-ocr page 1-
-ocr page 2-

... ■ ■■ ■ -.......

@|T(jijiiiii |................P 1

h(ijilil!|l#jgiggj

-ocr page 3-

(..JiHk •.•.r«f« •,

PllWmilM

.......\'V .\' .....

NiMMiMMM^

-ocr page 4-
-ocr page 5-

10

DE BL0ED8TRIJD ONZER VADEREN

TKGEN \'

SPANJE.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

DE BLOEDSTRTJD ONZER VADEREN

TEOEN \'

SPANJE.

-ocr page 8-

r\'

-ocr page 9-

DE BLOEDSTRIJD ONZER VADEREN

j

TEGEN

SPANJE

BESCHREVEN EN AFGEBEELD

VOOR HET

NEDERLANDSCHE VOLK,

P. VERGERS.

12 Fraaie Platen.

DOESBOEGH. — J. C. VAN SCHENK BEILL.

-ocr page 10-

Opdrukt bij G. J. THIEME te Arnhem.

-ocr page 11-

INHOUD.

HOOFDSTUK I.

Hladz.

Schots van don Maatschappcljjkon cn godsclienstigen toestand voor on in don tijd van Karol V..................1

HOOFDSTUK II.

Karakter van Filips. Zijn oorlog mot Frankrijk en don Paus . . .... 9

HOOFDSTUK III.

Kennismaking met conigc personen. lots over do Nederlandscho Staatsregeling , .15

HOOFDSTUK IV.

Een grief. De Spaansche - inquisitie. Vertrok van Filips uit Nederland . . . .22

HOOFDSTUK V.

Meerdere grieven ...................28

HOOFDSTUK VI.

Vertrek van Granveile. Concilio van Trente.........35

HOOFDSTUK VII.

Egmond naar Spanje. — Gevolgen daarvan.............40

HOOFDSTUK VIII.

Verbond der Edelen. — Compromis. — Smeekschrift ....... 49

HOOFDSTUK IX.

Geuzen. — Moderatie. — Borgen cn Montigny naar Spanje. — St. Truycn . . .56

HOOFDSTUK X.

De Beeldstormerij.................67

HOOFDSTUK XL Gevolgen van den beeldenstorm............75

H O O F D S T U K XII.

Burgeroorlogen..................80

-ocr page 12-

VX I N H O U I).

HOOFDSTUK XI1J.

Hjfflz.

Vertrek van den prins. Ontbinding van liet Geuzen-verbond ... .91

HOOFDSTUK XIV.

Een geweldenaar op reis.............^9

HOOFDSTUK XV.

Twee Edelen gevangen genomen. Een nieuwe rechtbank ...... 105

HOOFDSTUK XVI.

Gruwelen van den bloedraad............112

HOOFDSTUK XVH.

Het zwaard wordt aangegord. Aanvang van don tachtigjarigen oorlog . . . .120

H O O F D S T U K XVIII.

Gerechtelijke moorden. — Slag bij Jemmingen........131

HOOFDSTUK XIX.

De prins trekt te velde. Alva\'s standbeeld of God wederstaat don hoovaardige . . 137

HOOFDSTUK XX.

*

Verdere gruwelen van Alva en zijn bloedraad ......... 145

HOOFDSTUK XXI.

Een ongehoorde eisch. Een ander Geuzen-Vorbond . . . . . . .15(3

HOOFDSTUK XXII.

Werken der duisternis.............161

HOOFDSTUK XXIII.

Een gekroonde bedrieger en moordenaar..........181

HOOFDSTUK XXIV.

Nood bij zooveel gevaar. Ongehoorde moed. De eerste lichtstraal in den donkeren nacht. 190

HOOFDSTUK XXV.

Gevolgen van der quot;Watergeuzen moed..........206

HOOFDSTUK XXVI.

De held van Heiligerlce.............214

H O O F D S T U K XXVII.

Parijs, Borgen en Mechclcn............222

H O O F D S T U K XXVIH.

Donkerheid en licht .231

-ocr page 13-

INHOUD. VII

H O O F S T U K XXIX.

Bladz.

Haarlem 11 Doe. 1572—12 Juli 1573 .......... 238

HOOFDSTUK XXX.

Krijgsbedrijven in Zeeland. Voor Alkmaar ......... 246

HOOFDSTUK XXXI.

Alva en do Staten van Brabant. Een goede vangst. Vertrek van den dwingeland . 257

HOOFDSTUK XXXII.

Middelburg gaat over. \'s Prinsen droefheid en vreugde. Nieuwe droefenis. Spaansehe

soldaten. Tweede amnestie. Van zorg ontheven ... .... 2()()

HOOFDSTUK XXX1H.

Leiden in lijden . . .............270

HOOFDSTUK XXXIV.

Verbond tussehen Holland en Zeeland. Vredesonderhandelingen afgesprongen. Donkerheid. 292

H O O F D S T U K XXXV.

Licht na gruwel .............. 303

HOOFDSTUK XXXVl.

Eon nieuwe Landvoogd . . . . . . . . . . . • .312

H O O F D S T U K XXXVH.

Een verwarde toestand. Amsterdam gaat over. Slag bij Gemblours .... 324

HOOFDSTUK XXXVHL Amsterdam wordt Geus. Religie-oorlog. Kennismaking met voorname personen . . 332

HOOFDSTUK XXXIX.

Twee sehijnvrienden. Een andere Landvoogd. Loon naar werken. To Gent. Twee

verbondon. Maastricht. Beroerten............... 341

HOOFDSTUK XL.

Een verrader ........... ... 355

H O O F D S T U K XLI.

Een koning in verbond mot sluipmoordenaars. Een meesterlijke verdediging . . . 364

HOOFDSTUK XLH.

Filips afgezworen. Een andere landsheer. Verraderlijke plannon ..... 375

HOOFDSTUK XLHI.

Een groote droefheid in hot land................. 387

s

-ocr page 14-

Vin INHOUD.

H O 0 F D S T U K XLIV.

Bladz.

/ Antwoi-pen................306

HOOFDSTUK XLV.

Eon „personnadjo van qualiteitquot;...........4()()

HOOFDSTUK XLVI.

Hoogmoed vernederd. Krijgsbedrijven. .......... 429

HOOFDSTUK XL VIL

Heldenfeiten van prins Maurils. Verijdelde moordaanslagen. Terugkeer van een gevangene. 442

H O O F D S T U K XLVHI.

Verdere krijgstooneolen. Een verboden liuwoljjk. Anneke van don Hove. Een onwettige Bruidschat. Twee sterfbeddon .......... 458

H O O F D S T U K XLIX.

Slag bij Nieuwpoort (Juli 1600)............ 473

H O O F D S T U K L.

Oost-Indische Compagnie. Ostende ........... 482

HOOFDSTUK LI.

1605—1609. — Bestand 1609—1621........... 494

H O O F D S T U K LIL Dood van Adolf van Nassau. O.-I. zaken. Remonstranten en Contra-remonstranten . 509

H O O F D S T U K LHI.

Voortzetting van don oorlog. Een moord verhinderd. Fredorik Hendrik. . . . 524

HOOFDSTUK LIV.

1632—1639 ............... 540

HOOFDSTUK LV.

Zeeslag bij Duins (1639). 1639—1646. . , ........ 550

HOOFDSTUK LVI.

Duitschland. Dood van Frederik Hendrik. Einde van den Bloedstrijd .... 562 Naschrift ...... ......... . 57G

-ocr page 15-

I.

SCHETS VAN DEN MAATSCIiAPPELIJKEN EN GODSDIENSTIGEN TOESTAND VOOK EN IN DEN Ï1JD VAN KABEL V.

Niet de minste parel aan de kroon van Karei V was Nederland Dat Nederland uit „wier en dras geweldquot; zoo als de dichter Tollens zingt, liet was sints eeuwen lang in menig opzicht door God bevoorrecht geworden. Koophandel, landbouw, fabrieken, zij wedijverden met elkander om schatten en overvloed onder alle standen der maatschappij te verspreiden. Brabant, buiten tegenspraak het rijkste gewest van Europa, bezat een hoofdstad met niet minder dan 200,000 inwoners en de Schelde telde dikwijls een getal van 3000 ten anker liggende schepen. Ook Gent, de hoofdstad van Vlaanderen en \'s keizers geboorteplaats, kou zich beroemen op zijn tallooze winstgevende fabrieken. Holland, de korenschuur van Europa, bloeide door zijn graanhandel. Te Amsterdam alleen kwamen tweemaal in het jaar tusschen de twee- en driehonderd schepen met koren binnen. Olie-, zaag-, papiermolens, linnen-, kousen- en mutsenfabrieken vervulden het land.\' Haarlem boogde op zijn linnenweverijen, en Leiden, Delft, Gouda, Rotterdam, Schiedam, \'s Gravenhage, Naarden eu Hoorn konden hunne vele lakenweverijen aanwijzen.

Inderdaad van al de talrijke landen onder zijne heerschappij, kon Karei met fierheid op zijne zeventien Nederlandsche gewesten nederzien. En onder die uitgestrekte heerschappij behoorden ook zijn keizerrijk Duitschland en zijn koninkrijk- Spanje; een land, dat door zijne veroveringen in Amerika onnoemelijke schatten gewonnen had. Waarlijk er zou geen meer gezegend land dan Nederland op den aardbodem hebben kunnen zijn, als schatten eu welvaart de waarborgen waren van heil eu zegen. Zijn zij die niet voor den enkelen mensch, zij kunnen het ook niet wezen voor de volken.

Hoe gunstig ook die maatschappelijke toestand was, zoo veel te droeviger was het met de kerk, met den godsdieustigen toestand gesteld. Er was achteruitgang in het geloof, dus ook achteruitgang in de zeden.

Laat ons die zaak van naderbij bezien.

Nadat de keizers van liome hun heidenschen godsdienst verlaten en den Christelijken omhelsd hadden, begon ook het Christendom zich meer en meer uit te breiden.

De geloovigen van dien tijd meenden geen grooter blijken van godsvrucht te kunnen geven, dan giften aan de kerk te brengen, inzonderheid aan den bisschop van Rome, die zich weldra een hooger gezag aanmatigde en zich onder den titel van Paus het hoofd der gansche Christenheid noemde.

Niet te ontkennen is het, dat het pausdom in die ruwe en barbaarsche tijden gewichtige diensten bewezen heeft. Door die overheersching toch bleven aanvankelijk de Christenen vereenigd; werd de overmoed van vorsten en volken beteugeld. Orde eu regelmaat in geloof en eeredienst werden door de kerkvergaderingen bewaard. De bisschoppen, meermalen geneigd den bisschopsstaf voor het zwaard te verruilen, moesten zorgen voor de prediking van het evangelie en de onder hen staande geestelijken aan zekere regels binden.

De kloosters waren toevluchtsoorden voor hen, die door de edelen onderdrukt werden, eu in die kloosters werd in die tijden van domheid en onkunde, ten minste nog eeuige zorg gedragen voor geleerdheid.

1

-ocr page 16-

2

Met kerkelijk samenstel met den paus aan het hoofd vormde alzoo een krachtig en samenhangend geheel.

Talrijke en schromelijke misbruiken zouden echter weldra de kerk ontsieren. De zaligmakende waarheid van het evangelie, dat Christus de eenige en algenoegzame Zaligmaker is; dat Zijn bloed van alle zonden reinigt, en dat er bij Hem vergeving is voor ieder, die in Hem gelooft; deze waarheid geraakte in vergetelheid. Een reeks van dwaalbegrippen slopen de kerk binnen. Naast, ja boven Christus vereerde men de aanbidding van gestorven heiligen. De vergeving zijner zonden zocht men in het bouwen van kerken en gestichten, het verrijken van altaren en geestelijke inrichtingen. Elke zieke kreeg een heilige tot geneesheer; elk ambachtsgilde een patroon; elke kunst of wetenschap een beschermer; elk vermaak, ook dat wat het meest de zinnen streelde, had een schutsheer of schutsvrouw. Maria werd de koningin des hemels, de moeder der genade, genoemd. Met één woord het was het veelgodendom der heidenen, slechts onder andere namen.

De geestelijken drongen aan op goede werken. Op goede werken, voortkomende uit een waar geloof, tot eer des Heeren? Geenszins. Het waren goede werken op menschelijke Inzettingen gegrond en dus niets anders dan vergulde zonden. En waarom? Omdat de geestelijken met de overvloedig uitgereikte giften voor de kerk, tevens zich zeiven verrijkten. En hun wandel, ook zelfs onder de hoogere geestelijkheid, was lang niet zoo het behoorde. Hoort het getuigenis van een monnik, hoe het in de kloosters toeging: „Dagen en nachten verslijten de geestelijken in wellust, met eten, drinken, slapen, jokken, boerten, sprekende hunne tongen de volheid hunner ijdele harten uit. Zij zijn weder-hoorig, onleerzaam, halstarrig, twistziek, deugdeloos, gaarne in gezelschap, ongaarne in de eenigheid, onderzoekende niet anders dan hetgeen van de wereld is; hun buik is hun god.\'

Ook beeldendienst en bedevaarten kwamen in zwang. Op sommige tijden van het jaar zag men talrijke optochten met vaandels en kruisen door steden en dorpen optrekken, onder geschreeuw en zich geeselende, om zijne hulde te gaan brengen aan de.....afgoden en, zoo het

heette, zich te verootmoedigen of boete te doen.

Onder al de misbruiken der kerk was de aflaat wel het ergste. Zij was een winstgevende handel, een ware goudmijn voor de priesters. Om geld gaven ze bevrijding van kerkelijke straffen; loslating uit het vagevuur; vrijstelling van het eeuwige verderf; volkomen vergeving van zonden. Dat de afgestorven betrekkingen van rijke lieden langeren tijd in het vagevuur moesten vertoeven, dan die van arme menschen, spreekt wel van zelve. Nieuwe gebeden, nieuwe missen, nieuw bedrog, het moest alles betaald worden. En och, de arme had niet, daarom ging de rijke dan ook zoo gemakkelijk niet het vagevuur verlaten.

Ook hier te lande wemelde het van kloosters en monniken, altaren en crucifixen, Mana- en andere lieiligen beelden. Ook hier was men afgeweken van het Woord Gods. Adel en volk immers, schier overal, leefden in volslagen domheid voort en waren aan hunne geestelijke leidslieden onderworpen, aan leidslieden, die zelf nagenoeg met den Bijbel onbekend waren en dien den leek en onthielden. En bovendien, de paus was immers de stedehouder van Christus en zijne uitspraak als die des H. Geestes? Zoo leerde, zoo geloofde men. En toch. God zou zijne gemeente niet verlaten. Er zou tegen de verbastering en afval, tegen de bedorvene kerk protest worden aangeteekend.

De Heer verwekte mannen, die den moed hadden in het openbaar tegen de goddeloosheden der pausen en der priesters te prediken. In Engeland was het een Wickleff, die de waarheid, welke uit God is, durfde verkondigen. Op zijn voorbeeld deden dit Johannes Huss en Hiero-nimus van Praag in Bohemen. Ja, zij moesten hunne stoutheid met den dood bekoopen, maar het woord door hen gepredikt, zou niet ledig wederkeeren. Veler oogen werden geopend.

Ook in ons land had de Heer zijne mannen, die min of meer door Zijn geest verlicht, zich tegen de misbruiken en dwalingen der kerk verzetten. Onder hen kennen wij een Geert Groete

-ocr page 17-

3

of Gerard Groote (1340—1384). Dat ledig zijn, die luiheid der bedelmonniken ergerde hem. Hij stelde cene broederschap in, „de Broederschap des gemeenen levens,quot; wier taak het was, het evangelie aan het volk te prediken en scholen op te richten, waar de kinderen in de vreeze des Heeren zouden opgevoed worden.

Thomas a Kempis, een Augustijner moimik te Zwolle (1380—1471). Hij schreef een boekje: „De navolging van Christus.quot; In dat boekje prijst hij een godzalig leven aan, dat bij priesters en monniken niet te vinden was; en dus als tegen hen gericht werd.

Kicolaas Cusa, ofschoon door den paus tot kardinaal verheven, had moeds genoeg om zich tegen den beeldendienst te verklaren en te zeggen, dat de Heilige Schrift beter troost gaf, dan alle pauselijke aflaten.

Wessel Gansfort (1419—1489). Hij was een Groninger van geboorte, een bij uitstek geleerd man, waarom hij ook genoemd werd „het licht der wereldzeker een zeer ongepaste naam. Eén is er die zeggen kon: „Ik ben het licht der wereld.quot; Zeker is het, dat Gansfort met dien titel niet gediend was, naardien hij bij al zijne geleerdheid een waarlijk nederig hart voegde. „Christus,quot; zoo zeide hij, „noodigt alle vermoeiden vriendelijk tot zich; de Heiland is mij genoegzaam; ik heb geen Maria tot voorspraak noodig. En pauselijke aflaten, waartoe zijn die noodig? Waar bekeering is, zijn zij overtollig, en waar geen berouw, geen boete, geene bekeering is, helpen zij niets.quot;

Rudolf Agricola. Een vlijtig onderzoeker der H. Schrift. De mis en het ongehuwde leven der geestelijken durfde hij veroordeelen. Zijne zaligheid door werken te verdienen, achtte hij eene gevaarlijke leer.

Ook Gerrit Gerritsen van Rotterdam, meer bekend onder den naam van Desiderius Erasmus (1467—1536). In geleerdheid en kennis van de Schrift overtrof hij al zijn tijdgenooten. Hij durfde wel de misbruiken der kerk en de ongebondenheid der geestelijken te hekelen, maar als het op handelen aankwam, dan verraadde hij vrees voor den paus en veinsde diens vriend te wezen. Erasmus verloochende aldus den Heer. Toch deden zijne hekelschriften hunne uitwerking.

Die mannen, zij waren als lichtende punten aan den donkeren godsdienstigen hemel. Maar even als de morgenzon de nevelen niet in eens verdrijft, zoo zouden ook zij slechts voorloopers zijn van den man, dien de Heer tot het groote werk der Hervorming bestemd had. En toch die voorloopers, zij maakten menigen heuvel tot een vallei. Zij deden open ooren en ontvangbare harten geboren worden. Tn alle standen begon men hier en daar zich meer op onderzoek toe te leggen en uit eigen oogen te zien. Er kwam een zucht tot nasporing, naar behoefte aan kennis, een verlangen naar verandering zonder dat men zich nog bewust was, hoe die verandering geschieden moest. Men begon de macht der geestelijken aan te vallen, te spotten met hunne domheid, heerschzucht en losbandigheid.

Zoo bereidde God de Hervorming in Nederland vóór, opdat die op zijn tijd zou uitgebreid en bevestigd worden.

De geboorte van de Hervorming, zij was ook de geboorte van Neêrlands Staat. Ja, die hervorming zou een strijd op leven en dood geven; Neêrlands grond zou doorweekt worden met tranen en het bloed van martelaren en helden, maar om eenmaal na een geweldigen bloedstrijd glorierijk te voorschijn te treden.

Maar vergeten wij éene voorname zaak niet, die onder de leiding der Voorzienigheid had plaats gegrepen. De boekdrukkunst. Toen die was uitgevonden, kwam er een algemeene zucht naar onderzoek. Talrijke persen kwamen aan \'t werk. Vau het midden der 15e eeuw tot aan het jaar 1520 waren meer dan 3000 boeken over allerlei onderwerpen, zoo van godsdienst als wetenschappen, in het licht verschenen. Ook de Bijbel, tot dus verre slechts in afschrift in de klooster-boekerijen aanwezig en alleen in handen van een enkelen vlijtigen monnik, werd nu gedrukt en verspreid. De lezing daarvan gaf nadenken. Het kon niet anders of het wantrouwen

-ocr page 18-

4

in het onfeilbaar gezag van den paus, of wat wel hetzelfde is in dat der kerk, moest toeneinen. quot;Voegen wij hierbij dat de onbegrensde eerbied voor de geestelijken veel begon te verminderen en men hunne verbazende rijkdommen met leede oogen ging aanzien. Neen, het verwondert ons niet, wanneer wij edelen en burgers vau die dagen hooren zeggen: „wij moeten strijden en hard werken om geld en goed te winnen of te behouden, en die luie monniken en priesters voeren niets uit dan eten en drinken wat hun last. Zij bezitten het vette der aarde.quot;

Zoo was dus, zeiden wij, de grond reeds gelegd tot verandering. Men wilde dit, maar hoe, dit wist men nog niet. En toch, de paus zelf zou tot die verandering, tot die hervorming, aanleiding geven. Zoo wilde het de Heer.

Paus Leo X was een groot voorstander van kunsten en wetenschappen. Verbazend veel geld had hij noodig tot het bouwen van de St. Pieterskerk te Home, een gebouw nog wereldberoemd. Ook voor andere doeleinden moest hij geld hebben. Hoe daaraan te komen. Onder de beste middelen om zich te verrijken behoorde wel de verkoop van aflaten. Dit geschiedde.

Pauselijke afgezanten trekken met hunne aflaatkramen door verschillende streken heen, om hunne waar r.an den man te brengen; de aflaatsbrieven worden rondgevent. „Geene zonde zoo groot die niet uitgewischt wordt; berouw is overbodig; levenden en dooden kunnen door geld gered worden. Voor kerkroof en meineed negen ducaten, voor een moord acht ducaten. En dat voor misdrijven, die men begaan heeft of nog begaan zal enz.quot; Zoo hooren wij den geestelijken koopman zijne waren aanbieden. Maar voorbij zijn de tijden waarin alleen geloovige ooren zulk eene leer hooren prediken. Ouder die toehoorders zijn er nu, die het wel wat vreemd vinden, dat het oordeel des Heeren omtrent eene ziel afhankelijk vau geld zou zijn. En heeft men het niet gezien, hoe soms de monniken op eene liederlijke wijze een gedeelte van het geld, dat zij voor een aflaat ontvangen hadden, in de wijnhuizen verbrasten? Was het vooral in Saksen niet ergerlijk toegegaan? Ontevredenheid kwam in veler gemoed. Toch durfde men niet in o])enbaregeschriften den paus weerstreven. Niemand? Ja. De geest van Luther wordt in hem ontstoken, toen hij er getuige van is, dat de gave Gods, aldus op een godslasterlijke wijze eu tot verderf der zielen wordt aangeboden. Hij heeft een ander woord voor het volk tegenover dat van den aflaatkramer: „Zoo gij u niet bekeert, zult gij allen vergaan.quot; Van dien jeugdigen Augustijner mor nik, van dien leeraar aan de hoogeschool te Wittenberg, zou eerlang door geheel Europa gesproken worden.

Het was op den 318ten October 1517 dat Luther het vonnis uitsprak over den aflaat en de uiterlijke boetedoening. Hij deed dit in zijne 95 stellingen, welke hij in het openbaar te lezen gaf door ze aan te plakken tegen de kerkdeur te Wittenberg. Onder die stellingen lezen wij o. a.; „Onze Heer en Meester Jezus Christus wil dat het geheele leven zijner geloovigen een gedurige en onophoudelijke boete zij. De paus kan geene schuld vergeven, dan in zoo ver hij verklaart en bevestigt wat God vergeeft. Met hunne leermeesters zullen ter helle varen zij, die door aflaatsbrieven zeker van hunne zaligheid meenen te zijn.quot; Deze woorden waren een slag in het aangezicht van den paus. Kerkelijke straffen volgden hierop, maar Luther ging verder. Had hij in den beginne de aflaten bestreden, naarmate zijn onderzoek vermeerderde, zijne kennis in de Heilige Schrift toenam, bovenal toen hij na angstigen zielestrijd wist de genade aan hem geschied, tastte hij het geheele gebouw der Eoomsche kerk aan. Hij toetste hare begrippen en uitspraken aan den Bijbel, waardoor hare valsche stellingen, hare misbruiken, haar verval duidelijk in \'tlicht werden gesteld.

Moesten de oogen des volks niet meer en meer opengaan als hij de stellingen der Eoomsche kerk met den Bijbel vergeleek? Als hij op deze wijze leeraarde;

Volgens de R. G. Kerk.

1. Het verdienen van de zaligheid.

2. liet vertrouwen op een uiterlijken en eigen-willigen Godsdienst.

Volgens den B ij b e 1.

1. Uit genade zijt gij zalig geworden.

2. Hieraan kennen wij, dat wij Hem gekend hebben, zoo wij Zijne geboden bewaren.


-ocr page 19-

5

3. De mis.

4. De biecht.

5. De beeldendienst.

(gt;. De voorspraak der heiligen.

7. De overleveringen.

8. De heerschappij der pausen.

9. Het stadhouderschap van Petrus.

10. De aanmatigingen der geestelijkheid.

11. Het verbod van Bijbellezen.

3. quot;Wij zijn geheiligd door de ofleraude van Jezus Christus, éénmaal geschied.

4. Belijdt elkander de misdaden.

5. Gij zult u geen gesneden beeld maken. Wacht u zeiven van de afgoden.

6. Er is één Middelaar Gods en der men-schen; de mensch Jezus Christus.

7. Verwerpt de ongoddelijke en oudwijfsche fabelen.

8. Weidt de kudde Gods, niet om vuil gewin , noch als heerschappij voerende over het erfdeel dts Heeren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde.

9. Ziet (zegt Jezus) Ik ben met u tot aan de voleinding der wereld.

10. God heeft den Heiligen Geest gegeven dengenen die Hem gehoorzaam zijn.

11. Die van Berecn waren edeler dan die van Thessalonika, onderzoekende dagelijks de Schriften of deze dingen alzoo waren.

Het woord Gods wone rijkelijk in u in alle wijsheid.


Vervolging kon niet achterwege blijven, want natuurlijk van Eome kwam tegenstand, omdat het een eigenaardig karakter van Rome is, nimmer eene dwaling te erkennen, nog minder te herstellen. Maar bij alle vervolging bleef Luther getrouw aan de zaak hem door God toevertrouwd. Eerlang zag hij zich door velen der Rijksvorsten beschermd en door geleerde schrijvers van zijn tijd toegejuicht en bewonderd. Ook gaf de Heer hem vrienden en strijdgenooten. Wij kennen onder hen een Melanchton, een man van ongemeene gaven en kundigheden. Een Zwinglius, die in Zwitserland Christus en Dien gekruist predikte. Vervolgens stond een Calvijn op. „Een hond,quot; zeide deze, „blaft als men zijn heer aanvalt, en zou ik zwijgen wanneer de waarheid Gods wordt aangerand Pquot;

Zoo werd door de Hervormers het licht, dat eeuwenlang onder een korenmaat verborgen was geweest, weder op den kandelaar geplaatst. Die Hervormers getuigden, omdat zij geloofden.

Weldra werd de kerk in twee hoofdpartijen verdeeld.

De eene leerde volslagen afhankelijkheid; de andere bepaalde onafhankelijkheid van den paus. Geen onderwerping aan kerkelijke voorschriften en overleveringen, maar gehoorzaamheid aan Gods woord was het karakter der hervorming.

In Duitschland begonnen, openbaarde zich in de Nederlanden, vooral in Holland, reeds vroeg eene sterke overhelling tot de nieuwe leer. De nieuwe leer? Zoo werd zij genoemd; maar was die benaming juist? Was het niet veelal de oude leer door de Apostelen des Heeren verkondigd ?

Die leer, zij baarde Keizer Karei ongerustheid, De vrees bekroop hem of de beweging in de kerk ook aanleiding tot beweging in den staat zou geven. Voor zichzelven de waarheid niet be-geerende, gunde hij haar ook anderen niet en besloot hij alles aan te wenden, die leer in haar aanvang te smoren.

In April 1521 werd Luther door hem op den rijksdag te Worms gedagvaard en zijne leer aldaar veroordeeld. Kort daarop vaardigde Karei in al zijne Staten, dus ook in de Nederlanden,

-ocr page 20-

O

een plakkaat uit, waarbij allen, die de schriften vaii Luther lazeu of tegen de Roomsehe kerk haudelden, met kerkelijke en wereldlijke straffen bedreigd werden.

In dat bloedplakkaat werd Luther voorgesteld „als een duivel onder gedaante van een mensclie, bedekt met den habijte van eenen religieus, om zoveel te beter ende te liehtelijker ter eeuwigen doodt ende verdoemenisse te brengen \'t mensckelijke geslacht.quot;

En de keizer liet het bij dreigen niet blijven.

Maar \'t hielp weinig dat verbannen en vermoorden van ketters en vermeende ketters. Men verachtte den dood omdat men in de Heilige Schrift het eeuwige leven gevonden had. Ja, juist moesten die vervolgingen dienen om de dorst naar Gods woord meer en meer onder het volk te doen ontwaken. De keizer zag dit en moest daarom zijne plakkaten telkens scherper maken. Zoo kwam er in 1529 een nieuw plakkaat, waarin verordend werd, dat de ketters zouden gedood worden, „de mans door het zwaard, de vrouwen met de putte,quot; (d. i. levend begraven). In 1540 werd liet den ketters verboden over hunne eigene goederen te beschikken. In 1544 werd op straffe des doods verboden het land te verlaten. In 1550 beloofde de keizer aan een ieder, die een ketter aanbracht, die dus de rol van verrader of verspieder wilde spelen, de helft van diens bezittingen.

In dat jaar voerde hij ook de inquisitie hier te lande in. Die inquisitie was een geestelijk gerechtshof, dat onderzoek moest doen naar allen, die van ketterij verdacht werden. Reeds in 1522 had de keizer een algemcenen inquisiteur benoemd, maar in 1550 werd diens macht zeer uitgebreid. Rechterlijke beambten kregen in last die geestelijke rechters hunne hulp te verlcenen in het vervolgen en straffen van ketters.

Dat plakkaat van 1550 het was hard. Eene bepaling, daarin opgenomen, dat „zij, die een verboden vergadering hadden bijgewoond, als zij haar verrieden, voor de eerste maal vrijstelling van straf ontvingenquot;, die bepaling was afschuwelijk, echt Jezuitisch.

Ook werden in dat plakkaat de geestelijken aangespoord nauwkeurig toe te zien, wie de mis enz. verzuimde. En aan die lastgeving voldeden zij met meer dan gewonen ijver. Zij waren gelijk speurhonden, en schenen wel de scherpe organen raet die dieren gemeen te hebben.

Onmenschelijk zijn de wreedheden gepleegd door de mannen, geplaatst aan het hoofd van het kettergericht. Wie ijst niet van de moorden gepleegd dooreen gevoelloozen Ruard Tapper, door een doortrapt loozen Erans Soimius en door een Jan Gruwel, een man, wiens naam met zijne daden in overeenkomst was. Geschikter driemanschap om dingen te doen, des duivels waardig, was niet te bedenken.

Omdat de namen „inquisitie en inquisiteursquot; veel gemor veroorzaakten, veranderde de keizer die in „geloofsonderzoek en geloofsrechters,quot; maar de zaak zelve veranderde niet, want de voorzitter Ruard Tapper en zijne gezellen gingen met dezelfde gestrengheid te werk.

Later zullen wij gelegenheid hebben nog eens op de inquisitie terug te komen.

Met recht kan deze rechtbank eene uitvinding van den duivel genoemd worden.

Ons boek zou een martelaarsgeschiedenis worden, — en dit ligt niet in ons plan — wanneer wij u de tallooze wreedheden en gruwelen gingen beschrijven in die tijden gepleegd. Een enkel voorbeeld is evenwel niet overtollig. Tot recht verstand van de zaken, welke wij u gaan beschrijven, is dit zelfs noodig.

De geloofsrechters of inquisiteurs deden naar hunne meening, eene gewichtige ontdekking. De monniken van het Augustijner-klooster kleefden de leer van Luther aan. Weldra zaten zij in de gevangenis. Helaas! velen bezweken. Vrees voor hen, die het lichaam alleen konden dooden, maakte hen afvallig bij het onderzoek naar hun geloof. Maar ook heerlijke bewijzen van Gods trouw en van de kracht des geloofs zouden er gezien worden in drie monniken, Hendrik Voes, Jan van Essen en Lambert. Openlijk kwamen zij voor de leer der genade uit. Hun vonnis was de brandstapel. Aan een paal gebonden, terwijl de vlammen om hen heen flikkerden, zongen zij, een lofzang ter eere huns Verlossers. Blijmoedig zongen zij en zoo lang tot de rook hunne stemmen smoorde.

-ocr page 21-

7

De tijding van zulk een geloofsmoed deed Luther zingen:

Hun ascli gloeit voort ön laat niet at ,

Maar stuift van land tot lande;

Hier helpt geen kloof, geen kuil, geen graf,

Den vijand baart zij schande.

Zij, die bij \'t leven van den moord Tot zwijgen zijn gedwongen.

Zij spreken thans in ieder oord.

En door veel duizend tongen Wordt blij hun lof gezongen.

Het was in 1523 dat deze eerste martelaars voor de zaak der Hervorming liet leven lieten.

Ook Holland zou zijn slachtoffers geven. Twee jaren na den boven gezegden moord volgde Joannes Pistorius, meer bekend onder den naam van Jan de Bakker, priester te Woerden. Uit Helde tot zijn vader had hij den geestelijken stand gekozen en de priesterwijding ontvangen, maar met geen ander doel dan om het zuivere woord Gods zonder bijvoeging van menschelijke en kerkelijke instellingen te prediken. De geestelijkheid werd vertoornd en vervolging en ballingschap troffen den prediker. Hij trok van stad tot stad, maar hield niet op met kracht zijne stem voor de verdrukte waarheid te verheffen en de broederen te vertroosten. Hij keerde zelfs in Woerden terug en hield zich toen bezig met de uitoefening van een nederig handwerk. Eenigen tijd bleef hij bedekt, maar toen een aflaatkramer de godslasterlijke taal voerde: „Elk, die op gezette tijden de mis blijft bijwonen, bied ik volle vergiffenis van zonden aan,quot; toen ontdekte Pistorius zich-zelveu, want even als bij Luther werd zijn toorn ontstoken en hij sprak tot het volk over het bedrog aan hunne zielen gepleegd. Weldra zat hij in den kerker en werd veroordeeld om aan een paal geworgd en tot asch verbrand te worden, uit te voeren binnnen \'s Gravenhage.

In zijn laatste levensuren werd hij door zijn grijzen vader bezocht, maar hij was geen Fer-petua\'s vader, die gekomen was om zijn kind tot afval te bewegen. Integendeel hij spoorde hem aan getrouw te blijven, ofschoon zijn vaderhart verscheurd werd.

De dag der terechtstelling was aangebroken. Men deed hem een hooge stellaadje beklimmen, omhing hein met de teekenen zijner priesterlijke waardigheid om hem daarna spoedig te ontwijden, als wilde men hiermede zeggen, dat hij de priesterlijke stand onwaardig was. Toen hing men hem een kort, geel gewaad om de leden; men zette hem een zotskap op het hoofd en voerde hem zoo naar de houtmijt. Op zijn tocht derwaarts voorbij de gevangenpoort komende, ontmoette zijn blik eenige zijner medegevangenen. Hij riep hun toe: „Lieve broeders, ik heb nu mijn voet gezet op den dorpel van het martelaarsschap. Hebt goeden moed, als sterke helden van Jezus Christus, opgewekt door mijn voorbeeld. Verdedigt de Evangelische waarheid tegen alle ongerechtigheid.quot;

Het antwoord der gevangenen op die toespraak was de lofzang: „O zalig feest der martelaren!quot;

Ruard Tapper vermaande hem, weinige oogenblikken voor zijn sterven, te biechten. Zijne belijdenis daarop was: „Ik heb gezondigd en als zondaar ben ik des eeuwigen doods waardig; maar Jezns Christus is mijn Heer en Zaligmaker; op Hem alleen hoop ik, ja vertrouw ik, dat ik een deelgenoot der eeuwige zaligheid zal zijn.quot; Aan den paal gebonden met den doodelijken strik om den hals riep hij: „Hel, waar is uwe overwinning?quot;

Zoo stierf de edele martelaar in den bloei des levens, maar ofschoon nog jong in jaren — hij was slechts 37 jaren oud — was hij een grijsaard in het geloof.

De verslagenheid onder de hervormden was groot. En de vijanden? Zij juichten en zongen een lied tot lof der kerke.

-ocr page 22-

8

Niet minder standvastig in het geloof betoonde zich Weiulelmoet Klaes dochter van Monnikendam. Zij had de ouwel in de mis eenvoudig brood, en Christus haren eenigen Zaligmaker genoemd. Dit was al eene voldoende reden voor de handlangers der inquisitie haar aan het geestelijke gerechtshof over te leveren en al voldoende voor de rechters om haar ten vure te doemen. Geen pogingen om haar afvallig te maken, hadden gebaat, evenmin als van Tennis Teekszoon \'1530) die dankende en zingende ten vure ging.

Onder de talrijke slachtoffers van keizerlijke woede willen wij er nog écu noemen. Het is Engel Willemsz. de Merle of Merula. Ook zijne eclit christelijke denkwijze bezorgde hem de martelaarskroon. De vijf-en-zeventigjarige grijsaard werd van rechtbank tot rechtbank, van kerker tot kerker gesleept, om eindelijk zijn leven op de brandstapel te verliezen ? Neen. Als laatste vergunning verzocht hij zijnen rechters zijn gebed tot God op te zenden. Het werd hem vergund. Hij zonk op de knieën, maar stond niet weder op. De ziel had het stoffelijk omhulsel verlaten en was heengegaan naar zijn Heer. Toch moest de wraak bekoeld worden, al was het dan ook aan zijn stoffelijk overschot.

Tollens zong :

De jammereeuw brak vreeslijk aan;

De gruw\'len hadden maat noch grens!

De mensch, als rechter opgestaan,

Deed uitspraak tussschen God en mensch.

En predikte aan de sidderende aard,

De liefde-leer met vuur en zwaard.

En zoo was het.

Het is moeielijk met eenige zekerheid het getal slachtoffers op te geven, die in den tijd van keizer Karei gevallen zijn. De geschiedschrijver van Meeleren schrijft: In keizer Karolus tijd zijn in Nederland eene groote menigte menschen gedood, onthalsd, verdronken, gehangen, gedol\'/en (levend begraven) en verbrand, wel boven de 50.000.

Bij al de gruwelen werd ook de gruwel van verdrinken gevoegd. In een eng toegebonden zak werd de onschuldige des nachts iu eene rivier geworpen en aan de golven prijs gegeven. Ook het ongehoorde levend begraven werd door de afschuwelijke rechters in toepassing gebracht.

En toch, in spijt van de keizerlijke bloedplakkaten en terechtstellingen won de Hervorming meer en meer veld. Velen, die van vijanden vrienden van het evangelie werden. Maar de arme keizer begreep niet, dat hij tegen God in het strijdperk was getreden. Hij zag maar niet, dat de waarheid aan de zijde der martelaren was en niet anders dan zijn kon. Het was eent vingerwijzing Gods voor hem, dat bij het gedurig toenemen zijner strengere verordeningen het aanta\' der geloovigen wies en eene groote schare den geloove gehoorzaam werd. De vingerwijzing was te vergeefs. Hij zag niet in, dat liet de Geest Gods was, die werkte, en dat men hem niet vreesde, omdat men den Heer Jezus Christus in onverderfelijkheid liefhad.

En eindelijk zat van onrust, vermoeid van al zijn aardsche zorgen, vermoeid ook \' an liet bloedvergieten, zou hij aan andere krachten overlaten, waartoe zijne krachten te kort schoten. Wat hij niet vermocht te doen, moest zijn zoon volbrengen. Die moest den strijd des vaders tegen de waarheid voortzetten. En hij heeft dit gedaan. En hoe? Dat zijn naam voor altijd in de geschiedrollen met bloedige letters staat opgeteekend. Dat de martelingen zijns vaders bij hem in de schaduw staan en diens nagedachtenis eer gezegend dan gehaat is. Na een werkzaam, onrustig leven vol moeite en teleurstellingen deed Karei V afstand van den troon, o n zijn overige leven in een klooster te slijten, ook daar te sterven.

Zijn zoon Eilips II, koning van Spanje, werd onze landsheer.

-ocr page 23-

9

II.

KARAKTER VAN FILIPS. ZIJN OORLOG MET FRANKRIJK EN DEN PAUS.

Het was op den 15lt;len October 1555, dat Karei V de regeering over deze landen op een plechtige wijze te Brussel aan zijn zoon Filips overdroeg. In Mei 1527 te Valladolid in Spanje geboren, werd zijne opvoeding toevertrouwd aan Spaansche geestelijken, wier moraal was: Aan ketters behoeft men geen woord te houden, en, de middelen worden door het doel geheiligd.

Welke de gevolgen waren van een zoodanige priesteropleiding, zal ons de geschiedenis doen zien.

De kindsche jaren van Filips werden doorgebracht in boetedoeningen en gebeden. Kinderlijke vrooiijkheid en opgewektheid werden in hein tegengegaan als zonde tot den dood. Daarentegen slaafsche vrees voor God, onbegrensde eerbied voor de kerk en de priesters, haat tegen de ketters waren de beginselen , die hem als met de moedermelk werden ingegeven. Kon het anders, dan dat zijne gelaatstrekken reeds als kind eene deftigheid en ijskoude uitdrukking verkregen, die op zijn leeftijd bespottelijk waren? lilen open gelaat voor zich te zien, was hem ook onver-dragelijk. Daarbij had men hem een hoogen dunk van zich zeiven doen opvatten. Ieder rekende hij beneden zich en meende, dat men zicli voor hem in \'t stof moest nederbuigen.

Zag hij in God slechts een vertoornd rechter, niet een Vader in Christus voor allen, die in Hem gelooven, dan kon het wel niet anders of blijmoedigheid en welwillendheid hadden geene plaats in zijn hart, die vonden daar geene woning. Vandaar was zijn gelaat somber, wreed. God was voor hem een schrikbeeld, van wien Hij niets te ontvangen, maar alles te vreezen had.

Dat was het christendom van Filips II, Als koning kon hij dan ook niet wezen, wat hij had moeten zijn. Met wantrouwen en argwaan in het hart, was hij tevens diep doordrongen van zijne hooge waardigheid en rekende het verre beneden zich iemand te woord te staan of met een welwillenden blik op hem neder te zien. Moest hij spreken, dan waren zijne woorden kort, afgemeten, stroef.

Zóó was de man, wien de Nederlanders als hunnen heer moesten begroeten; de man, die op zich genomen had, ja nog meer, die het voor eene Gode welgevallige zaak beschouwde, strafoefening over de ketters tc houden; de ketterij met wortel en tak uit te roeien. Zóó was de vorst, wiens opvoeders hem reeds als kind haat tegen de Nederlanders hadden ingeprent, die door hen met de zwartste kleuren werden afgemaald. De berichten van den voortgang der nieuwe leer in de Nederlanden, dienden dan ook om zijn haat meer en meer tegen de ketters te ontvlammen. Ja, hij kon het denkbeeld niet verdragen over ketters te regeeren. „Liever zou hijdit waren zijne eigene woorden, „liever zou hij duizend levens verliezen, dan verandering van godsdienst te vergunnen.quot; Hij had zich dan ook voorgenomen, niette rusten, voor hij zijn doel bereikt had. Met zulke gezindheden, met zulke gevoelens trad Filips op als Graaf der Nederlanden. Het kon niet anders of het open, ongeveinsd gelaat van den Nederlander moest hem hinderen. In hun midden moest hij zich vreemd gevoelen. Vandaar dat hij zich ook steeds van Spaansche edellieden omringde en de Nederlandsche zoover mogelijk van zich verwijderd hield. Spaansche vormen alleen waren hem welkom; daarom ook was zijne kleederdracht Spaansch, ofschoon hij zich midden onder de Nederlanders bevond.

Geen andere dan de Spaansche taal had hij behoorlijk willen leeren. Maar het kon ook niet anders of zulk eene handelwijze moest den Nederlanders tegen de borst stuiten. Men ging eene vergelijking maken tusschen vader en zoon. Karei, zeide men, sprak vijf talen en wel zeer vloeiend. Waar hij zich ophield, schikte hij zich naar de zeden en gebruiken. De Nederlanders waren bij hem bemind, want hij zelf was een Nederlander van geboorte en onder Nederlanders

-ocr page 24-

10

opgevoed. Hij zag zich gaarne van zijne laudgenooten omringd. Ieder vond gemakkelijk toegang tot hem en ontving een minzaam woord. Ja, hij vervolgde de belijders der Hervormde leer met gestrengheid, maar hij wist ook zijne strengheid voor een tijd te matigen als hij zag, dat de inkomsten des lands er onder lijden zouden. En die bronnen steeds te doen vloeien, was de voortdurende zorg des keizers. De veertig miljoenen aan goud, welke het land buiten zijne gewone opbrengsten aan den keizer voor zijne menigvuldige oorlogen wist te verschalen, waren niet te versmaden. Daarom kon de keizer bij tijd en wijle een wijze matiging en voorzichtigheid in acht nemen. De keizer was een verstandig man, die het onderscheiden karakter der onderdanen van de vele landen aan zijn bestuur onderworpen, kende en in acht nam.

Hoe geheel anders was dit bij Filips. Zijn blik was te beperkt, zulk een groot rijk te overzien. Hij meende te kunnen regeeren naar algemeene wetten en voorschriften. Hij bedacht niet, wat voor Spanje goed was, in Nederland geen steek kon houden. Maar vooral zijn eigenbelang speelde hierin een groote rol. Zijn doel was onbeperkte alleenheersching, al zou dit ook met schending van priviligiën cn voorrechten geschieden. Zijne ijdelheid en verwaandheid zeiden hem, dat zijne onderdanen voor hem geschapen waren en dat eene afwijking van zijn bepaald uitge-drukten wil niets anders dan hoog verraad was.

Een bang voorgevoel ontroerde de harten der Nederlanders, toen Filips den grafelijken zetel besteeg. Van dat ijskoude gelaat, dat zelfs bij zijn intocht in de hoofdsteden der gewesten strak en onveranderlijk bleef, kon men weinig goeds verwachten. Geen glimlach plooide zijne lippen toen een vroolijke en nieuwsgierige menigte op straten en langs grachten hem hare hulde bewees. Stroef en onbewegelijk, als verscholen in een hoek van zijne koets, zat daar de sombere en trot-sche man, die zich weldra als dwingeland openbaren zou. Een bang voorgevoel vroeg ook: „wat zal de toekomst des lands wezen?quot;

Eeeds bij zijn optreden als graaf, kon hij zien, hoe men over hem dacht. Terwijl n. 1. de landzaten der meeste provinciën hem dadelijk huldigden, zegt Hooft de geschiedschnjver, „hoedden die van Holland zich wel van hem zoo rauwelijk te zweeren, en toefden tot des anderen daaghs; cn nadat toen de koning eerst den eed, gedaan dien lande in 1549 van hem als erf-wachter zijns vaders, vernieuwt had, vernieuwde zij ook den hunnen, uit naame der staaten.quot;

Toen Filips den vaderlijken zetel beklom, kon hij de machtigste vorst van Europa genoemd worden. Spanje, Napels, Sicilië, een groot gedeelte van Amerika en geheel Nederland waren aan zijne vaderlijke zorgen toevertrouwd. Ware hij maar een landsvader geweest, een parel aan zijn kroon zou hem niet ontvallen zijn, Bij al die landen voegde zijn vader ook de Duitsche keizerskroon, maar de Duitsche keurvorsten hadden in Filips geen behagen. Met verontwaardiging verwierpen zij den voorslag, om hem in plaats van zijn vader als keizer te zien optreden. Zii verkozen daartoe den broeder des keizers. Maar ook buiten die keizerstroon was Filips machtig. Zijne vloten toch waren talrijker en sterker dan die van andere mogendheden. Zijne legers bestonden uit de geoefendste soldaten, aangevoerd door ervaren veldheeren, die reeds menige overwinning gemaakt hadden. Daarbij waren zijne inkomsten veel. Amerika alleen deed jaarlijks bijna vijf en twintig miljoen gulden in zijne schatkist vloeien. Zijne inkojnsten bedroegen meer dan die van alle Europesche vorsten te zamen. Van het onmetelijke gebied van Filips was Nederland slechts een klein gedeelte, maar op dat kleine plekje gronds waren groote schatten opgestapeld. Wij zagen het hierboven reeds, hoe de wereldhandel in de handen der vermogende Neder-landsche kooplieden was. De pracht en rijkdom dier kooplieden gingen die van vele vorsten te boven.

De eenige mogendheid van Europa, die zich met Filips meten kon, was Frankrijk want met Engelauds koningin Maria, was hij gehuwd; zelfs voerde hij den titel van: koning van Engeland.

Het eerste wat Filips deed, toen hij het grafelijk bewind hier te lande aanvaardde, was het benoemen van een nieuwen landvoogd. Die betrekking was opengevallen, toen de landvoogdes.

-ocr page 25-

11

Maria, koningin van Hongarije, met keizer Karei naar Spanjs was vertrokken. De keuze des ko-nings viel op den veldoverste Emanuel Filibert, liertog van Savoie, wiens vader Karei III dooide Fransclien van zijne landen was beroofd, omdat hij de partij van Karei V in zijne oorlogen tegen Frankrijk getrokken had. Nu meende Filips den hertog schadeloos te stellen door hem de landvoogdij over de Nederlanden op te dragen. Ook bestond hij hem in den bloede, naardien beider moeders zusters waren.

Het beteekende echter weinig, landvoogd der Nederlanden te zijn, zoolang Filips in het land vertoefde. Hij zelf hield de teugels van het bewind, en ging hierin te rade met den bisschop van Atrecht, Antoni Perenot van Granvelle, den lieer van Barlaimont eu Viglius, mannen op wie wij later terugkomen.

Daarop benoemde Filips eenige heeren tot ridders van het Gulden Vlies. Het „Gulden quot;Vliesquot; was eene beroemde ridderorde, ingesteld door Filips den Goede. Het doel van Filips met de instelling dier ridderorde was, alle voorname ridders en heeren van zijn Uof als liet ware tot één bondgenootschap te vereenigen, om den godsdienst tegen alle vijanden des Christendoms, inzonderheid tegen de Turken, te verdedigen. Toen Filips in het huwelijk trad met Isabella van Portugal (1430) koos hij vier en twintig der edelste heeren uit en benoemde hen tot ridders dier orde. Maar van waar nu deze benaming?

In den tijd van Filips den Goede hadden de lakenweverijen in Vlaanderen eene verbazende hoogte bereikt. Omdat de lakens van de wol der schapen gemaakt wordt, wilde Filips zijn nieuwe orde hiernaar noemen. Maar ridder van de schapenwol ging toch niet. Hij riep de Grieksche fabelleer te hulp. Daarin wordt gesproken van een schapenvacht, dat in een gouden vlies zou veranderd zijn. Van daar dat de orde deii_ naam van het Gulden Vlies ontving.

De ridders dier orde genoten groote voorrechten en eer. Daartoe behoorde, dat hij, die van eene misdaad beschuldigd werd, alleen voor leden dier orde, voor zijne orde-broeders dus, mocht terecht staan.

Onder de Nederlandsche edelen, welke op het jaarfeest zijner verheffing tot grootmeester der orde tot ridders van liet Gulden Vlies door Filips benoemd werden, behoorden: Prins Willem van Oranje, Filips van Montmorenci, graaf van lioorne, Filips van Croi, hertog van Aerschot, Karei, baron van Barlaimont, Karei van Brimeu, graaf van Megen, Jan van Glimes, markgraaf van Bergen, Filips van Stavele, baron van Ghaumont en Glaion, Jan van Montmorenci, heer van Gourriores en Jan, graaf van Oost-Friesland.

In den eersten tijd zijner regeering was Filips niet zoo streng als later. Hij helde lot eenige zachtheid over in hei straffen der ketters. Maar daarvoor had hij zijne redenen, want liet stond bij hem vast, dat de Roomsche leer gehandhaafd, de ketterij uitgeroeid moest worden; maareven-zeer was hij overtuigd, dat hij den oorlog met Frankrijk vermijden moest, die aan zijn vader zooveel onrust en ellende gegeven had. Doch die oorlog te vermijden, dit zag hij wel, ging niet. En om dien te voeren, had hij het geld der Nederlanders noodig, ziedaar de reden zijner gematigdiieid en toegevendheid. Hendrik II, de koning van Frankrijk, verbrak de gesloten wapenstilstand en Filips was dus tot strijden genoodzaakt. Om dus bij wijze van bede of belasting eene groote som gelds te verkrijgen, moest hij eenige inschikkelijkheid omtrent de uitvoering der plakkaten toonen. Vurig wenschte hij al de in de Nederlanden aanwezige troepen volledig te houden. De Staten des lands dachten daar evenwel anders over. Die verlangden het vertrek dier troepen. En geen wonder want zij bestonden uit drie regementen voetvolk en verscheidene eskadrons ruiterij. Het onderhoud dier troepen kostte dus verbazende sommen, en bovendien was men nog twee miljoen zeven duizend gulden schuldig. Nog meer. Drie duizend Nederlandsche ruiters, sedert Karei V onafgebroken in dienst gehouden, moesten ook betaald, onderscheidene aangelegde vestingwerken voltooid en de bezettingen in de grensplaatsen versterkt\'\' worden.

Dit alles te zamen genomen, deed Filips eene som van achttien tonnen gouds noodig hebben.

-ocr page 26-

12

Nu vroeg Filips te Brussel eene belasting, bestaande in den honderdsten penning van alle onroerende en den vijftigsten penning van alle roerende goederen, eene belasting bij allo Nederlanders gehaat. En dit was natuurlijk. Door zoodanige belasting toch kwam men tot de ontdekking van ieders vermogen. Dit wil niemand. Daarenboven kon een koopman niet met zekerheid den staat van zijn vermogen opgeven. Zijn rijkdom bestaat in handelsondernemingen en die kunnen of voor- of nadeelig voor hem afloopen. Het kon dus licht gebeuren, dat hij in de belasting te hoog werd aangeslagen.

Brabant en Vlaanderen verzetten zich terstond tegen zulk een belastingstelsel; Holland en de andere gewesten volgden dit voorbeeld. Ofschoon de stadhouder van Beveren ei\\ de heer van Brederode alle moeite deden, dat Holland zich naar den eisch des konings schikken zou, bewilligde dit gewest slechts in eene som van drie honderd dertig duizend gulden voor eens. Ook Brabant en quot;Vlaanderen stonden eene matige som voor eens toe. De koning moest zich hiermede vergenoegen.

Hier boven zeiden wij, dat koning Hendrik II den gesloten wapenstilstand verbrak, en Filips derhalve genoodzaakt was het zwaard aan te gorden. Dat vernieuwen der vijandelijkheden was het gevolg van de geheime kuiperijen van paus Paulus IV. Zijn haat tegen keizer Karei V, welke hij op diens zoon Filips overbracht, was groot, omdat deze in het geheim zijne benoeming als paus had tegengewerkt. Inderdaad was deze paus een dubbelzinnig menschj als kardinaal geheel anders dan -als paus. Als kardinaal — Johannes Petrus Caraffa was zijn naam — achtte hij de geschriften van Erasmus hoog, als paus Paulus IV was hij zijn vervolger. Als kardinaal was hij een vijand der Jezuiten, als paus 1iun beschermer. Maar als kardinaal en paus was hij een hevig vervolger van Luther en diens volgelingen. Het doel waarnaar hij streefde, was wraak-en hebzucht. Vandaar zijne ophitsing van Frankrijk tot hernieuwing des oorlogs. Zijne kuiperijen hadden een gewenscht gevolg; Frankrijk sloot met den paus een verbond.

Het kostte Filips veel een strijd tegen den paus aan te vangen. Hij was immers de heilige vader, de stedehouder van Christus? Hij hoopte zijne heiligheid langs een anderen weg dan door het zwaard tot rede te brengen, maar dit gelukte hem niet. De beleedigingen van den paus werden gedurig grooter, en daarentegen de verlegenheid van Filips meerder. Reeds had de paus den gezant van Filips, de la Vega, gevangen doen zetten en Filips van den Napelschen troon vervallen verklaard, omdat hij volgens zijn voorgeven — eigenlijk omdat hij Napels voor een zijner bloedverwanten begeerde — de 700 ducaten niet betaald had, welke dit koninkrijk jaarlijks aan den heiligen stoel moest opbrengen.

De hertog van Alva, destijds onderkoning van Napels, landvoogd van Milaan en opperbevelhebber van de Spaansche troepen in Italië, zou gaarne het zwaard hebben getrokken, maar daartoe was Filips vooralsnog niet te bewegen. Filips beval hem uitdrukkelijk steeds den minnelijken weg te beproeven en zoo mogelijk den paus te verzoenen, en Alva gehoorzaamde. Ja, bij vernederde zich tot smeeken en vleien, maar alles te vergeefs. Met trotschheid werden ai zijne voorslagen tot den vrede verworpen. Nu meende Alva zijn doel te bereiken door het zenden van Pedro de Loffredo naar Rome met brieven voor den paus eu het collegie van kardinalen. Hoogmoediger dan ooit, liet de paus den afgezant in den kerker werpen en zou zelfs zijne terechtstelling bevolen hebben, als de kardinalen zich hiertegen niet verzet hadden.

Filips was ten einde raad. Wat zou hij doen? De wapenen tegen den paus opvatten, hij kon er maar niet toe besluiten. Om aan zijne verlegenheid een einde te maken, roept hij een raad van priesters te zamen. Hij vraagt of het zonde zou zijn tegen deu heiligen vader het zwaard te trekken, en het antwoord was : dat men gewis het allereerst zijne heiligheid om rechtvaardigheid moest verzoeken, doch dat men tevens bevoegd was, zijne rechten en grenzen te beschermen, wanneer dit verzoek niet verhoord werd.

Dit antwoord stelde Filips gerust. Toch gaf hij niet dan schoorvoetende bevel aan Alva te

-ocr page 27-

13

velde te trekkeu. Deze had dit bevel reeds lang verwacht en de strijd iu Italië begon. Na vele gevechten werd de paus in het nauw gebracht. De vijandelijke veldheer kwam binnen Rome en de paus moest den t\'ranschen bidden zijne heilige stad, volgens het gemaakte verdrag, ter hulp te snellen. Maar koning Elendrik had zijne legermacht in Frankrijk zelf noodig, want ook daar was de oorlog met Eilips begonnen. De paus was dus genoodzaakt de voorwaarden aan teuemen, die Filips hem stellen zou. Eu die voorwaarden waren eervol. Voor wien? Voor Fiiips, den overwinnaar? Neen, voor den overwonnen paus. Het eenige dat Filips vau den paus begeerde, was, dat hij in den oorlog met Frankrijk onzijdig zou blijven. Alle steden in den kerkdijken staat door den veldheer van Filips overwonnen, werden den paus zonder eenig voorbehoud teruggeven; ja de hertog van Alva zelfs gelast naar Rome te gaan, de pantoffel van den paus te kussen en hem vergeving te vragen voor de zonde tegen hem begaan, met het innemen zijner steden.

Gij krijgt een glimlach, mijn lezer, maar niet minder belachelijk zult gij het volgende vinden Gij zult er Filips geheel uit leereu kennen.

De paus zond zijn neef, den kardidaal Karei Carad\'a als zijn legaat (gezatit) naar Brussel. Deze betrok de woning van den heer van Hoogstraten, niet ver van het koninklijk paleis gelegen. Niet alleen dat hij den kardinaal, die alles behalve een eerbiedwaardig man was, met eerbewij-zingen overlaadde, maar hij liet daarenboven de woning des kardinaals met zijn paleis door eene galerij verbinden, opdat de heilige man, wanneer hij hem bezoeken wilde, niet over de straat behoefde te gaan. Voorwaar niet weinig eerbied voor den paus en zijn legaat.

De Franschen openden den veldtocht. De connetable van Montmorenci kreeg liet opperbevel over het Fransche leger. Hij had zich tegen den krijg verklaard, doch niettegenstaande dit, stelde koning Hendrik het meeste vertrouwen in hein.

De Nederlanders stonden koning Filips ook getrouw bij. Hunne edelen, ouder welke prins Willem van Oranje, de hertog van Aerschot, de graven van Egmont, Mcgen en Mansfeld enz. gespten het zwaard aan, om den vorst in den oorlog te dienen. Het opperbevel werd aan Emanuel Filibert van Savoie toevertrouwd. Een Nederlandsch leger van 60.000 man, onder welke ook 8000 Engelschen door koningin Maria gezonden, rukte in 1557 de Franschen te gemoet. Een hevige veldslag viel bij St. Quentin voor, waarin de onzen eene schitterende overwinning behaalden. De connetable van Montmorenci alsmede de maarschalk St. André werden krijgsgevangen gemaakt en met hen nog drieduizend andere krijgers. Op het slagveld bleven drie, volgens anderen, vijfduizend dooden liggen. Het verlies der overwinnaars was gering. Die roemvolle overwinning was Filips verschuldigd aan den raad en den moed vau Lamoraal graaf van Egtnoud. Men zegt, dat gedurende den slag koning Filips met twee geestelijken in zijne tent geknield lag, om de overwinning van God te bidden, en hij de gelofte deed, indieu zijn gebed verhoord werd, aan den heiligen Laurentius eene kerk, een klooster en een kasteel te bouwen. Het Escuriaal is dan ook aan deze gelofte het aanzijn verschuldigd. Het is in deu vorm van een rooster gebouwd, omdat Laurentius op een rooster den dood der martelaren gestorven is.

Gansch Frankrijk lag nu voor Filips open. Er was geen leger meer dat hem op zijn weg naar Parijs kon tegenhouden. Maar dat was hem een waagstuk. Dat durfde hij niet aan. St. Quentin zelve was nog niet iu zijne handen en hoewel moedig door de Coligny verdedigd, kon die vesting het slechts weinige dagen uithouden. Dit was ook zoo. De stad moest zich overgeven eu de edele Coligny werd krijgsgevangen gemaakt.

Maar wonderbaar zijn de wegen dor Voorzienigheid. In zijn gevangen staat moest de Coligny Gods woord leereu kennen, om een uitnemend christen, een werktuig des Heeren te worden tot hulp en ondersteuning van zijn verdrukte volk in Frankrijk.

Na den val van St. Quentin herstelden de Franschen zich weder.

Filips begaf zich weder naar Brussel. Hij wist geen raad meer het krijgsvolk te betalen.

-ocr page 28-

14

zoo ledig was de schatkist. Karei van Lalaing, die tijdens de afwezigheid vau den hertog van Savoie, de landvoogdij waarnam, had de Staten te Brussel opgeroepen, om hun eene opgave der staatsschulden te overleggen. Ook koning Pilips maakte hun den geldelijken nood bekend en zocht hen te bewegen, de schulden te betalen, hem toe te staan den honderdsten penning van alle onroerende goederen en den vijfden en tienden penning van het zout, de lakens, de specerijen en andere koopwaren. De staten waren hiertoe evenwel niet gezind, „De meeste schulden zeiden zij, „zijn gemaakt door de gevoerd zijnde oorlogen, en die oorlogen Waren ten behoeve vau Spanje, Napels en Milaan, het is dus billijk, dat ook die staten hun aandeel in de schuld voldoen.quot; Voorzeker niets was ook billijker.

De koning zag wel, dat zijn vlieger niet opging, dat er aan geen honderdsten en tienden penning te denken viel. Nu vroeg hij eene jaarlijksche belasting van acht tonnen gouds negen jaren lang. Die bede werd hem ingewilligd. Onder eene voorwaarde nogtans. Zij was deze: De staten zeiven zouden het bestuur over die gelden hebben en het krijgsvolk betalen.

Nijd kwam in de ziel van Filips; zijn haat tegen het verachte Nederlandsche volk werd er door gevoed. En wat zou hij doen? Hij had geld noodig, en veinzen was dus het eenige middel om dat te verkrijgen. En toch hadden de staten gelijk. Hoe dikwijls was het niet reeds gebeurd, dat aanzienlijke geldsommen verduisterd, of tot andere einden waren gebruikt, dan voor het doel waarvoor zij toegestaan waren. Een nieuwe belasting moest alzoo op de schouderen der burgers drukken.

Buiten de zoo even genoemde belasting, stonden sommige gewesten den koning nog aanzienlijke sommen toe. Holland o. a. gaf honderd duizend gulden, hoewel het zeer wijselijk eenige koninklijke bezittingen tot onderpand nam.

In het volgende jaar (1558) rukten de Franschen weder te veld. Zij veroverden onderscheidene steden in Vlaanderen, maar het was weder Egmond, die hen tegen trok. Bij Grevelingen sloeg hij hen zoodanig, dat nauwelijks een man van den vijand het ontkwam.

Nieuwe stof tot roem voor den edelen Lamoraal van Egmond. Wijd en zijd klonk zijn naam. Men noemde hem de vuist des vaderlands, de vrees der vreemdelingen, de verlosser van Vlaanderen. Uitbundig was men in zijn lof, maar wie niet in dien lof instemde, was Alva. Hij, de bekwame krijgskundige, kon zijn wrevel niet onderdrukken, zijn spijt niet ontveinzen, dat hem, wanende in kunde van krijgshandel geen gelijke te hebben , een ander en bovenal een Nederlander in zijn licht stond. Van dien tijd af kwamen haat en nijd in de borst van den Spanjaard, met het vaste voornemen éénmaal den gehateu mededinger in krijgsroem uit den weg te ruimen. En hij heeft woord gehouden.

Koning Hendrik verlangde naar vrede. Die twee geduchte nederlagen hadden hem geheel ontmoedigd. Ook Filips was daartoe niet ongenegen, ja, hij wenschte vurig den vrede, want zijn hart verlangde naar Spanje; daar was hij te huis en ook daar had hij vernomen, was de ketterij ingeslopen. Zijne tegenwoordigheid in Spanje, meende hij, was alzoo een dringend ver-eischte. Nog een andere reden had Filips. Zijne gemalin, koningin Maria van Engeland , was plotseling gestorven. Zoo verloor hij niet alleen den titel van koning van Engeland, maa;; ook de hulp, die hij uit dat land genoten had. Wel deed hij bij hare opvolgster en zuster Elisabeth aanzoek om hare hand, en uit staatkundige berekening vleide zij hem ook wel met de hoop op hare toestemming, doch toen zij zich vast genoeg op den troon gevoelde, onttrok zij zich niet alleen aan Filips, maar toonde dat zij met haar gansche hart de protestantsche leer omhelsde.

De eerste onderhandelingen tot den vrede werden diep in het geheim gevoerd door de hertogin van Lotharingen, eene nicht van Karei V, en den bisschop van Atrecht aan de eene, en den kardinaal van Lotharingen aan de andere zijde. De bisschop zeide tot den kardinaal: „hoe veel leed het den koning van Spanje gaf, dat de twee machtigste rijken van Europa elkander door een aanhoudenden oorlog verzwakten, terwijl men veeleer met vereenigde krachten te velde

-ocr page 29-

15

moest trekken tegen den alouden vijand, de vijanden van het Christendom, de Turken, of nog liever, legen de ketters, nog slimmer vijanden van het ware geloof dan de Turken. Deze toch strooiden hun vergiftig zaad zoowel in de Nederlanden als in Frankrijk, terwijl de onderlinge oorlogen verhinderden het insluipend verderf te keer te gaan. Gij zult uwen koning een wezenlijken dienst bewijzen en u zeiven onvergankelijken roem verwerven, zoo gij een duurzamen vrede tusschen beide vorsten bewerkt, om dan naderhand met gemeen overleg, zoowel in Frankrijk ais in de Nederlanden de ketterij den bodem in te slaan. Ik, zoo ging Granveile voort, ben bereid ter bereiking van dit voornemen, de behulpzame hand te bieden, onder voorwaarde dat er slechts door vertrouwde personen nopens eene zoo gewichtige aangelegenheid zal worden onderhandeld, en men verder over alles het stilzwijgen bewaart.quot;

De kardinaal leende een gretig oor aan de voorsteilen van Granvelle. Van dat oogenblik af vonden er verdere onderhandelingen tusschen beide mannen plaats.

Ook prins Willem vau Oranje handelde op bevel van Filips over den vrede met den conne-table van Montmorenci en den maarschalk St. André.

De openlijke onderhandelingen begonnen in de abdij Cercamp, niet zeer ver verwijderd van de legerplaats der beide strijdende partijen. Het was op den 3llcn April 1559, dat de vrede te Chateau-Cambresis gesloten werd. Bij dien vrede werd bepaald, dat de koning vau Frankrijk zijne dochter aan den Spaanschen koning Filips zou uithuwelijken; dat de prins van Oranje weder toegang tot zijn prinsdom Oranje in Frankrijk zou hebben; en dat beide vorsten zich verbonden de handen ineen te slaan tot uitroeiing der verderfelijke ketterij. Deze laatste bepaling was en bleef vooralsnog een geheim. Zoo waren „de koningen der aarde opgestaan tegen den lieer en Zijn Gezalfde,quot; maar Hij zou die geheime afspraak aan het licht brengen, door een man, die in Zijne hand een werktuig zou zijn, om het verdrukte en vertrapte Nederland door raad en daad tot grooten steun te wezen. Die man was prins Willem van Oranje.

Ill

KENNISMAKING MET BENIGE PERSONEN. IETS OVER DE NEDERLANDSCHE STAATSREGELING.

Eer wij den draad onzer geschiedenis vervolgen, achten wij het niet ondienstig het een en ander van personen, reeds meermalen genoemd, meer te zeggen. Dit zal voor het vervolg der geschiedenis niet onnoodig zijn.

Beginnen wij in de eerste plaats met prins Willem van Oranje.

Prins Willem stamde af van het grafelijke huis van Nassau. Het was een der aanzienlijkste uit het Duitsche rijk. Uit het geslacht van Nassau was zelfs eenmaal een keizer verkozen. Willem werd in het jaar 1533 te Dillenburg geboren. Zijne moeder was eene gravin van Stolberg, eene vrome vrouw. Ook zijn vader, Willem de Oude, had de waarheid der Schrift, gelijk die door Luther gepredikt was, omhelsd. Beiden waren dan ook Luthersch en van daar dat de opvoeding van Willem aan hervormden werd toevertrouwd. Vroegtijdig werden de zaden van Gods Woord in het hart van den jeugdigen Willem gestrooid, zaden, welke later heerlijke vruchten zouden voortbrengen. Nog jong zijnde, werd hij door Karei V als hofjonker of page geplaatst bij Maria, zuster des keizers en koningin-weduwe van Hongarije. Naderhand kwam hij in de-

-ocr page 30-

] 6

zelfde betrekking aan het hof vau den keizer zelf. Dit was eene gunstige beschikkiug der Voorzienigheid Gods: want het hof van Karei zou hem eene oefenschool zijn, om dat te leeren, wat hij op verderen leeftijd zou noodig hebben. Wel is waar het gelukte Karei den nog onervaren jongeling te bewegen den Koomschen godsdienst te omhelzen, maar op verderen ouderdom schudde hij het juk van Rome af, om als een dienstknecht des Heeren een handhaver dier waarheid te worden, welke hij als kind aan moeders schoot had leeren kennen.

Spoedig zag de keizer in, welk verstand inden knaap woonde. Hij werd hem genegen en belastte zich met de zorg dat verstand te vormen en te ontwikkelen. Hij vond er vermaak in zelf hem te onderwijzen. Spoedig had Willem het geheele vertrouwen des keizers gewonnen. Zijne geheime ontwerpen zelfs verborg Karei hem niet. Dit verwondert ons niet, want het verstandig oordeel van Willem wist den keizer in moeielijke en spoed vorderende zaken van goeden raad te dienen, zelfs zóó, dat de keizer meermalen over het vlug cn helder oordeel van Willem zich verwonderen moest. Kregen ook vreemde gezanten gehoor en iedereen moest zich verwijderen, dan bleef Willem aan de zijde des keizers.

Maar niet alleen in staatszaken, ook als krijgsman erkende Karei zijne bekwaamheid. Hoe zou anders de keizer hem op twee en twintigjarigen leeftijd het bevel over het leger hebben toevertrouwd, om aan het hoofd daarvan tegenover de bekwaamste veldheeren als een Nevers en een Coligny te staan? Ja, de omgeving van den keizer vreesde wel voor den goeden uitslag, maar Willem stelde het hem geschonken vertrouwen niet te leur.

Toen Karei in 1555 afstand van de regeering deed, gaf hij in de plechtige en schitterende vergadering van de voornaamsten des lands en der Spaansche edelen een openbaar bewijs van gemeenzaamheid en ouderscheiding omtrent Willem van Nassau. Al den tijd, dat de lange aanspraak des keizers duurde, leunde deze op den schouder van zijn gunsteling. Die voorkeur zal gewis haat en ijverzucht, vooral bij vele Spanjaarden, te weeg gebracht hebben. Nog een groot bewijs zijner genegenheid gaf hem de keizer, toen hij hem belastte de Duitsche keizerskroon naar de keurvorsten over te brengen. Prins Willem was drie en twintig jaren oud, toen de keizer het staatstooneel vaarwel zeide, maar weinigen zijn er geweest, die op zulk een jeugdigen leeftijd zulke volleerde staatkundigen waren, als hij was. Wij kunnen vermoeden, dat Karei zijn zoon Filips op liet hart gedrukt zal hebben, den prins met achting en ouderscheiding te behandelen. Of hij dit ter harte genomen heeft, zullen wij weldra zien.

De prins was de aanzienlijkste en rijkste edelman in de Nederlanden. Niet alleen dat hij van zijne ouders uitgestrekte leengoederen geërfd heeft, maar door zijn huwelijk met Anna van Eguiond, gravin van Buren, verkreeg hij ook de graafschappen Buren en Leerdam. Yan llené van Chalons erfde hij het prinsdom Oranje in Frankrijk. Bovendien bezat hij nog vele heerlijkheden en baroniën.

Schitterend was zijn hofhouding te Breda, maar vooral te Brussel, alwaar hij het paleis bewoonde, door Engelhart II gebouwd.

Prins Willem bezat macht over zijne tong zoowel als over zijne gelaatstrekken. Hij wist hoe noodzakelijk het is in een staatsman voorzichtig en stilzwijgend te zijn. Yan daar, dat hij de Zwijger genoemd wordt. Wat in zijn binnenste omging, zouden zijne gelaatstrekken niet verraden, nog minder zijn mond uitspreken; maar wel bestudeerde hij het gelaat van anderen, om geheime gedachten uit te vorschen. Fm toch was hij rechtschapen van gemoed; afkeerig van bedrog. In den omgang was hij alles behalve stroef. Bij vriendelijke en vroolijke oogen paarde hij een beminnelijken aard in gesprek en gezellig verkeer. Over tafel kon hij soms vol scherts wezen, ook dan wanneer het er donker uitzag. Alle oogen ook zagen op hem. Dikwijls was dun ook zijne vroolijkheid eene gedwongene.

Yoor hij iets ondernam, berekende hij den uitslag. Was die uitslag gunstig, het verblindde hem niet. Was zij ongunstig, hij werd niet ontmoedigd. Zijn helder verstand gaf hem telkens

-ocr page 31-

17

de ontdekking van nieuwe hulpbronuen. Zoo was de man, met zulke gaven had de Heer hem toegerust, die als een Gideon van het Juk der drijvers ons verlossen zou. Voorzeker een leidsman, om Nederland van Spaansche overheersching en Rome\'s priesterdwingelandij te bevrijden, was niemand geschikter dan prins Willem van Oranje. Het kon niet anders of twee zoo geheel van elkander verschillende karakters als Eilips II en Willem konden elkander niet liefhebben. En hoe zou ook een Filips den zoon van een protestantschen vader, den broeder van protestant-sche broeders en zusters, den bekwamen gunsteling zijns vaders, die hem, Filips, in verstand en oordeel verre overtrof, genegenheid toedragen, hem vertrouwen kunnen? En zijn wantrouwen klom niet weinig bij de volgende gebeurtenis. Toen de wede tusschen Filips en den koning van Frankrijk gesloten was, nam koning Hendrik eenige gijzelaars mede naar Frankrijk, om zeker te zijn, dat koning Filips de vredesvoorwaarden, de ontruiming n. 1. van al de landen, welke Filips bezet hield, vervuld zou hebben. Onder die gijzelaars belioort ook prins Willem. Hij komt te Parijs. Aan het hof wordt weldra de verloving gevierd van de zuster en van de dochter des konings. Aan \'s konings zijde neemt de prins deel aan de hoffeesten. De koning vindt behagen in hem en schenkt hem zijn vertrouwen. Op de jacht zijnde, spreekt de koning van de nieuwe en geheime overeenkomsten met koning Filips getroffen: de verdediging der roomsche kerk, de verdelging der ketters. De prins is geheel gehoor; die zaak gaat hem ter harte. Hij wil meer weten, want die overeenkomst is hem onbekend. Toch moest hij voorzichtig handelen, want zijne onbekendheid te verraden, zou de deur tot verdere kennisneming voor hem sluiten. De koning, in het denkbeeld, dat hij met eender meest vertrouwde raadslieden\'van Filips spreekt, openbaart hem zijn geheele geheim.

Afgrijzen vervult de ziel van Oranje. Hij gruwt van zulke snoodaards, maar op hetzelfde oogenblik neemt hij het vaste besluit, om aan de zaak der gewetensvrijheid zijne krachten te besteden, en kan het zijn, de plannen der booswichten te verijdelen.

Van dat oogenblik ook wordt het leven van prins Willem een lijden, een worstelen. Eer het graf zijn stoffelijk omhulsel zou ontvangen, zou hij heel wat te doorstaan, te ondervinden krijgen. Maar de Heer zou hem leiden van stap tot stap; de Heer zou hem bekrachtigen.

Terstond stelde de prins zich in geheim verbond met den edelen de Coligny en de partij der Hugenooten (protestanten) in Frankrijk. Hij schreef naar zijne vrienden in Nederland, opdat zij op hunne hoede zouden zijn. Die brieven werden evenwel onderschept. Nu was het vonkje vertrouwen, dat Filips nog in de bórst voor den prins mocht hebben, voor goed uitgedoofd.

Vervolgens moeten wij een enkel woord zeggen van den held bij St. Quentin en Grevelingen, van 1 lamoraal, graaf van Egmond, prins van Gaveren. Zijn geslacht was oorspronkelijk uit Holland afkomstig, en had hertogen aan Gelderland gegeven. Evenals de prins van Oranje, stond hij hoog in de gunst des volks. Zijne moeder, erfdochter uit het huis Luxemburg-Fiemes, had hare niet geringe bezittingen in het huis van Egmond gebracht. Niet weinig werd de glans van dit huis verhoogd door het huwelijk van graaf Lamoraal met de Paltsgravin Sabina, eene zuster van den keurvorst van Beieren. Met groote pracht werd dit huwelijk, dat met de tegenwoordigheid van Karei V vereerd werd, te Spiers voltrokken.

In de menigvuldige oorlogen door den keizer gevoerd, had Egmond gelegenheid zich tot een degelijk krijgsman te vormen. De veldslagen bij St. Quentin en Grevelingen hebben ons ook doen zien, dat Egmond in de rij der helden te huis behoort,

Egmond was een man van een edel karakter, goedaardig, grootmoedig, oprecht, waarheidlievend. Ofschoon met hart en ziel aan de roomsche kerk gehecht, kon hij de vervolgingen en mishandelingen den ketters aangedaan, niet dulden. Hij was een beminnelijk mensch, die zich bij anderen aangenaam wist te maken. Jammer dat zijn blind vertrouwen in den koning, wiens gunst hij niet gaarne verspelen wilde, het weefsel niet ontdekken kon, dat spaansche veinzerij hem boven het lioofd spon. Gemeenschappelijke afkeer van Spanje\'s tirannie deed hem met den

-ocr page 32-

18

prins van Oranje vereenigen tot haudhaving der vrijheid. Veel moeite deed het spaansche hof die vrienden oneenig te doen worden. Die pogingen leden echter schipbreuk. Egmond, overtuigd van \'s prinsen meerder verstand en oordeel, liet zich door dezen leiden. Ongelukkig voor hem , toen hij eenmaal Oranje verzaakte. Toen was hij verloren. Dit zullen wij in den loop der geschiedenis zien.

In de derde plaats moeten wij spreken van den kardinaal Granvelle.

Antonius Perenot, heer van Granvelle, eerst bisschop van Atrecht—reeds op vijf-en-twintigjarigen leeftijd daartoe verheven — later aarts-bisschop van Meclielen en Besaiifon en eindelijk kardinaal, was door zijn vader aan de kerk toegewijd. Hij volbracht zijne studiën aan de hooge-scholen te Dole, Padua en Leuven, waar hij zoowel in de godgeleerdheid en de wetenschap van het recht, als in de geschiedenis en de schoone letteren eene aanmerkelijke hoogte bereikte. Hij was een man van een doordringend, veelomvattend Verstand; een listig en geslepen staatsman, met één woord een man van buitengewone gaven. Het was steeds zijn streven, aanhoudend in de gunst en het vertrouwen van zijn machtigen meester te blijven. Een Granvelle was ook voor Eilips onontbeerlijk. Hoeveel eigenwaan Eilips ook bezat en hoeveel vertrouwen hij in eigen bekwaamheid en doorzicht stelde, hij gevoelde Granvelle, die een schat van ondervindingen had opgedaan aan zijn vaders hof, niet te kunnen missen. En Granvelle was slim genoeg om spoedig te zien, dat het verstand van zijn meester zoo bijster groot niet was en hij hem gemakkelijk kon beheerschen. Toch deed hij ook dit met slimheid, om daardoor eigen grootheid en aanzien te bevorderer-. Met behendigheid wist hij het trage verstand van Eilips te hulp te komen en het zoo aan te leggen , als ware Eilips en niet hij de schepper van denkbeelden en ontwerpen. „Granvelle — zoo zegt Schiller — verstond de moeielijke kunst zijn verstand te verkleinen, zijn genie tot een lijfeigene van Eilips te verlagen. Hij heerschte door zijn heerschappij te verbergen en slechts zoo kon hij een Eilips II beheerschen.quot;

Inderdaad, waar Granvelle zich vertoonde, daar beheerschte hij alles doorzijn schranderheid, zijn gezag, zijn invloed bij den koning. Hoe gelukkig, dat een man in schranderheid en doorzicht niet minder dan hij, tegenover hem slond, opdat die macht en invloed niet te groot zou worden. Die wederga was prins Willem van Oranje.

Was Granvelle de ootmoed en de onderdanigheid zelve tegenover den koning, zijn trotschheid was tegenover hen, wier gunst hij niet noodig had, ondragelijk. De nederlandsche edelen behandelde hij met zichtbare minachting. Vaak begaf hij ambten en kerkelijke bedieningen alleen om den nederlandschen adel te fnuiken en te kwetsen. Dit had hij Oranje gedaan, toen hij diens voorgenomen huwelijk met de prinses van Lotharingen had weten te verijdelen. De graaf van Hoorne had hij tegen zich in het harnas gejaagd, omdat hij dien het stadhouderschap over Gelre en Zutfen had weten te ontwringen. Hij had dè gramschap van den graaf van Egmond gaande gemaakt, omdat hij een abdij in bezit hield, waarop een bloedverwant van Egmond rechtmatig aanspraak had. Door hoogmoed gedreven, liet hij geene gelegenheid voorbijgaan, de edelen te vernederen en te honen. De eenige man, dien hij nog ontzag, was de prins, omdat hij wist, dat die tegen hem was opgewassen.

Dien haat jegens de edelen plantte hij den koning in.

Niet te verwonderen is het, dat de trotsche kardinaal, bij wien zelfs hooggeplaatste mannen moeielijk toegang konden krijgen — mindere lieden volstrekt niet — ook buitengewoon pracht-lievend was en er talrijke en zeer kostbaar gekleede bedienden op na hield.

Doorgaans bewoonde hij het koninklijk paleis te Brussel, maar ook dikwijls hield hij zich op in zijn buitenverblijf bij Etterbeek. Daar werden de geheime brieven naar Spanje verzonden; daar smeedde hij meestal zijne aanslagen tegen Nederland. Niet oneigenaardig gaf men het landgoed dan ook den naam van „de smederij.quot;

Verschillend zijn de oordeelvellingen omtrent Granvelle\'s inborst. Sommigen noemen hem

-ocr page 33-

19

een man, die lust in hangen en branden had. Anderen zeggen, dat die gruwelen hem zeer tegenstonden, dat hij, ja op de vervolging en terechtstelling der ketters en hunne uitroeiing aandrong, maar daarmede meende Gode een dienst te doen. Maar was hij dan anders dan zijn meesier?

Ontegenzeggelijk is het, dat Granvelle als gestreng katholiek, als een slaafsche dienaar van koning en paus een verklaarde vijand der hervorming was en daarom ook de godsdienstige beweging in Nederland niet dulden kon. Ook niet de burgerlijke vrijheid der Nederlanders. Onverbiddelijk was hij daarom ook in de handhaving der plakkaten.

Een der gewichtigste aanhangers van den kardinaal was Viglius van Zuichem van Aytta,bij verkorting Viglius geheeten. Hij was uit het dorp Zuichem in Friesland. Hij bekleedde de betrekkingen van voorzitter van den geheimen raad, lid van den raad van State en zegelbewaarder. Hij was de grootste rechtsgeleerde van zijn tijd, tevens godgeleerde en priester, een eerlijk en standvastig man. Hoewel een aanhanger van Granvelle, toonde hij altijd een Nederlander te zijn. In moeielijke en gevaarlijke oogenblikken durfde hij het gevaar onder de oogen te zien , zelfs tegenover een Alva, voor wien allen sidderden.

Later zullen wij gelegenheid hebben, u, mijne lezers, dit nader aan te toonen.

Het gelukte Viglius dan ook de achting des volks te blijven behouden. Granvelle moest bezwijken, omdat hij misslagen beging. Voor die misslagen wachtte zich Viglius. Hij werd daarom in den val van Granvelle niet medegesleept. Hoewel hij een getrouw dienaar des konings en een aanklever van den roomschen godsdienst was, ontnam het volk hem zijne genegenheid niet. Men eerbiedigde zijne rechtschapenheid, maar beklaagde zijne verblinding.

De graaf van Barlaimont, een der aanzienlijksten uit den Nederlandschen hoogen adel, was mede een der ijverigste aanhangers van Granvelle. In vroegeren tijd had hij verscheidene veldtochten mede gemaakt, doch zoodra bemerkte hij niet, dat Granvelle de grootste gunsteling van den.koning was, of hij wendde pogingen aan, zich in diens gunst te dringen. En dit gelukte, hem. Granvelle bezorgde hem aanzienlijke ambten. Die innige verwantschap met den kardinaal die Barlaimont bij elke gelegenheid liet blijken, bezorgde hem evenals dezen den haat des volks. Men noemde hem openlijk een priester-vleier en kruiper. Wat moeite men ook deed Barlaimont de partij des volks te doen kiezen, het was vruchteloos; hij hield aan den kardinaal vast. a Eigenbaat en trots waren hierin bij hem machtige hefboomen.

Wij zouden vreezen u te vermoeien, wanneer wij aldus wilden voortgaan nog meerdere personen te beschrijven, die in onze geschiedenis zullen voorkomen. Dit is ook niet noodig. Een enkel woord over hen zal genoeg zijn, wanneer dit noodig mocht wezen.

Wij vervolgen onze gaschiedenis.

Toen de oorlog met \'Frankrijk, waarvan wij hierboven spraken, nog in vollen gang was, had Filips zich nauwkeurig bekend gemaakt met den inwendigen staat van Nederland. Hij had de hoofdplaatsen der verschillende gewesten bezocht, en zich laten huldigen. Het gansehe hof vergezelde hem. Op die tochten had hij de hulpbronnen der gewesten leeren kennen; eene kennis, welke hij noodzakelijk achtte, om zijne plannen met Nederland wel te doen gelukken.

De vredesonderliandelingen met Frankrijk waren nog niet openbaar, toen Filips de gezamenlijke staten der Nederlanden bijeen riep (1558) om van hen op nieuws den hondersten en vijftigsten penning of ook wel eene som in eens te eischen. Ook drong hij er op aan, dat de belasting op het zout verhoogd en die op den wijn verdubbeld zou worden. De staten waren alles behalve tot zoodanige belasting gezind, vooral niet toen de vredesonderhandelingen geopend werden. Toch stonden zij hem eene belasting van ƒ 250.000 toe. Later sloeg hij don staten voor, dat zij hem een rentebrief van jaarlijks ƒ15.000 zouden teekenen, die hij alsdan kon verkoopen, om er het krijgsvolk mede te betalen. De staten sloegen dit van de hand; daartoe waren zij niet te vinden.

In een gemoed als Filips, die zoo zeer door het eigen ik beheerscht werd, moest zulk een

2*

-ocr page 34-

20

weigering wrevel bareu. Spaausche gunstelingen wisten dien wrevel aan te blazen. Zij waren het nog niet vergeten, dat do door de staten toegestane gelden bij den aanvang des oorlogs niet door hunne handen konden gaan, maar door de staten zeiven beheerd werden. Dat Nederlandsche geld, al ware het dan ook maar een gedeelte daarvan geweest, hadden zij gaarne in hunne Spaansche beurzen laten glijden. Om wraak te nemen, stookten zij nu den koning op, en het plan tot onderdrukking van het bij hem gehate Nederlandsche volk, kwam bij Filips tot volle rijpheid. Nog voor hij naar Spanje vertrok, zou hij met de voorbereidende maatregelen beginnen. Weldra vernemen wij die.

De landvoogd, Emanuel Fi li bert, ziende, dat zijn meester bepaald besloten was, Nederland te verlaten, had veel lust dat voorbeeld te volgen. In zijn hertogdom Savoie hersteld zijnde, verzocht hij vergunning daarheen te mogen terugkeeren. Die vergunning verkreeg hij. Nu moest Filips op de keuze eens nieuwen landvoogds bedacht zijn. Hij achtte het noodig het bewind in bekwame handen te stellen. De Nederlanders wenschten of Oranje of Egmond tot die gewichtige betrekking verheven te zien. Ja, men geloofde vast dat die wedfech vervuld zou worden, want nu was er immers voor den koning eene geschikte gelegenheid om den held van St. Quentin en Gre-velingen een blijk zijner dankbaarheid en toegenegenheid te geven? Of indien Egmond de man der keuze niet was, dan kon het immers niemand anders dan Oranje wezen? Zoo dacht het volk, maar Oranje niet. Hij zag verder en dieper. Hij had dfï zekere overtuiging, dat noch hij, noch Egmond tot de landvoogdij geroepen zouden worden. Toch was het hem niet onverschillig een gewiclitigen invloed op het bestuur der Nederlanden te erlangen. Van daar dat hij de keuze dos konings zocht te vestigen op de hertogin-weduwe van Lotharingen, eene nicht van Eilips, met wier dochter hij meende te huwen, naardien zijne gemalin Anna van Buren overleden was. l\'ilips ging echter zijne nicht voorbij, omdat Granvelie achtei het geheim van het huwelijk gekomen was en dit tevens wist te verijdelen. En Eilips nam Egmond niet in aanmerking, uit vrees dat deze weer eenmaal, als hij eene toereikende macht bezat, zich in het bezit van Gelderland zou stellen.

Eindelijk na lang dralen — dit was de gewoonte van Eilips — benoemde hij zijne zuster Margaretha van Panna, aartshertogin van Oostenrijk tot landvoogdes, nadat hij eerst een gerucht had laten loopen, dat hij zijn zoon don Carlos tot opperlandvoogd zou kiezen.

Margaretha van Oostenrijk was de natuurlijke dochter van Keizer Karei V, vier jaren voor zijn huwelijk geboren uit Margaretha van der Genst. Noch hare mededingers, noch de Nederlanders konden tegen deze keuze des konings iets inbrengen. Zij was van Nederlandschen bloede — hare moeder was eene Vlaamsche — opgevoed in de zeden en gebruiken der Nederlanders en eene verstandige, werkzame vrouw.

Sedert de graven uit het Bourgondische huis, had het gebruik standgehouden, de nederlandsche gewesten door stadhouders te laten besturen, omdat de landsheer of vorst zelf niet altijd in Nederland zijn kon. Ook Eilips benoemde voor zijn vertrek eenige ridders van het gulden Ylies tot stadhouders over de verschillende gewesten. In de eerste plaats prins Willem van Oranje over Holland, Zeeland, West-Eriesland en Utrecht; voorts Lamoraal, graaf van Egmond over Vlaanderen en Artois; Karei van Brimeu, graaf van Megen over Gelderland en Zutfen; Johan van Ligne, graaf van Aremberg over Eriesland, Overijsel, Groningen en Lingen; Pieter Ernst, graaf van Mrnsfeld over Luxemburg, Karei, baron van Barlaimont over Namen, Eloris van Montmo-renci, Baron van Montigny, broeder van den graaf van Hoorne, over Doornik. Eenige andere wier namen in onze geschiedenis minder belangrijk zijn, gaan wij met stilzwijgen voorbij.

Deze stadhouders hadden in hunne gewesten het bevel over de buigerlijke aangelegenheden en in verband met de gerechtshoven ook het opzicht over het rechtswezen. Dit was in Vlaanderen niet het geval. Daar had de stadhouder met de rechtzaken geene bemoeienis.

Aan de landvoogdes stonden drie Raden of Eaadsvergadm\'ngen ter zijde, als: de llaad van State, de Geheime Jiaad, en de Raad van Einantiën.

-ocr page 35-

Zoo lang Filips in het land was, bestuurde hij zelf de zaken, der voornaamste raadkamer, n. 1. van den Staatsraad. Die Staatsraad of Kaad van State, die inzonderheid van veel belang was, kreeg na het vertrek van Filips weder eenig aanzien. Hij beraadslaagde over vrede en oorlog en bezorgde het algemeen landsbestuur. Gemeenschappelijk met den geheimen raad voerde hij het oppertoezicht over alle rechterlijke collegien van de Nederlanden. Van dien Staatsraad waven do prins van Oranje, Egmond, Barlaimont en Viglius leden. Ook hadden al de ridders van het Gulden Vlies, de leden der beide andere raadkamers en die van den grooten raad te Me-chelen zitting in den Staatsraad, ten minste wanneer zij door de landvoogdes werden opgeroepen.

De gansehe macht van den Staatsraad berustte echter bij den voorzitter Granveile. Eigenlijk had hij het bestuur over alle zaken in handen. De koning had uitdrukkelijk aan de landvoogdes bevolen, geen besluit van den Staatsraad te bekrachtigen, alvorens dat besluit nog afzonderlijk bij de consulta besproken was. De consulta. Het was een raad uit den Staatsraad, bestaande uit Granvelle, Viglius en Barlaimont. Het kon niet anders of Granvelle moest wel een overwegenden invloed verkrijgen. Viglius toch was zijn getrouwe aanhanger en Barlaimont, die alles aan hem te danken had, niet minder. Beide mannen kenden ook de begeerte des konings, daarom lieten zij den bisschop zijn gang gaan, ook in zaken, waarin zij het niet altijd eens met hem waren. Zij wisten, dat de koning, toen hij vertrokken was, Granvelle als een geschenk aan de landvoogdes had achtergelaten. Daarom lieten zij veelal de zaken, zooals men zegt: blauw, blauw.

Wanneer, na gehouden vergadering, Margaretha de raad van state uit elkander liet gaan, dan zonderden Granvelle, Viglius en Barlaimont zich terstond van de landvoogdes af, begaven zich in eene andere kamer, om hier in de consulta de zaken nader te bespreken en er over (e beraadslagen. Ontving Granvelle brieven uit Spanje, dan onderschrapte hij sommige plaatsen, die Viglius bij het voorlezen dier brieven in den raad moest overslaan. Gebeurde het, dat het ter tafel gebrachte voorstel van Granvelle in den raad werd afgestemd, dan wist hij de uitvoering van het door den Staatsraad genomen besluit te belemmeren, schreef onmiddellijk naar den koning, die zijn vertrouweling zoodanig antwoordde, als hij begeerde.

Het is natuurlijk, dat de edelen dit niet verdragen konden en hun haat jeggns Granvelle bij den dag moest vermeerderen. Dit overwicht van Granvelle in den Staatsraad maakte ook de overige leden tot nul in het cijfer. Dit moest vooral een man als de prins, die in bekwaamheid voor Granvelle niet behoefde te wijken, zeer tegen de borst stuiten. Nog voor Filips naar Spanje was vertrokken, bleef hij ook uit den raad, en het was niet dan op lang aanhouden, dat hij zich daar weder liet zion.

De tweede raadkamer of de geheime raad bestond uit geleerde mannen, gewoonlijk tien of twaalf in aantal, die door den koning of in zijn naam door de landvoogdes gekozen werden. Die raad bestuurde de wetgeving. Hij deelde vrij- en genadebrieven uit; had het toezicht over de wetten en burgerlijke aangelegenheden, in een woord, hij had het oppertoezicht over recht en orde door het geheele land. Viglius was president van dien raad, Onder de leden waren: Joachim Hopperus, Christoffel van Assonville en de abt van Traveren, broeder van Granvelle.

De derde kamer of Raad van Finantien beheerde de geldmiddelen. Hij had het opperste beheer over de domeinen en erfelijke inkomsten van den koning, over gewone en buitengewone belastingen enz. Hij schreef lasten en schattingen uit, droeg zorg voor de betaling van het krijgsvolk, van de krijgs- en mondbehoeften en vestingwerken. De rekenkamer te Brussel en alle ontvangers stonden onder toezicht van dien raad. Barlaimont was voorzitter en onder hem stond de schatmeester Kasper Schets, een zeer vermogend edelman.

Behalve deze drie raadkamers bezat ieder gewest nog zijn eigen gewestelij ken raad. Elk jaar werd die door koninklijke gemachtigden onderzocht, alsmede de rekenkamers der gewesten, ook

-ocr page 36-

22

der sleden, ofschoon de koning niet liet minste rcclit ovei\' de stedelijke geldmiddelen bezat. Met de iukomsten der geestelijken was het eveu zoo.

Wij moeten wel in het oog houden, mijne lezers, dat de koning van Spanje, in de Nederlanden niets meer was dan hertog van Brabant, graaf vau Holland enz. Eer elk gewest hem den eed van onderdanigheid aflegde, moest hij vooraf de handhaving der rechten en privilegiën dier gewesten bezworen hebben. Schond hij die, dan was het verdrag mot het volk aangegaan, verbroken. Het kon zich dus van zijn eed ontslagen rekenen. Wanneer het volk inbreuk op zijne rechten zag maken, zijne privilegiën schenden, dan was het in zijn voile recht om het verlorene te herwinnen. Aan het vorstelijk gezag waren dus palen gesteld. Verlangde de graaf b. v. eene buitengewone belasting, of wilde hij eene verandering in de regeering, of eenige wijziging in het een of ander zien, dan mocht hij niet eigenmachtig handelen. Dan was hij gehouden de staten van het land, die uit den adel, de geestelijkheid en de groote steden gekozen werden, op te roepen, hun zijne begeerte voor te dragen en hunne beslissing af te wachten.

Het is licht te begrijpen, dat zulk eene staatsregeling als de Nederlandsche, een Pilips II geweldig moest hinderen. In Spanje was zijn wenk een bevel. Vlamde hij op de bezittingen eens rijken mans, welnu, de inquisitie was daar om hem de behulpzame hand te bieden. En Nederland, dat rijke Nederland, waar schatten op schatten opgestapeld werden, zou voor hem een gesloten magazijn wezen? Wat zouden de Nederlanden hem niet een schatten kunnen aanbrengen, als die privilegiën eenmaal verscheurd waren. Dat begrepen ook zijne Spaansche hovelingen. Ook zij wenschten wel aandeel in den buit.

Het besluit stond vast bij Eilips: hij wilde niet in naam, hij wilde in werkelijkheid heer der Nederlanden zijn, al zou hij ook, om dat doel te bereiken, de hel tot hulp inroepen.

IV.

El^ GRIEF. DE SPAANSCHE INQUISITIE. VERTREK VAN PILIPS

UIT NEDERLAND.

Na den vrede met Frankrijk dankte Pilips de Duitsche en andere vreemde soldaten af. Op raad van •Granvelle besloot hij echter de Spaansche soldaten, ten getale van 3 a 4000, in Nederland te laten. Die soldaten, zij heerschten als dwingelanden in hunne kwartieren. Door hunne gewelddadigheden en hebzucht brachten zij den inwoners veel ellende en nadeel toe. Dat kou, meende men en te recht, zoo niet blijven. Met de dringendste beden werd Pilips dagelijks bestormd, die krijgslieden te laten vertrekken. Te vergeefs. De Staten trokken zich den nood des volks aan, maar hoe dringender hunne aanzoeken werden, des te meer volhardde Pilips in zijn besluit, het krijgsvolk niet te laten aftrekken. Geen wonder ook. Zou hij zijn plannen in de Ne-landen doorzetten, dan had hij eene gewapende macht noodig. Nederland onder zijn ijzeren juk te brengen en de ketters uit te roeien, daartoe behoefde hij soldaten, en wel Spaansche soldaten. Maar hij zou een pleister op de wond leggen, dan toch zou het volk minder afkeer van zijne soldaten hebben, dan werden die als het ware Nederlanders. Het was slim van hem bedacht, het bevel over die krijgslieden op te dragen aan Oranje en Egmond, maar tevens was hij ook loos genoeg, dat twee Spanjaarden, de beruchte Juliaan de Romero en Joan de Mendoza, onder hen bevel zouden voeren. Maar Oranje en Egmond lieten zich geen zand in de oogen werpen. Zij begrepen, dat dit wellicht een list van Granvelle was. Zij bedankten voor die eer. Ja, zij hadden moed genoeg den koning onder het oog te brengen, dat het verblijf dier krijgslieden in vredestijd

-ocr page 37-

een inbreuk op de laudswetteu eu privilegiën was. Toch liet Filips de vreemde troepen bij ven. Wij zagen het reeds, hij had er zijn doel mede. Om met goed gevolg de ketters uit te roeien, wilde hij de Spaanschc inquisitie invoeren. Maar om dat te kunnen doen, moest hij eerst iets anders verrichten. Daarom besloot iiij het getal bisdommen, dat tot dus verre in Nederland uit vier bestaan had, tot achttien te brengen, waaronder drie aartsbisdommen (Utrecht, Kamerijk en Mechelen). Dan moesten die bisschoppen ook deel aan do regeering en zitting en stem in de Statenvergadering hebben, Waren die bisdommen ingevoerd, dan was de weg eflon en vlak tot invoering der Spaansche inquisitie.

Wij achten het niet ongepast maar noodzakelijk hierover een enkel woord te zeggen.

In de vroegste tijden van het Christendom kwam er reeds vervolging tegen ongeloovigen en andersdenkenden, maar bovenal tegen de Waldenzen en Albigenzen. Toen ontstond de zoogenaamde pauselijke of dominikaner-inquisitie. Toen de zoogenaamde „ketterijquot; der Waldenzen en Albigenzen eene groote uitbreiding verkreeg, liet de paus een kruistocht tegen deze ketters prediken. Aan den markies Simon de Montfort, een getrouw zoon der kerk, gaf hij de eer deze ketters uit te roeien. De geschiedenis zegt het ons, hoe de Waldenzen en Albigenzen zich als wanhopenden verdedigden. Er barstte een krijg los, welke veel geld maar nog meer bloed gekost heeft.

Tot hiertoe hadden de bisschoppen in hunne kersspelen recht gesproken, wanneer het geloofszaken betrof. Hem, die aan de uitspraak twijfelde, waren zij, ingevolge hun ambt, verplicht tot de w a re leer terug te brengen. Hem, die wederspannig was, moesten zij straffen opleggen. Schoot hun macht te kort, dan konden zij de hulp van den wereldlijken rechter inroepen.

Paus Innocentius III schreef al do ketterijen en scheuringen aan de nalatigheid der bisschoppen toe, daarom richtte hij collegiën op, die als hoogste rechtbank, onafhankelijk van de bisschoppen, door leering en predicatie aan de bekeering der ketters moesten arbeiden. Vorsten en overheden moesten zij aanzetten tot bestraffing en kastijding dor halsstarrigen. Ook moesten zij nauwkeurige berichten inwinnen naar het aantal ketters, hunne leerstellingen enz. Tevens moesten zij onderzoek doen naar de ambtsvervulling en het gedrag der bisschoppen. Van dat alles moesten die commissiën of collegiën aan den paus verslag uitbrengen.

Uit dit geloofsonderzoek is de naam inquisitie voortgekomen.

I)e opvolgers van genoemden paus breidden deze geestelijke rechtbanken aj meer en meer uit, en wat een gevolg daarvan was, ook de gestrengheid en wreedheid namen toe. Dat geloofsonderzoek had in vele landen plaats. De Spaansche inquisitie — niet te verwarren mot do inquisitie, die in Nederland door Karei V was ingevoerd — was evenwel nog heel iets anders, dan de zoo even beschrevene. De uitvinder dier helsche instelling was Pedro Gonzales de Mendoza, aartsbisschop van Toledo. Zijn voorstel werd door zijn koning eu koningin .Ferdinand de katholieke van Arragon en Isabella van Kastilië goedgekeurd niet alleen, maar met warmte aangenomen, en de inquisitie was in Spanje in het leven geroepen. In het begin had die rechtbank de uitroeiing der in het geheim bestaande Joden en Mahomedanon ten doel, doch later strekte haar werkkring zich verder uit.

Niet zonder hevigen tegenstand van den adel, het volk en de geestelijkheid kon deze rechtbank zich vestigen, omdat aller belangen daarbij betrokken waren. Ware deze rechtbank eene instelling van den paus geweest, om van God verdoemde en afvallige ketters te verbranden, geheel Spanje zou de inquisitie een zegen genoemd hebben, maar nu, was zij een gewrocht des koningSj hij was het opperhoofd, de leider, de groot-inquisiteur en alle bijzitters werden door hem gekozen. Uit beleefdheid alleen werd aan den paus de mededeeling gedaan van de invoering dier rechtbank, van de bepalingen daaraan verbonden en van de benoeming eens grootinquisiteurs. De koning handelde naar eigen goeddunken; de toestemming van den paus was niet noodig; alleen werd den paus de eer gegeven, de benoemingen door den koning gedaan, te bekrachtigen, ofschoon de benoemde reeds zijn ambt aanvaard had, eer de paus aan de bc-

-ocr page 38-

noeming zijn zegel gehecht had. Het kan ons niet bevreemden, dat de paus in het eerst zijne toestemming tot deze rechtbank weigerde. Hij, zoowel als het Spaansche volk, destijds zoo vrijheidlievend, verzette er zich tegen. Het kon hem natuurlijk niet onverschillig zijn, dat zijne bisschoppen, zijne aartsbisschoppen en verdere geestelijken voor eene rechtbank konden gedaagd worden, zonder dat hij de macht bezat tusschen beide te treden of hen te redden. Lang zocht de paus dan ook de Spaansche inquisitie tegen le werken. Dan eens weigerde hij de onder-inquisiteurs te erkennen, welke benoemd waren, dan weder wilde hij hunne benoeming slechts voor bepaalde plaatsen laten gelden, of hij verlangde, dat zij met hem gemeenschappelijk tegen ketters en afvalligen zouden handelen. Eindelijk gaf de paus zijn verzet tegen de inquisitie op, om op een goeden voet te blijven met Ferdinand en Isabella, heimelijk hopende, dat de edelen in Spanje tegen deze gestrenge rechters zoo verbitterd zouden worden, dat hun macht gefnuikt werd. De paus had goed gezien. Niet alleen de adel, maar ook het volk trok tegen de inquisitie te velde, vooral toen men begreep, dat de koning den priesterrok had aangetrokken, om het vermogen der burgers te benaderen, dat hij als koning niet doen kon. Maar wat de paus niet voorzien kon — de inquisitie in Spanje werd eene volkszaak. Toen was het met Spanje\'s vrijheid gedaan. De adel trok zich dan ook terug en liet zijn tegenstand varen. Weldra beschouwde men het als een billijkheid, dat de koning de goederen der veroordeelden tot zich nam. De kosten der inquisitie moesten immers vergoed worden?

Zoo begon men te spreken, maar men vermoedde niet, dat de inquisitie haar geheimzinnig net meer en meer wijd uitstrekte. Met arglistig opzet was een sluier over die rechtbank gespreid. Overal had zij hare handlangers, onder hooge zoowel als onder de mindere standen. Met het toenemen harer macht was niemand zijn leven meer zeker. Zorgeloos en van geen kwaad bewust kon men zich ter slapen nederliggen. Daar wordt eensklaps in het holle van den nacht op de deur geklopt. Het is de inquisitie, die toegang eischt. Het bloed stolt van schrik. Wanhopig neemt de man afscheid van vrouw en kinderen, want hij weet, welk lot hem beidt. Nimmer zal het kerkerhol der inquisitie voor hem weder geopend worden, ten zij hij ter opluistering zal dienen bij eene feestviering of auto-da-fé om verbrand te worden. Daar wordt hij heengeleid en staat weldra voor de geheimzinnige, nachtelijke vierschaar. Hij vraagt naar zijne misdaad, maar men antwoordt hem, niet. Hij vraagt naar zijne beschuldigers, maar men noemt hem die niet. Zijn rechters wijzen alleen op het helsche werktuig, dat daar staat. Het is de pijnbank. Buwe handen vatten hem aan, om hem te folteren. Door listig gesponnen strikvragen weet men den ongelukkige bekentenissen af te persen van misdaden, welke hij nooit begaan heeft. Nu zijn immers de rechters in hun recht? Hij zelf heeft immers zijne misdaad bekend? Nu spreken zij het vonnis over hem uit: De brandstapel. Hij wordt naar zijn kerker teruggevoerd; niet zoo dadelijk zullen de vlammen om hem heen spelen. Waarom niet? Om den veroordeelden gelegenheid te geven genade te vragen? Maar bij wien? Bij den koning, die het recht van gratie heeft? Maar de koning zelf is immers het hoofd van alle inquisiteuren? Neen, men acht het der moeite niet waardig dien ëénen man op den brandstapel te brengen. Men zal wachten tot een genoegzaam aantal bijeen is, dan kunnen de oogen der geloovigen op een heilig feest zich met hun dood verzaden.

De dag van zulk een auto-da-fé breekt aan. Het luiden der klokken verkondigt dat het feest is. Ook aan de bedrijvigheid der dienaren van de inquisitie is het te zien. In eene lange rei komen zij uit den kerker. Zij weeklagen, maar het is een gehuichelde weeklacht even als het schijnheilig verdraaien hunner oogen. Zij gaan naar de plaats, die voor het afschuwelijk schouwspel bestemd is. Bondom zijn zitplaatsen voor het volk aangebracht; de voorste rijen zijn voor den koning en zijn hof. Adellijke dames hebben hun vrouwelijk gevoel uitgeschud, want ook zij nemen plaats. De stoet trekt hen voorbij. Voorop gaan geestelijken in plechtgewaad. Zij openen den trein. Op hen volgen de slachtoffers. Zij zijn in het geel gekleed, Een papieren muts, met duivelen en

-ocr page 39-

cO

O gt;

c

W

O gt;

S3 £

CO C

-a

cl

w

CO C

-ocr page 40-

■ ■ ■

..... ]

- ■ ■ v ■ ^ . .....

yi\'fr\'■■ • • - /f.Hip\'t\'quot;\'\'- -■-• . quot;■• ■

\'

H

,,

• ■ ^

.

■ ......

. ...

...... i!\'

. .. : MÉfe |

........- ■ ■ \' • ■■■■,■■

■ . . . ,. Éi-.-). ï \'

., ....,1^5, ..... . . ,r. ,.,, ,

. -.. -...- . . . :..,;.. ,-... , ,

..... \'., ..... ... . . .,

: ^ ......

. ^ .: ;,..i, : :----- ■ .... ,|

-ocr page 41-

25

vuurvlammen beschilderd, is hun op het hoofd gedrukt. Op hen volgen de overige geestelij keu, de overheidspersonen en de adel. De optocht wordt gesloten door de heilige vaders, door de monsters die het vonnis hebben uitgesproken. Zij zijn in het zwart gekleed. Natuurlijk, zij moeten immers in een „rouwkleedquot; gehuld zijn?

Met helsche vreugde wordt het vonnis voltrokken. De ketters worden op den brandstapel aan een paal gebonden, maar zoodanig dat de wind vlam en rook wegdrijft. Zij moeten toch niet te spoedig verbranden, dan is de vreugde van het feest te spoedig voorbij. Van onderen opmoeten zij langzaam geroosterd worden. Dan eerst heeft men genot van het schouwspel.

Op deze wijze zijn er duizenden — in dertien of veertien jaren tijds wel 6000 — in Spanje verbrand.

Wie slechts den geestelijken mishaagde, of op wiens rijkdommen zij belust waren, werd een slachtoffer der inquisitie. Die rechtbank toch ontzag noch vorsten, noch grooten, evenmin als geringen en bedelaars. Het waren juist de rijken op wie het oog viel. Vrouw en kinderen werden dan eensklaps van hunne bezittingen beroofd en tot armoede gebracht. En klagen? Wie zou het gewaagd hebben een klacht te uiten? Ook dan stond de deur van het kerkerhol voor hen open, want het was een doodzonde tegen de handelingen der heilige inquisitie iets aan te merken.

Even als de hijena wroette ook de inquisitie zelfs in de graven. Reeds lang overledenen, die als katholieken gestorven waren, werden van ketterijen beschuldigd en veroordeeld. Hunne kinderen of kindskinderen, die zich van het vaderlijk erfdeel zeker meenden, verloren alles om de roof- en hebzucht der inquisiteuren te voldoen.

Dat was, mijne lezers, de Spaansche inquisitie, dat satansbedrijf, \'t welk Pilips II ook inde Nederlanden wilde invoeren. Maar hij kende den haat der Nederlanders tegen die rechtbank. Die maar voetstoots in te voeren, was hem te gewaagd; hij begreep, dat dit niet gaan zou. Ter sluiks insmokkelen, ongemerkt, dat zou hij doen. Daartoe moest hij huichelen, leugen op leugen stapelen, alle mogelijke draaierijen gebruiken. En de man, die hem daarin getrouw bijstond, was zijn vertrouweling Granvelle. Maar Oranje had de geheime oogmerken van Filips doorgrond.

Inmiddels naderde de dag van Filips vertrek naar Spanje. De nieuw benoemde landvoogdes Margaretha van Parma was uit Italië overgekomen.

In het midden van de maand Augustus 1559 riep Filips de staten te Gent bijeen. Daar wilde hij nog eenigen tijd vertoeven en afscheid van hen nemen. Talrijk en prachtig was zijn gevolg. Ook de vreemde gezanten, al de ministers en staatsraden en de gansche hooge adel der gezamenlijke Nederlandsche gewesten waren te Gent vereenigd. Luisterrijke feesten gingen de statenvergadering vooraf. Ook een orde-feest van het Gulden Vlies, dat drie dagen lang met buitengewone pracht gevierd werd. Op dat feest werden veertien nieuwe ridders benoemd, onder welke: van Assincourt en Moris van Montigny, beide uit het huis Montmorenci, de markgraaf van Renti uit het huis van Croi, de graaf van Ligny en de graaf van Hoogstraten uit het huis Lalaing.

Op den I7cn Augustus had de opening der Staten plaats. Filips opende die met de plechtige benoeming zijner zuster tot landvoogdes. Naardien hij de taal niet machtig was, moest Granvelle zijn woordvoerder wezen. Hij zeide: «dat de gesteldheid van Spanje hem (Filips) noodzaakte de Nederlanden te verlaten , alwaar hij gaarne uit oprechte liefde jegens de bewoners, gebleven ware tot aan het einde zijns levens (!?); dat, terwijl hij den vrede met Frankrijk gelukkig had gesloten, hij deze landen met meer voldoening kon verlaten; dat hij hen echter voor zijn vertrek nog gaarne van het nu overbodige krijgsvolk had wenschen te ontslaan, doch dat

-ocr page 42-

2b

hij tot nog toe do geheele afbetaling dezer beudeu niet iiad kunnen doen, hoewel hij nog kort geleden elf honderd duizend gulden in wissels op Spanje tot dit doel iiad bijeengebracht. Dat hij die krijgsbenden thans in het land moest laten en den Staten verzocht voor hun onderhoud zorg te dragen. Hij beloofde, dat hij, als het hem mogelijk ware, ook gelden uit Spanje zou overmaken en in persoon terugkeeren indien zijne tegenwoordigheid hier vereischt werd. Dat hij, naardien hij vooralsnog om gewiciitige redenen zijn zoon don Carlos de landvoogdij niet had kunnen opdragen, hij daarom zijne zuster de hertogin Margaretha van Parma met deze waardigheid had bekleed. Dat, daar zij de Nederlandsche taal sprak en eene bijzondere genegenheid den Nederlanders toedroeg, zij daarom ook eerbied, liefde en gehoorzaamheid verdiende.quot; Granvelle besloot de aanspraak van Pilips met alle regeeringsbeambten ernstig op het hart te drukken het katholieke geloof te handhaven en de plakkaten tegen de ketters stipt na te komen.

Diezelfde vermaningen en bevelen deelde hij ook den raad van quot;Vlaanderen en aan de overige gewestelijke hoven mede. Handhaving des geloofs en naleving der plakkaten, het was bij hem schering en inslag. Hij wachtte zich echter wel, die punten nader te omschrijven en van dc invoering der nieuwe bisdommen te spreken. De aanstalten daartoe waren diep in het geheim getroffen. Wel had hij zelf onder \'s hands het een en ander laten uitlekken en gingen er geruchten onder het volk rond, maar die geruchten bevestigen, deed hij niet. Met opzet ging hij dit punt met stilzwijgen voorbij. En daarvoor had hij natuurlijk zijne redenen. De vestiging van nieuwe bisdommen toch hing van den paus af. Wel was reeds sedert eenigen tijd een der werktuigen van Granvelle, Franciscus Sonnius, een geestelijke uit Leuven, naar Home vertrokken om de pauselijke goedkeuring te verwerven, maar zoo lang die niet was teruggekeerd, kon hij nog niets aanvangen. Ofschoon hij zelf in zijne verrichtingen een tragen en slependen gang had, kon hij het bijna niet uitstaan, dat de paus hem zoo lang ophield. Dan toch had hij nog voor zijn vertrek de bisschoppen kunnen benoemd zien.

Ook de Staten namen ten aanzien der vestiging van nieuwe bisdommen een diep stilzwijgen in acht, maar zoo veel te meer arbeidden zij in stilte om de oogmerken des konings te verijdelen. Maar hun grief omtrent het krijgsvolk hielden zij niet achter. Zij overhandigden hem eene remonstrantie of bezwaarschrift, waarin zij in de eerste plaats verwijdering van het vreemde krijgsvolk verlangden. Zij klaagden over de knevelarijen van dat volk, dat de grenzen des lands bezet hield, terwijl de inboorlingen waren afgedankt. In de tweede plaats verlangden zij, dat het land bestuurd werd door een Nederlandschen raad van State en niet door vreemden.

Het was Filips niet raadselachtig op wien men doelde. Dit was niemand anders dan Granvelle.

De gramschap des konings werd opgewekt. „Ook ik ben een vreemdeling, een Spanjaard,quot; voerde hij hun tegen, „wil men mij ook het land uitjagen?quot;

Twee dagen later gaf hij zijn antwoord op dit bezwaarschrift. Het was gematigd, zelfs zdo, dat men twijfelde of dat antwoord wel ernstig gemeend was, en of er geen doornen onder de rozen verscholen lagen. Of het niet was om hen in slaap te wiegen, om daardoor te zekerder zijne oogmerken te bereiken.

Dit antwoord vinden wij ergens aldus opgeteekend.

„Het was des konings bedoeling volstrekt niet buitenlanders in het bestuur te dringen, hetwelk de benoeming der landvoogdes bewijst, die toch in de Nederlanden geboren was, en ook de samenstelling van den Eaad van State toonde aan hoe vaderlijk hij voor het land waakte. Het Spaansche krijgsvolk was noodzakelijk voor het land, om het tegen lederen onverwachte:! vijandelijken aanval van naburen te beschermen, terwijl soldaten, die men niet betalen kan, altijd overlast doen. Doch hij zou zorg dragen, dat deze drie duizend man geregeld alle drie maanden betaald werden, en als hij na zijn aankomst in Spanje het raadzaam mocht oordeelen zijn zoon don Carlos spoedig over te zenden, konden zij dienen om hem af te halen. Gaarne zou hij deze troepen naar Spanje op de vloot, welke hem overbrengen moest, medenemen, had

-ocr page 43-

27

hij slechts vroeger geweten, dat de Staten zoo ernstig hun vertrek wenschten. Hij toonde hun nu zijne genegenheid, daar hij deze troepen, die toch ter verdediging der landsgrenzen dienden, uit eigene middelen bezoldigde. Nooit had iiij het voornemen gehad al het inlandsche voetvolk af te danken. Hij had 1200 man op \'s lands kosten wenschen te behouden. Ook was zijne bedoeling het Spaansche krijgsvolk slechts zes of zeven maanden in het land te laten; doch om zich naar de begeerte der staten te schikken, zou hij ze nu binnen drie ten hoogste vier maanden terug roepen, ouder beding evenwel, dat de staten voortaan de troepen zouden bekostigen, welke ter vervanging der spaansche tot verdediging der grenzen zouden worden in dienst genomen.quot;

De staten berustten voorloopig maar in dit antwoord, hoewel het valsche en leugenachtige daarin vervat in het oog viel. De Staten toch hadden van een vreemden landvoogd niet gesproken, alleen dat de raad van state naar \'s lands privilegiën uit Nederlanders zou bestaan. Ook was hij tijdig genoeg bekend gemaakt met den overlast van het vreemde krijgsvolk; er was tijd over geweest om voor hun inscheping te zorgen. Dat hij zijn zoon naar Nederland zou zenden, geloofde men niet, want waarom had hij dit dan niet reeds gedaan? Niets had hem belet.

Het gevolg van dit antwoord was, dat het volk den koning nog meer begon te wantrouwen, en hem met onverschilligheid zag heengaan en zich er volstrekt niet om bekommerde of hij zou terugkeeren, hetgeen hij beloofd had, doch dat men toch niet geloofde.

Van Gent begaf Filips zich naar Middelburg, want van uit Zeeland zou hij naar Spanje stevenen. Daar ontving hij van zijn gezant de eindelijk zoo lang en vurig verlangde tijding, dat de paus de oprichting der nieuwe bisdommen goedkeurde. Van Middelburg vertrok hij naar Vlissingen. Een talrijk gevolg deed hem uitgeleide. Ook de prins was ouder dat gevolg. Toen de koning op het punt stond de boot in te stappen, die hem naar boord zou roeien, duwde hij den prins met een harsch gelaat te geinoet: „Gij zijt de man, die aan mijne plannen door uwe geheime listen zooveel hinderpalen in den weg legt.quot;

Eerbiedig antwoordde de prins hem, dat al wat hij deed, op begeerte der staten was.

Dit antwoord ontstak de gramschap des konings. Hij vatte den prins bij de borst en hem heen en weder schuddende, riep hij: „No, no los Estados, ma vos, vos, vos!quot; d. i. „Neen, niet de staten maar gij, gij, gij!quot; (Eigenlijk jij, jij, jij, want het woord „vosquot; heeft eene honende uitdrukking).

De prins wachtte zich wel den koning tot aan het schip uitgeleide te doen. Hij bleef wijselijk aan wal staan. Vele anderen volgden zijn voorbeeld.

De vloot, welke hem naar Spanje zou overvoeren, bestond uit 90 schepen. De heerlijke voorraad van levensmiddelen, waarmede deze vloot voorzien was, zegt van Meteren, blijkt uit de bijzonderheid dat er alleen 15000 gemeste kapoenen aan boord waren.

Filips van Montmorenci, graaf van Hoorne, broeder van Flo ris, Baron van Montigny, had als admiraal der Nederlanden het bevel over de vloot.

Na een tocht van veertien dagen kwam Filips in Spanje. Een vreeselijke storm had hij moeten doorstaan. Bijna duizend monschen kwamen in de golven om en verscheidene schepen, beladen met kostbaarheden, zonken. Dit was wel een offer van dankbaarheid waardig. Filips deed ook eene gelofte. Zijn geheele leven zou hij toewijden aan de uitroeiing der ketterij en de verdediging van het katholieke geloof. Spoedig liet hij zien, dat hem die gelofte ernst was.

Kort te voren had er een auto-da-fé te Valladolid plaats gehad. Vele protestanten waren toen verbrand. Dertig slachtoffers zuchtten nog in den kerker, elk oogenblik hetzelfde lot verwachtende.

Filips gaf bevel, dat de terechtstelling spoedig zou plaats hebben. Van zijn zoon don Carlos, van zijne zuster en van het gansche hof vergezeld, woonde hij de strafoefening, neen, de moord, bij.

De bisschop van Zamora hield eerst een soort van predicatie. Daarna stond Filips op, trok

-ocr page 44-

28

zijn zwaard teil leekeu van zijne bereidwilliglieid om het geloof te bescliertnen en legde iu lianden van den grootinquisiteur den eed af, dat hij de inquisitie en have ambtenaren zou handhaven tegen de ketters eh tegen allen, die zich tegen de uitoefening van het gezag en den macht dier heilige rechtbank zou verzetten; dat hij al zijne onderdanen zon verplichten, de bevelen der inquisitie op te volgen.

Na dien eed werden de ongelukkigen voorbij zijne zitplaats naar den brandstapel geleid. Een onder hen is er, die genade inroept. Het is don Carlos de Sessia, een protestantsch edelman. „En ook gij, o koning, kunt ook gij getuige zijn van de ellende uwer onderdanen? Red ons van dien gruwelijken dood, wij verdienen dien niet.quot; Zoo sprak hij.

En wat was het antwoord van filips? „Neen,quot; riep hij woedend uit, „ik zou voor mijn eigen zoon den brandstapel oprichten, als hij zulk een misdadiger ware, als gij zijt.quot;

Nergens lezen wij, dat Karei V zulk een feest des duivels heeft bijgewoond, maar wel, dat zijn zoon Pilips II zijn hoogst genot in dit schouwspel vond.

Men heeft wel eens getracht Filips te vergoelijken, wanneer men zegt, dat hij alleen door zijn blinde en bijgeloovige gehechtheid aan de kerk, door zijn gloeienden ketterhaat in den bloed-dorstigsten dwingeland is herschapen, maar niet als zijn vader uit staatkundige berekening, handelde, dat hij van nature niet wreed was. Maar wat moeten wij dan van het volgende, dat de geschiedenis ons opgeteekend heeft, oordeelen?

In zijn oorlog tegen de Turken behaalde don Juan van Oostenrijk, natuurlijke broeder van Eilips, eene schitterende overwinning op Ali Pacha den Turkschen vlootvoogd. Filips, naijverig op den roem zijns broeders, belette hem om van deze zegepraal de gewenschte vruchten te plukken. Eenige jaren later stierf don Juan zeer plotseling. Kort te voren was diens geheim-schrijver Escovedo op last van Filips door sluipmoordenaars omgebracht. Maar nu moest ook de getuigd zijner misdaad, Perez, die zich voor dat afschuwelijk bedrijf had laten omkoopen, uit den weg geruimd, opdat hij zwijgen zou. Welnu de alles vermogende en onaantastbare inquisitie was immers daar, om Filips ten dienste te staan, en Perez werd aan de heilige geestelijke rechtbank overgeleverd.

Getuigen alleen deze feiten niet, wie Filips geweest is?

V.

MEERDERE GRIEVEN.

Alles was weder tot zijn gewone bedrijvigheid teruggekeerd, nu Filips naar Spanje was vertrokken.

Aanzienlijke vreemdelingen waren naar hunne haardsteden, de edelen naar hunne kasteeleu gegaan, maar de vrees des volks was niet geweken. De loopende geruchten hadden het tot eene zekere opgewondenheid gebracht, die nog vermeerderd werd door een nieuw gerucht, dat n. 1. koning Filips bij de reeds hier aanwezige Spanjaarden nog 8000 andere en 2000 Walen wilde toevoegen. En het waarom was voor niemand twijfelachtig. Reeds was de tijd verstreken, waarop het aanwezige Spaansche krijgsvolk volgens \'s konings toezegging vertrokken moest zijn, en nog was het in het land om zijne baldadigheden en buitensporigheden voort te zetten tot last en nadeel van \'s lands ingezetenen.

De Staten besloten ernstig hij de landvoogdes op het vertrek der vreemde troepen aan te dringen, zeggende dat zij niet langer gezind waren een noodeloos aantal soldaten te onderhouden.

-ocr page 45-

29

De landvoogdes wist er dan ook niel, betev op, dan deze troepen naar Biielle en het eiland Walcheren te laten vertrekken, om daar zoo lang te blijven tot er schepen waren, die hen naar Spanje konden overvoeren.

Intusschen zond zij de eene boodschap na de andere oin den koning te bewegen deze krijgslieden naar Spanje te ontbieden. Zij schetste hem de opgewondenheid des volks, den onwil der Staten tot het betalen der buitengewone belasting en de vrees voor een opstand.

Zeer koel werden de brieven der landvoogdes door den koning ontvangen. Even koel en kort was zijn antwoord: „De troepen moeten weder hnnne kwartieren betrekken en nog eenigen tijd in Nederland blijven.quot;

Dit antwoord maakte de landvoogdes verlegen. Het krijgsvolk naar hunne kwartieren terugzenden, het zou zoo goed wezen als jong en oud de wapens te doen opvatten. Het in Zeeland laten blijven, kon ook niet, want men had die troepen den toegang verleend onder voorwaarde, dat zij spoedig naar Spanje zouden aftrekken. Keeds sprak men in Zeeland de dijken door te steken en het land nog liever aan den vloed prijs te geven, dan langer de ongehoorde kwellingen van het Spaansche krijgsvolk te verduren.

In die verlegenheid beraadslaagde zij met Granvelle, Barlaimont en Viglius. Zij vroeg hun of men niet de troepen in de grensvestingen zou kunnen leggen. Barlaimont en Viglius waren daar zeer op tegen, omdat men ook in die plaatsen op de Spanjaarden verbitterd was. Het eenig raadzame was, naar hun oordeel, het vertrek der troepen. Granvelle daarentegen wilde \'s konings bevel opgevolgd zien.

Als tusschen twee vuren staande en niet wetende wat te doen, schreef zij andermaal aan haren koninklijken broeder, hem biddende, dat hij toch dat krijgsvolk zou weghalen. Gelukkig voor haar, dat eene niet te voorziene gebeurtenis haar uit hare verlegenheid redde. Een verlies van manschappen — want de Spaansche vloot was door den beruchten zeeroover Dragut deerlijk gehavend — moest door Pilips weder aangevuld worden. Hij gaf dan eindelijk bevel tot het vertrek der Spaansche troepen (1561) maar vergat niet, wie op die verwijdering hadden aangedrongen. Eenmaal zou hij het hun betaald zetten.

Deze grief\' was alzoo weggenomen, maar er waren nog meer grieven.

Reeds in het vorige jaar (1560) had de invoering der nieuwe bisdommen plaats gehad. Room-schen noch onroomschen waren met dit besluit des konings gediend. Zulke bisdommen toch kostten jaarlijks verbazend veel geld niet alleen, maar de edelen zagen in deze bisschoppen slechts vuige dienaars en spionnen van den koning. De geestelijkheid werd verontrust, omdat de inkomsten der bisschoppen ook gevonden zouden worden in die der abdijen en kloosters tot hunne schade. Het volk verachtte die bisschoppen, want hunne lasten werden er te zwaarder om en zagen in hen niets anders dan inquisiteurs. Adel, geestelijken en ingezetenen waren overtuigd, dat het Filips te doen was de Spaansche inquisitie hier te lande in te voeren, dat de bisschoppen de inquisiteurs en Granvelle groot-inquisiteur zouden wezen. En dit denkbeeld was niet ongegrond, naardien Granvelle straks tot kardinaal verheven en alzoo als gebieder over alle geestelijken hier te lande werd aangesteld. Die verheffing des kardinaals maakte het volk woedend.

Wij lezen ergens: „De landvoogdes kon op geen andere wijze op de goedkeuring haars koninklijken broeders hopen, dan door zich onvoorwaardelijk naar zijn gunsteling te schikken en dezen door alle middelen te huldigen. Ten einde hem een blijk harer welwillendheid te geven, en tevens haren broeder in diens gunsteling te vleien, verschafte zij hem een der achttien kardinaalshoeden, welke de paus den 26 Februari uitdeelde. In het geheim en zonder medeweten des konings schreef zij den paus hierover, ja, men zegt, dat Granvelle er zelf niets van wist; althans hij speelde op eene bewonderenswaardige wijze zijne rol, toen de hertogin hem met de teekens zijner nieuwe waardigheid verrastte, welke hij nogtans weigerde aan te nemen, alvorens hij \'s konings toestemming had verkregen, waarop hij trouwens niet lang behoefde te wachten.quot;

-ocr page 46-

30

Dc stalen der gewesten vereenigden zich om de bisschoppen te keeren. De aartsbisschoppen van Keulen en van Eheims vereenigden nich met hen, omdat ook die zich in hunne rechten verkort zagen. Brabant alleen legde dertigduizend gulden er aan ten koste. Het liet het gevoelen inwinnen van al de hoogescholen en beroemde rechts- en godgeleerden in Europa. En dat gevoelen was: „Op gronden uit het geestelijk en wereldlijk recht geput, is de vermeerdering der bisschoppen en inzonderheid het berooven van kloosters, abdijen en kerkelijke gestichten om deze te bezoldigen, zonder voorbeeld en ongeoorloofd. Het is tegen alle recht en billijkheid, kerkelijke goederen en ambten te verbrokkelen en te verkoopen en aldus den wil der vrome beschikkers openbaar te verkrachten. Nog nimmer had zich een dergelijk geval in de geschiedenis des lands vertoond, daar ook bovendien de vermeerdering der geestelijkheid strijdig met de privilegiën was, welke den landsheer met zooveel woorden dit recht ontzeggen.quot;

Wij zagen hierboven, dat het lange dralen van den paus ter goedkeuring van de invoering der nieuwe bisdommen Filips begon te hinderen. Dit dralen kwam hiervan. Brabant had toen reeds een akte van verzet tegen de bisschoppen laten opmaken en een bekwaam rechtsgeleerde, Dumoulin, naar Eome gezonden, om Sonnius tegen te werken. Maar niet alleen was Dumoulin van goede brieven, maar bovenal van veel geld voorzien, om daarmede toegang en een toegenegen oor bij den paus te krijgen. Dat geld gaf oponthoud. De zaak werd op \'t sleeptouw gehouden tot niet geringe verbazing, eindelijk tot boosheid van Filips, naardien hij zeker meende, dat de paus terstond, zor Ier de minste zwarigheid zou hebben bewilligd in zijn verlangen. En — wij hebben het gezien — hij kreeg zijn zin.

Maar niet alleen naar Eome, ook naar Madrid zond Brabant in naam der overige Staten twee afgevaardigden heen. In Madrid wist men, dat zij komen zouden, want Granvelle had hun komst gemeld. Zij werden zeer koel ontvangen. Na lang wachten kregen zij eindelijk dit antwoord: „Dat de inlijving niet geschiede in den vorm eener geestelijke ambtsbedeeling, en zij derhalve niet in strijd was met de bedoeling der vrome wilbeschikkers, en dat de invoering der bisdommen eenig en alleen ten doel had de heilige katholieke godsdienst, als ook de kerkelijke goederen en kloosters te beschermen en te redden. Het treurige voorbeeld der naburige Staten, door wier zorgeloosheid de kerk zulke wreede verliezen had ondergaan , moge leeren, hoe noodzakelijk eene dergelijke voorzorg was.quot;

Dit antwoord gaf niet veel moed. De stad Antwerpen waagde insgelijks een adres naar den koning te zenden. Eerst had die stad zich schriftelijk tot de landvoogdes gewend, maar toen die poging vruchteloos bleef, zond zij drie afgezanten naar Spanje, met een smeekschrift van dezen inhoud; „Dat zijner majesteits getrouwe stad Antwerpen ten volle erkende het nut, dat de invoering van nieuwe bisdommen voor den katholieken godsdienst had, doch dat men daarvan de vreemde kooplieden, op welke den handel en rijkdommen der stad berusten, niet kou overtuigen; dat deze integendeel in den nieuwen bisschop niets anders dan een inquisiteur zagen, voor wien zij bij zijn intocht hunne winkels sluiten, ja de stad voor altijd verlaten zouden. Uit dien hoofde smeekten de onderteekenaren allerootmoedigst zijne majesteit, hen van den nieuwen bisschop te verschoonen, die aan hunne welvaart den doodsteek geven zou.quot;

De Antwerpenaren hadden niet vergeefs geprotesteerd. Zij kregen het antwoord, dat de bisschop zoo lang zou uitblijven, tot de koning zelf in de Nederlanden zou komen. Nu, dan waren zij voor altijd van een bisschop verschoond, want nimmer is Filips in Nederland teruggekeerd.

Ofschoon de tegenkanting over het algemeen groot was, de pauselijke bul werd — als wij gezien hebben — afgekondigd.

De opgewondenheid onder het volk was groot. Men hield niet van zulke nieuwigheden, te meer,, daar men van Filips en zijn spaansche regeering niets goeds verwachtte.

Aan niemand anders dan aan Granvelle werden al de hatelijkheden verweten. En dat niet

-ocr page 47-

31

zonder grond. Openlijk zeide men, dat hij Eilips dezen maatregel had aangeprezen, boven alles om zijne hebzucht te bevredigen. Hij toch had voor zich het rijkste bisdom, dat van Mechelen, gekozen. Daaraan was de waardigheid van primaat en de metste inkomsten verbonden. Alle bisschoppen zouden, tot nadere regeling van hun inkomen, jaarlijks 1500 dukaten genieten; Mechelen gaf er 3000 en later werd Granvelle nog daarenboven toegevoegd de rijke abdij Afflighem, welke hem nog elk jaar 50.000 karolusgulden opbracht.

Maar er was nog meer, waarom het volk den bisschoppen wantrouwde. Wij hebben het reeds hierboven gezegd; men zag in hen slechts inquisiteurs, want men ontdekte in de plaatsing dei-bisschoppen eene fijne staatkundige berekening, waarbij Fiüps meer het oog op de stadhouders dan op de gewesten geslagen had.

