Abeken liet bij de bespreking van ik weet niet meer welk onderwerp de opmerking invloeien, dat ik
no
een zeer nauwkeurig dagboek hield. Bohlen bevestigde dit op zijn gewonen levendigen trant, zeggende; „Ja, hij schrijft er in: om kwartier vóór vieren zeide graaf of baron Zoo en Zoo dit en dat tegen mij, alsof hij er later een eed op moest doen.quot; — Abeken beweerde : „Dat zal eens eene uitstekende bron voor de geschiedenis zijn. Als men het nog maar mocht beleven, het te kunnen lezen.quot; Ik antwoordde daarop, dat het zeer zeker eene geschiedkundige bron zou zijn, en wel eene vertrouwbare, zij het ook eerst na verloop van dertig jaren. De Chef glimlachte en zeide: „Ja, dan zal het heeten: Conferas Buschii Hoofdstuk III, Bladzijde 20.quot;
Na het diner acten gelezen en daarin gevonden, dat de gedachte van eene verplaatsing der Duitsche grenzen naar het Westen eerst op den i4den Augustus te Herny officieel aan den Koning voorgedragen is. Op den aden September heeft de Badensche regeering eene memorie van dezelfde strekking ingezonden.
Maandag, den zósten December. Dat ik op een der dagen van het jaar 1870 in een particulier huis te Versailles echte Saksische Kerstkoek zou eten, zou ik niet geloofd hebben, al was het mij ook door al de twaalf kleine profeten voorspeld geworden. En toch had ik dezen morgen een groot stuk daarvan voor mij staan, eene gave der milddadigheid van Abeken, die eene kist met zulk gebak uit Duitschland gekregen heeft.
Met uitzondering van de gewone werkzaamheden was het vandaag onafgebroken vacantie. Het weder was niet meer zoo koud, maar de lucht even helder als gisteren. Tegen drie uur werd er weder met meer levendigheid uit de forten geschoten. Zouden zij er misschien iets van gemerkt hebben, dat wij gereed zijn om hun binnen zeer korten tijd te antwoorden? Reeds in den afgeloopen nacht schoten zij eene poos zeer hevig uit hunne groote donderbussen. Aan het diner was Waldersee tegenwoordig. Er werd bijna over
niets anders dan over militaire quaesties gesproken. — ---
Eindelijk kwam men op de gave, veel te kunnen drinken, en de Minister zeide hieromtrent onder anderen: „Vroeger had ik nooit eenigen last van het drinken. Als ik eens naga, wat ik toen al zoo kon doen. Wat al zware wijnen, en vooral Bourgogne!quot; Daarna draaide zich het gesprek eene poos om het kaartspel, en hij zeide, dat hij vroeger daaraan ook veel gedaan en b. v. eens twintig robbers whist achter elkaar gespeeld had, „dat zoo wat met zeven uren gelijkstaat.quot; Hij vond er alleen pleizier in, als er hoog gespeeld werd, maar dat ging niet voor een huisvader. Aanleiding tot het bespreken van dit onderwerp was gegeven door de omstandigheid, dat de Chef iemand een „riemstekerquot; genoemd had, hetgeen hij daarop, nadat hij had gevraagd, of men dat verstond, op deze wijze verklaarde: „Het riemsteken was een oud soldatenspel, en een riemsteker is nu
juist wel geen schurk, maar een slim, behendig man.quot;---
\'s Avonds weder een artikel over de barbaarsche wijze van oorlogvoeren der Franschen geschreven , en een opstel in de „Staatsburger-zeitut/g-,quot; dat eene minder verschoonende gedragslijn tegen de Franschen aanbeveelt, voor Zijne Majesteit aangestreept.
Gedurende de eerste Treken van het bombardement.
Op den 27sten December begon eindelijk — eindelijk! — het lang gewenschte bombardement van Parijs, en wel aan de oostzijde. Zooals uit het volgende blijkt, wisten wij daarvan in \'t eerst niets, en ook later maakte het vuur slechts op enkele dagen den indruk van groote hevigheid. Zeer spoedig raakte men daaraan gewoon, nooit verhinderde het de opmerking zelfs van kleinigheden, en nooit verbrak het voor eene geruime poos den gang der werkzaamheden en den stroom der gedachten. De Fransche forten hadden daarop voorbereid. Het dagboek moge daarvan verder verhalen.
Dinsdag van \'s morgens tot Iaat op den dag sneeuwde het aldoor bij eene vrij strenge koude. Des ochtends vertelde de kanselarijbode, die behalve mij ook Abeken bediende, van onzen ouden geheimraad, alsof hij hem voor een Catholiek hield: „\'s Morgens leest hij zijne gebeden. Ik geloof, dat het Latijn is. Dat leest hij overluid, zoodat men het dikwijls in de vestibule kan hooren; waarschijnlijk is het de mis.quot; — Daarna voegde hij er bij, dat Abeken als zijne meening te kennen gegeven had, dat het hevige kanongebulder, dat sedert zeven uur in de verte te hooren was, wel het begin van het bombardement zou wezen.
Verscheidene brieven met aanwijzing van onderwerpen voor courantartikels geschreven.----Na twaalven op bevel van den Chef
naar Londen getelegrapheerd, dat de beschieting der buitenwerken van Parijs heden morgen een aanvang genomen heeft. Het is de Mont Avron, eene schans bij Bondy, waarop onze belegeringsartillerie het eerst het oog gevestigd heeft, en de Saksers schijnen de eer te hebben, de eerste schoten te mogen doen. De Minister blijft den geheelen dag te bed, niet omdat hij zich erg ongesteld gevoelt, maar, zooals hij tegen mij zegt, om zich gelijkmatig warm te houden. Hij komt ook niet aan tafel, waar graaf Solms met ons dineert. Van het gesprek bij die gelegenheid is slechts te noteeren, dat Abeken vertelt, dat de „Kladdeyadatschquot; een zeer fraai gedicht op den hertog van Coburg bevat, — misschien wel een lofdicht.
De Bonapartisten schijnen zeer roerig geworden te zijn en van groote plannen zwanger te gaan. Persigny en Palikao hebben liet
112
voornemen, Orleans door ons voor neutraal grondgebied te laten verklaren en daarheen het Wetgevend Lichaam op te roepen, opdat het de quaestie moge beslissen, of er eene republiek of eene monarchie zal zijn, en, ingeval het zich voor de laatstgenoemde mocht verklaren, welke dynastie er zal regeeren. Men wil daarmede echter nog eenigen tijd wachten, totdat grootere neerslachtigheid inschikkelijker gemaakt heeft. Bonnechose, de aartsbisschop van Rouaan, heeft het plan , eene poging te doen om den vrede tusschen Duitschland en Frankrijk tot stand te brengen. Deze is vroeger jurist geweest en eerst laat in den geestelijken stand getreden. Hij wordt voor kundig gehouden, staat met de Jezuïeten in verband en is, wat zijne politieke geloofsbelijdenis betreft, eigenlijk legitimist, maar houdt toch veel van Eugénie, omdat zij vroom is; hij was verder een ijverig voorstander van het leerstuk der onfeilbaarheid en verwacht, eenmaal paus te worden, waarop hij inderdaad eenige kans moet hebben. Volgens zekere uitdrukkingen hoopt hij Trochu, met wien hij bekend is, tot de overgave van Parijs te kunnen bewegen, ingeval wij — niet op den afstand van grondgebied blijven aandringen. In plaats daarvan konden wij immers, zooals de aartsbisschop gezegd heeft, de teruggave van Nizza en Savoye aan Victor Emanuel verlangen, en dezen dan uitnoodigen, aan den Paus, aan den hertog van Toscanen en aan den koning van Napels hun land terug te geven, en op die wijze ons den roem verwerven, de beschermers der orde en de herstellers van het recht in Europa te zijn. Welk een kluchtig plan!
De Chef heeft bevel gegeven tot het nemen van de krachtigste maatregelen tegen Noquet-le-Roi, waar eene overrompeling door franc-tireurs door de inwoners ondersteund geworden is; hij heeft verder het verzoek van den maire en de municipaliteit van Chdtillon om vrijstelling van de boete van een millioen franken, die aan deze plaats is opgelegd geworden, omdat daar iets dergelijks is voorgevallen, van de hand gewezen. In beide gevallen heeft hij zich laten geleiden door het beginsel, dat men aan de bevolking des lands den oorlog voelbaar moet maken, om haar tot den vrede geneigd te stemmen.
\'s Avonds om elf uur bij den Chef ontboden, die mij verscheidene courantartikels uit Berlijn „voor de verzamelingquot; (van voorbeelden van de barbaarsche wijze van oorlogvoeren der Franschen, die ik op zijn bevel begonnen heb) alsmede twee andere opstellen geeft, die naar
den Koning verzonden moeten worden.---
Woensdag, den 28sten December. Sneeuw bij eene matige koude. De Chef verlaat zijne kamer ook vandaag niet. Hij geeft mij een Franschen brief, dien „une Américainequot; onder dagteekening van den 25sten December aan hem gericht heeft, om daarvan naar eigen goedvinden gebruik te maken. Deze brief luidt aldus:
„Graf von Bismarck. Jouissez autant que possible, Herr Graf, du cliinat frais de Versailles, car un jour youz aurez a supporter des Chaleurs ififemales pour tous les malheurs, que vous avez causes a la France et a 1 Allemagnequot;
Dat is alles. Welk doel de schrijfster met haar brief heeft gehad, is niet uit te maken.
Aan het déjeuner is Zijne Excellentie Delbrück weder tegenwoordig.
113
Deze is er van overtuigd, dat de Tweede Beiersche Kamer de Ver-t sailler verdragen ten slotte evenzoo zal goedkeuren als de Noord-
; Duitsche Rijksdag, over welks besluit in deze zaak hij zich inderdaad
, eenige dagen lang ongerust heeft gemaakt.
i Volgens de Fransche bladen zou ongeveer iedere soldaat van de
t Duitsche legers omtrent de verplichtingen, die het achtste gebod
oplegt, in het onzekere verkeeren. Volgens eene publicatie van den prefect der Seine et Oise moeten er op dezen regel uitzonderingen bestaan, en wel zeer schitterende uitzonderingen. Daarin komt het volgende voor: „Aan het publiek wordt kennis gegeven, dat er door soldaten van het Duitsche leger weder de volgende voorwerpen gevonden zijn: i) in het leeg staande huis van den notaris Maingot te Thyais op den hoek van den straatweg naar Versailles en dien naar Grignon een pakket met goederen van waarde, die op honderd duizend franken geschat worden. 2) Te Choisy-le-Roi, ineen door zijne bewoners verlaten huis in de Rue de laRaffinerie, nummer 29, een pakket met papieren van waarde. 3) Op den weg van Palaiseau naar Versailles eene geldtasch met 10 Pruisische thalers en verscheidene kleine Duitsche en Fransche munten. 4) In het verlatene huis van Mijnheer Simon te Ablon twee pakketten, die omstreeks drie duizend franken bevatten. 5) In den tuin van Mijnheer Duhuy, adjunct te Athis, een kistje met spoorweg-actien en andere papieren van waarde. 6) In het verlatene huis van Mijnheer Dufossé te Choisy-le-Roi, in de Rue de Villiers, nummer 12, papieren ter waarde van zeven duizend franken. 7) In het klooster te Hay elf duizend franken in papieren van waarde. 8) In een door zijne bewoners ontruimd huis op den oever der Seine bij Saint-Cloud een pakket met papieren van waarde. 9) In eene verlatene woning te Erunoy eene kleine pendule. (Een voorwerp, dat wij volgens de beweringen der Fransche journalisten anders bijzonder gaarne inpakken en meenemen.) 10) In den tuin van het huis, dat in de nabijheid der kerk den hoek van den straatweg tusschen Villeneuve-Ie-Roi en het kerkhof van Orly vormt, verscheidene bijouterieën van antiek en modern fabrikaat. 11) In den tuin naast de broeikas van het Chdteau Rouge te Fresnes-les-Rungis een melkvat, dat gouden en zilveren voorwerpen, effecten aan toonder en andere papieren van waarde bevat.quot;
Donderdag, den 2951611 December. Veel sneeuw, weinig koude. De Minister blijft, evenals gisteren, te bed, maar werkt en schijnt niet erg ziek te zijn. Hij laat mij telegrapheeren, dat het eerste leger bij de vervolging van Faidherbes tot aan Bapanme doorgedrongen is, en dat de Mont Avron gisteren ons vuur (er zijn omstreeks dertig amp; veertig stukken, die hem beschieten) niet meer heeft beantwoord. Aan het déjeuner heet het, dat de Saksische artillerie gisteren en eergisteren vier dooden en negentien gekwetsten heeft gehad.
Des namiddags de dépêche van Granville aan Loftus naar aanleiding van de circulaire van Bismarck over de Luxemburgsche quaestie voor den Koning vertaald. Daarna acten bestudeerd. Omstreeks het midden van October is den Chef uit Coburg eene memorie met voorstellen tot eene reorganisatie van Duitschland toegezonden. Onder deze voorstellen bevindt zich ook het herstel der keizerlijke waardig-n. 8
IT4
heid en eindelijk de vervanging van den Bondsraad door Bondsminis-teriën en de. vorming van een uit vertegenwoordigers der regeeringen en afgevaardigden der Landdagen samengestelden Rijksraad. De Chef heeft daarop geantwoord, dat een gedeelte der in deze voorstellen uitgesprokene gedachten reeds sedert een geruimen tijd der verwezenlijking nabij was. Tegen de Bondsministerien en den Rijksraad moest hij zich verklaren, daar hij deze als een hinderpaal voor de verwezenlijking van alle andere plannen tot reorganisatie beschouwde. — —- — Uit Brussel wordt gemeld, dat de koning der Belgen welwillend jegens ons gezind is, maar geen middel heeft, om tegen de aan Duitschland vijandige pers des lands handelend op te treden. — De groothertog van Hessen heeft zich in dien geest uitgelaten, dat de Elzas en lotharingen Pruisische provinciën moesten worden. Dalwigk daarentegen, die ons nog even vijandig is als altijd, wil, dat het door Frankrijk af te stane grondgebied met Baden zal vereenigd worden, hetwelk daarvoor de omstreken van Heidelberg en Mannheim tot herstel van den samenhang met de Palts aan den linker Rijnoever aan Beieren moet overgeven. — Te Rome wil de Paus de „mediatiequot; tusschen ons en Frankrijk op zich nemen.
\'s Avonds gaf ik aan Bucher de verzameling van courantberichten omtrent de inhumane en met het volkenrecht strijdige wijze van oorlogvoeren der Franschen. Om tien uur liet de Chef mij ontbieden en ze!de, op de sofa voor den haard liggende en met een deken toegedekt; „Welnu, wij hebben hem.quot; — „Wien, Excellentie?quot; — „Den Mont Avron.quot; Hij liet mij daarna een\' brief van graaf Waldersee zien, waarin deze meldde, dat deze schans heden namiddag door troepen van het 12de legercorps bezet geworden wag, en dat men daar vele affuiten, geweren en voorraad van ammunitie alsmede eene menigte lijken gevonden had. De Minister zeide: „Als er maar geene mijn in is en de arme Saksers maar niet in de lucht vliegen.quot; Ik zond het bericht omtrent dit eerste succes van het bombardement per telegraaf naar Londen, maar in cijferschrift, omdat men het anders bij den Generalen Staf kwalijk zou kunnen nemen.
Later zond de Kanselier nog eens om mij, ten einde mij een nummer van de „Kölnische Zeitungquot; te laten zien, dat een uitval van het Weener „Tazcbiattquot; overneemt, waarin het heet, dat Bismarck zich omtrent het weerstandsvermogen van Parijs ten zeerste vergist en ten gevolge van deze overijling, waarvan nu honderd duizenden (waarom niet liever maar dadelijk millioenen?) als de slachtoffers vielen, te hoog gespannen eischen ten opzichte van den vrede gesteld heeft. Daaiop werd van onze zijde ten antwoord gegeven, dat niemand met de vredesvoorwaarden van den Bondskanselier bekend was, daar hij nog geene gelegenheid had gehad, zich officieel daarover uit te laten; in allen gevalle waren zij niet zoo hoog gespannen, als die der publieke opinie in Duitschland, die schier eenstemmig geheel Lotharingen verlangd heeft. Ook zijne inzichten omtrent het weerstandsvermegen van Parijs kon niemand weten, daar hij insgelijks nog niet in de gelegenheid was geweest, deze officieel uit te spreken.
Evenals den geheelen dag verscheidene malen een levendig schieten uit grof geschut te hooien was, zoo ook des avonds tot over twaalven.
II5
Vrijdag, den 3051211 December. De strenge koude der laatste dagen duurt voort. De Chef houdt wegens ongesteldheid nog altijd zijne kamer en meestal ook zijn bed. \'s Morgens op zijn bevel eerst nadere bijzonderheden omtrent de bezetting van den Mont Avron getelegrapheerd, daarna een en ander over de schandelijke premie, waardoor de Fransche officieren volgens eene officiëele erkentenis der delegatie te Tours tot ontsnapping onder verbreking van hun woord van eer verleid zijn geworden. Ik schreef verder artikelen over dit onderwerp voor de Duitsche pers, alsmede voor den Versailler „Moniteurquot; met den volgenden gedachtengang;
Herhaalde malen zijn wij reeds in de gelegenheid geweest, op het diepe bederf opmerkzaam te maken, dat zich in de voorstellingen omtrent het wezen der militaire eer van de zijde van zekere staatslieden en zekere officieren van het Fransche leger openbaart. Eene mededeeling, die ons uit eene goede bron toegekomen is, levert ons het bewijs, dat wij tot dusverre nog niet geweten hebben, hoe die]) het kwaad geworteld is en hoe ver het om zich heengegrepen heeft. Wij hebben voor ons eene officiëele dispositie, die van het Fransche Ministerie van Oorlog en wel van het bureau der 6de afdeeling uitgegaan is en het opschrift: „Solde ct revuesquot; draagt. Uit Tours, van den 13dt;ti November gedateerd, en door den luitenant-kolonel Alfred Jerald, alsmede door den kolonel Tissier, den chef van den Generalen Staf van het 17dl= legercorps, cnderteekend, belooft deze dispositie, terwijl zij zich bij eene andere, die op den loden November uitgevaardigd is, aansluit, aan alle Fransche officieren zonder onderscheid, die zich in Duitsche gevangenschap bevinden, voor het geval, dat zij ontsnappen, eene geldelijke belooning. Wij zeggen, aan alle officieren zonder onderscheid, d. i. ook aan diegenen, die hun woord van eer gegeven hebben, niet te zullen ontvluchten. De premie, die voor zulk een eerloos gedrag aangeboden wordt, bedraagt zevenhonderd vijftig franken. Zulk een maatregel behoeft geen commentaar. Deze zal waarschijnlijk in geheel Frankrijk ergernis wekken. De eer, het kostbaarste goed van iederen Duitschen officier, — en plicht en gerechtigheid eischen, dat wij er bijvoegen, ook van alle Fransche officieren in vroegeren tijd, — wordt door de mannen, die de 4de September aan het roer gebracht heeft, als een voorwerp van koop en verkoop, ja zelfs van den koop voor een matigen prijs beschouwd. Op deze wijze zullen de officieren van het Fransche leger nog zoover komen, dat zij meenen, dat Frankrijk niet meer door eene regeering bestuurd, maar door een handelshuis tot de bereiking van zijne bedoelingen geëxploiteerd wordt, een handelshuis met laxe grondbeginselen op het punt van rechtschapenheid en fatsoen, dat zich Gambetta en Compagnie onderteekent. „Wie koopt goden ? Wie verkoopt woorden van eer?quot;
Later nog een klein artikel verzonden over eene dwaling, die herhaalde malen in de „Kölnische Zcitungquot; te lezen geweest is, en die dezer dagen naar aanleiding van de naar Weenen verzondene dépêche van den Bondskanselier andermaal uitgesproken is. Het groote Rijn-sche blad zegt; „Sedert i865 behooren wij tot diegenen, die onafgebroken nu eens tot Weenen, dan weer tot Berlijn de vermaning
ii6
richten, de ongemotiveerd gewordene ijverzucht te laten varen en zich zoo dicht mogelijk bij elkander aan te sluiten. Wij hebben dikwijls ons leedwezen te kennen gegeven over den persoonlijken haat tusschen Bismarck en Beust, die zulk eene toenadering scheen te bemoeilijken,quot; enz. Daarop werd geantwoord; „Reeds meermalen heeft men kunnen opmerken, dat de „Kölnische Zeitungquot; het politieke doen en laten van den Bondskanselier uit persoonlijke beweegredenen, persoonlijke sympathieën of antipathieën, stemmingen of ontstemmingen trachtte te verklaren, en wij treffen hier weder een voorbeeld van deze door niets te rechtvaardigen meening aan. Waarom men telkens weder met zulk eene verdachtmaking te voorschijn komt, is ons onverklaarbaar. Wij weten alleen, dat er tusschen den Kanselier van den Noord-Duitschen Bond en den Rijkskanselier van Oos-tenrijk-Hongarije volstrekt geen persoonlijke haat bestaat, ja, dat de beide staatslieden vóór 1866, toen zij dikwijls in persoonlijke aanraking kwamen, zooals ook graaf Bismarck in den Noord-Duitschen Rijksdag geconstateerd heeft, op een zeer goeden voet met elkander stonden. Sedert dien tijd is er tusschen hen als particuliere personen niets voorgevallen, wat eene verbitterde stemming zou kunnen teweegbrengen , reeds daarom, omdat zij sedert niet persoonlijk met elkander omgegaan hebben. Stonden zij ook als staatslieden tot dusverre min of meer vijandig tegenover elkander, zoo is de oorzaak daarvan geen geheim. Zij waren tot dusverre de vertegenwoordigers van verschillende politieke stelsels, zij trachtten verschillende politieke grondgedachten te verwezenlijken, tusschen welke zich bezwaarlijk punten van aanraking lieten vinden, ofschoon dit niet volstrekt onmogelijk is. Dit en niets anders is de verklaring van datgene, wat de „KOlnische Zeitnngquot; uit persoonlijke beweegredenen afleidt, die van geen staatsman uit den tegenwoordigen tijd in zijn denken en handelen verder verwijderd zijn dan van den Bondskanselier. — Verder zij hier nog aangemerkt, dat graaf Bismarck zich ten opzichte van het weerstandsvermogen van Parijs niet alleen niet, zooals het Rijnsche blad uit eene Weener courant overneemt, „ten zeerste,quot; maar in \'t geheel niet vergist heeft. Hij is daarnaar nooit gevraagd, maar hield, zooals wij uit de beste bron weten, de inneming der stad reeds vóór maanden voor moeilijk en was tegen de insluiting daarvan vóór den val van Metz.quot;
\'s Avonds in het bureau acten gelezen, waaronder interessante berichten uit Beieren. —--Verder een artikel naar den Elzas
gericht met de grondgedachte: niet daarin bestaat hier tegenwoordig de voorname taak, dat de ellende des lands verzacht en de bevolking zooveel mogelijk met de haar wachtende inlijving bij Duitschland verzoend wordt; het eerste veeleer, waarvoor nu zorg gedragen moet worden, is bevordering van het doel van den oorlog, hetwelk in een spoedig bereiken van den vrede bestaat, en beveiliging der troepen. Dientengevolge moeten alle Fransche ambtenaren, die zich niet ter onzer beschikking stellen, zoo ook de rechters, die onder ons hunne functifin niet willen waarnemen, naar het inwendige van Frankrijk gezonden worden. Om dezelfde redenen moet men aan de pensioengerechtigden hunne pensioenen niet uitbetalen; zij zouden zich dan
ii7
tot Bordeaux kunnen wenden en in dezen toestand meer naar vrede verlangen.
\'s Avonds om tien uur nog het succes van het eerste leger, op mobiele gardes en franc-tireurs behaald, getelegrapheerd. Over elven wéder bij den Chef ontboden. Daarna eene verkeerde opvatting der toestanden voor Parijs, die in de „Krcuzzeitungquot; voorkomt, gerectificeerd. Men schijnt daar van meening te zijn, dat het nu reeds om eene beschieting der stad zelf te doen is. Dat is echter eene dwaling, en de overigens vertrouwbare berichten van het blad berusten in dit opzicht op eene gebrekkige kennis der plaatselijke gesteldheid van Parijs. Wij hebben het vooreerst slechts met de forten te doen, die echter ver van de stad verwijderd zijn. Wilde men de stad over de forten heen beschieten, dan zou dit eene onderneming zijn, ongeveer gelijkstaande met die, wanneer iemand op de bergen bij Kö-penick en op de heuvelen bij Spandau forten van de grootte en sterkte van Spandau voor zich had en over deze vestingwerken heen Berlijn wilde bombardeeren. Wij nemen eerst de forten; dan volgt de beschieting der stad zelf. Vóór dien tijd zijn slechts voorsteden of zulke gedeelten der stad zelf voor ons geschut bereikbaar, waarvan het beschieten niet veel baat.
Na tien uur, nu ik mijne laatste aanteekeningen in het dagboek schrijf, wordt er tot bij elven weder vrij hevig van den Mont Valé-rien of de kanonneerbooten geschoten.
Zaterdag, den 3isten December. Ieder van ons is reeds ongesteld geweest. Ook ik begin mij lusteloos te gevoelen, en het zal goed zijn, als ik den nachtelijken arbeid, dien het dagboek kost, verkort of voor een paar dagen geheel afbreek. Ook de strenge koude, waartegen de haard slechts onvolkomen beveiligt, ontraadt het opblijven tot lang na middernacht.
Gambetta en consorten te Bordeaux treden in hunne hoedanigheid van dictatoren gedurig gewelddadiger op. Nauwelijks heeft zich het keizerrijk, welks willekeur zij vroeger bestreden, zoo despotisch boven wettig bestaande inrichtingen verheven, of deze zoo autocratisch ter zijde gesteld, als deze republikeinen van het zuiverste water. Zooeven verneemt men, dat de Heeren Crémieux, Gambetta, Glais-Bizoin en Fourichon op den 25sten December met betrekking tot vroegere beschikkingen kortaf gedecreteerd hebben: „De generale raden en de arrondissementsraden zijn ontbonden, zoo ook de departementale commissien, waar men deze benoemd heeft; de generale raden zullen door departementale commissiën vervangen worden, die uit zoovele medeleden zullen bestaan, als het departement kantons heeft, zij worden op voordracht van de prefecten door de regeering aangesteld.quot; — Waar wij zijn, natuurlijk niet. Ik zend het decreet ter opname aan de redactie van den „Moniteur.quot; —• —• —-
Maandag, den 2dl=n Januari. De lusteloosheid en de koude duren voort. De Chef is nog altijd ongesteld. Zoo ook Hatzfeld en Bismarck-Bohlen. De guerre a outrance van Gambetta zal nu met behulp van een soort van Arabische franc-tireurs verder voortgezet worden. Wat zal Mijnheer de Chaudordy, die ons onlangs als barbaren bij de groote mogendheden aanklaagde, wel zeggen van het
ii8
artikel, waarin de „ludépendance Algériennequot; de voorstellingen van deze woeste horden omtrent datgene, wat er in den oorlog geoorloofd is, uiteenzet, of die zij hun tracht in te prenten? Verscheidene in Frankrijk verschijnende bladen billijken ze blijkbaar; want zij hebben het beestachtige artikel zonder een woord van afkeuring overgenomen , en als zij dit niet gedaan hebben, dan valt daaruit het besluit te trekken, dat zij ook op goedkeuring bij hunne lezers konden rekenen. Laat ons het noteeren als een aandenken aan het kookpunt, dat de hartstocht van den haat bij een groot gedeelte onzer tegenstanders bereikt heeft. De woedende uitbarsting van den Afrikaan-schen journalist, waarmede Fransche collega\'s instemden, luidt aldus:
„Het oogenblik is gekomen. Moge ieder van onze provinciën tien gums, elk van tweehonderd man, onder de wapenen brengen! Zij zullen hunne kaids en eenige officieren van de Arabische bureau\'s tot aanvoerders hebben. Deze gums zullen zich, zoodra zij gereed zijn om op te rukken, naar Lyon begeven; daar zullen zij den dienst van vliegende tirailleurs en éclaireurs op zich nemen, waarvan onze lichte ruiterij geen verstand heeft. Hunne eerste taak zal daarin bestaan, de ulanen te vernietigen of hun althans daardoor schrik aan te jagen, dat zij een paar hoofden afhouwen. In twee a drie groepen verdeeld, waarbij aan iedere groep eenige Duitsch sprekende officieren en onderofficieren zullen toegevoegd worden, zullen deze dappere kinderen der woestijn zich op het groothertogdom Baden werpen, waar zij alle dorpen zullen verbranden en alle bosschen in brand steken, — hetgeen op dit oogenblik, nu de dorre bladeren den grond bedekken, gemakkelijk valt. Het Schwarzwald zal met zijne vlammen het dal van den Rijn verlichten. De gums zullen daarna Wurtemberg binnendringen, waar zij alles zullen verwoesten. De vernietiging der met Pruisen verbondene landen zal zonder twijfel de nederlaag en den val van het laatstgenoemde land ten gevolge hebben.
De gums voeren niets anders met zich mede dan patronen. Overal vinden zij, wat zij voor hun levensonderhoud noodig hebben. Hebben zij voor eenige dagen voedsel en nooddruft, dan verbranden zij steden en dorpen. Wij zullen tegen deze dappere zonen van den Profeet zeggen; Wij kennen u, wij waardeeren uw moed, wij weten, dat ge energiek, ondernemend, onstuimig zijt. Gaat heen en houwt hoofden af; hoe meer ge zult afhouwen, des te hooger zal onze achting voor u klimmen.
Bij de tijding van het binnendringen van deze Afrikanen in het vijandelijk gebied zal zich een algemeene schrik over Duitschland verspreiden, en de Pruisische legers zullen er berouw over hebben, dat zij hun land verlaten hebben, waar hunne vrouwen en kinderen nu voor de schuld van hunne mannen en vaders zullen moeten boeten. Laten wij achter ons het gevoel der menschelijkheid! Noch genade. noch medelijden met deze moderne Hunnen! Alleen het binnendringen in Duitschland kan spoedig de opheffing van het beleg van Parijs ten gevolge hebben. De gums zullen voor hunne taak berekend zijn. Het is voldoende, als wij hun den vrijen teugel laten en tegen hen zeggen: Moorden, plunderen, verbranden!quot;
Een aangenaam mensch is de schrijver hiervan. Aangename voorstellen zijn het, vooral daar, waar er sprake van is, dat bij het moorden, plunderen en verbranden der wilden, die men oproept, Fransche officieren de aanvoerders zullen zijn. En zulke gums schijnen werkelijk reeds op Fransch grondgebied aangekomen te zijn; men leest althans van de onlangs plaats gehad hebbende aankomst van versterking uit Afrika.
Dinsdag, den 3den Januari. De gedachte, dat de verre uitbreiding der Duitsche legers naar het Noorden en het Zuidwesten toe gevaarlijk en dat eene zekere concentratie dringend noodig is, heeft, zooals ik zie, ook elders zijne voorstanders. Onlangs heeft een man van het vak in de Weener „Pressequot; een betoog geleverd, waarin eene concentreering van onze troepenmassa\'s, die zich in Frankrijk bevinden, voor noodzakelijk verklaard wordt, indien versnippering van krachten vermeden en de daarmee verbondene verzwakking van onze offensieve kracht verhinderd zal worden. De schrijver denkt aan eene concentratie van onze troepen binnen een kring van vijftien ü twintig mijlen rondom Parijs. Hier moeten de Fransche legers, die tot het ontzet der stad van het Westen en Noorden aanrukken, door de geheele macht der Duitsche legermassa\'s verpletterd en verstrooid worden. Zelfs de reusachtige, tot dusverre zonder ophouden uit Duitschland aangevoerde strijdkrachten waren, zoo vervolgt onze zaakkundige, geenszins toereikende, om alle militaire plannen, die men van Duitsche zijde ter hand genomen heeft, gelijktijdig te verwezenlijken. De wensch echter, ze alle te gelijk spoedig ten einde te brengen, moet tot eene met gevaren van allerlei aard verbondene verspilling der legercorpsen leiden. tot een nood-lottigen toestand, die daardoor nog bedenkelijker wordt, dat de verre marschen in den barren wintertijd de manschappen verzwakken en uitputten. Het bewuste artikel waarschuwt vandaar tegen uitgebreide militaire operatien, zooals marschen naar Havre en Lyon, en beveelt de inrichting van verschanste legerplaatsen op een behoorlijken afstand van Parijs aan, alsmede de vernieling der spoorwegen buiten den gordel dezer legerplaatsen, zoodat de nog niet door ons bezette gedeelten van Frankrijk aan den omtrek zich slechts door middel van scheepvaart met elkander in verband zouden kunnen stellen.
Dit afzien van een verder voortdringen en deze concentreering der Duitsche strijdkrachten wordt ook door de „Naiionalzeitunsf\' aanbevolen in een artikel, dat nog meer dan het bovengenoemde met zekere hier te Versailles in omloop zijnde denkbeelden strookt. Het heet daarin (nummer van 31 December) onder anderen: „De ontruiming van Dijon en het afzien van eene bezetting van Tours, tot aan welks poorten, zooals bekend is, eene af deeling van het tiende legercorps doorgedrongen was, geven misschien eene vingerwijzing omtrent de plannen, die er van Duitsche zijde bij de voortzetting van den oorlog gekoesterd worden. Men mag misschien verwachten, dat Frankrijk na de inneming van Parijs zijn tegenstand zal opgeven en zich in de Duitsche vredesvoorwaarden schikken. Maar met zekerheid valt daarop niet te rekenen, en dus moet men
120
zich ook op het tegendeel voorbereid houden. In allen gevalle zal ook na den val van Parijs niet terstond eene algemeen erkende en door eene nationale vertegenwoordiging gesteunde regeering voorhanden zijn, met welke vredesonderhandelingen onder de vereischte waarborgen van duurzaamheid aangeknoopt kunnen worden. Wordt nu de oorlog voortgezet, dan kan het doel daarvan onmogelijk de geheele verovering van zulk een uitgestrekt land als Frankrijk zijn. Onze legers zouden wel is waar, gelijk tot hiertoe, overal zegevierend optreden en de vijandelijke strijdkrachten vernietigen; maar hiermee zou het niet afgeloopen wezen, het zou er om te doen zijn, in alle veroverde gedeelten des lands ook een nieuw burgerlijk bestuur te organiseeren en de inwoners daaraan te onderwerpen. Reeds in de landstreek tusschen het Kanaal en de Loire waren onze troepenmassa\'s nauwelijks dicht genoeg, om overal het verkeer volkomen te verzekeren, het aanzien der vreemde administratie in iedere stad en in ieder dorp staande te houden, moorddadige aanvallen te verhoeden, overal de belastingen alsmede de van den oorlog onafscheidelijke leveringen en contributien in te vorderen. Dit net nog verder uit te breiden zou niet alleen onze militaire krachten te boven gaan, hoe hoog wij deze ook mogen aanslaan, maar wij kunnen in het vaderland het voor zulk eene taak gevorderde personeel ten behoeve van het burgerlijk bestuur ook niet missen. Daarom zal, indien de vrede niet in den allernaasten tijd tot stand te brengen is, onze generaliteit haar doe! duidelijk en vast te beperken hebben. Zij zal een bepaald gedeelte van het Fransche grondgebied in het oog te vatten hebben, dat zoo dicht te bezetten is, dat wij het geheel in onze macht hebben en voor een geruimen tijd onder onze heerschappij kunnen houden. Dit gedeelte zou de hoofdstad en de beste provinciën met de degelijkste en strijdbaarste bevolking van Frankrijk moeten omvatten; het zou natuurlijk alle lasten en kosten van den oorlog te dragen hebben, totdat zich overal in het land eene vredespartij vormde, sterk genoeg, om tegenover de machthebbers van het oogenblik haar wil te doen gelden. Het te bezetten grondgebied zou zoo moeten begrensd worden, dat het, uit een militair oogpunt beschouwd, gemakkelijk te verdedigen zou zijn. Buiten deze linie zouden natuurlijk ook verder offensieve gevechten tot de bereiking van oogenblikkelijke doeleinden kunnen geleverd worden, maar a priori zou het plan niet bestaan, ze op den duur te overschrijden. In die streken, welke Duitschland ter beveiliging zijner grenzen noodig heeft, zou in dien tusschentijd met de inlijving voortgegaan kunnen worden, zonder het sluiten van den vrede af te wachten.quot;
V r ij d a g, den 6den Januari. De koude tot aan gisteren zeer streng, ik geloof negen a tien graden onder nul. Daarbij meestal mist, die Woensdag bijzonder dik was. De Chef is bijna de geheele week ongesteld geweest. Eerst gisteren, en ook vandaag, reed hij des namiddags voor een poosje uit. Hatzfeld en Bohlen zijn ook nog ziek. Bij mij begint de afgematheid en de lusteloosheid eerst vandaag te wijken, misschien wel ten gevolge van twee nachten, waarin ik lang en rustig geslapen heb, misschien ook ten gevolge van de
121
verbetering van het weer; want de mist, die zich vanmorgen in rijm veranderd heeft en in fonkelende kristallen aan de takken der boomen zit, heeft voor helder weder plaats gemaakt en begint zelfs boven de boschrijke hoogten tusschen hier en Parijs op te trekken. Laat ons dus een nieuw leven beginnen, evenals onze kanonnen, die ten gevolge van den mist in de laatste dagen ook weinig werk deden, maar er vandaag weder lustiger op losschieten. Vooraf intusschen willen wij eenige aanteekeningen in het dagboek aanvullen, die achterwege gebleven zijn. In dien tusschentijd is de opperregeeringsraad Wagner, om medearbeider in het bureau te worden, zoo ook een zekere baron von Holstein, die, geloof ik, legatie-secretaris is, hier aangekomen. Onder de artikelen, die ik in de laatste zes dagen geschreven heb, bevond er zich ook een, dat den maatregel behandelde, volgens welken men eene groote menigte goederenwagens op de spoorwegen aan de bedoelingen en behoeften der Duitsche industrie wil onttrekken alleen met het doel, om tegen den tijd, waarop het uitgehongerde Parijs zich eindelijk moet overgeven, proviand aan te voeren. Ik kenschetste zulk eene gedragslijn als menschlievend, maar als onpractisch en onstaatkundig, daar de Parijzenaars, als zij vernemen, dat er van onze zijde tegen dien tijd gezorgd wordt, tot op de laatste broodkorst en den laatsten paardebout zullen volhouden , en wij dus door zulk eene menschlievendheid zelf tot de verlenging van het beleg bijdragen. Niet wij hebben door het aanleggen van magazijnen of het gebruikmaken van vervoermiddelen ter nieuwe proviandeering het den Parij zenaars dreigende gevaar van hongersnood af te wenden, maar de Parijzenaars hebben dit zelf door eene tijdige capitulatie te doen. — Gisteren vertaalde ik twee Engelsche actenstukken over het laten zinken van Engelsche kolenschepen bij Rouaan, hetgeen door onze troepen voor noodzakelijk gehouden was , voor den Koning in het Duitsch. Vanmorgen vroeg telegrapheerde ik naar luid van een bericht van den Generalen Staf naar Londen, dat het succes van het bombardement, hetwelk zich sedert drie dagen tegen de forten van het oostelijk front, sedert gisteren ook tegen die van het zuidelijk front richt, zeer gunstig mag genoemd worden en dat de verliezen , die wij daarbij geleden hebben, niet noemenswaard zijn. Gisteren was ik weder eens bij de officieren van het 46st!: regiment, die in de pachthoeve van Beauregard hun kwartier opgeslagen en zich met behulp van meubelen, die men van Bougival derwaarts overgebracht heeft, zeer gezellig ingericht hebben. Vandaag bezocht ik in mijn vrijen tijd na drie uur met Wagner, die niet ver van ons op den hoek van de Rue de Provence en den Boulevard de la Reine in de woning van een Fransch-man te midden van allerlei schilderijen in olieverf een onderkomen gevonden heeft, de reeds meermalen vermelde plek bij Ville d\'Avray, vanwaar wij het bombardement aanzagen. Er scheen te Parijs op twee plaatsen brand te zijn, daar er dikke rookwolken opstegen. — \'s Avonds dépêches gelezen, zoo ook concepten. Er zijn tot den aanvoer van proviand voor Parijs 2800 goederenwagens der Duitsche spoorwegmaatschappijen in beslag genomen, waartegen de Chef krachtig geprotesteerd heeft, daar het, uit een politiek oogpunt be-
122
schouwe!, nadeelig was, d. i. daar door het bewustzijn der Parijsche machthebbers, allen voorraad in de stad zonder de vrees voor hongersnood op het laatste oogenblik te kunnen uitputten, het eindelijke
toegeven van deze vertraagd zou worden. ----— Bonnechose heeft
op aandrijven van den Paus een brief aan koning Wilhelm geschreven, waarin hij den vrede wil, maar een „eervollenquot; vrede, d. i. zonder afstand van grondgebied, dien wij reeds vóór twaalf weken van Mijnheer Favre konden krijgen, als de Chef niet de voorkeur aan een nuttigen vrede gegeven had. •— Prins Napoleon wil ter bemiddeling te Versailles komen. Hij is een geestig en beminlijk man, maar wordt in Frankrijk weinig geteld. — — •— Bij de Lon-densche conferentie over de quaestie der Zwarte Zee zullen wij de eischen van Rusland zooveel mogelijk ondersteunen.
Zaterdag, den 7tier. Januari. Wij hebben thans, — misschien reeds sedert eenige dagen, — in huis eene wacht van lichtgroene landweerjagers, bejaarde mannen met lange, woeste baarden. Het moeten allen uitstekende schutters zijn. Op aansporing van H., die vermoedt, dat er zich in het huis van Odilon Barrot te Bougival het een of ander staatkundig geschrift zal laten vinden, deden Bucher en ik vanmorgen een uitstapje per rijtuig daarheen. Het weder was somber en koud. Wij zochten eerst H. te Beauregard op, om ons de ligging der villa van Barrot te laten beschrijven. Daarna ging de reis verder, voorbij allerlei verdedigingstoestellen, muren met schietgaten , half verwoeste buitenverblijven, eene vernielde landbouwkundige school, enz., tot daar, waar het in de lengte gebouwde Bougival met zijne oude fraaie kerk ligt. Op den weg door het stadje waren er slechts soldaten te zien, ook achter de ramen der huizen vertoonde zich niemand in burgerkleeding, daar men de bevolking na den laat-sten of voorlaatsten hierheen gerichten uitval genoodzaakt had, zich te verwijderen. In het midden van het dorp, waar op een klein plein twee straten elkaar kruisen, en waar de Pruisische wacht zich bevond, stapten wij uit het rijtuig en verzochten den sergeant-majoor, die hier het bevel voerde, ons een soldaat als gids en metgezel mee te geven. Eerst liepen wij de gruwelijk verwoeste apotheek voorbij, nevens welke een schildwacht den toegang tot den hier vóór eenige weken ontdekten ontzaglijken wijnvoorraad bewaakte, naar eene hooge barricade, die de straat aan den kant der Seine verspert. Zij bestaat uit tonnen en vaten, die met aarde en steenen gevuld zijn, alsmede uit allerlei huisraad. Daarna zochten wij in de naar Malmaison loopende nauwe straat het huis , dat het eigenlijke doel van onze komst was. Daarin waren insgelijks verscheidene barricades opgericht , en in het zijstraatje, dat omstreeks in het midden daarvan links naar de - rivier loopt, waren er insgelijks te zien. Ook de huizen, die alle onbewoond en gedeeltelijk door granaten beschadigd waren, waren ter verdediging ingericht. Van meubelen was daarin weinig te zien. Wij kwamen de eerste barricade der straat voorbij, door het raam van het daarnaast staande huis aan den linkerkant in te klimmen en de huisdeur aan gene zijde van de barricade weder uit te komen. Eene tweede kleine schans werd op dezelfde wijze aan den rechterkant omgeloopen. Waar de straat op den straatweg bij de rivier uitkomt.
123
waarvan de keien opgebroken waren, zagen wij eene derde barricade voor ons, de door de correspondenten van de Duitsche en buiten-landsche pers veelvuldig besprokene „muzikale barricade,quot; waarin niet minder dan zes pianino\'s moesten zitten. Daarnaar te onderzoeken, was niet geoorloofd. Wij mochten ons hier over \'t geheel door de Galliërs op den Mont Valérien niet laten zien, omdat zij dan dadelijk met een half dozijn van hunne granaten bij de hand zijn. Ik ontdekte hier drie amp; vier huizen verder het kleine groene balkon, dat H. ons als een kenteeken van het huis van Barrot opgegeven had. Maar van voren konden wij er niet bijkomen, daar de hier geposteerde schildwacht niemand verder liet. Wij moesten alzoo eene poging doen om aan de achterzijde te komen, en eene nauwe steeg tusschen de huizen en tuinen hielp ons daarin. In den eenigszins oploopenden tuin achter de huizenrij stonden en lagen allerlei meubelen verspreid, waaronder een bedroefde rood fluweelen stoel, die door sneeuw en regen doorweekt en nog slechts in het bezit van één poot was; ook lagen hier boeken en papieren in de rondte. Nadat wij verscheidene huizen binnengetreden waren, waar overal eene geduchte verwoesting heerschte, vonden wij het door ons gezochte. Wij kwamen eerst in eene kamer met bloemen en daarna in de bibliotheek, die zich in twee vertrekken bevond. Deze zal zoo wat twee duizend deelen bevat hebben, waarvan het grootste gedeelte in eene verwarde massa op den vloer lag, — misschien nog het werk der mobiele gardes en franc-tireurs, die vóór de insluiting van Parijs de geheele omgeving der hoofdstad verwoest hadden. Veel daarvan was verscheurd of vertrapt. Een nader onderzoek bewees ons, dat het eene goed gekozene bibliotheek was. Zij bevatte namelijk geschiedkundige, staatkundige en bellettristische werken, en daaronder ook Engelsche boeken, maar niets van datgene, wat H. vermoed had.
Naar de Rue de Provence teruggekeerd, schreef ik op bevel van den Chef twee artikelen, waaronder een over eene uitdrukking in de „Kreuzzeitungdie zich „van achteren beschouwd over het dralen met het bombardement troost.quot;
\'sAvonds dineert de Chef weder met ons. Men hoort, dat de vesting Rocroy in onze handen gevallen en dat de Saksische minister von Fabrice tot gouverneur-generaal van een uit zes departementen bestaand stuk grondgebied benoemd is. Onder het theedrinken wordt verteld, dat de beschieting van Parijs of liever van zijne forten ook aan de noordzijde begonnen is en een gunstig resultaat heeft. Te Vaugirard en Crenelles zijn er branden uitgebarsten, — vanwaar misschien de rook, dien wij gisteren boven de heuvelenrij tusschen Ville d\'Avray en Sèvres zagen opstijgen. Keudell meent, dat ik dit aan den Chef toch nog moest meedeelen. Ik ga kwartier vóór elven nog naar hem toe. Hij bedankt mij, maar vraagt toen; „Hoe laat is het al?quot; Ik antwoord: „Bij elven. Excellentie!quot; Hij hernam; „Zeg aan Keudell, dat hij nu het schrijven aan den Koning moet
klaarmaken, waarover ik met hem gesproken heb.quot; — ---
Zondag, den 8sten Januari, \'s Morgens eene overwinning bij Vendöme en de tijding van den goeden voortgang van het bombardement getelegrapheerd, daarna voor den „Moniteurquot; eene verwijzing
124
naar de leugenachtige snoeverij gemaakt, waarmee Faidherbe zich andermaal eene ovenvinning op onze troepen toeschrijft, terwijl hij toch weder gedwongen geworden is, den terugtocht aan te nemen. — De Chef schijnt zijn baard sedert eenige dagen te laten staan. Delbrück vertelt aan het déjeuner, dat hij in 1853 in Noord-Amerika geweest en tot aan Arkansas gereisd is. — Des namiddags is prins Hohenlohe bij den Chef, om hem omtrent den gang en het succes van het bombardement berichten te geven, — zeker reeds eene uitwerking van de geopperde bezwaren.