Ylaanderen en Artois, de gewesten waar Egmond stadhouder was, hadden altijd drie bisdommen gehad; dat van Doornik voor Vlaanderen, dat van Atrecht voor Artois en het naburige Kamerijk voor beide gewesten; nu kregen deze buiten hunne oude bisdommen nog vier nieuwe, n. 1. Gent, Brugge en Iperen voor Vlaanderen en St. Omer voor Artois. Brabant kreeg het aartsbisdom Mechelen en twee bisdommen, Antwerpen en \'s Hertogenbosch. Gelder en Namen kregen elk een afzonderlijken bisschop; de een zou in de stad Gelder, de ander te Roermond zijn zetel hebben. De gewesten, welke onder het stadhouderschap van den prins van Oranje stonden, hadden altijd slechts één bisdom gehad, dat van Utrecht. Dit bisdom werd nu tot aartsbisdom verheven en vijf nieuwe bisdommen werden er opgericht, n. 1. Haarlem vcor Holland, Middelburg voor Zeeland; Leeuwarden voor Friesland; Groningen voor Groningen en Deventer voor Overijsel. Henegouwen en Luxemburg werden geheel vrijgela^n.

Antwerpen had moed tot wederstand aan andere steden gege\\en. Roermond, Deventer, Groningen en Leeuwarden verzetten zich zoodanig, dat zij van hunne bisschoppen ontslagen werden. In die steden waar zij waren toegelaten, werden zij met veel afkeer en koelheid bejegend.

Bij den plechtigen intocht van den kardinaal Granvelle in de stad Mechelen, den zetel van zijn aartsbisdom (1561), vergezelde hein niemand dan zijne bedienden; niemand stond tot zijne ontvangst gereed dan alleen de geestelijkheid.

Toen de inkomsten der bisschoppen geregeld werden en er alzoo verwarring in de kerkelijke goederen ontstond, kreeg de opgewondenheid nieuw voedsel. Ja, niet alleen opgewondenheid, maar zelfs verbittering kwam in de gemoederen van roomschen en onroomschen. De plakkaten, de inquisitie, de nieuwe kerkregeling, het gehate bestuur van Granvelle, deze vier grieven brachten meer en meer gisting onder het volk.

Intusschen was het verkeer met Frankrijk tusschen de belijders van de „nieuwe Religiequot; sterk toegenomen; vooral to Rijssel, Valenciennes en Doornik. Daar werden zoo binnen als buiten de muren vergaderingen gehouden, gepreekt en psalmen gezongen.

Dit kon natuurlijk der landvoogdes niet verborgen blijven. Zij gaf bevel deze oproerige handelingen te staken. De stadhouder van Doornik, Montigny, en de stadhouder van Henegouwen, Valenciennes en van het kasteel van Kamerrijk, de markgraaf van Bergen, waren toen juist afwezig. Zij waren naar Breda gegaan om den prins van Oranje te verwelkomen, die uit Duitschland was wedergekeerd, waar hij in het huwelijk- was getreden met Anna van Saxen, dochter van den keurvorst Maurits. (Dit huwelijk was oorzaak dat koning Filips den prins nog meer begon te haten, vooreerst omdat diens gemalin de evangelische belijdenis was toegedaan en ten andere dat de prins daardoor in verbintenis was gekomen met de machtige huizen van Saxen en Hessen).

Beide genoemde stadhouders begaven zich naar hunne gewesten volgens de lastgeving dei-land voogdes. De markgraaf van Bergen evenwel vertrok weer spoedig om zijn broeder Robert, bisschop van Luik, een bezoek te brengen. De landvoogdes nam hem dit kwalijk, naardien zijne tegenwoordigheid in zijn stadhouderschap ter oorzake van de oproerige handelingen dei-ketters (NB. preeken en zingen) aldaar vereischt werd.

-ocr page 48-

32

„Ik schep geen behagen in het dooden van ketters,quot; was het antwoord van den markgraaf.

De landvoogdes, de zachte inborst van Montigny kennende en vreezende, dat hij weinig tegen de ketters zou uitrichten, voegde hem twee magistraatspersonen toe; d\'Assonleville, lid van den Geheimen Raad te Brussel en van Blasere, lid van den Baad van Tlaanderen. Deze mannen, dacht zij, zouden de orde te Doornik wel herstellen, krachtige maatregelen tegen de ketterij nemen en de plakkaten handhaven. Zij had juist gedacht. De voornaamste Calvinistische prediker Jean Lannoi kwam op den brandstapel; het huis, waarin \'t meest gepredikt was, werd afgebroken en al de boeken en geschriften van de Hervormden, welke men machtig had kunnen worden, werden verbrand.

Granvelle wist den koning wel te berichten: „dat het aandeel van Montigny in het straffen der ketters niet zeer groot geweest was. Indien de beide raadsheeren, d\'Assonleville en van Blasere er zich niet mede gemoeid hadden, zou er te Doornik niets meer uitgericht zijn, dan te Valenciennes, waar de zaak bijna op niets was uitgeloopen.quot;

De Hervorming nam inmiddels toe; de hervormden groeiden bij den dag, dus ook de vervolging. De spanning moest dan ook wel heviger worden. In Granvelle zag men den voor-naamsten raddraaier en vervolger. Niets natuurlijker dan dat zijne tegenstanders meerder werden en hij aan hunne gedurige aanvallen moest blootstaan. Daarenboven de invloed der raadsleden gold als niets, want de consulta, d. i. Granvelle, besliste in alle aangelegenheid van gewicht. Men gevoelde, Granvelle moest verwijderd worden. Daartoe zou men weldra de noodige stappen doen. Oranje en Egmond zonden schriftelijk hunne bezwaren omtrent hem naar Spanje. Daar bevond zich nog de graaf van Hoorne, die als admiraal der vloot den koning naar Spanje geleid had.

Toen deze zijn afscheidsgehoor ontving oin naar Nederland terug te keeren, overhandigde de koning hem de brieven waarin zijn antwoord vervat was, en vroeg hem toen naar de reden van die klachten. Hoorne wist geen ander antwoord te geven, dau de afkeer, die men tegen Granvelle koesterde, en dat men hem voor de oorzaak hield van al de grieven, welke men in Nederland tegen Spanje had. Ellips ontstak toen zoo in woede, dat Hoorne verbleekte en zich gelukkig rekende het vertrek te kannen verlaten. Het was in November 1561 dat hij in Nederland terug kwam. lt;

Nu kreeg de landvoogdes van den koning bevel om 2000 man van de Nederlandsche ruiters ter ondersteuning van de katholieken tegen de Hugenooten naar Frankrijk te zenden. Dit bevel deelde zij mede aan den raad van State. Het ontmoette hevige tegenkanting. Oranje, Egmond, Hoorne en anderen oordeelden, naardien deze benden van ordonnantie alleen moesten dienen tot verdediging des lands, men aan het voorstel des konings geen gevolg kon geven, alvorens de Algemeene Staten te hebben geraadpleegd. Dit voorstel — bijeenroeping der Algemeene Staten — bracht de landvoogdes zoowel als Granvelle in verlegenheid. Beiden wilden dit evenwel niet toestaan. Zij zagen er een vermindering van \'s konings gezag en eigen invloed in. De prins wist dit. Vooruit had hij dit berekend. Hij met de zijnen wilde het opperbestuur van \'s lands zamp;ken onder de souvereine macht des konings uitgeoefend zien, alleen door deu raad van State; zij wilden bijeenroeping der Stateu-Generaal om opheffing of ten minste verzachting van plakkaten en inquisitie, maar geen absoluut bestuur van een Granvelle, die als gestreng katholiek meende, dat alleen een staat onder een heerschende katholieke staatskerk bestaan kon. De landvoogdes achtte het gevaarlijk langer over het punt „bijeenroeping der Algemeene Statenquot; te beraadslagen. Granvelle gaf haar een wenk, en zij verklaarde de zitting gesloten.

Het voorstel — dat hoofdzakelijk van den prins was uitgegaan — werd den koning dooide hertogin bericht. Zij vroeg zijne nadere bevelen. Granvelle voegde er nog iets bij. Hij schreef: „Dat niets nadeeliger voor het gezag des konings kon zijn dan de bijeenkomst der Staten, welke men ten allen tijde moest zoeken te verhinderen, maar vooral nu in een tijd, waarin het land wemelde van onderdanen, die tot oproer geneigd waren. Ook de abten, die door de

-ocr page 49-

33

vermindering hunner inkomsten, verstoord waren, zouden in die vergadering zeer onstuimig handelen. Dat de prins van Oranje en andere onvergenoegde heeren verleiders waren, en het volk, dat altijd naar nieuwigheid haakte, veel meer vertrouwen in hen, dan in de landvoogdes en hare raadslieden zou stellen.quot;

Wat Granvelle schreef, beviel Mips. Hij verbood ten strengste aan de landvoogdes de bijeenroeping der Staten.

De raad van state daarentegen bleef volstandig weigeren krijgsvolk naar Frankrijk te zenden.

Het niet bijeenroepen der staten gaf ontevredenheid. Om de edelen eenigermate tot bedaren te brengen, belegde de landvoogdes eene vergadering der ridders van het gulden vlies en van de stadhouders der Gewesten, niet alleen om over het zenden van hulptroepen naar Frankrijk, maar om tevens over de belangen des lands te raadplegen, want de toestand wurd meer en meer bedenkelijk en gevaarlijk. In de voornaamste steden, in alle maatschappelijke eii godsdienstige standen kwam hoe langer hoe meer verbittering. De klachten werden al luider en luider. Zoo kon de toestand niet blijven.

De landvoogdes begreep dit. Zij vond het geraden een der edelen naar den koning af te zenden, die hem nauwkeurig met den stand van zaken moest bekend maken. Zij meende den graaf van Hoorne daartoe af te zenden, maar deze zoowel als de Heer van Glaion bedankten. Montigny, door Granvelle den „haan der oppositiequot; genoemd, nam de taak op zich. In Juni 1562 vertrok hij van Biussel naar Madrid. Toen de koning hem zijn laatste gehoor schonk op den 29 November deed hij hem dezelfde vraag, welke hij zijn broeder, den graaf van Hoorne, gedaan had: quot;Wat is tóch de ware reden van de ontevredenheid in de Gewesten? Montigny antwoordde: vrees voor de Spaansche inquisitie; onvergenoegdheid over de nieuwe kerkregeling, alge-meenen haat tegen den kardinaal.

De koning verontschuldigde zijn vertrouweling; zeide zelf te zullen overkomen, en daarmede kon Montigny vertrekken. In het land teruggekeerd, deed hij in den Raad van State, die met opzet door Granvelle niet werd bijgewoond, verslag van zijne zending. Toen het duidelijk zichtbaar was, dat de koning niet anders dan op zijn ingeslagen weg wilde voortgaan, en Granvelle steeds zijn vertrouweling bleef, vormden Oranje, Egmond en Hoorne een verbond. Bij hen voegde zich ook Montigny, de markgraaf van Bergen, de graven van Megen en Hoogstraten, de Heer van Brederode, van Gaion en Simon Reuard. Zij besloten een brief tot den koning te richten om op de verwijdering van den kardinaal aan te dringen. Die brief alleen door Oranje, Egmond en Hoorne onderteekend, kwam hoofdzakelijk hierop neder: „Dat zij, als bewindslieden over het volk, op de thans in werking zijnde staatsregeling hunne aandacht vestigende, zagen met leedwezen, dat de kardinaal van Granvelle alle macht in handen had en het land naar zijn goeddunken regeerde. Deze hatelijke gedachte, op de dagelijksche ondervinding gegrond, had reeds dermate in de gemoederen der .Nederlanders wortel geschoten, dat men ze, zoo lang de kardinaal in het land bleef, moeielijk uitroeien kou en dat geen heiivoor het land te hopen was, zoo lang hij de teugels vau hst bewind in handen had. Derhalve smeekten zij zijne Majesteit allerdringendst, dit misnoegen , \'twelk meer en meer algemeen werd, te doen ophouden. Ten bewijze hoe zuiver hunne bedoelingen waren, verzochten zij den koning om hun ontslag uit den raad van State alt? over het algemeen uit alle regeeringzaken, daar noch hun belang, noch hunne eer hun veroorloofde, langer in een raad zitting te hebben, waarin Granvelle tegenwoordig was, ten einde niet verantwoordelijk te zijn voor heillooze regeeriugsdaden. .Voorts gaven zij de hoop te kennen, dat de koning op de diensten en smeekingen zijner getrouwe onderdanen te veel prijs zou stellen , dan dat hij, die bij zijne persoonlijke gunst jegens Granvelle, die bij het gansche volk gehaat was, zou doen achterstaan.quot; Deze brief behelsde ook nog verder loftuitingen, ten aanzien der landvoogdes en eindigde met de aanmerking, dat de tegenwoordigheid van den kardinaal noch zelfs zijn voorbeeld eenigermate de ketterij kon tegengaan, welke reeds zoo diep wortel bij liet volk geschoten liad.

3

-ocr page 50-

34

Na het verzenden van dezen brief verwijderden de onderteekenaren zich van het hof te Brussel. De prins vertrok naar Holland, Egmond naar Vlaanderen en Hoorne naar zijné goederen te Weert.

Lang liet de koning op antwoord wachten. Eindelijk kwam het. Hij schreef aldus : „Dat hij van hun ijver voor zijne belangen ten volle overtuigd was, en het voornemen koesterde binnen kort naar de Nederlanden te komen, om den staat van zaken op de plaats zelve te onderzoekenj doch middelerwijl zou het hem aangenaam zijn, zoo een van hen naar Spanje kwam, om hem nauwkeuriger met het een en ander bekend te maken, daar hun schrijven slechts algemeene aantijgingen behelsde, en het niet in zijne gewoonte lag, een zijner dienaren zonder behoorlijk onderzoek te verstooten.quot;

Over dit antwoord werd het driemanschap. Oranje, Ègmond en Hoorne zeer verstoord. Zij raadpleegden nogmaals de stadhouders der Gewesten en de Vliesridders, en besloten wederom een brief aan den koning te zenden. Ook aan de landvoogdes hadden zij geschreven. Aan de laatste schreven zij: „Nademaal zij met de aanzienlijkste heeren en met de bijzondere stadhouders der gewesten den toestand van den lande hadden onderzocht en bevonden, dat het daarmede gansch anders was gesteld, dan \'s konings dienst en \'s lands welzijn vereischen; daar het volk tot weder-spannigheid overslaat, nademaal men het krijgsvolk aanzienlijke sommen schuldig, de schatkist ledig is en de grensvestingen in deerlijken staat zijn, en zij duchten, dat Nederlanders in het buitenland, wegens de schulden van den koning zouden worden aangehouden, waren zij tot de innige overtuiging gekomen, dat alleen eene bijeenroeping der Staten aan deze treurige gesteldheid een einde kon maken, dat evenwel door den koning verboden was. Dit verbod echter, was niet anders dan een gevolg van het wantrouwen, \'twelk de koning tegen de Staten en eenige leden voedt en had alleen zijn ontstaan te danken aan de inblazingen van lieden, wien noch het welzijn des lands, noch dat des konings in het minst ter harte ging en die daarom ook geen middel aan de hand geven om deze verwarring te doen ophouden. Daarom smeekten zij hare hoogheid in ootjnoed, het hun niet ten kwade te duiden, dat zij, zoo lang de koning geene verandering in de samenstelling der regeering maakte, zich uit den raad van State verwijderd hielden, waarin zij sedert vier jaren eene zeer nuttelooze rol hadden gespeeld. ïen slotte gaven zij de verzekering, dat zij hunne bijzondere plichten als stadhouders hunner gewesten getrouwelijk zouden nakomen en hare hoogheid gehoorzamen in alles wat zij zou wenschen te bevelen.quot;

Een afschrift van dezen brief hadden zij aan den koning gezonden, en na diens ingekomen antwoord, berichtten zij hem, dat zij zich verontschuldigden naar Spanje te komen; dat zij op het verwijderen van den kardinaal bleven aandringen, en zij verklaarden voorts, dat zij, in weerwil van de herhaalde aanzoeken der landvoogdes geen plaats meer nemen zouden in den raad van State, zoo lang Granveile daarin zitting had, omdat — ais zij reeds gezegd hadden — zij niet verantwoordelijk wilden zijn voor daden, die heilloos voor het volk waren.

De koning vroeg daarop het advies van den hertog van Alva, die tot zijne regeeringsleden in Spanje behoorde. Hij vroeg hem, wat in deze zaak te doen.

Alva schreef hem: „Zoo dikwijls ik de brieven van de drie heeren uit Vlaanderen lees, ontsteek ik in woede, en deed ik mij zelf geen geweld aan, om mij te bedwingen, ik geloof, dat uwe majesteit dan mijn gevoelen voor dat van een krankzinnige zou houden.quot;

Dit schrijven deed Filips in zijn besluit volharden. Hij bleef onverzettelijk. Maar eindelijk zou hij toch moeten zwichten.

-ocr page 51-

35

VL

VERTfiEK quot;VAN QRANVELLE. CONCILIE VAN TRENTE.

Granvelle werd meer en meer gehaat. Had men iu 1561 met blijdschap de Spaansche soldaten zien vertrekken, nog grooter vreugde zou het vertrek van den kardinaal gegeven hebben, met wiens verwijdering men ook de verdwijning van bisschoppen en inquisitie dacht in verband te staan. De partij der misnoegde edelen werd gedurig sterker eu het volk gedurig onrustiger en riep luide om vrijheid. Het begon schimpschriften tegen den kardinaal te regenen. Ieder spitste er zich op om hem zooveel mogelijk te kwetsen.

Op zekeren dag — het was in 1563 — was bij den heer van Grobbendonck een maaltijd.

Gastmalen werden in dien tijd gebruikt, even als nu de clubs en vereenigingen, ter bereiking zijner oogmerken, of om zijne beginselen meer algemeen bekend te doen worden en te verspreiden.

Op dat feest, het kon niet anders, moest Granvelle het onderwerp der gesprekken zijn. Spotternij en kwinkslagen bleven niet uit op zijne verteringen en op de kostbare liverei zijner bedienden. Een der dischgenooten heeft een voorstel. Het wordt aangenomen. Weldra zijn de bedienden der misnoegde edelen in een bijzondere kleeding gestoken. Zij zijn in donkergrijs laken gekleed. Die kleeding is van alle versierselen ontbloot, maar de lange, hangende mouwen of vleugels, zoo als men ze destijds droeg, zijn van verschillende kleuren en potsierlijk opgeschikt. Zij zijn voorzien met een narren- of zotskap met bellen. Het was om een tegenhanger te zijn van Granvelle\'s prachtige liverei en tevens tot bespotting zijner waardigheid. De zotskap toch verbeeldde den kardinaalshoed van Granvelle.

Mijne lezers weten, dat iedere kardinaal vier hoeden heeft: den pontiflcalen hoed, den para-solhoed, den kleinen rooden hoed en den zwarten hoed. De pontificale hoed wordt den kardinaal bij zijne verheffing overhandigd; hij is van rood laken met een zeer breeden rand en heeft 36 kwasten. In vroegeren tijd droeg de kardinaal dien hoed bij plechtige omgangen en andere feestelijke gelegenheden. Nu vindt dat gebruik geen plaats meer; nu wordt de hoed na den dood van zijn eigenaar aan het voeteneinde van zijn praalbed en later boven zijn graf opgehangen.

De tweede of pamsolhoed is ook breedgerand en van karmozijnroode zijde. De kardinaal draagt dien alleen bij een enkele processie, die van het Corpus Domini en bij heiligverklaringen. Bij andere plechtige gelegenheden draagt de edelman des kardinaals hem dien achterna.

De kleine roode hoed, die van vilt is gemaakt, is aan drie zijden opgetoomd en met gouden koorden, boordsels en linten versierd. Die gouden versiersels worden, zoo lang de rouw over een paus duurt, door zijden vervangen.

De zwarte hoed, ook van vilt vervaardigd, is geheel gelijk aan den hoed van gewone geestelijken. Hij wordt door den kardinaal gedragen, wanneer hij in het zwart gekleed, uitgaat.

De nieuwe kleeding der adellijke bedienden vond veel bijval. De kleermakers te Brussel hadden het druk. Het volk maakte er zich vroolijk mee. Ook de landvoogdes vond het koddig. Maar wie er niet om lachte, was Granvelle. Hij begreep de klucht. Hij schreef er over naar Madrid en terstond ontving de landvoogdes den last een waakzaam oog te houden op deze klee-ding. Toen verdween de zotskap van de mouwen en maakte plaats voor een bundel pijlen. Men zeide, het beteekende: „de eendracht van den adel in \'s konings dienst,quot; maar eigenlijk, eene vereenigde samenwerking tegen Granvelle.

Lieten de edelen alzoo hun haat aan den kardinaal blijken, het volk bleef hierin niet achter.

3*

-ocr page 52-

30

Zoo reikte hem iemand onder schijn een smeekschrift aan te bieden, een papier over, waarop zijn persoon stond geteekend, zittende op eieren en bisschoppen uitbroedende, van welke eeu met den bisschoppelijken myter op het hoofd met een arm, een ander met een been door den dop brak. Boven \'t hoofd van den kardinaal zelf zweefde een duivel met het bijschrift: „Deze is mijn zoon, hoort naar hem.quot;

De stappen, door de edelen gedaan, hadden tot dusverre weinig indruk bij den koning gegeven, maar bij de landvoogdes begon dit anders te worden. Zij bemerkte, dat door het terugtreden van de voornaamste en kundigste leden uit den Baad van State, er verlamming kwam in het staatsbestuur. Zij begon tot de partij der misnoegde edelen over te hellen, ook omdat de Algemeene Staten zich bij de edelen voegden en weigerden langer voorstellen aan te hooren in tegenwoordigheid van den kardinaal, maar ook, omdat zij begreep, dat niet zij, maar Gran-velle eigenlijk regeerde; dat zij niets meer was dan een tooneelspeelster, die aan den leiband van \'skonings gunsteling liep en loopen moest. Geen van hare voorstellen toch werd aangenomen, als zij niet door Granvelle werden goedgekeurd; zonder hem mocht niets geschieden. Daarbij zijn hoogmoedige en gebiedende toon tegenover haar begon haar te kwetsen, en ook zij ging verlangen, dat de kardinaal zich verwijderen moest. Zij zond haar geheimschrijver Armenteros in Augustus 1563 naar den koning. Deze moest hem het onhoudbare van den tegenwoordigen toestand blootleggen, maar ook deze poging stuitte bij den koning af.

Op \'t laatst van dat jaar kwamen de Staten der Gewesten te Brussel bijeen, evenwel niet in Staten Generaal vereenigd. Zij kwamen om de driejarige bede, die in 1560 toegestaan was, te vernieuwen.

Het was vooral bij deze gelegenheid, dat de bewegingspartij tegen Granvelle zich vooral gelden liet, en de schimp- en hekelschriften zich zien en hooren deden. Ja, ook de tegenstand vertoonde zich op de straat. Bij eene openlijke maskerade verscheen een duivel gewapend met eeu vossenstaart. Hij dreef een gewaanden kardinaal voor zich uit. Die vossenstaart zinspeelde op zekeren Renard, mede een der tegenstanders van Granvelle, die zich door zijn bijtende hekelschriften een naam gemaakt had.

De kardinaal begon zelf in te zien, dat het hoog tijd voor hem was, het land te ruimen. Hij schreef naar Spanje. Met een brief in de hand kwam hij zeer opgeruimd bij de landvoogdes om haar te berichten, dat hij van den koning verlof had gekregen met zijn broeder, die pas uit Frankrijk was wedergekeerd, naar Bourgondië te gaan, ten einde hun oude, zieke moeder te bezoeken.

Ter nauwernood kon de landvoogdes hare vreugde verbergen, toen Granvelle haar deze tijding mededeelde.

Nog eenige weken en Granvelle ging, beladen met den vloek der Nederlanders, om, bij gunstiger omstandigheden terug te keeren (1564.) Dit is evenwel niet gebeurd. Hij gaf aan zijn vertrek het voorkomen van een reisje, van \'t welk hij spoedig zou terug keeren. Dit gaf bij velen vrees. Ook bij de landvoogdes. Granvelle kon zich het genoegen niet ontzeggen, hierover vreugde te toonen en die vrees levendig te houden in zijne brieven aan Barlaimont en Viglius. En inderdaad, Nederland was niet veilig voor zijne aanslagen al was hij vertrokken. Met zijne handlangers hield hij voortdurend briefwisseling, die hem op de hoogte hielden van alles wat in het land, waarbij hij eenigzins belang kon stellen, voorviel. En de koning bediende zich bij voortduring van zijn raad in alles wat op Nederland betrekking had.

Van Bourgondië begaf Granvelle zich naar Rome ter verkiezing van een paus toen Pius IV overleden was. In 1571 benoemde Filips hem tot onderkoning van Napels en in 1580 werd hij naar Spanje geroepen, om het regentschap van dat land waar te nemen, terwijl Filips zich in het bezit van Portugal stelde. In 1585 werd hij tot aartsbisschop van Besangon verheven. In het volgende jaar stierf hij aan eene slepende koorts in den ouderdom van zeventig jaren.

-ocr page 53-

37

G. Brandt schreed onder het portret van GranveUe:

De arglistige Granvel verschynt op dit papier De felle stoker van het inquisitievier,

De handvestschender, die de Spaansche staatszucht steef., \'t Gezag der staten knakte en \'t heil des lands verdreef.

Voorzeker geen schoone lofspraak, maar Granveile verdiende die ook niet.

Nu Granvelle vertrokken was, werd de prins de eerste man in ons land. Hij werd de hoofdleider in den Raad van State. Wel waren de kardinaalsgezinden, onder welke wij Filips van Croy ( hertog van Aerschot, Karei, graaf van Barlaimont, Maximiliaan van Hennin, graaf van Bossu, en quot;Viglius tellen, niet uitgestorven, maar geen van hen was tegen Willem van Oranje opgewassen.

Twee grieven waren alzoo weggenomen. De Spaansche soldaten en Granvelle waj-en vertrokken , maar daarmede was alles nog niet gewonnen. Nog waren daar de plakkaten en de inquisitie. Ook op die beide moest de zege behaald worden. Maar die beide werden gesteund door de kerkregeling van het jaar 1559 en kregen een nieuwen steun door de invoering van de besluiten van het Concilie van Trente, die op koninklijk bevel in Nederland zouden worden afgekondigd.

Het zal noodig zijn, mijne lezers, een oog te slaan op deze kerkvergadering en op de ge-gebeurtenissen , die daartoe aanleiding gaven. Bovenal moeten wij, al is het slechts een vluch-tigen blik, op Frankrijk slaan, omdat de gebeurtenissen aldaar een gewichtigen invloed op ons land hadden.

Gedurende de minderjarigheid van Frans TI, werd het regentschap in Frankrijk waargenomen door zijne al wat slecht genoemd kan worden volleerde moeder Katharina van Medicis, door den hertog Frans van Guise en diens broeder de kardinaal, een drietal, dat zich als verbitterde vijanden eu vervolgers van de aanhangers der hervorming hebben doen kennen.

Anton van Bourbon, koning van Navarre en Lodewijk, prins van Condé, prinsen van den bloede, kenden de Guises het recht niet toe het regentschap te bekleeden. Zij stelden zich vijandig tegenover hen. Naardien de Guises gezworen hadden het protestantisme uit te roeien, zouden zij de protestanten hunne hulp verleenen. Zij sloten zich aan de partij der hervormden aan, welker voornaamste leiders waren de beroemde admiraal de Coligny en diens broeder Frans van Andelot, bevelhebber van het Fransche voetvolk. Condé en eenige zijner voornaamste aanhangers werden gevangen genomen en ter dood veroordeeld. Dit vonnis zou ook voltrokken zijn geworden, doch Frans II stierf en de zaken namen eene andere wending. Karei IX, slechts tien jaren oud, volgde zijn broeder onder voogdijschap zijner moeder op. Met leede oogen had Katharina de aanwassende macht der Guises gezien, en zij, die zich in alle bochten wringen kon wanneer het haar eigenbelang gold, gaf de prinsen van Bourbon de vrijheid eu benoemde zelfs den koning van Navarre tot luitenant-generaal van Frankrijk.

De katholieke partij werd hierover zeer misnoegd en de Guises, die zich zoo gemakkelijk niet uit het zadel lieten lichten, wisten met die misnoegdheid hun voordeel te doen. Zij sloten geheime verbonden en vonden een steun in Filips II, die evenwel achter de schermen bleef zitten.

Het doel van dat verbond was: de inquisitie in te voeren en de ketters te vuur en te zwaard te vervolgen. Ja, dat wilde ook Katharina, de koningin-moeder, wel, doch zij vond het voor als nog ongeraden. Te gelegener tijd wenschte zij de hatelijke hugenooten met één slag te ver-

-ocr page 54-

38

delgen, en dit nog te meer omdat Theodoras Beza, een volgeling van Calvijn, zijne leer zoo glansrijk verdedigd had tegenover den kardinaal van Lotharingen en eene menigte bisschoppen.

Om de protestanten in slaap te sussen, gaf de listige vrouw hun meerdere vrijheid. De vroegere bevelen ter hunner vervolging werden ingetrokken, en hun verlof gegeven, buiten de steden hunnen godsdienst te mogen uitoefenen.

De Katholieken konden die gegeven vrijheid niet dulden. De spanning werd sterk, eu de burgeroorlogen in Frankrijk, die stroomen bloeds gekost hebben, stonden voor de deur.

Het was op den eersten Maart 1562, dat de hertog van Guise met een talrijk gevolg voor Vassy kwam. Daar waren de hugenooten in eene schuur, om ingevolge het koninklijk verlof, hun godsdienst te verrichten. De hertog liet deze gausche gemeente vermoorden en trok toen zegevierend Parijs binnen. Weldra had hij alle macht in handen.

De prins van Condé moest naar Orleans wijken, doch zat daar evenwel niet stil. Hij verzamelde een leger en de strijd tusschen katholieken en hugenooten werd woedend en bloedend.

quot;Wij willen die burgeroorlogen u niet beschrijven; het ligt ook buiten ons bestek. Genoeg zij het u te zeggen, dat de hertog van Guise naar Orleans, de voornaamste wapenplaats der hugenooten, oprukte, om die stad te veïoveren, doch daar door de hand eens sluipmoordenaars, Jean Poltrot de Mercy zijn dood vond, en dat zijn dood een groote verandering in de zaken te weeg bracht. In Maart 1563 kwam het tot een vredesverdrag, waarbij den hugenooten bij het edict van Amboise niet slechts gewetensvrijheid, maar zelfs op vele plaatsen godsdienstoefening toegestaan werd, tot groote vreugde ook voor den edelen admiraal de Coligny, een der meest uitstekende mannen van zijn tijd, die het opperbevel over het protestantsche leger had op zich genomen.

Dit gaf bemoediging niet alleen aan de hervormden in Frankrijk maar ook in ons vaderland.

Zoowel in die beide landen als ook in vele andere landen maakte de hervorming groote vorderingen. In Duitschland traden vele vorsten, ja geheele gewesten tot die leer toe. Engeland en Schotland wilden van het pauselijk gezag niets meer weten, ja zelfs in Italië en Spanje waren een aantal menschen der hervorming toegedaan. Filips liet hen daar onbarmhartig ombrengen, en ofschoon velen in holen en wouden de vlucht genomen hadden, zijne speurhonden wisten ze ook daar wel te vinden.

De hertog Emanuel Filibert van Savoie vond zulk een handelwijze zeer onstaatkundig. Ofschoon ook de hervorming in zijn land was doorgedrongen, oordeelde hij het zeer verkeerd het land van zooveel vlijtige en arbeidzame menSchen te berooven. Hij wilde een anderen weg inslaan. Liever dan hen voor hunne dwalingen te straffen of te dooden, wilde hij hen door onderricht tot de alleen zaligmakende, tot de moederkerk terugbrengen.

Aan den paus, Pius IV, vroeg hij verlof om de voornaamste geestelijken uit zijn land bijeen te roepen, om met hen te beraadslagen over de beste middelen, om dat doel te bereiken.

Licht zou men denken, dat de paus met zulk een voorstel ter bereiking van zulk een doel zich haasten zou zijne toestemming niet alleen, maar ook zijne goedkeuring te geven. Verre van daar, vooral omdat hij vernam, dat men ook in Frankrijk dien weg wilde inslaan. Hij vreesde voor zijn pauselijk gezag. Als zulke gewestelijke kerkvergaderingen hier en daar begonnen plaats te grijpen, dan zouden zij al licht den stoel van Eome schade kunnen aanbrengen, nog meer dan eene algemeene kerkvergadering. Hoe gemakkelijk toch konden de besluiten van zulke synoden boven de bevelen van den paus gesteld worden. De paus dacht er dus niet aan zijne toestemming, nog minder zijne goedkeuring te geven. Hij antwoordde aan den gezant van hertog Filibert: „Wanneer de ketters behoefte gevoelen aan onderricht, dan zal ik hun geestelijken met een legaat zenden. Dan zullen die hen leeren en aflaat geven. Maar uw meester zal wel spoedig inzien, dat zij alle leeringen van de hand wijzen. De matiging, welke hij jegens hen indacht wil nemen, zullen zij toeschrijven niet aan zijne goedheid maar aan zijne onmacht, om hen tot onderwerping te brengen. De zachtmoedigheid, welke hij als geneesmiddel tegen zulk een hevige

-ocr page 55-

39

kwaal wil aanwenden, heeft nimmer iets goeds uivgeweikt. Door ondervinding zal hij leeren, dat, hoe gestreuger hij de ketters behandelt, des te spoediger de ketterij verdwijnen zal. Wil uw meester naar mijne inzichten handelen, dan wil ik hem gaarne mijne hulp verleenen.quot; Daar lag het plan van den hertog geheel in duigen, want als getrouw zoon der roomsche kerk moest hij \'s pausen wil huldigen. Hij volgde ook dien wil en werd een hevig vervolger der protestanten. Maar met welken uitslag? De vervolgden verdedigden zich wanhopend en behaalden in vele kleine gevechten de zege over \'s hertogs troepen. In een geregeiden veldslag verloor hij 7000 man en was genoodzaakt den protestanten vrije godsdienstoefening toe te staan. Hij kon dus ondervinden, dat de paus een slecht profeet was geweest. •

Met zijn raad aan den hertog meende de paus van de zaak af te wezen, maar hij werd deerlijk in het nauw gebracht toen hij bestormd werd met het verlangen naar een algemeene kerkvergadering of concilie. Niet dan schoorvoetende en nadat hij alle mogelijke geheime voorzorgen genomen had, dat de besluiten welke er vallen zouden, zijn pauselijke macht niet schaden konden, ging hij er toe over. Pauselijke gezanten werden naar alle christen-hoven afgezonden, om dit besluit kenbaar te maken. Te Trenle, eene stad in Tyrol, zou het concilie plaats hebben. quot;Voor die kerkvergadering aanving, overwoog de paus met zijne kardinalen de waag, of dit concilie eene voortzetting van vroeger gehouden conciliën, of een geheel nieuwe vergadering zou wezen. In het eerste geval moest dit concilie de besluiten der vorige conciliën bekrachtigen, en dan kon men met grond verwachten, dat de. protestanten geene afgevaardigden zouden zenden, naardien toen reeds hunne leerstellingen verdoemd waren, en zij dus zeer goed begrijpen zouden, dat voor hen van dit concilie niets goeds te wachten was.

De keizer van Duitschland, ook de Frausche regeering waren voor een geheel nieuw concilie, maar filips II niet. Deze zeide, dat het hem niet te doen was de ketters tot de roomsche kerk terug te brengen. Hij wilde alleen beletten, dat de katholieken tot de ketters overliepen. Dezen zou hij wel door de inquisitie onschadelijk maken. Beriep men een nieuwe kerkvergadering, dan zou men daardoor al wat op eene vorige besloten was, vernietigen.

De paus gaf hem gelijk, maar dit uit te spreken, waagde hij niet, om anderen niet in het harnas te jagen. Hij was sluw genoeg de oproepings-bullen zoo dubbelzinnig te stellen, dat zij zoo wel op eeue voortgezette als op eene nieuwe kerkvergadering wezen.

De katholieke vorsten vaardigden aldus bevelen in hun rijken uit, opdat de geestelijken zich tegen het Paaschfeest in 1561 te Trente zouden laten vinden. De protestantsche vorsten werden bij de bul niet opgeroepen, maar pauselijke gezanten hadden in last hen uit te noodigen.

De protestantsche Duitsche vorsten wilden echter van den paus en zijn concilie niets weten. Zij zeiden, dat zij eene kerkvergadering zeer wenschelijk zouden achten, wanneer die de scheuring in de kerk zouden doen ophouden, door het doen wegvallen der daarin geslopen misbruiken. Dat dit echter van deze vergadering op verre na niet te verwachten was, want dat zij uit de oproepings-bul duidelijk ontwaarden, dat alleen die een beslissende stem op de vergadering zouden hebben, die onvoorwaardelijk aan den pauselijken stoel onderworpen waren; dat zij bovendien den bisschoj) van Rome geen gezag buiten zijn bisdom toekenden en dus zijn gezag als paus niet erkenden. Ook koning Frederik van Denemarken en koningin Elisabeth van Engeland wilden niets met het concilie uit te staan hebben. Zij verzochten den pausselijken nuntiussen de reis naar hunne landen niet te doen, daar zij van dusdanig bezoek verschoond wilden blijven, en besloten hadden op het concilie geen acht te slaan. Die protestantsche vorsten, zij waren iu hun volle recht het te houden concilie te wantrouwen. Alvorens toch alle opgeroepen leden tegenwoordig waren, werd er eene vergadering gehouden en daarin besloten, dat het concilie geheel aan den paus zou onderworpen zijn, en dat alleen aan de pauslijke legaten het recht werd toegekend de vraagpunten ter behandeling voor te stellen. Slimme berekening. Ook de 19« eeuw heeft die sluwheid gezien.

-ocr page 56-

40

Het spreekt van zelf dat nu elk voorstel ter bespreking verhinderd werd, \'t welk strekken kon, de talrijke misbruiken uit den \\reg te ruimen, die in het geheele roomsche regeeringsstelsel en in de kerk waren ingeslopen. Zelfs katholieke vorsten waren met dat besluit niet tevreden, maar des te meer beijverde de paus zich om dat verkregen voordeel met hand en tand vast te houden. Maar er was voor den paus geen kwaad te vreezen van dit concilie; zijn gezag zou in geen enkel opzicht bekort worden, want het groote aantal Italiaansche bisschoppen, die onmiddellijk van hem afhankelijk waren, en wier eigenbelang het medebracht hem naar de oogen te zien, had de meerderheid op het concilie, en de legaten kregen voorschrift op voorschrift. Deze werd gevleid, gene gedreigd, en bij wien vleierij of dreiging niet gebruikt konden worden, deed het geld, dat met milde handen werd uitgestrooid, zijn dienst. In \'t kort, de paus verzuimde geen middel om de kerkvergadering in zijn persoonlijk belang te hebben.

Wel klaagde men algemeen over zijn gedrag en over den dwang, welken hij op de vergadering uitoefende, maar hij was onbeschoft genoeg te verklaren, „dat de vergadering geheel vrij iu hare handelingen was. Ja, hij hield zich zelfs zeer gekrenkt, dat men tegen hem de verdenking durfde koesteren, als zou hij den vrijen wil der vergadering belemmeren. Het misnoegen der vorsten bestond alleen daarin, dat zij der vergadering de wet niet stellen konden.quot; En eindelijk, de zaak had haar beslag gekregen. De paus maakte, zoo spoedig hij kon, een einde aan het concilie. Op eene glansrijke wijze, geheel tot zijn genoegen, was het afgeloopen. Hoogdravende gebeden en luisterrijke feesten toonden aan, hoe groot zijne vreugde over zijn zegepraal was.

Dit concilie maakte intusschen de kloof tusschen hervormden en roomschen nog veel wijder. Hereeniging was nu onmogelijk geworden. De ongerijmdste dingen, bespottelijke plechtigheden, al de onzin, welke in de roomsche kerk in tijden van het domste bijgeloof waren ingesmokkeld, waren nu tot grondstellingen van het christelijk geloof verheven, kerkelijke dogma\'s geworden. Nu werdyi zij aangewezen als hestanddeelen van de katholieke kerk, en wie het wagen zou ze aan te randen, over hem werd de banvloek uitgesproken. Dat de leer der hervormden verdoemd werd, is licht na te gaan. Was nu ook wel eene verzoening, eene vereeniging met de katholieke kerk denkbaar?

Het bekommerde den paus zeer weinig, of de ketters al dan niet met de besluiten van het Trentsche concilie tevreden waren. Geweld alleen moest tegen hen gebezigd worden.

Dat was het concilie van Trente, mijne lezers, welker decreten koning Filips op den iJ^11 Mei van het jaar 1565 in de Nederlanden deed afkondigen, opdat zij tot een stut zouden dienen tot handhaving van plakkaten eu inquisitie.

VII.

EGMOND NAA.E SPANJE. — GEVOLGEN DAARVAN.

Het was spoedig zichtbaar, hoe goed het vertrek van Granvelle was. Viglius mocht al gezegd hebben: „Granvelle\'s vijanden juichten als schooljongens, die van een gestrengen meester ontslagen waren,quot; maar zelfs de landvoogdes, die een lastigen bewaker zich van den hals geschoven zag, liet openlijk hare vreugde blijken. Op haar aanzoek waren Oranje, Egmond en Hoorue weder in den Staatsraad teruggekeerd, onder de uitdrukkelijke voorwaarde nogtans, dat Gran-

-ocr page 57-

41

veile niet, zooals het zeggen was, zou terugkeeren. Zij vonden het ook noodzakelijk den koning te berichten, dat zij hunne plaatsen in den Staatsraad hernomen hadden, waarbij Oranje nog een afzonderlijken brief voegde, waarin hij den koning verzocht geen geloof te slaan aan alles wat men hem ten laste legde, ten einde hem in een verkeerd licht te plaatsen; dat al zijne handelingen niet andeis dan \'s konings en \'s lands welzijn ten doel hadden.

De koning, sluw als hij was, antwoordde hem, dat men niets ten zijnen nadeele gezegd had (als of Granveile dit niet gedaan had?) en dat hij hem voor een getrouw dienaar hield.

De prins, het doel voor oogen houdende, \'t welk hij zich had voorgesteld — zooveel mogelijk vrijheid van godsdienst, ten minste mindere strengheid in de handhaving der plakkaten — deed alle moeite Barlaimont tegen de inquisitie te stemmen. Dit was evenwel vergeefsche moeite. Ook had hij daartoe de hulp noodig van den geheimen raad, dewijl die de koninklijke bevelen ten uitvoer moest brengen, en die van den raad van flnantiën. Wel was hij in het eerst met die raadslichameu op een goeden voet, alsmede met de afgevaardigden der staten en steden, waardoor hij, in spijt van de kardinaalsgezinden, veel vrienden kreeg, die het met hem in \'t stuk van godsdienstvrijheid eens waren, maar welke moeite hij zich ook gaf den geheimen raad en den raad van financiën op zijne zijde te krijgen, het mocht hem niet gelukken. Op raad van Lodewijk van Nassau, \'s prinsen broeder, beproefde toen de prins met zijne vrienden Egmond en Hoorne, om Pranciseus Balduinus en Gregorius Cassander, twee mannen, die in zaken van godsdienst zeer gematigd waren, zitting in den geheimen raad te doen krijgen; maar ook deze poging mislukte. Toch steeg de raad van State door den invloed van Oranje meer en meer in aanzien. Zaken, die uitsluitend bij den geheimen raad of bij den raad van financiën te huis behoorden, werden in den raad van State behandeld, ja zelfs smeek- en verzoekschriften werden tot dien raad gericht. De landvoogdes, vroeger geheel onder de macht van de consulta, vond het niet meer geraden met Viglius en Barlaimont afzonderlijk te onderhandelen. De kardinaalsgezinden, dit is natuurlijk, zagen dit alles met geen onverschillige oogen aan. Zij beschuldigden den prins en Egmond, dat zij zich een aanhang poogden te verwerven, ten einde zich aan hoogverraad schuldig te maken en Nederland als een roof onder elkander te deelen.

Indien er eenige waarheid in dit zeggen geweest was, had Egmond nooit den moed gehad naar Spanje te gaan, zoo als wij weldra zien zullen. Maar leugens en bedrog zijn altijd de wapenen geweest, waarmede de duivel zich tracht staande te houden en de ziel te verstrikken. Naarmate de staatsraad in aanzien won, naar die mate nam ook zijn invloed naar buiten toe. De strenge vervolgingen hielden — al was het slechts tijdelijk — op. Op vele plaatsen wilden de overheden den geestelijken rechters geen bijstand meer verleenen. De Staten wilden niet toelaten, dat twee gevangen genomen ketters uit het land gevoerd werden. Te Brugge werd een der stads-dienaren, omdat hij een ketter gegrepen had, op water en brood gezet. Te Antwerpen werd een voormalig kar mei iter monnik naar den brandstapel geleid, maar de beul werd met steenworpen begroet. Maar laat ik u de geschiedenis van dien monnik, Christotfel Fabritius, mededeelen, mijne lezers, wellicht is die u onbekend.

Eabritius, ook Smit geheeten, deed als alle monniken. Hij leefde voor de genoegens dezer wereld en de begeerlijkheid zijner oogen. Maar dat ook slechts tot zoo lang toen door Gods genade een beter licht voor hem opging. Fabritius leerde de „schriften, die wijs kunnen maken tot zaligheidquot; kennen. Maar toen was het hem ook niet langer mogelijk in de dwalingen der roomsche kerk zijn valsche rust te vinden. Dagelijks meer en meer in het geloof versterkt wordende , bestrafte hij de gruwelen dier kerk en het goddelooze leven van hare dienaren. Na eenigen tijd te hebben omgezworven, werd hij leeraar bij de gemeente te Antwerpen. Hem in handen te krijgen en te folteren zou een zoete wraak zijn voor het monniken-gebroed, dat door hem zoo openlijk ten toon was gesteld. Een middel daartoe was spoedig gevonden.

In Antwerpen woonde eene mutsenverkoopster, lange Margriet geheeten. Zij toonde een

-ocr page 58-

42

grooten lust Gods woord te leeren kennen, en niets liever voor Fabritius dan haar daarin behulpzaam te zijn. Na eenigen tijd zou er eene bijeenkomst — eene geheime natuurlijk — gehouden worden, waar Fabritius een gedeelte des Bijbels lezen en verklaren, waar men elkander door gebed en gesprek versterken en vertroosten zou. Aan Margriet werd gezegd waar zij op den bepaalden dag zich bevinden zou, dan zou men haar den weg naar het huis der bijeenkomst wijzen.

In dien tijd moest men zeer voorzichtig handelen om de immer loerende blikken van de speurhonden der inquisitie te ontgaan. Daarom werd de plaats eener samenkomst slechts aan een enkele kenbaar gemaakt, die dan tot leidsman der anderen moest dienen.

Volgens afspraak is Margriet op de Wijngaardbrug en weldra in de woning der bijeenkomst. Wiet lang evenwel is men daar of de markgraaf, de schout en eenige dienaren stormen binnen en even spoedig is de leeraar geboeid en in de gevangenis geworpen. Jezuiten-list en verraad waren hier in het spel.

Daags na zijne gevangenneming werd Fabritius op de pijnbank gebracht, hem naar de andere ketters en de geheime vergaderingen gevraagd. Maar Fabritius is geen verrader. Is het de wil des Heeren, dat ook zijne broeders hun geloof met hun bloed bezegelen zullen, dat zij zoo, de wil des Heeren geschiede, maar hij zal hun verrader niet zijn, dat zou buiten den wil des Heeren wezen. Maar wordt hem gevraagd naar zijn geloof en zijne prediking, dan doet hij eene vrijmoedige belijdenis. Smaadredenen en scheldwoorden, daarmede alleen kunnen domme en vette monniken hem beantwoorden. Met kalmte en zachtmoedigheid verdroeg hij dit.

Even gelaten hoort hij zijn vonnis — den brandstapel — aan. Kort voor zijn dood schreef hij een brief aan zijne vrouw, waarin hij haar vertroostte met het wederzien in de eeuwige heerlijkheid bij den Verlosser hunner zielen. Ook Margriet ontving van hem een brief, waarin hij haar eene verraderes, eene huichelaarster noemde? Niets van dat alles. Hij gaf haar de verzekering zijner vergiffenis en vermaande haar tot berouw en bekeering voor het te Jaat, voor eeuwig te laat zijn zou.

De dag zijner terechtstelling brak aan. In den nacht, welke dien dag voorafging, verzamelde zich een groote menigte volks voor de deur der gevangenis. Men vreesde, dat men Fabritius in \'t geheim zou ombrengen. Men wist het wel, dat menigeen met het hoofd tusschen de knieën gebonden in een watertobbe verdronken werd. Die koninklijke uitvinding was wel meer toegepast, om geen getuige der misdaad te hebben.

Dien ganschen nacht bleef het volk de wacht houden onder het zingen vau geestelijke liederen. In den morgen wordt Fabritius de gevangenis uitgeleid. De moord zal aan hem voltrokken worden. Het volk schiet van alle kanten toe. Fabritius bevreesd voor oproer, spreekt het volk toe: „Lieve broeders! dat zich niemand voordoe, om mij te verlossen. Laat de Heer zijn werk in mij volbrengen. Ik verlang ontbonden te worden en met Christus te zijn.quot;

Sommigen riepen hem toe: „Strijd vroom, waarde broeder! dit is uwe ure en de macht der duisternis.quot;

Daar klinkt een ander, een gansch tegenovergesteld woord. Het is het geroep van den markgraaf, die zulk een taal niet verdragen kan. „Vangt, smijt, slaat dood!quot; roept hij tegen zijne dienaars; „zij allen zijn ketters.quot;

Men komt op de markt. Fabritius knielt neder om te bidden, om in deze bange stonden te worstelen met zijn Heer. Men kan dat bidden niet verdragen. Met woestheid sleurt men hem naar de houtmijt, dringt hem aan den paal en de beul slaat hem den strop om den hals, terwijl hij hem met een ijzeren ketting vast hecht. Een statig gezang — het is Psalm 130 — door de geloovigen aangeheven, bemoedigt den lijder. Zullen dit de inquisitie-dienaren dulden? Voorzeker niet. „Zwijgt,quot; schreeuwen de hellebaardiers, terwijl zij woest om zich heen slaan, zonder iemand te ontzien. Maar nu wordt het volk grimmig. Daar vliegen eensklaps steenen heren derwaarts en beul en dienaars en hellebaardiers zoeken lijfsbehoud in de vlucht. Zoo aanstonds

-ocr page 59-

43

volgen de markgraaf, de schout en de wethouders dat voorbeeld. Maar alvorens dat te doen, zal de markgraaf nog eerst een beroep op de burgers doen.

„Burgers,quot; zoo roept hij, „Burgers, staat ons bij! Schutters, helpt ons! Lieve burgers, wij zijn het niet, die hem dooden, maar \'s konings gebod! Ziet wat gij doet, \'t is konings gebod!quot;

Maar geen der burgers is gereed een hand tot hulp der moordenaren uit te steken; men laat het volk begaan.

De kettermeesters zijn op de vlucht en van die omstandigheid meent men een goed gebruik te maken. In een oogenblik is men op de houtmijt, om den geliefden leeraar te redden. Maar helaas! het is te laat. Meer dan één doodelijke wond door den beul voor zijn vlucht hem toegebracht, zal Fabritius doen sterven. Laat dan ook het vuur maar vrij woeden, dat zal hem den dood niet aandoen.

Het verkoolde en misvormde lichaam bleef nog geruimen tijd na het blusschen van het vuur tot een schouwspel liggen. Eindelijk zou het begraven worden. De markgraaf en de schout vergezeld van eenige dienaren en eene menigte soldaten komen op de strafplaats. Het lijk wordt op een kar gesmeten, want men zal het op het zoogenaamde galgenveld begraven. De toeloop van volk is evenwel groot en wordt gedurig grooter. De markgraaf is bevreesd voor nieuw oproer en dasrom zal hij het lijk maar aan een steen gebonden in de Schelde laten zinken.

Het was op den 4,lequot; October 1564 dat Fabritius inging in de vreugde zijns Hoeren.

Kort daarop vond men op de markt een met bloed beschreven papier aangeplakt, waarop geschreven stond, dat men den moord aan Fabritius gepleegd, zou wreken. Men begoo met de verraderes Margriet. Haar op de straat ontmoetende, werd zij begroet met een hagelbui van steenen. Zij zou er het leven bij ingeschoten Lebben, ware zij niet in een nabijzijnd huis gevlucht. Op last dei-landvoogdes werd een der steenwerpers opgehangen. Toen keerde wel de rust in de stad terug, maar hier en daar werd de overheid bevreesd. Het voorval te Antwerpen had doen zien, dat het volk zich niet langer zoo gedwee naar de slachtbank liet voeren. Men zou dan liever het stelsel van Filips — geheim verdrinken binnen de gevangenismuren — toepassen. Dat was echter ook niet zonder gevaar. Nacht en dag als \'t ware werden de gevangenissen belegerd, en zon men op allerlei middelen de gevangenen te doen ontvluchten, \'twelk veeltijds gelukte.

Op de meeste plaatsen matigden — zooals wij boven reeds zeiden — de inquisiteuren hunne gestrengheid. Het spreekt vau zelve, dat deze ommekeer het volk tot blijdschap was. Ontevreden was het evenwel over de verwaarloozing van het recht in burgerlijke zaken.

Intusschen gingen de prins en zijne vrienden voort met te doen, wat hunne hand vond te doen tot welzijn der landzaten. Zij noodigden steeds de afgevaardigden der Staten eu der steden aan hunne tafel, om daar met hen over die belangen te beraadslagen. De godsdienstzaken boeiden wel in de eerste plaats hunne opmerkzaamheid en leverden veel stof tot spreken.

Algemeen was men van oordeel, dat de strenge plakkaten of verzacht bf ingetrokken moesten worden. Een tal van jaren had doen zien, dat die der hervorming geen schade had toegebracht,, dat het getal harer aanhangers niet verminderd, maar grootelijks vermeerderd was.

Aan de landvoogdes schetste de prins de gesteldheid van Nederland als wanhopig. Hij maalde dit niet met te zwarte kleuren, want hij sprak waarheid. Hij spoorde haar aan tot het uit den weg ruimen der zwarigheden. Tot een beslissenden stap was zij echter niet te bewegen. Nu werd zij bestormd, van alle kanten bestormd, met een tal van smeekschriften en bezwaren. De godsdienst, het rechtswezen, de staat der geldmiddelen werden haar aangewezen als drie punten, die in een hachelijken toestand verkeerden.

De landvoogdes werd beangst. Zij riep de drie staatslichamen bijeen en vroeg aan die groote vergadering: „of het niet raadzaam zoude wezen, den koning door brieven, nog liever door een gezantschap omstandig bericht te doen van het aanwassen der ketterij, van de misbruikeu in het rechtswezen en van den slechten staat der geldmiddelen.quot;

-ocr page 60-

44

De kardinaalsgezinden hadden veel tegen op dit voorstel. Zij zeiden, dat de ketterij wel zeer was toegenomen, maar ook wel weder verminderen zou, indien de overheden maar hun plicht deden in het straffen der ketters en naar de besluiten van het Trentsche concilie handelden. Dat het verval van het rechtswezen niet te wijten was aan de rechters en aan de raadsheeren, maar aan bijzondere personen, die het rechterlijk gezag in bespotting en verachting brachten. Dat in Brabant, Luxemburg, Gelderland en Utrecht, waar de stadhouders groote macht uitoefenden, de vereischte maatregelen genomen moesten worden, om de bestaande oneenigheden in de gerechtshoven weg te nemen. Wat de geldmiddelen betrof, hun ongunstige staat was veroorzaakt door de oorlogen en niet te wijten aan ontrouw. Om daarin te voorzien, moest er onderstand uit Spanje gevraagd of eene hooge belasting geheven worden. Het laatste kon echter niet ■ verkregen worden, tenzij de koning in Nederland terug kwam, dan konden tevens alle bezwaren worden opgelost. Een gezantschap naar hem af te vaardigen kwam hem zeer ondoelmatig voor, naardien de koning toch van alles kennis droeg. Zoo was het advies van \'s prinsen tegenstanders.

Zijne aanhangers dachten er echter anders over. In den nood des lauds zeiden zij, kan noch door gewone middelen, noch door schriftelijke berichten voorzien worden. Een aanzienlijk staatsdienaar moet den koning mondeling de zaak voorstellen. Hij moet hem zeggen, dat de vroegere middelen en maatregelen versleten zijn, dat buitengewone voorzieningen alleen alles weer in het rechte spoor kunnen brengen. Dat alles moet den koning onder het oog worden gebracht.

Het gevoelen van \'s prinsen vrienden hield de overhand. Er zou voor de tweede maal een Nederlandsch gezant naar Spanje worden afgevaardigd, ten einde door gemeen overleg tot een beteren toestand te komen. Niemand kou voorzien, dat die stap ernstige gevolgen zou hebben, en de aanvang zou zijn, eene eerste stoot zou geven, aan groote gebeurtenissen.

De graaf van Egmond werd aangewezen als de man, het meest geschikt die taak op zich te nemen. Hij nam haar ook aan, ook wel omdat hij den koning over eigene familie-aangelegenheden wilde spreken. Viglius moest de volmacht opmaken, naar welke Egmond te handelen had. Hij deed het ook, doch stelde die in zulke algemeene en eigenlijk niets beteekenende bewoordingen, dat de prins het geheele stuk in de raadsvergadering afkeurde. Daarop deed hij een aanspraak met zooveel vuur en welsprekendheid, dat zijne hoorders als aan zijne lippen hingen. Allen, uitgenomen quot;Viglius en Barlaimont, waren door zijne woorden zoo overtuigd, dat zij zijn gevoelen omhelsden. Hetgeen hij sprak, was hoofdzakelijk het volgende: „Deze voorstellingen zijn geenszins geschikt den koning een getrouw tafereel van de gesteldheid des lands te geven.

„Rondborstig, zonder verbloemen, zonder iets terug te houden, zonder omhaal van woorden, moet hem onder het oog worden gebracht, dat de stand van zaken volstrekt niet langer zoo blijven kan. Dat bij het diepe verval en de zedeloosheid der geestelijken, geen strenge plakkaten, geen bisschoppen, geen inquisitie iets helpen. Dat de besluiten der Trentsche kerkvergadering, die zelfs door Duitsche Katholieke vorsten met minachting beschouwd worden, door de Nederlanders niet zullen worden aangenomen. Dat het beter zou wezen de strenge plakkaten te matigen, en wat nog beter zou zijn geheel weg te nemen, te meer nog daar hij niet billijken kon, dat een vorst heerschappij voerde over het geweten zijner onderdanen, en hun van eene vrijheid wilde be-rooven zoo gewichtig en teer als het geloof. Men moest den koning zeggen, dat de onderdanen het niet langer verdragen konden, dat de rechtsbedeeling aan zedelooze rechters en raadsheeren bleef toevertrouwd; dat aan de oneenigheden alleen daardoor een einde gemaakt konden worden, wanneer al de onderscheidene raadsvergaderingen tot eene enkele werden saamgetrokken, en dat de Staatsraad met verscheidene mannen van aanzien moest worden vermeerderd.quot;

Na het eindigen zijner redevoering was de landvoogdes ontroerd. Ook Viglius was diep geschokt. Den ganschen nacht bracht hij slapeloos door en pijnigde hij zijn geest een geschikt antwoord op die aanspraak te geven. Die inspanning van een geheelen nacht was hem te veel. In den morgen zich willende kleeden, werd hij door eene beroerte getroffen, waarvan hij slechts lang-

-ocr page 61-

45

zaatn herstelde. Langen tijd met in staat zijne betrekking waar te nemen, moest zijn vriend Hopperus die voor hem vervullen. Deze wijzigde dan ook den lastbrief voor Egmond naar de bedoeling van den prins, maar in zachter bewoordingen. Toch gaf de landvoogdes aan Egmond in \'t geheim den last zich te houden naar de punten door Viglius gesteld. Ook verzocht Viglius den graaf hem zijn ontslag uit Spanje mede te brengen. „Ik wil,quot; zeide hij, „het voorbeeld van mijn vriend Granvelle volgen. Ik wil tot het ambtelooze leven terug keeren. Ik heb mijn tijd gehad en wensch de onbestendigheid der fortuin voor te komen. Ik voorzie onstuimige dagen en ben te oud nog langer nuttig werkzaam te wezen.quot;

Zoo vertrok dan de graaf van Egmond als gezant naar het hof van Spanje. Het was in Januari 1565. Het was voorzeker eene groote eer voor hem en toch niemand, die hem die eer misgunde. In menig hart kwam de vraag op: Zal Egmond ooit zijn vaderland weerzien? Zal niet öf de kerker of de dood hem wachten? Vele edelen hielden liet er voor, dat zij Egmond nimmer zouden terugzien. Zij schreven eene gelofte op papier, welke zij met hun bloed onderteeken-den, om zich te wreken op Granvelle en zijne aanhangers, indien eenig letsel aan Egmond overkomen mocht. Maar tegen aller verwachting aan, Egmond werd in Spanje goed ontvangen. \'tWas wel veinzerij, doch dit kon men op dat oogenblik niet zien; eerst later aou dit uitkomen; dan zou ook Egmond ondervinden, dat hij zich om den tuin had laten leiden.

Zeer minzaam was de koning. Bij herhaling verzekerde hij hem, dat hij z\\jne Nederlandsche onderdanen zeer beminde en niet afkeerig was eenige verandering in de plakkaten te maken.

Intusschen riep de koning een raad van beroemde godgeleerden te zamen en vroeg hun, of het noodig ware aan de Nederlanden de begeerde godsdienstvrijheid toe te staan?

Hun antwoord was, dat de gesteldheid en de inrichting der Nederlanden, alsmede de vrees voor een algemeenen opstand wel eenige toegeeflijkheid verschoonbaar maakte. Dit antwoord kon Filips niet verdragen. Hij liet weten, dat hij niet gevraagd had of hij godsdienstvrijheid mocht, dan wel of hij ze moest inwilligen? Toen deze vraag door die godgeleerde heeren ontkennend beantwoord werd, viel Filips voor een kruisbeeld neer en riep: „Dan smeek ik u. God almachtig, dat gij mij nimmer zoo diep vallen laat, heer te zijn over menschen, die u verachten!quot;

Bij de afreis van Egmond uit Spanje gaf de koning hem een geschenk van 50.000 gulden, en beloofde hem bovendien zorg te dragen voor de uithuwelijking zijner dochter. Ook wilde Eilips aan zijne zuster, de landvoogdes Margaretha, een bewijs zijner genegenheid geven. Hij gaf aan Egmond haren zoon Alexander Farnese van Parma mede naar Brussel, dien zij in geen jaren gezien had.

Na een afwezen van vier maanden kwam Egmond behouden in Nederland terug. Op den 5en Mei 1565 gaf hij aan de vergadering van den Staatsraad verslag van zijne zending. Nog bedwelmd door zijn voorspoed, verrukt over de genade hem bewezen, vol vreugde over de liefde des konings voor de Nederlanders, moest het den goedhartigen graaf van het hart, moest hij in de vergadering breed uitmeten, al wat de koning hem gezegd en voor hem gedaan had, welke ontvangst hem te beurt gevallen was, en welke groote liefde de koning voor zijne Nederlandsche onderdanen had.

Daar worden de brieven geopend, welke Egmond had medegebracht. De koning zeide daarin: „dat de oorlog met de Turken, wier vloot van den kant van Malta moest opdagen, hem niet toeliet dit jaar naar de Nederlanden te komen, doch hij hoopte, dat in het aanstaande jaar deze oorlog zou geëindigd wezen, ea hij alsdan tijd voor deze reis zou vinden. Om den schuldenlast te verlichten, zond hij nu eene aanzienlijke som gelds over. Zijne zuster met den raad van state, hoopte hij, zou wel een middel vinden, om de misbruiken in het rechtswezen te doen ophouden. Men moest hem maar berichten, welke middelen men daartoe aangewend had, dan zou hij naar bevind van zaken het noodigc in het werk stellen.quot;

Eu nu kwam hel grocte punt, de godsdienst.

-ocr page 62-

46

„Wat de godsdienst betreft,quot; zoo schreef hij, „niets ter wereld ging hem meer ter harte. Liever zou hij, als hij kon, honderd duizend levens willen missen, dau eenige verandering in den godsdienst te dulden. Daarom achtte hij het raadzaam, om twee of drie der bekwaamste bisschoppen, benevens eenige godgeleerden en goed katholieke regeeringsleden in den raad van state te roepen, om met hen te beraadslagen over de beste middelen ter handhaving van den roomschen godsdienst, en welke straf men tegen de ketters kon invoeren. Hun standvastigheid in het ondergaan der doodstraf was niet anders dau stijfhoofdigheid, om de bewondering van den grooten hoop gaande te maken en de eer te hebben, een martelaar voor zijn geloof genoemd te worden. Die eer moest den ketters worden ontnomen.quot;

Filips wilde, dat al die zaken in het bijzijn der landvoogdes moesten besproken worden en hem schriftelijk verslag van het verhandelde werd gezonden, opdat hij naar aanleiding daarvan een besluit kon nemen Van vermeerdering des staatsraads en van de vereeniging der raadkamers tot een enkele kamer schreef hij niets. Alleen nog dat Aerschot — een kardinaalsge-zinde — tot lid van den raad van state benoemd werd en Viglius zijn ontslag ontving.

(De opvolger van Viglius, Karei Tyssenacq, kwam echter eerst vier jaren daarna, zoodat Viglius gedurende al dien tijd zijne betrekking bleef waarnemen.)

De prins en zijne aanhangers waren diep getroffen. Zulk een hardnekkigheid en onverzettelijkheid, neen, zij hadden het niet kunnen denken. En hoe geheel anders was deze brief dan de mondelinge mededeeliiigen van Egmond. De prins kon niet nalaten den graaf onder het oog te brengen, dat hij zich door Spaansche kunstgrepen, door list en veinzerij had laten bedriegen; dat zijn ijdelheid en zijn eigenbelang hem zorgeloos en blind voor \'s. lands welzijn hadden gemaakt.

Maar ook Egmond was diep getroffen Luide klachten hief hij aan over de trouweloosheid des konings.

Ingevolge het bevel van Filips riep de landvoogdes eenige bisschoppen, godgeleerdenen raads-heeren te Brussel bijeen. Onder hen was Martinus Eithove, bisschop van Iperen. Wij noemen \'s mans naam, omdat hij door den koning zelf was aanbevolen. „Hij had,quot; schreef hij, „goede getuigenis van hem vernomen.quot; Ook zal die man later nog eens voorkomen.

In den raad van state verschenen, stelde men hun een afschrift van den koninklijken brief ter hand. Zij spraken hun gevoelen uit over het aan het volk te geven onderricht, over de verbetering der zeden van de geestelijkheid, en over het straffen der ketters. Omtrent dit laatste punt zeiden zij: „De godsdienst en het welzijn des lands gedoogen hierin geene verandering, ten zij men zich eenigzins inschikkelijk wenschte te betoonen jegens jeugdige en berouwhebbende ketters en deze iets zachter straffen wilde.quot;

De prins met Egmond en Hoorne oordeelde, dat men de gesteldheid der tijden niet voorbij moest zien, en dat het invoeren van welke straffen ook, het volk op nieuw tot opstand brengen zou.

„\'s Konings bevelschrift spreekt volstrekt niet van verzachting,quot; merkten de geestelijke heeren aan, „de ketterij is niet door toegeeflijkheid, wel door moedigen tegenstand te bedwingen.quot;

Op verlangen der landvoogdes stelden die heeren hun gevoelen schriftelijk ter neder. Het was aldus : „Het volksonderwijs was door de besluiten der Trentsche kerkvergadering voldoende geregeld, en de zaak was nu slechts die besluiten zoo spoedig mogelijk af te kondigen en in te voeren. Het overige moest aan den ijver der priesters worden toevertrouwd, en hun gedrag door de opzichters en inquisiteurs nauwlettend worden gadegeslagen. Ook voor de zedelijke verbetering dei-priesters en het onderwijs heeft het concilie den weg voorgeschreven en dien weg hebbe men slechts te volgen. Zij konden niet aanraden de dwangmiddelen tegen de ketters te verzachten.

-ocr page 63-

Evenwel kon men den gerechtshoven heimelijke bevelen geven alleen de hardnekkigste ketters met den dood te straffen, onderscheid te maken in geslacht, ouderdom, stand en hoedanigheid der beschuldigden en hen naar gelang van omstandigheden te veroordeelen tot den dood, tot galeistraf, tot verbanning of tot verbeurdverklaring hunner goederen. Predikanten en godsdienstleeraars moesten evenwel als volslagen en hardnekkige ketters behandeld worden. Zij, die uit onbezonnenheid of uit nieuwsgierigheid de bevelen des konings hadden overtreden, zouden gegeeseld, beboet, verbannen of op dergelijke wijze kunnen gestraft worden. Openbare godsdienstige ommegangen en het verrichten van gebeden zijn noodzakelijk, om den hemel te smeeken, niet één punt van het katholieke geloof te doen verloren gaan.quot;

Dit stuk, in den Staatsraad voorgelezen, vond bestrijders in den prins, in Egmond, in Hoorne en in Mansfeld, want het ademdt geheel den geest van den koning.

De landvoogdes zond het naar Spanje. Ook Egmond zond een brief daarheen, waarin hij zich bitter beklaagde, dat de koning hem tot een leugenaar gemaakt, in verdenking en in wantrouwen gebracht had.

Het volk, dat Egmond evenwel meer dan den koning vertrouwde, werd om diens trouweloosheid en dubbelhartigheid meer en meer verstoord. Niet weinig droeg hiertoe bij, het naar Spanje gezonden voorstel der bisschoppen en geestelijke heeren. Men weet de gestrengheid des konings aan de inblazingen van Granvelle en diens vrienden. Men noemde hen papisten en afgodendienaars. Nog hooger werd de verbolgenheid, toen er brieven uit quot;Valladolid kwamen, waarin het oude lied — vervolging — gezongen weru. Nog meer, toen op den 17equot; October die brieven door andere uit Segovia gevolgd werden. Filips schreef op de klachten van Egmond, dat het nooit zijne bedoeling was geweest de inquisitie af te schaffen. Integendeel\', zij moest dooide inquisiteurs gehandhaafd worden. Wel had hij toegestaan, dat men zou beraadslagen over eene wijziging in de straffen, maar dat men, zoo lang dat beraad duurde, zou voortgaan met strafoefening volgens de gegeven bevelen. Ook had hij wel met Egmond over verandering gesproken, doch die moest daarin bestaan, dat men de ketters in het geheim, niet openlijk zou ter dood brengen. Het geschrift der godgeleerden hem door de landvoogdes gezonden, beviel hem bij uitnemendheid, alleen de voorslagen ter verzachting der straffen niet. Hij schreef: „De plakkaten mijns vaders zoowel als die, welke van mij zelven zijn uitgegaan, zijn met gepaste matiging gesteld en behooren daarom stipt opgevolgd te worden.quot;

Groote opschudding verwekte dit schrijven in den raad van State. Menigeen vroeg zichzelven af: moet dan Nederland niet anders dan een moordhol wezen? Moet men blijven vervolgen en dooden? Moeten vrijheid, handel, welvaart, geluk, moet dat alles op het spel worden gezet? Men zag, dat alle hoop verloren was, dat een verzachting in de plakkaten, nog minder afschaffing daarvan, ooit te verwachten was.

De geheime raad oordeelde, dat onmiddellijk aan \'s konings bevel gehoorzaamd moest worden; dat men aan bisschoppen, abten, gerechtshoven, hoogescholen en stedelijke regeeringen schrijven en bevelen moest, te handelen naar de voorschriften des konings.

Onder hen, die dat gevoelen waren toegedaan, was ook de prins. Ook hij oordeelde, dat het koninklijk bevel spoedig moest worden afgekondigd.

Raadselachtig gedrag, denkt gij wellicht, mijn lezer! Kon de prins zoodanigenraad geven? Ook onder zijne vrienden waren er, die hunne hoofden schudden. Maar laat ons zien.

De prins was nu eenmaal ten volle overtuigd, dat de koning onverzettelijk was en bleef. Welnu, dan moest de wil des konings ook maar wereldkundig worden. De adel, de geestelijkheid, de rechters, het volk, ieder moest nu maar weten, dat er geen genade te hopen was. Het kon niet anders, een dreigende beweging des volks moest hierop volgen, maar dat zou dan wellicht ook het eenige zijn, den koning tot toegeeflijkheid te dwingen. Er bleef niets anders over.

Vigliua begreep deze geheime gedachte dts prinsen. Hij voorzag het gevaar, dat uit een

-ocr page 64-

48

openbaarmaking van \'s konings wil zou voortvloeien. Hij staat op in den raad en houdt eene tamelijk lange redevoering. „Thans,quot; zegt hij, „mag er niet aan gedacht worden, de bevelen des konings af te kondigen. Eerst moet de koning op het gevaar, daaraan verbonden, gewezen worden. In plaats van de inquisiteurs tot gestrengheid moet men hen integendeel tot zachtheid aansporen.quot;

„De wil des konings is al te duidelijk,quot; antwoordde de prins. „Zullen wij ons niet aan eene strafbare ongehoorzaamheid schuldig maken, niet de ongenade des konings op den hals halen, dan moeten wij dien wil onbepaald opvolgen.quot;

„Dan zal ik mij aan die ongenade bloot stellen,quot; spreekt Viglius weder. „Weldra zal de koning de diensten erkennen, welke ik hem in deze zaak bewezen heb.quot;

Maar Viglius kon het tegen den weisprekenden redenaar niet uithouden. Met afdoende gronden en met vuur bewees de prins het tegendeel, zoodat de landvoogdes geheel zijn gevoelen deelde en, bevreesd voor \'s konings misnoegen, besloot zij den wil haars koninklijken broeders op te volgen.

Het was op het einde van 1565 dat aan alle stadhouders en overheden brieven werden afgevaardigd, waarin bevolen werd de aanneming en invoering der besluiten van het Trentsche Concilie en de strengste handhaving der inquisitie. Waar tegenstand kwam, moest de gewapende macht tot hulp worden ingeroepen. Afgezanten zouden de gewesten rondreizen en elke drie maanden berichten naar het hof afzenden, of de ambtenaren wel hun plicht deden.

Toen de landvoogdes haar besluit naar den raad van den prins genomen had, fluisterde deze iemand, die naast hem stond in het oor: „Nu zullen wij haast een groot treurspel zien.quot;

En die voorspelling is bewaarheid.

Groote opschudding kwam er in het land ten gevolge van het bevelschrift. Overal, in gezelschappen, op de straat, in de herbergen, was het bevelschrift het onderwerp der gesprekken. Hier hoorde men de gruwelijke dingen van de Spaansche inquisitie vertellen; daar de bloeddorstige wreedheid der Spanjaarden tegen de Indianen; ginds riep men: „Wij zullen ons niet bij duizenden laten doodslaan als de Mexikanen en de Peruanen.quot; Ontelbare schotschriften tegen de inquisitie en de Spanjaarden werden onder het volk verspreid. Aan de kerkdeuren, aan de poorten van het hof, aan de woningen van den prins en van den graaf van Egmond plakten de onroomschen geschriften aau, waarin zij hunne hulp en bescherming inriepen.

Ook de landvoogdes wist men schimpschriften te doen toekomen, waarin haar goeden raad werd gegeven, hoe het best de Spaansche inquisitie in te voeren. Maar ook de koning zelf liep niet vrij. Op den 23e11 December (1565) werd te Antwerpen op meer dan eene plaats een geschrift aangeplakt, waarin geschreven stond: „De burgers vermanen de wethouders om den koning, die zijn eed en \'slands privilegiën geschonden heeft, voor \'t kamergericht te Spiers te doen dagvaarden, naardien Brabant als onder den vijfden kreits van het Duitsche rijk behoorende, in. de geloofsvrede, te Passau en te Augsburg gesloten, begrepen is.quot;

In een ander geschrift las men: „De burgers, geen vrijheid van godsdienst kunnende verkrijgen, zouden hun heul bij de Staten zoeken. Het zou aan hen niet te wijten wezen, wanneer er oproer om de inquisitie ontstond.quot;

De landvoogdes verbood wel het aanplakken en verspreiden van dergelijke schimpschriften, maar dat hielp weinig. De lust daartoe werd meer en meer.

De Hervormden zonden nu hunne belijdenis in druk naar den koning, om hem in staat te stellen, die te onderzoeken en te doen zien, dat zij geene strafschuldige menschen waren. Zij voegden bij die belijdenis een brief, waarin zij verklaarden, dat zij, niettegenstaande zij wel 100.000 sterk waren, zich nogtans rustig gedroegen en \'s lands belastingen nauwgezet betaalden, een bewijs, dat zij aan geen oproer dachten.

Van dien brief hadden zij goede verwachting, maar zij bedrogen zich. Die brief deed een

-ocr page 65-

49

geheel andere uitwerking dan men verwacht had. Aan het Spaansche hof meende men daarin bedreigingen en pproer te lezen.

Oranje, Egmond en Hoorne gaven zich intusschen alle moeite om de landvoogdes te beduiden, dat het getal ouroomschen zoo verbazend groot was, dat er aan geene uitroeiing meer te denken viel. Anderen hielden de opgave voor overdreven en zagen de zaak zoo bedenkelijk niet in als zij, die meenden, dat de ketters, tot het uiterste gebracht, groote beroeringen zouden doen ontstaan. De landvoogdes was ten einde raad. Zij wist niet welke zijde zij kiezen moest. Zij dobberde, tusschen hoop en vrees.

VIII.

VERBOND DER EDELEN — COMPROMIS — SMEEKSCHRIFT.

Door een ingeschapen gevoel voor recht en billijkheid geleid, gevoelde de prins de roeping aan de vervolgingen des konings weêrstand te bieden. Hij had dit langs den minnelijken weg beproefd, maar \'t had niet gebaat. Zijn broeder, Lodewijk van Nassau, meer driftig en voortvarend van aard, achtte dat de tijd tot handelen gekomen was. De handen mochten niet langer slap hangen, zij moesten uit de mouw worden gestoken, meende hij. Reeds had hij de grondslagen van een edelen-verbond te Spa gelegd, waar hij, zijn secretaris Gilles Leclercq, de wapenkoning van het Gulden Vlies Nicolaas de Hammes en eenige andere edelen bijeen waren. Op de bruiloft van Montigny, die met Helena van Meiun, dochter van Hugo, wijlen prins van Epinoy en Seneschalk van Henegouwen gehuwd was, (15 Oct. 1565,) werd deze zaak nader besproken. Toen in de morgenuren het feestgewoel verpoozing gaf van tournooien, danspartijen, maaltijden en optochten, zag men de daar verzamelde edelen ernstige gesprekken houden. Nu, in de laatste dagen van November, zou het beraamde plan tot rijpheid komen. Twee groote feesten hadden het grootste gedeelte van den adel te Brussel vereenigd. Een groote menigte inwoners uit de omliggende plaatsen, die elkander op pleinen en markten verdrongen, was dat getal komen verviervoudigen. Het was de prachtige bruiloft van den zoon der landvoogdes, Alexander Farneze met Donna Maria van Portugal, dochter van prins Eduard en van Isabella van Braganza, die zooveel toeschouwers lokte. Maar ook de Vliesridders, wier kapittel op den 30 November, een aan St. Andries, den patroon der orde geheiligden dag voorviel, vierden feest. Daarom was Brussel zoo vol menschen. Te midden dier feesten had die merkwaardige statenvergadering plaats toen de prins zijne profetisclie woorden uitsprak: „Weldra zullen wij een groot treurspel zien.quot;

Terwijl de nieuwsgierige menigte langs straten en grachten voortwoelde, had er een stille vergadering plaats ten huize van den graaf van Kuilenburg. Een twintigtal der hervormde leer toegedane edelen waren hier onder leiding van Lodewijk van Nassau vereenigd. Franciscus Junius, leeraar bij de kleine verborgen Waalsche gemeente te Antwerpen, had men ontboden, want de gewichtige handeling, waartoe men zal overgaan, wil men met eene godsdienstoefening aanvangen. Na de predikatie en het gebed werden voorstellen gedaan, plannen en afspraken gemaakt. Men beraadslaagde hoe men het best de invoering der Spaansche inquisitie kon beletten. Men deed daartoe het voorstel, een verbond met de Protestantsche Duitsche vorsten te sluiten.

Die vergadering werd op den 9 December door eene andere gevolgd ten huize van Nicolaas de Hammes, zoo straks genoemd. Er werd bepaald, dat de Nederlandsche edelen een onderling verbond zouden stichten, ten einde de gruweldaden van Spanje\'s koning te keeren. Volgens dat

4

-ocr page 66-

50

besluit zouden naar elk gewest een of twee edelen worden afgevaardigd, otn de aldaar wonende edelen tot dat verbond uit te noodigen.

Filips van Marnix, heer van St. Aldegonde , een vertrouweling van den prins, een man, die veel voor de vrijheid van Tsederland gedaan heeft, ontwierp een geschrift, dat door een twintigtal edelen onderteekend werd. Dat stuk, \'t welk den naam van compromis ontving, was van den volgenden inhoud: „Naardemaal zekere kwalijk gezinde personen, onder het masker van ijver voor het katholieke geloof, doch inderdaad aangevuurd door hoogmoed, eerzucht en geldgierigheid, den koning, onzen heer, hebben weten te overreden, de meest verachtens^aardige aller rechtbanken, de inquisitie, in deze gewesten in te voeren, een rechtbank niet alleen in strijd met alle goddelijke en natuurlijke rechten, maar ook in wreedheid de barbaarsche handelingen der woeste heidensche dwingelanden te boven gaande; eene rechtbank, welke elk ander gezag aan dat der inquisiteurs ondergeschikt maakt; eene rechtbank, die de raenschen tot eene afschuwelijke slavernij vernedert, en ten gevolge van hare sluipende nasporingen de deugdzaamste burgers in gestadigen angst doet verkeeren, naardien het slechts een priester of wie ook in het hoofd behoeft te komen eene aanklacht te doen, en de onschuldigste burger wordt gekerkerd, gevonnisd en terechtgesteld, zonder dat hij in de tegenwoordigheid zijner aanklagers wordt gebracht om zich te kunnen verdedigen; eene rechtbank, die tot verwarring van den Staat en tot onverwinlijken afbreuk van nering, welvaart, koninklijke Majesteit en zelfs van \'t roomsche geloof aanleiding geeft. Om al deze redenen verklaren wij in eedgenootschap te zijn getreden om de inquisitie te wederstaan en uit te roeien, maar niet om iets aan te vangen tegen de eere Gods, de grootheid des Konings of eenige zijner Staten, maar die, met wéring van alle oproer en scheuring, te willen verdedigen. In overeenstemming met dit besluit hebben wij gezworen en beloofd en zweren wij bij dezen, de regeering steeds te betrachten als eene geheiligde instelling, en wij nemen den Almachtige tot getuige, dat wij er nooit inbreuk op zullen maken, noch er tegen handelen, \'t zij met woorden of met daden, Toorts beloven en zweren wij onderling, dat wij elkander tegen elke vervolging of eenigen aanslag, welke iemand van ons ten opzichte van de in dit compromis vervatte punten mocht worden in \'t werk gesteld, zullen bijstaan, en verklaren hierbij, dat geene aanklacht van onze vervolgers, met welken naam zij onze daad ook mogen noemen, \'tzij oproer, opstand of wat ook, ons zal beletten onzen eed gestand te doen en onze belofte na te komen. Geen handeling toch, gericht tegen de onrechtvaardige besluiten der inquisitie, verdient den naam van opstand, en dus, wordt iemand onzer onmiddellijk of onder voorwendsel van verzet tegen deze besluiten aan den lijve gevat, of onder dat van hem wegens rebellie of oproer te recht te stellen, dan zweren wij bij dezen, door alle geoorloofde middelen zijne invrijheidstelling door te zetten.

„Ten blijke van de zuiverheid onzer bedoelingen roepen wij hier den Heiligen Naam in van den levenden God, den doorgronder onzer harten, en smeeken Hem ons in Zijne hooge genade den bijstand van Zijnen Heiligen Geest te verleenen, opdat al tmze ondernemingen door een gelukkigen uitslag mogen worden bekroond, ter verheerlijking van Zijnen Kaam, tot heil onzer zielen en tot waarachtigen zegen en vrede voor de Nederlanden.quot;

Onder de eersten welke dit compromis teekenden, waren; Hendrik van Brederode, Lodewijk van Nassau, Karei van Mansfeld, Floris van Palland graaf van Kuilenburg, Jan van Casearbrood heer van Bakkerzeel edelman van den graaf van Egmond, de beide van der Bergen, Christoffel van Leefdale, Jan van Marnix heer van Tholouse, Filips van Marnix van St. Aldegonde, Lancelot van Brederode, Maximiliaan van Blois, bijgenaamd de Coeq van Neerrijnen, edelman van den graaf van Egmond en eenige anderen. De prins van Oranje teekende het stuk niet. Ook Egmond en Hoorne niet. Hunne staatsambten en betrekking tot de landvoogdes verboden de deelneming aan dat verbond. Het droeg ook de goedkeuring van den prins niet weg; hij zag vooruit, dat dit verbond geen stand kon houden. Vele jonge edellieden toch, die tot de onderteekenaars

-ocr page 67-

51

behoorden, hoopten op eene omkeering van zaken, om alzoo den verachterden staat hunner geldmiddelen te redden.

Ontegenzeggelijk is het, dat elke zaak hare schaduwzijde heeft. Ook deze. Maar even zeker is het, dat het verbond der edelen, de eerste vorm waarin de tegenstand zich openbaarde, een grooten stoot gaf.

Dit stuk, met buitengewone snelheid verspreid, droeg weldra een getal van niet minder dan tweeduizend onderteekenaren. Niet alleen edelen, maar ook kooplieden, burgers, rijke zoowel als geringe, teekenden het; men zegt zelfs ook katholieke priesters. Ieder beijverde zicli bescherming te zoeken tegen de zoo gevreesde Spaanscbe inquisitie. Met hun aantal steeg ook de moed.

Het was in dezen tijd, dat de schimp- en schotschriften en de aanplak-brieven aan de woningen van Oranje, Egmond en Hoorne, waarvan wij boven spraken, in zwang waren en meer en meer toenamen.

Ofschoon de prins het compromis niet had medegeteekend, was hij er echter verre af de handen. in den schoot te leggen en lijdelijk toe te zien. Krachtig drong hij bij de landvoogdes op zachtheid in \'t stuk van godsdienst aan. En met hem deden dit ook zijne vrienden. Hij wees de landvoogdes er op, hoe de vervolging de ketterij deed toenemen, en hoe de bisschoppen door hun verkeerden raad den koning in zijne halsstarrigheid gestijfd hadden. Rondweg verklaarde hij en de zijnen, dat zij noch het middel noch den wil hadden, de plakkaten naar al de gestrengheid uit te voeren of de behulpzame hand aan de inquisitie te verleenen. En als de koning of hare hoogheid dit bleven bevelen, dan wenschten zij van hunne waardigheden als stadhouders te worden ontslagen.

Groote vreugde verwekte deze mannelijke taal in den lande.

Oranje, het moeielijke van zijn toestand hoe langer hoe meer gevoelende, ook omdat hij zelf naar de nieuwe leer begon over te hellen, vond het raadzaam andermaal het hof te verlaten. Hij begaf zich naar zijne heerlijkheid Breda. Hoorne volgde zijn voorbeeld. Beiden echter keerden eerlang terug. De graaf van Egmond was eerst onzeker wat te doen. Hij vreesde voor de ongenade des konings en... voor zijn eigenbelang, \'t Is waar — zoo maakte de edelman zich diets — de koning heeft mij wel misleid, maar te mijnen aanzien niet. Een valsche rol zal hij voorts met mij niet spelen en — hij bleef. Helaas! eenmaal als het te laat was, zou hij de valsche rol zien spelen.

Oranje achtte het toch noodig zich meer met de verbonden edelen in te laten. In het midden van Maart verzamelden zich bij hem te Breda een aantal Nederlandsche, ook vreemde edellieden. Van Breda begaf men zich naar Hoogstraten.

Het was op verzoek van Oranje, dat de edelen aldaar vergaderden. Daar wilde hij met hen de middelen beramen, het land weder tot zijn rust te doen wederkeeren, en de aanbieding van een smeekschrift aan de landvoogdes was het gevolg der beraadslagingen. De prins verwittigde er de landvoogdes van.

Wie de opsteller van dit smeekschrift geweest is, weet men niet zeker. Men denkt aan Marnix van St. Aidegonde of aan Balduinus.

De eerste van allen, die der landvoogdes het plan dev edelen mededeelde, was Megen. Hij zeide haar van een edelman, wiens naam hij niet noemen wilde, vernomen te hebben, dat eenige, zoowel Nederlandsche als vreemde edellieden, behoorende tot de secte der scheurmakers en ketters, vijf en dertig duizend man voet- en paardenvolk gereed hadden, om daarmede het land af te loopen en te verwoesten, als men hun langer weigerde vrijheid van geweten te geven.

Egmond, om wiens vreesachtigheid men van het verhandelde te Breda en te Hoogstraten onkundig gelaten had, zeide aan de landvoogdes, dat hij zoo iets ook vernomen had van menschen, die niet genoemd wilden wezen. Tevens legde hij haar een afschrift van het compromis over.

4*

-ocr page 68-

52

De landvoogdes verschrikte zeer op het vernemen van deze tijding. Zij beklaagde zich ook bij den koning, zeggende: „Waartoe al dat afkondigen van plakkaten, als ik geen macht heb ze te laten uitvoeren? Dan dienen zij alleen om de stoutheid van \'t volk te vergrooten en mijne macht te ondermijnen,quot;

De landvoogdes vroeg aan Megen wat zij in de gegeven omstandigheid doen moest. Deze antwoordde: „Er zijn drie middelen om het plan der edelen te verijdelen. Het eerste, dat men onmiddellijk te wapen snelt. Dit mag echter zonder de machtiging des konings niet geschieden. Eer de koning die verleend heeft, is het te laat, naardien de tegenpartij reeds eene toereikende macht gereed heeft. Het tweede middel is, aan het verzoek der edelen gevolg te geven. Dit echter zou zeker het misnoegen des konings opwekken. Het derde is, het geloofsonderzoek en de gestrengheid der plakkaten te matigen en den edelen kwijtschelding van hunne misstappen te geven. Wellicht, voegde hij er bij, zou het raadzaam zijn al de stadhouders en eenige andere edelen voor de aankomst der verbondenen op te roepen en voor alles bericht aan den koning te geven, zonder hem juist te verzoeken naar Nederland te komen, daar hij toch te laat zou wezen.quot;

Egmond was het gevoelen van Megen toegedaan. Hij voegde er bij, dat hij de hoop koesterde, dat slechts vier of vijf honderd edelen en nog wel ongewapend zouden opkomen, en dat hunne eischen zeker veel gematigder zouden zijn, dan men dacht.

Onderscheidene leden van den raad, onder welke ook Barlaimont, waren verwonderd, dat zulk een menigte gewapende lieden het waagden samen te komen, en zoo de stadhouders en vliesridders de handen ineen sloegen om geene verandering in den godsdienst te dulden, men in geen onderhandeling met de kwalijkgezinden behoefde te treden.

De landvoogdes besloot den raad van Megen en Egmond op te volgen en dén koning een omstandig bericht te doen toekomen. Tevens riep zij tegen 29 Maart (1566) de stadhouders en ridders bijeen.

In dien tusschentijd kwamen haar onrustbarende tijdingen ter ooien. Men zei haar, dat de verbondenen Brussel gewapenderhand innemen en haar gevankelijk naar Vilvoorden wilden voeren. Daarom gaf zij aan alle gezagvoerders binnen steden en vestingen bevel op hunne hoede te wezen en de bezettingen gereed te houden. De verbondenen zaten evenwel ook niet stil. Zij zochten hun aantal zooveel mogelijk uit te breiden. Zij schreven aan keizer Maximiliaan II, om bij koning Filips tusschenbeide te komen en hem te bewegen aan de Nederlanders vrijheid van godsdienst toe te staan.

Ingevolge de aanschrijving van de landvoogdes verschenen op den 29 Maart te Brussel: de prins van Oranje, de graaf van Egmond, de hertog van Aerschot, de markgraaf van Bergen, de graven van Megen, Aremberg, Hoorne , Hoogstraten, Ligne, Barlaimont, Montigny en Ha-chicourt, allen ridders van het gulden vlies, benevens Viglius, Bruxelles, een lid van den staatsraad en de bijzitters van den geheimen raad.

De landvoogdes deelde aan de vergadering het doel der oproeping mede. Zij wees op de gesteldheid des lands en het dreigende gevaar. Zij noodigde ieder uit rondborstig zijn gevoelen uit te spreken, en wat hij het meest geschikt oordeelde voor den dienst van God en den koning en voor het welzijn van het volk. De prinsgezinden raadden tot toegeeflijkheid en tot verzachting der plakkaten. Achtte men het intrekken daarvan niet raadzaam voor den godsdienst of voor de gehoorzaamheid aan den koning, dan had men nu eene even geschikte gelegenheid, als toen Karei V in 1550 op voorstel der toenmalige landvoogdes koningin Maria de plakkaten verzachtte.

Meer en meer werd de landvoogdes onrustig, toen men haar dagelijks van nieuwe opschuddingen in het land sprak. Zij wist wel, dat geweld te bezigen het meest in den geest van Filips zou vallen en zij wilde daartoe ook wel overgaan; zij zelve had daar wel lust toe, maar wien het opperbevel over de troepen te geven? Dat was eene moeielijke vraag. Den prins vertrouwde zij niet meer, en Egmond had gezegd, dat hij nimmer voor inquisitie en plakkaten strijden zou.

-ocr page 69-

Wat dus te doen? Zij wist het niet. Maar was zij ongerust, ook de angst en het wantrouwen van \'t volk nam in hooge mate toe. De gemoederen geraakten hoe langer hoe meer aan het gisten, want het gerucht ging, dat hertog Erik van Bnmswijk, aan wien Filips II het land van Woerden tot onderpand gegeven had , in het Kleefsche krijgstoerustingen maakte. Algemeen hield men het er voor, dat hij voor den koning een leger op de been bracht, om met behulp van dat leger de inquisitie met geweld in Nederland in te voeren. Ofschoon de landvoogdes al verklaarde, dat de hertog daartoe de volmacht van den koning niet had, men geloofde haar niet, men bleef wantrouwen. Zij was genoodzaakt aan hertog Erik te schrijven, dat hij zijne krijgstoerustingen staken zou. Maar al geschiedde dit, het mistrouwen bij het volk was hiermede niet weggenomen. Te Antwerpen werd besloten geld en krijgsbehoeften aan de landvoogdes te weigeren, ingeval zij de wapenen liet opvatten.

Het was in de eerste dagen van April 1566 Een menigte edelen kwam te Brussel.

De landvoogdes, die met het inzenden van een smeekschrift alleen reeds verlegen was, moest nog wel meer in verlegenheid geraken, over de wijze waarop het ingediend zou worden. Zij overleidde met den raad van state of het niet veilig zou wezen, de stadspoorten voor de edelen te sluiten, of dat zij hen in hare tegenwoordigheid zou toelaten. Men zegt, dat Barlaimont haar zou geraden hebben het kasteel van krijgsvolk te laten voorzien, om die edelen, wanneer zij bijeen waren, allen te doen neersabelen. Of dit waarheid is, is zeer twijfelachtig.

De prinsgezinden gaven haar te kennen, dat, aangezien deze edelen slechts kwamen om een verzoekschrift te overhandigen, men hun den toegang tot haar persoon niet weigeren kon, mits zij ongewapend kwamen en de wachtposten aan de poorten versterkt werden.

Aan het hoofd van twee honderd edelen kwam Hendrik van Brederode op den derden April Brussel binnen. Bijna gelijktijdig met hen kwam Lodewijk van Nassau aan de spits van een anderen stoet van edelen. Onder die bevonden zich zoowel dienaren van den koning als van de landvoogdes en van den graaf van Egmond. Het geheele aantal der te Brussel verzamelde edellieden bedroeg ongeveer driehonderd. Graaf Lodewijk van Nassau en Hendrik van Brederode werden als hunne hoofden beschouwd.

Wie waren beide mannen?

Hendrik, graaf van Brederode, werd door zijn afkomst uit het Hollandsche gravenhuis, als het hoofd van den Hollandschen adel aangemerkt. Hij was jong, vroolijk, goedhartig en beminnelijk en omhelsde de leer der hervormden. Hij was ook ijverig voor hunne zaak. Hij liet zich gaarne door goeden raad leiden; niet in staat uit eigen oogen te zien en op eigen wieken te drijven, was hij niet meer dan een werktuig voor anderen. Maar ook Lodewijk van Nassau, een man dien wij reeds een en andermaal genoemd hebben, moeten wij wat nader leeren kennen.

Lodewijk, graaf van Nassau, een jongere broeder van den prins van Oranje, had in Gent zijne studiën volbracht. Hij was met hart en ziel de hervormde leer toegedaan en had een vurige liefde voor de vrijheid, Hij haatte koning Filips om zijne onverdraagzaamheid in het godsdienstige en in het staatkundige. Zijn krijgsmansmoed gevoegd bij zijne andere hoedanigheden maakte hem bij zijn broeder onontbeerlijk. Gaarna stond hij aan Brederode de eerste plaats af; het was hem genoeg voor de zaak der vrijheid te strijden.

Beide mannen, Lodewijk en Brederode, stapten bij hunne aankomst te Brussel aan het paleis van den prins van Oranje af. Zij werden daar ontvangen door den graaf van Hoorne en den jongen graaf van Mansfeld. In den morgen van den vierden April kwamen de verbonden edelen ten huize van den graaf van Kuilenburg. Brederode vroeg hun: „Zijt gij allen nog met mij van één gevoelen?quot; een vraag, die algemeen met „jaquot; beantwoord werd.

Toen gaf Brederode hun een brief uit Spanje te lezen, waarin vermeld stond, dat iemand, bij hen allen bekend, een zeer achtenswaardig man, wegens ketterij langzaam door het vuur was

-ocr page 70-

54

doodgemarteld. Dit bericht was zeker niet geschikt de edelen meer tot den koning te neigen. Daarop lietBrederode nogmaals zweren, dat zij elkander, zelfs gewapenderhand, zouden bijstaan. De overhandiging van het smeekschrift werd op den volgenden dag bepaald. Een gehoor bij de landvoogdes verzocht, werd toegestaan.

In statigen optocht ging de luisterrijke stoet op den bepaalden dag met Brederode en Lodewijk van Nassau voorop uit het huis van Kuilenburg naar het kasteel op weg. Ontzaggelijk veel volk was op de been en gaf door handgeklap en gejuich te kennen, dat deze zaak hunne goedkeuring wegdroeg. De edelen gingen de raadzaal binnen en schaarden zich om den zetel van de landvoogdes. Ook Oranje was nu daar tegenwoordig. Zij ontstelde een weinig, maar Barlaimont fluisterde haar toe: „Vrees niet, het is slechts een hoop bedelaars.quot; Maar dit fluisteren was gehoord.

Nu trad Brederode vooruit naar dc landvoogdes, boog eerbiedig eene knie en sprak haar aan:

„Mevrouw! De edelen, hier tegenwoordig, en andere huns gelijke in merkelijken getale, om gewichtige redenen nalatende hier te verschijnen, hebben geraden gevonden, dit vertoog, in allen ootmoed, aan uwe hoogheid te behandigen. Zij gelieve daarop te besluiten, hetgeen zij dienstig zal vinden. Men bericht ons wel, Mevrouw, dat men uwer hoogheid en eenigen heeren van den raad heeft aangediend, dat wij zouden voor hebben, den weg tot oproer en afval te banen; met vreemde vorsten en Duitsche en Pransche legerhoofden heimelijk verstand houden, en reeds een verbond gesloten zouden hebben; doch dit geschrift zal zulk een aanbrengen genoegzaam logenstraffen. Niettemin bidden wij ernstig, dat uwe hoogheid ons de namen melde van beschuldigers en beschuldigden, opdat door het straffen van hen, die men in het ongelijk vindt, verder onheil geweerd worde; houdende wij ons verzekerd, dat uwe hoogheid niet gedoogen zal, dat zulk een eerlijk gezelschap als het onze, ongestraft gelasterd wordt.quot;

Hierop overhandigde hij het smeekschrift van dezen inhoud:

„De Nederlanders, Mevrouw, zijn altoos en aloud voor getrouw jegens hunne vorsten vermaard geweest, met name de edelen, die ook nog, zoozeer als ooit, geneigd zijn de voetstappen der voorouderen te volgen. Doch de dienst, dien wij den vorst tegenwoordig doen, moet voor den grootsten en voegelijksten gerekend worden, ofschoon wij er den ondank uwer hoogheid door op den hals mochten halen. De inquisitie is, vertrouwen wij, zoowel als de scherpe plakkaten, met eene goede meening door zijne majesteit ingevoerd, en om te doen nakomen, hetgeen keizer Karei eertijds raadzaam geoordeeld heeft. Doch de tijden verschillen en eischen bijzondere hulpmiddelen. De plakkaten, schoon niet ten strengste nagekomen, hebben reeds merkelijke beroerten veroorzaakt.quot;

Het stuk eindigde aldus: „Wie ziet ook niet, dat de inquisitie en plakkaten onze en aller landzaten goed en bloed en eere in de hand en genade van den eersten benijder stellen ? Derhalve is ons onderdanig verzoek, dat het uwer hoogheid believe, op \'t spoedigst een geschikt persoon af te vaardigen, om onze ootmoedige bede aan zijne majesteit voor te dragen, ten einde een ieder uit deze benauwdheid verlost worde, gelijk de uiterste nood niet alleen, maar zelfs het recht en dc rede vorderen. Niet dat wij den koning de wet willen stellen. Verre van ons zulk eene vermetelheid. Uwe hoogheid ook late ons zooveel van haar verwerven, dat ondertusschen het uitvoeren der inquisitie en plakkaten gestaakt blijve. In allen gevalle getuigt ons geweten, en wij voor God en de wereld, dat onze trouw zich met deze waarschuwing, ten volle gekweten heeft; zulks wij verstaan onschuldig te zullen zijn aan alle verzuim, waardoor eenige onraad, muiterij of bloedstorting (welke God verhoede) mocht komen aangericht te worden.quot;

De landvoogdes nam het smeekschrift aan. Zij zou het, zeide zij, in overweging nemen en spoedig haar antwoord daarop geven. Op den volgenden dag gingen de edelen wederom in dezelfde orde naar het kasteel om dat antwoord te halen. Zij ontvingen het smeekschrift terug met een op don kant geschreven antwoord.

-ocr page 71-

55

Het luidde: „Dat hare hoogheid geneigd was een gezautschap aan deu koning af te vaardigen, die, hoopte zij, op alles en ook op de verzachting der dwangbevelen orde stellen zou, waarmede men zich reeds voor hunne komst in den raad had bezig gehouden. Nogtans was het niet in hare macht, inmiddels de inquisitie en de plakkaten buiten werking te stellen. Het ware bovendien ongerijmd, het land zoolang zonder voorziening op het stuk vaa godsdienst te laten. Niettemin was zij bereid den inquisiteurs en gerechtelijke beambten te doen aanschrijven, dat zij zich in de uitoefening van hun gezag met alle mogelijke matiging zouden gedragen. Zij stelde zich de edelen voor als mannen, geneigd om het katholieke geloof ongeschonden te behouden, en zich zoo bedaard en ordelijk te gedragen, als het lieden van hunnen stand pastequot;.

De edelen waren niet zeer met dat antwoord tevreden. Na rijp beraad besloten zij een tweede geschrift te overhandigen, waarin zij de landvoogdes voor haar spoedig antwoord bedankten, maar tevens gewenscht hadden een meer afdoende zekerheid voor de rust des lands te hebben ontvangen, het eenige wat zij zochten. Zij drukten hun leedwezen uit, dat hare macht, als »ij zeide, zoo ver niet ging, maar dat zij, volgens hare toezegging, zouden afwachten, dat de inquisitie en de wereldlijke macht met meer zachtheid te werk gingen. Dat zij hoopten, hare hoogheid niet de geringste reden tot misnoegen te hebben gegeven, vooral omdat zij het billijkten, dat hij, die oproer of iets dergelijks mocht beginnen, naar verdienste gestraft werd. Nogmaals wierpen zij alle verantwoordelijkheid van zich af, wanneer door de verwerping van hun raad, een opstand mocht plaats grijpen. Ten slotte verzekerden zij nog eens, dat al hunne handelingen niet anders dan uit ijver voor den dienst des konings en van hare hoogheid geschiedden.

Terwijl de edelen in de gehoorzaal op haar bescheid wachtten, overlegde de landvoogdes met den raad van state, wat op dit laatste stuk te antwoorden. Zij verscheen hierop voor de edellieden en zeide hun, dat zij zich verzekerd konden houden, dat zij aan inquisiteurs en over- , heden zou opdragen alles te vermijden, wat ergernis en kwaad geven kon, mits zij ook van hun kant geen reden tot klachten gaven.

Zoo verlieten de edelen wederom het kasteel. Buiten gekomen, herinneren zij zich, dat de landvoogdes geen woord gezegd had, hoe zij over hun gedanen stap oordeelde; dat zij op dit punt het stilzwijgen bewaard had. Dit maakte hen ongerust. Zij zonden daarop een hunner als afgezant naar het kasteel terug, die bij haar aanhouden moest met de uitdrukkelijke verklaring, dat al wat zij gedaan hadden alleen voor God en den koning geweest was. De landvoogdes antwoordde op die betuiging, dat zij geen rechter over de daden der edelen was; de tijd zou het leeren of zij waarheid gesproken hadden.

Zij begrepen het goed, dat dit een ontwijkend antwoord was. Wel wetende, dat hun geen beter antwoord gegeven zou worden, besloten zij Brussel te verlaten.

Eenige leden van den raad brachten de landvoogdes onder het oog, dat het niet goed was, de edelen in eene ontevreden stèmming te laten vertrekken. Dit had teu gevolge, dat zij door den graaf van Hoogstraten en haren geheimschrijver Berli aan de edelen de brieven liet vertoo-nen, welke naar de inquisiteuren en overheidspersonen zouden gezonden worden, om hen tot matiging aan te sporen. Alzoo liep deze zaak af. De edelen keerden terug, weinig voldaan over hunne poging.

Wij verwonderen ons niet over een dusdanigen afloop. Voor de komst der edelen had men de landvoogdes schrik aangejaagd. Zij meende niet anders dan dat men met geweld vrijheid van godsdienst zou komen eischen. Die 3500 gewapende mannen stonden als spookgestalten voor hare verbeelding. Maar zij bekwam van die schrik, want zij zag dat alles verdichting, geen werkelijkheid was. De edelen hadden een gematigden toon aangenomen, ook dit gaf haar moed, en nu de vrees van haar geweken was, ziedaar het weinig bevredigende antwoord, dat zij gaf.

Maar was men dan onbekend met de beperkte macht der landvoogdes? En al stond zij eens vrijheid van godsdienst toe, tot hoe lang zou dit duren? Immers tot zoo lang als Filips

-ocr page 72-

56

er onkundig van bleef? Waarom dan van de landvoogdes die zaak begeerd? Zeker wist men dit alles. En toch, de stap der edelen werd hun door hunne leiders, aangeraden. Die stap toch, met zooveel plechtigheid gedaan, hij moest wel de oplettendheid, de belangstelling van \'t gansche Nederlandsche volk opwekken. Dat volk moest het weten, dat de edelen des lands niet /

voor zijne belangen sluimerden en sliepen, maar hunne rechten en vrijheden wilden handhaven.

Onder die edelen waren mannen, wier namen steeds met liefde en eerbied genoemd weiden.

Moest dan niet de overgave van een smeekschrift, onder een luisterrijk oplrekken, de aandacht,

zelfs van den geringsten burger, gaande maken? Te Brussel beijverde men zich dan ook om het zeerst aan die doorluchtige gasten alle eer aan te doen.

IX.

GEUZEN. — MODERATIE. — BERGEN EN MONTIGNY NAAR SPANJE. —

ST. TRUIJEN.

Het is feest, feest in het huis van Kuilenburg. Brederode geeft aan de verbonden edelen — want zij zijn nog niet vertrokken; het is nog maar één dag na de overhandiging van het smeekschrift — een gastmaal. Op eene vorstelijke wijze onthaalt hij zijne driehonderd gasten. Het kan niet anders, het tafelgesprek moet wel loepen over de gebeurtenis van den vorigen dag. De fluisterende woorden van Barlaimont worden ook niet vergeten. Een uit het gezelschap — het is de gastheer zelf — herinnert zich die woorden. Hij herhaalt ze: „Het zijn slechts bedelaars (schooiers, landloopers).*\' Voor een oogenblik is men verontwaardigd, maar ook slechts voor een oogenblik. De lustige Brederode maakt er zich vroolijk meê. „Welke naam is geschikter voor lieden, die gereed zijn hun koning en vaderland te dienen tot aan den bedelzak toe? Onder ons kan immers iemand in vergelijking met Barlaimont wel arm zijn? quot;Wie is ook altijd zoo rijk als een beheerder van \'s lands geldmiddelen ?quot; zoo vraagt hij. Deze kwinkslag behaagt. Zijn vroolijkheid gaat op de gasten over. „Leven de geuzen!quot; klinkt het daar uit het midden der gasten en het: „Leven de geuzen!quot; weergalmt door de feestzaal.

Een der gasten ziet den heer van Hoogstraten voorbij gaan. Men noodigt hem binnen en onder het donderend: „Leven de geuzen!quot; wordt hij ontvangen. Ook Oranje, Egmond en Hoorne, die bij Mansfeld het middagmaal gebruikten, door het gedruisch daarheen gelokt, worden met hun gastheer binnengeleid onder het: „Leven de geuzen.quot;

Men had reeds naar een naam voor het edelen-verbond gezocht. Men behoeft nu niet langer te zoeken. De naam is gegeven, Barlaimont heeft er hen aan geholpen. Het woord „geusquot; (in \'t Eransch door hem uitgesproken: gueux of bedelaar) zal voortaan hun wachtwoord zijn, de leus waaronder men strijden zal voor recht en vrijheid, \'t Zal hun een eernaam wezen. Maar nu moest men het ook weten, men moest het kunnen zien, dat men tot dat geuzen-verbond behoorde. Houten bedelnapjes, waarop „vivent les gueuxquot; (leve de geuzen) was uitgesneden, hingen weldra om den hals der verbondenen. Maar die houten napjes veranderden spoedig in zilveren en gouden penningen op den hoed, of aan roode lintjes op de borst. Aan de eene zijde zag men de beeltenis des konings met de woorden: „getrouw aan den koningquot; aan den anderen kant twee handen in een dubbelen bedelzak in elkander gestoken met deze woorden: „tot aan den bedelzak.quot; Menschen uit geringer stand droegen een klep, zoo als de bedelaars gewoon waren te dragen en opdat er niets aan ontbreken zou, kleedde men zich in het aschgrauw, de gewone kleeding der bedelmonniken. Dat geuzen-teeken kon de hertog van Aerschot niet verdragen. Om zijne verachting

-ocr page 73-
-ocr page 74-

- \' ■ \' «

-ocr page 75-

57

voor liet edelen-verbond eu zijn ijver voor de katholieke kerk ie doen zien, zou ook hij een teeken aannemen. Het beeld der heilige maagd van Ualle op penningen gesneden, versierde weldra zijne borst en die zijner aanhangers.

Dat was koren op den molen der landvoogdes. Openlijk gaf zij hare goedkeuring te kennen. Zulke „geloovigenquot; moest zij ondersteunen. Dat moest de paus weten. Natuurlijk, zij kon ook meer op hunne hulp rekenen als het er op aankwam, dan op die van de heilige maagd van IIalle. En de paus bleef ook niet in gebreke den „geloovigenquot; zijne tevredenheid te betuigen. Hij zegende deze penningen en schonk hun, die ze droegen, aflaat.

Nu gingen de edelen uit een; een elk naar zijne woonplaats. Toch niet nadat zij een verdrag hadden opgesteld en geteekend. Zij kozen vier uit hun midden, die te Brussel zouden achterblijven, om hunne aangelegenheden te besturen. Ook benoemden zij drie of vier edelen voor elk gewest, die zich met de hoofden aldaar in gemeenschap moesten stellen ten einde te zorgen, dat er geen oproer kwam. Dit toch hadden zij aan de landvoogdes beloofd. Voorts verbonden zij zich geen verandering, \'t zij in regeering, \'t zij in godsdienst te maken, maar met geduld af te wachten, wat de koning op \'t smeekschrift beslissen zou.

Met geduld. Ja, zij knielden met de verdrukte gemeente aan den troon van Spanje als ware bedelaars, om verademing, om verlossing van het harde juk hun opgelegd. Zij hadden nog niet anders gedaan dan bedelen. Ook aan den troon van den Koning aller Koningen. En die Koning zou verhooren, „Hij allenequot; waar zij door den aardschen koning als verachtelijke bedelaars, wier bloed, wier tranen, wier rechten, wier vrijheden door hem als niets geacht, beschimpt en smadelijk bejegend weiden.

Wij hooren de vervolgde gemeente van dien tijd hun klaagtonen uiten, wanneer zij baden: Aanhoort God, hemelsche Vader,

Ons klagen in deser tyt.

Och Heere, weest ons bewaerder,

O God, Vader gebenedyt 1)

De Satan is bevangen met nyt,

, Om onse sielen te verderven.

En om u leden te doen sterven.

Dat bewyst hy met grooter spyt.

Och Heere God almachtich

lek klage u mynen noot.

Datter om de waerheyt crachtich

So vele sterven den doot.

En leyden hier so menigen stoot;

Met onthoofden, verdrencken, verbranden,

Comen zy hier tot schanden,

1st niet een jammer groot?

Dit heeft men wel connen aanschouwen \'t Antwerpen, in corten terrnyn, 2)

Hoeveel dat men sach benouwen Die voor de waerheyt gestorven zijn;

So seggen wy, o Heere fijn!

Geeft u knechten moet ten desen.

Als sy so vervolget wesen,

Dat sy aanschouwen u aanschyn.

1) Gezegend. 2) Tijd.

-ocr page 76-

Zoo bad de „gemeente onder \'t kruis;quot; niet om Gods oordeelen en gerichten over hunne drijvers, maar om moed en vertroosting in het lijden.

De liederen in die tijden van verdrukking en vervolging gemaakt, zij geven ons zoo juist te lezen in het hart van het volk, want zij zijn niet voor maar door het volk vervaardigd. Zij verplaatsen ons zoo juist in dien tijd van strijd. Zij schetsen onze vrome voorouders te midden van de bangste tijden. Die liederen, zij mogen ook in dit werk niet gemist worden, maar eenige van die rijmen moeten wij onzen lezers mededeelen, want zij zijn onmisbaar om een juist oordeel te vellen over het karakter van de personen en de tijden, waarin die personen leefden.

Hoort het maar aanstonds welk een bijval het optreden der edelen onder den naam van „geuzenquot; bij het volk vond. De namen van Lodewijk van Nassau en Hendrik van Brederode zweefden op aller tongen. Zoo zong men:

lek hope, dat den tydt noch comen sal.

Dat men sal roepen overal,

Eendrachtich voor een leus.

Als Brederode met blijden geschal:

Vive, vive le Geus!

Die edele heere van Breero soet.

Met den graaf van Nassou dat edel bloet,

Seer ingenieus 1)

De grave van Culenborch metter spoet:

Vive, vive le Geus!

Dese hebben ons verlost van den cardinael 2)

En van de kettermeesters int generael.

Van den bisschop zeer pompeus 3)

Dus roepen wij met blijdschap altemael:

Vive, vive le Geus!

Zij hadden ons ghepast te brengen in den noot,

Ghelijck slacht-schaepkens, die men doot.

Met tyrannije beus; 4)

Dus roepen wij, want Godt verdroot:

Vive, vive le Geus!

Zij hadden nae ons bloedt ghevast,

Ons goet te nemen hadden sy ghepast.

Want sy maken ons fameus 5)

Voor den coninck; maer nu roept ontlast:

Vive, vive le Geus!

Hertog Erick heeft hem sterek gheset 6}

Tegen die waerheydt, reyn en net, .

Met lancen en de speer,

Hierom glieeft Godt, diet heeft belet,

Lofï, glory, prijs end eer.

1) Verstandig. 2) Granvelle. 3) Prachtig. 4) Boos. 5) Te schande. 6) De hertog van Brunswijk, van protestant roomseh geworden.

-ocr page 77-

50

Den prins van Oracngiën triumphant,

Met andere baroenen hier int landt,

Zy waeren dan boreus, 1)

God maeckte haer zijnen wille bekant;

Vive, vive le Geus!

De deken van Eonssen 2) om Gods \'.voord bloot Hij heeft ghebracht menich Christen lor doot.

Met moede seer preus,

Daeromme roepen wy, cleyn end groot:

Vive, vive le Geus!

De marcgraaf van \'t Antwerpen 3) is eenen tyrant,

J3y heeft de Christenen verdroncken en verbrandt Met nyde dangereus, 4)

Dus roepen wy tot zynder schant:

Wve, vive le Geus!

Bisschoppen, prelaten acht men nu niet meer.

Noch den paus met zijn valsclie leer.

Want zy zijn venincus, 5)

Dus roepen wy teghen haer eer:

Vive, vive le Geus!

Verblijdt u allegader met groot jolijt, 6)

Die den cardinael dragen de trou, te spijt.

Als zy vraghen nae de leus;

Dus seght altijt, en weest verblijt:

Vive, vive le Geus!

Danckt Godt, den prins van hemelrijck Ghy, die de waerheydt soeckt ghelijk Hoe langher hoe meer.

Betert u, gheeft God authentijck 7)

Lof, glory, prijs end eer.

En hoe moedig was dat volk, hoe onbezorgd zagen zij de toekomst te gemoet, toen de edelen zoo openlijk optraden. Hoort slechts hun lied:

So men die Geulx 8) bestrijt,

Sal men gewinnen iet? — Niet!

Wie sal d\'overhandt houden,

Die pauws 9) oft die geulx? — Die gculx!

Wat sal dan van \'s pauws rijeke

Geworden, in sulcken gevallen? — Vallen

Hoe, sal men oick zijn missen

En loff vergeten al? — Al!

1) Moedig. 2) Peter Tielman, kettermeester in Vlaanderen. 8) Jan van Immerzeel, schout van Antwerpen, een hevig vervolger. 4) Gevaarlijk. 5) Vergiftig. 6) Vreugd. 7) Oprecht. 8) Geus. 9) Paus.

-ocr page 78-

60

Wat sal men dan gaen doen Mel alle zijn aflaten! — Laten!

Konnen hen dan die groote Noch helpen iet meer? — Niet meer!

Wie sal lien dan vieren.

Nadien dit alzoo zy? — Zij! 1)

Wiltse dan metten edelen liet niet zijn eens? ~ Neens\'!

Waar blyft dat roode calf 2)

Die ons tbastaertkint (3) int landt sant? — Int sant

Nu hy moet achterblijven,

Wie sal zijn goed deelen? —- D\'eelen! 4)

Hij hapde toch goets genoech.

Wat socht hij noch meer? — Eer!

Het was\' recht een Nero,

Een hoeren herberghere! — Ergere!

O God, wie sal dit arme volc.

Verlossen uyt den stricke? — Icke.

Volgens hare belofte aan de edelen gedaan, zou de landvoogdes eene matiging der plakkaten gelasten. Dit edict kwam tot stand j het is bekend onder den naam van „moderatie.quot;

Gij zult u verbazen, mijn lezer, als gij den inhoud van dat matigings-proces verneemt, „De leeraars, opzieners, schrijvers en helers der bijeenkomsten, gewijd aan de eeredienst der onroomschen, en degenen welke openlijk aanstoot zullen geven en de hoofden der nieuwe leer herbergen, zullen worden gestraft met den strop en, als het met \'s lands privilegiën bestaanbaar is, hunne goederen worden verbeurd verklaard; diegenen echter, welke hunne ketterij afzweren, zullen met deu zwaarde worden gestraft, terwijl hunne goederen aan hunne erfgenamen verblijven. Ketters uit de lagere volksklasse en tot boetedoening bereid, zullen genade verwerven; die echter geen boete willen doen, zullen uit het land verbannen, hunne goederen evenwel niet verbeurd verklaard worden, onder voorwaarde, dat zij die aan hunne wettige erfgenamen achterlaten. Mochten echter die bezitters een poging gedaan hebben, om andere inwoners te verleiden, dan zullen die goederen verbeurd zijn. Alleen de wederdoopers zuilen, als zij geen berouw betoonen, met verbeurdverklaring hunner goederen worden gestraft; is zulks in strijd met de privilegiën des lands, dan treden hunne rechtmatige erfgenamen onmiddellijk in het bezit dier goederen. Ketters bij herhaling worden, als zij op nieuw berouw toonen, verbannen; wederdoopers echter ondergaan in dit geval de straffe des doods.quot;

Is dit eene moderatie, vraagt gij? Dat vroeg men ook in 1566. Dat vroeg men, toen het hangen, branden, wurgen en verdrinken van ketters in vollen gang bleef. Is het wonder dat die zoogenaamde moderatie eene moorderaüe genoemd werd?

De landvoogdes had beloofd, dat gezanten naar Spanje zouden worden afgezonden ten einde den koning te bewegen tot verzachting der plakkaten. Dit geschiedde. De markgraaf van Bergen en de heer van Moutigny zouden die reis aanvaarden. Zij wisten het, dat daaraan veel gevaar verbonden was, want het was niet onbekend, dat koning ïilips zeer verstoord was over het edelen-verbond en de overgave van het smeekschrift; maar de liefde tot het vaderland deed hen alle bezwaren over het hoofd zien. Was het niet een list van de landvoogdes juist deze

I) Margaret ha tie la tul voogdes. 2) De kardinaal Grauvelle. 3) De landvoogdes, natuurlijke doehtcr van Karei V. 4) De edelen.

-ocr page 79-

61

manneu naar den koning af te vaardigen? Wij voor ons zien er niet anders dan een list in, oin hen in liet ongeluk te helpen. Montigny tocii was reeds eenmaal als afgezant naar Spanje op reis geweest. Toen had hij gezien, hoe onverzettelijk de koning was en het regeeringstelsel van Granvelle huldigde. Toen was hij overtuigd zich tegen Granvelle te moeten stellen en zich bij den prins van Oranje aan te sluiten. Maar de koning wist dit. De kardinaal en de landvoogdes hadden hem getrouw verslag gegeven, zelfs zóó, dat Bergen en Montigny bij den koning en zijn Spaanschen raad als de voornaamste onruststokers stonden aangeschreven. En nu zij die heeren als gezanten naar Spanje benoemd had, schreef Granvelle, die zeer goed wist wat in Nederland omging, al had hij het land verlaten, aan Fiiips, „dat niemand beter dan die twee heeren, inlichting van zaken konden geven, want zij droegen er het meeste kennis van en hadden er wellicht het meest toe bijgedragen.quot; En wat schroef Alonzo del Canto, Spaansch betaalmeester des konings naar Madrid over de reis van beiden? „Gave God, dat zij \'t reeds eerder gedaan hadden, want zij zijn de aanleggers van alles wat er gebeurd is.quot; Het was op den 29 Mei 1506 dat Montigny alleen uit Brussel vertrok. Bergen moest nog eenigen tijd zijne reis uitstellen, want een paar dagen voor zijn vertrek had hij een wond aan liet been bekomen, waardoor koorts ontstaan was.

Bij het vertrek van Montigny werd een paskwil uitgegeven, waarin de landvoogdes tot beide heeren zegt: „Ziet ik zende u als schapen in het midden der wolven.quot;

Op den 17 Juni kwam Montigny en op den 1 Juli Bergen te Madrid aan.

Wij zullen beide mannen voor een kleinen tijd uit liet oog verliezen, om. later op hen terug te komen.

Door het ontvangen van bijzondere brieven wisten Oranje, Egmond en Hoorne dat de koning z»er gramstorig was jegens de edelen, en hun daad een stoutmoedigheid noemde. Zij wisten het ook, dat zij met een wantrouwend oog begluurd werden, naardien hunne aanverwanten of onderhoorigen tot het edelen-verbond behoorden. Hunne stelling aan het hof, dit gevoelden zij, werd van dag tot dag moeielijker. Vroeger zagen wij, dat Oranje en Hoorne het hof verlaten hadden, doch op de dringende bede der landvoogdes waren teruggekeerd. Waarschijnlijk zouden beiden dit nimmer gedaan hebben, hadden zij niet de hoop gevoed door hunne tegenwoordigheid in den staatsraad menig onheil voor Nederland af te wenden. Van daar dat zij zich steeds tegen de partij des konings verzetten, en in hunne raadgevingen werd toen vertrouwen gesteld. Maar nu was dit anders. Aan hun invloed werd de vervaardiging en overgave van het smeekschrift toegeschreven, en daarom wantrouwde men hen. Op hunne raadgevingen werd geen acht meer geslagen. Zij vroegen zichzelven af wat te doen, aan het hof te blijven of zich te verwijderen. De landvoogdes gebruikte al haren invloed om hen tot blijven te bewegen. Zij wist hoe die mannen bij het volk in aanzien stonden, hoe groot hun invloed was, en dat het volk zich spoediger aan hare verordeningen zou onderwerpen, dan wanneer dat driemanschap zich aan de openbare beraadslagingen onttrok. Hoorne wilde zich echter niet langer met de regeering en den koning inlaten. Hij vertrok naar zijne landgoederen.

Het voorgevallene te Brussel was spoedig door alle gewesten bekend. Waar de edelen kwamen, werden zij met gejuich ontvangen. De heer van Brederode begaf zich naar Antwerpen. De overheid aldaar was op zijne komst voorbereid, naardien de landvoogdes haar gewaarschuwd had. Maar die overheid kon niet beletten, dat een groote menigte volks zich verzamelde voor het huis, waarin Brederode zijn intrek genomen had. Ieder wilde den man zien, die voor de zaak der vrijheid in de bres gesprongen was, en het gewaagd had, zich aan het hoofd der beweging te plaatsen. Met een glas wijn in de hand trad Brederode aan het open venster en sprak de menigte aldus aan: „Burgers van Antwerpen! Ik ben hier heen gekomen, om, met gevaar van leven en verlies van goederen, u den last der inquisitie af te nemen. Zijt gij gezind mij in dit voornemen te ondersteunen, neemt dan den gezondheidsdronk aan, welken ik u breng.

-ocr page 80-

62

en laat het opheffen van uwe handen het teeken van goedkeuring zijn!quot; In een oogenblik staken honderden handen omhoog, vergezeld van donderend gejuich.

Ia meer plaatsen waar de edelen zicli lieten zien, werden zulke juichtonen gehoord. Maar \'t was nog te vroeg om te juichen; nog eerst zouden duizenden tranen vlieten, stroomen bloeds vloeien. Wel verbeeldde de goede gemeente zich, dat het kwaad geleden was en keerden daarom duizenden, die het land waren uitgeweken, naar hunne haardsteden terug; wel kwamen velen uit hunne schuilhoeken te voorschijn , en zij, die tot nog toe uit vrees voov straffen de hervormde leer in \'t geheim aanhingen, deden zich nu openlijk als hare belijders kennen, aangemoedigd dat de edelen en voornamen des volks tegen de inquisitie en de plakkaten waren, maar spoedig zou het lachen in treuren veranderen. Wij zagen het reeds hierboven, hoe het volk uit zijne begoocheling ontwaakte, toen het de moderatie een moorderatie moest noemen.

Intusschen bleef de prediking der hervormde leer haar gang gaan. Door het gansche land trokken predikers rond, die in de huizen, weldra ook in het open veld, leerden. Vele van deze leeraars kwamen uit Frankrijk e:a omdat zij de gevoelens van den beroemden Calvijn waren toegedaan , had dit tengevolge, dat de Calvinistische gevoelens boven die van Luther in ons land de boventoon kregen. De Calvinisten kregen later den naam van Gereformeerden, d. i. Hervormden. Het verschil tusschen Calvijn, de hervormer van Geneve, en Luther liep onder anderen over de beteekenis van het Avondmaal. Ook over andere geschilpunten. Wij kunnen die hier evenwel niet behandelen; de aard van ons vvevk laat dit niet toe. Alleen slechts dit. Luther behield van de roomsche kerk, wat hij niet in den Bijbel wboden vond; Calvijn wilde daarentegen van de roomsche kerk niets overnemen, of het moest in den Bijbel geboden zijn. \'t Was te betreuren, dat, ofschoon de Lutheranen en Calvinisten in de hoofdzaak, in de grondwaarheden, overeenkwamen, elkander om de verschilpunten niet verdragen konden. Zij vergaten de broederlijke liefde. In plaats van eendrachtig hunnen vervolgers het hoofd te bieden, gedroegen zij zich onderling vijandig tot groot nadeel voor beider zaak, de gewetensvrijheid.

Zoo even zeiden wij, dat de gemeente in \'t open veld bijeen kwam, om het woord Gods te hooren verkondigen. Natuurlijk, kerken hadden zij niet; \'t moest dus wel in bosschen en op velden geschieden. Die bijeenkomsten tot versterking in het geloof werden geleid zoowel door geleerde als door eenvoudige, doch begaafde en godvruchtige mannen, als Hermanns Strijker of Modet, Guido de Bres, Petrus Dathenus, Franciscus Junius, Jan Arents, Peter Gabriël, Cornells van Diest en anderen.

\'t Was treffend, die vergaderingen, die eenvoudige, ongekunstelde lofliederen in de vrije natuur. Men hoorde daar het zuivere woord Gods van den prediker, die tot kansel dikwijls een kar, een stoel, of iets dergelijks had, waarover een zeildoek was gespannen, om hem voor regen of zonneschijn te beschutten. Het volk schaarde zich dan voor hem onder den wind, opdat zijne woorden niet verloren zouden gaan, en uren lang, soms onder den heetsten zonneschijn, luisterde men met de grootste oplettendheid, want er was belangstelling. Die bijeenkomsten werden van 4000—15000 menschen bijgewoond.

Dit openlijk prediken begon eerst in Vlaanderen.

Het was op den 14 Juni 1560 dat Modet, een voormalig monnik, toen leeraar bij de, kleine hervormde gemeente te Oudenaarde, in een bosch, in de nabijheid der stad, eene openbare predikatie hield. Niet minder dan 7000 menschen had hij hier onder zijn gehoor. Vreedzaam was

-ocr page 81-

63

men hier bijeen, maar men zou weldra verstoord worden. De baljuw Kreusen van Gentbrugge verneemt wat er gaande is, Oogenblikkelijk springt hij te paard en met een degen in de eene en een pistool in de andere hand, zweert hij het hoofd der „scheurmakersquot; te zullen straffen. Hij reut op de menigte in. Model; vlucht het bosch in, de baljuw hem achterna. De gemeente wil evenwel haren geliefden prediker niet in handen van den handlanger der inquisitie zien. Een hagelbui van steenen werpt hem van het paard en kwetst hem doodelijk. Maar zulk eene vervolging schrikte evenwel niet af. Ook niet, toen de landvoogdes alles deed, wat zij kon om dat prediken te beletten en de overheden ten ernstigste aanbeval, die openbare predikatiën te beletten en eiken predikant, dien men in handen kreeg zonder genade op te knoopen. Ja, het deed de gemeente naar de wapenen grijpen, als men ter „hagepreekquot; ging, om zich te kunnen verdedigen, wanneer men onverhoeds werd aangevallen, maar het woord des Heeren wilde men hooren in spijt van het koninklijk bevel. Het was hier: „Gode meer gehoorzaam zijn, dan den inenschen.quot;

Om veilig voor overval te zijn, — want van sabels, pistolen, hellebaarden, zinkroeren zal men geen gebruik maken, dan in den uitersten nood — versperde men den toegang met karren en stelde men wachten uit, die waarschuwen moesten als het gevaar genaakte, en om den geloo-vigen een weg naar de bijeenkomst te wijzen.

Schrikte alzoo het bevelschrift der landvoogdes de gemeente niet af, ook de overheid durfde het op menige plaats niet afkondigen. Te Antwerpen o. a. waagde men het niet. In die stad toch was het aantal der hervormden groot. Ook buiten die stad had men de openbare predikatiën begonnen en niemand waagde het hen te hinderen. Toch was de stedelijke regeering niet zonder vrees. Aan den eenen kant het verbod van de landvoogdes, aan de andere zijde zag zij op het groote aantal hervormden, die zich zoo gemakkelijk niet zouden laten verbieden. De regeering verzocht de landvoogdes in persoon naar Antwerpen te komen, doch zonder troepen. Zij beloofde dat verzoek in te willigen, doch vooraf moesten de openbare predikatiën geweerd worden. De regeering kou nu niet anders dan verbieden, maar nauwelijks was dit verbod bekend gemaakt of de hervormden zonden der overheid een verzoekschrift, om hun eene vergaderplaats binnen de stad te gunnen, aangezien zij hunne groote vergaderingen moeielijk langer in het open veld konden houden. De regeering zond dit geschrift naar de landvoogdes, nogmaals met verzoek, zelve naar Antwerpen te komen. Zij wilde dit echter niet, zonder een geleide van krijgslieden. Om over dit punt met de Antwerpenaren te handelen, zond zij den graaf van Megen naar de stad. Dwazer had zij echter niet kunnen doen. Megen stond als een vijand der geuzen bekend, en menzeide, dat hij met list krijgslieden, die zich in de nabijheid reeds schuil hielden, binnen de stad wilde brengen. Hij moest dan ook spoedig en onverrichter zake weder vertrekken, want het misnoegen tegen hem werd gaande weg grooter. Gelijktijdig met hem was Brederode in de stad gekomen , die als beschermer der hervormde leer met open armen ontvangen werd.

De overheid, immer bevreesd voor een botsing tusschen onroomschen en roomschen, en wetende dat de landvoogdes zonder gewapende macht niet in de stad wilde komen, waarvoor zij (de overheid) ook vreesde, verzocht haar den prins van Oranje te zenden. Die toch genoot het vertrouwen van beide partijen. 1

Die vraag was de landvoogdes niet zoo terstond gereed in te willigen. Zij vertrouwde den prins niet meer. Herhaalde smeekingen van Antwerpen\'s overheid deden haar echter tot die zending besluiten, bovenal omdat ook zij vreesde voor vijandelijkheden binnen Antwerpen.

Oranje ging; hij liet zich die zending welgevallen. Met een stoet van edellieden en burgers trok Brederode hem een eind weegs buiten de stad te gemoet. Onder het geroep van: Leven de Geuzen! werd hij ontvangen en geleidde men hem binnen de stad. En daar binnen werd hij met niet minder gejuich en jubelkreten begroet. Een tallooze menigte volks was op de been; een onafzienbare schare bevond zich inde straten, welke hij moest doortrekken. De muren waren bezaaid met inenschen en door de van pannen beroofde daken zag men menschenhoofden steken, leder wenschte den volksman te zien.

-ocr page 82-

04

Iliev hoorde men dekreet: „Leven de Geuzen!quot; Daar: „Leve onze burchtheer, onze bevrijder!\' Ginds: „Wij behoeven nu niet meer naar Brussel, nu hebben wij hem!quot; Die uitboezemingen wilde de prins doen ophouden. „Bij den hemel,quot; zeide hij, „ziet, wat gij doet, het zal u eenmaal berouwen.quot; Maar zijne woorden vlogen weg in den wind; aan het juichen was geen einde, al had \'s prinsen aangezicht eene zwaarmoedige uitdrukking. Den man, die het zoo goed met Neêrlands volk meende, moest en zou men hulde toebrengen.

De prins riep onmiddellijk de overheid der stad te zamen, om kennis te nemen van den stand der zaken. Hij zag spoedig in, dat het wantrouwen tusschen hervormden, roomschen en regeering gemakkelijk in openbare vijandschap kon losbarsten. De hervormden lieten zich gezeggen, dat zij ongewapend den godsdienst wouden bijwonen. Hij toonde hun aan het ongepaste van gewapend zijn. Nogtans vroegen zij om eene plaats binnen de stad, waar zij zonder gevaar van overvallen te worden, ongewapend zouden kunnen bijeenkomen. Het gelukte hem hun te bewegen, zoo lang hunne openbare predikingen te staken, tot de Algemeene Staten op dat stuk hadden voorzien.

Door \'s prinsen bemiddeling werd de rust in Antwerpen hersteld. Middelerwijl was ook in zijn eigen stadhouderlijk gewest de openbare prediking begonnen. Moris van Pallandt, graaf van Kuilenburg, liet het allereerst in de kerk van zijne stad (Kuilenburg) de hervormde leer verkondigen.

Reinier Kant, Frank de Waal, Kornelis Janszoon Koster, Albert Heijes, Willem Florisz. en Laurens Jacobsz. Eeaal, zes burgers van Amsterdam, besloten de openbare predikatiën ook in Holland te beginnen. In de nabijheid van Amsterdam zelf echter niet het eerst. De regeering aldaar was zeer streng tegen de ketters, waarom men Amsterdam ook „moorddamquot; noemde. De eerste openbare preêk in Holland had plaats in de nabijheid vaa Hoorn op den 14lt; Juli. Een weinig later dicht bij Haarlem bij het huis te Kleef op het grondgebied van den heer van Brederode. Eindelijk ook te Amsterdam.

Wel wilde de schout Pieter Pieterszoon deze vergadering storen, maar de burgers, die de wacht aan de Haarlemmerpoort hadden, beletten hem dit. Weldra hadden die openbare predikingen in alle Nederlandsche gewesten plaats. Te \'s Gravenhage zelfs voor het huis van Kornelis Suis, voorzitter van den hove van Holland. Hij moest het aanzien; verhinderen kon hij het niet, want gewapende schutters uit Delft besschermden de vergadering.