Des namiddags een bericht in de „Francequot; over den gezondheidstoestand te Parijs gelezen en aan den „Moniteurquot; gezonden. Volgens dit bericht zijn de sterfgevallen in de week van den nden tot den iyden December tot het onzaglijk getal van 2728 gestegen. Inzonderheid rukken pokken en typhus vele menschen weg. In de lazaretten verspreidt zich de hospitaalbrand. De geneesheeren klagen over den noodlottigen invloed van het misbruik van alcohol op de zieken, waardoor lichte wonden tot zware worden, en dat onder de soldaten te Parijs zeer schijnt toe te nemen. Het bericht sluit met de woorden: „Bij deze gelegenheid en telkens weder bemerken wij, hoe de misdaad van het drinken in hare gemeenste gestalte (ivrognerie craimleuse) te Parijs al meer en meer toeneemt, en voor de geneesheeren en ons is er geene door Trochu en Clément Thomas onderteekende dagorder noodig, om dit te constateeren en te betreuren. Ja, laat ons het luide zeggen, een blos van schaamte bedekt onze wangen, als wij iederen dag menschen, aan welke het land zijne verdediging toevertrouwd heeft, zich door gruwelijke zuippartijen zien vernederen en onteeren. Kan men zich dan ook wel over al die door het onvoorzichtig gebruik maken van schietwapenen veroorzaakte ongelukken, over die wanordelijkheden, die losbandigheid, die geweldenarijen, die talrijke plunderingen en verwoestingen verwonderen, welke iederen dag door de couranten gemeld worden, gemeld worden in een tijd, waarin het vaderland in rouw gedompeld is, waarin een balsturig noodlot nederlagen op nederlagen op ons ongelukkig land stapelt en ons zonder ophouden en zonder erbarmen met verdubbelde slagen treft? Ach, voorwaar, diegenen nemen de zaken luchtig op, die de naïeveteit hebben, te gelooven, dat deze ontzettende oorlog onfeilbaar onze zeden moet veranderen en ons tot nieuwe menschen maken!quot;
Aan tafel vertelde de Chef weder uit zijne jeugd, en wel van zijne vroegste herinneringen, van welke zich eene.aan den brand van den Berlijnschen schouwburg vastknoopte. „Ik was toen ongeveer drie jaren oud, en het was bij de Gendarmenmarkt in de Mohrenstrasse tegenover het „Hó/el de Brandehourgquot;- op een hoek, één trap hoog; daar woonden destijds mijne ouders. Van den brand zelf weet ik niet, dat ik dien gezien heb. Maar als egoïst weet ik, — misschien ook daarom, omdat men het mij later dikwijls verteld heeft, — dat wij daar aan de straat nog eene kamer hadden, waarin stoelen en het werktafeltje van mijne moeder stonden. Toen de brand uitgebarsten was, ging ik naar boven en drukte met mijne handen tegen de ruiten aan. maar trok ze dadelijk weer terug, omdat zij heet waren. Daarna ging ik naar een ander raam en deed eveneens.quot; — „Verder herinner
125
ik mij nog, dat ik eens wegliep, omdat mijn oudste broer mij erg geplaagd had. Ik kwam tot op de Linden; daar vingen zij mij weder op. Ik had eigenlijk straf moeten krijgen, maar er werd een goed woord voor mij gedaan.quot; — Toen sprak hij er over, dat hij van zijn zesde tot aan zijn twaalfde jaar te Berlijn op het instituut van Plahmann, eene volgens de grondbeginselen van Pestalozzi en Jahn ingerichte instelling voor onderwijs, geweest was, en dat hij aan den daar doorgebrachten tijd niet met genoegen kon denken. Er had daar een kunstmatig Spartanendom geheerscht. Nooit had hij zijn genoegen gegeten, behalve wanneer hij eens uitgevraagd was. Altijd had hij op dit instituut „elastisch vleesch gegeten, dat juist wel niet taai was, maar de tanden konden het toch niet fijn krijgen. — En wortelen, — rauw at ik ze heel graag, maar gekookt en harde aardappels er in, vierkante stukken.quot;
Daarna kwam het gesprek weder eens op het gebied der culina-rische genietingen, en wel liet de Chef zich hoofdzakelijk over zekere soorten van visch uit. Met lof sprak hij over de versche lampreien; toen werd de Elbezalm geroemd, die „juist het midden houdt tusschen de Oostzeezalm en de Rijnzalm, die mij te vet is.quot; Hij kwam daarna op de bankiersdiners „waarbij een gerecht niet voor lekker gehouden wordt, als het niet duur is, b. v. karpers niet, omdat dit te Berlijn een betrekkelijk goedkoope visch is. Wel vischsoorten, die zich moeilijk laten vervoeren. Over \'t algemeen houd ik niet van visch, die week is. Daarentegen zou ik wel alle dagen paling kunnen eten. Die mag ik bijna nog liever dan forellen, waarvan ik alleen houd, als zij van eene middelbare grootte zijn en zoo wat een half pond wegen. De groote, zooals zij te Frankfort bij diners gebruikelijk zijn en die meerendeels uit den Heidelberger Wolfsbrunnen komen, — daaraan valt niet veel te prijzen. Maar zij zijn duur genoeg, en dus moeten zij er zijn.quot;---
Het gesprek kwam daarna op den Parijschen triumfboog, die met de Brandenburger poort vergeleken werd. De Chef merkte omtrent de laatstgenoemde aan: „Zij is in hare soort heel mooi. Ik heb echter aangeraden, haar geheel op zich zelf te laten staan en de wachthuizen weg te nemen. Zij zou dan beter uitkomen dan thans, nu zij ingesloten en voor een gedeelte bedekt is.quot;
Onder het rooken van eene sigaar zeide hij, nadat hij over zijne vroegere journalistische werkzaamheid gesproken had, tegen Wagner: „Ik weet nog heel goed, dat mijn eerste artikel voor eene courant over de jacht was. Ik was destijds nog de wilde jonker. Nu had iemand een schandelijk artikel over parforce-jachten geschreven; daar kwam mijn jagersbloed tegen op, en zoo zette ik mij neer en schreef eene repliek, dien ik aan den redacteur Altvader zond. Maar zonder gevolg. Hij antwoordde mij zeer beleefd, maar zeide toen, dat het niet ging, dat hij zulk een artikel niet opnam. Ik was er woedend over, dat iemand het recht zou hebben, de jagers aan te vallen, zonder daarop een antwoord te moeten slikken. Maar dat was toen niet anders.quot;
quot;s Avonds gezorgd, dat het volgende artikel uit de „Francaisquot; in de Engelsche pers en in den „MonUcnrquot; komt:
126
„Van verschillende zijden bericht men ons ernstige daadzaken, bij welke op zekere bataljons der gemobiliseerde nationale garde de schuld neerkomt, waarvan wij de nummers ter beschikking van generaal Clément Thomas houden. Dienvolgens zouden deze bataljons zich te Montrouge en te Arcueil veroorloofd hebben, particuliere gebouwen te verwoesten, de ruiten in te slaan, de kelders te plunderen en noodeloos kostbare meubelen te verbranden. Te Montrouge is eene verzameling zeldzame staalgravures voor het aanmaken van vuur gebruikt. Daadzaken van dezen aard vereischen een krachtdadig tus-schenbeide treden. Overal in de omgeving van Parijs is de proclamatie van generaal Trochu van den 26^en September aangeplakt, die op de instelling van krijgsraden betrekking heeft. Deze bedreiging met repressieve maatregelen mag ten aanschouwen van zulke plunderingen en losbandigheden niet vruchteloos uitgevaardigd zijn.quot; Het artikel ondersteunt ten slotte het verlangen naar een onderzoek van deze voorvallen daarmede, dat op den lóden December manschappen van een bataljon nationale gardes, dat tot dusverre te Arcueil in garnizoen gelegen had, bij hunne terugkomst te Parijs aan kooplieden in de omstreken een aantal voorwerpen, de vrucht van hunne plunderingen in dat dorp, verkocht hadden. Deze hadden voornamelijk in koperen keukengereedschappen bestaan. Het is goed, als men dat te Versailles en zijne omgeving alsmede in Engeland verneemt, opdat men die onhebbelijkheid na het sluiten van den vrede niet op rekening van onze soldaten schrijve.
Tevens werd in den „Moniteurquot; het bericht geplaatst omtrent een ziekenverpleger uit Thorn, die in strijd met de bepalingen der Conventie van Genève gevangengenomen is, en dien men daarna te Rijssel bespogen en met den dood bedreigd heeft. — Daarna werd er naar Berlijn getelegrapheerd, dat onze pers moest meedeelen. dat, naar men verneemt, de verkiezingen voor den Rijksdag nog in den loop dezer maand zullen gehouden worden.---
De verdediging der Luxemburgsche regeering tegen de van onze zijde tegen haar ingebrachte aanklacht wegens schending der neutraliteit is niet voldoende. Er blijkt daaruit niets anders dan het feit, dat zij niet bij machte is, hare neutraliteit zelf te handliaven. Zij is, onder aanvoering van nieuwe bewijzen voor onze klachten, nogmaals gewaarschuwd. Mocht dit niet baten, dan zouden wij ons genoodzaakt zien, het groothertogdom te bezetten.---
Maandag, den gden Januari. Het weder koud en mistig; er valt veel sneeuw. Zoowel van onzen kant als van dien der vijanden wordt er weinig geschoten, nadat gedurende den nacht ons vuur zeer hevig geweest is. Uit Londen wordt bericht, dat prins Napoleon van het plan zwanger gaat, een voor ons aannemelijken vrede op eigen gezag te onderteekenen, vervolgens na de capitulatie van Parijs den Senaat en het Wetgevend Lichaam bijeen te roepen, hun het vredesverdrag ter goedkeuring voor te leggen en over dit verdrag, alsmede over den toekomstigen regeeringsvorm en eventueel over de toekomstige dynastie te laten stemmen. Vinoy en Ducroi zouden dit plan ondersteunen. Van eene andere zijde roeren zich ook de Orleanisten, die Thiers voor zich hopen te winnen.----
127
Ik stelde des namiddags een telegram over de welgeslaagde voortzetting van het bombardement op. Toen ik dit den Chef voorlegde, schrapte hij de zinsnede, waarin er sprake van was, dat onze granaten in den tuin van het Luxembourg gevallen waren, als „onstaatkundigquot; uit.
Door de couranten gaat de volgende aardige geschiedenis, die uit den particulieren brief van een Duitsch officier het eerst in het „Leipziger lageblattquot; gekomen is. „Op zekeren dag bracht de vleugeladjudant graaf Lehndorf een bezoek aan kapitein von Strantz op de voorposten te Ville d\'Avray voor Parijs. Op de vraag van den graaf, hoe het met hem ging, antwoordde deze: „Het gaat met mij zeer goed; want ik kom zooeven van mijn diner, waar ik den zeven en zestigsten schapebout genuttigd heb.quot; De graaf lachte en reed na verloop van eenigen tijd weder weg. Den volgenden dag meldde zich bij den kapitein een gendarme aan, als de overbrenger van de volgende boodschap: „Daar Zijne Excellentie de Bondskanselier graaf Bismarck vernomen heeft, dat kapitein von Strantz vandaag wel bij zijn acht en zestigsten schapebout aangekomen zal zijn, zendt hij hierbij vier eenden ter afwisseling bij de diners.quot;quot; Deze anekdote heeft boven de meeste andere, die men in de couranten aantreft, dit vooruit, dat zij in de hoofdzaak juist is. Alleen kwam de gendarme niet reeds den volgenden dag. Lehndorf was eenige dagen vóór Kerstmis bij ons te eten.
Aan tafel verscheen de Chef weder, zooals gewoonlijk, geschoren. Hij sprak er eerst over, dat graaf Bill het IJzeren Kruis gekregen had, waarbij hij als zijne meening scheen te kennen te geven, dat men beter zou gedaan hebben, als men het aan zijn oudsten zoon gegeven had, omdat deze bij de bestorming van Mars-Ia-Tour gekwetst geraakt was. „Dat is een toeval,quot; merkte hij aan. „Anderen, die niet gekwetst werden, kunnen even dapper zijn. Maar voor de gekwetsten is het toch een soort van vergoeding.quot; — „Ik herinner mij nog, dat er, toen ik een jonkman was, te Berlijn een zekere Mijnheer von R. rondliep, die het Kruis ook had. Ik dacht, dat hij wonder wat gedaan had, maar later vernam ik, dat hij een minister tot oom had en aan den Generalen Staf voor spek en boonen toegevoegd was geweest.quot; Delbriick herinnerde zich dien man ook en vertelde, dat hij zich later, toen hij in een proces over valsche wissels gewikkeld was geraakt, den hals afgesneden had.---
„Te Göttingen,quot; vervolgde de Chef, „noemde ik een student eens een dommen jongen. Toen hij daarna iemand naar mij toezond, zeide ik, dat ik hem met dat „domme jongenquot; niet had willen be-leedigen, maar alleen mijne overtuiging had uitgesproken.quot;
Bij het gebruik van fazanten en zuurkool merkte iemand aan, dat de Minister in lang niet op de jacht geweest was, terwijl de bosschen tusschen hier en Parijs toch vol wild waren. „Ja,quot; antwoordde hij, „hier kwam er altijd iets tusschenbeide. De laatste maal heb ik het te Ferrières gedaan; toen was de Koning weg; die
had het verboden, namelijk in het park.quot;---„Wij gingen
ook niet in het park, en er was genoeg wild voorhanden, maar er werd niet veel geschoten, omdat de patronen of de geweren niet
128
deugden.quot; Holstein, die zich, in \'t voorbijgaan gezegd, als een zeer innemend, bovendien zeer ijverig en dienstvaardig man doet kennen, merkte hierop aan: „Dat vertelt men zoo, Excellentie! Ge waart met het bevel van Zijne Majesteit wel bekend en hadt u natuurlijk dienovereenkomstig willen gedragen. Maar ge waart eens gaan wandelen , en toen had het ongeluk gewild, dat ge eensklaps door drie h vier fazanten aangevallen werdt, en toen hadt ge ze ter verdediging van uw leven wel moeten doodschieten.quot;
De Fransche Rothschild gaf aanleiding, dat er over den Duitschen gesproken werd, van wien de Chef eene aardige geschiedenis, die hij zelf had bijgewoond, te vertellen had. — •— — Eindelijk kwam het gesprek op de fraaie letteren. Men sprak over Spielhagens „Problematische Naturen,quot; die de Kanselier gelezen had, en waarover hij niet ongunstig oordeelde, maar waaromtrent hij toch aanmerkte ; „Het zal hem zeker niet te beurt vallen, dat ik hem tweemaal lees. Men heeft daarvoor hier geen tijd. Anders gebeurt het toch wel, dat een minister, die veel zaken aan de hand heeft, eens een boek in handen neemt en een paar uren daarin verdiept blijft, voordat hij weer naar zijne acten grijpt.quot; Ook „Soil itnd Haienquot; van den hofraad Freitag werd vermeld, en men prees de beschrijving van het Poolsche krawall en de balgeschiedenis met de meisjes tusschen mal en dwaas, terwijl men zijne helden wansmakelijk scheen te vinden. Iemand zeide, dat zij geen hartstocht, een ander zelfs, dat zij geene ziel hadden. Abeken, die een levendig aandeel aan het gesprek nam, maakte de opmerking, dat hij toch niets van deze dingen tweemaal kon lezen, en dat er van de meesten der bekende nieuwere schrijvers maar één goed boek bestond. — „Nu,quot; hernam de Chef, „van Göthe schenk ik u ook drie kwart. Maar wat het overige aangaat, — met zeven a acht deelen van de veertig zou ik wel een tijdlang op een woest eiland willen leven.quot; Eindelijk werd er ook over Fritz Reuter gesproken. „Ja,quot; zei de Minister. ,, „Aus der Franzosenzeit\' is zeer mooi, maar het is geen roman.quot; Men noemde de „Stromtid.quot; — „Hm,quot; zeide hij, „dat is heel wat anders, dat mag een roman heeten; er is veel goeds, ook veel middelmatigs in; maar zooals de landlieden geschilderd worden, zoo zijn zij werkelijk.quot;
quot;s Avonds vertaalde ik een uitvoerig artikel uit den „Times,quot; dat over den toestand binnen Parijs handelde, voor den Koning. Later, onder het theedrinken, sprak Keudell over zekere eigenschappen van den Kanselier, die aan Achilles deden denken, waarbij hij aan zijn geniaal jeugdig wezen, zijn licht opbruisend temperament, z\'jne niet zelden aan het licht tredende onvoldaanheid met de wereld, zijne neiging, zich aan het publieke leven te onttrekken, en zijn altijd zegevierend optreden herinnerde. Ook Troja ontbrak nu niet, en evenmin Agamemnon, de herder der volken.--—
Over elven nog bij den Chef ontboden en verdere resultaten van het bombardement getelegrapheerd.
Dinsdag, den icden Januari. Koude matig, de lucht nevelachtig, zoodat men niet ver zien kan, hemel en aarde vol sneeuw. Slechts nu en dan een schot uit onze batterijen of van de forten.
139
Graai Bill is er, en \'s middags om één uur generaal von Manteuffel. Zij gaan naar het leger, dat in het Zuidoosten tegen Bourbaki racet opereeren, en waarover Manteuffel het bevel zal voeren. Ik telegra-pheer des namiddags tweemaal naar Londen: den terugtocht van Chanzy naar Le Mans met een verlies van duizend man aan gevangenen , en Werders zegevierenden tegenstand tegen de overmacht der Franschen, die hem bij Villersexel aangevallen hebben, om tot het ontzet van Belfort te kunnen voortrukken.
Aan tafel sprak men eerst over het bombardement, en de Chef gaf als zijne meening te kennen, dat de meeste forten van Parijs, den Mont Valérien misschien uitgezonderd, niet veel te beteekenen hadden, „niet veel meer dan de schansen bij Düppel.quot; Inzonderheid waren de grachten slechts van eene geringe diepte. Evenzoo was de enceinte vroeger zwak geweest. — Daarna kwam het gesprek op den internationalen Vredebond en den samenhang daarvan met de sociaaldemocraten, als wier hoofd voor Duitschland men Karl Marx te Londen aanduidde. Bucher noemde dezen een schranderen kop met eene goede wetenschappelijke vorming en den eigenlijken aanvoerder van de internationale werkliedenvereeniging. De Chef liet zich omtrent den Vredebond in dier voege uit, dat het streven daarvan van een bedenkelijken aard was, en dat de bedoelingen daarvan in geheel andere dingen dan in den vrede bestonden. Het communisme verschool er zich achter.
Het gesprek kwam vervolgens op graaf Bill, en de Chef merkte aan; „Die ziet er in de verte als een oude stafofficier uit, omdat hij zoo dik is.quot; — Men sprak over het geluk, dat hij had, ter begeleiding van Manteuffel aangewezen te zijn. Het zou wel is waar voor beiden slechts eene voorbijgaande stelling zijn, maar hij kreeg toch op deze wijze veel van den oorlog te zien. — „Ja,quot; zei de Chef, „hij leert wat voor zijne jaren. Dat zou voor iemand van ons op achttienjarigen leeftijd niet mogelijk zijn geweest. Ik had al in I795 geboren moeten zijn, om er in 1813 bij te hebben kunnen wezen.quot; — „Overigens is er sedert den slag bij (onduidelijke naam, maar een gevecht in de Hugenotenoorlogen scheen bedoeld te zijn) geen mijner voorvaderen, die niet den degen tegen Frankrijk getrokken heeft. Mijn vader en drie van zijne broeders. Dan was mijn grootvader er bij Rossbach bij, mijn overgrootvader tegen Lodewijk den Veertiende, en diens vader insgelijks tegen Lodewijk den Veertiende in de kleine oorlogen aan den Rijn in 1672 of 1673. Verder vochten verscheidenen van ons in den dertigjarigen oorlog aan de keizerlijke zijde, anderen weder bij de Zweden. Eindelijk nog een, die onder de Duitschers was, welke als gehuurde troepen aan de zijde der Hugenoten stonden.quot; — „Een, —■ het is die op het schilderij te Schönhausen, •— dat was een origineele kerel. Ik heb nog een brief van hem aan zijn zwager; daarin heet het; „Het vat Rijnwijn heeft mij zelf tachtig rijksdaalders gekost; als mijn heer zwager dat te duur vindt, dan zal ik het, zoo God mij het leven laat, zelf wel uitdrinken.quot; Verder; „Als mijn heer zwager dat en dat beweert, dan hoop ik, dat ik hem,\' zoo God mij het leven laat, eenmaal nog nader aan het lijf zal komen, dan hem lief is.quot; En op eene
9
11.
13°
andere plaats : „Ik heb twaalf duizend rijksdaalders aan het regiment besteed, en die hoop ik, zoo God mij het leven laat, mettertijd weder uit te winnen.quot; — „Met dat uitwinnen bedoelde hij waarschijnlijk, dat men zich destijds ook voor de verlofgangers en voor de overigens niet voorhanden manschappen de soldij liet uitbetalen. Ja, met den commandant van een regiment ging het in dien tijd heel anders dan tegenwoordig.quot; — Men maakte de opmerking, dat dit ook later nog het geval geweest was, zoolang de regimenten door de oversten aangeworven, betaald en gekleed en aan de vorsten slechts verhuurd werden, en dat dit hier en daar nog wel zoo gaan zou. De Chef antwoordde; „Ja, in Rusland, b. v. bij de groote regimenten cavalerie in de zuidelijke gouvernementen, die dikwijls zestien eskadrons sterk zijn. Daar waren en daar zijn zeker nu nog wel andere inkomsten. Zoo vertelde een Duitscher mij eens. Toen die het regiment overgenomen had, — ik geloof, dat het te Kursk of te Woronesch was, — in die rijke streken, — toen kwamen de boeren met wagens vol stroo en hooi en vroegen, of hij niet de genade zou willen hebben, dit aan te nemen. „Ik wist niet, wat zij wilden,quot; zeide hij, „en daarom wees ik ze af; zij moesten mij met rust laten en huns weegs gaan. — Maar de commandant moest toch billijk wezen, zijn voorganger was daarmee immers tevreden geweest; zij konden niet meer geven, zij waren arme lieden. Ik begon dat eindelijk moede te worden, vooral toen zij dringend werden, op de knieën vielen en mij smeekten, het toch genadig te behouden, en smeet ze de deur uit. Maar toen er anderen kwamen, met wagens vol tarwe en haver, toen begreep ik hen en nam het aan, evenals anderen het aannamen, en toen de eersten met meer hooi terugkwamen, zeide ik tegen hen, dat zij mij verkeerd begrepen hadden, dat het vroeger al genoeg geweest was, dat zij het andere maar weer moesten meenemen. Zoo verdiende ik, daar ik het hooi en de haver voor de troepen aan de regeering in rekening bracht, jaarlijks mijne twintig duizend roebels.quot; Dat vertelde hij openlijk en onverholen in een salon te Petersburg, en ik was de eenige, die mij daarover verwonderde.quot; — „Ja, maar wat had hij den boeren dan kunnen doen?quot; vroeg Del-brück. — „Doen?quot; antwoordde de Chef, „hij niets, maar hij had ze op eene andere wijze kunnen ruïneeren; hij behoefde daartoe slechts aan de soldaten niets te verbieden.quot;
Men kwam op Manteuffel terug en vertelde, dat hij bij Metz zijn been had gebroken en zich naar den strijd had laten dragen. Het had hem zeer verwonderd, merkte iemand aan, dat men daarvan bij ons niets geweten had. Zeker had hij gedacht, hoe slecht wij toch omtrent de hoofdzaken van den oorlog ingelicht waren. — „Ik weet nog,quot; zoo vertelde de Chef daarna in den verderen loop van het gesprek, „hoe ik met hem en (naam onverstaanbaar) op de steenen vóór de kerk van Beckstein zat. Toen kwam de Koning aan, en ik deed het voorstel, hem te begroeten, evenals de drie heksen: „Heil u, Than van Lauenburg! Heil u, Than van Kiel! Heil u, Than van Sleeswijk!quot; — Het was in den tijd, toen ik het verdrag van Gastein met Blome sloot. Toen heb ik voor het laatst van mijn leven Quinze gespeeld. Ofschoon ik anders in \'t geheel niet meer speel, — reeds
sedert lang niet meer, — speelde ik er toen zoo lichtzinnig op los, dat de anderen er zich niet genoeg over konden verwonderen. Ik wist echter, wat ik wilde. Blome had gehoord, dat men bij het Quinze de beste gelegenheid had om de menschen te leeren kennen, en wilde dit nu eens beproeven. Ik dacht: ge zult hem wel leeren kennen. Ik verloor toen een paar honderd thalers, die ik eigenlijk, als in dienst van Zijne Majesteit besteed, in rekening had kunnen brengen. Maar ik bracht Blome daardoor op een dwaalspoor, hij hield mij voor een waaghals en gaf toe.quot;
Het gesprek kwam vervolgens op Berlijn, daar iemand de opmerking maakte, dat dit van jaar tot jaar meer het aanzien van eene groote stad kreeg, ook in zijne denkwijze en zijne gevoelens, en dat werkte ook eenigermate op de vertegenwoordigers der stad. „In de laatste vijf jaren zijn zij toch heel wat veranderd,quot; zeide Delbrück. — „Dat is ook zoo,quot; antwoordde de Chef. „Maar toen ik in 1862 voor het eerst met die heeren te doen kreeg, — als zij toen hadden geweten, welken graad van verachting ten opzichte van hen er in mij kookte, dan zouden zij nooit meer goed op mij geworden zijn.quot;
Het gesprek kwam op de Joden, en de Minister wenschte te weten, waarom de naam Meier zoo veelvuldig onder hen voorkwam. Die naam was toch van Duitschen oorsprong en beteekende in Westphalen een landbezitter, terwijl de Joden vroeger toch nergens land bezeten hadden. Ik antwoordde: „Ik vraag u wel excuus, Excellentie! die naam stamt uit het Hebreeuwsch af. Deze komt reeds in het Oude Testament voor, daarna ook in den Talmud, en luidt eigenlijk Mcïr, dat met oor , licht, glans, samenhangt, zoodat het zoo wat: de verlichte, schitterende, stralende beteekent.quot; — De Chef vroeg verder: „Zoo komt ook de naam Kohn zeer dikwijls bij hen voor, —wat zou dat beteekenen ?quot;—Ik antwoordde, dat het priester beteekende, oorspronkelijk Kohen. quot;Uit Kohen was Kohn, Kuhn, Cahen, Kahn geworden, en Kohn of Kalm veranderden somtijds ook in Hahn, hetgeen tot een hartelijk gelach aanleiding gaf. — — „Ja,quot; vervolgde de Minister, „ik heb al eens gedacht, dat zij door kruising verbeterd moesten worden.quot; — „De resultaten zijn niet slecht.quot; Hij noemde toen eenige adellijke familiën en merkte aan: „Allen zeer fatsoenlijke, nette menschen.quot; Daarna voegde hij er na eenig nadenken en met uitlating van eene tusschengedachte, die waarschijnlijk op het huwelijk van aanzienlijke Christendochters, Duitsche baronessen, met rijke en talentvolle Israëlieten betrekking had, bij: „Overigens is het omgekeerd misschien beter, — als men een Christelijken hengst uit eene Duitsche stoeterij met eene Joodsche merrie samenbrengt. Het geld moet weder in omloop komen, en het geeft ook geen slecht ras. Ik weet niet, wat ik mijnen zonen nog eens zal aanraden.quot;
Den geheelen avond gewerkt.---De Rumeniër schijnt in
de uiterste verlegenheid te zijn, maar de mogendheden zullen hem wel niet helpen. Engeland en Oostenrijk zijn, op zijn minst genomen, onverschillig, de Porte is er niet van overtuigd, dat de vereeniging der vorstendommen niet nadeelig voor haar zal zijn, Frankrijk is nu
132
buiten de quaestie, keizer Alexander mag vorst Karei wel is waar graag lijden, maar zal er zich ook niet in mengen, en van Duitsch-land, dat in Rumeuie geene levensquaestie ziet, is evenmin eene tusschenkomst te verwachten. Als de Vorst zich dus niet zelf uit den nood kan helpen, dan zal hij er wel aan doen, zich terug te trekken, voordat men er hem toe noodzaakt. — Beust schijnt met de dépêche, waarin hij de mededeeling van de aanstaande vereeni-ging van het Duitsche Zuiden met het Noorden beantwoord heeft, eene nieuwe phase van zijne politieke beschouwingswijze ingetreden te zijn, en het is best mogelijk, dat zich zelfs onder hem eene bevredigende verhouding tusschen de beide nieuw georganiseerde mogendheden Duitschland en Oostenrijk-Hongarije ontwikkelt en stand
houdt. —---
De Chef komt om half elf beneden om thee te drinken, waarbij ook graaf Bill tegenwoordig is. Abeken keert van het Hof terug en brengt de tijding mee, dat de vesting Péronne met een garnizoen van 3000 man gecapituleerd heeft. De Chef, die juist de „Illustrirtc Zcitungquot; doorkijkt, slaakt een zucht en zegt: „Alweer drie duizend ! Als men den commandant althans maar in de Seine kon verzuipen, omdat hij zijn woord van eer verbroken heeft.quot; Dat geeft aanleiding tot een gesprek over de vele gevangenen, die men al in Duitschland heeft, en Holstein zegt, dat het niet kwaad zou wezen, als men ze aan Stroussberg voor den aanleg van spoorwegen kon verhuren. — „Of als men,quot; zegt de Chef, „den keizer van Rusland kon bewegen, daarmee in de landen aan gene zijde van den Caucasus militaire koloniën aan te leggen. Dat moeten immers mooie streken zijn. Voor ons zullen deze massa\'s gevangenen werkelijk een bezwaar zijn na het sluiten van den vrede. Zij hebben dan dadelijk een leger, en dat wel van manschappen, die uitgerust zijn.quot; — „Er zal werkelijk niets anders overblijven, dan ze aan Napoleon te geven. Die heeft tweemaal honderd duizend praetorianen noodig, als hij zich staande wil houden.quot; — „Denkt die er dan werkelijk over, weder aan de regeering te komen?quot; vraagt Holstein. — „Sterk,quot; antwoordt de Chef, „heel sterk, hij denkt er dag en nacht aan, en die in Engeland ook.quot; — Men vertelde ten slotte de geschiedenis te Spandau, waar beambten bij het Engelsche gezantschap zich voor de plaats, waar men Fransche gevangenen in bewaring houdt, onbehoorlijk en eindelijk gewelddadig gedragen hebben en er daarbij leelijk afgekomen zijn. —---
Woensdag, den nden Januari. Het weder wat minder mistig , de koude matig. Reeds gedurende den nacht een hevig schieten. Des morgens en gedurende het grootste gedeelte van den dag een duchtig gebulder van de zware stukken geschut hier en ginds, van onze zijde, naar het schijnt, uit nieuwe batterijen, waarvan er zich eene tusschen Saint-Cloud en Meudon bevindt. Ik telde eenige malen in de minuut meer dan twintig schoten , maar toch kon de echo daar wel bij zijn. De Minister was reeds vóór negenen opgestaan, \'s Morgens werden er verscheidene telegrammen over het bombardement van Parijs en de gevechten bij Le Mans verzonden en twee artikelen geschreven, waarvan het eene Beust in bescherming nam tegen het ver-
133
wijt van dubbel spel, dat het „Vaterlandquot; te Weenen hem op grond eener vergelijking van zijne dépêche aan Wimpffen met aan Pruisen vijandige artikelen in officieuse bladen gedaan had. — Het heet, dat Clément Duvernois, de vroegere minister van Napoleon, hierheen wil komen, om in naam der Keizerin over den vrede te onderhandelen. Deze wilde in afstand van grondgebied met de door ons verlangde grens, verder in betaling der oorlogskosten en in de bezetting van zekere gedeelten van Frankrijk door onze troepen tot aan de betaling dezer kosten bewilligen , ook beloven, met geene andere mogendheid behalve Duitschland over den vrede in onderhandeling te zullen treden. Duvernois ging uit van de meening, dat zij wel niet populair was, maar toch energie zou toonen en als wettige regentes meer aanzien hebben en ons meer veiligheid verzekeren, dan eene door de vertegenwoordiging des lands verkozene persoonlijkheid, die van deze afhankelijk zou zijn. Of men hem zal ontvangen, als hij komt? — Misschien wel, opdat de regenten te Parijs en te Bordeaux het mogen te weten komen en van hunne zijde tot toegeven besluiten.---
Na drie uur de deur uitgegaan naar onzen observatiepost op het dak van het buitenverblijf tusschen Sèvres en Ville d\'Avray en naar het bombardement gekeken. Men ziet duidelijk het flikkerende licht van de schoten in de Fransche batterij bij de spoorwegviaduct. Teruggekeerd langs een weg door hetbosch, die eerst over den bergrug links van het dal van Ville d\'Avray loopt en daarna naar een bevroren vijver heenvoert. Niet ver van dien vijver, waar het weder bergafwaarts gaat, springt van een leger in de sneeuw eensklaps een troep van vijf reeën op.
Aan het diner werd, zooals nu in den regel het geval is, voornamelijk over het bombardement gesproken en daarbij vermeld, dat er te Parijs een brand uitgebarsten is. De Chef zeide, toen iemand de opmerking maakte, dat men de dikke rookwolken duidelijk gezien had: „Dat is niet genoeg. Eerst als men het hier kan ruiken. Den brand van Hamburg heeft men vijf mijlen ver geroken.quot; — Men sprak vervolgens over de oppositie der „patriottenquot; in de Beiersche Kamer tegen het Versailler verdrag, en de Kanselier zeide: „Ik wenschte wel, dat ik er heen kon en met hen spreken. Zij hebben zich blijkbaar vastgewerkt en kunnen nu niet verder en niet terug. Ik zou ze wel op den rechten weg brengen. Maar ik ben hier ook noo-dig.quot; —■ —• — Hij kwam later op verschillende jachtavonturen, o. a. op een, waarbij Holstein hem in Rusland door een onbedacht schot op negentig pas een beer, waarop hij, de Chef, het op twintig pas had gemunt, verjaagd had. „Intusschen vond ik,quot; zoo vervolgde hij, „toch nog gelegenheid om het dier met een puntigen kogel zoo duchtig aan te schieten, dat men het later een eind daar vandaan dood vond liggen.quot;
Donderdag, den izd™ Januari, \'sMorgens na zeven uur met Wollmann en Mac Lean naar Ville d\'Avray gereden, maar ten gevolge van den mist niets gezien. Wij hebben acht graden koude. Omstreeks den middag klaarde de lucht op, en nu werd er weder krachtig gebombardeerd. Aan tafel liep het gesprek eerst weder over
134
de werking van ons belegeringsgeschut op de stad. Toen men daarbij aanmerkte, dat de Franschen er zich over beklaagden, dat wij hunne hospitalen tot ons doelwit kozen, zei de Chef; „Met opzet gebeurt dat zeker niet. Bij het Pantheon en Val de Grace zijn lazaretten van hen, daarop kunnen wel een paar kogels toevallig neergekomen zijn, — hm. Pantheon, Pandaemonium.quot;— Abeken zeide, gehoord te hebben, dat de Beieren het plan hadden, een van de zuidoostelijke forten te bestormen, die ons vuur nog slechts zwak beantwoordden. Ue Chef keurde dat goed en voegde ej bij; „Als ik op dit oogenblik te Mun-chen was, onder de afgevaardigden, dan zou ik het wel zoo weten te krijgen, dat zij geene zwarigheden meer maakten.quot; — Iemand vertelde daarop, dat men beweerde, dat de Koning aan den titel „Keizer van Duitschlandquot; de voorkeur gaf boven dien van „Duitschen Keizer,quot; en er werd opgemerkt, dat de eerste een nieuwe titel zou zijn. die althans geen historischen grondslag had, hetgeen Bucher nu verder ontwikkelde. Een Keizer van Duitschland, zeide hij, was er nog niet geweest, trouwens ook geen Duitsche Keizer, maar wel een Duitsche Koning. Karei de Groote had zich „Imperator Rotna-norumquot; genoemd. Later had het van de keizers „Imperator Roniamis, semper augustus, Uitbreider des Rijks en Duitsche Koningquot; geheeten. De Chef laat zich op zulk eene wijze uit, dat men moet aannemen, dat hij aan dit onderscheid in titel weinig of in \'t gehee\'i geen gewicht hecht.
\'s Avonds na negenen ziet het er boven het bosch in het Noorden uit, alsof er te Parijs een hevige brand uitgebarsten was. Een eigenaardig schijnsel vertoont zich boven den horizon van die streek. Verschei-denen der heeren gaan naar boven. Holstein kijkt in de kamer van den kok het raam uit en meent, dat er werkelijk brand in de stad is. Zoo ook Wollmann. Het is echter waarschijnlijk een zinsbedrog; want de gloed is niet rood, maar witachtig. De Chef, die mij bij zich laat ontbieden, om mij eene order te geven, en wien ik over het verschijnsel spreek, zegt: „Het kan wel mogelijk zijn. Ik heb het ook al gezien, maar het schijnt mij meer sneeuwglans te zijn. Eerst moet men het ruiken.quot;
Ik maakte vervolgens een uittreksel uit Brauns verhandeling over Frankrijk en het volkenrecht voor den „Moniteurquot; Het heette daarin ongeveer; Van Duitsche zijde heeft men den oorlog gevoerd met het doel. Frankrijk met de meest mogelijke verschooning te behandelen. Wij hebben overeenkomstig de Conventie van Genève gehandeld, ook toen de Franschen haar schonden, en dat wel op eene schandelijke, gruwelijke wij ze, door veronachtzaming en mishandeling van onze gekwetsten en door uitplundering van saniteitscolonnes. Sheridan heeft er zich over verwonderd, dat de overwinnaar zich door den overwonnene liet plunderen, als hij geduldig en gewillig den voor zijne benoodigdheden door de bevolking geeischten bovenmatigen prijs betaalde. Van eene andere zijde melden Engelsche verslaggevers, dat de oorlog gedurig meer het karakter van een middeleeuwschen ver-delgingskrijg aanneemt. Als dit moest toegegeven worden, dan zou de schuld daarvan eenig en alleen op de Franschen neerkomen. De Koning heeft bij het begin van den oorlog in eene proclamatie gezegd.
135
dat hij dien slechts met de gewapende macht van Frankrijk, niet met zijne vreedzame burgers voerde. Daaruit tracht men het besluit te trekken, dat wij alleen het Keizerrijk, maar niet de Republiek hadden mogen bevechten, voor welke wij veeleer de wapenen hadden moeten neerleggen. Wat die vreedzame burgers aangaat, zoo zijnfranc-tireurs en diegenen, welke hen ondersteunen, juist geene vreedzame burgers. Alle autoriteiten op het gebied van het volkenrecht, van Vatel tot op Bluntschi en Haller, stemmen daarin overeen, dat de verschoonende behandeling der vreedzame bevolking op de vooronderstelling berust, dat er tusschen de soldaten en de burgers eene volkomen duidelijk zichtbare demarcatielijn besta, en dat de burger zich van de vijandige handelingen onthoude, die voor de soldaten plicht zijn. Wat de soldaat doen moet, mag de burger niet doen, en doet hij het, zonder soldaat te worden, toch, dan maakt hij zich schuldig aan oorlogzuchtige handelingen ten opzichte van de vreemdelingen, die zijn land binnengerukt zijn, dan verliest hij het recht van den burger, zonder dat van den soldaat te verkrijgen. De laatste kan eischen, dat men hem, als hij niet meer in de gelegenheid is om kwaad te doen, met verschooning behandele. Diegene daarentegen, die, zonder daartoe verplicht te zijn, doodt en daardoor de genoemde demarcatielijn uitwischt, kan slechts door den dood zelf ontwapend worden. De toestand der krijgsgevangenschap bestaat voor hem niet, men moet hem in het belang der humaniteit vernietigen. Op hetzelfde oogenblik, waarop Koning Wilhelm den strijd met de uitspraak opende; „Ik voer oorlog tegen de vijandelijke legers en niet tegen de vreedzame burgers ,quot; vaardigde de prins van Joinville eene proclamatie aan de Fransche boeren uit, waarin hij van hen eischte, onze soldaten door sluipmoord om te brengen.
\'s Avonds om elf uur zendt de Koning aan den Chef nog het met potlood op een afgescheurd stuk postpapier geschreven bericht, dat wij bij Le Mans eene schitterende overwinning behaald hebben. De Minister zegt, terwijl hij mij, blijkbaar verheugd en getroffen door deze attentie, het briefje ter hand stelt, om deze mededeeling te tele-grapheeren: „Hij denkt, dat de militairen het mij niet zullen doen toekomen. Daarom schrijft hij het zelf.quot;
Later nog een artikel uit de „Norddeutsche Allgemeine Zeitung quot; dat over het jubilé van Roón handelt, voor den Koning in orde gebracht. Voordat men te bed ging, nog vernomen, dat men in het fort Issy eene bres bemerkt heeft.
Vrijdag, den ^den Januari, \'s Morgens mistig, na twaalf uur eene blauwe lucht. Er wordt duchtig geschoten. Harless heeft zich met een verzoekschrift ten behoeve van de Luthersche Kerk tot den Chef gewend, hetwelk met de wending sluit, dat hij ten gevolge van eene ziekte, die hem herhaaldelijk aangegrepen heeft, nu wel spoedig zijn pelgrimsstaf zal moeten neerleggen. Hij wil met zijne partij eene orthodoxe Luthersche Duitsche nationale Kerk, (weshalve aan te nemen is, dat hij een vijand van de Unie en dus van het unionistische Pruisen is) hij is in den laatsten tijd met de Catholieke bisschoppen samengegaan. Zijn doel is een Protestantsche Paus;
136
het liefst zou hij zelf dit ambt bekleeden. —- De delegatie te Bordeaux heeft eene poging gedaan, den Paus te bewegen, als bemiddelaar van den vrede op te treden, en men schijnt te Rome niet ongenegen , zich hiermee in te laten, daar men meent, aan de zaak zulk eene wending te kunnen geven, dat de Paus daarbij weder in het bezit van den Kerkelijken Staat komt. — ■— —
Na drie uur met Wagner eene wandeling door het park gedaan. Aan tafel is de regeeringspresident von Ernsthausen, een krachtig, nog jeugdig man, tegenwoordig, zoo ook de Chef, die er intusschen, daar hij bij den Kroonprins moet dineeren, slechts tot aan de Varziner ham bij blijft, waarvan hij zegt: „Disch die slechts op, als ik er bij ben; die moet onder mijne medewerking genuttigd worden — met een gevoel van te huis zijn.quot; — Tegen Krnsthausen zegt hij: „Ik ben bij den Kroonprins genoodigd. Vooraf echter heb ik nog eene gewichtige bespreking, daarom zorg ik nu, dat ik kracht daarvoor krijg.quot; — „Vandaag hebben wij den i3den en ook Vrijdag, Zondag is de i5de, de i8de valt dus op Woensdag. Dan hebben wij het Ordesfeest, en dan zou men de proclamatie aan het Duitsche volk (wegens Keizer en Rijk, eene proclamatie, die volgens Bucher in bewerking is) kunnen uitvaardigen. — De Koning heeft (tot Ernsthausen gewend) nog zijne bedenkingen over Duitschen Keizer of Keizer van Duitschland. Hij is meer voor het laatste. Mij komt het voor, dat er niet veel onderscheid tusschen de beide titels bestaat. Het is er echter mee, als op de conciliën met het Hornoöusios en het Homoiöusios.quot; —■ Abeken verbetert; „Homoeöusios.quot; — Chef: „Wij spreken het bij ons oi uit. In Saksen hadden zij het Itacismus. Ik herinner mij nog best, dat er op onze school iemand uit Chemnitz was, die dienovereenkomstig las (hij citeert een Griekschen volzin.) Toen zei de leeraar: „Wacht eens! Neen! Wij zijn hier niet in Saksen.quot;
\'s Avonds pas aangekomene dépêches en oudere concepten gelezen. — De Chef komt om half tien van den Kroonprins terug en laat mij al spoedig daarna telegrapheeren, dat wij bij Le Mans achttien duizend Franschen gevangengenomen en twaalf kanonnen buitgemaakt hebben, en dat Gambetta, die bij den slag tegenwoordig had willen zijn, ons bijna in handen gevallen, maar nog ter rechter tijd ontsnapt is. — Later de redevoering van Unruh over het gebrek aan locomotieven op de Duitsche spoorwegen tot eene voordracht in orde gebracht.
Do laatste irckin vóór de eapitulatic vuu Parys.
Zaterdag, den i4den Januari. De koude matig, het weer \'s morgens wat mistig, op den middag vrij helder, later mist, zoodat men geen tien schreden voor zich uit kan zien. De beschieting der forten en der stad gaat onafgebroken voort van den vroegen morgen tot den laten avond. In den nacht heeft men een uitval der Parij zenaars afgeslagen, die zich tegen de bij Meudon geposteerde troepen van het nde legercorps, tegen de Beieren te Clamart en tegen de garde te Le Bourget gericht heeft. Verscheidene telegrammen verzonden , daarna een dienstbrief aan M. geschreven en, zooals gewoonlijk, couranten voor den Koning en den Chef gelezen. Na het déjeuner, waarbij men hoorde, dat de uitval van gisteren met eene haastige vlucht der Franschen geëindigd is, en dat de zuidelijke forten ons vuur bijna in \'t geheel niet meer beantwoorden, met Wagner weder eene wandeling in het park achter het kasteel gedaan.
Des middags at graaf Lehndorf bij ons. De Chef vertelde, dat Jules Favre aan hem geschreven had. Deze wilde ter bijwoning van de conferentie naar Londen, beweerde, eerst den ioden vernomen te hebben, dat er een vrijgeleide voor.hem in gereedheid gehouden werd, en wilde met eene ongetrouwde dochter, eene getrouwde dochter en haar man, die een Spaanschen naam droeg, en een secretaris de stad uit. Het aangenaamst zou hem zeker een verlofpas voor Mijnheer den Minister met gevolg zijn. — Hij moest echter in \'t geheel geen verlofpas krijgen, maar aan de militairen moest eenvoudig bevel gegeven worden, hem door te laten. Bucher zal hem schrijven, dat hij het verstandigst zou doen, over Corbeil te gaan, omdat het dan niet noodig zou wezen, het rijtuig, waarmee hij uit Parijs gekomen was, te verlaten, een eind te voet te gaan en dan een ander rijtuig te nemen. Ook zou de beste weg voor hem over Lagny naar Metz zijn, maar niet over Amiens. Wilde hij niet over Corbeil gaan, dan moest hij het maar zeggen; men zou alsdan aan de militairen andere instructiën geven. „Uit den wensch, om met zijne familie te vertrekken,quot; voegde hij er bij, „zou men bijna opmaken, dat hij een goed heenkomen wil zoeken.quot;
In den verderen loop van het gesprek merkte de Minister aan:
138
„Versailles is eigenlijk voor het verkeer de ongeschiktste plaats, die men kon kiezen. Men had te Lagny of te Ferrières moeten blijven. Maar ik weet wel, waarom men daartoe besloten heeft: vele lieden, die niets te doen hebben, zouden zich daar al te zeer verveeld hebben.quot; — „Die vervelen zich trouwens ook hier en overal.quot; —---
\'s Avonds schreef ik een artikel over de bezwaren eener proviandeering van Parijs, nadat het zich overgegeven heeft, dat in den „Moniieurquot; moet komen. „Wij vinden,quot; zoo heet het daarin, „in het „Journal officier\' het volgende artikel omtrent de proviandeering van Parijs: „Uit eene op den 3^quot; Januari van Bordeaux afgezondene dépêche blijkt, dat de regeering der nationale verdediging met het oog op de proviandeering van Parijs aanzienlijke hoeveelheden levensmiddelen bijeengebracht heeft. De nu reeds geleverde levensmiddelen, die dicht bij de transportwagens buiten den kring der vijandelijke operatien bijeengebracht zijn en op het eerste signaal ter verzending gereed gehouden worden, bestaan in het volgende; meer dan vijftien duizend stuks rundvee, meer dan veertig duizend schapen, die door de goede zorg der regeering bij de stations der spoorwegen op elkaar gepakt staan, meer dan driemaal honderd duizend centenaars voedingsmiddelen van allerlei aard, die in magazijnen opgelegd zijn en aan den Staat toebehooren. Deze massa\'s van levensmiddelen zijn uitsluitend ter proviandeering van Parijs bijeengebracht.quot;
Als men deze poging ter proviandeering van Parijs uit een prac-tisch oogpunt beschouwt, dan bevindt men, dat zij ernstige bezwaren zal ontmoeten. Als de bewering van het „Journal officidquot; dat de magazijnen zich buiten den kring der Duitsclie operatiën bevinden, gegrond is, dan moet men minstens een afstand van dertig mijlen aannemen. Maar nu is de toestand, waarin de Franschen zelf de op Parijs uitloopende spoorwegen gebracht hebben, van zulk een aard, dat er op zijn minst verscheidene weken toe noodig zouden zijn, óm de massa\'s levensmiddelen, die bijeengebracht zijn, naar Parijs te vervoeren. Evenmin mag men echter uit het oog verliezen, dat nevens de hongerlijdendende bevolking van Parijs de Duitsche legers er recht op hebben, hunne levensmiddelen door middel van de spoorwegen aangevuld te zien, en dat ten gevolge daarvan de Duitsche regeering. bij den besten wil van de wereld niet in staat zal zijn, meer dan een gedeelte van het spoorwegmateriaal ten behoeve van de proviandeering van Parijs te laten gebruiken. Hieruit volgt dus, dat de Parijzenaars, als zij met het oog daarop, dat bij den afloop der zaak aanzienlijke massa\'s levensmiddelen binnen hun bereik zullen zijn, met de overgave der stad zoo lang willen wachten, totdat de laatste bete broods opgegeten is, ten gevolge van hunne verkeerde beschouwing van den staat van zaken eene noodlottige teleurstelling ondervinden kunnen. Mocht toch de regeering der nationale verdediging deze omstandigheden in ernstige overweging nemen en door het beginsel van den tegenstand tot op het uiterste de zware verantwoording, die zij op zich laadt, niet uit het oog verliezen. De afstand tusschen de in de provinciën bijeengebrachte legers, wier aannadering met zooveel ongeduld verwacht wordt, en het streng afgeslotene en ingeslotene
139
Parijs neemt van dag tot dag toe, iu plaats van korter te worden. Leugenachtige tijdingen zijn niet in staat, Parijs te redden. De berekening, met de overgave der stad tot liet uiterste oogenblik te kunnen wachten, omdat noch de provinciën, noch de vijand eene stad van derdehalf millioenen inwoners aan de kwellingen des hongers zouden overlaten, zou wel eens onjuist kunnen blijken tegenover onverbiddelijke onmogelijkheden, en het oogenblik der capitulatie van Parijs op het allerlaatste oogenblik zou, wat God verhoede! wel eens het begin van een wezenlijk groot ongeluk kunnen worden.quot;
Zondag, den i5den Januari. Vrij helder en koud weder. Men hoort minder schieten, dan in de laatste dagen. De Chef heeft vannacht slecht geslapen en Wollmann reeds om vier uur laten roepen, om over Favre naar Londen te telegrapheeren. Andrassy, de eerste Minister van Hongarije, heeft de verklaring afgelegd, dat hij niet alleen in de beschouwingswijze, die er in de dépêche van Beust over het nieuwe Duitschland uitgesproken is, deelt, maar deze politiek altijd gewild en aanbevolen heeft. De reserve in het begin van het bedoelde actenstuk had best kunnen wegblijven, daar de reorganisatie van Duitschland den vrede van Praag niet schond. — De brieven, waarin de Duitsche vorsten de voorstellen van den koning van Beieren omtrent het herstel der keizerlijke waardigheid goedkeuren, drukken ongeveer dezelfde gedachte uit. Alleen Reuss, Oudere Linie, heeft zich verplicht geacht, zijne inwilliging eenigszins
anders te motiveeren.---- Van Beiersche zijde worden eischen
gedaan, die wel niet te bevredigen zullen zijn. —• — —
De Chef dineert vandaag bij den Koning. Onder ons wordt aan tafel niets gesproken, dat het opteekenen waard is.
Bamberg, die, zooals alle avonden, om informatiên ten behoeve van den „Moniieurquot; komt, verklaart mij de beteekenis van den palmtak aan den muur boven mijn bed: deze is op Palmzondag in de kerk gewijd en blijft het geheele jaar door op zijne plaats hangen. Waarschijnlijk speelt hij als een middel ter beveiliging tegen ziekten, booze geesten, heksen en zoo al meer eene rol in het volksbijgeloof der Franschen. — Om negen uur bij den Chef ontboden : ik moet volgens de acten een artikel over onze stelling tot de Amerikaansche schepen met oorlogscontrabande schrijven. Het geleidende punt is daarbij het 13de artikel van het verdrag van 1799. Wij kunnen zulke schepen niet kapen, maar mogen ze slechts, zoolang de oorlog duurt, aanhouden of ons de contrabande tegen quitantie laten uitleveren en moeten in beide gevallen eene billijke schadevergoeding geven. Het artikel terstond geschreven en in de brievenbus in het bureau gestoken.
Maandag, den i6den Januari. Dooiweder, de lucht betrokken, een hevige wind uit het Zuidwesten. Men kan weder ver zien, maar sedert gistermiddag is er geen schot meer te hooren. Is het bombardement gestaakt ? Of maakt de wind, dat het gebulder der kanonnen niet te hooren is?
\'s Morgens den brief van Trochu aan Moltke gelezen, waarin hij er zich over beklaagt, dat ons vuur ten Zuiden van Parijs hospitalen en andere Godshuizen getroffen heeft, ofschoon deze door middel
140
van vlaggen als zoodanig aangewezen zijn, beweert, dat dit geen 1 dal
toeval zijn kan, en op de internationale verdragen wijst, volgens I de
welke deze inrichtingen onschendbaar zijn. Moltke heeft bepaald I Fa
ontkend, dat dit met opzet geschied is. De humaniteit, waarmee I off
wij den oorlog gevoerd hadden, „voor zooverre het karakter, dat 1 vei
daaraan sedert den 40™ September van Fransche zijde gegeven is, I Fr
dit toegelaten had,quot; was de beste weerlegging van zulk eene ver- I va
denking. Zoodra eene heldere lucht en een kortere afstand van I mlt;
onze batterijen van Parijs het mogelijk maken, de Geneefsche I ve
vlaggen op de bedoelde gebouwen te onderscheiden, zouden ook I W£
toevallige beschadigingen vermeden kunnen worden. — Later de I di:
vervolging van Chanzy door onze troepen getelegrapheerd. —---I de
Nog in den loop van den voormiddag een telegram verzonden, dat I cc
de inneming van de legerplaats van Conlie en den krachtdadigen 1 g{
tegenstand meldt, dien generaal von Werder ten Zuiden van Belfort I te
aan de geduchte overmacht van vier Fransche corpsen geboden heeft. 1 ki
Aan het diner zijn vorst Pless en Maltzahn als gasten tegenwoordig. I lc
Men verneemt daaraan, dat de proclamatie aan het Duitsche volk 1 fe
overmorgen bij het Ordesfeest, dat in de Spiegelzaal van het kasteel I n
alhier zal plaats vinden, voorgelezen zal worden. De Koning zal daar I (
in eene schitterende verzameling tot Keizer uitgeroepen worden. Depu- I J
tatien der troepen met vaandels, de generaliteit, de Bondskanselier en I 1
een aantal vorsten zullen daarbij tegenwoordig zijn. Men hoort verder, I a
dat de Chef omtrent de vergunning aan Favre, Parijs te verlaten, 1 t
van meening veranderd is en hem een brief geschreven heeft, die op I \\
eene afwijzing uitloopt. De Kanselier merkt aan; „Favre komt mij 1 c
met zijn verlangen, naar Londen ter conferentie te mogen gaan, als I 1
de kinderen voor, die blindemannetje spelen. Die komen eerst dichtbij 1 1
den geblinddoekte en maken dan, dat zij wegkomen naar eene plaats, 1 , waar men hen niet grijpen kan. Hij moet echter zelf de gevolgen
maar ondervinden van hetgeen hij uitgelokt heeft. Dat vorderde zijne eer, heb ik hem geschreven quot; — Het zou best mogelijk zijn, dat deze verandering in zijne meening het gevolg was van een in de „Nord-deutsche AUgemeine Zeitungquot; afgedrukt, door mij voor hem aangestreept artikel van den „Siècle,quot; dat de inzichten van Gambetta vertegenwoordigt, waarin het heette, dat het doorlaten van Fa.vre naar Londen eene erkenning der tegenwoordige Fransche regeering van onze zijde zou beteekenen. 1 Dit artikel ging naar den Koning en naar Londen.
\'s Avonds zag ik de briefwisseling tusschen Favre en den Kanselier in.
Ik lasch hier een overzicht daaromtrent in, waarbij ik van de later
bekend gewordene actenstukken gebruik heb gemaakt.
* * *
Op den lyden November ontving Favre als Minister van Buiten-landsche Zaken door middel van eene dépêche. Tours den ndcn November gedagteekend en door Chaudordy afgezonden, het bericht,
Dit vermoeden was onjuist: de aanleiding tot de veranderde meening van den Kanselier was de circulaire van Favre van den iaden Januari. Zie beneden.
I4i
dat er uit Weenen gemeld was, dat de Russische regeering zich door de bepalingen van het verdrag van 1856 niet meer gebonden achtte. Favre antwoordde terstond, terwijl hij tot op de ontvangst van een officieel bericht eene stipte geheimhouding aanbeval, maar zonder te verzuimen, bij iedere gelegenheid nadruk te leggen op het recht van Frankrijk, volgens hetwelk dit bij de beraadslagingen over de verklaring van Russische zijde tegenwoordig moest zijn. Er werden daarna mondelinge en schriftelijke onderhandelingen over deze zaak tusschen verscheidene mogendheden en de voorloopige regeering gevoerd, waarbij men van Fransche zijde zijn best deed, de vertegenwoordigers van die mogendheden te bewegen, hun bijval te schenken aan de bewering, dat op den vertegenwoordiger van Frankrijk „bij de conferentie de verplichting zou rusten, daarin eene zaak van een geheel ander belang (dan de discussie over de verdragen van 1856) ter sprake te brengen, waarop men geen afwijzend antwoord geven kon.quot; De delegatie van Tours deelde in deze meening, maar geloofde , dat men de uitnoodiging van Europa tot het bijwonen eener conferentie , wanneer deze gedaan werd, moest aannemen, zelfs indien men vooraf noch eene belofte, noch een wapenstilstand verkregen had. Gambetta schreef onder dagteekening van den 3isten December aan Favre; „Ge moet u gereed houden, Parijs te verlaten, om u naar de Londensche conferentie te begeven, wanneer het, zooals men beweert, aan Engeland gelukt is, een verlofpas te verkrijgen.quot; Voordat deze brief aankwam , had Favre aan Chaudordy gemeld, dat de regeering het besluit had genomen, dat Frankrijk, „wanneer men het op eene officieele wijze uitnoodigdezich op de Londensche conferentie zou laten vertegenwoordigen, indien althans aan zijn vertegenwoordiger te Parijs door Engeland , hetwelk mondeling daartoe uitgenoodigd was, de vereischte verlofpas verschaft werd. Dat werd door het Engelsche kabinet aangenomen, en Chaudordy stelde Favre door middel van eene dépêche, die op den Ssten Januari të Parijs aankwam, daarvan in kennis en berichtte hem tevens, dat hij, Favre, door de regeering tot vertegenwoordiger van Frankrijk op de conferentie benoemd was. Deze mededeeling werd door een van den 2951511 December gedateerd en op den loden Januari te Parijs aangekomen schrijven van Lord Granville aan Favre bevestigd, waarin het heette:
„Mijnheer de Chaudordy heeft aan Lord Lyons meegedeeld, dat aan Uwe Excellentie het voorstel gedaan is, om Frankrijk op de conferentie te vertegenwoordigen, en hij heeft tevens verzocht, of ik hem een verlofpas wilde bezorgen, die Uwe Excellentie veroorlooft, door de Pruisische linien heen te gaan. Ik verzocht terstond aan graat Bernstorff, den verlofpas aan te vragen en u dien door een als parlementair af te zenden Duitschen officier te doen toekomen. Mijnheer von Bernstorff liet mij gisteren weten, dat er een verlofpas ter beschikking van Uwe Excellentie gesteld zal worden, zoodra deze door een van Parijs naar het Duitsche hoofdkwartier vertrekkenden officier verlangd wordt. Hij voegde er bij, dat hij door een Duitschen officier niet overgebracht kon worden, zoolang er aan den officier, op wien als drager van eene parlementaire vlag geschoten is, geene genoegdoening is gegeven. Ik ben er door Mijnheer Tissot van in
142
kennis gesteld, dat er veel tijd zou verloopen, voordat deze mededee-ling u door de delegatie te Bordeaux overgezonden zou kunnen worden, en daarom heb ik aan graaf Bernstorff een ander middel aangeraden, om u haar te doen toekomen. — Ik hoop, dat Uwe Excellentie mij zal vergunnen, deze gelegenheid waar te nemen, om u mijne blijdschap te betuigen, met u in persoonlijke aanraking te komen,quot; enz.
Favre zag in dit geschrift eene erkenning der tegenwoordige Fransche regeering en eene uitnoodiging, waarvan hij gebruik zou kunnen maken, om te Londen tegenover de mogendheden het woord ten behoeve van Frankrijks aangelegenheden op te vatten. In de circulaire, die hij op den i2!ien Januari aan de Fransche gezanten verzond , zeide hij:
„Door deze dépêche rechtstreeks uitgenoodigd, kon de regeering, zonder van het recht van Frankrijk af te zien, de uitnoodiging niet afwijzen, die zij in zijn naam ontvangen heeft. Nu kan men zonder twijfel daartegen inbrengen, dat het oogenblik tot zulk eene beslissing over de neutralisatie der Zwarte Zee niet gelukkig gekozen is. Maar juist daardoor, dat in dit beslissende oogenblik, waarop Frankrijk alleen voor zijne eer en zijn bestaan strijdt, deze officieele stap der Europeesche mogendheden bij de Fransche republiek gedaan wordt, verkrijgt hij een bij uitstek gewichtig karakter. Het is eindelijk een begin, om gerechtigheid te oefenen, eene verplichting, waaraan men zich niet meer kan onttrekken. Hij heiligt met het gezag van het volkenrecht de wisseling van regeering en laat op het tooneel, waarop het om de lotgevallen der wereld te doen is, de ondanks hare wonden vrije natie verschijnen ten aanschouwen van het opperhoofd, dat haar tot den ondergang gevoerd heeft, en van de pretendenten, die over haar willen beschikken. Wie gevoelt overigens niet, dat Frankrijk, als het tot de vertegenwoordigers van Europa toegelaten wordt, het onbetwistbare recht verkrijgt, tegenover hen zijne stem te verheffen? Wie zal het kunnen verhinderen, als het, zich op de eeuwige regelen der gerechtigheid steunende, de grondslagen zal verdedigen, die zijne onafhankelijkheid en zijne waardigheid waarborgen? Het zal geen daarvan opgeven. Ons programma blijft onveranderd hetzelfde, en Europa, dat dengeneuitnoodigt, die het opgesteld heeft, weet zeer goed, dat hij den wil en de verplichting heeft, daaraan vast te houden. Men mocht daarom niet aarzelen , en de regeering zou eene groote fout begaan hebben, als zij de haar gedane uitnoodiging afgewezen had.
Terwijl zij dit inzag, dacht zij toch, evenals ik, dat de Minister van Buitenlandsche Zaken, indien het geene hoogere belangen gold, Parijs gedurende het bombardement, dat de vijand op de stad richt, niet zou kunnen verlaten. (Nu volgt er eene lange, sentimenteele klacht over de schade, die de „woede der aanvallers,quot; blijkbaar „om schrik te verspreiden,quot; door hunne bommen aan kerken, aan lazaretten , aan bewaarscholen, enz., toegebracht heeft. Daarna heet het verder :) Onze brave Parijsche bevolking voelt met het gevaar haar moed klimmen. Standvastig, getergd, vastberaden, is zij gebelgd en buigt zich niet. Zij wil meer dan ooit strijden en overwinnen; en wij willen het met haar. Ik kan er niet aan denken, mij in
I43
deze crisis van haar te scheiden. Misschien maken onze tot Europa gerichte protesten, alsmede de te Parijs aanwezige leden van het corps diplomatique daaraan spoedig een einde. Engeland zal begrijpen, dat tot zoo lang mijne plaats te midden van mijne medeburgers is.quot;
Dit had Favre twee dagen te voren ook in het antwoord op het schrijven van Granville uitgesproken, maar alleen wat de eerste helft betreft, waar hij zeide: „Ik ken mij het recht niet toe, niij ne medeburgers op dit oogenblik te verlaten, nu zij het slachtoffer van deze daad van geweld (tegen „eene ongewapende bevolking,quot; had hij in de regels even te voren uit eene sterke vesting met ongeveer 200.000 soldaten en militie geschreven) z ij n.quot; Daarna echter vervolgde hii: „Overigens gaat het verkeer tusschen Parijs en Londen door de schuld van den commandant der belegeringsarmee (hoe naïef!) zoo langzaam en is dit zoo onzeker, dat ik ondanks mijn goeden wil aan uwe uitnoodiging niet volgens den inhoud uwer dépêche voldoen kan. Ge hebt mij laten weten, dat de conferentie op den 3den Februari zal bijeenkomen en dan waarschijnlijk voor eene week verdaagd worden. Daar ik eerst op den loden januari \'s avonds tijding gekregen heb, zou ik niet ter rechter tijd van uwe uitnoodiging gebruik kunnen maken. Bovendien heeft Mijnheer von Bismarck, toen hij mij deze overzond, er geen verlofpas bijgevoegd, die toch bepaald noodig is. Hij verlangt, dat een Fransche officier zich naar het hoofdkwartier zal begeven, om dien af te halen, terwijl hij zich op eene reclamatie beroept, die hij bij gelegenheid van een voorval, waarover een parlementair zich op den 23sten December te beklagen heeft gehad, tot den gouverneur van Parijs gericht heeft, en Mijnheer von Bismarck voegt er bij, dat de Pruisische opperbevelhebber, zoolang er geene genoegdoening gegeven is, iedere mededeeling door parlementairen verboden heeft. Ik wil niet onderzoeken, of zulk een besluit, in strijd met de krijgswetten, niet de volstrekte verloochening der hoogere rechten is, die de noodzakelijkheid en de menschelijkheid in tijd van oorlog steeds hebben gehandhaafd. Ik vergenoeg er mij mede, Uwe Excellentie te doen opmerken, dat de gouverneur van Parijs zich gehaast heeft,. een onderzoek omtrent de zaak, waarop de graaf von Bismarck doelt, te bevelen, en dat hij, terwijl hij dit aankondigde, veel talrijker gevallen ter zijner kennisse gebracht heeft, welke den Pruisischen schildwacht ten laste gelegd zijn, waarop hij zich echter nooit beroepen heeft, om de uitwisseling van mededeelingen van gewonen aard te beletten. Mijnheer de graaf von Bismarck schijnt, althans ten deele, de juistheid dezer opmerkingen toegegeven te hebben, daar hij vandaag aan den gezant der Vereenigde Staten opgedragen heeft, mij te laten weten, dat hij thans onder het voorbehoud van wederzijdsche visiteeringen de communicatie door middel van parlementairen weder toelaat. Er bestaat alzoo geene noodzakelijkheid, dat een Franschc officier zich naar het Pruisische hoofdkwartier begeeft, en ik zal mij tot den gezant der Vereenigde Staten in betrekking stellen, om den verlofpas te verkrijgen, dien ge voor mij verworven hebt. Zoodra ik dezen in handen heb, en de toestand van Parijs het mij
144
veroorlooft, zal ik de reis naar Londen ondernemen, terwijl ik er bij voorbaat zeker van ben, dat ik mij in naam van mijne regeering niet vruchteloos op het beginsel van het recht en de zedelijkheid zal beroepen, bij de erkentenis waarvan Europa zulk een groot belang heeft.quot;
Tot dusverre Mijnheer Favre. De toestand van Parijs was niet veranderd, de tot Europa gerichte protesten hadden aan de crisis nog geen einde gemaakt, en dit ook nog niet kunnen doen, toen Favre op den i3den Januari, en dus drie dagen na zijn schrijven aan Granville en op den dag na de verzending van zijne circulaire aan de vertegenwoordigers van Frankrijk in het buitenland, de volgende dépêche aan den Duitschen Bondskanselier deed toekomen;
„Mijnheer de graaf! Lord Granville bericht mij door zijne depêche van den 2931011 December des vorigen jaars, die ik op den icden Januari des avonds ontving, dat Uwe Excellentie op verzoek van het Engelsche kabinet een verlofpas ter mijner beschikking gesteld heeft, die voor den gevolmachtigde van Frankrijk op de Londensche conferentie noodzakelijk is, om de Pruisische liniën te kunnen passeeren. Daar ik als zoodanig benoemd ben, heb ik de eer. Uwe Excellentie te verzoeken, mij dezen verlofpas op mijn naam binnen den kortst mogelijken tijd te doen toekomen.quot;
Ik deel dit alles eenig en alleen mede met het doel, om het groote onderscheid tusschen het karakter en de begaafdheden van Favre en die van Bismarck aan te toonen. Men vergelijke met de boven in uitvoerige uittreksels meegedeelde actenstukken de volgende nota van den laatstgenoemde. Ginds besluiteloosheid, dubbelzinnigheid, holle phrases, eindelijk het tegenovergestelde van datgene, wat eenige regels vroeger en in andere documenten met evenveel nadruk uitgesproken is. Hier daarentegen spreekt een man bepaald, eenvoudig, natuurlijk en alleen over de zaak zelf. De Kanselier antwoordde Favre op den i6den Januari (ik laat het begin weg) aldus:
„Uwe Excellentie neemt aan, dat op verzoek der koninklijke regeering van Groot-Britannië een verlofpas voor u bij mij gereed ligt, ten behoeve van uwe deelneming aan de Londensche conferentie. Deze aanname is intusschen niet juist. Ik zou mij niet hebben kunnen inlaten met eene officieele onderhandeling, waaraan de vooronderstelling ten grondslag had gelegen, dat de regeering der nationale verdediging volgens het volkenrecht competent was, in naam van Frankrijk te handelen, zoolang zij althans niet door de Fransche natie zelf erkend is.
Ik vermoed, dat de bevelhebbers van onze voorposten aan Uwe Excellentie de machtiging verleend zouden hebben, de Duitsche linien te passeeren, indien Uwe Excellentie deze bij het commando van de belegeringsarmee aangevraagd had. Dit zou niet geroepen geweest zijn, uwe politieke stelling en het doel uwer reis in aanmerking te nemen, en de door de militaire aanvoerders verleende machtiging, onze linien te passeeren, welke van hun standpunt geene bedenking zou gewekt hebben, zou aan den gezant van Zijne Majesteit den Koning te Londen de vrijheid gelaten hebben, om ten opzichte van de quaestie, of volgens het volkenrecht de verklaringen
145
van Uwe Excellentie als verklaringen van Frankrijk te beschouwen waren, zijne stelling te nemen en van zijn kant vormen te vinden, welke alle voorbehoud zouden voorkomen hebben. Dezen weg heefv Uwe Excellentie door een aan mij onder officieele opga/e van het doel uwer reis gericht officieel verzoek om een verlofpas ten behoeve der vertegenwoordiging van Frankrijk op de conferentie door Uwe Excellentie afgesneden. De boven aangegevene politieke overwegingen, ter welker ondersteuning ik mij op de verklaring beroep, die Uwe Excellentie gepubliceerd heeft, verbieden mij, aan uw wensch tot overzending van zulk een document te voldoen.
Terwijl ik u dit mededeel, kan ik het slechts aan u overlaten, voor u en uwe regeering te onderzoeken, of zich een andere weg laat vinden, langs welken de aangevoerde bedenkingen uit den weg te ruimen zijn, en ieder uit uwe aanwezigheid te Londen voortvloeiend voorbehoud vermeden kan worden.
Maar al mocht er ook zulk een weg gevonden worden, veroorloof ik mij dan toch de vraag, of het raadzaam is, dat Uwe Excellentie Parijs en uw post als medelid der regeering aldaar thans verlaat, om persoonlijk aan eene conferentie over de Zwarte Zee deel te nemen , op een oogenblik, waarop er te Parijs belangen op het spel staan , die voor Frankrijk en Duitschland gewichtiger zijn, dan artikel XI van het verdrag van 1856. Ook zou Uwe Excellentie te Parijs de diplomatische agenten en de gezanten der neutrale staten achterlaten , die daar gebleven of liever teruggehouden zijn, nadat zij reeds sedert lang de vergunning tot het passeeren der Duitsche linien verkregen hadden, en die daarom des te meer op de bescherming en de voorzorg van Uwe Excellentie in uwe hoedanigheid van Minister der feitelijke regeering voor de Buitenlandsche Zaken mogen rekenen.
Ik kan vandaar nauwelijks aannemen, dat Uwe Excellentie in den hachelijken toestand, waarin Parijs verkeert en waaraan gij zulk een wezenlijk aandeel hebt gehad, u van de mogelijkheid zoudt willen berooven, tot eene oplossing mee te werken, waarvoor
de verantwoordelijkheid ook op u neerkomt.quot;
* * *
Ik laat nu het dagboek verder spreken.
Dinsdag, den ijtlen Januari. Zacht weder en veel wind. Men hoort niet schieten. Het bombardement is intusschen gisteren op eene bevredigende wijze en met geringe verliezen aan onze zijde voortgezet geworden, hetgeen ik op bevel van den Chef telegrapheer, terwijl ik tevens meld, dat de verliezen der Franschen gedurende de zes dagen, welke de strijd bij Le Mans heeft geduurd, veel aanzienlijker geweest zijn, dan men vermoed heeft. In onze handen bevinden zich daar 19 stukken geschut en 22.000 ongekwetste gevangenen.
Aan tafel hadden wij als gasten den Saksischen graaf Nostitz-Wall-witz, die hier aangesteld zal worden, en een zekeren Mijnheer Winter of von Winter, die tot prefect te Chartres benoemd is. De
10
11.
146
Chef zeide, uadat iemand het gesprek op de aanstaande krijgsope-ratien gebracht had; „Ik denk, dat wij, als wij Parijs met Gods hulp hebben, het niet met onze troepen zullen bezetten. In den dienst kan de nationale garde wel voorzien. Ook een Fransche commandant. Wij bezetten alleen de forten en de enceinte. Iedereen wordt er in, maar niemand er uit gelaten. —■ Eene groote gevangenis dus, totdat zij ten behoeve van den vrede bijzakken.quot; — Daarna sprak hij met Nostitz over de generale raden en zeide, dat men zich met de medeleden daarvan in verband moest trachten te stellen. Hier zou een goed veld voor verdere politieke operatiên zijn. „Wat de militaire zijde der zaak aangaatvervolgde hij, „zoo ben ik er voor, dat wij ons meer concentreeren, niet over eene zekere streep gaan, maar deze zoo handhaven, dat de autoriteiten behoorlijk kunnen besturen, inzonderheid de belastingen innen.quot; — „De militairen hebben eene centrifugale operatiekaart, ik eene centripetale.quot; — —• „En als wij in onzen kring niet alles van garnizoenen kunnen voorzien, dan zenden wij van tijd tot tijd eene vliegende colonne naar zulke plaatsen, die zich weerspannig betoonen, fusileeren, hangen en verbranden. Als dat een paar malen gebeurt, zullen zij wel wijzer worden.quot; — Winter meende, dat reeds het verschijnen ^\'an executiecommando\'s in zulke plaatsen daartoe wel voldoende zou wezen. Chef: „Nu, ik weet het niet, een hangen met mate werkt zeker toch nog beter, en als er een paar granaten ingeworpen worden en een paar huizen verbranden. —• Daar herinner ik mij dien Beier, die tegen den Pruisischen artillerieofficier zeide: „War dunkt u, heer kameraad! zullen wij dat dorpje daar in brand steken of slechts met mate verwoesten?quot; Wat het antwoord was, weet ik niet.quot;
Hij vertelde daarna, dat er te Bremen vele menschen waren, die hem welgezind waren. „Zoo hebben zij mij daar,quot; zeide hij, „onlangs eene partij uitmuntende sigaren gezonden, heel zwaar, maar zij worden door alle kenners geprezen. Door de drukte heb ik den naam van het gezelschap vergeten.quot; Bucher noemde, — als ik mij wel herinner, — de „Jacobi-broederschap.quot; „En nu hebben zij mij weer een mooi ijsberenvel doen toekomen. Maar dat is te goed voor de campagne. Ik zal het naar huis zenden.quot;
Dat bracht hem op de opmerking, dat hij, toen hij te Petersburg was, graag eens op de ijsberenjacht zou gegaan zijn, de Dwina af naar Archangel, maar zijne vrouw had hem niet willen laten gaan, ook had hij daarvoor op zijn minst zes weken verlof moeten hebben. Daar ginds in de bosschen was nog ongeloofelijk veel wild, inzonderheid korhanen, die door de Finnen en Samojeden, die met geweren zonder prop en slecht kruit schoten, bij duizenden gedood werden. „Zulk een korhaan daar laat zich, —■ ik wil niet zeggen, met de hand vangen, maar toch met een stok doodslaan,quot; voegde hij er bij. „Te Petersburg komen zij bij massa\'s op de markt. Over \'t geheel is het in Rusland voor een jager nog zoo heel kwaad niet. En met de koude is het ook niet zoo erg; want iedereen is aan den strijd daartegen gewoon, alle huizen zijn behoorlijk verwarmd, zelfs de trappen en de vestibule, —■ zelfs de maneges, — en aan niemand komt het in de gedachten, \'s winters met een hoogen hoed op het
I47
hoofd visites af te leggen, maar men komt met een pels aan en eene bonten muts op.quot;
Ik weet niet meer, hoe hij nogmaals op den brief, dien hij gisteren aan Favre geschreven heeft, kwam en zeide; „Ik heb hem duidelijk te kennen gegeven, dat het toch niet ging, en dat ik niet kon ge-looven, dat hij, die de zaak op den 4dcn September mede tot stand gebracht had, niet insgelijks de ontwikkeling daarvan zou willen afwachten. Ik heb den brief overigens in het Fransch geschreven, vooreerst, omdat ik dien niet als officieel beschouwde, maar als eene particuliere correspondentie, maar verder ook, opdat zij hem van de Fransche linien af tot aan hem zouden kunnen lezen.quot; Nostitz vroeg, in welke taal de diplomatische correspondentie gewoonlijk gevoerd werd. Chef: „In het Duitsch. Vroeger ging dit in het Fransch. Maar ik heb het Duitsch ingevoerd, doch alleen met zulke kabinetten, wier taal bij ons verstaan wordt. Engeland, Italië, ook Spanje, — dat kan men desnoods ook lezen. Met Rusland gaat dit niet; want ik ben misschien wel de eenige aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, die het verstaat. Holland, Denemarken en Zweden ook niet; deze talen leert men toch in den regel niet. Die schrijven Fransch, en hun wordt evenzoo geantwoord.quot; — „De Koning heeft overigens bevolen, dat de militairen met de Franschen slechts Duitsch mogen spreken; zij moeten het maar leeren, wij hebben hunne taal immers ook moeten leeren.quot; — „Met Thiers (hij bedoelde Favre) heb ik te Ferrières Fransch gesproken. Maar ik zeide tegen hem, dat dit alleen geschiedde, omdat ik niet officieel met hem onderhandelde. Hij lachte daarover. Ik zeide hem echter: ge zult bij het sluiten van den vrede wel zien. dat wij Duitsch spreken.quot;
Onder het theedrinken werd er verteld, dat het bombardement in het Zuiden zweeg, omdat een zekere generaal (die er altijd tegen geweest moest zijn) zijn wil doorgedreven had. Men hoopte intus-schen, dat de kroonprins van Saksen in het Noorden krachtig met het schieten zou voortgaan. Men zal zich dan van onze zijde door dezen den voorrang niet laten ontnemen en geene aanleiding willen geven tot de meening, dat de Saksers tot de capitulatie gedwongen hadden. Dat is blijkbaar slechts een gerucht. Althans verklaarde graaf Dönhoff, die er bij gekomen was, dat ons belegeringsgeschut ook ten Zuiden van Parijs niet werkeloos was, en dat men alleen ten gevolge van den Zuidwestenwind de schoten niet kon hooren; er werd trouwens niet zooveel geschoten als de vorige dagen. Overigens zal er morgen vermoedelijk van den kant van Saint-Dénis een vuur op de stad geopend worden, dat de Parijzenaars in de noordelijke kwartieren zeer zal verrassen.
\'s Avonds uit den „Moniteurquot; gezien, dat er in den laatsten tijd weder acht en twintig Fransche officieren, en daaronder een bataljonschef en zeven kapiteins, met verbreking van hun woord van eer uit de gevangenschap ontsnapt zijn. In het geheel hebben zich nu alleen uit de plaatsen, tot den Noord-Duitschen Bond behoorende, honderd acht zulke mannen van eer uit de voeten gemaakt. Eenigen, en daaronder de luitenant Marchesau, die in vrouwenkleeren uit Altona gevlucht is, zijn daarbij weder opgevangen , en den kolonel
148
Saussier, die uit Graudenz over de Russische grenzen gevlucht was, hebben de autoriteiten aldaar in hechtenis genomen en naar Thorn uitgeleverd.
Woensdag, den i8dm Januari. De hemel bewolkt, maar overigens eene zachte temperatuur en een weinig wind. \'s Morgens in-gekomene stukken en couranten gelezen. Wollinann zegt mij, dat er een order aangekomen is, bij welke onze Chef tot luitenant-generaal bevorderd wordt. Hatzfeld en Bohlen hebben vandaag het IJzeren Kruis gekregen. Aan de anderen staat het zeker ook te wachten, en het verlangen daarnaar schijnt bij enkelen zeer groot te zijn. Hoeveel ook lagere beambten daaraan hechten, en hoe nuttig dientengevolge de gewoonte om te decoreeren voor den Staat is, bewees vanmorgen onze brave T., toen hij tegen mij zeide; „De hemel weet doctor! dat ik er dadelijk mijne buitengewone inkomsten voor zou willen geven, als ik het IJzeren Kruis ook kreeg. Ge kunt mij gerust gelooven.quot; Ik geloofde hem ook, ofschoon het mij moeilijk te begrijpen was; want de buitengewone inkomsten, die hij krijgt, bedragen ongeveer anderhalfmaal zooveel als zijne gewone.
Tusschen twaalf uur en half twee in de groote zaal van het kasteel Ordesfeest en proclameering van het Duitsche rijk en den Duitschen keizer in tegenwoordigheid van eene groote menigte militaire autoriteiten. Het moet een zeer prachtig en indrukwekkend schouwspel geweest zijn. Ik deed intusschen met Wollinann eene verre wandeling, en toen wij bij onze terugkomst uit de Avenue de Saint-Cloud kwamen en de Rue de Saint-Pierre doorgingen, klonken ons van den Place d\'Armes luide hoerahs tegen. Deze golden den Koning, die van de plechtigheid naar huis reed, — ik wilde zeggen: den Keizer. Aan tafel ontbrak de Chef, die bij den Keizer te dineeren was. \'s Avonds werd ik tweemaal bij hem geroepen, om orders te ontvangen. Hij sprak daarbij met eene buitengewoon zwakke stem en zag er vermoeid en uitgeput uit.
De Minister heeft van een aantal te Parijs achtergeblevene diplomaten , voor welke Kern, de gezant van Zwitserland, het woord voert, een schrijven ontvangen, waarin het verzoek tot hem gericht wordt, te bewerken, dat er maatregelen genomen worden, die het aan de onderhoorigen der onderteekenaars mogelijk maken, zich door verwijdering uit de stad tegen het bombardement te beveiligen. Daarbij wordt ons recht tot de beschieting van Parijs in twijfel getrokken en aangeduid, dat wij opzettelijk op gebouwen schoten, die gespaard moesten worden. Daarop is te antwoorden, dat het neutrale gedeelte der bewoners van Parijs door ons door middel van hunne gezantschappen herhaalde malen (reeds tegen het einde van September, daarna meermalen in October) op de nadeelen opmerkzaam gemaakt is, die er voor de stad uit een voortgezetten tegenstand zouden moeten ontstaan. Verder hebben wij maanden lang die neutralen , welke zich als zoodanig konden legitjmeeren en zich wenschten te verwijderen, zonder bezwaar onze linien laten passeeren, thans kunnen wij dit om militaire redenen slechts aan de medeleden van het corps diplomatique veroorloven. Wanneer er van deze vergunning, zich zelf en zijne roerende goederen in veiligheid te brengen,
149
door een aantal neutralen tot dusverre geen gebruik is gemaakt, dan is dit onze schuld niet: zij hebben óf niet gewild óf tegenover de Parijsche machthebbers niet gedurfd. Als wij Parijs bombardeeren, dan zijn wij daartoe uit een volkenrechtelijk oogpunt volkomen gerechtigd; want Parijs is eene vesting, het is de voornaamste vesting van Frankrijk, het is eene verschanste legerplaats voor eer; groot leger, dat van daar uit offensieve aanvallen tegen ons onderneemt en na deze daar dekking vindt. Van onze generaals kan dientengevolge niet verlangd worden, dit steunpunt van den vijand onaangeroerd te laten of hem met fluweelen handschoenen aan te pakken. Overigens is ons doel bij de beschieting niet het verwoesten der stad, maar het bedwingen daarvan als vesting. Maakt ons vuur het verblijf te Parijs onaangenaam en gevaarlijk, dan hadden diegenen , die dit nu inzien, maar niet naar eene bevestigde stad moeten trekken of niet daarin blijven, en dus moeten zij hunne klachten, in plaats van tot ons, tot diegenen richten, die Parijs in eene vesting veranderd hebben en zich van zijne vestingwerken nu tegen ons als oorlogsmiddelen bedienen. Eindelijk schiet onze artillerie niet met opzet op particuliere gebouwen en inrichtingen van weldadigheid, zooals hospitalen en dergelijke, en dat moest zich na de zorgvuldigheid, waarmede wij ons aan de Geneefsche verdragen gehouden hebben, vanzelf verstaan. Slechts toevallig zijn ten gevolge van den grooten afstand, waarop wij schieten, huizen of personen, die niets met den oorlog te maken hebben, getroffen geworden. Het kan echter niet veroorloofd worden, dat Parijs, van waar uit men ons met den oorlog overviel en waar de oorlog nu hoofdzakelijk woedt, zulke gevallen aanvoert, om eene krachtige beschieting, die de stad onhoudbaar maakt, te verhinderen. — Artikelen in dezen geest geschreven.
Donderdag, den igd™ Januari. Somber weder. De post komt niet aan, en bij onderzoek verneemt men, dat bij Vitry la Ville, eene in de nabijheid van Chdlons gelegene plaats, de spoorweg vernield geworden is. Van des voormiddags tien uur af hooren wij weder eene vrij hevige kanonnade, waarin zich eindelijk ook veldgeschut mengt. Ik schrijf twee artikelen over het sentimenteele bericht in het „Journal des debats quot; volgens hetwelk onze granaten zich slechts ambulances, moeders met dochters, zieke dames en wiegen met zuigelingen tot mikpunt gekozen zouden hebben, — die wreed gezinde granaten!
Het schieten van vandaag spruit, zooals Keudell aan het déjeuner vertelt, uit een nieuwen grooten uitval voort, dien de Parijzenaars met vier en twintig bataljons en verscheidene kanonnen tegen onze
stellingen tusschen La Celle en Saint-Cloud gedaan hebben.---
Tegen twee uur, toen men duidelijk het geratel van mitrailleuses hoort, en het Fransche geschut dus in eene rechte lijn op zijn hoogst nog slechts eene halve mijl van Versailles verwijderd is, stijgt de Chef te paard, om naar de waterleiding van Marly te rijden, wer-waarts zicji ook de Koning en de Kroonprins begeven moeten hebben. Ik ga met Wollmann per rijtuig insgelijks daarheen. Onderweg komt ons te Roquencourt een terugkeerende musketier tegen, die op onze vraag naar den staat van zaken beweert, dat het slecht voor ons
staat, en dat de vijand reeds in het bosch op de heuvelen achter La Celle is. Wij kunnen dat niet gelooven, omdat er hier in dit geval meer leven zou zijn en wij het schieten duidelijker zonden hooren. Een eind verder komen wij den Kroonprins tegen, die naar Versailles terugkeert. Er moet dus geen gevaar meer zijn. Op de hoogte van Marly aan den regelrechten straatweg, die hier naar het Noorden loopt, laat men ons niet verder. Wij wachten eene poos bij een scherpen wind en onder eene wolk, die zich in eene dichte sneeuwbui ontlast, bij de hier geplaatste langbaardige Enakskinderen der gardelandweer. De Koning en de Kanselier moeten zich op de waterleiding bevinden. Toen de wolk voorbijgedreven is, zien wij den Mont Valérien duidelijk drie schoten na elkander lossen en de schans onder zijne wallen achtmaal vuren. Ook in onze batterijen in het Westen aan gene zijde van de Seine ziet men nu en dan eene flikkering, en in een der dorpen van het rivierdal schijnt een huis in brand te staan. Toen het vuren begint op te houden , keeren wij terug.
Te Versailles moet de zaak intusschen bedenking verwekt hebben; want toen wij de stad doorgaan , zien wij, dat Beieren . waarvan men hier anders slechts een enkelen te zien krijgt, haar binnengerukt zijn. Zij zijn op den Place d\'Armes en de Avenue de Paris in dichte gelederen opgesteld, zegt men ons. De Franschen hebben, ten getale van wel zestig duizend man, naar het heet, hunne legerplaats aan den voet van den Mont Valérien en op de velden ten Oosten van dezen opgeslagen. Zij moeten de Montretout-schans genomen hebben, en evenzoo bevonden zich het dorp Garches, niet veel verder dan drie kwartier hier vandaan, en het westelijk gedeelte van Saint-Cloud in hunne macht. Het stond te vreezen, dat zij morgen verder zouden doordringen en ons tot ontruiming van Versailles dwingen. Zeker niet juist, althans overdreven.
De gesprekken aan tafel schenen dit vermoeden te bevestigen. Men sprak niet, alsof er gevaar bestond. Wij hadden den geheimraad von Löper, die onderstaatssecretaris zijn moet, als gast. Eerst was er sprake van, dat het gevaar, hetwelk onze verbindingen met Duitschland van den kant van het Zuidoosten bedreigde, geweken is, daar generaal Bourbaki, die Werder drie dagen lang duchtig in het nauw gebracht heeft, zonder hem te kunnen verslaan, (vermoedelijk op de tijding omtrent het aanrukken van Manteuffel) de poging, om Belfort te ontzetten, opgegeven heeft en zich op den terugtocht bevindt. De Chef sprak vervolgens over een bericht, volgens hetwelk de belastingen bij verscheidene gemeenten in de door ons bezette gedeelten van Frankrijk niet inkwamen, en zeide, dat het moeilijk, ja onmogelijk was, overal garnizoenen te leggen, om de bevolking tot de betaling daarvan te noodzaken. Daarna vervolgde hij: „Dat is echter ook volstrekt niet noodig. Dat laat zich met vliegende colonnes doen, met infanterie, waaraan men een weinig rijdende artillerie met een paar kanonnen toevoegt. — Men behoeft er in \'t geheel niet in te gaan, maar er wordt hun eenvoudig gezegd: als ge de achterstallige belasting niet naar buiten brengt, — binnen twee uren, — dan worden er granaten in de stad geworpen. Zien zij dan, dat het ernst wordt, dan betalen zij wel. Doen zij dit niet, dan bombardeert men
i5i
de plaats, en dat helpt dan bij de anderen. Zij moeten maar weten, dat het oorlog is.quot;
Later draaide zich het gesprek om de dotatiên, die er te verwachten zijn, als er vrede gesloten is, en van deze kwam de Chef op die van 1866, waarbij hij o. a. zeide: „Men had ze niet in geld moeten geven. Ik althans heb mij er lang tegen verzet, maar eindelijk bezweek ik toch voor de verzoeking.quot;---„Men had, evenals in 1815, met domeinen moeten beloonen, en er bestond daartoe eene goede gelegenheid.quot;
Vrijdag, den 20sten Januari. Het weder is weer nevelig, en men hoort geen schieten meer. In den loop van den voormiddag vernemen wij, dat de Parijzenaars hunne stellingen van gisteravond verlaten hebben en met volle muziek naar de stad teruggetrokken zijn. Onze verliezen bij den strijd moeten niet van belang zijn, die van den vijand daarentegen zeer aanzienlijk. Van het Westen komt de tijding, dat Tours door onze troepen zonder eenigen tegenstand bezet is, van het Noorden, dat Göben bij Saint-Quentin in een slag, die zeven uren heeft geduurd, de Franschen geslagen en hun vier duizend ongekwetste gevangenen ontnomen heeft. Om twaalf uur word ik bij den Chef ontboden. Hij wil, dat zijne beantwoording van het geschrift van Kern en den brief, waarin hij Favre den verlofpas geweigerd heeft, in den „Monileurquot; komen.
Aan het diner was Bohlen weder tegenwoordig, zoo ook als gasten Lauer en von Knobelsdorf. De Chef was opgeruimd en spraakzaam. Hij vertelde 0. a., dal hij, toen hij te Frankfort was, dikwijls uit-noodigingen van het groothertogelijke hof te Darmstadt gekregen en daarvan gebruik gemaakt had. Er werden daar voortreffelijke jachten gehouden. Daarna vervolgde hij: „Maar ik heb reden om aan te nemen, dat de groothertogin Mathilda mij niet mocht lijden. Zij heeft toentertijd tegen iemand gezegd: hij staat daar altijd en ziet er uit, alsof hij zooveel als de groothertog was.quot;
Toen wij de dessertsigaar rookten, trad eensklaps, in een regenmantel gewikkeld, de adjudant van den Kroonprins (een zekere majoor von Hanke of Kameke) binnen, om mee te deelen, dat de (naam onverstaanbaar) aangekomen was, om, naar hij beweerde uit naam en op last van Trochu, een wapenstilstand van twee dagen voor het wegbrengen der bij den uitval van gisteren gekwetsten en voor het begraven der gesneuvelden te verzoeken. De Chef antwoordde, dat die aan de Franschen niet moest toegestaan worden: voor het wegbrengen hunner gekwetsten en het begraven der dooden waren eenige uren voldoende; de laatsten lagen overigens even goed boven als onder de aarde. Al spoedig daarna verscheen de majoor weder en berichtte, dat de Koning hierheen zou komen, en nog geen kwartier daarna vertoonde Zijne Majesteit zich werkelijk, zoo ook de Kroonprins. Zij gingen met den Kanselier naar het salon, waar een antwoord voor den gezant van Trochu opgesteld werd, dat afwijzend luidde.
Om negen uur zendt Bucher mij een paar met potlood geschrevene regels naar boven, volgens welke het afdrukken van den brief aan Kern op bevel van den Chef in den „Monitcurquot; moet geschieden,
152
maar dat van het schrijven aan Favre tot nader order achterwege blijven. Ik zend terstond eene daarop betrekkelijke mededeeling aan Bamberg, die de brieven intusschen door bemiddeling van het bureau in handen gekregen moet hebben.
Onder het theedrinken vertelde Wagner verscheidene anekdoten uit het jaar 1848. Hij had met den vermaarden Lindenmüller de volgende afspraak gemaakt: als de conservatieve partij de overhand behield, zou hij, als die van Muller zegevierde, zou deze er zorg voor dragen, dat de tegenpartij niet opgehangen werd. „Toen nu onze partij bovendreef,quot; vervolgde hij, „ging ik naar den president van politie en verzocht hem, mij te vergunnen, dat ik aan Muller de gevangenschap eenigszins zou mogen verlichten, en toen zond ik hem, aan dat verdrag herinnerende, voorloopig een dozijn flesschen wijn en zes ganzen.quot; Eene andere geschiedenis was de volgende; „Toen Held, die destijds te Berlijn eene hoofdrol speelde en bij de lagere standen in groot aanzien stond, eens eene volksvergadering gehouden had, lieten wij een biljet drukken en op de hoeken der straten aanplakken, waarop ongeveer het volgende stond: Held, de vader des volks, heeft gisteren bij de vergadering daar en daar voor het lijdende volk eene inzameling gehouden, en deze heeft de aanzienlijke som van 1193 thalers, zoo en zooveel silbergroschen en zoo en zooveel pfennigen opgebracht. De behoeftigen kunnen zich daarom bij hem in zijne woning, straat zoo en zoo, nummer zoo en zoo, aanmelden en hun aandeel in ontvangst nemen. — Hij had natuurlijk niets ingezameld. Maar wij hadden het genoegen, hem eene menigte menschen op den hals te schuiven, die dat niet wilden gelooven.quot;
Zaterdag, den 2i5ten Januari, \'s Morgens een dikke mist. Er wordt niet geschoten. Om half tien komt de „Moniieurquot; aan en — behelst den brief van den Chef aan Favre! Gek genoeg, maar mijn schrijven aan Bamberg zal eerst na het afdrukken van het nummer aangekomen zijn. Om tien uur werd ik bij den Minister ontboden, die intusschen niets over het ongeluk zeide, ofschoon hij het blad voor zich had. Hij lag nog te bed en wilde het protest van den graaf van Chambord tegen het bombardement voor den Koning uitgeknipt hebben. Ik schreef daarna een artikel voer Duitsche couranten en een voor het blad alhier.
\'s Avonds waren aan het diner Voigts-Rhetz, vorst Putbus en de Beiersche graaf Berghem de gasten van den Kanseliet. De Beier heeft de aangename tijding overgebracht, dat de Versailler verdragen in de Munchensche Tweede Kamer met twee stemmen boven de vereischte meerderheid van twee derde goedgekeurd zijn. Het Duitsche Rijk is dus in alle opzichten gereed. De Chef noodigde met betrekking tot dit feit het gezelschap uit, op de gezondheid van den Koning van Beieren te drinken, „die de zaak toch eigenlijk tot een goed einde gebracht heeft.quot; — „Ik dacht altijd,quot; zoo voegde hij er bij, „dat het er wel zou doorkomen, zij het ook slechts met ééne stem; maar op twee had ik niet gehoopt. De laatste goede berichten van het oorlogstooneel zullen daartoe ook wel het hunne bijgedragen hebben.quot;
Er werd daarna vermeld, dat de Franschen bij den grooten uitval van eergisteren veel meer manschappen tegen ons overgesteld hebben, dan men tot dusverre dacht, waarschijnlijk over de tachtig duizend man, en dat de Montretout-schans werkelijk eenige uren in hunne handen geweest is, alsmede een gedeelte van Garches en Saint-Cloud, maar dat zij ook bij hun stormloopen geduchte verliezen, — men sprak van 1200 dooden en 4000 gekwetsten, geleden hebben. De Chef merkte aan: ,,De capitulatie moet nu spoedig volgen, — ik denk, reeds in de volgende week. Na de capitulatie zullen zij door ons van levensmiddelen voorzien worden, — dat spreekt, ■— maar zoolang zij niet zevenmaal honderd duizend geweren en vier duizend kanonnen uitgeleverd hebben, krijgen zij geen stuk brood, en verder wordt niemand uit de stad gelaten. Wij bezetten de forten en de enceinte en stellen hen zoo lang op half rantsoen, totdat zij zich in een vrede schikken, die ons past. Er zijn te Parijs toch nog zeer veel verstandige en aanzienlijke lieden, waarmee iets te beginnen is.quot;
Later kwam het gesprek op Madame Cordier, die zich sedert eenigen tijd hier ophoudt en dezer dagen verscheidene uren bij de brug van Sèvres heen en weer geloopen heeft, naar het scheen, om Parijs binnen te komen of er iets in te brengen. Zij moet eene mooie, reeds eenigs-zins bejaarde weduwe zijn, en, als ik het recht verstaan heb, is zij eene dochter van Lafitte en eene zuster van de aan het hof van Napoleon onder de galante dames opgetredene vrouw van den cava-lerie-generaal markies de Galiffet, die het aardige avontuur met den prins van AVales had. 1 Men schijnt haar bij ons voor eene voorname spion te houden , verwonderde er zich over, dat men haar hier had geduld, en meende, dat zij wel vrienden en begunstigers onder de hoogere militairen had. — —• — De Chef zeide: „Ik herinner mij hoe zij vóór vijftien of zestien jaren te Frankfort kwam. Zij veronderstelde zonder twijfel, dat zij daar als schoone vrouw en Parijze-naarster eene rol zou spelen. Maar het liep anders af. Zij had alle-daagsche manieren en weinig tact, zij was niet zoo goed opgevoed, als de Frankfortsche dames van dien stempel, die dat spoedig aanleerden. Zoo weet ik nog, dat zij op zekeren dag bij nattig, smerig weer in eene rose satijnen japon uitging, die geheel met kant gegarneerd was. Zij had de japon wel dadelijk met Metallieken kunnen laten garneeren, zeiden de Frankforter dames, dan zag men beter, wat zij ten toon wilde spreiden.quot;
Het gesprek kwam vervolgens op eene geleerde ontwikkeling van het onderscheid tusschen de titels „Duitsche Keizerquot; en „Keizer van Duitschland,quot; en ook de mogelijkheid van een „Keizer der Duitschersquot; werd vernield. Toen er een poosje daarover gepraat was, vroeg de Chef, die tot dusverre bij het debat gezwegen had: „Weet een van de heeren ook, wat worst in het Latijn is?quot; —• „Farcimentumquot; antwoordde Abeken. — „Farcimen,quot; zeide ik. — Chef, glimlachende: „Farcimentum of farcimen, dat komt op hetzelfde neer. JVescio, quid mihi mag is farcimentum es set.quot;
Eene vergissing, maar eene vergeeflijke: het was eene hertogin de Mouchy.