Het spreekt van zelf, dat de koning van die „hagepreekenquot; niet onkundig bleef. Margaretha zond er hem berigt van en gaf hem den raad niets toe te geven. Die moeite had zij echter kunnen sparen, want dat had hij reeds bij zich zeiven ten duurste bezworen en ook aan deheeren van Bergen en Montigny, voegde hij toe, dat hij liever al zijne staten en honderd levens verliezen wilde, dan de ketterij te dulden. En nu nog van „hagepreekenquot; te vernemen, het maakte hem woedend. Wat zou hij doen? ]Sliet anders dan het oude liedje zingen, om het volk op sleeptouw te houden. „Ik zal zelf komen; middelerwijl kan men mij een nieuw ontwerp van matiging aanbieden,quot; schreef hij, even alsof men op zijn vertoon den Bijbel, dien men liefgekregen had, zou aan flarden scheuren en zich andermaal de dwalingen der roomsche kerk zou laten wijs maken, en als ware hij tot onderhandelen gezind. Maar van beide zaken, overkomen en matiging, meende hij niets.

De landvoogdes riep de verbonden edelen tot hulp in. Van hen wilde zij onderdrukking en uitroeiing van de openbare preêken, naardien zij op zich genomen hadden, elke opschudding in het land te keeren. De edelen waren evenwel voor die wederrechterlijke daad niet te vinden. Vooreerst beschouwden zij de openbare prediking, waarbij alles ordelijk en vreedzaam toeging, als men niet met geweld verstoord werd, geen rustverstoring. De opschudding toch werd niet door de hagepreekers en hunne gemeente, maar door hunne vijanden verwekt. Ten andere

-ocr page 83-

(55

wilden zij aan het verlangen der landvoogdes niet voldoen, omdat zij, in strijd niet hare belofte, dat alle doodstraffen geschorst zouden blijven , tot de koning op het smeekschrift eeu besluit zou genomen hebben, het doodvonnis over iederen hervormden leeraar iiad uitgesproken.

Toch deden de verbonden edelen iets, doch heel wat anders, dat niet in den smaak van Margaretha viel. Alle deelnemers aan het compromis werden tot eene vergadering opgeroepen te St. Truijeu in \'t bisdom Luik. Spoedig waren daar ongeveer 2000 edelen bijeen onder leiding van Brederode en Lodewijk van Nassau.

Sy seiden: wy syn al van Nassouwen,

Wy willen hier ons Consilium houwen.

Maar \'t was niet die kalme en statige vergadering van Brussel, \'t Ging er onstuimig toe. Doch \'t verwondert ons niet. Met mooie beloften was men al zoo dikwijls gepaaid en men zag juist het tegenovergestelde van \'t geen beloofd was; men zag dat men moedwillig bedrogen werd en daarom nam meu het besluit de Hervormden, in stede van te vervolgen, zoo als de landvoogdes begeerde, te beschermen, en des noods geweld met geweld te keer te gaan. De zucht naar vrijheid had nu eenmaal haar toppunt bereikt.

De katholieken ouder het edelen-verbond werden nu wel een weinig bevreesd. Er waren onder hen, de graaf van Mansfeld bijv. die gevaar begonnen te duchten. Ook hadden zij gaarne willen medewerken tot wering van de inquisitie, maar aan de „luiden van de nye leeraquot; vrijheid van godsdienst te geven, dat konden zij toch als ijverige katholieken niet verdragen. Zoo hadden zij \'t niet gemeend.

Die vergadering te St. Truijeu gaf aan de landvoogdes nieuwe onrust. De dreigende gebeurtenissen te Antwerpen en de openbare predikingen hadden haar reeds veel zorg gegeven en nu ook nog dit, het bracht haar in verlegenheid. Daarbij gingen zooveel geruchten van die vergadering uit. Men zeide, dat de verbondenen besloten hadden 4000 ruiters en 40 vendelen voetvolk in Duitschland te werven, om den koning, indien hij het wagen mocht in Nederland te vallen, een krijgsmacht tegenover te stellen; dat de Calvinisten en Lutheraueu hulp bij die verbonden edelen gevraagd hadden, en dat er nu niet anders dan een openlijken opstand op handen was. Dat alles woelde door hoofd en hart van de landvoogdes. Wat zou zij doen, om die edelen uit elkander te doen gaan? Het best oordeelde zij, was Oranje en Egmond op hen af te zenden; die toch hadden het meeste vertrouwen. Met die zouden de misnoegden wel willeu onderhandelen. Onder het geroep van: „viveut les Gueux!quot; werden beiden ontvangen. Oranje, afkeerig van geweld en oproer, spoorde aan tot zachtheid eu bedaardheid. Maar daarvan wilde men langer niets weten. Het diep ontmoedigde gevoel was door de voortdurende misleiding overprikkeld. Alle Margaretha\'s beloften toch waren bedrog en leugen.

Door middel van Oranje en Egmond liet zij den edelen vragen: waartoe die nieuwe bijeenkomst moest dienen, daar zij toch aan hun verlangen voldaan had? Zij had twee gezanten naar den koning gezonden, om bericht op het smeekschrift; middelerwijl had zij de plakkaten verzacht. Wat wilden zij nu nog meer? Zij moesten vertrouwen op de goedertierenheid des konings, die zeker alles vergeten en vergeven zou, wat zij misdreven hadden, als zij zich als gehoorzame onderdanen gedragen zouden, want dat de „scheurmakersquot; openlijk zeiden, dat zij onder bescherming der edelen stonden, en zij dus als de hoofden van den opstand zouden beschouwd worden, en dat het allen schijn had, dat zij door het smeekschrift de openbare predikingen in het leven geroepen hadden.

De edelen zonden hunne afgezanten, onder welke zich ook Lodewijk van Nassau bevond, naar Brussel, om hun antwoord aan de landvoogdes kenbaar te maken. Zij zeiden, dat de moderatie al zeer weinig te beteekenen had, naardien op vele plaatsen veel inwoners uit kracht der plakkaten waren gekerkerd. Dat zij de openbare predikatiën niet hadden kunnen beletten, aangezien

5

-ocr page 84-

66

de twee maanden, waarin liet antwoord uit Spanje op liet smeekschrift zou komen, reeds verre voorbij waren en liet volk dus argwaan had opgevat. Dat de koning nieis behoefde ie vergeten en te vergeven, naardien zij niets misdaan hadden, ja, hun veeleer dank schuldig was, dewijl zij getracht hadden oproer te voorkomen, en de koning, wanneer dit gebeurde, het aan zichzelven te wijten had. Dat het wantrouwen des volks gegrond was, daar er van verschillende zijden vernomen werd, dat de koning aan Frankrijk had gevraagd om hulp en vrijen doortocht voor Spaan-sche troepen, en ook de hertog van Savoie zijn bijstand had toegezegd. Dat het hun zeer goed bekend was, dat do geestelijken eene som van/500,000 hadden te zamen gebracht, om tegen hen gebezigd te worden. Het kon niet anders of dit alles moest hen bezorgd maken, naardien hunne personen en goederen niet langer veilig waren, en zij om die reden niet wilden verhelen, dat zij naar verdediginsmiddelen uitgezien en in Duitschland en in andere landen vrienden gezocht hadden. Dat zij een termijn van 24 dagen stelden, gedurende welken tijd zij zich rustig zouden gedragen, maar was die tijd voorbij en er was nog geen beslissend antwoord uit Spanje gekomen, dan konden zij voor de gevolgen niet in staan.

De edelen voegden bij hun geschrift tevens een smeekschrift der hervormden hun te St. Truien overhandigd. Deze verklaarden zich bereid de wapenen neder te leggen, ongewapend dus ter preek te gaan en zich aan alles te onderwerpen, wat hun door de algemeene staten ten opzichte van den godsdienst bevolen zou worden, wanneer de landvoogdes aan de edelen bevel wilden geven, dat die zorg dragen zouden, dat hun geen overlast werd aangedaan tot zoo lang de algemeene staten hun besluit op het punt van godsdienst zouden vastgesteld hebben. De gezanten der edelen voegden op dit smeekschrift deze aanmerking bij: „dat zij dit geschrift der hervormden daarom aan hare hoogheid aanboden, opdat zij de meest geschikte maatregelen mocht nemen, daar het volk anders zeer licht de Pranschen tot hulp konde inroepen.quot;

Dit vertoog, die vrijmoedige taal der edelen bracht de landvoogdes van haar stuk. Zij begon voor erge tooneelen te vreezen. Brief op brief ging naar Spanje, maar — wij zeiden \'t reeds — zij ried den koning aan, niets toe te geven.

Wij moeten een stapje in onze geschiedenis terug naar de afgezanten, de heeren Montigny en van Bergen. Wij weten, dat de heer van Bergen door ongesteldheid eerst latei-in Spanje aankwam. Hij was van Brussel vertrokken toen de openbare predikatiën een aanvang namen. In het begin hadden zij alle reden om over hunne ontvangst te Madrid voldaan te zijn. Het doel hunner zending was, als wij bereids vernamen, in de eerste plaats aan te houden op de afschaffing der inquisitie en op verzachting der plakkaten; het tweede punt betrof onderwerpen van verschillenden aard, als: het mistrouwen, dat er bestond tusschen den koning en een aantal staten der Nederlandsche gewesten, de vroeger reeds door den graaf van Egmond voorgestelde wijzigingen in den raad van state en eindelijk \'s konings reize naar de Nederlanden. Zij verklaarden met ronde woorden, dat de edelen geen middel wisten een oproer te voorkomen, ook geene begeerte hadden die te onderdrukken, wanneer de koning deze drie punten niet inwilligde, want zij zagen zich veracht en door de Spaansche grooten onderdrukt, naardien deze heu uit \'s konings raad verdrongen, en alleen met den koning beraadslaagden en duidelijk lieten blijken, dat zij over de Nederlandsche edelen wilden heerschen; dat die evenwel dit volstrekt niet wilden verdragen.

Die vrijmoedige taal behaagde noch den koning, noch zijne hovelingen. Zulke ronde Hollandsche woorden konden Spaansche ooren niet verdragen. De afgezanten vonden gedurig meer moeielijkheid in het voeren hunner onderhandelingen; eindelijk werden die op de lange baan geschoven.

Telkens wanneer er slechte tijding uit Nederland kwam, hield de koning raad met zijne Spaansche raadslieden onder welke zich ook de hertog van Alva bevond. Die raadslieden zeiden hem, „dat al het kwaad in Nederland ontstaan, het werk van slechts twee onvergenoegden was, alleen

-ocr page 85-

67

om de heerschappij in hunne handen te zien, en dat al de grieven, welke opgesomd werden, slechts in de verbeelding van ontstelde hersenen bestonden. Eerst had men de verwijdering van den kardinaal verlangd, omdat die aan hunne heerschzuchtige plannen in den weg stond. Daarna had men Egmond afgevaardigd, doch toen die niet naar wensch geslaagd was, had de overreiking van een smeekschrift plaats gehad. Doch wie zijn die verbondenen? Niet anders dan werktuigen van die misnoegde heeren. Toen die drie stappen gedaan wivren, volgde de vierde, de afzending van de heeren van Bergen en Montigny. In alles is duidelijk te zien, dat die heeren de teugels van het bewind, in handen willen hebben, en daartoe met de edelen en zelfs met de ketters een verbond hebben gesloten.quot; Zoo redeneerden de Spaansche staatsheeren. Wat de koning aan de gezanten antwoordde, hebben wij reeds hierboven gezien. (Een nieuw ontwerp van matiging; zelf komen; geen toelating van ketterij). Toen de landvoogdes dit besluit des konings ontving, kregen ook de prins van Oranje en de graven van Egmond en Hoorne allervriendelijkste en vleiendste brieven. De brief aan Oranje — die verlof verzocht had, om zijne ambten neder te leggen — was eigenhandig door den koning geschreven. Hij behelsde de verzekering van zijn volmaakste vertrouwen. Hij schreef: „Naardien de landen in den staat zijn, daar men ze ziet, kan ik u niet anders melden, dan dat het zeer ontijdig ware, dat zulke personen als gij, op welken ik zonder eenig omzien vertrouw, ze zouden verlaten, vooral daar ik zoo ver afwezig ben.quot; Om aan deze vleierijen den schijn van oprechtheid te geven, voegde hij er de vermaning bij, dat de prins toch zijn broeder niet uit liet oog verliezen mocht, die, als men hem bericht had, zich met de Nederlandsche kuiperijen ingelaten had. Maar die zoetsappige brief was niet in staat Oranje te misleiden en op een dwaalspoor te brengen. Hij kende de listen des konings en van het Spaansche hof maar al te goed.

Deze brieven waren nauwelijks verzonden, of daar krijgt de koning bericht van de onstuimige vergadering van St. Truijen, en het uitgesproken verlangen „bijeenroeping der algemeene staten.quot; Onmiddellijk antwoordde Eilips, dat hij volstrekt geene toestemming wilde geven tot deze bijeenkomst, en zij (de landvoogdes) zich tegen de oproerlingen mocht wapenen en des noods tot dat einde drie duizend ruiters in Duitschland en twee duizend man voetvolk, wier officieren hij zelf benoemen zou, kon laten werven of althans voor twee maanden in soldij nemen.

Spoedig daarop vernam men ook dat hertog Erik van Brunswijk voor den koning een leger samenstelde.

Het bericht der landvoogdes — vergadering te St. Truijen — werd spoedig door eene andere tijding vervangen, eene tijding, die koning Filips de tanden deed knarsen, die hem zelfs ongesteld maakte. Ten minste zoo zeggen ons sommige geschiedschrijvers, andere spreken dit tegen.

Wat die tijding behelsde, zullen wij in \'t volgende hoofdstuk vernemen.

X.

DE BEELDSTOEMERIJ.

Het is de 14-(li:n Augustus 1566. Eenige hervormden hebben eenhagepreek te Honschoten bij Iperen bijgewoond. Zij keeren huiswaarts. Daar valt hun oog op een paar aan den weg geplaatste beelden. De beeldendienst in de roomsche kerk hindert hen. Zij immers houden zich aan het zuivere, onvervalschte woord van God, hoe kunnen zij dan ook die beelden verdragen. Zongen zij niet:

\'t Volck wordt geleyt tot den Afgodt Daer God ons diere heeft verboden:

En dient geen vreemde Goden

5*

-ocr page 86-

68

Vemaledyt, soo, schrift belydt,

Soo sal den maker wesen, die se eert ofte snyt

Laat u geen beelt makeu noch snydeu

Van eeuigh dingh in \'t aerdsche dal;

Soo ghy die eert \'t eenigen tijde,

Uwe Godt zeer jeloers sijn sal?

Welnu is het dan te verwonderen, dat er niet veel noodig was, om daden van geweld te doen? Men slaat de beelden aan stukken. Maar daarbij bleef het niet. Dit was slechts het begin en de aanleiding van \'t geen volgen zou. Gewapend met knuppels, bijlen, hamers enz. ging men nu de kerken zeiven binnen om daar beelden, schilderijen en al wat naar afgoderij riekte, ja zelfs ook orgels, te vernielen, üe overheid te Gent, bevreesd, dat ook binnen die stad hetzelfde werk zou beginnen, naardien de kerken in den omtrek reeds verwoest waren, verbond zich onder eede met de voornaamste burgers, den beeldstormers weerstand te bieden, doch toen de beeldenbrekers kwamen opdagen cn die burgers werden opgeroepen, om hunne heiligdommen te verdedigen, riepen zij overluid, dat deze „zuiveraarsquot; niet in hun verdienstelijk werk mochten gestoord worden. De geestelijkheid vond het dan ook geraden, de kostbaarste kerksieraden op het kasteel in veiligheid te brengen.

Die beeldenstorm sloeg ten zelfden tijde naar alle gewesten over, al hadde er afspraak bestaan, dat toch het geval niet was. En wat ook opmerkelijk is, bijna nergens werd een hand uitgestoken ter verdediging zijner kerken; \'t was of men verlamd, als betooverd was. Een der raadsheeren van het gerechtshof te Vlaanderen zei, toen men hem den aanslag der beeldstormers kwam melden: „Ik heb geen bevel het tegen te gaan.quot;

Te Doornik had de verwoesting plaats onder het oog der bezetting, die zich met de zaak niets bemoeide.

Zeker schrijver zegt: „Zou God niet klaarblijkelijk de ijdelheid van al die heilige beelden , die door dn roomsch-katholieken gehouden worden zichzelven tegen elke schennis te kunnen beveiligen , hebben willen voor oogen stellen ? De beeldenstorm was — vergeten wij dit niet — even als in Schotland ook hier te lai.de een voorbode of wegbereider tot den snellen voortgang der hervorming. Immers waar Gods woord op den kandelaar gezet wordt, moeten wel vele afgoden vallen. Een ander schrijver zegt: „Men leest in de geschiedenis van Eome, dat ten tijde van Luther, het beeld van het kind Jezus door den bliksem getroffen, uit den schoot van een Maria-beeld viel, waardoor ik acht, dat God hierdoor heeft willén aankondigen, dat de afgodische beeldendienst door de zuivere prediking van Gods woord , binnen kort zou worden vervangen.quot;

Hooft zegt: „Uit een christelijk oogpunt beschouwd, moet liet feit van den beeldenstorm ons treffen, als wij het in al zijn omstandigheden nagaan. Het eerste verwonderlijke daarin gelegen is, dat deze storm zoo snel en gelijk een bliksem door de Nederlanden voortgevlogen is, want in drie dagen tijds waren meer dan 400 kerken bestormd en geplunderd. Hij geleek niet naar eene besmetting, die zich langzamerhand verspreidt, maar aan eene aardbeving, die alles te gelijk verslindt.quot; „Ja,quot; zegt Eor, „zoo snel, met zulk een ijver en woede werd hij ten uitvoer gebracht, dat men eer vernam, dat het geschied was, dan wie het gedaan had. En even snel als het feit geschiedde, werd het voorbeeld allerwege nagevolgd.quot;

„Ook is het opmerkelijkquot; zegt van Meeteren, „dat er geen oneenigheid of twist tusschen de bestormers voorviel, en niemand daarbij gekwetst werd, iets dat vooral te verwonderen was, daar het in deu nacht werd aangevangen, en er zooveel steenen, houten en andere materialen gebroken werd, en dat zij in al hunne voortvarendheid zich in \'t algemeen niet schuldig maakten aan bloedstorting, en zich niet het minste toeeigenden van de vele en rijke kostbare dingen der room-sche kerken.quot;

-ocr page 87-

69

Men heeft wel eens getracht die beeldenstorm op rekening van de predikanten te stellen, als zouden zij het volk daartoe hebben aangevuurd. Een tijdgenoot echter zegt: „De predikanten smeekten het volkj dat geweld niet te plegen, want dat de beelden wel van zelf zouden vallen en weggedaan worden, daar waar het Woord zuiver verkondigd werd.quot;

Te Antwerpen werden de kerken gezuiverd onder het zingen van de psalmen van Datheen en onder de kreet van: „Vivent les Gueux!quot;

Zien wij hoe het te Antwerpen toeging, en gij hebt, mijn lezer, een denkbeeld van de ge-heele beeldstormerij in alle plaatsen.

De prins van Oranje was door de landvoogdes naar Brussel ontboden en had Antwerpen verlaten. Het was op den 19rten Augustus, de dag dat de groote processie plaats had, waarbij het Maria-beeld, zeer prachtig uitgedosoht, door de stad werd rondgedragen. Bevreesd, dat die processie niet zonder stoornis zou aflocpen, had men zich vergenoegd met slechts een kleinen omgang te doen en terstond het beeld, niet als naar gewoonte in \'t midden der kerk, maar in \'t koor geplaatst. Alles was evenwel goed gegaan. Alleen had men gedurende de processie hooren zeggen: „De timmermansvrouw viert heden haar laatsteu bruiloftsdag.quot; Na den omgang kwamen eenigen de kerk binnen en zien het beeld niet op dc gewone plaats. „Wel juffer Marieke, zijt ge bang, dat ge zoo gauw naar \'t koor geloopcn zijt? „Wilden zij u kwaad doen?quot; vraagt een aan het. beeld. Dit wekt de lachlust op. Spoedig heeft een ander den kansel beklommen, om door zijne zotte gebaren, waarmede hij spottend den priester naboost, de menigte nog meer tot lachen op te wekken. Dat lachen gaat in juichen over. Een jonge matroos, volbloed roomsch, kan dat niet verdragen. Hij rukt den spotter naar beneden en nu ontstaat er eene vechtpartij. De wacht schiet toe en het gelukt haar de menigte uit de kerk te drijven en de deuren te sluiten. Op den volgenden avond komt tegen den tijd van het lofgezang weder een groote hoop de kerk binnen. Wederom was het op het Mariabeeld gemunt. Niet weinig werd er met de pop den draak gestoken. Een oude vrouw, die bij het altaar zit, om waskaarsen te verkoopen, denkt, dat dit heiligschennis is. Met asch en vuilnis werpt zij naar dc spotters. Nu ontstaat er rumoer, dat met elk oogenblik vermeerdert, naardien gedurig de menigte aangroeit. Dc markgraaf verneemt dit en komt met zijne hellebaardiers aanzetten en beveelt ontruiming der kerk. Sommigen doen dit, maar anderen roepen: „Wij willen het lofgezang hooren.quot;

„Er zal heden geen vesper plaats hebben,quot; zegt de markgraaf.

„Dan zullen wij zeiven de vesper zingen,quot; antwoordt men hem.

De markgraaf zag wel dat hij niet veel kon uitrichten. Hij ging. De verboden psalmen van Marot 1) worden aangeheven. Ook het „vivent les Gueux!quot; laat zich hooren. Nu was het Maria-beeld het eerst aan de beurt. „Roep ook eens: Vivent les Gueux! Marieke. Geen antwoord ? Dan de kop af.quot; En Maria was weldra onthoofd. Toen volgden de altaren, het orgel, de schilderijen, de hostie, alles werd vernield. En men ging hierin met een orde en regelmaat te werk, alsof men zich vooraf in dat bedrijf geoefend had. De een hielp den ander. Twist noch gevecht had er bij plaats. Toen zong men:

d\'Afgoden-beelden zijn omghesmeten,

Dat heeft die Vive-le-geus gedaan.

Van de hoofdkerk ging men naar andere kerken en kloosters, om hetzelfde werk voort te zetten. Monniken en geestelijke zusters vlogen her- en derwaarts. Van de stad ging men naar

1) Van dicu man siirckcn wij later; ook vau Dathccu.

-ocr page 88-

70

buiteu om ook iu de umliggencle dorpen de kerken van afgoderij te zuiveren. In twee of drie dagen was alles iu en om Antwerpen in de kerken vernield; in de Maria-kerk alleen werd de schade begroot op 400,000 gulden, zonder nog het verlies van schoone kunstwerken mede te rekenen. Met de meeste plaatsen van Brabant giug het evenzoo. Ook in de stadhouderlijke gewesten van den prins begon de beeldstormerij; op den 2^ Augustus te Middelburg. Onder de stedelijke regeering aldaar waren velen hervormden. De burgemeester, Adriaan Klaaszoon, wordt gezegd de beeldstormerij iu de hand te hebben gewerkt. In die stad zaten een en twintig personen om ketterij in de gevangenis. De hervormden dwongen nu de overheid, die menschen los te laten en vroegen tevens de vergunning in de kerken der stad hunne predikatiën te houden.

Ook de andere steden van Zeeland bleven van den beeldenstorm niet verschoond. ïe Arne-muiden moet zelfs de baljuw Jan Ypenszoon de kerken voor de beeldstormers hebben geopend.

ïe Utrecht had de plundering den 24 en 25 Augustus plaats. De regeering aldaar zat deerlijk in het nauw, want er ging een gerucht, dat omstreeks acht duizend gewapende protestanten door het land trokken, en dit gerucht had den hervormden in Utrecht moed gegeven. Zij zonden twee van hen als afgezanten naar den magistraat ter vergunning van twee kerken voor hunne godsdienstoefening. De raadsleden verontschuldigden zich, dat zij niet bij machte waren, dat verzoek in te willigen, waarop hun werd toegevoegd: „Eet ham met mosterd, dan wordt gij sterk.quot; Voor \'t oogenblik vond de regeering het raadzaam te doen als hoorden zij deze woorden niet, maar later als zij sterk waren, zouden zij van hun macht gebruik maken, om den spreker te straffen.

Het verzoek der geuzen om twee kerken werd dringender; men begon te eischen. Hoe dringender men werd, des te meer werd de regeering verlegen. Om van de zaak af te komen, beloofde zij hun den raad van de landvoogdes en van den prins te vragen. Zij lieten zich echter met geen mooie woorden paaien; zij wilden zich niet laten afschepen. Zij rukten de kerk binnen, om haar te zuiveren van de afgoden en hunne predikatie aan te vangen. Jonker Jan van Eenesse, heer van Wilp, die eerst bemiddelaar tusschen hen en den magistraat was, leverde nu zelfs vernielingswerktuigen.

Eindelijk was de raad genoodzaakt hun het gebruik van eene kerk af te staan en nog meerdere te beloven. Zoo even zeiden wij, de hervormden te Utrecht eischlen eene kerk. Hadden zij recht daarop? Wij aarzelen niet volmondig „jaquot; te antwoorden. Wie had de kerken ontwijd, ontheiligd? Rome. Ja, men had meê gedaan, het zijne daaraan toegebracht. De godsdienstige zin onzer vaderen hal trotsche abdijen en kloosters, prachtige kerken, schitterende van gouden en zilveren kleinodiën, gesticht, en wat niet al, maar in onwetendheid had men dit gedaan, toen men nog in den stikduisteren nacht van onkunde naar waarheid rondtastte; doch nu, nu zag men met andere oogen; nu verlangde men, dat de kerk, in den loop der tijden zoo ver van het apostolisch christendom afgeweken, weder zou zijn wat zij in dien tijd was. Maar dat wilde liome niet. Had zij dit gewild, het volk zou tevreden geweest zijn. Men gunde het zelfs geen vreedzame vergadering iu het open veld. In de open lucht kon men toch ook niet blijven. Het najaar met zijn storm- en regenvlagen stond voor de deur. Een schuur gunde men hun evenmin. Wat onrecht was het dan te vragen om kerken, die door hen gesticht, aan het doel niet beantwoordden, des noods te nemen, wat men hun als rechtmatig eigendom onthield?

Te Amsterdam zag de regeering de bui komen aandrijven. Het Lit der beeldstormerij te Antwerpen werd door kooplieden op de beurs verhaald. De een vertoonde dit, de ander wat anders, wat hij van de verbrijzelde voorwerpen uit die stad had medegebracht. Als een loopend vuur ging dit door Amsterdam. De regeering liet terstond de oversten der schutterijen oproepen, om, als de nood het vorderde, de schutters te wapenen. Aan alle priesters, pastoors, monniken en bagijnen werden boden afgezonden, om te waarschuwen en den raad te geven, de kerksieraden in veiligheid te brengen. Schrik en ontsteltenis maken zich van die geestelijke heeren meester.

-ocr page 89-

71

Zilverwerk, kelken, miskleerleren, sacramenthuisjes, wat men in de haast maar grijpen kan, wordt in manden gepakt, om vervoerd te worden naar veiliger plaatsen. Intusschcn is een menigte volks op de been gekomen, nog vermeerderd door de ambachtslieden, die naar huis zouden gaan, om het middagmaal te gebruiken. Zij zien de kostbare kerksieraden over de straat dragen en noodzaken de dragers die weer naar de kerken terug te brengen, omdat het de eerste keer niet zou wezen, dat het een of ander van zijn gilde-altaar verdwenen was.

Daar luidt de klok van de Oude kerk. Het is een teeken, dat dc Vesperdienst zal aanvangen. De gewone kerkgangers, ook vrouwen die hare kinderen zullen laten doopen, gaan kerkwaarts, maar ook vele anderen gaan daarheen. De kapelaan Simon Slecht, een der kettermeesters, verricht zijn werk. Dit geschiedde echter onder veel gemompel en gemor. Nu zal het doopwerk beginnen. De kapelaan spreekt met een luide stem het Exorcismus of dc duivcls-uitzwering uit. „Laat af., paap,quot; klinkt eene stem, „hebt gij de menschen nog niet lang genoeg bedrogen. Laat af den duivel uit dê kinderen te zweren. Doop in den naam van den Heer Jezus Christus.quot; Ontsteld vliegen vele vrouwen met hare nog ongedoopte kinderen de kerk uit, doch andere vrouwen eischen den doop en wel in de landstaal niet in het Latijn, waarvan zij niets begrijpen. De kapelaan, wien de schrik om \'t hart geslagen is, moest wei toegeven. liet rumoer wordt nog vermeerderd door een groote hoop volk, dat de kerk binnenstormt.

Hier leit besloten in dit slot 1)

Jezus Christus, waarachtigh mensch en Godt,

Alsoo hy van Maria es geboren.

Die. dit niet gelooft, die es verloren.

„Hebt gij die godslasterlijke woorden gehoord, vrienden?quot; roept een uit den hoop. Het is zekere Jasper een korendrager. Hij neemt het Sacramentshuisje en smijt het voor zijne voeten aan stukken. Toen volgde meer. Het eerste was het Maria-beeld. „Weg met dat afgodische dingquot; riep men, en in een oogenblik lag de houten Maria op den grond, en met dat beeld spoedig alle beelden.

Terwijl dit in de Oude kerk voorviel was de regeering op het raadhuis vergaderd. Zij ontboden drie bekende hervormden: Egbert lloelofszoon, Adriaan Pauw en Arent Brouwer. Zij deden hun dc vraag, wat men toch wel doen moest om het volk tot bedaren te brengen? üj) hun verzoek zouden zij den volgenden dag daarop het antwoord geven. Nog zijn zij niet vertrokken, toen een der Burgemeesters, Cornelis Jakobsz. Brouwer met een ontsteld gelaat de raadzaal binnenstuift en uitroept: „In de Oude-kerk vliegen honderden van steenen tegen de altaren , beelden , wijwatersvaten en schilderijen. Al de heiligen worden stuk geslagen.quot;

Een der raadsleden, Egbert lloelofszoon, geeft zeer kalm tot antwoord: „Och, \'t zijn maar beelden, dat is verre van Gods heiligen.quot;

De ketter-jagcr, de schout Pieter Pieterszoon, is reeds woedend, maar te vernemen, dat er ook al ketters onder de raadsleden zijn, maakt hein nog woedender. Terstond rukt hij met veertig gewapende stadswakers naar de kerk, om zich als een razende op de „kettersquot; te werpen. Velen zoeken nu een goed heenkomen, maar sommigen van hen worden door het gedrang dood gedrongen. Maar ook velen, die in de kerk bleven, om den schout te ontvangen met stokken

1) Sacramentshuisje.

-ocr page 90-

72

en stecneii. Onder zijn druk had men toch al zoo lang gezucht, nu wil men met hem afrekenen. Hij werd ook zoo geducht begroet, dat hij met zijne dienaars, ofschoon zij met vuurroeren en sabels gewapend waren, moest aftrekken.

De burgemeesters deden wijzer. Zij zonden eenige schutters naar de kerk, die goede in plaats van barsche woorden gebruikten. Het volk liet zich gezeggen en ontruimde toen de kerk.

Ook te Leiden, te \'s Gravenhage, te Schoonhoven en te Gorkum had de beeldenstorm plaats.

Wessel van Boetzelaar, heer van Asperen, die in zijne stad reeds lang dc hervormde prediking had toegestaan, liet onder aanvoering van Willem van Nijveld, drost van Kuilenburg, alle kerken en kloosters leêg ruimen. Op doodstraf verbood hij echter het rooven van kerksieraden, en het stukgeslagen houtwerk moest voor brandstof aan arme menschen worden rondgedeeld.

Te Kuilenburg en te Vianen waren dc beelden reeds sedert lang verdwenen. Te Dordrecht gelukte het den burgemeester Arent van der Mijle de kerkplundering te beletten, evenzoo te Gouda. Het aantal hervormden schijnt hier ook niet groot geweest te zijn; de openbare predikingen konden hier ten minste niet tot stand komen.

Ook Haarlem, Hoorn en Enkhuizen bleven vrij, doch te Alkmaar had zij plaats.

Doch waartoe meer plaatsen genoemd; slechts weinige waar de beeldstorming niet plaats vond.

Het is natuurlijk, dat de Eoomschen over de vernieling hunner kerksieraden lang niet tevreden, ja, in woede ontstoken waren. Zij riepen:

Laet varen die Guesen met hunne luesen.

Want duivels zijn haer wereken.

Sj en soecken niet anders dan discoort l)

Jae cloosteren en kereken, soe men hoort.

Te schenden in alle kanten,

Laet varen die Guesen met hunne luesen,

En schendt hun predicanten.

Zij zeggen, het is Godes woert 2),

Dat men die beelden aldus versmoert,

En werpen se wtter kereken,

Laet varen die Guesen met hunne luesen,

lek segghe, tzyn duvels wereken.

Want die beelden syn leeckeboecken,

Gheljk men vint op alle hoecken,

Claerlycken beschreven,

Laet varen die Guesen met hunne luesen,

Ende wilt Gods woord aancleven.

Laet varen die Guesen met hunne luesen,

Die coninck compt uit Spagniën.

Dan sal hy se straffen alle gheljck.

Die groot en cleyn, die arm en rijck,

Ende al tot hunder schanden;

Laet varen die Guesen met hunne luesen,

Godt bringhe den coninck te lande!

Zij smeekten den koning, door hem toe te zingen:

Och! houdt u handt niet langer stil

1) Tweedracht. 2) Woord.

-ocr page 91-

73

Te straffen dese gues-gheseüen,

Ghy hebt de macht, hebt ooe den wil;

\'t Syu vjanden, \'t syn al rebellen.

Ghy syt ons coninck ende Heer;

Ghy weet het wat er wordt ghedaen;

Laet kerckenschenders nimmermeer Onghecastydt dus henen gaan.

Nu, zij zouden hun wensch verkrijgen; die geuzen zouden gestraft worden.

Het jaar 1566 had reeds aan de hertogin veel angsten gegeven; de beeldstormerij kwam die angsten nog vermeerderen. En toen zij begon te vreezen, dat die storm ook naar Brussel zou overwaaien, werd zij al zeer benauwd. Op raad van den hertog van Aerschot wilde zij de stad verlaten en de wijk nemen naar Bergen in Henegouwen. De edelen en de raad van State onder welke Oranje, Egmond en Hoorne ontraadden haar dien stap, dewijl die zeker het geheelc land in rep en roer zou brengen, doch zij wilde naar hunne voorstellingen niet luisteren; zij besloot den volgenden dag te vertrekken. quot;Viglius, van dit vertrek alles vreezende, besloot die vlucht te beletten. Op zijn aanzoek bezette de overheid de poorten met wachten, om niemand, tot het hof behoorende, uit te laten. Toen begaf hij zich naar de landvoogdes om haar te vertellen, dat de burgers do poorten versperd en besloten hadden, haar niet te zullen laton vertrekken. Dit werkte. Terstond liet zij de bezetting versterken, wapende al hare hofbedienden en benoemde Pieter Ernst van Mansfeld tot bevellicbber van Brussel. Deze begaf zich dadelijk met den prins, Egmond, Hoorne en Hoogstraten naar het stedelijk raadhuis, om de burgers gerust te stellen en hun bekend te maken, dat de landvoogdes besloten had te blijven, mits zij van hun kant beloofden de openbare prediking te staken , kerkplundering achterwege te laten en den graaf van Mansfeld te gehoorzamen. De burgerij deed die belofte. Dit stelde de landvoogdes voor \'t oogenblik gerust, doch een valsche tijding bracht haar op nieuw in angst. Men maakte haar diets, dat in dienzelfden nacht de beeldstormerij te Brussel zou plaats hebben; dat men zich van haar persoon meester maken, en Barlaimont en Aremberg vermoorden zou. Het kostte veel moeite haar dit uit liet hoofd te praten. Nu begon zij te denken, dat Oranje, Egmond, Hoorne en Hoogstraten haar in Brussel gevangen hielden. Zij schreef dit ook aan Filips en smeekte hem toch spoedig naar Nederland te komen. Ook Barlaimont en Noircarmcs schreven in dienzelfden zin naar Madrid, Toen op den volgenden dag (23 Augustus) de tijdingen niet beter, integendeel veel onrustbarender waren, was zij ten einde raad. Zij wist het wel, dat het volk, op de been getogen ten getale van tweehonderd duizend, niet zoo gemakkelijk te ontwapenen was, ten zij men het beloofde veilig ter preek te mogen gaan. Zij wist ook, dat de edelen \'zich tegen het volk niet lieten gebruiken. Wat zou zij doen? In den nood deed zij iets, wat zij wist, dat de koning niet bevallen, ja, haar misschien in ongenade doen vallen zou. Op dien zelfden dag nog besloot zij, den edelen te beloven, dat de koning het land ontslaan van de inquisitie en een nieuw plakkaat maken zou op \'t stuk van godsdienst; dat niemand wegens de predikatiën eenig leed zou worden aangedaan, onder voorbehoud evenwel, dat men van alle buitensporigheden zich onthouden, de wapenen nederleggen, en de katholieken in de uitoefening van hunnen* godsdienst niet hinderen zou.

Ingevolge dit besluit werden de prins van Oranje, de graven van Egmond en Hoorne, de heer van Hachicourt cn de raadsheer van Assonleville gemachtigd met graaf Lodewijk van Nassau en de verbonden edelen te onderhandelen. De uitslag dier onderhandeling was, dat de edelen zich verbonden om de beroerten te stillen; \'t beschadigen van kerken, kloosters enz. te weren; alle geestelijken en ambtenaren des konings van overlast te vrijwaren, en zooveel hun mogelijk was, de openbare predikingen te beletten op plaatsen, waar die nog niet begonnen waren. Zij

-ocr page 92-

74

zouden ook afstand doen van hun verbond, doch verlangden eene schriftelijke zekerheid, dat men hua ter zake van dat verbond en van \'t inleveren van het smeekschrift ten eeuwigen dage niets verwijten noch te laste leggen zou. De landvoogdes bewilligde hierin en gaf hun tot dat einde brieven van zekerheid.

Waren door den beeldenstorm de gereformeerden hier en daar in het bezit van kerken gekomen, nog meer vreugde gaf dit besluit der landvoogdes. De juichtoon: „Vivent les Gueux! Geen inquisitie meer!quot; ging onder het volk op, maar in zijne vreugde vergat men, dat deland-voogdes bij de jezuiten ter schole gegaan had en nog ging. Op klagenden toon en met angst in \'t gemoed schreef zij den koning: „dat zij in den nood iu iets had bewilligd, dat voor haar zeer schandelijk was, en zij niet zonder smart en schaamte kon schrijven. Na menigen slapeloozen nacht, door koorts gekweld, door gevaren omringd, had zij de oproerlingen genade geschonken, brieven van zekerheid gegeven enz. De koning moest echter, wat haar in den nood was afgeperst, niet toestaan. Het edelen-verbond had opgehouden te bestaan, en Oranje, Egmond en Hoorne hadden \'skonings gezag willen ondermijnen, zich van het land willen meester maken om het onder zich te verdeelen.quot; Welk een laster! Zeker om met zulk een leugentaal zichzelven te dekken! Dat was huichelarij van den echten stempel, echte jezuiten-list!

Intusschen kwamen de stadhouders en de edelen het aangegane verdrag na. Oranje en Egmond, die veel hadden bijgedragen tot iiet verdrag der landvoogdes, lieten in de gewesten, waarover zij stadhouders waren, de beeldstormers met gestrengheid straffen. De prins was naar Antwerpen gegaan, om daar de rust te herstellen. Maar strafte hij, hij liet ook het preêken in zes kerken binnen de stad toe. Egmond gaf in zijn stadhouderschap den roomschen al de ontroofde kerken terug en dwong de hervormden zich te houden aan het verdrag. Door zijn edelman. Jan Casem-brood, heer van Bakkerzeel, liet hij de beeldstormers streng straffen.

Hierdoor bewezen Oranje en Egmond, dat de beschuldigingen, hun naar \'thoofd geworpen, als zouden zij de aanstokers van den beeldenstorm geweest zijn, valsch waren.

Met dezelfde gestrengheid handelde ook de graaf van Megen in Gelderland. Hij bedwong de hervormden en verjoeg hunne predikanten. Aremberg deed hetzelfde in zijn gebied. Hoorne maakte een verdrag met de onroomschen te Doornik. De onlusten aldaar waren niet gering. Het aantal gereformeerden was daar ook groot. Zesduizend hunner hielden aldaar de bezetting belegerd. De bevelhebber schreef aan de landvoogdes om hulp. Zij kon die echter niet geven en vaardigde den graaf van Hoorne, bij afwezen van Montigny den stadhouder van dat gewest, af, om hen tot rede te brengen. Dit gelukte hem. De wapenen werden nedergelegd, en de hervormden stelden zich tevreden met eenige plaatsen in den omtrek, om hunne bijeenkomsten te houden.

Hielden de edelen zich aan het verdrag, de landvoogdes daarentegen liet spoedig blijken, dat zij eene verbond-breekster was, want zij dacht er op verre na niet aan, het verdrag na te komen. Zij nam het Oranje zeer kwalijk, dat hij de onroomschen ter wille was. De prins hield haar voor, dat zoowel voor als na het verdrag reeds Doop en Avondmaal in de st^id bediend waren, en dat de ondervinding hem had doen zien, dat de predikatiën binnen de stad veel minder gevaarlijk voor de rust waren, daa daar buiten. Hij vond dus die maatregel zoowel verstandig als noodzakelijk, en als het hare Hoogheid zoo kwalijk voldeed, moest zij iemand anders zenden, van wien zij beter gediend was. En wat deed de landvoogdes? Den prins vleien, om*hem om den tuin te leiden evenals Hoorne, wien zij ook zijn verdrag met de onroomschen te Doornik eerst kwalijk nam. Ook hem vleide zij. Maar hare vleierijen stuitten op den prins af. Al zeide zij, dat „hij geliefd en bemind werd door zijne Majesteit, en dat zij zelve hem altijd bemind had als een broeder of een kindquot; hij geloofde er niets van. En dat hij goed zag, zullen wij weldra ontwaren.

De regeering van Brussel verbood den inwoners der stad naar Vilvoorden te gaan ter bijwo-

-ocr page 93-

75

ning eener preek. Lodewijk van Nassau bracht de landvoogdes onder het oog, dat, zoo zij het verdrag verbrak, ook de bondgeiiooten niet verplicht waren het te houden. Zij antwoordde hem, dat het preeken wel mocht gebeuren, indien het daar vroeger ook had plaats gehad. Intusschen bewerkte zij in stilte, dat de wethouders der stad een keur of wet maakten, waarbij verboden werd buiten de stad te gaan om onroomschen godsdienst te houden, en die \'t binnen de stad deed, met de galg zou gestraft worden.

Het vergelijk te Utrecht tusschen de overheid gemaakt, wist zij ook te verbreken.

De hervormden waren hierover niet weinig verbolgen om deze trouwelooze daad, en toen er onlusten dreigden uit te barsten, werden 500 waardgelders op \'slands kosten aangesteld, om de hervormden te bedwingen en hunne predikatiën naar buiten te verplaatsen.

Te Amsterdam was men niet gezind de bevelen der landvoogdes zoo gedwee op te volgen. De behaalde voordeden wilde men niet prijs geven. Herhaalde opschuddingen waren het gevolg van Margaretha\'s handelingen. De hervormden bemachtigden het Eranciskaner- en het Karthuizer-klooster en de overheid zag zich wel genoodzaakt een verdrag met hen te sluiten, waarbij hun de Franciskaner-kerk benevens het kerkhof werden afgestaan. Gaf het zoo dikwijls schenden van beloften en verbonden geen recht om later de wapenen op te vatten ?

XI.

GEVOLGEN VAN DEN BEELDENSTORM.

In September (1566) kwam de tijding van de beeldstormerij in Spanje aan. De regeerings-leden aldaar werden verbijsterd; de koning ziek. Ten minste het had dien naam, want als een gezond mensch bleef hij de staatszaken behandelen. Zijne ziekte zal veeleer toorn en gramschap geweest zijn, want hij greep zich bij den baard en riep: „Bij de ziel mijns vaders zweer ik, dat dit hun duur te staan zal komen.quot;

Misschien was die toorn eene gemaakte, want er zijn schrijvers die ons zeggen, dat Eilips zelf door zijne handlangers de beeldstormerij in \'t leven geroepen heeft, om daardoor een goed voorwendsel te hebben in Nederland te vallen. Van Meeteren zegt: „dat een Italiaan verklaarde, dat hij een zeer groot, kostbaar crucifix te Antwerpen had vernield op bevel van Granvelie.quot; Wat daarvan zij, kunnen wij niet beslissen.

Montigny schreef in zijn brief aan Nederland van de beeldstormerij: „Het Nederlandsch nieuws heeft hier zulk eene beweging veroorzaakt, dat wij alle, die van daar zijn, ons niet onder de menschen durven vertoonen, daar wij niet weten, wat te antwoorden op de bezwaren, die men tegen de heeren (Oranje, Egmond en Hoorne) inbrengt; men beweert hier, dat zij gemakkelijk weerstand hadden kunnen bieden, daar men zegt, dat \'t slechts eenige schooiers en dan in geringe getale geweest zijn, die de kerken hebben geplunderd.quot;

Eilips hield raad met zijne Spaansche raadslieden. De beeldstormerij was naar hun oordeel uitgevoerd door lieden uit de heft\'e des volks, betaald door de „scheurmakers,quot; ondersteund dooide edelen. Men kwam tot de slotsom dat een spoedige reis des konings naar Nederland alleen de rust herstellen kon. Vertrok hij niet dadelijk, dan was er voor den roomschen godsdienst niets meer te hopen. Zijne herstelling zou nu reeds met groote inspanning en gevaar vergezeld gaan. Nu kou Jè koning toonen, dat het hem ernst was, toen hij eens uitriep: „Lieverhonderd duizend levens le willen verliezen, dan eenige verandering in het katholiek geloof te dulden.quot; De koning had in zijn vader een loffelijk voorbeeld, die wegens oproer in Gent uitgebarsten, alle staatszaken nederlegde, en midden door het vijandige Erankrijk heen naar Nederland was

-ocr page 94-

76

gesneld. Maar, merkte men aan, de winter is op handen, vóór den winter kan die reis niet geschieden, doch aan de landvoogdes moest geschreven worden; echter met omzichtigheid. Geen woord van het door haar aangegane verdrag met de verbonden edelen en de ouroomschen.

Twee brieven werden afgezonden. Den eersten kon zij den raad overleggen; de tweede moest geheim blijven. In den eersten brief werd met veel omhaal van woorden geschreven, „dat den koning eene dochter, Isabella Klara Eugenia, geboren was; dat de koning hersteld en te Madrid was, aangezien hij eeuigen tijd in het bosch van Segovia had doorgebracht; dat de noodige toebereidselen voor zijn vertrek naar Nederland werden gemaakt; dat hij tegen de bijeenroeping der staten-generaal was en die ook tot niets zou leiden; integendeel het was gevaarlijk en kon tot nieuwe beroering aanleiding geven, en dat wilde hij volstrekt niet op zijn geweten (?) hebben. In geval van nood moest zij geweld gebruiken; de welgezinden in den lande zouden haar wel ondersteunen.quot; In den geheimen brief stond: „De landvoogdes moest alle middelen in \'t werk stellen, om de bijeenkomst der algemeene staten te verhinderen en alleen door nood gedreven hare toestemming geven; vooral op God vertrouwen, en zorgen dat \'s konings bedoelingen geheim bleven.quot; Alsof men zijne bedoelingen niet wist? Vele Nederlandsche heeren, als Egmond, Mansfeld, Megen, Aremberg, van Barlaiinont, Noircarmes en nog anderen waren niet in gebreke gebleven den koning uitgebreide brieven te doen toekomen, waarin zij rekenschap van hunne handelingen gaven. Als antwoord op die brieven kregen zij de verzekering van \'s konings liefde; hij prees zeer hun ijver in zijn dienst. Bovenal ontving Yiglius een door den koning zeiven geschreven hoogst genadigen brief.

De graaf van Egmond, die zich maar niet verbeelden kon, dat de koning op hem verstoord kon zijn, naardien hij zich niet bewust was iets tegen plicht of geweten gedaan te hebben, werd toch eenigzins ongerust. Zooveel vreemde geruchten kwamen hem ter ooren. Daarom schreef ook hij aan den koning. In zijn brief beklaagde hij zich bitter, dat men hem in Spanje verdacht zocht te maken. Hij wenschte den wil des konings, in alles wat hij te doen of te laten had, duidelijk te weten, om zijne tevredenheid te verwerven.

De koning liet hem schrijven, dat hij (Egmond) aan alles wat van hem gezegd werd een einde kon maken, wanneer hij den goeden en heiligen wil des konings opvolgde. Die wil was zoo duidelijk en klaar, dat eene nadere omschrijving geheel overbodig was. Het paste hem als onderdaan blindelings de bevelen zijns meesters op te volgen, ook dan wanneer hij in een of ander punt met hem verschilde. In Spanje geloofde men, dat hij in zijn plicht was te kort gekomen, dewijl hij het oproer had kunnen onderdrukken, wanneer hij alles had aangewend, wat daartoe in zijne macht was. Evenwel kon hij dit verzuim herstellen, wanneer hij de rust bewaarde, tot de koning in de Nederlanden zou komen.

Maar ook de prins achtte het noodig den koning te schrijven. Wegens het hem betoonde wantrouwen verzocht hij zijn ontslag, \'t welk de landvoogdes hem geweigerd had.

De koning zond hem een brief vol van lof en dank. Het was natuurlijk valschheid. „Een getrouw dienaar zijn ontslag te geven, dat kon hij niet inwilligen.quot; Zoo schreef hij. Hij verweet den prins met vriendelijke en zachte woorden, hoe deze toch een kwade meening van hem hebben kou, als zou hij gehoor geven aan lasteringen van lieden, die het met het land niet goed meenden. Zeer vc;gt; trouwelijk beklaagde de koning zich over Lodewijk van Nassau, \'s prinsen broeder. Hij vroeg hem raad, hoe te handelen, en verzocht hem te bewerken, dat zijn broeder voor eenigen tijd Nederland zou verlaten.

De prins wist, dat hij met een huichelaar te doen had. Hij liet zich door die vriendelijke brieven, door \'s konings vertrouwelijken toon, en door al de lofspraken niet blinddoeken. En zijn argwaan werd gerechtvaardigd, toen hij afschriften bekwam van brieven door Francisco Ala va, de Spaansche gezant aan het Fransche hof, aan de landvoogdes gezonden. In een dier brieven stond: „dat de koning thans de beste gelegenheid had, om door list en geweld de onbepaalde heerschappij in do Nederlanden te verkrijgen. Men moest de drie heeren (Oranje, Egingnd en

-ocr page 95-

77

Hoorne) nog maar met schoone woorden paaien, doch de tijd nou komen, waarop die aanstokers der oproeren, loou naar werken zouden ontvangen. Ook Bergen, en Montigny werden om deu tuin geleid en zouden nimmer uit Spanje terugkeeren. De landvoogdes moest door geheime verstandhouding zich van eenige plaatsen verzekeren. De koning had gezworen de Nederlanders te straffen, al zou hij al zijn overige landen daarbij verliezen.quot;

Men heeft meer dan eens getracht den prins te brandmerken als waren deze brieven valsch, ondergeschoven; maar dan vragen wij, hoe durfde hij ze dan ten allen tijde met zooveel vrijmoedigheid als bewijsgronden aanvoeren?

Op eene bijeenkomst te Dendermonde (3 Oct. 1566) deed de prins aan Egmond, Hoorne, Hoogstraten en zijn broeder Lodewijk mededeeling van deu inhoud dezer brieven.

Graaf Lodewijk van Nassau stelde voor, het volk onmiddellijk te wapenen, zich van eenige versterkte plaatsen meester maken en alzoo gewapenderhand den koning beletten in het land te komen. Men moest, zeide hij, de protestanten in Zwitserland, de hugenooten in Frankrijk en de protestantschc vorsten overhalen, om het Filips onmogelijk te maken tot de grenzen door te dringen, en mocht hem dit evenwel gelukken, dan moest men hem daar met een leger afwachten. Hij wilde tot dat einde met Duilschland, Frankrijk en Zwitserland in onderhandeling treden, en zou in Frankrijk 4000 ruiters, benevens een groot aantal voetvolk werven. De daartoe be-noodigde gelden waren wel te vinden. De rijke kooplieden onder de hervormden zouden hunne penningen niet achterhouden.

De prins achtte het noodig, voorbereidende maatregelen van voorzorg te nemen, maar liet mocht hem niet gelukken, Egmond en Hoorne aan zijne zijde te krijgen. Egmond hield de brieven niet voor echt. Hij geloofde, dat deze of gene vijand des konings die in de.handen van den prins gespeeld had. Hij kon niet gelooven, dat de kotiing, die hem met zoovele bewijzen zijner gunst en genade had overladen, zoo sluw kou zijn. Hoe vaak had hij niet uit \'s konings mond de heiligste verzekeringen zijner liefde voor de Nederlanders gehoord. Hij meende alles zou nog wel in der minne afloopen; hij voor zich wenschte\'ten minste de genade des konings deelachtig te blijven. Ten hoogste was hij ontroerd van vijandelijkheden tegen dien genadigen vorst te hooren spreken; nimmer zou hij de wapenen tegen hem opvatten, al zou er nog zooveel gebeuren. Wie deu kouing vreesde, kon het land verlaten; hij voor zich kon dit niet. In zijn stand met zulk een talrijk gezin in den vreemde te gaan wonen, was hem niet mogelijk; daartoe was hij niet vermogend genoeg. Onmogelijk ook kon de koning de diensten vergeten, welke hij hem bewezen had, eu — men mocht zeggen, wat men wilde, de koning was zoo wreed niet. Jammerlijke verblinding!

Niet weinig verwonderd waren de andere heeren, Egmond zoo te hooren spreken. Men gevoelde, er was zonder Egmond, den afgod van \'t krijgsvolk, niets aan te vangen. De beraadslagingen namen dus ook een einde, nadat men de vier volgende punten had vastgesteld. 1. Men zou of de bijeenroeping der algemeene staten, of de overkomst des konings zoeken te bewerken, om zijn gramschap, door de beroerten veroorzaakt, te doen bedaren. 2. Niettegenstaande de koning het wantrouwen had opgewekt, kenbaar geworden uit de brieven van Alava, zou men getrouw zijne plichten blijven vervullen. 3. Men zou deu graaf van Hoorne ernstig afraden Doornik te verlaten, wat hij voornemens was, omdat de landvoogdes zijn verdrag met de onroom-scheu gewraakt had. 4. De prins van Oranje zou op dringend aanhouden der ingezetenen van Holland, Zeeland en Utrecht zich derwaarts begeven en aan de landvoogdes voorstellen den graaf van Hoogstraten als zijn plaatsvervanger te Antwerpen te benoemen.

Hiermede liep de bijeenkomst te Dendermonde af. Toen Egmond in den raad van state verscheen — de prins. Hoogstraten en Hoorne kwamen niet — kon hij toch niet nalaten klaagtonen te uiten, omtrent de brieven van Alava. De landvoogdes verschrikte, maar geheel meester van zichzelven zijnde, herstelde zij zich spoedig. De brief was valsch, zeide zij. Met alle moge-

-ocr page 96-

78

lijke uitvluchten trachtte zij dit te bewijzen, en de lichtgeloovige Egmond geloofde haar. Maar welke moeite en fijne listen zij ook aanwendde, om te weten wat op de bijeenkomst te Dender-monde verhandeld was, Egmond liet zich daarvan geen woord ontvallen. Telkens wist hij hare vragen te ontwijken.

Ingevolge zijn genomen besluit legde Hoorne zijn ambt neder en ging naar zijn landgoed te Weert. Het berouwde hem, zijn vroeger afgezonderd burgerlijk leven vaarwel gezegd en zich te hebben laten overhalen, andermaal aan het hof te komen.

De landvoogdes gaf hare toestemming tot de benoeming van Hoogstraten als plaatsvervanger van den prins te Antwerpen, en deze vertrok naar Holland (12 October).

Met de meeste blijken van verknochtheid en liefde werd hij ontvangen. Om hem daarvan te overtuigen, bood men hem eene aanzienlijke som gelds aan, welke hij echter weigerde te aanvaarden, zeggende, dat dit geld ten nutte van het vaderland in deze zorgwekkende tijden moest besteed worden. Alleen zijne gemaakte kosten liet hij zich vergoeden.

Van tweehonderd ruiters zijner bende begeleid, begaf de prins zich naar Utrecht, waar hij bij Jan van Renesse, heer van Wilp, een der verbonden edelen, afsteeg. Hier schikte hij de oneenigheden tusschen de hervormden en de roomschen, waarna hij zich naar Schoonhoven begaf, om ook daar de zaken te regelen. In het midden van December vertrok hij naar Amsterdam. Hier ontnam hij den hervormden het door lien met geweld genomen klooster der Erancis-kanen, doch deed andere groote gebouwen voor hen ter bijwoning hunner predikatiën ontruimen.

Zoo trok hij overal heen, om alles weder tot rust en kalmte te brengen. Daarop stelde hij een krachtig geschrift op en betoogde zonder omwegen, dat men, om de rust des lands te bewaren, vrijheid van godsdienst moest vergunnen. „Niet door domme kracht,quot; zoo schreef hij, „heeft men de voornaamste ketterijen der wereld uitgeroeid. Door goedertierenheid zou Zijne Majesteit lof en de harten der onderdanen winnen, om meer dan ooit ontzien en gehoorzaamd te worden.quot;

Dit geschrift stelde hij aan Margaretha ter hand, maar het baatte niets, \'t Was olie in \'t vuur geworpen. Daar straks vernamen wij, dat de graaf van Hoogstraten ter vervanging van den prins naar Antwerpen was gegaan. Hoogstraten was bekend als een minzaam, goedaardig man. Eenigen waagden het daarom nogmaals eene beeldstormerij te ondernemen eu plunderden de hoofdkerk, die na den eersten aanval weder op nieuw was opgesierd. Die tweede aanval kwam echter de „zuiveraarsquot; duur te staan. Hoogstraten, ondersteund door de stadssoldaten, nam verscheidene gevangen en liet zes van hen ophangen.

De bezadigde hervormden, het karakter des konings kennende, werden beducht. Zij vreesden en niet zonder reden, dat zijne gramschap door deze gebeurtenis nog meer ontbranden zou. Op den 298ten October overhandigen zij den graaf van Hoogstraten een smeekschrift, waarin zij zich verschoonden van de plaats gehad hebbende misdrijven. Zij smeekten den koning den raad van Gamaliel 1) op te volgen en hun vrijheid van godsdienst te geven. Zij beloofden hem alle mogelijke gehoorzaamheid; zij onderwierpen zich als getrouwe onderdanen aan alle belastingen en schattingen en boden hem ter verkrijging dier dierbare vrijheid eene som van drie tonnen gouds aan.

Dit smeekschrift vertoornde Eilips hevig, bovenal de aanbieding van de somme gelds. Wantrouwend als hij was, meende hij daarin eene uitlokking tot hulp van vreemde vorsten te zien. Aan den anderen kant was die bede, ais zeker schrijver zegt „wel aanlokkelijk om uitheemsche heeren door zoo hoog een opgeven van rijkdom in \'t land te lokken.quot; Zeker, zij watertandden reeds lang naar de Nederlandsche schatten.

Dat het den hervormden ernst was met het zenden van die som blijkt hierin. Graaf Lode-wijk van Nassau teekende voor 4000, Marcus Perez voor 6000 gulden, de heer van Hofwegen voor 500, Maximiliaan van Blois voor 4-00 kronen enz.

1) Zie de Handelingen der Apostelen V.

-ocr page 97-

79

De koning gaf op dit smeekschrift, evenmin als op het schrijven van den prins, eenig antwoord.

Tn Henegouwen, bovenal te Valenciennes, kregen de zakeu een bedenkelijk aanzien. De hervormden hadden eenige kerken in bezit genomen en vast besloten zich in het blijvend bezit met de wapenen te handhaven. De landvoogdes gaf daarvan bericht aan den koning en smeekte hem op nieuw naar Nederland te komen. Nu scheen het dan ook, dat dit zou plaats hebben en wol in Februari (1567). Met veel omslag werden in den Spaanschen ministerraad de vragen voorgesteld en behandeld hoe de koning die reis zou doen. 1 Te water of te land? Ü Met of zonder leger? 3 Met een klein of een groot aantal troepen? 4 Met oud-gediende of jonge soldaten? Eindelijk na veel redevoeringen gehouden te hebben, werd besloten: De koning zou over zee naar Italië reizen; van daar door Savoie, Franche-Comtó en langs de Fransche grenzen naaide Nederlanden.

De landvoogdes kreeg bericht van dit besluit. Of zij het werkelijk geloofde, betwijfelen wij. Ook vele Spaansche heeren geloofden niets van die reis. Zij kenden de vadsigheid des konings en wisten dat die reis voor hem gevaarlijk en kostbaar was. En zij hadden goed gezien. Hij ging niet. Toch werden de toebereidselen tot de reis met spoed en ernst gemaakt. De vloot kreeg bevel zich zeilvaardig te houden; galeien werden uit Italië ontboden. De bezettingen van Napels, Sicilië, Sardinië en Milaan, oude Spaansche voetknechten, als ook eenige ruiters kregen bevel zich marschvaardig te houden. Aan het Fransche hof werd om vrijen doortocht gevraagd. Kaarten en plannen van de streken, welke men zou doortrekken werden vervaardigd. In \'tkort, niets werd verzuimd, om algemeen te doen gelooven, dat de reis nu in ernst zou plaats hebben en toch was het alles tooneelspel, begoocheling, en dat alleen om tijd te winnen.

Het edelen-verbond begon te verzwakken. Te St. Truien — dit zagen wij reeds — gingen de roomsche edelen wankelen, maar de beeldstormerij maakte de klove grooter. De verwoesting hunner kerken konden zij niet onverschillig aanzien; hun godsdienst was gehoond. De edelen werden alzoo verdeeld en velen onttrokken zich aan het verbond, Zij zochten zich weder met den koning en de landvoogdes te verzoenen, en toen Filips minzame brieven aan hen schreef, haastten zij zich, van die verzoening gebruik te maken, te meer nog daar zij de komst des konings te gemoet zagen, welk gerucht de landvoogdes zooveel mogelijk zocht te verbreiden, en zij voor zijne vierschaar vreesden.

Het verbond verloor weldra een derde gedeelte der leden. De arme hervormden, aldus dooide aanzienlijken in den lande aan hun lot overgelaten, sloegen nu nog meer het oog op den prins van Oranje, wiens ijver voor de vrijheid men meer en meer leerde kennen en waardeeren.

Geen geringe vreugde gaf de verzwakking van het geuzenverbond aan de landvoogdes. Het gaf haar de zekerheid het verloren terrein te herwinnen. Zij nam krachtige maatregelen en liet Duitsch krijgsvolk werven, \'t welk zij deels onder Aremberg en Megen, deels onder bevel van Egmond en Oranje plaatste. Den laatste vertrouwde zij maar half, waarom zij den overste Wal-derfinger onder hem liet dienen, wien zij den geheimen last gaf een wakend oog op de bewegingen van Oranje te houden en des noodig zijne plannen te verijdelen. Nu voorzien van eene krijquot;s-macht toonde de landvoogdes zich stoutmoediger dan ooit. De bijeenkomsten der hervormden en hunne predikatiën werden verboden, onderscheidene predikanten opgehangen. De stad Valenciennes zou het eerst hare wraak gevoelen. Filips van St. Aldegonde, heer van Noircames, die zijn voormalige vrienden was afgevallen, een man zonder eenige beginselen, trouweloos en wreed van inborst, nam gedurende het afwezen van den markgraaf van Bergen liet stadhouderschap in Henegouwen waar. De landvoogdes eischte, dat Valenciennes bezetting zou innemen onder zijn bevel. Die eisch werd afgeslagen. Noircarmes liet toen in naam der landvoogdes in de meest dreigende woorden weten, dat de stad moest kiezen tusschen eene bezetting of een beleg.

-ocr page 98-

80

De predikant la Grange, wetende wat van een bezetting te wachten was, cu wel vermoedende waartoe die dienen moest, spoorde de hervormden, die te Valenciennes verreweg de meerderheid hadden, aan, te volharden in hunne weigering. Noircarmes was over dit antwoord ten hoogste verbolgen. De landvoogdes verklaarde nu do inwoners van Valenciennes als rebellen tegen den koning. Hunne goederen werden verbeurd verklaard. Zij verbood ten strengste aan .alle steden en gewesten eenige hulp aan de wederspannige stad en alzoo noch manschappen, noch krijgsbehoeften, noch wapenen, noch geld te zenden. Noircarmes liet dadelijk de omliggende plaatsen door troepen bezetten en sloot Valenciennes in. In West-Vlaanderen en in de omstreken van Doornik trok een hoop volks tot ontzet der stad aan, doch onervaren in den oorlog en bovendien aangevoerd door onbekwame leiders waren zij spoedig uit elkander gejaagd. De hervormden, die zich binnen Doornik bevonden, werden echter door die nederlaag niet ontmoedigd. Met drieduizend man trokken zij den vijand tegen, doch werden door Noircarmes met tien vendels voetvolk en zeshonderd ruiters voor \'t grootste gedeelte verslagen. De overblijvenden vluchtten naar Doornik, om zich daar te verdedigen. Noircarmes rukte ,tot voor die stad en eischte haar op. De poorten werden voor hem geopend, en onmiddellijk bracht hij er bezetting in. Ilij ging niet streng te werk, om daardoor Valenciennes te lokken. Hij ontbood alleen liet consistorie der hervormden, strafte eenige aanvoerders en herstelde den roomschen godsdienst. Hij vertrok weder naar Valenciennes, nadat hij over de bezetting te Doornik een ijverig katholiek had aangesteld.

Valenciennes had besloten zich hardnekkig te verdedigen, wetende wat te wachten stond, indien men zich overgaf. Eene geordende, in den krijg ervaren bezetting bestond er niet, doch elk, die slechts de wapenen kon dragen, had besloten zich tot het uiterste te verdedigen. Al de gebouwen, zoo als kloosters, welke in den omtrek der stad lagen, werden omvergehaald, opdat de vijand er zich niet in nestelen zou. Van krijgs- en mondbehoeften was men ruim voorzien, zoodat men naar zijne meeuing een langdurig beleg kon uithouden.

Noircarmes zag deze ernstige maatregelen tot verdediging, en daar men zijne opeisching wederom afsloeg, besloot hij de stad streng te belegeren. Wij zullen voor eenige oogenblikken de stad verlaten, om den toestand des lands in zijn geheel te overzien.

XH.

é

BURGEROOR L OGEN.

De verbonden edelen moesten wel bezorgd worden, toen zij zagen, dat de landvoogdes vast besloten had geweld te gebruiken, om haar doel te bereiken. Men wendde zich tot de protestantsche vorsten om hulp voor de lijdende broeders in Nederland, maar de onzalige twisten tusschen Lutherschen en Calvenisten, welke moeite de prins en zijn broeder Lodewijk zich ook gaven hunne geschillen te vereffenen, deed alle hulp van hunne zijde missen. De Duitsche vorsten welke Luthersch waren, wilden de Gereformeerde Nederlanders geen hulp verkenen.

De edelen begrepen, dat een leger op de been gebracht moest worden, maar hoe aan geld te komen. Dat was eene vraag, niet gemakkelijk te beantwoorden.

De landvoogdes nu eenmaal vasten voet in den stijgbeugel gezet hebbende, peinsde op mid-

-ocr page 99-

81

delen het verloren terrein meer en meer te bemachtigen. Door een wenk uit Spanje heeft zij weldra een geschikt middel gevonden, om het edelen-verhond nog meer te verzwakken, en te weten op wien zij rekenen kon, De tijding van \'s konings overkomst naar de Nederlanden kwam haar ook uitnemend te stade. Zij bevestigde die tijding en wees er de stadhouders der verschillende gewesten op. Zij raadde hen aan al het mogelijke aan te wenden, opdat de laatste sporen der beeldstormerij werden uitgewischt, ten einde de koning van die plaats gehad hebbende gebeurtenis niets zien zou. Opdat die overkomst voor ieder in den lande eene zekere zaak zou wezen, liet zij openlijke gebeden voor eene gelukkige reis uitschrijven en onderscheidene bodems in gereedheid brengen, die den koning na zijne uitreis van Spanje moesten tegenzeilen. Zij bereikte haar doel. Vele edelen, in den koning een genadig rechter hopende te vinden, verzoenden zich met haar en vielen van het verbond af. Anderen evenwel gingen naar liunne sloten en kasieelen, om zich in staat van tegenweer te stellen. De graaf van den Berg o. a. bracht zijn kasteel te Heel in den Bommelerwaard in staat van verdeding. Ook de heer van Bredevode deed zulks ten aanzien van Vianen en Ameide. Op raad van den prins wierf Bredevode krijgsvolk, dat zich in \'t geheim te quot;Vianen verzamelde. Onder die krijgslieden bevonden zich als officieren vele edelen, die tot het geuzen-verbond behoorden.

De landvoogdes ging nog een stap verder. Zij eischte een nieuwen eed van alle ambtenaren en leenmannen des konings. Dit was slim bedacht; nu kon zij weten, op wien zij bouwen kon. Die kennis was haar van veel belang. Werd de eed geweigerd, dan was haar dit een bewijs, welke gevoelens die persoon was toegedaan. Bij dezen nieuwen eed moest men beloven: „den katholieken godsdienst in stand te houden, de beeldstonners te straffen, do ketterij uit te roeien en den koning getrouw te dienen tegen ieder zonder onderscheid, welke zou worden schuldig verklaard aan gekwetste majesteit.quot; Deze laatste zinsnede was wel geschikt de oogen der hervormden te openen.

De eerste, die dezen eed aflegde, was graaf Pieter Ernst van Mansfeld. Zonder aarzelen volgden de hertog van Aerschot, Mogen, Barlaiinont, ja zelfs Egmond. Hoogstraten weigerde, zeggende, dat hij eenmaal een eed gedaan had en eene herhaling daarvan niet noodig was, aangezien iiij geen kwaad had gedaan. Brederode, die zich op het huis te Kleef bij Haarlem ophield, kreeg ook eene opeiscliing. Hij verontschuldigde zich met te zeggen, dat hij geene staatsambten bekleedde en het doen van een eed derhalve niet te pas kwam. Daarbij liet de landvoogdes het evenwel niet blijven. Zij liet hem weten, dat hij het bevel over een regiment voetvolk voerde, en hij dus te kiezen had of een eed te doen, of zijn kommando te verliezen. Brederode koos liet laatste Ook Diederik Sonoi en Gilein Zegcrs van Wassenhoven en met hen nog vele andere edelen weigerden den eed af te leggen. Met veel voor/.igtigiieid trachtte de landvoogdes ook Oranje te doen zweren. Rondborstig antwoordde hij: „dat hij wel inzag, hoe men door dit middel, hetwelk hij voor een smadelijken hoon aanzag, zijner eer aangedaan, en voor een laaghartige kunstgreep hield, zijne waardigheid wilde kwetsen. Hij had vast besloten liever al zijne ambten neder te leggen en het land te verlaten, dan zulk een hoon te dulden.quot;

Die weigering baarde der landvoogdes groote verlegenheid. Zij wist het wel, dat de prins bij het volk de eerste man was. Het was haar dus van veel belang te weten in welke verhouding hij tot haar stond, liceds lang toch had zij hem met een wantrouwend oog bespied, en nu die weigering... Maar zij zou het nog niet opgeven; zij zou hem wel zoeken te bewegen. Het baatte haar evenwel niets.

De edelen zagen nu duidelijk hoe hun verbond verzwakt was. Hun toestand werd meer en meer bedenkelijk. Zij erkenden, dat zij zich te vaster aaneen moesten sluiten en dat feitelijk verzet noodzakelijk werd, om de troepen te weren, welke men uit Spanje verwachtte; dat men zijn goed recht met de wapens in de hand moest verdedigen, indien de regeering tot geene minnelijke schikking wilde overgaan. Eenige hunner met Brederode aan het hoofd hielden in \'t begin

C

-ocr page 100-

82

van Februari (1567) eeue bijeenkomst. Zij beraadslaagden wat er in de gegeven6 omstandigheden te doen ware. Men kwam overeen dat de heer van Brederode naar Brussel zou gaan, om aan de landvoogdes te zeggen, hoe kwalijk zij het met de edelen aangegane vergelijk was nagekomen. Brederode ging. Te Brussel aangekomen, verzocht hij schriftelijk om gehoor bij de landvoogdes. Hij kreeg ten antwoord : „dat zij van zijn verzoek wenschte verschoond te blijven. Aan de reeds binnen Brussel aanwezige krijgsmacht had zij bevel gegeven, niemand der zoogenaamde verbondene edelen in de stad te laten. Zij wilde van verdere smeekschriften niets weten, naardien dat van den vijfden April des vorigen jaars de oorzaak van alle beroerten en onlusten was geweest.quot; Brederode antwoordde hierop: „Het smeekschrift der edelen is in geenen deele de oorzaak der beroerten geweest, maar wel de invoering van zooveel nieuwigheden, alsmede het onvoldoende antwoord op het smeekschrift gegeven. Rust en vrede te houden is mijn eenig doel. Naardien de landvoogdes de verbonden edelen niet te Brussel ontvangen wil, zend ik dit tweede smeekschrift.quot; Het behelsde, dat de verbonden edelen alles hadden gedaan om het met haar gemaakte verdrag van Augustus 1566 getrouw na te komen, en het hun gelukt was het tot oproer geneigde volk tot bedaren te brengen, en zij het zoo ver gekregen hadden, dat het volk geduldig en lijdzaam de besluiten zou afwachten, welke de koning nemen zoude. Alles ging naar wensch, toen de landvoogdes, wat niemand verwacht had, door aanschrijving het openbare prediken verbood, de predikanten gevangen nam en dat alles in strijd met het gemaakte verdrag. Dit had het volk gramstorig gemaakt en de schuld daarvan aan de verbonden edelen gegeven. In dat geschrift beklaagden zij zich over het wantrouwen, dat hun bij elke gelegenheid getoond was, daar men anderen edelen den omgang met hen verbood, en hun zelfs belette zich te begeven of op te houden , waar zij verkozen, en zij dus als vijanden van koning en vaderland behandeld werden. Zij wezen de landvoogdes er ook op, hoe zij door het bijeentrekken van troepen de gemoederen in gisting bracht, daar het allen schijn had of deze troepen tegen hen en de hervormden zouden gebruikt worden, hoewel zij plechtig verzekerd had, dat niets tegen hen zou worden ondernomen, alvorens het besluit des konings en der algemeene staten zou ingekomen zijn. Zij smeekten de landvoogdes dat zij eene verklaring zou geven, of zij de openbare predikatiën wilde toestaan, en zich aan de overeenkomst wilde houden, die zij met de edelen gemaakt had. Dat zij, om dit te bewijzen, niet beter doen kon, dan het krijgsvolk weder te bedanken en de bevelen te herroepen, welke zij op den godsdienst had uitgevaardigd. Gaf zij die verzekering, dan ook verzekerden zij, dat orde en rust in het land zouden bewaard blijven, en zij voor den dienst des konings en harer hoogheid lijf en goed over hadden.quot;

Bij dit smeekschrift zond hij haar ook een geschrift der hervormden, waarin deze zich beklaagden over de vervolgingen hun aangedaan iti weerwil van de verzekering hun door de edelen gegeven, dat zij niet bemoeieiijkt zouden worden. Dat zij niet zonder reden vermoedden, dat de edelen hen bedrogen hadden, ten zij het bewezen werd, dat hunne vervolging op last der landvoogdes geschied was, waarom zij smeekten, dat de hertogin openlijk zou kenbaar maken, of de aan] hen gedane belofte al dan niet vervuld zou worden, opdat zij zich daarnaar konden richten en de vervolging ontwijken.

De tijd tusschen de indiening van het eerste smeekschrift (April 1566) en nu (Februari 1567) had een groote verandering in den stand van zaken gegeven. De landvoogdes, toen bevreesd, was nu krachtiger dan ooit. Het geuzen-verbond was aan \'t wankelen geraakt; een aantal troepen had zij nu ter harer verdediging, en die troepen konden in korten tijd aanmerkelijk vermeerderd worden met soldaten door hertog Erik van Brunswijk, den graaf van Mansfeld en Aremberg in naam des konings geworven. Het antwoord, \'t welk zij den heer van Brederode zond, liet dan ook duidelijk zien, dat alle vreesachtigheid van haar geweken was, en aij zich zeer sterk gevoelde. Het luidde aldus: „Dat zij in het geheel niet konde begrijpen, wie de verbonden edelen, welke haar het geschrift gezonden hadden, waren, want die van April des vorigen jaars waren geheel

-ocr page 101-

tot haar toegetreden, en dat verbond bestond dus niet incer. Maar wie zij dan ook mochten zijn, die haar op nieuw een geschrift hadden toegezonden, zij kon hun hare verwondering niet verbergen, hoe zij het wagen durfden te beweren, dat zij vrijheid van godsdienst zou hebben toegestaan. De vermetelheid der onderteekenaren was groot; het verbaasde haar; te meer daar zij het gemeen tegen den koning hadden opgeruid. Zij zou al de middelen te baat nemen, welke strekken konden, om het volk in bedwang te houden, en gaf den onderteekenaren ernstig den raad stil naar huis te gaan en zich rustig te houden, zou zij niet eenmaal rekenschap van hunne daden eischen.quot;

Het was den edelen duidelijk, dat de landvoogdes zich machtig gevoelde, anders zou zij zulk eene stoute taal niet voeren. Naardien zij onvoorwaardelijke onderwerping aan den koning eischte, meenden de edelen niet anders te kunnen doen, dan de wapenen op te vatten, want zich zonder voorwaarde aan hem te onderwerpen, zou zoo goed wezen als hem zonder voorwaarde den hals aan te bieden.

Te \'s Hertogenbosch, waar het aantal hervormden groot was, dreigden onlusten uit te barsten. Die gewetensdwingelandij was ook onverdragelijk. De landvoogdes zond de heeren van Me-rode, Petersen! en Scheyff, kanselier van Brabant, naar genoemde stad, om de burgers een nieuwen eed af te vorderen en hen tevens te bevelen, krijgsvolk in te nemen onder bevel van den graaf van Megen, die al reeds op weg was met tien vendels voetvolk en een vendel ruiterij. De kanselier Scheyff wilde van list gebruik maken, om alzoo het vertrouwen der burgers te winnen. Hij meende hen in slaap te sussen door hen aan te raden geen bezetting in te nemen, maar den heer van Merode tot stadhouder te kiezen. Scheyff zong echter zijn wiegelied slecht. Het bedrog werd bekend aan dokter Agileus, die in allerijl ongeveer achthonderd hervormden wapende en Herman de Euiter naar Antwerpen zond, om de hulp van den heer van Brederode in te roepen. Brederode zond onmiddellijk Antonius van Bombergen, een ervaren krijgsman. Niet zoodra was die te \'s Hertogenbosch aangekomen, of hij liet van Merode en Scheyff vatten en in de gevangenis zetten en stelde de stad in staat van verdediging. Dat verneemt de graaf van Megen. Oogenblikkelijk rukt hij naar de stad, om haar te bestormen. Bombergen ontvangt hem echter zoo goed, dat hij verplicht was, spoedig af te trekken.

De landvoogdes werd zeer gramstorig, toen zij de gevangenneming harer afgezanten vernam. Zij zond een gerechtsbeambte naar \'s Hertogenbosch om hunne invrijheidstelling te eischen, of de stad met een beleg te dreigen. Bombergen schrikte van die hooge woorden niet in het minst. Op een spottenden toon zeide hij tot den afgezant der landvoogdes, dat hij het bevel van den heer van Brederode inwachtte, en alsdan naar luid van dat bevel met de gevangenen zou handelen. Ook ging Bombergen naar den burgemeester van \'s Hertogenboseh, om hem de sleutels der stad af te vorderen.

Te Vianen had de heer van Brederode bijna drieduizend man bijeen. Met deze manschappen wilde hij Utrecht verrassen, doch het gelukte hem niet, naardien de graaf van Megen hem voor was, en zich reeds binnen de stad geworpen had. Op diens tocht derwaarts trok hij voorbij de stad Goreum, in welke stad Brederode vele aanhangers telde. De inwoners, bevreesd, dat Megen bezetting in de stad zou leggen, versterkten, om dat te beletten, onmiddellijk de wachtposten aan de poorten.

De soldaten van Brederode waren lang niet op hun gemak, dat Utrecht hun ontgaan was. Om zich schadeloos te stellen, plunderden zij het klooster Mariënweerd, liepen het land van Utrecht en Holland af, om met kerken en kloosters te doen, wat zij met Mariënweerd gedaan hadden. Twee Hollandsche edellieden, Arent van Duivenvoorde en Herbert van Raephorst legerden zich met een gedeelte van Brederode\'s krijgsmacht in het klooster van Egmond. Ook het klooster te Heilo en nog andere kloosters werden in beslag genomen. De troepen van Brederode, welke inmiddels te Vianen gebleven waren, ontvingen van de gereformeerden uit onderscheidene

6*

-ocr page 102-

84

steden toevoev van mond- en krijgsbehoeften. Uit Amsterdam werden hun vaatjes met buskruit gezonden, die in groote met koven gevulde tonnen verborgen waren.

Ook Amsterdam kwam in beweging. De wethouderschap had reden tot wantrouwen aan de gereformeerden gegeven. Door een brief van den heer van Brederode was dit wantrouwen versterkt geworden. Hij schreef, dat de gemeente eenige afgevaardigden naar Vianen zou zenden, want dat hij zaken had te openbaren, die hij aan het papier niet kon toevertrouwen. Aan dat schrijven werd gevolg gegeven. Terstond trokken twee mannen naar quot;Vianen. In hunne afwezigheid geeft de stedelijke regeering bevel tot het lichten van vijfhonderd soldaten. Nauwelijks is dit bekend, of eenige gereformeerden begeven zich naar den burgemeester Joost Buik en vragen hem naar de reden daarvan. In het eerst hield de burgemeester zich onkundig van de zaak, maar daarmede kwam hij er niet af, en toen de hervormden wat ernstig begonnen aan te dringen, verklaarde hij, dat die lichting op bevel der landvoogdes moest geschieden. Intusschen waren eenige honderden gereformeerden voor de woning van den burgemeester gekomen, in gespannen verwachting, wat de daar binnen zijnde hun zouden mededeelen. Toen zij eindelijk de bekentenis van den burgemeester vernamen, ging de kreet op: „Leven de Geuzen!quot; en onder dat geroep ging men naar huis om zich te wapenen en vervolgens de Regulicrspoort en de nieuwe brug te bezetten. De burgemeesiers lieten dit het stadhuis met al de nachtwachts en de stadsdienaren, en de Waag niet soldaten doen. De oploop intusschen grooter wordende, werden alle roomschen op den Dam ontboden. Nog duurde de gisting voort, toen de afgevaardigden uit Vianen terug kwamen. Zij brachten de tijding, „dat de prins van Oranje aan Brederode had doen weten, dat de regeering van Amsterdam vierhonderd man zou lichten, om met deze en de stadswakers de geheele Kalverstraat van het stadhuis af tot de Eegulierspoort toe te bezetten, alsdan den graaf van Megen binnen te laten met 2200 man, om vervolgens, als de stad in diens macht was, een paar honderd burgers te onthoofden. Dat de prins den heer van Brederode verzocht had, dit aan de Amsterdammers te doen weten.quot; Als een loopend vuur ging deze tijding onder het volk rond. Een man, Jan Broek Valentijuszoon, liet bij trommelslag uitroepen: „Allen die vrouw en kinderen liefhebben, volgen mij.quot; Spoedig was hij door bijna negen duizend gewapende mannen omringd. Het woord des Heeren: „De schoonmoeder zal tegen de schoondochterquot;, de broeder tegen den broeder verdeeld zijnquot; werd ook toen gezien. Ook toen werd bewaarheid wat de Heere Jezus zeide: „Ik ben niet gekomen om vrede te brengen maar het zwaard.quot; Niet op het heilrijk doel van zijn komst zinspeelde hij toen, maar op het gevolg, dat die komst zou te weeg brengen door de zonden der menschen. Die woorden des Heeren werden bewaarheid in twee-broeders, die elkander hielpen het zwaard aangorden. „Waar gaat gij heen?quot; vroeg de een. „Naar de markt, bij de roomschen,quot; is het antwoord. „En ik naar de geuzen,quot; spreekt de andere; „ontmoeten wij elkander, laat ons dan elkander niet ontzien.quot;

De hervormden bezetten daarop alle toegangen tot den Dam, behalve de Kalverstraat. Die was reeds door de roomschen ingenomen. De regeering zag wel, dat zij met geweld hun doel niet bereiken zouden, en namen toen list en leugen te baat. Zij vaardigden een roomsch burger naar de protestanten af met deze verklaring: „De regeering heeft volstrekt geene kwade bedoelingen. Leggen de gereformeerden de wapenen neder, dan kunnen zij bij een verzoekschrift alles verkrijgen, wat zij verlangen.quot; Maar die gereformeerden lieten zich niet langer bedriegen; al zoo dikwijls was Jezuiten-list tegen beu gebruikt. Zij geloofden die mooie woorden niet, en met recht, want terwijl de afgezant der regeering nog met hen sprak, zonden burgemeesters een hoop ïoomschgezinden en soldaten af, om zich van de Regulierspoort meesier te maken, dat evenwel niet gelukte door den moedigen tegenstand der hervormden.

Die trouweloosheid der regeering verbitterde. „Voorwaarts, naar \'t stadshuis,\'\' riep men. Wel trachtten de meer bezadigden dit tegen te gaan, en vooral het plegen van geweld te keeren, doch de stroom was niette stuiten. Men trok op. De regeering was genoodzaakt

-ocr page 103-

85

te bukken en met de misnoegden in onderhandeling te treden. Ei- kwam een verdrag tot stand, en de lichting van manschappen bleef achterwege. Toen keerde de rust in de stad terug. (26 Februari.)

Wij vernamen hierboven, dat Brederode aan de Amsterdamsche afgevaardigden namens den prins vertelde, wat de landvoogdes in het schild voerde. Nauwelijks waren die afgevaardigden vertrokken, of Brederode volgde hen. In den nacht van den 26 en 37 te Oudekerk aangekomen, begaf hij zich te voet tot dicht onder de stad, ontbood hier een der hervormden en zette zich vervolgens met hem en nog twee edelen in eene schuit, en voer, zonder zich aan het roepen der schildwachten te storen, de stad binnen. Spoedig was zijne komst in Amsterdam niet alleen bij de hervormden, maar ook bij de stadsregeering bekend. Geen wonder, dat die deerlijk in de klem zat. De aanzienlijksten onder de hervormden waren dagelijks in zijn gezelschap, maar ook vele Friesche en andere edelen, als Sjoerd Beima, Hartman Galama, Willem van Zonnenberg, Lancelot van Brederode en Maximiliaau de Cocq kwamen hem hier opzoeken, om te spreken , wat in deze benarde omstandigheden voor de verdrukte en vertrapte gemeente gedaan moest worden. Om het bespiedende oog te ontgaan, waren zij als boeren, of als schippers, of als kooplieden vermomd, de stad binnen gekomen.

De landvoogdes verneemt niet «alleen de onrust binnen Amsterdam, maar ook de komst aldaar van Brederode. Zij voorspelt zich kwade gevolgen van die komst. Terstond zendt zij haren geheimschrijver de la Torre met brieven voor de regeering naar genoemde stad. Die brieven behelzen een bevel, dat de magistraat zich naar den heer van Brederode zal begeven, om hem tot het verlaten der stad te bewegen. De la Torre voldoet aan zijn last en bezorgt de brieven, doch om der landvoogdes zijn ijver te doen zien, wellicht om haren bijzonderen dank te verdienen, laat hij het daarbij niet blijven. In persoon gaat hij naar den heer van Brederode toe en kondigt hem het bevel der landvoogdes aan. Brederode vraagt naar den schriftelijken last, \'twelk de la Torre natuurlijk niet toonen kan. „Een mondeling bevel, volg ik niet op,quot; zegt Brederode, en ook een bijna gelijkluidend antwoord geeft hij aan de afgevaardigden uit de wethouderschap die zich straks bij hem vervoegen. „Ik zal doen, wat mij goeddunkt,quot; zegt hij tot deze mannen.

De hervormden waren niet weinig verheugd , dat de man , die zich voor hunne belangen zoo in de bres gesteld had, zich in hun midden bevond. Bevreesd voor aanranding van zijn persoon stelden zij een wacht van wel honderd man voor de herberg „de prins van Oranje,quot; waar hij zijn intrek genomen had. Intusschen begaven zich eenige der Friesche edelen, ook Lancelot van Brederode, naar eene herberg op den \'Dam. Zij zochten de la Torre. Die rondsluipende en glurende spion van de landvoogdes moest Amsterdam ruimen. Zoo wilden zij. Zij vinden hem cn houden hem den geheeleu dag in zijn kamer opgesloten, doorsnutlelen zijne papieren en zenden die den heer van Brederode. De la Torre verkeert in den grootsten angst, bevreesd dat men hem zal dooden, en welkom is hem de gelegenheid om stil en ongemerkt als een boosdoener weg te sluipen. De toejuichingen jegens den heer van Brederode werden nu nog grooter. De moed der hervormden was ook weder gestegen. Zij eischten van de regeering dat zij krijgsknechten in soldij zouden nemen onder het bevel van Brederode. Dc regeering beloofde dit onder voorwaarde, dat de prins van Oranje daartoe zijne toestemming zou geven. De prins keurde de in dienstneming van krijgsvolk ook wel goed, doch niet, dat Brederode bevelhebber zou zijn. Ilij achtte hem daartoe niet geschikt. Vier honderd man werden in soldij genomen onder het bevel van twee algemeen geachte en aanzienlijke burgers van Amsterdam. Deze krijgslieden kregen den naam van dc „reaal-wacht,quot; omdat elk van hen dagelijks een reaal of drie en een halven stuiver ontving. Brederode bleef echter in de stad.

Intusschen hadden Megen in Gelderland cn Aremberg in Friesland het gezag der landvoogdes, alsmede den roomschen godsdienst hersteld. De edelen moesten in alle richtingen heen vluchten. Velen van hen gingen naar Amsterdam. Vrees had hen bevangen, omdat Arembcrg Jakob van Ilpendam, geheimschrijver van Brederode, had laten gevangen zetten.

-ocr page 104-

80

In Zeeland maakte Jan van Mamix, heer van Tholouse, broeder van \'s prinsen boezemvriend, Marnix. van St. Aldegonde-, een aanslag op het eiland Walcheren. Tholouse stond in geheime verstandhouding met den gewezen baljuw van Middelburg, Pieter Haak. Deze beloofde hem de gelegenheid te verschaffen, bezetting binnen Middelburg en Vlissingen te brengen. Om den aanslag te kunnen volvoeren, stond Tholouse ook in betrekking met van der Aa, een edelman tot het geuzen-verbond behoorende. Deze wierf troepen te Antwerpen. Dit ging echter niet zoo geheim als wel noodig was. De stedelijke regeering van Antwerpen kwam er achter. De prins, die uit zijne stadhouderlijke gewesten te Antwerpen was teruggekeerd, was nu genoodzaakt eene openlijke afkondiging te doen. Hij liet bekend maken, dat al het vreemde krijgsvolk op lijfstraf de stad moest ruimen. Zoo doende werkte hij Tholouse in de hand, want in plaats van de poorten te sluiten en die krijgslieden te vatten, voerde hij hun Tholouse toe, welke hen ook te Dambrugge ontving. De landvoogdes, wel niet nauwkeurig bekend met het plan van Tholouse, had toch iets ontdekt. Zij zond 200 man onder Adolf van Bourgondië ter versterking van de bezetting van Zeeburg of Eammekens, die echter door den slotvoogd werden afgewezen, naardien hij van den prins van Oranje bevel had gekregen geene bezetting in te laten zonder diens toestemming. De landvoogdes, daarvan bericht ontvangen hebbende, nam dit den prins zeer kwalijk, waarom hij genoodzaakt was toe te geven, dat van de 200, vijftig man werd binnengelaten. Van Tholouse zakte nu van Dambrugge met drie schepen, onder bev^l van Haak, de Schelde af en kwam voor Eammekens. Te Vlissingen had men tijding van den aanslag gekregen door het marktschip van Antwerpen, dat de Hchepen van Tholouse voor was. Toen deze dan ook voor die stad kwam, vond hij de haven versperd, zoodat hij daar niets kon uitvoeren en genoodzaakt was tot voor Arnemuiden in de nabijheid van Middelburg af te zakken. Maar ook hier kon hij niets uitrichten, zoodat hij wederom de Schelde opvoer en te Austruwiel op een kwartieruurs afstands van Antwerpen zijn leger opsloeg. Hier ontving hij versterking van de hervormden uit Antwerpen, en wellicht zou die versterking nog grooter geweest zijn, indien niet de gereformeerden en de Lutherschen op elkander te fel gebeten waren. De overheid te Antwerpen maakte van die ongelukkige twisten gebruik door de oneenigheid aan te stoken, met de Lutherschen te begunstigen. De regeering wilde toen het krijgsvolk van Tholouse door de bezetting van de stad verjagen, doch de prins liet dit niet toe, zeggende dat de stad van geen soldaten ontbloot kon worden, dewijl er alsdan licht oproer ontstaan kon. Maar de landvoogdes wist er wel raad op. Zij zond Filips van Lannoi, lieer van Beauvais, met 400 man af. Bij die 400 manschappen moesten twee vendels van Egmonds benden , die te Axel lagen, en de troepen van den drossaard van Brabant zich voegen. Op den 13quot; Maart (1567) tastte Lannoi den heer van Tholouse aan en wel zeer onverwacht. Tholouse verdedigde zich met leeuwenmoed, doch moest voor de overmacht bukken. In een schuur geweken, zette hij zijne verdediging voort, doch Lannoi stak het gebouw in den brand en Tholouse kwam met de zijnen jammerlijk in de vlammen om. Niet minder dan duizend hervormden lieten hier het leven, en drie honderd gevangenen werd het hoofd voor de voeten gelegd, om den geuzen uit de stad de gelegenheid te benemen ter hunner verlossing aan te snellen.

De prins liet tijdens den aanval de brug, die van Antwerpen naar Austruwiel leidt, afbreken, om alzoo aan de roomschen de gelegenheid te benemen , Tholouse in den rug te vallen. Het kanongebulder riep de overige hervormden in de stad op de wallen. Zij zien de slachting hunner broeders in het geloof en ijlen heen om zich te wapenen en hulp te verleenen. In dichte drommen rukken zij naar de Eoode poort, vinden die gesloten en eischen de opening. Zij denken, dat dit het werk der roomschen is, om hen, die binnen de stad zijn, even als hunnege-loofsgenooten daar buiten, te vermoorden. Die vrees doet nog meer hervormden naar de wapenen grijpen, en weldra zijn vijftien duizend calvinisten in de wapenen. De Meerbrug wordt bezet en versterkt door hel uit het tuighuis gehaalde geschut.

-ocr page 105-

87

In die gevaarlijke oogenblikken snelt ook de prins naar de Meerbrug om de menigte tot rust te brengen. De graaf van Hoogstraten meent dit op een ander punt van de stad te doen, maar \'t gelukt hem niet. De prins tracht de opgewondenen te beduiden, dat de Roode poort gesloten was, om Lannoi de gelegenheid te benemen, de stad binnen te dringen en die te plunderen; maar zijne woorden treffen geen doel; men eischt het openen der poort. Een zet hem zelfs een pistool op de borst, noemt hem een verrader en verlangt de sleutels. De prins gaf ze, maar voegde er de waarschuwing bij, wat hun te wachten stond, naardien eene sterke vijandelijke afdeeling ruiterij gereed was, op hen aan te vallen. En dit was zoo. Niet zoodra had dc overwinnaar, Lannoi, vernomen, dat er opschudding in de stad was, of hij wilde daarvan partij trekken en haar binnen rukken door zijne ruiters te laten opzitten. Dio waarschuwing van den prins ging niet verloren; men luisterde naar hem en zag van den uitval af. Yrees om door de roomschen overvallen te worden, hield hen echter dien nacht de Meerbrug bezetten.

Door de maatregelen des prinsen keerden weldra rust en orde in de stad terug; de wapenen werden nedergelegd.

Na deze uitweiding keeren wij naar het door Noircarmes belegerde Valenciennes terug. Om de troepen van de stad te lokken, liet de stoutmoedige Brederode door middel van de p^rsgeu-zenboekjes en blaadjes verspreiden, maar het baatte niet. De belegerden zonden een geschrift naar de ridders van het gulden vlies, waarin zij verklaarden bezetting te willen innemen, als de ridders en de landvoogdes er voor instonden, dat zij door deze niet verontrust en bovenal niet in de uitoefening van hun godsdienst zouden bemoeielijkt worden, maar dat de bepalingen der overeenkomst met de edelen getroffen, zouden worden nageleefd. In plaats van antwoord op dit geschrift te geven, zond de landvoogdes den graaf van Egmond en den hertog van Aer-schot naar het leger. Deze hielden aan de afgevaardigden uit de stad voor, „dat de stad reddeloos verloren en niet langer te verdedigen was. Hoop op ontzet was ijdel, naardien Tholouse, geslagen en gedood, hun geen hulp kon aanbrengen en liet leger der geuzen, waarop zij hoopten, door den graaf van Megen was afgesneden. De landvoogdes verlangde alleen, dat de inwoners bezetting zouden toelaten, dan zou al het gebeurde vergeten zijn, en elk kon de vrijheid hebben, voor welke rechtbank hij wilde, zijn onschuld te verdedigen en te bewijzen. Wilde men dit niet, dan zouden veertien dagen gegund worden, om met al zijn have en goed de stad te verlaten. Voorts stond men hun een wapenstilstand van drie dagen toe, om over dit voorstel na te denken en zich te beraden.quot;

De afgevaardigden komen in de stad terug en doen verslag van hunne zending. Men acht het voorstel onaannemelijk, naardien men vernomen heeft, dat niet Tholouse gedood maar overwinnaar, en een geuzenleger in aantocht is; dat de gezanten van de landvoogdes hen derhalve wilden bedriegen.

De belegerden steunen op die tijding, die, helaas, eene valsche was, wellicht verspreid om het onweder over hunne hoofden te doen losbarsten.

Door de bemoeiingen der overheid kwam men eindelijk tot het besluit twaalf burgers als afgevaardigden naar Noircarmes te zenden met deze voorwaarden: „Het edict, waarbij Valenciennes van de misdaad van majesteitsschennis beschuldigd en tot vijand verklaard werd, zou worden herroepen. De gerechtelijk verbeurdverklaarde goederen zouden worden terug gegeven. De gevangenen zullen van weerszijden uitgeleverd worden. Dc bezetting zou niet in de stad komen, alvorens ieder, die wilde, zich en zijne bezittingen in veiligheid had gebracht. Mej)

-ocr page 106-

88

zou zich verbinden, dat die be/.etting den inwoners geen overlast deed, en de koning zou voor liet onderhoud zorgen.quot;

Noircarracs verwierp deze voorwaarden. „Zoo gij niet gekomen zijt om mij de stad over te geven, dan zal ik u met de armen op den rug gebonden derwaarts terugjagen,quot; gaf hij den afgevaardigden ten antwoord.

Nu was het lot der stad beslist Egmond, niet weinig verstoord, dat men zijn raad geen gehoor had gegeven, ging in den nacht de vesting verkennen en oordeelde, dat de stad zich niet langer kon verdedigen. In een guren, donkeren nacht trekt Noircarmes zijne verschillende legerafdeelingen, die hier en daar zijn ingekwartierd, bijeen. Een vernielend vuur wordt op de belegerden afgezonden, dat den muur schoonveegt. De belegeraars hebben nu gelegenheid om dicht onder de stad eene schans op te werpen van gelijke hoogte met de. vestingwerken. Terstond wordt die schans met twee-en-twintig stukken beplant, die onmiddelijk hun vuur openen, dat vier uren lang onafgebroken voortduurt.

De vijandelijke kogels richten groote verwoestingen aan. Daar stort de Nicolaï-toren in, met eenige kanonnen der belegerden beplant, en zijn val doodt vele menschen, evenzoo worden velen onder de in puin stortende gebouwen bedolven. Nergens is men voor den kogelregen veilig. Daar valt ook de door het vernielende ijzer gebeukte stadsmuur neder; zijn puin vult de gracht en de toegang in de stad is voor den vijand geopend. Er blijft niet anders voor de belegerden over dan zich op genade aan den overwinnaar over te geven. En die overwinnaar belooft ook vergiffenis, maar volgens de zedeleer der Jezuiten: „Aan ketters behoeft men zijn woord niet te houden,quot; zal hij straks gaan moorden. De stad binnen getrokken, bezette hij de poorten, liet al de burgers ontwapenen, en twee honderd terechtstellen. De bevelhebber der stad, een der moedigste verdedigers van Valenciennes, Michiel Herlin, werd met zijn oudsten zoon onthoofd. Zijne drie andere zonen hetzelfde lot verwachtende, wisten zich door de vlucht te redden. In \'t volgende jaar gevangen genomen, werden twee van hen terstond opgehangen, aan den derden, Gautier , neus en ooren afgesneden, om hem daarna te verbranden. Gautier echter ontvluchtte op den weg naar den brandstapel, en sedert dien tijd wreekte hij zich op alle priesters, die hem in handen vielen, zoowel Nederlanders als Spanjaarden. Hij sneed hun neus en ooren af en liet hen dan verbranden, \'t Was zeker onmenschelijk en niet naar de Schrift gehandeld.

Onder de slachtoffers, die te Valenciennes vielen, en nog twee jaren lang zouden vallen, behoorden ook de godvruchtige predikanten Guido de Bres , de opsteller der Nederlandsche geloofsbelijdenis en Pierre de Ia Grange. Beide predikanten waren bij de inneming der stad gevlucht, doch werden achterhaald, in eene donkere, akelige gevangenis opgesloten en zeer mishandeld, om later te worden opgehangen.

De gravin van Eeux bracht de Bres in zijne gevangenis een bezoek, niet om de woorden des levens uit zijn mond te hooren, maar uit loutere nieuwsgierigheid, even als een Herodes, die Jezus wcnschtc te zien, niet om behoudenis zijner ziel, maar om wonderen en teekenen te aanschouwen. Daar vond zij den man geboeid met zware ketenen, en zij verwonderde zich, dat hij in dien toestand eten, drinken en slapen kon. De Brés loste haar dat raadsel op, met te zeggen: „De goede zaak, welke ik voorsta en handhaaf en de goede conscientie die God mij geeft, doen mij gemakkelijker slapen, eten en drinken, dan al degenen, die mij kwaad doen. En wat deze ketenen en banden aangaan, \'tis er verre van daan, dat die mij verschrikken of ontrusten zouden. Ik verheug er mij in. Ik acht ze dierbaarder dan gouden ketenen, gouden ringen en kostbare juweelen, want zij zijn mij veel nuttiger. Ja, als ik het gerammel mijner ketenen hoor, dan is het mij of er liefelijk snarenspel en maatgezang in mijne ooren klinkt; dat komt niet van die banden, maar van de oorzaak dier banden nl. Gods woord.quot;

Toen hem en de la Grange het doodvonnis werd aangezegd, ontvingen zij die tijding met blijdschap, //ij vermaanden, waarschuwden, versterkten en vertroostten hunne om des geloofs

-ocr page 107-

89

wille medegevangenen met de lioop op een beter leven Toen de Brés ter dood geleid zou worden , sprak hij tot zijne medegevangen: „lieden sterf ik voor den naam van Gods zoon. Gode zij dank! Ik ben zeer verheugd. Nooit had ik gedacht, dat God mij die eer zou geven. Van oogenblik tot oogenblik word ik bekrachtigd, en mijn hart springt op van vreugde in mij. De dood is niets; o, hoe zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven! Het is alsof mijn geest vleugelen heeft om zicii ten hemel te lieffen, waar ik heden genoodigd ben ter bruiloft van mijn Heer, van den Zoon mijns Gods.quot;

Op de ladder staande, betuigde de la Grange: „Ik neem hemel en aarde tot getuigen, dat ik moet sterven alleen daarom, omdat ik het zuivere woord Gods aan het volk verkondigd heb.quot;

De Brés wilde voor het opklimmen der ladder een gebed doen en knielde op het schavot neder, doch men rukte hem overeind en duwde hem de ladder op. Toch spoorde hij de omstanders aan, zich eerbiedig jegens den magistraat te gedragen, en betuigde zijn ongenoegen dat men dit te dikwijls verzuimd iiad. Hij smeekte dat men toch bij de leer, hun gepredikt, volstandig zou blijven.

Dat spreken duurde de beul al te lang; hij gaf een teeken, dat men hem de strop zou omwerpen en van de ladder stoeten.

Valenciennes verloor al liare privilegiën; alle overheidspersonen werden van hunne ambten ontzet; de katholieke godsdienst werd hersteld, de hervormde verboden en een sterke bezetting in de stad gelegd.

Na de inneming dier stad trok Noircarmes tegen Kamerijk op. Daarheen toch hadden vele hervormden de wijk genomen. Op weg naar die stad nam hij velen gevangen, welke hij terstond liet ophangen. Onder hen bevond zich ook de prediker Philips, maar omdat hij een prediker was, moest hij eerst ellende uitstaan, alvorens hij. werd ter dood gebracht. Noircarmes liet hem de handen afhouwen, om hem daarna te dooden.

Vaiv Kamerijk begaf Noircarmes zich naar Maastricht, dat zich zonder wederstand overgaf en terstond bezetting innam. Toen ging zijn tocht naar Turnhout, om door zijne nabijheid Antwerpen en \'s Hertogenbosch in bedwang te houden. In laatstgenoemde stad had Hombergen zich nog altijd weten staande te houden, doch op de komst van Noircarmes verliet hij haar, waarna zij door dezen van bezetting voorzien werd. Ook Gent, Iperen en Oudenaarden kregen bezetting. In de meeste Zuid-Nederlandsche steden was dit het geval, dewijl die steden na den val van Valenciennes zich vrijwillig aan Margaretha onderwierpen.

Wij hebben het reeds meermalen opgemerkt, met welken doodelijken haat de strijd gevoerd werd tusschen hervormden en roomschen. Vele onrechtvaardigheden, vele wreedheden zijn er gepleegd. Ook door de hervormden. Vaak waren zij bitter, ook dan wanneer zij de misbruiken der roomsche kerk in hunne geschriften op zoodanige wijze, geeselden, dat do klove tusschen hen en de roomschen al grooter en grooter moest worden. Als zij b. v. op de mis zongen:

Hebt dy niet ter missen gheweest

In der paepen kereke?

\'t Guychelspel dat men daer leest

Gaet het wel te wereke:

Oremus-craeyen, cruycen-cacyen,

Nijghen, draeyen, soo iekt wel aenmereke.

Hy duckt, hy buckt voor den altaer.

Dan droomt hy oock in slape.

Zeer veel cruycen maeckt hy daer naer,

-ocr page 108-

90

Verwondert is de pape,

Dat sijn Goyken 1), duyvels boy ken, 2)

Onder d\'loyken niet wech heeft sijn knape.

Hierom soo is de paep verblijt,

En laet een schelleken klincken,

Al coemt er veel tot sijn ombijt 3). Niemant en wil hy schincken Maar acht \'t onreene volk ghemeene,

Want alleene wil hy \'t wijntgen drincken.

\'t Goyken, dat hy eten sal,

Heft hy flucks om hooghe,

Zijn knaep stelt, als een gheck seer mal,

Des paepen aers ten tooghe.

Al diet aanschouwen, knieën vouwen,

Handen douwen, het blijot voor elx ooge.

Dan laet hy oock een beker sien,

Daerin is wijn bezworen,

\'t Is bloet, meenen de arme lien.

Van \'t Goycken nieu-geboren,

Zy doppen \'t harte, sonder smarte,

Menige parte brengen sy te voren.

Betoovert broot, van hem getoont,

Wert flux van-een gliereten.

De arge paep hemselven loont.

Want die daer zijn gheseten.

Die sien hem trecken, den kelck lecken,

Met haer gecken, mogen niet mê eten.

\'t Spel is wt van sulcken sot.

Hij wordt ontschorst, ontbonden.

Als een gelapten rock, vermot.

So is de misse bevonden;

Cieyn van waerden, op der aerden,

Sal voor paerden, catten en voor honden.

Of als men op den paus zong:

Hy wil voor ons den hemel sluyten,

Selve moet hy der blijven buyten.

Met al zijn gecapte guy ten.

Zijn oordeel is ree;

ïothen duyvel is hy geboren.

Zijn dienaers meê.

J) Afgod, i) Hodc. 3) Versuapering.

-ocr page 109-

Dl

dan kon het wel niet anders of de klove moest we! grooter worden. En niet altijd was het oordeel der hervormden jegens de roomschen barmhartig. Maar vergeten wij het niet, wat moest de arme gemeente ook niet lijden. Zij werd verdrukt, gemarteld, geplaagd door of met goedkeuring van de roomsche kerk. Het gekrenkte gemoed was verontwaardigd, omdat de heiligste zaak, haar godsdienst, geschonden werd. Zij wilde vrijheid, maar handen en verdrukkingen waren haar deel. Gloeiende haat tegen Spanje, en alzoo ook haat tegen al wat roomsch was, kon niet achterblijven. Die haat, zij komt voor rekening van de roomsche kerk zelve, om de mishandelingen, waarmede zij het arme volk kwelde. De argwaan, welke nog tegen haar bestaat, is een gevolg van die dagen; ook van onzen tijd.

Nog eene opmerking. Dat onder de strijders ook waren, die om eigenbelang, niet om der waarheid wille den strijd hadden aangebonden, zal wel niemand betwijfelen. Ook hier was kaf onder het koren. Het kon niet anders. Maar toch heeft God zich ook van die zondige werktuigen willen bedienen, om in Nederland Zijne kerk te stichten.

XIII.

VERTREK VAN DEN PRINS. ONTBINDING VAN HET GEUZEN-VERBOND.

Als een donderslag had de nederlaag van Tholouse en niet minder de val van Valenciennes den hervormden in de oorcn geklonken. Ook do moed der edelen was geknakt; hun hoop op redding verdwenen. Men zag nu in, dat men te vroeg gejuicht had.

Nog altijd hoopte de landvoogdes heimelijk, dat zij den prins tot hare zijde zou overhalen, dat zij hem zou bewegen tot het doen van den nieuwen eed, hoewel tot dusverre hare pogingen schipbreuk hadden geleden. Toch gaf zij het nog niet op, ofschoon zij wist, dat de prins liever al zijn ambten prijs gaf en het land verliet. Zij zond hem haren geheimschrijver Berty, opdat hij door vriendelijke toespraak den prins zou winnen. Berty komt te Antwerpen en begeeft zich tot den prins. Hij zegt hem namens de landvoogdes, dat het weigeren van den eed hem reeds onder vermoeden gebracht had, dat hij met den vijand heulde, en wanneer hij nu zijne bedieningen nederlegde, werd dat vermoeden bewaarheid. Ook paste het den meester den dienaar te ontslaan, niet den dienaar den heer te ontloopen.

De graaf van Hoogstraten was hierbij tegenwoordig, en in zijn bijzijn gaf de prins Berty ten antwoord: „Deed ik den eed, dan zou ik daardoor bekennen, dat ik den eersten geschonden had. De eed, door mij gedaan, verplicht mij de rechten en privilegiën te beschermen; de gevorderd wordende eed is met den eersten in lijnrechten strijd. Daarin toch wordt gevergd, dat men den koning onvoorwaardelijk tegen wien ook, zal dienen, en dat gaat niet aan. En wat zoudt ge willen, dat ik zou zweren mijne vrouw naar den brandstapel te voeren, omdat zij luthersch is? Anderen mogen zich laten wijs maken, dat de koning naar de Nederlanden zal komen, ik zal die dwaasheid niet hebben. Hij zal wel een ander in zijne plaats zenden, en \'t zou mij niet lusten aan ieder te onderwerpen, dien de koning als landvoogd zenden zou b. v. aan een Alva.quot;

De gezant deed allerlei schoone beloften zonder nogtans den naam van Alva te noemen, maar de prins zeide hem ronduit: „Daar ik er zeker van ben, dat de koning niemands gemalin, die een anderen godsdienst belijdt in zijne tegenwoordigheid dulden zal, heb ik besloten met mijn gezin naar Duitschland te gaan.quot;

Het was niet zonder reden, dat de prins den naam van Alva genoemd had. Hij wist zeer goed wat aan het Spaansche hof omging, zelfs de geheime gesprekken welke er gevoerd werden.

-ocr page 110-

93

(leen stap van Pilips bleef hem onbekend. Hij kon dit weten, omdat hij aan dat hof zijne berichtgevers had, die hem op de hoogte hielden van alles wat er omging. Zeer goed wist hij dan ook, dat alles uiterlijk vertoon was, \'t welk voor \'s konings reis naar de Nederlanden gemaakt werd, maar dat in diens plaats Al va zou komen, en dit reeds iu 1565 op een samenkomst te Bayonne besproken was.

Wij zagen hierboven, dat de geheimschrijver van de landvoogdes niets op Oranje kon winnen, maar daarom gaf zj de hoop nog niet op. Nu hoopte zij, door Ggmond te verkrijgen, wat Berty niet vermocht. De prins, gaarne zijn ouden vriend willende zien, om ware liet mogelijk hem van een gewis verderf te bevrijden, bewilligde in eeue samenkomst te Willebroek een dorp tusschen Brussel en Antwerpen. Die bijeenkomst had plaats in de eerste week van April. Behalve Oranje en Egmond kwamen daar ook Mansfeld en Berty, maar al hun pogen om den prins van zijn besluit af te brengen, was vruchteloos. Hij wist Egmond afzonderlijk te spreken en zocht hem over te halen insgelijks het land te verlaten. Hij wees hem op de trouweloosheid van Pilips, en bracht hem ernstig onder het oog welk lot hem te wachten stond, indien hij niet vertrok. Maar Egmond had geene bezwaren. Hij was met blindheid geslagen. Hij bouwde zoo op de vleiende brieven des konings, op zijne diensten hem bewezen, op diens genade indien hij al een misslag begaan had, dat hij niet anders dan eene schoone toekomst voor zich zag; hij droomde slechts van geluk. Oranje was ontroerd. Met een bloedend hart zag hij, dat Egmond zich moedwillig in \'t verderf ging storten. Ja, ook hij zag de toekomst helder voor zich, maar een geiieel andere toekomst dan Egmond zich voorspiegelde. Te vergeefs was het, dat de prins al zijne welsprekendheid gebruikte om zijn vriend te overtuigen; te vergeefs, dat hij hein de brieven van Alava in herinnering bracht; te vergeefs, dat hij hem op de aanstaande komst van Alva wees; Egmond was en bleef onverzettelijk. „Helaas, Egmond,quot; zeide de prins, „gij hoopt op \'s konings goedertierenheid, maar eene goedertierenheid waarover gij u spoedig zult beklagen. Gij zult de brug zijn over welke de Spanjaarden in het land zullen trekken, om die onmiddellijk daarna af te breken.quot; Dit gesprek werd door een calvinist, inden schoorsteen zittende, afgeluisterd, die ook bericht, dat bij het afscheid nemen Egmond tegen den prins zeide: „Vaarwel, prins zonder landquot; en waarop de prins antwoordde: „Vaarwel, graaf zonder hoofd.quot; Of dit zeker is, weten wij niet, maar wel weten wij met zekerheid, dat beider oogen vol tranen stonden, toen zij elkander voor \'t laatst omhelsden en eenige oogenblikken sprakeloos aanstaarden. Beide vrienden scheidden, om elkander niet weer te zien.

Den 11 April vertrok de prins naar Breda, om orde op zijne bijzondere aangelegenheden te stellen. Hier schreef hij ook een brief aan de landvoogdes, waarin hij haar do verzekering zijner hoogachting gaf; hij schreef ook aan den koning, dat hij zijn ontslag nam cn naar Duitschland vertrok, maar altijd bereid zou wezen om \'s konings bevelen te volbrengen, wanneer die werkelijk tot diens heil waren. Ook aan Egmond en Hoorne schreef hij roerende afscheidsbrieven.

Na eenige dagen zich te Breda te hebben opgehouden, vertrok bij met zijne vrouw Anna van Saksen en zijn dochtertje over Kleef naar Dillenburg. De graven van Kuilenburg en van Bergen waren hem reeds naar Duitschland voorgereisd. De prins liet zijn oudsten zoon Pilips Willem, graaf van Buren, op de hoogeschool te Leuven, waar hij studeerde, achter. Hij meende hem daar veilig onder de privilegiën dier school. Had hij slechts kunnen vermoeden, wat met den jongeling zou plaats hebben, hij zou hem zeker met zich hebben genomen.

Droevig staarde het oog der Nederlanders hem na. \'t Was of met liet vertrek van den geliefden prins alles verloren was. „En hij zelf vertrok, moedeloos en zonder eerzucht voor zich-zelven. quot;li werd vernederd om op Gods tijd te worden verhoogd, om te leeren, niet als een eerzuchtig partijhoofd, maar als een nederig dienaar van Gods Voorzienigheid, niet in eigen wijsheid, maar in afwachting van hooger wenk en leiding, werkzaam te zijn. Al de plannen die

-ocr page 111-

hij gemaakt had, waren mislukt, opdat Gods plan ten uitvoer zou worden gelegd.quot; 1)

Met het vertrek van. den prins vluchtten meer dan 100,000 van verschillenden staat naar Engeland, Duitscliland en elders heen.

In plaats van Oranje werd Maximiliaan van Ilennin, graaf van Bossu tot stadhouder over Holland, Zeeland en Utrecht benoemd.

Ofschoon Margaretha ongaarne den prins had zien vertrekken , maakte zij nu van zijn afwezen een ijverig gebruik. Zij had nu de handen ruim, om alles tot onderwerping te brengen. De edelen, die nog overig waren, hielpen haar in het dooden en vervolgen van ketters, om alzoo hun trouw aan den koning te doen zien. De regeeringen der steden beijverden zich, om zich aan de landvoogdes te onderwerpen. De prins van Oranje was nog niet eens vertrokken, toen de regee-ring van Antwerpen reeds in onderhandeling met haar trad en er een verdrag tot stand kwam (7 April) van den volgenden inhoud: „De predikatiën der hervormden zouden ophouden en hunne predikers de stad verlaten; de katholieke godsdienst zou in al zijn luister hersteld worden, en de stad bezetting innemen.quot; De hervormde predikanten waren dus genoodzaakt de stad te verlaten. Met droefheid in het hart namen zij van, de regeering afscheid, zich te vergeefs beroepende op hare ontrouw, naardien zij toch door diezelfde regeering uit Duitscliland waren geroepen. Zij beklaagden zich, dat men hen uit lafhartigheid had opgeofferd en voorspelden de gevolgen van die woordverbreking. Maar de regeering liet hen klagen en hoorde hen stilzwijgend aan. Vele gezinnen, zich niet op de genade des konings verlatende, weken mede naar andere streken.

De hervormde predikanten waren nauwelijks vertrokken, of de geuzen-kerken werden verzegeld, en Karei van Mansfeld trok met zestien vendels vreemd krijgsvolk de stad binnen. ITet was of hij eene door hem belegerde en overwonnen plaats binnentrok, met geladen geweren en brandende, lonten. Een paar dagen later volgde de landvoogdes. Ook zij hield een intocht, als liadde zij een luisterrijke overwinning behaald. Omgeven door vijfhonderd ruiters, door de ridders van het gulden vlies, door stadhouders, raadsheeren, overheidspersonen en haar gansche hof trok zij allereerst naar de hoofdkerk, om daar hare gelofte te vernieuwen in het verdelgen van ketters. Dit bewees zij al aanstonds, toen zij vier uitgeweken doch achterhaalde hervormden op de markt liet terechtstellen. A.1 de kinderen door geuzen leeraars gedoopt, liet zij door roomsche geestelijken herdoopen; de strafplakkaten werden hernieuwd en de hervormde kerken afgebroken.

De landvoogdes gaf eene verordening uit {U Mei) waarin gezegd werd: „Die eenige oefening der gereformeerde religie oefenen, als van den Doop, het huwelijk, het Avondmaal, van Psalmen zingen, van openbaar gezang en vergadering, of de begrafenis op andere wijs dan in de roomsche kerk goedgekeurd wordt, verrichten, zullen met de galg of met het zwaard gestraft worden; de kinderen moeten terstond na de geboorte in de kerken gebracht en op katholieke wijze gedoopt worden. Die bevonden worden eenige dwaling of valsche leering te hebben geleerd aan hunne scholieren, zullen aan het lijf of met confiscatie van goederen worden gestraft. De leden van de consistoriën, de hoofden en auteurs van de beroerten, zal men bij executie van den dood en met confiscatie van goederen straffen. Zij, die gevangen werden en biechten willen, zullen onthoofd of opgehangen; die standvastig bij hun geloof blijven, verbrand worden.quot;

Weldra waren in Holland, Zeeland, Friesland, Brabant en Vlaanderen de predikatiën opgehouden, de kerken afgebroken en van de balken galgen gemaakt, waaraan velen, om hun psalmen zingen, werden opgehangen. Meer dan ooit waren nu de vervolgingen hevig, de kerkers volgepropt, terwijl de beulen handen vol werk hadden. Zelfs in kleine steden zag men tusschen de twee-en driehonderd hervormden het schavot beklimmen, niet medegerekend die op het platte land door de drossaards werden vermoord. Wie slechts onder geringe verdenking lag, werd opgehangen, de goederen werden verbeurd verklaard. In Doornik alleen werden meer dan honderd

l) Groeu vau l\'rinslerer.

-ocr page 112-

94

vermogende kooplieden vau hun bezittingen beroofd en tot den bedelstaf gebracht. Wat vluchten kon, vlood. Helaas, ook velen, die niet standvastig bleven, die weêr dagelijks ter mis gingen, geschenken aan de priesters gaven, of hen aan hunne tafel noodigden, om toch maarte doen zien, dat men met hart en ziel weêr roomsch geworden was.

De hervormde vorsten in Duitschland, zelfs keizer Maximiliaan, vonden de handelingen der landvoogdes hard en wreed. Zij zochten haar tot meerdere zachtheid aan te sporen, maar hunne gezanten kregen het bitse antwoord: „dat de Duitsche vorsten zich met de zaken van koning Filips niet hadden te bemoeien.quot;

De vervolgingen, ook in Holland, deden de gereformeerden te Amsterdam duidelijk zien, dat zij voor de overmacht moesten zwichten. Uit eigene beweging boden zij dan ook aan hunne predikatiën te staken.

Het jaar 1567 , het was een bang jaar. Maar nog vele bange jaren zouden volgen. Van alle zijden besprongen, wendden vele hervormden zich naar de stad, die reeds als handelsstad beroemd was, meenende daar, te Amsterdam, een veilig toevluchtsoord te vinden. Die ongeluk-kigen, zij bedrogen zich. Niet eens werden de poorten voor hen ontsloten; zij konden buiten blijven, en de regeering gelastte hen terstond te vertrekken. Zulk een ellende te aanschouwen, neen, dat kon men niet. Die jammerende ouden van dagen, die vrouwen, die kinderen, zij deden het medelijdend hart bloeden, ook — en het doet ons goed dit te kunnen zeggen — der roomschen. „Ook maekten zich hier sommige Roomschcatholyken niet \'t soekquot; zegt Brand. Sluiksgewijze liet men die ellendigen in de tuinen en huizen der voorstad komen. Men kleedde, men voedde hen, men verzamelde geld voor hen; men bad de overheid, dat hun althans zooveel tijd gegund werd, tot zij eene geschikte reisgelegenheid gevonden hadden; men huurde en betaalde verscheiden schepen, en maakte het hun zoo gemakkelijk mogelijk om de reis naar eeu ander land te doen. Zulk een barmhartigheid gaf troost in het bedroefde hart.

De gereformeerden te Amsterdam vroegen en verkregen de vergunning, om hunne onroerende goederen te verkoopen en met de roerende zich buiten \'s lands te begeven. De regeering was niet karig in het geven van goede getuigenissen, om hun uitwijken zooveel mogelijk te bevorderen. Yelen waren hen reeds vroeger vooruit gegaan, ook de bekende predikers Jan Arentszoon, Peter Gabriël en Nicolaas Scheltus en velen zouden hen weldra volgen.

Het heeft geen bewijs noodig, dat de nood erg, zeer erg moet geweest zijn om onze voorvaderen te doen besluiten den geliefkoosden vaderlandschen grond te verlaten, en met dien dierbaren grond tevens zijn bedrijf, zijn nering, zijn beroep, zijn betrekking vaarwel te zeggen; velen gingen naakt en berooid, maar toch in het land hunner ballingschap goede handen en gezonde hoofden medebrengende. Bij duizenden verlieten zij een land, dat hun lief was, omdat Spaansche tirannie hun niet vergunde God naar zijn woord te dienen; dan liever naakt, arm en ellendig rondgedoold in den vreemde als een Mozes, dan rijk naar de wereld met verloochening van hun Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Zij hadden goed en bloed voor den Heer over, wetende, dat zij „honderdvoud terug zouden ontvangen, en het eeuwige leven beërven.quot;

Maar waarheen gingen die uit hun geboorteland verstootenen? Naar verschillende oorden, bovenal naar Duitschland en Engeland. Reeds onder de vervolgingen van Karei \\ waren vele Nederlanders naar de stad Embden in Duitschland geweken. Zij werden daar met opene armen ontvangen. Wij vinden opgeteekend: „dat goethartige burgers zich dagelijks bij de poorten en bruggen lieten vinden, om de aenkomende vluchtelingen, vlijtig te onderzoeken en daarna in hunne huizen op te nemen. Zij werden er met tranen en blijdschap verwelkomd, vindende aldaar een geruste schuilplaats.quot; Embden werd daarom door die vluchtelingen „de Herberg der Gemeentequot; genoemd. Boven een van de deuren der Groote Kerk staan de woorden:

Gods kerke, vervolgt, verdreven,

Heeft Godt hyr troost gegeven.

-ocr page 113-

Toen die vluchtelingen eenige jaren later weder naar het vaderland terugkeerden, lieten zij in de Gasthuiskerk een groot venster plaatsen met de woorden: „Ue Westfreesche Lidmaten der Kerken en bergers in Einden geven dit glas voor een dankbaerheit haerder herberge, unde wun-schen den broeders in Christo genade unde vrede van Godt den Vader, unde bestendigheit in den ware geloven aan Jesum Christum unsen Heren, Amen. 1583.quot;

Ook naar Frankendaal, een voormalig klooster bij Worms, zijn vele onzer voorouders heen-gevlucht. Wat daartoe aanleiding gaf, moeten wij u mededeelen.

Vele vluchtelingen hadden ook naar Engeland de wijk genomen. Reeds in 1550 was hun aantal te Londen groot. De Engelsche koning Eduard VI trok zich d;e vluchtelingen aan en droeg aan il Lasco, een hervormer, den last op, die vluchtelingen tot een welgeordende gemeente te verbinden, ü, Lasco kweet zich goed van zijne taak. Eer nog een jaar verloopen was, had de Hollandsche gemeente te Londen een goed geordend kerkbestuur, een keurig bewerkt handboek voor den eeredienst, terwijl Utenhove, mede een der uitgewekenen, e^ne oorspronkelijke psalmberijming leverde.

Stil en rustig leefde de gemeente te Londen en verheugde zich in haren bloei, doch weldra zou zij verstoord worden. Haar beschermer Eduard VI stierf en werd opgevolgd door koningin Maria, de gemalin van den Spaanschen Eilips. Zij zelve in merg en been roomsch en daarenboven de echtgenoote van den ketter-vervolger, kon geen Hollandsche ketter-gemeente in haar rijk dulden. De gemeente spatte dan ook uit een. Een gedeelte (175 leden) vluchtte naar de schepen, om een veilige schuilplaats te zoeken bij koning Christiaan van Denemarken. Zij, die het waagden achter te blijven, moesten zich zorgvuldig schuilhouden om niet in handen van Maria\'s inquisiteurs te vallen. Aan samenkomsten viel dan ook niet te denken. Hun kerk werd door de koningin in beslag genomen, en om hun smaadheid aan te doen, maakte zij er een magazijn voor scheepstuigen van. Eerst na Maria\'s dood kwamen zij onder lt;le regeering van koningin Elisabeth weder uit hunne schuilhoeken te voorschijn. Op het bericht hunner vrijheid kwam de leeraar Adriaan van Haemstede uit Oost-Friesland tot hen over.

Wij zeiden, honderd vijf en zeventig leden der Hollandsche gemeente te Londen zocht bescherming in Denemarken. Utenhove, die zich onder dat getal bevond, heeft een verhaal nagelaten , van hetgeen hun wedervaren is. Daaruit weten wij, dat de Deensche koning a Lasco goed ontving, hem zelfs met onderscheiding behandelde, doch zijne reisgenooten geen gastvrijheid wilde geven. Waarom niet ? Omdat de koning Luthersch en ii Lasco een vriend was van de Zwitser-sche hervormers. De Deensche hofprediker deed er ook geen goed aan. Hij zeide tot zijn koning: „Men moet eerder de pausgezinden dan de zwinglianen dulden.quot; Er was nu niets anders op, dan dat de Nederlanders een andere schuilplaats zochten. Of ook het jaargetijde guur was — het was najaar — of zich ook zwangere vrouwen onder de vluchtelingen bevonden, de koning stoorde zich daaraan niet, hij gelastte een spoedig vertrek. Even onbarmhartig werden zij door de Lu-therschen te Rostock, Wismar, Lubeck en Hamburg behandeld. Velen gingen nu naar Danzig, Wezel en Frankfort a/d Main. Ook daar ging tk Lasco heen (1555). Door zijne bemoeiingen kreeg de gemeente daar een eigen kerk, en alles ging goed, tot zoo lang ook daar de Luther-schen hen gingen verdrukken. Toen waren zij genoodzaakt wederom te vertrekken en nogmaals een ander oord op te zoeken. Waarheen nu? Naar Frankendaal. Daar toch waren de beroemde predikers Gaspar van der Heijden en Petrus Dathenus werkzaam. Frankendaal had dus veel aanlokkelijks voor die arme dolenden. Het duurde niet lang of het weinig aanzienlijke Frankendaal werd door de steeds aangroeiende Nederlandsche vluchtelingen een aanzienlijke stad.

Onder de vele Duitsche steden waarheen zich onze voorouders begaven, behoort ook voornamelijk de stad Wezel. Zij stond destijds ouder het bestuur van hertog Willem van Kleef, die van Erasmus geleerd had alle vervolging te verfoeien. Ofschoon ook daar eerst de luthevsche stellingen de bovenhand hadden, moesten die later onderdoen voor de leer van Calvijn door de

-ocr page 114-

])re(Ukingen van Imanus Ortzeiiius, eeu Nederlander. Het kau ons dan ook niet bevreemden, dat vele van onze vluclitende voorouders naar Wezel gingen. In het eerst vonden zij daar veel moeielijkheden door dc lutherschen, later door den hertog, die op last van den Duitschen keizer aandrong op het vertrek van alle vreemdelingen, doch de overheid der stad wist telkens die buien af te drijven. Toen daarop de hertog door eene beroerte overvallen werd en hij ging denken eenmaal te moeten sterven, nam hij eene meer standvastige houding aan in zaken der hervorming. Al de priesters, die zicli nog hielden aan het mis-lezen, verwijderde hij van zijn hof en liet eene kerkorde vaststellen overeenkomstig liet evangelie. Toen vonden de vluchtelingen vrijheid en eene hartelijke ontvangst.

Wel keerde een en andermaal do vrees bij den hertog terug, doch de Raad en de inwoners van Wezel sprongen telkens in de bres voor de vluchtelingen en wisten de onweerswolken weer te doen opklaren. Zoo kwam er in 1507 een brief van den hertog met het bevel om Antonius van Bombergen — den lezers reeds bekend — geen verblijf in de stad te vergunnen 1). De hertog gaf nog hierbij de vermaning, „om in het vervolg geene dergelijke aankomelingen meer op te nemen.quot; Die brief was een gevolg van het schrijven der landvoogdes Margaretha aan den hertog, waarbij zij Bombergen voorstelde „als een schadelijk inensch, een kapitein der oproerlingen, die veel sekterijen tegen zijne majesteit had verwekt, die gevangen genomen moest worden.quot; De hertog den koning van Spanje vreezende, zond bovengemelden brief. De Raad der stad wist met zooveel wijsheid die zaak te behandelen, dat de hertog zich tevreden stelde, toen de vluchtelingen de volgende verklaring aflegden:

„Dat zij zich vergenoegden met de predikatie en met den eeredienst te Wezel in gebruik, en dat zij betuigden geene nieuwigheden in zaken des geloofs te brengen.

Dat zij zich geenszins schuldig achtten aan weerspannigheid of oproer tegen den koning, en des beschuldigd wordende, bereid waren zich voor den Raad van Wezel, onder wiens rechtspraak zij zaten, te verdedigen, en van dezen alsdan recht wachtten.

Dat zij gedurende hun verblijf in die streken aan den hertog en de stad alle behoorlijke gehoorzaamheid wilden bewijzen en zich daartoe des noods met eede wilde verplichten.quot;

Drie jaren later (1570) gelastte de hertog, wederom door vrees gedreven, hunne uitzetting, maar de Raad wist ook dat bevel te keeren. Na dien tijd werden de vluchtelingen niet meer be-moeielijkt. De gastvrijheid hun geschonken, hebben zij zich door hun handel en wandel ook waardig betoond, en aan de stad Wezel zijn de vruchten harer barmhartigheid niet ontgaan. Dooiden kunstzin en den vlijt der Nederlanders nam de handel der stad zoo toe, dat het den naam kreeg van: klein Antwerpen. Ook aan geleerdheid en beschaving zijn zij bevorderlijk geweest, en op de taal, de zeden, de gewoonten en op de kerk hebben zij grooten invloed uitgeoefend. En bovenal hun vrome wandel, hun diepe ernst, hun heldere kennis zijn tot een zegen geworden voor Wezel\'s inwoners.

Toen de vluchtelingen na 157G er aan denken konden naar het vaderland terug te keeren, overhandigde eene commissie uit de vluchtelingen aan den Raad der stad twee zilveren bekers, omstreeks l1/^ Rijnlandsche voet hoog tot dankbaarheid en tot een aandenken ten geschenke. Zij waren zoowel in- als uitwendig zwaar verguld en met gedreven beeldwerk versierd. Op het deksel staat een massief zilveren beeld. Het stelt een pelgrim uit dien tijd voor met een staf in de hand en met ontbloot hoofd. Zij overhandigden die bekers met een schoone toespraak vol geloofstaal. Nog altijd worden die bekers te Wezel zorgvuldig bewaard en zijn een blijvend aandenken aan de geestelijke betrekking, die er tusschen de godvreezenden van Nederland en Wezel bestaan heeft.

1

Vau Bombergen was van \'s TIertogenboseh imar Wezel gevluclit, toeu Noi rear nies die stad bezette.

-ocr page 115-

97

Hierboven zagen wij den Heer van Brederode te Amsterdam. Hij vertoefde daar nog, ofsclioon de prins liem had doen weten, dal, de zaken verkeerd gingen. Zijne troepen stonden nog te Vianen, scherp bewaakt door van Megen. Ziende, dat er niets meer te hopen, maar alles te vreezen was, vertrok ook Brederode naar Emdeu. Den dag na zijn vertrek kwam een afdeeling vim zijn krijgsvolk onder Gijsbert en Dirk van Batenburg voor Amsterdam. Toen hierop de graat\' van Megen met dertien vendels oud gediende soldaten kwam aanrukken, slaken deze krijgslieden het IJ over naar Waterland. Te Hoorn namen de heeren van Batenburg en nog andere edelen afscheid van die krijgslieden , om zich met 120 soldaten over de zee naar Eriesland te begeven. De schipper, die hen zou overvoeren, was evenwel een verradar. Door zijne trouweloosheid vielen allen in handen van Ernst Mulart, een overste van den graaf van Aremberg. Gevankelijk voerde hij hen naar Harlingen. Vier-en-twinlig werden tot de galeien veroordeeld, zeven opgehangen en anderen in vrijheid gesteld. De heeren van Batenhurg en de Eriesche edelen Beima en Galama echter werden gevangen gehouden, om hen te bewaren tot Alva in het land zou zijn.

De graaf van Megen was intusschen te Sloterdijk aangekomen, en na zich te Amsterdam van leeftocht te hebben voorzien, begaf hij zich op weg om de geuzenbenden in Waterland te vernielen. Dit gelukte hem echter niet. Na eenige kloosters in West-Eriesland geplunderd te hebben, trokken de. geuzen door de Veluwe en Betuwe over den Rijn, verscheurden hunne vaandels en verspreidden zich in verschillende richtingen. Eenige verstrooide benden van Brederode\'a troepen werden door van Megen geheel geslagen, alsmede drie vendels onder Hugtenbroek, Nijve.ld en Kenesse, welke door hertog Erik van Brunswijk op de vlucht werden gedreven. Jlenesse viel in zijne handen en werd later te Utrecht onthoofd.

Al/.oo was het geuzen-verbond vernietigd; alle wederstand gebroken; de steden aan de landvoogdes onderworpen; Oranje en duizenden met hein het vaderland ontweken. Was het wonder dat men zijn hart lucht wilde geven, als men zong\'r1

Wel twintich duysent wtghelesen,

Isser wt Antwerpen ghevlucht,

Ende tsHertogenbosch by desen,

Is onder tvolck soo groot een ghesucht;

In Vlaendren is oock soo grooten ghevucht,

Het. volck is alomme beducht,

Want sy worden al bestreden.

Omdat se Bel niet en wilden aanbeden.

Eenigermate kunnen wij hun toestand gevoelen, als zij klagen:

Och, wie sal myn ooghen, nu ter tyt,

Volheydt van water connen ghegheven;

Om te beschreyen onsen druck en spyt,

Daerin wy wilde Gensen moeten leven?