154
Zondag, den 22sten Januari. Het weder helder, maar niet koud. Evenals gisteren, zoo wordt er ook vandaag weinig geschoten. Het wordt voor mij tijd, dat wij hier vandaan komen; want ik gevoel mij weder zeer afgemat en lusteloos. Des voormiddags twee artikels voor Duitsche bladen en een voor den „Moniteurquot; geschreven en
daarom tweemaal bij den Chef geweest. ----Aan tafel zijn de
Sakser von Könneritz, een knap man met een arendsneus en een zwaren baard, de generaal von Stosch en Loper tegenwoordig. Van de gesprekken niets anders op te teekenen, dan dat de Minister er weder over sprak, dat het billijk zou wezen, aan de gekwetsten het IJzeren Kruis te geven. Na het diner concepten en andere acten gelezen, daaronder Heffters zeer grondig artikel over de keizerstitels. De nauwkeurige geleerde heeft over het onderwerp, dat den Chef weinig belang inboezemt, een groot aantal geschriften bestudeerd, maar onder de daarin aangevoerde titels komt, voor zooverre ik zijne verhandeling inderhaast goed begrepen heb, nergens een Duitsche Keizer, een Keizer van Duitschland, een Duitsche Koning en een Koning van Duitschland voor.
\'s Avonds in twee artikelen op eene den oorlog, dien Gambetta aangestookt heeft, duidelijk karakteriseerende wreedheid der Franschen opmerkzaam gemaakt, die, zooals de volgende verklaringen aan-toonen, volkomen gewaarborgd is.
„Op bevel van het bataljon meldt de ondergeteekende, dat hij op zijn marsch naar Vendóme op den eersten Januari het bericht gekregen heeft, dat zich te Villaria een doode kurassier bevindt, wien de beide oogen uitgestoken zijn. De ondergeteekende heeft dezen kurassier op een door kameraden gefiscorteerden wagen zien liggen. Hij had verscheidene mes- en bajonetsteken in het onderlijf, een schot in den schouder, en de oogen waren hem uit de oogholten gesneden. Het lijk scheen vóór een of twee dagen in dezen toestand gevonden te zijn.
„Von Lüderitz,
„Eerste luitenant bij het 4de Westphaalsche regiment infanterie, n0. 17.quot;
„Ik verklaar bij dezen, op den eersten Januari te Villaria het lijk van een kurassier gezien te hebben, wien beide oogen uitgestoken waren. Ik heb het lijk niet nauwkeurig in oogenschouw genomen, maar geloof, dat men nadere berichten daaromtrent zou kunnen krijgen. Het lijk is door dragonders van het i6J= regiment geëscorteerd geworden.
„Les Tuileries, 9 Januari 1871.
„Dr. Halle,
„Arts bij het 2de bataljon van het regiment n0. 17.quot;
„De divisie (20ste divisie infanterie) legt aan den commandeerenden generaal in bijgaand geschrift het bericht van den eersten luitenant von Lüderitz van het 4de Westphaalsche regiment infanterie 11°. 17
i55
over, betreffende de verminking van een kurassier van het Oost-Pruisische regiment kurassiers no. 3, dat als materiaal voor de te ontwerpen lijst van handelingen in strijd met het volkenrecht, die door Franschen gepleegd zijn, dienen kan. De divisie maakt er tevens opmerkzaam op, dat de vijand zich gedurende het gevecht op den 1 iden dezer bij het schieten van ontplofbare kogels bediend heeft, hetgeen door de manschappen zoowel als door de officieren in die mate bemerkt geworden is, dat majoor Blume in staat is, het onder eede te bekrachtigen.
„Chapelle, 16 Januari 1871. „Mantz.quot;
Maandag, den 23sten Januari. Zacht, somber weder. Ik telegrapheer, dat het bombardement van onze noordelijke batterijen goed werkt, dat het fort bij Saint-Dénis zwijgt, dat men in de stad Saint-Dénis zoowel als in Parijs branden bemerkt heeft. Daarna een artikel over de vergiftiging van vier Pruisen te Rouaan met de daaruit afgeleide moraal geschreven, en de verzameling vanFransche wreedheden en rechtsverkrachtingen door het bericht van Dr. Rosenthal omtrent zijne gevangenschap bij de roodbroeken aangevuld. — ■—• De post is vandaag weder niet aangekomen, daar franc-tireurs eene brug over den Moezel tusschen Nancy en Toul in de lucht hebben laten springen. Er wordt uit al onze batterijen, ofschoon men ze niet hoort, hevig geschoten. Zoo vertelt de huzarenluitenant von Uslar, die van de voorposten komt, om den Chef een brief van Favre te overhandigen. Wat zou die willen?
Aan tafel zijn generaal von Kameke, de opperbevelhebber van de bij de belegering werkzame genietroepen, en de lichtblauwe huzaar en Johanniter von Frankenberg tegenwoordig. Van de gesprekken aan tafel niets te noteeren.
\'s Avonds even over zevenen trad Favre zelf bij ons binnen, en de Kanselier voerde met hem een gesprek boven in de kleine kamer naast de zijne, die vroeger door den oudsten zoon van de weduwe Jessé bewoond was. Deze bespreking duurde omstreeks derdehalf uur. Ondertusschen voerden Hatzfeld en Bismarck-Bohlen beneden in het salon een gesprek met den metgezel van Favre, die diens schoonzoon moet zijn en del Rio heeten. Hij was, heet het, eigenlijk portretschilder, maar comtnc secrétaire met zijn schoonvader uit de stad gekomen. Beiden krijgen ook te eten, wat er inderhaast te krijgen is , coteletten, eieren, ham, enz., hetgeen den armen martelaren der hardnekkigheid goed zal doen. Omstreeks kwartier vóór elven gaan beiden weder heen, om in het voor de deur staande rijtuig te stappen en naar hunne woning alhier te rijden. Deze is op den Boulevard du Roi uitgezocht, in een huis, waar toevallig ook Stieber en de veldpolitie hunne kwartieren hebben. Hatzfeld vergezelt de heeren daarheen. Favre ziet er vrij neerslachtig en in zijne kleeding eenigszins slordig uit. Zijn schoonzoon, een klein persoon niet een zuidelijk gelaatstype, desgelijks. Uslar heeft ze van de voorposten hierheen begeleid.
De Chef rijdt over half elf naar den Koning en keert na verloop van omstreeks drie kwartier terug. Toen hij bij ons in de thee-
i5ö
kamer komt, ziet hij er bijzonder vergenoegd uit, zet zich neder, laat zich door mij een kop thee inschenken en gebruikt daarbij een jaar sneetjes droog brood. Na eene poos zegt hij tegen zijn neef: „Kent ge dat?quot; waarop hij een kort wijsje fluit, het signaal der jagers, hetwelk verkondigt, dat het hert gedood is. Bohlen antwoordt: „Ja, — eene goede jacht.quot; — Chef: „Neen, dat is zoo,quot; waarop hij een ander wijsje fluit. „Het was het Hallali,quot; zeide hij vervolgens. „Ik denk, dat de zaak in orde is.quot; Bohlen maakte daarna de opmerking, dat Favre er „vrij schooierigquot; uitgezien had. De Chef antwoordde: „Ik vind, dat hij veel grijzer geworden is, dan hij te Ferrières was, — ook dikker, vermoedelijk van paar-devleesch. Overigens echter ziet hij er uit als iemand, die in den laatsten tijd veel verdriet en bekommering heeft gehad, en wien nu alles onverschillig is. Overigens was hij zeer oprecht en erkende, dat liet binnen de stad slecht gesteld was. Ook vernam ik van hem, dat Trochii ter zijde gesteld is. Vinoy voert nu het bevel in de stad.quot; — Bohlen vertelde daarop, dat Martinez del Rio zeer achterhoudend geweest was. Zij hadden hem ook niet trachten uit te hoeren, maar eenmaal hadden zij toch gevraagd, hoe het wel met de villa van Rothschild te Boulogne gesteld was, waar zich, zooals Thiers had gezegd, de Generale Staf van het Parijsche leger ingekwartierd had. Toen had hij kortaf geantwoord, dat hij dit niet wist. Overigens hadden zij, vervelend genoeg, met hem slechts over goede Parijsdie restaurants gesproken. Hatzfeld vertelde, toen hij van de begeleiding der beide Parijzenaars terugkeerde, dat Favre blij was geweest, dat hij eerst in de duisternis was aangekomen, en dat hij morgen overdag niet zou uitgaan, om geen opzien te baren en door de Versaillers lastig gevallen te worden. Voordat de Kanselier zich naar zijne kamer begaf, vroeg hij nog, of er iemand in het bureau achtergebleven was, die eene duidelijke hand schreef; die moest met hem naar boven gaan. Willisch was er nog en ging met hem mee.
Nog bij te voegen: vanmiddag was ik in de Salie du Jeu de Paume, de beroemde „balzaalquot; van 1789, die zich in eene kleine, nauwe, daarnaar genoemde straat niet ver van den Place d\'Armes en de Avenue de Sceaux bevindt. Ik had mij, als ik in Duitsche geschriften over de revolutie gelezen had, eene andere voorstelling daarvan gemaakt en het voor een uitgestrekt gebouw met eene groote prachtige zaal voor bals en concerten gehouden. Nu zag ik, dat dit eene dwaling was. Het is een zeer onaanzienlijk gebouw, en de zaal, waarin men niet danst, maar het kaatsspel speelt, is noch elegant, noch ruim. Men klimt naar de buitendeur langs eenige smalle treden op. De vrouw van den portier bracht mij naar de zaal, die zeer eenvoudig en zonder eenige versierselen is. Zij heeft omstreeks veertig schreden lengte en twintig schreden breedte. De hoogte zal zoo wat dertig voet bedragen. Beneden is de wand van steenen. die zwart geverfd zijn, boven van planken. Ook de zoldering is van hout. In de zaal bevinden zich groote en kleine ramen, die ter beveiliging tegen de ballen van gevlochten ijzerdraad voorzien zijn. Beneden loopt rondom de naar de straat gekeerde lange zijde
157
der zaal een overdekte houten gang, welker ramen insgelijks van gevlochten ijzerdraad voorzien zijn. In den muur der vierde zijde is een weinig boven manshoogte eene vierkante koperen plaat aangebracht, die den eed van den aosien Juni 1789 \' bevat en hier in 1790 door een gezelschap van „patriottenquot; geplaatst is. Overigens herinnert niets aan datgene, wat hier gebeurd is. Toen ik de historische plek in oogenschouw nam, hing er in de zaal nat ondergoed te drogen, en op den vloer in het midden lagen bladeren verspreid, —• misschien hield de portier ter plaatse , waar Mirabeau zijne donderende stem had doen hooren, wel eene konijnenfokkerij, •—■ toch herinnerden ook een lederen bal en een werktuig voor het balslaan aan de eigenlijke bestemming der zaal.
Dinsdag, den 245\'en Januari. De dag somber en mistig. De Chef is reeds vóór negenen opgestaan en heeft met Abeken gewerkt. Even vóór tienen rijdt hij naar den Koning, — of, laat ons nu zeggen, naar den Keizer. Eerst tegen één uur komt hij, terwijl wij nog aan het déjeuner zitten, terug. Hij eet een stuk gebraden ham, drinkt een glas Tivoli-bier daarbij, slaakt een zucht en zegt: „Tot hiertoe heb ik altijd gedacht, dat de parlementaire behandeling van staatszaken de langzaamste was. Nu denk ik er niet meer zoo over. Daar bestaat toch nog het redmiddel met de slotbepaling. Hier echter komt ieder voor den dag met hetgeen hij denkt, en als men zich met de hoop vleit, dat het nu eindelijk afgeloopen zal zijn , komt er iemand met eene gedachte, die hij vroeger al te berde gebracht heeft, en die
weerlegd is, en men is weder, waar men in het begin was.quot;-----
„Nu, mij is het goed, zelfs aangenamer, dan dat het nog niet beslist
is of eerst morgen beslist wordt.quot;---Hij zeide daarna, dat hij
Favre nu weder verwachtte, en dat hij hem aangeraden had, reeds om
i Deze verklaarde op indirecte wijze de Nationale (Vergadering , waarin zich de door Bailly en Mirabeau aangevoerde derde stand der États Généraux kort te voren met toetreding van medeleden der beide andere Standen veranderd had, voor souverein en luidde: „De Nationale Vergadering, welke aan het Rijk eene nieuwe staatsregeling te geven heeft , mag zich door niets in de voortzetting harer beraadslagingen laten verhinderen; de medeleden daarvan verbinden zich dan ook door een eed , niet uit elkander te gaan, maar zoolang telkens weder op eene bepaalde plaats samen te komen, totdat de nieuwe staatsregeling vastgesteld en op onwrikbare grondslagen gevestigd is.quot; Drie dagen daarna, op den 23*ten Juni, begon de revolutie op grond van dezen eed. De Koning liet aan de vergadering der drie Standen eene staatsregeling voorleggen , waaraan vijftien artikelen vooropgezonden waren, die eene doortastende omkeering in de staatsregeling , zooals de liberalen haar verlangden en beoogden, bepaald onmogelijk maakten. De rede, die de ministers den Koning lieten houden, eindigde met de woorden; „Ik beveel u, Mijne Heeren! dadelijk uiteen te gaan, u morgen naar de voor iedcren afzonderlijken Stand bestemde zaal te begeven en daar uwe zittingen weder te beginnen.quot; Het waren krachtige woorden, maar zij werden door een zwakken vorst uitgesproken. De burgerlijke afgevaardigden bleven ondanks het koninklijke bevel bijeen , en toen de grootceremoniemeester, de markies de Dreux-Brézé , hen tot heengaan uitnoodigde, antwoordde Mirabeau hem: „Gij, Mijnheer! kunt het orgaan des Konings bij de Nationale Vergadering niet zijn; want ge hebt hier noch zitting, noch stem, noch ook het recht, ons aan het door den Koning gesprokene woord te herinneren. Zeg aan uwen heer, dat wij hier door den wil des volks vergaderd zijn, en dat men ons alleen door de kracht der bajonetten uiteen zal drijven.quot; De Koning deed tegenover deze onverzettelijkheid niets; hij gaf, toen men hem deze meedeelde, ten antwoord: „Welnu, als de heeren van den derden Stand de zaal niet verlaten willen , dan moet men ze er maar in laten.quot;
IS»
drie uur weg te rijden, (hij wil namelijk naar Parijs terug), om de soldaten, die hem in de duisternis zouden aanroepen, en aan welke hij geen antwoord kan geven.quot;
Om half twee kwam Favre weder bij den Bondskanselier, om met hem bijna twee uren te onderhandelen, waarop hij, door Bismarck-Bohlen tot aan de Sèvres-brug vergezeld, weder naar huis reed.
Aan tafel, waar wij o. a. zeekreeften hadden, was er van deze onderhandeling geen sprake. Toch schijnt het zich vanzelf te verstaan, dat het daarbij om de inleiding tot de capitulatie te doen zal geweest zijn. De Chef sprak eerst over Bernstorff en zeide ; „Zoover heb ik het toch nog niet gebracht, dat ik zoovele pagina\'s over de onbeduidendste zaken weet vol te schrijven. Zulk een hoop (hij wijst dit met de hand) is er vandaag weder aangekomen. — En daarbij altijd de verwijzing naar vroegere mededeelingen; zooals ik in mijne dépêche van den 3lt;len Januari 1863, nummer zoo en zooveel, de eer had, te berichten, of: zooals ik in mijn telegram nummer 1666 onderdanig meldde. Ik zend het dan aan den Koning, en die wil weten, wat hij bedoelt, en schrijft met potlood op den
kant: „Ken ik niet.quot;quot;--- — Iemand beweerde, dat Goltz evenveel
geschreven had. —■ Chef: „Ja, en daarbij dikwijls nog particuliere brieven aan mij, zes amp; acht pagina\'s lang en zeer klein geschreven. Hij moet verschrikkelijk veel tijd gehad hebben. Gelukkig raakte ik met hem in onmin, en toen hield de correspondentie op.quot; — Een van de aanwezigen merkte aan, wat die wel zeggen zou, als hij nu vernam, dat de Keizer gevangen, de Keizerin te Londen en Parijs door ons belegerd en gebombardeerd is. -— „Nuantwoordde de Chef, „de Keizer lag hem niet zoo heel na aan \'t hart, maar —■ —quot;
Men sprak over het afsterven van eene Nederlandsche of Belgische prinses, en Abeken achtte zich verplicht, zijne droefheid over het sterfgeval der zalige vorstin uit te spreken. De Chef zeide echter: „Hoe kan u dat zoo aan \'t hart gaan ? Er is toch geen Belg hier aan tafel en ook geen neef.quot;
Hij vertelde toen, dat Favre er zich tegen hem over beklaagd had, dat wij op de zieken en blinden, — het blindeninstituut, — schoten. „Ik begrijp niet, hoe ge daarin bezwaar kunt vinden, zeide ik tegen hem. Gij maakt het immers nog veel erger, gij schiet op onze gezonde manschappen. Welk een barbaar! zal hij toen wel gedacht hebben.quot; — Men gewaagde van Hohenlohe en diens verdiensten ten opzichte van het succes van het bombardement. Chef: „Ik zal voorstellen, hem den titel Poliorkêtês te geven.quot; — Het gesprek kwam vervolgens op standbeelden en schilderijen uit den tijd der restauratie en het onnatuurlijke en smakelooze daarvan. „Zoo herinner ik mij,quot; zei de Chef, „den Minister Schuckmann. Dien had zijne vrouw geschilderd, ■— ik geloof, dat men het cn coquille noemde, — in eene rozeroode schelp, en daarbij had hij een soort van antiek kostuum aan, tot zoover (hij wijst op de maagstreek) naakt, zooals ik hem nooit gezien heb.quot; — „Die behoort tot mijne vroegste herinneringen. Zij gaven dikwijls, wat men toentertijd assemblees noemde, en wat nu rout heet, — eene avondpartij zonder avondmaal. Daar gingen mijne ouders gewoonlijk naar toe.quot; —
i59
Hij bescheef toen weder de kleeding van zijne moeder, waarna hij vervolgde: „Later was er een gezant te Berlijn; die gaf ook zulke bals, waar tot aan drie uur gedanst werd, en waar men niets te eten kreeg. Zoo weet ik, dat ik en een paar goede vrienden er dikwijls heengingen. Eindelijk echter kantten wij jongelieden ons daartegen aan. Toen het laat werd, haalden wij boterhammen uit den zak en aten ze op. Later, de volgende maal, was er te eten , maar wij waren niet weder uitgenoodigd.quot;
Gciliircmle de oadorlinmlfliu^cn oror de capitulatie van Pur\'Os.
Woensdag, den 2ssten Januari, \'s Morgens brieven geschreven , een artikel en een telegram opgesteld, en dépêches en concepten gelezen. Onder de laatstgenoemde niets opmerkelijks. Des namiddags Dr. Good in het klooster in de Rue Saint-Honoré bezocht, werwaarts hij zich uit hoofde van zijne ziekte heeft laten overbrengen. Hij verklaart haar voor ongeneeslijk en spreekt over zijn aanstaanden dood. Jammer van den hoogst beminlijken man!
Aan tafel is graaf Lehndorf tegenwoordig. Het gesprek ioopt eerst over de aanzienlijke verliezen, die de Franschen bij hun uitval van den igden geleden hebben, daarna over onze eigene gedurende den geheelen veldtocht. Hierop levert de visch, die wij vandaag eten, — het zijn barbeelen, zooals ik verneem, uit de Adriatische zee afkomstig en door den bankier Bleichröder ten geschenke gezonden, — stof tot verdere gesprekken, waaraan de Kanselier als kenner een levendig aandeel neemt. Hij is, zooals reeds dikwijls aan het licht gekomen was, een groot vriend van visschen en waterdieren in \'t algemeen.
Van visschen komt men op oesters en van hare goede eigenschappen op bedorvene oesters, die Lehndorf te recht voor het walg-lijkste verklaart, wat er te bedenken is. — —■ —
De laatstgenoemde sprak daarna over de uitgestrekte jachtgronden en de vele houtvesters van vorst Pless. Onlangs had de Koning tegen dezen gezegd: „Zeg eens, de oproeping van uwe houtvesters onder de wapenen is u zeker wel zeer onaangenaam geweest?quot; — „Och neen. Uwe Majesteit!quot; had de vorst geantwoord. — „Welnu, hoeveel zijn er dan van u opgeroepen ?quot; — „O, maar veertig, Uwe Majesteit!quot; — Het is mij, als had ik vóór jaren eene dergelijke anekdote aangetroffen. Alleen was, als ik het wel heb, de vorst een Esterhazy, en waren de vele houtvesters vele schaapherders.---
De Minister sprak vervolgens over zijne eerste reis naar Petersburg. Hij was daarheen per rijtuig vertrokken, omdat er in \'t eerst geen sneeuw lag. Later echter was er eene geduchte sneeuwbui losgebarsten en de weg dik met sneeuw bedekt geraakt, zoodat zijn rijtuig slechts zeer langzaam voortgekomen was. Bij 15 graden koude en
i6i
zonder slaap in het bekrorapene rijtuig had hij tot aan het eerste spoorwegstation volle vijf dagen en zes nachten noodig gehad. In den spoortrein echter was hij toen dadelijk in zulk een vasten slaap gevallen, dat hij, toen hij na eene reis van tien uren te Petersburg aankwam, van meening was geweest, dat hij eerst vóór vijf minuten in den trein gestapt was.
„Het had echter ook zijne goede zijde, destijds, toen de spoorweg nog niet klaar was,quot; vervolgde hij. „Men had toen niet zooveel te doen. Het was slechts tweemaal in de week postdag, en dan werd er met alle macht gewerkt. Maar als de post weg was, dan ging men te paard de stad uit, en dan had men vrijaf tot aan de volgende post.quot; — Iemand zeide, dat de werkzaamheden bij de gezantschappen alsmede aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken veel meer door de telegrafen dan door den spoorweg vermeerderd waren. De Chef kwam daarvan op de berichten der gezantschappen en der diplomatische agenten in \'t algemeen en merkte aan, dat vele daarvan in een aangenamen vorm opgesteld zijn, maar niets bevatten. „Het is feuilletonwerk, geschreven, opdat er iets geschreven worde. Zoo waren b. v. de berichten van onzen consul (de naam doet niets ter zake). Men leest ze door en denkt telkens: nu zal het komen. Maar het komt niet. Het klinkt heel fraai, en men leest al verder en verder. Aan het einde bemerkt men, dat er werkelijk niets in staat, — alles doof en ledig.quot; — Men maakt melding van een ander voorbeeld, van een militairen gevolmachtigde, die ook als schrijver opgetreden was, en de Chef oordeelt over hem aldus: „Men dacht, dat hij wat goeds zou leveren, en wat de quantiteit aangaat, heeft hij veel geleverd, — ook wat den vorm betreft. Hij schrijft onderhoudend en als voor een feuilleton, maar als ik zijne fijn en klein en keurig geschrevene berichten doorloop, dan staat er bij al hunne lengte eigenlijk niets in.quot;----
Hij kwam vervolgens weder op vermoeiende reizen en van deze op lange ritten te spreken en vertelde; „Zoo herinner ik mij nog den tijd na den slag bij Königgratz. Ik was den geheelen dag in den zadel geweest, op een groot paard. Ik wilde het eigenlijk niet berijden, omdat het te hoog op zijne pooten en daardoor moeilijk te bestijgen was. Eindelijk deed ik het toch, en ik had er geen spijt van. Het was een voortreffelijk dier. Maar door het lange rijden was ik toch erg moede geworden, en verscheidene lichaamsdeelen deden mij pijn. Doorgereden had\' ik mij echter niet. Ik heb mij nog nooit van mijn leven doorgereden, maar toen ik later op eene houten bank zat en schreef, toen had ik een gevoel, alsof ik op iets anders zat, op een voorwerp, dat tusschen mij en de bank was. Het was echter slechts eene zwelling, die door het lange zitten veroorzaakt was. — Na den slag bij Königgratz kwamen wij \'s avonds laat te Horsitz op het marktplein aan. Daar heette het: de heeren worden verzocht, zelf maar een kwartier te zoeken. Dat was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. De huizen waren gesloten, en men had wel pioniers bij de hand mogen hebben, om de deuren in te slaan. Maar die waren zeker eerst \'s morgens om vijf uur aangekomen.quot; — „In dit opzicht wist Uwe Excellentie zich bij Gravelotte wel te hel-n. ii
102
penmerkte Delbrück aan. — „Nu, ik liep dan te Horsitzvervolgde de Chef, „eenige huizen voorbij, drie, vier, en eindelijk vond ik eene openstaande deur. Zoodra ik echter een paar schreden in de donkere gang gedaan had, viel ik in een soort van put. Gelukkig was deze niet diep , en zooals ik bemerkte, lag er paardenmest in. Ik dacht in \'t eerst: als ik hier maar eens bleef, — maar ik rook al spoedig, dat er toch nog iets anders bij was. Wat kan het toch zonderling loopen ! Als de put twintig voet diep en vol was geweest, dan hadden ze den volgenden morgen lang naar hun Minister kunnen zoeken.quot; — „Ik kroop er nu weder uit en vond een plaatsje onder de bogen op het marktplein. Daar legde ik voor mij een paar rijtuig-kussens neer , maakte mij van een derde een hoofdkussen en legde mij te slapen. Toen ik mij neergelegd had, tastte ik met de hand naast mij in iets nats, en toen ik dit onderzocht, was het iets landelijks — van eene koe.quot; — „Later riep iemand mij wakker. Het was Perponcher. Die zeide tegen mij, dat de groothertog van Mecklenburg nog een onderkomen voor mij en een bed over had. Dat was ook zoo, maar het bed was een kinderbed. Ik maakte dit voor mij in orde, door een stoelleuning aan het voeteneind te plaatsen, en viel in slaap. Maar \'s morgens kon ik haast niet opstaan, daar ik met mijne knieën op de leuning gelegen had.quot; — „Als men maar een stroozak heeft, dan kan men het zich wel gemakkelijk maken, al is hij ook zeer smal, zooals dit dikwijls gebeurt. Men snijdt hem dan maar in het midden open, schuift het stroo weg en legt zich in den daardoor ontstanen kuil neer. Ik heb dat in Rusland zoo wel
eens gedaan, als ik op de jacht was.quot;---- „Dat was, toen
de dépêche van Napoleon aankwam,quot; merkte Bohlen aan.----
„En gij deedt de gelofte, dat ge het den Gallier zoudt vergelden, als de gelegenheid zich daartoe voordeed.quot;--- —
Eindelijk vertelde de Chef nog: „Eergisteren zeide Favre tegen mij, dat de eerste granaat, die op het Pantheon neergekomen was, aan het standbeeld van Hendrik den Vierde het hoofd afgerukt had.quot; „Dat moest zeker wat roerends zijn?quot; vroeg Bohlen. — „Och neen,quot; antwoordde de Chef, „ik geloof veeleer, dat hij het als democraat zeide; het was de uitdrukking van zijne blijdschap, dat dit juist met een koning gebeurd was.quot; — Bohlen: „Ja, dien is het nu tweemaal slecht gegaan: de Franschen hebben hem te Parijs doodgestoken, en wij hebben hem daar onthoofd.quot;
Het diner duurde dezen avond buitengewoon lang, van half zes tot over zevenen, en ieder oogenblik werd Favre uit Parijs terugverwacht. Hij kwam eindelijk om over half zeven aan, weder met zijn schoonzoon met zijn Spaanschen naam. Beiden moeten zich niet meer, zooals de eerste maal, tegen het eten verzet hebben, maar als verstandige menschen aan het goede, dat men hun voorgezet heeft, eer aangedaan hebben. Men mag daaruit wel opmaken, dat zij ook in de hoofdzaak, waarom het te doen is, aan het verstand gehoor gegeven hebben of zullen geven. Dat zal thans uitkomen, nu Favre met den Kanselier weder eene conferentie in de kamer van den jongen Jessé heeft.
Na het diner concepten gelezen. —■ — — Naar Reims is eene
order wegens de gedragingen bij het innen der belastingen afgevaardigd. Voor iederen dag van achterstallige schuld zal er van de gemeenten vijf percent van het bedrag meer afgevorderd worden. Vliegende colonnes met geschut zullen naar de plaatsen, die hard-neklig weigeren om te betalen, oprukken, zich de belastingen laten uitleveren en, ingeval dit niet zonder verwijl geschiedt, tot beschieting en brandstichting overgaan. Drie voorbeelden zullen een vierde onnoodig maken. Het was onze taak niet, de Franschen door eene verschoonende behandeling te winnen of voor hen te zorgen. Hun karakter in aanmerking genomen, was het veeleer aangewezen, hun meer vrees voor ons in te boezemen, dan zij voor hunne eigene regeering hadden, die immers insgelijks dwangmaatregelen tegen hen nam. —• In den nacht van eergisteren op gisteren hebben de roode republikeinen te Parijs een oproer gemaakt, eenigen van hunne raddraaiers uit de gevangenis bevrijd en daarna voor het Stadhuis een strijd doen ontstaan. De nationale garde heeft op de mobiele gardes geschoten, er zijn dooden en gekwetsten gevallen, eindelijk echter is de rust weder hersteld geworden. Dit bericht is zeker.---
Om tien uur, toen Favre er nog was, een hevig schieten uit grof geschut, hetwelk wel een uur aanhield. Over half elf ging ik naar beneden naar de theekamer, waar ik Hatzfeld en Bismarck-Bohlen in een gesprek met del Rio aantrof. Deze is iemand van middelbare lengte cn heeft een zwaren donkeren baard, een weinig maneschijn op den schedel en een lorgnet op den neus. Spoedig na mijne komst begaf hij zich. door Mantey begeleid, naar huis, d. i. naar zijn kwartier bij Stieber, en een kwartier daarna volgde Favre hem. Del Rio heeft over Parijs als het „centre du mondequot; gesproken; het bombardement is dus een schijfschieten naar het middelpunt der wereld. Hij heeft verder verteld, dat Favre te Rueil eene villa en te Parijs een grooten kelder met alle mogelijke wijnen had, en dat hij zelf in Mexico een landgoed bezat, dat zes vierkante mijlen groot is. — Nadat Favre weggegaan was, kwam de Chef bij ons beneden, at een weinig koude patrijs, liet zich toen nog van de ham brengen en dronk eene flesch bier. Na eene poos slaakte hij een zucht, richtte zich
op en zeide: „Ja, als men alleen beschieten en bevelen kon!quot;---
Hij zweeg een oogenblik, daarna vervolgde hij; „Wat mij verwondert, is, dat zij geen generaal uit de stad zenden. Hem zijn militaire zaken toch moeilijk begrijpelijk te maken.quot; Hij noemde een paar Fransche woorden, — „dat is de ophooging vóór de gracht buiten,quot; — hij noemde een paar andere, — „en dat is de binnenzijde. Dat wist hij niet.quot; — „Nu, vandaag heeft hij toch, hoop ik, behoorlijk gegeten,quot; zeide Bohlen. — De Chef antwoordde hierop bevestigend, en Bohlen vertelde verder, dat zich beneden het gerucht verspreid had, dat hij ditmaal ook den Champagne niet versmaad, maar fatsoenlijk daarvan gedronken had. Chef: „Ja, eergisteren wilde hij niet, maar vandaag heeft hij zich laten inschenken. Onlangs had hij zelfs gewetensbezwaren wegens het eten; ik praatte ze hem echter uit het hoofd, en de honger zal mij wel bijgestaan hebben; want hij at juist als iemand, die lang gevast heeft.quot;
Hatzfeld berichtte, dat de maire Rameau er een uur geleden geweest
164
was, om te vragen, of Mijnheer Favre bij ons was. Hij wilde met hem spreken, zich ter zijner beschikking stellen. Of het wel geoorloofd was, hem een bezoek te brengen ? Hij, Hatzfeld, had tegen hem gezegd, dat hij dit natuurlijk niet wist. De Chef merkte hierop aan: „Als iemand in den nacht naar een toe gaat, die naar Parijs terug wil, dan is dat voldoende, om hem voor een krijgsraad terecht te stellen. Een drieste kerel!quot; — Bohlen: „Nu, Mantey zal het wel aan Stieber gezegd hebben. Die Monsieur Rameau verlangt waarschijnlijk naar zijne cel terug.quot; (Hij had zich wegens weerspannigheid of eene onbeschaamde schrijfwijze bij onderhandelingen over de aanschaffing van levensmiddelen voor Versailles voor eenigen tijd, — ik geloof, met andere overheidspersonen, —■ eenige dagen lang met eene cel in de gevangenis in de Rue de Saint-Pierre moeten vergenoegen.)
De Minister vertelde daarna het een en ander omtrent zijne besprekingen met Favre. „Hij bevalt mij nu beter dan te Ferrières,quot; zeide hij. „Hij sprak veel en in lange, vloeiende volzinnen. Dikwijls behoefde ik in \'t geheel niet op te letten ofte antwoorden. Het waren anekdotes uit vroegeren tijd. Hij weet overigens zeer onderhoudend te vertellen.quot; —■ „Mijn brief van onlangs heeft hij mij volstrekt niet kwalijk genomen. Integendeel, hij zeide, dat hij mij dank verschuldigd was, omdat ik hem opmerkzaam gemaakt had op datgene, wat hij aan zich zelf verschuldigd was.quot; — „Hij sprak er ook over, dat hij bij Parijs eene villa bezat, maar dat deze verwoest en uitgeplunderd was. Ik had op de tong: Toch niet door ons. Maar hij voegde er zelf dadelijk bij, dat het wel mobiele gardes zouden geweest zijn.quot; — „Verder beklaagde hij er zich over, dat de stad Saint-Cloud sedert drie dagen in brand stond, en wilde er mij van overtuigen, dat wij het kasteel aldaar aangestoken hadden.quot; — „Wat de franc-tireurs en hunne euveldaden aangaat, wilde hij mij op onze vrijscharen van 1813 wijzen; die hadden het nog veel erger gemaakt. Ik zeide hem: Dat wil ik niet tegenspreken, maar ge zult ook we! weten . dat de Franschen hen overal doodschoten, waar zij hen machtig konden worden. En zij schoten ze niet maar opeens dood,zeide ik, maar vijf op de plaats, waar de daad geschied was, vervolgens op de naaste pleisterplaats weer vijf en zoo voorts — om af te schrikken.quot; — „Van het laatste gevecht, op den igden, beweerde hij, dat de welgestelden van de nationale garde zich het best gehouden hadden; de uit de lagere klassen gevormde bataljons hadden het minst gedeugd.quot;
De Chef zweeg eene poos en zette een peinzend gezicht. Daarna vervolgde hij: „Ik denk, als de Parijzenaars eerst toevoer van levensmiddelen gekregen hebben en dan weder op half rantsoen gesteld worden en weder honger moeten lijden, dat dat wel uitwerking zal hebben. Het gaat er mee, als met het geeselen. Als er dan wat langer geslagen wordt, — achter elkaar, — dan maakt dat niet veel uit. Maar als er mee opgehouden en na eene poos weer mee begonnen wordt, dat is verschrikkelijk. Ik weet dat nog van de crimineele rechtbank, waarbij ik werkzaam was. Daar werd nog gegeeseld.quot;
Men sprak daarna over het geeselen in \'t algemeen, en Bohlen,
I65
die dit voor nuttig houdt, 1 maakte de opmerking, dat de Engelschen die straf ook weder ingevoerd hadden. „Ja,quot; zeide Bucher, „eerst voor persoonlijke beleedigingen van de Koningin, bij eene gelegenheid, toen iemand naar haar geslagen had, daarna voor de garroters\'\' — De Chef vertelde toen, dat hij in 1863, toen deze te Londen gespookt hadden, dikwijls nog \'s nachts na twaalven door eene eenzame straat, waar alleen stallen waren, en die vol mesthoopen lagen, van Regent-street naar zijne woning in Parkstreet had moeten gaan. Tot zijn schrik had hij daarna in eene courant gelezen, dat juist daar verscheidene zulke aanvallen hadden plaats gegrepen.
Na eene poos zeide hij; „Dat is toch een ongehoord gedrag van de Engelschen: zij willen (Odo Russell heeft het gezegd, de Kanselier heeft het echter als ongeoorloofd afgewezen) eene kanonneerboot de Seine laten opvaren, zooals zij zeggen, om de daar wonende Engelsche familien af te halen, die weg willen. Zij wilden echter alleen maar zien, of wij ook torpedo\'s in de rivier gelegd hebben.quot; — „Die zijn er over ontstemd, dat wij hier groote veldslagen geleverd — en slechts gewonnen hebben. Zij gunnen het aan het kleine, armzalige Pruisen niet, dat het zich in de hoogte werkt. Het is in hunne oogen een volk. dat er alleen is, om voor hen tegen betaling oorlog te voeren.quot;
Hij zweeg weder eene poos. Toen zeide hij: „Ik weet nog zeer goed, dat ik, toen ik in 1867 te Parijs was, dacht, hoe het wel zijn zou, als wij wegens Luxemburg het zwaard uit de scheede getrokken hadden, of ik dan nu te Parijs zou zijn of de Franschen te Berlijn ? Ik geloof, dat ik er goed aan gedaan heb, het toentertijd af te raden. Wij zouden op verre na de krachten van nu niet gehad hebben. De Hannoveranen waren toentertijd niet zoo, dat zij zulke goede soldaten geleverd zouden hebben, als nu. De Hessen, —- van die wil ik niets zeggen, daar zou het wel mee gegaan zijn. De Sleeswijk-Holsteiners, die zich nu als leeuwen verweerd hebben, — daar was destijds in \'t geheel geen leger. Bij de Saksers was het leger ontbonden en moest eerst weder samengesteld worden. En van de Zuid-Duitschers was weinig te verwaqhten. De Wurtembergers, — wat zijn dat nu flinke soldaten! Maar destijds, in \'66, toen moest iedere soldaat lachen, toen zij Frankfort als eene burgergarde binnenrukten. Ook met de Baden was het niet best gesteld; daar heeft de groothertog sedert veel goeds tot stand gebracht.quot; — „Wel is waar was de publieke opinie destijds in geheel Duitschland op onze zijde. toen wij om Luxemburg oorlog wilden voeren. Maar die vergoedde deze gebreken toch niet genoegzaam. En verder hadden wij het recht ook niet aan onze zijde. Ik heb het in het openbaar nooit toegegeven, maar hier kan ik het wel zeggen: na de ontbinding van den Duitschen Bond was de groothertog een souverein vorst geworden en kon doen, wat hij verkoos. Dat hij zijn land voor geld wilde afstaan, was eene gemeenheid, maar afstaan kon hij het. En met ons recht van bezetting stond het ook slecht. Wij mochten eigenlijk na de ontbinding van den Bond ook Rastatt en Mainz niet meer bezet houden. Dat zeide ik ook bij de beraadslagingen daarover,
Waarbij hij de meening van negen tiende gedeelte van het Duitsche volk uitsprak, — ik bedoel, van het werkelijke volk, niet van het volk der liberale pers en tribune.
i66
en ik had toen nog eene andere gedachte: ik wilde het aan België geven. Dan zouden wij het met een land vereenigd hebben, voor welks neutraliteit Engeland, zooals men toen kon denken, tusschen-beide getreden zou zijn. En verder zou men daarmede het Duitsche element tegen de Franschgezinden gesterkt en tevens eene goede grens gekregen hebben. Ik vond in dit opzicht echter geen bijval.quot;—-Toen de Minister weg was, merkte iemand hierop aan, dat hij de andere zijde der zaak verzwegen had; de Franschen waren toen niet zoo goed op den oorlog voorbereid geweest als nu, hun krijgsvoorraad was door den oorlog in Mexico uitgeput, en het leger was nog niet met chassepot-geweren gewapend geweest. Intusschen schenen de redenen, die de Chef voor zijne gehoudene gedragslijn aanvoerde, mij toch veel zwaarder te wegen dan deze.
Toen ik met het neerschrijven van deze gedachten tegen \'s nachts twee uur klaar gekomen was, deden de zware kanonnen in het Noorden nog altijd schot op schot hooren, en inzonderheid maakte de Mont Valérien een leven als dat van een vulkaan.
Donderdag, den 26stequot; Januari. Het is helder weder en weer vrij koud. Toen ik te bed lag, werd er nog hevig geschoten. Bij de aanteekeningen van gisteravond is nog eene interessante uitdrukking van den Kanselier te voegen. Toen Bismarck-Bohlen onder het theedrinken zeide; „Dat is toch een geestige inval, die plaat in den ,,KladderadalschNapoleon, zooals hij op den spoortrein wacht en zegt: hij fluit al. Hij heeft den hermelijnen mantel voor de reis naar Parijs om en houdt de reistasch in de hand,quot; antwoordde de Chef: ,Ja, hij denkt er zeker zoo over, en hij kan wel gelijk hebben. Maar ik vrees, dat hij het instappen zal verzuimen. Er blijft ten slotte toch geen andere weg over. Dat kan gemakkelijker gaan, als Favre te overtuigen is. Maar hij heeft altijd de belfi: van het leger noodig, om zich staande te houden.quot;
Daarbij valt mij ook de patriotsche woede in, die de tuinmansvrouw , die de kamer voor mij aanveegt en het bed opmaakt, gistermorgen aan den dag legde. Zij heet Marie Lodier, is klein van persoon , ziet er eenigszins teringachtig uit, heeft groote, donkere oogen, is zeer levendig en vrij ontwikkeld, ofschoon zij lezen noch schrijven kan. Toen ik tegen haar zeide, dat Parijs nu binnen weinige dagen wel iu onze macht zou wezen, wilde zij dit volstrekt niet gelooven. Parijs, beweerde zij, was onneembaar, onoverwinlijk, door kanonnen niet te bedwingen, misschien wel door honger. Als zij er wat in te zeggen had, vervolgde zij met fonkelende oogen en in de hevigste opgewondenheid, dan zou zij zich niet overgeven, al moest zij ook van honger omkomen.
De Chef reed om half elf naar den Koning. Wij lieten ons inmiddels door een Berlijner in eene talrijke groep voor de tuinzijde van het huis photographeeren; de Minister moet later op den voorgrond der schilderij het midden innemen. Na het déjeuner vertelde B. mij een aantal aardige geschiedenissen van het Engelsche hof, inzonderheid omtrent den prins van Wales. —---- Een innemend karakter,
dat voor de toekomst iets goeds doet verwachten.
Tegen twee uur, niet lang nadat de Chef van den Koning terug-
167
gekeerd is , komt Favre terug. Toen hij zich na verloop van eenigen tijd verwijdert, om weder naar Parijs te rijden, hoort men, dat er bepaald is , dat hij morgen reeds \'s ochtends om acht uur zal terugkomen en wel in gezelschap van een generaal, met wien over de militaire quaesties te onderhandelen zou zijn. — Over de militaire quaesties der capitulatie namelijk ! Want daarom is het nu werkelijk te doen. Het loopt met Parijs ten einde. Het bombardement heeft in het Zuiden, nog meer echter in het Noorden goed gewerkt, en de broodkorf dreigt ledig te worden.
Ik rijd met L. naar Ville d\'Avray, waar wij duchtig van beide kanten hooren schieten. Telkens vertoonen zich gedurende eenige oogenblikken in het nevelachtig verschiet lichtstralen uit eene Fran-sche batterij. Aan den rechterkant, — waarschijnlijk uit Meudon, — wordt er van onze zijde geschoten. Weder schijnt er brand in de stad te zijn. Wij rijden over Sèvres terug, waar wij aan vier huizen de sporen van Fransche granaatschoten ontdekken.
Toen ik met Hatzfeld over dit uitstapje sprak, zeide hij: „Och, had ik het schieten en den brand toch ook eens gezien! Het is misschien wel de laatste maal, dat daartoe gelegenheid bestaat. Bij avond is het vuur zeker nog beter te zien, als ik maar een plek wist, vanwaar dit te zien is.quot; Ik bood mij aan, als de Chef mij verlof gaf, nog dezen avond met hem Versailles te verlaten en hem een goed uitzicht te geven. (Hij reed later, — ik geloof, met Bohlen, — de stad uit, maar zij zagen niets.)
Aan tafel waren Mijnheer Hans von Rochow en Graaf Lehndorf tegenwoordig. De Chef sprak over Favre en zeide onder anderen: „Hij vertelde mij, dat des Zondags de boulevards nog vol welge-kleede en opgepronkte dames met hare kinderen waren. Ik antwoordde: Dat verwondert mij. Hebt ge die nog niet opgegeten ?quot; — Er werd over gesproken, dat er vandaag met buitengewone hevigheid gebombardeerd werd, en de Minister merkte daarop aan: „Ik herinner mij, dat wij indertijd bij de rechtbank een onderbeambte hadden, — ik geloof, dat hij Stepki heette, — die met het geeselen belast was. Die had de gewoonte, de drie laatste slagen altijd met eene bijzondere kracht te doen neerkomen — tot eene heilzame herinnering.quot; Het gesprek kwam op Stroussberg, en iemand maakte de opmerking, dat die nu wel zou gaan sterven, waarop de Chef liet volgen: „Hij zeide eens tegen mij: ik weet, dat ik eenmaal niet in mijn huis zal sterven. Maar zoo spoedig had ik dat toch niet verwacht. Misschien zou het nog niet gebeurd zijn, als het geen oorlog geworden was. Hij dekte zijne uitgaven altijd met nieuwe actiën, en dat gelukte, ofschoon andere Joden, die vóór hem rijk geworden waren, hem met al hunne krachten het spel trachtten te bederven. Het werd echter oorlog, en nu gingen zijne Rumeniêrs naar beneden, gedurig meer, zoodat men kon vragen, wat het centenaar kostte. — Nu, maar een slim en een rusteloos bezig man blijft hij toch.quot; —• Van Stroussbergs slimheid en rusteloosheid bracht iemand het gesprek op Gambetta, omtrent wien hij beweerde, dat hij „met den oorlog wel vijf millioenen verdiend had,quot; hetgeen andere dischgenooten, ik geloof te recht, betwijfelden. Van den die-
168
tator van Bordeaux kwam men op Napoleon, van wien Bohlen zeide, dat men beweerde, dat hij in de negentien jaren zijner regeering minstens vijftig millioenen overgelegd had. „Anderen beweren, tachtig,quot; hernam de Chef. „Ik houd dit echter voor twijfelachtig. Lodewijk Filips had er de klad in gebracht. Die liet oproertjes maken en dan aan de Amsterdamsche beurs koopen, en dat merkte de handelswereld eindelijk.quot; — Hatzfeld of KeudeÜ merkte aan, dat de burgerkoning met hetzelfde doel van tijd tot tijd ook ziek geworden was.