Och hadden wy ons doen wel bedocht,

Wy hadden desen naem niet aenghenomen;

Want tot den bedelsack syn wy ghebrocht.

Maar niet alleen klaagtonen werden aangeheven, men wekt ook elkander op tot getrouwheid ia den Heer; men doet belijdenis van zonden, omdat men te veel op menschen had vertrouwd. Hoort slechts hun lied:

7

-ocr page 116-

98

Gliy Christenen, wilt niet wanhopen,

Al lydt ghy turbatie 1) gvoot,

Al moet ghyt nu verloopen,

End lijden so menicli aenstoot;

Giiedenckt of Chiisti beloften minjoot, 2)

Ai moet ghyt nu verlaten bloot,

Wilt u daerinne verblijden.

Want Christus heeft self moeten lijden.

Laet ons nu vromelick strijden Al worden wy liier benyt,

Wy sullen met Christo verblijden,

In de eeuwichheyt met jolyt;

Want tis nu wel den laetsten tyt,

Daer ons Mattheus aff beleyt,

In syn vierentwintiehste vol vramen;

VVeest doch ghetroost, broeders altsamen.

Ghy Geusen, wilt u vermeeren,

Laet ons God bidden eenpaer,

Dat liy al dees edel heeren Wil bewaren voor eenieh misbaer,

()])dat sy vrymoedicli sonder vner 3) Het Evangelium volglien n.ier,

En strijden met David, eendrachticli,

Voor dat Christen-gheloove waraehtig.

En belijdenis van schuld doen zij, zingende:

Straffinghe is der sonden loon.

Want onse hope, die hadden wy ghesteldt Op lieeren en vorsten, groot van staten,

Ende oock hier op der cooplieden gheldt,

Maar alle dese hebben ons nu hier verlaten; Dan tis loon nae werek, want al ons praten Was van Oraengiëns gheweldt en Breeroos macht Dus is \'t wel weert dat men ons belacht.

Daeromme soo raede ik met David fier, Dat niemant syn betrouwen en stelle Op heeren en vorsten, of menichte hier,

Want al dat can Godt haest nedervellen.

Dies wy nu hier, met versmaetheydt groot, In vreemde landen moeten vlieden.

Bespot, versproken, in honghers noot.

1) Oiinist. 2) Liefelijk. .\'!) Vrees.

-ocr page 117-

99

Want ons broot te winnen sy verbieden;

Dies en weten wy nu, o arme lieden,

Waer trecken of gacn; wy syn confuis,

Dus en is dit ons gheen cleyn cruys.

Al beglieeft oust glieluck in deser manieren,

Sy en hebbent niet al gliewonnen, hier op acht,

Hy schreit nocli wel, die nu voren lacht.

Hebben wij een hart, mijne lezers, dat zich in het lijden en strijden dier gemeente „ouder het kruisquot; verplaatsen kan, dan zullen wij ook deze liederen, vervaardigd en gezongen door hen, die door banden des doods omringd waren, recht waardeereu. Hoe spreekt bun geloof, hun vertrouwen, hun blijdschap in God zich in deze zangen uit. Ja, zij getroostten zich de verdrukking, omdat zij wisten, dat de Heer onder \'t kruis naar huis brengt. Schoone lessen geven zij ons, hunne nakomelingen. Mogen zij maar vruchten afwerpen.

XIV.

EEN GEWELDENAAR OP REIS.

In Spanje werd een ministerraad gehouden. Ouder de zaken ter behandeling voorgesteld, was ook de reis des konings naar Nederland. Ook in den Spaauschen raad waren er, die werkelijk aan die reis geloof sloegen, die niet wisten, welk plan in Filip\'s borst diep lag opgesloten, en dat alleen door de scherpe blikken van een Oranje kon gezien worden. Ja, .maar ook door een Grauvelle, Oranje wist het zeer goed, dat Filips nimmer de bedoeling had gekoesterd, de reis naar de Nederlanden te doen; wel dat er hem veel aan gelegen was, die als zeker aan te kondigen, om daardoor zijn aanslag te zekerder te kunnen uitvoeren. Dat Eilips een plaatsvervanger zou zenden, onder den naam van een „voorbode dos koningsquot;, opdat men dien het binnenkomen in het land niet beletten zou, ja, daarvan was Oranje ten volle verzekerd. Zelfs de heerenBergen en Montigny, de ernstige toebereidselen tot\'s konings vertrek ziende, begonnen nu waarlijk te gelooven aan de ernst der zaak.

Met angstvallige nauwgezetheid werd in dien ministerraad de vraag gesteld: „Zal de koning als een vader of als een tuchtmeester in de Nederlanden verschijnen?quot; Belangrijke vraag voorzeker.

De prins van Eboli, \'s konings biechtvader Erenesda en anderen gaven den raad de Nederlanders met zachtheid te behandelen, als het zekerste middel om hunne harten te winnen cn tot onderwerping te brengen.

Die raad, hij was in staat Eilips in woede te doen ontsteken.

Met zachtheid? Hij, de koning van Spanje, voor wien iedere Spanjaard met slaafschen eerbied kroop; wiens wil niemand waagde te wederstaan; wiens gefronste wenkbrauwen deden sidderen; hij, die zich de aardsche God zijner onderdanen achtte, zou hij de Nederlanders, die het waagden tot hem op te zien zonder de oogen neder te slaan, die hem niet eens als koning, laat staan als hunne voorzienigheid, maar slechts als hun heer beschouwden, die zich door hunne

7*

-ocr page 118-

100

privilegiën ouscheiidbaar meeudeu, zou hij die met zaclitheid behandelen? Neen, Filips was liet nog niet vergeten, hoe hij eenmaal in zijne ziel gezworen had: „Die bolwerken van Nedcrlandsche vrijheid, zij zullen omvergehaald wordenquot;. Hij was het nog niet vergeten met welke jaloersche blikken hij op dat schoone Holland, als een welbcbouwden hof gelijk, had neergezien, dat land met zijn prachtige steden, vlekken en dorpen, heerlijke landgoederen en adellijke sloten. Hij had een vergelijking gemaakt tussehen dat land en zijn Spanje. Spauusche jaloezie had inwendige wrok doen geboren worden voor een laud en een volk, dat hij diep verachtte. Hij was het ook nog niet vergeten, dat men zijne Spaansche troepen eu zijn Granvelle verwijderd wilde zien. Met zwarte letters had hij vele namen opgeteekend tot de ure van wraak zou slaan. En dan die alge-meene staten, die hechte muur van privilegiën eu vrijheden! Zou hij zachtheid gebruiken? Dan waren al de behoedzame stappen, welke hij gedaan had om zijn doel te bereiken, vruchteloos geweest. Had hij niet reeds het zaad van tweedracht weten te strooien tussehen den hoogeu adel en de geestelijkheid, twee lichamen, die zooveel invloed uitoefenden? Had hij niet met arglistige sluwheid staatsambten uitgedeeld, om deze te vleien, gene te vernederen? Had hij ook niet verdeeldheid onder de adellijken zelveu verwekt? Maar ook onder de geestelijken onderling door de benoeming van bisschoppen en zijn len uitvoerlegging der Trentsche kerkvergadering. Alzoo had hij overal tweedracht gezaaid om aller macht te verzwakken eu alleenheerseher te worden. En zou hij al die voortreffelijke werken vau zijn genie prijs geven? Had hij niet zijne maatregelen /óó genomen, dat de Nederlanders iu een opstand moeden uitbarsten? Vrijwillige onderwerping had hem immers niet de onbepaalde alleenheersching bezorgd? Hoe had hij niet telkens de gisting doen toenemen, brandstof in de vlam geworpen, en nu zijn doel zoo nabij, zou hij nu met de vaderlijke tuchtroede komen? Hij had slechts op het geschiktste oogenblik geloerd, eu gelukkig rekende hij zich, dat dit oogenblik gekomen was. De beeldstormerij gaf hem immers volkomen recht zijn wraak op het hoofd van schuldigen en onschuldigen neer te slingeren, hun goederen te benaderen, den ganscheu regeeringsvorm om te werpen, om zoowel in Nederland als in Spanje zijn willekeurigen heerschersstaf te zwaaien? Nu was het oogenblik daar, dat hij een leger met een tuchtmeester aan \'t hoofd naar Nederland kon zenden, opdat dit land zich op genade en ongenade moest overgeven; dan toch was dat land eeu wingewist, een overwonnen land, en de overwinnaar was in zijn recht zijne wetten eu bevelen voor te schrijven, dan kon hij met eene pennestreek alle rechten en privilegiën doorhalen.

Zoo dacht Eilips, maar hij, de machtige monarch dacht niet, dat de Almachtige voor Neêrland waakte. Eenmaal stond een braambosch in deu brand, maar het verbrandde niet, omdat üod er in was. Dat braambosch, het was een afbeeldsel van Israël, dat, hoezeer ook verdrukt en gemarteld, niet kon worden uitgeroeid, want üod was met Israël. En dat Israël, het was wederom een beeld van Nederland. Neen, die hervorming, door Home „de revolutiequot; genoemd, zij zou onder de slagen van koning Eilips en de banbliksems van het vaticaan uiet sterven, maar leven.

L)e raad van Alva en de inblazingen vau Granvelle: „Geweld en des uoodig ook bloedstortingquot;, bevielen Eilips veel beter. Alva zeide: „Is uwe majesteit verdrietig omtrent deze onlusten? Zij had reden om blijde te wezen; want nu is de gelegenheid schoon om zegels en handvesten te verscheuren en den veroverden gewesten een breidel in den bek te wringen. Daardoor waren zij voor eens en voor altijd onderworpen, \'t Is zoo groot ecu zaak uiet, dat Nederlandsche volk tot hun plicht te brengen. Ga slechts met een leger derwaarts, en geheel Nederland zal voor uwe voeten kruipen. Wat zijn die Nederlanders anders dan een hoop huis- en handwerkslieden, uit stal en winkels opgeschommeld, die het bulderen vau het geschut niet durven afwachten?quot;

Voorwaar, Alva\'s gedachten van het Nederlandsche volk wareu niet hoog, maar hij zou zien, dat hij buiten den waard gerekend had, dat hij, ervaren krijgsman als hij was, een snoever was geweest.

De koning, ingenomen met Alva\'s woorden, wist„geen geschikter, geen uitnemender werktuig

-ocr page 119-

101

te beilenken om zijne zaak te dieJK\'U, dan deze Alva. Hij was een man kond als marmer; gevoelloos als metaal, (ioeu woedende;\' inedehelpev in het bestrijden vt.\'ii het, evangelie, geen slaafsciier dienaar vau paus en koning, dan deze. Dit alles wist Filips en daarom werd Alva gekozen, om de ketter-benl en kettcrvcrvolger vanNederland te wezen ^lie het ketterbloed in volle stroomen moest doen vloeien.

Maar de koning had immers verzekerd, dat hij zelf nu naar Nederland zou komen? Allerlei voorbereidselen tot die reis werden immers gemaakt? Meu verwachtte immers die komst? Hoe dat nu te maken? Welnu een nieuw middel om om den tuin to leiden , was toch wel te bedenken, al ware het de koorts? En — „do anderdaagsche koorts belette den koning vooreerst (!) naar Nederland te komen.quot;

Alva was met de opdracht zijns meesters niet weinig vereerd, hij liet er zich veel op voorslaan. Als hij gewezen werd op zijne moeielijke zending; dat het hem niet gemakkelijk zou vallen de Nederlanders tot onderwerping te brengen, dan zeide hij snoevend: „Ik heb wel een volk van ijzer getemd, zou ik ook niet een volk van boter kunnen temmen?quot; Ja, hij had de Duitschers en Turken bedwongen, getemd; maar dat hoopje Nederlanders zou hij niet smeden; juist omdat het geen volk van ijzer was, moest het zachtelijk behandeld worden. Hij bedacht niet, dat „smijdig zuivelquot; met hard kneden door de vingers glipt.

Maar wie was die Alva? Don Ferdinand Alvarez van Toledo, hertog van Alva, markgraaf van Coria en graaf van Salvaiierra, is de naam van Neêrlands menschensiachter. Flij werd in 150s uit een oud adellijk en aanzienlijk geslacht geboren. Zijn overgrootvader, Garcias Alvarez, graaf van Toledo, kwam door de nalatenschap van diens oom, den hertog vau Palencia, in liet bezit van do stad Alba, in het stadsgebied van Salamanka gelegen, met het daartoe be-hoorende graafschap, dat in 1469 door Hendrik IV, koning van Kastiliö, tot een hertogdom was verheven. Naar dezen overgrootvader, bleef ook de geslachtsnaam Alvarez bestaan; den naam Toledo voerde het geslacht naar de stad van dien naam, dai\\r het beweerde af te slainmon van de oude koningen van Toledo. Toledo was een vau het aantal koninkrijken, waarin Spanje in vroeger tijd verdeeld was. Deze koningen waren evenwel Mooren, en de hertog van Alva, die zoo gaarne snoefde op zijn koninklijke afkomst, moest menige smaad verduren, als men hem Marano (Moor) noemde, want grooter smaadwoord bestond in Spanje niet. De grootvader van Alva was onderkoning van Kastilië onder Hendrik IV; ook stond hij in hooge achting liij Ferdinand den katholieke. De vader van Alva viel in een slag tegen de Mooren, toen deze slechts vier jareu oud was. Zijne moeder, Beatrix van Piemental, gevoelde, zich niet in staat, den afstammeling van zulk een doorluchtig geslacht naar behooren op te voeden. Zijn grootvader nam toen die zorg op zich. Heeds in zijn vroege jeugd toonde Alva weinig lust tot de wetenschappen te bezitten. Dit is hem zijn geheele leven bijgebleven. Wel gaf hij reeds vroeg blijken van eene vermetele dapperheid en eerzucht; daarom waren ook wapenoefeningen zijn liefste bezigheid en had het krijgsmansleven veel aantrekkelijks voor hem. Dat leven echter had een alleivevdeif\'elijk-sten invloed op zijn reeds woeste karakter; zijn gemoed verhardde, en medelijden werd hem egt; n onbekende zaak. Hij diende met roem in de legers van Karei V, en in diens menigvuldige oorlogen onderscheidde hij zich door zijne dapperheid en krijgsmanskunst Een doodelijken haat voedde hij tegen dc ongeloovigen, onder welke hij niet alleen de Mooren en Joden, maar ook de Hervormden verstond. Bij Kilips stond Alva in hooge gunst, en dit is geen wonder, want beider karakter kwam geheel overeen. Toen Filips in de Nederlanden vertoefde, was Alva onder zijn gevolg. Zijn ijdelheid en onverdraagzaamheid maakten hem toen reeds bij de Nederlandsche edelen gehaat. Zijn afgunst en nijd konden ook niet dulden, dat iemand hem gelijk, nog minder dat iemand boven hem stond, van daar dat zijne ziel met nijd en wrevel vervuld werd, toen F.gmond de schitterende overwinning bij Grevelingen behaalde. Zijn gelaat was mager en scherp geteekend, dat door zijne dreigende blikken nog onbevalliger werd. Hij had eene rechtopgaande gestalte, een lang aangezicht niet gele wangen, donkere oogen, zwart haar en een langen grijzen baard, die

-ocr page 120-

102

in tweeën gespleten lot op zijn boisl neêrliing. Zoo trofsch en opvliegend tegenover zijne minderen , zoo vleiend en kruipend was hij voor zijn meester.

De tijding vim Alva\'s komst deed zelfs de landvoogdes Margaretha schrikken. Zij wist wie Alva was, en liet Nederlandsche karakter in aanmerking nemende, kon zij zich voorstellen, wat er gebeuren moest. Zij wist, dat de vrijheidszin der Nederlanders door geweld noch gestrengheid te breken of te buigen was.

De mare van die komst had Oranje reeds doen vertrekken en met hem zoovelen. Die aanstaande komst was reeds het onderwerp der gesprekken van Oranje, Egmond en van de aanzienlijkste edelen geweest. Toen wilde men zicli gewapenderhand tegen het binnenkomen van Alva met zijne Spanjaarden verzetten. Had men eendrachtig en nadrukkelijk gehandeld, had dit kunnen gebeuren. Alva toch moest over bergen en door bergengten heen, want de koning van Frankrijk had welhet doortrekken door zijn land aan koning Pilips en zijn hof, maar niet aan een legermacht toegestaan. De tocht van Alva was dus moeielijk en gevaarlijk. Zoo men zijn leger al niet kon vernielen, men kop het dan toch zeer verzwakken. Hem op zijn weg gedurig te verontrusten, zou hem afgemat hebben, en had men dan een versch leger bij de hand, dan zou het gemakkelijk geweest wezen, zijn krijgsmacht te verslaan. Een verbond met de Protestanten in Zwitserland ui met de Pranschen ouder Coligny zou gemakkelijke uitvoering aan dit plan gegeven hebben, bovendien was men zeker, dat de benden van ordonnantiën zich tot strijden hadden opgemaakt; men kon op hen rekenen, Coligny wilde ook, dat de Nederlandsche protestanten zich met hem zouden vereenigen. Hij zette het plan en de uitvoering daarvan in een door hem zeiven geschreven geschrift uiteen. Hij roept in dat werkje de Nederlanders op, zich met de protestanten in Frankrijk te vereenigen en alzoo het Spaansche juk van zich af te werpen. Graaf Lode-wijk van Nassau gevoelde wel grooten lust tot een verbond toe te treden en zich te wapenen. Verscheidene edelen, ook Egmond, waren hiertoe evenwel niet te bewegen; zij hadden de beste verwachting van \'s koning goedertierenheid. Ook het verbond der kooplieden, dat in een verhoud der Qoamlonén was overgegaan, omdat de meeste van hen leden van kerkeraden of consistoriën bij de Hervormde gemeenten waren, hadden geen zin de wapenen op te vatten, ofschoon de hervormde edelen, zooals een Lodewijk van Nassau, de gebroeders Marnix, Brederode en anderen zich bij hen hadden aangesloten. Het plan viel dus in duigen.

Zoo even zeiden wij, dat ook de landvoogdes zelve schrikte op het vernemen van Alva\'s komst. Zij had den koning reeds geschreven: „Dat in al de Nederlandsche gewesten de rust volkomen hersteld was, en zij zich sterk genoeg achtte, die rust te blijven handhaven; dat alle secten waren uitgeroeid, de oproerlingen gestraft; de Katholieke godsdienst in zijn ouden luister hersteld; de gehoorzaamheid der steden door de bezetting verzekerd en Spaansch krijgsvolk dus geheel onnoodig was. Door die krijgsmacht zou de rust en orde, thans hersteld en met moeite verkregen, weder gestoord, koophandel en handwerken belemmerd worden; do burger zou zich nieuwe lasten zien opgelegd, de onderdaan alzoo op schade, de koop- en ambachtsman uit het land gejaagd worden. Zij had in \'s konings naam het volk beloofd, dat het van vreemd krijgsvolk zou bevrijd blijven, en op die belofte vertrouwende, was de rust hersteld; zij kon voor die rust niet \'instaan, als hare belofte verbroken werd. (Alsof zij anders zoo trouw aan haar woord geweest was!) Het volk en de edelen zouden niet anders denken of hun wachtte straf. Da: zou een bloedige burgerkrijg veroorzaken, die met hardnekkigheid gevoerd zou worden. Beter ware het, dat de koning zelf als vader, niet als rechter kwam, dan zouden de Nederlanders hem met alle bewijzen van liefde en eerbied ontvangen.quot;

En inderdaad, er was geen noodzakelijkheid tot de zending van Alva met krijgsvolk, Het land was immers in rust en tot onderwerping gebracht; de beeldstormers waren gestraft. Dit had de landvoogdes met waarheid gezegd. En toch moest Alva komen. Doet het ons niet vermoeden, dat Pilips zelf door zijne handlangers in dien beeldenstorm de hand gehad heeft ter bereiking zijner oogmerken, vooral als men bedenkt, dat reeds in 1565 tot de zending van Alva

-ocr page 121-

103

iu \'t gehfim tc Baijonuc besloten was? Maar zien wij er den vinger Gods in. Eenige jaren geleden moest een Paus door zijne aflaien-verkooperij een middel in \'s Ileeren lumd zijn de hervorming iu \'t leven te roepen, eu nu bediende de Heer zieli van den Spaausohen koning zelf om zijn verdrukte volk weer op te liefTen, Het was een onzinnig besluit, hetwelk Filips nam. Cod bezocht hem mefc dwaasheid en blindheid. De maat zijner gruwelen was ook vol. Hadde liij naaide vredelievende woorden geluisterd: „Ga als vader naar Nederlandquot;, hij zou zachtmoedige, minzame en toegeucgeu harten gezien hebben. Maar neen, het werk van Gods geest in dit land zou hij met vuur en zwaard vervolgen en alzoo zou ook hier „het bloed der martelaren liet zaad der kerk wezenquot;.

liet antwoord op Margaretha\'s brief was: „Alva komt!quot; Zij aarzelde om dat bericht bekend te maken, maar toen het gerucht zich met snelheid verspreidde, moest zij wel ruchtbaarheid aan de zaak geven. En wat was het noodwendig gevolg? Vluchten en wederom vluchten. Maar al dat uitwijken, dat heentrekken naar den vreemde, het begon der landvoogdes zorg te baren. Wat nadeel toch moest dat veroorzaken. Aan dat uitwijken wilde zij, zou een einde komen. Maar hoe? Welnu, zij had zooveel meesterstukken van huichelarij geleverd, er waren nog wel eenige to vinden. Zij vaardigde edicten uit, waarbij zij het volk zoo met hoop op genade, als met vrees voor straf trachtte in het land te • houden. Zij beloofde den intocht van het Spaansche leger tegen te gaan, ja, al stond het reeds, aan de grenzen. Zij schreef: dal zij \'s Iconingx overkomst weldra leyemoet zag. Zij wees op de goedertierenheid haars koninklijken broeders. Zij riep allen op, om hun beroep, ambt en nering voort te zetten, maar dat zij , die het land verlieten op geenc vergiffenis te hopen hadden. Om die vergiffenis te verkrijgen, moest men zich evenwel eerst met God verzoenen door terugkeering tot de heilige moederkerk en door. gehoorzaamheid aan al \'s konings ambtenaren.

Gedeeltelijk trof hare veinzerij doel. Sommigen lieten zich door die honigzoete woorden een rad voor de oogen draaien en bleven- Anderen vielen af, en liepen nog meer dan vroeger naar de mis. Maar ook duizenden j die haar niet vertrouwden, verkochten hunne onroerende goederen en gingen heen.

Had de prins van Eboii den koning tot zachtheid aangeraden, nu eenmaal tot de zending van Alva besloten was, waagde hij het den koning onder het oog te brengen, hoe verkeerd hij handelde, \'t Was zeker een waagstuk, maar hij bezat \'s konings gunst, om zijne voortreffelijke hoedanigheden, maar ook omdat de koning de gemalin van den prins, donna Anna Mendoza de la Cerda, beminde. Zeker een ongeoorloofde liefde, maar de kerk maakte immers alles goed?

Onder de Spaansche grooten waren er velen, die Alva gaarne zagen vertrekken, omdat zij -hein haatten. Zijn eerzucht, zijn trotschheid, zijn ijdclheid waren hun onverdragelijk. Zij hoopten, dat hij onder de slagen der Nederlanders zou vallen, of, zoo hij in zijne onderneming gelukkig was, dat dan zijne bewezene diensten zei ven oorzaak van zijn val bij den koning zouden wezen. Die toch, dit wisten zij, zag niet gaarne een al te grooten schuldeischer om zich heen.

De werving van krijgsvolk ving aan. Door geheel Spanje werd geworven. Aanzienlijke sommen werden door de Spaansche geestelijkheid en de inquisitie verschaft, want de veldtocht, welken men giug doen, was immers een heilige veldtocht? De onderkoningen en stadhouders van Napels, Sicilië, Sardinië en Milaan ontvingen bevel hunne uitgelezen Spaansche en Italiaan-sche troepen naar het vereenigingspunt, Genua, te zenden. Daar zou de hertog van Alva hen overnemen eu die benden door de jong geworven rekruten doen vervangen. Ook de landvoogdes kreeg bevel nog eenige regementen Duitsch voetvolk onder do graven van Schauenburg, Oberstein en Lodrona ia Luxemburg, en eenige vendels lichte ruiterij in het graafschap Bourgondië in gereedheid te houden, opdat de hertog die in ontvangst zou kunnen nemen. Barlaimont kreeg in last het in aantocht zijnde leger van mondbehoeften te voorzien; ook moest hij aan dc landvoogdes eene som van twee honderd duizend goudgulden verstrekken ter betaling van deze zoowel als van hare eigen troepen.

-ocr page 122-

10 I

lli?t legei\' zou zijn weg iieineii (lo(]r Lotlmringeii en Savoie, waul de vorsten dier landen liaddun den doorloclit aan Filips niet dui\'ven weigeren. Toeli was do hertog van Savoie niet zeer op zijii gemak; die doortrekkende soldaten toch konden veel onaangenaams te weeg brengen. Daarom stelde hij Eilips de voorwaarde, dat hij cp diens kosten twee duizend man voetvolk en een eskadron ruiterij op de been zou brengen ter bescherming van zijn land. Filips kou dit op zijne beurt niet weigeren. Ook Frankrijk verzamelde in stilte zijne troepen en nam daarenboven nog 6000 Zwitsers in soldij ter bescherming zijner grenzen. Ook sommige Zwitsersche kantons wapenden zicli.

liet was op den 5lt;1™ Mei (1567) dat Alva met dertig galeien, hem door Andreas Doria en, den hertog Cosinus van Florence gezonden, op reis ging. Weldra bevond hij zich te Genua en vertrok van daar naar Milaan, waar hij zijn vriend Granvelie vond. Te Milaan moest hij cenigen tijd vertoeven, dewijl hij de derdendaagsche kot .Is kreeg. Die tijd van oponthoud maakte hij zich evenwel ten nutte, om met Granvelie vele aanslagen tegen Nederland te smeden.

Op den 2(1«» Juni hield Alva, weder hersteld zijnde, te St. Ambrosio eene wapenschouwing over zijne troepen. liet was 10,000 man sterk en stond onder de bevelen van zijne zonen don Frederik en don Ferdinand, onder Alfonso d\'Uloa, Juliaan lloinero, Sancho Lodogno, Gon-zalo de Braccamonte, Sanehia d\'Avila, Camillo van Monte, Franciscus Verdugo, Pacheco en anderen. Ouder hen waren mannen, die vele veldtochten hadden bijgewoond en reeds veel van zich hadden doen hooren, zoo als b. v. een Christoflel Mondragon, die in dc oorlogen van Karei V zich als een onverschrokken krijgsman had doen kennen. Karei V n. 1. had liet besluit genomen, liet verbond der pvotestantsche Ouitsche vorsten (het Sinalkaldisch verbond geheeten) te vernietigen. Hij trok legen de hoofden van het verbond. Jan Frederik keurvorst van Saksen en Jan Filips landgraaf van Hessen, op. i3ij Muhlberg, eene vesting aan de Elbe stonden beide legers in elkanders gezicht. Aan deze zijde der Elbe stond de hertog van Alva met een leger van 16000 man geoefende Spaansche troepen. De brug over de rivier was door den keurvorst afgebroken. Met liet zwaard in den mond, zwom Mondragon met eenigc anderen onder een aanhoudenden kogelregen des vijands over de rivier, om hem zijne schuiten te ontnemen, waarvan Karei eene schipbrug liet slaan, waarover hij met zijn leger nog dienzelfden dag (jiJi April 1517) over de rivier trok en slag leverde. Zulke mannen van naam, als een Mondragon, zouden hunne troepen tegen Nederland aanvoeren. Onder den hertog van Alva stond onmiddellijk als veldmaarschalk Chiappini Vitelli eveneens een beroemd krijgsman; liet opperbevel over het geschut was opgedragen aan Gabriël Serbellon. Ook bevond zich in het leger de bekwame ingenieur Francisco Paciotto, om het opzicht te hebben over de sterkten, welke Alva voornemens was in Nederland te bouwen.

Na dc monstering ging de tocht voorwaarts door Piemont over den berg Genis. Alva ontving ecii brief van dc landvoogdes, waarin deze hem zocht te bewegen, zoo lang zijn marsch tc staken tot zij nadere bevelen uit Spanje zou hebben ontvangen, daar zij hoopte, dat, door hare brieven naar Madrid gezonden, dc koning tot andere gedachten mocht komen en hel leger zou terugroepen. Evenmin hielp het haar, dat zij Alva verzocht slechts een klein gedeelte van zijn krijgsmacht mede te brengen , om de rust van het land niet te verstoren. Alva beriep zich op zijn uitdrukkelijken last, stoorde zich aan dc brieven der landvoogdes niet en zette zijn tocht voort. „Wraak,quot; had Filips gezegd; „wraakquot; was de echo in Alva\'s ziel en wraak zou genomen worden.

Gelukkig voor hem kwam zijn leger ongehinderd door de gevaarlijkste passen, langs de afgronden der Alpen. Een handvol krijgslieden zou genoegzaam zijn geweest zijn bende te vernielen. Had men de nauwe bergpassen versperd, Alva\'s krijgsmacht ware verloren geweest. Man voor man toch moest zich een weg banen, en terug kon men niet. De hertog gevoelde ook het netelige van zijn toestand, want een weinig vijandelijkheid zijner soldaten, zou dc Zwitsers, die hen in de verte gadesloegen, lot dadelijkheid hebben doen overgaan en het Alpische gebergte zou een

-ocr page 123-

105

1

ju graf voor lu\'in en zijn soldaten geweest zijn, Ditarom zette hij zoo stil mogelijk zijn tocht voort,

er eu handliaafde hij de strengste krijgstucht in zijn leger. Zoo bereikte hij het. graafscliiip Honr-

n. gondië, alwaar vierhonderd nieuw gelichte ruiters zich bij hem voegden. Vnn daar trok hij door

üi Lotharingen en kwam in Augustus in het groothertogdom Luxemburg aan. Zijn krijgsmacht werd

ie daar versterkt door de Uuitsche regementen, onder Oberstcin, Schauenburg en Lodrona geworven,

0 Hier, iu het Luxemburgsche, liet Alva zijn leger voorloopig stand houden. Hij zelf begaf zich

li. naar Diedenhoven, waar hem dc heereu Noircarmes en Barlaimont uit naam der landvoogdes

n kwamen begroeten en hem naar zijn lastbrief vroegen. Hun dien vertoond hebbende, zagen zij,

n dat aan hem, als kapitein-generaal, alles was toevertrouwd; dal, Itij onbepaalde macht over den

n krijgshandel bezat, en \'t zij vergiffenis kon schenken of straf uitoefenen in zake van den godsdienst,

h De man des bloeds zette alzoo voet op onzen bodem, om weldra „Ncerlands weeke grond te doen bijgen onder \'t wicht van wee.quot;. Veertig jaren lang had het lijden, het martelaarschap,

g geduurd, een strijd van taciitig jaren stond aan te vangen.

ii i-

u -—---

ii 1

| XV.

1 TWEE EDELEN GEVANGEN GENOMEN. ERN N IEL WE RECHTBANK.

r

t \' Naarmate Alva verder trok, naar die mate werden dc Nederlandsche edelen meer in getal, die

hem kwamen begroeten. Verdoolden, die zij waren; zij zochten zich in dc gunst van den mach-1 tigen, van den gevreesden man, van den gunsteling des koniugs in te dringen, maar vermoedden

I niet dat zij hun hals kwamen aanbieden, waarvoor reeds het zwaard gescherpt was. Alva tocli

wist door Filip\'s spionnen in dc Nederlanden, wie zijn slachtoflers zouden zijn. Die spionnen, zij hadden de geheime vergaderingen bespied, de stappen der edelen begluurd, en Filips had die wetenschap gaarne betaald.

Onder die edelen behoorde ookquot;Lgmond, Uit Brussel rijdt hij Alva te gemoet, om hem te Tirlemont zijne hulde te komen brengen. Twee fraaie paarden tot een geschenk voor Alva moeten liet bewijs zijn, dat Egmond zijn vriend is. Met een genadige minzaamheid worden ze aangenomen. Toch zegt Alva tegen zijn hem omringende edellieden, luid genoeg om door Egmond gehoord te worden: „Ziet daar den grootsten der ketters.quot; Egmond verbleekt, doch weldra plooit een glimlach zijne lippen, want deze woorden, zij zijn immers scherts? Alva toch omhelst hem vriendelijk, en zijne blijdschap kende geen grenzen, toen hij naast Alva reed bij diens intocht binnen Brussel. (22 Augustus 1567).

Hoe zullen wij dit gedrag van Egmond eu van de andere edelen noemen? Verdient het wel een anderen naam dan dien van laaghartigheid? Voor Alva ging een nieuw licht op. Hij had die vreesachtigheid opgemerkt; hij zou op zijn tijd er partij van trekken, maar nu nog niet. Nu nog minzame vriendelijkheid eer hij met het afgrijselijke doel van zijn zending voor den dag kwam, eerst moest do uitgeweken Oranje in den strik gelokt zijn, en dan, dan was het zijn tijd.

Maar prins Willem van Oranje was er de man niet naar, om zich door een Alva te laten verschalken.

Bij diens binnentreden in Brussel was de gansche stad vol angst. Vreugde en leven schenen der stad ontvlucht. Niemand waagde het luide te spreken. Een schrijver zegt; „Sedert de stad den Spaanscheii legeraanvoerder binnen hare muren bezat, was zij dengeuc gelijk, die, na een

-ocr page 124-

106

giftbeker tc hebben geledigd, met bevende angst de doodelijke uitwerking afwachtquot;. En zoo was het. De, afgemeten tred van de Spnansehe soldaten gaf reeds een kille huivering door het lichaam, en uit het huis van Kuilenburg, dat Alva zich tot woning gekozen had, zag men met angstige blikken personen mot onheilspellende aangezichten in- en uitgaan, en men behoefde het niet te vermoeden, men was er zeker van, dat zij spionnen van Alva waren.

Alva toonde aan de landvoogdes zijne geloofsbrieven. Met kwalijk verborgen zelfvoldoening toonde hij haar zijn volmacht, waarbij haar gezag niets meer beteekende. Onder grove vleitaal kou hij niet nalaten uitgezochte spotternij te voegen. De zuster des kouings immers stond daar voor hem, den ijdelen, hoogmoedigen man, als een vernederde landvoogdes? Zij, hoe ook gewoon to veinzen en tc huichelen, kon hare gevoeligheid niet verbergen. In den lastbrief van Alva toch, reeds op den 31 Januari (1567) geteekend, kon zij lezen, dat aan hem de macht werd verleend, naar welgevallen oorlog te voeren, vestingen te bouwen, dc stadhouders der gewesten en bevelhebbers der steden naar zijn goeddunken af te zetten, koninklijke ambtenaren te benoemen, onderzoek te doen naar dc laatste beroerten; in\'t kort zijn volmacht was uitgebreider dan die, welke zij ooit bezeten had. Wat bleef er nu voor haar over? Een schaduw van macht; dit begreep zij. Hoe geheel was die volmacht in tegenspraak met \'s kouings brieven. Daarin toch was haar te kennen gegeven, dat de hertog van Alva alleen de leiding van alle krijgsaangelegenheden Zou opgedragen zijn, en zij het burgerlijk beheer zou blijven voeren. Door den prins van Eboli, met wien zij in geheime briefwisseling stond, wist zij wel, dat aan Alva geheime bevelen waren gegeven, maar welke, kou zij zichzelven niet beantwoorden. Hare opgewekte gevoeligheid bracht haar ook, na inzage van Alva\'s brieven, de vraag op de lippen: „Hebt gij ook nog bijzondere bevelen ontvangen?quot; Deze vraag bracht den hertog een weinig van zijn stuk. Hij zeide: „Die bezit ik, doch zal ze bij eene andere gelegenheid u mededeclcn.quot; Hij maakte een einde aan zijn bezoek en vertrok.

De landvoogdes, overtuigd, dat hare rol was uitgespeeld, schreef naar Spanje en verzocht om haar ontslag. Het was haar niet mogelijk een Alva, dien zij verachtte, naast ja boven zich te dulden, vooral als zij ging bedenken, hoe zij, na het vertrek van Gunvcllc, als souvereine der Nederlanden geregeerd had. Zich nu op zijde te zien geschoven, na al den dienst den koning bewezen, dit krenkte haar. Zij ontving ook haar ontslag, maar voor zij ging, zou zij, de trouwelooze, nog trouwelooze aanslagen zien volvoeren. Daarop komen wij straks terug.

Het was in de eerste dagen van December, dat zij haar ontslag ontving. Een geschenk van 30.000 daalders eu eene jaarwedde van 14.000 ducaten was daarbij gevoegd. In haar afscheidsbrief aan de Staten (6 December) zeidc zij: „Dat het haar zeer aangenaam ware geweest, wanneer zij haar regentschap voor eene vergadering der algemeene Staten had kunnen nederleggen, en zeer betreurde zij het, dat de koning, door den onrust der tijden, in zulk eene vergadering niet wilde toestemmen. Daarom was zij genoodzaakt schriftelijk afscheid te nemen, cn verzocht hun de moeite en zorgvuldigheid, aan het beheer dezer landen besteed, vriendelijk te willen blijven herdenken. Zij betreurde zeer de beroerten der drie laatste jaren, en vergat niet in herinnering te brengen hare verdiensten in het tot rust brengen van geheel Nederland.quot; Zij eindigde met den wensch, dat alles weldra tot dc orde mocht terugkeeren en met de vermaning den koning te gehoorzamen en den roomschen godsdienst tc handhaven.

Zij vertrok op den 30 December. Alva en vele edelen deden haar uitgeleide tot aan de grenzen van Brabant. De Staten van dat gewest gaven haar bij haar vertrek een geschenk van 25.000 gulden.

Over het algemeen zagen de Nederlanders haar met leedwezen heengaan. Zij hadden veel van haar te lijden gehad, maar van haren opvolger verwachtten zij nog veel meer verdrukkingen. Ofschoon Alva eerst zijne rol meesterlijk speelde, welhaast, toen hij zag, dat zijne uitgezette strikken den gewenschten vogel niet vangen konden, trok hij den schapenvacht uit, om

-ocr page 125-

107

zijn leeuwenaard te doen zien. Zijne veinzerij gelukte bij /cei\' velen. De onbezorgde, tot vroo-lijkheid overgegane Egmond, die zoo vriendschappelijk dour de zonen van Alva werd bejegend, deed bij velen de vrees wijken. Men zag liet, hoe opgeruimd Egmond liet huis van Kuilenburg in-en uitging, en men kreeg moed om ook Alva een bezoek, hem, de opgaande zon, zijn hulde te gaan brengen. En Alva ontving die bezoekers met alle hartelijkheid. Uc bekommernis, die men nog mocht gevoelen, week dan ook geheel als men aan Alva\'s gastvrije tafel gezeten was. Men verzocht ook hein aan zijne tafel, maar de veinzerij, hem van nature eigen, veronderstelde hij ook bij anderen. Hier was het: „zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten.quot; Bevreesd, dat men zich van zijn persoon zou meester maken, bedankte hij voor elke uitnoodiging, onder voorgeven, dat hij te zwak van gestel was. In zijne plaats zond hij zijne zoneu.

Vele Nederlanders waren over deze onstandvastigheid en laagheid der edelen zeer bedroefd, ook wel verontwaardigd. Zij zagen verder dan die edelen; zij doorgrondden Alva\'s valschheid. Een schimpschrift in dien tijd uitgestrooid, zegt het ons. liet is bekend, onder den naam van Nolelken, een naam van de kleine schoothondjes der edele jonkvrouwen. De edelen worden daarin gewaarschuwd voor de Spaengods of Spanjaarden, die edeler honden wilden heeten.

Ziet, mijne lezers, wat in dit lied aan Nobellcm gevraagd wordt.

„Sal u dit niet hertgrondelyck spyten.

Als ghy \'t vetken suit moeten voor vreemde laten?

U Noblesse sal een audt kleedt verslyten,

U dienen en quispelsteerten en sal niet balen,

IJ tuimelinghe sal men aen alle syden haten,

ühy wert noch leepoogigh van \'t liggen in d\' asschen;

Al is den roeden wolf 1) henen syner staten,

Hy sal u, Nobelken, nog wel verrasschen.

Princelycke Nobels, eertyts liooghc geacht,

Moet dy nu van den os op den ezel dalen,

Ende u hooghc spitse vallen in de gracht!

Denekt, heeft Godt geen geldt, by is van sulcken macht.

Dat hy alle dingh met ware kan betalen.

Ghy hebt Godts woordt verdreven uyt u palen,

Gheworcht, landtvluchtigh ghemaekt Christi leden.

Die den koning swoeren als zyn vassalen.

Met lyf eu goet, in aider ghetrouwiehheden,

Behoudens alleene d\' Evangelie des vredeu.

Dat ghy genaemt hebt een nieu valschelyk leei\'en;

Nu suldy moeten sien en lyden in alle steden,

Die u onachtsaem sullen overheeren,

Dieven, vrouwenschenders, met ander verseerenj

Maer, al werdet quaet voor goet by u ghepresen.

Met ons moet ghy spreken — hoe kon dy \'t kecren ?

De menschm siet men der menschen wolven wesen.\'\'

Met den graaf van Egmond ging Alva vriendelijk, ja zeer vertrouwelijk om. Hij deelde hem zijne plannen mede, welke hij gemaakt had voor de zekerheid van het land, van den bouw dei\'

1) Grauvcllu.

-ocr page 126-

108

dor vestingen en van amlerc /.aken. Egmoncl dat-lit dan ook nit\'t naders, of hij bezat

\'s luTiogs vertrouwen en gunst in iiooge male. [n dat denkbeeld waagde hij het, een goed woord voor do Gentenaren ie doen, die gaarne van bezetting wilden vrij blijven, liet antwoord van Al va was: „Zij moesten zich geduldig aan alle beschikkingen onderwerpen, welke hij voor \'s konings dienst noodig achtte.quot;

Het gedrag van Egmond lokte ook den graaf van Hoorne uit zijn blot tc Weert, waar hij stille dagen sleet. Hij ging naar Brussel om aan Alva\'s uitnoodiging te voldoen.

In diens woning werd nu dikwijls krijgsraad gehouden; de voornaamste edelen woonden die vergadering bij. De hertog deed het voorstel drie citadellen tot beveiliging van het land aan tc leggen; de eene in Antwerpen, het middelpunt der gewesten, de tweede in Valenciennes en de derde te Groningen, de twee uiterste grenzen. Na over de uilvoering, de aanschaffing van gelden enz, gesproken te hebben, bepaalde Alva den 9\'i™ September als den dag, waarop eene algemeene vergadering zou worden gehouden en men alsdan tot een besluit moest komen. Alle afwezigen, onder welke de graaf van Hoogstraten, ontvingen eene dringende uitnoodiging de vergadering bij te wonen.

Het is de 8ste September. Een aanzienlijk Spanjaard doet alle moeite Egmond te spreken. Het gelukt hem. „Vlucht voor dc dag van morgen aanbreekt,quot; zegt hij. „Waartoe?quot; is do vraag van Egmond, „waarom zou ik vreezen ? Tegen morgen ben ik juist met Hoorne ter maaltijd genoodigd bij \'s herlogs zoon Ferdinand.quot; En Egmond, de verblinde en veranderlijke Egmond bleef en was gerust.

De volgende dag komt. Het is de dag der beraadslaging. Beide graven zitten aan de tafel van Alva\'s zoon. Het tafelgesprek is zeer levendig. „Verlaat terstond deze plaats; neem het vlugste paard uit uwen stal; vlucht en verlies geen oogenblik\'* fluistert men Egmond in het oor. Nu ontstelt hij. Hij staat op en wil het vertrek verlaten, maar een paar odelliedon volgen hem, en stellen den lichtgeloovigcn Egmond gerust, en hij begeeft zich weder aan de tafel. Na het einde van den maaltijd vertrok men naar Alva\'s woning. Bereids waren dar.r Aerschot, Barlaimont, Aremberg, Picter Ernst van Mansfeld, Vitelli, Serbellon, Ibarra en Paciotto vereenigd, nu vermeerderd door Kgmond, Hoorne eu de beide zonen van Alva. De zitting duurde lang, want do hertog liet zich do plannen van de nieuw te bouwen vestingen voorleggen, welke hij nauwkeurig onderzocht.

Omstreeks vijf ure komt een renbode uit Antwerpen Alva in\'t geheim berichten, dat de overste Lodrona zijn last met den bosten uitslag volvoerd heeft. Welken last? Dat Egmond\'s secretaris, Johan van Casembroot, heer van Bakkersoele en Anthonic van Stralen, burgemeester van Aufc-worpen, in hechtenis on al hun papieren in beslag genomen zijn. Om welke misdaad? Begunstiging van de predikatiën, maar ook omdat Casembroot, do raadsman en vertrouwde vriend van Egmond, den sleutel van diens geheimen en bovenal van zijne schatkist bezat.

De beraadslagingen zijn geëindigd en ieder maakt zich tot vertrekken gereed. Ook Egmond. Men verzoekt hem een oogenblik to toeven, dewijl men hem nog over iets spreken moet. Hij voldoet aan dat verzoek, maar behoeft niet lang to wachten, om te weten, wat lot hem beidt. De Spaausche officier don Sanchia d\'Avila treedt op hem toe en eischt zijn degen. Egmond aarzelt; hij wil zich verdedigen, maar ziet het nuttelooze van tegenstand in, want daar gaan de deuren van het aangrenzende vertrek open, en hij ziet eene kompagnie Spaansche soldaten. Als aan den grond vastgenageld, ontwaart Egmond dat hij een verloren man is.

Zullen de waarschuwende woorden van Oranje en die van anderen op dit oogenblik niet door zijne ziel gegaan zijn? Zeker wel, maar nu was hot te laat.

Hij geeft zijn degen over zeggende; „Hier is mijn zwaard, dat ik nooit anders dan in den dienst des koning getrouw gebruikt heb.quot; Eonige Spaansche oversten geleidden hem toen weg en bewaakten hem in een afzonderlijk vertrek.

Ook do graaf van Hoorne werd insgelijks, toen hij do plaats overstapte om huiswaarts te

-ocr page 127-

109

«aan, door een officier gevangen geuomen. Zijne eerste vraag was naar Egmoud, en toen hij vernam , dat ook deze zich in hechtenis bevond, zeide. iiij; „door hein lie-t ik mij leiden, liet is lullijk dat ik in zijn lot deel.quot;

Nauwelijks was de gevangenneming dier beide edelen geschied, of Alva zond er bericht van aan de landvoogdes door Barlaimont en Mansfeld. „Dit was de geheime last, mij door den koning opgedragen. Dit geheim heb ik voor u verborgen, om u oen pijnlijk gevoel te sparen, dat zulk een last u onvermijdelijk moest gegeven hebben,quot; Zoo moesten beide mannen in Alva\'s naam tot de landvoogdes spreken.

Ook nog dienzelfden avond schreef de afschuwelijke Alva een opgeruimden brief naar Madrid om den koning te melden, hoe goed zijne plannen gelukt waven. Hij vroeg verschooning, dat hij die gevangenneming niet eerder gedaan had.

Gelukkig was het voor den graaf van Hoogstraten, dat een hem overkomen ongeval hem belette op dien dag te Brussel te zijn. Reeds was hij uiiar die stad op reis, toen door het afgaan van zijn pistool zijne hand gekwetst werd, en hem het verder voortreizen verhinderde. Maar in dit kwade lag voor hein iets goeds. Hij verneemt het lot zijner twee vrienden en aanstonds is de kortste weg naar Duitschland gekozen, om ook niet in de klauwen van den tijger te vallen.

Gedurende de vergadering bij Alva hadden Spaansche troepen in alle stilte zijne woning omsingeld; alle toegangen bezet. Het volk zag dit, en een bang voorgevoel, bet kloppend hart deed het ergste vreezen. Een uur later en een ieder in Brussel wist, wat er gebeurd was. Als een loopend vuur was het weldra door gansch Nederland bekend. Elk was verpletterd van schrik. Meu verafschuwde de Spanjaarden en schold de onzalige verblinding van Egmoud. ï)e schrik was zoo groot dat, behalve de 100,000 reeds op Alva\'s komst gevluchte Nederlanders, er wederom 20,000 het land uitweken, om een veiliger oord te zoeken, dan hun eigen vaderland hun aanbood. Ouder hen was ook Thomas van Tielt, abt van St. Bernhard bij Antwerpen, die zijne abdij en 60,000 gulden jaarlijksch inkomen verliet. Hij ging naar Kleef; later was hij hervormd leeraar te Uiiailem en daarna te Helft. Men ging, maar met God. Hoe ook tot stervens toe bedroefd, kon men, omdat men geloofde, zingen;

Als ons de noot overvalt krachtigh.

Ons borcht en heyl is Godt Almaehtigh ;

Suleks bevinden wy in den noot,

I\'ll! hebben in Hem troost seer groot.

Dies vreesen wy in geenen diuge.

Al waer \'t dat de wereld verginge.

En de bergen hen wierpen snel In \'t midden der zee diep en ft-.l.

Kortelick, de Godt der heyrscharen Is met ons in stormen en baren ;

Godt Jacobs is ons een borcht vast.

Tegen gewelt en overlast.

Nadat beide edelen veertien dagen in eene harde gevangenis te. Brussel hadden doorgebracht, werden zij naar het kasteel te Geut vervoerd.

Eilips betuigde in een brief zijne blijdschap over heigeen gebeurd was. Die ondankbare! Zoo beloonde hij de diensten hem door Egmond bewezen.

Toen de kardinaal van Granvelle de tijding ontving was zijn eerste vraag, of men den Zmjyer óók had. ,,l)au is de vreugde zoo groot niet. In hem zou men meer dan in alle andere te zamen

-ocr page 128-

110

hebben gevangen,quot; zoide hij. En de beruchte inquisiteur Titelman sprak: „Onze vreugde zal kort zijn, zoo lang de wijze Willem niet gevangen is. Wee onzer voor de wraak, die uit Duitsch-land zal komen.quot; Gelukkig voor Nederland, dat God „de wijze Willemquot; gespaard had.

Hoewel Alva veelal de achting uit het oog verloor, die hij der landvoogdes, de zuster zijns konings, verschuldigd was, verliingde hij toch naar haar vertrek; dan immers had hij de handen meer ruim en behoefde hij zich niet langer te bepalen bij dc voorbereidende maatregelen van geweld. Eeikhalzend zag hij daarom uit naar haar ontslag.

In den vorm van brieven zond hij zijne bevtleu rond, want iiij wilde nauwkeurige berichten inwinnen van hen, die tot de geuzen behoorden, die het compromis onderteekend, die de predikatiën bijgewoond, die tot het onderhoud der predikanten bijgedragen, die aan de beeldstormerij deelgenomen, die ketters geherbergd of hun hulp en bescherming verleend hadden; hij wilde eene opgave van namen, zoowel van uitgewekenen als van teruggekeerden; van den tijd van hunne vlucht en wederkomst; van hunne goederen, verdere betrekkingen, kortom van alles wat hem gewichtig genoeg was, te weten.

De raad van state deed hem opmerken, dat vele vluchtelingen waren teruggekeerd, afgaande op de trouw der landvoogdes, die, toen zij de spoedige overkomst des konings liet afkondigen, aan alle uitgewekenen zekerheid gaf, wanneer zij naar hunne haardsteden en vroeger bedrijf terugkeerden. Nauwelijks had de raad van state hem daarvan bericht, of aanstonds gaf Alva een tegensclmft van dezen inhoud: „dat hare hoogheid slechts deu weg voor de vluchtenden had willen banen, om zich de genade waardig te maken, welke zijne majesteit wellicht bij zijne komst had willen schenken, doch zij kon geen kwijtschelding van straf bedoeld hebben, naardien de koning zelf zich die kwijtschelding had voorbehouden.quot; Alva ging nog een stap verder, toen hij liet bekend maken, dat hij zelf, met uitsluiting van eon anderen rechter, kennis zou dragen in zfjn bijzonderen raad van al het gebeurde, om het even of dit tot den godsdienst of tot de staatkunde betrekking had. Dit edict was de voorbode van de reeks van jammeren, welke Nederland zouden treffen.

De landvoogdes was vertrokken. Nu waren de hovelingen uit hunne verlegenheid gered, want, zoo zeide quot;Viglius: „De hovelingen waren bijster verlegen; zij wisten niet recht wien zij moesten huldigen, den hertog of de landvoogdes; zij reikhalsden dus naar het koninklijke bevelschrift, dat den hertog het gansche beheer over dc aangelegenheden van den staat zou opdragen, daar de tegenwoordige tusschen- of liever tweeledige regeering van zeer veel onaangenaams vergezeld ging; dc rijzende zon, de hertog, kon niet zoo vereerd worden of de luister van het ondergegane gestarnte, de landvoogdes, moest er bij lijden.quot; Maar werden de hovelingen uit een neteligen toestand gered, dat vertrek der landvoogdes gaf Alva nog meer blijdschap, want nu had hij de handen ruim. Nu stelde hij eene nieuwe rechtbank in, welke hij eerst Raad van Zijne ExcelletMe, daarna Raad van beroerten noemde, omdat zij onderzoek moest doen naar de plaats gehad hebbende beroerten. Spoedig hadden de Nederlanders voor die rechtbank een anderen naam gevonden, dien van Uoedraad, een naam, welken zij met het volste recht verdiende. De oprichting daarvan streed tegen de wetten des lands, nog meer hare handelingen. Die raad van beroerten, of neen, ook wij willen haar bloedraad noemen; die bloedraad was samengesteld uit deze twaalf leden: Barla-raont, Noircames) Vargas, Adriaau Nicolai, Pieter Asset, Jacob Meertens, Joan de Blasere, Jacob llessels. Jan de la Porte, Jjodewijk del Rio, Beliu Biese en Jan du Bois. Vlierden, la Torre, Praets en Mesdag waren secretarissen. Na de eerste zitting van dien raad lieten velen der rechters zich niet weder in de vergadering zien, zoodat zij gewoonlijk slechts uit drie of vier leden bestond. De willekeurige tirannie van Alva zal hiervan wel de oorzaak geweest zijn, ziende, dat zij de slachtoffers toch niet uit de klauwen van het ondier redden konden. Zij hadden ook geen

-ocr page 129-

Ill

beslissende stem. Zij moesten alleen onder elkander beraadslagen en den hertog voorstellen doen, die altijd zoodanig moesten wezen, dat hij er genoegen in nemen kon. Was het gestelde vonnis niet naar zijn zin, d. i. niet wreed genoeg, dan zond hij het ter verbetering terug. Alva zelf was voorzitter van dien raad, hoewel hij die betrekking spoedig opdroeg aan Juan de Vargas, een vreeselijk menseh, een Spaansche bloedhond, een man geheel en al naar Alva\'s ziel geknipt. Spaansche schrijvers zelf schilderen hem af als een monster. Naar zijn inzien was het vergieten van menschenbloed een belangrijk werk. tiet was althans zijn grootste vermaak. Beter handlanger had Alva niet kunnen bedenken. Vargas was een man, die tot zijne, spreuk koos: „De ketters hebben de kerken vernield; de anderen hebben het niet geweerd, dus moeten ze allen hangen.quot; Brandstapel en moordschavot te zien oprichten, was zijn grootste vreugde; de stuiptrekkingen der ongelukkige slachtoffers deden hem juichen. Een ander raadslid in wien Vargas een krachtigen steun vond, was Jacob Ilessels, een Vlaming. Hij was gehuwd met eene nicht van Viglius, die zeer ontevreden was, dat haar man zoodanige betrekking had aangenomen. Reeds voor hun huwelijk had iiij zijne vrouw móeten beloven, zich met geen hatelijke bedieningen — hij was toen procureur-generaal — in te laten, maar na het gesloten huwelijk bekommerde hij zich om zijne\' belofte niet. In de namiddag-bijeenkomsten zat hij doorgaans te slapen. (Men zegt, dat hij een geduchte drinkebroer was). Moest hij zijn oordeel zeggen over den persoon wiens schuld men onderzocht, dan mOest hij eerst wakker geschud worden en riep dan nog halfdronken uit: „Naar de galg, naar de galg!quot; Del Rio, even als Vargas, een Spaansche bloedhond, genoot na dezen }iet meeste vertrouwen bij Alva. Dat driemanschap met een Alva aan het hoofd sprak het doodvonnis over alle Nederlanders uit, het verderf van alle ingezetenen des lands, om hen tot slaven en lijfeigenen van Rome en Spanje te maken, of onder den moordbijl van den beul te doen sneven. Daar stond dan Nederland als een veroordeeld misdadiger, om door de bloed-dorstigste en wreedste dwingelanden in een gloeienden oven van verdrukking geworpen te worden, Dat lijden der broederen deed de uitgewekenen zuchten:

Als wy aen de rivieren oostwaerts satcn,

Zynde ghedachtigh, hoe gants is verlaten ,

Uwes, o, Zion, huys int Nederlant,

Daer hebben wy moeten met groote schant,

Onse lofsangli\' en onse psalmen hanghen

Aen den pynappelboom, met grooter pranghen.

Ons herte smelt, als wy syn. Heer, gedachlich,

Hoe wy vercondichden uwe woort crachtich,

lut Nederlant, ter werelt openbaer;

Hoe dat wy, met veel volcks, gingen aldaer

Oll\'ren de kalver onser lippen reyne,

In (Jhristo, onzen Verlosser alleyne.

Wilt, o Heer God! die Spaenjaarden gedincken.

Die onse lichamen ginghen verdrincken,

Als sy die religie verdreven fel;

Ghedenct des bloetraets, die daer riep seer snel,

Hanget, worcht, en doot, roeyet wt totten gronde.

Dat sy niet weder comen \'t allen stonde.

Ghedenckt o Heer, der staten deser landen.

Die dees vreemde nacy gaven in handen

\'t Ghewelt des lants, om ons te dooden al,

Ghedenckt der papisten, die, groot en smal,

-ocr page 130-

no

hebben gevangen,quot; zeide hij. En de bevuchte inquisiteur Titelman sprak: „Onze vreugde zal kort zijn, zoo lang de wijze Willem niet gevangen is. Wee onzer voor de wraak, die uit Duitsch-land zal komen.quot; Gelukkig voor Nederland, dat God „de wijze Willemquot; gespaard had.

Hoewel Alva veelal de achting uit het oog verloor, die hij der landvoogdes, de zuster zijns konings, verschuldigd was, verlangde hij toch naar haar vertrek; dan immers had hij de handen meer ruim en behoefde hij zich niet langer te bepalen bij de voorbereidende maatregelen van geweld. Reikhalzend zag hij daarom uit naar haar ontslag.

In den vorm van brieven zond hij zijne bevden rond, want iiij wilde nauwkeurige berichten inwinnen van hen, die tot de geuzen behoorden, die het compromis onderteekend, die de predikatiën bijgewoond, die tot het onderhoud der predikanten bijgedragen, die aan de beeldstormerij deelgenomen, die ketters geherbergd of hun hul]) en bescherming verleend hadden; hij wilde eene opgave van namen, zoowel van uitgewekenen als van teruggekeerden; van den tijd van hunne vlucht en wederkomst; van hunne goederen, verdere betrekkingen, kortom van alles wat hem gewichtig genoeg was, te weten.

De raad van state deed hem opmerken, dat vele vluchtelingen waren teruggekeerd, afgaande op de trouw der landvoogdes, die, toen zij de spoedige overkomst des konings liet afkondigen, aan alle uitgewekenen zekerheid gaf, wanneer zij naar hunne haardsteden eu vroeger bedrijf terugkeerden. Nauwelijks had de raad van state hem daarvan bericht, of aanstonds gaf Alva een tegenschrift van dezen inhoud: „dat hare hoogheid slechts den weg voor de vluchtenden had willen banen, om zich de genade waardig te maken, welke zijne majesteit wellicht bij zijne komst had willen schenken, doch zij kon geen kwijtschelding van straf bedoeld hebben, naardien de koning zelf zich die kwijtschelding had voorbehouden.quot; Alva ging nog een stap verder, toen hij Het bekend maken, dat hij zelf, met uitsluiting van een anderen rechter, kennis zou dragen in zijn bijzonderen raad van al het gebeurde, om het oven of dit tot den godsdienst of tot de staatkunde betrekking had. Dit edict was de voorbode van de reeks van jammeren, welke IS) ederland zouden treffen

De landvoogdes was verlrokkcn. Nu waren de hovelingen uit hunne verlegenheid gered, want, zoo zeide Yiglius: „De hovelingen waren bijster verlegen; zij wisten niet recht wien zij moesten huldigen, den hertog of de landvoogdes; zij reikhalsden dus naar het koninklijke bevelschrift, dat den hertog het gansche beheer over de aangelegenheden van den staat zou opdragen, daar de tegenwoordige tusscheu- of liever tweeledige regeering van zeer veel onaangenaams vergezeld ging; de rijzende zon, de hertog, kon niet zoo vereerd worden of de luister van het ondergegane gestarnte, de landvoogdes, moest er bij lijden.quot; Maar werden de hovelingen uit een neteligen toestand gered, dat vertrek der landvoogdes gaf Alva nog meer blijdschap, want nu had hij de handen ruim. Nu stelde hij eene nieuwe rechtbank in, welke hij eerst Raad van Zijne Excellentie, daarna Raad van heroerten noemde, omdat zij onderzoek moest doen naar de plaats gehad hebbende beroerten. Spoedig hadden de Nederlanders voor die rechtbank een anderen naam gevonden, dien van bloedraad, een naam, welken zij met het volste recht verdiende. De oprichting daarvan streed tegen de wetten des lands, nog meer hare handelingen. Die raad van beroerten, of neen, ook wij willen haar bloedraad noemen; die bloedraad was samengesteld uit deze twaalf leden: Barla-mont, Noircarmes) Vargas, Adriaan Nicolai, Pieter Asset, Jacob Meertens, Joan de Blasere, Jacob Hessels, Jan de la Porte, Lodewijk del llio, Eelin Eiese en Jan du Beis. Vlierden, la Torre, Praets en Mesdag waren secretarissen. Na de eerste zitting van dien raad lieten velen der rechters zich niet weder in de vergadering zien, zoodat zij gewoonlijk slechts uit drie of vier leden bestond. De willekeurige tirannie van Alva zal hiervan wel de oorzaak geweest zijn, ziende, dat zij de slachtoffers toch niet uit de klauwen van het ondier redden konden. Zij hadden ook geen

-ocr page 131-

Ill

beslissende stem. Zij moesten alleen onder elkandei\' beraadslagen en den hertog voorstellen doen, die altijd zoodanig moesten wezen, dat hij er genoegen in nemen kon. Was liet gestelde vonnis niet naar zijn zin, d. i. niet wreed genoeg, dan zond hij liet ter verbetering terug. Alva zelf was voorzitter van dien raad, hoewel hij die betrekking spoedig opdroeg aan Juan de Vargas, een vreeselijk mensch, een Spaansche bloedhond, een man geheel en al naar Alva\'s ziel geknipt. Spaansche schrijvers zelf schilderen hem af als een monster. Naar zijn inzien was het vergieten van menschenbloed een belangrijk werk. Het was althans zijn grootste vermaak. Beter handlanger had Alva niet kunnen bedenken. Vargas was een man, die tot zijne spreuk koos: „De ketters hebben de kerken vernield; de anderen hebben het niet geweerd, dus moeten ze allen hangen.quot; Brandstapel en moordschavot te zien oprichten, was zijn grootste vreugde; \'le stuiptrekkingen der ongelukkige slachtoffers deden hem juichen. Een ander raadslid in wien Vargas een krachtigen steun vond, was Jacob Hessels, een Vlaming. Hij was gehuwd met eene nicht van Viglius, die zeer ontevreden was, dat haar man zoodanige betrekking had aangenomen. Eeeds voor hun huwelijk had hij zijne vrouw móeten beloven, zich met geen hatelijke bedieningen — hij was toen procureur-generaal — in te laten, maar na het gesloten huwelijk bekommerde hij zich om zijne - belofte niet. In de namiddag-bijeenkomsten zat hij doorgaans te slapen. (Men zegt, dat hij een geduchte drinkebroer was). Moest hij zijn oordeel zeggen over den persoon wiens schuld men onderzocht, dan móest hij eerst wakker geschud worden en riep dan nog halfdronken uit: „Naar de galg, naar de galg!quot; Del Rio, even als Vargas, een Spaansche bloedhond, genoot na dezen jiet meeste vertrouwen bij Alva. Dat driemanschap met een Alva aan het hoofd sprak het doodvonnis over alle Nederlanders uit, het verderf van alle ingezetenen des lands, om hen tot slaven en lijfeigenen van Home en Spanje te maken, of onder den moordbijl van den beul te doen sneven. Daar stond dan Nederland als een veroordeeld misdadiger, om door de bloed-dorstigste en wreedste dwingelanden in een gloeienden oven van verdrukking geworpen te worden, Dat lijden der broederen deed de uitgewekenen zuchten:

Als wy aen de rivieren oostwaerts saten,

Zynde gliedachtigh, hoe gants is verlaten ,

Uwes, o, Zion, buys int Nederlant,

Daer hebben wy moeten met groote schant,

Onse lofsangh\' en onse psalmen hanghen

Aen den pynappelboom, met grooter pranghen.

Ons herte smelt, als wy syn. Heer, gedachtich,

Hoe wy vercondichden uwe woort crachtich.

Int Nederlant, ter werelt openbaer;

Hoe dat wy, met veel volcks, gingen aldaer

Oflïen de kal ver onser lippen reyne,

In Ohristo, onzen Verlosser alleyne.

Wilt, o Heer God! die Spaenjaarden gedincken,

Die onse lichamen ginghen verdrincken.

Als sy die religie verdreven fel;

Ghedenct des bloetraets, die daer riep seer snel,

Hanget, worcht, en doot, roeyet wt totten gronde.

Dat sy i:iet weder eomen \'t allen stonde.

Ghedenckt o Heer, der staten deser landen.

Die dees vreemde nacy gaven in handen

\'t Ghewelt des lants, om ons te dooden al,

Ghedenckt der papisten, die, groot en smal,

-ocr page 132-

112

ilaei\' als spaensche ezels lieten ghebruickcn,

Meyueude daer Gods woort te doen luycken.

Piiucelyke God, lael u eens cntfannea,

Jiu wilt over ons vaderlaut erbarmen,

Dat uwe waerheyt daer niet blijf versmoort;

Verdrijft die afgodendienaars discoort,

Dees vreemde nacy, die u uock niet kennen,

Opdat de vrome, lieer, niet van u wennen.

En dat hunne klacht niet overdreven was, zal ous het volgende hoofdstuk doeii zien

XVI.

GRUWELEN VAN DEN BLOEDRAAD.

Wij zijn ia \'t begin van bet jaar 15(38, De bloedraad begint zijne gruwelen. Dat die-Oranje, die Lodewijk van Nassau , die Hoogstraten, Kuilenburg, Brederode en andere voorname edelen buiten \'s lands zich in vrijheid bevinden, waar Al va hen niet grijpen kan, het is hem onuitstaanbaarj hij kan het niet verkroppen. Ilij daagt hen in (lö Januari), om binnen drie maal veertien dagen voor zijn gerechtshof te verschijnen en zich te verdedigen tegen de aanklacht, door den procureur-generaal du liois tegen hen ingebracht, onder bedreiging van eeuwige verbanning en verbeurdverklaring hunner goederen. De prins van Oranje werd daarbij beschuldigd van opstand tegen den koning, en als het hoofd der oproerlingen te hebben getracht de regeering omver te werpen. Hij had de onderdanen tegen hun wettigen heer verbitterd, den adel opgehitst en in zijne woningen te lirussel en te Breda oproerige bijeenkomsten met de edelen gehouden; de muiters in zijne bescherming genomen. Hij had de ketterijen begunstigd; de vrijheid van godsdienst bevorderd door het laten stichten van onroomsche kerken. Hij had gedoogd dat men geld verzamelde, oin de soldaten der oproerlingen te betalen.

Bij die indaging ging de belofte: „Met alle mogelijkheid zou men jegens Oranje gematigd te werk gaan.quot; De prins was echter verstandig genoeg, zich op de welbekende zachtmoedigheid van Alva niet te verlaten. Zijn moderatie toch zou nog eene andere dan die van de landvoogdes wezen. Hij weigerde om voor Alva\'s bloedraad te verschijnen, maar op krachtige wijze antwoordde hij op die indaging in een geschrift aan den procureur-generaal du Bois, waarvan hij een afschrift aan Alva zeiven zond. Hij verklaarde: „dat hij aan de oproeping geen gevolg zou geven, aangezien zij strijdig was met de grondwettige instellingen van Nederland. In den hertog van Alva zag hij een onbevoegd rechter. Als ridder van het Gulden Vlies kon hij voor geen andere rechtbank dan die der orde terechtstaan, en daartoe had Alva\'s bloedraad geen recht; alleen de koiiing kou hem dagvaarden mits i van het getal ridders er in toestemde. Als lid van het Duitsche rijk en als prins van Oranje souvereine vorst, was hij onafhankelijk van den koning, niet zijn onderdaan , en bijgevolg kon men hem ook niet van oproer beschuldigen.quot;

Ook gaf de prins bij een afzonderlijk verdedigingsgeschrift •— bekend onder den naam van apologie — in het breede autwooi\'d op alle punten van aanklacht.

-ocr page 133-

113

Kou Alva alüoü den prins niet in liandeu krijgen, hij had spoedig eun middel bedacht, om hem dan ten minste zielesmart aan te doen; oin hem als vader te treffen. Hij liet Eilips Willem, den dertienjarigen /oon des prinsen van de hoogeschool te Leuven lichten en naar Spanje voeren, alwaar hij acht en twintig jaren in gevangenschap sleet, en hij onder behandeling van Jezuiten niets meer dan een werktuig werd. De prins heeft zijn zoon nooit weder gezien.

Tegen deze wederrechtelijke daad werd geprotesteerd. Wen beriep zich op de privilegiën der Leuvensche hoogeschool, ouder welker bescherming men veilig moest zijn. Ook de prins deed dit. En wat was het antwoord van Vargas? „Wij storen ons niet aan uwe privilegiën.quot;

Door de instelling vau den bloedraad, was de werking van alle andere rechtbanken als verlamd. De groote raad te Mechelen was werkeloos en de raad van state hield geene zittingen. De bloedraad alleen mocht kennis van zaken nemen en handelen. Ieder ingezelene van JMederland, van welken rang of stand ook, werd voor die rechtbank gedaagd. Verscheen de gedaagde niet, dan werden zijne goederen verbeurdverklaard en hij voor eeuwig gebannen. Wee hem, die zich vertoonde of gevat werd. liet wetboek van den bloedraad toch kon elk schuldig houden, vvien men gaarne schuldig zag. En — de koning en de inquisitie hadden de achttien bepalingen van dat wetboek goedgekeurd en bekrachtigd. Wij kunnen eenige van die bepalingen niet stilzwijgend voorbijgaan. Zij zijn: „Alle smeekschriften der staten, steden en landen, bij de landvoogdes ingediend tegen de nieuwe bisschoppen, de inquisitie en de gestrenge godsdienst-edicten zijn als zoovele samenspanningen tegen God en den koning te beschouwen. Derhalve zijn schuldig aan (jekwelsla majedeil; i. Alle edelen, die het smeekschrift aan de landvoogdes hebben overhandigd , en zij, die het geprezen of als rechtmatig erkend hebben. 2. Alle edelen, gezagvoerders en amblc-naren, welke, onder schijn van dwang, de openbare predikatiën veroorloofd of oogluikend hebben toegelaten. 3. Alle edelen, rechters, ambtenaren en anderen, van welken rang of stand ook, die zich tegen de predikatiën, de vernieling der kerken enz. niet hebben verzet, maar ze vol schrik en angst oogluikend toelieten, zonder iets daartegen te doen. 4. De zoodanigen, die slechts den minsten twijfel mochten hebben, dat zij, welke den opstand niet naar hunne beste vermogens hadden geweerd, al hunne rechten, vrijheden en privilegiën verbeurd hebben en dat de koning ontheven is van alle beloften, eeden, toezeggingen, hun door hem gedaan. 5. De zoodanigen, welke de instelling van den raad van beroerten voor een tirannie zouden houden, en de meening voeden, dat deze rechtbank volgens het oude gebruikelijke recht, en de gewoonten en privilegiën des lands recht spreken moest.quot; Dij deze artikelen was nog dit aanhangsel; „Daar het kwaad in de Nederlanden zeer toegenomen is door huwelijken en verbintenissen met. de ketters en met verdachte en onrustige personen, zoowel uit nederigen als uit hoogen stand, en de oproerlingen zich ook oveial zochten te versterken door verbintenissen en vermogen, zoo voegde het den koning naar geestelijke en wereldlijke rechten, ter bevordering van het oude christelijke geloof in deze verkeerdheid te voorzien. De hertog en de raad hadden dus besloten, bij de eerstvolgende gelegenheid een bevelschrift af te kondigen, waarbij het ieder, van welken rang of stand ook, verboden zou zijn, zonder toestemming van den hertog of zijne raden voor zich of zijne kinderen een huwelijk aan te gaan, op verbeurte van lijf en goed.quot;

Dat waren de wetten, waarnaar de bloedraad, de hoogste doch tevens vreeselijke rechtbank, strail\'en zou. Wie gevoelde niet, dat er naar het oordeel der rechters slechts weinig ouscJiuUliyt)! in Nederland zouden zijn? In een enkele uitspraak werd liet doodvonnis over geheel Nederland (enkelen met name uitgezonderd) uitgesproken.

Schrikkelijk was ook de werkzaamheid van den bloedraad. De ingedaagden waren nauwelijks in de deur der rechtzaal verschenen, of de snoode Vargas had reeds zijne spreuk op de lippen: „De ketters hebben de kerken vernield, de geloovigen hebben het niet belet: dus moeten ze allen hangen.quot; En de nog halfbeschonken llessels liet /.ich hooren: „Naar de galg!quot; Neêrlands geschrei rees tot den hemel, want alles werd met bloed geveifd, liet onthoofden, vcrbninden,

S

-ocr page 134-

114

hangen, vierendeelen was aan de orde van den dag. Elke dag eischte zijne slachtoffers. Lieden, slechts eens of tweemaal ter preek geweest, al was het uit nieuwsgierigheid, doch overigens als katholiek bekend, werden opgehangen. Vrouwen, die hare mannen verborgen hadden, ondergingen hetzelfde lol. De galgen hingen vol, ja, waren niet eens toereikend; ook de boomen moesten hunne diensten bewijzen. Zij hingen vol lijken. Eu toch waren de gevangenissen nog opgepropt. Ongelukkig hij, die rijk was, het werd hem tot misdaad aangerekend. Met de handen op den rug aan een paardestaart gebonden, werd hij naar de galg gesleept. Hebzucht, schandelijke hebzucht, was de drijfveer van die wreede en oninenschelijke handelingen.

Ook de goederen van den graaf van Eginond werden verbeurdverklaard. Op den 12 Januari (1568) werd eene lijst opgemaakt van de papieren en het huisraad iu de woning van dien edelman te Gent. Een dag later gingen de door Alva afgezonden kommissarissen met hetzelfde doel naar de landgoederen van Egmond. De heer van Bakkerseel, kende als secretaris van den graaf al de geheimen zijns meesters. Dit wist men. Voor den bloedraad was het geene misdaad dien man op de pijnbank te brengen , ten einde die geheimen uit te vorschen. Men wilde weten waar de schatten verborgen waren. Toch bekende Bakkerseel niets anders, dan dat zij op eene verborgen plaats in het huls te Gent waren. Onmiddellijk werden speurhonden derwaarts gezonden, die ook na lang zoeken elf koffers en eenige kistjes, opgevuld met zilveren en gouden voorwerpen, met sieraden en andere kostbaarheden onder den grond vonden.

Eenige dagen later werden omstreeks 150 personen, edelen, afstammelingen van den adel en andere aanzienlijke en rijke inwoners uit Gent voor den bloedraad gedaagd. Hunne namen werden herhaalde malen in het openbaar afgelezen en vervolgens aan het raadhuis der stad aangeplakt. De kommissarissen waren intusschen ijverig in de weer hunne goederen op te schrijven, terwijl anderen niet minder ijverig bezig waren nieuwe slachtoffers te zoeken en op te teekenen, waarbij zij de laaghartigste middelen gebruikten. Buren en aanverwanten kochten zij om, opdat die als getuigen tegen hen zouden optreden. Van die 150 gedaagden hadden achttien moed genoeg om voor die vreeselijke vierschaar te verschijnen. Zij werden ondervraagd; hunne verdediging werd aangehoord, doch in den nacht werden zij van hunne slaapsteden gelicht, om eenigen tijd daarna onthoofd of opgehangen te worden. Het was een benauwde tijd. Hoort het slechts in het lied ten dien tijde vervaardigd; dat zegt ons meer dau alle betoogen.

Broeders en Susters, en vreest doch niet,

al zyt ghy hier in dit verdriet

al om Godts woort,

Ghy moet doch met ghewelde siet

door de enghe poort.

Het llycke der Hemelen lyt gewelt,

ghy zyt nu in de proeve ghestelt alst gout in \'t vier. 1)

De hayren uws hoofts zyn al ghetelt,

Weest toch goeder tier. 2)

Al is dat vleesch gelyck een glas,

de Heere can u stereken ras in uwer noot:

Blyft toch volstandich op dit pas tot in den doot.

1) Vuur, S) Wclgeuiueii.

-ocr page 135-

US

Eu vreest toch niet, ghj klcyne schaer het is de rechte Waerheyt cla.ev,

syt dies wel vroet,

Al vallet hier den vleesche swaer hebt toch goeden moet.

Soo wie vast op den Heere betrout,

hij troost haer dick 1) en menichfout 2)

door zynen Gheest:

Och vrienden, al is dit vleescli benout,

Syt toch onbevreest.

Laat u lichten schynen claer al voor de werelt openbaer,

als ghy suit staea Al voor de wreede tirannen daar,

u oordeel ontfaon. 3)

De groote Stadt is u bereyt,

die seer vol aider goeden 4) leyt;

treedt vroomelyck aen,

Sijn armen syn wyt open gespreyt,

om u te ontfaen.

Blyft tot ten einde volstandig fijn,

soo zal \'t gheloove behouden zijn,

bidt en waeckt:

Godt en vergheet tot geenen termijn die hem soo ghenaect.

Ai zijn ze rasende en verwoet

al om te storten u lieden bloet,

jae \'t lichaam scheut;

Ghedenct dat deeu vleescli d\'ander doet 5)

dat neemt een ent.

Ic heb u geschoncken wt liefden stout,

en begeer, dat ghyt my ten besten hout dit cleyn vermaen:

Gods liefde, uemmermeer en verout,

sal blijven staen.

De hevige vervolgingen gaven weder eeu algemeen vluchten in weerwil van de strenge verbodsbepalingen, welke Alva op het uitwijken gesteld liad. Hij had dit gedaan, uit vrees dat hem te veel slachtoffers ontsnappen zouden. Toch ging men, als men slechts de gelegenheid schoon zag. Blijven\'r1 Men was immers zijn leven niet zeker? De plakkaten tegen deze vluchtelingen en

1

Dikwijls. 2) Menigvuldig. 3) Ontvnngeu, 4) Goederen. 5) Wnt de cene mensch den anderen doet.

S\'-

-ocr page 136-

116

liet toezicht op het uitwijken werd gedurig scherper, \'t Is geen wonder, dat velen tot wanhoop en vertwijfeling gedreven werden , en dat in West-Vlaanderen een hoop volks tot opstand oversloeg. Zij verlieten vrouw en kinderen en gingen in de bosschen hun verblijf zoeken , waarom zij ook den naam van wilde- of boschgeuzen kregen. Zij deden strooptochten; plunderden kerken en kloosters en overvielen de reizigers om die te berooven. Hunne wraak was vooral op de geestelijken gemunt. Kregen zij er een in handen, dan kon hij zeker zijn, dat hem neus en ooreit werden afgesneden, of aan een paardestaart gebonden weerwraak op hem genomen werd, om de mishandelingen van Alva en zijn bloedraad. Alva gaf ieder het recht deze boschgeuzen dood te slaan, doch dit baatte weinig. Door zijne soldaden uiteengejaagd en gestraft, was de bende weldra tc niet. God kon ook niet zijn met een hoop moordenaars en roovers. De strijd moest uit edeler beginselen gevoerd worden.

De meer dan barbaarsche handelingen van Alva deed het hart vau Viglius bloeden. Ofschoon spaanschgezind, gevoelde hij zich toch genoeg Nederlander, om te treuren over het deerniswaardige lot zijner iandgenooten. Hij smeekte den koning, dat hij toch aan die geweldenarijen een einde zou maken. Jlij wees er hem op , dat zelfs de als goedbekende katholieken door de verschrikkelijke gestrengheid van den hertog vah Alva tot ellende en armoede vervielen. Maar Vargas met zijne, eedgenooten, bevreesd voor het vonkje goedertierenheid, dat. wellicht nog in \'s konings ziel mocht wonen, wist door zijn schrijven de hebzucht van Filips op te wekken. Hij schreef hem, dat het bedrag der jaarlijksche inkomsten uit de verbeurdverklaarde goederen op 20 miljoen daalders werden berekend en men zich daarom reeds van de beste en rijkste bezittingen had meester gemaakt. En dat geld, het lachte Filips en zijne vloekgenooten aan. Wat kon het hen deren, dat duizenden tot den bedelstaf gebracht werden; dat godshuizen en andere liefdadige gestichten door gebrek aan fondsen te niet gingen.

Het menigvuldige hangen en branden ging Alva nog niet snel genoeg. Gedurig zon hij er op, hoe hij met één slag alle ketters verdelgen, met één slag aan zijn bloed- en gelddorst voldoen zou. Hij acht zich gelukkig, want daar gaat hem een licht op. Hij weet, dat de laatste dag voor de vasten — vastenavond — met spel en uitbundige vroolijkheid gevierd wordt; dan dacht men aan niets anders dan aan vermaak, dan was men zorgeloos. Welnu, die zorgeloosheid kon lieiii dienen. Hij zal er gebruik van maken en zendt zijne handlangers naar verschillende punten.

Onbezorgd heeft men zich aan du vroolijkheid, ook wel aan ongebondenheid overgegeven. Maar toch niet allen. Treedt bij den godvruchtige van die dagen binnen, en gij zult hem met zijn gezin op de knieën gebogen zijn avondgebed hooren doen en het lied aanheffen:

Christe du biste licht en dach.

Voor di sich niemant verberghen en mach

Een licht van licht men di verstaet.

Een salich licht ghi ons verclaert,

1c bidde di heilighe here di,

In deser nacht behoede mi!

Die rakkers, zij hadden den geheimen last zich in verbinding testellen met de overheden der verschillende plaatsen. Die moesten hun tot gidsen zijn. Maar gelukkig, Alva bereikte slechts gedeeltelijk zijn doel. Wel ondersteunden lafhartige eu bevreesde magistraten den goddeloozen Alva in zijne pogingen, en geraakten velen in handen van het monster, om na verschrikkelijke martelingen het leven te derven, doch onder die magistraten waren er ook edel genoeg, hunne medeburgers voor het nakende gevaar te waarschuwen, opdat zij zich door de vlucht zouden mlden. Wij mogen niet onvermeld laten de schouten van Leiden en van Monnikendam. Met gevaar van eigen leven te verlieaen, redden zij dat van hunne stadgeuooten. Niet minder was de, regeering van Hoorn er op bedacht hare burgers te vrijwaren van den bloedraad, eu dat onder

-ocr page 137-

117

het oog van den woedenden jiaatoor der Groote Keik. Vijand van het evangelie, als hij was, kon hij liet niet dulden, dat de vegeering zoo slap was in liet straffen der ketters. Werd zij daartoe, gedwongen, dan nog ging zij uiterst behoedzaam en langzaam te werk, en niet alvorens den beschuldigden een wenk tot ontvluchten gegeven te hebben. Ja, zelfs werd zij door genoemden pastoor bij \'t geestelijk gerechtshof verklaagd van heulen met de ketters, en toen dit niet baatte, zond hij zijne aanklacht naar \'s Gravenhave bij het ïlof van Holland. Die raad zond een afgevaardigde. Karei de Smijter, naar Hoorn, om aldaar kennis van zaken te nemen. De regeering dier stad nam echter hare maatregelen. Dag op dag werd de afgevaardigde feestelijk onthaald. Er was geen tijd om aan iets anders dan aan gastmalen te denken. Beschuldigers vonden geene gelegenheid aanklachten te komen inbrengen. Kwamen zij al zich aanmelden, dan konden zij weêr vertrekken, want de bode zeide hun: „Mijnheer zit aan tafel,quot; of: „Mijnheer ligt te bedquot;. Op deze wijze zorgde de regeering van Hoorn, dat de Smijter geene beschuldigingen vernemen kon en de burgers ongedeerd bleven. Niet minder slim legden zij bet aan, toen do pastoor daarop zijne aanklacht naar Brabant, naar den bloedraad, zond. Daar verschijnt ecue dagvaarding. De Wethouders van Hoorn worden ontboden. Eenigc afgevaardigden trekken heen. Aangekomen, was hun eerste werk alweer een gastmaal geven. Die morgen hunne rechters zullen wezen, zijn nu hunne gasten. Ook hun aanklager, de pastoor, is niet vergeten. De gastheeren hebben een milde hand van wijn schenken, niet voor zich, maar voor hunne gasten. Weldra benevelt het vocht hunne zinnen. Daar is het ook om te doen. Een der afgevaardigden. Verduin, begint nu te klagen over den slechten tijd, de nieuwigheden, de secten, de beeldenstorm enz. maar vergeet niet een lofzang te zingen op de stad Hoorn, waar alles zoo rustig en stil was; waar men van geen ketters of ketterij vernam j hoe ijverig men daar katholiek was gebleven enz. Telkens brak hij zijne rede af door te vragen: „Is het niet zoo heer pastoor?quot; En deze nauwelijks wetende, wat hem gevraagd werd, antwoordde telkens „jaquot;. Alzoo werd de regeering van Hoorn gered en met haar hare burgers.

De magistraat van Antwerpen waagde het een goed woord voor de inwoners dier stad bij Alva te doen. Zij grondden hun verzoek hierop, dat die menschen uit loutere nieuwsgierigheid cene preêk hadden bijgewoond. En wat was het antwoord van Alva? „Het verwondert mij, dat iemand uit de regeering van Antwerpen zoo stout eu onbeschaamd is, om voor de ketters tc durven spreken. Hoedt u voortaan, of ik zal u allen, anderen tot een voorbeeld aan den hals straffen.quot;

Zoo was de man voor wien men, ook nu nog, de loftrompet heeft durven steken, maar de geschiedenis is nog altijd daar om te bewijzen, dat de lofredenaars goud zoeken, waar niet anders dan slijk te vinden is.

Zoo lag Nederland gekromd aan de voeten van den man des bloeds, van den ijzeren beul, die meende, dat hij geheel Nederland had onderworpen, maar die niet bedacht, dat de schrik, ja, eene verlamming, maar slechts eene tijdelijke verlamming had aangebracht. Straks zou bij ondervinden, dat hij en zijn koning het sein hadden gegeven tot een wanhopigeu tegenstand; een tegenstand, die met moed en volharding, met het oog op God, zou genomen en voortgezet worden, om glorierijk te eindigen. Meende hij verwijdering tusschen onroomschen en roomschen te zullen brengen, dan droomde, dan bedroog hij zich. Op allen toch drukte zijn loodzware hand. De toestand was algemeen ondragelijk. Door den beeldenstorm was er een klove tusschen hervormden en niet hervormden ontstaan, maar het algemeene gevaar gaf toenadering, en die toenadering algemeen verzet. En zouden wij hierin de hand des Heeren miskennen? Ja, het scheen wel, dat het licht van den kandelaar zou geweerd worden, en alles weder tot den stikduisteren nacht der middeleeuwen zou terugkeeren, toen vaak onwetende priesters en domme monniken geen evangelieleer verkondigden, maar oudwijfsche fabelen en „sotte cluijtenquot; vertelden; toen hunne onbeschaamdheid en hoogmoed tot een spreekwoord geworden waren; toen die monniken zulk een

-ocr page 138-

1 18

verkwistend en zedeloos leven leidden, dat Erasmus hun „een hoop suhelmen en boeven, een pest en ondergang der geheele wereldquot; noemde; toen zelfs een bisschop van Utrecht — Filips van Bourgondië — nadat hij Eome, den paus, de kardinalen, het gansche roomsche hof gezien had, zeggen moest: „De heidenen leven beter dan zij, die den christenen wetten voorschrijven,quot; en de kinderen op de straten of de mans in de taveernen (herbergen) zongen;

„Ü pater schept toch eenen moet En cust eens u abdisse quot;.

of:

„De monniken in \'t monniken convent Die waeren tot sterken drank gewent,

Sij hadden drie groote kannen,

Die hadden naemen als mannen.

De eene hiete Huige mondt:

De tweede hiete Maekeblij:

De derde hiete Drinkom.quot;

En toen die priesters cn monniken zich niet ontzagen „bijzitten te houden eu het getal van hunne eerlooze kinderen zeer menigvuldig wasquot;; toen de nonnenkloosters „eerlijke bordeelenquot; genoemd werden, waarvan de vele kinderbeenderen op de klooster-kerkhoven gevonden, de getuigen waren; toen de priesters, om geld te krijgen, vergiffenis van zonden aanboden, als zij uitschreeuwden: „Vader- en moedermoord, onkuischheid, vergiftiging, tooverij, manslag, brandstichting, bloedschande enz. enz. voor alle kwaad is voor geld absolutie te verkrijgenquot;; toen de paus zijne banbliksems slingerde en de geheele wereld beefde als hij zijn banvloek uitsprak en schreef: „In den naam van den Vader, den Zoon, den Heiligen Geest, de Heilige Maagd Maria, Johannes den Dooper, Petrus, Paulus en alle heiligen in den Hemel, vervloeken wij en snijden wij van onze gemeenschap af, dengene, die tegen ons is opgestaan. Moge de vloek hem treffen in zijn huis, schuur, veld, bed, stad en kasteel. Moge hij vervloekt zijn in den strijd, vervloekt in zijn bidden, spreken, stilzwijgen, eten, drinken en slapen. Moge hij vervloekt zijn in zijn hoören, zien, smaken, ruiken en voelen, in al zijne zintuigen. Moge de vloek zijne oogen, zijn hoofd en lichaam, van de kruin tot aan de voetzool, verzengen. Ik bezweer u, duivel, en alle booze geesten, dat gij niet rust vóórdat gij hen tot eeuwige schande hebt gebracht; totdat hij verdronken of gehangen, door wilde beesten verscheurd, of verbrand is. Moge zijne kinderen weezen, zijne vrouw weduwe worden. Ik beveel u, duivel, en alle booze geesten, dat gij onmiddellijk het licht zijner oogen uitbluscht, gelijk ik deze waskaarsen thans uitblusch. Dat zij zoo; dat zij zoo, Amen! Amen!quot; Toen het „volck dom, bot en plomp onbesnedenquot; als het was, met den grootsten haast ter kerke liep om een tal van waskaarsen te offeren, of om op bloote voeten op- en neder te loopen en God alzoo tot medelijden te bewegen; of dat de „mansquot; met een ijzeren harnas eu de „wijfkensquot; in linnen kleederou al zuchtende en kermende hunne boetvaardigheid wilden toonen; toen op de hooge feesten lange processiën langs straten en grachten trokken, die doorgaans met dronkenschap, ontucht en vechtpartijën eindigden, zoodat de regeering veelal strenge maatregelen moest nemen, om de schandalen te voorkomen of te beteugelen van de „gemeenequot;, die, nu ver-gilfenis van zonden ontvangen hebbende, het met nieuwe zonden zoo nauw niet nam, en het niet achtte of de zondenlijst eenige artikelen meer of min telde, daar de absolutie toch weder volgde en alzoo aan het slempen, zuipen en hoereeren geen einde scheen te komen; toen bij die processiën een talloos tal van sinten, sint Clara, sint Ursula en wie weet hoeveel sinten met lucifer, met de H. Genoveva enz. enz, op prachtige wagens gezeten door arme lieden getrokken en omgeven, door geestelijken en monniken met waskaarsen in de hand, door hellebaardiers, door de dekens der gilden, door de officieren der stad eu door een schaar van poorters, die meest allen barrevoets of met ontbloote ledematen zichzel-

-ocr page 139-

119

ven pijnigende, geeselende, landen knersende, zuchtende en jammerende onder het gelui der klokken over de met bloemen en tapijten versierde en met waskaarsen en fakkels verlichtte straten in alle devotie doortrokken; toen het land wemelde van kloosters, kerken, sacramentshuisjes en niet minder met wonderdoende beelden, die rijke bron van inkomsten voor de brooddronken en brassende monniken; toen met één woord zedeloosheid en bijgeloof hand aan hand gingen, beschermd door zedelooze en bijgeloovige leidslieden, \'t Scheen gedaan met de verkondiging van het evangeliewoord in Nederland, toen het bloed van Gods volk in groote stroomen vloeide; toen er hier onthalsd, omdat er psalmen gezongen waren, daar gehangen werd, omdat men in zijne schuur had laten prediken, of omdat men bij eene predikatie geld had ingezameld; toen men vernam hoe willekeurig en lichtvaardig de bloedraad te werk ging, als hij iemand ter dood veroordeelde, die reeds vermoord was; of als Vargas zeide van een ander wiens onschuld bewezen werd, nadat reeds het schavot met zijn bloed geverfd was: „Het is zoo erg niet, dan heeft hij et in de andere wereld niet om te lijden.quot; \'t Scheen gedaan, want alles was in rouw. Overal was vrees, want overal luidde de doodsklok. „Elke dag had zijn deerlijkheidquot; zegt Hooft. „Tilbaar of ontilbaer, \'t werd alles aangeslagen, tot onwaardeerlijke schade van rijken, van armen, van kloosters, van gasthuizen, van weduwen en van weezen. De boomen aan de wegen waren beladen met lijken gewurgd, onthalsd, verbrand; zoodat de menschen nu in de lucht tot ademschepping geschapen, als in een gemeen graf en woning der overledenen verkeerden.quot; Maar neen, hoe donker het er ook uitzag, God verliet de zijnen niet. Hij had eenmaal gesproken: „Ik werk een werk en wie zal het keeren?quot; Dit kon Alva, zelfs zijn machtige meester niet doen, al had hij ook al de krachten der hel lot zijne bondgenooten gemaakt. Niet te vergeefs had de Heer den mijnwerkers-zoon 1) den mijnlantaren in de hand doen nemen om in de diepte van het on- en bijgeloof af te dalen. En niet te vergeefs stelde de godvruchtige zijn vertrouwen op den Heer. Door het geloof, die kracht van het leven der kinderen Gods, vertrouwde hij, dat de Heer en „Hij alleenequot; uitkomst zou geven. Daarom kon hij ook zingen:

Hoezeer dat mijn ziel is gekwelt,

In Godt werdt zij gerust gestelt,

Want Hij is mijn toevlucht alleene,

Mijn troost, mijn bijstand in den nóód,

Mijn kracht, die mij voor den val groot Zeer wel bewaert en anders gene.

En zoo was het. God, en Hij „alleenequot; zou helpen. Maar in Zijn weg, in Zijne kracht. Toen op \'s Heeren tijd het oogenblik van Israels redding naderde, moest het eerst door Egypte verdrukt worden; toen Hij het tot een vrij volk zou makeu, moest het eerst de hardste slavernij verduren. Israël moest eerst ellende op ellende ondervinden, opdat het in die ellende tot God zou roepen. Maar toen ook lag in diezelfde rivier, waarin Israël zijne kinderen verdrinken moest, de redder in een biezen kistje. En de grondlegger van Neêrlands verlossing, ook hij was gespaard. Geen Alva had hem kunnen deren.

1) Luthcr.

-ocr page 140-

120

»

XVII.

HET ZWAARD WORDT AANGEGORD. AANVANG VAN DEN TACHTfG.fAR1 GEN OORLOG,

De verdrukte Nederlanders hielden naast God liet oog gericlit op prins Willem van Oranje, die, ofschoon huiselijk verdriet zijn leven vergalde en zijn hart deed bloeden, ook een bloedend hart omdroeg om het ongelukkig lot zijner hem dierbare Nederlanders. Dubbel lijden alzoo. En toch, hij kon het hoofd omhoog hefTen; als een rots de schuimende golven door den orkaan voort-gezweept, bravceren; de felste brandingen weerstaan. Ja, zij waren hem heilzaam die levensstor-men, want in- en uitwendig zouden zij hem oefenen, louteren, heiligen.

Eer wij onze geschiedenis vervolgen, laat ons een blik slaan in het huiselijk leven van den prins en zien, wat de oorzaak was van zijn verdriet. In 6én woord kunnen wij het zeggen. Het was zijn ongelukkig huwelijk.

Hierboven vernamen wij, dat hij na den dood zijner eerste vrouw hertrouwde met Anna van Saksen. Dat huwelijk, het was gesloten uit staatkunde en eigenbelang, zonder eenig godsdienstig leven tot grondslag te hebben. Toen had Willem van Oranje nog geene kennis aan de waarheid; toen kende hij het evangelie niet als zijn levenskracht. In den roomschen dampkring opgevoed en voortgeleefd, had hij de grondbeginselen der evangelische waarheden, aan de schoot zijner moeder geleerd, vergeten. Toen was zijn godsdienst een vorm, want hij kende den waar-achtigen godsdienst niet als een zaak van geestelijk leven. Het hart ontbrak er aan. En — wij mogen liet niet verzwijgen — het behoeft ook niet verzwegen te worden — zijn levenswandel in die dagen ook niet van reinheid. Alleen dit. Een jaar na den dood zijner eerste vrouw werd hij, in ongehuwden staat, vader van Justinus van Nassau. Dit feit spreekt niet in zijn voordeel. Gretig wordt het dan ook door de partijschap telkenmale aangegrepen, om den bewerker onzer vrijheid door \'t slijk te sleuren, maar, partijdig als zij zijn, vergeten zij daarbij de onzedelijkheid van een Granvelle te beschrijven. Of zou ook dan de geschiedenis onwaarheid spreken, wanneer zij wijst op den zoon des kardinaals, die, onder de aanhangers van den prins te Haarlem voor recht en vrijheid strijde\'nde, door de Spanjaarden onthoofd is? Of dan als zij ons bericht, dat men nauwelijks een priester zonder bijzit, of zonder speelkinderen vond? Vragen wij: Is het te verwonderen, dat een Willem van Oranje, als knaap van elf jaren aan \'t hof gekomen en daar als man opgegroeid, aan velerlei verleiding moest blootstaan? Gevierd, gevleid, met wcreldschen luister, eer en aanzien overladen, werd dat leven aan een zedeloos hof ontsierd. Kn wat deden Rome\'s priesteren om hem op den goeden weg, den weg des levens te brengen? Aan hen, de dienaren der kerk, komt het verwijt toe. \'t Is waar, de ongelukkige omgeving waarin iemand leeft, geeft geen vrijbrief om te handelen, zoo men wil. Wat zullen wij dan ? Sleenen opnemen? Veroordcelen? Maar Oranje heeft zichzelven veroordeeld, en waar het eigen hart veroordeelt, voegt anderen het oordeel niet. Hem dan verdedigen? Maar dat behoeven wij niet. Zijne zelfbekentenissen\', zijn sehu evoel voor God zijn en blijven de beste verdediging. Ook tegen den laster.

Bij het ontwaken en ontwikkelen van de beginselen der hervorming werd prins Willem van Oranje een ander mcnsch, een man, gehoorzaam aan Gods woord. Neen, God liet niet toe, dat de zaden door godvreezende ouders in zijn jeugdig gemoed gestrooid, ten eenenmale zouden verstikken. Zij zouden honderdvoudige vrucht voortbrengen. In Gods hand moest zijn broeder Lodewijk het middel zijn, om hem tot de kennis der waarheid te brengen. Toen zeide hij: „Hoewel ik vele jaren meer aan krijg, jachtvermaak en dergelijke dan aan de zaligheid mijner

-ocr page 141-
-ocr page 142-

-a-V.

-ocr page 143-

121

ziel gedacht heb, zoo dank ik God, dat hij dit goede zaad, door Hem zeiven in mij gelegd, niet heeft laten verstikken.quot; En als wij nu zijne tegenstanders vragen; wat is op het verdere leven van den prins af te wijzen? dan zou hun antwoord, naar waarheid gesproken, moeten zijn: Wij allen struikelen in velen, maar wij hebben geene beschuldigingen in te brengen tegen prins Willem van Oranje. Zijne verdere levensdagen getuigen van reinheid.

En nu zijne vrouw Anna van Saksen. Ofschoon Luthersch, was haar godsdienst ook niets meer dan vorm. En is die ook haar een zaak des harten geworden? Helaas, neen.

Na den dood van haren vader Maurits, keurvorst van Saksen, en van hare moeder Agnes van Hessen, kwam zij aan het hof van haren oom, den keurvorst Augustus. Als kind was zij reeds een ijdel, hartstochtelijk, lichtvaardig, onbuigzaam meisje, dat eene andere, eene betere oefenschool moest gehad hebben dan het hof van Augustus.

Vele bezwaren, veel tegenwerking moesten overwonnen worden eer her huwelijk van prins Willem met Anna van Saksen kon doorgaan. Koning Eilips en zijn dienaar Granvelle, de vertegenwoordigers van de roomsche kerk, konden natuurlijk hunne goedkeuring niet hechten aan een huwelijk met eene proteslantsche. Maar juist de tegenstand van die beiden was voor Oranje een prikkel te meer, om zijn plan, al ware het ook met list, door te zetten. Ook de grootvader van Anna, Filips van Hessen, had van zijn protestantsch standpunt bezwaren tegen een huwelijk zijner kleindochter met Oranje, die „op zijn Koomsch leefdequot;. Willem deed de belofte, dat hij zijne vrouw volkomen vrijheid geven en laten zou, haar godsdienst te verrichten volgens haar wil. En, hij kreeg zijn wensch. Op den 25 Augustus 1561 werd het huwelijk met ongemeene pracht te Leipzig gesloten en gevierd. Niet te Brussel, maar te Breda vestigde de prins zijn hoofdverblijf. Dit deed hij, omdat te Breda meerdere vrijheid voor de Luthersclien bestond, en de gemeenschap met Duitschers aldaar gemakkelijker voor zijne vrouw was dan te Brussel. Zij had slechts getrouw de mis bij te wonen, dan kon zij te huis haar godsdienst waarnemen zooveel zij kon.

Aanvankelijk ging het huwelijksleven goed. Anna zelve meldde in hare brieven, dat zij een gelukkig leven had. Weldra echter openbaarde zich de hatelijkheid van haar karakter. Ook hare onzedelijkheid. Haar gedrag werd vreemd. Zij sloot zich in hare kamer op, en met gesloten luiken bij kaarslicht gaf zij zich aan hare overdenkingen over. In den huiselijken kring liet zij zich niet zien; de verplichtingen jegens haren echtgenoot verloor zij geheel uit het oog. Dit gaf een ongelukkige verstandhouding tusschen beide echtgenooten, die weldra in Duitschland bekend was. In een brief aan haren oom gaf de prins zijne diepe smart te kennen. Hij klaagde daarin dat zijne vrouw met schandelijke woorden op zijn geslacht en afkomst smaalde, niet alleen in zijne afwezigheid maar ook in zijne tegenwoordigheid. Hoe zij dat zelfs openlijk in de zaal na het avondeten in tegenwoordigheid van den graaf van Hoorne en van andere adellijke hteren gedaan en zulk een leven gemaakt had, dat elk zich verwonderde over den smaad hem aangedaan, en hoe het mogelijk was zulks te verduren. Dat zij omgang had met lichtzinnige menschen, weinig eervol voor haar en hemzelven, en hij daarom besloten had hare omgeving naar zijn zin te regelen, ten zij haar oom of de Landgraaf iemand van eerlijken adel of eene eerbare vrouw bij haar wilde plaatsen, want dat het hem onverdragelijk was, dat zij langer met die lichtzinnige menschen omging, en hij daarom ook genoodzaakt was, brieven, die niet van hare betrekkingen of van eerlijke edellieden kwamen, eerst in te zien, alvorens ze haar te overhandigen. Op het slot van zijn brief vraagt hij den hertog vergeving, dat hij hem met zoodanig geschrijf lastig valt, maar betuigt hem bij God, dat de nood hem daartoe drong.

Die brief heeft de prins echter, op verzoek zijner vrouw en op hare belofte van beterschap , niet verzonden.

Maar was hij zelf ook oorzaak van het gedrag zijner vrouw? Doch dan zouden hare bloedverwanten niet zijne zijde tegenover zijne gemalin gekozen hebben. Zij waren overtuigd

-ocr page 144-

l?3

van hare schuld en van zijn geduld. Om ann hare begeerte (e voldoen, veranderde hij van woonplaats en verwisselde Breda met Brussel om haar aan het hof te brengen. DdSr werd zij met verachting behandeld; haar gedrag maakte haar tot een spot. Het smartte den prins, dat zij zelve aanleiding gaf, door de landvoogdes na de gravin van Egmond gerangschikt te worden. Ofschoon haar gedrag te veroordeelen was, hij hield nog niet op, geduld te oefenen, haar te beminnen. Zie het in den brief, dien hij haar in 1569 toezond. „Lieve vrouw! Ik heb uit uwen brief en van onzen secretaris vernomen, waarom gij niet dadelijk tot mij wildet komen. Waarlijk, ik kan deze redenen niet voldoende vinden, met het oog op den plicht en de gehoorzaamheid, welke eene vrouw haren man schuldig is, zoo zij hem waarlijk lief heeft. Gij hebt gezegd nimmer in dit land te willen komen, maar bedenk wat gij voor God en zijne gemeente beloofd hebt: „De wereld te verlaten om uwen man te volgen.quot; Dit moest u, dunkt mij, boven alle andere nietige en ijdele dingen gaan. Ik\' zeg dit niet, als wilde ik u dwingen naar mij toe te komen, maar om u uwen plicht te herinneren, en dit moet ik doen volgens het bevel van God, opdat, wanneer er iets gebeuren mocht, ik in mijn geweten ten volle verzekerd ben, u te hebben voorgehouden, wat ik aan Grod en aan de wereld verplicht ben. Ook doe ik het om de liefde, welke ik jegens u koester. En nu meer dan ooit, dewijl ik in zulk een ellendigen toestand ben, zoo als gij zelve ook weet, en waarin geen grootere troost te vinden is, dan dat een man ziet, dat zijne vrouw met lijdzaamheid het kruis wil helpen dragen, dat de Almachtige den man toezendt, vooral wanneer hij de eere Gods en de bevrijding van zijn vaderland bedoelt. Maar er is nog meer, nog iets anders. Ik heb vele zaken, die zich niet laten beschrijven. Die wilde ik met u bespreken. Zaken, van welke tegenwoordig mijn leven en miju eer afhangen. Mij dunkt, zoo gij eenige liefde voor mij hebt, moest u dit meer dan alle nietige en ijdele dingen, welk gij zoo vurig najaagt, ter harte gaan. Ik verzeker u, indien gij mij verzocht had te Frankfort of te Siburg bij u te komen te midden van mijne grootste vijanden, ik, om de groote liefde welke ik voor u heb, niet zou geaarzeld hebben, de grootste gevaren te trotseeren, in weerwil dat mijne vrienden mij aanraden in geene steden te komen, wegens het gevaar, dat mij overal omringt. Ik laat nu aan uw geweten en nadenken over, te beoordeelen, dat gij, die toch mijne huisvrouw zijt, bezwaren maakt mij te komen zien, dan te hopen, dat ik in deze mijne ellende mijn troost zou vinden bij anderen, die mij niet zoo na zijn als gij. Ook wenschte ik uwen raad te vernemen, of ik naar Engeland of naar Frankrijk zal gaan. Ik wenschte dat de zaken in Frankrijk zóó stonden, dat wij er gerustelijk heengaan konden; want de zaken der arme christenen konden gunstiger zijn dan nu, en gij kunt verzekerd zijn, dat zij, indien Gods genade geen uitkomst geeft, even, ja nog treuriger zullen zijn dan in de Nederlanden. Indien de koning van Frankrijk dat alles aan zijne onderdanen doet, wat zal hij dan niet aan vreemdelingen doen. Gij begrijpt dus lichtelijk, dat wij denken moeten, of wij wel derwaarts kunnen gaan. Ook omtrent Engeland kan ik niet schrijven, maar ik verzeker u, dat als gij alles zult gehoord hebben, gij alle verlangen om derwaarts te gaan, zult opgeven. Want onze zaken zijn in zulk een staat, dat wij niet kunnen zeggen, waarheen wij willen, maar moeten vragen, waar men ons wil ontvangen. Ik geloof, dat men zich overal meer dan tweemalen bedenkt, eer men ons wil toelaten. Ik spreek niet van u, maar van mij, want ik ben in ongenade bij den keizer. Over al deze en meerdere zaken moeten wij elkander spreken, ware het ook onder de diepste geheimhouding; want alle heeren en vrienden erkennen het ook, omdat miju verblijf aan ieder begint bekend te worden, indien ikjhet niet dagelijks verander. Alzoo, daar het Gode behaagt, dat ik in dit lijden verkeer, wilde ik zoo gaarne u, ook maar eenige dagen zien. Het is mij of ik er meer onderworpen door zou worden. Ik vertrek morgen. Iets zekers kan ik u niet berichten omtrent mijne terugkomst, of wanneer ik u zal kunnen zien; want ik ben besloten mij in de hand des Almachtigen over te geven, opdat Hij mij geleide werwaarts Hij wil. Ook ik zie wel, dat ik mijn leven in moeite en strijd moet doorbrengen, waarmede ik zeer

-ocr page 145-

tevreden ben, omdat alzoo het welbehagen Gods is, want ik weet, grooter kastijding verdiend te hebben. Slechts smeek ik Hem, dat Hij mij de genade verleene om alles geduldig te dragen, zoo als ik tot heden doe. Ik smeek den Almachtige om u en ons ivllcn te verlichten met Zijnen Heiligen Geest, in alles wat goed voor ons is, opdat wij, wanneer wij op den dag des oordeels voor Hem verschijnen, wij hem rekenschap geven kunnen van onze daden.

Ik beveel mij enz.quot;

Dillenburg, 11 November 1569.

Die teedere brief, hij kon door een Anna van Saksen zonder aandoening gelezen worden, even als zijne andere brieven. Zij beantwoordt ze zelfs niet eens, tenzij om hem op een grove wijze te beleedigen en te honen. Zij kon den liefhebbenden man en vader 1), die in zijne worsteling met Spanje zooveel steun en troost noodig had, aan zijn lot overlaten, zich om hem niet bekreunen. Kon het anders dan de teergevoelige ziel van Oranje doen bloeden? Maar nog pijnlijker zou hij gewond worden, als hij de sleutel van dat raadselachtig gedrag gevonden zou hebben. Het was, omdat Anna van Saksen eene boeleerster was. Sedert 1568 had zij eene onzedelijke betrekking aangeknoopt met Rubbens, den vader van den grooten schilder. Zij was te Keulen met hem bekend geworden, en had hem daar gebruikt om hare bruidschat te redden uit de hun-den van Alva. De gevolgen van die onzalige verbinding bleven niet achter. De vrucht daarvan openbaarde zich in 1571.

De ontdekking van die ontrouw deed den prins naar andere maatregelen uitzien. quot;Wie zal het iu hem wraken, dat hij zich van de goddelooze vrouw liet scheiden? quot;Veel had hij verdragen, veel geduld geoeiend, maar nu was de beker des lijdens tot den rand toe gevuld. Het kon niet langer. Hare ongeoorloofde betrekkingen — zij had al lang de slechtste gezelschappen bij zich ontvangen — hadden haar in de grootste schulden gestoken, en op eene edelmoedige wijze had Willem\'sbroeder haar in haren geldelijken nood ondersteund, maar nu de ontdekking volgde, volgde ook de ontknooping van dat ongelukkige huwelijk.

Omtrent Anna van Saksen zegt zeker schrijver: „Ons boezemt die jeugdige vorstin zonder zedelijkheid en zonder schoonheid, die, door wereldsche ijdelheid verblind, voor onbevredigde eerzucht in dronkenschap en wellust verstrooiing zocht, een diepen weerzin in. Groot is haar ongeluk, maar nimmer verdient zij in haar ongeluk medelijden. Door wrevel verwijdert zij hare trouwste vrienden; door hare weerspannigheid verbittert zij hare beste raadgevers; zelfs voor hare dienstboden was geen loon hoog genoeg, om haar de dienst dragelijk te maken; de oploopendhcid der meesteresse joeg ze ten huize uit. Nu eens spreekt zij van hare gekreukte rechten en vordert vergoeding van eer, maar op een toon veel te onbescheiden voor beleedigde onschuld; dan kruipt zij met de bekentenisharer feilen als een worm in \'tstof, maar op eene wijze veel te gehuicheld, dan dat men die met christelijk berouw kan verwarren. Afgesneden van de gelegenheid om te zondigen, zooals van de gelegenheid om te schitteren, vervalt zij tot wrevel, die alle banden van eerbied verscheurt; tot eene wanhoop, die in pogingen van zelfmoord overslaat; tot eene ongeregeldheid, die losbreekt in de eenige uitspatting, waartoe haar de mogelijkheid overblijft, den drank. Eene soort van zedelijke krankzinnigheid is op het laatst de toestand der vrouw van den grooten Willem, der moeder van den heldhaftigen Maurits.quot;

Willem van Hessen schreef in 1572 van haar: „Wanneer men God den Heer vergeet, wanneer men in alles het vleesch naleeft, en aan den duivel zooveel macht over zich toelaat, dan kan en mag het niet anders afloopen, zooals de geschiedenissen des O. en N. Testaments, zoowel als die der heidenen en de dagelijksche ondervinding dat bevestigen; daarom, mij no nicht weet, hoe wij haar niet alleen als neef, maar als een vader meermalen vermaand en gebeden hebben, van God den Heer niet met zooveel minachting te spreken, vlijtig aan te houden in

I) Prins Willem had bij Anno van Saksen vier kinderen: Anna, Maurits (spoedig gestorven), wederom een Maurits en Emilia.

-ocr page 146-

124

het gebed en het le/en (lev Heilige Schrift; ook haren heer en gemaal, die haar niet opgedrongen is, maar dien zij naar willekeur, ja zelfs tegen den wil en het verbod onzes vaders, hoogloffe-lijker gedachtenisse, genomen heeft, den behoorlijken eerbied en achting te bewijzen, en zich voor \'t overige eerlijk en onbesproken te gedragen, zooals hot eencr eerbare Vorstin naar oud Duitsch gebruik past; de lichtvaardige zeden der Walen, hun ijdelen pronk, en de gansche Waalscbe omgeving vaarwel te zeggen, en de loffelijke üuitschc manieren te volgen, door slechts zeldzaam of liever in het geheel niet, vreemde manspersonen tot haar onderhoud in hare kamer toe te laten. Had zij dien raad opgevolgd, zij zou thans niet onder eene zoo zware schuld gebukt gaan.quot;

Mochten wij ook van haar als van haren man kunnen zeggen : het bittere lijden heeft hem niet verder op den zondigen, maar op Gods weg gebracht.

Anna van Saksen stierf tc Dresden in 1577.

In 1570 wettelijk van haar gescheiden, hertrouwde de prins in lo75 met Charlotte van Bourbon, eene christin, die door hare liefde vergoedde, wat hem ontbroken had. Zij was hem een steun en hulpe in zijn levensstrijd.

Partijschap en laster heeft dat derde huwelijk veroordeeld, maar de prins zelf kon aan zijn broeder Jan schrijven: „Met een goed geweten voor God en zonder welgegrond verwijt van men-schen kan ik het doen.quot;

Het was in April 1568 dat Nederlandsche gezanten te Dillenburg kwamen, om hem dringend te verzoeken, tot hen over te komen. Van alle zijden werd hij aangezocht en gesmeekt zich aan het hoofd der verdrukten te stellen, Aller oog was naast God op hem gevestigd. En dat verzoek was niet vergeefsch. Hij zou komen; hij zou helpen, helpen in de kracht en in de mogendheid dts Heeren. Ja, hij zou zijn eigen schatkamer „plunderenquot;, om zich geld te verschaffen , maar om met dat geld ter onzer bevrijding toe te snellen. Een blik op zijn leven en op de leidingen des Heeren geslagen, overtuigde hem van de roeping, dat den strijd voor de vrijheid aan te binden tot zijn levenstaak behoorde. Hij gevoelde zich gedrongen het vaderland van den tiran Alva en zijn Spaanschen aanhang te verlossen, omdat hij een voornaam lid der Staten van onderscheidene gewesten, omdat hij stadhouder van Holland en Zeeland was, bovenal daar zijn opvolger Bossu den hertog van Alva niet wederstond, maar ook, omdat hij een geloofsgenoot der verdrukten was. Ja, hij zou den strijd aanvaarden om de religie te handhaven; vrijheid van godsdienst, het werd door hem op den voorgrond gesteld. Al waren afkeer van vieemde overheersching, en de begeerte om \'s lands privilegiën te bewaren en uit te breiden hequot;.n ernstige zaken, mede beweegredenen tot zijn strijd, bovenaan stond bij hem de verkondiging van het zuivere woord Gods. En dat goede werk is hij met den Heer begonnen, en hij heeft daaiin volhard tot zijn dood toe. Dat kon hij, omdat hij in \'s Heeren, niet als weleer in eigen kiaelit streed; omdat hij biddend werkte; omdat het geloof het beginsel zijner daden vvas.

Hoe groot staat daar die man voor ons, hoeveel te meer waarde krijgt hij in onze oogen, als wij hem met frischheid de grootsche taak zien aanvaarden, hem door den lieer aangewezen, ofschoon de smart zijne ziel doorvlijmde. Hoe meer wij op zijne beginselen zien, hoe grootei wordt hij ons.

Ook hierin is dikwijls de staf over Oranje gebroken, en heeft men zijne daden verkeerd beoordeeld, belasterd. Men heeft hem genoemd een oproerling, die tegen zijn eigen vorst opstond, die geen recht had de wapens tegen zijn heer op te vatten, maar wien het alleen te doen was, om eigen grootheid te bevorderen.

Het zijn natuurlijk de lofredenaars op een Filips en een Alva, die alzoo spreken; die het groote beginsel — de hervorming — miskennen en stelselmatig de grofste onwaarheden

-ocr page 147-

1

125

verkondigen; die outkcuueu dat èu rooinsclieu en onroomscheu heide om hulp smeekten aan Willem van Oranje legen Spaausche tirannie en onderdrukking. En waarom die voortdurende drieste ontkenning van de waarheid? Om tweedracht te zaaien ouder mensclien van één Vaderland ?

« Laat ous zien of hunne beschuldiging grond heeft.

i Tegen wien is de prins begounen de wapenen op te vatten? Beziet zijn vaandel, en gij hebt

r het antwoord. Daarop lezen wij: „Voor wet, koning en volk.quot; Blijkt daaruit niet, dat hij het

zwaard niet tegen Pilips maar tegen Al va trok? En toen Eilips bleef volharden in zijne wreedheden, had hij toen geen recht zich ook tegen hem te stellen, tegen hem, die hem

i zijn kind ontroofd had? AVij merkten het reeds op, hoe hij als het uitstekendste lid der staten van onderscheidene gewesten, hoe hij vooral als stadhouder van Holland en Zeeland verplicht was, het lot der verdrukten zich aan te trekken. Of hadden de staten of de stadhouders niet de roeping

ii van God ontvangen, om voor \'s volks welzijn te waken? Zij stonden, ja, onder den koning, maar n als die koning in zijn dolle woede ieder aan zijne wraak opofferde, moesten dan die overlieden

dat alles lijdelijk aanzien, of waren zij tot tegenstand verplicht? En bovendien, de prins had u buiten dat alles het volste recht zich tegen Pilips te stellen, aangezien hij even goed souverein

i- vorst was in zijne bezittingen buiten Nederland, als Eilips het was in Spanje. Nooit zou een ge

moedelijke en nauwgezette Marnix van St. Aldegoude zich onder zijne vanen geschaard hebben , wanneer de prins als souverein vorst geen recht tot oorlogvoeren had gehad. Marnix en anderen met hem waren, „niet van gevoelen dat eenig particulier onderzaat de wapenen tegen de overheid i- mag aannemen om de lieligie te handhaven; doch wel als de staten en gouverneurs van den lande

lt;1 de twist aannemen om de gemeente te beschermen.quot; Het is een zekere waarheid, dat onze be-

ln vrijding van het Spaansche juk van onze zijde door vele zonden is verbeurd en bezoedeld. Ook

le de prins was een mensch eu daarom „struikelde hij ook in velenquot;, maar evenzeer is het waarheid,

r- dat die bevrijding het werk van God is geweest, \'t welk Hij bewerkt heeft door de hand

)p van Oranje.

ij- En waarin en wanneer heeft de prins getoond ten koste van Eilips zijne eigene grootheid te

in hebben bevorderd? Had hij in 1566 met den koning willen breken, voorzeker hij had zich een

bh groeten aanhang verworven. Had hij zijne gevoelens willen ontveinzen, hij had in \'s konings

ar gunst gedeeld en in grootheid en eer kunnen leveu. Maar zijne overtuiging was hem heilig;

;e- daarom verkoos hij liever in doodsgevaar te verkeeren, schade, zelfs gebrek te lijden, als balling

■id goederen en waardigheden prijs te geven, zonder hoop of uitzicht op schadevergoeding, liever uiet

de Gods volk kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben,

■n- Nimmer heeft hij eene poging aangewend, het landsheerlijk gezag der Nederlanden, hem door

an velen toegedacht, aan zich te trekken, en toen de grafelijkheid van Holland en Zeeland hem werd

L\'in opgedrongen, geschiedde dit tegen wil en dank. Wat getuigde men na zijn dood? „Bat hij uiet

jht op zich genomen heeft eenige autoriteit, dan die met groote importuniteit (ongelegenheid, overlast)

hem overgedrongen en opgelegd is geweest.quot; „Hij zou, had hij willen letten op het belang van li, zijn huis, menig eerbewijs, geld, goed en welvaart verkregen hebben; maar hij verlangde aan

jn, elk een te doen zien dat hij geenszins, ouder schijn van voor den godsdienst te strijden, de

iter heerschappij had gezocht.quot; Hij zelf schreef in 1577 : „God heeft mij de genade geschonken open

lijk te kunnen zeggen, dat ik altijd boven mijn eigen welzijn dat des vaderlands heb gesteld.quot; erd Het zeggen van hen: de prins van Oranje heeft voor eigen grootheid gewerkt, vertalen wij in:

jrsl Bdangdoosheid was een hoofdtrek in prins Willem vau Oranje.

een Wij vervolgen onze geschiedenis.

Het monster, dat om duizende menschenlevens niets gaf, in handen te krijgen en de wereld die daarvan te bevrijden, was het plan van eenige saamgezworenen. De heeren van li i so ire en Carlo

den wisten dat Alva zich naar het klooster Uroenendaal in het bosch van Soigniën zou gaan, om daar

-ocr page 148-

126

zijn godsdienst te verrichten. De heer van Carlo begaf zich in een monnikskap gehuld naar het klooster, terwijl van Risoire zich met 6 a 700 ruiters in den omtrek verborg. In en om Brussel bevonden zich nog 500 andere mannen. Onder hen was een man, die vroeger in dienst was geweest bij den heer van Liques en aan dezen het plan openbaarde. Liques verwittigde er dadelijk Alva van, die terstond een gestreng onderzoek liet instellen, om de deelnemers van dien aanshig te ontdekken. De soldaat kon evenwel niemand anders noemen dan zijn overste, die vroeger tot de ruiters van Egmond behoord had. Die overste werd gegrepen, maar de gruwelijkste martelingen waren niet in staat hem een verrader te maken van zijne deelgenooten.

Op eene vergadering van Duitsche vorsten is de prins mede tegenwoordig. Hij wijst op Alva\'s vreeselijk moorden, hoe hij zelf van middelen, eer en kind was beroofd, omdat hij als stadhouder zijn plicht had gedaan, door een afkeer van Granvelle\'s wreedheid te toonen. Hij roept die vorsten op tot hulp van het verdrukte Nederland en dringt aan tot spoed, anders zoude ook in Duitschlaud even als in Nederland — zoo laat de geschiedschrijver Hooft den prins spreken — „de akkers tot galgevelden, de steden tot kerkhoven, de sloten tot bekkeneelsvaten gemaakt worden. Waakt op en voorkomt het! Maar alles hoopt aan spoed, die is de moeder der zege. Wat sukkelen wij tot de moedigsten zijn uitgemoord, die ons nu nog met open armen ontvangen zullen! Gaan wij den dwingeland, verward in zijne koorden, ketens en kerkers, eendrachtelijk overrompelen, terwijl hij, bezig met het oprichten van galgen, staken en schavotten, zijne heillooze lusten botviert. De nood jaagt; de gelegenheid lokt; de eer gebiedt; recht en rede roepen; God zal helpen. Kort, is hier goed beraad. Ik heb besloten goed en bloed en goeden naam terug te hebben, of het leven te laten!quot;

Deze woorden maakten indruk. Keizer Maximiliaan II schreef naar Filips, dat zoowel hij als de Duitsche vorsten het gedrag van Alva even wreed als onverstandig vonden en den koning tot zachtheid raadden. Om aan zijn brief meer klem bij te zetten, zond hij zijn broeder, den aartshertog Karei, naar Madrid, die tevens in last kreeg op de loslating van den graaf van Eg-mond aan te dringen. En wat was de uitwerking? Filips gevoelde zich zeer beleedigd; zijn hoogmoed was gekrenkt. Hij antwoordde: „De gestrengheid in de Nederlanden is nog onvoldoende om de onbeschaamdheid te bedwingen. Ik hoop, dat de keizer zich wel in acht zal nemen, djn prins van Oranje of zijne aanhangers te veroorloven troepen in Duitschland te lichten.quot;

Niet beter ging het Albrecht, hertog van Beieren, die den koning met den prins trachtte te verzoenen. Filips antwoordde hem: „Ik wil van den prins niets hooren, alvorens hij voor den hertog van Alva is verschenen en zich in diens macht gesteld heeftquot;.

De keizer Maximiliaan, den prins, zijn bloedverwant, in het eerst zeer genegen, verflauwde in zijne belangstelling. De Duitsche vorsten daarentegen werden door de trotsche woorden van Spanje\'s koning zeer verbitterd, en waren meer dan ooit geneigd Oranje te ondersteunen. De landgraaf van Hessen en de keurvorst van Saksen beloofden krachtige hulp. Ook op die van Frankrijk en Engeland hoopte hij. De Hugenooten hadden hem reeds dikwijls hunne hulp aangeboden, en in Engeland waren de meeste staatslieden voor hem, en de uitgeweken protestanten in beide landen, zoowel als in Duitschland, met welke hij in briefwisseling stond, riep hij tot ondersteuning in.

Die hulp en ondersteuning en welwillendheid van vele vorsten is hem dan ook dikwijls zeer nuttig geweest, en toch zou hij bij de uitkomst zien, dat het woord der Schrift waarheid is: „\'t Is beter tot den Heere de toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwenquot;.

De Duitsche Vorsten stonden den prins toe, ongehinderd in hunne landen troepen te werven en zonden hem aanzienlijke sommen gelds. Ook uit Amsterdam, Leiden, Haarlem, Middelburg en uit andere plaatsen, ook van bijzondere personen werd hem geld gezonden. De prins zelf gaf 50,000, Hoogstraten, Kuilenburg en van den Berg ieder 30,000, zijn broeder Lodewijk

-ocr page 149-

127

10,000, de gravin, moeder van Hoorue 10,000, de koopman Arent van Dorp mede 10,000 guldtn. Zijn broeder Johan van Nassau verpandde al zijne heerlijklieden, om gelden tot ondersteuning te kunnen geven. De prins, wiens goederen in Nederland in handen van Alva waren, had daartoe zijn kostbaar huisraad en zilver moeten verkoopen of verpanden.

Maar wat was dat alles uog in vergelijking van hetgeen Eilips doen kon. Zijne dappere en in den krijg ervaren en geharde soldaten werden uit de schatkist en uit de verbeurdverklaarde goederen bezoldigd en de prins met zulke geringe middelen, zoo weinige geoefende soldaten, yvat zou hij uitvoeren tegen het machtige Spanje? Hoe durfde hij den strijd te wagen? Ja, hij durfde met God.

Aan zijn broeder Lodewijk en de graven van Hoogstraten en van den Berg gaf hij lastbrieven om krijgsvolk te werven. Het doel van die weiving volgens den lastbrief was: „om onze liefde te toonen voor den Vorst en diens erfelijke provinciën; om de verwoesting der Spanjaarden te verhinderen; om de privilegiën des lands te handhaven; om de uitroeiing van allen godsdienst, zoo roomschen als onvoomschen, door de plakkaten te beletten; om de inwoners des lands van eene verachtelijke slavernij te redden.quot; Terwijl de prins zelf in het Kleefsche en in de nabijheid van Gelderland en Brabant krijgsvolk wierf, deden dit bovengenoemden in het noorden van Duitschland.

In de spoedige aanwerving van troepen vond de prins een grooten steun in den Zwitsersch-Oostenrijkschen Baron Beat Werdmüller, die van 1567—1569 in het gevolg van den prins was, dién vorst hoog vereerde en met wiens broeder Adolf hij zeer bevriend was.

Het leger, door den prins samengesteld, bestond gedeeltelijk uii Nederlandsche uitgewekenen, deels uit Fransche en Duitsche troepen. ïe recht bevroedde de prins, indien zijne onderneming ongunstig uitviel, de Nederlandsche krijgers ontmoedigd en de vreemde huurtroepen ontrouw zouden worden, te meer daar zij naar een land gingen, dat uit slavernij moest worden verlost, en dus geene plunderingen, als prijs voor de vermoeienis en gevaren des oorlogs, geduld konden worden. Naar zijn inzien moest hij door verrassing deu eenen of anderen gelukkigen aanslag-doen, tot in het binnenste des lands doordringen, eene aanzienlijke stad in zijne macht krijgen, om van daaruit zijne overwinningen voort te zetten. Aan drie onderscheidene kanten wilde hij de Nederlanden aantasten, opdat Alva genoodzaakt zou wezen zijn leger in verschillende richtingen uit te zenden, terwijl hij dan zelf in het hart van Brabant wilde dringen.

Naar dit plan werd de veldtocht geopend door een Normandischen edelman Coqueville ge-heeten. De aanval met zijn leger Hugenooten mislukte helaas! Coqueville werd door iransche troepen omsingeld, gevangen genomen en op last van Karei IX, koning van Frankrijk, onthoofd.

De onderneming van den graaf van Hoogstraten, die langs den Rijn en de Maas in Gelderland zou vallen, had geen betere uitkomst. De graaf van Kuilenburg veroverde wel zijn eigen slot Wittem niet ver van Valkenburg en joeg er de Spaansche bezetting uit; evenzoo veroverde de graaf van den Berg ook zijn kasteel \'s Heerenberg, en andere jSiederlandsche edelen maakten zich meester van de steden Grave en Boxmeer, doch deze overwinningen hadden geen blijvende vruchten. De uitgeweken edelen hadden intusschen twee duizend Nederlandsche en Duitsche soldaten op de been gebracht, en hoewel nog van geen genoegzaam geschut en wapenen voorzien, waagden zij het evenwel de stad Eoermonde te belegeren. Dit was zeer tegen den raad van den prins; hij vreesde en met recht, dat die onderneming ontijdig was, te meer daar de (Spanjaarden snelle marschen naar de Maas maakten, want Alva had Sancho de Lodogno derwaarts afgezonden. Deze had spoedig de sloten, door de Nederlanders veroverd, hernomen en voorzag die van een toereikende bezetting Spanjaarden. De graaf Eiiips van Eberstein ontzette daarop lloermonde en dwong de belegeraars naar Daalhem terug te trekken. Üp deu 25»tcu April viel hier een heet gevecht voor, dat ongelukkig uitviel. De Spanjaarden waren overwinnaars, en verscheidene edelen , onder welke Jan van Montigny, de heereu van Villers en van 11 uy werden gevangen genomen

-ocr page 150-

128

eu naar Brussel vervoerd. Het veroverde Grave eu Boxmeer werd daarop weder verlaten) ca de onderneming tegen Gelderland was alzoo verijdeld.

Dit begin liet zich niet gunstig aanzien. Toch beloofde de aanval van Graaf Lodewijk van Nassau aau den kant van Friesland en Groningen een beteren uitslag. Het was in het begin van Mei, dat hij in vereeniging met zijn broeder, den jongen graaf Adolf van Nassau en den graaf Joost van Schauenburg den veldtocht opende. Zijne macht, toen hij van Einden vertrok, was nog zeer gering, doch hij hoopte op vergrooting door vele IMedcrlanders, wanneer hij eenmaal voet in \'t land gezet had. Hij begaf zich naar Westvvoldingerland en nam het huis te Wedde in, dat den graaf van Aremberg toebehoorde. Dat bezit was hem van groot belang; daardoor tocli had hij toegang tot Groningerland, kou hij toevoer uit Duitschland krijgen en de weg daarheen was voor hem open, wanneer hij onverhoeds moest terugtrekken. Daarop begaf hij zich naar Appingadam. De burgemeester aldaar poogde hem met kracht bij te staan. Zijn legertje, hem kort te voren door graaf Adolf aangebracht, bestond toen slechts uit 700 man te voet en 100 paarden. In zijn vaandel voerde hij de spreuk: „Nu of nooitquot; en „sterven of overwinnen.quot; Daar, uit Appingadam schreef graaf Lodewijk aan de staten van de Ommelanden om geld voor zijne troepen. De staten beraadslaagden met den heer van Groesbeek, die tijdens de afwezigheid van Aremberg naar Frankrijk, stadhouder van Groningen was, wat te doen. Men kwam overeen eene som gelds bij wijze van brandschatting aan graaf Lodewijk uit te betalen. Maar hier te Appingadam iiad Lodewijk geen plan te blijven. Zijn oog was gericht op Groningen. Het bezit van die stad was zijn hoofddoel. Had hij deze stad in zijne macht dan beloofde hij zich een verderen gelukkigen uitslag voor zijne ondernemingen. De weg daarheen zou hem evenwel niet gemakkelijk zijn.

Niet zoodra had Alva de tijding van den inval in Groningerland gekregen, of hij zond Aremberg, die van zijne reis was wedergekeerd, met 1000 man Spanjaarden van het Sardinische regement en drie vendels van het Lombardische onder Braccamonte, 400 Duitschers voetvolk en 400 öpaansche en Italiaanschc ruiters onder Gurtio Martinengo af. Den graaf van Megen gelastte Alva met ongeveer 1500 man voetvolk en 400 ruiters Aremberg te volgen.

Graaf Lodewijk tastte Aremberg aan, nog voor dat Megen was aangekomen. Bij het klooster Wittewerum viel een gevecht voor, dat tot in den nacht duurde. De overwinning bleef onbeslist, ofschoon de Spanjaarden zich de zege toeëigenden, omdat Lodewijk in deu nacht het slagveld ontruimd had en naar Slogteren eu Wedde was teruggetrokken, dewijl hij den grond te ongunstig vond om ziju leger een goede stelling te gcveu.

Aremberg meende, dat graaf Lodewijk naar Einden gevlucht was, doch vernemende, dat iiij slechts zuidwaarts was getrokken, achtte liet noodig hem te volgen, in de hoop dat hij dan tevens Megen zou ontmoeten, want ontzag als hij had voor den moedigen Lodewijk van Nassau, verlangde hij geen verderen strijd met hem, alvorens hij zicli met Megen had vereenigd. Zijne officieren en soldaten dachten er echter anders over. Trotsch op hunne gewaande zegepraal en met minachting op het geuzenleger nederziende, verlangden zij dadelijk ten aanval geleid te worden. Snoevend zongen zij:

Met voeten, sprack elck, sullen wij Dit volck wel haest wech stoppen ,

Dujm-ysers, ketenen daarbij.

Hadden zy reet, met stroppen;

Haer leuse was: hangli op, slaet doot;

Maer buyten \'t bosch, nu staeude bloot;

Soo klauden veel haer kloppen,

\'Die snoeverij zou hun echter duur te staan komen.

-ocr page 151-

120

Te vergeefs was het, dat Avemberg wees op hun gering aantal en op een terrein vol poelen en moerassen; zij beschuldigden hem van verstandhouding met den vijand eu eischten den aanval.

„\'t Is onwaarachtig,quot; riep Aremberg uit, „\'t is onwaarachtig, dat ik met den vijand heul, doch omdat gij mij zoo vermetel behandelt, zullen wij den strijd wagen, \'t Is echter voor uwe verantwoording.quot; En hij rukt met zijn leger op.

Graaf Lodewijk zat juist met zijn broeder Adolf aan een eeLvoudigen maaltijd, toen men hem het oprukken berichtte van het vijandelijke leger. Terstond stelde hij zijn krijgsmacht in slagorde tusschen Winschoten en het klooster Heiligerlee. Niet zoodra had hij den vijand in het gezicht gekregen, of aanstonds rende hij aan het hoofd van 300 ruiters op diens voorhoede aan, zich houdende als hadde hij het op eene voor hem liggende brug gemunt. Niet lang evenwel had de strijd geduurd, of Lodewijk zette het op een vluchten, \'t Was echter een gewaand vluchten. Hij hoopte, dat de Spaansche ruiterij onder Martinengo hem zou nazetten, en in deze hoop bedroog hij zich niet. Tot achter een dijk achtervolgde zij hem, maar toen werd zij op een goed gericht vuur der Waalsche scherpschutters onthaald, hier door graaf Lodewijk in eene hinderlaag gelegd. Nu geraakten de vijandelijke ruiters in wanorde en togen in werkelijkheid op de vlucht. Door die vlucht geraakte ook het Spaansche voetvolk, dat achter hen aankwam, mede in verwarring, waarvan een gedeelte van Lodewijk\'s leger, dat zich in de sloten verborgen had gehouden, oogen-blikkelijk gebruik maakte. Met zulk een hevigheid viel dat krijgsvolk van twee kanten op de Spaansche Ijeuden aan, dat die eene volkomene nederlaag leden. Achttien honderd Spanjaarden en Duitschers lagen dood op het slagveld, üe geheele legertros, zes metalen stukken, dooide stad Groningen den graaf van Aremberg toegezonden, de goed voorziene krijgskas, benevens een groot aantal gevangenen vielen den overwinnaar, graaf Lodewijk van Nassau, in handen. De Spanjaarden werden neergesabeld, de Nederlanders eu Duitschers daarentegen medegenomen en later uitgewisseld of teruggezonden.