Daarna sprak men er over, dat onder het keizerrijk vooral Mornj-er den slag van had gehad, op allerlei wijzen geld te verdienen, en de Chef vertelde : „Toen hij tot gezant te Petersburg benoemd was, kwam hij met een geheelen stoet mooie, elegante rijtuigen aan, en alle koffers, kisten en kasten waren vol kant en zijde en damessieraden, waarvoor hij als gezant geene inkomende rechten te betalen had. Iedere bediende had zijn eigen rijtuig, iedere attaché of secretaris minstens twee, en hij zelf had er wel vijf of zes, en toen hij er een paar dagen was, verkocht hij dat alles, rijtuigen en kanten en modeartikelen. Hij moet daarmee achtmaal honderd duizend roebels verdiend hebben. — Hij was gewetenloos, maar innemend, — hij kon werkelijk zeer innemend zijn,quot; hetgeen hij toen verder uitwerkte en met voorbeelden staafde. Daarna vervolgde hij; „Te Petersburg hadden zij daar overigens ook verstand van , althans lieden van invloed. Niet dat zij rechtstreeks geld gestolen zouden hebben. Maar als iemand iets wilde hebben, dan ging hij in een Franschen winkel en kocht dure kanten, handschoenen of sieraden voor duizenden roebels. De winkel echter werkte voor rekening van den ambtenaar of diens vrouw.quot;
Hij vertelde daarna de geschiedenis van den Fin, van wien hij hout had willen koopen, nog eens, maar eenigszins anders dan vroeger. „Hij was in \'teerst alleszins geneigd, het aan mij te verkoopen,quot; zeide hij. „Waarschijnlijk hield hij mij voor een koopman of zoo iets uit de landen aan de Oostzee. Toen ik hem echter zeide, dat (Russische woorden) het voor het Pruisische gezantschap was, toen aarzelde hij. Dit had blijkbaar bedenkingen bij hem doen opkomen. Hij vroeg, of (Russische woorden) dat voor de Kroon was. Pruisen was toch zeker een gouvernement van het Russische rijk. Ik zeide hem, dat dit juist niet het geval was, maar dat het gezantschap toch met de Kroon te maken had. Dat was onvoorzichtig, onstaatkundig, het bevredigde hem blijkbaar niet, en het baatte ook niets, dat ik hem het geld dadelijk wilde geven. Hij vreesde zonder twijfel, dat dit hem door mij weder afgeperst zou worden, en dat men hem bovendien in de doos zou stoppen en geeselen.quot; Hij deelde daarvan een voorbeeld mede. Toen besloot hij; „Den volgender. morgen kwam hij niet terug.quot;
Bohlen riep over de tafel heen : „Och, vertel toch eens die kluchtige historie van den Jood met de versletene laarzen, die er vijf en twintig kreeg.quot; Chef: „Ja, dat was zoo. Op zekeren dag kwam er in onze kanselarij een Jood, die naar Pruisen terug wilde. Hij zag er echter zeer schooierig uit en had inzonderheid versletene laarzen aan. Men zeide hem, ja, hij zou naar Pruisen terug; maar hij
169
wilde eerst andere laarzen hebben, eischte dit als een recht en gedroeg zich zoo driest en onbeschaamd, schreeuwde en schold, dat de heeren niet wisten, wat zij met hem moesten beginnen. Ook de bedienden durfden den woedenden man niet aan. Eindelijk werd, toen het spektakel te erg geworden was, mijne hulp ingeroepen. Ik zeide tegen hem, dat hij zich bedaard moest houden; anders zou ik hem laten opsluiten. Hij antwoordde trotsch: „Dat kunt ge niet. Daartoe hebt ge in Rusland het recht niet.quot; — „Dat zullen wij eens zien,quot; zeide ik. „Ik moet u wel is waar naar uw vaderland laten gaan, maar laarzen behoef ik u niet te geven, al zou ik dit misschien ook gedaan hebben, als ge u niet zoo onfatsoenlijk gedragen hadt.quot; Daarna schoof ik het raam op en wenkte een goro-dowoy, een Russischen politiedienaar, die een eind van daar zijne standplaats had. Mijn Jood ging met schreeuwen en schelden voort, totdat de politiedienaar, een groote en sterke kerel, binnenkwam. Tegen dezen zeide ik; (Russische woorden, die onvertaald blijven.) En de groote politiedienaar nam den kleinen Jood met zich mee en stopte hem in de doos. Den volgenden morgen echter kwam deze terug; hij was geheel veranderd, en verklaarde zich bereid, zonder nieuwe laarzen te vertrekken. Ik vroeg, hoe het inmiddels met hem gegaan was. -— Slecht was het met hem gegaan, zeer slecht. — Wat zij hem dan gedaan hadden? — Ja, zij hadden hem, — nu, zij hadden hem ■—• lichamelijk mishandeld. — Ik gaf hem mijn leedwezen hierover te kennen, en vroeg, of hij er eene aanklacht over wilde indienen. Hij gaf er de voorkeur aan, spoedig te vertrekken , en ik heb nooit meer van hem gehoord.quot;
\'s Avonds concepten bestudeerd, terwijl buiten in de wereld de kanonnen bulderen , hetgeen vooral tusschen negen en tien uur buitengewoon hevig was.\' De Chef werkte in zijne kamer alleen, vermoedelijk aan de voorwaarden van eene capitulatie en een wapenstilstand, en liet niets van zich hooren. Beneden vertelde men, dat er een onderhandelaar van Napoleon van Wilheltnshöhe naar ons onderweg was. — De zich gedurig meer ophoopende zaken hebben de afzending van een vierden secretaris naar Versailles noodzakelijk gemaakt, die vandaag aangekomen is. Het is een zekere Mijnheer Zesulka, die als kopiist en chriffreur werkzaam zal zijn, maar tot dusverre nog zonder bezigheden is.
In de theekamer trof ik tegen half elf den Chef in gesprek met de afgevaardigden von Köller en von Forckenbeck. De Chef sprak er juist over, dat men spoedig weder geld noodig zou hebben. „Wij wilden niet meer van den Rijksdag verlangen,quot; zeide hij, „daar wij niet dachten, dat de oorlog zoo lang zou duren. Nu heb ik aan Camphausen geschreven; maar die verwijst ons naar requisitiöi en contributiên. Die zijn echter moeilijk in te vorderen, daar het ons bij de groote uitgestrektheid, waarover wij ons uitgebreid hebben, aan troepen om er toe te dwingen ontbreekt. Om zulk een land van twaalf duizend vierkante mijlen geheel in zijne handen te krijgen, zou men twee millioenen soldaten moeten hebben.quot; — „Ook is alles door den oorlog duur geworden. Als wij requireeren, krijgen wij niets. Als wij kontant betalen, komt er altijd nog genoeg aan de markt en
17°
goedkooper dan in Duitschland. Het schepel haver kost hier vier, uit Duitschland aangevoerd zes frankenquot;. — „Nu dacht ik er eerst, over, mij de raatriculaire bijdragen vroeger te laten betalen. Dat geeft echter slechts twintig millioenen, daar Beieren tot in \'72 nog zijne eigene rekening heeft. Zoo heb ik dan nu aan den uitweg gedacht, dat men zich tot onzen Landdag zou kunnen wenden, opdat deze eene som als voorschot zou toestaan. Men moet echter eerst weten, wat wij van de Parijzenaars zullen eischen, d. i. van de stad Parijs; want met deze alleen hebben wij nu te maken.quot; — Forckenbeck was van meening, dat het plan van den Chef in den Landdag op geene onoverkomelijke zwarigheden zou stuiten. Wel zouden de doctrinairen het recht daartoe bestrijden „en zouden anderen zeggen, dat Pruisen dan telkens weder moest helpen en offers voor de overigen brengen, maar de meerderheid zou men naar alle waarschijnlijkheid hebben, zooals Köller wel zou bevestigen, hetgeen deze dan ook deed.
Later kwam er een officier van de donkerblauwe huzaren, een bijzonder knap jonkman. Het was een zekere graaf Arnim, die juist van Le Mans aangekomen was en allerlei interessante bijzonderheden van daar te berichten had. De inwoners aldaar schenen zeer verstandige lieden te zijn, die de politiek van Gambetta afkeurden en overal hun verlangen naar den vrede te kennen gaven, beweerde hij. —- „Ja,quot; antwoordde de Chef, „dat is heel mooi van die men-schen, maar wat baat het ons, als zij het zich met himne verstandige gezindheid laten welgevallen, dat Gambetta telkens weder .legers van honderd vijftig duizend man uit den grond laat opkomen?quot; En toen Arnim verder vertelde, dat men weder zeer vele gevangenen gemaakt had, merkte hij daarop aan: „Dat is geene verblijdende tijding. Waar moeten wij daarmee eindelijk naar toe ? Waarom maken zij zoovele gevangenen?quot; — — —
Vrijdag, den 27sten Januari. Het bombardement is, naar het heet, gisteravond om twaalf uur gestaakt. Het had, naar men verneemt, vanmorgen om zes uur weder moeten beginnen , ingeval de Paiijsche regeering niet in onze voorwaarden voor een wapenstilstand wilde treden. Daar het stil blijft, zullen de heeren zeker toegegeven hebben. Maar Gambetta?
\'s Morgens over de gelukkige operation van onze legers tegen Bourbaki een telegram verzonden. Om half negen komt Moltke en houdt eene conferentie met den Kanselier, die ongeveer drie kwartier duurt. Even vóór elven vertoonen zich de Franschen: Favre, die zijn grijzen demagogen baard wat afgeknipt heeft, met zijne geprononceerde onderlip, zijne gele gelaatskleur en zijne lichte oogen, generaal Beaufort de Hautpoule met zijn adjudant Calvel er een „chef van de ingenieurs van den Oosterspoorweg,quot; Durrbach. Beaufort moet op den igden den aanval op de schans bij Montretout geleid hebben. De onderhandelingen der heeren met den Chef schijnen spoedig het doel bereikt te hebben of afgesprongen te zijn. Éven over twaalven, toen wij ons juist tot het déjeuner gezet hebben, stappen zij vóór den achtergevel van het huis weder in de rijtuigen, die hen hierheen gebracht hebben. Favre ziet er neerslachtig uit,
i7i
de generaal heeft een in \'t oog loopend rood gezicht en — schijnt mij niet heel vast op de beenen te staan! Ook door de anderen is dit opgemerkt. AI spoedig nadat de Franschen weg zijn, treedt de Kanselier bij ons binnen en zegt: „Ik wil alleen een weinig versche lucht scheppen! Laten de heeren zich niet derangeeren!quot; Daarna merkt hij, zich tot Delbrück wendende, hoofdschuddend aan ; „Er is niets met hem aan te vangen! Onbekwaam, — ik geloof, beschonken. Ik heb hem gezegd, dat hij zich nog tot half twee kan bedenken, misschien bekomt hij tegen dien tijd wel wat.quot; — „Verbrande hersenen, slechte manieren ! Hoe heet hij eigenlijk ook weer? Zoo wat als Boufifre of Bauffre?quot; — Keudell zegt: „Beaufort.quot; — Chef; „Zoo! Een deftige naam, maar geene deftige manieren.quot; De goede generaal schijnt dus inderdaad, — misschien wel door den honger verzwakt, •— meer te hebben gebruikt, dan hij verdragen kan, en te stevig gedejeuneerd te hebben.
Aan ons déjeuner werd toen nog verteld, dat Forckenbeck op de reis hierheen bij de door oproerige boeren vernielde spoorwegbrug het door onze troepen ter bestraffing in brand gestokene Fontenay in lichtelaaie vlammen had zien staan, en Delbrück verheugde er zich met ons over, „dat er toch eindelijk weder eens eene fatsoenlijke bestraffing had plaats gegrepen.quot;
Toen ik vandaag tegen onze tuinmansvrouw de opmerking maakte, dat zij er nu wel niet meer aan zou twijfelen, of de val van Parijs was zeer nabij, en dat zij den generaal toch zeker wel gezien had, die tot het aanknoopen van onderhandelingen uit de stad gekomen was, antwoordde zij woedend als eene booze kat: „Die generaal is een verrader, (zij sprak het woord als/raaVuit) evenals Bazaine
en evenals Napoleon, dat varken, dat den oorlog met de Pruisen begonnen heeft, toen wij nog niet klaar waren. AI onze generaals zijn verraders, en Monsieur Favre is er ook een. — Maar hebben wij eerst eens eene vaste regeering, dan doen wij u den oorlog weder aan, en dan — tons les Prussiens capot, capot,capot!quot; —Ik maakte de opmerking: „Misschien hebt ge over acht weken den Keizer wel terug.quot; — Zij antwoordde vinnig, terwijl zij de handen in hare zijden zette: „Mais non, Monsieur! Die moet in Duitschland blijven. Als die te Parijs komt, brengen wij hem op het schavot, en Bazaineook.quot; Eindelijk zeide zij, dat Frankrijk te gronde gericht was, en zij met haar gezin ook; want Mevrouw Jessé was erg op den penning, zij had iets van haar vermogen verloren en zou nu wel geen tuinman meer houden, maar haar tuin slechts door daglooners laten bewerken. Het arme vrouwtje! Laat ons hopen, dat het beter met haar afloopt.
Des namiddags hoorde men, dat de Kanselier even vóór éénen naar den Keizer gereden was en zich vervolgens naar Moltke begeven had , waar hij benevens Podbielski weder eene samenkomst met de Franschen had gehouden. De laatstgenoemden zijn daarop tegen vier uur naar Parijs teruggekeerd en zullen morgen tegen den middag terugkomen, om de capitulatie te sluiten. Ik las een brief aan den Chef met uitknipsels uit couranten, dien de laatstgenoemde mij vanmorgen had ter hand gesteld om daarvan naar welgevallen gebruik te maken, en volgens welken Engelsche gekken den Minister altijd
172
nog met hunne sentimenteele geschriften lastig vallen. Het heette daarin :
„Ik zend u eenige uitgeknipte passages uit den „Standardquot; en den „Timesquot; waaruit ge iets omtrent de wreede en onmenschelijke gedragingen der Pruisen gedurende dezen oorlog te weten zult komen. God gave, dat ge het kondt weerleggen! Hier te lande bloedt ons het hart daarover, en wij verwonderen ons, hoe soldaten van eene beschaafde natie zoo wreed kunnen handelen, en hoe hunne officieren hun dat kunnen toelaten, ja, hen daartoe zelfs aansporen. Gij, Mijnheer de graaf! zult eenmaal, en wel binnen een niet zeer langen tijd, berouw hebben over de verschrikkelijke en duivelsche wijze, waarop deze uiterst wreede oorlog gevoerd wordt.quot; De brief was onderteekend; „A soldier, — but no murdererquot;
Deze „soldaatquot; was blijkbaar niet in Indie tegen de sepoys te velde getrokken en had zijne landgenooten in den Krimoorlog geene onschuldige dorpen en stadjes op de Russische Oostzeekust zien verbranden. Hij had daarvan ook niet gelezen of gehoord. Hij had eindelijk zijne uitknipsels uit de couranten niet nauwkeurig ingezien, anders zou hij in het eene bericht over représailles, die men wegens het vermoorden van landweermanschappen door Garibaldianen (bij Chdtillon) genomen had, de opmerking van den verslaggever, een onzer artilleristen, niet over het hoofd hebben kunnen zien; „Wij strijden niet meer tegen het Fransche leger, maar tegen sluipmoordenaars.quot;
Later reed ik met L. naar Bougival, waar wij de veel besprokene barricade op het einde van het dorp nauwkeuriger bekeken en in eenige huizen naast dat van Barrot de verwoesting gadesloegen, die de oorlog daarin aangericht had. Hier zag het er gedeeltelijk nog erger uit dan bij Barrot, en inzonderheid waren de bibliotheek en eene verzameling oude landkaarten in een dier huizen er slecht afgekomen. De soldaten vertelden, dat de Duitsche batterij, die niet ver van het dorp opgesteld was, vanmorgen nog een aantal schoten gelost had, omdat men zeker niets van het begin van den wapenstilstand had vernomen. Bij ons was daarvan niets te hooren geweest, en het verhaal berust zeker op een bloot gerucht, waaraan eene verkeerd begrepene uitdrukking ten grondslag ligt.
Aan tafel zei de Chef omtrent Beaufort; „Deze officier gedroeg zich als iemand zonder opvoeding. Razen en tieren, en de duurste eeden, en „moi, Géncral de 1 armee /raw/awd,quot; zoodat het haast niet om uit te houden was. Hij beriep zich voortdurend op de kloeke troupiers en zijne goede kameraden. Moltke werd een paar raaien ongeduldig over dingen, die van zulk een aard waren, dat hij de deur had moeten uitgeworpen worden.quot; — „Favre, die toch ook geene first rate opvoeding genoten heeft, zeide tegen mij; „Jen suis hu-milié!quot; — Hij was overigens wel is waar beschonken, maar het was zoo toch ook zijne gewone manier.quot; — „Bij den Generalen Staf wilden zij daaruit, dat men juist hem daartoe gekozen had, opmaken, dat men het tot niets wilde laten komen. Integendeel, zeide ik, zij hebben dien genomen, omdat het bij hem niets uitmaakt, als hij door het onderteekenen van de capitulatie in de publieke opinie daalt.quot;
Vervolgens vertelde hij; „Bij onze jongste bespreking zeide ik tegen Favre: „Vons avez été trahi — par la fortune.quot; — Hij voelde den
na
steek zeer goed, maar antwoordde slechts: „A qui le dites-vous t Dans trots fois mngt quatre heures je serai aussi compté au nombrc des traitres.quot; Zijn toestand te Parijs was bedenkelijk, voegde hij er bij. — Ik stelde hem voor: „Provoquez done une émeute, pendant que vans avez encore une arniée pour fétoufferi\' — Hij keek mij daarop verschrikt aan, alsof hij wilde zeggen: „Wat zijt ge bloeddorstig!quot; ---- „Overigens heeft hij er geen denkbeeld van, hoe
het bij ons toegaat. Hij deed mij verscheidene malen opmerken, dat Frankrijk het land der vrijheid was, terwijl bij ons het despotisme heerschte. Ik had hem b. v. gezegd, dat wij geld noodig hadden, en dat Parijs ons dit moest verschaffen. Hij daarentegen gaf als zijne meening te kennen, dat wij wel eene leening konden sluiten. Be antwoordde, dat dit niet zonder den Rijksdag of den [.anddag ging. „Och,quot; zeide hij, „vijfhonderd millioenen franken, die zou men toch ook zoo wel kunnen krijgen, zonder de Kamer.quot; Ik antwoordde: „Neen, geene vijf franken.quot; Hij wilde dit niet geloo-ven. Maar ik zeide hem, dat ik vier jaren lang met de volksvertegenwoordiging in tijd van oorlog omgegaan had, maar eene leening buiten den Landdag om aan te gaan, dat was altijd de grenslijn geweest, tot welke ik gegaan was, en het was mij nooit in de gedachten gekomen, haar te overschrijden. Dat scheen hem toch in zijne meening eenigszins te doen wankelen. Hij zeide alleen: „En France on ne se génerait pas.quot; Toch kwam hij er telkens weer op terug, dat Frankrijk eene zeer groote mate van vrijheid bezat. — Het is inderdaad kluchtig, een Franschman zoo te hooren spreken, en vooral Favre, die altijd tot de oppositie behoord heeft. Maar zoo zijn zij. Men kan aan een Franschman vijf en twintig slagen geven, — als men daarbij voor hem maar eene fraaie redevoering over de vrijheid en over menschenwaarde houdt, die zich daarin openbaart, en de daarbij passende houding aanneemt, dan verbeeldt hij zich, dat hij geen slaag krijgt.quot;
„Och, Keudell!quot; zeide hij toen eensklaps, „daar valt mij wat in: ik moet morgen eene volmacht hebben, van den Koning, — natuurlijk in het Duitsch. De Duitsche Keizer mag slechts Duitsch schrijven. De Minister kan zich naar de omstandigheden schikken.quot; — „De officieele correspondentie moet in de taal des lands gevoerd worden, niet in eene vreemde. Bernstorff heeft dat bij ons het eerst willen doorzetten, maar hij was daarmee te ver gegaan. Hij had aan alle diplomaten in het Duitsch geschreven, en allen antwoordden hem, —• natuurlijk ten gevolge van een komplot, — in hunne moedertaal, in het Russisch, Spaansch, Zweedsch, en wat weet ik het, zoodat hij een geheelen zwerm van vertalers in het Ministerie had zitten. — Zoo vond ik de zaak, toen ik minister werd. Budberg zond mij eene Russische nota. Dat ging toch niet aan. Wilden zij revanche nemen, dan moest Gortschakoff aan onzen gezant te Petersburg in het Russisch schrijven. Dat was niet meer dan billijk geweest. Men kan misschien verlangen, dat de vertegenwoordigers van het buitenland de taal des lands verstaan en gebruiken, waarin zij geaccrediteerd zijn. Maar mij te Berlijn op een Duitsch schrijven in het Russisch te antwoorden, dat was onbillijk. Ik bepaalde dus; stukken,
174
die inkomen en niet in het Duitsch of Fransch, Engelsch of Italiaansch gesteld zijn, blijven onbeantwoord liggen. — Budberg schreef nu bezwaarschriften op bezwaarschriften, altijd in het Russisch. Hierop volgde geen antwoord; want de stukken waren ter zijde gelegd. Eindelijk kwam hij zelf en vroeg, waarom wij hem toch niet antwoordden. „Antwoorden?quot; zeide ik op een toon van verwondering tegen hem. „Waarop? Ik heb niets van u onder de oogen gehad.quot; —-Nu, hij had vier weken geleden toch geschreven en verscheidene malen aan zijn schrijven herinnerd. — „Juist zoo, nu schiet het mij te binnen,quot; zeide ik, „beneden ligt een stapel actenstukken in Russisch schrift: daar zal het misschien wel bij zijn. Maar beneden verstaat niemand Russisch, en wat in eene onverstaanbare taal aankomt, wordt eenvoudig ter zijde gelegd.quot; — Zij waren toen, als ik het recht verstaan heb, overeengekomen, dat Budberg in het Fransch zou schrijven en het Ministerie van Buitenlandsche Zaken bij voorkomende gelegenheden ook.
De Chef kwam vervolgens op de Fransche onderhandelaars en merkte aan : „Monsieur Dürrbach heeft zich voorgesteld als .,membrc de Vadministration du chemin de fer de t Est; fy suis heaucoup intéressé, — als die eens wist, wat wij voorhebben !quot; (Vermoedelijk afstand van den Oosterspoorweg.) — Hatzfeld merkte aan; „Hij heeft de handen boven zijn hoofd ineengeslagen, toen men hem in den Gcneralen Staf op de kaart de verwoestingen aangewezen heeft, die zij zelf aangericht hebben, bruggen, tunnels, enz. „Ikheb mij,quot; zeide hij, „altijd daartegen verklaard en er hen opmerkzaam op gemaakt, dat eene brug zich in drie uren weder laat herstellen; maar zij wilden niet hooren.quot; — „Ja,quot; hernam de Chef, „eene brug voor ons zeker wel, maar de spoorwegbruggen, waarlangs de treinen gaan. Het zal hun nu moeilijk vallen, de proviand aan te voeren, vooral, wanneer zij ook in het Westen zulke dwaasheden begaan hebben. — Ik denk, dat zij op Brétagne en Normandië rekenen, waar vele schapen zijn, en op de havenplaatsen. Daar zijn, voor zoover ik weet, vele bruggen en tunnels. Als zij die ook maar niet vernield hebben! Dan zouden zij in groote verlegenheid komen.quot; — „Ik hoop overigens, dat die te Londen hun alleen hammen zullen zenden en geene tarwe.quot;
Op deze wijze bewoog zich het gesprek eene poos over de quaestie van de bevrediging der magen te Parijs. Eindelijk vertelde de Chef nog eene kleine anekdote van zijn „goeden vriend Daumer, ede niets van den dood wilde weten. Wij waren eens op de jach: in het Taunusgebergte en zaten juist aan het ontbijt. Ik maakte hem op het schoone uitzicht opmerkzaam, dat men van die plaats had. Wat lag daar boven dat dorpje met die witte kerk schilderachtig te midden van die groep boomen! En wat zag daar beneden het kerkhof er mooi uit! — „Wat?quot; vroeg hij. — „Ik bedoel het kerkhof daar.quot;—-„Och, Iaat mij toch met rust met die kerkhoven. Ge hebt mij daarmee mijn geheelen eetlust bedorven,quot; zeide hij. — Ik vroeg; „Hoeveel worsten zijn er nog?quot; — „Zooveel ge maar wilt; ik kan niet meer eten.quot; Hij was geheel van zijn stuk gebracht door de herinnering aan den dood.quot;
Zaterdag, den 28sten Januari. Het is evenals gisteren vrij
175
koud, omstreeks 2 graden onder nul, en wij hebben een bewolkten hemel. Om elf uur komen de Fransche onderhandelaars weder aan: Favre, Dürrbach, twee anderen, die insgelijks hooggeplaatste spoorwegambtenaren moeten zijn, en twee militairen, een andere generaal met een anderen adjudant, beiden deftige lieden met eene fatsoenlijke houding. Zij dejeuneeren bij ons. Daarna eene langdurige onderhandeling in de woning van Moltke. Vervolgens dicteert de Chef aan de secretarissen Willisch en Saint-Blanquart het verdrag betreffende de capitulatie en den wapenstilstand in twee exemplaren, dat later om tien minuten vóór half acht boven in de groene kamer naast de werkkamer van den Minister door Bismarck en Favre onderteekend en verzegeld wordt.
Intusschen had ik vrijen tijd gehad, dien ik mij ten nutte maakte door het doen van een tochtje naar het kasteel Meudon en de batterij aldaar, waaraan L. en een andere Sakser, Kohlschütter, (van het gouvernement of burgerlijke commissariaat) deel namen. De straatweg-door het bosch was door ons zwaar geschut geheel stukgereden. Bij eene kleine opene plek in het geboomte, waar de wegen elkaar kruisen, kwamen wij voorbij een prachtigen den. Verderop was eene plaats voor een repli ingericht. Barakken, met schietgaten doorboorde muren rechts, hoopen van schanskorven en takkenbossen links van den weg. Door eene ijzeren poort naar het kasteel, dat geheel te midden van boomen staat, en dat van achteren door eene hooge schans omgeven is. Hier werden eenige van de stukken granaat ingezameld, die op verscheidene plaatsen scheuren in de stammen gemaakt en takken afgeslagen hadden. Het kasteel, eenforsch, maar eenvoudig gebouw van twee verdiepingen, had van buiten slechts weinig geleden; alleen het front, dat naar Parijs en Issy toegekeerd was, vertoonde eenige sporen van duchtige bommen, en de grond vlak daaronder was met groote en kleine afgesprongene stukken als bezaaid. Het inwendige van het gebouw, de trappen, zalen en kamers waren erg verwoest, vol overblijfselen van meubelen en glaswerk. Op de muren hadden soldaten en andere bezoekers hunne namen en hunne spotternijen op den Galliër in de Duitsche en Itali-aansche talen geschreven. Het terras vóór het kasteel was met hou-weelen en spaden omgewoeld en in eene soort van onderaardsche legerplaats , door diepe grachten omgeven, veranderd. In een van de laatste was een blokauiskamertje met een kachel opgericht, waarin de veldtelegrafist woonde. Van voren op het terras, vlak achter de steenén borstwering, bevond zich de batterij met hare kanonnen. Wij praatten een poosje met den hier bevelvoerenden Pruisischen officier, een zeer beschaafd en mededeelzaam jong krijgsman. Beneden ons zagen wij, gedeeltelijk langs de helling van den berg gebouwd, gedeeltelijk aan den voet daarvan gelegen, de huizen en straten der stad Meudon, die nog door de bewoners verlaten waren. Aan den rechterkant zagen wij in de bekoorlijke boschkloof van Clamart, links in de verte fonkelde in de namiddagzon de Seine, en tusschen deze beide, meer naar den rechterkant toe, verhief zich voor ons op eene naakte hoogte het fort Issy, welks kazernen door onze granaten in puinhoopen veranderd waren.
176
Naar Versailles teruggekeerd, bracht ik met H. en F., die beiden \'luitenants geworden waren, een XiaXf-ammhet „Hólelde Chassequot; door.
quot;s Avonds dineerden de Franschen bij ons. Daar wij uit hoofde van de talrijkheid der gasten verder dan gewoonlijk van elkander af zaten en de Parijzenaars meestal niet luide spraken , leverde het gesprek weinig stof ter opteekening op. De generaal (hij heet Valden) at weinig en sprak bijna in \'t geheel niet. Ook Favre was neerslachtig en stü. De adjudant, een Mijnheer d\'Hérisson, scheen zich de zaak niet zoo erg aan te trekken , en de spoorwegambtenaren wijdden zich met een begrijpelijken ijver aan de lang ontbeerde tafelgenietingen. Volgens datgene, wat ik van de laatstgenoemden hoeren kon, was het inderdaad te Parijs sedert eenigen tijd uiterst schraal gesteld, en de sterfte had in de afgeloopene week, als ik het recht verstaan heb , het cijfer van omstreeks vijf duizend sterfgevallen bereikt. Inzonderheid waren er veel kinderen op den leeftijd van één amp; twee jaren gestorven, en overal was men menschen met doodkisten voor zulke kleine Franschen tegengekomen. „Favre en de generaal,quot; zeide Delbrtlck later, „zagen er als arme zondaars uit, die den volgenden dag naar het schavot moesten. Ik had werkelijk medelijden met hen.quot;
Keudell heeft goede hoop op het spoedige sluiten van den vrede; hij beweerde, dat wij waarschijnlijk over vier weken al weder te Berlijn zouden wezen. Even vóór tienen trad er een heer met een z waren baard, die schijnbaar zoo wat midden in de veertig was, binnen; hij noemde zich Duparc en werd terstond bij den Chef toegelaten, bij wien hij ongeveer twee uren bleef. —• Hij kwam, heet het, met vredesvoorstellen van Wilhelmshöhe. Capitulatie en wapenstilstand beteekenen juist nog niet het einde van den oorlog met Frankrijk.
Zondag, den 2951«! Januari. Eene bewolkte lucht. Onze troepen gaan tot de bezetting der forten over. \'s Morgens dépêches over de Londensche conferentie en andere zaken, alsmede het gisteren onderteekende verdrag betreffende den wapenstilstand en de capitulatie gelezen. Het laatste beslaat in ons exemplaar tien foliobladzijden en is met een draad in de Fransche kleuren aaneengehecht, aan welks uiteinde Favre zijn zegel afgedrukt heeft. De inhoud is in het kort de volgende. Er wordt een wapenstilstand voor 21 dagen gesloten, die voor geheel Frankrijk geldt. De oorlogvoerende legers behouden hunne stellingen, die door eene demarcatielijn aangewezen worden, welke in het verdrag beschreven is. Het doel van den wapenstilstand is, aan de regeering der nationale verdediging de oproeping eener vrijgekozene vergadering van vertegenwoordigers der Fransche natie mogelijk te maken, die over de quaestie te beslissen heeft, of de oorlog zal voortgezet dan of er vrede zal gesloten worden, en zoo ja, onder welke voorwaarden. De verkiezingen zullen volkomen vrij en onverhinderd plaats hebben. De vergadering komt te Bordeaux bijeen. De forten van Parijs worden aan het Duitsche leger overgegeven, dat ook andere gedeelten der buitenste verdedigingslinie van Parijs tot aan eene bepaalde streek mag bezetten. Gedurende den wapenstilstand zullen Duitsche troepen de stad niet binnenrukken. De enceinte verliest hare kanonnen, wier affuiten in
\'77
de forten gebracht worden. De gezamenlijke bezetting van Parijs en de forten met uitzondering van twaalf duizend man, die aan de autoriteiten voor den inwendigen dienst verzekerd blijven, is krijgsgevangen, heeft, met uitzondering van de officieren, de wapenen af te geven en moet in de stad blijven, maar zich na het eindigen van den wapenstilstand, ingeval dan de vrede nog niet gesloten is, aan het Duitsche leger als krijgsgevangenen overleveren. De corpsen franc-tireurs worden door de Fransche regeering ontbonden. De nationale garde van Parijs behoudt hare wapenen, ter handhaving van de orde in de stad, en dit zelfde geldt ook van de gendarmerie, de republikeinsche garde, de tolbeambten en de pompiers. Na de overgave der forten en de ontwapening der enceinte wordt de herpro-viandeering van Parijs door de Duitschers vrijgelaten; maar de tot dit doel te bezigen levensmiddelen mogen niet uit de streken aangevoerd worden, die door de Duitsche troepen bezet zijn. Wie Parijs wil verlaten, moet een verlofpas van de Fransche militaire autoriteiten en een visum van de Duitsche voorposten hebben. Aan diegenen, die naar een mandaat in de provinciën dingen willen, alsmede aan de tot de nationale vergadering te Bordeaux verkozene afgevaardigden, moeten deze passen en visa uitgereikt worden. De stad Parijs betaalt binnen veertien dagen eene oorlogscontributie van tweehonderd millioenen franken. Gedurende den wapenstilstand mag van publieke waarden, die tot de betaling daarvan zouden kunnen dienen, niets verwijderd worden. Zoo ook is gedurende dezen tijd de invoer van wapenen en ammunitie binnen Parijs verboden.
Aan het déjeuner was graaf Henckel tegenwoordig, die als prefect te Metz aangesteld is. Deze beweerde, dat in zijn departement de verkiezingen na verloop van omstreeks vijf jaren in den geest der regeering zouden uitvallen, ja, hij maakte zich sterk, reeds nu de zoodanige tot stand te brengen. Daarentegen stond het in den Elzas niet zoo gunstig, daar de Duitschers zich niet zoo goed in iedere regeering wisten te schikken, als de Franscheu. Hij vertelde ook, dat zijn departement zeer veel geleden had; het zou bij het begin van den oorlog twee en dertig k vijf en dertig duizend paarden bezeten hebben, maar nu had het, zooals hij geloofde, niet meer dan vijf duizend. Verder vernam men aan het déjeuner, dat het gerucht liep, als zou Bourbaki zich in zijne wanhoop daarover, dat hij met zijn leger tegen Werder niets had uitgericht en nu voor dezen en Manteuffel den terugtocht had moeten aanvaarden, doodgeschoten hebben.
Des namiddags werd er een uitstapje naar Petit-Chesnay ondernomen, waar ik de tot rust daar ingekwartierde officieren van het 46ste regiment weder eens wilde bezoeken. Ik vond echter in het bewuste huis een mij onbekenden officier, die mij meedeelde, dat het regiment vanmorgen vroeg bevel gekregen had, den Mont Valérien te bezetten, en daar waarschijnlijk reeds aangekomen was. Vóór het diner weder concepten gelezen, en daaronder een schrijven, waarin de Chef den Koning de onmogelijkheid uiteenzet, van Favre nu nog de vaandels der binnen Parijs geïnterneerde Fransche regimenten te eischen.
II.
12
178
Aan het diner waren graaf Henckel en de Fransche adjudant van gisteren als gasten tegenwoordig. De laatstgenoemde heet met zijn vollen naam d\' Hérisson de Saulnier en droeg eene zwarte huzarenuniform met gele schouderkoorden en belegsels op de voormouwen. Men* zeide, dat hij Duitsch verstond en sprak, maar toch werd het gesprek, waaraan de Chef een levendig aandeel nam, meerendeels in het Fransch gevoerd. De Franschman was vandaag, nuFavre en de generaal er niet bij waren, — de eerstgenoemde was nog in huis, maar liet zich, daar hij drukke bezigheden had, zijn eten in het kleine salon boven brengen, — nog levendiger, opgewekter en amusanter, dan gisteren. Hij bestreed een geruimen tijd alleen de kosten van het gesprek, daar hij de eene ui en anekdokte na de andere vertelde. Ook hij deelde mede, dat de hongersnood in de stad op het laatst zeer voelbaar geweest was, maar toch scheen hij meer de kluchtige zijde daarvan dan de ernstige te kennen. De interessantste periode uit dezen vastentijd was voor hem, zooals hij beweerde, die geweest, toen zij „den Jardin des Plantes opgegeten hadden.quot; Het olifantsvleesch had, zoo vertelde hij verder, twintig franken het kilo gekost en als grof rundvleesch gesmaakt. Er waren destijds werkelijk filet de chameau en cótclcties de tigre te krijgen geweest, — hetgeen wij, evenals veel van hetgeen hij meer vertelde, geheel voor zijne rekening laten. De hondevleeschmarkt had zich in de Rue Saint-Honoré bevonden, en het kilo was op twee franken vijftig centimes te staan gekomen. Men zag te Parijs bijna in \'t geheel geene honden meer, en als er eens een enkele te voorschijn kwam, dan waren er terstond drie of vier lieden achter hem op de jacht. Zoo ook ging het met de katten. Was er ergens een duif op een dak te zien, dan was in een oogenblik de straat vol menschen, die naar boven wilden , om haar te vangen. Alleen de postduiven werden verschoond. De dépêches zaten bij deze aan de middelste van de staartveeren, van welke zij er negen moesten hebben. Had er eene slechts acht, dan heette het: „Cc nest qu\'ii7i civil quot; en zij moest den weg van alle vleesch gaan. Eene dame moet gezegd hebben: „Jamais je ne manger ai plus de pigeon, car je cr oir ais toujour s avoir mangé un facteurquot;
De Chef vertelde hem voor deze en andere histories verscheidene dingen, die men in de salons en clubs van Parijs nog niet weten en gaarne hooren kon, b. v., het onfatsoenlijke gedrag van Rothschild te Ferrières en de metamorphose, bij welke grootvader Amschel door den keurvorst van Hessen van een kleinen Jood een groote geworden was. Hij noemde dezen herhaalde malen, ,yjuif de la cour en kwam daarbij op eene karakteristiek van den huisjood van den
Poolschen adel.---
Na het diner concepten en berichten gelezen, onder de laatste een zeer interessant, volgens hetwelk ons door . . . aangeraden is, aan de Franschen Metz en Duitsch-Lotharingen te laten behouden en daarvoor Luxemburg bij ons in te lijven. — — — De zaak is afgewezen, omdat wij Metz ter beveiliging van Duitschland tegen de Franschen bepaald noodig hadden, en omdat het Duitsche volk eene verandering in het vóór vijf maanden opgestelde programma niet zou dulden.
*79
Favre is er met den anderen Franschman nog laat. Hij gaat eerst kwartier vóór elven heen, en wel niet naar Parijs terug, maar naar zijn kwartier alhier op den Boulevard du Roi. Hij zal morgen weder komen. — — —
Later kwam de Chef thee drinken. Men sprak over de capitulatie en daarna over den wapenstilstand. „Maar hoe moet het gaan,quot; vroeg Bohlen, „als nu de anderen niet willen, — Gambetta en de prefecten in het Zuiden?quot; — „Nu, dan hebben wij de forten en daarmee de stad in onze macht,quot; antwoordde de Chef. „Als die te Bordeaux de overeenkomst niet goedkeuren, dan blijven wij in de forten en houden de Parijzenaars opgesloten, en misschien verlengen wij dan den wapenstilstand op den ig1™ Februari niet. Intusschen hebben zij de wapenen en de affuiten der kanonnen moeten uitleveren en de contributie betalen. — Iemand is er altijd gekker aan toe, als hij bij een verdrag een pand gegeven heeft en dit dan niet behouden kan.quot;
Bohlen bracht het gesprek vervolgens op d\' Hérisson, en hoe die zoo vroolijk en vergenoegd van de Parijsche hondenjachten verteld had. Hij is ook in China geweest, en men vermoedde, dat hij in het keizerlijke zomerpaleis ook wel het een en ander aandenken voor zich zou meegenomen hebben. Hij had verteld, dat, toen men zich daar tot vertrekken gereed maakte, Montauban, met wien de Keizer zeer ingenomen geweest was, en die vermoed had, dat deze hem met een titel zou begenadigen, hem, d\' Hérisson, vooruitgezonden had, om te verhoeden, dat men hem tot graaf of hertog van Peking zou maken, daar dit wegens het woord péquin aanleiding tot ondeugende grappen zou kunnen geven. 2 Men had hem daarop Palikao genoemd, hetgeen „de brug met negen bogenquot; beteekende en eene plaats was, in welker nabijheid de Fransche éxpeditietroepen de soldaten van het Hemelsche Rijk in een slag uit elkaar gedreven hadden. — Verder werd er verteld, dat Bourbaki zich wel is waar had willen doodschieten, maar zich niet doodelijk gekwetst had. — Daarna merkte de Chef aan, dat Favre vandaag erkend had, dat hij ten opzichte van de herproviandeering van Parijs „«« pen témó-rairemenf\' te werk gegaan was. Hij wist werkelijk niet, of het mogelijk zou zijn, de vele honderd duizenden in de stad tijdig genoeg van levensmiddelen te voorzien. Iemand beweerde; „Stosch kan immers ingeval van nood ossen en meel afgeven.quot; — De Chef antwoordde: „Ja, dat moet hij doen, maar zoo, dat wij daarbij geen schade lijden.quot; — Bismarck-Bohlen beweerde, dat wij hun niets behoefden te geven, dat zij zelf maar moesten zien, waar zij het vandaan kregen, enz. — Chef: „Zoo, dan wilt ge ze zeker van honger laten omkomen?quot; — Bohlen; „Jawel.quot; — Chef: „Maar hoe komen wij dan aan onze contributie?quot;
In den verderen loop van het gesprek zeide hij : „Groote staatszaken, onderhandelingen met den vijand irriteeren mij niet. Als zij tegen mijne gedachten en eischen tegenwerpingen maken, ook indien
uniform draagt, diep verachten, een burger.
Péquin of pékin heet in het argot der Fransche soldaten, die alles, wat geene
i8o
deze onverstandig zijn, dan blijf ik daarbij koel. Maar de bemoeizucht van landgenooten met politieke quaesties en hunne onbekendheid met datgene, wat hier mogelijk en niet mogelijk is, maakt mij driftig. Dan komt de een en wil dit, dan houdt een ander dat voor onontbeerlijk , en als men zich van hen afgemaakt heeft, komt er een derde aanzetten, een adjudant of adjudant-generaal, die zegt: Maar, Excellentie! dat gaat toch onmogelijk, of, dat moeten wij toch nog hebben,
anders--- —. En gisteren hebben zij zelfs nog verlangd, dat er
aan een reeds onderteekend document eene voorwaarde zou toegevoegd worden, waarover in \'t geheel niet onderhandeld is.quot;---
Bohlen of Hatzfeld herinnerde toen aan eene andere anekdote van d\'Hérisson. Na den 4den September vertoonden zich de Parijsche stadssergeanten in eene veranderde gestalte. Snor- en kinbaard waren afgeschoren, alleen een kleine bakkebaard was overgebleven. De lok aan het linkeroor was insgelijks weggevallen, zoo ook het wapen op zijde en het militaire tenue, op den bonnet de police na. Zoo had Kératry\'s democratische wijsheid het verordend. Geheel Parijs lachte. Bovendien was aan de bewakers der openbare orde aanbevolen, zich op straat altijd bij drie te gelijk te vertoonen. Dit gebeurde eenige weken lang, maar toen raakte het bevel in vergetelheid, zij waren altijd slechts bij paren te zien , en toen zei de volkshumor, toen de levensmiddelen schaars werden; „Voila deux sergeants! Eh, ils ont mangé le froisième /quot;
Hatzfeld vertelde, dat er een secretaris van het Spaansche gezantschap was geweest, die van Bordeaux gekomen was en naar Parijs gewild had. Hij had zijne landgenooten er vandaan willen halen, ook een brief van Chaudordy aan Favre bij zich gehad en zich gehouden, alsof hij zeer veel haast had. Wat men hem moest antwoorden? De Chef boog zich een weinig voorover, richtte zich toen weder op en zeide: „Eene poging om eene dépêche van het eene medelid eener vijandelijke regeering door ons hoofdkwartier aan een ander medelid te brengen, dat leent zich juist voor eene behandeling voor een krijgsraad. Neem de zaak, als hij terugkomt, ernstig op, wees koel, zie er verwonderd uit, en zeg hem dat, en dat wij bij den nieuwen koning van Spanje wegens schending der neutraliteit bezwaren zouden inbrengen en genoegdoening eischen. Het verwondert mij overigens, dat de militairen dezen man doorgelaten hebben. Die gebruiken altijd noodeloos consideratie, als het iemand van de vreemde diplomatie geldt. En al was het ook een gezant geweest, —- — men had hem moeten afwijzen, al was hij daardoor ook doodgevroren of doodgehongerd. Zulk overbrengen van dépêches grenst toch zeer na aan spionnendienst.quot;
Er werd vervolgens over gesproken, dat er nu een groote toeloop naar Parijs en van daar uit dreigde. De Chef antwoordde echter; „Och, de Franschen zullen er niet velen uitlaten, en wij laten slechts diegenen passeeren, die van de regeering te Parijs een verlofpas hebben — en misschien ook die niet allen.quot;
Men vertelde, dat Rothschild er reeds, van een vrijgeleide voorzien, uit moest zijn. De Chef merkte daarop aan: „Dan zou het toch goed zijn, hem aan te houden — als franc-tireur, die tot de
i8i
krijgsgevangenen behoort.quot; (Tegen Keudell). „Ge moet toch eens
naar die zaak onderzoeken.quot; ----Bohlen riep uit: „Dan komt
Bleichröder aanrijden en doet een voetval in naam van de geheeie familie Rothschild.quot; —---Er was vervolgens sprake van de bevreemdende omstandigheid, dat er in den „Daily Telegraphquot; reeds een nauwkeurig uittreksel uit het gisteren onderteekende verdrag te lezen stond, daarna van Stieber. — — — „Wat kan men zich toch in de menschen vergissen!quot; vervolgde de Chef, hieraan vastknoo-pende. „Ik herken ze bovendien niet gemakkelijk, voordat zij spreken. Toen ik dezer dagen naar Favre ging, zie ik in de schemering vóór de deur iemand, die mij wantrouwen inboezemt. Ik denk, het zal zeker de bediende van den schoonzoon van Favre zijn, die hier rondslentert, want hij zag er als een Spanjaard uit. Toen hij naar mij toe kwam, sloeg ik mijne hand aan het gevest van mijn degen, om dien dadelijk klaar te hebben. Toen groette hij mij: „Goeden avond, Excellentie!quot; en toen ik hem nader bekijk, is het Stieber.quot;
Maandag, den 3o5ten Januari. Het weder \'s morgens mistig, de koude matig, de thermometer omstreeks op het vriespunt. Favre moet niet te Versailles gebleven, maar nog laat naar Parijs teruggekeerd zijn. Ik telegrapheer verschillende zaken naar Berlijn, Keulen en Londen; de zonder verhindering door ons voltrokkene bezetting der forten van Parijs, de mogelijkheid, dat het daar tot een hongersnood komt, de moeilijkheid van een snellen toevoer van proviand uit de verte en onze bereidwilligheid, om uit onzen voorraad met het oogenblikkelijk noodwendige ter afwending van het gevaar bij te dragen; ook moet er in de pers tegen toedrang naar het Hoofdkwartier gewaarschuwd worden.
Des namiddags met L. de stad uit tot aan de Seinebrug bij Sèvres en van daar naar Meudon tot aan Belleville gereden, waar men op den weg, die eindelijk van den oever der rivier zeer steil oploopt, bijna niets anders dan soldaten zag. Eene versperring, waarbij zich een jagerpost bevond, belette ons het verder rijden. Van de soldaten hoorden wij tot onze verwondering, dat het kasteel Meudon in lichtelaaie vlam stond. Een Fransche granaat moest gedurende de laatste dagen van het bombardement in een kamermuur gevlogen zijn, daarin zijn blijven zitten en later door een toeval ontploft zijn. Misschien is dit toeval wel onvoorzichtigheid geweest. Het zal overigens eene fraaie ruïne geven, zoo wat als het kasteel van Heidelberg.
Favre en andere Franschen, waaronder de president of prefect der Parijsche politie, werkten dezen namiddag weder ijverig met den Chef en dineerden vervolgens om half zes met hem en de geheimraden. Ik en de secretarissen moesten ditmaal in het „Hotel des Reservoirsquot; dineeren, daar het aan tafel aan plaats ontbrak. Ik bleef intusschen te huis, vertaalde Granvilles jongste aansporing tot den vrede voor den Keizer en at daarna op mijne kamer.
\'s Avonds kwam Abeken bij mij boven, om de vertaling af te halen. Hij gaf zijn leedwezen te kennen, dat hij niet geweten had, dat ik te huis gebleven was; men zou dan beneden voor mij nog wel plaats gemaakt hebben. Het was jammer, dat ik er niet bij
i82
geweest was, daar de tafelgesprekken vandaag bijzonder belangrijk waren geweest. De Chef had onder anderen tegen de Franschen gezegd: consequent in de politiek te zijn wordt dikwijls tot een gebrek, tot eigenzinnigheid en eigenwilligheid. Men moest zich naar de daadzaken , naar den stand der dingen, naar de mogelijkheden schikken, met de omstandigheden rekening houden, zijn vaderland naar de omstandigheden dienen, niet naar zijne eigene meeningen, die dikwijls vooroordeelen waren. Toen hij het eerst de staatkundige loopbaan ingetreden was, als een onervaren jongmensch, had hij geheel andere inzichten en meeningen gehad dan thans. Hij had zich echter veranderd, het bij zich zelf overlegd en daarna niet geaarzeld, zijne wenschen gedeeltelijk of ook geheel aan de behoeften van den dag op te offeren, om van nut te zijn. Men moest aan het vaderland niet zijne neigingen en wenschen opdringen, had hij verder gezegd en ten slotte aangemerkt: „Lapatrie vent ctre servie et non dominéé.quot; Deze uitspraak had op de Parijsche heeren een diepen indruk gemaakt (natuurlijk voornamelijk door den vorm) en Favre had gezegd; ,,C\'est bien juste, Monsieur le Com te, c\'est profond!quot; Een andere Franschman had insgelijks vol geestdrift uitgeroepen: „Oui, Messieurs , c\'est un mot profondquot; — Bucher vertelde mij later beneden nog, terwijl hij dit referaat bevestigde, dat Favre op de rede van den Chef, — die haar natuurlijk ter leering der Franschen gehouden heeft, evenals vroegere tafelgesprekken voor andere gasten, — en op den lof van hare waarheid en diepte de dwaasheid had laten volgen: „Néanntoins c\'est un beau spectacle de voir un hom/ne, qui n\'a jamais change ses principes.quot; Ook de spoorwegdirecteur, die hem overigens heel wat verstandiger dan Favre voorgekomen was, had er met betrekking tot het „servie et non dominééquot; aan toegevoegd, dat dit echter op de ondergeschiktheid van het geniale individu aan den wil en de meening der meerderheid uitliep, en de meerderheden hadden altijd weinig verstand, weinig kennis van zaken en weinig karakter bezeten. De Chef echter had hierop een zeer schoon antwoord gegeven, waarbij hij ten slotte het bewustzijn zijner verantwoordelijkheid voor God als een zijner leidsterren had doen uitkomen en tegenover het droit du genie, dat de Franschman zoo hoog had willen verheffen, op het devoir, — waarmee hij toch zeker datgene bedoeld heeft, wat door Kant als Categorische Imperativ aangeduid wordt, — als het voornaamste en machtigste nadruk gelegd had.