Het geuzenlied met het oog op de overwinning behaald , is treffend,

Myu ziel verblydt haer in den Heer,

Zyn hulp doet my ontspringheu;

Dus wilt met my, tot synder eer.

Een danckbaer liedt nu singhen;

Want wonder wrocht zyn stercke bant.

Hij heeft zyn volck ghedaeu bystant,

In het landt van Groeninghen.

„Godt zy met ons,quot; die leuse was,

Yan het volck van Nassouwen; *

Waerachtich was, soo op dat pas.

Een yeghlyck mocht aenschouwen,

Hy maecte hart end handen sterck,

En wrocht daerdeur zyn wonderwerck

Met haer, die hem bel rouwen.

Van dit volck 1) men begraven sach Over de achttien hondert,

Wat men noch vant naer desen dach,

Dat zy hier uutgezondertj

1) De Sjmiijnnvtleii,

-ocr page 152-

130

Nassous volck, die doot bleven daev,

Waren geen veertich, dit is waer,

In Godts werck u verwondert.

Mensch, decs saek toch niet loe en schryft

Don mensch, want tvvaar gheloghen;

Want \'t is Godt die deselve drijft,

Al heeft hy \'t langli vertoghen;

Sulcks was wel onser sonden schuit,

En zyn tyt was noch niet vervult;

Meer is in zyn vermoghen.

O Heere, u sy loff en danck ,

Van uwen overwinnen,

Sterckt ons ghemoet, noch zwack en krank

Met uwen gheest van binnen.

Dat het bidd\' en betrouwe vast,

Soo suit gliy van den overlast.

Helpen, die u beminnen.

En een dichter van onzen lijd 1) zong met het oog op die overwinning:

„Waar staan wij? Waar de strijd begon,

üe strijd van tachtig jaren!

Die niet dan eervol einden kon;

En Neêrlands grootheid baren;

Waar de eerste lauwer werd behaald,

Die, schoon ook eerlang duur betaald.

De hoop als pand beschouwde Van de oogst, die volgen zoude.quot;

En die zege, zij werd ook duur betaald. Bij de bestorming van het klooster Heiliger!ee, waarin een gedeelte van het Spaansclie volk zich geworpen had, viel Adolf van Nassau, \'s prinsen broeder door een pistoolschot en een sabelhouw van Aremberg. Zijn vriend Werdmüller werd gewond. Hij was de eerste van de reeks der helden uit het geslacht van Nassau, die zijn liefde voor de Ncderlandsche vrijheid met zijn dood kocht.

Deze Adolf was, naar de getuigenis van Melanchton, uitmuntend in leergierigheid op de hoogeschool. Stervend besliste hij de overwinning.

Niet ten onrechte worden prins Willem en zijne broeders Jan, Lrdewijk, Adolf en Hendrik de Nederlandsclie Makkabeën genoemd. Trouw stonden die vier broeders prins Willem ter zijde, en even als hij tot elke zelfopoffering bereid, waar het het heil van Nederland gold. Belijders van het evangelie als zij waren, schreef graaf Jan aan zijn broeder Lodewijkin 156G; „Vermaan toch degenen, die u om raad vragen tot boete, bekeering en gebed; dat zij aan God de zaak toebetrouwen, op Hein alleen hunne hoop stellen en niet op menschen; het zijn waarlijk dingen, waarbij aanhoudend gebed en ijverige voorziening onmisbaar zijn.quot;

De nakomelingen van dien graaf Jan, van welke velen in Nederlandse hen dienst gesneuveld zijn, zijn eerst stadhouders van Friesland en Groningen, en later prinsen van Oranje en Stadhouders, en sedert 1815, koningen der Nederlanden geweest.

1) N. Heels.

-ocr page 153-

131

Moesten wij een groot verlies in Adolf van Nassau betreuren, ook de Spanjaarden verloren hun veldheer Jan van Ligne, graaf van Aremberg.

Omtrent diens dood zijn verschillende lezingen. Men vindt, dat zijn paard met de borst tegen een nedergelaten slagboom rende en toen nederstortte. De portier maakte van deze omstandigheid gebruik, om hem een kogel door den hals te schieten, en vervolgens met de kolf van zijn geweer dood te slaan. Op eene andere plaats lezen wij,, dat hij, aan het hoofd gekwetst zijnde, van het paard viel en door een voetknecht zou doorstoken zijn. Ook vinden wij, dat Aremberg gedurende den slag, eene ontmoeting had met Adolf van Nassau en dat beiden in een tweegevecht den dood vonden. Van Meteren daarentegen zegt, dat het paard van Aremberg doorschoten zijnde, nederviel en hij zelf door Haultain Antoni de Zoete zou omgebracht zijn, omdat diens broeder, een malthezer ridder, kort te voren door Aremberg was gedood.

Graaf Lodewijk achtte het raadzaam dadelijk tegen Groningen op te trekken en zich van deze stad meester te maken. Dit gelukte hem echter niet. Megen wüs hem voor geweest, en had zich reeds in de stad geworpen. Lodewijic kon dus niet anders doen dan eene legerplaats voor de stad betrekken om de bezetting in het oog te houden, want, ofschoon zijn leger door eene afdeeling ruiterij, hem door Joost van Schauenburg toegezonden en ook door vele Friezen en Groniugerlanders versterkt geworden, gevoelde hij zich toch te zwak het beleg om de stad te slaan. Op de verovering van Groningen had hij dus weinig hoop, te minder nog toen Alva den vlootvoogd Frans van Boshuizen met eenige schepen den Eems tot voor Delfzijl liet opvaren, om van dien kant allen toevoer voor graaf Lodewijk af te snijden. Ook wist Alva bij den Duitschen keizer te bewerken, dat deze aan Lodewijk, als zijn leenman, bevel gaf zijn leger af te danken, en ofschoon Lodewijk zich aan dat bevel niet stoorde, werd zijn leger toch zeer gedund door velen, die in Duitschland goederen bezaten en voor verbeurdverklaring vreesden.

Woedend was Alva toen hij de nederlaag der zijnen, de overwinning der oproerlingen — als hij goed vond ze te noemen — vernam. Hij vatte terstond het besluit op om in eigen persoon naar liet oorlogstooneel te gaan, de opstandelingen te verslaan en uit Nederland te jagen. Voor hem uit zond hij Chiapin Vitelli met 15 vendels Duitsche en even zooveel Waalsche troepen naar Groningen. Ook gaf hij aan hertog Erik van Brunswijk bevel zich met 1500 paarden bij hem

te voegen. En toen ging Alva naar.....neen, hij ging nog niet. Nog eenige dagen zou hij

te Brussel vertoeven; eerst moest hij nog een ander werk verrichten, en dan zou hij wraak nemen op de geledene nederlaag. En om reeds vooraf wraak te nemen, daartoe stelde hij zijn vertrek nog uit; ook, om aan gansch Nederland te toonen, dat geen legers van Lodewijk van Nassau of van wien ook, hem eenige schrik inboezemde. Integendeel hij zou doen schrikken en nogmaals een nieuw, een treffend bewijs geven, dat hij Nederland diep verachtte.

XVIII.

GERECHTELIJKE MOORDEN. — SLAG BIJ JEMMINGEN.

Het is in het begin van de maand Juni, zaterdag, voorbereidingsdag voor het Pinksterfeest. De natuur is in haar volsten, haar rijksten tooi gehuld. Boomen en bloemen zijn vol leven cn geur, en de vogelen laten huu vroolijk loflied hooren. Alles doet zien, dat het zomer is. En daarbij, morgen het feest van de uitstorting des Heiligen Geestes. En toch in Brussel doodsche stilte, akelige somberheid. Ziet het aan hare inwoners. Welke treurige aangezichten. Zoo straks zal die doodelijke stilte door luide snikken worden afgebroken. Zoo aanstonds zullen

9*

-ocr page 154-

132

de tranen over die treurige aangezichten vlieten, want op de Groote Markt staat een schavot opgericht, dat weldra het bloed van twee edelen in den lande zal ontvangen. Dat schavot is met zwart laken bedekt eu omgeven door twee en twintig vendels Spaansche soldaten met brandende lonten. Zij vullen het plein om eiken toegang te bezetten. Alva weet het wel, dat die twee mannen, wier doodvonnis hij reeds in blanco uit Spanje had meegebracht, bij het volk geliefd en bemind zijn, eu daarom neemt hij zijne maatregelen van voorzorg. Die twee mannen, zij zijn Egraond en Iloorne. Nog rookte het schavot van eenigeu die hen waren voorgegaan,

Het was op den 288tcn Mei 1568, vier dagen na den slag bij Heiligerlee, dat de bloedraad vonnis velde over den prins van Oranje. Hij werd beschuldigd van de misdaad vau gekwetste majesteit, waarin hij, na zijne indaging eu verachting van den raad van beroerte, had volhard door het opnemen der wapenen. Op doodstraf werd hij daarom levenslang uit \'s konings staten verbannen en zijne goederen ten voordeele des konings verbeurdverklaard. Gelijke vonnissen werden uitgesproken over de graven Lodewijk van Nassau, van den Berg, Kuilenburg, Hoogstraten en Brederode, ofschoon reeds overleden. Een paar dagen later en eenige edelen betraden liet schavot te Brussel, om onthoofd te worden, als: de gebroeders van Batenburg, Jakob van llpeudam. Jan van Blois van Treslong, Maximiliaan van Blois, Hartman Galama en Sjoert Beima. Op den volgenden volgden drie te Daalhein gevangen genomen edellieden en een predikant.

Hierboven zeiden wij, dat de graven van Egmond en Hoorne naar het kasteel van Gent waren overgebracht. Jan du Bois, \'s konings procureur, had intusschen zijne aanklacht tegen hen bij den bloedraad ingebracht, en hun rechtsgeding was met inachtneming van alle vormen dezer rechtbank gevoerd. Alva moest immers een schijn van wettigheid aan zijn moorden geven, hoewel het een uitgemaakte zaak was, dat Egmond en Hoorne sterven moesten. Zoo was immers de afspraak tusschcn Ellips en zijn suooden dienaar geweest, toen deze Spanje verliet om in de Nederlanden zijn moordlust te koelen. Daarom had ï\'ilips immers het vonnis reeds in blanco geteekend en Alva toevertrouwd? Hij, die nog onlangs aan Egmond had geschreven: „Lieve Neef, liet doet mij genoegen de uitmuntende wijs te vernemen, waarop gij uw plicht doet; de hulp die gij bewijst en uwe aanbiedingen aan mijne zuster, waarvoor ik U bedank, terwijl ik U verzoek zoo voort te gaan.quot; Eecds daags na de gevangenneming der beide heeren, riep Alva de Vliesridders, te Brussel tegenwoordig, bijeen. Hij deelde hun mede, dat alles op uitdrukkelijk bevel van den koning geschied was, en meu voor de gevangenneming eerst nauwkeurig onderzocht had naar de voorrechten der Orde, doch dat deze niet van toepassing waren op de feiten, waarvan Egmond en Hoorne beschuldigd werden. De tegenwoordig zijnde Vliesridders waren echter met die verklaring niet tevreden en verlangden, dat het geheele Kapittel bijeen zou geroepen worden. Met een barsche stem zei Alva: „Er valt niets naders bijeen te roepen; de koning heeft uitspraak gedaan, en daaraan moet men zich onderwerpen.quot; Men zag in, dat elk verzet tegen den machtigen Alva nutteloos was, ja, het hoofd kou kosten, en — men zweeg.

Als gewone misdadigers werden beide edelen aldus door den bloedraad gedagvaard. De acte van beschuldiging tegen Egmond bevatte negentig, die van Hoorne zestig punten. De aanhef van dit stuk luidde aldus: „Beide graven hebben in vereeniging met den prins van Oranje gepoogd \'s konings gezag in de Nederlanden omver te stooten en zich van de regeering meester te maken.quot; liet vertrek der Spaansche troepen, alsmede dat van Granveile, het deelnemen, stichten en bevorderen van het compromis en van het verbond der edelen, verstandhouding met de oproerlingen eu beeldbrekers, dat alles waren de hoofdpunten van beschuldiging. Met die acte van beschuldiging gingen drie leden van den bloedraad. Vargas, del Rio en Praats naar Gein om die den reeds ter dood veroordeelden te brengen en hun aan te zeggen, dat zij binnen vijf dagen eene verantwoording op de punten van aanklacht schriftelijk hadden in te leveren. Beide deden dit. Egmonds antwoord was waardig en oprecht; duidelijk zegt hij daarin, dat hij nooit anders dan \'s konings belang gezocht had. De verdediging van Hoorne was meer fier en hooghartig

-ocr page 155-

133

Op den derden Juni werden beide graven, ieder in een bijzonder met drie paarden bespannen rijtuig, onder geleide van drie duizend Spaansehe soldaten, die tot bewaking moesten dienen, van Gent naar Brujsel gevoerd, waar men hen in liet op de markt staande Broodhuis in bewaring zette. Op denzelfden dag hunner aankomst (4 Juni) vergaderde de bloedraad om het vonnis te vellen, dat door Hessels geschreven, en alleen door Alva en den secretaris Praats werd onderteekend. De overige leden van den raad werden in die zaak niet gekend. Nu werd het vonnis, dat Alva reeds lang heimelijk in \'t hart bad uitgesproken, luide aangekondigd. „Zij zouden met den zwaarde worden gestraft, hunne hoofden op spiesen gestoken, en zoo lang er op blijven, als het den hertog zou behagen. Hunne goederen verbeurdverklaard.quot;

Pas was bet doodvonnis uitgesproken, of Alva haastte zich de tijding naar Madrid te zenden. En die tijding was Filips welkom. „Alleen Vargas en del Eio hebben daarbij ecu behoorlijken ijver getoondquot; schreef hij.

Het had dus niet gebaat, dat de beide cchtgenootcn der graven, tijdens het proces nog hangende was, gesmeekt hadden om de invrijheidstelling hunner onschuldige mannen, noch de voorspraak der Vliesridders, noch de tusschenkomst van keizer Maximiliaan, noch zelfs van een lid van den bloedraad van Peter d\'Asset, president van Artois. Deze had moed genoeg te verklaren, dat er geen duidelijke en overtuigende bewijzen van majesteitsschennis voorhanden waren en slechts op vermoedens berustten. Dat dientengevolge vrijspraak moest volgen. Ja, hij ging nog verder door aan Alva te schrijven: „De held van Grevclingen en St. Quentin moet niet alleen vrijgesproken, maar zelfs beloond worden voor de diensten den koning bewezen.quot; Ook een ander lid van den bloedraad verzette zich tegen het vonnis. Maar het hielp niets. Egmond, die, bad hij gewild , het zou hem, die door duizenden met liefde gehoorzaamd werd, geen moeite gekost hebben, Alva den toegang tot het land te beletten; die Egmond, en Hoorne met hem, zij zullen en moeten sterven.

Op de voorspraak van die leden der zoogenaamde recht- (beter gezegd, onrecht) bank, zei de snoode Vargas: „Ik heb meer ondervinding dan de geheele raad.quot; En hierin had bij zeker gelijk. Een man, die in zijn eigen vaderland, om meer dan ééne misdaad was vervolgd; tegen wien drie processen hangende waren, doch die op voorspraak van Alva, op grond dat hij een man als Vargas in Nederland niet missen kon, door den koning waren gestuit, een zoodanig man had ook zeker meer ondervinding, dan een eenvoudige Nederlander of belaas! als een al te zwakke Egmond.

De bisschop van Iperen, Martinus van Eithoven, werd door Alva naar Brussel ontboden. Hij moest de boodschapper van het vonnis der beide graven zijn. Ontsteld valt de geestelijke op zijne knieën, omvat die en smeekt om genade, ten minste om uitstel. Niets helpt. „Ik heb u niet geroepen, om raad te geven,quot; zegt Alva, „ga a\\s biechtvader tot hen.quot;

Toen was het in die bange stonden, dat de gravin van Egmond naar den trotseheu landvoogd vloog, om hem tot ontferming te smeeken. Zij was bij de gravin van Aremberg, om haar te troosten over het verlies van haren man, toen zij het bericht van Alva\'s besluit vernam, niet vermoedende, dat ook zij weldra weduwe zou wezen. IJlings vloog zij heen, om, kon het zijn, het harde hart van den man des blocds te vermurwen. Met een glimlach om de lippen zegt haar de wreedaard: „Morgen gaat uw man de gevangenis uit,quot; en de goede vrouw gaat, verblijd in de hope morgen haar man weder aan hare zijde tc zullen zien, niet bedenkende, of er ook een andere uitlegging aan Alva\'s woorden zijn te geven.

\'s Avonds te elf ure gaat de diep ontroerde bisschop naar de gevangenis, om de schrikkelijke boodschap over te brengen: „Morgen zult gij onthoofd worden!quot; Egmond was de eerste wien hot vonnis werd medegedeeld. „Voorwaar,quot; zeide hij, „dat is een gestreng vonnis. Ik meende den koning niet zoo vertoornd te hebben, om zoodanige straf te verdienen; want al wat ik deed, geloofde ik voor zijn best en zijn dienst te doen. Doch heb ik in het een of ander misdaan, moge dan de dood alle misdrijven van mij wegnemen, om mij en de mijnen geeue schande te doen wedervaren en mijne lieve huisvrouw en kinderen daarom aan geen lijden bloot te stellen, als ik

-ocr page 156-

134

omgebracht cu mijn goed verbeurd azl zijn. Mijne getrouwe diensten waren genadiger loon waard. Doch daar liet Gode en den koning behaagt, zal ik den dood geduldig ondergaan.quot; Toen op zijn vraag, of er dan geen vergeving of uitstel mogelijk was, ontkennend geantwoord werd, knielde hij neder en bad; gebruikte daarop het Heilige Avondmaal op roomsche wijze l) en liet zich daarna pen en inkt brengen, om een afscheidsbrief aan zijne vrouw en aan den koning te schrijven. De laatste luidde aldus : „Ik heb het vonnis vernomen, dat het uwer majesteit behaagde over mij te vellen. Hoewel het altoos verre van mij was, opzettelijk iets tegen uwer ma-jesteits persoon en dienst, of tegen het oude katholieke geloof te bestaan, wil ik toch den dood geduldig lijden, daar het Gode aldus behaagt. Heb ik echter gedurende de laatste beroerten iets toegelaten, aangeraden of bedreven, dat met mijne plichten in strijd zou schijnen te wezen, dan is het gewis met de beste bedoelingen geschied en zoo als tijd en omstandigheden liet gedoogden. Daarom smeek ik uwe majesteit het mij ten beste uit te leggen en mij te vergeven, en aan mijne geliefde huisvrouw, aan mijne onschuldige kinderen en arme dienaren genade te bewijzen. In deze hoop beveel ik mij in de oneindige barmhartigheid Gods.

Tot sterven bereid,

Erussel 5 Juni 1568. T , r, , „

Lamoraal van Lgmond.

De graaf verzegelde den brief, verzocht den bisschop dien den koning te doen toekomen, en zond, om daarvan zeker te zijn, een afschrift aan den president Viglius.

Ook Hoorne werd het doodsbericht aangekondigd. Het trof hem, doch hij herkreeg spoedig zijne kalmte. „Als er niets aan te verhelpen is, moet ik mij wel onderwerpen; ik smeek God om vergiflenis voor het kwaad dat ik gedaan heb, maar nooit heb ik den koning beleedigdzeide hij.

Het is elf ure in den morgen. De overste Juliaan Eotnero en de kapitein Salinas begeven zich met eene wacht in de gevangenis des graven van Egmond. Men heeft koorden medegebracht om hem de handen te binden, doch hij verzoekt hiervan verschoond te blijven, verklarende bereidwillig den dood te zullen ondergaan. Onderweg leest hij Psalm een en vijftig. Men komt aan \'t schavot, \'s Konings provoost met de roode roede, het teeken zijner waardigheid, in de hand, heeft vóór, do scherprechter onder hetzelve postgevat. Egmond bestijgt het, vergezeld van den bisschop, van Romero en van Salinas. Hij gaat eenige malen het schavot op en neder en de tot het laatste oogenblik toe verblinde Egmond wacht zoo aanstonds te hooien: genade! Vragend ziet hij Romero aan, maar deze schudt het hoofd. Nu knielt hij diep geschokt neder, zendt een gebed ten hemel, drukt het zilveren kruis, hem door den bisschop voorgehouden, aan de lippen, cn roept uit: „Heer, in Uwe handen beveel ik miju geest!quot; Daar zwaait de beul zijn zwaard, en .... Egmond\'s hoofd valt.

Een paar minuten later en Hoorne betreedt het schavot. Hij ziet eene mensclielijke gedaante onder een zwart laken. „Is dat Egmond?quot; vraagt hij. Men knikt zwijgend. De bisschop wil hem in zijne laatste oogenblikken bijstaan, doch hij wijst die hulp af. Hij wil, als echt protestant, van \'s bisschops zilveren afgodsbeeld niets weten, belijdt God zijne menigvuldige zonden, wenscht den omstanderen allen voorspoed en verzoekt, dat zij hem helpen bidden. Onder denzelfden uitroep: „Heerc, in uwe handen beveel ik mijnen geest!quot; ontvangt ook hij den doodelijken slag.

Toen gaf de verkropte smart der menigte zich lucht in tranen en snikken, een rilling voer door de leden. Neen, nu dacht men er niet meer aan, dat Egmond en Hoorne flauwe hovelingen waren geweest; dat Egmond een en twintig beeldstormers gehangen en dertig gegeeseld had, toen hunne bloedige hoofden over liet sc\'iavot rolden. Nu dacht men alleen aan het goede voor \'s lands welzijn door hen verricht. In spijt van de sterke wacht drong het volk op het schavot

1) Egmond wiis roomsch gebleven.

-ocr page 157-

135

aau, eu velen dooplcii hun zakdoeken in het bloed dei\' slachtoffers van haat en wraakzucht, om ze voor de nakomelingschap tot een dierbaar anudenken te bewaren.

Heel Neerland weende; men brak in de klachte uit:

Men sach er weenen en trueren,

So menige man en wijf,

ïe Bruesel binnen der mueren.

Groot suchten ende clagen

Ende weenen gebrac daer niet,

Men hoorde mans en vrouwen gewagen,

O Godt! wat grooter verdriet!

Van dees nedeiiantsche heeren,

Die men daer doot eu brant,

\'t Welk al doet, \'t sijnen vermceren ,

üucdolf, den wreeden tyrant.

Maar onder die Spaansche krijgsknechten, die liet schavot omgeven, zijn er toch ook met een meuschelijk hart. Niet allen zijn bloedhonden. Ook hun biggelden de tranen langs dc wangen.

De hoofden der beide edellieden werden twee uren lang op dc ijzeren staken van het schavot gezet. Na dien tijd werden die hoofden afgenomen en met hunne lichamen in kisten gelegd en toen ter aarde besteld.

Egmond had den ouderdom van ruim vijf en veertig jaren bereikt. Hij liet elf kinderen, drie zonen en acht dochters met een diep bedroefde weduwe na. Hoorne was vijftig jaren oud en stierf zonder kinderen. Later is zijne weduwe hertrouwd met Adolf, graaf van Nieuwenaar, Alfen en Meurs.

Op de stille vraag van het volk: „O Ducdalf, zijt gij niet zat van \'t bloed, dat onschuldige bloed, dat gewroken zal worden?quot; gaf hij reeds den volgenden dag het antwoord, toen Antoni van Straeleu, burgemeester van Antwerpen, Jan Casembroot, heer van Bakkerzeel en ecu pensionaris van Mechelen werden ter dood gebracht.

De dood van dc graven van Egmond eu Hoorne maakte ook een diepen indruk op prins Willem. Toch zou de moord aau hen gepleegd, hem van groot nut wezen. De Duitsche vorsten werden zeer verbitterd tegen den koning van Spanje en gevoelden zich zeer beleedigd, dat hij zich om hunne voorspraak niets bekreund had; het geheele Paltische regeeringsgeslacht was uitermate verstoord; allen toonden zich genegen den prins te ondersteunen. Brieven in dien tijd uit Duitsch-land geschreven, bewijzen dit. Daarin komt voor: „Gij kunt u nauwelijks voorstellen met welk afgrijzen hier van het ter dood brengen der graven van Egmond en Hoorne gesproken wordt. Zij, die vroeger het opvatten der wapenen van den prins van Oranje wraakten, doen hein nu recht wedervaren. Alles doet zien, dat de Spanjaarden met een geduchten oorlog bedreigd worden.quot;

. Ook het Nederlnndsche volk zag met verlangen naar dc onderneming van den prins uit, om bij dc eerste gunstige gelegenheid het hatelijke juk af te schudden. Eer wij echter tot dc krijgs-ondernemingen van Oranje overgaan, moeten wij nogmaals naar graaf Lodewijk terug.

Wij zagen dat Alva woedend was, toen hij de nederlaag te Ileiligerlec vernam. „Ga korten goed te werk, spaar niemand,quot; had hij tot Aremberg gezegd eu deze had dit beantwoord met: „Binnen weinige uren zal ik u een goed verhaal van de Geuzen te vertellen hebben.quot; Dc afloop van den strijd, het sneuvelen van Aremberg had Alva echter doen zien, dat het volk toch zoo boterachtig niet was, als hij gezegd had.

Nu Alva zijn bloedig werk tc Brussel volvoerd had, begaf liij zich naar Groningen. Hij kwam

-ocr page 158-

136

daar op den H116quot; Juli. Zijn gansche leger bestond thans uit 12000 man voet- en 3000 man paardenvolk, alle oude, ervaren soldaten. Graaf Lodewijk had zijn legerplaats moeten opbreken om de muitzucht zijner troepen. Hij was naar Jemmingen , een dorp aan dc Eems, teruggegaan. Hij had zijne stellingen zóó gekozen, dnt hij het hoopte uit Ie houden tot zoolang zijn broeder, den prins, een inval in Brabant zou gedaan hebben, waardoor AIva genoodzaakt zon zijn een gedeelte zijner troepen daarheen te zenden.

Alva doorzag dat plan en oordeelde, dat hij spoedig tot den strijd moest overgaan. Hij volgde dus den vijand op den voet.

In het leger van graaf Lodewijk zag het er slecht uit. Zijn volk weigerde te strijden, alvorens betaling gekregen te hebben en het kostte van Schauenbuig zeer veel moeite, de strijders tot hun plicht te bewegen, Alva was van deze muitzucht niet onkundig.

Lodewijk had reeds voor lang bevolen, den dijk door te steken, doch men had dit bevel verzuimd, omdat men in zulk een vaste stelling geen aanval verwachtte. Nu echter ging men aan het werk, doch door gebrek aan geschikte werktuigen, vorderde dit werk langzaam.

Schermutselingen hadden hier en daar reeds plaats, nadat Alva het leger des vijands door Saneho d\'Avila had laten verkennen. De aanval op het front had al twee uren geduurd, toen het water in de grachten en op dc paden, ten gevolge van het doorsteken van den dijk, begon te stijgen. Daarbij hingen dikke regenwolken in de lucht, en Alva vreezende, dat hij, ging het regenen, zijne scherpschutters niet zou kunnen gebruiken, begon ernstig aan den hoofdaanval te denken. Hij gaf daarom zijn zoon. Don Frederik, bevel de beste troepen samen te trekken, stelde zich toen zelf aan het hoofd en rukte met zijn dichten drom van krijgslieden op den dijk aan. De soldaten van Lodewijk, door dezen aanval verrast, trokken achter de batterijen terug, welke echter spoedig veroverd werden. Bij het begin van den aanval waren onderscheidene vendels tot den vijand overgeloopen. Nu hield alle tegenweer op. Het vluchten werd algemeen. Velen vonden den dood in den Eems en in het moeras, of werden door het zwaard der Spanjaarden afgemaakt. Het dorp Jemmingen werd veroverd, en de gansche legertros, zestien kanonnen en twintig vaandels, vielen Alva in handen. Zeven Spanjaarden vielen tegen zeven duizend Geuzen. Slechts een kleine afdeeling Friesche soldaten, met de streek goed bekend, en de ruiterij onder den graaf van Schauenburg borgen zich door de vlucht. Graaf Lodewijk redde zich ter nauwer-nood over de Eems in eene schuit, volgens anderen zwemmende. Met het overschot zijner bonden trok hij naar het land van Trier, om zich met zijn broeder te vercenigen.

Deze ongelukkige veldslag vernietigde op eenmaal al de voordeden bij Heiligerlee behaald. Het was ook Gods tijd nog niet, om Nederland te verlossen.

Na die overwinning bedreven de Spanjaarden de afschuwelijkste wreedheden. Zij begonnen met de lafhartige overloopers in koelen bloede te vermoorden, om zich daarna te wreken op de weerlooze krijgsgevangenen. De een bedacht al gruwelijker marteling dan de ander. Het sardi-nische regement, dat bij Heiligerlee zijn aanvoerder verloren had, wreekte zich door dc omliggende dorpen in de asch te leggen en de inwoners in de vlammen te werpen. Alva meenende, toen hij den opstijgenden rook zag, dat Lodewijk wederom zijne benden verzameld had en die verwoesting het werk van zijne hand was, rukte met zijn heir voorwaarts. Toen hij evenwel zag, dat hij zich vergist had, werd hij toornig, ontbond het regement en deelde de officieren als gewone soldaten bij andere legerafdeelingen in. Alva ging nu naar Groningen, alwaar hij de plaats voor eene citadel liet afbakenen, die echter nooit gebouwd is. Van hier ging hij naar Utrecht om zijn leger van 30,000 man infanterie en 700 ruiters in oogenschouw te nemen. Hij zou Utrechtevenwel niet verlaten, alvorens ook daar gemoord te hebben. Vrouwe van Diemen, vier en tachtig jaren oud, werd op het schavot gebracht, om onthalsd te worden, naardien zij den prediker Jan Arents gehuisvest had. Eigenlijk bestond haar misdaad in haren rijkdom, want zij had een jaarlijksch inkomen van 4000 gulden, en dat zeide Alva alles. Zij zelve begreep

-ocr page 159-

137

ook zeer goed , waarom het Alva te doen was, want op het schavot staande, zeide zij: „liet kalf is vet, het moet geslacht worden.quot;

De krijgstooneelen, hierboven omsclireven, hadden ook den bloedraad niet verhinderd zijn moorden voort te zetten. Evengoed was hij mot zijne schrikbarende werkzaamheid bezigen niet verflauwd. Het is bijna niet doenlijk de martelingen te beschrijven, waarmede hij pijnigde. Of zou het men-schelijk gevoel niet huiveren, bij de ongohoordste gruwelen? Om toch het hartroerend klaaggeschrei der lijders te beletten, had men den gevonnisden eene prop of bal in den mond gestoken, doch omdat die er dikwijls uitviel, bedacht men een ander middel. Men spijkerde de tong van het slachtoffer op een paal vast tot zij genoegzaam was opgezwollen om onverstaanbare klanken voort te brengen; of men knelde de tong tusschen een tang en brandde er met een gloeiend ijzer een stuk af. En toch konden gewetenlooze monniken zich verlustigen bij deze kermende lijders en spottend zeggen: „Hoor ze zingen; zouden ze ook dansen?quot; Het waren vreeselijke dagen. Had het Nederlandsehe volk oek recht, die afgrijselijke rechtbank een bloedraad te noemen?

Ook aan levenloone voorwerpen, wanneer men de personen zeiven niet in handen kon krijgen, moest wraak genomen worden, zooals met het huis van Kuilenburg het geval was. Toen de landvoogdes Margaretlia was vertrokken, ruimde Alva die woning en betrok het door Marga-retha verlaten paleis. Hij liet toen door den bloedraad vonnis strijken tegen dat huis, omdat daar de verbonden edelen hunne bijeenkomsten hadden gehouden. Het vonnis was, dat het moest worden afgebroken en nimmer op deze plaats een ander mocht worden opgericht. De afbraak geschiedde, en dc plek waar het huis gestaan had, werd met steenen geplaveid en eene marmerzuil met het volgende in vier talen geschreven opschrift, ncdergesteld:

„Toen Eilips II, katholiek koning van Spanje, in deze zijne erfelijke Nederlanden regeerde en in zijne plaats aldaar bestuurder was Ferdinand Alvarez van Toledo, hertog van Alva enz., werd besloten, dat het huis van Eloris van Pallandt, graaf van Kuilenburg tot den grond toe zou worden afgebroken, ter vloekwaarde gedachtenis der daar binnen herhaalde samenspanning of van het verbond tegen den roomsch-katholieken godsdienst, tegen zijne koninklijke majesteit en tegen de Nederlanden zelven.

Ten jare 1568 den 18acn Juni.quot;

Gaarne had Alva ook die edelen in zijne handen gezien, die, in Nederland aanwezig, vroeger tot het geuzen-verbond behoord hadden. Maar hoe die op te sporen? Hij meende op dezü wijze. Hij liet hun vergiffenis aankondigen, wanneer zij zich binnen dertig dagen voor den raad van beroerten stelden. Niemand echter welke van die edelmoedige vergiffenis gebruik maakte, vreezende dat die liefderijkheid den dood zou geven.

XIX.

DE PRINS TREKT TE VELDE. ALVA\'S STANDHEKLD OF CiOI» WEDERSTAAT DEN HOOVAARDIGE.

De Prins van Oragniën is te velde gecomen -.

Vive Ie geus!

Ghy Papen als apen, ghy meucht wel schromen,

Dcdect u neus,

Door den Prince spijt alle Papisten,

Wij blijven Geus!

-ocr page 160-

138

Al die Pajiisleii , naë haer goetdencken,

Vive le Geus!

Sy meynden Gods leeringe te krencken,

Sy ziju so bcus; 1)

Al door den Prins spijt alle papisten, Wy blijven Geus!

Godes leeringli sal blijven staen,

Vive le Geus!

Macr der papen Godt, die sal vergaen,

Hoort mijne leus:

Al deur den prins spijt papen en muncken \'Z) Wij blijven Geus!

Al hebben sy so meniglien siinpelen bedrogen, Vive le Geus!

vSy hebben so meniglien leughen gheloghen, Met verraet alteus;

Door den prince, spijt papen, wouUapen, Wij blijven Geus!

Sij bouwen op Pausen-leeringhen vals,

Vive Ie Geus!

Die geschoren dieven, haer aflaatsbrieven, Die zijn al bcus.

Door den prince, spijt zielmis, vigily Wij blijven Geus!

Haar guyehelspel en valscho op-stel,

Vive le Geus!

En mach niet staen, maar moet vergaen, Ook haer moeder bcus,

Door den prince, spijt due d\'Alvens placeaten, Wij blijven Geus!

\'s Paus bullen en zijn niet meer ghesien,

Vive le Geus!

Due d\'Alva kan scherp weere meer bien,

Haer macht is veus, 3)

Door den Prince, spijt due d\'Alfs aancleven, Wij blijven Geus!

Den paus heeft gliebroken Godes ghebodt, Vive le Geus!

Sy jaegden hen nae met den Alf 4) in \'t cot, Dit is toch heus; 5)

1) 13üob. 2) Mimuikcn. 3) Voos. 4) I\'lnaggccsl; zinspeling op ilcu naam Alva, 5) Zeker.

-ocr page 161-

130

Door den prins spijt muncken en k\'nunckeu 1)

Wij blijven Geus!

Nu hoort men den elieestliickcn hoop seer claffen.

Vile le Geus!

Om dat men de] ziel-moordcrs \\vt haer nesten ziet jagen,

Dit is de gleus, 2)

Al door den Prins, spijt Jaeobijuen, Bagijnen,

Wij blijven Geus!

Zoo zong men vol blijde hoop, omdat de „prince van Orangiën was te velde gecomen,\'\' en die mare, zij was ook tot Alva doorgedrongen. Onafgebroken was de prins werkzaam geweest, cene aanzienlijke krijgsmacht op de been te brengen, ofschoon zijn toestand zeer moeielijk was. Van drie zijden toch had zijn leger de nederlaag gekregen, en een beminde broeder was van zijne zijde afgescheurd. En wat zou hij nu doen? De handen slap laten hangen? De hoop op verlossing opgeven? Neen, dit kou hij niet. Den raad van keizer Maxirailiaan en van de vorsten van Hessen en Saksen: „Zit stil, doe niets en wacht den loop der zaken afquot; kon hij niet aannemen, waar een Alva niet stil zat, maar met zijne moorden steeds voortging. Met God zou hij het wagen den strijd voort te zetten, ofschoon tot nog toe alles was tegengeloopen, en hij vragen moest: „Ileere, tot hoe lange?quot;

In de hoop, dat verscheidene steden hem zouden bijvallen, richtte hij eene krachtige pro clamatie tot het volk. Hij gaf daarin te kennen, „dat hij de wapenen had opgenomen op verzoek vau en uit medelijden met het verdrukte volk en uit waren ijver voor zijner majesteits dienst, zoowel van den katholieken als van den gereformeerden godsdienst, met geen ander doel dan ter eere Gods, in \'t voorstaan van Zijn Heilig Woord en Dienaren; tot voordeel des konings en zijne erfgenamen; ter handhaving der voorrechten en vrijheden des lands tegen het dwangjuk der Spanjaarden; dat hij goed en bloed wilde opofferen, om dat doel te bereiken en daartoe op eigene kosten een leger verzameld had.quot; Hij vermaande voorts alle Nederlanders hem ter liulpe te zijn.

Het was in September (15(38) dat de prins met een leger van ongeveer 20,000 man en 7000 paarden optrok. Het bestond deels uit uitgewekenen, deels uit Fransche en Duitsche hulpbenden. Vele aanzienlijke mannen maakten dezen veldtocht als vrijwilligers mede, zoo als twee hertogen van Saksen, Kazimir, vorst van Tweebruggen, de graven Lodcwijk en Albert van Nassau, Fre-derik van Rollhauscn, Diederik van Schonenberg, de graaf Joost van Schaucnburg, de graafBur-cliart van Barby en Otto van Malsburg. Van de Nederlandsclie edelen bevonden zich bij het leger de graaf van Hoogstraten, de heer Willem van Batenburg broeder van de door Alva onthoofden Gijsbert en Dirk, de heeren van Obdam en Sonoi, Willem van Lumey, graaf van der Marek, die beloofd had, haar en baard te laten groeien, tot hij den dood van Egmond en Hoorne gewroken zou hebben. De spreuken en zinnebeelden op de vaandels waren treffend. Op sommige stond geschreven: Pro lege, grege et rege, d. i. voor wet, volk en koning. Op andere was cene pelikaan afgebeeld, welke hare jongen met haar bloed voedde.

Alva had intusschen ook niet stil gezeten. Uit Spanje had de koning hem 400,000 ducaten gezonden, waardoor hij in staat was zijne macht aanzienlijk te vermeerderen. Zijn leger bestond uit 30,000 man te voet en 7000 ruiters. Een aanmerkelijke trein geschut, krijgs- en mondbe-hcpften, benevens een zeer groote menigte schansgravers volgden het leger. Het doel van Alva was den prins den overgang van de Maas te beletten en hem tnssohen die rivier en den Eiju te houden, daarom liet hij langs den ganschen Maasoever wachtposten uitzetten en in de ondiepten

1) Kauouuiken. 2) Ilt;cus.

-ocr page 162-

140

der rlvicL\' minkijzers en lioulen vol spijkers uiet de puuten naar boven werpen, om alzoo den overgang onmogelijk te maken. Ook liet Alva aan alle molenaars hunne maalijzers ontnemen, opdat zij voor het leger van den prins geen koren zouden malen.

Na nutteloos in het Luxemburgsche heen en weder getrokken te hebben, kwam de prins voor de Maas. Voortdurend geldgebrek deden zijne soldaten oproerig worden en geweld plegen aan kerken en kloosters. Alva begreep zeer goed, dat het geldgebrek van den prins hem van veel grooter nnt dan een veldslag was. Ook van onderhandelen wilde hij niets weten. Te Maastricht zond de prins hem tot dat einde een trompetter als parlementair toe, maar de man, die zich aan niets, ook niet aan de oorlogsrechten stoorde, liet den trompetter „ongehoord, gelaarsd en gespoordquot; ophangen.

iNa veel onderzoek vond de prins eindelijk eene doorwaadbare plaats bij Stockum tusschen Maastricht en Roermond. Hij liet zijne ruiterij zich midden in de Maas plaatsen, om alzoo de kracht van den stroom te breken, want de werktuigen tot het leggen van eene schipbrug ontbraken hem. Achter de paarden trok nu het volk met het geschut op, dat ook gelukkig de overzijde der rivier bereikte. De prins was zeer geneigd Alva dadelijk op het lijf te vallen, doch zijne Duitsche benden weigerden en eischteu rust na zulk eene vermoeienis.

Toen Barlaimont het allereerst aan Alva de tijding bracht vau het overtrekken over de Maas, was er niemand, die zich meer daarover verwonderde, dan Alva zelf. „Zijn de Gguzen dan vogels,quot; zeide hij, „dat zij over rivieren kunnen vliegen?quot; Te Amsterdam werd een man, alleen omdat hij dit nieuws vertelde, in liet openbaar gestreng gcgeeseld.

Ofschoon voor Alva ongeloofelijk, het was toch zoo; de Geuzen waren over de Maas. De meest ervaren veldheeren van Alva waren van oordeel, dat een slag te leveren, niet anders dan in huil voordeel kon uitvallen, naardien de soldaten van Oranje afgemat en doornat waren, maar wat zij ook mochten zeggen, Alva was tot geen slag te bewegen. En daarvoor had hij natuurlijk zijne redenen. Niet als in Friesland wilde hij nu aanvallender wijze te werk gaan; in elk geval wilde hij alleen verdedigenderwijs handelen. Hij berekende, indien hij zegepraalde, de veldtocht misschien, doch niet eens zeker voor goed beslist zou wezen, en wat kon hij daarbij winnen? Wel veel manschappen verliezen. En — wat ook gebeuren kon — als hij de nederlaag leed ? Dan was alles verloren. Hij wist zeer goed, dat hij en zijne Spanjaarden door de Nederlanders gehaat weiden, en dat zij als een eenig man zouden opstaan, om het overschot van zijn verslagen leger te vernietigen; dat do meeste steden naar eene gunstige gelegenheid uitzagen, om hare poorten voor den prins van Oranje te openen. Neen, hij was ten volle besloten geen slag te wagen; liever bleef hij achtcr zijn reusachtige verschansing, door eenige duizenden schansgravers opgeworpen, daar was hij veilig. Hij kende ook de gesteldheid van het vijandelijke leger te goed, dat gebrek aan geld en leeftocht het spoedig zou doen smelten.

De prins vond de legerplaats van Alva zoo goed versterkt, dat hij het niet raadzaam oordeelde hem aan te tasten; daarom deed hij alle moeite Alva in het open veld te lokken, doch deze liet zich niet lokken, ofschoon de prins negen en twintig maal van legerplaats veranderde.

Intusschen had de prins van Condé £000 scherpschutters en eenige kornetten paardenvolk onder de Genlis tot hulp gezonden. Oranje, die zich met hem vereenigen wilde, brak op naar Tienen. Nu verliet ook Alva zijne legerplaats om hem op den voet te volgen. Herhaalde schermutselingen tussclien de voorhoede des vijands en de achterhoede van \'s prinsen leger hadden toen plaats, waarbij dan de eene dan de andere paitij de bovenhand hield, maar tot een geregel-deu veldslag liet Alva zich nog altijd maar niet vinden. Hij hield vol den prins door marschen en tegenmarschen uit te putten. Om Tieneu te bereiken moest de prins het riviertje de Gete overtrekken. Derwaarts zond Alva zijn zoon don Erederik met 2000 Walen en Spanjaarden, eeuig paardenvolk en zes kanonnen, met het uitdrukkelijk bevel, dat hij een gedeelte van Oranje\'s leger over de rivier zou laten trekken, en het achterblijvende gedeelte zou aantasten. Om den over-

-ocr page 163-

141

gang der rivier te dekken, had de prins 2000 scherpschutters eu eenige kornetten ruiters op den rechteroever der Gete gelaten. Deze werden door doti Prederik aangevallen en grootendeels verslagen. J3ij dit gevecht verloor de prins zijn vriend Antonie Lalaing, graaf van Hoogstraten, die door eigen pistool gekwetst, aan de gevolgen overleed.

Dit kleine voordeel deed de Spanjaarden naar een alge meen en strijd hunkeren. Telkens die achterwaartsche bewegingen te moeten maken, liet hun trots als oudgediende soldaten niet toe. Ook de legerhoofden en zelfs de beide zonen van Alva verlangden naar den strijd. Zij bestormden hem met vragen, dat hij toch tot den strijd zou overgaan, doch dit maakte hem zoo woedend, dat hij hun de galg aanbood, indien zij het weder waagden met dat voorstel voor den dag te komen.

Alva had goed gezien. De toestand van den prins was onhoudbaar. Hij zelf zag dit in. Zijne troepen toch werden langer hoe oproeriger. Zij eischten betaling. Voel moeite kostte het hem, hen tot bedaren te brengen. Zelfs werd hem eens bij een dier gelegenheden het zwaard van de zijde geschoten. En daarbij de vrees voor Alva hield de poorten voor hem gesloten; durfden de Nederlanders niet tot hem doen gaan of de landlieden hem levensmiddelen bezorgen. Van de vroeger hem gedane belofte kwam ook niets. 300,000 rijksdaalders waren hem beloofd, en hij ontving er slechts 10 of 12,000. De arme ballingen deden meer dan de rijken. Dat alles deed hem besluiten naar Frankrijk te gaan, om zijne hulp aan de protestanten aldaar onder den prins van Condé te bieden. Zijn krijgsvolk echter eischte naar Duitschland teruggevoerd en daar afbetaald te worden. Na een moeielijken tocht kwam hij te Straatsburg aan, waar hij zijn geschut en krijgsbehoeften verkocht, om met de opbrengst daarvan een gedeelte dor soldij te voldoen; het overige zou later betaald worden. 1200 ruiters behield hij in dienst, met welke hij cn zijne broeders zich in April van het volgende jaar (1569) naar Frankrijk begaven. Een paar maanden later begaf hij zich echter, als boer verkleed met levensgevaar door Frankrijk naar Duitschland, naar zijne geboorteplaats Dillenburg.

Droevig eindigde alzoo een veldtocht, waarvan de prins de bevrijding van Nederland had gehoopt. Aan hem had het niet gelegen. Waren alle beloften, alle toezeggingen vervuld geworden, hij zou waarschijnlijk in zijne ondernemingen gelukkiger geweest zijn. Had hij zich in dit opzicht niets te verwijten; hij gaf de schuld ook niet aan de Nederlanders, wetende, dat een bloedraad verlamming werkte. Ja, \\ scheen dat er geen raad noch macht ter verlossing, \'t scheen dat meu geen stap nader tot de vrijheid gekomen was, en toch de prins hield het oog naar boven gericht, want zijne „verwachting bleef op den Heer die den hemel en de aarde gemaakt heeft.quot; Van alle vrienden verlaten, had hij meer behoefte aan \'s Heeren steun. Op \'s Heeren tijd en op Zijn tijd alleen, dan zou de verlossing geschieden. „Veilig te midden van den storm,quot; dat was \'s prinsen leus. „Zijn godsdienst was hem geen dekmantel voor zijne ontworpen, maar troost in tegenspoedquot; zegt Motley.

Do Nederlanders hadden gezien, dat het den prins ernst was geweest, iets ter hunner redding te doen, en zij kenden hem te goed, ora te vreezen, dat hij hen aan hun lot zou overlaten.

Trotsch op zijn voorspoed hield Alva op den 29atcn December (1508) een luisterrijken intocht binnen Brussel, Overal schreef hij dank- en vreugdefeesten uit, wegens zijne overwinningen. En het arme volk moest, ondanks zich zelve, juichtonen aanheffen, het moesl blijde zijn. Om zich zeiven nog meer te verheerlijken, liet do trotsche dwingeland gedenkpenningen slaan. Men ziet hem daarop afgebeeld, zittende op een zegewagen, gekroond wordende door de Ovenvinninf), In zijn rechterhand houdt hij een zwaard, ten toeken, dat hij graaf Lodewijk had overwonnen, en in de linkerhand een Minerva-schild, als zinnebeeld der wijsheid. (Door zijne wijsheid immers

-ocr page 164-

142

had liij Oranje\'s plannen verijdeld?) De zegekar wordt door twee uilen getrokken 1). Ja, op de markt te Brussel, waar nog onlangs het bloed van Egtnond en Hoorne gevloeid had, hield hij tournooispelen. Was liet niet gansch Nederland in liet aangezicht slaan ? Was het niet om het volk diep te krenken, en den smaad te doen gevoelen, dien hij liet in het vermoorden der edelen, toedroeg?

Maar dit alles was den ijdelen trotschaavd nog niet genoeg. Er moest iets blijvends wezen, dat zijne heldendaden (neen, zijne misdaden) zou vereeuwigen. Er moest een zegeteeken worden opgericht, waardoor de nakomelingschap zich zijner deugden zou herinneren, (neen, zijne euveldaden zou vloeken.)

A\'roeger hebben wij gezien, dat Alva verlangde, dat hier en daar een kasteel zou worden opgericht, zoogenaamd ter bescherming van uitwendige vijanden, maar eigenlijk om de Nederlanders zeiven in bedwang te houden, omdat hij zich wel bewust was, dat de bevolking aan zijn dwingelandij, aan zijne geweldenarijen weerstand zou bieden. Ook Antwerpen, die vermaarde, bloeiende koopstad moest een bedwangmiddel, een citadel hebben. Op den 22aten Mei 1568 werd de eerste steen gelegd, waarbij een Spaansch priester de mis las. Dagelijks waren 3000 arbeiders werkzaam en welhaast verhieven zich vijf bolwerken van het heerlijkste arduin, welke de verwaande hertog, door zijn hoogmoedig hart gestreeld, naar zijne namen Fernando, Toledo, Due en Alva liet doopen. Het vijfde bolwerk kreeg den naam van den bouwmeester Paciotlo. Die citadel werd met al het te Antwerpen voorhanden zijnde geschut bezet en Serbellon tot bevelhebber aangesteld.

De bouw van dat kasteel had 1400.000 gulden gekost, waarvan de Antwerpenaars gedwongen werden een derde gedeelte te betalen. Alva was schaamteloos genoeg om de boeien, waarin de inwoners gekluisterd zouden worden, door hen zeiven voor een gedeelte te laten bekostigen. En toch, niemand die zijne stem durfde verheffen. Zwijgend betaalde men die groote somme gelds, en liet men zich in ketenen slaan. Toch zouden die boeien nog knellender worden.

Dat kasteel was zeer sterk gebouwd, en sieraad ontbrak er niet aan. Het had 2500 schreden in omtrek, bezat 15 groote pompen, twee windmolens, een brouwerij, een fraaij kerk met twee kapellen, arsenalen, kruitkelders en barakken. In het midden was cene groote, ruime vlakte, geschikt tot wapenoefeningen.

Nu, op deze vlakte, zoo zei hem zijn ijdel en hoogmoedig hart, zou hij zichzelven een standbeeld oprichten. Zich zei ven? Voorzeker, wie zou het anders gedaan hebben? Hij wist wel, dat zijne nagedachtenis in Nederland niet in zegening zou blijven, al zou ook een enkele onkundige en onbeschaamde lofredenaar optreden en eene flambouw voor hem ontsteken. Neen, zoo lang Nederland een eigen volksbestaan heeft — en God geve dat liet dit behoudt — tot zoo lang zal een smet op den man des bloeds en des gruwels kleven, en daarom moest hij wel, wilde hij zijne daden vereeuwigen, zich zeiven eene eerezuil stichten. Maar waarover zullen wij ons het meest verwonderen? Over zijne verregaande onbeschaamdheid of over zijne afschuwelijke zelfvergoding? want waaraan niemand dacht, ofschoon elk voor hem bukte, dacht hij, en er behoort inderdaad ontzaglijk veel zelfverblinding en een aan krankzinnigheid grenzende hoogmoed toe, om voor zich zeiven eeu standbeeld te bouwen.

Ieder sprak ook met verachting van dit bewijs van trotschheid, terwijl anderen, en onder hen zijne vrienden, van schaamte zwegen. Men kon niet nalaten er dit versje op te maken.

Wie dat sich selfs verheft te met,

Wordt wel een armen sleter.

Due d\'Alf, uw beeld, tot spijt geset.

Ware afgebroken beter;

Uw boose daed, Die gij begaet,

1) De uilen worden iu ilc fabelleer aan Miuervn toegelieiligd.

-ocr page 165-

143

Bij allen toch ontijdig is,

En strijdig is, Met onsev lunden staet.

Doch \'t schijnt gij nergens naer en vraegt,

Ghij wilt het al verscheuren;

Maer die daer doet wat God raishaegt,

Sal \'t eynde noch betreuren;

Als hij, vol noot, sal, naeckt en bloot.

Voor Godes oordeel schuldig staen,

ünduldig gaen, Verwesen totten doot.

Maar bezien wij nu ook het beeld, zoo als het daar stond op het middelpleiiv van het door hem gestichte kasteel van Antwerpen eu hem vertegenwoordigen moest, die der stad hare welvaart en vrijheid ontnam, door de kluisters waarin hij haar gesmeed had. Het beeld was vervaardigd van het bij Jemmingen op graaf Lodewijk veroverde geschut door den hoogstbekwamen beeldgieter Jacobus Jungeling, en de opschriften en zinnebeelden waren voortbrengselen van den geleerden en geestigen Benedictus Arias Montanus. Het kunstgewrocht mocht in waarheid schoon genoemd worden.

Op een blauw arduinen voetstuk stond het meer dan levensgroote beeld, dat een welgelijkende afbeelding was van den persoon dien het voorstelde, in volle wapenrusting. Het ongedekte hoofd zag, en do ontbloote uitgestrekte rechterhand wees naar de stad. Het borstharnas was omhangen met de ridderorde van het Gulden Vlies. In zijne linkerhand zag men den bevelhebberstaf, en op den linkerschouder hing een sjerp, die tot op de rechterheup afdaalde. Het harnas, het borststuk, de dij- eu scheenstukken waren met lofwerk gegraveerd. Het rechterbeen stond rechtop, terwijl het linker meer achterwaarts gebogen op een menschelijk lichaam met twee hoofden en vier armen stond. Onder de voeten van het beeld lag ook een menschelijk lichaam, gekleed in wapenrok en Komeinsche strijdlaarzen; het had twee hoofden en halzen en vier armen, lag op den rug, ten teeken dat het verslagen eu verlamd was ter neder geworpen, terwijl boven elke knie zich een open wonde vertoonde. Het liggende beeld met twee hoofden had in cle eene hand een fakkel, naar beneden gericht, om aan te duiden, dat liet oproer was uitgedoofd; in de andere hand stak een smeekschrift omhoog, \'t welk den hertog wordt aangeboden, als een bewijs van volkomen onderwerping. Beide handen vertoonden zich aan de linkerzijde van het beeld. Ook aan de rechterzijde daarvan waren twee armen. De eene hand hield een gebroken hamer vast, ten teeken dat het geweld verbroken was; in de andere hand een bijl, om aan te duiden hoe men te werk was gegaan. Om den hals had het lichaam een bedelzak, waaruit slangen en hagedissen kropen. Hiermede wilde men de boosheid en sluwheid van den opstand aanduiden. In de ooren der hoofden hingen gcuzennappen, opdat men zou zien, dat het geuzen zijn. Om de huichelarij en het geweld der geuzen aan te duiden, was nog een mom-aangezicht en een strijdknods of zoogenaamde morgensier aangebracht, die door de voeten des hertogs vertreden werden.

Opmerkelijk is het, dat de vervaardiger in zijne allegorische voorstellingen wel alles op eene zinrijke wijze had uitgedacht, wat op den opstand betrekking had, maar den godsdienst daar geheel buiten sluit; die was bij het beeld niet aangegeven. Even opmerkelijk is het, dat in elke afbeelding een leugen tot grondslag ligt.

Sommigen willen in het liggend lichaam met twee hoofden en vier armen Egmond en Hoorne, anderen prins Willem en zijn broeder Lodewijk zien; wederom anderen houden het voor de edelen en het Nederlandsshe volk.

Onder de voeten des hertogs las men: vervaardigd door Jungeling uit veroverd geschut.

Alleen deze woorden kouden Alva genoeg geweest zijn, zijn naam te vereeuwigen, maar zijn hoogmoed eischte meer, verlangde een hoogdravend gedenkschrift.

Bezien wij daarom het voetstuk.

-ocr page 166-

444

Het was een vierzijdig prisma. Van boven was het gedekt met een breede uitstekende kroonlijst; van onderen rustte het op drie breede trappen, alles vervaardigd van blauw arduin. Op de voorzijde, op een groote koperen plaat, stond hel. opschrift in \'t latijn, dat door onzen Hooft aldus vertaald is: Aan Ferdinand Alvarez van Toledo Har I oy he van Alva, Ooversle in Nederland voor Philips den tweeden koning van Spanje omdat hij naa \'t slissen der muijterije, verdrijven der wederspanniglen, verzoiy//cn van den Godsdienst, houwen van \'l Gerecht, de vrede van \'t Gewest geoestight heeft, is dit opgerecht; aan den gelrouwsten iewindtsman des allerbesten koninx.

Aan de rechterzijde van het voetstuk bevond zich liet volgende basreliëf 1): Een herder trekt met zijne kudde naar het woud; voor hein uit drijft een in de wolken zwevende engel met een olijftak in de hand, verscheidene roofdieren, slangen, padden, uilen en vledermuizen. Onder dit stuk stond in het griekscli: Be dageraad verjaagt het hoaad. Naardien Alva in het Spaansch „dageraadquot; beteekent, is het duidelijk op wien de voorstelling ziet, en welke bedoeling — verheerlijking van Alva — het heeft.

Aan de linkerzijde van het voetstuk zag men, te midden van wapentrofeën, een allaar met een ontstoken brandoffer met het Latijnsohe inschrift: Aan den God onzer vaderen, en iets lager: vroomheid.

Daar even vroegen wij: waarover moeten wij ons het meest verwonderen, over Alva\'s hoogmoed of onbeschaamdheid? Zijne hoogmoed hebben wij gezien, en zijne onbeschaamdheid is merkbaar in elk gedeelte van zijn eerzuil. Laat ons zien. Het voorschrift: Aan Ferdinand Alvarez enz. Wie zegt dat aan? Hij zelf. Geen standbeeld is hem opgericht, daarom had hij moeten schrijven: door mij zeiven.

llij had de muijterije geslist, de wederspannighen verdreven, en — nog een aantal van jaren heeft de strijd tegen Spanje\'s geweldenarijen voortgeduurd, en was het land nog vol zoogenoemde wederspannigen.

Hij had den Godsdienst verzorgd. Welken godsdienst? Den gereformeerden? Dien wilde hij vernietigen. Den roomschen aldus? Maar die ging, bij den voortgang der reformatie al meer en meer achteruit; daalde zichtbaar in de achting van het volk.

Hij heeft liet Gerecht gebouwd, en — met schending van recht sleepte hij Egmond en Hoorne voor den bloedraad in plaats hen voor den rechtbank der Vliesridders te brengen, en niet alleen die twee edelen, maar hoeveel bovendien. Voeg hierbij de verbanningen en verbeurdverklaringen van onschuldigen.

Hij heeft den vrede van \'t Geweste bevestight, en — de vrede is eerst 77 jaren later ge-teekend. En — hij heeft na de oprichting van zijn standbeeld nog zoo schrikkelijk gemoord.

Hij noemt zich een herder, en — hij verslond de schapen.

Hij noem\'t zich de dageraad, en — hij deed al wat hij maar kou, om het licht des evangelies uit te dooven en duisternis te doen hecrschen.

Hjj laat zich de vroomheid noemen, en — maar genoeg, om te doen zien, dat alles leugen, dat Alva de leugen was.

„God wederstaat den hoovaardigequot; zeiden wij aan het hoofd van deze paragraaf. En dat dit zoo is, zullen wij in Alva zien.

Toen het kunstproduct op zijn niet minder kunstig en prachtig voetstuk prijkte, moesten toch vrienden en bekenden het zien, en — hulde bewijzen. Nu ja, lage vleiers en gunstelingen, ook bevreesden, bewezen den nieuwbakken Nebucadnezar alle eer, maar één — de hertog van Aerschot zeide: „De troniën van het vertrapt wordende monster hebben een dreigend voorkomen; ik zou voor hen vreezen, wanneer ze eenmaal onder den voet van daan kwamen.quot;

\'t Was een voorspelling, die Aerschot onwetend uitsprak,

11 Hnlf vertieren beeldhouw- of gietwerk.

-ocr page 167-

145

Zulk een taal kon Alva niet welgevallig zijn, en toch hij glimlachte, want, al wilde hij het niet weten, hij ontzag Aerschot, omdat die bij den koning in een goed blaadje stond.

In Spanje staken de hovelingen den draak met liet beeld. Zelfs de koning gevoelde zich door den overmoed van Alva beleedigd, waarom Alva wijselijk besloot zijn plan te laten varen. Hij had n. 1. twee beelden laten vervaardigen. Eén daarvan wilde hij ter gelegener tijd mede naar Spanje nemen, om dat in zijne lusttuinen te plaatsen en alzoo ook daar zijn naam te vereeuwigen.

Zoo volgde op zelfvergoding, verachting.

Willem van Oranje zegt er van in zijn Apologie: „Het is een spijügh beeldt, teecken van helschen hoogmoedt, een heerlijke kroon van Alva\'s schelmstukken.quot;

En Hooft zegt: „\'t Stond ieder in den wegquot;. Welnu het zou ook weggenomen worden.

Opmerkelijk is het, dat Alva\'s roem, na de oprichting van zijn beeld, is gaan zakken.

Het woord der schrift zegt ons: „Hij — de Heer — moet wassen en wij minder worden.quot; Maar dat is ook alleen bij hem mogelijk, die zijn onwaarde heeft leeren zien. Bij Alva was dit omgekeerd: Hij wassen, grooter worden. Zijn Heer was ook niet Christus, het was de paus van Home. Maar Alva zou zien, dat er een rechtvaardige en vergeldende Voorzienigheid leeft. Nog bij zijn leven moest zijn opvolger Eequesens op bevel des konings het beeld van het voetstuk laten afnemen, en het in een donkeren kelder van de citadel laten bergen. Van Meteren zegt, dat het andere aan een klokkengieter werd verkocht, om het te versmelten.

Later (in 1577) kregen de Antwerpenaren van de Algemeene Staten verlof om den ;val van \'t kasteel aan de stadszijde af te breken. Bij die gelegenheid vond men het verborgen beeld, waarop dadelijk hamers en mokers werden toegepast tot het verbrijzeld was. Van de stukken is in 1635 door den kopergieter Goethals een kruis en een Christusbeeld gegoten. In de revolutie van 1799 is dat kruis vernield, doch het beeld is, naar men zegt, nog in de St. Andries-kerk te Antwerpen te zien, en heeft dus nog altijd de bestemming om tot afgoderij te dienen.

XX.

VERDERE GRUWELEN VAN ALVA EN ZIJN BLOEDRAAD.

Vóór Alva tegen den prins was opgetrokken, had hij zijne wraak aan vele onschuldigen gekoeld. Zoo was Herman Schinkel te Delft in Juli met het zwaard gerecht, omdat hij het psalmboek, den catechismns, de belijdenis des geloofs, een boekje van \'t Heilig Avondmaal en eenige andere stichtelijke werkjes gedrukt had. Te Amsterdam werden honderd en veertig vluchtelingen ingeroepen en toen gebannen. Onder deze bevond zich Jacob Simonszoon de Rijk, een koren-kooper, een man van wien wij later meer vernemen. Een grijsaard van zeventig jaren, Pieter Kaers, werd, omdat hij „geluiterd en gegeusdquot; had, veroordeeld om vijftig jaren lang op de Spaansche galeien door te brengen 1). Op zee zijnde wierp men hem over boord. Drie mannen van aanzien werden onthoofd, want één van hen had aalmoezen bij een geuzenpreek ingezameld en de beide anderen hadden de preêk bijgewoond. In elke plaats werden offers der wraak opge-eischt. Ook de Rederijkers ontliepen hem niet.

De Rederijkers.

In de meeste Nederlandsche steden bestonden letterkundige vereenigingen of broederschappen,

1) De bloedrnnd hml dien man zeker een bnitengewonen (iiulerilom foegedaftht»

10

-ocr page 168-

140

bekeud onder den naam van „Rederijkersquot;. Zij stelden zich ten doel de beoefening der vader-landsche taal- en dichtkunst. In hunne bijeenkomsten hielden zij zich dan ook bezig met het vervaardigen van gedichten, vooral van schriftuurlijke spelen, die daarna openlijk ten tooneele gevoerd werden. Men noemde ze mysteriën. Deze spelen wekten bijzonder de belangstelling vau het volk op en hadden ook veel invloed op hetzelve. Die schouwspelen hadden toen hun nut. Het was het eenige onderwijs in de schrift, dat het volk vóór de hervorming ontving. „Zij waren \'s volks leermeesters in de heilige oorkonden, het lichaam tot jolijt, de ziel tot profijt.quot;

Die godsdienstige spelen waren al vroeg bekend, en ontstaan na de kruistochten. Kerkelijke feesten werden door tooneelvoorstellingen opgeluisterd. Zoo vertoonde men: de boodschap aan Maria, de geboorte, de wijzen uit het Oosten, tooneelen uit het lijden, enz. Ook uit het Oude Testament als: Abrahams offerande enz. In het eerst waren geestelijken, priesters, monniken, kosters, koorknapen en scholieren de spelers, doch later namen ook de gilden en poorters daaraan deel en zag men een vereeniging van bakkers het II. Avondmaal, de lakenkoopers de schepping, de doodgravers den zondvloed enz. vertoonen. Die tooneelspelers waren soms zoo hartstochtelijk, dat zij vergaten slechts spelers en zich verbeeldden in de werkelijkheid te zijn. Zoo moest b. v. een priester de rol van Judas den verrader vervullen. Hij deed dit zoo natuurlijk, dat men vergat een gowaanden Judas te zien, en hij had het met het leven moeten bekoopen, indien niet één uit het gezelschap hem gered had. Een ander priester vervulde de rol van den gekruisten Christus, en weinig had het gescheeld, of men had hem aan het kruis laten sterven. Soms kon men ook de hel zoo fel stoken, dat er brand ontstond en engelen en duivelen in de vlammen omkwamen.

Niet alleen op kerkelijke ook op burgerlijke feesten begon men zijne mysteriën. Vaak zag men dan op markten, pleinen, bruggen, hoeken van straten groepen van menscheu, die aan de omstanders verschillende tafereelen uit den Bijbel voorstelden.

Maar om tot de Rederijkers terug te keeren. De rederijkkamers bestonden uit geestelijke zoowel als uit wereldlijke personen. Zij hadden een heilige tot patroon en een bloem tot zinnebeeld gekozen. Die broederschappen werden door de vorsten niet alleen begunstigd, maar in besclier-ming genomen, met voorrechten begiftigd; zelfs gaf de paus aan sommige aflaten. De Bourgondische vorsten hebben dikwijls hunne geschillen door de rederijk kamers laten beslechten. Zij stonden in zulk een hoog aanzien dat vorsten en edelen hunne namen op de leden-lijst zetten. Willem I b. v. was prins en de burgemeester van Antwerpen hoofdman der Yiolieren.

Met groote pracht konden verschillende kamers zich in deze of gene plaats vereenigen, om naar een uitgeloofden prijs te dingen. Die wedstrijden noemden men landjuvveelen. In 156^ b. v. hielden veertien kamers uit onderscheidene plaatsen haren intocht te Antwerpen. De Brusselsche kamer „het Mariënkransjequot; trok met 340 paarden binnen de stad. Alle ruiters waren in karmozijn fluweel en zijde gekleed; die van Mechelen kwamen op 336 paarden en in hoogrood fluweel gedost.

Ook op die landjuweelen droegen zij hunne spelen aan de verzamelde menigte voor. En — wij zeiden \'t reeds — \'t had zijn nut. De rederijkers toch waren de leer- en zedemeesters van het volk. Zij wezen op het afschuwelijke der ondeugd, en spoorden aan tot deugd en goede zeden. De adel en geestelijkheid, aan de grofste ondeugden overgegeven, werden door hen niet gespaard, maar openlijk ten toon gesteld. Toen de hervorming doordrong en de Rederijkers met de geschriften der hervormers bekend werden, openden zij de oogen des volks voor de dwalingen der roomsche kerk. Zij waren de eerste verkondigers van het zuivere evangelie. Rome zag in hen gevaarlijke vijanden. Zij waren dan ook „stoute preekers der nije leere,quot; die paus, prelaten, sacramenten, biecht, laatste oliesel, mis, aflaatkramerij durfden aantasten, zoowel in hunne gedichten als in hunne openlijke spelen. Hierboven medegedeelde verzen hebben \'t ons reeds doen zien. Geen wonder dan ook, dat hunne spelen, als zij in het licht verschenen, op de lijst der ketterjche boeken werden gesteld, de. lezing en de herdruk vferboden werd, dat toch evenwel

-ocr page 169-

147

niet baatte, naardien zij meermalen herdrukt en overal gelezen werden. Uit hunne gedichten: „Goede wereken zijn dreck;quot; „geen ander middel tot bekeering dan Godts woord en deroeringe des geestesquot;; „geen andere aflaat dan \'t precieuse bloedt Cliristiquot;; „Christi bloedt schenckt alleen ontferminghequot;j „geen saliehheyt als door Christ alleynquot;, moest het volk wel leeren, dat er iets anders tot zaligheid noodig was, dan hetgeen de kerk leerde. En die kerk — \'t spreekt van zelve — kon niet stil blijven bij „die stoutigheden van de fUietoricaquot;; „het godslasterlijok spel en de slimme geuserij der gesellenquot;. De bisschoppen werden dan ook gelast, „de stukken, voor ze ten tooneele werden opgevoerd, streng na te zien, op die van de Ehetorica wel te letten en hen te corrigeren.quot;

Er kwam van wege de roomsche kerk een gebod, dat de Rhetorica zonder de vereischte approbatie niet mochten vertoonen „een spel van Sinne of moraliteit of ander spel ter eere Gods of van zijne Heiligen, of ter vermaak en eerlijke recreatiequot;; ook; „vermaning de heilige mysteriën niet te profaneren; de heilige schriften niet te misbruiken en zich niet met geestelijke en wereld-sche zaken te bemoeien.\'\'

Zoo lang Filips hier in \'t land vertoefde, hielden de Eederijkers zich over \'t algemeen stil, doch toen hij vertrokken was, werden de geestelijken met dubbele scherpheid door hen gehekeld en dat zelfs in \'t gezicht van brandstapels en schavotten, ja, hoe meer de plakkaten in scherpte toenamen, met des te meer ijver tastten zij de roomsche kerk in haar hartader oan. Hunne spelen lieten zij bij duizende drukken en verspreiden en hunne gedichten aan do woningen van aanzienlijke en hooggeplaatste mannen aanplakken. Dat een Granvelle het mikpunt van hun bijtende scherts was, kan ons niet verwonderen. Denken wij slechts aan de spotprent waarop hij, in de gedaante vau een hen op eieren gezeten, werd voorgesteld.

quot;Vele stukken door de Kederijkers vervaardigd, zouden wij u kunnen mededeelen. Een enkele tot proeve.

Het was in 1539 dat de Fonteinisten te Gent de prijsvraag uitschreven: „Wat is de grootste troost eens stervenden?quot; Negentien andere kamers verschenen met groote pracht, om naar den uitgeloofden prijs — zilveren kannen — te dingen. Antwerpen behaalde dien door het antwoord: „De opstanding des vleesches is de grootste troost van een stervendequot;. Bij de daartoe ter verklaring strekkende mysterie werd het lijden van Christus, zijn dood en opstanding vertoond.

Ofschoon het antwoord van elke kamer op de voorgestelde vraag verschillend was, wezen toch alle antwoorden op Christus. De kamer te Brussel wees op Gods belofte, die van Loo en Vueren-ambacht op \'s menschen troost gegrond in Jezus Christus; Nieuwkerk in het gelooven sterven en verrijzen van den Zaligmaker. In dat stuk vraagt „de stervende menschquot;, of hij zich ook op menschelijke instellingen mag verlaten? De „Schriftelijke Troostquot; antwoordt hein:

„En trouwen contrarie staet ter geschreven In de Schriftuere, de redene aanschout:

Vermaledyt is hy, die op menschen betrout,

Die scheyt van dien en des Hoeren woord hout.quot;

De „stervendequot; vraagt Weer, of hij ook aflaat van zonden buiten Christus kan erlangen, en \'t an woord is:

„En trouwen neen, dit verstaet glü wel.

Door hem 1) is ghegheven den grooten aflaat,

Dat is vergevinghe van alder misdaet.quot;

De kamer te Meesen wees „op \'t betrouwen op de ontfermhertigheid van God met berouw van zonden.quot;

I

Daarin spreekt de mensch:

1

1) Clirihtna.

-ocr page 170-

148

„Ik wille coopen, maar ic en hebbe niet Daer ic mede soude mogen doen payment. I)

Ware \'t rijedom van haven in mi present,

Sc mocht ic brieven van pardoenen coopen,

Utvaerden, iaargetijden stichten bij hoopen,

Om daer dore te sine ut purgacie. 2)quot;

Daarop getuigt de, geest:

„Neen mensche, dat ware God defamacie,

Mocht ghi door eytgen invencie sijn salich,

So en hadde Christus niet ghesyn betalich Yoor \'t mensclielike geslachte, wilt dit bevroen.

Totten goddeliken woorde en suit ghi doen Yet af, oft toe, so daer staet geschrevenquot;.

Zoo zouden wij u meer fragmenten van de verschillende kamers kunnen mededeelen, docli wij achten dit genoeg u te doen zien, dat de Rederijkers leeraars waren der „nije leere.quot;

Dat zij zich niet alleen bepaalden tot het beschimpen en bespotten der roomsche priesters en hunne kerkelijke instellingen, maar ook als tucht- en zedemeesters van het volk optraden, hebben wij hierboven reeds gezegd.

Zij waren ook dichters der meeste gezangen in het Geuseliedehoek, van de schoone christelijke referijuen, die met den Bijbel, de psalmen van Datheen en de Souterliedekens de gewenschte volkslectuur van die dagen waren.

Maar Alva komt. Hij, de man des bloeds, zou die monniken- en priesters-bespotters, die verachters van mis en H. vaatwerk, dia beelden verontreinigers, wedervergelding doen. Hij weet het wel, wat de Rederijkers al gezegd en gedaan hadden; hoe zij ook zijn vriend Granveile hadden bespot, hem het „roode kalfquot; noemden en schimpdichten hadden gemaakt op de bisschoppen en inquisiteuren. Op de aanstelling van den inquisiteur Sonnius a. o. toen zij openlijk aanplakten :

„o Biscop Sonnius, die ten Bossche 3) zyt,

Uw naam is zeer benyt,

U ryck is van geender weerde,

In hemelryck nog op eerde.

Ghy eedt lieden ons dagelycx broot,

Ons wijft\'s en kynderen hebben groot noot.

o Heer, gby die daer in den hemel zyt,

Maact ons doch dese bisschop quyt.

En laet ons in geen becoringhe vallen,

Maer verlost ons van de geschoren allen.quot;

Of hoe de factor der Pelikanisten te Haarlem 4) Hein Adriaansz. ecu echo of weergalm gemaakt had, en hoe hij op zijne wandelingen door de stad de vragen deed, waarop zijn zoontje het antwoord gaf:

Vr. Wat zijn nu de priesters en monniken, die zongen als een lijster?

Ant. Bijster.

Wat zullen zij nu doen deze geleerde klerken?

Werken.

Hoe zouden zij werken, zij kunnen niet, deze heeren?

Zij mogen leeren.

1) liefaliug, volduenhig 2) Znivcriug, i\'eclitvaardigiug. S) \'s Hertugeubosclu

4) T)e Hnnrlemsnhi! RoJerijkera werden Peliknnialeu penoenul, omdat zij een pelikaan in hun blazoen voerden.

-ocr page 171-

140

Is hunne leer van God dan iets?

Gaiisch niets.

Komt liunnc leei- wel met Gods woord overeen?

Neen.

Wat zal men dan doen met hunne geboden?

Uitroden.

Wat doen de zielmissen aan de zielen profijt?

Niet een mijt.

Waarom zijn dan de zielmissen door de priesters bereid?

Uit gierigheid.

Waarom doen zij dan zielmissen? mij dit vertelt.

Om geld.

Wat zullen de zielmissen doen in het oordeel?

Geen voordeel.

Wat zijn priesters, monniken en ook jezuiteu?

Hypocriten.

Hoe is het met hun vagevuur? ik wilde dal ik hel wist.

Uitgepist.

Die hunne boosheid uitbracht, wat was dat voor een ruiter?

Mr. Luiter.

Waarmee bewees hij hunne boosheid? zeg mij dat puur.

Met de schriftuur.

Waar was het laatste concilie? Wil mij dit in \'t harte prenten.

ïe Trente.

WTat besloten zij daar? Zegt het mij geringen.

Vele beuzelingen.

Wat was het voornaamste? Zeg mij de conditie.

De inquisitie.

Wie zullen de inquisitie tegenstaan als vrome reuzen?

De geuzen.

Wie wil haar voorstaan? Hertog Erederik I)?

Neen Ederick.

Wat brengen de predikanten, die daar buiten prediken, voort?

Gods woord.

Door wicn zijn zij gezonden? Zeg het zonder spot,

Door God.

Dit is ter eere van God en de geuzen gedaan;

Maar ik zal er voor de priesters weinig dank voor oiilvaan.

Dit was zoo. Op bevel van Alva werden alle rederijkkamers gesloten en op de Rederijkers scherp toegezien. Velen hunner werden naar schavot en brandstajiel gevoerd. Ook Adriaansz. Op hooger bevel nam de onderschout Puyst hem gevangen. Adriaansz, had dit niet verwacht, naardien Puyst hem meermalen beloofd had, hem heimelijk te zullen waarschuwen, wanneer er last tot zijne inhechtenisneming mocht gegeven worden. Adriaansz. vertrouwde op deze belofte. Op zekeren dag komt Puyst bij hem, en zegt: „gij moet u voorzien, mijn goede vriend!quot; Adriaansz. legde in haast zijn werk neer (hij was schoenmaker) om de stad te verlaten, maar de onderschout, een echte jezuit, stond hem buiten de deur op te wachten, om hem als zijn gevangene meê te voeren, Het hielp niet, dut zijne moeder, eene vrou.v van tachtig jaren, naar de,

1) De Hertog van Hrunswijk.

-ocr page 172-

150

burgemeesters ging en wees op de acht moederlooze kinderen van haren zoon; Adriaansz. moest het schavot beklimmen. Op de plaats des gerichts gekomen, sprak hij de omstanders vrijmoedig toe. Hij vermaande hen de afgoderij te verlaten en zich te begeven tot den waren godsdienst. Daarop deed hij zijn gebed, „lleerequot;, zoo bad hij, „doe nu aan uwen knecht zoo als Gij hem beloofd hebt, want in uw evangelie hebt Gij gezegd: Wie volstandig blijft tot den einde, zal zalig wordenquot;.

Op de ladder staande, kwam er eensklaps een zwaar onweder. Schrik en ^ontsteltenis grepen de omstanders aan, en de beul haastte zich van de galg te loopen. Onweder en beweging echter bedaarden. Nijdig rukte men Adriaansz. nu van het schavot en sleepte hem langs de straten naar het stadhuis, alwaar hij op eeu ladder gewurgd werd.

Voorwaar er was veel troost noodig in deze tijden van druk. Dat begreep ook de edele Mar-nix van St. Aldogonde. Hij zond de lijdende Nederlanders ecu troostlied toe, dat tevens moest dienen, om hun moed te verlevendigen en hen te doen hopen op een betere toekomst. Het is het Wilhelmus van Nassouiven, dat wij, om zijn te weinige bekendheid, niet mogen weglaten.

J^ilhelmus van Nassouwe,

Ben ick van Duytschen bloet.

Het vaderlant ghetrouwe %

Blijf ick tot in den doedt.

Een prinee van Orangiën

Ben ick vrij onverveert.

Den coninck van Hispaengiën

Heb ick altyt gheëert.

Hn Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht,

Daarom ben ick verdreven,

Om landt, om luijd\' ghebracht 1).

Maar Godt zal my regeren Als een goet instrument 2)

Dat ick sal wederkeeren In mijnen regiment 3).

pijdt u mijn ondersatcn.

Die oprecht zijn van aert,

Godt sal u niet verlaten Al zijt ghij nu beswaert;

Die vroom begheert te leven,

Bidt Godt, nacht ende dach,

Dat hy my craeht wil gheven,

Dat ick u helpen mach.

^ijf en goet te samen.

Heb ick u niet verschoont.

Mijn broeders, hooch van namen,

Hebbent u ooek vertoont:

1) Van inwoners beroofd. Ü) Werktuig. 3) Stadhouderschnp.

-ocr page 173-

151

Gracf\' Adolff is gheblevcn In Vrieslandt, in den slach,

Sijn siel, in \'t eeuwich leven Verwacht den jongsten dacli.

Hdel en Hooch-gheboren, I Van keyserlickeu stam,

Een vorst des Eijcks vercoren, Als een vroom christen-man.

Voor Godes woort ghepreesen, Heb ick, vrij, onversaecht.

Als een helt souder vreesen, Myn edel bloet ghewaecht.

^yn schilt ende betrouwen Sijt ghy, o Godt mijn Heer, Op u soo wil ick bouwen,

Veiiaet my nemmermeer;

Dat ick doch vroom mach blijven, U dienaar talier stondt. Die tyranny verdrijven,

Die my mijn hert doorwondt.

al die my beswaren,

En mijn vervolghers sijn,

Mijn Godt! wilt doch bewaren Den trouwen dienaar dijn:

Dat sy my niet verrasschen In haren boosen moet,

Haer handen niet en wasschen In mijn onschuldigh bloet.

^Is David moeste vluchten Voor Saul den tyran.

Zoo heb ick moeten suchten Met menich edelman;

Maar Godt heeft hem verheven Verlost wt aller noot, Een coninckrijck ghegheven In Israël, seer groot.

Üa tsuer, sal ick ontfanghen Van Godt myn Heer, dat soet; Daer na so doet verlanghen Mijn vorstelick ghemoet:

Dat is, dat ick mach sterven Met eeren, in het velt, Een eeuwich rijck verwerven, Als een ghetrouwe helt.

VS

-ocr page 174-

152

S^iet doet my meer erbarmen In mijnen wederspoed,

Dan dat men siet verarmen Des conincks land en goet.

Dat u de Spaengiaerts crencken, O, edel Neerland soet!

Als ick daar aen ghedencke, Mijn edel hert, dat bloet.

jj^ls een prins, opglieseten, Met mijnes heyres cracht, Van den tyran vermeten Heb ick den slacli verwacht. Die bij Maestricht begraven, Bevreesde mijn ghewelt:

Mijn ruyters sach men draven Seer moedich door dat velt.

59DOO het den wil des Heeren Op die tijd had gheweest, Had ick gheem willen keeren Van uw dit swaer tempeest; Maer de Heer van hier boven. Die alle dinck regeert.

Die men altijd moet loven En heeftet niet begheert.

üReer prinslick was ghedreven Mijn princelick ghemoet; Stantvastich is ghebleven Mijn hert in teghenspoet; Den Heer heb ik ghebeden, Van mijnes herten gront. Dat hij mij saeck wil reden; Mijn onschuld doen oircont.

©orlof 1) mijn arme schapen, Die zijt in grooten noit. Uw herder sal niet slapen. Al zyt ghy nu verstroit: Tot Godt wilt u beglicven, Syn heylsaam woort neemt aen , Als vrome christen leven,

\'t Sal hier haest zijn ghedacn.

-ocr page 175-

153

*!lt;oor Godt wil ick belijden En zijner gioote macht,

Dat ick tot gheenen tijden Den coninck heb veracht:

Dan dat ick Godt den Heerc,

Der hoogste Majesteyt,

Heb moeten obediëren 1)

In der gherechticheyt.

Een schoon lied, voorwaar. Woorden van St. Aldegonde uit \'s priuseu zie! gegrepen. Niemand ook die beter wist wat in de ziel van zijn boezemvriend Oranje omging dan deze Marnix van St. Aldegonde.

Van zijn tocht tegen prins Willem te Brussel teruggekeerd, woedde Alva met meer ijver dan ooit tegen de weerlooze Nederlanders. De onnoemelijke geldsommen reeds geirokken, waren hem nog niet voldoende; nog nleer moesten de ongelukkige ingezetenen uitgezogen worden, en daarin stond de waardige bloedraad hem getrouw ter zijde. In diens handen toch barustte het lot van duizenden. Een milde goudbron te doen vloeien door onsclmldigen (d. i. rijken) hij ver-(j\\mng te laten ter dood brengen, dat woekeren met menschenlevens, och, het raakte het geweten van Vargas en zijne satelieten niet.

Onder de verordeningen, welke in den loop van het jaar 1569 werden uitgevaardigd, kwamen de volgende bepalingen voor: „De vroedvrouwen moesten binnen 24 uren de geboorte van kinderen aangeven, opdat deze door roomsche priesters gedoopt zouden worden, op „poene dat tegen haar zal worden gepiocedeert naar behoorenquot;. Van alle stervenden moest mede aangifte gedaan worden, opdat naar het gebruik der roomsche kerk het sacrament der stervenden 2) zou werden toegediend. Waagde het iemand te sterven zonder „berechtquot; te zijn, dan werd hij gestraft. Zijn lijk werd verbrand en zijne bezittingen verbeurdverklaardquot;.

Zoo moest men van de wieg tot aan het graf het eigendom van Eome zijn.

quot;Vervolgens. „Wie zich bij het over de straat dragen van het sacreinent, oneerbiedig gedroeg, zou ten vure gedoemd en zijne goederen verbeurdverklaard worden. Vrouwen, die hare uitgeweken mannen bezochten, mochten niet in het land terugkeeren. Het drukken vaii boeken, die niet door de geestelijkheid waren goedgekeurd, werd verboden. Niemand mocht op eenige hooge-school buiten \'s konings gebied, uitgezonderd Rome, gaan studeeren ; geen jongeling beneden de twintig jaren elders gaan wonen om de taal, nering, koophandel of eenig ambacht teleeren, alles o]) straffe van hunne goederen te verbeuren en voor eeuwig gebannen te wordenquot;.

Wij begrijpen de strekking van deze bepaling. Alva wilde daardoor beletten, dat iemand in aanraking kwam met de ketterij. Hij had vooral het oog op Duitschland.

Om zeker te zijn, dat hem niet een enkele prooi ontsnappen zou, bezoldigde Alva een heir van verspieders in alle oorden van het; land, die ieders gangen moesten begluren. Het volk noemde deze verklikkers „zevenstuiverluidenquot;, omdat zij met hun waardig bedrijf dagelijks zooveel verdienden.

Om de argus-oogen van Alva\'s dienaren en diens vernieuwde strengheid te ontgaan , naardien hij de vroegere plakkaten tot een eeuwig gebod gemaakt had, verlieten weder velen het land, niettegenstaande hij ook een nieuwe, gestrenge verordening op het uitwijken had uitgevaardigd. Volgens sommigen werden meer dan 100.000 huizen ontruimd door hen, die hunne middelen, nering en handwerk naar andere landen overbrachten. Koningin Elisabeth van Engeland bevoor-

1) Gehoorzamen. ?) Berecht worden.

-ocr page 176-

154

decide die uitgewekenen, welke naar Engeland kwamen, zooveel zij konde. Zij schonk hun rechten en privilegiën, omdat zij zag welk voordeel haar rijk van de nijvere Nederlanders trok.

Wij willen een oog slaan op de „Sententiën en indagingenquot; van Alva in 1509. Die vou-nissen zullen ons meer en meer de wreedheid en hardvochtigheid doen zien, waarmede de hervormden behandeld weiden. Wij lezen: „Gezien door mijnen Heer den hertog van Alva enz. enz. Eischer ter eeuer zijde tegen Aert Ghijsbrechtsz, Jan Schalck eu Sweer Schalcksz, broeders, uit de stad Aincijde, en Hendrik Lambrechts, schipper uit het dorp ïienhoven, allen in het land van Utrecht, gedagvaard om in persoon te verschijnen voor Zijne Exellentie of die van zijnen Raad, öm zich te komen verantwoorden over hun vlucht, afwezigheid of verschuiling, ter oorzake van de voorledene beroerten, wettelijk wegens wanverschijning verstoken zijnde van alle uitvluchten en verweeringen, ter anderer zijde, Beschuldigd van do wapenen te hebben gedragen tegen zijn Majesteit voornoemd, in het kwartier van Groningen, tot hulp der Oproerlingen onder bevel van graaf Lodewijk van Nassau, broeder en Luitenant van den Prins van Oranje, Hoofd der gezegde oproerlingen.

„Gezien de inlichtingen, verstrekt door den Procureur-Generaal enz.

Verbant de gezegde gedagvaarden, en een ieder hunner voortdurend eu voor altijd uit al de landen vau zijn Majesteit, op straffe van de galg, en verklaart alle hunne goederen, geene uitgezonderd, verbeurd, ten voordeele van zijne Majesteit voornoemd.

Gedaan te Brussel op 31 April 1569 na Paschen enz.

Uitgevaardigd op 23 April van \'t gezegde jaar.

Alva meende het mei; de scherping der bloedplakkaten. Zie slechts. Het vonnis zoo even uitgesproken, werd ook toegepast (23 April) op vier Amsterdammers. Zij werden beschuldigd zich „hij de nieuwighedenquot; aangesloten en „oproer geprediktquot; te hebben. Zestien voortvluchtige Noord-Hollanders werden verbannen (11 Mei) omdat zij steden hadden willen overrompelen voor den prins van Oranje, het hoofd der muiters. Eenige dagen later werd hetzelfde vonnis uigesproken over 125 Friezen, die zich aan dezelfde misdaad schuldig gemaakt of onder graaf Lodewijk gediend hadden. Op 20 Mei vonnisde Alva 95 menschen; vijf dagen later werd de gewezen baljuw van Vlissingen in den ban gedaan, omdat hij de beeld-stormers in de kerk van Arnemuiden had gelaten. In Juni werden zes Amsterdammers wegens oproer, keüerij, \'t verkoopen van nieuwe psalmboeken enz.; zes menschen uit Naaldwijk en Munster om het bevorderen de „nuie religiequot;, en een man uit Woerden, die de Augsburgsche geloofsbelijdenis verdedigd en Nederduitsche psalmen gezongen had, veroordeeld. Zoo werden erin de volgende maanden van dat jaar 1569 nog een aantal personen tot ballingschap verwezen wegens dienst onder graaf Lodewijk of onder Batenburg; het bijwonen van sektarische bijeenkomsten; huwelijk op Kalvinistische wijze; onderwijzen in kettersche boeken en katechismussen; moedwilligheid tegen den roomschen godsdienst; afval van \'t katholieke geloof; oproer; beeld-brekerij; enz. enz.

Voor het grootste gedeelte waren deze personen voortvluchtig. Waagden zij het in hetvader-derland terug te keereu, de galg wachtte hen.

Maar laat ons ook een doodvonnis lezen:

„Sententie Crimineel van Burgemeesters en de Schepenen der Steede van Amsterdam.quot;

„Alzoe Jan Joachimsz. gevangen, hem in de voorleden tuibulenten tyt vervordert heeft te han-teeren, versouken eude te hoiren, zoe buyten als binnen deese Steede, die gereprobeerde Predi-catien, oick met zijn presentie te assisteeren die distrebutie en vujtdeylinge van den Calvinisticque Nachtmael, in \'t Convent ende Cloester van de Minrebroeders; ende hier en boven, dat hy heeft laeten doopen, ende zelfs over \'t Becken gehouden heeft, zijn kindt, weezende gebaptizeerd ende gedoopt by den gereprobeerden Minister ofte Predicant Jan Aertsse, ende overzulex volgende die Godlycke, Gheestelyeke, waerlycke Rechten ende Placcaeten van synen Majesteyt, dyen conform gecommitteerd heeft crimen lese majeslalis divine el hmane; \'t welck al zaicken zyn van quaedeu

-ocr page 177-

155

exemple, die nyet en behoiren ongestraft te blyven; Soe Isl dat Schepenen gehoirt den Eysch van mynen Heore de Sclioudt, gesieu zyn informatie, confessie van den gevangen, oick de certifTica-tien dienende tot innocentie van den selven gevangen, ende hierop gehad het advys ende ordonnantie van den Raiden, neffens de Excliencie van den Hartoge van Alva weesende, ende op alles rypelycken geledt, hebben den voornoemde gevangen gccondempneert als zy condempneeren mits desen, omme metten zwaerde geexecuteert te worden, verclaerende alle zijne goeden tot prouffyt van zijne Majesteyt geconfisqueert, on vermindert dees Steede Privilegiën in allen anderen saicken.

Gedaen ter Vierschaere den 18 January 1569. Present alle de Schepenen, demptis (uitgenomen) Jacob Cornelisz ende Aert Ernst, by advyse van alle de Burgemeesterenquot;.

Zoo werden een aantal in verschillende steden op \'t schavot gebracht. Willem Favart, een man van 80 jaren oud, bond men de handen en schroef men de tong vast. De pijn deed de grijsaard in flauwte vallen, waarom men hem in den kerker terugbracht en daar verdronk. Te Doornik werden Koenraad van Beleijn en Jan Sorret verbrand. ïe \'s Hage werd de landman Klaas Cornelisz. van \'s Gravenzande ten zwaarde verwezen; Willem Jansz. uit Waterland tot tweemalen gepijnigd en daarna verbrand, omdat hij zijn vriend Pietersz. voor \'t laatst kwam zien, hem troostte en vermaande vrocm te lijden en te strijden. Te Utrecht werden Dirk Neuteboom en Dirk Cornelisse wegens het bezoeken van de predikatiën tot de galg verwezen. Te Rotterdam werd Jacob Franz Snap met de doodstraf gestraft, omdat hij een beeld van „Ons lieven Heerquot; het hoofd had afgehouwen, door een geuzen-predikant getrouwd was en de predikatiën had bijgewoond. De Schepenen van Middelburg werden door Alva scherpelijk bevolen en geordonneerd, om Adriaen de Deckere en zijn huisvrouw, beschuldigd van beeldbrekerij, te doen „punieeren en executeeren, metter vuyterste supplice des doots, met confiscatie van alle ende yegelyck haer-luyder goeden tot \'s Heeren Taeffele; volgende wekken expresse last ende bevel, ende naerdyen hem gebleecken is, dat beyde de voorsz. gevangen begheeren Catholyckelyck te leven ende sterven, ende dyenvolgende op gisteren te Biechte en \'t Eerwaerdige Sacrament des Autaers hebben ontfangen, naer de leeringe der Oude Roemsche Catholycke Kercke, hebben Burgemeesteren ende Schepenen der voirsz. Stadt\'Middelburch, ter maeninge van den Bailliu, vuysende\'t vonnis ende sententie van Zijne Excellentie, den voirsz. Adriaen de Deckere ende Petronelle Pieters, Dochtere, gecondempneert ende condempneeren mits deesen geleyt te worden alhier op de Marckt, ende aldaer ter plaetse van Justicie geëxecuteert te worden metten baste, ende dat van heurlieden Lichaemen nyet gescheyden en sal worden, zyluyden en zyn gecommen van levende Lyve ter doot: verclaerende alle heure goederen geconfisqueert t\' \'s Heeren Taeffele, ende dat daer nae huerluyder lichaemen (naerdyen die aen de Galg op de Marckt gehangen sullen hebben twee vuyren) aftgedaen zullen worden, ende gehangen buyten die Koert Dampoerte aan de Galghe ter gewoenlycker plaetse van Justiciequot;.

Had men ook, bij die zee van jammeren, recht Alva toe te roepen:

O! Nero, verrader en schalck,

Al met ii bloedige tanden.

Als Pharao en Jesabel,

Coemt ghij in dees Nederlanden,

Als Herodes quaet en fel,

Hanghen, moorden en branden.

Ontlijven al metter spoet:

Gij suit met Babel comen in schanden.

Omdat onschuldige bloet?

Ofschoon niet tot de eigenlijke geschiedenis behoorende, kunnen wij ons toch niet weerhouden hier eenige regelen te wijden aan een daad van liefde tegenover zooveel gruwelen. Hoe schoon blinkt die liefde tegenover zooveel wreedheid uit.

-ocr page 178-

15(5

Richard Willemsen uit Aspeveu werd door een gerechlsdieuaar achtervolgd, liet was winter. Om niet in handen van zijn vervolger te vallen, waagt Willcmsen het over het ijs te ontvluchten, ofschoon het zeer zwak was en hem ter nauwernood dragen kon. Gelukkig bereikte hij den overkant. Ook de gerechtsdienaar zal het ijs oversteken, om den vluchteling in handen te krijgen, doch daar breekt het ijs en de man is in gevaar te verdrinken, want geen hulp is nabij. Willcmsen ziet den nood van zijn vervolger. Wat zal hij doen? Zal hij de stem van zelfbehoud of van liefde tot den naaste laten spreken? Hij snelt terug om den gerechtsdienaar van een anders wissen dood te redden en deze, door zulk een grootmoedigheid getroffen, wil ziju redder laten ontvluchten. Maar daar klinkt cene stem van de overzijde. Het is die van den burgemeester. „Betracht uw eedquot; roept hij, en de geredde, voor eigen leven vreezende, voert zijn redder ter gevangenis. Willemsen werd eenige dagen later onder folterende martelingen verbrand.

Volgens sommigen was Willcmsen ecu wrcdcrdooper; volgens anderen een doopsgezinde. In\'t voorbijgaan zij hier aangemerkt, dat wederdoopers en doopsgezinden dikwijls met elkander verward worden. De eerste was een dolzinnige, dweepzieke seclo, die veel kwaads heeft aangericht; de tweede de thans nog bestaande, ook onder den naam van Mennonieten bekend. Doopsgezinden en Wederdoopers op eene lijn gesteld, hebben niet het minst van de vervolgingen te lijden gehad.

XXI.

EEN ONGEHOORDE EISCH. EEN ANDER GEUZEN-YERBOND.

„De sommen, welke ik uit Nederland zal trekken, zullen toereikende zijn, om een goudstaaf te vormen zoo dik als mijn arm en zoo lang, dat zij van Brussel naar Spanje zullen reiken.quot;

Zoo had Alva zijn meester gezegd, en hij moest immers woord houden? Maar hoe die belofte te. vervullen? Het geld was hem door de verbeurdverklaarde goederen als een snel stroomende rivier toegevloeid, maar de bron droogde eindelijk uit. Wat vluchten kon, had lijf en goed geborgen. Dat „verfoeielijk ongediertequot; had schatteu medegenomen; wat had hij aan de „schamele luidenquot;, welke waren overgebleven. Ja, zijn bloedraad had er wel wat aan, die kon voortgaan met moorden, maar dat gaf hem geen geld. Eu geld moest hij hebben, om zijne Spaansche soldaten, die het oproer moesten dempen, te betalen. De Spaansche schatkist, ofschoon de Nieuwe Wereld die vulde, kon het niet volhouden. Dus wat te doen? Maar Alva wist raad. Hi; was er de man niet naar voor een middel, hoe ongehoord ook, terug te deinzen. Die Nederlanders, zij zei ven zouden met hun eigen geld hunne boeien noch vaster klinken. Hij rekende echter buiten den waard. Hij zou iets doen, dat het gebouw zijner grootheid zou doen instorten, om dat van Oranje hoogcr op te trekken. Hij zou zich zeiven boeien aan leggen. Wel had hij eenmaal gezegd: „Een kop van een zalm is meer waard dan honderd kikvorschenquot;, nu zou hij die kik-vorsehen meende hij, eens naakt uitschudden, maar het einde zou den last dragen.

Het was Alva natuurlijk bekend, als zijn meester geld in de Nederlanden wilde heffen, hij dit niet op eigen gezag kon doen, Nederland was Spanje niet. Had hij geld noodig, dan moest hij de Staten der graafschappen, hertogdommen enz. bijeenroepen en een fade doen, d. i. de noodigc gelden aanvragen. En dat vragen, het geleek Alva wel wat op cene bedelpartij. Hij wist er iets beters op. Hij kon wel niet anders dan de oude gewoonte houden, hoe gaarne hij ook even als quot;Vargas zou gezegd hebben: „Wij storen ons niet aan uwe privilegiën,quot; maar hij maakte zich

-ocr page 179-

sterk met het denkbeeld dat zijne hede de staten een gebod zou wezen, en was die bede ingewilligd, dan zou dit ook de laatste maal wezen, dan was het ijs voor goed gebroken. Die ellendige kaas- en boterkoopers, die zich op even ellendige instellingen, welke zij rechten en privilegiën noemden, moesten immers nu voor goed ten onder gebracht werden; dat volk, dat zich een vrijheidlievend volk noemde, moest immers als slaven gekromd, aan de voeten van Spanjcsalleen-heerscher liggen ?

Hij wilde aldus de staten eene drieledige belasting voorstellen. Die belasting was: Iu den honderdsten penning of 1 percent van ieders bezittingen, die voor ééns, 2° den twintigsten penning of 5 percent van alle onroerende goederen en 3quot; den tienden peiming of 10 percent van alle roerende, zoo dikwijls die verkocht werden. Alvorens dit plan ter Staten- tafel te brengen, deelde Alva het aan eenige leden der drie raadkamers, onder welke ook Viglius, mede. Zij, vooral \\iglius, wilden hem het ongehoorde van dien eisch onder het oog brengen en ontraadden hem zijn voorstel bij de Staten in te dienen. Het hielp niet. Alva ging door. Den Olsten Maart 15G0 riep hij de algemeeue Staten te zamen en stelde hun zijn plan- belasting voor, op grond dat de aanslagen en praktijken der ketters en rebellen den koning zooveel gekost hadden; dat de. domeinen zoo verpand, beleend, verzet en belast waren, dat er weinig van overbleef. Dat hij, Alva, zelf zooveel miljoenen had noodig gehad voor zijne reis en het onderhoud zijner troepen; dat de achterstallen en schulden zoo groot waren; dat hij eene aanmerkelijke som behoefde en het den koning niet langer te vergen was, dat hij zijne andere landen liet vervallen, voor hetgeen herwaarts noodig was, en hij daarom naar middelen had omgezien, ecu merkelijke som bijeen te krijgen, waaruit de schulden gedekt, de soldaten betaald, de domeinen ontlast en een fonds kon worden gesticht, om tot „eene provisie te dienen tegen invasie of oproer.quot;

Do Staten waren ontsteld op het hooren van dien eisch. In den hondersten penning weid. bewilligd, maar in de beide andere niet. Men hield Alva voor, hoe een zoodanige belasting den ondergang van handel en fabriekwezen zou na zich slepen. Hoe een bezitting twintig malen in een jaar verkocht zijnde, de volle waarde daarvan aan belasting betaald was; hoe menige handelsartikelen, wollen goederen, tapijten enz. vijf of zes malen met den tienden penning zouden bezwaard worden, daar hunne grondstof door zooveel handen moest gaan, eer die tot gebruik geschikt was. Dit zou de goederen natuurlijk zóó in prijs verhoogen, dat de Nederlanders met andere volken niet konden mededingen, eu aldus verval van handel en trafieken moest te weeg brengen. Ook de bondgenooten zouden zich over zoodanige belasting beklagen, omdat zij in strijd was met de geslotene verdragen, dewijl zij hier handel dreven onder voorwaarde van de gewone belastingen en rechten te betalen. Ook de raadsheer Viglius verzette zich met kracht tegen dat belastingstelsel.

Al die redeneeringen hielpen niet. Alva bekreunde er zich niet om. Hij zou en wilde zijn eisch doorzetten. Hij gaf de Staten hun afscheid, met de ernstige vermaning, dat zij zich op een anderen tijd wat voegzamer hadden te gedragen. De afgevaardigden vertrokken moedeloos,. om den Staten van hun gewest alles meê te deelen. Toen ging Alva met de gewesten afzonderlijk onderhandelen. Hij schreef aan de velschillende stadhouders, dat zij alles in het werk moesten stellen, om de Staten van hun gewest tot don tienden penning 1) over te halen. Hij voegde er de bedreiging bij, dat hij anders \'skonings macht gebruiken zou, om hen te dwingen. Maar bij die bedreiging ook een list: „Het was niet voegzaam voor \'skonings gezag, die gedurige beden; dal gezag moest gehandhaafd worden, daarom was het dc koning te doen, niet zoo zeer om de belasting zelve. Was men inschikkelijk, dan zou het met den tienden penning zoo nauw niet genomen wordenquot;, schreef hij. Sommige gewesten bewilligden onder zekere voorwaarden in den eisch, doch Utrecht wegerde standvastig den tienden penning te betalen. Hardnekkig hield het den tegenstand vol. Dit maakte Alva woedend.

1) Hieronder wordt ook «len twintigsten peiuiiug vera tan u.

-ocr page 180-

158

De algemeene Staten zonden nu afgevaardigden uaar den koning, die hem hunne klachten moesten kenbaar maken, en hem twee miljoen gulden tot afkoop van den tienden penning voor den tijd van twee jaren aanboden. In dat aanbod werd genoegen genomen. Ook Utrecht wilde den tienden penning voor 150.Ü00 gulden afkoopen, maar daarvan wilde Alva niets hooren. Hij was op dat gewest en die stad te veel verbitterd, en wel omdat Utrecht niet alleen , maar ook de quot;•eestelijkheid weigerde te betalen. De prelaten en de vijf collegiën te Utrecht hadden verklaard, dat de kerkelijke goederen vrij waren van belastingen, en de paus bij zekere bul had gedreigd ieder geestelijke in den ban te doen, die buiten zijne toestemming in wereldlijke belastingen ook op kerkelijke goederen bewilligde. Maar ook daarom was Alva op Utrecht verbitterd , wetende als éene provincie weigerde, de andere andere aan het gegeven „Jaquot; niet gebonden waren.

Zulk een weigering, zulk een nadrukkelijk verzet tegen zijn wil, kon de trotsche man niet verdragen. Zijne woede steeg ten top en hij besloot het weerspannige Utrecht gestreng te straffen ; hij zou \'t èn den Staten der provincie, cn der Stadsregeering èn der geestelijkheid bang maken. Tot straf zond hij tien vendels Spanjaarden van het Lombardische regement; de „Tertio van Lombardijenquot; soldaten die in een kwaden reuk stonden, en die zoo in de huizen der burgers als in die der geestelijken werden ingekwartierd. Alva wist het wel, dat gedwongen inkwartiering bij de Nederlanders zeer gehaat was. Aan kwellingen dier soldaten ontbrak het niet, en buiten voedsel en andere benoodigdheden moest de stad elke week aan iederen soldaat een gulden uit-keeren, zoodat f 2400 per week aan Utrecht werd afgeperst. 1)

Het baatte niet, dat men alles deed om den tiran tevreden te stellen. Het scheen, dat hij er te meer verbitterd door werd. Geen vette ossen en vaten wijns hem en zijnen handlangers geschonken, vermochten iels ten gunste uit te werken. Integendeel. Alva daagde de stad voor zijn raad van beroerten. (Dcc. 1569) De Utrechtenaren werden beschuldigd van: 1. Verzet in het betalen van den tienden penning. 2. Verdrag en vergelijk met de verbonden edelen. 3, Toelating van den beeldenstorm en dus 4. Schuldig aan gekwetste majesteit.

Op die beschuldiging volgde Alva\'s eisch en het vonnis werd door den beruchten Vargas uitgesproken (14 Juli 1570). Dat vonnis was: De vijf kollegie-kerken, de edelen en de burgerij der steden Utrecht, Amersfoort, quot;Wijk bij Duurstede en Ehenen worden verklaard te zijn vervallen van hun voorrecht ter Statenvergadering te verschijnen, en te hebben verbeurd hunne zitting en stem aldaar, totdat zijne majesteit te dezen aanzien anders mocht besluiten. Bovendien zal de stad Utrecht al hare privilegiën derven en alle voordeden en inkomsten zullen aan den koning vervallen.quot;

\'t Was duidelijk te zien , dat Alva den ondergang van het geheele gewest bedoelde. Maar

daarvoor zorgde de Heer.

Wat zou men nu doen? Het eenige was een verdedigingsschrift inzenden, en hielp d\'.t niet, dan, hoe gevaarlijk het ook wezen mocht, zich rechtstreeks tot. den koning te wenden.

De Staten antwoordden Alva op zijne beschuldiging; „dat zij slechts dan bijeenkwamen, wan-zij bijzonderlijk daartoe beschreven werden en er over geldzaken moest worden beraadslaagd; terwijl het stillen der beroerten, naar hun gevoelen, niet hunne maar \'skonings zaak of die zijner stadhouders was.quot;

De stad Utrecht voerde aan, „dat zij de bevelen der landvoogdes, met betrekking tot de on-roomschen, nauwkeurig had opgevolgd en zelfs spaanschgezinden meenden, dat de stad wegens haar gedrag tegen den heer van Brederode en den prins van Oranje veeleer lof dan berisping verdiende.quot; Zij betoogde voorts de onschuld van de geestelijkheid en van de overige steden in zaken van de beeldstormerij, die aan haar geen deel hadden gehad, en dus ook niet be^huldigd worden.

Het slot van het verdedigings-geschrift was de vraag aan den hertog, om deze hunne „appel-

1) Eeitc verbnnsde som in dien tijd.

-ocr page 181-

159

lat,ie te defereven\'\' m. a, w. of hij dit stuk naar (lec koning, nis den oppersten rechter, wilde zenden,

Dit was bij een man als Alva zoo goed als kruit in \'t vuuï* werpen. Naar den koning? Durfde men zich op den koning beroepen? Hein, den machtigen lai.dvoogd, oj) zijde stellen? Die beleediging, die gekwetste eigenliefde zou hij betaald zetten.

Hij antwoordde: „Ik eisch gehoorzaamheid volgens liet uitgesproken vonnis. Alle regeeringsamb-ten zijn vervallen en staan ter beschikking van den koning. Die kan verandering brengen in de regeering wanneer en hoe hij wil. Doch opdat de stad niet regeeringloos zal zijn, dat voor den koning weinig voordeel zou aanbrengen, neme ieder zijn ambt waar, totdat ik in alles nader zal voorzien hebben.\'\'

Gij bemerkt, mijne lezers, zijne beleedigde trotschheid. Hij zal voorzien. Het ik staat bij iiem op den voorgrond. Hij zal dan ook zijn macht toonen , want de president en de raadsleden van liet hof van Utrecht krijgen eene aanschrijving, waarbij hij hun verbiedt de staten van het gewest in \'t vervolg samen te roepen en geeft hun bevel, de zaken, die anders door de staten behandeld worden, zelf af te doen. De stedelijke ontvanger der belastingen krijgt bevel hem zijne rekeningen te zenden en de voorhanden zijnde gelden over te maken aan den rentmeester der verbeurdverklaarde goederen.

Men lette echter niet op dien eisch, en men ging voort alsof er niets geëisclu of bevolen was, omdat men de uitspraak, des kouings afwachtte. Die uitspraak kwam echter zoo spoedig niet, en daarom ging men begrijpen, dat Alva of de brieven vervalschte of niet naar Spanje opzond. Hoe gevaarlijk het ook wezen mocht, men besloot toen iemand naar den koning af te vaardigen, die de zaken met hem, zonder tusschenkomst van Alva, met wien toch niet te handelen was, zou kunnen vereffenen.

Dit besluit werd zoowel door de staten van Utrecht als door de geestelijkheid genomen, doch de behandeling van zaken zou op last der Staten geschieden.

Maar wie tot die moeielijke en gevaarvolle zending te vinden? Gevaarlijk zoowel voor de zenders als voor den zendeling. Dien man vond men in den deken van het kapittel van St. Pieter, in mr. Willem Veuzel. Streng roomschgezind als hij was, was hij tevens een man, die grooten prijs stelde op de burgerlijke vrijheid der Nederlanders, een man, die geen schending van keuren en privilegiën dulden kon. Zulk een man moest men hebben en hij had er den moed toe den stouten stap te wagen.

Na veel moeielijkheid kwam Veuzel te Madrid aan, maar jaren duurde het, eer hij eenige verzachting in het vonnis verkrijgen kon. Eerst in 1576 keerde hij in Utrecht terug.

Inmiddels had men in Utrecht niet stil gezeten. Elke gelegenheid werd aangegrepen, om Alva gunstiger te stemmen, en men had hem in plaats van de vroeger aangebodene 150.000 nu 180.000 gulden toegezegd tot afkoop van den tienden penning. Maar Alva scheen het er opgezet te hebben niet toe te geven, en Utrecht betaalde zijne hardnekkigheid met hardnekkigheid terug. Het wilde van den tienden penning niets weten.

Wij moeten hier voor een oogenblik van den „pennincktienquot; afstappen. Twee jaren toch moeten verloopen, eer Alva op nieuw met snjn eisch voor den dag kan komen. Bezien wij wat in dien tusschentijd voorviel, om daarna op den tienden penning nogmaals onze aandacht te vestigen. Alleen nog deze opmerking.

Alva beging door zijn onzinnigen eisch eene dwaasheid, die de handen van roomsch en on-roomsch nog meer ineen deed slaan. Met zijn tienden penning toch wilde hij het uitgemergelde volk nog meer uitmergelen; hij zou in waarheid roomsch en onroomsch tot een geuzen- tot een bedelaarsvolk maken. Onroomschen had hij Bijbel en leven benomen, nu zou hij een geldroover, een armoezaaier beide van roomsch en onroomsch worden. Het was nog een druppel werpen in den reeds overloopenden lijdenskelk. Algemeen was men verontwaardigd. Het volk zong op de straten :

-ocr page 182-

TOO

„So neemt liy elck siju hoochste goel:

Die \'t Woort, dei\' zielen voedtsel soet,

Om draf niet willen derven,

Bekopent met haer roode bloedt,

OfT moeten naeckt gaen swerven.

Maar die zijn hart op Mammon stelt,

Moet oock ontbeeren \'t lieve geit,

Syn God, zijn vleesch betrouwen:

Hy eyscht den tienden met gevvelt,

Die \'t geeft sal niet behouwen!

Want gheeft men dick van tienen een,

Daer blijft ten lesten één of gheen;

Wol mach den herder stillen,

Dees is met wol noch melck te vreên,

TTij wil de schaepkens villen.

O Nederlandt, ghy zijt belaen Doodt ende leveu voor u staan;

Dient den tyran van Spangiën,

Of volgt, om hem te wederstaen.

Den prince van Orangiën.

Dat zou men doen, den prins van Oranje zou men volgen, want deze Alva, men zag het duidelijk, was met wol en melk niet tevreden, de schapen moesten gevild worden. Maar men had nog geen plan gemaakt, zich te laten villen.

Alva sprak wel waarheid, toen hij aan zijn koning schreef: „Het is niet te verwonderen, indien de natie mij een kwaad hart toedraagt; want ik heb zeker niets gedaan, om haar liefde voor mij in te boezemen.quot; Zoo was het.

De prins bleef niet onkundig van den indruk, welken de eisch van den tienden penning op het volk maakte. Toen de Staten der gewesten hun afscheid kregen en Brussel verlieten, trok Paulus Buis, pensionaris van Leiden, later advocaat van Holland, in \'t geheim door naar Dillenburg, dag en nacht doorreizende, om den prins te bezoeken en hem de gesteldheid des lands te schetsen. quot;Vier en twintig uren vertoefde hij daar en bleef daarna in geheime briefwisseling met Oranje, \'t Was er echter verre af, dat deze werkeloos was gebleven na zijn mislukten tocht tegen Alva. Na eenigen tijd in het leger der hugenooten te hebben doorgebracht en in Duitschland teruggekeerd, zag hij de onmogelijkheid in, vooreerst een tweede onderneming te beproeven; maar bood hem het land hiertoe geen kans aau, dan zou hij trachten den vijand op zee afbreuk te doen. Vele vluchtelingen toch van allerlei rang en stand, edellieden, kooplieden, burgers en boeren zwierven sedert eenigen tijd op zee om van zeeroof te leven. Hoevelen van de duizende zwervelingen toch, die zonder eenig middel van bestaan in den vreemde rondgedoold en reikhalzend naar eene gelegenheid hadden uitgezien, den gelialen Spanjaard van den geliefden vaderland-schen grond te verdrijven, om weder tot vrouw en kinderen, tot vrienden en magen te kunnen terugkeeren; die daarom aan de krijgsbedrijven onder den prins of diens broeder Lode wijk hadden

-ocr page 183-

101

deelgenomen, om, koo. het zijn, de vertrapte vrijheid weder op te richten, welke krijgstochten, helaas, ook voor hen, mislukt waren. Ja, men was Ier zee gaan varen, omdat de zee hun alleen tot een schuil- en vrijplaats was overgebleven; een schip zou hun een spelonk van Adullum wezen, waar „zich vergaderden alle man, die benauwd was, alle man die een schuldeischer had en alle man wiens ziel bitterlijk; bedroefd was.quot; Er was eene vloot in zee, bemand met vermetele vrijbuiters, koene zeevaarders, echte zeerobben, baanbrekers voor vrijheid van godsdienst en vaderland. Ja, zij mochten met den scheldnaam van waterganzen begroet worden, maar als echte Watergeuzen zouden zij van zich doen hooren, en een dankbaar nageslacht zou hunne nagedachtenis in eere houden, want hun lijden, hun strijden, hun zegevieren zal altijd een merkwaardige bladzijde in \'s lands historie beslaan. Die bonte mengeling van edelen en burgers met hun woest, verwilderd gelaat, zij hebben vast besloten alles te wagen. Verschil van stand, het kan hun geen beletsel zijn te streven naar een zelfde doel: afwerping van een dubbel dwangjuk. Zegt niet de halve maan op den hoed met het opschrift: „Liever Turksch dan Paapsch,quot; wat die mannen wiilen en wie zij zijn?

Opmerkelijk. Het edelen-verbond was gevallen; het kon niet anders; te vreemdsoortig waren de bestauddeelen geweest. IJver voor \'s Heeren woord, maar ook eigenbelang was bij velen de drijfveer geweest. Velen dier edelen, die weder het zwaard voor Spanje hadden aangegord. Om een enkele slechts te noemen. Een Karei van Mansfeld, de tweede onderteekenaar van het compromis, en een Nicolaas van Hammes, de groote ijveraar zonder verstand, die, toe:, vervolging om des woords wille kwam, geërgerd werd, lieten zich met Spaansch geld de handen vullen. Een Hendrik van Brederode, zag zich weldra veracht en stierf als een dronkaard. Toch had dat verbond moeten dienen om Gods raad te volbrengen, en nu het dien had uitgediend, moest een nieuw verbond, een verbond van ellendigen, moesten de Watergeuzen daar zijn, om verder\'s Heeren wil te doen tot verlossing van het verdrukte volk. Maar als werktuigen der Voorzienigheid zouden ook zij van het tooneel aftreden, wanneer zij het werk, waartoe zij bestemd waren, volbracht hadden. Dan zou ook dat verbond worden opgelost; sommigen van hen zouden te water blijven, anderen te land, otn de zaak der vrijheid te handhaven; wederom anderen zouden naar hunne haardsteden terugkeeren.

Nog iets dat opmerking verdient. Juist in het beslissende tijdperk (1567—1570) moest de Spaansche koning zijne vloot tot de tegen hem opgestane Mooren bezigen. Zijne schepen koiulBii de geuzen alzoo niet deren. En toen die vloot eindelijk kwam, was het te laat. Dit zien wij later.

\'t Is waar, aanvankelijk hebben de Watergeuzen zich van eene ongunstige zijde laten zien. Vriend noch vijand werd door hen ontzien; met misdaden bezoedelden zij hunne handen. Maar hoe kon het anders? Blootgesteld aan de wraak van een tiran, hadden zij, om die te ontgaan, beroep en bedrijf moeten vaarwel zeggen, om op zee hun geluk te zoeken, wilden zij niet den hongerdood sterven. Moesten zij dan geene verwilderde zeeschuimers worden, overgegeven aan wanorde en gruweldaden? En — vergeten wij het niet — tot wraak, tot onverzoenlijke wraak waren zij aangezet. Zij haatten Spanjaarden, priesters en monniken met een volkomen haat, om de gruwzame mishandelingen hun, hunnen vrouwen, hunnen kinderen, hunnen vrienden aangedaan. Hebben zij ze niet naar het schavot zien slepen, om onder de wreedst uitgedachte folteringen den geest te geven? Neen, .men kan het zoo licht niet vergeten, dat men een ouden, een geliefden vader, als een dier langs de straat zag sleuren, gebonden aan een paardestaart, om een weinig later den doodsnik te geven; of een beminde bruid, met wie men weldra dacht gelukkig te zijn, voor zijne oogen te zien verdrinken. Hoe men zelf verminkt, van neus en ooren beroofd, in koelen bloede door de monsters van Rome afgesneden, aan de klauwen des tijgers was ontkomen. En dat niet in geringe getale. De meesten, die de kenmerken van Spaansche mishandeling aan het lichaam vertoonde. Is het te verwonderen, dat wraak en nogmaals wraak hun wachtwoord was; dat de mishandelden verdierlijkten? Maar wat was er van zulk een ordelooze h^\'de, die zonder opperhoofd, zonder tucht dus, op de wateren rondzwalkte, te wachten? Welk heil zouden zij het vaderland aanbrengen? Wat deden zij voor

11

-ocr page 184-

1 fi\'2

de zaak der vrijheid? Roof eu plundering en niets anders scheen hun levensdoel te zijn. „Zij plunderden kerken en kloosters, rantsoeneerden monniken en priesters, vulden slechts hunne eigene beurs, om zich in \'t leven te behouden, hunne soldaten en matrozen te betalen en met liet overige, bij het gedruisch hunner luidruchtige maaltijden zich de smarten der ballingschap en van hunne zwerftochten te verzoeten.quot; Kon het anders dan de tijgerwoede van een Alva nog meer aanzetten, wanneer zij na een klooster-plundering in hunne drinkgelagen aan het „patertjes-bierquot; en den „patertjes-wijnquot; zich meer dan te goed deden en zich tooiden met de monnikspij? of met de heilige olie hunne schoenen smeerden? of als zegeteeken de buitgemaakte hostiekast in den mast heschen? of dat een Herlin, getrouw aan zijn eenmaal genomen besluit, alle priesters en monniken van neus bn ooren beroofde?

Maar evenals een met onweder bezwangerde dampkring zou ook de Heer het Watergeuzen-verbond zuiveren. Het moest van karakter veranderen. Zoo mocht het niet blijven. Een reiner, een christelijk beginsel moest de levenstaak der Watergeuzen worden; edeler daden dan zeeroof wachtten hen. Dan zou het zichtbaar worden, waarom een Watergeuzen-verbond bestaan moest en een nageslacht zeggen kon: „Dit is Gods vinger.quot; Dan zou zelfs een ongeloovige Schiller van de geschiedenis der Watergeuzen moeten zeggen; „Ware het ooit geoorloofd in menschelijke dingen eene hoogere Voorzienigheid in te vlechten, het is deze geschiedenis; zoozeer vertoont zij zich met rede en ervaring in tegenspraak.quot;

liet is natuurlijk, dat Alva deze vrijbuiters niet ongemoeid liet. Eeeds in 1567 en 1568 had hij zijn admiraal Boshuizen last gegeven, maatregelen te nemen tegen „de invasie der piraten.quot; Toen graaf Lodewijk zijn inval in Groningen deed, had Boshuizen — als wij vroeger zagen — met acht schepen bij Delfzijl post gevat om Lodewijk de gelegenheid te benemen, zich van leeftocht te voorzien. Boshuizen moest evenwel het hazenpad kiezen, want de Water-genzL\'U vielen hem zoo onzacht aan, dat hij met verlies van vier schepen den aftocht moest blazen. Aan een wijkplaats ontbrak het den Watergeuzen niet. De schout van het naburig Emden had hun zijne hulp toegezegd en zijne haven voor hunne schepen opengezet. Dit was echter niet zonder eigenbelang, want hun zuur gewonnen en eerlijk behaalden buit moesten zij hem afstaan.

Na de ongelukkige nederlaag van graaf Lodewijk, voegden zich de manschappen, die er het leven afbrachten, bij de Watergeuzen, gevolgd door anderen, die de vervolging van Alva ontvluchtten, of van het afgedankte leger van den prins, zoodat de vloot en het aantal Watergeuzen iu sterkte toenam, en de tegen hen afgezonden Robles onverrichter zake kou aftrekken.

Oogluikend, ook wel rechtstreeks, verleenden sommige vorsten den Watergeuzen hunne hulp of bescherming. In Engelsche en Duitsche havens, ook in die van Rochelle in Frankrijk konden zij binnenloopeu en hun veroverde buit tot geld maken. Maar zij moesten leeren, niet op menschen, alleen op den lieer hun betrouwen te stellen. Zweden en Denemarken wilden hen niet dulden, en het gastvrije Einden, „de herberghe van Godts kercke,quot; had met hen gee?i medelijden, ofschoon de ballingen aldaar woonachtig hen met geld en manschappen steunden.

De prins van Oranje zag in, dat deze stoute zeevaarders tot een beter doel dan tot brandstichting en zeeroof te gebruiken waren. In 1569 nam hij hen in zijne dienst en verbood hun alle vijandelijkheden tegen den keizer van Duitschland, tegen Zweden, Denemarken, Frankrijk en allen „die den woorde Gods en Zijne Doorluchtigheid (Oranje) waren toegedaan.quot;

Hij stelde Adriaan van Bergen, heer van Dolheim als admiraal aan het hoofd, in de hoop dat een geregelde zeeoorlog veel ten nutte van het benarde vaderland zou doen. In die hoop zou de prins zich bedrogen zien eu spoedig ontwaren dat Dolheim zijn vertrouwen niet waardig was. Niettegenstaande den lastbrief, hun door Oranje gegeven, bekreunden de Watergeuzen er zich weinig aan, of zij vrienden of vijanden aanvielen. Wat zij op hun weg ontmoetten, was hun buit. Zoo roofden zij eene vloot van honderd schepen uit de Oostzee weg,\' die door storm genoodzaakt was, het Vlie binnen te loopen. Herhaalde malen hielden zij de kusten van Friesland

-ocr page 185-

103

en Groningen in onrust, en namen menschen van aanzien gevangen, die zij niet dan voor een groot losgeld vrijlieten. Zelfs roofden zij schepen weg, die onder vrijgeleide van graaf Lode wijk voeren. Hun ruwe wijze van doen was dan ook oorzaak, dat de havens van Frankrijk voor hen gesloten werden.

Een en ander gs.f den prins veel verdriet. Hij ondervond dat Dollieim zijne betrekking onwaardig was. Was het zijn plan geweest, om zich door middel van de Watergeuzen het benoodigde geld te verschatten, ten einde een nieuw leger op de been te brengen, dan zag hij zich zeer bedrogen door de oneerlijkheid van zijn admiraal. Schatten had hij verspild, en toen hij ter verantwoording geroepen werd, was hij nog onbeschaamd genoeg den prins cene schuldvordering van 5000 daalders aan te bieden. Dolheim werd nu afgezet en in zijne plaats üiiain van Eien-nes, heer van Lumbres, aangesteld, een man, die het volkomen vertrouwen van den prins waardig was. Nu ging men een beter doel beoogen. Alle zeeoversten ontvangen nu bevel den nieuwen vlootvoogd gehoorzaamheid te bewijzen, en zij hooren. De bepaalde last wordt uitgedrukt: „alleen tegen de onderdrukkers van het vaderland te strijden en op hen alleen buit te behalen, dewijl de eer, de dienst en de glorie Gods, de vrijheid en verlichting van zoo menigs arme, benauwde en verdeelde christenen daaraan kleeft.quot; Zoo schreef de prins. Maar hij verordende nog meer. „De capiteynen, elk op zijn schip, moeten hebben een minister (predikant) om Gods Woord te verkondigen, gebeden te doen, en de soldaten met de schippers te houden in ciirisielijke zedigheid.quot; Toen werden de losbandige zeeschuimers, de „piraten,quot; in kloeke zeesoldaten herschapen; toen geen willekeur meer, maar eerbiedigen aan de wet; toen geen drinkgelagen meer, maar psalmgezang en Gods Woord; toen geen vrienden meer geplunderd, maar een edele strijd gevoerd tegen Neêrlands beul.

Ook bepaalde de prins, dat ^ van den buit aan zijn gemachtigde, Joan Basius, moest worden uitgekeerd; i zou den bevelhebbers en liet overige het scheepsvolk toebehooren, terwijl Vu van het geheel het aandeel van den vlootvoogd zou wezen.

Het hoofddoel van den prins was, om door middel van de Watergeuzen, de eene of andere zeestad in handen te krijgen, en alzoo een vast punt aan den wal te hebben. Zijn veldtocht van 1568 had hem doen zien, hoe noodzakelijk dit was, zou hij met eenig goed gevolg het be-vrijdingswerk doorzetten. Enkhuizen, Vlissingen, Dordrecht, Rotterdam en den Briel waren vooral liet mikpunt der Watergeuzen. Bijna was het doel bereikt, toen er een vrecselijke storm opstak en de schepen verstrooide. De Heer sprak: „nog niet.quot; Met moeite werd de vloot weder verzameld en nu eene landing op ïexel beproefd, üok toen zei de Heer: „nog niet.quot; Nu door het ijs bedreigd, moest men zijn plan opgeven. Daarenboven ontnam de graaf van Oost-Fries-land hun tien schepen. Zoo was het jaar 1570 voorbijgegaan, zonder nog een stap nader aan de vrijheid te zijn genaderd. Het volgende jaar scheen de Watergeuzen meer voorspoed te beloven. Eene koopvaardijvloot van een en dertig schepen viel hun in handen, en met goed gevolg deden zij eene laading op Texel en Wleringen, üok Monnikendam werd door hen genomen, doch zij moesten die stad weder verlaten. Nog immer was het: „nog niet.quot;

Wij verlaten de Watergeuzen, om later op hen terug te komen.

Met de aanzienlijkste lieden in onderscheidene steden, zooals met Paulus Buis, straks genoemd, Pieter Adriaansz. van der Wertf, burgemeester van Leiden en den predikant Episzoon hield de prins briefwisseling. Opdat de geheimen niet verraden zouden worden, ingeval de brieven onderschept werden, bevatten zij eene taal, alleen door de ingewijden te lezen. Zij luidden als gewone handelsbrieven en waren uiterlijk zeer eenvoudig. De prins zelf komt daarin voor , onder den naam van Maarten Willemszoon; Alva als Paulus van AlUas; de koningin van Engeland als Hendrik Filipszoon, Holland werd koper genoemd; Gelderland staal; Overijssel, tin; Amsterdam, Salunms; \'s Gravenhage, Jupiter enz.

Hoezeer niet éene stad, bevreesd voor Alva\'s wraak, zich voov hein durfde vet\'kluren, kon

I I*

-ocr page 186-

1(14

de pvins tocli met veel zekeiheid verwachten, dat hij, met eene genoegzame krijgsmacht naar iMederland komende, vele steden hem zouden toevallen; een leger onder zijn bevel — dit wist hij — zou de vrees voor Al va doen wijken. Om zich geld voor een nieuwen veldtocht te ver-schaffen, gaf hij aan Diederik Sonoi (7 Februari 1570) eene volmacht om in Nederland geld te heffen. Voorzeker een moeielijk en gevaarlijk werk! Sonoi droeg aan eenige predikanten dat bedrijf op, en „door hen werden vele vruchtbare collectatiën gedaan, waarbij de luiden van kleine en ook middelbare middelen en rijkdommen hun goede hart en genegenheid wel toonden; maar oiuler de rijken waren er ook vele die zich excuseerden en hielden zich alsof zij schielijk heel arm geworden waren; ja vele contribueerden alleen om in \'t rolleken te staan.quot; „Ik zie wel,\' moest Je prins schrijven, „dat ik het leven in arbeid en ellende doorbrengen moet; doch ik ben tevreden, daar het den Almachtige dus behaagt; Hij geve mij de genade, om alles met lijdzaamheid te dragen, gelijk ik tot dus ver gedaan heb.quot;

In waarheid, hij mocht spreken van ellende. Zijne vroegere hoplieden eischten betaling onder bedreiging hem in hechtenis te laten zetten. Hij en zijn broeder Jan lieten al wat zij nog vnn waarde bezaten tot zelfs hun huisraad en zilver verkoopen, om de goede zaak te dienen.

Nog een ander zaakgelastigde, builen Sonoi, was voor \'s lands belangen werkzaam. Jakob van Wezenbeke vroeger Syndicus te Antwerpen stond met de aanzienlijkste lieden in Nederland, ook met de Watergeuzen, in geheime briefwisseling. Evenals Sonoi predikanten tot hulp had aangezocht, deed ook van Wezenbeke. In verschillende streken had hij menschen, die zich belastten met het inzamelen van gelden, zelfs tot in Duitschland en Engeland. Toch scheen het, dat al die bemoeiingen vruchteloos waren; welke plannen of aanslagen ook beproefd werden, \'t was zonder vrucht. De Spanjaarden waren waakzaam; en wee hem, die ontdekt werd in \'s prinsen dienst te staan. Dan stond de beul gereed, hem den weg naar \'t schavot te wijzen. \'tKwam omdat de Heer ook toen zeide: „nog niet.quot;\'

XXTI.

WERKEN DER DUISTERNIS.

Met tijgerachtige wreedheid had de beulsnrm vnn Alva de gevangenissen leeg gemoord. Een talloos tal van bloedgetuigen voor de waarheid van \'t Evangelie, een rij van geloofshelden wns de eeuwige ruste ingegaan en toch was Alva nog niet zat van het bloedvergieten. Hier en daar wisten zijne speurhonden i.og wel een schuilhoek te ontdekken en met een satanslach hun prooi op te jagen. Ook het jaar quot;1570 doet zien, dat èn inquisitie èn bloedraad nog in volle kracht zijn, hun macht nog immer met dezelfde woede ontwikkelen. Wij zien het in een Gerard Moyart, in vier pastoors en in zooveel anderen, die in het jaar 1570 in de vreugde huns Heeren zijn ingegaan; die vroolijk en kloekmoedig onder aanroeping van den Naam huns Verlosser de vuurvlammen niet achtten. Met koele wreedheid had men Moyart in den kerker te Oudenaarde nog erger dan een dier behandeld. Aan spijs en drank liet men het hem nagenoeg ontbreken, om hem alzoo met een onlijdelijken honger en een brandenden dorst te kwellen. Toch achtte hij dat alles niets, want hij zag op den „Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, die voor de vreugde Hem voorgesteld, het kruis heeft verdragen en de schande veracht.quot;

Was tot dus verre de stad Dordrecht van Alva en zijn bloedraad verschoond gebleven, in

-ocr page 187-

165

1570 zou dit anders wezen. De verstandige maatregelen van de regeering dier stad had de uitbarsting van liet onweder nog altijd weten te voorkomen, en üordrechts hervormden waren gespaard gebleven; maar nu moest het schavot of den brandstapel opgericht worden, want Alvn dreigde met zijn ongenade, wanneer de magistraat niet meer ijver voor de religie en \'s konings plakkaten toonde. Eu die magistraat werd bevreesd voor den vreeselijken man. Weldra heeft dan ook de schout Adriaau van Blijenburgh eenige wederdoopers en doopsgezinden gevangen en zullen eerst twee godvruchtige echtelieden, daarna zeven mannen en vrouwen, uit Breda gevlucht, om in Dordrecht eene veilige schuilplaats te vinden, worden verbrand. Maar Adriaau van Blijenburgh is geen wreedaard. Hij heeft geeu lust in bloedvergieten, en daarom zal hij ook zijn ambt nederleggen. Maar de arme gemeente wordt er niet beter door, nu Jan van Drenkweerd in zijne plaats getreden is. Nu weten de gereformeerden en lutherschen — tot nog toe gespaard, dat ook voor hen het uur der wrake geslagen heeft. Maar ook hier in Dordrecht zal menigeen met achterlating van have eu goed de wijk naar elders nemen. Al woedt de schout Jan van Drenkweerd, al blaast hij dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, onder de stadsregeering is er toch wel een te vinden, die zijne burgers waarschuwt, wanneer in den raad tot meerdere gestrengheid is besloten. De schepen Gornelis van Beveren weet er menigeen aan de handen van den ijverigen en vurigen schout te ontrukken. En is er voor hem-zelven gevaar bij, de verdachte personen te waarschuwen, dan zullen dit zijne vrouw Maria van der Valk en zijne dochter Maria doen. Maar van Beveren is ook geen vreemdeling meer in den Bijbel. Van de roomsche dwalingen heeft ook hij een afkeer gekregen en is eeu Calvinist geworden. De Bijbel en liet „llujs-boeckquot; van Bulingerius, die hij vlijtig leest, zijn zijn lievelingsboeken, want daarin had hij do weg der zaligheid gevonden, en om door de herhaalde huiszoekingen niet zichzelven en zijne huisgenooten in noodeloos gevaar te brengen, of zijne hem dierbare boeken ontnomen te zien, verborg hij die in den schoorsteen.