\'s Avonds laat, — het was reeds over elven, — kwam de Kanselier nog bij ons, toen wij aan het theedrinken waren. Er waren ditmaal behalve Wagner en mij de barons Holstein en Keudell en een echte gravenstoet: Hatzfeld, Henckel, Maltzahn en Bismarck-Bohlen, bij elkaar. De Chef merkte aan: „Ik ben toch nieuwsgierig naar Gambetta, hoe die het maken zal. Gambetta, — het beentje in het Italiaansch. 1 — Hij schijnt er zich eerst nog eens op te willen bedenken; want hij heeft nog niet geantwoord. Maar ik denk, dat ook
Gambetta is de naam van een kleinen moerasvogel op hooge poot en, die tot de familie der ooievaars of reigers behoort.
hij eindelijk wel zal bijzakken. Doet hij dit overigens niet, dan is het mij ook goed. Eene kleine Mainlinie in Frankrijk zou mij juist niet onwelkom zijn.quot; -—■ — — Daarna vervolgde hij: „Die Franschen zijn toch eigenlijk recht kluchtige menschen. Favre komt bij mij met een gezicht als een lijdende heilige en geeft zich daarbij het voorkomen, alsof hij mij de gewichtigste dingen mee te deelen had. Toen ik dat merk , zeg ik tegen hem: „Willen wij ook naar boven gaan?quot; — „Ja,quot; zegt hij, „laat ons naar boven gaan!quot; Maarzoodra hij boven gekomen ia, zet hij zich neer en schrijft brief op brief, en tevergeefs wacht ik op eene gewichtige uitdrukking of een belangrijk bericht van hem. Hij had mij eigenlijk niets te zeggen.quot; — „Wat hij vertelt, kan wel op twee pagina\'s klein-formaat postpapier.quot; •— „En die prefect van politie! Nooit van mijn leven heb ik een onpractischer man gezien. Bij alles moeten wij raad geven en helpen. Hij heeft mij in een half uur om allerlei dingen verzocht, en ik zou eindelijk bijna ongeduldig geworden zijn. Ik zeide ten slotte tegen hem: „Maar, waarde Heer! zoudt ge mij dat niet liever op schrift geven? Ik kan dat alles toch onmogelijk in mijn geheugen bewaren, en alleen op die wijze kan er aan voldaan worden. — Er gaan mij zeker wel vier duizend zaken door het hoofd, en als ik ernstig aan de eene denk, verlies ik de andere uit het oog.quot;quot;
Men sprak over de zwarigheden, waarop het voorzien der Parijze-naars van levensmiddelen naar alle waarschijnlijkheid zou stuiten. Verscheidene spoorwegen waren althans voor het oogenblik niet bruikbaar, de aanvoer van levensmiddelen uit die gedeelten van Frankrijk, welke achter de door ons bezette streken liggen, zou ons zelf in nood en verlegenheid kunnen brengen, en de haven van Dieppe, waarop men voor den toevoer uit het buitenland rekende, kon slechts weinige schepen bevatten. De Chef rekende uit, hoeveel porties er dagelijks noodig zouden zijn, en hoeveel men er ongeveer zou kunnen aanvoeren, als de omstandigheden niet te abnormaal waren, en bevond, dat de verzorging slechts karig zou zijn en dat er lichtelijk nog vele menschen van honger zouden sterven. Hij voegde er bij: „Favre zelf zeide tegen mij, dat zij het te lang volgehouden hadden. Het was echter, zooals hij erkende, alleen, omdat zij wisten, dat wij te Lagny voorraad voor hen in gereedheid hielden. Zij waren daarvan zeer nauwkeurig onderricht. Er hadden daar eens veertienhonderd beladene wagens voor hen gestaan.quot;
Het gesprek kwam op de hinderpalen, waarop wij bij het innen der belastingen en der contributien stuiten, en de Chef zette voor Maltzahn uiteen, welke maatregelen hij te dien einde genomen had. Men moest, zoo voegde hij er bij, de verspreiding der troepen daarbij zooveel mogelijk vermijden, ze in den regel op de hoofdplaats van het departement of arrondissement bij elkander houden en van dit middelpunt uit met vliegende colonnes tegen hen, die de betaling der belasting weigerden, de franc-tireurs en de helers en handlangers der laatstgenoemden opereeren.
Iemand sprak over de tien millioenen franken, die aan de streek rondom Fontenay wegens het vernielen der spoorwegbrug als boete opgelegd zijn, en Henckel verklaarde als zaakkundige, dat dit een
184
eisch was, waaraan niet voldaan zou kunnen worden: men zou aan de menschen geen twee millioenen kunnen afpersen. — „Waarschijnlijk niet eens één millioen,quot; zei de Chef. „Maar zoo zijn wij. Altijd wordt er met allerlei verschrikkelijke dingen gedreigd, en later kan men ze niet ten uitvoer brengen. Dat merkt het volk eindelijk en raakt aan de bedreigingen gewoon.quot;
Graaf Maltzahn vertelde, dat hij in het fort Issy geweest was. Het zag er daar gruwelijk uit, gaten, stukken hout en steenen, en overal uitwerpselen en een afschuwelijke stank. „Hebben zij dan geene sekreten gehad?quot; vroeg iemand. — „Naar het schijnt, niet,quot; antwoordde Maltzahn. — „Ovel Dove voletc, zooals in Italië,quot; merkte een andere dischgenoot aan. — „Ja, het is een onzindelijk volk, die Franschen,quot; zei de Chef, waarop hij aan de afschuwelijke inrichting in het schoolhuis te Clermont en aan dergelijke toestander te Donchéry herinnerde.---
Er volgde toen eene hoogst interessante, tot in de bijzonderheden afdalende uiteenzetting der verschillende phases, die de gedachte van de aansluiting der Zuid-Duitsche staten aan den Noordelijken
Bond doorloopen had. —--„Eindelijk na vele zwarigheden,quot;
zoo deelde hij verder mede, „kwam de beurt ook aan Beieren, en het heette: nu hapert het nog slechts aan één, — dit was zeker het gewichtigste. Ik zag een weg en schrééf een brief, — en dan had een Beiersche hofbeambte zich bijzonder verdienstelijk gemaakt. Hij heeft schier het onmogelijke gedaan. In zes dagen desd hij de reis heen en terug, achttien mijlen zonder spoorweg en tot in het gebergte naar het kasteel, waar de Koning zich ophield, —■ en daarbij was zijne vrouw nog ziek. Ja, het was veel van hem.quot;--
In den verderen loop van het gesprek werd er melding gemaakt van de inhechtenisneming van Jacoby, en de Chef merkte aan: „Fal-kenstein heeft zich anders zeer verstandig gedragen, maar hij is er door dezen maatregel de schuld van, dat wij den Landdag niet vier weken vroeger bijeen konden roepen, omdat hij er niet van wilde weten, Jacoby op vrije voeten te stellen, toen ik hem daarom verzocht. Als hij hem als rhinoceroskotelet opgegeten had, dan zou het mij niet hebben kunnen schelen; maar hem op te sluiten, — daarbij had hij aan hem niets anders dan een ouden, taaien Jood. — Ook andere lieden wilden in \'t eerst niets van mijne bedenkingen weten, en dus moesten wij wel wachten; want de Landdag zou in zijn recht geweest zijn, als hij zijne vrijlating verlangd had.quot;
Geestverwantschap gaf aanleiding, dat het gesprek van Jacoby op Waldeck kwam, en de Chefkarakteriseerde den laatstgenoemde aldus : „Een dergelijk karakter als Favre, altijd consequent, getrouw aan zijne beginselen, terstond met zijne meening en zijn besluit gereed, daarbij eene forsche gestalte, een witte, eerwaardige baard, een spreken op den toon der overtuiging ook in kleinigheden, — dat imponeerde. Hij hield met eene stem. die van de diepste ontroering trilde, eene rede daarover, dat de lepel hier inquot; het glas stak, en proclameerde, dat ieder een schurk was, die dit niet wilde toegeven, en allen geloofden hem en prezen op allerlei wijzen zijne energie.quot;
Dinsdag, den 3isten Januari, \'s Morgens verscheidene kleine
I85
overwinningen in de zuidoostelijke departementen getelegrapheerd, waar de wapenstilstand volgens het verdrag voorloopig niet geldï. De Koning van Zweden heeft eene troonrede gehouden, die vrij oorlogszuchtig klinkt. Waarom, o goden? — Ik schrijf twee artikelen op last van den Chef, vervolgens een derde, dat op het lijden wijst, hetwelk een aantal onschuldige Duitsche farailien, die na de uitdrijving om verschillende redenen te Parijs achtergebleven zijn, gedurende de belegering doorgestaan hebben, en met lof melding maakt van de verdienste, die Washburne, de gezant der Vereenigde Staten, zich omtrent de verzachting van het lot dezer ongelukkigen verworven heeft. Deze heeft inderdaad in dit opzicht veel gedaan, dat ten zeerste dank verdient, en zijne onderbeambten hebben hem daarin getrouw bijgestaan.
De Parijsche heeren zijn weder in huis, ook Favre, die aan Gam-betta per telegram nadrukkelijk verzoekt, toe te geven. Het is te vreezen, dat die het niet doen zal. De prefect van Marseille althans heeft een hoogen toon aangeslagen en den armen Favre het patriot-tenwoord toegesnauwd; „Je n obéis pas au capiiulé de Bismarck. Je ne le connais pas.quot; — Omtrent Bourbaki nog niets zekers, of hij zich doodgeschoten of slechts gekwetst heeft; met zijn leger echter staat het blijkbaar niet goed. Dat leger zal wel geweest zijn, zooals de andere scheppingen van den dictator van Tours.
Onze Franschen dineeren weder bij den Chef. Ik eet met Wollmann ■n hetHotel des Réservoirs,quot; waar wij onder andere personen ook de markiezin della Torre in het gezelschap van ettelijke jonge luitenants aan tafel zien. Het is dezelfde blonde, magere, afgeleefde dame, die mij met hare honden reeds dikwijls op straat en in het park tegengekomen is. Zij is van Londen gekomen en dient onder het Roode Kruis.---
Wij hebben weder verscheidene graden koude. Ik hoor onder het theedrinken van Bucher, dat de Chef zich aan tafel weder zeer sterk over Garibaldi, den ouden phantast, uitgelaten heeft, toen Favre hem voor een héros verklaard had. \'s Avonds is Duparc bij den Minister. Over tienen komt de laatstgenoemde beneden en zet zich bij ons neer. Hij spreekt eerst weder over het onpractische der Franschen, die dezer dagen met hem gearbeid hadden. Twee ministers, — Favre en de Minister van Financiën Magnin, die ditmaal Parijs met hem had verlaten, —- waren vandaag wel een half uur met een telegram bezig geweest. Dit gaf hem aanleiding, om zich over de Franschen in \'t algemeen en het geheele Latijnsche ras uit te laten en dit met de Germaansche volken te vergelijken. „Het Duitsche, het Germaansche ras,quot; zeide hij, „is, om zoo te spreken, het manlijke beginsel, dat door Europa gaat — bevruchtend. De Keltische en Slavische volken zijn van het vrouwelijk geslacht. Dat beginsel dringt tot aan de Noordzee en verder tot Engeland door.quot; — Ik veroorloofde mij de opmerking: „Tot in Amerika, tot in het Westen van de Vereenigde Staten, waar landgenooten van ons ook het beste gedeelte der bevolking uitmaken en invloed op de zeden der anderen oefenen.quot; — „Ja,quot; antwoordde hij, „dat zijn de kinderen, de vruchten daarvan.quot; — „Men heeft het immers in Frankrijk gezien.
i86
toen de Franken daar nog iets in de melk te brokken hadden. De revolutie van 1789 was de omverwerping van het Germaansche element door het Keltische, en wat zien wij sedert? — En in Spanje, — zoolang daar het Gothische bloed praedomineerde. En evenzoo in Italië, waar in de noordelijke streken de Germanen insgelijks de hoofdrol speelden. Toen dat uitgeleefd had, was er niets behoorlijks meer. Niet veel anders is het in Rusland, waar de Germaansche Waragers, de Ruriks, ze eerst vereenigden. Als daar de nationalen zegevieren over de Duitschers, die zich in Rusland gevestigd hebben, en over die uit de Oostzeeprovinciën, dan zullen zij niet in staat blijven om een geregeld staatsbestuur te behouden.quot; — „Het is waar, onvermengd is er bij de Duitschers ook niet veel. Zoo in het Zuiden en in het Westen. Daar waren, toen zij aan zich zelf overgelaten waren, slechts rijksridders, rijkssteden en rijksdorpen, ieder voor zich, toen ging alles uit elkander. De Duitschers zijn goed, als zij door dwang of toorn eensgezind zijn, — voortreffelijk , onwederstaanbaar, niet te overwinnen, — overigens echter wil ieder zijn eigen hoofd volgen.quot; — „Eigenlijk is toch het welwillend , rechtvaardig en verstandig gehandhaafde absolutisme de beste regeeringsvorm. Waar niet iets daarvan is, daar loopt alles in de war, daar wil de een dit, de ander dat, en er ontstaat een eeuwigdurend wankelen, een eeuwigdurend oponthoud.quot; — „Maar wij hebben geene rechte absolutisten meer. •— — — Die treden van het tooneel af, die soort is uitgestorven.quot; —--Ik veroorloofde mij, te vertellen, dat ik mij als klein kind den Koning evenals den koning in het kaartspel voorgesteld had, met kroon, hermelijn, rijksappel en schepter, stijf en bont en altijd aan zich zelf gelijk, en dat ik toen zeer teleurgesteld geweest was, toen mijne kindermeid mij eens op eene wandeling tusschen het Dresdensche kasteel en de Catholieke kerk had gebracht en mij koning Anton. dien kleinen, krommen, gebrekkigen grijsaard, aangewezen had. -— De Chef zeide : „Ja, de boeren bij ons maakten zich ook zeer wonderlijke voorstellingen. Zoo heette het, dat er eenigen van ons bij elkaar geweest waren, — jongelieden, — in een publiek lokaal en daar iets ten nadeele van den koning gezegd hadden, die er bij gezeten had, maar zonder herkend te worden. Toen was hij plotseling opgestaan, had zijn mantel opengeslagen en naar de ster op zijne borst gewezen. De anderen waren geschrikt, maar ik had mij daaraan niet gestoord en hem grof behandeld. Toen had ik tien jaren gevangenisstraf gekregen en mocht mij niet scheren. Nu liet ik destijds mijn baard geheel staan, hetgeen ik mij in Frankrijk aangewend had, in 1842, waar dat juist opkwam, en zoo heette het, dat de scherprechter alle jaren in den oudejaarsnacht bij mij kwam en mij dien afsneed. — Het waren rijke en overigens volstrekt geene domme boeren, die dat vertelden, en zij zeiden dit niet, omdat zij iets tegen mij hadden,
maar heel goedhartig en vol medelijden met den jonkman.quot;---
Aan deze mythe vastknoopende, sprak men daarover, dat er zich ook heden ten dage nog sagen vormen, die weinig of in \'t geheel geen grond hebben in hetgeen er werkelijk gebeurd is, en in dezen samenhang vroeg ik: „Zou ik ook mogen vragen, Excellentie! of er
IS?
ook eenige waarheid is in de geschiedenis van het bierglas, dat ge in een Berlijnsch bierhuis op iemands hoofd in tweeën geslagen moet hebben, omdat hij de Koningin gelasterd of niet op haar gedronken had?quot; — ,Ja)quot; antwoordde hij, „maar zij was geheel anders en zonder eenige inmenging van staatkunde. Ik ging op zekeren avond laat naar huis, — het moet in het jaar 1847 geweest zijn, — toen ontmoette ik iemand, die te veel gedronken had en een standje met mij wilde zoeken. Toen ik hem echter tot rede wilde brengen, bemerkte ik, dat het een oude bekende was. Het was (ik geloof, dat hij zeide) in de Jagerstrasse. Wij hadden elkaar in lang niet gezien, en toen hij mij het voorstel deed; Komaan, willen wij naar (hij noemde een naam) toe gaan, ging hij mee, ofschoon hij eigenlijk genoeg gedronken had. Toen wij echter het bestelde bier gekregen hadden, viel hij in slaap. Nu was er naast ons een kring van personen , onder deze was er een, die insgelijks meer, dan hij verdragen kon, gebruikt had en dit door een luidruchtig gedrag liet merken. Ik dronk bedaard mijn bier. Het verdroot hem echter, dat ik zoo bedaard was, en hij begon mij steken onder water te geven. Ik hield mij stil, en dat maakte hem nog scherper en hatelijker. Hij plaagde mij gedurig luider. Ik wilde geen standje, maar ook niet heengaan, omdat zij anders zouden gedacht hebben, dat ik bang was. Eindelijk echter had hij rust noch duur meer, hij kwam naar mijn tafeltje toe en dreigde, dat hij mij het glas in het gezicht zou gooien, en dat werd mij te erg. Ik zeide hem, dat hij heengaan moest, en toen hij daarop aanstalten maakte, mij het glas in het gezicht te gooien, gaf ik hem zulk een geduchten slag, dat hij een eind ver wegstoof, den stoel en het glas deed breken en door de geheele kamer tot aan den muur heenstoof. Toen kwam de waardin; tegen deze zeide ik, dat zij maar bedaard moest blijven: den stoel en het glas zou ik wel betalen. En tegen de anderen zeide ik; „Ge ziet, Mijne Heeren! dat ik geen twist gezocht heb, en ge zijt mijne getuigen, dat ik mij zoolang mogelijk ingehouden heb; maar dat kan men toch niet verlangen, dat ik mij een glas bier in mijn gezicht zal laten gooien, alleen omdat ik rustig mijn bier gedronken heb. Als die heer daarbij een tand verloren mocht hebben, dan zou het mij spijten. Ik moest mij echter wel verdedigen. Wil iemand overigens nog wat weten, dan is hier mijn kaartje.quot; —• Nu bleek het, dat het zeer verstandige lieden waren, die dezelfde meeningen hadden als ik. Zij waren over hun kameraad geërgerd en gaven mij gelijk. Later trof ik twee hunner bij de Brandenburgerpoort aan. Toen zeide ik: „Gij waart er immers bij, Mijnheeren! toen ik de geschiedenis in het bierhuis in de Jagerstrasse had. Hoe is het met hem afgeloopen? Het zou mij leed doen, als hij er een ongeluk door gekregen had.quot; Men had hem namelijk moeten wegdragen. — „Och,quot; zeiden zij, „die is weer gezond en frisch, en ook zijne tanden zijn weder vast gaan zitten. Hij is overigens doodstil gebleven en heeft er veel spijt van gehad. Hij was juist hier gekomen, om als arts zijn jaar uit te dienen, en daarom zou het hem zeer onwelkom geweest zijn, als de zaak onder de menschen en voor zijne superieuren gekomen was.quot;
i88
De Chef vertelde toen, dat hij als Göttinger student in drie semesters acht en twintig duellen had gehad en er altijd goed afgekomen was. — Ik zeide: „Maar eenmaal heeft Uwe Excellentie toch klop gekregen. Hoe heette die kleine Hannoveraan ook weer? Bieden-feld?quot; — Hij antwoordde; „Biedenweg, en klein was hij ook niet, maar bijna even lang als ik. Dat kwam echter alleen daarvan, dat zijne kling afsprong, die waarschijnlijk niet goed ingeschroefd was. Die vloog mij in het gezicht en bleef daar steken. Anders heb ik nooit klop gekregen. — Maar eenmaal, te Greifswald, had het niet veel gescheeld. Daar hadden zij zulk een wonderlijk hoofddeksel ingevoerd, als een koffiezak van vilt, ook hadden zij een soort van degens , waaraan ik niet gewoon was. Ik had het mij echter in \'t hoofd gezet, hem het bovengedeelte van zijn koffiezak af te houwen, en toen gaf ik mij bloot, en zijn houw ging vlak bij mijn gezicht langs, daar ik nog ter rechter tijd terugweek.quot;
Woensdag, den is\'en Februari, \'s Morgens eene-vrij heldere lucht, een zachte regen en ijzel. Aan het déjeuner wordt verteld, dat Gambetta in den wapenstilstand bewilligd, maar er zijne verwondering over te kennen gegeven heeft, dat de Franschen in het Zuidoosten door ons nog aangevallen zijn. Favre heeft namelijk ten gevolge van zijne onervarenheid in zaken verzuimd, hem te telegrapheeren, dat de oorlog daar, — in \'t voorbijgaan gezegd, op zijn eigen verlangen, — voortgezet wordt. Wij hebben aan het déjeuner gasten, daar de geheime regeeringsraad Scheidtmann van het Ministerie van Financien, een eenigszins zonderling man, graaf Dönhoff (de blauwe en knappe, niet de roode en corpulente) en „mijn neef, graaf York,quot; ons met een bezoek vereeren. Men zegt, dat er vandaag geen Franschman uit de stad zal komen.
Dit laatste was onjuist. Om één uur verscheen Favre, om toen eenige uren boven bij den Chef te werken. Ik reed ondertusschen met L, over Ville d\'Avray en door het park van Saint-Cloud naaide stad van denzelfden naam of, juister gezegd, naar den puinhoop, dien de sedert verscheidene dagen in haar woedende brand van haar overgelaten heeft. Daarbij nam ik de aangename tijding op den weg mede, dat Belfort gecapituleerd heeft, dat de rest van Bour-baki\'s leger, acht duizend man sterk en onder bevel van Clinchant, voor onze troepen op het grondgebied van Zwitserland teruggeweken is, en dat alzoo de oorlog ook hier ten einde is gekome.i, hetgeen Bismarck-Bohlen mij op de trap nog meedeelde.
In het park van Saint-Cloud zagen wij vlak achter de ijzeren poort, waardoor men het inrijdt, onder de boomen aan de linkerzijde een geïmproviseerd klein kerkhof met tien a twaalf graven van Duitsche soldaten, die hier gesneuveld waren. Verderop passeerden wij nog eenige graven van dien aard, alsmede eene schans en eene versperring, die over den straatweg lag. Onder eene brug, die bij wijze van een tunnel den weg overwelfde, hadden de troepen als in eene kazemat woningen voor zich ingericht. Vóór den ingang in de stad, op den zoom van het bosch, had men rechts en links blokhuizen tegen een muur aangebouwd en achter dezen trapjes voor schutters opgericht, om er over te kunnen heenschieten. De stad
189
bestaat hier eerst uit breede straten van villa\'s, die door tusschen-ruimten van elkaar gescheiden en door tuinen omgeven zijn, verderop uit nauwere straten en vlak naast elkaar staande huizen van verscheidene verdiepingen, die zich eindelijk langs de helling van den heuvel naar den oever der Seine uitstrekken. De gebouwen der villastad waren bijna zonder uitzondering uitgebrand en voor een gedeelte geheel platgebrand. Van de lichter gebouwde was slechts een hoop van muurtegels, stukken lei, brokken kalk en steenen overgebleven. In de nauwere straten :ler binnenstad stonden er van de huizen bijna niets anders dan de buitenmuren overeind en bovendien de vloeren der verschillende verdiepingen. Men zag op de overblijfselen der laatste nog secretaires, commodes, boekenkasten, waschtafels, enz. staan en aan de behangene wanden schilderijen en spiegels hangen, Ge-heele voorgevels van huizen, die drie verdiepingen hoog geweest waren, lagen in de hoofd-en zijstraten, andere dreigden, naar voren of naar achteren overhellende, in te storten. Overal nog rookend puin en eene brandlucht, in drie a vier gebouwen nog kleine vlammetjes aan het riet der daken of aan de balken en de kozijnen. De kerk, die nog nieuw en in een bevalligen Gothischen stijl gebouwd is, was, op een paar gaten in het dak na, ongedeerd gebleven, maar alles daar omheen was eene ruïne, — een vreeselijk beeld van den ernst des oorlogs! Van de hoogte der verwoeste stad had men een fraai uitzicht op het dal der Seine, op de brug, waarvan een boog vernield was, en op het zuidelijk gedeelte van Parijs met het Bois de Boulogne. Wij hielden ons daarmee niet op, maar begaven ons dadelijk naar het kasteel, dat, vóór den oorlog het zomerverblijf van Napoleon, nu insgelijks een puinhoop was. Fransche granaten hadden het daarin veranderd. — — ■— Alleen de buitenmuren en enkele van de scheidsmuren stonden nog overeind. Wij beklommen den puinhoop, stapten over de gevallene overblijfselen van het dak en de zolderingen van kamer tot kamer, voor zooverre geene verdere instortingen dreigden, en namen voor ons van de neergestorte marmeren kapiteelen en de verminkte standbeelden souvenirs mede.
Op de heenreis naar Saint-Cloud, alsmede op de terugreis vandaar, ontmoetten wij verscheidene malen kleine gezelschappen van menschen, die met bedden en huisraad uit Parijs naar hunne dorpen terugkeerden , en bij Ville d\'Avray kwam ons eene compagnie Pruisische artillerie tegen, die naar den Mont Valérien oprukte.
Toen ik om half zes weder in de Rue de Provence aankwam, vond ik den Chef reeds met de anderen aan tafel. Gasten waren er niet tegenwoordig. De Minister sprak, toen ik binnentrad, juist over Favre en zeide: „Ik geloof, dat hij vandaag alleen daarom Parijs verlaten heeft... ik bedoel, ten gevolge van ons gesprek van gisteren, toen ik niet wilde toegeven, dat Garibaldi een héros was. Hij maakte zich blijkbaar ongerust over hem, omdat ik hem niet in den wapenstilstand wilde begrijpen. Als een echt advocaat wees hij op het eerste artikel. Ik zeide echter tegen hem, ja, dat was de regel, maar later kwamen de uitzonderingen, en tot deze behoorde hij. Als een Franschman tegen ons de wapenen voerde, dan begreep ik dat: hij ver-
igo
dedigde zijn land en had daartoe het recht. Maar deze vreemde avonturier niet zijne cosmopolitische republiek en zijne bende revolutionairen uit alle hoeken der wereld, diens recht kon ik niet erkennen. Hij vroeg toen, wat wij met hem zouden doen, als wij hem gevangennamen. „Och,quot; zeide ik, „wij zullen hem dan voor geld laten kijken, met een bord om den hals, waarop „Ondankquot; staat.quot; quot;
Hij vroeg toen: „Waar is Scheidtmann toch?quot; — Men gaf hieromtrent inlichtingen. — „Dien had ik mij bij de zaak (met de door Parijs te betalen contributie van tweehonderd mülioenen) als juridischen raadsman voorgesteld. Hij is immers jurist?quot; —Bucher antwoordde, neen, hij had in \'t geheel niet gestudeerd, was oorspronkelijk koopman geweest en zoo al meer. •— Chef: „Nu, in de eerste linie moet Bleichröder in het gevecht gaan. Die moet dadelijk Parijs in, met-zijne collega\'s beraadslagen en met de bankiers spreken, hoe dat te doen is. Hij zal immers komen ?quot; — Keudell: „Ja, over eenige dagen.quot; —Chef: „Och, telegrapheer hem dan, dat wij hem terstond noodig hebben. — Dan komt Scheidtmann. Hij verstaat immers Fransch?quot; — Men wist dit niet. — „Als derden persoon stel ik mij dan Henckel voor. Die is te Parijs thuis en onder de geldmannen bekend. „Wij plegen aan de Beurs op gelukkige spelers te pointeeien,quot; zeide mij eens een financier, en als er hier naar zulk een gepointeerd wordt, dan is het graaf Henckel.quot;
Later kwam het geprek op de ontwikkelingsgeschiedenis der Duit-sche quaestie, en daarbij merkte de Minister onder anderen aan: „Ik herinner mij nog best, dat ik meer dan dertig jaren geleden te Göttin-gen met een Amerikaan eens eene weddenschap aanging, of Duitsch-land na verloop van twintig jaren één zou zijn. Wij wedden om vijf en twintig flesschen Champagne, welke diegene geven moest, die won. Wie verloor, moest de zee oversteken. Hij had voor niet één gewed, ik voor één. Dat bedacht ik in 1853 en wilde naar Amerika. Toen ik echter onderzoek naar hem deed, vernam ik, dat hij dood was. Hij had trouwens ook zulk een naam, die geen lang leven beloofde, — Coffin, doodkist. Het merkwaardigste daarbij is, dat ik toentertijd, — in 1833, — reeds de gedachte en de hoop moet gehad hebben, die nu met Gods hulp verwezenlijkt is, ofschoon ik destijds met degenen, die dat wilden, slechts op een voet van oorlog stond.quot;
Eindelijk sprak de Chef zijn geloof aan den invloed der maan op den groei van het haar en de planten uit, terwijl hij daarvan uitging, dat hij Abeken schertsend een complimentje over zijne frisuur maakte. „Ge ziet er nog eens zoo jong uit. Mijnheer de geheimraad!quot; zeide hij. „Als ik uwe vrouw was! —• Ge hebt u juist nog ter rechter tijd laten knippen, bij wassende maan. Het is er mee, als met de boo-men: als die weder moeten aangroeien, dan velt men ze ook omstreeks eerste kwartier, maar als men ze wil uitroeien, dan velt men ze bij afnemende maan, want dan vermolmt de stomp eerder. Er zijn menschen, die daaraan niet gelooven, geleerden, maar zelfs de Staat gedraagt zich dienovereenkomstig, ofschoon hij er niet openlijk voor wil uitkomen. Het zal aan geen houtvester in de gedachten komen, een berk, die weer nieuwe uitspruitsels moet krijgen, bij afnemende maan te vellen.quot;
igi
\'s Avonds een aantal actenstukken, die op den wapenstilstand e:i de proviaadeering betrekking hebben, gelezen, waaronder verscheidene eigenhandige brieven van Favre, die eene sierlijke en goed leesbare hand schrijft. In een van die brieven heet het, dat Parijs nog slechts tot aan den 4den Februari meel en verder nog slechts paardenvleesch had. Tot Moltke is het schriftelijk verzoek gericht, dat men Garibaldi niet op gelijken voet met de Franschen moge behandelen en in allen gevalle van hem en zijne manschappen volledige neerlegging der wapenen eischen, — de Minister wenschte dit op politieke gronden. Naar den Elzas is het bevel gezonden, de verkiezingen voor de vergadering te Bordeaux , die over de voortzetting van den oorlog of over den vrede, alsmede eventueel over de voorwaarden daarvan een besluit moet nemen, niet te verhinderen: zij moeten geïgnoreerd worden. In de door ons bezette streken zullen de maires, niet de prefecten, de verkiezingen leiden. In de hieromtrent door de Parijzenaars uitgevaardigde bevelen heet het: „De maires der hoofdplaatsen in het departement zullen zich met die der hoofdplaatsen in ieder arrondissement en deze weder met de maires van de hoofdplaatsen der kantons en der gemeenten in betrekking stellen. De maire van iedere gemeente zal aan iederen ingeschrevenen kiezer het biljet ter hand stellen, door middel waarvan hij zijne keuze uit te brengen heeft. Bij ontstentenis van een biljet zullen de ingeschrevene kiezers tot de stemming toegelaten worden, nadat hunne identiteit vastgesteld is. De maire der hoofdplaats van het departement zal het getal en de grenzen van de kiesdistricten vaststellen. De verkiezing zal door stemming bij relatieve meerderheid plaats hebben. Wegens zwarigheden, die de oorlog met zich meegebracht heeft, zal deze stemming geldig zijn, onverschillig hoe groot het getal der stemmenden is.quot; De Parijsche medeleden der Fransche regeering hebben verder op den 29sten Januari de volgende dispositie uitgevaardigd : „Overwegende, dat het in de tegenwoordige omstandigheden van gewicht is, aan de kiezers de volle vrijheid van keuze te laten, voor zooverre dit met de juiste uitdrukking van den volkswil overeenkomstig is, neemt de regeering der nationale verdediging de volgende beschikking: de artikelen 81 tot 90 der wet van den i5den Maart 1849 met uitzondering van de bepalingen der 4de paragraaf van het 82ste: artikel en de 5de paragraaf van het 85ste artikel zijn op de verkiezingen voor de nationale vergadering niet van toepassing. Dienvolgens zijn de prefecten en onderprefecten in de departementen, waar zij hunne functien uitoefenen, niet verkiesbaar.quot;
Donderdag, den 2lt;ien Februari. Het is helder, zacht weer, alsof de lente reeds zal beginnen. Al vroeg word ik bij den Chef ontboden. Ik moet telegrapheeren, dat tachtig duizend Franschen van het leger van Bourbaki bij Pontarlier naar Zwitserland uitgeweken en slechts acht duizend naar het Zuiden ontkomen zijn. Al spoedig daarna word ik nog eens geroepen, om in de pers alhier, zoowel als in de Duitsche, op eene zooeven per telegraaf aan ons toegezondene circulaire van Laurier (achter wien Gambetta staat) opmerkzaam te maken en onze meening daarover te zeggen. Ik schrijf daarop terstond het volgende artikel:
192
.,0p den 31 sten Januari is er te Bordeaux, nadat het sluiten van het verdrag van den 285ten Januari daar bekend geworden was, eene circulaire aan de prefecten verzonden, die door C. Laurier onderteekend is. Het heet daarin: „De politiek, door de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Oorlog voorgestaan en gehandhaafd, blijft nog steeds dezelfde; oorlog tot op het uiterste, tegenstand tot aan volkomene uitputting. Daarom doen zij al het mogelijke voor het behoud van den goeden geest onder de bevolking. De tijd, dien de wapenstilstand duurt, moet aan de versterking van onze drie legers met manschappen, ammunitie en levensmiddelen dienstbaar gemaakt worden. Het is er om te doen, ons tot eiken prijs den wapenstilstand ten nutte te maken, en wij zijn in de gelegenheid, dit te doen. Kortom, er bestaat tot aan de verkiezingen niets, wat niet tot ons voordeel zou kunnen aangewend worden. Wat Frankrijk behoeft , is eene vertegenwoordiging, die den oorlog wil en vast besloten is, dien in allen gevalle voort te zetten.quot;
Zoo luidt de door Laurier onderteekende circulaire. Voor verstandige menschen spreekt zij over zich zelf een oordeel uit: wij zouden er ons dus van kunnen onthouden, een commentaar daarop te schrijven. Het is intusschen van gewicht, te doen opmerken, dat de Duitsche autoriteiten aan het verdrag van 28 Januari ten opzichte van zijne uitvoering eene zeer ruime en milde beteekenis en handha-ving verzekerd hebben. Zij hebben aan de wenschen der Parijsche regeering verre buiten de door de Conventie van den 28stelgt; vastgestelde maat gevolg gegeven. Zij hebben aan de verkiezingen voor de vergadering, die te Bordeaux zelf over de quaestie: vrede of oorlog, moet beslissen, volkomen vrijheid toegestaan. Toch gaan te Bordeaux de autoriteiten voort, den oorlog tot het uiterste te prediken , en werken openlijk voor de verkiezing van zulke personen, van welke zij hopen, dat zij voor den oorlog en de volkomene uitputting van Frankrijk zullen stemmen. Zou deze gedragslijn niet van zulk een aard zijn, dat zij aan de Duitsche autoriteiten de vraag voorlegt, of hunne grootmoedige opvatting der door Frankrijk aangegane verplichtingen wel op de rechte plaats is, en of zij niet in het belang van Frankrijk zelf voor eene strengere interpretatie der overeenkomst van den 28sten Januari plaats moet maken?
Wat overigens de drie legers aangaat, waarover Mijnheer Laurier spreekt, zoo maken wij er opmerkzaam op, dat er, nadat de troepen van Bourbaki deels in gevangenschap geraakt, deels op het grondgebied van Zwitserland ontweken zijn, voor Frankrijk nog slechts de overblijfselen van twee legers overig zijn. Ten slotte echter gelieve men met de circulaire van Mijnheer Laurier het volgende uittreksel uit den „Daily Telegraphquot; over de meeningen van Mijnheer Gam-betta omtrent den staat van zaken en omtrent datgene, wat Frankrijk te doen heeft, te vergelijken. De correspondent van het Engelsche blad zegt:
„Het gesprek kwam nu op den oorlog in \'t algemeen, en op mijne vraag, of de oorlog met de overgave van Parijs ten einde was, antwoordde Gambetta, dat de overgave van Parijs van niet het minste gewicht voor den voortgang van den oorlog zijn zou, ingeval Pruisen
bij zijne tegenwoordige eischen bleef. Ik spreek hier, zoo vervolgde hij, niet alleen in mijn naam of in dien der regeeringsdelegatie alhier, ik herhaal integendeel slechts het vaste besluit van mijne ambtgenoo-ten binnen en buiten Parijs, volgens hetwelk de oorlog voortgezet moet worden, onverschillig, wat de kosten en de gevolgen mogen zijn, die daaruit voortvloeien. Als Parijs morgen valt, dan zal het op eene edelmoedige wijze zijn plicht ten opzichte van Frankrijk vervuld hebben, maar ik kan niet gelooven, dat Parijs zich ooit zal overgeven. Ik geloof, dat de bevolking liever zelf de stad in brand zou steken en er een tweede Moskou van maken, dan dat zij zou toestaan, dat de vijand daarvan bezit neemt. — Doch nemen wij eens aan, dat toch de capitulatie plaats had. — In dat geval, antwoordde Gambetta, moet men den strijd in de provinciën voortzetten. Zonder het leger van Parijs mee te rekenen, hebben wij op dit oogenblik feitelijk een half millioen troepen en bovendien nog tweehonderd vijftig duizend menschen, die bereid zijn, zich bij het leger aan te sluiten of hunne dépots te verlaten. Wij hebben nog niet eens het contingent van 1871 onder de wapenen geroepen, en wij hebben de getrouwde mannen nog niet bij de regimenten ingelijfd. Het eerste zal ons driemaal honderd duizend recruten leveren, en de laatsten zullen ons twee millioenen krachtige mannen toevoegen. Wapenen vloeien ons van alle kanten toe, aan geld ontbreekt het ook niet. De natie met inbegrip van alle politieke schakeeringen is op onze zijde, en het zal er eenvoudig om te doen zijn, wie van beiden het sterkst en het meest volhardend is, ons volk of het Duitsche volk. Neen, zoo vervolgde hij, terwijl hij met de vuist hevig op zijne schrijftafel sloeg, ik beschouw het als eene wiskunstige onmogelijkheid, dat het ons, als wij volhouden en den oorlog voortzetten, eindelijk niet zal gelukken, den binnengedrongen vijand uit Frankrijk te verdrijven. Iedere vier en twintig uren zijn voor ons slechts een dag, maar bij onze vijanden vermeerdert ieder uur vertraging de moeilijkheden. Engeland heeft eene groote dwaasheid begaan, dat het zich niet eer in de .zaak gemengd heeft, en dat het niet tegen Pruisen heeft gezegd, dat zij bij overschrijding van eene zekere grens in de oogen van Engeland een casus belli zou worden.quot;
Al spoedig na één uur kwamen de Franschen terug, maar de Chef was met den Minister van Oorlog uitgereden, zooals men vermoedde, naar een van de forten of naar eenig punt, vanwaar men een ruim uitzicht had; want zij hadden verrekijkers meegenomen. Gerst.lcker en Duboc brachten mij een bezoek, en ik ging met den laatstgenoemde, die zich als correspondent in de legerplaats der Saksers ophoudt, voor een uur naar het park van het kasteel. Bij mijne terugkomst vernam ik, dat de Chef te Saint-Cloud was geweest en dat de Franschen intusschen in ons park op hem gewacht hadden.
Aan tafel hadden wij als gasten Odo Russell en een lang, stevig gebouwd jonkman in eene donkerblauwe uniform, die mij werd voorgesteld als graaf Bray, de zoon van den Minister en vroeger bij het Beiersche gezantschap te Berlijn geattacheerd geweest. De Chef zeide tegen Russell; „De Engelsche dagbladen en ook eenige Duitsche hebben mijn brief aan Favre gegispt en te sterk gevonden. Hij
11.
13
194
zelf echter schijnt niet van deze raeening te wezen. Hij zeide uit eigen beweging tegen mij: „Ge hebt er wel aan gedaan, mij aan mijn plicht te herinneren. Ik mocht niet weggaan, voordat die zaak ten einde is.quot; De Minister prees vervolgens deze zelfverloochening. Hij herhaalde toen, dat onze Parijzenaars onpractische lieden waren. en dat wij hun telkens raad moesten geven en hulp verleenen. Hij voegde er bij, dat zij nu ook de houding aannamen, alsof zij veranderingen in de conventie van den 28sten Januari verlangden. Buiten de stad Parijs toonde men weinig goeden wil om bij de proviandeering daarvan behulpzaam te zijn. Zoo zeide b. v. de directie van den spoorweg Rouaan-Dieppe, waarop men had gerekend, dat het aan vervoermiddelen ontbrak, daar de locomotieven uit elkaar genomen en naar Engeland gezonden waren. Gambetta gedroeg zich nog wankelend, maar scheen toch aan de voortzetting van den oorlog te denken. Het was noodig. dat Frankrijk spoedig eene geregelde regeering kreeg. „Als zij er niet spoedig een tot stand brengen,quot; vervolgde hij, „dan zuPz-n wij hun een souverein geven. Alles is daartoe al gereed. Amadi.. kwam met eene reistasch in de hand als koning van Spanje te Madrid aan, en het schijnt te gaan. De onze komt dadelijk met gevolg, ministers, koks, kaïnerheeren en met een leger.quot;
Het gesprek kwam vervolgens op het vermogen van Napoleon, dat z.jsr verschillend, nu eens als aanzienlijk, dan weder als onbeduidend aangegeven werd, en Russell betwijfelde het, da: hij veel bezat. Hij meende, dat althans de Keizerin niet veel kon hebben. daar zij niet meer dan zes duizend pond in de Engelsche Bank gedeponeerd had. — Men vertelde toen, dat graaf Maltzahn reeds binnen Parijs was, en de Chef zeide, toen men er bijvoegde, dat hij nog niet teruggezien was: „Als dien dikken heer maar niets overkomen is.quot; — Hij vertelde daarna, dat hij vandaag op den weg naar Saint-Cloud vele lieden met huisraad en bedden tegengekomen was; waarschijnlijk waren het bewoners der dorpen hier in den omtrek geweest, die echter niet uit Parijs gekomen konden zijn. „De vrouwen zagen er zeer vriendelijk uit,quot; merkte hij daarbij aan. „maar de mannen namen terstond, nadat zij de uniformen in het oog gekregen hadden, een somber voorkomen en eene heldhaftige houding aan. — Dat herinnert er mij aan, dat er bij het vroegere Napelsche leger een eigenaardig commando bestond: als er bij ons gecommandeerd wordt: „Geweer tot den aanval rechts!quot; dan heette het daar; „Faccia feroceP\' Alles is bij de Franschen trotsche houding, bluffende spreekwijze, indrukwekkend voorkomen, evenals op het tooneel. Als het maar mooi klinkt en wat schijnt, dan is de inhoud hetzelfde. Het gaat er mee, als met dien Potsdammer burger en huiseigenaar, die eens tegen mij zeide, dat eene redevoering van Radowitz hem diep geroerd en getroffen had. Ik vroeg hem, of hij mij eene passage wist te zeggen, die bijzonder veel indruk op hem had gemaakt — of hem bijzonder schoon voorgekomen was. Hij wist er geene op te geven. Ik nam toen de redevoering in handen en vroeg hem, wat de treffende passage was, terwijl ik haar geheel voorlas, en nu bleek het, dat er volstrekt niets van dien aard instond, noch
195
iets treffends, noch iets verhevens. Het was eigenlijk alleen de houding, de stelling van den redenaar, die er uitzag, a!s sprak hij het diepzinnigste, gewichtigste en aangrijpendste, — de blik van den denker , het doordringende oog en de stem vol klank en gewicht. — Met Waldeck was dit hetzelfde, ofschoon deze niet zulk eet! kundig man en niet zulk eene voorname verschijning was. Bij dien was het meer de witte baard en de vastheid van beginselen.quot; — „De gave der welsprekendheid heeft in het parlementaire leven veel bedorven. Men heeft veel tijd noodig, omdat allen, die daar wat meenen te kunnen, het woord moeten hebben, ook al weten zij niets nieuws te voorschijn te brengen. Er wordt te veel in de lucht geschermd, en men bepaalt zich te weinig bij de zaak. Alles is in de sectiën reeds afgedaan, en dus spreekt men in de volle vergadering alleen voor het publiek, waaraan men wil toonen, wat men kan, en nog meer voor de couranten, die moeten prijzen.quot; — „Het zal nog zoover komen, dat men de welsprekendheid als eene eigenschap beschouwt, die voor het algemeen schadelijk is, en haar hard valt, als zij eene lange redevoering op haar geweten heeft.quot; — „Wij hebben er een,quot; vervolgde hij, „die zich volstrekt niet op welsprekendheid toelegt, en die toch voor de Duitsche zaak meer gedaan heeft dan iemand anders, — en wel de Bondsraad. Ik herinner mij wel, dat er eerst eenige pogingen in die richting gedaan werden.
Maar ik coupeerde dat,---Enf.n, ik zeide ongeveer tegen
hen; Mijne Heeren! met welsprekendheid, met redevoeringen, die overtuigen moeten, daarmee is hier niets te beginnen, daar iedereen zijne overtuiging in zijn zak meebrengt, — zijne instructie namelijk. Het is slechts tijdverlies. Mij dunkt, dat wij ons hier moeten bepalen tot de voorstelling van daadzaken. En zoo gebeurde het ook. Niemand hield eene lange redevoering meer. Daardoor werden de zaken des te spoediger afgedaan, en de Bondsraad heeft werkelijk veel gedaan.quot;
Des avonds dépêches gelezen, alsmede eenige concepten. —--
Vervolgens drie telegrammen opgesteld en verzonden: een over Belfort en de drie zuidoostelijke departementen, een over de hinderpalen tegen de proviandeering van Parijs, en een over de bezwaren , die Faidherbe en d\'Argent maken.
Vrijdag, den 3den Februari. Nattig, koud weder. Des voormiddags , terwijl de Chef bezig is, met Wollmann weder naar Saint-Cloud, welks puinhoopen nog altijd rooken en naar brand ruiken, en toen verder tot aan de eerste huizen van Suresnes aan den voet van den Mont Valérien gereden. Nog staan op den oever der Seine onze schildwachten, maar overigens heeft alles het vreedzaamste voorkomen, en alleen de diepe stilte, die er aan gene zijde der rivier heerscht, terwijl er toch eene groote stad dicht daarbij ligt, trekt de aandacht. Men bespeurt rondom de stad geen enkel menscli, en alleen op het water is eenig leven, doordien daar twee schuiten, schijnbaar visschersschuiten, langsglijden.
Aan het déjeuner vertelde Bucher allerlei karakteristieke bijzonderheden uit het leven van Gladstone. — -—■ — Om één uur krijg ik een bezoek van Wachenhusen, die Parijs wil binnensluipen.
Om kwartier vóór vieren werd ik bij den Chef ontboden. Na
196
Laurier heeft zich ook Gambetta zelf doen hooren, en wel zeer oorlogszuchtig en despotisch. Op den 3isten Januari is eene door hem onderteekende proclamatie aan de Franschen uitgevaardigd, waarin het heet:
„De vreemdelingen hebben aan Frankrijk de gruwelijkste beleedi-ging aangedaan , die er voor ons volk in dezen ongelukkigen oorlog weggelegd was. Het onneembare Parijs heeft, door den honger gedwongen, de Duitsche horden niet langer op een afstand kunnen houden. Op den 28st,-n Januari is het bezweken.quot; — „Het heeft al het aanzien, alsof een balsturig noodlot ons nog grooter onheil en nog meer smart wilde bereiden. Zonder onzen raad in te winnen, heeft men een wapenstilstand onderteekend, welks strafwaardige lichtvaardigheid wij eerst te laat vernomen hebben, een wapenstilstand, die de departementen, welke nog door onze troepen bezet zijn, aan de Pruisen uitlevert, en die ons noodzaakt, ons drie weken lang rustig te houden, opdat er onder de ongelukkige omstandigheden, waarin het land zich bevindt, eene nationale vergadering moge bijeenkomen. Wij hebben nu opheldering omtrent den toestand van Parijs verlangd en tot aan de aankomst daarvan gezwegen. Wij willen de ons aangekondigde komst van een medelid der regeering uit Parijs afwachten, in wiens handen wij onze volmacht dachten neder te leggen.quot; •—■ „Er is echter niemand van Parijs gekomen, en zoo moeten wij dan tot eiken prijs tot handelen overgaan, om de schandelijke plannen van Frankrijks vijanden te verijdelen. Pruisen rekent er op, dat de wapenstilstand onze legers zal ontzenuwen en ontbinden. Het koestert de hoop, dat eene vergadering, die na eene lange reeks van rampen en onder den verscbrikkelijken indruk van den val van Parijs bijeenkomt, ontmoedigd en bereid zal zijn, in een schandelijken vrede te bewilligen. Het staat in onze macht, deze berekeningen te verijdelen en te bewerken, dat de ter dooding van den geest van tegenstand bestemde middelen dezen veeleer zullen aanwakkeren en versterken. Bedienen wij ons van den wapenstilstand daartoe, onze jonge soldaten te oefenen en de organisatie der verdediging en des oorlogs krachtdadiger dan ooit ter hand te nemen. .Doen wij al het mogelijke, opdat er, in plaats van de door de vreemdelingen gehoopte reactionaire en lafhartige vertegenwoordiging, eene waarlijk nationaal- en republikeinschgezinde vergadering bijeen-kome, die den vrede wil, als deze de eer en de onschendbaarheid van ons vaderland verzekert, maar die even vaardig en bereid is, den oorlog te willen, om te verhinderen, dat er aan Frankrijk een sluipmoord begaan worde. Franschen! laat ons gedachtig zijn aan onze vaderen, die ons Frankrijk als een krachtigen en ondeelbaren staat nagelaten hebben. Wachten wij ons voor verraad aan onze geschiedenis en daarvoor, dat onze geêrtde bezitting in de handen der barbaren overga.quot; — Het fanatische actenstuk eindigt met den uitroep: „Te wapen! Leve Frankrijk! Leve de ééne en ondeelbare republiek!quot;
Daarnevens heeft Gambetta een decreet uitgevaardigd, dat een aantal personen voor niet verkiesbaar verklaart. Daarin zegt hij ;
„De gerechtigheid eischt, dat alle medeplichtigen der regeering, die met den coup d\'état van den 2d™ December begon en met de
capitulatie van Sédan eindigde, thans in dezelfde politieke machteloosheid gebracht worden, waarin zich de dynastie bevindt, wier handlangers en werktuigen zij waren. Dit is het noodzakelijk gevolg der verantwoordelijkheid, die zij op zich genomen hebben, toen zij met den Keizer bij de uitvoering van zekere regeeringsdaden hand aan hand gingen. Daartoe behooren al de personen, die van 2 December 1851 tot 4 September 1870 het ambt van minister, senator , staatsraad of prefect bekleed hebben. Verder zijn van de verkiesbaarheid voor de; nationale vergadering al die personen uitgesloten, welke bij de verkiezingen voor het Wetgevend Lichaam gedurende den tijd van 2 December 1851 tot 4 September 1870 op de een of andere wijze als candidaten der regeering gesteld zijn, alsmede de leden van die familiên, welke sedert het jaar 1789 in Frankrijk geregeerd hebben.quot;
Met betrekking tot deze laatste beschikking telegrapheerde ik op bevel van den Chef naar Londen en Keulen, dat de regeering te Bordeaux door middel van een verkiezingsdecreet geheele klassen der bevolking, ministers, senatoren, staatsraden, in één woord, allen, die vroeger candidaten der regeering geweest zijn, voor niet verkiesbaar verklaard heeft. De bij de onderhandeling over de conventie van 28 Januari door den graaf von Bismarck uitgesprokene vrees, dat er geene vrije verkiezingen zullen plaats hebben, is daardoor bevestigd geworden. De Rijkskanselier heeft toen, door deze vrees bezield, de bijeenroeping van het Wetgevend Lichaam voorgesteld, maar Favre heeft daaraan zijne goedkeuring niet gehecht. Thans heeft de Kanselier tegen de uitsluiting van die mannen in eene nota protest aangeteekend, en van Duitsche zijde zal men slechts eene uit vrije verkiezingen voortgekomene vergadering, zooals de conventie haar bedoelt, als de vertegenwoordiging van Frankrijk erkennen.
De Chef reed met het verkiezingsdecreet van Gambetta naar den Koning, terwijl de Parijsche prefect van politie in het salon was en hem wilde spreken, en kwam daarna niet aan tafel, maar bleef in de Prefectuur dineeren. Dientengevolge presideerde Abeken aan ons diner, waaraan Scheidtmann en graaf Henckel als gasten deel namen.
Om acht uur bij den Chef ontboden, ontving ik den last, een afschrift van een telegram van Reuter, gedateerd Bordeaux, 2 Februari, ter opname in den „Moniteurquot; te verzenden. Dit luidde:
„De dagbladen „La Liherté,quot; „La Patric„Le Francaisquot; „Le Constitutionnel quot; „L\' Univcrsel„Le Courier de la Gironde et de la Provencequot; behelzen een protest tegen de beschikking der delegatie van Bordeaux van den 3131™ Januari, volgens hetwelk de vrijheid dei-verkiezingen beperkt moet zijn. Zij zeggen , dat zij vóór de openbaarmaking van hun protest het als hun plicht beschouwd hebben, aan Mijnheer Jules Simon eene commissie van drie personen te zenden, om te vragen, of er niet eene beschikking omtrent de verkiezingen bestond, die van de Parijsche regeering uitgegaan en in het „Journal officier\' gepubliceerd was. Mijnheer Jules Simon heeft hierop ten antwoord gegeven, dat deze beschikking werkelijk bestond, dat
igS
zij van den 31 sten Januari dateerde en door de medeleden der regeering eenparig aangenomen was, en dat daarin alle beperkingen omtrent de verkiesbaarheid weggebleven waren. Alleen de niet-ver-kiesbaarheid der prefecten in de door hen bestuurde gewesten was behouden gebleven. 1 De verkiezingen voor Parijs zijn op den , die voor de departementen op den Ss\'en Februari bepaald geworden. Op den 12den moeten de afgevaardigden bijeenkomen. Het „Journal officietquot; dat de genoemde beschikkingen behelst, is op bevel der Parijsche regeering naar alle departementen verzonden. Jules Simon is, nadat hij op den 3isten Januari een verlofpas gekregen had, denzelfden morgen vertrokken. Na zijne aankomst te Bordeaux heeft Jules Simon eene vergadering van de medeleden der delegatie belegd, om hun den staat van zaken uiteen te zetten, en des namiddags om vier uur is er eene langdurige beraadslaging gehouden. Jules Simon verklaarde aan de vertegenwoordigers der pers, dat hij besloten had, op de uitvoering van de beschikking der Parijsche regeering aan te dringen, en machtigde hen, deze verklaringen publiek te maken. De ondergeteekende vertegenwoordigers der pers hebben nu nog slechts de uitvoering der Parijsche beschikking af te wachten.quot; Volgen de onderteekeningen. Gambetta\'s dictatuur heeft dus zeker wel den langsten tijd bestaan. Zijne hardnekkige gezindheid verliest den grond onder de voeten.
Nogmaals bij den Chef ontboden, telegrapheerde ik den gunstigen uitslag der gevechten van het door Manteuffel aangevoerde zuidelijke leger bij Pontarlier. Wij hebben daarbij vijftien duizend Franschen gevangengenomen, waaronder twee generaals, en negentien stukken geschut alsmede twee adelaars buitgemaakt.
Graaf Herbert is vandaag uit Duitschland weder bij zijn vader aangekomen. Hij was om negen uur bij hem.
Zaterdag, den 4den Februari. Het weder is warmer dan gisteren. \'s Morgens ingekomene stukken en concepten gelezen. Ik zie, dat de Chef tegen Gambetta\'s verkiezingsdecreet op tweeërlei wijze geprotesteerd heeft, en wel in een aan dezen zelf gericht telegram en in eene nota aan Favre. Het eerste luidt: „In naam van de door de conventie omtrent den wapenstilstand gewaarborgde vrijheid der verkiezingen protesteer ik tegen de op uw naam uitgevaardigde beschikkingen , welke talrijke klassen van Fransche burgers van het recht berooven, in de vergadering gekozen te worden.- Door verkiezingen, die onder de heerschappij van de onderdrukking en de willekeur gehouden worden, kunnen de rechten niet worden verkregen, die de conventie omtrent den wapenstilstand aan vrij verkozenene afgevaardigden belooft.quot; In de dépêche aan Favre echter heet het, nadat de inhoud van Gambetta\'s verkiezingsdecreet in korte bewoordingen opgegeven is: „Ik heb de eer, aan Uwe Excellentie de vraag te doen, of ge dit als in overeenstemming met de bepalingen der conventie beschouwt, dat de vergadering uit vrije verkiezingen zal voortspruiten. Uwe Excellentie vergunne mij, u de onderhandelingen in het geheugen terug
Deze beschikking is in have hoofdtrekken boven medegedeeld.
199
te roepen, die aan de overeenkomst van 28 Januari voorafgingen. Ik gaf reeds toen de vrees te kennen, dat het onder de tegenwoordige omstandigheden moeilijk zou vallen, de volkomene vrijheid deiverkiezingen te verzekeren en iedere daartegen gerichte poging te verijdelen. In deze vrees, die de circulaire van Mijnheer Gam betta heden schijnt te rechtvaardigen, deed ik de vraag, of het niet wenschelijker zou wezen, het Wetgevend Lichaam bijeen te roepen , hetwelk eene wettige, door het algemeene stemrecht verkozene autoriteit is. Uwe Excellentie wees dit van de hand en deed mij de uitdrukkelijke belofte, dat er geene pressie op de kiezers zou geoefend en dat aan de verkiezingen de meest volkomene vrijheid zou verzekerd worden. Ik wend mij tot het gevoel van recht en billijkheid van Uwe Excellentie met het verzoek, er uwe meening over uit te spreken, of de in het bedoelde decreet uitgesprokene uitsluiting van geheele categorieën van candidaten met de vrijheid der verkiezingen, zooals zijdoor de conventie van 28 Januari is gewaarborgd , overeen te brengen is. Ik meen de gegronde hoop te mogen uitspreken, dat dit decreet, welks inhoud mij met de bepalingen der conventie in tegenspraak schijnt te zijn, onmiddellijk herroepen zal worden en dat de regeering der nationale verdediging de ver-eischte maatregelen zal nemen, die de uitvoering van het tweede artikel der conventie betreffende de vrijheid der verkiezingen waarborgen. Wij zouden aan personen, die volgens de bepalingen der circulaire van Bordeaux verkozen waren, de rechten niet kunnen verleenen, welke door de conventie omtrent den wapenstilstand aan de afgevaardigden ter vergadering toegekend zijn.quot;
Reeds om negen uur kwamen er twee officieren van de Parijsche nationale garde, een oude en een jonge, die een brief voor den Chef overbrachten, — misschien wel het antwoord van Favre.
Over tienen liet de Chef mij roepen, om de vraag tot mij te richten: „Uit Eerlijn beklaagt men er zich over, dat de Engelsche bladen veel beter ingelicht zijn dan de onze, en dat wij aan onze couranten zoo weinig omtrent de onderhandelingen over den wapenstilstand meegedeeld hebben. Hoe komt dat?quot; — „Ja, Excellentie!quot; antwoordde ik, „dat komt daar vandaan, dat de Engelschen meer geld hebben, om overal te zijn en zich inlichtingen te laten geven. Verder staan zij in de gunst bij hooggeplaatste heeren, die van alles vernemen, — en eindelijk zijn misschien ook de militairen niet altijd geheim genoeg met dingen, die nog verzwegen moesten blijven. Ik echter kon van de onderhandelingen over de conventie alleen datgene openbaar maken, wat er in moest komen.quot; •— „Nu,quot; zeide hij, „schrijf eens over die zaak en zeg, dat de omstandigheden de schuld daarvan zijn, maar wij niet.quot; —
Ik veroorloofde mij daarna, hem geluk te wenschen met den brief, dien hij dezer dagen ontvangen moest hebben en waarin hem het eereburgerschap was aangeboden, en daaraan de opmerking vast te knoopen, dat Leipzig eene goede stad, de beste in Saksen was en mij altijd dierbaar was geweest. — „Ja,quot; antwoordde hij, „eereburger, — ik ben nu ook een Sakser, — en een Hamburger; want vandaar heb ik er ook een. Dat had men in 1866 niet kunnen denken.quot;
200
Ik wilde heengaan, toen hij zeide: „Daarbij valt mij nog in, — het behoort tot de wonderen van dezen tijd, •— dat het niet kwaad zou zijn, als ge eens iets uitvoerigs schreeft over het zonderlinge feit, dat Gambetta, die zich zoo lang het voorkomen gegeven heeft, de vrijheid voor te staan en tegen het oefenen van invloed op de verkiezingen door de regeering te strijden, — dat die thans, nu hij zelf aan het roer gekomen is, de gruwelijkste beperking der kiesvrijheid beveelt en al diegenen, van welke hij meent, dat zij niet van zijne meening zijn, van het recht, verkozen te worden, uitsluit. Het is het geheele officieele Frankrijk met uitzondering van dertien republikeinen. En dat ik aan de Franschen de kiesvrijheid moet teruggeven tegenover dezen Gambetta en zijn handlanger en bondgenoot Garibaldi is toch ook eene wonderlijke omstandigheid.quot; — Ik zeide: „Ik weet niet, of het opzettelijk geschied is, maar in uw protest tegen Gambetta was die volzin toch zeer eigenaardig, waarin ge u au nom de la libcrté des elections verzettet tegen les dispositions en votre nom pour priver des catégories nombreuses du droit cTétre élues. Daarvan kon ook wel melding gemaakt worden.quot; — „Jazeide hij, „doe dat maar!quot; — „Ge kunt,quot; voegde hij er glimlachende bij, „ook aan het volgende herinneren: Thiers heeft mij na zijne onderhandelingen met mij een beminnenswaardigen barbaar genoemd, — barbare aimable. Nu noemen zij mij te Parijs un barbare astucieux, een sluwen barbaar, en eindelijk zal ik misschien de barbare constitutionnel zijn.quot;
Ik lasch hier ter vergelijking eene opgave in omtrent andere aanduidingen van den Vorst, die men in Fransche couranten en boeken van het jaar 1870 tot 1874 vond. Deze opgave stond in een Duitsch blad, welks naam ik niet noemen kan, daar het papiertje, dat ik op het uitgeknipte artikel geplakt had en dat dien bevatte, er afgevallen is. Het heet daarin ongeveer:
* * *
De Rijkskanselier heeft in dit voorjaar (1874) in den Rijksdag omtrent zich zelf de opmerking gemaakt, dat hij van de oevers der Garonne tot aan de Newa de meest gehate man van Europa is. Het volgende zal het geschiktst zijn, om de gevoelens der meest verbitterde vijanden van Bismarck, der Franschen, ten opzichte van hem teken-schetsen en die spoedig beroemd gewordene uitdrukking te illustreeren. In den gedachtenkring der Franschen neemt de Duitsche Rijkskanselier ongeveer dezelfde plaats in, als Hannibal in dien der Romeinen. Was de groote Punier de incarnatie van al datgene, wat aan het volk der Quiriten terugstootend en hinderlijk zijn kon, de uitdrukking van alle listen en lagen, zoo bestaat er tusschen de hedendaagsche Franschen en Bismarck geheel dezelfde verhouding. Zijn naam is tot een vogelverschrikker van Frankrijk geworden, juist zooals het Hannibal ante portas de schrik van Rome was. Waar er in de wereld iets gebeurt, dat den Franschen tegen de borst stuit, daar is Bismarck er de aanstoker van; onbewust dicht men den zoo bitter gehaten man op deze wijze eigenschappen toe, die aan geen menschelijk wezen toekomen: alomtegenwoordigheid, alwetendheid, almacht. Met de
201
uitbarsting van den haat is intusschen altijd een groot gedeelte onwillekeurige bewondering vermengd: evenals Bileam moeten deFranschen nu en dan zegenen, terwijl zij willen vervloeken. In de Fransche pers laat zich dit verschijnsel met vrij groote nauwkeurigheid nagaan. Gewoonlijk spreken de Fransche bladen over den Rijkskanselier, als zij niets kwaads tegen hem in te brengen hebben, eenvoudig als over Monsieur de Bismarck. Toch ignoreeren zij de standsverheffing, die hem ten deel gevallen is, niet altijd: somtijds, maar niet zeer dikwijls , hebben zij het ook met den Prince de Bismarck te doen. De titel Vorst herinnert hen reeds aan de verdiensten, waardoor hij verkregen werd, en die met de afwijzing van den Franschen overmoed en de verzwakking der krachten van Frankrijk samenhingen. Naar zijn ambt is hij voor zijne vrienden ten Westen van de Vogezen Chancelier, aan welke aanduiding in den regel het een of ander woord, zooals Prince Chancelier, lllustre Chancelier, Archi-Chancelier of Grand-Chancelier, toegevoegd wordt. Wat zijne politieke richting aangaat, zijn de Franschen niet allen van hetzelfde gevoelen: zij huldigen veeleer in dit opzicht zeer verschillende meeningen. Nu eens noemen de bladen hem le défenseur des idéés aristocratiques, dan weer le champion du libéralisme moderne et de la raison humainc of ook tapótre du libéralisme. In de Fransche couranten, die eene vrijzinnige richting voorstaan, gaan deze aanduidingen, die in Bismarck twee zielen vooronderstellen, eendrachtig naast elkander De legitimistische en clericale bladen drukken zich eenpariger uit: bij hen is en blijft hij ce révolutionnaire. De verhevene staatsmanseigenschappen van den Rijkskanselier worden ook door de Franschen in haar vollen omvang erkend. In een diplomatisch opzicht is hij Tillustre diplomat, rhomme de Biarritz, hetgeen een schitterend succes moet aanduiden, evenals Thomme de Sédan eene ontzettende nederlaag. Hij is habile, le Passe-partout, la Main-partout. II voit dans les plus petites causes les moyens /f ar river a son but. Denkt men aan de politiek, waardoor de Rijkskanselier Frankrijk overwon dan wordt er van hem gezegd: II profile de nos embarras avec une science admirable-, toujours il se fait adroitement valoir. Tegenover het arme, onschuldige Frankrijk, dat niemand een strootje in den weg heeft gelegd, dat den vrede liefheeft, geene andere aanspraken maakt, dan in rust te kunnen leven en gedijen, is hij timplacable chancelier Allemand. Voor de binnenlandsche en buitenlandsche politiek van Bismarck geldt het woord, dat men deFortschrittspartij napraat: Vhomme de la force primant le droit. Evenals de Duitsche democratische couranten, zoo spreken ook de Fransche bladen over haar als over eene politiek van bloed en ijzer. Hij is 1\'auteur célèbre de cette politique de fer et de sang. Dan is hij weder le macchiavellique chancelier. Daarnevens wordt hij als thomme des nobles moeurs et de la crainte de Dieu aangeduid, hetgeen ironie zijn moet. Zooals bekend is, wordt deze uitdrukking eigenlijk slechts van het land Pruisen gebezigd, maar in de beschouwingswijze der Franschen is in Bismarck het land mensch geworden, de Kanselier is de samenvatting der eigenschappen van Pruisen, het type en de quintessens daarvan, le grand homme Prussien, le Grand-Prussien.
202
De laatste uitdrukking is eene uitvinding van het journaal „Z\'Union\' en blijkbaar naar den Groot-Turk gevormd. Want Bismarck is voor de Fransche ultramontanen nog meer of nog minder dan de Turk, hij is voor hen de belichaming van het kwade beginsel zelf, de Antichrist, hij is Béelzebul, op welke ontdekking de clericale „Revue de la Fr essequot; zich beroemen kan. Met kwalijk verholen wangunst en ijverzucht noemt de „ConstitutionneV hem verder le pivot de la sociéié, de spil, waarom zich de geheele tegenwoordige maatschappij draait. Willen de Franschen het schitterend succes van Bismarck in een enkel woord samenvatten, dan is hij voor hen op eene veelbetee-kenende wijze niet le vainqueur de Sédan of iets dergelijks, maar le vainqueur de Sadowa. Zijne zegepralen over Frankrijk worden geïgnoreerd , bestaan als zoodanig volstrekt niet, waren bij nadere beschouwing slechts verraderijen van keizer Napoleon en zijne generaals. Daarvoor moeten de goede Oostenrijkers het ontgelden, die niet onoverwinlijk waren, zooals de Franschen. Om de groote daden van Bismarck te verklaren, geeft men hem den eeretitel le Richelieu de la Prusse, hetgeen in een Franschen mond het kort begrip van alle staatkundige en diplomatische bekwaamheden beteekent. Anderen weder kunnen hem niet zoo hoog stellen, hij wordt door hen geminacht en heet nog slechts Polignac en politique, maar toch Polignac réussi, Vaudacieux et puissant ministre. De schepping van Bismarck, liet nieuwe Duitsche Rijk, eindelijk is voor de clericale pers van Frankrijk F empire athée de Monsieur de Bismarck, — natuurlijk; want wat anders zou men van Beëlzebul kunnen verwachten? Hun twijfel aan de duurzaamheid dezer schepping drukken de Franschen uit met de woorden: il est un terrible joueur, en dat de grondvesting van net Duitsche Rijk in hunne oogen eigenlijk niets bijzonders is, verklaren zij met de uitdrukking: Bismarck riest qiiun copiste. * * *
Ik keer thans tot datgene terug, wat het dagboek omtrent de voorvallen van den 4dequot; Februari 1871 te Versailles vermeldt.
De Chef had vanmorgen meer tijd en belangstelling voor de pers, dan in de laatste dagen. Ik werd vóór het middaguur zesmaal bij hem ontboden. De eerste maal gaf hij mij eene Fransche leugenbrochure: „T.a guerre comme la font les Prussiens,quot; en merkte daarbij aan: „Ik zou u wel willen verzoeken, naar Berlijn te schrijven dat zij iets dergelijks in onzen geest moeten laten samenstellen, met aanvoering van alle wreedheden, barbaarschheden en schendingen van verdragen, waaraan de Franschen zich schuldig gemaakt hebben. Maar niet te dik, anders leest niemand het, en het moet spoedig gebeuren.quot; Eene andere maal was het te doen oir, verscheidene uitknipsels uit couranten „voor de verzameling.quot; Weder eene andere maal liet hij mij een klein blad zien, door een zekeren Armand !e Chevaüer, 61, Rue Richelieu, uitgegeven en van voren met een portret van den Rijkskanselier in houtsnee bedrukt, en zeide : „Kijk eens, daar beveelt er een met verwijzing naar den aanslag van Blind aan, mij te vermoorden, en geeft er dadelijk mijn portret bij, —
1
-o3
evenals de photographie der franc-tireurs. Ge moet weten, dat men in de bosschen der Ardennen in de zakken der franc-tireurs photo-graphieën heeft gevonden van personen, die zij moesten doodschieten. Gelukkig zal men hier niet kunnen beweren, dat mijn portret bijzonder getroffen is, — ook de levensbeschrijving niet. Deze plaats (hij las haar voor en gaf mij toen het blad mede) moet met eenige opmerkingen in de pers gebracht worden en dan in de brochure komen.quot;
Ten slotte gaf hij mij nog eenige Fransche couranten, terwijl hij zeide: „Daar, kijk eens na, of daarin ook wat voor mij of den Koning voorkomt. Ik moet maken, dat ik wegkom; want anders overvallen die uit Parijs mij weer.quot;
In het blad van dien Monsieur Chevalier wordt inderdaad door een zekeren Ferragus met vrij duidelijke woorden gezegd, dat Frankrijk het vermoorden van den Chef met welgevallen zou begroeten, ofschoon hij eigenlijk een weldoener der Franschen is. De schrijver, wiens stijl naar de school van Victor Hugo smaakt, zegt onder anderen;
„Bismarck heeft aan Frankrijk misschien meer diensten bewezen, dan aan Duitschland. Hij heeft aan eene valsche eenheid van zijn land gewerkt, maar hij heeft zeer krachtdadig aan de wedergeboorte van het onze gearbeid. Hij heeft ons van het keizerschap verlost. Hij heeft ons de kracht tot het verrichten van heldendaden, den haat tegen het vreemde, de liefde voor den geboortegrond, de geringach-ting des levens, de offervaardigheid, in één woord, al de deugden weergegeven, die Bonaparte in ons vergiftigd had. Eere daarom aan dezen grimmigen vijand, die ons redt, terwijl hij ons in het verderf wil storten! Hij heeft het plan, ons te dooden, en hij roept ons tot de onsterfelijkheid, en tegelijkertijd schenkt hij aan ons aardsche leven kracht. Het bloed, dat hij vergiet, bevrucht het vaderland, de takken, die hij afhouwt, maken, dat de boom zich met meer sappen vult. Ge zult zien, hoe wij grooter worden, als wij uit deze vreeselijke, maar heilzame verstrikking losraken. Wij hebben voor twintig jaren van het vergeten van onzen plicht, van zwelgerij, van slaafsche gezindheid te boeten. De tuchtiging is wreed, maar het gevolg daarvan zal roemrijk zijn: ik wijs tot een bewijs daarvoor op de manhaftige houding van Parijs en op den honger naar gerechtigheid en eer, die onze borst doet zwellen. Als men heden ten dage het Operagebouw voorbijloopt, gevoelt men zich door schaamte aangegrepen. Deze naaktheden, welke de keizerlijke zon zoo helder verlichtte, kwetsen de eerbaarheid der republiek; men wendt zich af van dit symbolische gedenkteeken van eene andere eeuw, van\' een anderen trap van zedelijkheid. Bismarck heeft ons dien puriteinschen trots ingeboezemd. Danken wij hem daarvoor niet, en betalen wij hem met manlijken haat deze onvrijwillige weldaad van een mensch terug, die machtiger in het vernielen dan in het opbouwen is, gemakkelijker verwenscht dan met bijval begroet wordt. Pruisen heeft van hem zijn grooten man gemaakt, maar op den Sstcn Mei 1S66 betuigde het geheele land zijn medelijden met het lot van een jeugdigen geestdrijver, een student, die, in Bismarck een vijand der vrijheid vermoedende, vijf revolverschoten op hem gelost had.
Bind (de schrijver noemt den stiefzoon van Blind ook verderop
204
zoo) behoorde tot die soort van opgewondene lieden, waartoe Karl Sand, de moordenaar van Kotzebue, Stapss, die Napoleon te Schön-brunn met een dolk wilde doorsteken, en Oskar Becker, de smeder van den aanslag op den koning van Pruisen, gerekend moeten worden. Bind bedroog zich niet, toen hij zich eene Romeinsche ziel toekende; want hij gedroeg zich na zijne inhechtenisneming stoïsch, en hij opende zich de slagader van den hals, om den scherprechter een slachtoffer te ontrooven.
Wanneer wij nu heden hoorden, dat er een gelukkiger aanslag op Bismarck gepleegd was, zou Frankrijk dan de edelmoedigheid hebben, zijn bijval niet op luidruchtige wijze te betuigen? Zooveel is zeker, dat deze vreeselijke quaestie van den moord om politieke redenen tot op het oogenblik, waarop zij met de doodstraf en den oorlog uit het geweten der volkeren uitgeroeid is, altijd eene quaestie der relatieve moraal zal zijn.
Men zou heden ten dage, in October 1870, een man, dien men nog vóór weinige maanden als een gemeenen sluipmoordenaar gebrandmerkt zou hebben, als Heiland begroeten,quot; — zeker een schitterend bewijs van de wedergeboorte , die er volgens het begin van het artikel met Frankrijk moet plaats gehad hebben, en van den honger naar gerechtigheid en eer, waarvan de schrijver de borst zijner landgenooten ziet zwellen.
De Chef reed al om één uur weg, maar werd door Favre, die intusschen aangekomen was, toch nog „overvallenquot; en hield toen met hem boven in het kleine salon eene conferentie.
Aan tafel waren vorst Putbus en graaf Lehndorf tegenwoordig. De Chef vertelde eerst, hoe hij ook Favre op het wonderlijke geval opmerkzaam gemaakt had, dat hij, de voor despotiek en tiranniek uitgekretene graaf von Bismarck, in naam der vrijheid tegen de proclamatie van Gambetta, den pleitbezorger der vrijheid, die vele honderden van zijne landgenooten van de verkiesbaarheid en allen van de vrijheid van verkiezing had willen berooven, had moeten protesteeren, en voegt er toen bij, dat Favre dit met een „Oui, c\'esl bien drólequot; erkend heeft. Overigens was de beperking der vrijheid van verkiezingen, die deze aangekondigd heeft, door het Parijsche gedeelte der Fransche regeering nu afgewezen en opgeheven. „Hij heeft mij dat vanmorgen schriftelijk (door den brief, dien de officieren der nationale garde brachten) aangekondigd en nu ook mondeling verzekerd,quot; zeide hij.
Men maakte er vervolgens melding van, dat verscheidene Duitsche bladen ontevreden met de capitulatie waren, daar zij het onmiddellijk binnenrukken van onze troepen binnen Parijs hadden verwacht. De Chef merkte daarop aan: „Dat berust op eene volslagene onbekendheid met den toestand alhier rondom en binnen Parijs. Bij Favre zou ik het wel hebben kunnen doorzetten, maar de bevolking! Zij hadden duchtige barricades en driemaal honderd duizend man, van welke zeker honderd duizend zouden gevochten hebben. Er heeft genoeg Duitsch bloed in dezen oorlog gestroomd. Hadden wij geweld te baat willen nemen, dan zou er nog veel meer vergoten worden bij de verhitting der bevolking binnen de stad. En dat alleen
205
om hun eene vernedering te doen ondergaan! Dat zou toch wat te duur gekocht zijn.quot; — Na eenig nadenken vervolgde hij: „En wie zegt hun dan, dat wij er niet nog zullen binnenrukken en een gedeelte van Parijs zelf bezetten ? Of althans doortrekken, als zij wat afgekoeld zijn en hun verstand teruggekregen hebben. De wapenstilstand zal vermoedelijk verlengd moeten worden, en dan kunnen wij voor onze bereidwilligheid daartoe de bezetting van Parijs op den rechteroever verlangen. Ik denk, dat wij er zoo wat binnen drie weken in zullen zijn.quot; — „Den vier en twintigsten,quot; — hij dacht na, — „ja, een vier en twintigste was het, waarop de staatsregeling van den Noord-Duitschen Bond afgekondigd werd. Het was op den 245\'^ Februari 1859, toen wij te Frankfort eene bijzonder laaghartige geschiedenis beleefd hadden. Ik zeide hun destijds: dat zal u vergolden worden. Ge zult wel zien. Exoriarc aliquis... . Het spijt mij alleen, dat de Wurtemberger (gezant van den Bondsdag), de oude Reinhart, dat niet beleefd heeft. Maar Prokesch heeft het toch beleefd, en dat doet mij genoegen; want dat was de ergste. Die is het nu volkomen met ons eens, roemt de krachtige en geestrijke politiek van Pruisen en heeft (hierbij glimlachte de Minister spottend) het samengaan met ons altijd aanbevolen of althans reeds sedert lang.quot;
De Chef vertelde vervolgens, dat hij vandaag op den Mont Valé-rien was geweest. „Ik was daar vroeger nooit geweestzeide hij, „en als men die hechte werken en die vele inrichtingen ter verdediging ziet, — dan hadden wij bij eene bestorming toch eene menigte manschappen moeten laten liggen. Ik mag daar niet aan denken!quot;
Hij deelde ons daarop mede, dat Favre vandaag ook daarom de stad verlaten had, om hem te verzoeken, de massa\'s van landge-nooten uit Parijs te laten, die in September naar de hoofdstad gevlucht waren. Het waren meerendeels lieden uit de banlieue, en er moesten bij de driemaal honderd duizend zijn. „Ik weigerde hem dit,quot; vervolgde hij, „terwijl ik hem ten antwoord gaf: onze soldaten hebben hunne huizen ingenomen, en als de eigenaars nu uit de stad komen en zien, hoe hun eigendom meegenomen en verwoest is, dan zullen zij woedend worden, hetgeen ik hun volstrekt niet kwalijk kan nemen, en het aan onze manschappen ten laste leggen, en dat zou dan bedenkelijke kloppartijen ten gevolge kunnen hebben en misschien nog wel wat ergers.quot; Hij kwam toen weder op zijn uitstapje naar Saint-Cloud en Suresnes terug en vertelde onder anderen: „Toen ik de ruïne van het kasteel bekeek en mij in gedachten verdiepte over den toestand der kamer, waarin ik met den Keizer gedineerd had, toen was er daar een welgekleed heer, die zich door een blouseman liet rondleiden en die misschien wel uit Parijs gekomen was. Ik kon duidelijk verstaan, wat zij spraken; want zij praatten luide, en ik heb een goed gehoor. „Cest roeuvre de Bismarck^ zei de man met de blouse aan. De ander echter gaf slechts ten antwoord: „Cest la guerre.quot; Als zij eens hadden geweten, dat ik het gehoord had!quot;
Graaf Bismarck-Bohlen vertelde vervolgens, dat de landweer ergens hier in den omtrek aan een Franschman, die zich verzet en met zijn pennemes naar een officier gestoken had, vijf en zeventig slagen
2o6
met de platte kling opgelegd had. — „Vijf en zeventig,quot; zei de Chef, ,,hm, dat is toch wat te veel.quot; Iemand vertelde iets dergelijks uit de omstreken van Meaux, waar de soldaten, toen graaf Herbert daar onlangs voorbijgekomen was, een molenaar, die op graaf Bismarck gescholden en den wensch uitgesproken had, hem tusschen twee molensteenen te hebben, op den grond geworpen en zoo vreese-lijk afgeranseld hadden, dat hij zich een paar uren lang niet had kunnen verroeren.
Men maakte toen melding van het verkiezingsprogramma, waarmee de candidaten voor de nationale vergadering zich op de hoeken der straten aan hunne geliefde medeburgers aanbevelen. Er wordt het een en ander daaruit aangevoerd en in \'t algemeen aangemerkt, dat zij nog altijd een hoogen toon aansloegen en beloofden, te Bordeaux groot-sche dingen tot stand te zullen brengen. „Ja,quot; zei de Chef, „dat geloof ik wel. Ook Favre beproefde het nog een paar malen met den hoogen cothurn. Maar het duurde niet lang. Ik bracht hem telkens met eene luchtige scherts naar beneden.quot;
Iemand sprak over de redevoering, die Klaczko op den 3osien Januari in de delegatie van den Rijksraad tegen een samengaan van Oostenrijk met Pruisen gehouden had, en over de onthulling van Giskra, die in de ochtendeditie van de „Nationalzeitungquot; van den 2den Februari staat. De laatstgenoemde heeft gezegd, dat Bismarck hem van Brünn met vredesvoorstellen naar Weenen gezonden had, die op het volgende neerkwamen: Met uitzondering van Venetië het statu-quo van vóór den oorlog, Maingrens der Pruisische hegemonie, geene oorlogskosten, maar afwijzing van de bemiddeling van Frankrijk bij het sluiten van den vrede. Giskra had den baron Herring daarmee naar Weenen gezonden, maar deze was door Moritz Ester-hazy koel ontvangen en, na zestien uren gewacht te hebben, met een ontwijkend antwoord afgescheept. Toen hij vervolgens naar Nicolsburg vertrokken was, had hij daar Benedetti reeds aangetroffen en ten antwoord gekregen; „Ge komt te laat.quot; Aan Oostenrijk kwam alzoo, zooals Giskra doet uitkomen, de bemiddeling van Frankrijk op dertig millioenen schadeloosstelling voor oorlogskosten te staan. — Men maakte de opmerking, dat Pruisen aan de Oostenrijkers toentertijd wel meer had kunnen afnemen, ook land, b. v. Oostenrijksch Sileziê, misschien wel Bohemen. De Chef antwoordde: „Dat is wel mogelijk. Geld, — wat konden zij dan meer geven? Bohemen was nog iets geweest, en er waren menschen, die daaraan dachten. Maar wij zouden ons daardoor in moeilijkheden gewikkeld hebben, en Oos tenrijksch Silezie was voor ons niet veel waard. Juist daar zijn de sympathieën voor het keizerlijk huis en is de gehechtheid aan Oostenrijk grooter dan elders. — Men moet zich bij zulke dingen afvragen, wat men noodig heeft, niet, wat men krijgen kan.quot;
Hieraan vastknoopende, vervolgde hij, dat hij te Nicolsburg eens in het politiek uitgegaan en toen twee gendarmes tegengekomen was, die een man gearresteerd hadden. „Ik vroeg, wat hij misdreven had, maar kreeg, daar ik in het politiek gekleed was, natuurlijk in \'t geheel geen antwoord,quot; zeide hij. „Toen vroeg ik er hem zelf naar, en nu zeide hij mij, dat het was, omdat hij zich
20^
oneerbiedig over graaf Bismarck uitgelaten had. Bijna hadden zij mij ook meegepakt, omdat ik zeide, dat velen dit wel zouden gedaan hebben.quot; —- „Dat herinnert mij daaraan, dat ik zelf eens een hoerah voor mij heb moeten aanheffen Het was in \'66, na den intocht der troepen, \'s avonds. Ik was juist ziek, en mijne vrouw wilde mij niet laten uitgaan. Ik ging echter toch, — heimelijk,— en toen ik bij het paleis van prins Karei weder over de straat wil, is daar een groote troep menschen bij elkaar, die mij eene ovatie wil brengen. Ik was in het politiek en moet hun met mijn breed-geranden hoed, dien ik diep in mijne oogen gedrukt had, ik weet niet waarom, verdacht voorgekomen zijn; eenigen althans namen eene vijandige houding aan, zoodat ik het maar het beste achtte, met hun hoerah in te stemmen.quot;
Van acht uur af concepten en ingekomene stukken gelezen, daaronder het antwoord van Favre op de nota van den Chef in zake de kiesmanoeuvre van Gambetta. Het heet daarin:
„Ge hebt gelijk, u op mijn gevoel van recht en billijkheid te beroepen : ge zult mij daartegen nimmer zien zondigen. Het is volkomen juist, dat Uwe Excellentie er bij mij ten sterkste op aangedrongen heeft, als eenig mogelijk redmiddel de bijeenroeping van het vroegere Wetgevende Lichaam aan te grijpen. Ik heb dit om verschillende redenen, waaraan ik u niet behoef te herinneren, van de hand gewezen. Op de bedenkingen van Uwe Excellentie heb ik ten antwoord gegeven, dat ik van mijn land genoegzaam zeker meende te zijn, om te kunnen beweren, dat het slechts vrije verkiezingen wil, en dat het beginsel der volkssouvereiniteit zijne eenige toevlucht is. Dat zal voldoende zijn, om u de verzekering te geven, dat ik de beperking, die aan het stemrecht der kiezers opgelegd is, niet kan toelaten. Ik heb het stelsel der officieele candidaturen niet bestreden, om het ten voordeele der tegenwoordige regeering weder in te voeren. Uwe Excellentie kan er alzoo zeker van zijn, dat, indien het decreet, waarover ge mij spreekt, door de delegatie te Bordeaux uitgevaardigd is, dit door de regeering der nationale verdediging herroepen zal worden. Ik verlang te dien einde slechts de mogelijkheid, mij het officieele bewijs voor het bestaan van dit decreet te verschaffen, hetgeen door middel van een telegram kan geschieden, hetwelk nog heden zal worden verzonden. Er bestaat alzoo tusschen ons geen verschil van opinie, en wij moeten beiden tot eene stipte uitvoering der door ons onder-teekende conventie samenwerken.quot;
Om negen uur bij den Chef geroepen, die een artikel wil over het onderwerp, dat de intocht van onze troepen nu onpractisch, maar later mogelijk is. Het was eene beoordeeling van den wapenstilstand in de „Nationalzeitungdie daartoe aanleiding gaf. Het heette daar in het begin: „Gelijk een oorlog ten allen tijde rijk aan verrassingen en ondoorgrondelijk is, zoo zien wij dan nu ook den val van Parijs, die gewichtige gebeurtenis, nu deze eindelijk heeft plaats gehad, van ongedachte omstandigheden vergezeld gaan. Niet slechts in Duitsch-land hadden de meesten aangenomen, dat te eeniger tijd onze legers met glans hun intocht zouden houden door de geopende poorten der vijandelijke hoofdstad ; ook deze dappere legers zelf hadden op
2o8
deze verdiende en met den oorlog strookende genoegdoening gerekend. Zij vergenoegen zich nu in plaats daarvan met de bezetting der buitenwerken en zien vandaar op de bedwongene stad neder, waarin bijna alle soldaten der linietroepen en der mobiele gardes hunne wapenen neerleggen en gevangen blijven.quot; — „Deze overeenkomst van Versailles schijnt uiterlijk niet alleen minder schitterend, maar ook schijnt datgene , wat wij verkregen hebben, minder volledig te zijn, dan wanneer wij terstond met den intocht in de stad de beschikking over al hare oorlogsmiddelen verkregen hadden.quot; — Verder werd beweerd: „In November dacht Favre aan oorlog, in Januari aan vrede.quot; —Daartegen is te zeggen : Een intocht met glans zou een intocht over barricades geweest zijn. De wensch daarnaar miskent den staat van zaken geheel; deze weet niets van datgene, wat er in de gegevene omstandigheden mogelijk, ja waarschijnlijk is. De Fransche regeering zou vermoedelijk in eene bezetting van Parijs door onze troepen toegestemd hebben, indien wij daarop aangedrongen hadden; maar een zeer groot gedeelte der bevolking zou zich in hunne tegenwoordige opgewondenheid met de wapenen in de hand tegenover ons gesteld hebben, en zoo zou de intocht ons weder bloed gekost hebben, terwijl daarvan in dezen oorlog waarlijk reeds genoeg gestroomd heeft. Laat ons eene poos wachten, totdat de omstandigheden veranderd zijn, totdat men te Parijs wat bekoeld is. De intocht met glans, de bezetting van een gedeelte van Parijs is door de conventie van den 285\'™ januari geenszins buitengesloten; zij wordt daarin zelfs aangeduid. Artikel 4 zegt alleen; „Gedurende den wapenstilstand zal het Duitsche leger Parijs niet betreden.quot; De wapenstilstand zal naar alle waarschijnlijkheid verlengd moeten worden, en daarbij laat zich als wederdienst voor onze inwilliging de voorwaarde stellen, dat wij Parijs binnenrukken, en dit zal dan na verloop van omstreeks drie weken zonder strijd en verliezen aan onze zijde volvoerd kunnen worden. De nationale garde zal insgelijks ontbonden en gereorganiseerd worden, maar van lieverlede, en door de Fransche regeering. Wij kunnen daaraan niets doen, wij behoeven niet te helpen regeeren. Onderhandelingen over den vrede heeft Favre afgewezen met de opmerking, dat de volksvertegenwoordiging daartoe alleen competent is.
Later nogmaals bij den Chef geroepen. — Een artikel van de „Volkszeiiungquot; uit Keulen bewijst, dat de ultramontanen aan de aanvoerders der algemeene Duitsche Werkliedenvereeniging geldelijken onderstand aangeboden hebben, indien zij voor de verkiezing van clericale candidaten wilden werken. Wij zullen dat ter harte nemen en bij gelegenheid in de pers over eene partij Savigny-Bebel of over de fractie Liebknecht-Savigny spreken.
Zaterdag, den 5lt;ien Februari. Een zoele dag, c.e lente schijnt reeds in aantocht te zijn. \'s Morgens ijverig gewerkt. Aan tafel zijn Favre, d\'Hérisson en de directeur van den Westerspoorweg, iemand met een innemend, lachend gezicht, schijnbaar omstreeks zes en dertig jaren oud, de gasten van den Chef. Favre, die aan het hoofd der tafel zit, ziet er bekommerd, uitgeput en neerslachtig uit, laat het hoofd op zijde of ter afwisseling op de borst hangen,
2og
zoo ook de onderlip, en houdt, als hij niet eet, de handen op het tafellaken op elkander, een teeken van onderwerping aan den wil van het noodlot, of de armen a la Napoléon premier gamp;xvivsX, een teeken, dat hij bij eene nadere beschouwing van den staat van zaken zich toch nog gevoelt. De Chef spreekt gedurende het eten slechts Fransch en meestal met eene gedempte stem, en ik zit te ver van hem af, om hem daarbij behoorlijk te kunnen volgen.
\'s Avonds meermalen bij den Chef ontboden en verscheidene zaken in de pers gebracht. De vier medeleden der delegatie te Bordeaux hebben, zooais per telegraaf gemeld wordt, eene proclamatie uitgevaardigd, waarin zij verklaren, zich aan de beschikking van Gambetta ten opzichte van de verkiezingen te zullen houden. Het heet daarin, dat het medelid der Parijsche regeering Jules Simon naar Bordeaux het afschrift van een verkiezingsdecreet overgebracht heeft, hetwelk met het van de zijde der regeering te Bordeaux uitgevaardigde niet overeenstemt. De regeering te Parijs was sedert vier maanden ingesloten en van alle verbintenis met de publieke opinie afgesneden, en nog meer, zij bevond zich tegenwoordig in den toestand van krijgsgevangenschap. Niets pleitte tegen de aanname , dat zij, als zij beter ingelicht was, in overeenstemming met de regeering te Bordeaux zou gehandeld hebben, maar evenmin was bewezen, dat zij, toen zij aan Jules Simon in \'t algemeen de opdracht tot het uitschrijven der verkiezingen deed, zich op eene onvoorwaardelijke en kwetsende wijze tegen de niet-verkiesbaarheid van zekere personen had willen verklaren. Daarom achtte de regeering te Bordeaux zich verplicht, bij haar verkiezingsdecreet te blijven, ondanks de inmenging van graaf Bismarck in de inwendige aangelegenheden des lands; zij hield zich daaraan in naam van de eer en de belangen van Frankrijk.
Daarmede is de felle tweespalt in de vijandelijke legerplaats ontbrand, en Gambetta\'s aftreding kan nu ieder oogenblik verwacht worden. De Parijsche regeering heeft in eene proclamatie aan de Franschen van den 4dcn ) Jig in het „Journal ofjiciclquot; staat, en die wij in den „Moniteurquot; zullen afdrukken, Gambetta met ronde woorden als „onbillijk en overmoedigquot; {si injuste et si témcrairc) voorgesteld en vervolgens verklaard: „Wij hebben Frankrijk tot de vrije verkiezing eener vertegenwoordiging opgeroepen, die in deze laatste crisis haar wensch te kennen zal geven. Wij kennen aan niemand het recht toe, aan het land zulk eene vertegenwoordiging op te dringen, hetzij voor den vrede, hetzij voor den oorlog. Eene natie, die door een machtigen vijand aangegrepen wordt, strijdt tot het uiterste, maar aan haar blijft altijd de beslissing omtrent het oogenblik, waarop de tegenstand ophoudt mogelijk te zijn. Dit zal het land dus zeggen, wanneer het omtrent zijn lot gevraagd wordt. Opdat zijn wil voor allen eene wet moge zijn, behoeft het de souve-reine uitdrukking der vrije stemming van allen. Nu echter geven wij niet toe, dat men aan deze stemming willekeurige perken kan stellen. Wij hebben het keizerschap en zijne praktijken bestreden, wij hebben geen plan, daarmee weder te beginnen, door den weg der uitsluiting van officieele candidaturen in te slaan. Niets is meer
ii. 14
1
2IO
waar, dan dat er groote fouten zijn begaan, en dat daaruit eene zware verantwoordelijkheid ontsproten is, maar het ongeluk des vaderlands doet dat alles onder zijn niveau verdwijnen, en overigens zouden wij ons, als wij ons tot de rol van partijmannen vernederden, om onze vroegere tegenstanders in den ban te doen, de smart en de schande op den hals halen, diegenen te verslaan, die aan onze zijde strijden en hun bloed vergieten. Zich op het oogenblik, waarop de vijand in massa\'s op onzen met bloed doorweekten grond staat, de vroegere twisten te herinneren, heet, het groote werk van de bevrijding des vaderlands te verkleinen. Wij stellen de grondbeginselen boven deze middelen. Wij willen niet, dat de eerste beschikking ter bijeenroeping der republikeinsche volksvertegenwoordiging in het jaar 1871 eene daad van geringschatting der kiezers zij. Aan hen komt de beslissing in het hoogste ressort toe, mogen zij hunne stemmen zonder zwakheid uitbrengen, en het vaderland zal gered kunnen worden. De regeering der nationale verdediging verwerpt alzoo het onwettig uitgevaardigd decreet der delegatie van Bordeaux en verklaart het, zoo noodig, voor nul en geener waarde, en zij roept de Franschen zonder onderscheid op, hunne stem uit te brengen op vertegenwoordigers, die hun het meest waardig toeschijnen. Frankrijk te verdedigen.quot;
Tegelijkertijd brengt het „Journal van vandaag de volgende
beschikking; „De regeering der nationale verdediging beschikt, ingevolge een van den 3isten Januari gedateerd, door de delegatie te Bordeaux uitgevaardigd decreet, waarbij verschillende categorieën van burgers, die volgens den woordelijken inhoud van het regeerings-besluit van den 29stcn Januari 1871 verkiesbaar zijn, voor niet verkiesbaar verklaard worden, het volgende: Het boven vermelde, door de regeeringsdelegatie uitgevaardigde decreet is vernietigd. De decreten van den 2954011 Januari 1871 blijven, wat hun geheelen inhoud betreft, van kracht.quot;
De „Kolnische Zeiiungquot; heeft zich, zij het ook onder eenig voorbehoud, tot het orgaan van klachten over de zoogenaamde verwoesting der Fransche bosschen door onze beambten gemaakt. Zij kon, zou men zeggen, wel iets beters doen, dan er zich over te bekommeren, of wij de staatsbosschen van Frankrijk wel volgens een juist stelsel exploiteeren. Wij gaan hierbij volgens landhuishoudkundige beginselen te werk, zij het ook niet volgens het Fransche stelsel van uitroeien. Overigens echter zou de meest volkomene exploitatie van deze hulpbron van den vijand geoorloofd zijn, omdat hij daardoor des te eer geneigd zou worden, vrede met ons te sluiten.
Zeer prijzenswaardig is de houding van den hertog van Meiningen. Deze is, in plaats van te Versailles te blijven zitten, zijne rust te houden en somtijds op een veiligen afstand het schouwspel van een gevecht te genieten, zijn regiment in het door prins Albert aangevoerde legercorps gevolgd, heeft aan alle bezwaren, ontberingen en gevaren daarvan deel genomen en zich omtrent het lot zijner onderdanen, die in de gelederen van het Duitsche leger voor het vaderland strijden, zeer verdienstelijk gemaakt.
Maandag, den ód™ Februari. Het weder zacht. De Chef
211
verlangt \'s morgens een artikel tegen Garabetta, dat in den „Moni-tcurquot; moet komen, en ik schreef het volgende;
„De conventie van den 28sten Januari, gesloten tnsschen Graafvon Bismarck en Mijnheer Jules Favre, heeft aan de hoop van alle oprechte vrienden des vredes nieuw voedsel geschonken. Sedert de gebeurtenissen van den 4den September was aan de militaire eer van Duitschland voldoende bevrediging ten deel gevallen, zoodat het aan den wensch plaats kon geven, met eene regeering, die de Fransche natie in werkelijkheid vertegenwoordigt, in onderhandeling te treden over een vrede, die de vruchten der overwinning waarborgde en onze toekomst verzekerde. Toen de te Versailles en te Parijs vertegenwoordigde regeeringen het eindelijk omtrent een verdrag eens konden worden, dat volgens de dwingende macht der feiten bestemd was, Frankrijk aan zich zelf weder te geven, waren zij gerechtigd tot de verwachting, dat deze eerste periode van een nieuw tijdperk der betrekkingen van beide landen onder elkander algemeen geacht zou worden. De beschikking van Mijnheer Gambetta, die de vroegere hooge ambtenaren en waardigheidsbekleeders, de senatoren en offici-eele candidaten voor niet verkiesbaar voor de nationale vergadering verklaart, was misschien noodzakelijk, om aan Frankrijk de geheele diepte van den afgrond te doen zien, die zich daarvoor geopend heeft, sedert de dictatuur, het kostbaarste bloed van Frankrijk opofferende, geweigerd had, de vertegenwoordiging der natie op eene geregelde wijze bijeen te roepen.