Doch hoe waakzaam ook, van Beveren kon niet beletten, dat van tijd tot tijd menigeen in handen viel van den raztnden dienaar van Home, van den Schout Jan van Drenkweerd. Menigeen, die zijn leven op \'t schavot of op den brandstapel zag eindigen. Onder deze behoort ook de zoo vermaarde schilder Jan Wouterz van Cuijck, een man in de gansche stad om zijn vromen en slilien wandel geacht en bemind. Om de rustelooze nasporingen van den schout te onlgaan, had hij zijne woonplaats naar een ander gedeelte der stad overgebracht; doch ook hier wist Jan van Drenkweerd hem wel te vinden en in den kerker te werpen. Toch is de Raad niet zoo haastig gezind het doodvonnis over hem uit te spreken; het gedurig bloedvergieten wordt hem een ergenis, en men weet het wel dat Dordrecht\'s burgeren veel eerbied voor den godvruchtigen schilder hebben. De schout zelf, anders geen draler in het moorden van ketters, haast zich niet, tot niet geringe spijt van priesters en monniken. Dat talmen maakte hen vergramd. Zij noemden die slapheid een heulen met de ketters, en de regeering, bevreesd voor de machtige dienaren van den paus, laat van Cuijck pijnigen, zoodanig pijnigen, dat de gansche stad medelijden met den mishandelden schilder heeft. „Dat folteren zal hem wel tot andere tot betere gedachten brengen.quot; Zoo denken priesters en monniken; maar zij begrijpen niet, dat de gefolterde den lleere Jezus Christus in onverderfelijkheid liefheeft; dat geen pijn en smart hem tot af\\al bewegen kunnen, maar hem zullen doen volharden in \'t geloof. Evenmin bedenken zij, dat eene kerk, die zich door zulke vlekken ontsiert, aan het volk indrukken geeft, die niet in haar voordeel zijn.

Het is den dienaren der kerk niet gelukt hun doel te bereiken, en daarom van Cuyck moot sterven, den marteldood sterven. Men moet evenwel zorgen, dat er geen oproer kome onder het volk; daarom worden er strenge maatregelen genomen; het inoordplein met gewapende macht bezet, de poorten gesloten eu niemand binnen gelaten, alvorens zijn naam te hebben genoemd en opgeteekend.

De beul kan het niet verdragen, dat van Cuyck bidden en spreken wil. Met geweld zal

-ocr page 188-

Iö6

men hem met een ijzer den mond breidelen. Maar neen, zij kunnen het niet beletten. Het volk moet het hooien, dat van Guyck gaat sterven in het geloof aan zijn Heer en Zaligmaker. Dat gebed, het zal een uitgestrooid zaad zijn, dat honderdvoudige vrucht voortbrengt. Het ijzer ontvalt aan zijn mond en van Cujck bidt luid en roerend; hij bidt om hulp en kracht. En de Heer zendt hem versterking. Een onbekende dringt door de menigte heen en roept hem toe; „Strijd vromelijk broeder, gij zult weldra niet meer lijden.quot; Dat was troost, hem op dit beslissende oogenbiik toegezonden.

„lleeds draag ik de litteekenen des Heeren Jesu in mijn lichaam,quot; zegt de vrome schilder met ten hemel geslagen oogen, terwijl hij, door het openrukken van zijn wambuis, den omstan-deren zijne door de geesclslagen en pijnbank gewonde eu bebloede borst toont.

Het laatste offer van priestervervolging in Dordrecht, Jan van Guyck, werd levend verbrand en met hem eeue vrouw Adriaanke Jans, die eerst gewurgd werd. (Maart 1573).

De regeering van Dordrecht — het zij ter harer eere gezegd — schaamde zich over het bedreven en toegelaten gruwelstuk en belette niet, dat het verontwaardigde volk, \'t welk met afgrijzen het moordtooneel had bijgewoond, niet lang na het ongehoorde feit, langs de straten zoowel als in de huizen zong :

„Hoe seer siet men nu dalen

Ons pauselyck roomsche ryck.

Bisschoppen en cardinalen.

Papen en monnicken al gelyck,

Viy vallen tot de oiren in \'t siyck.

Wie sal ons weder oprechten?

Want onse knechten nu nemen de wyek.

Des mogen wy wel kryteu,

Suchten ende klaghen seer.

Ons kerek met haer profyten.

Willen sy nu trecken ter neer,

Sy vallen vast hoe langer hoe meer,

Die nu de kappen dragen,

Sonder vertraghen om veer.

Aen onse Heylige Zanten

Sy als nu de handen slaen.

En achten als onnutte planten.

Die langh geen mirakelen hebben gedaen.

Dus moeten sy nu te water gaen

Sy willen se oock wel vyeren.

En vercieren met roode tabbaerden aen.

Wonder siet men bedryven

Van de Geusen menigh font,

Sy willen ons verdryven

Wt alle cloostcrs lustigh ghebouwt,

Oock als sy aldus hebben ghebrouwt.

Waar willen wy dan loopen ?

Spanccereu met hoopeu in \'t groene wout.

-ocr page 189-

167

De ghestichten endc wcrcken

Van onsen vader den H. Held,

Syn nu in alle kercken,

Meestal te samen qualyck gestold,

Ons misse heeft haer te bedde gesteld

Sy soeckt veel medicynen,

Sy willen verdwyneu in gebreck van geit,

Sy syn in groot benouwen

Ons aflaten al in der kist.

Omdat se niet moghen aanschouwen

Het vagevuur dat ons seer mist.

Rotten en muysen hebben \'t uytghepist.

Syn dit niet groote plaghen,

By vlaghen, bedryven se sulcke list.

Hoe haest siet men verkeeren In korten tyen soo men mach sien, Omdat men ons niet meer wil eeren, Stuypen, nygen en buigen de kuien, De biecht is doof gheworden bij dien Sy et» kan niet meer ghcweten. De secreten 1) al van de lien.

Princelycke Vader, ghepresen,

Gheresen te Romen groot.

Wilt ouse voorstander wesen,

In desen, want nu wilt treffen de kloodt.

Uwen schadt wilt nu ontdecken bloot,

Ende wilt hem lustigh wytten

En ontsluyten, want het is nood.quot;

Het is de dertigste Mei van het jaar onzes Heereu 1570. Een talrijke menigte menschen van allerlei rang en stand uit en rondom \'s Gravenhage doorkruisen de straten dier stad, om aich allen op een punt, op de Plaats, te vereenigen. Wat lokt die menigte derwaarts? Een volksfeest? Voorzeker niet; dat zeggen de droevige aangezichten anders. En toch zal het feest zijn, al is het dan ook alleen voor de dienaren der wraak; maar die sombere schare daar, met afgrijzen vervuld, zal niet instemmen in hunne jubelkreten. Zeggen niet de vier opgerichte staken, dat de bloedraad zoo aanstonds weer zal martelen? Reeds lang is het doodvonnis verwacht, en reeds lang is met verontwaardiging door het gansche land gesproken van de inhechtenisneming van hen , die in deze ure den dood verwachten. Wie zij zijn? Arent Dirkszoon Vos, pastoor iu de Lier, Adriaan Jansz. pastoor van Uselmonde; Wouter Simonsz., priester te Monster, en Sy brand Jansz-pastoor te Schagen. Vier geestelijken dus.

Arent Dirksz. Vos. Neen, de vijanden van het evangelie konden het hem niet vergeven,

1) Geheimca.

-ocr page 190-

168

dat hij zijne gemeente onderwees naar de Schriften. Er was een tijd geweest, dat pastoor Vos — de kerk wilde verlaten? O neen daartoe had hij haar te lief—de kerk in dekerk wilde hij verbeteren. Een inquisitiekerk, die hare brandstapels deed rocken, was hem een gruwel. Maar eene kerk, die de schare tot d;n gekruisten Heiland leidt, die in diens geest leert bidden, zulk eene kerk moest de kerk wezen, waaraan hij zich verbonden gevoelde. Tot dat werk gordde hij zich aan. Hij ging verder. Het was in 1552, dat hij den jaarlijkschen optocht van den heiligen Joris verbood. Die optocht was hem reeds lang zeer pijnlijk geweest. Dan toch verlustigden zich ouden en jongen, rijken en armen in eene onzinnige vreugde, en het einde van dien omgang was — zedeloosheid. Op dien feestdag werd het ridderlijke beeld met zijn zilveren harnas van zijne plaats in het kerkgebouw genomen; en onder muziek en gezang, met kruisen, vanen en waskaarsen trok de joelende menigte naar Delft. Daar moest men de poort gesloten vinden. Zoo luidde immers het programma, want voor die gesloten poort zouden de priesters zingen: „Haalt, vorsten, uwe poorten op, o eeuwige poorten, gaat open, de vorst der eere zal binnentreden.quot; (Psalm 24).

Dan ging de poort open en de menigte stroomde naar binnen, opgewacht door een schare van Delft\'s inwoneren, die nu aan het feest deelnamen. Na het doortrekken der stad keerde men huiswaarts, om, als wij gezegd hebben, het overige van den dag in ongebondenheid en goddeloosheid door te brengen.

Pastoor Vos, zich goed bewust, op wien die Psalm 24 toepasselijk was, zocht een heilige beteekenis aan dien optocht te verbinden, maar het gelukte hem niet. Er bleef hem toen niets anders over, dan de jaarlijksche processie verbieden. Doch nu was hij een ketter en als zoodanig verklaagd. Spoedig liet de kettermeester Sonnius zich ook in zijne pastorie zien, en Vos waagt het niet op den ingeslagen weg voort te gaan. Hij zegt ook ronduit op den naastvolgenden zondag van den kansel — dat de jaarlijksche omgang weer plaats mocht hebben.

Een moeielijk tijdperk heeft pastoor Vos nu te doorleven; het was een strijd tusschen vrees en geweten. Maar daar komt het jaar 1566. Het gerucht van het edelen-verbond, van de indiening van een smeekschrift door die edelen, het dringt ook tot in zijne kleine gemeente door. Afschaffing der inquisitie? Dat raakt ook hem. Heeft hij niet jaren lang onder de macht en den druk der inquisiteuren gezucht? Wie belang heeft bij de vernietiging van dat gehate geloofsonderzoek, voorzeker hij. Nu verheft hij zijne stem met kracht; de geuzen geven hem moed, want die zullen —• zoo voorspelt hij zich —- aan vreemde dwingelandij een einde maken. Nu kan hij zijn werk, verbetering der kerk, weêr opvatten. Daar komt de beeldenstorm. Hij verneemt dit. In een oogenblik heeft hij hamer en beitel in de handen, om het beeld van den heiligen Joris te vermorselen. Het zilver zal hij den kerkmeesters toevertrouwen. En nu geen mis meer. Het woord Gods en dat woord alleen zal hij zijne gemeente verkondigen.

Nog meer. Hij steekt de krijgstrompet en roept het volk tot een heiligen strijd op, als hij straks het lied vervaardigd heeft;

„Slaet op den trommele, van dirredomdeyne,

Slaet op den trommele, van dirredomdoes,

Slaet op den trommele, van dirredomdeyne Vive le Geus is nu de loes.

De Spaensehe pocken, licht als sneeu-vloeken De Spaensehe pocken, loos ende boos:

De Spaensehe pocken onder \'s Paus-rocken,

De Spaensehe pocken groeijen altoos.

De Spaensehe Inquisitie, voor God malitic De Spaensehe Inquisitie, als Draexbloet fel

-ocr page 191-

..

-ocr page 192-

^ ;»,!;^1 »■ —

r

■ ■.........: ■■ ■\'■

■ gt; ■ ■;■ ■ ■

-ocr page 193-

169

De Spaenschc Inquisitie ghevoelt punitie De Spaensclie Inquisitie ontvalt haer spel.

Vive le Geus! wilt christelick leven

Vive le Geus! houdt fraeye moet:

Vive le Geus! Godt behoedt u voor sneven

Vive le Geus! Edel christen bloedt.

De paus en papisten, Godts handt doet beven De paus en papisten zijn teynden haer raet:

De paus en papisten, wreet boven schreven,

Ghy paus en papisten soeckt nu ollaet.

Oflaet iu tijts noch, Godts woort te krencken,

Oflaet in tijts noch, u godloos spel:

Oflaet in tijts noch, wilt u bedenken,

Oflaet in tijts, en valt Godt niet rebel.

Tswaert is getrocken, certeyn Godts wraecnaect,

Tswaert is getrocken, daer Joannes af schrijft Tswaert is getrocken, dat Apocalypsis maect, naect,

Tswaert is getrocken, ghy wert nu ontlijft.

Tonschuldich bloet, dat ghy hebt vergoten,

Tonschuldich bloet roept over u wraeck, ,

Tonschuldich bloet te storten heeft u niet verdroten Tonschuldich bloet dat dronck ghy met den Draec.

U vleyschen arm, daer ghy op betroude,

U vleyschen arm beswyckt u nu:

U vleyschen arm die u huys boude,

U vleyschen arm wyckt van u schu.

Prince.

Prince, der Princelijcker Geusen Prince,

Princelijck met u gheest, haer doch regeert:

Princelijck drijvense u eer, aldus bemintse,

Princelijck werdt u Eijck alsdan vermeert.quot;

Dat alles blijft niet geheim. Een aanklacht naar den Haag gezonden, doet hem van den Hove van Holland een gebod ontvangen, dat hij de gewone diensten in de kerk zal verrichten. Hij weigert, en op kersttijd worden binnen de wanden der roomsche kerk van de Lier het psalmgezang en een evangelische leerrede van den pastoor gehoord. Maar geen mis volgt.

Vos wordt naar den Haag geroepen, om zich te verantwoorden, en hij doet dit onbeschroomd. Men legt hem zijn lied voor, en hij ontkent niet daarvan de dichter, zelfs van nog andere liederen te zijn.

De grendels worden weggeschoven, de deur der Voorpoort ontsloten.... Vos is een gevangene der inquisitie.

Adriaan Jansz. Hagepieeken en beeldenstorm deden den pastoor van Uselmonde den be-

-ocr page 194-

170

slissenden slag slaan. Keeds tien jaren lang had hij ziji/e gemeente zoeken te leiden naar het kennen en volgen der Heilige Schriften, ofschoon onder het inachtnemen der gebruikelijke kerkvormen. Nu is het feest; feest ter vereering van den aartsengel Michael en van alle engelen; de laatste zondag van September 1566. De kerk heeft dien dag daarvoor aangewezen. Maar de pastoor weet het wel, dat de leer der kerk omtrent de engelen niet is overeenkomstig de leer van het evangelie. Hij beklimt den kansel, leest de tien eerste verzen van Mattheus 18, houdt eene leerrede van het gelezene, dat hij in het rechte licht plaatst, en verlaat daarna niet alleen den kansel maar ook. het kerkgebouw. Zijne gemeente ziet vreemd op, want nu moet immers de bediening der mis volgen? Maar die volgt niet. De pastoor is huiswaarts gekeerd en komt niet terug. En zoo menigwerf hij daarna den kansel beklom, richtten zich zijne schreden naar zijne woning, niet naar het altaar. Geen inachtnemen dus meer van roomsche kerkvormen; geen priestergewaad meer om de schouders geslagen, maar een eenvoudige kleeding; geen voor de gemeente onverstaanbare latijnsche klanken meer, maar eene lezing en verklaring van Gods woord in de landstaal; geen koorgezang langer, maar de psalmen van Datheen; geen doop meer, waarbij hij den doopeling drie malen in het aangezicht blies, de handen oplegde, zout in den mond leidde, het teeken des kruises op voorhoofd en borst maakte, ooren en neusgaten met speeksel uit zijn mond bestreek en met olie zalfde onder het uitspreken van bezweringen; nu eene korte maar schriftelijke verklaring van de beteekenis des doops met de eenvoudige woorden : „Ik doop u in den Naam des Vaders, des Zoons en des H, Geestes.quot; Even eenvoudig, maar naar de Schrift, sluit hij den band des huwelijks.

quot;Voor vele leden zijner gemeente geeft die verandering blijdschap des harten; andere schudden het hoofd en vragen wat er van de alleen zaligmakende kerk, wat van zoovele zielen worden moet; nog andere zijn fel op den pastoor gebeten en vragen: waarom wordt hem het zaaien van zooveel onkruid niet onmogelijk gemaakt?

Nogmaals worden de grendels weggeschoven, de deuren der Voorpoort te \'s Hage ontsloten.... Adriaan Jansz. is een gevangene der inquisitie.

Wouter Simonsz. De kerk te Monster was niet de minstbedeelde onder hare zusters. In de vijftiende eeuw immers was hier een vreemden geestelijke gestorven, wiens doodsbeenderen de kracht bezaten de vallende ziekte te genezen? Wat een tijdelijk voordeel gaf niet de jaarlijksche processie op den heiligen dag aan de bewoners van Monster, wanneer uit alle oorden des lands stroomen van menschen toevloeiden, om den heilige te vereeren. Hoevelen die hier genezing van hunne kwaal kwamen zoeken. En de pastoor? Och, hij had zoo gaarne gezien, dat de ongelukkige genezing zocht bij den waren geneesmeester en hij behoefte gevoelde van nog erger kwaal dan de vallende ziekte verlost te worden. Op dien geneesmeester wees hij, maar \'t baatte weinig. Hoe meer hij in \'t geloof wies, en dat bij zijne gemeente zocht te bevorderen, hoe meer men klaagde over zijn ongeloof.

In de volle overtuiging, dat de kerk niet meer de kerk van Christus was, verliet hij haar. Hij zeide zijne priesterlijke bediening vaarwel om elders met een eerlijken handel zijn brood te verdienen. En zou hij nu, het licht hem geschonken, onder een korenmaat verbergen? Dit kon hij niet. Zijn er niet een tal van predikers, die op weiden en akkers de bazuin des evangelies blazen? Welnu, dat zal ook hij doen, en nu blijkt het, dat hij te Monster toch niet geheel op rotsen geploegd heeft. Menigeen aldaar en uit den omtrek, die hem liefheeft en zijn huis hem tot spreken aanbiedt, en waar de kamer of schuur te eng is, om de belangstellenden te bevatten, daar gaat hij met hen naar \'t kerkhof of \'t vlakke veld, om de woorden des levens te verkondigen.

ïe Leiden gevestigd, ontvloot hij die stad in 1568 om de vervolging op last van Alva te ontwijken. Als gevaarlijk voor de kerk en voor den Spaanschen koning werd in het laatst van Augustus (1568) te Antwerpen over hem en nog 46 andere uit Leiden gevluchte personen het vonnis geveld, waarbij zij uit het land gebannen en hunne goederen verbeurdverklaard werden.

-ocr page 195-

171

Maar op dienzelfden dag lieeft Oranje het stuk geteekend, waarin hij de landzaten tot den heiligen, tot den bloedstrijd tegen Spanje oproept. Simonsz. leest zijn banvonnis en de oproeping des prinsen. De woorden van Oranje aan alle trouwe onderdanen, om hem te komen helpen «n met hem „den uitersten nood des lands, het gevaar van eeuwige slavernij dat dreigt, en dat der geheele uitroeiing des Evangeliums ter harte te nemen,quot; treffen hem. Hij waagt het den grond te betreden, dien Alva hem verboden heeft, want hij hoopt op de zegepraal van Oranje, maar hij valt in handen zijner vijanden. Men dwingt hem te herroepen, doch hij weigert.

Wederom worden de grendels weggeschoven, de deuren der Voorpoort te \'s Hagen ontsloten en ook Wouter Simonsz. is oen gevangene der inquisitie.

Sybrand Jansz. Een hagepreek te Schagen. Ook de pastoor van dit dorp Sybrand Jansz. is met vele leden zijner gemeente onder het gehoor van den spreker. De predikingen van een Cornelis Gooltuin in 1555 te Alkmaar \'en te Enkhuizen zijn niet vruchteloos voor Noord-Holland geweest. Menig pastoor, die in den geest van Gooltuin was werkzaam gebleven en onderscheidene verrichtingen van den roomschen eeredienst achterwege liet, en menig hagepreeker, die het onderwijs van verlichte priesters had ontvangen. Ook een Jan A rends. Keeds heeft de pastoor van Schagen afscheid van zijn koorkleed genomen en het voorgoed opgehangen; nu is hij hoorder onder een hagepreek; weldra zal hij zelf een godsdienstoefening op het veld leiden. En men hoort met belangstelling zijne belangwekkende woorden. Met kracht verdedigt hij het woord Gods tegen de dwalingen der roomsche kerk als der verrotting nabij, ook tegen het pauselijk verbod des huwelijks, zoo lijnrecht in strijd met de H. Schrift.

Eenige tijd is voorbijgegaan en de mare gaat rond, dat de prediker Hermanns zal optreden, \'t Is zoo. Weldra klinkt het statige psalmgezang over de weide, klimt het ootmoedig gebed naar boven, komen de woorden des levens uit den mond des leeraars. Toch is men niet zoo geheel aandacht als wel anders. De oogen dwalen wel eens van den bezielden spreker af, om ze te richten op den pastoor van Schagen, die zich ook onder de gemeente bevindt en den moed heeft, zoo aanstonds door broeder Hermanus zijn huwelijk te doen inzegenen met de vrouw aan zijne zijde. Maar ook op die vrouw, wie het niet minder aan moed ontbreekt, zijn van tijd tot tijd de oogen geslagen. De vraag: wat zullen de rechters doen, die de priesters welke bijzitten en kinderen hebben, ongestraft laten? zal zeker in menig hart zijn opgekomen. Na geëindigde leerrede werd hei formulier gelezen, de echt ingezegend, en de pastoor van Schagen heeft getoond, dat hij Gods woord boven \'s pausen gebod stelde.

Het echtpaar vertrok naar de Zijpe, om door een kleine nering zich het noodige te verschaffen, naardien het hof van Holland bevel tot zijne ontzetting uit de bediening gegeven had. Maar dit was zijnen vijanden niet genoeg. Ten vierde male worden de grendels weggeschoven, de deuren dei-Voorpoort te \'s Hage geopend en ook Sybrand Jansz. treedt als een gevangene der inquisitie binnen.

Ten vierde male? Waren daarbinnen dan niet meer slachtoffers van priesterhaat? Voorzeker. Niet voor hen alleen werden de grendels weggeschoven en de deuren der gevangenis geopend. Menigeen, die hier om de belijdenis zijns geloofs in den kerker werd gezet; menigeen die na hen ook die plaats zou betreden, om — in de holen der misdadigers zijn wanbedrijf te betreuren? Neen, om rijp te worden voor den hemel. Wat moet pastoor Vos niet gevoeld hebben, toen de deuren der gevangenis achter hem gesloten, straks weder geopend werden, om een ambtgenoot en nog een en nog een te ontvangen? Neen, niet alleen voor hem, voor alle vier geestelijken was een bron van troost geschonken. Eén Heer, één geloof, één hoop, dat gaf eenheid des geestes. Hoe verkwikten zich die mannen, wanneer zij elkander wezen op de „erfenis die bewaard is in de hemelen,quot; op het „huis des Vaders waarin vele woningen zijnquot; en waar hun Zaligmaker ook hun had „plaats bereid,quot; wanneer hunne geliefde betrekkingen, of brieven van hunne gemeenten of vrienden tot hen kwamen, die zij dan mochten wijzen, op liet volbrachte offer van Golgotha en op de geloofsbelijdenis door hen in hun kerker opgesteld.

-ocr page 196-

172

Twee jareu, dat liuu vijanden veel te lang was, liaddeu nij reeds iu hun gevangenis doorgebracht. Meer dan een was reeds van hunne zijde weggesleurd eu onthoofd geworden, toen zij den 10ilea Mei 1570 uit hun vertrek naar de inquisitiekamer geleid worden, om ten overstaan van commissarissen des konings en van den bisschop, onder welke zijn vicaris met zijn fiskaal, een zoogenaamd geestelijk advocaat, nog een inquisiteur cn een procureur, rekenschap en verantwoording te doen. Men vraagt hen naar het verlaten van hun priesterschap, hun overgaan tot een anderen godsdienst, den paus, de sacramenten en het huwelijk. Zij verklaren, dat zij aan eene katholieke kerk gelooven, maar niet aan eene roomsche die der verrotting nabij is, een kerk, die zij als valscli, onbijbelsch verwerpen moeten.

„Een afval, waarvoor geen genezing te denken is,quot; zeggen de rechters, en de beschuldigden worden weggeleid, om een paar dagen later te vernemen, dat zij als verdoemden voor God cn als strafwaardige n voor inenschen ter dood verwezen zijn.

Eenigc dagen later (ïJ7 Mei) worden de gevangenen op nieuw uit hun kerker nrar een ander vertrek geleid. Daar zien zij de priesterklecding, waarvan zij vroeger hebben afscheid genomen, weinig vermoedende, dat zij nog eenmaal met dat tooisel getooid zullen woiden. Dienaren zijn hen behulpzaam in het aantrekken; zij zorgen, dat er aan de kleeding en de versierselen niets ontbreekt. Zoo staan zij daar, als zijn zij gereed, om gelijk weleer, de mis te bedienen. Men geleidt hen naar eene andere kamer, waar zij ontvangen worden door den procureur-generaal met de raadsheeren van den hove van Holland eu een drietal geestelijken, liet is de bisschop van \'s Hertogenbosch Laurentius Metius, die den naar Antwerpen verplaatsten Sonnius is opgevolgd, met den abt van Egmond en den abt van Marienweerd. Alle drie zijn in hun geestelijk gewaad gehuld, een staf in de handen on hun mijter op het hoofd. De bisschop laat hen voor zich komen en snijdt hun een haarlok af, om daarna met een zilveren mesje, hun hoofd en vingertoppen een weinig te schrapen, om hen als onwaardige, die de mis ontheiligd hadden, van de heilige olie te ontdoen, waarmede zij bij hunne wijding waren gezalfd. Daarop worden hun de kleederen afgerukt, ouder het uitspreken der woorden: „Ik ontneem u het kleed der gerechtigheid.quot; „Ja, het kleed der ongerechtigheid,quot; zegt Yos, want hij denkt aan het offer van Christus éénmaal geschied, en dat „de mis eene vervloekte afgoderijquot; is. Met het uitspreken dezer woorden is hij de tolk zijner medebroeders. Zij schromen ook niet hunnen rechters den dag des oordeels te herinneren, waarop de hemelsche rechter heu rechtvaardig zou oordeelen.

Met het schijnheilig verzoek hen toch goedertieren te behandelen, leveren de kerkdienaren hen aan den bloedraad over. Zij hebben hun werk gedaan, nu is \'t huu beurt.

In hun kerker teruggekomen, zinken zij op de knieëii, om Gode de eer te geven voor de vrijmoedigheid hun geschonken iu het bestrijden van den duivel en zijne lidmaten; Hem te bidden om den voortdurenden bijstand van Zijnen Heiligen Geest, die in hen het goede werk begonnen, ook in hen voleindigen mocht tot lof en prijs van Gods Heiligen Naam en tot uitbreiding van Zijn rijk.

Het bleef buiten kerker en inquisitiekamer geen onbekende zaak, die ontwijding der vier pastoors. Ook niet, dat de geloofsrechters zich na hun werk aan een rijken maaltijd hadden neergezet, om de wet der matigheid te vergeten. Men vergeleek hen met de zonen van Jakob, die, na het verkoopen van hun broeder, zich koelbloedig aan den disch kondenneêrvleien. „Onnutte en^vuille menschen mogen van de menschen geëerd, en de godzaligen om hun goede leer cn leven gedood worden,quot; zoo mompelde het volk, dat met afgrijzen vervuld was voor een dwingeland, die zoovelen ter dood veroordeelde, en de vier herders die zooveel zorg voor hunne schapen hadden gehad, op zulk een wijze beloonde. De overheid wist dat gemompel; zij vreesde den volks-

-ocr page 197-

173

geest. Hoe licht kon de vlam van liet smeulend vuur niet uitbarsten! En daarom een — leugen bedacht. Het doel heiligt immers de middelen? Zij liet het gerucht in omloop brengen, dat de vier pastoors nog zes weken in hunne gevangenis zouden vertoeven. Deze list moest duizenden uit alle oorden des lands ait den Haag houden , wanneer de moorddag gekomen zou zijn. Die dag des gerichts, neen, de dag der verlossing uit het lichaam des doods, wanneer zal hij aanbreken; vragen de mannen daar binnen in den kerker. Niemand kan het antwoord geven. De nacht gaat voorbij en het gelui der klokken verkondigt hun, dat het Zondag, de dag der opstanding is. Kunnen de rechters het hun kwalijk nemen, kunnen zij hun hunne blijdschap ont-rooven, wanneer zij denken aan hunne verrijzenis?

Ook dien dag blijven zij in het onzekere. Toch weten zij, dat hunne ure aanstaande is, en daarom afscheidsbrieven geschreven aan hen, die hen zoo na aan \'t harte zijn. Reeds begint de avond van den Maandag te vallen, en nog hebben zij niets vernomen; maar het zal nog niet volkomen duister zijn of zij zullen weten, dat zij don volgenden avond tot de levenden behoord hebben. „Morgen zult gij ter dood gebracht wordenzoo klinkt de tijding.

Was die tijding in staat hen van angft te doen beven?

Alles was in de duisternis van den nacht gehuld; ook duisternis in de zielen hunner rechters, maar daarbinnen bij die veroordeelden is het ücht, want „God is hun een toevlucht en sterkte; Hij was hun een hulp in beöauwdh den: de God van Jakob was hun een hoog vertrek.quot; Eu dat op hun gebed om bewaring in deze ure van de macht der duisternis. Die Paulussen euSilassen, zij kunnen in hun akeligen kerker in het aangezichts des doods, terwijl de dienaren der inquisitie bezig zijn alles voortebereiden voor het auto-da-fé, in het holle van den nacht hun lied aanheffen. Hoe aandoenlijk, wanneer zij op deze plaats, in die. omstandigheid den 16psalm zingen.

Bewaert my Heer, weest doch mijn toeverlaet.

Op U betrou ick vast met herten reyne,

Dies spreekt mijn ziel tot U in desen staet,

Ghy hebt, Heer, over mij de macht alleyne.

Doch en komt uyt mijn wereken uitgelesen Gantsch geenen nut tot U Heer hoogh gepresen.

Mijn begeert is den vromen bij te staen.

Die geroemt zijn om haer Godtsalich leven:

Maar straf op straffe moet hen komen aen,

Die hen tot den afgoden valscli begeven:

Bij haar bloet — offren ben ick niet gevonden,

Ja haer namen en sal ick niet vermonden.

Godt is mijn deel, die mij bewaert nu voort,

Op u staet mijn tente gegrondet, Heere;

Dit heerlick erfdeel dat mij toebehoort,

Is mij in \'t schoonste geworden met eere:

Ja, \'t beste deel dat gevonden kan wezen,

Is mij recht toegevallen, Heer gepresen.

Gelooft zij Godt die mij altijd wil zijn Een raetsheer, die mij soowel heeft beraden,

Want de nieren ende gedachten mijn,

Hebben my \'s nachts onderricht vroegh en spadt.

lek heb Godt voor oogen in mijn beswaven.

Die my bystaet en my wel wil bewaren.

-ocr page 198-

174

Siet daerom is mijn hert alsoo verheught,

Mijn tonge lacht, mijn vleesch rust hier beneven,

Wetende dat Ghy niet en wilt noch meught O Heer, in \'t graf laten vergaen mijn leven: Ghy suit uwen Heyligen groot van weerden, Gantsch niet laten verrotten in der eerden.

In den wegh suit ghy doen gaen uwen knecht,

Die hem brenght in \'t leven vry uyt benouwen,

Want daer is geen volkomen vreughd\' oprecht.

Dan in Uwes aanschijns heerlick aenschouwen:

In Uwe hant is en blijft oock gestadigh.

De volheyt aller blydschap. Heer genadigh.

Zoo brachten zij den nacht door. Met gezang en gebed wachtten zij den dag af, die hen tot hun Heiland zou voeren. Ofschoon hun laatste verblijf ellendiger was, dan het vroeger door hen bewoonde; ofschoon hunne voeten in den stok geklemd waren, kon dit hun niet verhinderen , elkander te sterken in huu allerheiligst geloof, ook niet in het vieren van \'s Heeren A.vond-maal. Over al het akelige, ook over de boosheid hunner rechters konden zij heenzien, om alleen met hun Heer bezig te zijn. En het gebed hunner medegevangen steunde hen.

De morgen van den dertigsten Mei, het feest der inquisiteuren, is aangebroken. Maar toch ook niet voor hen alleen. De schare van omstanders is wel droevig gestemd, maar vier geloovigen zullen ook feest vieren. Peest daar boven; want deze dag zal hun een hemelvaartsdag wezen.

De veroordeelden worden uit hunne gevangenis naar het hof geleid, om het vonnis: „Geworgd en verbrandquot; te hoeren. Zij danken God; zij omhelzen elkander. Nog een oogenblik naar de gevangenis en dan naar de plaats der smarte, ja, maar tevens het voorportaal des hemels.

De priester van de Lier met zijne grijze haren, Arent Dirksz. Vos opent den mond. Hij spreekt: „Wilt den Heer uit den grond uws harten bidden, mijn lieve broeders én zusters, dat God mij vergeve al mijne zonden, waarin ik zoo lang ben verzonken, want het is mij van harte leed, dat ik zoo lang in deze gruwelijke afgoderij ben gebleven, en niet eer gelaten wat ik nu gelaten, en niet eer gedaan wat ik nu gedaan heb. Het is mij niet leed dat ik den afgod in mijne kerk gebroken en vóór den doop altijd een vermaning gedaan heb, naar het oud gebruik der kerk van Christus, en met de Schrift bewezen tegen de Mennoniten, dat aan onze kinderen de doop toekomt. Hierop wil ik mijn leven zetten en mij vrijwillig ter dood overgeven, om mijn Heer en Meester Jezus Christus na te volgen.quot; Daarop richt hij zijne schreden naar den paal, waaraan hij geworgd zal worden. Maar neen, nog eerst een gebed. Hij zinkt op de knieën en bidt: „o Heere Jezus Christus, Gij die, als Gij uwe offerande zoudt opofferen en sterven voor onze zonden, uwen geest in de handen van Uwen Hemelschen Vader hebt gegeven; ik bid U door Uw bitter lijden, wil mij in genade opnemen, en sterken mijnen geest door Uwen geest en nemen van mij mijnen geest in uwe handen, Amen.quot; En „Amenquot; zegt het in de vele harten van hen, die met eerbied en ontbloot hoofd het laatste gebed van den priester hebben medegebeden.

Nu gaat hij naar de paal, om aan het moordhout staande, zoo lang te bidden, tot de strik hem het spreken belet. Het: „Vader in Uwe handen beveel ik mijnen geestquot; wordt opgevolgd door het „Onze Vader, die in de hemelen zijt,quot; zoo dikwijls voor zijne gemeente uitgesproken, dat hij ook nu wil bidden voor deze gemeente. Eeeds heeft hij het: „Vergeef mij mijne schulden, gelijk ook ik vergeef aan mijne schuldenarenquot; uitgesproken, eu hij vervolgt: „Leid mij niet in verzoe...,quot; maar hij kan niet meer; de strop wordt dichtgehaald en Vos heeft van de verzoeking niets meer te vreezeu. hij is heengegaan naar do eeuwige woningen van licht en vrede.

-ocr page 199-

175

Het tweede slachtoffer is aan de beurt, tiet is Sybrand Jansz. pastoor te Schagen. Mocht ook al de gevangenis zijn blozende gelaatskleur een weinig verbleekt hebben, blijmoedig beklom hij het schavot. Het was hem aan te zien, dat het; „Ontbonden en met Christus te zijn, is verreweg het bestequot; in zijne ziel omging. „Vaarwel, mijn lieve broeder, Aren.t Dirksz,quot; zei hij in \'t voorbijgaan van de paal, waaraan zijn voorganger den geest gegeven had, en tegelijk viel hij op de knieën en bad: „O genadige Heer en Vader! ik belijd dat ik zwaar tot op dezen oogenblik heb gezondigd, en niet waardig ben mijne oogen op te slaan naar den hemel. Ik bid u door de verdiensten van uwen eenigen zoou Jezus Christus, mij arm zondig mensch genadig te zijn, en mijne vorige zonden niet te gedenken. Vergeet ook. Vader, uwe gemeente niet in dezen harden strijd, maar zend trouwe arbeiders uit, die haar met het woord Gods vertroosten en versterken. Sterk ook m j in dezen strijd, opdat ik dien mag volbrengen door Jezus Christus, Uwen eenigen Zoon, Amen.\'\'

„Amen,quot; het werd herhaald door de menigte, die in stilte had medegebeden en de Plaats te s\'-Gravenhage maakte tot „een heilig land.quot;

Hij stond op en liet zich onbeschroomd aan de paal binden. Zou hij in deze oogenblikken niet aan zijne vrouw en aan zijn eenig kind; zou hij niet aan broeder Hermanns en aan de woorden van het huwelijksformulier „velerhande kruis en tegenspoedquot; gedacht hebben ? Gewis. Aan zijn huwelijks-eed „zijne vrouw verstandig te leiden, te onderwijzen en te troostenquot; was hij ge. trouw gebleven. Dat bewijzen zijne brieven aan haar geschreven. Aan de paal werd ook het: „Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geestquot; met luider stemme uitgesproken en weinige oogenblikken later is ook Sybrand Jansz. heengegaan naar het huis Zijns Vaders.

Met stille smart door de geloovigen, met vurig verlangen door zijne vijanden wordt de pastoor van IJsselmonde gewacht, en spoedig is Adriaan Jansz. de derde die het schavot bestijgt.

Hij maakt zich gereed zijn laatste werk te verrichten, toen een man met grijze haren dooide tallooze menigte heendringt en op hem afkomt. Het is zijn vader, uit Berkewoude herwaarts gekomen, om zijn zoon voor het laatst te zien en eenige woorden tot hem te spreken. En wat zal hij spreken? Mijn zoon! verlos u uit deze smarte en buig u voor Eome\'s kerkvorst? Neen, zulke woorden kunnen niet zijn in den mond van een grijsaard, die een rank is van den wijnstok Jezus Christus. In het gezicht van den brandstapel roept hij hem toe; „Mijn lieve zoon strijd nu vromelijk, want de kroon des eeuwigen levens is u nu bereid....quot; Nog meer wil hij spreken, maar dat laten de dienaren der inquisitie hem niet toe. Zij moeten immers de orde bewaren, en zeggen die tranen, die aandoeningen, dat gemompel der omstanders niet, dat Rome veel te vreezen heeft? Met geweld wordt de oude man weggeleid, maar beletten kunnen zij het niet, dat eene andere stem, de stem van de zuster des pastoors zich luide verheft en hem toeroept, „lieve broeder, wil nu vromelijk strijden, \'t zal niet lang duren, het eeuwige leven staat voor u open.quot; Duizende tranen vlieten. Nu zinkt de pastoor op de knieën en bidt: „O Jezus Christus, onze broeder, Gij hebt u voor het oordeel des hemelschen Vaders gesteld om onzentwil: Geef dat nu alle vermaledijding 1) van ons worde weggenomen. Wij verwachten U uit den hemel als onzen Verlosser; verander nu onze vernederde lichamen, waarin wij u geheiligd hebben dooiden Geest; laat hen aan uw verheerlijkt lichaam gelijk worden, door de kracht, waarmede gij alle dingen aan u onderwerpt. Sterk ook al onze medebroeders, die nu nog in lijden verkeeren, met de kracht van Uwen heiligen Geest. Amen.quot; En ook hier beantwoordde het volk dat gebed met „Amen.quot;

Opstaande ging hij naar den paal en kuste dien, want die zou hem tot zijn Heiland voeren. Alvorens hij zal sterven moet hij nog een woord tot de schare spreken. Toen de beul hem den strop om den hals deed, riep hij luide: „Wacht u, lieve broeders en zusters voor de vervloekte afgoderij, die nog dagelijks in het pausdom plaats heeft. O Jezus, neem mijn geest van mij!\'1 En Adriaan\' Jansz. had deu goeden strijd des geloofs gestreden.

I) vervloekiusj.

-ocr page 200-

176

Eindelijk kwam de beurt aan den imslooi1 van Monster, Wontei\'Sitnonsz. Ofschoon geruimen tijd zwak en ziekelijk van lichaam, was hij nogtaus sterk in den geest. In de kracht zijns Gods kon hij de palen voorbijgaan, waaraan zijne zoo jammerlijk mismaakte medebroeders stonden. Dat afschuwelijk schouwspel was hem niet afgrijselijk. Met vrijmoedigheid betrad hij het schavot, viel op de kniei:n en bad: „Ik dank U, lieve Hemelsche Vader, dat Gij mij uitverkoren hebt om een deelgenoot te zijn van het lijden van Jezus, om alzoo met Hem te worden verheerlijkt. Laat toch onze dood goed en kostelijk zijn voor U. Niet dat hij eene voldoening is voor onze zonden, want dat alleen is de dood van Uwen eenigen Zoon Jezus Christus; maar dat hij zij de afsterving onzer zonden en alzoo de toegang tot het eeuwige leven, opdat wij van den tweeden dood verlost mogen worden Amen.quot; En ten vierden male beantwoordde het volk ook dit gebed met: „Amen.quot;

Zou een zoodanige prediking, aan zoodanige plaats, onder zulke omstandigheden, geen vrucht hebben voortgebracht, het op het schavot gestrooide zaad verloren zijn gegaan ? Onmogelijk, Geen hagepreek die indrukwekkender kon zijn, dan de woorden dezer vier geloovige belijders des Heeren en „Mijn woord zal niet ledig tot Mij wederkeeren,quot; zegt God.

En dat de moord aau deze mannen gepleegd, weerklank vond in de harten bewijst het volgende lied, daarna onder het volk verpreid.

Een liedeken van vier Pastoren, die in Sgravenhage om het ghetuy-ghenisse Christi geworcht en gebrand zijn.

Anno 1570 den 30 May:

o Haegh, lustich prieel,

ghy maket al te veel,

dat ghy Gods uitvercoren Doot, want tis zijn erfdeel,

ghy verweckt hem geheel tot gramschap ende toren.

Want ghy brant ende blaeckt en stelt Gods volck mismaeckt,

waardoor u quaet verme.eret,

des u verderf genaeckt soo ghy sulcx niet en staect en van boosheyt u keeret.

Want vier pastoors int Lant,

die hebt ghy dae.r gebrant,

is dit niet te beclaghen?

Van Iselmont bekant,

Lier ende Monster, tis reliant,

end die pastoor van Schagen :

Die vroom hebben haer bloet om Christi wille goet ghestort sonder beswaren,

dat deed ghy, Spans gebroet,

dwelck ick met herten soet sal singen en verclaren.

Anno tseuentich reyn

-ocr page 201-

177

den twaulfden Mcy certevn syn Papen en do Ileeren Ohecomen in dat pleyn by dees schaepkens seer cleyn, om lien t\'examineren:

Al waven sy gheplaeclit,

theeft hen seer wel behaeclit al voor den Raedt te comen, en hebbent vry gewaecht in Gods naem onversaeclit en waren sender sclironien.

Die Sophisten seer quaet vraechden met stvang ghelaat, waerom dat sy uittoghen Dat schooTie Misghewaedt, dwelck sy hadden met smaedt gheworpen tvolck voor ooglien.

Doen iiebben sy geseydt: dat en is ons niet leyt,

de Mis heeft ons verdroten, te doen dat grousaem feyt,

daer Christus weerdicliheyt heel booslick wort verstooten.

Oock van thoulick eerbaer en Sacramenten claer,

daer van hen die Sophisten Vracehdcn int openbaer,

en oft de Paus voorwaar hen dacht te zijn een christen?

Dantwoort dat was so fier al na des Schrifts manier van dees schaepkens ghegheven, dat sy al tot het vyer, gheoordeelt werden schier,

om te brengen om lieven.

Een bevende verflout sciireef dantwoort menichfout tot dees schaepkens verkrencken, Doen sprak een broeder stonf: waerom zijt ghy benout?

wilt de^ saeck overdencken:

Beeft dan, als ghy zult staen, om loon na werek tontfaen voor Gods rechtveei dich oordeel, daer ghy moet comen piaen

-ocr page 202-

178

en niet en moecht ontgaen,

blau ontscliult doet geen voordeel.

De schaepkens seer benijt scheyden soo uit dat crijt,

om hen voorts te bereyden. Al totter doot met blijt,

want haren laetsten tijdt die was naby om scheyden:

Sy wilden vreesen niet die tlichaem dooden siet,

maer die lijf ende sieleu in dat helsche ghebiet can werpen met\'verdriet, en eewichlijck vernielen.

De Bisschop onvervaert van den Bosch wijt vermaert met twee Abten beneven Is comen ongespaert in May, tmoet zijn verclaert, den twintichsten en seven.

Den Raedt worde versaemt, van dees Heeren voornaemt, als men sonde ontwieden dees schaepkens wel befaemt, int secreet ist gheraemt, tis sciiandt al voor allen lieden.

De dienaers die zij, doen gegaan met herten coen om dus onnosel schapen Daer na, wilt dit bevroen,

zijn sij al voor de noen ghecleedt ghelijck de Papen.

En ghebrocht, hoort na mijn, tot den Bisschop die fijn tusschen twee abten was staende; elck moest gemyterd zijn end gestaeft, wat een schijn, omt werek, dat daer was gaende.

Dat Heylichgdom dat is van hen vingeren fris afgeschrapt in onvreden Met een mes als een vis,

en een lock hayrs gewis hebben zij afghesneden;

-ocr page 203-

179

De Bisschop de schavuyt sprack: wij trekken u uyt het kleedt Christi rechtveerJicli, dwelck u rival beduyt,

dat ghij van Christi liruyt gheweken zijt ouweerdich.

Een Broeder 0]i dat pas,

die oock de nutste was,

sprack doen dus voor hen allen; o Bisschop, hoort mij ras;

ghij weet wel van thgebvas,

wat wilt ghij doch veel callen?

De Bisschop swoer goet rent: God die is mijn oorcondt,

ick kan niet anders maken leyde zijn handt terstont op zijn borst, wat een vont, omt volk dat wijs te maken.

De bisschop sprac doen, hoort, tot den llaedt onghestoort: wij stellens in u handen.

Handelt hen sacht nu voort,

merct doch tgeveynste woort,

want twas al om te branden.

o Hyprocriten fel,

dit zijn u treken wel,

dat ghy byt schaepkens claerlick, en vaecht u muilen snel recht, oft ghy int ghequel het niet ghebrocht had swacrlick.

Smaendaechs tegen den nacht wert hen de weet onsacht ghedaen, om sdaechs te sterven. Doen spraken sij bedacht: wij hebben lang ghewacht,

om Gods Eijck te beerven.

Sij waren heel vervreucht,

en dat in rechter deucht, van blijschap gantsch ontspronghen, hebben met groot geneucht,

in God zijnde verheucht,

den psalm sesthien ghesongen.

Ter doot zijn sy gebrocht,

dwelck men aenschouwen mocht,

-ocr page 204-

180

een yegelick bysonder,

Van dat Bnbels gedrocht,

dat den Paus is verknocht, al swijghende twas wonder:

Elck es al met zijn Rot ghecomeu opt schavot,

gliebonden als een heeste, een yeder bad, dits slol:

In uwen handen, Godt,

beveel ik mijnen gheeste.

Daeraia met smerte groot zijn sy geworcht ter doot en ghebrandt aen vier slacken : O iammerlicken noot,

want om de wacrheyt bloot moesten sy den dood smaken.

Alsoo zijn sy gherust na hares herten lust in Christo den ghetrouwen, vau hem zijn sy ghecust,

liel vyer is uitgeblust,

tleven dat is behouwen.

Duysent vyfhondert ent en tseventich bekent is dit werck int gereye Ghebrocht ende volent van den liaedt gants verblent den dertichsten dach Meye:

O Heeren, nu toch beeft, dat gliy dus groulick leeft met Gods schaepkens seergoedich, en u hert tocli begeeft tot Godt, eer dat ghy sneeft, want u handen zijn bloedich.

Neemt iu danck dit gesangh, o Gods gemeynte bangh,

mijn Broeders in den Hcere. Ick hoop God sal eerlang helpen vrij uit bedwang ons als zijn kindren teere.

Ghy Predicanten net,

swijcht niet door geen belet, bout op Gods Kercke schoon e, U mondt zij een Trompet, om te, leeren Gods wet, so crijcht ghy slevens (Jroonfi.

-ocr page 205-

181

Zoo zong men vau dc mauueu, die iu cleu Heer leefden en daarom ook niet den lieer konden sterven; die „geleden hadden oin der gereclitichheid wil; die niet gevreesd hadden en daarom niet ontroerd werden, maur die God den Heer in kunne harten hadden geheiligd en altijd bereid waren tot verantwoording aan een iegelijk, die rekenschap van hen afeischte van de hooj), die in hen was, met zachtmoedigheid en vreeze.quot;

Was een man als Alva, onder wiens toelating, neen, onder wiens hevel de vaderlandschc grond met het bloed van Gods kinderen verzadigd weid, geen eere waardig? ïen minste zoo dacht Paus Pius V van hem. Hij stelde zijne diensten der kerk bewezen op hoogen prijs en bewees dit door hem zijn legaat te zenden met een geschenk voor den verdediger der heilige kerk. Dat geschenk bestond in een prachtigen, lluweelen hoed met juweelen bezet, en een gouden zwaard, door zijne heiligheid zeiven gewijd. In een daarbij gevoegden brief door den heiligen vader geschreven, schonk hij den hertog vijftien jaren aflaat en verzocht hem „wanneer hij dezen hoed opzette, te denken, dat hij met den hoed als door een helm der gerechtigheid en door het schild van Gods hulpe gedekt was, en dut hij tevens de hemelsche kroon aanduidde, welke voor alle vorsten was weggelegd, die Je Heilige Kerk en het Roomsch-Katholiek geloof handhaafden. Het zwaard had dit Latijns oh opschrift: „Ontvang dit heilig zwaard als een geschenk van God, om daarmede de vijanden van mijn volk Israël ter neder te werpen.quot;

Maar de geuzen dachten anders over „Ducdalf den wreeden tyrant.quot; Spoedig was iiet schinip-schrift gereed om zwaard en hoed te bespotten.

Den paus zend Dnc d\'Alf een gulden swaert.

Om de Geusen te maken vervaert;

Ja, omdat den bloedgierigen tyran Daermede sou ombrengen wijf en man Die God vresen en dienen van herten fijn.

En om de religie dolen en in smertcn sijn;

Dees benedictie is tot Brussel gecomen,

Yan den helschen vader, den paus vau Romen,

So send den beul totten beul fenijnig,

Den rover totten rover grijnig.

En den dief totten dief sijn schoone gaven,

Opdat hij daerde met bloedt sou laven.

Eu toch was dezelfde Alva nog onbeschaamd genoeg aan Filips te durven schrijven: „Uwe Majesteit kan verzekerd zijn, dat niemand meer lust heeft in den weg der goedertierenheid dan ik, in weerwil van mijn bijzonderen haat tegen de ketters.quot;

liet zou Alva er veel aan gelegen zijn geweest, als hij de maker van dit schotschrift ontdekt had, maar gelukkig bleef de man onbekend.

XXIII.

EEN GEKROONDE BEDRIEGER EN MOORDENAAR.

Het was een druk gewoel op den lt)acn Juli van hetzelfde jaar 1570 binnen Antwerpen. In menigte stroomde het volk naar het met Spaansclic troepen afgezette plein voor het stadhuis.

-ocr page 206-

183

Vooi\' dat huis toch was een stelling opgericht, geheel met rood laken bekleed evenals de vele trappen, die naar de stelling voerden, waarop de koninklijke stoel stond met goud laken overtrokken. Op den bovensten trap zaten de twee schoonste vrouwen uit Antwerpen. Op de overige trappen was aan officiers, in kleederen met gouden galon afgezet, hun post aangewezen, üe figuranten waren dus reeds aanwezig, maar de acteur, die de hoofdrol vervullen moest, liet zich wachten. Moest hier dan een comediestuk vertoond worden, vraagt gij, mijn lezer? Niets anders. Een tocneelspel waarvan de titel: „Amnestie\'\' of „vergiffenisquot; heette. Zie het slechts aan die twee schoone vrouwen, die in zinnebeeldige kleederen gehuld, de „Gerechtigheidquot; en den „Vredequot; voorstellen. Eu de acteur, wie was hij? Alva. En waarom liet hij zich wachten? Wel, wat was natuurlijker, dan dat hij, die zoo aanstonds een werk van barmhartigheid zou verrichten, zich tot dat werk ging voorbereiden ?

Doch laat ons de schermen van het toonecl optrekken, opdat het stuk u, mijne lezers, duidelijk worde.

De koning van Spanje zond zijn getrouwen dienaar Alva vier ontwerpen of plannen van vergiffenis toe, waaruit hij er een mocht kiezen, met bevel de drie andere te verbranden, opdat niemand daarvan kennis zuu dragen, „want,quot; zoo schreef hij, „want groot kon de haat wezen, dien gij op u laden zoudt, indien gij besluiten mocht het gestrengste ontwerp te kiezen, als het volk te weten kwam, dat gij ook eene minder gestrenge vergiffenis hadt kunnen uitvaardigen.quot;

De dag van de afkondiging dier koninklijke genade zou, volgens den wil van Alva, op den 16dcquot; Juli zijn. Met plechtigheid moest die afkondiging geschieden. Het moest een feestdag zijn.

Alle toebereidselen zijn gemaakt. Elk was op zijn post, en wachtte de komst af van den hertog, die met zijn gevolg de mis bijwoonde in de hoofdkerk, INa de mis werd de pauselijke bul voorgelezen, waarbij aan allen, over wie de kerkelijke ban was uitgesproken, of die wegens ketterij verbannen waren, genade en vergiffenis werd toegezegd. Daarop zou de bisschop van Atrecht eene preek houden op de gelegenheid van den dag, tot onderwerp hebbende: „de zegen der genadequot; en daarbij de Nederlanders opwekken, om God te danken voor de genade han door paus en koning bewezen, welke zij aan dien uitnemenden (?/) landvoogd des konings te danken hadden, üe bisschop kon zijn rede niet eindigen, want plotseling werd hij door hevige kramppijnen overvallen, zoodat men hem moest wegdragen. Velen, die hierin een ongunstig voorteeken zagen. En nu eindelijk kwam Alva het plein op, omstuwd door een schitterenden staf. Versierd met het gouden zwaard en den kostbaren hoed, besteeg hij de trappen van het tooneel om zich in den koninklijken stoel te zetten. De marmeren man deed moeite zijn gelaat tot een glimlach te plooien. Een monnik trad voor, om de vergiffenis in de Frausche en Nederduhsche talen voor te lezen. De groote menigte werd echter teleurgesteld, want het lezen was zoo onr duidelijk, dat niemand er iets van verstaan kon. Zou ook de monnik zich over \'t stuk geschaamd hebben?

Men heeft wel eens getracht, het te doen voorkomen, alsof Alva werkelijk tot meerdere zachtheid geneigd was en daarom den koning verzocht had „een pardon uit te vaardigen.quot; Wij kunnen dit beweren niet aannemen, \'t Is waar zijne positie was niet benijdenswaardig. Met wortel en tak had hij nog immer de ketterij niet kunnen uitroeien; de Watergeuzen maakten het hem zeer lastig; de geestelijkheid niet minder; de Minrebroeders te Amsterdam o. a. waren stout genoeg hem in hunne sermoenen een tiran te noemen; Utrecht bleef zich met hardnekkigheid tegen hem verzetten; Arasterdam weigerde de nieuwe belasting — den penninck tien — te innen. Het hof van Holland schreef biddagen uit, opdat God het harde hart van Alva mocht vermurwen. Vreemd is het niet, dat hij aan zijn koning schreef: „Indien het Uwe Majesteit slechts behaagde, mij uit dit land te nemen, ik zou dit een even groote gunst achten, alsof Uwe Majesteit mij het leven geschonken had,quot; maar indien hij in waarheid tot minder wreedheid gezind was, waarom waren dan zijn verdere handelingen hiermede in lijnrechte tegenspraak? Twee dagen vroeger, voor 16 Juli, had hij het harde vonnis over Utrecht geveld, en nog niet lang

-ocr page 207-

183

geleden den moord aau de vier pastoors en aau zooveel anderen gepleegd. Van de vier ontwerpen hem door Filips gezonden, had hij, naar zijn zeggen, het zachtste, doch naar het gevoelen der heeren in Madrid, het strengste ontwerp gekozen. Bewijst dit alles voor eene betere gezindheid? Moc^t ook een afkondiging van genade onder roomsche kerkvormen, moesten ook hoed en zwaard niet zeer verdacht voorkomen? Want wanneer is Eome ooit van beginsel veranderd?

Maar de koning dan, die hem den genadebrief zond, was die dan eindelijk overtuigd geworden, dat hij een anderen, een beteren weg moest inslaan? Ware dit het geval geweest, Alva zou zich wel gewacht hebben, het strengste ontwerp van de vier uit te kiezen. Zou er ook van Filips genade te verwachten zijn? Heeft hij ooit in zijn leven getoond, dat er grootmoedigheid in zijn ziel huisde? Iemand 1) heeft naar waarheid gezegd, dat „zijn gansche politiek de slaatkunde was van beul, die in Spanje het karakter van auto-da-fé had aangenomen, en dat in naam van de eenheid des geloofs en der heers.chzucht. Zijn dienaar, de man van den bloedraad, van den schandelijksten roof der verbeurdverklaringen, die niets anders dan de geheele uitmergeling van Nederland bedoelde, was de verpersoonlijking van zijn stelsel.quot;

Men zou zich vergissen, wanneer men denkt, dat het schenken van „genadequot; eenklaps in het brein van Eilips of van Alva zou zijn opgekomen. Reeds lang had Granvelle — wiens werk het eigenlijk was — hierop aangedrongen. In Januari van het vorige jaar (1569) schreef hij aau Filips: „Hij hoopte, dat de koning nu tot een besluit zou komen omtrent de vergiffenis, welke hij gewenscht had, dat reeds lang zou verleend geweest zijn, behoudens de uitzoudfringen, welke hij aan den hertog had opgegeven. Dit zou zser veel bijdragen tot de rust des lands, en tot redding van den handel, welke anders zijn geheelen ondergang te gemoet ging.quot; En de koning antwoordde: „Zeker het zou nu tijd zijn voor de vergiffenis.quot; Nog in datzelfde jaar (18 November 1569) werd de genade-brief Alva toegezonden. Een geruimen tijd verliep er dus nog eer hij dien afkondigde, waarom Granvelle aan Hopperus schreef „dat de amnestie al te lang was vertraagd.quot;

Maar Granvelle dan, gevoelde hij het onrecht zooveel jaren lang den christenen aangedaan? Was hij dan de man, die voor de bedrukten in de bres sprong, om vrijheid van geweten voor hen te verzoeken? Genade van koning af te smeeken? Neen daarvoor was ook Granvelle de man niet. Nog immer was zijn ideaal; eenheid der roomsch katholieke kerk en eenheid van den staat, maar hij zag dat de staatkunde van Alva juist het tegendeel bewerkte. Ziju scherpzinnigheid deed hem zien, dat met \'net uitspreken van het doodvonnis over het gansche Nederlandsche volk, \'Alva niet de herstelling der roomsche kerk en Spanje\'s heerschappij zou bereiken; dat handelen nijverheid groote schade leden en do koning of zijn gebied verliezen, of het volk geheel ten gronde zou gaan. Met eene amnestie stelde hij zich voor, dat Alva niet het gansche volk ter dood veroordeelen, maar de aan de kerk getrouw gebleven zonen en dochtereu zou beloonen; dan moest, naar zijne meening, hieruit voortvloeien, dat de „ketters van zeiven zouden verdrongen, de ketterij vernietigd worden en de pauselijke kerk zou triomfeeren.quot;

Maar hier zag zijn scherpe blik toch zeer onjuist, omdat hij de hervorming een daad van „revolutiequot; waande.

Doch laat ons nu ook een oog slaan in den pardonbrief.

In den aanhef daarvan allereerst de vergrijpen: ketterij, hagepreek, edelen-verbond, smeekschrift, beeldenstorm enz. enz. niet weinig uitgemeten. Daarop volgt de vergiffenis. „De Heilige Vader opende den boezem der barmhartigheid van onze moeder de Heilige Kerk, en de koning gedacht de groote genade, die wij ontvangen hebben van onzen Heere God, en de barmhartigheid en de goedertierenheid, die Hij een iegelijk en ons betoond heeft en nog betoont. Aan alle berouwhebbende ketters, en al wie in de laatste beroeringen betrokken waren geweest, werd kwijt-

1) Guizot.

-ocr page 208-

184

sclieldiug gegRveii, mits zij zich binnen twee maanden zouden aauraelden bij de geuiaulitigden van den paus, om hunne dwalingen af te zweren; maar — en let wel op, mijne lezers! —maar 6ij gehrelca van dien ook scherpe straf le wachten, naar den zin der plakkaten, die eeiuoiylijk zouden onderhouden worden.quot; Letten wij verder op het volgende. „Aan allen wordt vergiffenis geschunken, maar lo behalve den predikanten en verkondigers van leeringen, die in strijd zijn met den godsdienst van Rome; 2° behalve zij, die hen voorbedachtelijk geherbergd hebben; 3° behalve alle ouderlingen, oppertoezieners, diakenen eu bezorgers der nieuwe secten; 4° behalve, die deelgenomen hebben aan de beeldstormerij; 5° behalve, die na vroeger hunne dwalingen herroepen te hebben, weder daartoe waren teruggekeerd ; 6° verder allen, behalve de op dezen oogonblik ge-banneneu; de onderteekenaars van het compromis; de Edelen, die in eenig opzicht de wapenen togen den koning gedragen, of de opstandelingen met levensmiddelen, geld of wapenen ondersteund hadden; die, in openbare betrekkingen zijnde, door hun voorbeeld anderen in de omwenteling hebben gebracht, de wethouders, leden der rechtbanken, gouverneurs van steden, raadpensionarissen, griffiers, advocaten, procureurs, deurwaarders en andere dienaren der justicie; die de sectariosen geholpen ot\' aan de beroerten deelgenomen hebben. Deze allen, moeten de straf van hunne misdaad dragen. Even wei, indien iemand daaraan schuldig en alsnog niet gebannen of veroordeeld zijnde, binnen zes maanden schriftelijk vergifl\'enis vragen, op demoeiken wij, met inachtneming der omstandigheden een genadig aanzien nenien zullen.quot;

Blijkt het niet, dat de koning van Spanje met deze Amnestie alleen vergiffenis bedoelde voor hen, die in zijn oog niets misdaan hadden? Zeiden wij te veel, toen wij de praalvertooning op Antwerpen\'s plein een komediespel noemden? Het was niets anders dan bedrog, een lokaas om — zooab Bilderdijk zegt — „de onverbeterlijken met één slag te verpletteren en het gansche volk tot de blinde gehoorzaamheid te doemen aan het despotisme van Spanje en Rome, zoo wereldlijk als geestelijk.quot;

Was het wonder, dat men zulk eene vergiffenis niet aannam? Het volk zeide: „dit is geen pardonaquot; 1) maar een „pandoraquot; 2). Alva was loos genoeg eenige dagen later aan zijn koning te schrijven, dat de amnestie door het volk met groot genoegen was ontvangen, behalve door de regeerders, omdat zij geen enkele uitzondering er in verlangd hadden, maar Mlips zag de uitwerking van dat „groot genoegenquot; des volks niet, want de rechtbanken kregen bevel ten strengste te procedeeren tegen allen, die geen gebruik maakten van de amnestie (1571) en de koning verlengde het uitstel telkens met drie maanden. En hoe ingenomen men was met Alva\'s amnsstie bewijzen ook de volgende regelen:

O weerletlistich, liellyck in \'t oorboren,

Hoe brengdy te voren den simplen u loosheyt,

Ghy belooft vrede, int eynde vordet toren,

Waert mooglyc d\'wtvercoren souden worden verleyt;

O Due d\'Alba, solck stricken ghy bere}t.

Omdat ghy soi}t vernielen de welvaert onser siolen Maer \'t iste vergeefs dat ghy alsulck verbreyt.

Op u pardon wij niet en achten.

Want tis al verradery.

Een ander wy van Godt verwachten,

Christus heeft ons ghemaekt al vry.

Op hem alleen betrouwen wy,

1) Spaamoli woord dut zegening beteekeut. \'i) Vloek.

-ocr page 209-

185

Hy sal ons verlossen vaii alle gcwclt,

Op u pardon wij niet eu aclittu,

Want het voor Godt niet en geit,

Gods genade staet altyt open,

\'t Verloren schaep heeft hij ghehaelt,

Op hem alleen willen wy hopen,

Onse schuit heeft hy betaelt;

Zijne belofte heeft noyt ghefaelt,

Om ons te verlossen uit alle torment;

Gods ghenade staet altijt open,

En sijn liefde is sonder ent.

O]) u pardon wij niet achten,

Want tis al verradery, enz.

Hierboven zagen wij hoe de heeren van Bergen en Montigny als gezanten van Nederland te Madrid waren aangekomen. Ofschoon met de meeste minzaamheid, met de uiterste beleefdheid ontvangen, zou het spoedig blijken, dat „zij gezonden waren als schapen in het midden der wolven.\'\' \'s Konings genadige glimlach, het teelcen zijner gunst, moest hen zorgeloos maken. Alles ging ook uiterlijk naar wensch; de koning besprak en behandelde met hen de Nederlandsche zaken, en als echte Nederlanders spraken beide heeren rondo taal. Daar komt de beeldstormerij en — het plan om Alva naar de Nederlanden te zenden. Een bang voorgevoel bekruipt de harten van beide gezanten. Zij wisten het niet, dat hunne schreden reeds bewaakt werden, dat huu vonnis al geveld was. Verraderlijke rol, welke hier de landvoogdes speelde! In den eenen brief, die door elk gelezen kon worden, smeekte zij, om beide heeren terug te zenden, en in den anderen, met geheimzinnig cijferschrift geschreven, vraagt zij om hen vooreerst ten minste in Spanje te houden. Onder allerlei voorwendsels aldaar opgehouden, krijgt Bergen het heimwee 1). Weldra is hij stervende. De prins van Eboli — de gunsteling des konings, omdat hij als een echt hoveling zich hield als wist hij niets van de te groote gemeenzaamheid zijns meesters met, zijne vrouw — werd door Filips naar den stervenden van Bergen gezonden. Niemand toch achtte Filipa geschikter dan Eboli, naardien deze altijd met van Bergen op een vriendschappelijken voet had omgegaan. Onder een der voorschriften hem door Eilips medegegeven, was ook dit:

„Is er geen hoop meer op herstel, troost hem dan met het vooruitzicht, dat de koning hem toestaat naar zijn land eu familie terug te keeren.quot;

Op den 31stcr\' Mei 1567 gaf Bergen in de armen van Montigny den geest. Nauwelijks was hij overleden, of met allen spoed werd daarvan bericht gezonden aa.i Margaretha, met bevel tevens de beide erfgenamen des overledenen op beschuldiging van ketterij in hechtenis te nemen en diens bezittingen in beslag te nemen ten behoeve der koninklijke schatkist; want het was Filips niet onbekend, dat de markgraaf van Bergen bij uitersten wil had bepaald, dat een zijner nabestaanden met zijne nicht in \'t huwelijk zou treden, die dan samen al zijn goed zouden erven. Doch daarvoor wilde Filips zorgen. De bezittingen in beslag nemen, om daarna naar redenen te zoeken, dat Bergen een verrader gev.\'eest was, dan kon hij het goed verbeurdverklaren eu benaderen.

De gekroonde bedrieger en huichelaar verlangde, dat zoowel bij de uitvaart als bij de ter aardebestelling zou blijken, hoe hoog hij de Nederlandsche heeren achtte. Bevreesd dat Montigny hem zou ontsnappen, liet hij aan de grensprovinciën alle voorzorgen nemen, die eene ont-

I) Volgens sommigen is hij door vergiftiging gestorveu.

-ocr page 210-

186

vlucliüug onmogelijke maakte. Monligny dacht evenwel (oen aan geen vluchten; wel een kalm eu waardig Vertoog aan don koning te zenden, waarin hij opheldering vroeg over zijn gedwongen verblijf. Te vergeefs. Montigny moest blijven en weldra vernemen, dat Alva, de landvoogd des konings in de Nederlanden, hem al ziju waardigheden en ook zijn bevel over eene bendo van ordonnantie ontnomen had.

Daar ontvangt Filips de hem zoo verblijdende tijding, dat Egmond en Hoorne zijn gevangen genomen, en nu is het zijn tijd, om ook met Montigny te beginnen. De slotvoogd van Segovia krijgt in last Montigny voortaan als zijn gevangene te beschouwen, en de man, die zich van geen misdaad bewust is, wordt ingekerkerd. „Wat zal mijn toekomst zijn?quot; die vraag woog loodzwaar op zijn hart, nog zwaarder dan de sloten en grendels zijner gevangenis hem waren.

Filips mocht hem evenwel zoo nauw bewaken als hij wilde, toch kon hij niet beletten, dat Montigny met het lot zijns broeders, den graaf van Iloorne, bekend werd. Volgens de gewoonte dier tijden bedelden de pelgrims, die naar St. Jago ter bedevaart gingen, hun brood met het zingen van pelgrimsliederen. Van dat middel zou men zich bedienen, om ter kennis van Montigny te .brengen, wat men noodzakelijk achtte dat hij weten moest. Eenige lieden als bedevaartgangers verkleed, trekken naar Segovia. Een lied, vooraf geleerd, zingen zij in hunne landstaal aan den voet van den toren. \'tKon niet anders, dit moest de oplettendheid van Montigny opwekken. Daar verneemt hij, hoe het in het land gesteld is, en op welk eene verraderlijke wijze zijn broeder vermoord is. Waarschuwingen voor hem zei ven vergeet^ cle zanger ook niet. Had Montigny, steeds op zijn onschuld bouwende, niet alle hoop opgegeven, thans begrijpt hij, dat er niets meer te hopen, dat zijn vonnis geteekend is. Wat hem vroeger verachtelijk toescheen, komt hem nu in een ander licht voor; hij zal pogen te ontvluchten. Maar hoe? Het slot is op een hooge rots gelegen en met drie hechte muren omgeven. Zijne vensters ziju met dikke ijzeren traliën voorzien; hoe toch te ontkomen? Zonder hulp van anderen, zonder bondgenooten is \'t ondoenlijk, daarom tracht hij den hofmeester van \'t kasteel in zijn belang over te halen en dit gelukt hem. Ook zijn kamerdienaar van Munter, die niets liever wenscht, dan zijn heer zoo spoedig mogelijk in vrijheid te zien, zal hem alle mogelijke hulp veiieenen. Beide mannen weten hem eenige vijlen en een touwladder te bezorgen, en de hofmeester, die ook Hollandsch brood voor hem bakte, weet op kunstige wijze daarin brieven le steken, die Montigny op de hoogte houden van alles wat er voor hem gedaan wordt. Om de opmerkzaamheid der soldaten, die steeds op het overschot van Montigny\'s maaltijd vergast werden, af le leiden, houdt de kamerdienaar hen na het gebruik van spijs en drank bezig met teerlingen eu kaartspel. Dien tijd maakt Montigny zich ten nutte om de ijzeren traliën van ziju venster te doorvijlen, en welhaast is dit werk verricht. Alles is nu tot ontvluchting gereed, eu de afspraak wordt gemaakt, dat hofmeester en kamerdienaar zullen zorgen, dat op eenigeu afstand paarden en muilezels gereed staan om naar Frankrijk te wijken. Het wuiven van den hofmeester met zijn zakdoek op het middaguur zal het teeken zijn, dat met het aanbreken van dien nacht Montigny met behulp van zijn touwladder zich op het pad van de rots zal nederlaten. Vol verlangen ziet de onschuldig gevangene naar het afgesproken teeken. Helaas! het verschijnt niet. Het zal ook niet verschijnen. Montigny zal door den koninklijken moordenaar vermoord worden. Wat gebeurt er? De paarden staan reeds gereed, maar de hofmeester laat zich niet zien. Naar de stad om minnerij gegaan houdt hij zich te lang op, en het brood dat hij Montigny met een brief voorzien, bezorgen zou, komt in handen van den overste der gevangenis en het geheim is uitgelekt. Terstond gaf deze bevel dat niemand der dienaren van Montigny het kasteel mocht verlaten, en terstond ook liet hij den gevonden brief naar den koning brengen. Weg was nu alle uitzicht op redding! De voorspelling der bedevaartzangers zou vervuld worden!

Alva had reeds besloten, dat Montigny moest sterven; sterven als zijn broeder. Door den procureur-generaal van deu raad van beroerte liet hij eene acte van beschuldiging opstellen, welke

-ocr page 211-

187

hij naai1 liet gerechtshof te Madrid zond met verzoek den gevangene daarop te ondervnigen.

Dat alle beschuldigingen valsch, dat de acte met recht een leugen-proces was, behoeft nauwelijks aangemerkt te worden.

Op alle punten van aanklacht wist Montiguy zich te zuiveren; maar\'t mocht toch niet baten.

Deze zoogenaamde rechtshaudel kon natuurlijk niet bedekt blijven. Die zaak verkreeg veel ruchtbaarheid. Niets natuurlijker dus, dan dat zijne gemalin Helena van Melun zich tot den koning wendde en hem een smeekschrift zond, waarin zij o. a. zeide: „Ofschoon overtuigd van de onschuld haars gemaals van de dingen waarvan men hem beschuldigde, wierp zij zich echter aan de voeten des konings, geheel verslagen en overstelpt van tranen, luim smeekende om, bij overweging van zijne bewezene diensten, van haren jeugdigen leeftijd, die slechts vier maanden met hem vereenigd was geweest, van zijn onnoozel wicht, dat nooit het aangezicht des vaders gezien had en van het lijden van den lieer Jezus Christus, hem, wat hij kou misdreven hebben, te willen vergeven.quot; To vergeefs; niets mocht baten. Het monster, onder de gedaante van een Spaanschen koning, had besloten, dat Helena van Melun weduwe, haar kind vaderloos zou worden.

Maanden verliepen, zonder dat er eenige verandering kwam in het lot van den ongelukkigen man. Op den \'IJeu Maart 1570 velde Alva met zijne getrouwe raadslieden Vargas en del Rio het vonnis. Het was : onthoofding met het zwaard, openbare tentoonstelling van zijn hoofd eu verbeurdverklaring zijner goederen. Dat vonnis werd door Alva naar Madrid gezonden met de opmerking, dat eene terechtstelling beter in Kastilië dan in do tegenwoordige omstandigheden in Nederland zou wezen.

Alva dacht aan den moord aan Egmond en Hoorne gepleegd.

Toen Filips dit vonnis ontving, bevond hij zich in de schoone streken van Andalusië. Eene terechtstelling in Kastilië keurde hij af. quot;Vooreerst zou hij die zaak laten rusten tot hij in Madrid was teruggekeerd. Inmiddels moest Alva de gedachte des volks in Nederland van Montigny afleiden door de tijding te verspreiden, dat de koning in Juli een amnestie zou doen afkondigen.

Maanden verliepen er weder eer Filips er aan dacht naar Madrid terug te keeren, en daar aangekomen, hield hij zich meer bezig met de gedachte aan zijn vierde huwelijk, dan aan den quot;Vlaamschen edelman. Zijn derde gemalin Elizabeth van Frankrijk was voor twee jaren onder zeer verdachte omstandigheden gestorven. Nu zou zijn jeugdige nicht Anna, dochter van keizer Maxi-miliaan, zijn vierde vrouw worden.

Had keizer Maximiliaan vroeger ingezien, dat de Nederlanders nooit tot rust zouden komen, zoolang Filips zijn staatkundig stelsel handhaafde, en had hij al zijn invloed gebruikt, Filips tot matiging aan te sporen, dat huwelijk maakte een einde aan de keizerlijke hulp voor Nederland. Gelukkig dat dé hervormden naar een betere hulp uitzagen.

De koninklijke bruid was reeds op weg. O]) den Ü9stcn Augustus (1570) hield zij metgroote pracht haren intocht te Antwerpen. De oude gravin van Hoorne, moeder van Montigny, alsmede diens gemalin, deden een voetval en smeekten haar de vrijheid des onschuldig gevangenen te bewerken. De ontroerde prinses beloofde, dat de eerste gunst, die zij haren koninklijken bruidegom zou doen, de loslating en terugzending van Montigny zou wezen. Dat gaf een straal van hoop in die bedroefde vrouwenharten. Maar Alva had het vernomen. Van Antwerpen begaf de jonge vorstin zich naar Bergen op Zoom en Vlissingen, waar eene vloot onder Bossu haar opwachtte, om haar naar Spanje over te brengen. Zonder ongelukken volbrengt zij ook hare reis. De watergeuzen hadden streng bevel van prins Willem ontvangen, geen vijandelijkheden tegen deze vloot te plegen, en zij gehoorzaamden.

-ocr page 212-

188

Alva had de beloflo dei1 koninklijke bruid aan de moeder en de gemalin van Monligny gedaan, vernomen, zeiden wij. Terstond berichtte hij dit aan den koning, en deze, die zeer goed begreep, dat hij een eerste verzoek zijner vrouw, moeielijk weigeren kon, dacht er terstond aan, haar de gelegenheid tot dat verzoek te benemen. Voor dien tijd moest Montigny in \'t geheim weggeruimd; hij moest sterven, maar niet op de wijze welke Alva had voorgeschreven. Eilips wilde zijn menschenslachter in de Nederlanden toonen, dat hij met meer smaak en met minder ruwheid vermoorden kon. Ook niet te Segovia, dat lustprieel van \'t Spaansche hof, alwaar reeds de voorbereidselen voor het huwelijksfeest gemaakt werden, moest Montigny sterven; de moord moest op eene andere plaats geschieden.

Alles werd nu door Eilips zeiven tot in de kleinste bijzonderheden geregeld; de woorden zelfs, die zijne in den moord betrokken dienaren moesten spreken. Eu hij had reden, om over hen tevreden te zijn.

Van Segovia moest Montigny op koninklijk bevel naar het afgelegen fort Simancas worden overgebracht. Peralta, de slotvoogd van Simancas, kreeg een hevelschrift zich naar Segovia te begeven en den gevangene te vervoeren. In boeien geklonken, wat een edelman als Montigny diep grieven moest, werd hij onder geleide vah den slotvoogd, twee gerechtsdienaren en vier haakschutters in een wagen naar zijn nieuwe gevangenis overgebracht. Arellano, een licentiaat 1) een man die \'s konings gunst en vertrouwen genoot, hoogst toevallig juist tot raadsheer te Valla-dolid beuoemd, kreeg de boodschap, dat hij met een vertrouwd schrijver, die van alles aantee-keniug moest houden, met een scherprechter en een geestelijke, zoo mogelijk door niemand bemerkt, des nachts Simancas moest binnentreden.

Montigny, die zich nog vrij in \'t slot bewegen kon, moest nog nauwer bewaakt worden. Een geldige reden daartoe le vinden, was spoedig bij de hand. Eilips liet een brief gereed maiien van dezen inhoud: „Bij nacht, zooals ik verneem, zal er voor u geen kans zijn te ontvluchten. Over dag zeer veel, dewijl gij dan onder hut toezicht van een enkelen, jichtigen bewaker zijt gesteld, die noch in sterkte, noch in vlugheid zich met u meten kan. Tracht te ontvluchten tusschen 8 en 1^ October, op welk uur gij kunt, en sla den weg in, die aan de poort van het kasteel stoot, door welke gij er binnen gekomen zijt. Robert en Jan zullen u met paarden en al liet verder noodige wachten. God zegene uw voornemen! E. D. M.quot; Dat briefje werd voor het vertrek vau Montigny neergeworpen, als ware het aan iemand ontvallen en bij toeval daar gevonden. Dat was genoeg, om Montigny tusschen vier muren op te sluiten; zoo zou men hemde geheime verslandhouding met de buitenwereld wel afsnijden. Wat moest zulk eene handelwijze een Montigny krenken, diep grieven. Hij werd ziek. Maar dat was welkom voor den huichelaar. Wat schoone gelegenheid om te doen doorgaan, dat Montigny een natuurlijken dood gestorven ware. Terstond werd een geneesheer tot hem gezonden, die hem dagelijks bezoeken en geneesmiddelen voorschijven moest. Die geneesmiddelen mejsten openlijk op \'t slot bezorgd worden, opdat iedereen weten zou, dat baron Montigny ziek was. Welk een veinzerij en koele wreedheid!

quot;Waarom zou de gekroonde moordenaar nu nog langer wachten zijn misdrijf te plegen. Geen betere omstandigheden waren immers te wachten?

Het was op den 14^ October (1570) tusschen negen en tien uren des avonds dat de raadsheer Arellano met zijn griffier de kamer van Montigny binnentrad. Hij had zich reeds ter rust begeven, maar zou op eene verschrikkelijke wijze in die rust gestoord worden. De griffier las hem het door Alva geslagen vonnis voor, dat weldra zou worden volvoerd. Nu nam Arellano het woord en zeide, dat de koning, zijne hooge geboorte in aanmerking nemende, hem niet in \'t openbaar maar in \'t geheim wilde doen sterven, opdat men denken zou, dat hij aan zijne ziekte was overleden.

1

Doctor iu de rcchtcu.

-ocr page 213-

189

Montigny, reeds vier jaren lang tusschen hoop en vrees geslingerd, was geweldig getroffen. Hij dankte den koning — \'t is onbegrijpelijk — voor de verzachting van het vonnis en verzocht om een geestelijke. Die kwam. Het was Ferdinand van Castello. Den nacht van Zaterdag tot op den nacht van Maandag toe onderhield hij zich met den onschuldig veroordeelde. Toen trad Arellano met zijn griffier en den scherprechter binnen om het bloedige werk te verrichten. Bin. nen weinige oogenblikken was Montigny door een ijzeren halsband gewurgd. Tn de stilte van den nacht trokken de getuigen vau dezen moord naar Valladolid terug. Door een plechtigen eed van geheimhouding verbonden, dreigde Arellano met de doodstraf, indien de een of ander het geheim openbaar maakte; maar God liet niet toe, dat die zaak bedekt blijven zou.

Opdat niemand de verwonding aan de keel, alleen het aangezicht zou zien, werd het lijk in een monnikspij gewikkeld.

Niet zoodra was de misdaad gepleegd, of de schijnheilige koning zond AJva, met wien hij gewedijverd had in het moorden, een geheimen brief, waarin hij hem van stuk tot stuk schreef, alles wat op de zaak en vooral den moord van Montigny betrekking had 1).

De man, die „ter eere Godsquot; had laten wurgen, beval, dat de uitvaart van Montigny op de aan diens rang en geboorte verschuldigde wijze gevierd, het lijk in de kapel van het fort Si-nancas begraven, en zijne dienaars in rouwgewaad gehuld zouden worden, als een bewijs van den eerbied voor zijne nagedachtenis. Toen het lijk ter aarde was besteld, zond de slotvoogd Peralta het volgende bericht, hem door Filips zeiven voorgeschreven, naar hem toe: „dat de koorts bij den gevangene in de laatste dagen zoo was toegenomen, dat de hulp van een geneesheer vereischt werd. Hij werd echter spoedig erger en daar Pater Ferdinand zich juist te Simancas bevond, kwam deze bij hem en diende hem de laatste troostmiddelen der stervenden toe. Nadat hij alles gedaan had, wat een goed christen in zulke oogenblikken doen zou, stierf Montigny in den morgen vau den 16a™ en toonde in zijn uiterste zulk een goeden katholieken geest, dat men de hoop op zijne zaligheid koesteren kon.quot;

Pater Ferdinand heeft echter een waar bericht van Montigny\'s uiteinde aan doctor quot;Velasco, een der raadsleden des konings, gezonden. Het slot daarvan luidt; „Wat het hoofdpunt aangaat, heeft de veroordeelde zich zoowel gedragen, dat wij allen hem mogen benijden. Hij is gister om zeven uur begonnen te biechten; te tien uur heb ik dc mis voor hem bediend en hem het heilig Avondmaal uitgereikt. Onder beide die handelingen heeft hij al de verzekeringen van een katholiek en christelijk geloof gegeven, die ik voor mij zeiven zou kunnen verlangen. Het overige gedeelte van den dag en den geheelen nacht heeft hij in gebeden, boetedoening en lezen doorgebracht. Van uur tot uur zag men zijn geduld, zijne gelatenheid en zijne berusting in den wil van God en den koning toenemen. Hij heeft steeds erkend, dat het vonnis zelf rechtvaardig was, maar tevens zijne onschuld in alles, wat de beschuldiging met betrekking tot den prins van Oranje en den opstand betrof, volgehouden, zeggende tevens, dat hij nooit van God vergiffenis erlangen wilde, zoo hij tegen zijn vorst schuldig was, maar dat hij vijanden had, die zich, bij zijne afwezigheid, gemakkelijk op hem hadden kunnen wreken. En dat alles heeft hij zonder wrevel en eenig blijk van ongeduld gesproken, als gold het dingen, die op een ander betrekking hadden, terwijl hij vol moed en ten eeuenmale als een oprecht christen, aan iedereen vergiffenis schonk.quot;

Van Montigny wordt gelegd: „dat hij een van die Nederlandsche edelen is geweest, die zijn land door zijne gaven van hoofd en hart het meest tot eere hebben verstrekt.quot;

I) Dat stuk bestaat nog tot spiit vnn Filip\'s lofredenaars.

-ocr page 214-

190

XXIV.

NOOD BIJ ZOOVEEL GEVAAR. ONGEHOORDE MOED. DE EERSTE LICHTSTRAAL IN DEN DONKEREN NACHT.

Wij kunnen, mijne lezers, van liet jaar 1570 nog geen afscheid nemen. Een paar zaken blijven ons nog ter behandeling over.

Nog immer was het den prins niet gelukt vasten voet in \'t land te krijgen. Nogmaals zouden de Watergeuzen daartoe eene poging aanwenden en wachtten op eene gelegenheid Enkhuizen aan te tasten, maar ook toen sprak de Heer: „nog niet.quot; De vloot moest vluchten, om een veiliger streek op te zoeken. Waarom? Het was op den eersten November van genoemd jaar, dat een storm uit het Noord-Westen opstak, waardoor de golven van de Noordzee, voortgezweept door den Atlantischen Oceaan, met een woedende kracht op onze kusten nedersloeg en met haar donderend geweld sluizen en dijken vermorzelden, om der zee een vrijen intocht in het land te geven. Ontzettende verwoesting in slechts twee dagen tijds! Twee dagen waren genoeg om het werk van jaren te vernielen j om nog jaren daarna de sporen der vernieling te aanschouwen. Het verlies van vee was ontzaggelijk groot, en de geleden schade onberekenbaar; alleen in Friesland rekende men dat over de 300.000 gulden aan dijkwerken bedorven was, maar wat meer zegt: 100.000 menschen verloren het leven. Wie zou zonder ontroering aan zulk eene ellende kunnen denken ? Ziet hier een menigte, door angst voortgejaagd, die zich tracht te redden door naar hooger streken te vluchten, of op zolder of in de boomen een veilige schuilplaats te zoeken, om helaas! hun dood een luttel weinig tijds te verschuiven. Ziet daar hoe die mannen, die vrouwen, die kinderen, in elkanders armen gekneld liggen, die moeders met hare zuigelingen aan de borst, om zoo aanstonds een prooi der golven te worden. Wie siddert niet op de gedachte van liet angstgeschrei van zoov«el duizenden menschen en beesten! Menigeen „werd in \'t bedde door \'t water verrast, zijnde gedempt door de baren.quot; Huizen met hare bewoners, boomen enz. door het woedende water van het land losgerukt, worden al verder en verder voortgejaagd, om elders neêrgesiingérd of in de diepte der zee verzwolgen te worden. Visschersvaartuigen, groote schepen zelfs, worden van hunne ankers weggeslagen, om in dolle vaart over de bevaarbaar geworden landen hier of daar vast te geraken of tegen de daken der huizen te verpletteren. Zelfs het graf gaf zijne dooden weder. Lijkkisten dreven tusschen de verdronkenen. Het land was een barre zee, waar de torens van kerken, of hoog gelegen huizen akelig boven uit staken. Ontzettende toestand en dat in een tijd van zooveel ellende en jammeren! „Is God dan de patroon aer tirannie geworden?quot; morde menigeen. „Heer hoor naar mijne stem, laat Uwe ooren opmerkende zijn, op de stem mijner smeekingen.quot; Zoo bad de godvruchtige. En zijn geloof sprak: „De Heer regeert, de rivieren verheffen, o Heer! de rivieren verheffen haar bruisen, doch de Heer is geweldiger dan het bruisen der groote wateren, dan de geweldige baren der zee.quot; „Dat is de wraak, door de heiligen genomen voor de verwoesting van beelden en altaren,quot; zoo zeiden de Spanjaarden.

Te midden van de rampen was het duidelijk, hoe weinig de roomsche geestelijkheid geteld werd. Toen te Hoorn het water gedurig wassende bleef, begaf zich de pastoor met het Hoogwaardige naar de plaats van \'t gevaar. Hij bezwoer het water niet hooger te wassen en tot zoover te blijven. Het water bekreunde zich echter om dat gebod niet, en de geestelijke werd met schimp en spotternij overladen.

Neen, het was God, die niet antwoordt van Zijne daden, die zijne oordeelen uitzond. Geen

-ocr page 215-

191

verwoesting van altaren en beelden, geen wraak van heiligen, het was Gods almacht en majesteit, hier zichtbaar! Alle steunsel op menschelijke hulp en berekening moest wegvallen, opdat Neêrlands volk zou leeren: „Onze hulp is van den Heer alleen, die hemel, zee en aarde geschapen heeft,quot; want zag men ook in de benauwdheden te veel Hem voorbij?

De storm bedaart. Het woedende clement is tot rust gebracht. Nieuw aandoenlijk schouwspel! Met hoeveel zelfopoffering en gevaar snellen velen toe, om te redden, wat nog te redden is. Booten, schuiten, pramen, alle soorten van vaartuigen, die weinig diepgang hebben, wemelen over de onafzienbare waterplas om de op planken en andere voorwerpen drijvende natuuigenooten op te nemen. Alles wordt onderzocht, of men ook levende wezens kan vinden. Eerst de levenden, daarna de dooden. Dan een behoorlijke rustplaats voor hen opgezocht. Maar nu die ongelukkige van koude verkleumde bloedverwanten en vrienden, neen, niet hen alleen, alle natuurgenooten zonder onderscheid, die uit zolderramen of van daken reikhalzend naar verlossing uitzien, gered en op eene veilige plaats verpleegd en verkwikt. Plicht is het, hier met lof melding te maken van Casper de Robles, Heer van Billy, gouverneur van Groningen, die, hoezeer anders een fel vervolger en verdrukker der hervormden, nu zijne vijandschap vergat, om de lijdende menschheid ter hulp te snellen. Nu menschelijkheid, geen tirannie. Niet alleen de bevelhebbers van zijn regement en alle schuitenvoerders, die aanwezig waren, zond hij uit om te redden, en dwong de onwilligen, maar hij zelf ontzag geen gevaar om hulp aan te brengen. Hij wist ook bij Alva te bewerken, dat zijn landvoogdij een jaar lang van opbrengsten verschoond bleef, omdat men zooveel verloren had. Ook in de herstelling der dijken heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt, waarom er ter zijner eere een zuil ter hoogte van ongeveer £5 voeten hoog is opgericht.

En wij moeten billijk zijn. Zelfs Alva was bewogen bij zooveel ramp.

Wij hebben u, mijne lezers, een algemeen overzicht van den Allerheiligenvloed in 1570 gegeven. Wij zouden die in al zijne bijzonderheden kunnen nagaan, doch wij achten dit onnoodig en niet met den .aard van ons werk bestaanbaar. Wij wenden dan ook ons oog van dit treurige tooneel af, om u eene andere gebeurtenis mede te deelen en daarmede tevens dat jaar te besluiten.

Onder de mannen, gloeiende van vaderlandsliefde, behoorde Herman de Ruiter, ossenkoo-per van \'s Hertogenbosch, een man reeds vroeger genoemd. Onverschrokken en dapper als hij was, brandde hij van verlangen, voor het benarde vaderland, voor de zaak der vrijheid iets te kunnen doen. Hij vat het besluit op het slot Loevenstein, aan het einde van den Bommeler-waard bij de samenvloeiing van Maas en Waal, te vermeesteren. Gelukt iiem dit, dan heeft hij een vast punt voor prins Willem van Oranje. Doch dit moest met list geschieden. Op een avond in \'t laatst van December komen vier grauwe bedelmonniken voor de ophaalbrug van \'t slot. Zij vragen om nachtverblijf. Aan monniken, wie zou dat weigeren? Wie ook, de gehoorzame zoon dev kerk, de slotvoogdtiiet. Zij worden binnengelaten. In diens kamer gebracht, vraagt de voorste monnik op den man af: „Voor wien bewaart gij dit slot? Voor Alva of voor den prins van Oranje?quot; Het antwoord is: „Ik ken geen ander heer, dan den koning van Spanje.quot; De gewaande monnik — want \'t was niemand anders dan de Ruiter — haalt een pistool van onder zijn pij en jaagt den slotvoogd een kogel door \'t hoofd. quot;Vier of vijf en twintig zijner vrienden, die zich in de nabijheid verscholen hadden, worden binnen gelaten, en met hunne hulp brengt de Ruiter in allerijl en zoo goed mogelijk het slot in verdediging, in de hoop het zoo lang uit te houden tot de aanhangers van den prins hem versterking zenden. Die hulp kwam echter niet. Drie honderd Spanjaarden kwamen weldra onder den kapitein Perea het slot opeischen. De Ruiter met zijne mannen, vast besloten hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen, weigerde de overgaaf. Het grof geschut der Spanjaarden deed zijn werking. Bijna drie dagen werd het kasteel gebombardeerd en op den derden dag een bres geschoten. Nu klommen de Spanjaarden naar binnen. Reeds waren de meeste verdedigers gesneuveld. Getrouw aan zijn besluit, zal de Ruiter zich tot den

-ocr page 216-

192

dood toe verdedigen. „Dies stelt hij zich binnen de deur cener katnei\' schrap, slingerde een slagzwaard met beide vuisten; en stuitende alleen al den aanval doet een vreeselijken moord, en zijnen vijand, over zoo rustig een strengheid, verwonderd staan.quot; Ja, de Spanjaard, die liet waagt naar binnen te dringen, is een kind des doods; in een oogenblik ligt hem het hoofd voor de voeten. De krachtige heldenarm van den man „forseli van inborst en geschapen ten oorlogequot; doet menig Spanjaard den dood vinden. Maar trgen de overmacht is hij niet bestand. Ziende dat hij moet bezwijken, steekt hij het buskruit aan door hem van te voren op den vloer der kamer gestrooid. De ontploffing kostte hein het leven, maar ook dat van vele der vijanden, terwijl andere geduchte brandwonden ontvingen. Do verbitterde Spanjaarden zochten het lichaam van dien dapperen man onder de verscheurde lijken op en hieuwen hem het hoofd af, dat te \'s Hertogen bosch aan eene galg werd ten toon gesteld. De gevangenen werden te Antwerpen onthoofd, geradbraakt of opgehangen.

Alva kon zich op nieuw de vraag doen; zijn de Nederlanders wel zoo boterachtig? Eene vraag, die hij nog wel een en andermaal herhalen kon.

Alva had inmiddels zijn lO\'lequot; penning niet uit het oog verloren. Mot de maand Augustus 1571 liepen de twee jaren ten einde, voor welke sommige gewesten dien hadden afgekocht, maar het voornemen stond bij hem vast, geen afkoop meer toe te staan. De belasting zou geheven worden, het kostte wat het wilde. Te vergeefs was het, dat de raad van state bedenkingen maakte, Alva wilde met kracht zijn eisch doorzetten. Verlangde de koning ook niet naar gold uit do Nederlanden, en had die hem niet geschreven: „haast u wat?quot; Welnu hij zou zich haasten. Nieuwe gisting in de gewesten. Amsterdam verstoutte te zeggen, dat de stad deze opbrengst als een on-dragelijken last beschouwde, maar die stoutheid nam Alva zoo euvel op, dat hij Amsterdam met een geldboete van 25.000 gulden strafte.

Kazend van toorn werd de trotsche Alva, dat men zijne plannen durfde dwarsboomen. Hij zwoer bij al wat hem heilig was, dat hij zich liever in stukken zou laten houwen, dan iets toe te geven. Zijn razen en tieren bracht evenwel de staatslichamen niet van hun stuk, die wel in bepaalde sommen, maar in den lO\'i™ penning niet wilden bewilligen. Alva word woedend, toen ook do grijze Viglius zich tegen hem stelde. Hij dreigde den ouden staatsman, diens gedrag den koning te berichten en tevens hom toe te duwen hoe weinig achting hij toonde voor \'s konings bevelen. „T.k hoop,quot; antwoordde Viglius, „dat zijne majesteit ook mij gehoor zal geven; voor het overige bekommert het mij weinig of niet, of ik mijn grijzen hoofd al of niet verlieze.quot; Alva hernam hierop: „Ik zal wel een middel weten, eerbied te bekomen; mij voegt het te beslissen, den raad te bewilligen.\'\' Hoe onbeschaamd en verregaande verwaand! Al zijn woeden bracht echter nog meer onverzettelijkheid en volharding in \'t weigeren te weeg. Utrecht had daarin zulk een moedig voorbeeld gegeven. Dit volhardend tegenstreven bracht Alva buiten zichzelven en hij verklaarde: „dat hij den lO\'l™ penning met geweld zou laten heffen, en zoomen geene Nederlanders voor ontvangers kon vinden, hij dan de belasting door Spanjaarden en Italianen zou doen innen.quot; Zijne vleiers gaven hem den raad dat hij zelf met don lüile» penning te Brussel een begin moest maken. Die raad beviel hem. In Maart 1572 gaf hij aan den stedelijken raad van Brussel bevel de genoemde belasting in die stad te heffen, en de magistraat, zoo dikwijls getuige geweest van de gruwelen van het monster, durfde zich niet tegen hem verzetten.

Maar wat de regoering niet durfde, zouden de inwoners doen. Nauwelijks was het bevel van den dwingeland bekend geworden of alle vrees en angst schenen als door een tooverslag verdwenen. Had de moordenaar niet hunne bloedverwanten en vrienden vermoord? Was hem dit nog niet genoeg? Wilde hij de overblijvendon naakt uitschudden, tot den bedelstaf brengen? Een ellendig kommervol leven doen lijden? Aan gebrek en behoefte doen wegkwijnen? Neen; niet langer de handen slap gehangen, dan zich tegen den dwingeland verzet. Al de handelaars sloten hunne winkels; de bakkers bakten geen brood, de slagers verkochten geen vleesch; dr; brouwers brouw-

-ocr page 217-

193

den geen bier meer; de boeren bleven van de markt, \'t Kon niet anders, dit alles moest nood in de stad geven. Maar Alva bekommerde zich daarover niet. Hij zou wel een middel vinden, die weêrbarstigen tot Iinn plicht te brengen, en de winkels te openen. Laat Brussel de houding aannemen van een stad, waar men het tot het uiterste wagen zou; het oproer, dat kans heeft een algemeene volksopstand te worden, meer en meer dreigen, A.lva wil niet wijken. Niet willen ? Hij zal moeien, ofschoon hij zegt: „Al zouden mij de straatsteenen tegen !t voorhoofd springen, ik zal den „penninck tienquot; innen en te Brussel aanvangen.quot; Een lijst wordt opgemaakt van een aantal kramers en handwerkslieden, en even zooveel stroppen en ladders worden in gereedheid gebracht, om de tegenstrevers te hangen. Angst en schrik keeren in de stad terug; de gruwelijkste tooneelen zag men te gemoet. \'t Was immers niet voor niet, dat de geheele bezetting in de wapenen stond?

Bon Prederik, Alva\'s zoon, gaat naar de woning van den president Viglius om de doodvonnissen op te maken, en Alva verheugt zich reeds in het gezicht van nieuwe menschenslachting. Met verlangen ziet hij uit naar den morgen; dan zullen de ongelukkige slachtoffers . , . maar neen, de Heer zal deze moorden niet toelaten. Terwijl men nog bezig is, de lijst der veroordeelden te schrijven, komt er eensklaps een bevel van Alva het werk te staken. Wat een Filips in Madrid en een Alva in Brussel niet hadden kunnen denken, was geschied. Maar \'t was ook toen Gods tijd. \'t Was tot nu toe nog altijd geweest „nog niet,quot; doch nu was het „nu wel.quot; De tijding, welke Alva ontving, had hem wel zijn gewone: „No es nada!quot; (het is niets!) met schijnbare onverschilligheid doen uitroepen, maar daar binnen was het zoo kalm niet als hij zich uiterlijk voordeed. Het bericht hem gebracht, was gewichtig genoeg, hem aanstonds te doen besluiten, het heffen van den lO^u penning vooreerst te staken en zijne geweldige maatregelen tegen Brussel op te schorten.

Welke die tijding was? Wij zullen haar aanstonds vernemen.

Nog niet anders dan pijnlijke teleurstelling had de tijd tot dusverre aangebracht. Bij stormen en watervloeden en allerlei pogingen was men nog geen stap nader tot de vrijheid gekomen. Telkens nieuwe hoop, maar ook telkens de hope gekrenkt! „Wachter, wat is er van den nacht?quot; „Mijne ziel wacht op den Heer meer dan de wachters op den morgen.quot; „Heeft dan de Heer in eeuwigheid verstooten?quot; „Heeft dan de Rechter der gansche aarde, de Hoorder der gebeden het oor gesloten voor zooveel ellende?quot; Zulke klaagtonen werden gehoord; en \'t verwondert ons niet, want het stond schijnbaar hopeloos.

Den vreemden weert in \'t dambart hier, 1)

Die heeft nu omme doen roepen zijn bier Eer dat hem. begonst t\'ontsueren,

Hij wil dat vercoopen hooghe en dier;

Maer ten sal hem niet ghebueren.

Buyten de noord-poort op dit termijn,

Hier woont een vrouwken, hupsch en fijn, 2)

In de roose, 3) over een waterken wijden.

Men drinckter goetkoop bier en wijn,

\'t Volck coemter aan allen zijden.

Dat was zoo. De Watergeuzen waren over het „waterken wijdenquot; gegaan en lagen met eene talrijke vloot in de Engelsche havens om te overwinteren. Willem Blois van Treslong, zou hen daar opzoeken.

1) Alva. 2) De kouingio vim Eugelaad. 3) \'t Wapen van het huis van York.

13

-ocr page 218-

194

Willem Blois van Treslong. Vroeger page van den prins, nog vroeger in keizerlijken dienst, was hij met Karei V naar\'Spanje gegaan; had hij den admiraal Boshuizen naar Denemarken gevolgd, had hij het staal van Mooren en Eranschen niet gevreesd. Maar Nederlander in\'thart, verlaat hij den Spaanschen koning, om aan de zijde van zijn vriend Willem van Oranje zijn bloed te storten voor de goede zaak. Heeft daaienboven Spaansche tirannie ook hem geen wraak doen zweren, toen hij een beminden broeder, twee dagen vóór Egmond en Hoorne, op\'het schavot zag vermoorden? Spaansche arglistigheid zou wel trachten hem een verrader van Neerland te doen worden, maar als een Hollandsch edelman van het zuiverste water, de achtbare en gestrenge, de kundige en moedige, de standvastige en rechtschapen Willem Blois van Treslong snelt naar Heiligerlee, om daar zijn bloed te doen vloeien. Bij Jemmingen zwaar gewond, had hij met de weinigen het geluk te ontvluchten. Naar Emden geweken, trad hij na zijn\'herstel in dienst van graaf Edzard. Niet lang evenwel zou dit duren. Daar ontvangt hij van Oranje den last twee schepen ten oorlog uit te rusten, en Treslong laat zich dit geen tweemaal zeggen. Zoo spoedig mogelijk koopt hij een schip en voorziet het met 16 stukken geschut, maar voor hij het tweede in gereedheid heeft, is hij een gevangen man van graaf Edzard, onder voorwendsel dat Roobol, zijn zaakgelastigde, de onderdanen des graven van liet hunne beroofd en een Amsterdammer tot het opbrengen van een somme gelds gedwongen had. Treslong wist evenwel te bewerken, dat hij tegen een borgtocht van f 1000 uit de gevangenis ontslagen werd, onder voorwaarde, dat hij de stad niet verlaten zou, alvorens er behoorlijk onderzoek naar de beschuldiging gedaan was. Ofschoon graaf Edzard die voorwaarde had aangenomen, scheen hij niet gezind de zaak van Treslong zoo spoedig te onderzoeken, ja, hij schoof die op de lange baan. Treslong, geen plan hebbende, jaar en dag te wachten tot graaf Edzard het eenmaal zou goedvinden aan zijn zaak gevolg te geven, en begrijpende, dat het beter was zijn arm het bedrukte vaderland te wijden dan hier werkeloos te zijn, zag zijne kans schoon en ontvluchtte. In Eebruari \'72 kruiste hij voorde gaten van de Zuiderzee, van waar hij, door den wind verjaagd, om zijn schip te redden, naar Wieringen voer. Niet lang had hij hier vertoefd, of de vorst overviel hem en zette zijn schip in het ijs vast. Bossu had dit nauwelijks vernomen, of hij zond er zijn vice-admiraal heen met 4 vendels soldaten, meenende, dat die het schip van Treslong slechts voor het nemen hadden. Treslong dacht zoo niet. „Ik heb niets dan kruit en kogels aan boordquot; gaf hij den trompetter, die als parlementair het schip kwam opeischen, ten antwoord, wil uw aanvoerder daarmee kennis maken, dan is \'t mij goed.quot; Nu vielen de afgezonden soldaten op hem aan, maar werden zóó wel ontvangen, dat zij hals over kop, en al buitelende op het ijs in der haast achter den dijk weken, om het straks op minder gevaarlijke wijze te beproeven. Zóó dicht bij de Watergeuzen, neen, dat niet weêr; dan liever maar in de verte gevuurd. Maar al hun schieten had geen ander gevolg, dan dat één der Watergeuzen sneuvelde en over boord viel. Met veel moeite gelukte het den Spanjaarden het lijk meester te worden, en ofschoon zij, om te tergen, den doode een vrouwenmuts opzette, en aan een paar stukken ijzer in een wak lieten zinken, de Watergeuzen stoorden er zich niet aan en deden hun best het schip uit het ijs los te werken. En dat gelukte. Onder schelden en onschadelijk schieten des vijands kwamen zij in de opene zee, en stevenden naar Engeland, om de vloot van Lumey op te zoeken, die daar in de havens lag. Ja, in de havens van Engeland lag de vloot der Watergeuzen, maar om die spoedig te verlaten. Het • „vrouken hups en fijnquot; zou hen weldra verjagen. De verstandhouding tusschen haar en Filips van Spanje is iets gunstiger, en daarom geeft zij aan de klachten van Alva gehoor. De „rebellenquot; zijns meesters moeten voort.

Alvorens wij hen op hun zwerftocht vergezellen, willen wij met eenige hunner kennismaken. Wij zeggen een geacht schrijver 1) na: „Gij behoeft die kennismaking niet te vreezen, zy niet

1) Hofdijk.

-ocr page 219-

195

te schuwen, al zijn zij van wat menschelijker vleescli dan dat waaruit men legende-heiligen kneedt.quot;

Wij beginnen met Willem, graaf van der Mark of La Marck, vrijheer van Lumey. Hij behoort niet tot de beste. Niet ten onrechte noemt men hem „het wilde zwijn der Ardennen den „ruigen zeeroover,quot; want wild bloed bruiste hem door de aderen. Wraakzucht gloeide in ::ijne ziel; veel bloed kleeft er aan zijn handen. Neen, \'t was geen ziele-adel van den geuzenhoofdman als hij zijne manschappen tot wraak, brandstichting en plundering aanspoorde. Hij, die gezworen had „haar en baard te laten groeien tot hij den dood van Egmond en Hoorne zou gewroken hebben,quot; heeft zich gewroken. Hij zelf getuigde dit, en leed was het hem, dat hij nog te weinig gedaan had. Moeten wij veel in Lumey misprijzen, heeft hij zijn krijgsroem door zijne daden beschaduwd, laten wij nimmer -vergeten de diensten, welke Lij het zuchtend en krimpend vaderland bewezen heeft. Ja, velen heeft hij en zijne Watevgeuztu onmeedoogend in de peillooze diepte der oceaan neergeploft, maar wanneer eenmaal de zee hare dooden wedergeven en God de schaal des gerichts omhoog zal houden, naar welke zijde zal alsdan de balans overhellen? Naar die der Watergeuzen, of naar die van inquisitie en bloedplakkaten?

Wij wijzen u op een edeler figuur, Frederik van Dorp. Een christen krijgsman met God in \'t hart. Hij had onder graaf Lodewijk bij Heiligerlee gestreden en bleef tot aan zijn dood de zaak des vaderlands getrouw en met ijver dienen. Beziet slechts zijn Bijbel. Tusschen liet Oudeen Nieuwe Testament heeft hij met eigen hand zijne lotgevallen beschreven, üp eenige bladen ingenaaid papier zult ge onder meer vinden: „Anno 1568 sloegen wij die slagh bij Heijligerleen tegens de Spanjaarden, daer wij de victorie hadden met Graef Lodewijck. Daer bleef doot de Graaf van Aerrenbergh, als met de Spanjaarden houdende. Dit geschiedden den 23. May. Dit was mijn eerste uytfliicht, als jong zijnde.quot;

Die man met zijn open, innemend gelaat heet kapitein Nicolaas Ruikhaver of Jluichaver van Haarlem. Of hij het vaderland diensten bewezen heeft? Ziet het slechts aan dat schip, dat zijn naam blijft voeren, ofschoon hij de zee voor den vasten wal geruild heeft, om daar de Spanjaarden rusteloos te vervolgen. In hem verloor het vaderland een zijner wakkerste strijders.

Cornelis Geerlofsz. Roobol, een balling uit Delft, luitenant van Lumeij, evenals zijn meester ruw eu woest. Als hij zich zijn vriend Volckert Janssen (Jatteudijck herinnert, die op last van Robles is onthoofd geworden, dan heeft de Spanjaard van hem geen genade te verwachten.

Frederik van Inthiema. Een kundig en eerlijk rechtsgeleerde, vroeger student aan de hooge-school te Leuven. Na volbrachte studiën te Workum als advokaat gevestigd en aldaar als burgemeester verkozen, vertrok hij later naar Leeuwarden, vanwaar hij door Alva verbannen -werd. Hij zocht daarop een toevluchtsoord op een geuzen-schip.

Jonker Adriaan heer van Zwieten, een beminnelijk edelman; kundig, ervaren, stoutmoedig, onvermoeid in \'t waken en strijden voor \'s lands vrijheid. In 1566 lid van \'t edelen-verbond geworden, had hij zich van dien tijd af geen rust gegund te doen, wat zijne hand vond te doen voor Nederland. Met Pieter Adriaensen uit Leiden had hij prins Willem na diens vlucht gedurig op de hoogte gehouden van alles wat er in het land omging. Bijna het slachtoffer van Alva\'s Vastenavond-woede geworden, had hem een vriend niet gewaarschuwd, week hij naar Emden, om straks als zooveel anderen een schuilplaats op de zee te zoeken. Ofschoon met hart en ziel der hervorming toegedaan, was hij evenwel geen vijand van andersdenkenden. De bisschop van Haarlem was eu bleef zijn vriend.

Jan Abels van Dokkum, een uitmuntend zeeman. quot;Vroeger diende hij onder den Spaansclien gouverneur Robles, doch sedert vier jaren reeds vond liet vaderland in hem een wakkeren strijder. Tijdens den ongelukkigen slag bij Jemmingen hield hij zich in de Eems op, en redde tweemalen vele vluchtelingen door ze uit het water op te visschen en te Emden in veiligheid te brengen. Z-jn zoon Eocke, een verklaard vijand van de roomsch-katholieke kerk, vond er vermaak in, een buit gemaakte hostiekast in den mast van zijn schip te hijschen.

13*

-ocr page 220-

196

Homme Hettinga, ook oom. Hedding geheeten, eeu balling. Alva kou het hein niet vergeven, toen hij in een geuzenherberg te Emden een zestien tal gasten vleesch op vastendag had voorgezet, en hoe hij zelf nimmer de vastendagen in acht nam. Ook niet, dat hij lid was van het verbond der edelen. Daarom moest hij gebannen. En Hettinga ging met zijne zonen Duco en Taco\', om de geuzenvloot op te zoeken en met een warm hart het vaderland zijn arm te wijden.

Willem van Imbise of Hembyze. Onrustig van aard, met mannelijke stoutmoedigheid bezield , zal hij eer voor zichzelven een graf in den oceaan zoeken, dan de Spaansche kluisters dulden.

Salomon van der Houve. Als baljuw van Schiedam heeft hij geen lust de Schiedammer-ketters naar galg en brandstapel te voeren, want ze zijn zijne broeders in \'t geloof. Dit deed de deuren der gevangenis te \'s Hage voor hem openen, om zeven jaren lang geplaagd te worden. Dit was het loon van den zoon eens vaders, die als stadhouder van Friesland, Holland, Zeeland en Utrecht, zich bijna had doodgewerkt, om Keizer Karei geld voor diens oorlogen te verschaffen. Verlost uit zijne gevangenis koos de gewezen baljuw van Schiedam eene veilige woning op de zee.

Jakob Simonsz. de liijk. Vroeger korenkooper te Amsterdam, vinden wij hem thans op de vloot als een geuzenhopman, Edel en rechtschapen als hij was, wilde hij geen stilleverklikker, geen zevenstuiverman van A.lva zijn. Dit wekte bij dezen toorn, maar eenmaal zou Alva het zich beklagen, dat hij het huis van de Rijk „ten profijte des Koningsquot; had aangeslagen, als hij vernemen moest, hoe het scheepsvolk van den gewezen graanhandelaar, getrouw aan de bloedvlag, die van het schip woei, geen kwartier aan den Spanjaard gunde, maar ze de voeten spoelden. De Eijk, eerst naar Dantzig geweken, „kocht zich op \'t deinend vlak der zee, een eigen quot;rond;quot; een schip door hem uitgerust, was hem echter niet voldoende; ook zelf wilde hij het benauwde vaderland ter hulpe snellen. En zoo vinden wij hem als hoofdman der Watergeuzen.

Cornells Loefsen. In zijn huis, de Engelenburg in de Warmoesstraat te Amsterdam, waar een Doen Pietersen een Hollandsche vertaling van Luthers overzetting des Nieuwen Testaments gedrukt had, ontving Loefsen den man, die het eerst den scheldnaam geus als een eerenaam instelde, Brederode. En niet alleen Brederode, maar „verscheyde verbondene sectarissen en op-roeringen.quot;

Jonkheer Jakob Cabeljauw. Niet oneigenaardig voert hij twee kabeljauwen in zijn vlag. Onder de vrijbuiters is hij de bezadigde, rechtschapen, godvreezende aanvoerder, die in hachelijke omstandigheden zegt: „God almachtig wilde ons zulken moed geven, dat wij den vijand vromelijk mogen wederstaanquot;; die na de overwinning sprak : „Wij moeten God alleen de eere geven.quot;

Bartelt Entires van Mentheda. Een Watergeus van den eersten stempel. Trouw en goed voor zijne vrienden is hij voor de vijanden eene verschrikking. Hij verneemt, dat zijn wapenbroeder Jan van Troyen, in handen van de Spaansche monsters gevallen en te Amsterdam is opgehangen. Aanstonds laat hij een aan zijn boord gevangen zittenden stuurman van Oosthuizen te voorschijn halen, hem aan den boegspriet hijschen en doodschieten. quot;Wel ruw en woest in zijn handelingen, is hij evenwel geen huichelaar. „Ben ik geen Christen, of houd ik mij niet gelijk een Christen betaamt, zoo wil ik nogtans Christus\' zaak voorstaan, en mijn vaderland dienen met lijf en goedquot;, waren eenmaal zijne eigene woorden.

Marinus Brandt van Saeftinge. Met weerzin noemen wij u dien naam. Waarom? Omdat hij heeft medegewerkt in den moord der geestelijken te Gorcum, die men later heeft goedgevonden „Gorcumsche martelarenquot; te noemen? Voorzeker niet, want de Gorcummers zei ven hebben de meeste schuld aan dien moord, en ook hebben Lumey en Entes daarin meer aandeel gehad dan hij. Waarom dan? Om twee feiten. De roomsche kerk, eerst van hem door \'tslijk gesleurd, zocht hij later weer op, eu werd hij van een fel tegenstander een ijverig aanhanger van Rome. Een huichelaar dus. Maar ook een verrader. Eeu Judas. Een eedbreker. De eed door hem voor de goede zaak des lands afgelegd, verbrak, verloochende hij, toen hij zich straks onder de

-ocr page 221-

197

vanen van Spanje schaarde. Dit laatste was een gevolg van het eerste en stond daarmede in onmiddellijk verband.

Jacob Meertens of Martens, zoon van Meertens, lid van den bloedraad. De vader lid van den bloedraad en de zoon een Watergeus? Zoo is het, mijn lezer. Vraag niet welk een strijd het den edelen jongeling moet gekost hebben zich van een vader los te rukken, ja, zich tegenover hem te stellen, waar de overtuiging niet was te weerstaan: „Die vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig.quot; Kort maar roemvol streed Meertens, de vaandrig van Lumey, voor het vaderland. Bij een vergeefsche poging om Haarlem van den Spanjaard te ontzetten en Lumey\'s volk de nederlaag leed, dat voor de groote overmacht moest wijken, kon Meertens van zijn vaandel niet scheiden. Hij wikkelde zich daarin, om alzoo den dood te vinden.

Johan van Aumale, die den monnikspij heeft weggesmeten, om — wij moeten het zeggen — een wreedaard te worden, evenals zijn vriend Michiel Crooq.

Lancelot van Brederode, broeder van Hendrik. Hij en Montigny werden de schoonste mannen van Nederland genoemd.

Jan van Duivenvoorde, heer van Warmond.

Arent van Duivenvoorde, een der teekenaars van \'t edelen-verbond.

Albrecht van Egmond van Meerestein, verzwagerd aan Brederode, met wien hij ook te Amsterdam geweest is. Hij had met Lancelot, met Krispijn van Solbrugge, Meinert Priesse, Bartelt Entes en Jelle Eelsma, een plechtig verbond aangegaan, om den vijand alle afbreuk te doen, zoo te water als te land. Aan die verbintenis zijn allen tot hun dood toe getrouw gebleven.

Douwe Glins, een groote zeeschuimer, later door krijgsvolk van Billy in Friesland onthoofd.

Ellert Vlierkop, van Jemgum. „Enkhuizen zullen wij hebben, al zou ik er voor on een rad moeten zitten,quot; sprak hij eenmaal.

Wijbc Sjoerds, van Workum.

Jelmer Gobbes, van Vlieland.

Adam van Haren, edelman uit het Valkenburgsche, vol met Oranjebloed, de stamheer van een beroemd geslacht, dat evenals de stamvader, aan Oranje trouw zou blijven.

Antonie van Eijnen, van Overijssel.

Jan Claasz. Spiegel, Jan Simonsz., Jan Syvertsz. in den Ham, Maarten Merens en Dirk Duivel, allen van Amsterdam.

Bruyn van Utrecht.

Baltus Fransen, waarschijnlijk van Dordrecht.

Dirk Wor van Dordrecht.

Gelein Bouwertz, een Zeeuw.

Willem Lieversz. vroeger stoelendraaier.

Jakob Schoonewal en Guillaume de Grave.

Eloi Eudam van Oudenaarde.

Jakob Hennebert van Sluis.

Gilles Steltman en Nicolaas Barnaart van Brussel. Zij waren tegenwoordig bij de onthoofding van Egmond en Hoorne, vingen hun bloed op en zwoeren dat tc wreken.

Gautier Herlin ons reeds bekend.

Antonis van Utr.ihovc. Koortsachtige rillingen varen door onze leden als wij aan het uiteinde van dezen held, van jonker van Utenhove, denken. Ongelukkig valt hij in handen van het spaansche gebroed, en Alva is spoedig gereed het vonnis over den geuzen kapitein uit te spreken en even spoedig gereed het te doen uitvoeren. Hij had immers medegewerkt tot inneming van den Briel? Het was een afgrijselijk schouwspel te Brussel, toen UtenLove aan een paal gehecht werd met een keten, lang genoeg om eenige stappen in de rondte te doen. Op eenigen afstand van hem in een cirkel zijn hooge hoopen droog hout gestapeld. Spa:;nsche wachten rondom waken

-ocr page 222-

198

voor bevrijders. De beul en zijue rakkers steken het hout aan. Rook, vlammen, spattend vuur omgeven den martelaar. Neen, \'t is geen wonder, dat zijn jammeren in gillen, zijn gillen in brullen overgaat, als hij geblakerd en gebrand, door woedende pijn, als een stier door tergen dol geworden, aan zijn ketting rondspringt, Wij danken u, spaansche krijgsman, gij zijt op dezen oogenblik een barmhartige Samaritaan, want gij maakt een einde aan dat folterende lijden doov hem uw speer in \'t hart te stooten, ofschoon uw meester uwe barmhartigheid vervloekt.

Zegt het mij, lofredenaars op Al va, verachters der Watergeuzen, leeraars van een valsche geschiedenis-leer. Hebt gij geen recht op den Watergeus te smalen? Gij wijst op uwe heilige martelaren van Gorcum. Maar moet schaamte niet uw aangezicht bedekken, wanneer gij een vergelijking gaat maken tussehen hunne wijze van doen en tusschen die der monsters van Spanje? Gij noemt den watergeus niet anders dan een roover, een plunderaar van eigen landgenooten, een onmensch met vuist en harnas van bloed bevlekt. Maar weet gij dan niet, of wilt gij het driest blijven ontkennen, dat de tirannie van vreemdelingen hem tot een vijand van zijn eigen vaderland maakte? Zag hij niet zijn huis, zijn erf, zijn alles door anderen in bezit genomen? Had hij iets waarop hij het hoofd kon neerleggen? Moesten niet de vrienden zijner vijanden ook hun vijanden worden? Moest dat alles niet uit het stelsel van een Alva voortvloeien? Hoe gij ook moogt blijven nokken, de watergeus is en blijft, ondanks zijne ondeugden, de vrijheidsheld, wiens nagedachtenis bij ware Nederlanders immer in zegening zal blijven.

Wij keeren tot de Watergeuzen en hunne verrichtingen terug.

Zoo was dan het bevel van Engelands koningin; „vertrekt van hierquot; gegeven. Oogenblik-kelijk; geen talmen; voorwaarts. Tijd tot proviandeering is er niet. Zonder genoegzamen voorraad van levensmiddelen moeten de ballingen voort. Arme zwervelingen! Waarheen? zoo vraagt, gij. Gij weet het niét, maar wat gij niet weet, weet God. God weet. Hij heeft besloten, dat de dagen uwer ballingschap geteld zijn, ofschoon gij nog vraagt: Heer, tot hoe lange? Zeil maar door. God zal uw stuurman wezen. Hij zal uwe plannen verijdelen, wanneer gij denkt aan de Sont om de rijke korenvloot te bemachtigen, ten einde uw nijpenden honger te stillen. Ja, de Heer weet het wel, dat op de twee schepen, die de voorhoede hebben, slechts één kaas tot voedsel voorhanden is, en dat men die broederlijk deelen zal, maar Hij zal u voor hongerdood bewaren, ofschoon de korenvloot waarnaar uw oog zich richt, niet uw buit zijn zal. Ook naar Texel\'s ree moogt gij niet heen, om daar de vloot van Bossu op te zoeken, ook niet naar Enkhuizen , de stad welke zoovele prinsen-vrienden telt. Gij, Watergeuzen, maakt wel uwe plannen, maar gij wikt en de lieer beschikt. Neen, niet de Sont, niet Texel, niet Enkhuizeu, een andere plaats zal het mikpunt van uw strijd wezen. Aan gebrek ten prooi, wilt gij u op een nieuwen plundertocht voorbereiden, maar gij weet niet, koene zeevaarders, dat God u heeft uitverkoren, om, als werktuigen in zijne hand, een lichtstraal door de dikke staatkundige en godsdienstige wolk te doen doorbreken, etn lichtstraal, die weldra het volle daglicht van Neêrlands wedergeboorte zal aanbrengen. Als dienaars van Gods raad zult gij als heldere lichten in de gloriekroon van uw lands-historie schitteren, want gij zult een zeestad innemen, die de grondslag uwer verlossing en van uw vaderland zal wezen. Maar dat weet gij nu nog niet, en daarom wendt gij uw blik naar eene verkeerde zijde. Aanvankelijk zal uw reis voorspoedig gaan en zullen twee schepen met geld en specerijen, na een scherp gevecht in uwe handen vallen, maar dan zal de wind keeren en u, ondanks u zeiven, naar de Maas voeren. Dan zal Alva wrevelig op zichzelven worden en berouw gevoelen, dat hij u uit Engelands haven heeft doen verdrijven.

Zij komen alzoo op de Maas. Nu het toeval zóó loopt, zal men nu de koopvaarders, die daar op stroom liggen, gaan bemachtigen? Het toeval? Maar was het dan toeval, dat gij, Watergeuzen, zee moest kiezen? Is het toeval dat de wind gedraaid is? Of zijn ook niet de winden

-ocr page 223-

199

ia de hand des Heeren? Gebiedt Hij ook uiet de stormen? Stom drijft u uit zee naar de Maas, en diezelfde wind, heviger opgestoken, zal u weder beletten zeewaarts te zeilen. Toeval? Zijn dan alle gebeurtenissen, die voorafgingen en nog volgen zullen, dan toeval? Ziet Gods vinger. Hij laat uwe wimpels wapperen n\'aar gindsche stad; die wijzen u den weg. Zelfbehoud vordert, dat gij een aanval waagt daar op de stad voor u; de koopvaarders toch, die gij denkt te vermeesteren, hebben reeds de kabels gekapt en zijn u ontsnapt naar Rotterdam. Neen, naar Brielle moet gij heen; dit is uw eenige uitkomst. Lange tijd vau beraad is er niet. Zelfbehoud eischt spoed.

De Rijk begrijpt dit en hij doet het voorstel de Maas op te varen en Brielle ia naam van den prins vaa Oranje op te eischea. Ja, \'t was een waagstuk , met slechts 250 man een aanval te ondernemen op eene stad goed door poorten en wallen versterkt, en — zoo zij meenden — met eene Spaansche bezetting voorzien 1), maar de raad van de Rijk vindt ingang, ook bij den admiraal.

Op den eersten April 1572 \'s namiddags ten twee uren, valt het eerste anker der Watergeuzen voor den Briel. Door de schepen van kapitein van Haren en Brand voorafgegaan, volgden de 22 andere op den voet.

Wat een schrik en ontsteltenis in de stad! In het anders zoo stille stadje is alles op de been. Vrouwen wringen wanhopend de handen; geestelijken en nonnen loopen verward dooreen; de mannen hebben hamer en ander gereedschap uit de handen geworpen, want het gillend : „De geuzen, de geuzen!quot; heeft allen verschrikt en uit het huis gejaagd.

Maar vreest niet, gij Brielenaren! ziet slechts naar de wimpels der Watergeuzen. Buiten de menigte van vlaggen, die van de schepen waaien, als de prinsenvlag: Oranje-blanje-bleu, soms van drie, soms van zes, zeven of negen banen; de Oranje-vlaggen met drie appelen of met de leuzen: „Vivent les Gueuxquot; of „Pro Patriaquot; daarin geschilderd; de vlaggen of banieren der edelen en de stede-vlaggen der burgers, buiten die alle ziet ge op meest al de schepen van den voorsten mast een breeden rooden wimpel wapperen, waarin tien penningen zijn afgebeeld. Zegt u dat niet, dat gindsche mannen daar, voor wie gij als voor helsche machten beeft en siddert, u van deu tienden penning komen verlossen?

Wonderlijk zijn de wegen des Heerea! Een bondgenoot der Watergeuzen is reeds in aantocht. Juist op dat oogenblik moet Jan Pietersen Koppestok de veerman, een man met echt geuzenbloed in \'t lijf, eenige personen overzetten. Die vlaggen en wimpels trekken de aandacht en op de vraag, wat dat voor schepen zijn, geeft Koppestok met onverholen blijdschap het antwoord: „De Watergeuzen!quot;

Als van dea doader getroffen, smeeken zij met doodsbleek gelaat en trillende stem teruggebracht te worden en Koppestok voldoet aan dat verzoek. Hem zelf is het hart warm geworden; hij is zoo bang voor de Watergeuzen niet. Hij neemt de riemen weer op en slaat die met kracht in het water om de vloot te naderen. Op zijn vraag naar Treslong wees men hem deu weg en binnen weinige oogenblikken is hij aan boord. Twee oude bekenden ontmoeten hier elkander. Treslong, wiens vader vroeger baljuw van den Briel was, kan aan den veerman niet onbekend zijn, en Treslong herkent in Koppestok den vaderlandlievenden Brielenaar. Eenige woorden zijn spoedig gewisseld. Treslong verneemt, dat het huis zijns ooms sints diens uitwijking is gebezigd tot kazerne voor de Spaanschp bezetting. Lange tijd tot samenspreking is er echter niet. Er moet gehandeld worden en daarom zonder vertoef naar den vlootvoogd geroeid, om met hem te beraadslagen, wat te doen. „Een mau bequaem om hem t\' omployerenquot; zegt Treslong tot den admiraal en Koppestok gaat als afgevaardigde der Watergeuzen met Treslong\'s zegelring voorzien

1) Dit was echter zoo uiet. De bezetting was door Alva naar Utrecht gezonden, om den lüen penning in te vor_ deren. Wie dit toeval wil noemen, wij erkennen er het Oodabestuur in.

-ocr page 224-

200

stadwaarts. Wel had meu de poorten gesloten, doek de bekende veerman wordt binnengelaten. Hij ontkent het niet aan allen, die hem naloopen, te zeggen, dat de Watergeuzen voor de stad zijn. Toen Was het, dat de stad in rep en roer kwam, en allen meenden dat hun doodsuur geslagen had.

Koppestok begeeft zich rechtstreeks naar het raadhuis, om den baljuw, den burgemeestersj den schepenen en raden den eisch van graaf Lumey bekend te maken. Men moet hem wel ge-looven, want de zegelring van Treslong, die van hand tot hand gaat, is zijn geloofsbrief.

„De stad overgeven?quot; De magistraat weet niet, wat te doen. Hij denkt aan Alva, die zoo scherp toeziet op aller handelingen; hij, de onverbiddelijke, zou met dubbele gestrengheid straffen, wanneer men prinsen-volk innam en Oranje de stad weer verliezen moest. Aan den anderen kant, de stad niet overgeven, dan had men een bestorming van de gansch niet gemakkelijke piraten te vreezen. En zou ook Treslong en de andere gebannenen niet hun have terug-eischen? Goede raad was duur.

De oudste burgemeester. Jan Pietersen Nicker, meent een lichtstraal te ontdekken. Wie weet hoe weinig die geuzen in aantal zijn, en dan is er immers zooveel niet te vreezen?

„Hoe sterk zijn zij?quot; is de vraag aan Koppestok, en deze, die het zeker niet geweten heeft, zegt losweg: „wel vijfduizend.quot;

„Vijf duizend?quot; Nieuwe ontsteltenis en angst. De baljuw Duivenvoirde, de burgemeester Jan Pietersen Nicker, zijn ambtgenoot Claes Jansen, de beide oud-burgemeesteren Jar Cornelis-sen Jacobs en Jan Jorissen, de schepen Carel Gansen, de raadsheer Willem Cornelissen Brouwer, alle schepenen en raden, de gansche regeering, zij weet niet wat zij zal aanvangen. Het was of hun een steen op het hart geworpen werd. De een ziet den ander met een hopeloozen blik aan.

Intusschen, Koppestok dringt aan op het nemen van een besluit, want de Watergeuzen houden niet van talmen.

Twee mannen uit de regeering vermannen zich eindelijk; zij zullen de stoute schoenen aantrekken en naar het havenhoofd gaan, om met de hoofden der Watergeuzen te spreken. Door Koppestok vergezeld, treden Jan Pietersen Nicker en Claes Jansen ten raadhuize uit, om zich naar het havenhoofd te begeven. Door de jammerende en woelende menigte heen, zelf niet rustig van binnen, komt men aan de poort, die door Pietertje Baers snel geopend en nog sneller weer gesloten wordt. Vol bange verwachting is men daar binnen de stad, welke boodschap de beide heeren van de wet van de 5000 piraten zullen medebrengen.

Beide regeeringsleden staan weldra voor den geuzen-aanvoerder. Lumey, een man van weinig woorden, spreekt zijn wil uit: „Ik eisch de stad op, uit naam van den prins van Oranje, als stadhouder des konings over Holland. Ik geef u twee uren tijd van beraad.quot; Meer zegt hij niet en de afgevaardigden kunnen vertrekken. Zij gaan ook maar met een bezwaard hart, en dat hart wordt niet verruimd toen zij in de stad zijn teruggekeerd, want nog grooter is het rumoer dan daar straks, \'t Gaat er op een zakken, een pakken en vluchten, te wagen, te paard, te voet, de Zuiderpoort uit. Geestelijken en wereldlijken. Toch niet allen. Er zijn ook die blijde gezichten vertoonen. Het zijn de geusgezinden.

Beide afgevaardigden komen in de raadzaal terug, zij brengen de tijding van Lumey\'s eisch. Nicker raadt overgave. Allen stemmen daarmede in, omdat de noodzakelijkheid het gebiedt. Maar niemand is er, die den piraten daarvan kondschap doet. De stads-boden zijn verdwenen en de regeeringsleden verwijderen zich de een voor de andere na. De baljuw Duivenvoirde en de burgemeester Claes Jansen zullen het voorbeeld kiezen van zooveel anderen. Zij pakken haastig hun kostbaarste goed bijeen, om den weg van die hen voorgingen te volgen. Het is een alge-meene verwarring.

Inmiddels zijn de twee uren verstreken. Heeds begint de dag te wijken voor den nacht, \'t Is al schemering. De torenklok heeft reeds den tijd van zes en een half uur aangewezen.

-ocr page 225-

201

Zal men nu nog langer op antwoord wachten? Neen, \'t geduld is uit. Maar dat niet alleen, de noodzakelijkheid gebiedt, dat men tot handelen overgaat. De trompetten laten zich hooren; de trom slaat den stormmarsch. Vooruit, fiere zeebouwers, gij weet niet welken zegen gij op het punt staat, Nederland aan te brengen! Een afdeeling onder Roobol rukt met frisschen moed op de Noorderpoort aan; de bedaarde Treslong zal met eene andere afdeeling de Zuidpoort in beslag nemen. De manschappen van Roobol weten wel raad, de poort open te krijgen, al houdt men die daar binnen gesloten, en al brengt men geen sleutel aan. Zij zeiven weten wel een sleutel te vervaardigen, al zal hij niet van ijzer wezen.

Twee tonnen, vol met boscruyt ghelaen,

Voor die poort ginck men legghen,

Die sach men hen daer steken aen.

Die poorte branden saen, 1)

Goetwillich de borghers opdoen D\'ander poort, sonder weersegghen.

„Voert aan, hout, teer, pek, hooi, al wat slechts brandbaar is en stapelt het voor de poort,quot; klinkt het bevel en een aantal rappe handen zijn terstond gereed dat bevel op te volgen en weldra ligt een aantal brandstoffen voor de poort opgestapeld.

„Laat kraaien den rooden haan,quot; klinkt wederom het bevel en spoedig flikkren en knettren de vlammen. Maar dat branden \'t gaat nog te langzaam. Men zal het vuur te hulp komen. Een scheepsmast moet ook zijn dienst bewijzen. Eenige flinke kerels komen daarmede aanslepen en nu gaat het op de half verbrande poort los, die voor zulke aanvallen, vuur en stormloopen, niet bestand is en weldra onder het daverend „hoera!quot; bezwijkt.

Treslong\'s volk heeft dien zwaren arbeid niet noodig. Hij vindt de Zuidpoort geopend cn versperd door de menigte vluchtelingen en onder die vluchtelingen ook de baljuw van Duiven-voirde, die zich met f 6000 lands gelden in veiligheid zocht te stellen. Het gelukt Treslong met geweld de stad binnen te dringen en van Duivenvoirde, die, in de grootste angst zijn laatste oogenblik nabij waant, voor zich uit te drijven; maar de baljuw heeft niets te vreezen, ofschoon de trompen van eenige musketten naar zijn hoofd gekeerd worden. Treslong weet zijne manschappen te weerhouden, en de baljuw kan ongedeerd naar zijn huis terugkeeren; hij zal zelfs een vroo-lijk gezelschap bij zich ontvangen, die bij hem kwartier gekozen hebben. Neen, men zal hem volstrekt geen kwaad doen, maar van de f 6000 moet hij scheiden, die zijn te goed voor Alva\'s krijgskas. En die krijgskas is immers toch altijd ledig, hoeveel toevoer die ook heeft? Neen, die f 6000 kan de kas der Watergeuzen beter gebruiken. En\'t was oorlogsrecht die buit te nemen.

Onder oorverdoovend gejuich, onder het schallen der trompetten, onder het vroolijk „Wilhelmus van Nassouwenquot; trekken de geuzen de stad binnen en weldra staat de driekleurige vlag op bolwerk en trans geplant. Ja, wel mocht die vlag, het zinnebeeld van gewetens- en godsdienstvrijheid, hare plooien ontrollen. Het kleine zaadje in Brielle gelegd, zou weldra tot een woudreus opgroeien. Slaat nu vrij uw psalmen van Datheen op, gij Watergeuzen, tot hiertoe ballingen en verstooten, maar nu vrij. Zingt uit volle borst:

Soo de vogel den vogelvanger snel Ontkomt, soo is onse siel ontgaen reyn,

\'t Strick is ontween, \'t welck ons omvingh gemeyn,

Wij zijn vrij: Godt helpt ons, en niemant el,

Die hemel en aerd\' heeft gemaeckt alleyn.

1) Spoedig.

-ocr page 226-

202

Maar niet alleen gij hebt juichensstof; heel Neerland met u; ja zelfs drie eeuwen later, zal men erkennen, dat gij de grondleggers zijt geweest van geheel Europa\'s verlossing, maar gij vermoedt thans niet aan welke schoone toekomst gij arbeidt.