Artikel 2 der conventie van 28 Januari behelst woordelijk het volgende: „De alzoo overeengekomene wapenstilstand heeft ten doel, aan de regeering der nationale verdediging de bijeenroeping eener vrij gekozene vergadering te veroorloven, die zich over de quaestie zal uitspreken, of de oorlog voortgezet dan of de vrede gesloten moet worden , en zoo ja, onder welke voorwaarden. De vergadering zal in de stad Bordeaux bijeenkomen. De bevelhebbers der Dnitsche legers zullen de verkiezing en de bijeenkomst der afgevaardigden, waaruit zij bestaan zal, op alle mogelijke wijzen gemakkelijk maken.quot;
Uit deze bepaling blijkt duidelijk, dat de vrijheid der verkiezingen een van de voorwaarden der conventie zelf is, en het zou volstrekt ongeoorloofd zijn, als men zich van de andere voordeelen, die zij bevat, wilde bedienen en tegelijkertijd den kring der voorwaarden inkrimpen, die alle gezamenlijk alleen de elementen ter verzoening behelzen. Terwijl Duitschland de hand tot de verkiezingen leende, heeft het slechts de in Frankrijk bestaande wetten, maar niet de luim en het goeddunken van dezen of genen volkstribuun op het oog gehad. Op deze wijze zou het even gemakkelijk vallen, te Bordeaux een rompparlement bijeen te roepen en zich daaruit een werktuig te maken, waarmee zich de andere helft van Frankrijk zou laten verslaan. Wij zijn er reeds bij voorbaat van overtuigd, dat alle eerlijke en oprechte vrienden des vaderlands in Frankrijk zich zullen verzetten tegen de van alle gezond menschenverstand ontbloote willekeurige handeling, die de delegatie van Bordeaux begaan heeft. Als deze handeling eenig vooruitzicht had, de anarchische partijen om zich heen te scharen, die de dictatuur dulden, voor zooverre zij
212
hare lievelingsdenkbeelden vertegenwoordigt, dan zouden de zwaarste verwikkelingen het noodwendig gevolg daarvan zijn.
Duitschland heeft het plan niet, zich in eenig opzicht in de bin-nenlandsche aangelegenheden van Frankrijk te mengen; maar het heeft door de overeenkomst van den 283ten Januari het recht verkregen, eene openbare macht te zien benoemen, die de eigenschappen bezit, welke noodig zijn, als er in naam van Frankrijk over den vrede onderhandeld zal worden. Wanneer men het recht van Duitschland , met de natie in haar geheel over den vrede te onderhandelen, wilde betwisten, wanneer men de vertegenwoordiging eener partij in de plaats van de vertegenwoordiging der natie wilde stellen, dan zou men de overeenkomst omtrent den wapenstilstand zelf van nul en geener waarde maken. Volgaarne geven wij toe, dat de regeering der nationale verdediging te Parijs het recht der bezwaren, die de graaf von Bismarck in zijne dépêche van 3 Februari heeft geopperd, zonder verwijl erkend heeft. In edele, fatsoenlijke taal heeft deze regeering zich tot de Fransche natie gewend, om tegenover haar rekenschap omtrent het moeilijke van den toestand en omtrent de pogingen af te leggen, die zij aangewend heeft, om de laatste gevolgen van een ongelukkigen veldtocht af te weren. Zij heeft tegelijkertijd de beschikking der delegatie van Bordeaux voor nul en geener waarde verklaard. Laat ons dan hopen, dat de poging van Mijnheer Gambetta in het land geen weerklank zal vinden, en dat de verkiezingen in volkomen overeenstemming met den geest en de letter der conventie van 28 Januari zullen kunnen plaats vinden.quot;
Later een tweede artikel geschreven met den volgenden gedachten-gang: Het gebrek kan te Parijs nog niet zeer groot zijn, dit kan althans niet dat gevaar hebben, hetwelk men volgens de uitdrukkingen van Favre zou moeten aannemen. De sedert acht dagen aan de Parijzenaars uit onzen voorraad ter beschikking gestelde levensmiddelen zijn door hen nog in \'t geheel niet gebruikt. Zooals generaal von Stosch bericht, is er door hen nog geen pond meel of vleesch afgehaald. Verder hebben zij een aanzienlijken voorraad beschuit en pekelvleesch in de forten achtergelaten , toen zij deze ontruimden, en landgenooten van ons, die te Parijs geweest zijn, hebben daar in het eene magazijn nog veel meel gezien, — ook in verhouding tot het getal inwoners was het veel. „Men moet dat doen uitkomen merkte de Chef aan, „omdat de proviandeering slechts langzaam voortgaat en de bevelen daartoe een verren weg te doorloopen hebben van den generaal tot aan den schildwacht.quot;
Om elf uur nogmaals bij hem ontboden, moet ik Favre tegen zekere beschuldigingen van gestrengheid verdedigen, die eenige Fransche bladen tegen hem ingebracht hebben. „De Parijsche dagbladen maken er Favre een verwijt van, dat hij bij mij gegeten heeft,quot; zei de Chef. „Ik had moeite om hem daartoe te bewegen. Maar het is toch zeer onbillijk, te verlangen, dat hij, nadat hij acht il tien uren bij mij gewerkt heeft óf als volijverig republikein honger moet lijden óf in een hotel gaan, waar de menschen hem naloopen, als eene bekende persoonlijkheid, en de straatjongens hem aangapen.quot;
Van tweeën tot vieren zijn de Franschen er weder, zes of zeven.
213
daaronder Favre en, als ik het recht gehoord heb, generaal Leflö. Aan tafel waren de oudste zoon van den Chef en graf Donhotï als gasten tegenwoordig.
\'s Avonds nog het uit Berlijn afkomstige telegram van den ^lïjnesquot; gelogenstraft, volgens hetwelk wij bij het sluiten van den vrede van de Franschen 20 gepantserde schepen, de kolome Pondichery en tien milliarden franken als oorlogskosten zullen eischen. Ik kenschetste dit als een bloot verzinsel, waarvan men ternauwernood kon begrijpen, dat het in Engeland geloof gevonden en bezorgdheid verwekt had, en wees op de bron, waaruit het naar alle waarschijnlijkheid gevloeid was, — het brein van een stumperd in de diplomatische wereld, die ons niet welgezind was en ons lagen legde. —
Dinsdag, den 7lt;i™ Februari. Zacht weder, \'s morgens mist, die eerst omstreeks den middag optrekt.-----Te Bucharest schijnt er aan de regeering van vorst Carol nu werkelijk spoedig een einde te zullen komen. Te Darmstadt zit met het volharden van Dalwigk de oude aan het rijk vijandige maatschappij nog vast, en het bekende cabaal spint zijne listen onverhinderd voort. Uit Bordeaux wordt het verwachte getelegrapheerd: Gambetta heeft gisteren aan de prefecten door middel van eene circulaire aangekondigd, dat hij ten gevolge van de nietigverklaring van zijn verkiezingsdecreet door zijne Parijsche collega\'s aan deze zijn terugtreden uit de regeering verklaard heeft, — een goed teeken: hij moet zeker weten, dat hij geene sterke partij achter zich heeft, anders zou hij zich zoo licht niet aan de regeering onttrokken hebben. Te Parijs is de gemobiliseerde nationale garde, de regimenten van Parijs, door de regeering ontbonden.
Aan tafel zijn de generaal ven Alvensleben, graaf Herbert en de bankier Bleichröder als gasten. Van de gesprekken niets op te teekenen, dan dat de Chef met Alvensleben meestal zacht spreekt. Ik gevoel mij uitgeput, zeker ten gevolge van het late opblijven ter zake van het dagboek. Ik moet er mee ophouden of beknopter worden. Vandaag nog slechts eene aardige bijdrage ter karakteriseering van de werkzaamheid van Gambetta te noteeren. De „Soirquot; meldt, dat eenige dagen na den laatsten uitval der Parijzenaars in alle niet door ons bezette gemeenten des lands op bevel van den dictator de volgende dépêche openlijk aangeplakt is:
„Driedaagsche slag, op den i7den. iStkn en igd™. Woensdag, Donderdag en Vrijdag. Op Vrijdag, den laatsten dag, een uitval op groote schaal. 200.000 man door Saint-Cloud en over de hoogten van Garches, de troepen door Trochu aangevoerd. De Pruisen zijn uit het park van Saint-Cloud, waar eene vreeselijke slachting heeft plaats gehad, verdreven. De Franschen zijn tot aan de poorten van Versailles doorgedrongen. Resultaat: 20.000 manschappen van de Pruisen onbekwaam tot den strijd, al hunne werken vernield, de kanonnen veroverd, vernageld of in de Seine geworpen. De nationale garde vocht in de eerste linie.quot; Als Gambetta zoo over Parijs spreekt, waarbij zijne berichten gemakkelijk te controleeren zijn, wat zal hij den menschen in de provinciën dan wel wijsgemaakt hebben! Woensdag, den 8s\'en Februari. De temperatuur zacht,
evenals gisteren, de hemel zuiver en zonnig. Ik raak gedurig meer uitgeput en lijd aan hoofdpijn en duizeligheid. Het kan ook wel de gewone voorjaarsmatheid wezen. Wij zullen er ons zooveel mogelijk tegen verzetten. De Chef is buitengewoon vroeg op en rijdt reeds om kwartier over negenen naar den Koning. Even vóór éénen komt Favre met een geheelen troep Franschen aan; er moeten er wel tien of twaalf zijn. Hij houdt eene conferentie met den Minister, die vooraf met ons dejeuneerde. Verder waren Dönhoff en de zwager van Hatzfeld, een zekere Mr. Moulton, een eenigszins driest, maar amusant jonkman, er nog bij.
\'s Avonds dineert de Chef met zijn zoon bij den Kroonprins, maar vooraf nog eene poos bij ons. Hij zegt weder, dat Favre zijn „mali-tieusen briefquot; niet kwalijk genomen, maar hem daarvoor bedankt heeft, en voegt er bij, dat hij, de Chef, hem mondeling heeft herhaald, dat het zijn plicht was, datgene, wat hij had helpen klaarmaken , nu ook mee op te eten. — Hij vertelde daarop, dat vandaag de voldoening der contributie van Parijs besproken was, dat zij het grootste gedeelte daarvan in banknoten wilden betalen, en dat wij daarbij verlies konden hebben. „Hoeveel datgene, wat zij aanbieden, waard is, weet ik niet,quot; zeide hij. „Maar in allen gevalle willen zij daarbij verdienen. Zij moeten echter alles betalen, wat er bepaald is; daarvan laat ik geen frank vallen.quot; — Toen hij opstond, omheen te gaan, gaf hij aan Abeken een telegram op rose papier en zeide: „Dit is mij onverschillig; ik kan mij zonder Orleans wel behelpen — en desnoods ook zonder Louis.quot;
Donderdag, den gde-i Februari. Vandaag kwamen de Parijzenaars eens niet. \'s Morgens den woordelijken inhoud der toespraak gelezen, waarmee Gambetta op den óden des namiddags afscheid van de Franschen genomen heeft. Zij luidt;
„Mijn geweten maakt het mij ten plicht, mijne werkzaamheid als medelid der regeering te staken, omdat ik weet, dat ik daarmede noch in beschouwingswijze, noch in verwachtingen overeenstem. Ik heb de eer, u mede te deelen, dat ik nog heden mijn ontslag ingediend heb. Ik bedank u voor den patriotschen en opofferenden bijstand, dien ik altijd bij u gevonden heb, toen het er om te doen was, het werk, dat ik ondernomen had, tot een goed einde te brengen, en ik verzoek u, mij u te laten zeggen, dat het mijne diep gewortelde overtuiging is, dat ge wegens de kortheid van den termijn en wegens de gewichtige belangen, die er op het spel staan, aan de republiek een grooten dienst zult bewijzen, als ge op den 8sten Februari de verkiezingen laat plaats hebben en u voorbehoudt, na dezen termijn zulke besluiten te nemen, als voor u passen. Ik verzoek u, de uitdrukking mijner broederlijke gevoelens te willen aannemen.quot;
De Chef reed vandaag met graaf Herbert en een jongen luitenant van de garde du corps, den zoon van zijn neef Eismarck-Bohlen, (die gouverneur-generaal in den Elzas is) reeds vóór tweeën uit en kwam eerst over vijven terug. Van de gesprekken aan tafel, waarbij beiden tegenwoordig waren, is het volgende te noteeren. De Kanselier zeide, terwijl hij weder over de Parijsche contributie sprak: „Stosch zeide mij, dat hij vijftig millioenen banknoten ter zijner beschikking had,
in betalingen binnen Frankrijk voor proviand en dergelijke dingen. Maar de andere honderd vijftig, daarvoor moeten wij behoorlijk gedekt zijn.quot; — Eindelijk verklaarde hij met betrekking tot het fabeltje, dat wij Pondichery trachten te krijgen, nadat hij andere redenen voor het ongepaste van dit verzinsel aangevoerd had; „Ik wil ook in \'t geheel geene koloniën. Die zijn alleen goed voor kwade posten. --— Voor ons in Dnitschland althans, — die kolomegeschiedenis zou voor ons precies hetzelfde zijn, als de zijden met hermelijn gevoerde pels in Poolsche adellijke familien, die geene hemden hebben,quot; — hetgeen hij toen verder ontwikkelde.
\'s Avonds zond de Chef mij een zeer dwarsdrijvenden, van smaadredenen en verdraaiingen wemelenden brief van Jacoby in „La Francequot; ter voordracht. Later drie artikelen geschreven, en daaronder het volgende voor onzen nMotiiteur
„De demarcatielijn, die door de conventie van den 28sten Januari getrokken is, doorsnijdt de stad Saint-Dénis op zulk eene wijze, dat zij de grootste helft daarvan in de neutrale zone laat vallen. Daar de bewoners van deze helft zonder certificaat geene levensmiddelen in de Duitsche zone kunnen krijgen en niet meer binnen Parijs mogen komen, zoo is het gevolg daarvan eene groote duurte geweest, gedurende welke deze zwaarbeproefde bevolking niet opgehouden heeft, den post van de met het onderzoek der certificaten belaste Duitsche officieren te omsingelen. Omtrent dezen staat van zaken ingelicht, heeft graaf Bismarck aan Jules Favre een brief gericht, waarvan wij den woordelijken inhoud hier mededeelen. Tegelijkertijd heeft de Kanselier zich tot de Duitsche militaire autoriteiten gewend en deze genoopt, aan de bevolking van Saint-Dénis voorloopig en in den vorm van een geschenk levensmiddelen te doen toekomen. Zijne Majesteit de Keizer heeft dientengevolge bevelen gegeven, en er zijn vijftien duizend portien uit de magazijnen van het Duitsche leger uitgedeeld. De brief van graaf Bismarck luidt aldus: „De gemeente Saint-Dénis ziet zich door de demarcatielijn op zulk eene wijze in twee deelen verdeeld, dat de grootste helft in de neutrale zone valt. Tot aan den tijd der conventie werden de levensmiddelen door de stad Parijs geleverd en door bemiddeling der mairie van Saint-Dénis verdeeld. Thans zien de inwoners, die tot de neutrale zone behooren, zich van Parijs uitgesloten, dat hun niets meer levert, en het is hun verboden, zich buiten de demarcatielijn van levensmiddelen te voorzien. Daaruit is voor deze ongelukkige, reeds zwaar door den oorlog geteisterde bevolking een toestand voortgekomen, waarin men in het belang der menschelijkheid eene verbetering moet brengen. Ik heb de eer, de aandacht van Uwe Excellentie op dit punt te vestigen en u te verzoeken, de maatregelen te nemen, die noodig zijn, om aan dat gedeelte der bevolking van Saint-Dénis, dat in de neutrale zone woont, de middelen te verschaften om in hun onderhoud te voorzien. Terwijl ik de werking van deze maatregelen afwacht, heb ik aan de Duitsche militaire autoriteiten verzocht, tot de verzorging van deze bevolking daardoor mee te werken, dat zij aan deze in den vorm van een geschenk eenige levensmiddelen van onzen voorraad afstaan.quot; quot;
Van iiaiiifocHa\'s aftreden to( aan het sluiten der vredes|ireliniinaireii.
Vrijdag, den ioii=n Februari. Nieuwe klachten over Dal-wigksche kuiperijen en inzonderheid over maatregelen, welke de nationale verkiezingskringen van Hessen met het verlies hunner vertegenwoordigers en met de zegepraal van de coalitie der ultramontanen en democraten, bedreigen. Het zal noodig worden, spoedig een krach-tigen veldtocht in de pers tegen deze en andere handelingen van onzen goeden vriend Beust te openen. — De Chef wil een afdruk van de lange lijst der meineedig gewordene Fransche officieren, die uit Duitsch-land ontvlucht zijn, in den „Moniieurquot; hebben. Ik zorg hiervoor. Op de lijst staan nu in quot;t geheel (behalve de bekende drie generaals) 142 namen, onder welke zich de kolonel Thibaudin van het 07ste linieregiment, twee luitenant-kolonels, 3 bataljonschefs en 30 kaoiteins bevinden. — De „Mol d\'Ordrequot; brengt het volgende zonderlinge bericht: „Mijnheer Thiers zet zijne intriges in de provinciën voort. Hij tracht aan Mijnheer von Bismarck eene zijn hoogen ouderdom waardige combinatie als aannemelijk voor te stellen, volgens welke de kroon van Frankrijk aan den koning der Belgen aangeboden moet worden, die, om deze uitbreiding van grondgebied te verkrijgen, gaarne met beide handen den afstand van den Elzas en Lotharingen en zelfs van Champagne zou onderteekenen. Dit wonderlijke idee is overigens niet nieuw. Mijnheer Thiers heeft het reeds vóór vier of vijf maanden te Weenen en Petersburg geopperd, toen de regeering der nationale verdediging hem ondanks de krachtige tegenkanting van Rochefort en Gambetta uitzond, om in naam der republiek de tusschen-komst der keizers van Oostenrijk en Rusland af te bedelen. Zoo verried dan op denzelfden tijd, waarop Frankrijk zich verhief, om den indringer terug te drijven, Thiers met een onbeschaamd voorhoofd de republiek en onteerde op deze wijze zijne witte hE.ren.quot; — Het kan zeker geen kwaad, maar veeleer nut, als de „Moniieurquot; dit bericht morgen zonder commentaar onder de menschen brengt. Hij schrijft immers geene geschiedenis, maar moet geschiedenis helpen maken. —
Aan tafel waren de hertog van Ratibor en een zekere Mijnheer von
217
Kotze, de mail van de nicht van den Chef, als gasten tegenwoordig, beiden naar het uiterlijke in \'t oog loopend verschillend van elkander. — — — De Minister merkte onder anderen, nadat er over Stroussberg gespróken was, aan, dat bijna alle of althans vele medeleden der voorloopige regeering Joden waren; Simon, Crémieux, Magnin, zoo ook Picard, van wien hij dit niet gedacht had, „zeer waarschijnlijk ook Gambetta, naar clen vorm van zijn gezicht te oor-
deelen.quot; — „Zelfs Favre verdenk ik hiervan,quot; voegde hij er bij.--
Zaterdag, den nden Februari. Prachtig, helder weder, \'s Morgens couranten en inzonderheid zekere verslagen der zittingen van het Engelsche Parlement op het einde der vorige maand gelezen. Het heeft den schijn, alsof men onder onze goede vrienden aan gene zijde van het Kanaal op bedenkelijke wijze tot Frankrijk overhelde, alsof men weder eens lust zou hebben, zich in de zaak te mengen, en alsof zelfs een Engelsch-Fransch verbond onder zekere omstandigheden mogelijk zou zijn. Mogen diegenen, die daarheen willen, zich maar niet misrekenen, zich niet tusschen twee vuren plaatsen. Iets anders zou dan waarschijnlijker zijn. Zooals men hoort en in de couranten leest, is de stemming hier te lande ten opzichte van de Engelschen bijna even ongunstig en in zekere kringen ongunstiger dan ten opzichte van ons, en het zou voor het geval, dat wij ons door Engelands houding bedreigd zagen, zeer goed kunnen gebeuren, dat plotseling het tegendeel van een Fransch-Engelsch verbond tegen Duitschland onze neven te Londen verraste. — Wij zouden ons genoodzaakt kunnen zien, de terugbrenging van Napoleon ernstig in het oog te vatten, eene noodzakelijkheid, die tot hiertoe ver van
ons verwijderd was. —--
Omstreeks het middaguur hoorde men een aantal schoten uit zwaar geschut, alsof het bombardement weder losbarstte. Het is echter waarschijnlijk het uiteenspringen van vestingkanonnen, die ons met de forten zijn overgeleverd en de moeite van het meenemen naar Duitschland niet waard zijn.
Aan tafel waren van vreemden graaf Henckel en Bleichröder tegenwoordig. Men vertelde, dat Scheidtmann bij de onderhandelingen met de Fransche geldmannen zich van verscheidene, meer krachtige dan vleiende uitdrukkingen ten hunnen opzichte bediend had, daar hij niet had geweten, dat enkelen van die heeren Duitsch verstonden. De Chef sprak over de onbeschaamdheid der Parijsche bladen, die zich gedroegen, alsof Parijs niet in onze macht was, en merkte toen aan; „Als dat zoo voortgaat, moet men hun zeggen, dat dit niet meer geduld zal worden, dat het moet ophouden, want dat wij hun anders uit de forten een paar bommen als antwoord op hunne artikelen toezenden.quot; — Hij zeide verder, toen Henckel over de ongun-stige stemming in den Elzas sprak, dat men daar de verkiezingen eigenlijk in \'t geheel niet had moeten toelaten, en hij had dat ook met gewild. Maar door eene vergissing was de instructie aan de Duitsche autoriteiten aldaar evenzoo gesteld geworden, als voor de andere. — Men sprak ook over den treurigen toestand, waarin de vorst van Ru-menis zich bevindt, en van de Rumeensche radicalen kwam men op de Rumeensche effecten. Bleichröder zeide, dat het speculeeren der finan-
2 l8
ciers in papieren altijd eene speculatie op de onkunde der massa en op hare blinde zucht, om geld te verdienen, was. Henckel bevestigde dit en zeide: „Ik heb veel Rumeniërs gehad, maar nadat ik er omstreeks acht percent op verdiend had, maakte ik, dat ik ze kwijtraakte, daar ik wel wist, dat zij geen vijftien percent konden opbrengen, en dat dit alleen ze op de been kon houden.quot; — Er werd verteld, dat de Franschen bij de proviandeering van Parijs allerlei bedrog pleegden. Zij hadden onze bijdrage niet uit trots, maar eenvoudig daarom niet aangenomen, omdat er niets mee te verdienen geweest was. Dat strekte zich tot in de regeeringskringen uit, gelijk dan ook .. . aan inkoopen van schapen dezer dagen zevenmaal honderd duizend franken verdiend heeft. „Men moet hun laten merken, dat wij dit weten,quot; zei de Chef, terwijl hij een blik op mij sloeg, „dat is goed bij de vredesonderhandelingen.quot; Hiervoor werd zonder verwijl gezorgd.
\'s Avonds op last van den Kanselier verscheidene artikelen geschreven. Wij mochten ons de onbeschaamdheid der Parijsche dagbladschrijvers niet langer laten welgevallen. Het ging toch alle palen te buiten, als de Fransche pers zich verstoutte, ons, de overwinnaars, vóór de muren der hoofdstad, die geheel en al in onze macht is, in het aangezicht te hoonen en te lasteren. Ook was hun ophitsen en liegen aan het sluiten van den vrede hinderlijk, daar het beide partijen verbitterde en het ontstaan van eene kalmere stemming vertraagde. Men had dit bij het sluiten der conventie over den wapenstilstand niet kunnen vooronderstellen, en men zal bij eene ingevolge deze vertraging misschien noodzakelijk wordende verlenging van den wapenstilstand in overweging moeten nemen, welke middelen er bestaan, om verdere ophitsingen krachtdadig tegen te gaan. Het geschiktste middel daartoe zou zeker de bezetting der stad zelf door onze troepen zijn. Wij zouden daardoor van de Fransche regeering eene zware zorg afwentelen en ten opzichte van het verhoeden van noodlottige gevolgen van opruiende artikelen in de pers van onze zijde mogelijk maken, wat van hare zijde misschien niet te volbrengen is. — De „Frogrès de Lyonquot; heeft beweerd, dat de Rijkskanselier Favre ten opzichte van Belfort en de drie zuidoostelijke departementen gedupeerd heeft. Dat was echter eene vervalsching en eene verdraaiing van den staat van zaken, die aldus geweest was. De Chef had bij de onderhandelingen over den wapenstilstand verlangd, dat de belegering van Belfort daarvan uitgesloten zou zijn, en alzoo voortgang zou kunnen hebben. Daarop had Favre, vermoedelijk op een dwaalspoor gebracht door verdichte overwinningen der Fransche wapenen, die de provinciale pers had meegedeeld, en in de meening, dat Bourbaki nog schitterende daden tegen ons verrichten en Belfort ontzetten zou, den eisch gesteld, dat aan de genoemde vesting insgelijks de vrije beweging toegestaan zou worden. Wij hadden nu wel is waar in de gronden voor dit verlangen niet gedeeld, maar ook geene reden gevonden , ons daartegen te verzetten. Integendeel, als wij ons tegenover hem onwillig gehouden hadden, dan zou men dit van Fransche zijde als eene groote hardheid hebben beschouwd. Het was bijgevolg eene onbeschaamdheid van het Lyonsche blad, ons in deze zaak van onredelijkheid te beschuldigen. Alleen de leugenachtige berichten der
219
Franschen en hun daarop gebouwd eigen verlangen droeg er de schuld van, dat het zoo gegaan was.
In een hoofdartikel voor den „Moniteurdat de gedachten van beide opstellen verbond, werd dit op de volgende wijze uitgedrukt:
„De „Progres de Lyori\' van den 4den Februari schrijft: „Men zal bemerken, dat Mijnheer Bismarck bij de voorwaarden van den wapenstilstand, die eene bijzondere overeenkomst met een neerleggen dei-wapenen heeft, niet heeft vergeten, een kneep van het handwerk aan te brengen, waarin hij zich onderscheidt. Volgens de dépéche van Jules Favre mogen de militaire operatien in het Oosten slechts voortduren tot op het oogenblik, waarop men tot eene overeenkomst ten opzichte van de demarcatielijn gekomen is, waarvan het trekken dwars door de drie bewuste departementen voor eene latere overeenkomst voorbehouden was. Bismarck als een doortrapte slimmerd {roue compère) zegt in weinige woorden, maar zeer duidelijk, dat de vijandelijkheden voor Belfort en in Doubs, in Jura en Cótc-d\'-Or voortduren. Blijkbaar is Jules Favre hier om den tuin geleid, en het zou wel kunnen zijn, dat hij het verwijt van lichtvaardigheid verdiende, dat Gambetta ten opzichte van den wapenstilstand tot hem gericht heeft. Dit lichte misverstand heeft vreeselijke gevolgen gehad. Naar de meening van Jules Favre was er geen lange tijd toe noodig, om het neutrale grondgebied tusschen de oorlogvoerenden af te perken, men zou daartoe zonder verwijl overgaan, ons leger in het Oosten zou ons tot aan den vrede verzekerd blijven. Bismarck daarentegen beschouwt de zaak als een leerling van Escobar: in plaats van last tot de onmiddellijke afperking der grenzen te geven, geeft hij aan zijne legers bevel, de vervolging met den meesten ijver voort te zetten en op die wijze aan het Fransche oostelijke leger in korten tijd een einde te maken. Men weet het overige: De oneerlijke uitlegging, door Bismarck aan den wapenstilstand gegeven, kost ons de volslagene vernietiging van een nieuw leger van omstreeks honderd duizend man voor het geval, dat de nationale vergadering den oorlog mocht willen voortzetten.quot;
Dit is eene voorstelling, die met de meeste bepaaldheid afgewezen en als datgene gekenschetst moet worden, wat zij is, als schandelijke verdraaiing. In werkelijkheid was de loop der zaak eenvoudig de volgende:
Bij de onderhandelingen omtrent de conventie betreftende den wapenstilstand van den 28sten Januari werd van Duitsche zijde verlangd, dat de belegering van Belfort ook na het sluiten der conventie zou voortgezet worden, ingeval Belfort zich niet terstond wilde overgeven onder voorwaarde, dat de bezetting vrijelijk zou mogen aftrekken.quot; Dit laatste werd van Fransche zijde afgewezen en verlangd, dat, wanneer de belegering voortgezet werd, ook aan het leger van Bour-baki de vrije beweging veroorloofd moest blijven. Deze werd van Duitsche zijde toegestaan, en zoo gebeurde het, dat voor Belfort en in de bovengenoemde drie departementen de vijandelijkheden voortgezet werden.
Het bovenstaande artikel is echter slechts één enkel voorbeeld van de vele verdraaiingen en verdichtselen, van onnoozele fabeltjes, van
220
ongegronde beschuldigingen, van gemeene smaadredenen en van schandelijke beleedigingen, welke de Fransche pers, de Parijsche bladen in eene eerste plaats, zoowel na als vóór den wapenstilstand dagelijks fabriceert en ter markt brengt. Maar het is toch zeker wat te veel verlangd, als de Parijzenaars het recht moeten hebben, den overwinnaar vóór hunne muren gedurende een wapenstilstand, die den vrede moet voorbereiden, op deze wijze te beleedigen en te tarten. Deze houding der Parijsche pers, die de eigenlijke schuld van den geheelen oorlog is, vormt een der voornaamsté hinderpalen tegen den vrede. Zij verhindert de Franschen, de noodzakelijkheid van den vrede in te zien, en vermindert de bereidwilligheid der Duitschers, vrede te sluiten en daarop voor de toekomst te vertrouwen. Bij de te verwachten onderhandelingen over eene eventueele verlenging van den wapenstilstand zal men van Duitsche zijde in overweging te nemen hebben, dat de bezetting der stad Parijs het krachtigste middel is, om aan deze opstokerij tegen den vrede een einde te maken.quot;
Zondag, den 12fkquot; Februari. Napoleon heeft, zooals per telegraaf gemeld wordt, eene proclamatie aan de Franschen uitgevaardigd. Het telegram gaat naar ons blad alhier ter afdrukking.---
De Chef schijnt ongesteld te zijn. Hij komt niet aan tafel. Abeken neemt nu de eerste plaats in, evenals hij in het bureau als vice-staatssecretaris met een gevoel van eigenwaarde fungeert. Men spreekt over den intocht binnen Parijs als eene zaak, die onvermijdelijk is, en de oude heer wil daarbij in het gevolg des Keizers meerijden, tot welk einde hij zijn driemaster van Berlijn denkt te laten komen. „Zich een helm voor die gelegenheid aan te schaffen, dat zal toch wel niet gaan,quot; zeide hij. „Ofschoon, als men bedenkt, dat Wil-mowski er een heeft....quot; Hatzfeld beweerde, dat een Grieksche helm met een groote witte veer mooi zou staan. „Of een met een vizier, dat dan bij den intocht neergeslagen zou kunnen worden,quot; zeide een andere dischgenoot. Bohlen eindelijk stelde een met gouddraad geborduurd fluweelen schabrak voor den grauwen schimmel van Mijnheer den geheimraad voor. Deze echter behandelde al deze spotternijen als ernstig gemeend.
Ik wenschte wel, dat ik van die vermoeidheid en die duizeligheid af was, die telkens terugkeeren.
Woensdag, den 15den Februari. Gisteren en eergisteren niet wel geweest, maar toch gewerkt. Zoo ook vandaag. Weder een artikel over de ongemanierdheid der Parijsche pers geschreven met de aanduiding, dat deze ophitsing als eene vertraging van den vrede te beschouwen en het zekerst door eene bezetting van Parijs tegen te gaan is. Het artikel is voor den „Moiii/eurquot; bestemd, die daaraan voorbeelden uit de scheldende en dreigende bladen moet toevoegen, en luidt in zijne wezenlijke gedeelten als volgt:
„De geschiedenis zal de conventie van den 28sten Januari als een onwraakbaar getuigenis voor de gematigdheid aanvoeren, die Duitsch-land tegenover Frankrijk aan den dag gelegd heeft. Dat heeft zelfs de regeering der nationale verdediging erkend, waar zij in hare op den icdcn dezer gepubliceerde proclamatie zegt: „Nooit heeft eene
belegerde stad zich onder zulke eervolle voorwaarden overgegeven, en deze voorwaarden zijn bereikt geworden, terwijl hulp van buiten onmogelijk en het brood opgegeten is.quot; Nu echter braakt op hetzelfde oogenbük, waarop Duitschland aan het overwonnen Frankrijk het middel aan de hand geeft, om zich van den last der dictatuur te bevrijden en weder heer en meester over zijne lotgevallen te worden , de Parijsche pers en die in de departementen tegen het Duitsche leger, tegen de Duitsche vorsten en tegen de politieke en militaire grootheden van Duitschland beleedigingen uit, die ook bij de bedaard-ste menschen een blos van toorn op de wangen doen komen en zelfs diegenen verbitteren, die er hunne krachten aan gewijd hebben, duizenden van onschuldigen de kastijding te besparen, die de dolingen der demagogie en een in waanzin bazelende pers noodig maakten. Als de Fransche legers ongedeerd gebleven waren, als de „verkozene door acht rnillioenenquot; niet krijgsgevangene in Duitschland was, als niet meer dan een half millioen Franschen ten gevolge van tallooze nederlagen, deels in Duitschland, deels in België, deels in Zwitserland geïnterneerd, in zijn lot deelden, als in één woord het krijgsgeluk zich niet reeds duidelijk beslist had, dan zou men deze telkens zich herhalende smaadredenen en snoeverijen reeds zeer te onpas aangebracht vinden; maar wat moet men van de denkwijze en de houding van dit gedeelte der Fransche natie zeggen, die zich eene bijzonder schrandere en fatsoenlijke acht, als deze, terwijl het openbare welzijn van de genade des overwinnaars afhangt, er smaak in vindt, dezen zonder doel en zonder grond te beleedigen? Duitschland zou deze uitbarstingen met de verachting kunnen behandelen, die zij verdienen, indien het niet het doel in het oog te houden had, waarvan het zich de bereiking heeft voorgesteld.
Dit doel is de vrede, en wel zulk een vrede, die een zooveel mogelijk langen duur belooft. Daartegen werkt echter de opstokerij, die van de Parijsche pers uitgaat, op dubbele wijze: zij verblindt de Franschen, en zij verbittert de Duitschers. Te Parijs komt men omtrent den staat van zaken, d. i. daarover, dat wij de stad in handen hebben, niet tot klaarheid. Men bemerkt niet, dat deze uitbarstingen aan eene verstandige beantwoording der vraag, of oorlog of vrede, waaraan de nationale vergadering zich thans wijdt, niet bevorderlijk zijn kunnen, en daarom schijnen het binnenrukken van het Duitsche leger en de bezetting der stad de eenige middelen ter verhaasting van het werk des vredes en ter terzijdestelling van eene oppositie, waaraan Europa reeds sedert lang aanstoot genomen heeft.quot;
Woensdag, den 22sten Februari. In de laatste week allerlei groote en kleine artikelen geschreven en omstreeks een dozijn telegrammen verzonden. Daartusschen in het fort Issy, op den Mont Valérien en in het tot eene ruïne uitgebrande kasteel van Meudon geweest. Op den Mont Valérien kwamen wij juist aan, toen onze manschappen het grootste van de kanonnen aldaar, met loof omkranst, wegreden. De overige kanonnen hier en in het fort Issy heeft men deels laten springen, deels heeft men ze op de stad gericht, tot welk einde de wallen en borstweringen verplaatst zijn geworden, —
De vergadering te Bordeaux toont, dat zij verstandig acht geeft op den toestand, dien de laatste vier weken hebben doen ontstaan. Zij heeft Gambetta laten vallen en Thiers tot chef van de uitvoerende macht en tot woordvoerder van de zaak van Frankrijk verkozen bij de onderhandelingen over het sluiten van een vrede, die gisteren hier begonnen zijn. Met betrekking daartoe zei de Chef gisteren aan tafel, toen Henckel als gast tegenwoordig was: „Als zij ons een milliard meer gaven, dan zou men hun Metz misschien kunnen laten behouden. Wij zouden daarvan dan achthonderd millioenen afnemen en voor ons eene vesting een paar mijlen verder terug bouwen, zoo wat bij Falkenberg of naar Saarbrticken toe,—er moet daar wel eene geschikte plaats te vinden zijn. Daarbij zouden wij nog tweehonderd millioenen voordeel hebben. Ik mag niet zoovele Franschen in ons huis, die er niet in willen zijn. Het is met Belfort evenzoo; ook daar is alles Fransch. Maar de militairen zullen Metz niet willen missen, en misschien hebben zij gelijk.quot;
Vandaag waren de generaals von Kameke en von Treskow bij ons le gast. De Clief vertelde van zijne tweede samenkomst met Thiers, die vandaag had plaats gehad: „Toen ik dat (ik had niet gehoord, wat) van hem verlangde, vloog hij, die zich anders zeer goed weet te beheerschen, van zijn stoel op en zeide: „Mais c\'est une indig-nité!quot; Ik liet mij daardoor natuurlijk niet van mijn stuk brengen, maar sprak van nu af Duitsch tegen hem. Hij luisterde eene poos toe en wist blijkbaar niet, wat hij daarvan denken moest. Daarna begon hij op een klagenden toon: „Mais, Monsieur le Comte, vous savez Hen, que je ne sais point [allcmand.quot; Ik antwoordde hem, nu weder in het Fransch; „Toen ge zoo even over indignité sp.aakt, bemerkte ik, dat ik niet genoeg Fransch verstond, en daarom gaf ik er de voorkeur aan, Duitsch te spreken, als wanneer ik weet, wat ik zeg en hoor.quot; Dadelijk begreep hij, wat ik wilde , en stemde toe in hetgeen ik had geêischt, en hetgeen hij vroeger als eene onwaardigheid \'afgewezen had.quot;
„En gisteren,quot; zoo vervolgde hij, „sprak hij over Europa, dat zich in de zaak zou mengen, als wij onze eischen niet matigden. Maar toen antwoordde ik hem : „Als gij mij over Europa spreekt, dan spreek ik u over Napoleon.quot; Hij wilde daaraan geen geloof slaan; van dien hadden zij niets te vreezen. Ik echter bewees het hem, hij moest aan het plebisciet denken en aan de boeren denken en aan de officieren en soldaten. De garde kon slechts onder den Keizer de stelling weder innemen, die zij had bekleed , en het kon hem bij eenige handigheid niet moeilijk vallen, van de soldaten, die in Duitschland gevangen waren , honderd duizend voor zich te winnen, en wij behoefden ze dan slechts gewapend over de grenzen ie laten
gaan, dan zou Frankrijk weder aan hem behooren.quot;--— „Als
zij ons goede vredesvoorwaarden toegestaan hadden, dan zouden wij ons een Orleans ook laten welgevallen, ofschoon wij wisten, dat met dezen de oorlog over twee of drie jaren weer zou uitbarsten. Zoo niet, dan zouden wij er ons in mengen, hetgeen wij tot hiertoe vermeden hadden, en zij kregen Napoleon terug. — Dat moet toch uitwerking op hem gehad hebben; want vandaag, toen hij weder
over Europa wilde beginnen, zweeg hij plotseling en zeide: „Neem mij niet kwalijk!quot; Overigens bevalt hij mij zeer goed, hij is een schrandere kop, heeft goede manieren en weet zeer onderhoudend te vertellen. Ook heb ik dikwijls medelijden met hem; want hij verkeert in een onaangenamen toestand. Maar het kan alles niets helpen.quot;
Later kwam de Kanselier op de bespreking, die hij met Thiers over de oorlogskosten had gehad, en zeide: „Hij wilde niet meer dan vijftienhonderd millioenen als schadeloosstelling voor de oorlogskosten toestaan, daar men volstrekt niet begrijpt, hoeveel hun de oorlog gekost heeft. En daarbij was alles, wat zij hun geleverd hadden, slecht geweest. Als een soldaat maar uitgegleden en gevallen was, had hij reeds geen heele broek meer gehad, zoo ellendig was het laken geweest. Evenzoo de schoenen met zolen van bordpapier , zoo ook de geweren, inzonderheid de Amerikaansche. Ik antwoordde hem: „Ja, maar bedenk eens; iemand overvalt u en wil u geeselen, en nadat ge u tegen hem verweerd hebt, en hem hebt klein gekregen, en nu genoegdoening verlangt, — wat zoudt ge antwoorden, als hij u daarmee aankwam, dat ge toch niet moest vergeten, dat de roeden, waarmee hij u had willen geeselen, hem zooveel geld gekost hadden en zoo slecht gemaakt waren geweest ?quot; — Overigens bestaat er tusschen vijftienhonderd en zes duizend millioenen toch nog al een aardig verschil.quot;
Het gesprek kwam vervolgens, ik herinner mij niet meer. hoe, op de duisternis der Poolsche bosschen en hunne moerassen en draaide zich eene poos om groote, eenzame boerenplaatsen in deze streken en om colonisatie in deze „achterbosschen van het Oosten,quot; en de Chef merkte aan: „Vroeger, toen er zooveel niet was en niet
wilde worden, zooals het moest, ---- — toen dacht ik dikwijls
ook, als het in \'t geheel niet meer ging, dan zou ik de laatste duizend thalers nemen en mij eene boerenplaats in de bosschen daar aanschaffen en daar huishouden. Het liep echter anders.quot;
Eindelijk was er sprake van de gezantschapsberichten, waarover de Chef in \'t algemeen min scheen te denken. „Het is grootendeels papier met inkt er op,quot; zeide hij. „Het ergste is, als zij het lang maken. Ja, bij B., als die telkens zulk een stapel papier zendt, met uitknipsels uit oude couranten, is men er aan gewoon. Maar als een ander eens veel schrijft, dan wordt men gemelijk, omdat er toch in den regel niets in staat.quot; —--„Als zij eenmaal daarnaar geschiedenis schrijven, dan is er niets behoorlijks van te verwachten. Ik geloof, dat na dertig jaren de archieven voor hen ontsloten worden; men kon hun er veel eer in laten kijken. De dépêches en berichten zijn, ook als zij eens iets van belang bevatten, voor de zoodanigen, die de personen en de omstandigheden niet kennen, onverstaanbaar. Wie weet na verloop van dertig jaren, wat voor een man de schrijver zelf was, hoe hij de zaken beschouwde, hoe hij ze overeenkomstig zijne individualiteit voorstelde? En wie kent de personen, omtrent welke hij bericht, allen nader? Men moet weten, wat heeft Gortschakofif of wat heeft Gladstone of Granville met datgene bedoeld, wat de gezant bericht? Eerder ziet men
224
nog iets uit de couranten, waarvan zich de regeeringen immers ook bedienen, en waarin men dikwijls duidelijker zegt, wat men wil. Maar toch behoort ook daartoe bekendheid met de omstandigheden. De hoofdzaak echter bestaat altijd in particuliere brieven en confiden-tieele mededeelingen, ook mondelinge, wat alles niet in de acten
komt.quot;--— Hij voerde een aantal voorbeelden hiervan aan en
zeide ten slotte; „Dat verneemt men slechts langs een vertrouwe-lijken weg en niet langs een officieelen.quot;
Donderdag, den 23^11 Februari. Wij behouden Metz. Zoo
verklaarde de Chef vandaag aan tafel met de meeste bepaaldheid.--
Belfort daarentegen schijnt men niet te willen behouden. Tot den intocht van een gedeelte van ons leger is nu zeker wel besloten. Ik schreef vanavond het volgende bericht in den „Moniteurquot;
„Reeds herhaalde raaien werd door ons de aanmatigende toon, waarop de Parijsche pers het zegevierende Duitsche leger beleedigt, terwijl het voor de poorten der hoofdstad staat, naar verdienste gekarakteriseerd. Evenzoo hebben wij er opmerkzaam op gemaakt, dat de bezetting van Parijs door onze troepen het beste middel zijn zou, om aan deze onbeschaamdheden een einde te maken. Thans kennen de snoeverijen, de leugens en de smaadredenen geene grenzen meer. Men leze o. a. eens het feuilleton van den „Figaroquot; van den 2isten Februari, getiteld; „Les Prussiens en Francequot; en onderteekend Alfred d\'Aunay, waarin aan de Duitsche officieren, en aan de Duitschers over \'t algemeen, de schandelijkste dingen, diefstal en plundering, ten laste gelegd worden. Wij hooren, dat dit gedrag de pogingen volkomen heeft doen mislukken, waarmede de Parijsche onderhandelaars hun best gedaan hebben, den intocht van het Duitsche leger binnen Parijs te verhinderen, en dat men dezen intocht nu niet meer ontgaan zal. Men verzekert ons met bepaaldheid, dat deze terstond na het eindigen van den wapenstilstand zal plaats hebben.
Vrijdag, den 245\'™ Februari, \'s Morgens het helderste, heerlijkste voorjaarsweder en de tuin achter het huis vol vogelge-kweel. Thiers en Favre zijn hier van één uur tot half zes. Toen zij vertrokken zijn, laten zich de hertog de Mouchy en de graaf de Gobineau aandienen, naar het heet, om zich over onderdrukking van de zijde van den Duitschen prefect te beklagen, die te Beauvais, naar het schijnt, met gestrengheid, althans niet met zachtheid regeert. ■— — — Aan tafel verschijnt de Chef in het politiek, — voor de eerste maal in dezen oorlog. Mocht dit een symbool zijn, dat de vrede gesloten is!---—
Zaterdag, den 25stfin Februari. Uit Beieren weder eene ongunstige tijding. — — — In den loop van den dag moet Odo Russell er geweest, maar niet bij den Chef toegelaten zijr.. Men spreekt er van, dat Engeland zich in de onderhandelingen over den vrede wil mengen. 1 \'s Avonds heet het, dat de schadeloosstel-
De Kanselier zeide mij later, op den 4(len Maart, ja, maar slechts wat betreft de geldquaestie hadden zij het beproefd, doch te laat.
225
ling voor oorlogskosten, die de Franschen ons moesten betalen, van zes op vijf duizend millioenen franken gebracht is, en dat de vredes-preliminairen waarschijnlijk morgen onderteekend zullen worden, waaraan dan nog slechts de goedkeuring der nationale vergadering te Bordeaux ontbreekt. Metz is daarbij afgestaan, aanstaanden Woensdag rukken onze soldaten Parijs binnen, om het gedeelte der binnenstad, dat tusschen de Seine, de Rue du Faubourg Saint-Honoré en de Avenue des Ternes gelegen is, ten getale van 30.000 man te bezetten, totdat de nationale vergadering hare goedkeuring aan de vredespreliminairen gehecht heeft. Deze zal zonder twijfel wel spoedig volgen, en dan kunnen wij nog in de eerste week van Maart de terugreis naar het vaderland ondernemen.
Woensdag, den is en Maart, \'s Morgens naar de schipbrug bij Suresnes en oyer deze heen naar de grasvlakte van Longchamps bij het Bois de Boulogne, en van het dak der half vernielde tribune in de renbaan de revue gezien, welke de Keizer over de troepen, die Parijs zullen binnenrukken, hield. Er bevonden zich daaronder ook Beiersche regimenten. Morgen zal, naar het heet, de garde volgen. — — — Aan het diner, waaraan de Wurtembergsche ministers Von Wachter en Mittnacht deel namen, verleide de Chef, dat hij Parijs mee binnengereden en daarbij door het volk herkend was. Intusschen heeft er geene demonstratie tegen hem plaats gehad. Iemand, die hem met een bijzonder norsch gezicht had aangekeken, en naar men hij dientengevolge toe gereden was, om zich door hem vuur te laten geven, had bereidwillig aan zijn verlangen
voldaan. —--Mittnacht vertelde eene andere geschiedenis van
den hooggeplaatsten heer, van wiens nieuwsgierigheid vroeger sprake geweest was. „Ik weet niet, of het u reeds bekend is,quot; zeide hij, „hoe hij tegen iemand, die aan hem voorgesteld is, de opmerking gemaakt heeft: „Het doet mij zeer veel genoegen, kennis met u te maken, ik heb zoo bijzonder veel roemruchtigs van u gehoord, — wat was het ook weer?quot;quot; Algemeen gelach; alleen Abeken schijnt zulke ijdele praatjes, evenals altijd, zoo ook vandaag met leedwezen en bevreemding aan te hooren.
Donderdag, den 2dcn Maart, \'s Morgens is Favre er reeds om half acht en wil bij den Chef aangediend worden. Wollmann echter weigert, dezen wakker te maken, waarover de Parijsche Excellentie zeer boos is. Favre heeft hem de in den nacht aangekomene tijding, dat de nationale vergadering te Bordeaux de vredespreliminairen goedgekeurd heeft, willen meedeelen en vervolgens de ontruiming van Parijs en de forten op den linkeroever der Seine willen eischen, een verlangen, dat hij daarna in den vorm van een brief achtergelaten heeft
Maandag, den 6den Maart. Een verwonderlijk schoone morgen. Lijsters en vinken fluiten het signaal tot ons vertrek. Wij moeten in het hotel „Le Sabot tT Orquot; dejeuneeren, daar ons tafelgereedschap reeds ingepakt is. Om één uur stellen zich de rijtuigen in beweging, en met een verlicht hart gaat het voort, de poort uit, die wij vijf maanden geleden doorgekomen zijn, en langs de Villa Coublay, Villeneuve Saint-Georges, Charenton en het fazantenpark naar Lagny,
226
waar wij over zevenen aankomen en op den rechteroever der Marne, omstreeks driehonderd schreden van de vernielde brug, in twee tuinhuizen ingekwartierd worden.
Van hier reden wij den volgenden dag met een extratrein verder naar Metz, waar wij \'s avonds laat aankwamen en in een logement bleven, terwijl de Chef bij graaf Henckel in de Prefectuur afstapte. Den volgenden morgen wandelden wij de stad in verschillende richtingen door, bezochten den Dom en sloegen van een der vestingbastions een blik op de streek in het Noordwesten. Even vóór elven stapten wij weder in de spoorwegwaggons, om over Saarbrücken en Kreuznach naar Mainz en van daar naar Frankfort te rijden. Overal, inzonderheid te Saarbrücken en te Mainz, eene enthousiastische ontvangst van den Chef; alleen te Frankfort was het stil. Van hier, waar wij \'s avonds laat aangekomen waren, ging het in den nacht nog verder, en den volgenden morgen om half acht waren wij te Berlijn, vanwaar ik juist zeven maanden weggeweest was. Sloeg men een terugblik op het verledene, dan was er in dien tusschentijd gedaan, wat er kon gedaan worden.
Einde van het tweede deel.