Wachten worden nu uitgezet, opdat de verkregen have niet verloren ga. De anderen kiezen verblijf, om een rustigen nacht op een zacht, ofschoon niet voor hen geschud, bed na zooveel ontbering, door te brengen. Zoo gaat dan ook de nacht kalm voorbij, maar de volgende dag zal niet zoo rustig zijn. Dan een tweede beeldstormerij.

Als men schreef tweentscventich jaer.

Den eersten Aprilis tot desen,

Soo namen sij in, en dat is waer.

Den Briel al sonder vaer; 1)

Terstont ghinghen se maken klaer,

Melis Tempel ghepresen. 2)

Ghelijck men leest in Samuel,

Door d\'arcke zijn ghebroken Al die affgoden alsoo snel.

Die schaecker ende siju ghesel, 3)

End ook den grooten Bel, 4)

Een vijer ghinghen sij stoken.

Kerken en kloosters worden bezocht en geplunderd, maar geen enkele burger aan lijf en goed aangetast. Geen misbruik van zegepraal. „Kerkelijke en geestelijke goederen. Gappen, Coorklee-deren, Casuiffelen en misgewaet,quot; dat alles als goede buit naar de schepen gebracht; waarom? Üm daarmede bevracht weêr zee te kiezen? Anders niet. Zelfs het hoofd van de vloot dacht aan niets anders. Maar niet zoo een de Rijk, een Treslong, een Dirk Duivel en zelfs een Entes niet. „Wat moed konden de verlangende landtzaaten, welker hoop op de beloofde en t\'elkens gemiste verlossing ten eynde van aadem was, oover houden, indien men dus een sleutel des landts willends uit der hand worp?quot; Zoo vraagt men. „Ik voor mijquot; — zoo spreekt de Rijk — „Ik voor mij heb God menigmaal om een graf op het strand mijns vaderlands gebeden, thans zal er mij wel een binnen de wallen gebeuren.quot;

Lumey liet zich gezeggen. Geen woord meer van inschepen\', men zal de kanonnen ontschepen, naar de wallen slepen, en de zwakke muren versterken met zand, haring- en andere vischtonnen; de schepen in de haven trekken, en laten dan de Spanjaarden, die men wel verwacht, maar komen.

Nu zijn alle handen in de weer. Wat een drukte en gewoel in het anders zoo stille Brielle. Spoedig is versterkt, wat versterkt moest worden; neergehaald wat den vijand tot voordeel kon wezen. Daarom de buurt buiten de Zandpoort afgebrand, de boomen in het Nieuwland omvergehaald. Geen voordeelige plaats van .aanval, geen beschutting voor den Spanjaard en daarom uit den weg geruimd dat alles. Ook de vrouwen blijven niet achter. Zij scheuren zich het voorschoot in stukken, om er lonten van te draaien.

Zoo zijn allen vol goeden moed en met hope vervuld. Geen bange en ongegronde vrees meer voor de „boeven en piraten,quot; die ook inderdaad het piratenkleed hebben afgelegd en als eerlijke strijders voor waarheid en recht zich aangorden.

Wat ook een blijdschap in vele harten daar buiten den Briel op de mare: „De geuzen hebben Brielle ingenomen.quot; Weldra hadden de „geuskensquot; een lied en zongen :

1) Vrcczc. 2) De kerk zuiveren. Melis was de scheldnaam voor de liosti. 3) De moordenaar aan het kruis en zijn makker. 4) Het crucifix.

-ocr page 227-

203

(

„Wij Geuskeus willen nu singen,

In dese Meyes tijt, ■

En van vreuchden opspringen,

Dat ons Godt ghebenedyt.

Nu heeft ghegheven reyn Sijnen zeghen machtich,

Daerom wij sullen eendraclitich,

Den lof Godt gheven certeijn.

Den Brielle wy iune croglien In April, den eersten dach,

Als mannen sachme ons plegen.

Die Zuytpoort sonder verdrachquot;

In brandt wy staken aen:

De Burghers zijn glieweken,

Een ieder om hem te versteken,

Ginck al buiten haer waen.

O Prinsen, die wt u landen.

Al om de waerheyt claer.

Verlost wt Herodes banden,

Ghevluchtet zijn voorwaer;

Valt Godt den Heer te voet Dat hij victory wil gheven,

Eu wij so moghen leven,

Om te beërven \'t eeuwighe goedt.quot;

Deze lofzang der „Geuskensquot; mocht ook wel in Brussel gezongen worden. Aan de inneming van den Briel toch hadden velen het leven te danken en bleven de voor hen gereedgemaakte stroppen in rust. Dat was de tijding welke Alva ontving, toan hij de lijst der ter dood veroordeelden liet opmaken, om enkele uren later sommigen aan de deuren hunner woningen te laten ophangen. Nu liet hij de strafoefening uilstellen. Nu mocht Alva op zich. zei ven wrokken, dat hij de verjager der Watergeuzen was geweest; dat hij zoo slecht voor de zeesteden, ook voor Briel had zorg gedragen. Maar zóó moest het gaau, opdat Gods, eeuwigen raad tot verlossing van een vertrapt en ten doode toe bedrukt volk zou volvoerd worden, opdat de Nederlanders zouden erkennen : „Wij zijn een volk, verlost door den Heer.quot;

Het volk zong het zoo wel bekende rijmpje :

Op den eersten April Verloor Alva den bril.

d. i, Alva zocht zoo scherp naar den tienden penning, dat hem de bril (Briel) van den neus viel. Spoedig zag ook een spotprent het licht, waarop Alva met een lantaren in de hand zijn bril zoekt, terwijl Lumey tegenover hem, hem dien bril, welken hij omhoog houdt, met een spottend gelaat toont en Watergeuzen achter hem den armen hertog uitlachen. Diens edellieden zetten echter een bedrukt gezicht en zien treurig naar een aantal tiende penningen, die op den grond liggen uitgestrooid. „No es nada, no es nada!quot; zegt Alva met een onnoozel en onverschillig gezicht; een uitdrukking, welke hij altijd bezigde, wanneer hij zijn wrevel voor anderen wilde verbergen. Maar dat hem het: „No es nada!quot; een leugen was, zullen wij zoo aanstonds zien.

„De geuzen hebben den Briel,quot; gaf toch niet overal blijdschap. Ook angst en beklemdheid

-ocr page 228-

204

des harten. Wie weet hoevelen aan de echtgenoote van de Eijk gelijk waren, toen deze in tranen uitbarstte, en tot haren vader zeide: „Nu is mijn man in den Briel met een handvol volks, om straks al te zamen opgehangen te worden.quot; De oude man koesterde echter die vrees niet. Tot hare bemoediging zeide hij: „Spaar uwe tranen, dochter! Zij hebben de koe bij de horens! Zijn ze zoo wijs geweest, om zich meester van den Briel te maken — zij zullen zich voor de galg wel weten te wachten!quot;

Duck d\'Alve mocht verdraghen niet Den Bril op zijnder neusen,

Wt Utrecht hij doen trecken liet.

Hoort al naer mijn bediet, 1)

Thien vaendels Spaengiaerts, siet.

Om te verstoren die Geusen.

Niet wel waren de Spaengiaerts ghemoet 2)

En Bossu bloedtgierich bevonden,

Sy traden in somraighe schepen onsoet,

Ende meenden heel verwoet.

Te wasschen haar handen int bloet.

Dat sij in den Brielle vonden.

„De geuzen hebben den Briel.quot; Deze mare was pok doorgedrongen tot den stadhouder van Holland, den graaf van Bossu, die nog altijd in zijne spaanschgezindheid volhardde. Maar ook eenmaal zouden hem de schellen van de verblinde oogen vallen en dat zou zijne staatkundige bekeering wezen.

Bossu heeft den tijd niet te wachten, tot Alva hem het bevel zendt, de geus geworden stad weêr onder Spanje\'s macht te brengen. Oogenblikkelijk stelt hij zich aan het hoofd van tien kom-pagniën, uitgelezen troepen, en onwetend verlost hij Utrecht van een moordtooneel. De Spaan-sche troepen aldaar over het niet ontvangen hunner soldij kregelig geworden, hebben het plan in den nacht van Witten Donderdag zichzelven schadeloos te stellen en alles over den kling te jagen, maar daar komt Bossu\'s bevel, en Utrecht blijft gespaard.

Van Utrecht naar Schiedam en Maaslandsluis en van daar de Maas over naar Voorne getrokken, zal Bcssu met zijn 1400 ijzervreters de stad spoedig tot haar plicht brengen. Den raad, hem door Pieter Franken, baljuw van Vlaardingen, thans zijn stuurman, gegeven, heeft hij niet in den wind geslagen. Ook hij zelf vindt het voorzichtig de schepen in de Bornisse, een watertje tusschen Voorne en Putten, te laten. Daar lagen ze veilig. Maar Bossu weet niet, dat Pieter Franken ook een Ilollandsch — een geuzenhart heeft.

En nu: „Voorwaarts soldaten!quot; zoo klinkt het bevel, en de Spaansche trommen maken de strijdlustige krijgers nog strijdlustiger. Grof geschut heeft men niet medegenomen, want dat handje vol geuzen zal men spoedig de les lezen. Er zijn boomen genoeg om ze te hangen. Maar bedaard en voorzichtig Spaansche. krijgers! Verkoopt de huid niet vóór gij den beer hebt!

Zij naderen. Hun vliegende vaandels, hun blinkende helmen, speren en musketten worden reeds gezien, hun slaande trommen gehoord.

Maar de geuzen slapen ook niet. Wel heeft Lutney hunne landing niet kunnen verhinderen, daartoe was zijne macht te gering, en het in Brielle gevluchte landvolk was dat wel te vertrouwen? Maar den bloedgierigen Spanjaard op een goed gericht musketvuur onthalen, daarvan zal hij de bewijzen zien.

1) Verhaal. 2) Te moede.

-ocr page 229-

205

De vaandrig Diëgo felices rukt met zijne voorhoede op de stad aan, maar Eoobol\'s scherpschutters weten zijne manschappen uit hunne verschansingen van boomgaarden en huizen wel te treffen. Diëgo ziet menigen krijger, ouder zijne bevelen gesteld, in zijn bloed wentelen, stuiptrekkend sterven.

\'t Gaat goed in den Biiel, \'t Is een eerlijke strijd, \'t Gaat vuur tegen vuur. Maar Bossu is niet op zijn gemak. Die „boeven en piraten,quot; die hij zoo in oogwenk dacht te vernielen, zij maaien zijne soldaten als kaf weg. Een zoodanige profecie zou hij niet geloofd hebben.

\'t Gaat goed, en toch een geuzennian is niet geheel zonder vreeze. \'t Kon zijn, dat de Spanjaarden de stad weder in hun vuisten kregen, en dan .... dan was de ellende niet te overzien. Ook hij heeft de buks gegrepen, en hij weet zijn man wel te treften, maar hij heeft een wapen, dat hij nog beter kan hanteeren. Met dat wapen kan hij meer dan één Spanjaard te gelijk onschadelijk maken, kan hij alleen ze allen zelfs meester worden. En na kort beraad neemt dc stadstimmerman Eochus Meeuwis Coninx zijn bijl en springt te water, \'t Is een koen waagstuk, om te midden van een wederzijdschen kogelregen beneden den Maasdijk de rivier te doorwaden en de deuren der schutsluis van het Nieuwland te kloven, en de golven der rivier een vrijen toegang te verleenen,

„Moeten we hier dan allen wegspoelen, allen verzuipen?quot; gillen de Spanjaarden, die voor het steeds stijgende water meer vrees hebben, dan voor de kogels. Hun blijft nu niets anders over dan te vluchten, „door slijk, door slip, door dik, door dun.quot; En \'t ging met haaste. Ongelukkig hij, die op den glibberigen en doorweekten grond terecht komt. Zijn makkers kunnen hem niet helpen; zij denken aan eigen lijfsbehoud en zullen liever den gevallen kameraad vertreden, dan zich een oogenblik ophouden. Zij kunnen ook niet, want alle krijgstucht is verloren, \'t is een vluchten hier, een vluchten daar, een algemeene verwarring. En de kanonnen, door Lumey op het zwakste punt geplant, zwijgen ook niet.

„Terug naar de schepen,quot; zoo gilt men. Naar de schepen? Maar Pieter Franken, de stuurman van Bossu, weet wel waarom hij dien den raad gegeven heeft, de schepen in de Bornisse te laten. Zijn wenk aan de Watergeuzen gegeven, is niet verloren gegaan. Ziet gij, vluchtende, verslagen Spanjaarden die rookwalm? Weet, dat de Watergeuzen uwe schepen of verbrand, of in den grond geboord, of losgemaakt hebben en ze aan den stroom overlaten. Er blijft u geen andere keuze over dan uwe vlucht te verdubbelen of te verdrinken. quot;Weet, dat het uur der wedervergelding geslagen heeft; dat zooveel onschuldig vergoten bloed, thans gewroken wordt. Menig uwer zal nog op zijn vlucht zijn graf in de golven vinden.

Zwemmende, spartelende, aan schuiten hangende, zocht men het lijf te bergen. En Bossu? Hij kon aan zijn meester schrijven, dat „de piraten en boevenquot; zijne geoefende soldaten vernield hadden; dat de geuzen twee zijner hoplieden en zestien soldaten het met den strop hebben doen bekoopen, en niemand medelijden met hen had.

Dien avond van den tweeden Paaschdag, hij mag nimmer vergeten worden. Het opstan-dingslied toen gezongen, was het ook niet een lied der opstanding uit den staatkundigen en godsdienstigen dood? Ja, het was het Opstandingsfeest des Heeren, ook het opstandingsfeest van een vermoord volk. Hoe klonk niet de mare van dien Aprils-dag door het geheele land. Weg was de tijdelijke verlamming door een Alva en zijn bloedraad aangebracht. Ja, Brielle, gij hebt het volste recht het devies: Lihertatis prhnitae in uw wapen te voeren, want gij waart de eersteling der vrijheid. Wat zou er van Nederland geworden zijn, als gij u aan don Spanjaard had moeten overgeven? Als Bossu op u gezegevierd had? Naar den mensch geoordeeld, dan zou gansch Nederland één galgenveld geworden zijn, en zijne inwoners slaven van een ellendigen Filips. Maar door het behoud uwer stad is de zelfstandigheid van het Nederlandsche volk teruggekeerd, is er een drievoudig snoer ontstaan, dat niet haast verbroken zal worden. Een handvol Watergeuzen heeft, onder de Voorzienigheid Gods, den grondslag van het gemeenebest

-ocr page 230-

206

der Nederlanden gelegd; het morgenrood van godsdienstige en staatkundige vrijheid doen doorbreken; de uittocht uit het Spaansche slavenhuis aangevangen. De heldere lucht zou wel niet zonder donkere wolken blijven; de Spaansche bijlen zouden gescherpt en nogmaals gescherpt worden eer zij tot ruste zouden wederkeeren; pijnlijke barensweeën zouden doen krimpen, maar geen geboorte ook zonder weeën. In elk geval, de verlamming des volks was geweken, niet lijdelijk zou men langer den Spaanschen beul zijn hals aanbieden.

Wij hebben in de gebeurtenis hierboven beschreven, meermalen gelegenheid gehad, mijne lezers, Gods vinger op te merken. Laat hij, die Gods Voorzienigheid, het Godsbestuur, buiten sluit, haar niet anders dan een bloot toeval noemen, wij noemen en zullen haar immer blijven noemen, een werk des Heeren.

Nog éene opmerking. Of is het niet opmerkelijk, dat de Watergeuzen, in de laatste tijden gewoon te handelen naar de bevelen van den prins, hier zelf handelend optreden niet alleen, maar zelfs buiten zijne plannen en wenschen gaan? Wat was het plan van Oranje? In Duitsch-land een groot leger te verzamelen — en hiermede was hij reeds bezig — alsdan de Zuidelijke en Noordelijke gewesten „bij manier van spreken in één lichaam te reducerenquot; en vau uit het Zuiden het Noorden te bevrijden. Weinig was hij dan ook ingenomen met de inneming van den Bi-iel. De schrik van Alva was grooter dan zijne vreugde. En niet minder opmerkelijk is het, dat die weinige ingenomenheid van den prins niet zoo terstond bekend werd. Welk een botsing, welk een verlamming zou dit gegeven hebben. Neen, die moest openbaar worden, toen het plantje welig was opgeschoten. Maar toen ook erkende Oranje, dat hij in zijn oordeel gedwaald had, dat de inneming van den Driel het werk des Heeren was.

XXV.

GEVOLGEN VAN DER WATERGEUZEN WOED.

„Die Spaengaert met drec belaen.

Voor Dort sy deerlyck stonden ,

En meenden in te raeken alsoo sacn,

Maer sy moesten daer buy ten staen. Die Borghers lietense niet ingaen Hoor al na myn vermonden.

Lof Prince onse God altvt,

%/ 1

Wilt verlossen tot desen.

Die om de waerheyt syn benydt,

Ende u soeken met herten vlyt,

Oock die voor den uwen stryt Wilt die behulpich wesen.

\'t Is wonder wat er is geschiedt lek sal het melden in een liedt,

God heeft ons door syn groote magiit Weer in de vryegheit gebraght.

-ocr page 231-

207

Lof hoogh gepreseu Heer,

Dyn, sy alleen de eer

Lof sy dyn almagkt groot,

üie ons redde uit de noodt.

Comt saemt dy om ons heen, o volck van \'t goede lant,

En binden we ons aen Hem vast met een ijsren bant.

Godc sy gepresen hoogli Tot aen den hemelboogb!quot;

Dat waren vreugdekreten na zooveel martelvuren. Men begon weer vrijer te ademen, nu, na Briel was overgegaan, zooveel machtsontwikkeling ten toon gespreid we.quot;d, nu men God naar de begeerte van zijn hart kon dienen.

De graaf van Bossu — zagen wij — was met zijne verslagen en met slijk overdekte troepen moeten vluchten. Hij meende in Dordrecht rust te vinden, maar met een zeer beleefde verontschuldiging hield men de poorten voor hem gesloten. Hierop toog hij naar Rotterdam, maar omdat men in die stad ook op geen Spaansch garnizoen gesteld was, vond hij daar insgelijks dichte poorten. Na lang onderhandelen kwam men eindelijk overeen, dat de Spanjaarden bij vijf en twintig tegelijk met doove of uitgebluschte lonten zouden doortrekken. Bij de eerste troep bevond zich Bossu. Nauwelijks was hij binnen de poort of de burgerwacht werd door zijne soldaten neergesabeld, terwijl hij zelf een smid, zwarte Jan geheeten, met zijn degen doorstak. De burgers vlogen nu wel te wapen, doch moesten het onderspit delven. Wel driehonderd van hen werden gedood. Zoo was moord en schennis van \'t verdrag de belooning geweest voor het vrijwillig openen der poorten; zoo lieten de Spanjaarden nogmaals aan gansch Nederland zien, wat van hunne wraakzucht te wachten was. Een gedenkteeken, ter plaatse waar vroeger de poort stond, verkondigt ons nog de gruweldaad in dit rijm:

Den grave van Bossu, met zijn Spanjaerts bloetgierich,

In \'t jaer zeventig twee, Aprils negenden dag,

Als goet vriend alhier inquaem, hebben gansch schoffierich Seer jammerlyck vermoord veel borghers met geclach.

Het voordeel door de Spanjaarden met Botterdam behaald, was slechts schijnbaar. Hunne trouweloosheid bragt hun nog meer schade aan.

Wij gaan nu bezien, welke gevolgen de inneming van den Briel teweegbracht.

Alva ziende, hoe nalatig hij geweest was in het bezetten der Hollandsche en Zeeuwsche zeesteden, haastte zich die fout te herstellen. Was Briel de sleutel van de Maas, hij wist ook dat Vlissingen de sleutel van de Schelde was. Daarom had hij reeds vroeger bevel gegeven er een kasteel op te richten, dan toch kon hij die stad, van zooveel belang en gewicht, in bedwang houden. De winter had den verderen opbouw van dat kasteel tijdelijk doen staken, maar nu de koude voorbij was, zou hij de vier voet hooge muren verder doen ophalen. De bouwmeester van Ant-werpen\'s citadel, Paciotto of Pacheco, moest daarom met werkvolk naar Vlissingen gaan, eer het te laat was. Doch niet alleen dit. De stad slechts van eene geringe bezetting Walen voorzien, zou hij onmiddellijk met acht vendelen Spanjaarden versterken. Maar \'t was al te laat; Vlissinge.i was al geusch geworden. Wel begaven die krijgslieden onder Osorio Angelo zich op weg en Paciotto zou hen weldra volgen, maar Jan van Knik, heer van Erpt, was hun al voor. Kort na de verovering van den Briel had deze zich naar Vlissingen begeven, om daar de heuchelijke tijding bekend te maken en de burgers te bewegen mede het Spaansche juk af te werpen. „Bm\'gers! zoo zegt hij, „de tijd is gekomen, dat gij u van de Spanjaarden en van den tienden penning ver-

— -a

-ocr page 232-

208

lossen, dat gij den bouw des kasteels verhinderen kunt. Belet den intocht der Spanjaarden, gij kunt op de hulp van den prins rekenen; hij is reeds met een aanzienlijk leger in aantocht.quot; Deze woorden missen het doel niet. Reeds had het achterdocht gegeven, dat Alva de muren der stad op vijf verschillende plaatsen had laten afbreken. Een tamboer der Waalsche bezetting bracht ook het zijne toe, om de reeds opgewonden gemoederen in gisting te brengen. Op de maat van den trommelslag dreunt hij het liedje:

Maakt uw vrouwen en geld gereed De Spanjaards komen.

Intusschen waren twintig schepen met de Spaansche soldaten voor de stad gekomen. De fouriers of kwartiermakers waren reeds daarbinnen. De schepelingen deden alle moeite aan wal [te komen, maar God liet dit niet toe. Een hevige noordwestenwind verhinderde de landing.\' Met den morgen zien de Vlissingers in welk gevaar zij verkeerd hadden en nu was liet als uit één mond; „Verraad, verraad, de Spanjaards komen.quot; „Weg met de Spanjaardsquot; roept men van een anderen kant. Het zijn menschen die uit de kerk komen en. een sermoen van den pastoor hebben aangehoord, die van de verlossing der Israëlieten\'uit Egypte sprak en die geschiedenis toepaste op de Spaansche slavernij onder een Alva, die èn burgers èn geestelijken den lOdon penning afdwong. Bijna de geheele bevolking is weldra op de been. Men loopt naar \'t stadhuis, maar om nog meer aan verraad te donken, nu men de regeering met de fouriers schikkingen ziet maken tot de ontvangst der Spaansche troepen. Het „verraad, verraad!quot; laat zich op nieuw en dreigender hooren. Een der fouriers krijgt twist met Alman, een burger der stad, en verstout zich dien man een slag te geven. Alman, dien hoon niet ongewroken willende laten, vliegt ijlings naar huis om zijn geweer te halen. Nieuw aangekomenen vragen, wat er te doen is, en het antwoord: „Alman is zijn geweer halenquot; doet hen begrijpen, dat alle man zich zal gaan wapenen. Elk vliegt dan ook onder het geroep; „Geen Spanjaards in de stad,quot; naar huis, om de wapens aan te gorden. Nu naar het havenhoofd, waar de spaansche schepen in \'t gezicht liggen. Een half beschonk au jongen belooft voor een kan bier een paar stukken geschut op de schepen te lossen. Die schoten deden zulk eene uitwerking, dat de Spanjaarden welhaast naar Middelburg togen en van Erp liet niet na de menigte nog meer aan te hitsen, door te zeggen, dat nu zij majesteitsschennis gepleegd hebben, niet meer terug kunnen maar vooruit moeten.

Anthonie van Bourgondië, heer van Kapelle en stadhouder van Walcheren, verneemt te Middelburg van de gevluchte fouriers wat er te Vlissingeu gaande is. Oogenblikkelijk snelt hij derwaarts om de burgers tot . . . de gehoorzaamheid des konings, tot de Spaansche slavernij terug te brengen? Zoo denkt hij ten minste. Bij klokgelui wordt de bevolking voor het stadhuis geroepen en de stadhouder begint zijn redevoering. Hij smeekt de Vlissingers den koning weêr gehoorzaam te zijn en zich verder ordelijk te gedragen. Hij verzekert hun dat de koning „die onder de christenvorsten zijne wederga niet heeft in goedertierenheidquot; alles vergeven en vergeten zal, ja, hij zelfs met zijn eigen persoon borg voor wilde blijven enz. „Een lammerentoiig, die u aan de wolven wil overleveren,quot; zegt van Erpt tegen het volk en zij gelooven hem. Hebben zij ook niet reeds genoeg ondervinding van \'s konings goedertierenheid? Met gelach en gemor wordt de rede van Kapelle beantwoord, en deze ziende dat zijne fluweelen woorden geen ingang vinden, neemt een meer dreigende houding aan in de hoop hen bevreesd te maken, maar de Vlissingers willen van zijn bedreigingen niets weten, en beginnen op hun beurt te dreigen, zoodatKappellegenoodzaakt is te ruimen en een toevlucht zoekt op de schepen, die nu met hem vertrekken.

Nu was de zaak beslist; de stad had zich voor Oranje verklaard. Maar een aanval van Spaansche zijde was nu ook te verwachten. En zou men dien aanval kunnen weerstaan? Gevoelde men zich daartoe niet te zwak? Voorzeker, maar daarom ook hulp bij vrienden gezocht. Men zond boden af naar den prins en naar den Briel, verwachtende voorts hulp van de Watergeuzen. Lumey, die hen gaarne helpen wilde, zag hiertoe evenwel geen kans. Om te kunnen helpen.

-ocr page 233-

209

moest hij eerst versche manschappen ontvangen, want van zijn volk kon hij niet missen. Daarenboven was de Eijk naar Engeland vertrokken, om de twee veroverde schepen tot geld te maken, en de tijding der blijde gebeurtenis van Brielle\'s inneming r.an de aldaar woonachtige Nederlanders bekend te maken en versterking te halen; tevens om de piraten, die hij op zee mocht ontmoeten, te raden, de Maas binnen te loopen.

Sommige mannen in Vlissingen begonnen nu voor Alva\'s wraak te vreezen. Zij namen met vrouw en kinderen de vlucht naar Engeland. Op de reis daarheen ontmoetten zij d% Rijk, die weer met drie schepen op zijn terugtocht naar den Briel was en in Engeland een legertje van vijfhonderd man Hollandsche uitgewekenen had opgedaan. De vluchtelingen smeeken hem met hen naar Vlissingen te gaan, en de llijk gevoelende, dat hij daar meer nut dan in den Briel kan doen, aarzelt niet en gaat met hen. Met gejuich werd hij ontvangen.

Pacheco clam averecht opter leeren,

Hij riep: isser gheen- gracy, HeerenP —

Hier is gracie op dit pas,

Als voor onse 1) graven was.

Ja, Pacheco smeekte om genade, doch men was in Vlissingen zoo genadig met hem, als men in Brussel met Egmond en Hoorne geweest was. Pacheco, de spaansche vestingbouwkundige, onbewust van alles wat in Vlissingen was voorgevallen, voer gerust de reede op, om den hem door Alva opgedragen last, het voortzetten van de citadel, te volvoeren. Hij valt in handen en zou waarschijnlijk aan de verbitterde mannen niet ontsnapt zijn, had hij zich niet als gevangen man aan de Rijk overgegeven. Maar daar komt Treslong in de stad, want Lumey had voor Vlissingen niet stilgezeten. Zijne hoplieden Vink en Vlieg hebben een paar honderd man opgezameld, die hij onder aanvoering van Treslong, in drie schepen naar Vlissingen zond. In een vreemde monteering inderdaad staken die krijgslieden. Allerzotst waren zij uitgedoscht. Verbeeldt u deze „nieuwe Watergeuzen gehuld in de wijdsche kleederen der geplunderde kerken, in kasuifels met goud geborduurd en glinsterende misgewaden, of in monnikenkap en pij.quot; In Vlissingen aangekomen, werden zij dadelijk van wapenen voorzien.

Treslong verneemt de gevangenneming van den ingenieur. Hij denkt aan zijn broeder, die door Alva op \'t schayot was omgebracht, en zijn haat tegen al wat Spaansch heet, ontbrandt met nieuwe felheid in zijne ziel. Neen, Pacheco zal aan zijne handen niet ontsnappen; hij wordt ter dood veroordeeld. Pacheco tracht zich wel onder de hoede van de Rijk te stellen, maar die kan hem niet helpen. Hij smeekt wel om zijn leven, maar er is geen genade voor hem. Nu hij ziet, dat zijn dood onherroepelijk besloten is, vraagt hij dan ten minste als een edelman te mogen sterven en door het zwaard onthalst te worden, maar men vergunt hem dit niet; Lij zal den dood eens misdadigers, aan de galg, zal hij sterven.

Doch waar een scherprechter te vinden; de beul woonde in Middelburg en niemand dei-burgers van Vlissingen wilde dat ambt waarnemen. Vanwaar kwam dit? Omdat er door Alva reeds zooveel bloed gestroomd was, dat men van bloed gruwde. Zelfs een moordenaar, die in de gevangenis elk oogenblik de doodstraf wachtte, weigerde, ofschoon hem zijn leven werd toegezegd. Eerst toen men hem zeidt dat het een Spanjaard gold, liet hij er zich toe vinden en nog wel onder de voorwaarde, dat hij vrijheid zou hebben, ieder dood te slaan, die hem verweet dat hij het ambt van beul had waargenomen. En nu werd Pacheco „onder het snauwen, de schamperheden en scheldwoordenquot; opgehangen.

Is het waar, dat in zijn zak een lijst met namen gevonden is van personen ia Vlissingen, die

1) Egmoud en Hoorne.

14

-ocr page 234-

210

hij op bevel van Alva zou ter dood brengen, dan was hij zeker ook uiet onschuldig. Alva zelf zeide, dat raen hem gedood had, omdat hij in Deventer eenige wederdoopers had laten verbranden.

De ronde, witte steen bij de ijzeren brug te Vlissingen, waar vroeger Pacheco\'s galg stond, vermeldt nog: „wat een gemeente al doet, oft wat ze niet ongedaan laat, als haare lijdzaamheit, door terghen op terghen in raazemye verkeert.quot; Langen tijd zijn het fraaie harnas, het groote zwaard en de stormhoed van Pacheco te Vlissingen op het stadhuis bewaard. Door het bombardement dei\' Engelschen in 1809 zijn zij verbrand.

Vlissingen was zoo gelukkig op het einde der maand nog meer hulp te ontvangen. De prins, die zijn stadhouderschap weer aanvaard had, zond Hieronimus Tseraerts als stadhouder naar Walcheren. Hij bracht een goed getal soldaten mede. Een zeeuwsche vloot in Spaanschen dienst door Alva afgezonden om tegen de Watergeuzen te kruisen en Vlissingen te hernemen, hief, bij de stad gekomen, de geuzenvlag in top en onder het gejuich: „leven de geuzenquot; voegde zij zich aan de zijde van Oranje.

Zoo waren twee gewichtige steden aau Alva ontrukt. De derde — Enkhuizen — zou weldra volgen. Zou Alva ook toen gezegd liebbeu: „No es nada?quot; Waarschijnlijk niet.

Enkhuizen, de sleutel der Zuiderzee. Wij moeten nu daarheen.

Alva zond zijn admiraal Boshuizen met een vloot van twintig schepen naar genoemde stad, om, zag hij zijne kans schoon, Spaansch krijgsvolk daarin te brengen. Dit, meende hij, zou zoo moeielijk niet gaan, aangezien de magistaat als spaanschgezind bekend was.

Boshuizen komt voor de stad. Een zijner onder-hoplieden, Schuilenburg, gaat haar binnen en treedt bij een bakker in huis om brood. Hij is evenwel ongezind dit te betalen, en de bakker evenmin gezind hem, zonder geld te ontvangen, te laten vertrekken, De krijgsman laat zich in gramschap ontvallen : „Het zal der burgerij hier nog slimmer gaan dan te Eotterdam.quot; De bakker begrijpt wat dl» woorden beteekenen. Oogenblikkelijk waarschuwt hij zijne medeburgers. Een der hoplieden van Boshuizen, Kwikkei, komt daarna met krijgsvolk voor de poort, maar men weigert hem den toegang tot de stad, zeggende : „wij laten geen spaansche bezetting toe.quot; De burgerij, wel wetende dat de stads regeering hier handen in \'t spel heeft, duwt haar geen liefelijke eu malsche woorden toe. Op den volgenden dag (2 Mei) kwam de admiraal Boshuizen zelf voor de poort. Men liet hem binnen, doch weigert opnieuw den toegang aan Kwikkei en zijne soldaten, die niet lang na den admiraal aankomen. Men heeft er niet op tegen dat Kwikkei ia de stad komt, maar zijne soldaten moeten buiten blijven. Hij kwam dan ook binnen, doch wist tevens zijne manschappen één voor één er in te brengen en, ondersteund door een Spaanschgezind burger, hen ook te wapenen. Nu in de meening, dat hij een goed spel zou spelen, liet hij de trom roeren, opdat zijne manschappen zich voor zijn kwartier zouden veree-niger, doch nauwelijks hooien de burgers dit of zij snellen naar huis om zich te wapenen eu hopman Kwikkei met zijne manschappen de stad uit te drijven. Nu ging men naar het kwartier van den trouweloozen admiraal, en deze bevreesd geworden, had zich verscholen, dat hem evenwel niets baatte. Hij werd gevonden en op het stadhuis in bewaring gezet. De burgers sleepten daarop het geschut van twee oorlogschepen in de stad en ramen een Amsterdamsch schip, geladen met kruit en wapenen.

Op den volgenden dag trokken de burgers gezamenlijk naar het stadhuis, om aan de regeering hare sluwe en schelmachtige handelwijs te verwijten. Alle moeite deed de magistraat de burgers tot bedaren te brengen en hen te bewegen, getrouw aan den koning te blijven, doch daarvan wilden zij niets weten. Integendeel, zij verlangden dat de regeering de partij van Oranje zou kiezen, omdat die getoond had het met \'s lands welzijn goed te meenen, en de koning niet.

-ocr page 235-

211

Ook begeerden zij, dat de oorlogschepen iu de kavea eu liet geschut op de wallen zouden gesleept worden.

Onder de voornaamste prinsgezinden, die het volk tot de zijde van Oranje poogden over te halen, behoorden Buiskes en Brouwer, twee mannen, die voor de wraak van Alva gevlucht en eerst onlangs in En.ihuizen teruggekeerd waren. Trouw hielden die mannen dag en nacht de wacht, opdat geene Spanjaarden in de stad zouden komen, en de regeering die niet zouden binnensmokkelen. Toen daarop Paulus van Loo, drossaard van Muiden, met een oorlogschip voor de stad kwam om gewapende manschappen steelsgewijze er iu te brengen, kwam Buiskes aan het hoofd van eenige mannen op hem af eu noodzaakte hem naa; het schip terug te keeren. Inmiddels had Brouwer een stuk geschut geladen en had er op losgebrand, indien eenige burgers hem niet weerhouden hadden. De drossaard was niet alleen uaar zijn schip teruggekeerd, maar vond het geraden zoo spoedig mogelijk af te trekken.

quot;Wat eeu schrik voor de burgemeesters van Enkhuizen, toen zij het overgaan van Vlissiugen vernamen. Wat te doen? De stad overgeven, daartoe kan hun Spaauschgezinde hart niet besluiten, en de burgers tergen, durven zij niet. Een vergelijk met hen te treilen, kwam hun het aannemelijkst voor. Dit geschiedde. Beide partijen kwamen overeen, dat noch volk vau den prins noch volk van Alva binnen de stad zou gelaten worden; dat men de wacht versterken en vier nieuwe hoplieden benoemen zou, eu alle schepen ongehinderd zouden kunnei; vertrekken.

Spoedig zagen de burgers waarom het de magistraat te doen was geweest. Om niets anders dan tijd te winnen, en door allerlei listen en lagen krijgsvolk van Alva iu te nemen. Om daartoe te komeu, kochten zij eenige Spaauschgezinde burgers om. Deze moesten aan de wethouderschap komen verzoeken, al hunne bezittingen binnen den tijd van drie dagen te mogen vervoeren naar plaatsen, waar het hun goeddacht. Dat verzoek wordt gedaan, en wat van zelve spreekt, ingewilligd. Een groote hoop koren, door de verzoekers pas opgekocht, wordt daarop de stad uitgevoerd. Dit gaf den burgers kwaad vermoeden, te meer daar de regeering nalatig was geweest in het versterken vau de wacht en dit altijd nog moest gebeuren. Men stond er nu op, dat de oorlogschepen in de haven eu de kanonnen op de wallen zouden gehaald worden. Toen ging men naar het raadhuis, om van den gevangeu Boshuizen te eischeu, dat hij eeu schriftelijken last aan de bevelhebbers der schepen zou afgeven, waarbij zij zich in de macht der burgers stellen zouden. De Enkhuizer vloot voldeed a:ai dat bevel, doch de Amsterdamsche zeilde weg. Boshuizen werd daarop in vrijheid gesteld en onder geleide naar Amsterdam gevoerd.

Die list was den burgemeesters alzoo niet gelukt, zij moesten andere middelen bedenken , wilden zij hun doel bereiken. Zoo meenden zij, maar \'t zou hun weinig baten. Nu veinsden zij als waren zij in hun hart de partij van Oranje toegedaan, maar dat zij uit vrees voor Alva zich hielden, als kozen zij diens zijde. Met mooie woorden wisten zij de burgerij te bewegen de oorlogsvloot te laten vertrekken. „Burgers,quot; zeiden zij, „bedenkt hoe onverstandig het is, de vloot des konings aan te tasten. Denkt aan Valenciennes. Overhaast u niet; maar weten wij zeker, dat de prins vau Oranje met een goed leger in aantocht is, dan zullen wij laten zien, wie wij zijn; dan zullen wij tegen die Spaansche heeren wel eene andere taal voeren.quot; Die sirenenzang had bijna de burgers in slaap gewiegd. Ongedeerd liet men de vloot vertrekken. De wakkere Watergeuzen namen echter één der schepen eu nauwelijks hebben burgemeesters dit vernomen, of zij willen eeu schip tot schadevergoeding zenden. De burgers wilden daarvan evenwel niets weten. „Dat strijdt met ons gemaakt verdragquot;, zeiden zij. Het schip was reeds met de fokkemast door de valbrug, maar oogenblikkelijk lieten de burgers die brug neder en het schip kon niet verder; het lag onbewegelijk.

Dit maakte de gramschap der burgemeesters gaaude. Met eenige gewapenden, door hen in dienst genomen, snellen zij naar de brug om het schip met geweid te laten vertrekken. Maar Brouwer hoort dit. Hij gordt zijn zwaard aau en alleen door zijne twee met buksen gewapende

14*

-ocr page 236-

213

broeders vergezeld, snelt ook hij naar de brug. Spoedig evenwel heeft zich een groote menigte oin hem verzameld, en op eene niet vleiende wijze wordt het burgemeesters duidelijk gemaakt, dat men met geweld van wapenen, het vertrek van het schip zal beletten. De heeren van de wet, bevreesd geworden, gaan heen en begeven zich naar het raadhuis, zich daar veiliger wanende, aangezien zij geschut voor dat gebouw hebben doen slepen. Nu laten zij de schutters oproepen en geven hun bevel van de wapenen gebruik te maken, doch die schutters, ongezind tegen hunne eigene burgers te vechten, trekken af en laten de burgemeesters aan hun lot over. Slechts eenige Spaanschgezinde onder hen blijven. Deze richten nu de kanonnen naar de straat, uit welke men de oranjegezinden verwacht, om terstond, wanneer zij zich laten zien, op hen los te branden. Dit verneemt Jakob Floriszoon, een aanzienlijk burger. Terstond snelt hij naar de prins-mannen raadt hun de straat te versperren, en de haven-kanonnen daarop te planten, maar van die kanonnen alleen in geval van nood gebruik te maken. Veel moeite kost het hem het volk tot bedaren te brengen, want met geweld wil men op het raadhuis aanvallen. Het gelukt hem echter het volk te bewegen, dat Buiskes met eenige anderen als afgevaardigde naar de regeering zal gaan, om haar te verzoeken, dat het geschut verwijderd en naar de haven zal gebracht worden, en met haar te beraadslagen wat tot welzijn der stad gedaan kan worden. „Wij hebben geen raad noodig, wij zullen de muiters wel krijgen,quot; was \'t antwoord der regeering aan Buiskes gegeven. Dit antwoord maakte de gemoederen nog meer aan \'t gisten. IMiet lang daarna kwam er deze boodschap van den magistraat: „Wij zullen met de verplaatsing der kanonnen wachten, tot de afgezanten die naar den graaf van Bossu te Amsterdam zijn afgevaardigd, zullen teruggekeerd zijn; heden avond verwachten wij hen.quot; „Weest op uwe hoede, want men heeft plan hen, die Boshuizen gevangen hebben gehouden, te straffen,quot; zegt Hans Kolter-terman, commissaris van den prins, die zich toen juist te Enkhuizen bevond. Het wantrouwen jegens de regeering wordt nu nog grooter. Andermaal worden drie burgers als afgezanten naar het raadhuis gezonden met verzoek, dat de kanonnen naar de wallen zullen gebracht worden. „Is het u ernst,quot; zeiden zij tot de regeering, „dat er geen bezetting in de stad komt, dan behooren ook de kanonnen op de wallen, niet voor het raadhuis.quot;

Tntusschen zijn de afgevaardigden naar Bossu wedergekeerd. Spoedig wisten de burgers, daK nu van het terugbrengen der kanonnen niets komen zou, en dat Bossu wil weten wie vriend of vijand is, en dat men daarom een eed van getrouwheid doen, of bij weigering de stad verlaten zal.

„De stad verlaten? Andermaal verlaten? Hebben niet vele van Enkhuizens-burgers in den vreemde moeten ronddolen? Nu op nieuw? Laten de vrienden van Alva op hunne beurt eens vreemdelanden opzoeken; wij zullen thuis blijven.quot; Zoo zegt men, in drift ontstoken.

..Kom Buiskes, gij hebt een volmacht van den prins, om de stad van de dwinglandij des bloedhonds te verlossen; maak gebruik van die volmacht,quot; roepen hem de prinsgezinde burgers toe. En Buiskes? Hij laat de trommelslagers de trom roeren en uitroepen: „Wie den prins van Oranje liefheeft, komt gewapend op het Zuider- en Noorderspui,quot; en in een oogenblik is een groote hoop volks op de aangeduide plaats bijeen, en zijn Buiskes en Brouwer tot hunne aanvoerders gekozen. De burgemeesters verschuilen zich in het raadhuis, om zich door de Spaanschgezinden te laten verdedigen.

Alles duidt aan, dat een zware strijd op handen is. De vrouwen zien dit. Smeekend en kermend werpen zij zich tusschen beide partijen, opdat toch geen bloed vergoten, opdat hunne mannen, vaders, broeders en zonen niet door het moordend lood vallen zullen. De mannen, oordeelende dat nu de. tijd tot handelen gekomen is, wijzen die vrouwen af en verwijderen haar. Onder een verward geschreeuw trekken zij naar het raadhuis, [let eerste schot valt; gelukkig het treft niemand, en meerdere schoten behoeven op de Spaanschgezinde schutters niet gelost te worden, want verschrikt nemen zij do vlucht en laten de heeren van de wet voor zichzelven zorgen. Maar heeft men nu geen schutters te bestrijden, de gesloten deuren van het raadhuis

-ocr page 237-

213

moeten open. „Vuur!quot; beveelt Brouwer eu de kanonnen branden op de deuren los. „Loopt de deuren open,quot; roept hij nu en met zware balken gewapend, ïiggen weldra do deuren voor den grond, en men is meester van het raadhuis. De burgemeesters zitten weldra in de gevangenis, maar nog spoediger waait het Orange, blanche, bleu van torens en poorten, om aan te kondigen; De stad Enkhuizen is van Alva\'s tirannie verlost en overgegaan tot prins Willem van Oranje (■Z2 Mei 1572).

Sonoi, door den prins reeds tot gouverneur van West-Friesland benoemd, begaf zich dadelijk naar Enkliuizen en werd ook in zijne betrekking door de burgers erkend.

Ook de Watergeuzen stroomden met gejuich naar de stad, om zich spoedig daarna voor de poorten van andere steden te laten zien.

Buiskes en eenige anderen die zooveel tot bevrijding der stad hadden bijgedragen, werden tot burgemeesters aangesteld.

Door den Briel, Vlissingen en Enkliuizen had Oranje de sleutels van Zuid-Holland, Zeeland en de Zuiderzee in bezit. Niet ten onrechte en niet oneigenaardig zei de bisschop van Namen; „Voor den tienden penning heeft Alva voor den prins een nieuw vorstendom gekocht,quot;

De verrassing van den Briel, die grondzuil van Neêrlands verlossing, was het sein voor vele andere steden tot afwerping van liet Spaansche slavenjuk. Maar houden wij hierbij in het oog, dat het het volk niet te doen was om zich van Eilips als graaf van deze gewesten los te scheuren. Daaraan dacht men nog in .de verte niet. Men wilde geen revolutie, maar ook geen bloed-regeering van Alva, maar vrijheid van geweten; vrijheid om God te dienen naar Zijn woord; men wilde de oude rechten des lauds gehandbaafd zien.

Na Enkliuizen — half Walcheren was reeds van Alva\'s juk bevrijd (12 Mei) — volgden; Oudewater, Dordrecht, Haarlem, Leiden, Gorinchem, Loevestein, Gouda, Medemblik, Hoorn, Alkmaar, Edam, Monnikendam, Purmerende. Gelderland, Overijssel en Utrecht bleven mede niet achter, want Zutfen, Deutichem, Doesborgh, Genemuiden, Vollenhove, Amersfoort en Naaiden verklaarden zich mede voor prins Willem. Leiden ging over vooral door toedoen van Paulus Buis. Dordrecht sloot met den watergeus Barthold Entes, die met dertig schepen voor die stad lag, een verdrag. Tot zijn geluk was Jan Baptist de Tassis een paar dagen voor dien tijd uit Dordrecht vertrokken, anders had het hem wel kunnen gaan als Kwarebbe, die tot zijilSlood te Gorinchem opgesloten zat, welke stad zich verdroeg met Marinus Brand, welke met zestien schepen voor de stad lag.

Het fraaie en sterke kasteel van Buren had om zijn bezitter, den prins van Oranje, veel te lijden en werd, tijdens de prins buiten \'s lands was, door de Spanjaarden bezet. Doch toen de prins naderhand terugkwam, nam hij den kastelein van \'t kasteel door list gevangen, lokte een gedeelte der bezetting er uit en deed het door krijgsvolk van Gorinchem bezetten. In Friesland verlieten ook Sneek, Bolsward en Franeker de Spaansche zijde. Sommige van deze steden gingen over zonder strijd, andere na een kort beleg. Somtijds ging het er ook wreed toe. Toen men zich in Vlissingen sterk genoeg achtte, ging men op de stad Veere los en beproefde men een aanslag op die stad. De burgerij aldaar was reeds tegen de Spanjaarden opgeruid door Lijn Taaien en Koeijenvlecsch, twee visschers, die in Briel gevangen gezeten hadden, maar op voorspraak van den heer van Kuik ontslagen waren. Tseraerts en van Kuik trokken nu met zestig man naar genoemde stad, en het gelukte hun haar na veel tegenstand te vermeesteren. Veel strijd kostte het, haar in bezit te houden, want de Spanjaarden vielen dagelijks op de stad aan, dewijl daar hunne ammunitie geborgen was. De strijd aldaar werd met zooveel verbittering gevoerd, dat de eene broeder den anderen met eigen hand ophing, en de takken van boomen onder hun last van lijken bezweken. quot;Waren de gevangenen te veel, men bond ze rug aan rug en wierp hen in de zee. Roomsche geestelijken vooral werden zeer mishandeld. Een chirurgijn sneed een der verslagenen het hart uit het lichaam, stak het op een pin van een schip, en verscheidene personen zetten er

-ocr page 238-

214

de tanden in, \'t Is afgrijselijk, maar wij zeggen met Hooft: „\'tls als gesproten uit den onver-lieeten haat tegen den Spanjaard, ten deele tot bewijs zijner mishandelingen.quot;

Maar gelukkig, \'t ging niet overal en altijd zoo wreed. Ook daden van edelmoedigheid verhaalt ons de geschiedenis. De burgemeester van Gouda was immer een bitter vervolger der hervormden geweest. Bij de ommekeer van zaken werd hij bevreesd. Geen wonder; het geweten ging spreken. Achtervolgd, vluchtte hij in eene woning en vroeg aan de huisvrouw om eene schuilplaats. Zij wijst hem op de spinde 1). „Zou ik daar wel veilig zijn?quot; vroeg de vervolgde. „Zoudt gij niet,quot; was \'t antwoord: „ik heb zoo menigmaal mijn man er in verborgen, als gij hem vervolgdet, en nooit hebt gij hem kunnen vinden.quot;

Zoo hadden dan vele steden de banier der vrijheid ontrold, \'t Was plotseling, als met een tooverslag geschied. De Jezuit Strada, zegt: „Op zoodanige wijze rees deze staat uit de wateren op, door een plotselingen schrik, als door een donderslag vóór den tijd 2) der wereld gekomen, daar zij de heerschzucht tot moeder, de ketterij tot vroedvrouw hadquot; 3). Nu ademde men weer vrijer. Nu kon men God ongehinderd dienen. De beulen hadden rust. Een gelukkigen tijd zag men in \'t verschiet. De liefelijke meimaand was ook een lentetijd in \'s lands aangelegenheden. Maar een lente en een zomer worden opgevolgd door herfst en door winter. Neen, niet zoo dadelijk zou de volle zon der vrijheid schijnen, al was Erielle, al waren zoovele andere steden aan Spaansch geweld ontrukt. Nog veel zou er gestreden moeten worden en nog menige traan, nog menige droppel bloeds zou er vloeien. De moordschavotten hadden nog niet voor goed gedaan; de ber.l nog niet tot volle rust teruggekeerd. Menschenslachting zal ons nog wel een en andermaal doen gruwen. Het jaar 1572 zoo gelukkig begonnen, zou nog veel te zien en te ondervinden geven, eer het ten einde was. Droevig zou het ondergaan, en toch het was het lentejaar onzer vrijheid. Stormen mochten opsteken, maar om in Gods hand den dampkring meer en meer te zuiveren.

XXVI.

DE HELD VAN HEIL1GERLEE.

Comt, al gy Geuskens hier omtrent,

En laet ons singen pertinent,

En met vreugt jubileren,

quot;Van Bergh\' en Henegouwe, hoort,

Singen wy nu bly accoort Om vreugde te vermeeren.

Hoe Al va de berichten van afval, die elkander zoo snel opvolgden, ontving, is licht na te gaan. Nog was hij het met zichzelven niet eens, en overlegde hij op welk punt hij de geuzen in het Noorden zou aanvallen, toen hem een andere tijding gebracht werd. Neen, dat was onmogelijk, wat men hem daar zei. Lodewijk van Nassau zou de stad Bergen verrast hebben? En zijne verspieders hadden hem nog kort geleden in de kaatsbaan te Parijs gezien? Neen,

1) Ectkast. 2) Wij zeggen; op Gods tijd Wij nemen de vrijheid lieerselmicht te vertalen in; vertrouwen in

God en liefde tot vrijheid.

-ocr page 239-

215

onmogelijk. Maar bode op bode kwam aansnellen, om zijne hulp in te roepen, \'t Moest dan toch wel waar zijn, hoe gaarne hij zichzelven ook wilde wijs maken, dat het leugen was. Hij moest het nu wel gelooven. Van spijt smeet hij zijn hoed tegen den grond en vertrapte dien , alsof hij daarmede Bergen herwonnen had. Hij bevroedde terecht, dat Catharina de Medicis, moeder van den Franschen koning Karei IX, die, in plaats van haar zoon, de regeering in handen had, hulp had gezonden aan graaf Lodewijk, en hij beloofde haar „Spaansche distelen te zenden in dank voor de Florentijnsche leliën, waarmede zij zijn tuin bedorven had.quot;

Terwijl prins Willem zich nog in Duitschland bevond, had Lodewijk zich na diens ongeluk-kigen veldtocht naar Frankrijk begeven. Hier in het leger der Hugenooten kwam hij in overleg met de opperhoofden, koning Karei IX over te halen tegen Alva krijg te voeren. Zijn pogingen gelukten. Koning Karei verzekerde hem, al de krachten, hem docr God gegeven, te zullen aanwenden, om de Nederlanden uit de verdrukking te verlossen.

\'t Was er verre af, dat Karei uit een goed beginsel aldus sprak, \'t Was louter staatkunde. Straks zal ons dit duide.ijk worden.

Hij leende den prins twee honderd duizend gouden kronen, en schold hem die later zelfs kwijt. Alva, die het Fransche hof niet vertrouwde, had zijne spionnen te Parijs en onder deze zekeren Antonie Olivier, die in \'t bijzonder een wakend oog op Lodewijk van Nassau moest houden. Deze Olivier was een teekenaar van landkaarten en had Alva meermalen kaarten geleverd van verschillende deelen des lands. Wat Alva echter niet wist, Olivier was tevens spion van den prins van Oranje. In plaats van graaf Lodewijk te bespieden, wees hij hem de middelen aan, om de stad Mons of Bergen in Henegouwen, een sterke stad slechts tien mijlen van Brussel, te overrompelen. Graaf Lodewijk luisterde naar zijn voorslag en vond dien aannemelijk. Om zich evenwel een vrijen aftocht te verzekeren en tevens in den rug gedekt te zijn, achtte hij het noodig Valenciennes in handen te hebben. l)it gelukte hem ook wel, doch toen de la Noue met een deel krijgslieden was afgetrokken, om graaf Lodewijk te helpen, kwam die stad weder in handen der Spanjaarden.

Lodewijk zelf trok op Bergen los. Vijfhonderd ruiters en duizend voetknechten werden door hem in de bosschen verborgen. Olivier en elf mannen als kooplieden verkleed , vooruitgezonden, kwamen in eene herberg en zeiden wijnkoopers te zijn, die den volgenden morgenvroeg drie wagens met wijn in de stad wilden voeren. Op hun vraag aan den waard, hoe vroeg de poort openging, antwoordde deze: „Omtrent vier uren als de clocke luyt, onsluyt die poortier de poorten?quot; Dit was Olivier en zijno mannen wel wat laat, doch de waard verzekerde hen, dat voor: „een gheschenck die poortier wel vroegher opdoet om de wijnen exellent in te laten,quot; \'s Morgens voor dag en dauw zijn de gewaande wijnkoopers voor de poort, die spoedig voor een fooitje geopend is, maar nauwelijks was zij ontsloten en de drie wagens binnen of Lodewijk sprong met vijftig dragonders uit eene hinderlaag te voorschijn en rende de stad binnen. Onder het geschreeuw: „Frankrijk! De vrijheid! De stad is ons! De prins komt! Weg met den tienden penning! Weg met den bloeddorstigen Alva!\'\' galoppeerden zij door de stad heen met een geraas of zij wel duizend man sterk waren, en joegen een kogel in raam of deur, wanneer die door de verbaasde inwoners geopend werd, om alzoo de straten leeg te houden.

Dat maeckten een soo groot geschal,

Recht off daer was een groot ghetal

Van ruyters ende paerden.

Wie zijn deur op deed\' off ghelas,

Daer schoten sy een loot in ras,

Soo dat sy haer vervaerden.

li

. K M #

I

I

W:

I

i

i

ü

-ocr page 240-

216

Vijftig mau waren Lodewijk wel genoeg geweest, om de stad te verrassen, maar haar met zulk een klein getal te behouden, was niet mogelijk. De ruiters en voetknechten lieten zicli niet zien, ofschoon hij met zijne ruiters al eenige uren door de straten gerend had. Langer voorthollen ging niet; hoe licht kon men in de stad tot de ontdekking komen van het gering aantal krijgslieden en hen uitdrijven. Graaf Lodewijk snelde daarom de stad uit naar het bosch om zijn soldaten te halen. Deze waren van den rechten weg afgedwaald en konden dien niet terugvinden. Om geen tijd te verliezen, nam elk ruiter een voetknecht bij zich op het paard eu zoo snelden zij naar de stad terug. Hier kwamen zij nog in tijds aan. Heeds waren al de burgers op de been en alle poorten op een na gesloten, en de ophaalbrug voor die laatste werd juist opgetrokken. Een Fransch officier zette zijn paard de sporen in de zijde en een stouten sprong wagende, gelukt het hem op de brug te komen waardoor zij daalde, en Lodewijk met zijne troepen kon binnenrukken. Nu was de stad veroverd; de poorten werden bezet, de wallen bemand, en het kasteel van bezetting voorzien (23 Mei).

Bij klokgeklep werden burgers en overheid samen opgeroepen. Voor het stadhuis verschenen, sprak graaf Lodewijk hen aan en verzekerde hun, „dat hij niet was gekomen om hun eenig leed aan te doen, maar om hen van Alva en den tienden penning te verlossen; dat hij hen niet tot oproer wilde aanzetten, aangezien ook hij geen oproerling tegen den koning was; dat niemand een nieuwen eed behoefde te doen en de overheid haav gezag zou behouden; dat hij niet den ouden godsdienst wilde uitroeien, maar iedereen vrijheid van godsdienst verzekerde; dat hij alleen van hen eischte, dat zij zich tegen Alva en voor den prins verklaren zouden.quot; De burgerij was hiertoe genegen, doch de regeering maakte bedenking. De rijke zijden- en lakenfabriekanten daarentegen namen op eigen kosten krijgsvolk aan en stelde dat ter beschikking van graaf Lodewijk, die wel voorzag, dat een beleg der stad niet zou achterblijven. Drie dagen later kreeg iiij een versterking van tweeduizend man voetvolk, en in \'t begin van Juni weder dertienhonderd voetknechten en twaalfhonderd ruiters onder den graaf van Montgomery, terwijl hij de Genlis naar Frankrijk zond, om de versterking te halen, hem door Karei toegezegd.

De tijding der verrassing van Bergen gaf in Holland groote vreugde.

„Was dat niet een aardighe kunst,

Van sulcken vorst bedreven?quot;

zong het volk, en de godvreezende:

„De Heer heeft \'t rat al omghewendt,

Voor alder menschen oogen.....

Gheloovet zijt Ghy \'t alder stont,

Dat wy U, reyn wt sharten gront,

Loven en prijsen moghen:

Ghy zijt alleen victorieus,

Waghen noch ros en helpt den Geus, ^

Noch lean niet wt gaen rechten,

Maer ghy hebt ons vyandt zeer snel,

Ghestouwet, als den Pharo fel

Die niet dan moord en plechten.

Zoo dacht Alva natuurlijk niet. Hij zond zijn zoon don Frederik met „zijn Spaansche dis-telenquot; naar Bergen.

Terwijl deze de stad belegert, moeten wij nogmaals naar Zeeland, om te zien wat daar in de maand Juli voorviel.

-ocr page 241-
-ocr page 242-
-ocr page 243-

217

Koning Filips zond den Watergeuzen een rijken buit thuis, een buit, die de oorlogskosten wel voor twee jaren goed maakte. Zulk een liefde hadt gij mijn lezer, zeker niet verwacht, maar laat mij er dadelijk bijvoegen: de koning kon \'t waarlijk niet helpen. Het was buiten zijn schuld. Laat ons zien.

Alva had er al genoeg van. Hij verlangde naar Spanje en verzocht om een opvolger. Filips zond dien in den hertog van Medina Celi. Deze van den veranderden toestand in Nederland niets wetende, kwam op den 10aen Juli met een vloot van meer dan vijftig zeilen en 2000 Spanjaarden de Schelde in.

Wij merkten het reeds vroeger op, hoe Filips eerst zijne vloot kon missen, toen de vrijheidsboom reeds geplant was.

De Watergeus Bartel Ewouts lag op de loer. Hij viel Celi zoo krachtig op het lijf, dat\' deze zeer ontsteld met slechts eenige schepen, deerlijk gehavend, in de haven van Sluis vluchtte. Veel schepen had Ewouts vermeesterdj ook werden Spaansche schepen op strand gezet door huu eigen scheepsvolk, voor het grootste gedeelte Hollanders en Zeeuwen, die zich nu bij de Watergeuzen voegden, en hunne Spaansche officieren, opdat die in Nederland geen kwaad zouden doen, de voeten spoelden, d. i. over boord wierpen.

In dezen zeeslag verloren de Watergeuzen een hunner dapperste voorvechters voor de vrijheid, Sebastiaan de Lange, een man vroeger hevig door de priesters vervolgd. Door vier Spaansche oorlogschepen aangevallen en voor de overmacht moetende zwichten, deed hij een schot door zijn kruitkamer en vloog met vriend en vijand in de lucht.

Maar die overwinning van Ewouts was het eenige voordeel niet. Een rijke k oopvaardij-vloot naar Antwerpen bestemd, die zich onder de hoede van Celi veilig waande, werd mede genomen. Een schat van specerijen, 500.000 gouden kronen, juweelen en koopwaren benevens 1000 Spaansche soldaten en veel ammunitie vielen den Watergeuzen in handen. Nog meer. De manschappen van Joost de Moor, uitmuntende in vaderlandsliefde, haalden dertig zakken met geld uit een schip, die zij in handen stelden van \'s prinsen stadhouder in Zeeland, onder voorwaarde, dat dit geld tot algemeen welzijn en tot handhaving der ware religie zoude gebruikt worden. Dat alles te zamen genomen was een buit zóó groot, als de Watergeuzen nog nooit behaald hadden!

Medina Celi was door Filips de landvoogdij in plaats van Alva opgedragen onder bepaling, dat hij die aanvaarden zou, wanneer ze hem door den hertog van Alva zou worden afgestaan. Alva maakte evenwel volstrekt geen haast, om zijn landvoogdijschap neêr te leggen; hetgeen vermoeden doet, dat zijn verzoek om ontslag weinig gemeend was. Volgens zijn zeggen aan Celi had hij zijn last nog niet volvoerd, en moest de opstand in Holland en Zeeland eerst bedwongen zijn. Hij behandelde over \'t algemeen zijn opvolger met veel minachting en gunde hein niet het minste aandeel in het staatsbestuur, en Celi, die zag „dat de kwaal in de Nederlanden ongeneeslijk wasquot; bekeek Brussel, gebruikte de baden te Spa en — vertrok, na verzoek om ontslag, naar Spanje terug.

Koning Filips begon te begrijpen, dat hij de invordering van den IQieu penning moest opgeven , maar meende hij, dat het verzet der Nederlanders hiermede eindigen zou, dan bedroog hij zich. En dit dacht hij. Alva moest op zijn bevel deze belasting afschaffen, onder voorwaarde, dat men de vroeger toegezegde twee miljoen voor het loopende jaar zou betalen. Hij schreef derhalve den stadhouders der gewesten aan, de staten op den door hem bepaalden dag te beschrijven. Die van Holland werden door Bossu beschreven op den 15dlt;» Juli te \'s Gravenhage. De adel en de afgevaardigden van de 12 Hollandsche steden: Dordrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, Gorin-chem. Alkmaar, Oudewater, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Edam en Monnikendam verschenen ook op den IS1!quot;1 Juli, doch niet te \'s Hage waar Alva hen bescheiden, maar te Dordrecht, naar welke stad de prins van Oranje hen ontboden had, om Alva\'s gezag te wederstaan en trouw

-ocr page 244-

218

aan den koning te zweren. Die stap van Hollands Staten was gewichtig en beslissend. De tot nog toe ongeregelde opstand kreeg nu een wettigen vorm. De prins werd op die vergadering vertegenwoordigd door Filips van Marnix, lieer van St. Aldcgonde, die uit naam van zijn boezemvriend eene redevoering hield, welke niet alleen aller harten roerde, maar ook elks beurs voor den prins van Oranje ontsloot. Hij gaf zijne voldoening te kennen, dat zij (de Staten) niet aan de oproeping van Alva maar aan die des prinsen beantwoord hadden, waarmede zij bewezen, dat zij de partij van den dwingeland verlaten en die van den oprechten vaderlander omhelsd hadden. Met kracht en nadruk, in bezielende woorden wees hij op Oranje\'s liefde voor het vaderland, eene liefde, die hem alle gevaren had doen trotseeren, maar hoe die liefde niet was beantwoord, waardoor hij zijn leger had moeten afdanken. Toch, zoo ging hij voort, heeft dit zijn moed niet doen zakken, noch zijn liefde voor het vaderland uitgedoofd. En nu door Gods genade de oogen van vele steden waren opengegaan door zich tegen den tiran te stellen, nu zou het hem gemakkelijk vallen met een leger ter hulp te snellen, doch al dadelijk moesten de steden 100.000 kronen bijeenbrengen tot betaling van drie maanden soldij.

\'t Werd niet geweigerd. Gloeiende van vaderlandsliefde bewilligden de staten gaarne in deze bede. Zij besloten van kerken, kloosters en broederschappen geld dat in voorraad was, te vorderen, benevens de overtollige sieraden; de rijken werden om goud, zilver en andere kleinodien gevraagd, alles evenwel te leen onder schriftelijk bewijs van schuldbekentenis. Voorts bepaalden de Staten, dat men den prins als wettigen stadhouder over Holland, Zeeland, West-Eriesland en Utrecht en Lumey als zijn stadhouder over Holland erkennen zoix; dat men geen verdrag met den koning of iemand van zijnentwege zou aangaan, zonder bewilliging van den prins. Men zwoer hem „hou en trouquot; om de landen van de Spaausche tirannie te verlossen ten dienste van Z. M. als graaf van Holland. Andere steden, zoo in als buiten Holland, zou men uitnoodigen tot dit verbond toe te treden. Aan de stad Delft, die nog de Spaansche zijde hield, zou de toevoer worden afgesneden, en Amsterdam, dat ook nog \'s prinsen zijde niet gekozen had, zou men daartoe noodzaken door den prins uit te noodigen bij Denemarken aanzoek te doen den handel naar Enkhuizen, Hoorn en andere steden te verleggen. ïen aanzien van den godsdienst werd besloten, dat de hervormden zoowel als de katholieken in hunnen eeredienst niet zouden worden gestoord, en de geestelijken in rust en vrede gelaten, zoolang zij zich niet aan ongehoorzaamheid of vijandelijkheid schuldig maakten.

De prins van zijn kant beloofde als hoofd der Staten gedurende den krijg, als zoodanig niets te zullen doen of bevelen zonder hun raad; en dat niet van rechtswege, maar dewijl zij beschikten over de geldmiddelen en hun medewerking niet gemist kon worden.

Na afloop der Statenvergadering werd „uit naam des koningsquot; eene proclomatie tot het volk gericht, waarin het werd opgeroepen den prins bij te staan. En die uitnoodiging bleef niet zonder gevolg. Van alle kanten vloeiden goud, zilver, andere kostbaarheden en geld den prins ruimschoots toe. En de arme Alva, die zich zooveel moeite om den IQden penning gegeven had, schreef naar Madrid: „Het maakt mij bijna krankzinnig als ik zie, hoe moeielijk het valt om aan de begeerte Uwer Majesteit te beantwoorden, en hoe mild het volk leven en goederen ter beschikking van dezen opstandeling stelt.quot;

Nog was de Statenvergadering te Dordrecht bijeen, toen Alva de steden Rotterdam, Schiedam en Delftshaven van bezetting ontblootte, om zijn krijgsmacht die Bergen belegeren moest, te versterken. Lumey maakte hiervan dadelijk gebruik en nam deze steden in. Ook Delft, dat uit vrees vcor de bezetting aan de spaansche zijde was gebleven, koos onmiddellijk die des prinsen, toen de bezetting was afgetrokken. Ook quot;Woerden en Schoonhoven gingen weldra over. Het Hof van Holland, niet langer in \'s Hage veilig, vertrok naar Utrecht, ofschoon dit gerechtshof, behalve door Amsterdam, nergens meer in Holland erkend werd.

Lumey besloot een aanval op Amsterdam te volvoeren. Sonoi was van gevoelen, dat men

-ocr page 245-

219

de stad vau dea IJ-kaut moest aanvallen, maar men eerst de vloot van Bosliuizen, die op de Zuiderzee kruiste, moest verwijderen. De pogingen, aangewend om dien admiraal tot \'s prinsen partij over te halen, waren mislukt. Lumey, wien de volvoering van dat plan niet zoo gemakkelijk toescheen, besloot daarom de stad van de landzijde te berennen. Hij verschanste zich in het Karthuizer klooster, even buiten de stad. Bossu had echter de bezetting weten te versterken, die zulke gelukkige uitvallen deed, dat Lumey moest aftrekken.

Dit deed de Spaanschgezinden zingen ;

Amsterdam, die \'t al te boven gaet,

Als een lely onder de doornen staat,

Is zij onbesmet gebleeven ;

Al lagh zij in haer vijanden quaedt.

De moedt heeft haer niet begeeven.

De koningh moet haer geeven prijs.

En Godt het hemelsche paradijs.

Om \'t geloof dat sij heeft gehouwen;

Eendragtigh haer borghers, haer raedt was wijs.

Dit deed de Geusen verflouwen.

Met goedt en bloedt, hoort mijn vermaen,

Hoeft sij verradery tegengestaen.

Daerom salse werden verheven;

Als andere steden sullen vergaen,

Sal Amsterdam noch leven.

Wij moeten weder naar Henegouwen, naar de stad Bergen terug. Zooals wij zagen, had graaf Lodewijk den heer de Genlis naar Frankrijk gezonden, om de beloofda versterking te halen. De Coligny zette ook de troepenlichting met zooveel ijver door, dat spoedig 4 a 5000 man voetvolk en 500 ruiters marschvaardig waren en ook den T116quot; Juli op weg gingen. Volgens afspraak zou de Genlis over Kamerijk op de Maas aantrekken, om zich aldaar met den prins van Oranje te vereenigen eu dan gezamenlijk tot ontzet van Bergen aan te rukken, doch de Genlis hield zich niet aan deze overeenkomst, en meende zich sterk genoeg de Spanjaarden van Bergen te verjagen.

Don Erederik van den tocht des Heeren de Genlis onderricht, brak voor een oogenblik het beleg der stad op, om de Genlis tegen te trekken en hem niet tot in de nabijheid der stad af te wachten, vreezende, dat èn de bezetting èn de burgers van Bergen zich tot hulp van de Genlis zouden opmaken. De Genlis was reeds tot op eenige uren afstands van Bergen genaderd. Door trouwelooze, Spaanschgezinde wegwijzers van den weg afgeraakt, dwaalde hij tusschen hagen en wouden rond. Om weder op den rechten weg te komen, zond hij honderd ruiters vooruit, terwijl hij met het gros zijns legers tusschen de hagen en boomen stand hield. De ruiters stieten op een afdeeling spaansche troepen, aangevoerd door Chiappin VitelH. Zij sloegen op de vlucht en wierpen zich in die vlucht op het achter hen komende voetvolk, dat mede in verwarring geraakte. INToircarmes drong nu tot in het bosch door om het hoofdcorps van de Genlis te ontmoeten. Ook dat was door de vlucht der voorhoede in wanorde gebracht en had zich nog niet hersteld , toen Noircarmes zich deed zien. Hoewel het gevecht met groote dapperheid gevoerd werd, moesten de Franschen het na een strijd van twee uren opgeven. Met groot verlies werd de Genlis teruggeslagen. Van de gevangenen werden de edellieden uitgewisseld, de anderen aan boomen gehangen, verdronken of moedernaakt aan ellende en jammer prijs gegeven, dewijl zij op stukken land, geheel door water omgeven, werden heengevoerd en tot mikpunt voor de. spaansche musketten dienden. De Genlis zelf had het ongeluk in handen der vijanden

-ocr page 246-

220

tc vallen. Hij werd naar de Antwerpsche citadel gevoerd, alwaar hij eeuigen tijd later op een morgen dood in zijn bed gevonden werd. Men wil, dat hij door de Spanjaarden zou geworgd zijn, en dit vermoeden schijnt niet ongegrond, wanneer men deukt aan de wijze waarop men het lijk behandelde, want het werd onder de galg begraven.

Don Frederik trok na deze overwinning op Bergen terug. Spoedig daarop kwam Alva ook zelf met een aanzienlijk leger, 24 stukken zwaar geschut en 8 veldslangen. Om zijn leger voor de uitvallen der bezetting, zoowel als voor de aanvallen van buiten te beveiligen, liet hij zijne legerplaats omringen van een dubbelen wal en een dubbele gracht en onderscheidene batterijen opwerpen, welke een aanhoudend vuur tegen de vesting onderhielden. Niettegenstaande deze aanvallen bleef de moed der bezetting en der inwoners onverzwakt, ofschoon er in zes en dertig uren niet minder dan 24,000 schoten op de muren gelost, en die tot gruis vermalen en de wallen ontredderd waren. Toen Alva daarop de stad liet bestormen, werden de stormloopers met bebloede koppen teruggeslagen, en Alva waagde zich aan dat middel niet meer. Hij trachtte toen graaf Lodewijk af te matten met loos alarm en kleine telkens herhaalde schermutselingen.

De prins van Oranje, op wien de bezetting hoopte, was werkelijk tot ontzet der stad in aantocht, Het was niet te vergeefs geweest, dat hij het volk tot den heiligen, tot den bloedstrijd had opgeroepen. Zijne vermaning had in de ziel gegrepen, toen hij zeide: „Laat geen som gouds u zoo dierbaar zijn, dat gij daarvoor uw leven, uwe vrouwen en kinderen en al uwe nakomelingen tot de laatste geslachten zoudt willen opofferen, om zoude en schande over uw eigen iioofd en verderf over ons te brengen, die zoo vromelijk u hebben zoeken te helpen. Bedenkt, wat verachting gij u van vreemde natiën op den hals zult halen, wat misdaad gij tegen God den Heer zult begaan, wat bloedig juk gij voor altijd u en uwen kinderen zult opladen, indien gij thans schoorvoetend terugtreedt, indien gij thans ons belet te velde te komen met de troepen, die wij hebben verworven. Eu aan den anderen kant, wat onuitsprekelijke weldaad gij den lande bewijzen kunt, indien gij ons thans helpt het uit de klauwen der spaansche gieren en wolven te verlossen.quot;

Het was ook niet te vergeefs geweest, dat Marnix een proclamatie in den vorm van een krijgslied het volk tot den strijd had opgewekt.

Ras , seventien provinciën!

Stelt u nu op de voet,

Treckt de coemste des prinsen Vriendelijck te ghemoet;

Stelt u met zijn banieren,

Elck als een trouwe man.

Doet helpen verlogieren Due d\'Aive, den tyran.

Hy comt u niet verderven.

Dit trouwelycken gelooft,

Maer u weerom te erven

In dat u is berooft;

Te goed\' den coninck van Spaeugiëu

Doet vrymoedich bystant

Den prince van Oraugiën

Als zijnen Luytenant.

Zijn trommels en trompetten

-ocr page 247-

221

Brengen u geen dangier 1), \'t En is maer om verzetten Due d\'Alve den bloetgierj Spijt ruyters en soldaten, Die den prince benijt, Hun schade sal u baten, Hy moet ten lande uyt.

Al hoort ghy veel allarmen Hier ende daar geschiên, Hy doetet wt een ontfarmen. Over u lant, u lièn;

U dient sterke purgacy. En sulcken bitter cruyt.

Dat gy de Spaensche nacy Wt uwen lande sluyt.

Vlissin^en heeft begonnen Te spelen sulcken dans,

Daer met hevet gewonnen Hecht der laurieren cians; Hollant wilder aen wagen Alle zijn principael,

Laet u dit werk behagen, Ghy lauden generaal ^)!

\'t En is om gheen piliagie 3), Van vrienden , landt off ste; Doch die groote couragie Des graven van Lume, De grave van Nassouwen, Dat reyn vroom edel bloet, quot;Wil niemant laten benouwen Aen zijn eer, lylf, of goet.

Schiet u, boose rebellen. Die slants welvaert benijt, Des Antichrists gesellen,

Die de waerheyt bestrijt,

Godts woort- en wetversmaders, Ja zijnen heilgen throon, Ghy suit, als landt-verraders. Noch crijgen uwen loon,

Krijchslien, wilt u oprusten, tn God bestaet u cracht,

Strijt ridderlijc met lusten, Op storm, slacht ende wacht,

1) Gevaar. 2) Algemeen. 3) Pluudcriug.

-ocr page 248-

222

Voor Godts woort eii lauls rechten Met een verbonden schilt,

Den solt der vromer lantsknechten Ghylien ontfanghen suit.

Wilt zweert noch spiesse sparen;

Zo Babel heeft gedaeu,

Over Gods trou dienaren ,

Laet haer den loon ontfaen;

Den vooglen wilt maaltyt coken Al van der hoeren vleysch,

\'t Bloet sal worden gewroken Nae der schrifturen eisch.

Prinslycken Godt ghepreeen,

U volck victory gheeft,

Dat haer werde bewesen,

Dat ghy regeert en leeft;

Want sy na u woort haken,

Met harten seer benout,

Tot dat ghy in alle saken,

Den lof en prijs behout.

Met een leger van 13.000 voetknechten en drie duizend ruiters naderde Oranje, om het ingesloten Bergen te ontzetten. „Neêrlands menschenslachter zal hij verjagen of in zijne handen zien. Wat is het vooruitzicht daartoe schoon! Roermonde was reeds in zijne handen, en ofschoon iiij daar een maand had moeten vertoeven, om de muitzucht zijner soldaten, die betaling eisch-ten, in dien nood was voorzien. Geen enkelen stuiver meer rijk, hadden de Gemachtigden der Hollandsche steden hem 200.000 gulden in geld en borgtocht voor 300.000 gebracht. Toen had hij kunnen voortrukken en zonder tegenstand te ontmoeten, was hij in \'t hart van Brabant doorgedrongen en waren Heerenthals, Thienen, Diest, Dendermonde, Mechelen, Gent en nog andere steden en dorpen hem toegevallen. Had Al va zich ook al mogen verheugen, om de overwinning der zijnen op de Genlis, bij dezen toch waren papieren gevonden, waarin met zekerheid gemeld werd, dat koning Karei hulp zou zenden. En hij, Oranje zelf, had hij niet brieven van Cohgny ontvangen, dat deze weldra met 12000 voetknechten en 3000 ruiters, op last des konings geworven, zich bij hem zou voegen? Hoe hachelijk is niet reeds Alva\'s toestand, en hoe zal het verder met hem gaan. Hij mag voor de toekomst vreezen, want hij is in Oranje\'s macht, en Nederland zal vrij zijn.quot; Zoo dacht, zoo sprak men, en Oranje rukt verder naar Bergen voort.

XXVII.

PARIJS, BERGEN EN MECHELEN,

„Mijne gedachten zijn niet uwe gedachten, en mijne wegen niet uwe wegenquot; zegt de Heer. De waarheid hiervan zou ook nu openbaar worden. Karei IX, door zoovelen in het hart gezegend,

-ocr page 249-

223

zou doen zien, dat hij niet inindei\' dan Filips van Spanje een monster was. Zijne hulp aan de protestanten, \'t was niet anders dan staatkunde om zijn helsche plan met te meer zekerheid te kunnen volvoeren. Een verpletterende tijding zou Oranje ontvangen om hem op nieuw de waarheid der schrift te doen zien. „Vertrouwt niet op prinsen, op \'s menschenkind bij \'t welk geen heil is.quot;

Gaan wij de gebeurtenissen der laatste jaren in Frankrijk kortelijk na.

Hendrik II werd bij gelegenheid van een steekspel getroffen door een splinter van de lans zijner tegenpartij, de graaf van Montgomery, en hij stierf aan de gevolgen. Frans II, jong gestorven, werd opgevolgd door zijn broeder Karei IX, doch niet hij, maar zijne moederKatharina de Medecis, had de teugels van het bewind in handen. Zij was eene vrouw zóó slecht, dat de taal geene woorden bezit, om haar afschuwelijk karakter naar waarheid te schetsen. Zij was uit beginsel boosaardig, valsch, arglistig. Als het hare eerzucht gold, dai\' \'waren geene middelen haar te slecht en te onteerend, om die eerzucht te bevredigen. Haar zestienjarigen zoon had zij geheel onder haar macht en bedwang. Een tal van Italianen, die zij aan zich verbonden hau, gebruikte zij als spionnen, giftmengers en sluipmoordenaars. Haar schitterend hof was de zetel van de grootste ontucht en zedeloosheid. Om zich van de teugels des bewinds meer en meer te verzekeren, ontzag zich de goddelooze vrouw niet, haar zoon een opvoeding te geven, die alle menschelijk gevoel, allen goeden aanleg in hem verstikken moest. Daarom verwijderde zij zijne goede leermeesters en gaf hem over aan Italiaansche booswichten, lleeds als knaap werd hij geoefend zijne speelgenooten, zijne leeraars, zijne bonnes te plagen, zelfs te martelen. Een hartstochtelijke liefde boezemde men hem in voor de jacht. En wat de godvergeten moeder zich had voorgesteld, daarin slaagde zij maar al te goed. De jeugdige vorst had niet het minste menschelijk gevoel; in zijne aanvallen van woede brulde hij als een hyena, handelde als een zinne-looze en spaarde dan noch zichzelven noch anderen.

Filips van Spanje, immer gedachtig aan het geheime verbond met Frankrijk\'s koning bij den vrede gesloten, had gedurig op de nakoming van dat verbond — vernieling der ketters — aangedrongen. Ook de onderhandelingen te Bayonne vergat hij niet. Maar Karei IX, zijn titel was immers „allerchristelijkste koning,quot; moest hij niet toonen, dien schoonen titel waardig te zijn ? Met afgrijzen had hij de voorstellen van Alva aangehoord. Zou hij het niet een verderfelijk bedrijf achten, de wapenen tegen zijne eigene onderdanen te voeren, en dat alleen om godsdienstgeschillen? Neen, hij zou toonen, dat hij met recht den naam voerde van allerchristelijksten koning.

Eenige jaren zijn voorbijgegaan. Langdurige en bloedige oorlogen tusschen Hugenooten en Katholieken hebben Frankrijk verwoest. Katharina had dan deze dan gene partij begunstigd, naarmate haar eigenbelang dit medebracht. Zag zij, dat de macht der Guises, de aanvoerders der Katholieken, de hare overschaduwde, dan was zij terstond gereed de belangen der Hugenooten zich aan te trekken, of bracht haar eigenbelang het anders mede, dan hen op allerlei wijzen te vervolgen. Overtuigd, dat de hugenooten in \'t open veld niet te verdelgen waren, zou zij, om dit doel te bereiken een anderen weg inslaan. Zij ontwierp een plan en voerde dat uit met eene doorslepenheid, die ons haar boosaardig en laaghartig gemoed doet kennen. Dat plan deelde zij haren koninklijken zoon, den hertog van Anjou, den hertog van Guise, den kardinaal van Lotharingen en den graaf van Retz mede. Dat plan werd goedgekeurd, toegejuicht en geheim gehouden.

De eerste stap, om tot het doel te geraken, was den hugenooten onder de voordeeligste voorwaarden den vrede aanbieden. Hij werd gesloten, maar \'t was een schijnvrede. Bij het verdrag werd bepaald, dat de koning de vrije en openbare uitoefening van den hervormden godsdienst verleenen niet alleen, maar den hugenooten ook vier plaatsen tot hunne zekerheid in handen zou geven, welke den koning evenwel zouden worden teruggegeven, als hij twee jaren lang de bepalingen van het verdrag stiptelijk zou nagekomen zijn.

-ocr page 250-

224

Nu kwamen de hugenooten ia eere; goederen en ambten werden hun teruggegeven. Elke belee-diging hun aangedaan, werd gestraft. Ja, de liuichelachtige koning zeide, dat het hem leed deed, de hugenooten zoo behandeld te hebben; dat hij nu tot de overtuiging was gekomen, dat het geweten niet kan bedwongen worden, en dat niets ter wereld hem ooit weder zou bewegen, de hervormden met hardheid te behandelen. Zoo sprak die gekroonde huichelaar, die tot zijne eedgenooten zeide: „geen enhel hugenoot moet in \'l leven blijven, om mij te verwijlen, dat ik in \'t plan heb toegestemd.quot;

De goddelooze koning en zijne doortrapte moeder gingen nog een stap verder.

Om de verzoening tusscheu beide partijen zooveel mogelijk te bevorderen, werd den protes-tantschen prins Hendrik van Bearn, een der hoofden van de hugenooten, zoon van koningin Johanna van Navarre, de hand van \'s konings zuster Margaretha aangeboden, en werd een gezantschap naar Engeland afgezonden, om over een huwelijksverbintenis tusschen Anjou en koningin Elisabeth te onderhandelen. Verder werden betrekkingen met den prins van Oranje aangeknoopt en aan Coligny het opperbevel over een leger aangeboden, dat de Nederlanders van den tiran Alva verlossen zou, waarbij hem, Coligny, de verzekering werd gegeven, dat men zich in dien oorlog geheel naar zijn raad en naar de inzichten van Oranje en diens broeder graaf Lodewijk van Nassau gedragen zou.

Toen de admiraal deze tijding ontving, bevond hij zich met graaf Lodewijk van Nassau te Bochelle. De list des konings gelukte. Door zijne vleierijen slaagde hij er in den anders zoo voor-zichtigen admiraal de Coligny naav Parijs te lokken. Graaf Lodewijk vergezelde hem. Bij zijne komst ten hove omhelsde de koning hem met zooveel schijnbare hartelijkheid, dat de grijze krijgsman alle wantrouwen in zijn hart voelde wijken en een traan in het oog kreeg, toen de veinsaard hem toevoegde: „Deze dag is de gelukkigste mijns levens.quot;

Helaas! de edele admiraal zou ondervinden, dat hij de speelbal zijner lichtgeloovigheid zon zijn, dat hij naar Parijs was gegaan, om er den dood te vinden.

Karei IX herstelde en bevestigde hem in al zijne vroegere bedieningen en ambten, en vergoedde ruimschoots al de geledene schade. En niet alleen de koning, al de personen van het hof schenen zich te verheugen over de verzoening met den waardigeu admiraal, en men liet niets onbeproefd om ook de andere hoofden der hugenooten in slaap te wiegen. Zoo scheen de gezindheid jegens de hervormden geheel veranderd. Alles scheen zoo oprecht, dat men niet het minste wantrouwen meer koesterde. De hugenooten zagen eene schoone toekomst voor zich en vergaten de ellende van het verledene. Maar schijn bedriegt. Alzoo in slaap gewiegd, konden de protestanten in de verte niet vermoeden, dat Katharina de Medicis hen met één slag van de aarde verdelgen wilde, dat er een ontzettend onweder broeide, dat zij op een schijnbaarrustigen maar inwendig woelenden krater waren ingesluimerd, die weldra zijn vernielend vuur zou uitbraken. Maar wie ook vertrouwen in het zedelooze hof mocht stellen, de godvreezende Johanna van Navarre niet. Schoorvoetende en met een beklemd hart ging zij naar Parijs, om gedwongen en tegen haar wil hare toestemming te geven tot het huwelijk van haren zoon Hendrik raet de ijdele, behaagzieke en zedelooze prinses Margaretha. Zou de vrome vrouw er ook een voorgevoel van gehad hebben, dat zij te Parijs plotseling sterven zou, onder vermoeden der Hugenooten, dat Katharina de Medicis haar had doen vergiftigen? Het moge zijn, hoe het wille, dit is zeker. God heeft de godvruchtige vrouw voor de aanschouwing van veel akeligheden bewaard en haar voor dien tijd te huis gehaald.

Zoo was de zeventiende Augustus genaderd, de dag op welken het huwelijk tusschen Hendrik en Margaretha zou voltrokken worden. Vroolijk klonk de feestmuziek; \'t was overat vreugde. Ook de admiraal nam een levendig aandeel in de feesten en plechtigheden. Hij had er naar verlangd, opdat hij na het einde daarvan, naar Nederland zou trekken, om daar zijne broeders in \'t geloof bijstand te bieden. Maar niet alleen Coligny, de voorzichtigste Hugenooten verlieten hunne schuilplaats op dien vreugdedag; alle vrees was geweken.

-ocr page 251-

225

Het is eeu paar dagen later eu Coligny rijdt met een zijner vertrouwdste vrienden uit, om eeu waudelrid te maken. Nog niet ver gereden, worden uit een huis drie schoten gelost. Een der kogels kwetst den rechterarm des admiraals, de andere neemt den wijsvinger weg. Bedaard wijst hij op het huis, waaruit het schot gekomen is, maar de deur was van binnen gegrendeld, zoodat de sluipmoordenaar, Maurevel, den tijd had, om door de deur van het achterhuis te ontvluchten.

Men keerde naar de woning des admiraals terug. De kunstbewerking van den geneesheer was pijnlijk.

Met ongeloofelijken spoed had zich de gebeurtenis door Parijs verspreid. De jonge prins van Beam was oogenblikkelijk naar den koning gesneld en deze ijlt met zijne moeder — die, als de geschiedenis bericht, de aanlegster van het feit geweest is — naar den admiraal om hem hunne deelneming te betuigen. Met geveinsde droefheid zeide de koning; „Mijn vader! men heeft een aanslag op uw leven durven beproevei^ Ik zweer u bij den Almachtige, dat gij bloedig zult gewroken worden; ik neem de wraak op mij. Gij hebt de wond, maar ik de smart.quot; Zoo durft de huichelaar spreken, die met zijne ellendige moeder den dood des edelen mans gezworen heeft.

Een onweder barst niet plotselijk los. De bezwangerde wolken geven een gevoel van matheid, die ons verkondigt, dat eene losbarsting op handen is. Hoe geheim het eedgenootschap hun duivelsche plan ook verborgen had gehouden, het nauwlettende oog had toch opgemerkt, dat er iets gaande was, al was men zich de zaak niet ten volle bewust. Men waarschuwt Coligny en wijst hem op een nakend gevaar, doch alle wantrouwen is uit zijne ziel geweken. Neen, de koning, die hem zoo menigwerf de heiligste verzekering van zijn hoogachting en liefde gegeven heeft, kan geen misdadiger wezen. Zoo meent hij en zegt: „De jonge koning is niet zonder gebreken, maar eene verstandige leiding kan hem tot een nuttig mensch maken.quot; Hij wil er niet van hooren dat de koningin-moeder de koningin van Navarre vergiftigd zou hebben; dat zij deel had genomen in den moordaanslag op zijn persoon. Tot zulk een gruweldaad zijn alleen de Guises in staat, die wraak wilden nemen, omdat zij van het hof verwijderd zijn. Zoo denkt Coligny, maar hij weet niet, dat die verwijdering der Guises mede een der slaapdranken is, om de huge-nooten te doen insluimeren; dat de ongenade jegens die heeren eene schijnbare is.

Het schijnt dat de koning in den laatsten tijd werkelijk eenige toegenegenheid voor den admiraal gevoelde. Met schrik ontwaarde dit de snoode Katharina. Dat moest niet zoo wezen. Met de donkerste kleuren weet zij hem het gevaar af te schilderen, waarin hij zich bevindt\', wanneer hij aan dat gevoel toegeeft. En — „Coligny zal sterven,quot; zegt hij. Maar dat is niet genoeg; de goddelooze vrouw wil meer. Hare handlangers weten hem diets te maken, dat de hugenooten om den moordaanslag op den admiraal zoo verbitterd zijn, dat zij niet alleen de Guises, maar den koning zelf willen dooden. In de hevigste woede, als een wild dier brullende en oin zich heen slaande, barst de koning uit; „Doodt al de hugenooten.quot;

Nu was hun ondergang onherroepelijk besloten. Een wensch door Coligny geuit, kwam der goddelooze vrouw zeer te stade; beter wensch, om haar doel te bereiken, kon niet gedaan worden. Na den aanslag op zijn leven had Coligny om eene lijfwacht verzocht, en Katharina de Medecis greep deze gelegenheid aan om een afdeeling der garde naar Parijs te doen ontbieden, die in de huizen rondom de woning van den admiraal werden ingekwartierd. Al de hugenooten moesten nu immers beschermd worden? Zeker, die bescherming zou zij ook verleenen. Naardien het den hugenooten slechts vergund was in een gedeelte van de stad te wonen, geeft zij aan de naburige katholieken bevel hen in hunne huizen op te nemen.

Nogmaals wordt de admiraal gewaarschuwd. Men wijst hem op het aantal wapenen, die men in de Louvre opeenhoopt, maar zijn antwoord was; „Ik vertrouw des konings woorden, al zou ik het met mijn leven betalen,quot; want de koning zelf had hem immers met een innemend, vrien-

15

-ocr page 252-

226

delijk gelaat volkomen genist gesteld en gezegd; „Verontrust u niet, die noodelooze zorgen zouden aan uwe wonden nadeel doen. Die wapenen zullen dienen voor een tournooispel.quot;

Zoo is het de nacht vóór den 248tcn Augustus (1572) een dag door de roomsche kerk aan St. Bartholomeus toegewijd. Een jongeling staat naast de klok op de Louvre. Zijn hand heeft het touw der klok omvat, maar die hand beeft en zijn oog staat dof. Hij is in zwaren tweestrijd. De stem van het geweten doet zich hooren. Maar die jongeling wordt van alle zijden bestormd, de stem \'t geweten wordt gesmoord, hij trekt en die jongeling — \'tis niemand anders dan Karei IX koning van Frankrijk — geeft het sein voor het afgesproken teeken. Eensklaps verschijnen er lichten in de vensters en zijn de straten met kettings bespannen. Moordenaars met een witten band om en een wit kruis op den arm stormen onder moordgeschreeuw door de straten der stad. Coligny moet het eerste slachtoffer zijn. Men dringt in zijne woning. De wacht, zoogenaamd ter bescherming voor zijn huis geplaatst, verhindert het moordend rot natuurlijk niet. De grijsaard heeft hot rumoer vernomen en gevoelt wat hem te wachten staat. Maar hij is bereid. Onder sabelhouwen en steken valt hij neêr. Zijn lijk wordt uit het raam geworpen, om den graaf van Angoulême, die beneden staat en naar zijn bloed dorst, te toonen, dat hij waarlijk dood is. Angoulême veegt hem het bloed van het aangezicht en toen hij zich overtuigd heeft, dat het werkelijk de admiraal is, schopt hij verachtelijk het lijk en vertrekt. Een andere moordenaar komt en houwt hem het hoofd af, om het aan de koningin-moeder te brengen, die het op hare beurt gebalsemd als een zegeteeken aan den paus zal zenden. Nu wordt de hoofdelooze romp door de straten gesleurd en in de Seine geworpen. Maar di.t is nog niet genoeg. Men trekt het weêr op, om het nogmaals op schandelijke wijze te verminken, bij de voeten aan een galg te hangen,, het eindelijk boven een vuur te houden en half verkoold verachtelijk weg te schoppen. Wie huivert niet van zulk eene onmenschelijkheid, maar ook van de niet te begrijpen gevoelloosheid, wanneer de kinderen van den vermoorden Coligny gedwongen worden, het misvormde lijk huns vaders te gaan zien 1).

De koning kon zich niet genoeg verlustigen aan het gezicht van den admiraal, en Katharina en hare hofdames juichten als helsche furiën.

\'t Was akelig in dien Bartholomeusnacht en de beide volgende dagen. Met eigen hand schoot de koning op zijne vluchtende onderdanen. Het moordgeschrei der koninklijke handlangers, dat radelooze gillen van wanhopige vrouwen en moeders, dat kermen van gewonden, dat rochelen der stervenden, \'t gaat alle beschrijving te boven. Hier zag men de onthoofde lijken uit de vensters werpen; daar een aantal van het eedgespan de op hoopen liggende gewonden en stervenden van elkander scheuren, om ze door de straten naar de Seine te slepen j ginds hoorde men het gehuil der bloedgierige wolven, die de jammerende hugenooten, welke zich dcor de vlucht zochten te redden, najaagden. Hier ligt een liefhebbend zoon, die is toegesneld om zijn dierbaren vader van den dood te redden, ontzield in diens armen. Een ellendeling heeft beiden vermoord. Daar omklemt eene moeder haar zuigeling en drukt het met onstuimigheid ar.n hare borst, want dat kind, het is alles wat zij nog bezit. Daar komt een van de laaghartige men-schenslachters aansnellen. Hij ziet haar; nog is er leven in haar en hij wil de helsche vreugde genieten, de stuiptrekkende vrouw nog meer te martelen, maar ondanks hemzelven heeft hij de vrouw uit haar lijden verlost. Dat was te spoedig, zoo spoedig had hij het niet gewild, en daarover verwoed, zal hij zich aan het onnoozele wicht wreken en slaat het met het hoofd tegen een boom, zoodat bloed en hersens in het aangezicht der reeds vermoorde moeder spatten.

Juichend, als een krankzinnige gelijk, snelde de „allerchristelijkste koningquot; aan het hoofd van zijn hofstoet door de met bloedige lijken opgestapelde straten der stad om tot nog meer moorden aan te vuren. Alsof dit aanmoedigen noodig ware! Een van zijn hofstoet riep:

1) Ecu dezer kinileren, Louise, is later met prins \'Willem gehuwd en de moeder geweest van Frederik Hendrik.

-ocr page 253-

227

„Komt aan, jongens! nu maar frisch adergelaten; de geneeébeeren zeggen, het is in Augustus zoo goed als in Mei.\'\'

Met woest geweld dringt men ook in het slaapvertrek van Hendrik van Beam, nu koning van Navarre, en belooft slechts dan zijn leven te zullen sparen, wanneer hij zijn hervormd geloof afzweert en zich bekeert tot de alleenzaligmakende (?) kerk. „De dood of de mis5\' snauwt de koning zelf hem toe, en in de ure des gevaars doet Hendrik van Navarre afstand van een geloof, dat de levenskracht zijner moeder geweest was, en aan wier schoot hij de eerste beginselen naar den eisch zijns wegs geleerd had. Dat was de macht van het vleesch, maar „het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God.quot;

Niet alleen in Parijs, door geheel Frankrijk stroomde het bloed der hugenooten, want naar alle zijden had de koning zijne bevelen uitgezonden, om het „slangengelroedselquot; op den heiligen Bartholomeusdag te verdelgen. Naar de minste berekening zouden door geheel Frankrijk 24,000 menschen vermoord zijn. Sommigen spreken zelfs van 100,000 Zooveel is intusschen zeker, dat de rivieren verpest werden door de menigte lijken daarin geworpen, en dat men langen tijd noch rivierwater drinken, noch riviervisch eten wilde.

Dat is, mijne lezers, die onvergetelijke Parijsche bloedbruiloft, die verschrikkelijke Bartholo-meusnacht van den 24sten Augustus 1572, eene gebeurtenis die het hart doet krimpen, met afgrijzen vervult. Mogen wij na 300 jaren op den eersten April de vreugdevlag ontplooien en vroolijk van torens en huizen laten wapperen, wat roept ons die 24 Augustus van het jaar 1872 ons toe? Neen, geen feestmuziek kan zich dan doen hooren, eerder zouden wij het rouwfloers uitsteken. Maar met dien 24steii Augustus was het jaar 1572 nog niet ten einde. Datzelfde jaar zou nog meer droevigs te aanschouwen geven; ook in ons vaderland. Neen, zulk een feest gunde Alva een Karei IX van Frankrijk en een Katharina de Medicis alleen niet. Ook hij moest feest, ihij zou de navreugde der bruiloft vieren. Hij begon al aanstonds met de hugenooten op verzoek van koning Karei te vermoorden. Straks zou hij zich nog anders laten zien.

quot;Welk een droefheid en verslagenheid gaf deze Parijsche bloedbruiloft in Europa aan al wat Protestantsch was. De koningin van Engeland trok rouwkleederen aan. Maar wat een vreugde en blijdschap gaf de gruweldaad aan den paus van Rome en aan Spanje\'s koning. Natuurlijk. De koning van Frankrijk en zijne waardige moeder hadden immers eene glansrijke overwinning op de ketters behaald; aan de heilige kerk een onbetaalbaren dienst bewezen? De paus liet van den Engelenburg vreugdeschoten lossen en in de straten van Rome vreugdevuren branden. In statigen optocht met zijne kardinalen ging hij naar de kerk van den heiligen Lodewijk, en het lofgezang: „Wij loven U, o God 1 Wij prijzen Uwen Naam!quot; klonk door het kerkgebouw; de tempelgewelven weergalmden van het dankoffer. En Filips schreef aan den gewetenloozen koning:

„Lieve Neef! Ik wensch u geluk met het welslagen uwer onderneming. Gij hebt een waardige en verstandige daad gedaan, een dienst tot roem en eer van God. Uit dankbaarheid kus ik u de handen, want beter en schooner tijding had ik niet kunnen ontvangen. Ga zoo voort uw koninkrijk van deze pest te zuiveren. Grooter weldaad kan Uwe Majesteit niet tc beurt vallen.quot; Maar die Majesteit kon, bij al de lofzangen hem toegezongen, geen rust voor zijn hart vinden, de wroegingen van zijn geweten niet ontloopen. Sedert de bloedbruiloft had hij geen rust meer. Het zij hij waakte of sliep, altijd en overal zag hij de schimmen der vermoorden met gapende wonden hem aangrijnzen. Het gegil en gerochel der stervenden verliet zijne ooren niet. Als een Saul zocht men hem met muziek te vervroolijken, maar \'t was te vergeefs. Zoo dwaalde hij rond, verbleekt, vermagerd, met bevende leden en gebogen hoofd, tot hij twee jaren later in den jeugdigen ouderdom van slechts 24 jaren in bange gemoedsvertwijfeling stierf.

15*

-ocr page 254-

228

Alva haastte zicli om het voor hem zoo aangename nieuws van de bruiloft ter kennis te brengen van graaf Lodewijk. Hij liet een der krijgsgevangenen los en zond dien naar de stad om de tijding bekend te maken, doch graaf Lodewijk kon het niet gelooven. Tot zulk een daad achtte hij niemand in staat. Spoedig zou hij echter de zekerheid van het gebeurde ontvangen.

Prins Willem, in het eerst nog onkundig van het duivelsche werk, zag met verlangen de komst van Coligny te gemoet; het verbond met Frankrijk aangegaan, wenschte hij nu vervuld te zien. Te midden van zijne hoopvolle verwachtingen ontvangt hij de verpletterende tijding dat zijn vriend Coligny en met hem zooveel anderen vermoord zijn. Die verraderij deed al zijn hoop in rook vervliegen. Eensklaps werd de heldere toekomst beneveld, verduisterd, ja stik donker. En toch zijn geloof verloor hij niet. Hij hield zich vast aan den Heer, ook in de duisternis ziende den Onzienlijke. „Het heeft Gode behaagd,quot; zoo schreef hij, „alle hoop, die wij op menschen hadden kunnen bouwen, weg te nemen. De koning heeft laten afkondigen, dat de moord op zijn bevel geschied is. Hij heeft zijnen onderdanen op doodstraf verboden mij te helpen; den hertog van Alva daarentegen heeft hij hulp gezonden. Zonder dit waren wij meester van den hertog geworden, maar \'s Heeren wil geschiede.quot;

De prins bevroedde terecht al de gevolgen, welke er zouden voortvloeien over het al of niet ontzetten van Bergen. Hij moest het wagen. Op een kwartier afstands sloeg hij zich van Alva\'s legerplaats neder en daagde hem telkenmale ten strijde uit. Maar Alva deed als hij vroeger gedaan had. Hij hield zich binnen zijne verschansingen. Ook toen begreep hij: een veldslag te verliezen, was het behoud van Bergen voor Oranje; de veldslag niet aan te nemen Zou hem van zelve de overwinning geven, want Oranje zou genoodzaakt wezen evenals de eerste maal zijn leger wegens geldgebrek af te danken. Daarenboven bestond de mogelijkheid, dat men in Bergen, van den Bartholomeus-nacht hoorende, en wetende, dat er nu van Frankrijks koning geen hulp te wachten was, aan \'t muiten zou slaan. Al die overwegingen deden Alva besluiten, rustig binnen zijne goed verzekerde stellingen te blijven, ja, hij mocht van tijd tot tijd eenig volk tot schermutseling afzenden, om alzoo Oranje afbreuk te doen, maar een veldslag, neen, hij waagde er zich niet aan, hoezeer ook zijne legerhoofden en inzonderheid de graaf van Isemberg uitermate

verstoord op hem waren j Alva stond pal.

Een dier op verkenning uitgezonden legerafdeelingen stiet op een korps, aangevoerd door graaf Hendrik van Nassau, jongsten broeder van den prins. Het was de eerste veldtocht, welken deze maakte. Met vuur viel hij op de Spanjaarden aan, sabelde een groot aantal neder, en joeg de overigen naar hunne legerplaats terug. Niet zoodra was dit gebeurd, of de prins stelde zijn leger in slagorde, in de hoop Alva uit zijn stelling te lokken, maar hij kon dit een en ander-maal doen, Alva liet zich niet vinden. Hij bevredigde zich alleen daarmede, de aanvallers met

grof geschut te beantwoorden.

De prins begon meer en meer het hachelijke zijner gesteldheid in te zien. Al de omstreken der stad waren door de Spanjaarden zoo uitgemergeld, dat hij in de nabijheid geen levensmiddelen meer voor zijn troepen vinden kon. Die van verre te laten komen, daartoe ontbrak het hem aan geld. Ook moest Bergen spoedig in zijne macht zijn, of zijn leger zou verloopen, In dezen toestand besluit hij storm te loopen, op \'s hertogs legerplaats. Hij doet dit ook, maar met ongelukkig gevolg j met een aanzienlijk verlies moest hij wijken. Geen kans ziende de stad te ontzetten, wil hij dan tocli beproeven, of hij ook versterking daarbinnen kan brengen, opdat de stad in staat zou zijn het zoolang uit te houden tot de winter kwam. en Alva dan genoodzaakt zou wezen, het beleg op te breken. Slechts langs één weg was hem dit mogelijk, en die weg was gedekt door een redoute of kleine veldsuhans, bezet door Spaansche keurbenden onder Sancho d\'Avila en Juliaan Eomero. Duizend voetknechten en tweeduizend ruiters, dappere krijgslieden door den prins uitgekozen, zullen de pas bemeesteren. Zij trekken op en vallen met onstuimigheid de vijanden aan. Een levendig gevecht ontstaat — maar ook nu, moet men voor de Spanjaarden onderdoen.

-ocr page 255-

229

Nu werd het den prius duidelijk, dat hij der belegerde stad geen verdere hulp zou kunnen aanbrengen, en hij haar aan haar lot zou moeten overlaten. Hij begon dan ook ernstig aan den terugtoctt te denken. Alva had dit bevroed. Hij lag op de loer, om van dien terugtocht gebruik te maken. Zag hij de gelegenheid schoon. Oranje afbreuk te doen, dan zou hij zijn kans waarnemen. Hij nam het besluit \'s prinsen leger in den nacht aan te tasten. Dien nachtelijken uitval — camisado gehecten, omdat de Spanjaarden tot herkenningsteeken een hemd over hunne wapenrusting hadden aangetrokken — vertrouwde Alva aan Eomero toe. Onder bescherming van de duisternis des nachts en in de diepste stilte trekt Romero met zijr; uitgelezen bende op. Hij overrompelt twee sterke wachten, en breekt tot aan \'s prinsen tent door. De uitgestelde wachters sliepen en werden afgemaakt. Ook de prins zelf sliep gerust. In het veld zijnde, was slapen anders zijne gewoonte niet; om terstond bij de hand te kunnen we::en, bracht hij den nacht veelal wakende door, en was zijn paard gezadeld en getoomd. Had de Heer niet over den slapende de wacht gehouden, voorzeker hij ware in handen van den geduchten Alva gevallen. Zijn kleine hond, gewoon op zijn bed te slapen, springt op en begint te blaffen, maar \'t helpt hem niet; de prins blijft slapen. Als wanhopend over zijn vergeefsche poging, springt hij op zijn meester en krabt hem in \'t aangezicht. Nu verschrikt ontwaakt, hteft de prins nog even den tijd om op zijn paard te springen, want reeds zijn de Spanjaarden tot in zijne nabijheid doorgedrongen. Ziju geheimschrijver, na hem ontwaakt, moest het leven laten. De Spanjaarden staken de tenten in brand en menig krijgsman kwam in de vlammen om, of verdronk op zijne vlucht in de beek buiten de legerplaats. Maar de vlammen der brandende tenten gaf den verbijsterden soldaten moed. Nu toch zag men het geringe getal aanvallers en niet een leger, als men gemeend had, toen zij zoovele trompetten hoorden. Nu konden zij vrienden van vijanden onderscheiden en zich vereenigen. Nauwelijks zagen dit de Spanjaarden, en bevreesd, dat men den aanval betaald zou zetten, trokken zij in allerijl terug. Op dien terugtocht verlooide vijand nog zestig man, ofschoon het leger van den prins met niet minder dan 500 krijgers was verminderd. Alles was in den korten tijd van een enkel uur geschied. De soldaten van den prins bleven nu den geheelen nacht in de wapenen, doch de aanval werd niet herhaald. Het verlies van \'s prinsen leger woog nog niet op tegen het zedelijk uitwerksel van die nederlaag. De soldaten weigerden ronduit daar langer te blijven en de prins was genoodzaakt op te breken. Hij verwittigde zijn broeder Lodewijk van zijnen toestand en gaf hem den raad het nog eenigen tijd uil te houden, opdat hij door een geveinsden aanval op Antwerpen of Brussel den vijand van Bergen zou zien te lokken, en mocht dit niet gebeuren, alsdan de vesting op de beste voorwaarden overgeven. De prins zette nu ongehinderd zijn tocht naar Brabant voort en kwam tot dicht bij Mechelen, alwaar hij zijne troepen eenige dagen rust gunde. ïoen trok hij naar de Maas en vervolgens over den Rijn. Het misnoegen zijner soldaten sloeg nu tot openbaar oproer over, omdat zij zagen, dat hij niet had om te betalen. Men sprak er van, hem te vermoorden, of hem aan den hertog van Alva uit te leveren. Doch toen zij hunnen aanvoerders dit plan bekend maakten, werd het door deze met de diepste verachting verworpen, ja, zij stelden hun leven in gevaar voor den prins. Bijna zonder geleide trok hij nu door Gelderland en Overijssel naar Holland. „Ik ga naar Holland en Zeeland/\' schreef hij aan zijn broeder, „om daar af te wachten, wat God over mij beschikken zal. Ik zal er de zaken staande houden, zoo lang ik kan, en indien het niet anders kan, zal ik er mijn graf maken.quot;

Graaf Lodewijk hield het nog een week lang in Bergen uit. Aan het ziekbed gekluisterd, werd het bevelhebberschap door den dapperen la Noue waargenomen. De soldaten weigerden nu langer zich te verdedigen, en Alva, die de stad gaarne voor den winter in zijne handen zag, stelde gunstige voorwaarden voor. Graaf Lodewijk nam die aan en het verdrag werd gesloten. Al de soldaten mochten met hunne wapenen en bagage uittrekken; alleen de Branschen moesten zweren nooit meer tegen Frankrijk of Spanje te strijden. De katholieken zouden ongemoeid in

-ocr page 256-

330

de stad mogen blijven; de protestanten niet alleen deze plaats, maar ook over het algemeen de Nederlanden ontruimen. Die bleven, zouden aan lijf noch goed gedeerd worden. Tot waarborg voor de stipte nakoming der voorwaarden, werden van beide zijden gijzelaars gegeven. Het verdrag was onderteekend door Alva, Medina Celi, don Frederik en Noircarmes.

Alva had aan graaf Lodewijk vrijgeleide tot Eupelmonde toegestaan. Aan Filips schreef hij: „Het zou mij bijzonder genoegen hebben gedaan, om niet te spreken van den dienst, welke daarmede aan God en Uwe Majesteit bewezen was, had ik den graaf van Nassau in mijne macht gehad. Ik zou eiken hinderpaal uit den weg ruimen, om hem meester te worden, zulk een bijzonderen haat draag ik den man toe,quot; Maar Alva kou hier den lust van zijn hart niet volgen. Hij moest graaf Lodewijk laten glippen.

Niettegenstaande Lodewijk ziek was, maakte het vrijgeleide het hem zeer moeielijk door hun voortjagen. Alva\'s verslaggever zegt: „Al dien tijd, dat hij de koorts had, wilde hij niet voort. Toen ik er op aandrong, om wat grooter dagreizen te maken, liet hij mij zeggen, dat hij veel liever in het open veld op stroo zou blijven liggen en dat hij niet verder kon. Op zekeren dag liet hij zijn draagstoel bij een heg nederzetten, om er te blijven; en op zijn koortsdag gaf hij ons ten antwoord, dat wij hem dan maar op zijn draagstoel moesten vastbinden.quot; Inderdaad, graaf Lodewijk was te ziek om te zitten, doch het vrijgeleide stoorde zich daaraan niet.

Niemand in Bergen zou aan lijf of goed gedeerd worden, had Alva gezegd, maar nadat hij er zijn intrede gedaan had, kwam Noircarmes om de stad te straffen. Hij richtte er een bloedraad op en een vol jaar werd er gehangen, gebrand, geworgd, verdronken; somtijds tien, twaalf ja twintig menschen op één dag. En dat om niet anders dan om te kunnen verbeurdverklaren. „Verzuim niet, met allen op de pijnbanken te brengen, van wie iets te halen valtquot; schreef de onmensch. Hij liet de verbeurdverklaarde goederen verkoopen, maar zorgde wel, dat hij ze voor een spotprijs kreeg. De gevangenissen in Bergen waren opgepropt met onschuldige rnannoa en vrouwen, en de bloeiende, rijke en nijvere stad werd arm, doodarm, tot den bedelstaf gebracht. Het geuzenliedje zong met recht:

„Een Spaansch pardon, dat hout soo vast,

Als een open hant vol vliegen

En laet u niet bedriegen.

Zijt ghy soo slecht man ende vrouw,

Meynt ghy dattet u baten sou.

Dat men u Catholycken noemen?quot;

De stad, welke nu aan de beurt lag om Alva\'s wraak te gevoelen, was Mechelen. Het had immers bezetting van den prins van Oranje ingenomen? Don Frederik kreeg van zijn vader bevel met Spaansche troepen derwaarts te trekken. De soldaten, misnoegd om het niet ontvangen hunner soldij, werden geprikkeld met een rijke plundering in Mechelen. Die stad zou hen schadeloos stellen. De zwakke bezetting van den prins onder Bernhard van Merode, wetende, dat zij tegen de overmacht niets vermocht, verliet des nachts in alle stilte de stad, waarvoor de Spanjaarden zich als hongerige wolven op roof verhit, nedersloegen. Den volgenden morgen begaf zich de gansche geestelijkheid in plechtigen optocht naar het Spaansche leger, don Frederik verzoekende de stad toch genadig te willen zijn, naardien de meesten ijverige katholieken en de hervormden betrekkelijk gering waren, en hij zeker geen onschuldigen zou doen lijder-

Hij liet hen smeeken. De soldaten, in de stad gekomen, vingen hun goddeloos bedrijf aan. Drie dagen achtereen duurden de ongehoordste gruwelen. Als verscheurend gedierte renden de naar bloed en buit dorstende soldaten door de straten der stad. Noch ouderdom, noch kunne werd gespaard. Meisjes in de armen harer moeder, vrouwen ouder de oogen harer mannen, werden,

-ocr page 257-

231

tot zelfs op de trappen van \'t altaar, outeerd. Ook de uonueuKloosters waren uiet veilig voor de verdierlijkte Spanjaarden. Kerken, kloosters, de eigendommen van calvinist en papist werden aangetast, zonder verschooning geplunderd. De bevelhebbers eischten een hoog losgeld om hen, zoo het heette, schadeloos te stellen, omdat zij geen deel van den buit hadden bekomen. Kerksieraden en priesterkleeding, zelfs de kostbaarheden van het Maria-bee\'d werden in beslag genomen. En dat alles geschiedde onder het oog van don Frederik, die gekomen was, om de beeldenstormers van \'66 te straffen, maar wiens eigen soldaten het tienmaal erger maakten, die moordden en doodsloegen, ofschoon in \'66 nauwelijks iemand gewond werd. Koning Filips had voorwaar wel recht alle Nederlanders des doods schuldig te verklaren, omdat de kerken geplunderd waren.

Mechelen\'s uitplundering was zoo verschrikkelijk, dat de moeders hun naar brood vragende kinderen niets konden geven. De stad werd vervallen verklaard van al hare privilegiën en rechten.

De onbeschaamde tiran juichte in een brief aan zijn koning: „Het is zoo goed, als gaf God zelf ons rechtstreeks verlof, om de stad naar verdienste te straffen voor den beeldenstorm en andere misdaden, die aldaar tijdens het bewind der hertogin van Parma begaan zijn, en welke de Heer niet, ongestraft wilde laten voorbijgaan.quot;

Vier jaren na deze gruwelen betuigde een ijverig roomschgezinde, dat hem nog de haren te berge rezen, als hij enkel dacht aan hetgeen toen was voorgevallen. Niet zonder reden schreef men:

MeChJ.icn saL ten eeVvIghen daghen,

den tWeeden daCh oCtobrls beCLaghen.

Het voorbeeld van Mechelen gaf een schrik aan al de steden\', die, nog kort geleden, prins quot;Willem met gejuich hadden ingehaald. Sidderend zond men bericht aan Alva,. dat men tot \'s konings dienst was teruggekeerd.

Van Mechelen begaf Alva zich naar Maastricht en vervolgens naar Brussel. Don Frederik bleef nog eenige dagen met zijne Spanjaarden te Mechelen, opdat zij tijd zouden hebben, hunne geroofde goederen, ter waarde van eenige miljoenen, in te pakken, die naar Antwerpen vervoerd aan de meestbiedenden verkocht werden.

Alvorens wij don Frederik op zijn verderen tocht vergezellen, willen wij bij eenige gebeurtenissen in Holland en Zeeland stilstaan.

XXVIII.

DONKERHEID EN LICHÏ.

Gedurende het beleg van Bergen hadden de Watergeuzen in Zeeland niet stil gezeten. Met leede oogen zagen de Zeeuwen hunne hoofdstad Middelburg nog altijd in de handen der Spanjaarden, en \'s prinsen legerhoofden stelden alle pogingen in het werk, de stad uit die klauwen te verlossen. Alle toegangen werden streng bewaakt, opdat Alva geen gelegenheid zou hebben haar te versterken of proviand en ammunitie toe te voeren. Meermalen mochten zij er dan ook in slagen deze pogingen van Alva te verijdelen. Twintig schepen met troepen, wapenen en krijgsbehoeften vielen hun in handen; een volgende bezending ging het niet beter. Te vergeefsch had Jeronimus Tserraerts, \'s prinsen gouverneur in Zeeland, aanslagen op Middelburg en Goes beproefd. Op het valsche bericht, dat het geheele Spaansche leger in aantocht was, had hij de vol-

-ocr page 258-

233

voering van zijn plan opgeschort, maar niet opgegeven. Overtuigd dat het bezit van Goes hem gelegenheid zou geven iets met kracht tegen Middelburg te ondernemen, sloeg hij in Augustus nogmaals het beleg voor die stad. Goes was niet zeer versterkt; de poorten waren in slechten staat en de grachten niet breed. De bezetting bestond uit zes vendels Spanjaarden en twee vendels Walen, te zamen 800 man sterk, onder bevel van Isidorus Pacheco. Die kleine bezetting kon de landing van Tserraerts met zijne 7000 manschappen niet verhinderen. Met kracht zette Tser-raerts het beleg door en spoedig ontstond ev bres. Ofschoon de bezetting meermalen den storm afsloeg, begreep Pacheco dat hij het op den duur niet zou kunnen volhouden en liet daarom aan Al va om hulp vragen. Deze wel wetende, dat het verlies van Goes ook dat van Middelburg niet alleen maar van geheel Zeeland tengevolge zou hebben, en Pacheco, wiens dapperheid hem bekend was niet onnoodig hulp zou vragen, dacht er ernstig over bijstand te zenden. AanMon-dragon en d\'Avila gaf hij bevel met verscheidene leger-afdeelingen naar Eergen op Zoom te trekken, de Schelde af te varen, op Zuid-Beveland te landen en Goes te ontzetten. Die tocht was in korten lijd te volbrengen, maar men had hinderpalen, waarop men niet gerekend had. De Zeeuwen waren meester van de stroomen, zij hadden alle toegangen bezet en onthaalden de Spaansche schepen op ee:a zoowel gericht vuur, dat de pogingen tot overvaart mislukten. ïoch wilden de Spanjaarden hun doel bereiken, waarom d\'Avila besloot op bepaalde afstanden batterijen langs de Schelde te laten opwerpen, onder wier bescherming Mondragon de overvaart zou kunnen volbrengen. Maar alweer een hinderpaal, ofschoon het plan goed was uitgedacht. De oevers der Schelde waren zoo moerassig, dat men het geschut niet zoo dicht kon aanbrengen als noodig was, om de rivier te bestrijken. Dat plan moest de Spanjaard dus wêer opgeven, en naar Bergen op Zoom terugkeeren, wilde hij zijn vloot niet in den grond geboord zien. Er zat nu niet anders op, dan het ontzet van Goes op te geven. Maar kapitein Dirk Bloemaert, ook Plumart genoemd, een Ylaming, wist er een middel op, om zonder schepen het eiland te bereiken. Het water tussohen de kust van Noord-Brabant en Zuid-Beveland, ofschoon breed, is echter niet overal even diep. Bij den vloed wordt een groot gedeelte land overstroomd, maar bij ebbe ia het gedeeltelijk zonder, gedeeltelijk met weinig water bedekt. Bloemaert bood zich aan, de Spanjaarden over dat verdronken land naar Goes te brengen.

Mondragon en d\'Avila vonden deze onderneming hachelijk. De weg toch was lang en moest gedurende de ebbe worden afgelegd; kwam de vloed, dan kon het met het leger gaan als met farao in de Roode zee. Nog meer. Kreeg de vijand bericht van den aantocht, dan was lijfsbehoud voor de natte en vermoeide soldaten onmogelijk, zij waren allen verloren; daarenboven zouden de soldaten zulk een marsch door water, moerassen en killen kunnen doorstaan ? Al die bezwaren deden Bloemaert nogtans in zijn plan volharden; hij beloofde de Spanjaarden veilig te zullen overbrengen, doch, opdat alle bezwaren mochten wegvallen, stelde hij voor dat hij, door een paar anderen vergezeld, eerst den tocht ging doen. Van twee Spanjaarden en een ouden landman, goed met de streek bekend, deed hij werkelijk den tocht en kwam ongedeerd terug. Nu toonden Mondragon en d\'Avila zich bereid. Met 3000 Spanjaarden en Walen, uitgelezen soldaten , begaven zij zich van Bergen op Zoom naar het kleine dorp Agger, alwaar de door Bloemaert aangewezen weg een aanvang nam. Elk soldaat kreeg een zak met kruit, lonten en brood op \'t hoofd. Het water was niet zelden hooger dan de schouder.

Vóór de tocht aanving, sprak Mondragon eerst zijne krijgers aan. Hij wist hunne eerzucht te prikkelen, omdat zij als uitgelezen keurbenden boven hunne makkers verheven werden, om eene ouderneming te wagen voor koning en godsdienst van het uiterste belang, met welker welslagen zij zich een onsterfelijken roem zouden verwerven, Door deze toespraak ontvlamd, vroegen de soldaten nu zelf om den tocht door het water te mogen doen. Toen de ebbe begon, zette Mondragon en Bloemaert zich aan de spits, en de watertocht ving aan. De een volgde den ander dicht op de hielen, zoowel om elkander gemakkelijk te kunnen helpen, als om den stroom beter

-ocr page 259-

233

te kunnen weerstaan. quot;Vóór zonsopgang kwamen de Spanjaarden bij het dorp Yerseke aan, waarop dadelijk vuurbakens werden aangestoken ten teeken voor d\'Avila, dat de tocht gelukt was. Ofschoon die tocht gevaarlijk was geweest, hadden de Spanjaarden slechts 9 man verloren.

Te Valkenisse lag een vendel Zeeuwen, dat tot de bezetting van Goes behoorde. In allerijl trokken zij zich terug en brachten de tijding van de verwonderlijke aankomst der Spanjaarden. Tseraerts beging toen een groote misslag. In plaats van die vermoeide, afgetobde, doorweekte Spanjaarden terstond op het lijf te vallen, liet hij hen ongemoeid. In den morgen van den 218tcn October trok Mondragon op Goes los. Gemakkelijk kwam hij binnen. De soldaten van Tseraerts werden met een verlies van 700 man op de vlucht geslagen. Met de meeste inspanning gelukte het hun nog het geschut te redden. Mondragon beval het aanleggen van nieuwe vestingwerken, liet eenige troepen aan den bevelhebber der stad en trok toen naar Brabant, om zich met Alva te vereenigen.

Tseraerts begaf zich met een afdeeling troepen tot voor Arneinuiden, in welke stad Spaansche bezetting lag. Zijn aanslag mislukte evenwel; met bebloede koppen werden zijne soldaten teruggeslagen. Tseraerts, door velen van verstandhouding met den vijand verdacht, ook omdat zijn broeder en andere zijner bloedverwanten zich in de gelederen des vijands bevonden, vond zich genoodzaakt het gouverneurschap van Zeeland aan Jakob Smit, heer van Baarland, af te staan. Dit krenkte hem; hij begaf zich naar den prins en bood aan, zijne eer tegen iederen lasteraar-te verdedigen voor de rechtbank of in een tweegevecht. Ook gaf hij een geschrift in het licht, waarbij hij zijne lasteraars uitdaagde, hem bij den prins aan te klagen, voor wien hij zich wilde verantwoorden en rechtvaardigen. Niemand deed zich evenwel op, om welke reden de prins het niet geraden vond, hem zijn ontslag te geven. Later komen wij op hem terug.

Den tijd, door Alva voor Bergen doorgebracht, hadden de Hollandsche steden zich ten nutte gemaakt. Zij hadden zich in staat van verdediging gesteld; hare vestingwerken versterkt; bezettingen en leeftocht vermeerderd, om Alva, mocht hij aanrukken, te kunnen weerstaan. Amsterdam evenwel hield de Spaansche zijde, niet zoozeer omdat de inwoners zoo bijzonder Spaansch-gezind waren, maar omdat de Spanjaarden getracht hadden, mannen hunner partij toegedaan, in de regeering te stellen.

Intusschen verlangde men in Holland zeer naar de komst van Oranje en dat hij zelf het stadhouderschap zou komen waarnemen, want de wijze waarop Lumey en Sonoi bestuurden, stond gelijk met de tirannie der Spanjaarden. Met zijn hofgezin en zeventig ruiters, welke hem tot veiligheidswacht dienden, ging de prins naar Enkhuizen. Hier werd hij met ongeveinsde vreugde ontvangen, \'t Was of met zijne komst er geen vijand meer in het land was; men kende geen vrees meer, ofschoon de laatste gebeurtenissen vele verslagen harten hadden gemaakt en weder velen op het punt stonden andermaal het land te ontvlieden. Maar nu steeg de geestdrift ten top.

Na te Enkhuizen den last te hebben gegeven de stad te versterken en oorlogschepen uit te rusten, dat met allen ijver geschiedde, ging de prins zoo van stad tot stad, om orde op alle zaken te stellen en met de regeeringsleden te spreken, wat ten nutte des lands strekken kon. Op zijn verzoek hadden de staten zich te Haarlem vergaderd, orn daar met hen te beraadslagen over de doelmatigste middelen voor \'s lands welzijn. Met gemeen overleg der staten herstelde hij het hof van Holland en de rekenkamer te \'s Gravenhage, welke collegiën later om de krijgs-gebeurtenissen te Haarlem, naar Delft verplaatst werden. Ook vaardigde de prins verscheidene ordonnantiën en bevelen uit, waarbij do handel met den vijand, en inzonderheid de uitvoer van levensmiddelen, waaraan groot gebrek was, verboden werden. Ook op den koers der munten en op de krijgstoerustingen te land en te water alsmede op het belastingstelsel stelde hij orde, en bepaalde voorts, dat men voortaan den eed zou doen aan hem als Algemeenen Stedehouder des konings en aan de staten, als waren zij souvereinen des lands. Door deze bepaling erkenden de staten den prins, als stadhouder des konings, niet onder maar tegenover den landvoogd, en het

-ocr page 260-

234

aandeel dat zij in het opperbestuur verkregen, legde den grond tot eene macht, welke zij later in de regeering des lands uitoefenden. Als bezorgers van de middelen tot oorlogvoeren hadden zij natuurlijk recht op dat aandeel in de regeering.

Niet altijd evenwel beschouwden zij den prins als hun Hoofd, en ofschoon zij hem zelfs het oppertoezicht (superintendentie) opdroegen met eene volstrekte macht, gezag en souvereiniteit ter besturing van alle landszaken, later toen de zaken wat voordeeliger begonnen te staan, werden die staten wel eens aanmatigend. De macht, welke zij verkregen, heeft toen en later tot menige botsing en twist aanleiding gegeven.

Lumey ging nog altijd voort met zijne knevelarijen. Hij bekreunde zich volstrekt niet aan de bevelen hem door de staten gegeven. Met dollemans-woede ging hij te werk. Vruchteloos hield de prins het onrechtvaardige en onstaatkundige zijner handelingen hem voor oogen, doch Lumey ging voort met zijne woestheden. Het gevolg hiervan was, dat hem het opperbevel over de troepen ontnomen werd, en de staten last gaven tot zijne inhechtenisneming. De prins, zijne vroegere diensten ;n aanmerking nemende, was evenwel zijne voorspraak en Lumey kwam weder op vrije voeten, maar zich beleedigd gevoelende, zette hij, om wraak te oefenen, de zeelieden en soldaten tot muiterij aan. Ware de prins niet weder voor hem inde bres gesprongen, het zou kwalijk met hem zijn afgeloopen. Ook op Lumey komen wij later terug.

De heer van Batenburg was in plaats van Lumey gesteld, wien het spoedig gelukte, de orde onder het krijgsvolk te herstellen, en de grief, waarom de soldaten menigmaal tot muiterij oversloegen — het niet ontvangen hunner soldij — werd weggenomen, toen daarvoor de middelen werden aangewezen uit de inkomsten, welke de koning vroeger als graaf van Holland genoot, uit de kerkelijke goederen, uit de goederen der katholieken, welke het land waren uitgeweken, en uit een gedeelte van den op zee behaalden buit.

Wij zijn hier de geschiedenis een weinig vooruitgeloopen. Eer een en ander met Lumey voorviel, zullen wij hem nog handelend zien optreden.

Groote schrik hadden de laatste gebeurtenissen veroorzaakt. Wij zeiden dit reeds. De Parijsche bloedbruiloft, de val van Bergen, het afdanken van \'s prinsen leger, het ijselijke lot van Mechelen, dat alles had, bovenal in Gelderland, Friesland en Overijsel als een donderSlag in de ooren geklonken. Vol angst en beving wachtten de steden in die gewesten, die zich voor Oranje verklaard hadden, de komst van Alva af. Maar dezen scheen de veldtocht een lichte zaak toe, dien hij persoonlijk niet behoefde te besturen. Daarenboven zijji zoon don Trederik had immers te Mechelen getoond, dat die even goed het menschenslachten verstond. Aan dien kon hij dus de taak wel overlaten; zij was in goede handen. Hij zelf zou zich liever naar Amsterdam begeven, dan was hij dicht bij het oorlogstooneel als de beurt van wraakneming aan Holland en Zeeland zou gekomen zijn.

Het eerst trok don Erederik naar Gelderland. Op den 22atcn November \'72 legerde hij zich voor Zutfen. Onmiddellijk greep hij haar aan, en liet zijne kanonnen tegen de muren losbranden. Burgerij en bezetting in plaats van eendrachtig tegen den vijand te handelen, werden oneens, zoodat de laatste de duisternis van den nacht koos, om heimelijk do stad te, verlaten, gevolgd door vele angstige burgers. Zij, die in de stad bleven, wilden daarop den volgenden dag de stad overgeven, maar daarvan wilden de Spanjaarden niets hooren. Liever drongen zij door de gemaakte bres naar binnen, om de stad, als een overwonnen stad, te kunnen plunderen en uitmoorden. Al wie de Spanjaarden op hun weg ontmoetten, werden neergesabeldj vele inwoners den IJsel ingejaagd; anderen naakt de poort uitgedreven, Zij, die er het leven afbrachten,

-ocr page 261-

235

moesten zich voor een groot losgeld vrijkoopen. Zelfs de geestelijkheid bleef niet verschoond. De gevluchte bezetting werd nagejaagd en aan de beenen opgehangen. Vijfhonderd burgers verloren op dien dag het leveu. De huizen werden geplunderd en verbrand.

De val van Zutfen gaf zooveel schrik aan de andere steden, dat zij zich haastten tot onderwerping aan de Spanjaarden. Lochem en Doesborgh smeekten om genade.

De prins, terecht oordeelende, welk een invloed het voorbeeld der Geldersche op de Hol-landsche steden moest maken, besloot naar Overijsel te gaan, en den vijand gedurende den winter aldaar op te houden. Eeeds had hij 40 vendels krijgsvolk bijeen, en stond gereed op te rukken, toen hij de tijding ontving, dat zijn schoonbroeder, de graaf van den Berg, bevelhebber der troepen in Gelderland en Overijsel, lafhartig zijn post verlaten had, en met vrouw, kind en bezitting naar Duitschland gevlucht was. Tengevolge daarvan hadden de steden, uitgenomen Bommel, zich overgegeven, en werd alzoo het plan van den prins verijdeld. Het voorbeeld doorgraaf van den Berg gegeven, was van invloed op Joost van Schauenburg. Lafhartig en trouweloos verliet hij West-Friesland hem door den prins toevertrouwd. Vrees voor Billy, die dat gewest weder tot onderwerping moest brengen, had hem doen vluchten. Toen dan ook Billy 6000 man, door den prins tot ondersteuning van dat gewest afgezonden, versloeg, ging geheel Friesland verloren.

Don Frederik zette zijne overwinningen voort. Weldra was hij meester van de geheele Veluwe, toen Harderwijk, Hattem en Elburg zich aan hem onderwierpen. Nu lag de weg naar Holland voor hem open. De eenige stad, welke hem nog had kunnen tegenhouden zou Amersfoort geweest zijn, doch de bezetting had die stad verlaten, en alzoo vrijen toegang gegeven aan Bossu met zijne soldaten. Nu lag Naarden aan de beurt. Nog niet lang geleden was hier in plaats van de oude wethouderschap eene nieuwe gekozen, die grootendeels uit ijverige hervormden bestond. De bezetting der stad was gering en telde slechts 120 man onder bevel van Jan Kruisbergen, een gewezen priester. De graaf van Bossu kwam met 100 man voor de poort, om de stad op te eischen, doch die opeisching werd moedig afgeslagen. Het antwoord was: „Wij zullen de stad voor den koning en den prins van Oranje bewaren.quot; Spoedig zou men evenwel berouw van dit antwoord hebben. Had men geweten, dat don Frederik met zijn geheele macht in aantocht was, dan zou men zeker minder moedig geweest zijn. Nauwelijks had men dit ook vernomen, of twee afgevaardigden, de burgemeester Maarten Laurenszoon en de schepen Gerrit Pieter Aartszoon, worden naar don Frederik afgezonden, om genade voor de stad af te smeeken. Zij treffen hem te Amersfoort aan, doch hij weigert hen te ontvangen. „Het lot van Naarden is in handen gesteld van Romero; hij is reeds op weg, dien kunt gij volgen,quot; laat hij beiden afgevaardigden weten. De burgemeester Laurenszoon van zoodanige boodschap weinig goeds voorspellende, is verstandig genoeg zich uit de voeten te maken, doch Aartszoon, aan vrouw en kinderen denkende, gaat Romero opzoeken.

Op den 308ten November kwam de voorhoede van het Spaansche leger voor de stad. A.arts-zoon begaf zich terstond naar Laagbussem, waar don Frederik zijn hoofdkwartier had opgeslagen. Door tusschenkomst van Paulus van Loo, drossaard van Muiden, gelukt het hem, gehoor bij den graaf van Bossu te krijgen. Deze vraagt hem: „Heeft de overheid der stad de bezetting laten vertrekken?quot; „Ja,quot; is het antwoord, dat met een eed bevestigd wordt. Bossu wist reeds, dat een gedeelte der bezetting gevlucht, doch het overige gedeelte met geweld door de overheid en de burgers was tegengehouden, waarop men de poorten met aarde en mest verschanst had.

„Goed!quot; hernam Bossu, „ik verwacht morgen eenige afgevaardigden uit de burgerij, die genade voor de stad komen afsmeeken.quot; Naarden\'s lot was evenwel reeds beslist.

Op den volgenden morgen (1 December \'72) begaven zich zeven der aanzienlijkste burgers, onder welke de geleerde Lambertus Hortensius of van den Hove, naar het vijandelijke hoofdkwartier op weg. Zij knielen voor hem neder en bieden hem in deze ootmoedige houding de

-ocr page 262-

236

sleutels der stad, maar met gefronste wenkbrauwen en onlieilspeilenden blik weigert hij ze aan te nemen. Op hun dringend smeeken belooft hij echter, dat „het leven der inwoners gespaard zal blijven en hunne bezitting geëerbiedigd worden , indien dadelijk de stad overgegeven en een nieuwen eed van getrouwheid afgelegd worde. Aan slechts 100 Spanjaarden zou het veroorloofd worden, zooveel buit te maken, als zij in eens dragen konden.quot; Tot bekrachtiging van dat verdrag sloeg Romero driemalen de hand van Hortensius, waarop hij met 400 Spanjaarden de stad binnen trok.

Als om strijd beijveren de inwoners zich de Spanjaarden goed te onthalen, opdat zij tocii maar in goede luim zullen zijn. Na het middagmaal wordt de trom geroerd. Het is een teeken, dat men naar de kerk zal gaan, om den nieuwen eed te doen. Velen gaan met blijde hope; maar ook velen blijven achter, want een bang voorgevoel bekruipt hen. Vooral die priester, die daar voor de kerk op en neêr loopt, maakt hen beangst. Zijn gelaat toch drukt weinig goeds uit; een satanslach schijnt hem om de lippen te spelen. Men heeft goed gezien, want nog weinige oogenblikken en hij zal met haast de kerk binnenstuiven en uitroepen: „Bereidt u ten dood; uw laatste uur heeft geslagen.quot; Toen ging een kreet van ontzetting op; het bloed stolde in de aderen. De van moordlust brandende Spanjaarden stormen nu de kerk binnen, om te slachten. In een oogenblik hebben zij 400 weerlooze menschen omgebracht. Met eigen hand jaagt de woeste Romero het staal in de borst van zijn gastheer Aartszoon, die hem zoo goed onthaald heeft. Ofschoon de zerken glibberig van bloed zijn, is daarom de moordzucht der Spanjaarden nog niet bekoeld; integendeel nog meer opgewekt. Met woedend gebrul vliegen zij de kerk uit, na die in brand te hebben gestoken, om hun moorden in huizen en straten te vervolgen. Ofschoon de pen bijna weigert, hun goddeloosheden ter neêr te stellen, moet dit echter geschieden. Of zou het niet noodig wezen te gevoelen, eenigermate te gevoelen, het lijden onzer voorvaderen onder Spaansche tirannie geleden? Ja, wij moeten dit weten, om de verlossing ook naar waarde te waardeereu.

Als losgelaten duivels stormen nu de Spanjaarden de huizen binnen. Velen maken zij af en slachten hen als zwijnen; anderen kerft men als visschen; wederom anderen wordt het bloed afgetapt, dat de dolzinnige beulen opslorpen. Zieken worden in hunne bedden vermoord, of wel, men werpt ze elkander toe, om ze op de punt van het zwaard op te vangen. Een oude mannenhuis, bewoond door grijsaards, wordt uitgemoord. Maar het ijselijkste lot is aan vrouwen en meisjes, beschoren. Doch laat ons daarover een sluier werpen; de kieschheid verbiedt ons, dat in al zijn deelen te omschrijven.

Gelukkig voor den geleerden Hortensius dat zijn voormalige leerling Balmadio zijn voorspraak is en zijn leven gespaard blijft, maar verhinderen kan deze het niet, dat de gruwelijkste wreedheden onder het oog van den grijsaard moeten voorvallen, en hij vijf personen uit zijn huis, onder welke zijn zoon, moet zien slachten.

Onder al de slachtoffers is er slechts één, die zijn leven zoo duur mogelijk wil verkoopen. Laten zijne medeburgers zich, zonder wederstand te bieden, doodmartelen; hij wil dan ten minste met eere sterven. Met een zwaard in de eene en een driestal in de andere hand verdedigt de smid Huibert Willemszoon van der Eiken zich tegen eiken indringer, en menige bloeddorstige Spanjaard valt onder zijne slagen. Maar hij weet het wel, dat hij tegen de overmacht niet bestand is; toch zal hij volhouden, zoolang hij kan. Maar eindelijk is hij uitgeput en zwaar gekwetst zinkt hij neder. Hoewel hij reeds met den dood worstelt, grijpt hij nog naar twee zwaarden der Spanjaarden en houdt ze in zijn vuisten omkneld. Zij trekken ze terug en doorsnijden de dappere vingeren. Te vergeefs smeekt zijne dochter om genade. Met een honend gegrijns laten de koele monsters het bloed des vaders in het aangezicht der dochter spatten.

Dat was een Naardensch bloedfeest. Kon een don Frederik van zulk een feest zich verwijderd houden? Voorwaar, neen. Die tijding was hem meer dan een andere hartelijk welkom. Hij spoedt

-ocr page 263-

237

zich uaar de stad om zich te verlustigen iu de bedreven gruwelen; ja, hij kou zich niet weerhouden met eigen hand nog eenige weerloozen te doorsteken. En nu, de vluchtenden nagezet, opdat al wie men ving, bij de beenen op te hangen.

Volgens sommigen zouden van al de inwoners van Naarden slechts 60 het leven behouden hebben, van welke 40 zich door de vlucht redden en 20 tegen een hoog losgeld gespaard bleven. Onder die gelukkigen rekende zich ook de burgemeester Hendrik Lamfertszoon. Een verbazend groot losgeld, hoopte hij, zou hem het leven redden, doch don Erederik liet heui in zijn huisdeur ophangen.

Kisten en kasten werden door de roofdieren leêg geplunderd, en toen er niets meer te stelen en te moorden viel, liet don Erederik de poorten der stad omverhalen, terwijl al hare vrijheden, voorrechten en inkomsten vervallen verklaard werden.

Met zijne onmenschelijke wreedheden bevorderde Alva nogtans de goede zaak. Natuurlijk onwetend en onwillekeurig. Hij meende, dat de strengste handelingen, de onmenschelijkste wreedheid, de knieën zou doen buigen voor Spanje\'s troon; dat de afgevallen steden zich zouden haasten het hoofd in den schoot te leggen. Maar hij dwaalde. Zijn onstaatkundige gestrengheid gaf het tegendeel van hetgeen hij hoopte. Had hij door minzaamheid en goedertierenheid het verlorene zoeken te herwinnen, hij zou geslaagd zijn. Hoevele katholieke burgers toch, menschen van invloed, die de zaak van koning Eilips getrouw waren gebleven, die nu van vrienden in vijanden herschapen werden. Men had de genade der Spanjaarden te Zutfen en te Naarden leeren kennen. De uitkomst had het oordeel der geuzen bevestigd: „Een Spaensch pardon, dat hout zoo vast als een open handt vol vliegen.quot; „Vele katholieken en geestelijken, welke uithoofde der wreedheden, door de soldaten van Lumey begaan, groote vijanden der protestanten en ijverige aanhangers der Spanjaarden waren geworden, veranderden nu van meening en omhelsden oprech-telijk de zaak des vaderlands.quot; 1)

Maar zoo moest het gaan, zou men in de jaarboeken der geschiedenis vinden: Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden. Zoo moest het gaan, zou de algemeene leus worden: Met God en Oranje voor de vrijheid van Nederland.

In dezen droevigen toestand gaf de Heer wederom een lichtstraal, opdat het arme volk niet zou vergeten, dat God het ter zijde stond.

De Enkhuizers, immer blakende voor de vrijheid, hielden met hunne schepen en die hunner naburen den ingang der Zuiderzee bezet. Een plotseling ingevallen vorst, deed de schepen in de nabijheid van den Diemerdijk vast vriezen. Dit gaf groot gevaar. De Spanjaarden toch trokken dagelijks over dezen dijk, om zich naar Amsterdam of naar andere plaatsen te begeven, en daarbij, het Spaanschgezinde Amsterdam was niet te vertrouwen. Hoewel de schepelingen niet tot de vreesachtigen behoorden, vonden zij toch hunne stelling hachelijk. Ook vreesde men voor hongersnood naardien de schepen niet ruim geproviandeerd waren. Veel moeite kostte het den bevelhebber Joachim Nieuwvink zijn volk aan boord te houden. Hij eischte van de bewoners der Waterlandsche dorpen een vaart door het ijs te breken, om alzoo den schepen gelegenheid te geven over de ondiepten naar Pampus, en vandaar naar veilige havens te zeilen. Men voldeed aan dien eisch, doch het doel werd niet bereikt. Slechts eenige kleine galeien konden met groote moeite naar Monnikendam worden gevoerd, terwijl de groote op het drooge geraakten, Keeds gaf Sonoi bevel het geschut, over boord te werpen en de vaartuigen in brand te steken, toen plotseling een hevige noordwestewind opstak, die het ijs opende en den schepen gelegenheid gaf naar Eukhuizen en Hoorn te komen. Hierbij Het de Heer het niet. Het eene wonderwerk moest het andere opvolgen. Nogmaals zou Hij de krachten der natuur bevelen Zijne almacht te toonen. Nauwelijks waren de schepelingen in veiligheid, of de wind liep om, het ijs vroor weer dicht, en de vijand kon niet vervolgen. Was het opmerkelijk of toevallig?

1) Bor.

-ocr page 264-

23S

XXIX.

H A A E L E M.

11 Dec. 1572—13 Juli 1573.

Een krijgsbevelhebber rustte te Amsterdam uit van zijne moorden. Tevens wachtte hij hier af, welken indruk zijne gestrengheid op andere steden maken zou, en hij zag naar verschillende bezendingen uit, die hem onderwerping aanbieden en genade smeeken zouden. Maar don Erederik had goed wachten. Niet eene Hollandsche stad, die geneigd was zijne schoonklinkende woorden ter harte te nemen. Toen zag hij, dat hij, om zijn doel te bereiken, wederom de kracht zijner wapenen raoest doen gevoelen. Het eerst richtte hij zijn oog naar Haarlem en wel met een dubbel doel. Vooreerst het noordelijk gedeelte van Holland werd door Diederik Sonoi als stadhouder van den prins bestuurd, terwijl Oranje zelf de zaken in Zuid-Holland leidde. Had hij nu Haarlem in handen, dan was Holland in twee deelen verdeeld, en zou het hem gemakkelijk vallen, den prins en Sonoi afzonderlijk te verslaan. Daarbij was Haarlem eene zwakke vesting, die in ééne week tijds in zijne handen moest gevallen zijn. Zoo dacht don, Erederik, maar de uitkomst zou hem doen zien, dat hij zijne rekening slecht gemaakt had.

Don Erederik besloot dus op Haarlem los te gaan. Reeds vroeger was zij bijna aan Bossu verraden geweest, ware de toeleg niet ontdekt geworden. De Spaanschgezinde regeering van Amsterdam schreef den eenen honigzoeten brief na den anderen aan den magistraat te Haarlem, om tot de overgave te bewegen. Ook pastoor Wij van Haarlem, die zich te Amsterdam ophield, schreef in dienzelfden zin.

Ongelukkig genoeg werd in den raad de partij. Oranje en het vaderland toegedaan, overvleugeld door heimelijk Spaanschgezinde leden. Zonder op haar plicht te letten door de hoplied an der bezetting en de schutterij te raadplegen, ging de regeering er toe over om drie afgevaardigden naar don Erederik te zenden en met hem over de overgave te onderhandelen. Te vergeefs was het, dat mannen a!s een Nikolaas van der Laan, een Jan van quot;Vliet, een Gerrit Stuiver en anderen hunne stem daartegen verhieven. Het genomen besluit werd doorgedreven en jonker Christoffel van Schagen, Dirk de Vries en Adriaan van Assendelft vertrokken als afgevaardigden naar Amsterdam. Nauwelijks heeft Ripperda, de bevelhebber der stad, deze schandelijke daad vernomen, of aanstonds roept hij de schutters en andere burgers op den Doelen bijeen, om in bezielde en mannelijke taal, de eedbreuk te schetsen waaraan Haarlem\'s regeering zich heeft schuldig gemaakt, en hoe schadelijk en schandelijk het zou zijn een verdrag met Spanje aan te gaan •, schadelijk, omdat Zutfen en Naarden hadden doen zien, wat Spaansche genade beteekende; schandelijk, omdat men alzoo, evenals de regeering, meineedig zou handelen tegenover Oranje en de andere steden met welke men een verbond gemaakt had. Zijne taal ontgloeide aller ziel, ontvonkte aller moed. „Neen,quot; zoo is het algemeen besluit, „geen verdrag met de Spaansche moordenaren, maar hun het hoofd geboden.quot;

Dadelijk werden aan den prins brieven gezonden, welke hem van\' den stand der zaken in Haarlem onderrichtten en om ondersteuning vroegen. Daarop kwam Lazarus Muller met vier vendels soldaten en ander krijgsvolk binnen de stad. Ook zond de prins zijn vriend Aldegonde, om de ontrouwe stadsregeering te veranderen, en de Spaanschgezinde leden door Oranje-gezinden te doen vervangen. Dit was, met het oog op hetgeen in Haarlem stond te gebeuren, van het uiterste belang.

Toen daarop de afgevaardigden van Schagen en Assendelft in de stad waren wedergekeerd,

-ocr page 265-

239

hadden de zaken een geheel ander aanzien gekregen. Beide mannen werden gevangengenomen en aan het Hof van Holland overgegeven. De eerste stierf in de gevangenis, en van Assendelft werd als een landverrader ter dood veroordeeld.

De Tries, die het niet gewaagd had, zich weder in de stad te laten zien, zond een bode met een brief aan de regeering om haar over te halen, de bezetting weg te zenden en de stad over te geven. Als antwoord op dien brief hing men den bode op, opdat niemand meer lust gevoelen zou, de boodschapper van zulke tijdingen te zijn.

Don Frederik ziende, dat Haarlem hem niet goedschiks overgegeven werd, was nu wel genoodzaakt de stad te belegeren. Maar dat was niets. Over eenige dagen toch, zou hij er zijn plechtige intrede doen, dan zou hij de stad gewonnen hebben.

Neen, don Frederik, schrijf in plaats van: „eenige dagen,quot; „eenige maanden.quot; Zeven maanden lang zullen de Haarlemmers het u benauwd maken , en dan nog zult gij de stad niet gewonnen hebben. Nood alleen, hooggaande nood, zal u de stad doen overgeven en 12.000 man zal u dat beleg kosten, zoodat gij in uw rapport aan uw vader zult kunnen schrijven: „Haarlem is het graf van mijn Spanjaarden geweest.quot; Gij moogt uw leger van 30.000 man in uw hoogmoed Tales-Quales (vogels met bekken) Invincibiles (onoverwinnelijken) en Immortales (on-sterfelijken) noemen, maar de Haarlemmers zullen uwe vogels met bekken met lam geschoten vlerken naar hun kwartier jagen; uw onoverwinnelijken en uw onsterfelijken wijzen waar Haarlem\'s kerkhof is.

Het eerste wat don Frederik te doen had, nog voor het beleg een aanvang had genomen, was Sparendam in te nemen. Daar stonden twee bolwerken, moedig verdedigd door kapitein G errit van der Laan en de hoplieden Maarten Pruis en Michiel. He vige gevechten vielen hier voor, doch door een roomschgezinden boer den weg gewezen, trok Komero achter de bolwerken om, viel de bezetting onverhoeds in den rug, versloeg 300 man en joeg de overigen op de vlucht, waardoor Sparendam in zijne handen viel. Dit dorp te bezitten, was voor don Frederik van groot gewicht. Het Haarlemmermeer, thans bouwgrond, was destijds een groote watervlakte, de weg van aanvoer en dus een weldadige bondgenoot voor de belegerden. De smalle dijk, tusschen het IJ en het Meer, die Amsterdam met Haarlem vereenigde, was de eenige verbinding van don Frederik\'s leger met Amsterdam, vanwaar hij zijne krijgs- en mondbehoeften moest ontvangen. Hij zorgde dan ook dien IJ-dijk meester te worden. Zoolang het meer door de Haarlemmers kon bevaren worden, konden zij alles invoeren, wat zij noodig hadden. Geen wonder dus, dat dikwijls en hevig gestreden werd, om beide wegen in handen te krijgen of te houden.

Don Frederik stelde zijn hoofdkwartier op het Huis te Kleef, \'t welk den heer van Brede-rode, onlangs overleden, had toebehoord; de vendels Spanjaarden nestelden zich voor de Kruis-de Duitschers voor de Houtpoort en de Walen aan den Duinkant.

Gering was de macht — toen slechts 4000 man en 1000 mijnwerkers — die Haarlem tegenover het leger der vijanden kon overstellen, maar wat in macht te kort schoot, zou dooiden moed der burgers, zelfs der vrouwen, vergoed worden. Ja, ook Kenau Hasselaar, de deftige weduwe, en 300 vrouwen met haar, zouden toonen als het noodig is, ook de Hollandsche vrouw zwaard, spies en musket weet te hanteeren. Bijgestaan door mannen, als: van Duivenvoorde, Schatter, Mathijszen, Pellikaen, Kouseband, Euikhaver, de beide Hasselaars en zooveel anderen, zouden zij wonderen van dapperheid doen. De kinderen zelfs zouden hunne zwakke krachten geven, om kruit en lood aan te brengen:

Gelukkig voor de Haarlemmers, dat de weg langs het Sparen nog open bleef. Manschappen, levensmiddelen en krijgsbehoeften konden alzoo aangevoerd worden, \'t zij in schuiten, \'t zij over het ijs.

Niet te vergeefs rekenden de belegerden op hulp van den prins. Terwijl de vijand nog

i

: \'.il!

i

lm

! Mil

i

1

li

! t;

m iif

!

i

li

-ocr page 266-

240

bezig was zijne stellingen in te nemenj zond hij reeds 3 a 4000 man ouder bevel van Lumey, graaf van der Marck. Op den 12den December bereikte de graaf met zijne troepen het dorp Hiliegom tusschen Leiden en Haarlem, en dadelijk zond hij eenige ruiters af, om de stellingen des vijauds te verkennen. Ongelukkig vielen deze in handen van de Spanjaarden, waardoor zij den geheeleu aanslag vernamen. Onder een hevigen sneeuwstorm werd Lumey door Bossu, Eo-mcro en Noircarmes onverwachts aangevallen. Lumey verdedigde zich moedig; twee paarden, werden hem onder \'t lijf doodgeschoten, doch hij moest den strijd opgeven. Hij verloor wel 1000 man, vier stukken geschut en bijna al de vaandels. Het was toen, dat de vaandrig Jacob Meertens, hierboven genoemd, van geen vluchten willende weten, stand hield zoolang hij kon, zich daarop in zijn vaandel wikkelde en den dood vond. Al de gevangenen , welke den Spanjaarden in handen gevallen waren, werden wreed mishandeld. Hans Keller en Baptista van Trier werden aan een been opgehangen, ofschoon Lumey voor van Trier 3000 kronen en 19 Spaansche krijgsgevangenen als losgeld had aangeboden. Uit weerwraak werden ook de 19 Spanjaarden door Lumey opgehangen.

Nu opende de vijand zijn vuur op de zwakke muren. Drie dagen lang (18, 19 en 20 December) werden dagelijks ongeveer 700 schoten gelost, zoowel op de Kruis- als op de St. Janspoort, Dat vreeselijk kanonvuur deed veel schade, maar ijverig was men in de weer de geschoten bressen met steen, hout, wolzakken, zand, ook met de „sinten,quot; uit de kerken gehaald, te stoppen.

„Storm loopenquot; beveelt don Erederik. „Eerst een bres geschoten, dan een storm, dat zal een goede uitkomst geven.quot; Niet te voorbarig, don Erederik, want:

„De vrouwen quamen soo stoutelick an,

Met steenen, peckreepen, vier en vlam,

Wierpense de Spaengjaerts van de mueren,

Sy creten als leelicke dieren.quot;

Ja, zoo was het. De Spanjaarden werden zoodanig op een regen van steenen, kokende olie, »esmolteu lood, brandende pekkransen, heete asch, kanon- en musket vuur onthaald, dat zij blijde waren den aftochtsmarsch te hooren blazen. Met een verlies van bijna 400 man moesten zij afdeinzen, terwijl de Haarlemmers niet meer dan vier dooden te betreuren hadden.

Don Erederik had zich wederom vergist. Zijn zoete hoop was in rook vervlogen.

De nederlaag van Lumey had den prins niet afgeschrikt, eene nieuwe poging te doen tot verlossing van Haarlem. Uit Sassenheim liet hij onder Batenburg 2000 man, 7 veldstukken, wagens met mondbehoeften en krijgsvoorraad afzenden. Nabij Haarlem gekomen, deed de dikke mist hen verdwalen en den weg niet terugvinden. Weinigen, die alzoo binnen Haarlem kwamen. Al de mondbehoeften en ammunitie waren verloren.

Wij zagen hierboven, dat don Erederik zijne mondbehoeften uit Amsterdam werden toegezonden, en dat hem hiertoe slechts één weg openstond. Om die gemeenschap tusschen Amsterdam en zijn leger af te snijden, zond de prins 2000 soldaten onder hopman ïïlips de Koning uit. Dit lekte evenwel uit. Amsterdam, hiervan bericht ontvangen hebbende, verhinderde dit voornemen. Het legertje van de Koning werd op de vlucht gedreven, en hij zelf sneuvelde. De vijanden herkenden het lijk, hieuwen het hoofd af, en zonden het naar de Spaansche legerplaats. Tot hoon wierpen de Spanjaarden het hoofd over de muren der stad met een vastgehecht papier waarop geschreven stond: „Hier is het hoofd van Eilips de Koning, die met 2000 man de stad wilde ontzetten.quot; Schimpscheuten waren er niet bij vergeten.

De Haarlemmers aldus tot wraak aangezet, pakten de hoofden van elf gevangen genomen\' en gehangen soldaten in een ton, rolden die naar buiten met een opschrift: „Tien penningen voor Alva en opdat hij over geen wanbetaling zal klagen nog één daarenboven voor interest.quot;

-ocr page 267-

241

Don Frederik begon spoedig te zien, dat hij, om de stad in handen te krijgen, een geregeld beleg moest voeren, eu hij die maar niet, als hij zich had voorgssteld, voor \'t nemen had. Hij begon dus met het maken van loopgraven. Wel verre, dat de belegerden dit lijdelijk aanzagen, zij groeven tegen die loopgraven iu , en menigmaal gebeurde het, dat de wederzijdsche vijanden elkander ontmoetten eu er alsdan eeu bloedig gevecht van man tegen man, met mes en dolk gewapend, in den schoot der aarde ontstond. Ook dan wanneer de belegerden eerder met hunne mijn gereed waren dan de belegeraars, werd die aangestoken en de ontploffing, welke volgde, slingerde armen, beenen cn bloedig ingewand door elkander. Mocht het geval, dat de Spaansche mijnen, welke onder het bereik der belegerden vielen, onder den grond niet gestoord konden worden, dan was men er op bedacht die van boven te verstoren. Zware keisteenen, zerken, stukken lood en al wat maar sterke zwaarte had, werd dan aangevoerd, tot zoolang de aardkorst onder het gewicht bezweek, en de mijndelvers verpletterd een graf in de ingewanden der aarde vonden.

Ook de gedurige uitvallen, waarin de mannen trouw door de dappere vrouwenschaar werden bijgestaan, deden den vijand veel kwaad. Een van die uitvallen bracht hun de schans Rustenburg in handen. De stoutste uitval was wel die van den 25sten Maart. Toen kon Alva aan zijn meester schrijven: „Geen vesting werd ooit met zooveel beleid en dapperheid verdedigd als Haarlem.quot; Duizend mannen, zoo burgers als soldaten, trokken de poort uit en vielen met zooveel onverschrokkenheid aan, zonder zich aan den kogelregen te storen, dat eene Spaansche batterij spoedig tot zwijgen, al de voorposten verdreven, de toesnellende vijanden verjaagd of gedood werden. Achthonderd hunner vonden den dood en driehonderd hunner tenten werden in brand gestoken. De Haarlemmers voerden tien veldstukken, negen vaandels, dertig paarden, vijftig koeien, eeniga wagens buskruit, kogels, kleedingstukken en een groote menigte kostbaarheden hunne stad binnen, terwijl hun verlies niet meer dan acht of negen man bedroeg. Zulk een overwinning moest natuurlijk een groote vreugde in de stad en don Frederik nogmaals het bewijs geven, dat hij buiten den waard gerekend had.

In de stad teruggekeerd, legden de overwinnaars een zoden-heuvel aan op den wal in den vorm van een graf. Zij plantten er de veroverde vaandels op, met een groote vlag in het midden, waarop geschreven stond: „Haarlem is het graf voor de Spanjaarden.quot; \'t Was een bijtend opschrift, maar \'twas waarheid. Wij zeiden reeds, don Frederik kon dit zelfde aan zijn vader berichten en er later bijvoegen toen hij de stad in handen had; „Nog één zoodanige overwinning en wij zijn verloren.quot;

De lange winteravonden en nachten hadden do Haarlemmers niet te vergeefs laten voorbijgaan. De Spaansche loopgraven waren het bolwerk naar de Kruispoort genaderd, en de belegerden bemerkten , dat zij het daar niet konden houden, maar het vernielde bolwerk moesten verlaten. Dat gaf don Frederik een lichtstraal in het voor hem bange beleg. Zijn leger, dat hij met moeite bijeen kon houden, dewijl zijne soldaten meer aan wegloopen dan aan blijven dachten, zou hij een nieuwen storm laten beproeven. Die moest, nu de Kruispoort verlaten was, zeker gelukken. Maar had don Frederik het kunnen zien, dan zou hij een drukte in de stad ontwaard hebben, die hem zeker nog een en andermaal besluiteloos had doen zijn of hij den storm al dan niet zou wagen. De handen toch van jong en oud, van vrouw en kind, van hopman en soldaat, van magistraat en burger waren ijverig in de weer geweest, om eeu nieuwe sterkte achter de zwakke plaats te doen verrijzen, waarvan don Frederik niets vermoedde. Zijne vestingbouwkundigen, op verkenning uitgezonden, verzekerden hem, dat de storm niet mislukken kon, aangezien de muren zoo laag waren afgeschoten dat de beklimming hoogst gemakkelijk was. Daarenboven de grachten lagen dichtgevroren en dat moest de bestorming in de hand werken.

Het is in den nacht van den 30sten en 3istequot; Januari. Inde grootste stilte worden de Spaan-sclie troepen van hunne verschillende posten ingetrokken. De dapperste kompagniën van Mon-

16

-ocr page 268-

dragon\'s regement zullen de bestormers zijn. üe andere troepen worden in loopgraven en schansen verdeeld, om door onophoudelijk vuren de belegerden in gestadigen onrust te houden en ze handen vol werk te geven. Ieder tot storinloopen uitgekozen soldaat krijgt een wit hemd over zijn wapenrusting, opdat bij het vallen der sneeuw men in de stad hunne nadering niet zal opmerken. Met onheilspellende stilte komt de vijand tot aan den voet der vestingwerken bij de Kruispoort. Daar binnen vermoedt men niets; bovenmatige arbeid doet de vermoeiden rustig slapen, maar de schildwachten niet meer dan 40 50 man sterk, nu den vijand gewaarwordende, stellen zich dapper te weer, en wekken de naastbij wonende burgers door schieten en roepen. Weldra doet de stormklok zich hooren en snellen de mannelijke en vrouwelijke verdedigers naar de wallen. De strijd wordt hevig. Spaansche krijgsknechten worden neergehouwen of van den muur geslingerd; vele kiezen het hazenpad, Maar de Spanjaarden geven den afgeslagen storm nog niet op; in dichte drommen komen zij weder aanrukken cn beklimmen de wallen, \'t Schijnt dat zij nu zullen overwinnen, want de Haarlemmers trekken terug. In hun woedenden ijver hebben de bestormers de verschansing beklommen en storten zich onder het schreeuwen van: „Victoria! Victoria!quot; naar beneden, denkende dat de stad in hunne macht is, maar wat zij niet dachten, daar staat een nieuw bolwerk voor hen, en van dat bolwerk regent het kogels. Toen ging het op een vloeken en verwenschen nu zij begrijpen waarom de verdedigers zich hebben teruggetrokken. liet was om hen onder het geschut te lokken, ja, maar om nog meer. Op eens springt achter en onder hen het ondermijnde bolwerk met een vreeselijk geweld vaneen en de gewaande overwinnaars slingeren in de lucht, of worden door de stukken van het oude bolwerk verpletterd.

Gelukkig voor de belegerden, dat de grove klompen naar buiten vlogen; nu lagen ze den Spanjaard in den weg, terwijl zij in het andere geval hem tot voordeel zouden geweest zijn.

Nu was de kans gekeerd; dc Spanjaarden moesten vluchten; de aftocht Werd geblazen.

Die uitkomst had don Frederik niet verwacht. Hij was als hopeloos en wist niet, wat verder aan te vangen; al zijne verrichtingen toch waren als een morgennevel weggevaagd. Veel was er hem aan gelegen geweest het beleg spoedig ten einde te brengen. In zijn leger toch heerschte nog grooter ellende, dan in de stad. Hoevele zijner soldaten waren niet reeds door nood en ziekte omgekomen, en niet weinig moeielijkheden had de felle vorst hun veroorzaakt. Menigeen die oj) zijn post was doodgevroren, en het deserteeren nam op een schrikbarende wijze toe. Hij was ten einde raad. Hij wist niet aan welke legerhoofden hij het oor zou leenen; aan hen, die eene voortdurende strenge belegering, of aan hen, die een opbreking van het beleg hadden aangeraden. In zijne besluiteloosheid wat te doen, besloot hij aan zijn vader te schrijven en gaf niet onbedekt te kennen, dat hij het beleg wenschte op te breken. Maar \'s vaders antwoord deed alle besluiteloosheid bij hem wegvallen. Dat antwoord was: „Indien het beleg u moeielijk mocht zijn, zal ik zelf komen, of zoo ik daarin verhinderd worde, zal ik uwe moeder uit Spanje ontbieden, om uwe taak over te nemen.quot;

Dat was te veel voor het trotsch gemoed van don Frederik; neen, nu zou hij het beleg doorzetten , het moge dan ook kosten, wat het wille. Hadden bestorming en ondermijning niet gebaat, dan zou hij zien, wat de honger uitwerkte.

Maar om daartoe te geraken, moest Lij het Haarlemmermeer in zijne macht krijgen, dan was alle toevoer voor Haarlem afgesneden. Welnu, daartoe zou hij pogingen aanwenden.

De vorst was geweken en de Februari-dooi in plaats getreden, \'t Was den Haarlemmers welkom, die dooi; nu konden zij hunne koeien naar buiten zenden. Wel trachtten de vijanden die in hun bezit te krijgen, doch dat kostte hem vele manschappen. Maar ook diezelfde dooi

-ocr page 269-

243

was don Erederik welkom. Bossu wist er gebruik van te maken. Door doorgraving van deu Overtoom bij Amsterdam kon hij eerst eenige en later wel veertig schepen op het Meer brengen. Dat moest natuurlijk stremming\' van aanvoer voor de stad geven. Mocht daarop de gelukkige uitval van den 25stl!n Maart plaats hebben, die vreugde werd niet weinig getemperd door het daarop spoedige bericht, dat de stad geheel was ingesloten, en dat men geen andere tijdingen dan door middel van postduiven kon afzenden en ontvangen. Onversaagde mannen poogden toen wel met hunne polsstokken over de slooten te springen en tusschen de vijandelijke schildwachten door te slippen en alzoo meel en buskruit, in zakjes aan den hals hangende, binnen de stad te brengen, maar wat mocht dat beteekenen.

Spoedig deed zich dan ook de honger in de stad gevoelen. Om met de levensmiddelen te rekken, werden de burgers op een bepaald rantsoen gesteld, en noodmuntoa geslagen.

In zulk een toestand verlangde men naar de aanvallen der Spanjaarden. Om hen daartoe te dwingen, trokken de Haarlemmers met slaande trom, vliegende vaandels, in priesterkleederen ge-doscht in processie rond, en lieten beelden en reliquiën zien en verbrijzelden die, doch de Spanjaarden bleven in hunne verschansingen en wilden van geen aanval weten.

De nood dor Haarlemmers ging den prins ter harte. Om te beproeven of hij den Spanjaarden den toevoer uit Amsterdam beletten kon, zond hij Sonoi naar den Diemerdijk met 800 soldaten en eenige dolvers. Spoedig had Sonoi den dijk ook ingenomen en richtte eeue schans op, die hij door zijne manschappen bezette, waarop hij naar Edam ging om versterking te halen van krijgsvolk, schepen en levensmiddelen. Gedurende zijne afwezigheid kwamen de Amsterdam, sche schepen (14 Maart \'73) naar den Diemerdijk, namen verscheidene van \'s prinsen schepen weg en noodzaakten do overige onder het geschut van de schans de wijk te nemen. De Amsterdammers belegerden daarop de schans en begonnen die met grof geschut te beschieten. Niettegenstaande hunne dappere verdediging; niettegenstaande de onversaagdheid van Jan Haring, dio geheel alleen met zwaard en schild zich tegen de overmacht verdedigde op eene plaats waar de dijk smal was en aan de eeue zijde door een meertje, aan de andere door het IJ bespoeld werd, waardoor het zijnen makkers door zijn heldenmoed gelukte te ontkomen, en ziende dat zij gered waren, in het meer sprong en zwemmende ontvluchtte, toch mocht de toeleg des prinsen niet gelukken en bleef de Spanjaard in bezit van het gewichtig punt.

De vreugde om den gelukkigen uitval van 25 Maart — hierboven beschreven — werd weldra gestoord, toen eeu strijd tusschen de Spaansche en Hollandsche schepen om het bezit van het Meer plaats had. Bossu had 100 schepen onder zijn bevel; Marinus Brand, de geuzen-admiraal, 150 doch van kleiner gehalte dan de Spaansche schepen. Na een verschikkelijken slag, waarin duizenden het leven lieten, behaalden de Spanjaarden de overwinning, en nu werd Haarlem geheel afgesloten. Weldra zou men in de stad de gevolgen dier afsluiting ondervinden, en reeds was er gebrek. Toch dacht men nog aan geen overgave; dan zou eerst het water niet tot aan maar tot over de lippen moeten komen.

Bij een dor gevechten op den Diemerdijk was ook Jan Olivier, een voormalig schilder, gesneuveld, een man, die als wij reeds zagen, een groot aandeel aau de inneming van Bergen in Henegouwen had gehad. De Spanjaarden herkenden hem, hieuwen zijn hoofd af en wierpen het over de wallen met een briefje er aan vastgehecht: „Dit is het hoofd van Olivier, welke Bergen heeft verraden.quot; De verbittering hierdoor ontstaan, steeg tot woede, toen de Spanjaarden eenige slachtollers of aan den hals of aan de beenen ophingen. Weerwraak bleef niet achter. De twee oud-burgemeesters Quirijn Dirkszoou eu Lambert Jakobszoon, op wier ziel vele vroegere misdaden kleefden, alsmede Adriaan van Groeneveen, een oud regeeringslid maar een verrader zijner stad-geuooten geworden, werden uit de gevangenis gesleurd en met vijf soldaten, een priester eu eeu vijftienjarigen knaap, mede een verrader, in het gezicht der Spanjaarden opgehangen. De vrouw en dochter van Quirijn werden daarop door het saamgeschoolde woedende volk verdronken. Hier-

IG*

ij 8 \' %

i

quot;ia

M

P

i\'

ii *

i

I

i j

-ocr page 270-

•244

mede nog niet tevreden, ging men de Spanjaarden nog meer tergen, door den spot te drijven met de gebruiken der roomsche kerk. Vaak riclitte men op de hoogste wallen altaren op, plaatste daarop potsierlijk uitgedoschte heiligen-beelden, en trok men in misgewaad gehuld, zingende er om heen. Soms werden ook stroo- en houtpoppen in geestelijk gewaad gegeeseld, daarna onthoofd en de hoofden over de wallen geworpen. Vaak werden ook de beelden gebruikt, om de breuken der muren te stoppen, waardoor ze natuurlijk aan het vuur dev Spanjaarden bloolstonden. Eens werd een Spaansch soldaat met zulk een ijver bezield, dat hij op de wallen aanvloog en een beeld wegrukte. Niettegenstaande de vele op hem gerichte schoten keerde hij behouden terug.

Hoevele aanslagen ook beproefd, welke middelen er ook werden aangewend de belegerde stad te ontzetten, zij waren vruchteloos. Aan moed en volharding had het niet ontbroken; dit had don Frederik meer dan eens ondervonden, maar nu hij meester van het Haarlemmer-Meer was, zou hij zien, wat de honger doen kon. Intusschen was de nood geklommen. Sedert lang was lederen man een pond en eene vrouw een half pond brood daags toegelegd. Maar ook dit was weldra verbruikt en toen begon de hongersnood. De volgende, weinige regelen zeggen ons alles.

Reeds had een deerlijke honger veel volks versleten,

Paerden, moutkoeken, raepkoeken men hier at,

Ja, honden en katten waren wildbraed geheten,

Kennipkoeken, soute huyden (t\'es niet vergeten).

Koolstruiken, wijngaerdblaen was een present.

En behalven dat men noch overal riepen en kreten.

Niet dan alarm, alarm, ver en ontrent.

De hongersnood gaf ziekte; ziekte den dood. Bij grooten getale vielen de uitgeteerde schimmen dood op den weg neder; de overblijvende hadden nauwelijks kracht tot begraven, Vele waren door den woedenden honger als krankzinnigen gelijk.

Hoewel de prins er bijna geene mogelijkheid op zag, wilde hij toch nog een poging tot ontzet der stad aanwenden. Hij liet den Haarlemmers weten, dat zij het nog drie weken moeslen trachten uit te houden. Nog drie weken! Welk een tijd in zulke omstandigheden! En toch met den besten wil was het den prins niet mogelijk eer tot hulp op te dagen.

Op den l8tcn Juli gaven de Haarlemmers don Frederik te kennen, dat men met hein onderhandelen wilde. Misschien was \'t een list om tijd te winnen. Maar don Frederik wilde niet onderhandelen; dit zou hij bewijzen, door de meer dan 1000 schoten, welke hij twee dagen later op de stad liet losbranden. Wetende dat zij het nog slechts luttel dagen kou uithouden, waagde hij zijne soldaten ook niet aan eene nieuwe bestorming.

Nieuwe hoop kwam in de benarde veste toen een vliegende postbode, een duifje, de stad kwam binnenvliegen met een bericht van den prins. Het was een verzoek hrt beleg nog twee dagen te rekken, dan zou hulp komen. Op de Fuik, een water tusschen het meer en de stad, moest men een loozen uitval doen; inmiddels zou het ontzet van den kant van den Hout opdagen. Als de versterking aanrukte en seinvuren gaf, moest de uitval geschieden.

Nu was men weder vol blijde verwachting. Alles, zoo meende men, was voor de Spanjaarden een geheim.

De dag, vol verlangen te gemoet gezien, nadert. De toebereidselen tot het ontzet, te Sas-senheim aangevangen, waren voltooid (8 Juli). Omtrent 4000 man voetvolk, meest gewapende burgers uit Delft, Rotterdam en Gouda, onder welke ook Johan van Oldenbarneveld, later advo-kaat van Holland, benevens 600 ruiters en 7 veldstukken waren hier bijeen gebracht. Onder bescherming van deze krijgsmacht moest een vijfhonderd tal wagens beladen met brood, meel, boter, gezouten vleesch en andere levensmiddelen voor de hongerlijdende bevolking van Haarlem

-ocr page 271-

245

dienen, ingeval het geheele ontzei niet slagen mocht, (iaanie h.nl de prins zelf den tocht willen besturen, doch op dringend smeeken, üich niet in gevaar te stellen, zag bij van de onderneming af en werd bet opperbevel aan Batenburg gegeven. Karlo en Tserraerts voerden onder hein het bevel.

Met angstig beven zag men in de stad naar het afgesproken teeken uit. Maar het verscheen niet. Don Frederik was van alles onderricht. Om den belegerden te beletten het sein te zien, liet hij een grootcn strooberg in den brand steken en stelde 5000 man achter den rook otn den uitvallers op het lijf te vallen. Een gelijk aantal en 500 ruiters trokken onder bevel van Del Monte naar de Duinen om Batenburg in den linkervleugel aan te tasten, en zes regementen onder Eomero zouden van een anderen kant op den rechtervleugel aanvallen. Noch Batenburg, noch de Haarlemmers vermoedden iets daarvan. ]n do stad ziet men het teeken niet, en toch weet men niet, wat men van dat verward gedruisch, van het blazen van den geuzenmarsch denkeu moet. Ripperda houdt het voor een Spaansche list en verbiedt daarom den uitval. Kapitein Schatter wenscht toch zoo gaarne eene verkenning te doen en Ripperda keurt het goed. Hij gaat, maar weldra wordt zijn lijk in de stad teruggebracht.

De onzekerheid der Haarlemmers wordt spoedig opgehelderd. Een man, druipende van bloed, omdat hem neus en ooren door de Spanjaarden waren afgesneden, en door hen dt stad ingejaagd, vertelt wat er is geschied. „Als burger van Gouda had hij onder de vanen van Batenburg dienst genomen en was den Spanjaarden in handen gevallen. Zij hadden het Hollandsche leger totaal verslagen. Nieuwe drommen van vijanden waren achtereenvolgens komen aanrukken; htt voetvolk van van Batenburg was in verwarring geraakt; de ruiterij daarop gevlucht. Ook Batenburg zelf was iu die vlucht medegesleept, gevangen genomen en gestorven. Ook Kavlo was gesneuveld. Al de wagens met levensmiddelen, dertien vaandels en het geschut waren in \'s vijands handen gevallen.quot;

Die verschrikkelijke tijding werd weldra bevestigd door een brief van den prins zeiven. „Stel uwe stad in handen van den Almachtige.quot; Dit schrijven deed den belegerden zien, dat de prins geen middelen tot ontzet meer ten dienste stonden, dat hij ten einde raad was.

En ook in Haarlem was men ten einde raad. Het beleg nog langer volhouden? \'t Was niet mogelijk. Hoevelen waren niet reeds door de pest weggemaaid, en toch zocht de uitgehongerde menigte nog naar het walgelijkste, het onreinste voedsel; men vreesde de pest niet. Kon Haarlem\'s overheid het nog langer aanzien, dat wanhopende moeders: „brood, brood, voor hare kinderen!quot; gilden? Neen, zij kon het niet langer hooien. Toch begreep men, dat van de Spanjaarden weinig goeds te verwachten was. Daarom maakte men zich met het denkbeeld gemeenzaam, dat de weerbare manschappen — weerbaar, maar nauwelijks in staat de wapenen te dragen — vrouwen en kinderen in hun midden nemen, en zich alzoo een doortocht zouden banen of al strijdende den dood vinden.

Ook dit bleef don Prederik niet onbekend, Van zulk een wanhopig besluit moest hij alles vreezen. Hij liet de stad vergidenis aanbieden indien men zich onverwijld overgaf, en zoo men dit op genade of ongenade deed, niemand zou gestraft worden dan zij, die dit naar het eigen oordeel der burgeren verdiend hadden.

\'t Was een spaansche belofte; Alva toch had aan don Erederik bevolen, niemand der bezetting in \'t leven te laten dan alleen de Duitschers, en daarenboven nog een groot getal inwoners te dooden.

Op de door don Erederik gestelde voorwaarde gaf zich de stad, na zooveel maanden heldhaftige verdediging, over. Wie zal het wagen een vlek te werpen op Haarlem\'s burgeren om deze daad? Voorzeker niemand; want was er ooit onbevlekter overgave dan deze?

Het was op den l^\')eu Juli dat de stad aan de Spanjaarden overging. De plundering werd voor 240.000 gulden afgekocht. Het luiden der groote klok was het bevel, dat de wapens op \'t stadhuis moesten uitgeleverd worden. Jammerlijke muziek!

-ocr page 272-

I

246

Wat zal hel den wannen vaderlander niet gekost hebben, te zien, hoe de spaansche schildwacht den wal beklom, den wal, kort te voren zoo moedig door hem verdedigd. Wat niet de hervormde, die zoo dikwerf de woorden des levens uit den mond van den grijzen Simonsz. in de Groote kerk vernomen had, nu diezelfde kerk weer door Rome\'s priesters geweuhéld te zien.

Don Prederik reed de stad binnen. Wat moesten zijne oogen niet aanschouwen. Overal sporen van ellende. De huizen plat geschoten; de vestingwerken ingestort; de straten opgebroken; geraamten van dieren, waarvan men het vleesch had afgeknaagd; lijken van nog onbegraven mannen en vrouwen; schimmen, welke hem voorbij zweefden. Gevoelde hij geen deernis met zooveel ellende? Was de „ketterijquot; niet reeds genoeg gestraft? En bovendien hij had immers genade beloofd? Genade? Hij zou er zoo aanstonds mede. beginnen, want liet bloedbad liet zicli niet lang wachten. Al de gevangengenomen officieren, onder welke llipperda, werden onthoofd. Ook de predikant Simon Simonsz. En niet alleen zij. Vijf beulen met hunne knechten waren tot ver-moeiens toe bt\'zig met onthoofden, en toen de armen dier henkers machteloos nederhingen, toen moesten 300 tegelijk den dood vinden in het Meer. Was er dan volstrekt geen genade van don Frederik te wachten? Zeker. Zij, die biechten wilden, gingen niet aan de galg. De galg was alleen voor onboetvaardigen. Maar de biechtelingen met de koord te straffen, dat niet. Zij werden . . . in vrijheid gesteld? Neen, onthoofd. Was dit geen genade? Zeshonderd Duitschers kwamen op vrije voeten; bijna al de anderen van het garnizoen — dat nog 1800 man telde — werden omgebracht, evenals de burgers, die in 156G uitgeweken en dus volgens vonnis van den bloedraad doodschuldig waren. Al de hoplieden en vendrigs werden naar \'t huis te Kleef gevoerd. De jeugdige Pieter Hasselaar, die zich door zijn moed en onverschrokkenheid een eerenaam heeft waardig gemaakt, ontving van een bevrienden Spanjaard een wenk te ontvluchten, \'t Was echter te laat. De Spanjaarden drongen reeds zijne woning binnen. Bij vergissing grepen zij zijn broeder en deze zou zich hebben laten wegvoeren, doch dit kon de jongeling niet zien. „Zoekt gij den vendrig,quot; zeide hij, „die ben ik.quot; Gelukkig is zijn leven gespaard. Ook dat van Kenau.

Een treurigen indruk maakte de val van Haarlem in het land, maar de zieke Pilips werd er door hersteld. De prins schreef aan zijn broeder: „Ik hoopte u een beter nieuws te zenden, maar toch, nu het den goeden God niet anders heeft behaagd, moeten wij ons aan Zijn Goddelijken wil onderwerpen. Ik neem dcnzelfden God tot getuige, dat ik alles heb gedaan, overeenkomstig met mijne middelen, om die stad te helpen.quot;

De verslagenheid in het land gaf toch geen moedeloosheid. Had een leger van 30.000 man 12.000 moeien derven, het was wel een bewijs, dat de spaansche krijgsmacht niet onoverwinnelijk was.

Don Frederik meende, dat hij nog wel „barmhartigquot; met de stad geweest was. Zeker omdat do onmenschelijkheden van Mechelen niet in toepassing gebracht werden. Maar barmhartig? Alva droomde nu wel, dat do poorten der andere steden voor hem zouden openstaan, doch toen hij zich daarin bedroog, schreef hij aan Filips (30 Augustus): „Het voorbeeld van Haarlem is gebleken niets gebaat te hebben; een zachte behandeling heeft tot dusver niets uitgericht; welnu! een voorbeeld van wreedheid zal de andere steden wijs maken.quot; Die onmensch!

XXX.

KRIJGSBED1UJVEN IN ZEELAND. VOOR ALKMAAR.

Terwijl Haarlem belegerd werd, zat men in Zeeland ook niet stil. Laat ons zien, wat daar voorviel.

-ocr page 273-

247

De Zeeuw van jougs af bij zeil en roer opgegroeid, maakte liet den Spanjaard op liet water benauwd. Nog altijd was Middelburg in Spaausclie macht, en geen wonder dat de Spanjaaideu alles aanwendden de stad iu bezit te houden, want zeer goed begrepen zij, dat daarvan het behoud of het verlies van geheel Zeeland afhing. Maar zich in het bezit vau Middelburg te handhaven , kostte vrij wat moeite, want bij den voorspoed der Watergeuzen, was ook de moed der Zeeuwen niet weinig gerezen. Die moed was vermetelheid geworden. De Yiissingers vooral onder-scheidden zich door hunne stoutmoedigheid, en de Spanjaarden hadden veel van hen te vreczen. Op den l-idcn Januari (\'72) rukten zij tot onder de muren van Antwerpen voort en namen verscheidene aan den dijk liggende schepen. Zelfs drongen eenige waaghalzen gedurende den nacht in de stad en haalden ettelijke burgers van hunne bedden, brachten hen op hunne schepen en lieten hen slechts tegen een hoog losgeld weder vrij. Ja, zij gingen in hunne stoutmoedigheid zoover, dat zij op helderen dag uit het huis van den schout, den aldaar gevangen zittenden Boudewijn Ewoutszoon, zoon van hunnen admiraal Bouwen Ewouts, weghaalden.

Alva, niet zeer gezind oorlog te water, veel liever te land te voeren, zag zich wel genoodzaakt zijne scheepsmacht te versterken. Hij stelde zijne vloot onder bevel van don Sancho d\'A-vila, bevelhebber van Antwerpen. In Februari \'73 wilde deze beproeven Middelburg van levensmiddelen te voorzien, en stevende tot dat einde de Schelde af. Maar de Zeeuwen waren waakzaam. Zij voeren hem bij Ter Neuze te gemoet en tastten hem onverschrokken aan. Het gevecht was vinnig. Op den volgenden dag werd do stiijd hernieuwd, en de Spaansche schepen moesten in allerijl de wijk naar Antwerpen nemen. D\'Avila had de wetenschap opgedaan, dat hij, wilde hij met eenig goed gevolg de Zeeuwen bestrijden, zijne vloot aanmerkelijk versterken moest. Dit deed hij dan ook. Ouder anderen liet hij een groot Engelsch vaartuig uitrusten, dat met laken geladen naar de Nederlanden was gekomen. Nu kwam hij op den 20sten Februari met 5G schepen op Zeeland af, maar tusschen Borsclen en het aarden bolwerk op het eiland Walcheren wachtte hem de vloot der Zeeuwen onder den admiraal Ewout Pieterszoon Worst af. Het admiraalschip „de Gouden Leeuwquot; stond onder bevel van den kapitein Boudewijn Ewoutszoon. Onder de Spaansche schepen, die veel meer gpschut dan de Nederlandsche voerden, waren er twee die zich door hun grootte van de andere onderscheidden. Het waren de „Elefantquot; en het „Beloofde Landquot;. De wind verhinderde in het eerst iets van belang te ondernemen, doch daarna had er een hevige strijd plaats. Naardien het geschut van de Elefant aanmerkelijke schade aanrichtte, klampten de kapiteins Groeneveen en Everkitte dit schip aan boord. Een verschrikkelijke slachting had er plaats. Het Spaansche schip werd genomenj de gansehe bemanning, ook de bevelhebber van Blicqui vonden den dood, maar evenzeer de kapiteins Groeneveen en Everkitte, alsmede hopman Cloot, de vroegere veroveraar van Zierikzee. Het gevecht op de Elefant was zoo bloedig geweest, dat het gansehe verdek op een slachtersbank geleek. De afgehouwen armen, becnen, hoofden en ingewanden moesten in manden worden gepakt, om ze in zee te kunnen werpen.

Het Beloofde Land, het tweede groote schip, kwam er niet beter af. Het werd zoodanig in de engte gedreven, dat het tegen een in de nabijheid aan den oever gelegen door de Spanjaarden bezette schans liep. Nauwelijks bemerkten de Vlissingers in de stad zulks, of zij trokken op de schans aan, terwijl Joost de Moor gelijktijdig het schip aantastte. De Spanjaarden, aldus bestookt, lieten schans en schip in den steek en den Zeeuwen over. Vier andere vijandelijke schepen, waaronder ook het groote Engelsche schip, geraakten op een plaat, het Natgat genaamd, aan den grond, en werden door \'s prinsen volk genomen en naar Vlissingen gevoerd. De Spaansche bemanning dier schepen poogde wel in booten te ontkomen, doch die werden alle door de Zeeuwen in den grond geboord of plat geschoten. Slechts weinige Spanjaarden ontkwamen den dood. Nog een Spaansch schip liep bij llammekens tegen den grond en werd door de Spanjaarden zeiven in brand gestoken, opdat ook dit niet een buit van de onverschrokken Zeeuwen zou worden. Dit gevecht had 800 Spanjaarden en 6 schepen gekost. De overige schepen zochten hunne

-ocr page 274-

248

toevlucht onder lirt gcsclmt vim het kasteel van Uainmekons. D\'Avila bereikte toch y.ijn doel, ofschoon het hem veel offers gekost had; Middelburg, zoowel als Arnemuideu en Ratmnekens werden door hem van leeftocht voorzien. Ook liet hij, om de geleden schade eenigermate te herstellen, drie Nederlandsche en drie Spaansche schepen te Middelburg uitrusten.

In dien tijd verloren de Zeeuwen hun ouden, dapperen vlootvoogd Worst. Boudewijn Ewouts-zoon kwam in zijne plaats. Ook de Spanjaarden verloren den admiraal der Spaansch-Zeeuwsche vloot, Anthonius van Bourgondiö, heer van Wakkene-Kapelle. Bij eene verkenning der Zeeuwsche vloot werd hij doodgeschoten. Met de waardigheid van stadhouder over Zeeland bekleed, was Christoffel van Mondragon zijn opvolger.

De gelukkige zeegevechten hadden den moed der Zeeuwen zoodanig verhoogd, dat zij een aanslag op Tholen ondernamen. Holle, gouverneur voor den prins te Kampveere en van Sehoo-newal verzamelden ongeveer 1500 man met welke zij te Bergen op Zoom en Tholen landden. Niet zoodra had Mondragon dit vernomen, of hij trok hen met eene groote macht van voetvolk en ruiterij te gemoet en joeg hen op de vlucht. Bij het aftrekken maakten de Zeeuwen een opening in den dijk, welke sedert het Geuzengat genaamd werd. De Zeeuwen versterking ontvangen hebbende, waagden nogmaals een aanslag, doch wederom liep die ongunstig af. Twee derden der manschappen benevens Eolle en van Schoonewal werden geheel verslagen. De dappere geuzen-hopman Jacob Simonszoon de Rijk werd gevangen genomen, doch de Spanjaarden lieten hem in \'t leven, omdat men hoopte veel geheimen van hem te vernemen.

D\'Avila, welke zich na zijne nederlagen in Zeeland had opgehouden, besloot weder naar Antwerpen terug te keeren, nadat hij zijne vloot versterkt had. Het bevel droeg hij op aan den heer van Beauvoir. Onder weg werd hij weder door de Zeeuwsche schepen aangetast. Het gevecht duurde verscheidene dagen. De Zeeuwen maakten zich van twee groote schepen en van nog een klein schip meester en verbrandden een ander, dat bij Kruiningen tegen den wal was gedreven. In een dier gevechten verloren de Zeeuwen hun dapperen vice-admiraal Jan de Moor.

Karei van Boisot werd tot gouverneur van Vlissingen aangesteld, naardien de heer van Baarland gestorven was, en in plaats van den gesneuvelden Holle werd Joan de Jonge, ook wel doctor Junius van Antwerpen genoemd, tot bevelhebber te Kampveere benoemd.

Te Antwerpen werd intusschen eene. nieuwe Spaansche vloot uitgerust. Een menigte krijgsvolk uit Zeeland toog derwaarts, zoodat de bezetting in de steden aanmerkelijk dunde. Dit deed Karei van Boisot en zijn broeder Lodewijk, toen admiraal der Watergeuzen, benevens de Jonge besluiten, de vesting Rammekens of Zeeburg te belegeren, omdat dit als de sleutel van Middelburg te beschouwen was, en men vandaar de beste kans had die stad van levensmiddelen te voorzien. Ten einde hunne ware bedoeling te bedekken, hielden zij zich of het op Arnemuiden gemunt was. Hun list gelukte. De bevelhebber van Rammekens begaf zich met zijn wondheeler en zijne soldaten naar die stad, zoodat slechts 70 man en een luitenant in Rammekens achterbleven. Nu stevende men daarheen met dat gevolg, dat spoedig de witte vlag werd uitgestoken; bewijs dat Rammekens in \'s prinsen macht was.

Op dienzelfden dag zeilde de spaansche vloot van Antwerpen af. Zij werd aangevoerd door van Beauvoir, een man, die bij Alva in groot aanzien stond. Hij kreeg van dezen in last gemeenschappelijk met Mondragon den oorlog in Zeeland te besturen. Met ongeveer 80, zoo groote als kleine vaartuigen verscheen van Beauvoir op de Hont of Wester-Schelde. Vernemende dat Rammekens voor hem verloren was, zeilde hij naar West-Kapelle om aldaar eenige manschappen, die voor de Middelburgsclie bezetting bestemd waren, te ontschepen. Dit gelukte hem echter niet en hij zeilde lot verbazing der Zeeuwen over den Roompot en landde aan den Vrouwenpolder. De Zeeuwen lagen met hunne schepen bij Vlissingen voor anker; ook gedeeltelijk bij de omliggende dijken. Zij volgden de Spanjaarden tot bij Kampveere. In ecu hevig gevecht waarbij zij de ontscheping der Spaansche troepen voor Middelburg\'s bezetting poogde te beletten, moesten zij wijken.

-ocr page 275-

249

Beauvoir gelukte liet vijftien vendels soldaten ondeï Mondragon en een goeden voorraad van Icef-toclit in Middelburg te brengen.

\'s Prinsen schepen brachten intusschen de Spaansche vloot veel nadeel toe. Zij namen zelfs een groot oorlogschip weg. Te Katnpveere maakten zij eenige branders in gereedheid om die in den nacht onder de vijandelijke schepen te laten afdrijven. Een boer echter verraadde dit voornemen, waarop de Spanjaarden, door augst overmeesterd, spoedig een ander vaarwater opzochten. De Zeeuwen lieten hen echter met geen rust; zij vervolgden hen, en de Spanjaarden waren blijde, dat zij naar Antwerpen, evenwel niet zonder verlies van drie of vier proviandschepen, konden ontkomen.

Wij verlaten de krijgsbedrijven iu Zeeland, om daarop later terug te komen. Wij moeten een oogenblik bij andere gebeurtenissen stilstaan.

Het was in den aanvang van 1573 dac de ontevredenheid over de woeste handelingen van Lumey, graaf van der Mark, haar toppunt bereikte. Zijne ongehoorde wreedheid jegens katholieke burgers, bovenal jegens hunne geestelijken, werd door de protestanten zelfs verafschuwd. Ook over Barthold Entes, zijn onderbevelhebber, werd bitter geklaagd. Te Delft ontboden, om zich voor den prins te verantwoorden, gedroegen zij zich zeer onbetamelijk en oneerbiedig. In zijne schriftelijke verantwoording zeide Lumey: „Ik heb alleen uit loffelijke inzichten gehandeld. De hervormde godsdienst is de eenige ware, en de katholieken, inzonderheid hunne geestelijken, zijn aanhangelingen van den antichrist en verfoeilijke afgodendienaars, derhalve vijanden van God en vrienden der dwinglandij; het is dus een verdienstelijk werk hen van de aarde te verdelgen.quot;

In dit zeggen van Lumey ligt slechts eenige waarheid. Hadden de roomsch-katholieken, die het stelsel van den spaanschen koning huldigden, hun aandeel genomen in de vervolging, toch alle roomsch-katholieken waren daarvoor niet aansprakelijk. Een pater, Cornells Muis, prior van het St. Aachten-klooster te Delft, een man algemeen, zelfs bij den prins, zeer geacht om zijne verdraagzaamheid en beminnelijke zeden, had het lot niet verdiend hem door Lumey toegedacht. Deze geestelijke, zich naar \'s Gravenhage willende begeven, werd onder weg door Lumey\'s benden aangehouden en te Leiden in het huis van een burger in bewaring gebracht. Zeer spoedig had de prins hiervan bericht en onmiddellijk zond hij een renbode naar Leiden met bevel den prior in vrijheid te laten. Lumey, wetende dat de renbode in aantocht was, wilde het bevel voorkomen, en liet de twee en zeventigjarige grijsaard op de ijselijkste wijze martelen en daarna ophangen, onder voorwendsel dat hij met zijne kostbaarheden uit Delft naar den vijand wilde overloopen.

Lumey wilde — zooals men zegt — alle roomschen over ééne kam scheren en dat ging toch niet; de prins ten minste dacht er anders over.

De beste vermaningen hadden op Lumey geen invloed. Nog veel verdriet hadden de prins en de staten van hem. Hij werd dan ook uit \'s lands dienst ontslagen en begaf zich naar Luik. Zijn huisgenoot en gunsteling. Jonker Frederik van Yervou zegt, dat Lumey, in \'t laatst van April 1578, van den Luikschen domheer Rennenberg, waar hij te gast gebeden was, \'s avonds thuis komende, tegen hem zeide: „lek gevoele mij heel qualijcken.quot; Zeven dagen later overleed hij, en bij de lijkopening verklaarden de geneeskundigen, dat hij vergiftigd was. Spaanschgezinde schrijvers schrijven zijn dood aan een dolle hondsbeet toe.

Ofschoon Lumey een groot krijgsman was, had hij tot vreugde der ingezetenen het land verlaten. Zij maakten op hem dit rijmpje:

Hier ligt de graaf van der Marcke,

Hij leefde als oen hondt en stierf als een varken.

Wij zagen hierboven reeds, dat Willem van Bronkhorst, heer van Batenburg, in zijne plaats met het opperbevel over de troepen tot Haarlem\'s ontzet bestemd, bekleed werd; maar ook het droevig uiteinde van dien krijgsman.

H ar

l| nr

li

i Hl

Iu

li i

■ Iff

u

!

11

k Ij

|h

■»\' ,v

ill

i

!. !

I

-ocr page 276-

350

Enles, evenals Lumey een tijd lang in gevangeuscliap gesteld, kwam later vveêj\' in dienst der staten.

Het kon niet anders of de vijand moest van zulke dingen partij trekken en in den waan verkeeren, dat men misnoegd was op den prins van Oranje, liossu ten minste liet een krijgsgevangen soldaat voor zich komen en beloofde hem vrijheid en leven, wanneer hij een brief bezorgde aan den burgemeester van Delft, Hugo Janszoon van Groenowegen, een katholiek. Die brief was van den volgenden inhoud: „Dat hij (Bossu) bericht had gekregen van de tweedracht in Delft, en dat men den graaf van der Mark in hechtenis genomen had, \'t welk hem zeer aangenaam geweest was, te vernemen. Dat hij (burgemeester) zou voortgaan den koning ijverig te dienenj zich van den prins van Oranje moest meester maken en hem naar de legerplaats te Haarlem doen vervoeren, dan kou hij op zijne ondersteuning en eene groote belooning rekenen, en vergiffenis van alles, wat hij tegen den koning mocht misdaan hebben.quot; Die brief viel in handen van den heer van Batenburg, welke hein terstond den prins deed toekomen. Deze liet den burgemeester bij zich komen en nam hem in het verhoor. De burgemeester verontschuldigde zich met te zeggen, dat hij den graaf van Bossu niet beletten kon, hem te schrijven, en hij met harten ziel de goede zaak diende en zou blijven dienen. Toen de prins, als bewijs daarvoor, hem voorstelde de behulpzame hand te bieden, om den graaf van Bossu in den door hemzelven gelegden strik te vangen, weigerde Groenewegen, waarom hij een tijd lang in zijn eigen huis als een gevangene bewaakt werd.

In Noord-Holland en West-Vriesland had het volk ook veel le lijden van de benden van Sonoi en ouder die was hopman Michiel Croocq wel een der voornaamste. De prins moest herhaalde malen schrijven, om aan die onderdrukkingen paal en perk te stellen. Croocq evenwel luisterde daar weinig naar, en toen hij in dronkenschap een priester neus en ooren afsneed en hem toen aan een paardestaart voortsleepte om hem daarna op te hangen, meende Sonoi een voorbeeld te moeten geven ten einde zulke gruwelen te keer te gaan, en Croocq werd ter dood gebracht.

De euveldaden van Sonoi\'s soldaten moet men niet te veel op zijne rekening zetten. Hoe menigmaal toch kon hij hun de verschuldigde soldij niet betalen; handelde hij nu met te veel gestrengheid, hoe licht hadden zij niet tot oproer kunnen overslaan. quot;Vandaar ook dat Sonoi aan den prins schreef: „De val van Haarlem heeft hier een algemeenen schrik gegeven; velen vluchten met have en goed. Ik voed vrees weldra gebrek te-hebben aan manschappen en levensmiddelen. Op het gering, aantal troepen kan ik mij niet verlaten, naardien zij dreigen tot oproer te zullen overslaan, indien men hun de soldij niet betaalt. Hoogst raadzaam zou het zijn, indien Uwe Excellentie een bepaald verbond met de eene of andere mogendheid kon sluiten, of indien dit reeds geschied is, dit aan de steden bekend te maken, opdat de moedeloosheid wijke.quot;

Merkwaardig is het antwoord van den prins. Na Sonoi tot geduld en volharding te hebben aangespoord, zegt hij: „Wat het verbond met een vreemden vorst betreft, ik heb reeds van het oogenblik aan, dat ik de bescherming der verdrukte Nederlanders ondernam, een vast verbond gesloten met den Vorst aller vorsten, en ik, zoowel als al degenen die op Hem betrouwen, kunnen zich verzekerd houden, dat Hij hun bijstaan en hun eindelijk de zege over hunne vijanden zal verlesnen.quot; Ook schreef de prins hem, ter zijner bemoediging, dat Rammekens bemeesterd was, en beloofde hem alle hulp, welke hem ten dienste stond, ingeval hij door de vijanden mocht aangevallen worden.

Het bleef Alva niet onbekend welken indruk do val van Haarlem alom had teweeg gebracht. Aan de steden, hem getrouw gebleven, als: Amsterdam, Middelburg en Utrecht schreef hij, dat ieder, die nog de partij van den prins van Oranje zou verlaten, volle vergifTenis werd toegezegd, maar in het tegenovergestelde geval de strengste straflen zouden worden toegepast. Ook de glippers of uitgeweken burgers, alsmede de stad Amsterdam deden hun best de steden tot onderwerping

-ocr page 277-

251

te brengen; doch al het schrijven had luttel gevolg. Of men antwoordde niet op de brieven, of men schreef, dat men den koning wilde getrouw blijven, doch niemand anders dan den prins van Oranje als diens stedehouder zou erkennen.

Bossu, die zich ook zeer bedrijvig toonde, zocht den burgemeester van Medemblik, Cornelis van Hijs wijk, over te halen, hem het slot en de stad over te leveren. Deze, wel verre van daaraan het oor te leenen, gaf der burgerij kennis van dezen brief, en om alle verdenking van zich af te weren, zond hij dien aan Sonoi, Evenmin gelukte het Billy de stad Enkhuizen op de Spaansche zijde te krijgen, maar gelukkig waren daarentegen de prinsgezinden in het overvallen vau Geertruidenberg. Deze stad had eene bezetting in van Walen ondei bevel van kapitein Draek. In een vroegen morgen van Augustus 1573 beklom Poyet, luitenant van den prins, bij de Bre-dasche poort de wallen der stad, en wel zoo stil, dat de bezetting de overrompeling eerst bemerkte, toen het volk van den prins reeds in de stad was. De bezetting werd gedeeltelijk over de kling gejaagd, gedeeltelijk op de vlucht gedreven. De overrompeling was voor kapitein Draek zoo onverwacht, dat hij uit een achtervenster van zijn huis ontvluchtte, en de soldij zijner manschappen, den vorigeu dag ontvangen en juist bezig op zijne tafel te tellen, in den steek liet, en ze dus in handen van Poyet viel, die niet naliet het geld ten nutte van prinsen volk op te strijken. De inwoners der stad werden goed behandeld, doch een priester werd gedood en een Franciskaner monnik opgehangen. ïserraerts werd door den prins van Oranje tot bevelhebber van Geertruidenberg benoemd, maar, als wij reeds gezegd hebben, gedood door zijn eigeu volk, dat in hem een stillen verrader zag en wel omdat hij zich met kracht verzette tegen het breken der kerkbeelden. En hierin handelde hij geheel naar de bedoelingen van den prins, vandaar dat vele protestanten Oranje met geen goed oog beschouwden en wel eens van hem zeiden, dat hij de mis weêr invoeren wilde. Maar zij begrepen hem niet; evenmin begrepen zij, dat de martelingen den roomschgezinden aangedaan, niet anders dan do goede zaak moest benadeelen.\'t Was evenwel een gevolg van de vroegere kwellingen; die was men nog niet vergeten, en met wantrouwen werd steeds de roomsche kerk aangezien, hoe gaarne de prins dit anders gewild had. Daarom spoorde hij ook Sonoi tot meerdere gematigdheid aan.

„Personen en zaken hebben in sommige opzichten een raadselachtig voorkomen en werpen dikwijls een smet op de geschiedenis. Ookquot; de gruweldaden in den tachtigjarigen oorlog zijn donkere vlekken, maar ontnemen niets aan de waarde van den worstelstrijdquot; zegt zeker schrijver, en wij stemmen dit toe.

De inneming van Geertruidenberg verlevendigde weder eenigermate den moed, door den val van Haarlem geknakt.

Ja, do moed was geknakt, toch niet overal. Wij zagen \'t reeds. Een stad als \'t grijze Haarlem mocht gevallen zijn, het had toch het Spaansche leger, dat men onoverwinnelijk hield, durven trotseeren; duizenden zijner beste soldaten gedood. Men had in het voorbeeld van Haarlem gezien, hoe de nijvere en vreedzame burger de wapens wist aan te grijpen, als het de verdediging van vrouw cn kinderen, van have en goed gold. Zulk een moei moest immers weldadig werken?

Dit zien wij in \'t beleg van Alkmaar.

Augustus den een-en-twintigsten dag Zoo quamen zij daar voren.

Don Fredrick die stad zeer vast belag.

Hij meendenze te verstoren;

Maar God, door zijne groote macht.

Die heeft met hen wat anders bedacht.

Te beschermen zijn uitverkooren.

-ocr page 278-

252

l)c prins had dit beleg vooruit gezien. Het kou niet anders, meende iiij, of de Spanjaarden zouden op Alkmaar lostrekken, en dun stond Hollands vrijheid op \'t spel. Daarom zond hij jonker Kabeljauw, Ruikhaver en Dirk Duivel met vier vendels soldaten om het stadje bij tijds te bezetten (15 Juli \'73). Voor de poorten gekomen, vonden zij die evenwel gesloten , en men weigerde hun den toegang. Na den val van Haarlem had n.1. de Spaanschgezinde partij de overhand bekomen, en voerde een hoogen toon. De drie bevelhebbers trokken nu af en verschansten zich te Heilo en te Egmond.

Het afwijzen van \'s prinsen .soldaten was echter zeer tegen den zin van een groot gedeelte der burgerij; zij liet hun misnoegen zien door dag en nacht ie waken, opdat van de zijde der Spaanschgezinden geen verraad zou worden gepleegd. Zij verzocht ook aan Sonoi, dat hij de bij Heilo en Egmond gelegerde troepen wilde versterken en den naburigen steden aanschrijven tot het zenden van leeftocht, opdat men een beleg zou kunnen doorstaan.

Terwijl de beulen nog bezig waren hun slachtersarbeid te Haarlem te verrichten, zond don Erederik 2500 man en 300 ruiters onder Noircarmes naar Alkmaar. Nauwelijks heeft Kabeljauw dit vernomen, of hij rukt met zijne manschappen tot voor de poort en eischt binnen gelaten te worden. Die eisch gaf op het raadhuis ontsteltenis en verwarring. Evenals de Brielsche regee-ring, wist ook de Alkmaarsche niet wat te doen. Heeds waren de Spanjaarden tot in de voorstad bij de Kenneinerpoort gedrongen en nog was men het niet eens. Eindelijk besloot men Kabeljauw en Ruikhaver binnen te laten, om met hen te onderhandelen; de troepen moesten evenwel buiten blijven. Beide bevelhebbers begaven zich naar het raadhuis, waar hevige tooneelen voorvielen. Het was voor vurige krijgslieden om het geduld te verliezen. Ruikhaver kon het ten minste niet langer uithouden, „\'t Is nu geen tijd van sainmelen,quot; zegt hij, „men moet antwoorden aan of af!quot; Op deze woorden springt Eloris van Teilingen, een der burgemeesters van zijn zetel en roept: „Welnu, dan zal \'i aan zijn; ik voor mij ben bereid met den prins en de burgerij te leven en te sterven!quot; Dadelijk verlaat hij met Ruikhaver het stadhuis, en begeeft zich met een aantal burgers, die zich inmiddels voor het raadhuis verzameld hadden, naar de Eriesche poort. Mokers en bijlen weten die wel te openen, waarop de troepen van den prins binnenstormen. Het was hoog tijd, want reeds stonden de Spanjaarden voor de Kennemerpoort. Met van Teilingen als wegwijzer voorop, grepen Kabeljauw en Ruikhaver de vijanden zoo geducht aan, dat deze, verbaasd over den plotselingen aanval, hals over kop de voorstad ontruimden niet alleen, maar spoedig naar Haarlem terugtrokken en aan don Erederik konden vertellen, dat zij geen smaak hadden in der geuzen kogels, en dat de gemakkelijke wijze om Alkmaar „voor het ware geloof, den koning en de heilige inquisitiequot; te nemen, was mislukt.

Dadelijk verbrandden de Alkmaarders de voorstad, opdat de Spanjaarden geene gelegenheid zouden vinden, er zich weêr te nestelen

Don Erederik zou wel lust gehad hebben, dadelijk met een grootere macht op Alkmaar los te trekken, maar muiterij onder zijne soldaten beletten hem dit. En die muiterij kwam voor Alkmaar goed; de burgers kregen daardoor gelegenheid hunne stad te versterken. Zij, die de stad verlaten hadden, schaamden zich hun gedrag en keerden terug. Alle verdeeldheid was nu ook geweken.

„Als de vyant nu vertrocken was,

De burgers quamen weer thuis seer ras,

Elck excuseerde hem te degen,

Dies burgers, soldaten, op \'t selve pas,

Vriendschap met den anderen vercregen.quot;

De muiterij der Spaansche soldaten in Haarlem was zoo groot, dat zij ronduit weigerden don

-ocr page 279-

253

Frcderik naai- Alkmaar te volgen, indien hun niet vooraf de achterstallige soldij van 28 maanden werd uitbetaald, en een geschenk bovendien voor de inneming van Haarlem.

Don Frederik mocht schoone beloften geven en hun voor oogen houden hoe zij door hunne weigering \'s konings belangen verwaarloosden, hij had goed praten. Integendeel, de muiterij werd nog sterker, want door de mooie woorden van den bevelhebber gevoelden zij, welke onmisbare en gewichtige personen zij waren. Zij sleepten zelfs het geschut naar binnen. Dit was te veel voor don Frederik; zulk een oproer moest gestraft worden. Hij geeft daarop aan een regement bevel de oproerlingen ter neêr te schieten, maar niemand volgde dat bevel op. Toen gebood hij de Walen hunne geweren te laden en deze deden dit ook — maar met zand.

Toen Alva dit vernam, had hij de oproerlingen wel willen vernielen, doch hij begreep, dat hij hier zijne gewone gestrengheid niet kon toepassen. Hij zond daarom Titelli, een man die bij het leger in groot aanzien stond, om met hen te onderhandelen, wat hem evenwel niet gelukte, dan nadat hij den soldaten dertig kronen op de achterstallige soldij en zestien kronen als een vereering beloofd had.

Die muiterij mogen wij niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Wij zagen reeds hoe dit Alkmaar ten goede kwam, maar ook de prins wist er partij van te trekken. Dien kostbaren tijd maakte hij zich ten nutte.

Op den 2l8ten Augustus verscheen don Frederik weer voor de stad met 16.000 man onder de bevelen van Romero, Noircarmes en andere bekwame aanvoerders. De bezetting van Alkmaar telde niet meer dan 800 soldaten en 1300 burgers, behalve de vluchtelingen, vrouwen en kinderen. En toch zou dit kleine hoopje de geoefende Spaansche krijgsknechten wegjagen, en dat was gelukkig, want Alva had gezegd: „Valt de stad in mijne handen, ik zal geen schepsel in het leven laten; elk zal het mes op de keel gezet worden,quot; Hij wilde een voorbeeld van wreedheid geven, om de andere steden tot haren plicht te brengen. Alsof nog geen wreedheid genoeg vertoond was.

Don Frederik had de kleine stad spoedig ingesloten. Terwijl hij een schip liet zinken, om de haven te stoppen, ging Sonoi op \'s prinsen bevel de sluizen openen, om alzoo den vijand, evenals te Brielle, door het water te verjagen. De Westfriesche steden hadden daar evenwel veel bezwaren in. Zij dachten aan hunne weiden en het vee. Ja, zij zagen Alkmaar gaarne vrij van de Spanjaarden, maar \'t moest hun geen opofferingen kosten.

Don Frederik begon, als naar zijne gewoonte, met liet maken van loopgraven en het stellen van batterijen. Tot dat werk dwong hij 300 Haarlemmers. Zij brachten hiertegen wel in, dat dit een schending was der toegezegde genade, maar het antwoord daarop was: „Dit is niet om u te straffen, maar gij geeft daardoor een bewijs van trouw aan den koning.quot; Hun klacht hielp dus niet.

Driehonderd Haerlemsche door ghewelt.

Met schimp, dat haer manieren Tot crijgh waeren inghesteldt;

Hier toont hy zijn ghenade bloot;

Gheen borger brenght by self ter doot,

Den vrient moet vrient vermoorden;

Siet hier \'s tyrans.accoorden.

Don Frederik had met zijn werk wel meer dan een maand noodig, eer het gereed was. Die tijd kwam den Alkmaarders weder zeer goed te stade, want er viel van den pas gebouwden muur, die tot versterking moest dienen, een groot stuk af, en dus hadden zij den tijd dien te herstellen niet alleen, maar den geheelen muur te onderzoeken en sterker te maken. „Dat was voor onsquot; zegt een Spaanscli bevelhebber, „geen gering nadeel voor het welgelukken der onderneming.quot;

-ocr page 280-

254

Deu IS1\'™ September had don Frederik zijne batterijen gereed, en in den morgen van dien dag begon hij de stad aan de zijde van den Eooden toren en de Eriesche poort uit twintig stuk-ken grof geschut te bestoken. In den tijd van twaalf uren beukten ruim ^000 kogels, waaronder meer dan 40 pond zwaar uit „metale stucken wel ghelaenquot; de muren, zoodat hier en daar geweldige bressen ontstonden. Maar de muur mocht vallen, de wal daarachter bleef staan, terwijl soldaten en burgers, mannen en vrouwen toesnelden om de bressen te stoppen.

Zij meenden \'t al mede te vellen En dan te bedrijven hun moordt.

Maar de Heer der heirscharen Wiens macht hun te boven gaat,

Konde de stadt wel bewaren En beschermen van zulkcn quaat.

\'t Geviel anders dan zij waanden;

Al viel de muur ter neer De wal die bleef nog staande Met al den borstgeweer.

De burgers gingent maken.

Met de knechten en menig vrouw,

Veel eerder dan zij \'t braken;

De Spanjaarts kregen een groote jouw.

In den nacht waren twee stormbruggen over de buitengrachten gelegd, want don Eiederik had bepaald, dat na het bresschieten een storm zou plaats hebben. „Naarmiddag ten drie urenquot; gaf hij daartoe het teeken.

Het ging doen op een vechten Aan twee plaatsen teffens gelijk.

Mannen en vrouwen en lansknechten Zij weerden hen vroom arm en rijk Stijf vierdhalf uren lang.

De vijandelijke benden vlogen de bruggen over en de wallen op, doch daar werden zij zoo wel ontvangen met een „regen van kokend water en gesmolten lood, een sneeuw van ongebluschle kalk, brandende takken, \'pekkransen en stroo, en een hagel van schroot, kogels en steenen dat hunne hilte zoo bekoelde, dat zij, beseffende \'t gevaar, de vlucht naar beneden namen, en plaats tot den aanval eener tweede troepe maakten.quot; Maar deze „tweede troepequot; ging het niet beter. Wel stortten de Spanjaarden onder een vervaarlijk geschreeuw de bres in, doch zij stieten daar op mannen, die voor vrouw cn kinderen, voor land en vrijheid hun bloed en leven veil hadden. Niet een der belegerden verliet de hem toevertrouwde post tenzij gedood of gekwetst. Ook Alkmaar had z\'jn Kenau Hasselaar. Aangevoerd door een Trijn Eembrandts, „hielden vrouwen en meisjes het schietgeweer geladen, legden kruit op de pan, cn knoopten stroppen voor de krijgsgevangenen, die men onder Gods zegen in handen mocht krijgen.quot; Zonder vrees noch angst bleven zij haren mannen, vaders en broeders op zijde, op alle mogelijke wijze den vijand afbreuk doende.

De burgers en krijgslui waren malkander getrouw,

Deeze dans hun wel behaagden.

Ter mure quam ook menige vrouw.

Veel knapen, jonge maagden.

-ocr page 281-

255

Ook de tweede bende moest afdeinzen en de derde rukte aan. Het waren oude, geharde soldaten, Frederik\'s keurbende. Die troep wist echter boven op den wal te komen en daar de vijandelijke vaandels te planten. „Victoria! de stad is ons!quot; is het geschreeuw van een Spanjaard. „Maar dat is mijn!quot; riep een burger en zijn slagzwaard zwaaiende, maaide hij den Spanjaard beide beenen af. Een algemeene aanval deed ook de derde bende wijken. De vierde kon den wal niet eens bereiken; zoo was de weg versperd met doode Spanjaarden. De Alkmaarders stopten de bres met die lijken. Ook aan den Eooden toren waren drie herhaalde aanvallen afgeslagen, Tegen zulke wakkere helden waren de Spanjaarden niet opgewassen; zij konden het niet volhouden. Nadat de strijd vier uren geduurd had — \'t was reeds duister — werd ook de terugtocht geblazen. Duizend Spanjaarden hadden er het leven bij ingcïchoten en van de belegerden slechts 13 burgers en 24 soldaten.

„Zij noemden de stad een vuilnis-kuil,

Door schimpen en verachten,

Maar velen kregen dit stof in hun muil

Dat zij van den rook versmachten,

De anderen zijn met schande terugge gekeerd Voor Alkmaar hebben zij stormen geleerd.

Dat zijn hunne groote krachten.quot;

En:

„Daar bleven veel Spanjaarts in dit gedruis.

Veel moesten te Haerlem in \'t gasthuis.

Die zich deze storm becklaagden.quot;

Op den 20st(ni September liet don Frederik nogmaals ongeveer 800 schoten op de stad lossen, om daarna weder een storm te bevelen, maar noch vleiende noch dreigende woorden hielpen. Zijne soldaten wilden zich liever door hunne officieren laten doodsteken, dan nader kennismaken met „die schippers zonder helm, harnas of soldatenkleed, maar alleen met een spies en een hellebaard in de vuist.quot; Ja, die visschers en boeren hadden Alva\'s ijzervreters de maat vol gemeten ; hun moed was geheel vergaan.

De belegerden verwachtten wel den storm, doch „waren zoo welgemoed, dat eenigen den zesden en den zes-en-dertigslen psalm van David zongen en over de borstwering riepen: „ja, komt aan, uw kermiskost — \'t was toen juist Amsterdamsche kermis — is al gereed.quot; Zij dronken den vijanden een half glas bier toe en riepen, dat „zij \'t maar zouden komen halen.quot; Maaide Spanjaarden waren wel wijzer. „Zij wouden liever vasten,quot; want:

God maakte hun versaagt en bloodt,

Soo dat zij vreesden voor de doodt,

Hierom so weken zij allen.

Maar zou die dappere tegenweer op den duur vol te houden zijn? Zouden de moedige verdedigers niet eenmaal moeten zwichten voor de moordenaars van Spanje\'s moordenaar? Als er geen ontzet kwam, zou dan de honger niet kunnen dwingen evenals te Haarlem? Die vragen kwamen zeker in menig hart op. Ja, een middel, een onfeilbaar middel bestond er, de Spanquot; jaarden kwijt lt;e raken. Als men de dijken doorstak dan moesten zij of vluchten of verdrinken. Bric lie had dit voorbeeld gegeven. „Maar het wintervoeder voor het vee ... maar het land dat

-ocr page 282-

\'256

brak wordt,quot; zoo spraken de omliggende steden. Intusschen begon de nood zicli al te doen gevoelen; reeds moesten de soldaten met tinnen geld betaald worden. In dien nood besloot meu iemand naar den prins af te zenden, om bij hem raad en hulp te zoeken. Maar wie zou dat vermetele waagstuk aandurven? Den man, die daartoe moed bezat, vond men weder in een timmerman, in Pieter van der Meij. Met een polsstok in de hand, waarin de brieven verborgen waren, en die hem in het springen over de slootea behulpzaam moest zijn, onderneemt hij de gevaarlijke reis, en hij heeft het geluk de brieven ongeschonden aan prins Willjm te bezorgen. Deze gelastte daarop aan Sonoi het land onder water te zetten, en des noods de sluizen met geweld open te houden. Aan de belegerden verzocht hij een teeken, als bewijs dat de stad niet langer te verdedigen was, en dat teeken zou bestaan in een op vier bepaalde plaatsen aangestoken vuur. Werd dat vuur gezien, dan zouden onmiddellijk de dijken worden doorgestoken.

Met deze berichten voorzien, keert de moedige van der Meij terug. Sonoi liet dadelijk de sluizen openzetten en door soldaten bewaken, opdat de boeren die \'s nachts niet zouden sluiten. Weinig had er aan gescheeld, of de onversaagde timmerman was in handen der vijanden gevallen. In den nacht door alle schildwachten heengeslopen, zou de laatste schildwacht, de naaste aan de stad, hem in handen hebben gekregen. Gelukkig gebeurde dit niet; van der Meij kwam behouden in de stad, doch was zijn polsstok en dus ook zijne brieven kwijt. Maar wel verre dat dit verlies schadelijk was. In de hand Gods moest juist dit verlies een groot voordeel geven. De polsstok toch wordt don Frederik ter hand gesteld en deze vindt de brieven. Niet gaarne willende verdrinken , belegt hij krijgsraad, wat te doen, en het algemeen gevoelen is — het beleg op te breken, want de reeds moedelooze soldaten zouden de vlucht nemen of tot opstand overslaan, indien de natuurlijke bondgenoot der geuzen tegen hen werd losgelaten. En spoedig ook moest dat beleg worden opgebroken, want reeds werd de grond drassig en een lang verwijl zou het vervoer Van het geschut zeer moeielijk maken.

Don Frederik had naar die voorstellen wel ooren. Door den inhoud der brieven verschrikt, zag hij in zijn verbeelding zich reeds met zijn soldaten op het water drijven. Op den 88ten October, zeven weken na zijn komst, koos hij het hazenpad. Hij zelf begaf zich naar Amsterdam bij zijn vader en belastte den overste Valdez met de zorg het leger voor Alkmaar te doen wegtrekken. In het heengaan werd nog menige Spanjaard door de Alkmaarders gedood.

Terecht zegt men: „Van Alkmaar begint de victorie!quot; want zij is de eerste stad geweest, die een geregeld beleg afsloeg.

Uit de liederen in dien tijd gemaakt, zien wij God de eer geven.

„Wy borghers van Alckmaer, jonck en out.

Willen Godt dancken en loven.

Dat hy ons heeft verlost van den vijant stout.

Die ons hadden seer benout.

Hij heeft haer soo verflout,

Dat zy zyn wech gestoven.

„Lof prince, Godt, onsen Vader goet.

Door Christus uwen Sone ghepresen,

Wy bidden wilt ons noch bewaren soet.

Voor dit spaensche gebroet INeemt ons in u behoet;

Wilt ons beschermer toch wesen!

„Door \'s mcnscben hulp noch door hijstant,

-ocr page 283-

257

I

Dan alleen door Gods machtige hant, Hebt gij \'t ontset gekregen.quot;

„Hoe zouden wy u niet loven,

O aller Hoeren Heer?

Aan ons, die waren verschoven,

Hebt gij verbreidt u eer;

Gij hebt willen behouwen

Die krachteloos waren geacht, En die op hun zelfs bouwen.

Zijn gevallen met al hun pracht.

„Wilt u verblyden al te gaer

Gy vrome christen-natie.

Want God de Heere in \'t openbaer Gheschonken heeft zijn gratie.

„Die stadt van Alkmaar wel behout, Tegens haer vijanden stout,

In alzoo korte spatie.

Nu bid ik u vrienden al in \'t slot, Gheeft niemant d\'eere dan alleen Godt, Die sulck wonder heeft laten geschieden. Een stadt te houden, ten is geen spot, ïegen gewelt, met so weynich lieden.quot;

RH 11

tli!

fji

Lil!

W

I

\' ]ï y

it

N i 1

XXXI.

AL VA EN DE STATEN VAN BRABANT. EEN GOEDE VANGST.

VAN DEN DWINGELAND.

;

VERTEEK

Gedurende het beleg van Alkmaar had Al va niet stil gezeten. Het was vooral op raad van Bossu, dat hij zich te Amsterdam met het samenstellen eener vloot had bezig gehouden, om daarmede Noord-Holland tot onderwerping te brengen.

Niet weinig vergramd waren de steden Hoorn en Enkhuizen op Amsterdam om de aan Alva verleende hulp. Zij deden die stad zooveel mogelijk afbreuk door hunne handelsschepen aan te vallen en op te brengen; zelfs gedurende den zomer stopten zij den mond van het IJ door het zinken van groote schepen. Een en ander moest voor de Amsterdammers de Zuiderzee afsluiten, ook door een goed gewapende schans, en hun handel grootelijks belemmeren.

In korten tijd had Bossu achttien schepen volkomen uitgerust. Onder die waren groote bodems, inzonderheid het admiraalschip, de inquisitie. Het geleek een drijvende vesting, voerde 33 stukken en was bemand met 300 koppen onder Croquera. De bemanning van de gansche vloot

17

! \' \'!

-ocr page 284-

258

bestond uit 1312 mail, die aan soldij en leeftocht maandelijks 20692 gulden beliep. De geheele uitrusting had den koning 112.152 kronen, ieder tegen 25 stuivers berekend, gekost. Over die vloot werd Bossu tot admiraal en Boshuizen tct vice-admiraal benoemd. Ook Billy rustte in Friesland en Groningen een aantal schepen uit, die zich met de vloot van Bossu moesten vereenigen. De waakzaamheid van Martina, \'s prinsen admiraal in Friesland, zoowel als een sterke storm verhinderden dit voor liet oogenblik eu vele schepen werden onbruikbaar.

Weldra komen we op Bossu en zijn vloot terug.

In September \'73 reisde Alva uit Holland naar Brabant. Hij had de Staten te Brussel beschreven, want hij had weer geld noodig. Hij wilde twee miljoen gulden als jaarlijksche belasting. Men zou welhaast vragen: Heeft Alva geld gegeten? Van de verbeurdverklaarde goederen had hij, in de zes jaren van zijn bewind — liever schrikbewind — 20 miljoen getrokken; en bovendien waren hem nog 25 miljoen gulden uit Spanje gezonden. Niet ongegrond is de gedachte, dat hij en zijne handlangers zichzelven verrijkt hebben.

De Staten van Brabant schenen niet ongezind aan den eisch van den hertog te voldoen, omdat zijne regeering meer gematigd — ten minste schijnbaar — werd. Het volk vertrouwde echter zijne beloften niet. Het kon zich niet losmaken van het versje: „Een Spaansch pardon.quot; Daarom zong het nu ook:

„Wat seyt men nu van Due d\'Alve?

De boter geldt vier en halve,

Is dat niet veel te dier?

O prince van Orangiën,

Due d\'Alf sal moeten na Spangiën,

Hoe sal hy comen van hier?

Gy, ouden grys. Due d\'Alve,

Hebdy nu niet meer zalve,

Öf zydy genoeg gesmeert?

Ghy zijt ten heelen noch ten halven,

De koe wil niet meer kalven, 1)

\'t Welck uwen paus zeer deert.

En ghy. Due d\'Alvens soone,

Boosheyt zijt ghy ghewoone,

Omdat ghy hebt vermoort So menigen persoone,

Waerom God, wten troone Op u is seer ghestoort.

O, prince van Orangiën,

Edel vorst wt Almaengiën,

Maackt ons dees tyranncn quijt,

Sy doen ons groote calaengiën,

Jaegtse weder na Spangiën,

So crygen wy goeden tijt.quot;

1) De gelclbrouucu vcr.sl\'jppeii.

-ocr page 285-

259

De prins en de Staten van Holland zonden eeu uitgebreidtn brief naar de Staten van Brabant, opdat die hunne hulp aan Al va zouden weigeren. Zij schreven: „Onse vijanden, willen ons, onse vrouwen en kinderen tot hunne lijfeigenen en slaven maken, endc dat het allerswaerste is, sy willen, dat wij hun rekening van onse sielen en conscientiën sullen geven, om daarover na hun goedvinden te heerschen. Ende daer eenige onder hen naeulijks weten of er een Godt in den hemel is, nochte naeulijks een enkel woordt van den Soon Godts, onsen eenigen Salich-maker, gehoort noch gelesen hebben, daer willen sy ongeloof en religie straften, en ons, ouder dien schijn, onder hunne inquisitie te brengen, die in Spanje tegen de Maranen en verloochende Christenen gebruikt wordt, om ons, onder sulk een dekmantel, van al onse privilegiën, vrijheden en oude herkomen gantschelijk te berooven. Omdat wy sulks niet will.rn lyden, soekt u Alva met synen aenhangh diets te maken, dat wy weerspannelingen sijn: ten einde gy u van ons, uwe lantsluiden en medebroeiers, afscheidende sonde werden dienaers van hun moetwil, scherpregters van hun wrecdheyt, en voorstanders van hunne onkuisheyt en onbehoorlijke begeerlijkheden. Met verder verzoek van u. 1. liever tegens tiranny en de wreedheit der Spanjaerdei) aen te kanten, en den voorstanderen der vrijheit de hand te bieden.quot; Voorts vroegen zij; „om eendrachtige samenwerking en in plaats van Alva\'s eisch in te willigen, liever de helft of een vierde dier som af te staan, om de Spanjaards het land uit te drijven, opdat rust en welvaart zouden herleven; dan bewees men den koning uitstekender dienst en bij alle protestanten en natiën zouden zij onver-gankelijken roem inoogsten.quot;

En wat deden hierop de Staten? Geen geld lieten zij los voor Alva; en daar \'s konings koe ook niet meer voor hem kalven wilde, werd hij nijdig en verlangde met goed fatsoen Nederland den rug te kunnen toekeeren. Hij had er al meer naar verlangd, toen hij gezien had, dat „de Geusen toch ook konden vechtenquot; en dat „zijne kanssen liepen misse.quot; Maar voor hij ging, moest hij nog eens goed zien, dat de Geuzen wel degelijk vechten konden.

Het geuzenliedje op zijn leêge beurs gemaakt, is niet onaardig.

„Is dat waer

Dat mijn wissel int openbaer

Wt Spaengiën terugghe is ghesonden,

Dit gheeft my \'t hert veel sware wonden.

Zal ick nu, door ghebreck van ghelt,

Euymen moeten al wt het velt,

Zal ick moeten banckeroeteren,

Na Spaengiën schampen met oneeren;

Sonder ghelt is mijn macht heel kranck,

In den strick ben ick dan ghevanghen ,

Daer met ick andre meynde te pranghen.

Eén troost is voor my noch opt lest:

Die Spaensche sancten 1) helpen best,

Die wil ick dienen \'t allen daghen,

Zy helpen my van alle plaghen:

Seignora de Valedolvjt,

Maeckt my doch dese Geusen quijt,

Seignora de Milagres coene.

Want zy maecken my veel te doene.quot;

De prins en de Staten van Holland zonden ook een\'smeekschrift aan den koninw. Met stuk is te groot het in zijn geheel over te nemen; toch moeten wij er iets van zeggen.

1) Heiligen,

17*

-ocr page 286-

360

Na het zondenregister van Alva te hebben blootgelegd, hoe hij, zonder achtgeven op de door den koning bezworen landsrechten en vrijheden, alle privilegiën voor nietig had verklaard en zich hield als ware het een met de wapenen veroverd wingewest, en met de onderzaten naar willekeur handelde en hij, verzet hiertegen, majesteitsschennis noemde; hoe zijne soldaten zich dikwijls en openlijk hadden beroemd, dat zij het land en zijne inwoners zoo lang zouden plagen en tergen, dat die tot den opstand zouden genoodzaakt worden en hoe zij aan dat voornemen gevolg hadden gegeven, zoodat niemand zijn goed voor hunne geldgierigheid, zijne vrouw en dochters voor hunne zedeloosheid, zijn leven voor hun bloeddorst kon vrijwaren; hoe menigmaal het geschiedde, wanneer een man vrouw en dochter tegen hen beschermen wilde, zij als verwoede ondieren onder het onstuimig geroep: Spanje! Spanje! op de burgers aanvielen en hen jammerlijk om het leven brachten; hoe zij menige vrouw in gezegenden staat openscheurden; eenige levend vilden; de huid over de trommels spanden; hoe zij, op aanvuren van Alva, andere met vuur verbrandden; met gloeiende tangen doodknepen; hoevele kinderen van hunne ouders gescheurd; menig lichaam opgegraven en onder de galg gesleept; menigeen, door den band des huwelijks verbonden, tegen alle goddelijke en menschelijke instellingen, gescheiden, onder voorwendsel dat zij ketters waren, maar om geen andere reden dan om rijke en schoone vrouwen ten roof zijner handlangers en soldaten over te leveren; kortom, hoe hij in alles gewoed heeft als een verscheurend dier, na dit alles te hebben vermeld, vervolgen zij: „Nadien men met onse doodtvermaekt en geholpen is, hebben wy veel liever een eerlyke doodt, voor de vryheit ende welvaeren onses vaderlants, te sterven, dan in sulk een slaverny te komen, dat wy souden moeten de voetsolen wesen van moedwillige vreemdelingen, die ons altydt gehaet en benijt hebben. Wij zullen nu immers onsen nakomelingen desen eerlijken roem achterlaten, als dat hunne voorvaders geen slaven wilden wesen van de Spaensche inquisiteuren, en sich niet geschroomt hebben een schandelijk leven met een eerlijken doodt af te koopen. Wij strijden voor de vryheit van onse conscientiën, van onse vrouwen en kinderen, van ons goedt en bloedt. Wij versoeken van uwe gehoorsaemheyt niet ontslagen te wesen; maer alleen, dat onse conscientiën voor Godt den Heere mogen bevrijdt blyven; dat wy sijn heiligh Woordt mogen hooren, en \'t selve navolgen, om den aller Oppersten Rechter ten jongsten dage rekening van onse sielen te mogen geven. Wil doch eenmaal het arme vaderland van \'t juk der vreemde volken, der Spaensche krijgsluiden ontslaen, en uwen onderdanen de privilegiën, vrijheden, en herkomen laten genieten, die gij, de keiser uw vader, en al uw voorsaten zoo plechtelijk hadden besworen.quot;

Maar dat smeekschrift baatte niets.

Wij koeren tot Bossu en zijn vloot terug.

„Een liet sal ick u singen.

Hoort toe man en vrou.

Ter zee meynt ons te dwinghen,

Den grave van Bossou,

Due d\'Alva was hy seer getrou.

Zijn admiraal, dat segh ik on,

Dit was nu zijn officy Zijn schip hiet d\'inquisicy.quot;

Op den IS110quot; September was Bossu met 13 oorlogschepen van Amsterdam gezeild, om de geuzen op dc Zuiderzee op te zoeken. Deze weken tot over Pampus, om, ten einde zich met die groote zeemacht te kunnen meten, eerst versterking te ontvangen.

Dien tijd maakte Bossu zich ten nutte. Hij viel in Waterland en wierp daar een aantal schansen op. Trotsch op zulk eene luttele overwinning zond hij terstond Verdugo naar Alva af,

-ocr page 287-

261

opdat deze weten zou, welke kloeke daden hij reeds uitgevoerd had, eu om diens nadere bevelen te ontvangen. Niet lang daarna ging hij naar Amsterdam, misschien om die bevelen zelf te halen, misschien om uit diens mond hem een held, een wonderman, te hooren noemen.

Die inval van Bossu in Waterland spoorde de geuzen aan, al hunne krachten in te spannen de vloot te versterken. Zij verzochten den prins van Oranje schepen, bovenal geschut te zenden, want daaraan was groot gebrek. Onder veel inspanning was eindelijk de vloot 24 schepen sterk. In deugdelijkheid, in bemanning, in uitrusting kon zij zich op verre na niet met de Spaansche meten, doch wat zij daarin te kort schoot, zou door de bekwaamheid en de dapperheid der manschappen vergoed worden.

Op den Squot;1611 October begaf de graaf van Bossu zich aan boord van zijn admiraalschip de inquisitie, een voor den Nederlander zoo gehate naam. Dit geschiedde met veel plechtigheid onder tegenwoordigheid van een talrijk gevolg van edellieden en bedienden. De Geuzen- of Hollandsche vloot stond onder bevel van Kornelis Dirkszoon van Monnikendam. Wel verre van zich schuil te houden, zocht hij den vijand op. In den namiddag van dienzelfden dag begon het geschut te bulderen, dat onafgebroken tot den volgenden dag voortduurde, tot spijt der geuzen, die uithoofde van hun weinig geschut, liever wilden enteren, waar zij slechts konden. Dit wist Bossu zeer goed, en daarom bleef hij met zijn schepen op een behoorlijken afstand; maar niettegenstaande al zijne voorzichtigheid, klom de kapitein Jakob Til bij een Spaansch schip aan boord, dat onder bevel stond van Schuilenburg, schoonbroeder van Boshuizen. Dat schip werd genomen 50 man over boord geworpen en Schuilenburg gevangen naar Hoorn gebracht.

Bossu begon te dralen. Dit stond de Amsterdammers weinig aan. Zoo spoedig toch de Zuiderzee open voor hen was, zooveel te beter voor den handel. Om Bossu tot voortzetting van den strijd te noodzaken, gingen zij naar Alva om bij hem zijne klachten in te dienen, en deze, de Amsterdammers gaarne te vriend willende houden, gaf Bossu bevel tot den aanval. Schoorvoetend gehoorzaamde hij hieraan, want hij voorspelde zich weinig goeds, dewijl hij den strijd voor gevaarlijk hield, aangezien zijne groote schepen zeer diep gingen en de geuzen-vloot zich in het lage vaarwater hield. Maar hij moest, en nauwelijks zien de geuzen hem strijdvaardig maken, of zij voeren hem onverschrokken tegemoet. Er begon een levendig gevecht. Aanvankelijk schenen de Spanjaarden de overwinning te zullen behalen, want op een behoorlijken afstand gebleven, konden zij de Hollandsche vloot met hun geschut gemakkelijk bestoken. Doch deze wijze van strijden mishaagde den Hollanders. Met alle kracht van zeilen rukte Dirkszoon op de inquisitie aan, en wel met dat gelukkig gevolg, dat hij onder een aanhoudenden kogelregen, dien hij trotseerde, het vijandelijk admiraalschip op zijde kwam. Toen was het een strijden, dat geweldig was. Alle middelen werden er beproefd, om het vijandelijke schip te overweldigen. De Hollandsche matrozen klommen in de ra\'s en wierpen van daar ongebluschte kalk in het gezicht der Spanjaarden, om hun alzoo het strijden te beletten.

„Den kalck, die stoof hoe laugher hoe seer,

Haer schepen men wit sach werden.

Met die kalck men haer verveerden,

De papisten, hoort mijn ghewaghen.

Lieten Bossu al int verdriet,

Maer de Guesen, al sonder versaghen.

Die bezweken malkanderen niet.quot;

Neen zij bazweken elkander niet. Nog twee kleinere geuzen-schepen kwamen opdagen, en klampten zich aan de inquisitie vast. Nu tastte men van alle zijden den vijand met bewonderenswaardige dapperheid aan, zoodat de meeste Spaansche schepen hun admiraal in den steek lieten

-ocr page 288-

262

en over Pampus ontvloden. De inquisitie geraakte achter de Nek, niet ver van Wijdenes aan den grond. Van alle zijden benauwd, streed de manschap met de vertwijfeling van wanhopenden. Een matroos van Hoorn, Jan Haring genaamd, klom bij het aanbreken van den dag — want den geheelen nacht had de strijd voortgeduurd — uit zijn geuzen-vaartuig in het want van de inquisitie, rukte de Spaansche vlag van den top en daalde daarmede naar beneden, doch moest zijne manhaftige daad met den dood bekoopen, want in \'t nederdalen trof een vijandelijke kogel zijn borst en weldra woei de vlag weêr van de steng. Bossu hield het nog tot aan den middag vol, Deerlijk zag liet er op zijn schip uit. Van zijn 300 manschappen had hij slechts 15 overgehouden, en daar niemand tot zijn hulp kwam opdagen\', was hij genoodzaakt den strijd op te geven.

„Bossou heeft ghenade ghebeden Onsen admirael triumphant,

Zijn signet streeck hy van zijn hant.

Zijn gulden vlies, vaet dit verstant,

Dat heeft hy overghegheven,

Om te behouden zijn leven.quot;

Bossu gaf zich dus over, onder voorwaarde dat zijne manschappen het leven zouden behouden en hem een grafelijke gevangenschap zou ten deel vallen. Daarentegen beloofde hij zijne beste pogingen te zullen aanwenden tot uitwisseling der krijgsgevangenen. 200 der zijnen werden naar Enkhuizen en Bossu zelf met 100 zijner manschappen naar Hoorn gevoerd. Bij liet doortrekken dier stad werd hij alles behalve vriendelijk door de bevolking bejegend, want men verweet hem den moord te Rotterdam gepleegd, en dat hij nu zijn verdiende loon ontving. Daarom zegt ook het geuzenliedje:

„Waer is nu u inquisicy,

U aldermeeste betrouw,

Gemaeckt op die condicy.

De Guesen te brengen in rouw;

Waer is de grave van Bossou,

U heer van groot officy Sit te Hoorn al in de couw.quot;

Het Burgerweeshuis werd hem tot verblijf aangewezen, waar hij drie jaren lang heeft doorgebracht.

Deze gelukkige gebeurtenis gaf groote blijdschap in het land. De prins schreef aan zijne broeders; „Daer de Heere Godt, de Godt zeg ick der heirscharen alleen, ons de zege geschonken heeft, is het billijk hem alleen er dank voor te weten, met een vast vertrouwen, dat het niet de laatste overwinning zal zijn die hij ons geeft.quot;

Volgens zijne belofte zorgde Bossu voor de uitwisseling der gevangenen, waardoor df.n ook de Haarlemsche burgemeester Kies, Pieter Dirksz. Hasselaar en verscheidene andere Haarlemmers hunne vrijheid herkregen. Gemakkelijk was die vrijheid niet toegestaan. Herhaaldelijk moesten Bossu en zijne vrienden Alva dringend schrijven en smeeken, die de reeds ter dood veroordeelden naar Amsterdam had doen vervoeren, om daar gedood te worden. Omdat er evenwel hoop op loslating bestond, wilde men zoo gaarne den gevangenen daarmede bekendmaken. Tot dat einde zond men een proefje boter met deze boodschap; „Indien gij ze goed proeft, zult gij er zeker smaak in vinden en er wel meer van bestellen.quot; „Dies ontgon men de boter dadelijkquot; zegt Hooft, want men begreep wel, dat deze boodschap iets bijzonders beteekende. Het briefje, dat burgemeester Kies in de boter vond, deed hem, na het gelezen te hebben, zeggen: „Vrienden

-ocr page 289-

263

er is een kabeljauw gevangen, en zijn rob wel honderdduizend gulden waard.quot; Toen hief tneu psalmen en lofzangen aan.

Aanzienlijk was de buit welke door de Hollanders in dezen zeeslag behaald was. Men raakte o. a. in het bezit van wel dertig metalen stukken geschut. Op bevel van Sonoi werd in alle Noord-Hollandsche steden en dorpen een algemeenen boete- en bededag verordend, om God voor dien zegen te danken. In de kerk te Hoorn werd de vlag van het admiraalschip, de inquisitie, opgehangen en het volgende jaardicht daarbij geplaatst:

DeVr LoVter geVVeLt Van MenlCh heLt

Der Vrlle WestfrlesChe natie,

VYerd BossV geYeLt, die hier gesteLd,

Tot Lofteken Van Gods gratfe.

De vreugde over de overwinning zou evenwel getemperd worden door eene gebeurtenis, die het gansche land maar vooral den prins met droefheid vervullen zou. Valdez, het beleg van Alkmaar opgebroken hebbende, had met een gedeelte zijner troepen Leiden ingesloten, terwijl de overigen naar Utrecht en \'s Gravenhage trokken. Marnix van St. Aldegonde, toen gouverneur van Delft, Rotterdam en Schiedam, week daarop naar Maassluis, dat evenwel door de Spanjaarden bij verrassing werd ingenomen, bij welke gelegenheid Aldegonde in handen der vijanden viel. Niet anders verwachtte men, dan dat de boezemvriend van Oranje, die zooveel voor de vrijheid des lands geijverd had, een voorwerp van algemeenen haat in \'t bijzonder voor Alva zou zijn en zijn leven op het spel stond. Gelukkig bezat men voor zijne veiligheid een waarborg In Bossu, waarom de prins ook aan Sonoi schreef, dat hij hetzelfde met dezen, wat men met Aldegonde zou doen, maar tegen aller verwachting aan, Marnix naar Utrecht vervoerd, werd daar met de grootste wellevendheid ontvangen en behandeld, ja werd zelfs te gast genoodigd bij Noircar-mes, die Bossu tijdelijk als stadhouder van Holland was opgevolgd.

Alva, zoo zagen wij reeds, was niet zeer op zijn gemak dat de koning hem geen geld zond. Het scheen hem toe, dat zijn meester hem zijne gunst onttrok. Op diens last had hij de krijgsgevangenen uitwisselen en zachter moeten behandelen. Hij had zich aan dat bevel niet durven onttrekken, ofschoon eenige toegeeilijkheid hem tegen de borst stuitte, en hem deed zeggen , dat dan het land voor den koning verloren zou gaan. En dat Alva zijn tijgeraard nog niet verloren had, zien wij in zijne handeling met den Watergeus van Utenhove, hierboven verhaald, wiens verbranding in dezen tijd geschiedde. In October ontving Alva een bericht, dat ook alles behalve aangenaam voor hem was. Hij moest n. 1. uit Duitschland een belangrijke hoeveelheid kruit — wel 200.000 pond — ontvangen, maar dit werd op de heide bij Spiers in beslag genomen dooide hertogen Jan Kazimir en Christoffel, zonen van den met den prins van Oranje bevrienden keurvorst en paltsgraaf Frederik III. De laatste tijden waren voor Alva niet zeer voordeelig geweest. Zijn hoogmoed was vernederd. Dat boterachtige volk had hij met al zijne groote krachtsinspanning niet tot onderwerping kunnen brengen. Meer dan eens had hij al op den uitkijk gezeten of hij met goed fatsoen naar Spanje kon terugkeeren, maar de laatste gebeurtenissen vooral hadden hem onder voorwendsel van zijn hoogen ouderdom en wegens zijn door het vochtige klimaat ondermijnd gestel, nogmaals om zijne terugroeping doen vragen. En Filips gaf hem gehoor.

Alva had zich een geruimen tijd te Amsterdam opgehouden. Vele bewoners dier stad waren toen zóó Spaanschgeziiid, dat zij het als eene groote eer beschouwden, den hertog in hun midden te hebben. De wanden hunner fraaiste kamers prijkten ook met zijn borstbeeld. Toch zou dit anders worden , toen hij, in weerwil van dringende en herhaalde aanmaningen, zijne aanzien-

4 -

■\' IS i

: i

if»!1

j;

i

I

lil

|

li m

tl

-ocr page 290-

262

en over Pampus ontvloden. De inquisitie geraakte achter de Nek, niet ver van Wijdenes aan den grond. Van alle zijden benauwd, streed de manschap met de vertwijfeling van wanhopenden. Een matroos van Hoorn, Jan Haring genaamd, klom bij het aanbreken van den dag — want den geheelen nacht had de strijd voortgeduurd — uit zijn geuzen-vaartuig in het want van de inquisitie, rukte de Spaansche vlag van den top en daalde daarmede naar beneden, doch moest zijne manhaftige daad met den dood bekoopen, want in \'t nederdalen trof een vijandelijke kogel zijn borst en weidra woei de vlag weer van de steng. Bossu hield het nog tot aan den middag vol. Deerlijk zag liet er op zijn schip uit. Van zijn 300 manschappen had hij slechts 15 overgehouden, en daar niemand tot zijn hulp kwam opdagen\', was hij genoodzaakt den strijd op te geven.

„Bossou heeft ghenade ghebeden Onsen admirael triumphant.

Zijn signet streeck hy van zijn hant.

Zijn gulden vlies, vaet dit verstant.

Dat heeft hy overghegheven,

Om te behouden zijn leven.quot;

Bossu gat\' zicli dus over, onder voorwaarde dat zijne manschappen het leven zouden behouden en hem een grafelijke gevangenschap zou ten deel vallen. Daarentegen beloofde hij zijne beste pogingen te zullen aanwenden tot uitwisseling der krijgsgevangenen. 200 der zijnen werden naar Enkhuizen en Bossu zelf met 100 zijner manschappen naar Hoorn gevoerd. Bij het doortrekken dier stad werd hij alles behalve vriendelijk door de bevolking bejegend, want men verweet hem den moord te Rotterdam gepleegd, en dat hij nu zijn verdiende loon ontving. Daarom zegt ook het geuzenliedje:

„Waer is nu u inquisicy,

U aldermeeste betrouw,

Gemaeckt op die condicy,

De Guesen te brengen in rouw;

Waer is de grave van Bossou,

U heer van groot officy Sit te Hoorn al in de couw.quot;

Met Burgerweeshuis werd hem tot verblijf aangewezen, waar hij drie jaren lang heeft doorgebracht.

Deze gelukkige gebeurtenis gaf groote blijdschap in het land. De prins schreef aan zijne broeders: „Daer de Heere Godt, de Godt zeg ick der heirscharen alleen, ons de zege geschonken heeft, is het billijk hem alleen er dank voor te weten, met een vast vertrouwen, dat het niet de laatste overwinning zal zijn die hij ons geeft.quot;

Volgens zijne belofte zorgde Bossu voor de uitwisseling der gevangenen, waardoor dan ook de Haarlemsche burgemeester Kies, Pieter Dirksz. Hasselaar en verscheidene andere Haarlemmers hunne vrijheid herkregen. Gemakkelijk was die vrijheid niet toegestaan. Herhaaldelijk moesten Bossu en zijne vrienden Alva dringend schrijven en smeeken, die de reeds ter dood veroordeelden naar Amsterdam had doen vervoeren, om daar gedood te worden. Omdat er evenwel hoop op loslating bestond, wilde men zoo gaarne den gevangenen daarmede bekendmaken. Tot dat einde zond men een proefje boter met deze boodschap: „Indien gij ze goed proeft, zult gij er zeker smaak in vinden en er wel meer van bestellen.quot; „Dies ontgon men de boter dadelijkquot; zegt Hooft, want men begreep wel, dat deze boodschap iets bijzonders beteekende. Het briefje, dat burgemeester Kies in de boter vond, deed hem, na het gelezen te hebben, zeggen: „Vrienden

-ocr page 291-

263

er is een kabeljauw gevangen, en zijn rob wel honderdduizend gulden waard.quot; Toen hief men psalmen en lofzangen aan.

Aanzienlijk was de buit welke door de Hollanders in dezen zeeslag behaald was. Men raakte o. a. in het bezit van wel dertig metalen stukken geschut. Op bevel van Sonoi werd in alle Noord-IIollandsche steden en dorpen een algemeenen boete- en bededag verordend, om God voor dien zegen te danken. In de kerk te Hoorn werd de vlag van het admiraalschip, de inquisitie, opgehangen en het volgende jaardicht daarbij geplaatst:

DeVr LoVter geVVeLt Van MenlCh heLt

Der Vrlle VVestfrlesChe natie,

Werd Bossquot;V geVeLt, die hier gesteLd,

Tot Lofteken Van Gods gratie.

De vreugde over de overwinning zou evenwel getemperd worden door eene gebeurtenis, die liet gansche land maar vooral den prins met droefheid vervullen zou. Valdez, het beleg van Alkmaar opgebroken hebbende, had met een gedeelte zijner troepen Leiden ingesloten, terwijl de overigen naar Utrecht en \'s Gravenhage trokken. Marnix van St. Aldegonde, toen gouverneur van Delft, Rotterdam en Schiedam, week daarop naar Maassluis, dat evenwel door de Spanjaarden bij verrassing werd ingenomen, bij welke gelegenheid Aldegonde in handen der vijanden viel. Niet anders verwachtte men , dan dat de boezemvriend van Oranje, die zooveel voor de vrijheid des lands geijverd had, een voorwerp van algemeenen haat in \'t bijzonder voor Alva zou zijn en zijn leven op het spel stond. Gelukkig bezat men voor zijne veiligheid een waarborg in Eossu, waarom de prins ook aan Sonoi schreef, dat hij hetzelfde met dezen, wat men met Aldegonde zou doen, maar tegen aller verwachting aan, Marnix naar Utrecht vervoerd, werd daar met de grootste wellevendheid ontvangen en behandeld, ja werd zelfs te gast genoodigd bij Noircar-mes, die Bossu tijdelijk als stadhouder van Holland was opgevolgd.

Alva, zoo zagen wij reeds, was niet zeer op zijn gemak dat de koning hem geen geld zond. Het scheen hem toe, dat zijn meester hem zijne gunst onttrok. Op diens last had hij de krijgsgevangenen uitwisselen en zachter moeten behandelen. Hij had zich aan dat bevel niet durven onttrekken, ofschoon eenige toegeeflijkheid hem tegen de borst stuitte, en hem deed zeggen , dat dan het land voor den koning verloren zou gaan. En dat Alva zijn tijgeraard nog niet verloren had, zien wij in zijne handeling met den Watergeus van Utenhove, hierboven verhaald, wiens verbranding in dezen tijd geschiedde. In October ontving Alva een bericht, dat ook alles behalve aangenaam voor hem was. Hij moest n. 1. uit Duitschland een belangrijke hoeveelheid kruit — wel 200.000 pond — ontvangen, maar dit werd op de heide bij Spiers in beslag genomen dooide hertogen Jan Kazimir en Christoffel, zonen van den met den prins van Oranje bevrienden keurvorst en paltsgraaf Frederik III. De laatste tijden waren voor Alva niet zeer voordeelig geweest. Zijn hoogmoed was vernederd. Dat boterachtige volk had hij met al zijne groote krachtsinspanning niet tot onderwerping kunnen brengen. Meer dan eens had hij al op den uitkijk gezeten of hij met goed fatsoen naar Spanje kon terugkeeren, maar de laatste gebeurtenissen vooral hadden hem onder voorwendsel van zijn hoogen ouderdom en wegens zijn door het vochtige klimaat ondermijnd gestel, nogmaals om zijne terugroeping doen vragen. En Filips gaf hem gehoor.

Mva had zich een geruimen tijd te Amsterdam opgehouden. Vele bewoners dier stad waren toen zóó Spaanschgezind, dat zij het als eene groote eer beschouwden, den hertog in hun midden te hebben. De wanden hunner fraaiste kamers prijkten ook met zijn borstbeeld. Toch zou dit anders worden, toen hij, in weerwil van dringende en herhaalde aanmaningen, zijne aanzien-

-ocr page 292-

264

lijke schulden niet betaalde. Met zijn portretten, die toen naar mindere kamers verhuisden, week ook zijn krediet. Die verachting jegens hem werd weldra verbittering. In \'t begin van November liet hij bij trompetgeschal in de stad omroepen, dat ieder, die iets van hem te vorderen had, den volgenden dag aan zijn huis betaling kon erlangen. De groote menigte van schuld-eischers verzuimt niet zich op den aangewezen dag voor de deur zijner woning te doen zien, blijde dat men zoo aanstonds zijne penningen in den zak zal steken. Maar wat een teleurstelling! De vogel was weggevlogen. Alva was — als men zegt — met de Noorderzon, vertrokken. In den nacht was hij stil heengegaan en had aan niemand volmacht gegeven, zijne schulden uit te betalen. „Geslachten van de allerrijksten, die uit dommen ijver en onervarenheid en zich aan \'s konings naam vergapende, hem meer dan \'t hunne geborgd hadden, hierdoor zoo berooid werden, dat vrouw en kinderen, zouden zij eten, om een arme daghuur moesten gaan werken.quot; De verhuisde portretten werden nu aan stukken geslagen. Men had wederom een staaltje van Spaansche trouw gezien.

Alva ging naar Brussel. Zijn opvolger Kequesens kwam daar den 17den November (1573) aan. Geen moeite liet Alva onbeproefd Eequesens tot zijne gevoelens over te halen, hopende dat deze dezelfde gedragslijn in de Nederlanden zou volgen. Hij schetste hem de Nederlanders als door en door met ketterij besmet en te onbekwaam tot het vervullen van ambten, waarom hij die aan Spanjaarden had opgedragen.

Op den 29steu November riep Alva den Kaad van State bijeen, bestaande uit den hertog van Aerschot, de heeren van Barlaimont en Viglius en droeg in hunne tegenwoordigheid het beleid der krijgs- en regeeringszaken aan zijn opvolger op. En eindelijk was de heilrijke dag aangebroken , waarop de man, beladen met den vloek van duizenden, in gezelschap van zijne trouwe trawanten — zijn zoon don Frederik en Vargas — onder bedekking van vijf vendels ruiters het land verliet (17 December). Liederen vertellen ons die heuchelijke tijding.

„Duc d\'Alve ben ick gheheeten.

Een man van booser aert,

Veel had ick my vermeten,

Mijn naem was wijdt vermaert,

Ghelyck een wolf de schapen bewaert,

Soo had ickse oock verbeten,

\'t Is yeder gheopenbaert.

Over al soo ghinck ick setten.

Mijn Spaengiaerts, hier int lant.

De Duytschen te verpletten.

Met zweerdt end ook met brant;

Bruyckten ick niet een quaet verstant?

Mijn zweerdt, dat ginck ick wetten

Op die edelsten van het lant. ,«»•••••••••••

Fortuyne, die liep my thegen

•••••

Nu moet ick weder gaen trecken

Naer Spaengiën , al ist my swaer,

Veel sullen my beghecken,

Die anderen maecken misbaer,

Ick nammer soo menighen manvandaer,

Om naer Brabant te trekken.

Zeer weynich brengh icker tot haer.

-ocr page 293-
-ocr page 294-
-ocr page 295-

205

Een ander lied:

„quot;Wie wil hooren een nieu liet.

En dat sal iek u singhen,

Van den oudeu man die due d\'Alve hiet,

\'t Zijn alsoo vreemde dinghen:

Hy heeft begonnen in ons lant,

Van sconincx weghen te commen,

Zijn rancken en blancken zijn al bekant,

Het zijn al blauwe blommen.

Die privilegiën cleyn of groot,

Wil hy gheen steden laten,

De vroomste des lants heeft hy ghedoot,

Versmaênde Eaet en Staten.

Papen, Papisten allegaer Hadden na hem verlanghen,

Nu dancken zy Melis 1), der Papen vaer,

Dat hy is wech gheganghen.

Hy is met processy inghehaelt.

Men ginck daer al slampampen.

Nu vaert hij wech, heeft niemant betaelt,

By nacht soo ginck hy schampen.

Den ouden man was alsoo beus,

Zy wouden voor hem niet nijghen,

Zy riepen veel liever Vive le Geus,

Dan hy den thienden penninck sou cryghen.

Hy wilde wel maken eenen seen,

Maer ons ginck daeraf walghen,

Wy merekten wel aan het vals pardoen,

Het waren al raden en galgen.

Zyn conterfeytsel van metael 2),

Dat mach hy wel weer breken.

Die harten ontloopen hem altemael,

Al in der Geusen preken.

Den prins oprecht, dat edele bloet,

Had hy soo gheerne verraden,

Maer God heeft, door den prins seer goet,

Den tyran zeer beladen.quot;

Maken wij eene vergelijking tusschen zijne komst en zijn vertrek, dan is het verschil groot. 1) Spotnaam van de* gewijdeu onwel. 2) Ziju ataudbeeld.

-ocr page 296-

260

Hij kwam, bekleed met eere en waardigheid; ontbloot van allen luister ging hij naar Spanje. Hij kwam, als een machtig veldheer gevreesd; hij ging, gevloekt als een moordenaar, gehaat als een bankroetier. Hij kwam om een volk van boter te temmen, maar toen hij ging waren de Geuzen krachtiger dan ooit te voren, ofschoon hij er in de zes jaren van zijn schrikbewind volgens zijn

eigen bekentenis 18000 alleen door beulshanden had doen ombrengen. Toen hij kwam.....

maar waartoe meer opgesomd. De vernederde dwingeland staat daar voor ons met de spreuk: Hoogmoed komt voor den val.

Velen meenden, dat Alva geen zeer vriendelijke ontvangst in Spanje te wachten had. Maar waarom niet? Ja, Alva had wel met zijne gestrengheid in de Nederlanden veel bedorven, maar had hij niet geheel naar de inzichten van den koning gehandeld? Wal kon die hem dan verwijten? Alva kon toch niet verantwoordelijk zijn voor de gevolgen van daden, hem door den koning zeiven voorgeschreven. Dat Filips een ander, een man van zachter aard, in Alva\'s plaats zond, was, omdat hij begon te zien, dat zijn staatkunde, in de Nederlanden toegepast, geheel verkeerd was, niet omdat Alva buiten de grenzen van zijn bevel was gegaan; niet omdat hij te streng was geweest, filips kou van Alva immers niets anders verwachten ? Hij kende hem wel. Eeni-gen tijd later, het is waar, viel Alva bij den koning in ongenade en werd hij te Uzeda in hechtenis gezet, maar waarom? Niet om zijne handelingen in de Nederlanden, maar wel om het uithuwelijken van zijn zoon don i\'rederik, voor wien de koning eene andere vrouw bestemd had. Daarom moesten beiden, vader en zoon, in de gevangenis. Toch zou hij daarin niet sterven. Toen, na het overlijden van den koning van Portugal, Filips zijne aanspraken op dat land deed gelden, riep hij nogmaals Alva, om dat land voor hem te veroveren. „Dus moet dan de koning om Portugal te veroveren, zijne toevlucht tot een geketenden veldheer nemen!quot; zeide hij. Hij verliet de gevangenis, plaatste zich aan \'t hoofd des legers, en bracht Portugal onder Spaansche heerschappij. Niet lang daarna werd hij door een sleepende koorts aangetast, die zijne krachten zoo ondermijnden, dat hij geen ander voedsel dan vrouwenmelk verdragen kon. Hij stierf den ijjden December 1583, Als groot krijgsman, als ervaren veldheer moge hij met roem ten grave gedaald zijn, doch dit kan de smet niet uitwisschen van het bloed, dat op hem kleeft en waardoor zijne iiagedaclitenis voor altijd gebrandmerkt is.

XXXII.

MIDDELBURG GAAT OVER. \'s PRINSEN DROEFHEID EN VREUGDE. NIEUWE DROEFENIS. SPAANSCHE SOLDATEN. TWEEDE AMNESTIE. VAN ZORG ONTHEVEN.

Zoo was dan Alva teruggeroepen. Filips had ingezien, dat hij verkeerde maatregelen genomen had, en dat eenige zijner raadslieden waarheid hadden gesproken, toen zij zeiden, dat de weg der zachtmoedigheid de beste en veiligste was. Nu zou hij hun raad beproeven, en daarom gaf hij gehoor aan den prins van Eboli, aan Ruy Gomez en zelfs aan den kardinaal Granvelle , toen Alva een en andermaal om zijn ontslag vroeg, en daarom wees hij don Louis de Requesens y Zuniga, komraandeur der orde van St. Jan van Maltha, doorgaans de grootkommandeur van Kastilië genoemd, als Alva\'s opvolger aan. Door een landvoogd aan te stellen als Requesens, die als zeeman groote

-ocr page 297-

207

bekwaamheden bezat en van eene zachtmoedige geaardheid was, hoopte Eilips dat alles weer terecht zou komen, en Eequesens door minzaamheid en zachtmoedigheid weer goed zou maken, wat Alva door gestrengheid en moordzucht bedorven had. Doch quot;Filips bedroog zich. Had hij voor zes jaren zoo gedacht en gehandeld, wellicht ware de brand in tijds gebluscht, maar in dien tijd waren de zaken zeer van gedaante veranderd. Vroeger werden de Spanjaarden in de Nederlanden niet bemind, maar nu werden zij gehaat. Toen vreesde men hun ervaren krijgers, nu niet meer. Vroeger was de partij der hervormden krachteloos, nu waren zij machtig en verlangden niet alleen geduld, maar erkend te worden. Het bloed der martelaren had duizendvoudige vrucht opgeleverd. Maar tot die erkenning was een Eequesens niet gemachtigd, ook niet gezind. Hoe zachtmoedig van aard ook, kon hij, als streng katholiek, als ultramontaan, geen protestant, dien hij beneden jood en heiden stelde, dulden. Hoe zou het hem mogelijk geweest zijn, hij, die niet minder dan zijn meester, de ketters verfoeide, den protestant gelijke rechten met den rechtzinnigen katholiek te kunnen geven? Nog meer dan een jood °n heiden verfoeide hij dezen; want hij was immers van de heilige moederkerk afgevallen? En daarom konden de protestanten zich niet met Spanje inlaten; zij streden voor hunne aardsche goederen en burgerlijke rechten niet alleen, maar bovenal voor hun geloot, en dat was hun leven. Het was dus vooruit te zien, dat Eilips zijn doel niet bereiken zou, al nam hij Alva weg, om Eequesens in zijn plaats te stellen. Vruchteloos moesten de onderhandelingen zijn en het schriklijk pleit van dwang en vrijheid zou door de wapenen moeten beslist worden. Welnu de wapenen zouden beslissen. God zou die wapenen zegenen.

Nadat llequesens zich met de gesteldheid der Nederlanden had doen bekend maken , kwam hij tot het besluit het door Oranje belegerd wordende Middelburg te ontzetten. Die stad stond nog altijd onder het bestuur van den Spaanschen stadhouder van Zeeland, van den grijzen Mon-dragon. De prins beseflende, welk gewicht het bezit dier stad voor hem zou wezen, had haar nauw laten insluiten. Het was hem niet onbekend, dat Middelburg schaars van levensmiddelen voorzien was en weldra genoodzaakt zou zijn zich over te geven. Mondragon vond de toestand der stad ook hopeloos, indien er niet spoedig ontzet opdaagde. Hij gaf bericht van deze treurige gesteldheid aan den landvoogd, en deze wel wetende, dat een dapper krijgsman als Mondragon niet zulk eene taal zou voeren als de nood niet drong, nam het besluit hein spoedig hulp te zenden. Ten einde hem daarvan te verwittigen, belastte hij zekeren Hans Kok met een brief voor Mondragon. Deze, door \'s prinsen wachtschepen zonder hinder doorgevaren, kwam in Middelburg en ook weer heelhuids te Antwerpen terug. Daar gekomen, gaf hij Eequesens een akelig tafereel van den nood binnen Middelburg. Maar ook voor Lodewijk Boisot, \'s prinsen admiraal, was die nood niet verborgen gebleven, waardoor de prins oordeelde het beleg met nadruk door te zetten.

Eequesens begaf zich in eigen persoon naar Antwerpen, om voor de uitrusting der vloot, welke tot ontzet voor Middelburg moest dienen, te zorgen (24 Januari 1574). De prins, hiervan onderricht, begaf zich daarop naar Vlissingen. Hij verzamelde daar de Hollandsehe en Zeeuvvsche vloot ten getafe van 64.

Eequesens gaf het bevel over de groote schepen aan d\'Avila, over de kleinere aan Glimes en Eomero. Volgens zijn plan moest d\'Avila de Hont of Wester-Schelde opzeilen; Glimes en Romero de Ooster-Schelde en aan de punt van Zuid-Beveland tegenover Walcheren moesten zij zich vereenigen. Daarvan kwam echter niets, want bij Eeimerswaal stuitten de onzen op het smaldeel van Glimes en Eomero, Boisot zond acht lichte vaartuigen onder bevel van Joost de Moor, Jacob Stofl\'elte en Vincent Meuze op de Spanjaarden af. De vijand doet evenzoo, en weldra begint de strijd. Boisot besluit met den vloed de Spanjaarden aan te vallen. Zijne manschappen hunkeren er naar zich met den vijand te meten. Nu keeren de acht vaartuigen van hunne schermutseling terug en een kanonschot van het admiraalschip is het sein, dat het anker gelicht wordt en de strijd zal aanvangen. Onder het schallen der trompetten, het roeren der trommels en het

-ocr page 298-

268

gejuich der wakkere geuzen, wordt de vijand met kracht aangevallen. De Spaansche onder-vlootvoogd ziende, dat de geheele bemanning van het geuzen-admiraalschip op het dek bijeen is, laat twee stukken geschut zoowel met kogels als met schroot laden. De uitwerking van het vuur is vreeselijk. De admiraal Boisot verliest een oogj kapitein Klaas Klaaszoon beide beenen; kapitein Schot een arm; een groot aantal soldaten sneuvelen of worden gekwetst. Wel verre dat dit den moed der geuzen aan het wankelen bracht; zij werden nog strijdlustiger. Kapitein Korneliszoon van Vlissingen ziet den nood en de verwoesting van het admiraalschip en terstond snelt hij tot hulp toe. £en matroos van zijn schip, Jasper Leynten van Zoeterland, klauterde gedurende het gevecht in den mast van het vijandelijke schip, rukte de admiraalsvlag van den steng, wikkelde die om zijn lijf en kwam weêr behouden op zijn schip terug. Toen Romero zag dat de vlag verdwenen was, heesch hij zijn onder-admiraalvlag in top, opdat zijne Spanjaarden den moed niet verliezen zouden. Deze daad lokte echter een aanmerkelijk getal Zeeuwschc schepen om hem heen, zoodat hij zich nauwelijks wist te bergen. Het Spaansche admiraalschip was inmiddels aan den grond geraakt en werd door de Geuzen genomen. Glimes vond den dood. Nagenoeg werd het geheele smaldeel door de onzen vernietigd; weinig schepen, die het ontkwamen. Romero het vluchten ziende, zocht ook een goed heenkomen. Hij liet zijn breed fokkezeil ontplooien, om zoo spoedig mogelijk uit de voeten te komen, doch toen dat zeil aan flarden werd geschoten en zijn schip daarbij aan den grond bleef zitten, bleef hem niets anders over, dan door een der geschutpoorten te springen en zich met een aantal der zijnen zwemmende te redden.

Requesens, met zijn gevolg, stond op den dijk van Schakerloo het gevecht aan te zien. Hij was zoo nabij dat de kogels om hem heensnorden. Hier was hij getuige van zijn nederlaag.

De buit, welke de Nederlanders behaalden, was aanzienlijk. Acht schepen vielen in hunne handen; het admiraalschip werd verbrand. Krijgsgevangenen werden er niet gemaakt. De verbittering was zoo groot, dat men de gevangenen over boord wierp. Ongeveer 1000 Spanjaarden en Walen vonden op,die wijze hun dood.

Inmiddels was d\'Avila met zijne 30 schepen vooruitgezeild. Hij wist van het gebeurde niets. De prins bevond zich in een bedenkelijken toestand, want wat zou het lot van Vlissingen — waar hij zich nog bevond — geweest zijn, als d\'Avila voor die stad ware gekomen. Maar hij, die met den Vorst aller vorsten een verbond gemaakt had, zocht bij Hem hulp, die een toevlucht in benauwdheid is. Nog was hij in het gebed, toen men hem kwam berichten, dat d\'Avila plotseling het anker voor Breskens had laten vallen. Bijna was dat bericht ongeloofelijk, want hoe kon d\'Avila, bekwaam krijgsman als hij was, zulk een grooten misslag begaan door geen gebruik van het gunstig getij te maken? Toch was het zoo. De prins kon zich met eigen oogen van de waarheid overtuigen, toen hij zich naar het havenhoofd had begeven en God danken, die de wijsheid des verstandigen tot dwaasheid gemaakt had.

Daar verneemt d\'Avila de tijding der nederlaag van Glimes en Romero. Vrees en angst jagen hem naar Antwerpen terug, doch niet zonder schade. Op zijn aftocht verloor hij twee schepen en veel manschappen.

Alle hoop op ontzet was nu voor Middelburg vervlogen. In de stad liepen onderscheidene geruchten. Hier vertelde men de nederlaag der Geuzen; daar het omgekeerde. Om aan alle onzekerheid een einde te zien, besloot Mondragon den kapitein Tranchent naar Requesens af te zenden, in de hoop dat het dien gelukken zou, door de vijanden heen te sluipen. Maar Tranchent valt in handen der Zeeuwen en Mondragon ziet te vergeefs uit naar de vuurseinen, welke hij in zijn brief aan den landvoogd gevraagd heeft. Hij kan daaruit opmaken, dat zijn afgezant een gevangen man van den prins van Oranje is. Nu blijft hem niets anders over, dan met dien in onderhandeling te treden. In het eerst wilde de prins niets van eene voorwaardelijke overgave hoo-ren, en eischte dat Middelburg en Arnemuiden zich op genade en ongenade in zijne macht zouden stellen; doch toen Mondragon verklaarde dan liever de stad in brand te zullen steken, betoonde

-ocr page 299-

269

i

A

1

hij zich rekkelijker. Een verdrag van den volgenden inhoud werl toen gemaakt; „Mondragon en zijne troepen zouden vrijen aftocht uit Walcheren verkrijgen met wapenen, vaandels en krijgstuig, maar hij moest op zijn woord van eer beloven, zich als krijgsgevangene te stellen in de eene of andere stad van Holland of Zeeland, die iu \'s prinsen maoht was, zoo hij er binnen twee maanden niet in slaagde, de invrijheidstelling te bewerken van St. Aldegoude, de Rijk en nog eenige anderen. Weigerde Mondragon deze belofte, dan moesten drie kapiteins en even zooveel luitanants, vaandrigs, onderofficieren en korporaals van zijn regement zoolang krijgsgevangen blijven, tot de genoemde personen in vrijheid gesteld waren. Aan geestelijken en monniken zou, het vergund zijn de stad te verlaten, doch alleen in hun eigen kleeding. De burgemeesters, die den eed van getrouwheid aan den prins, als \'s konings stadhouder, zouden aileggen, zouden leven, goederen en voorrechten behouden. Van hen, die den eed zouden weigeren, zou de prins tien personen, naar verkiezing, in verzekerde bewaring houden, en wel zoolang tot een gelijk aantal Haarlemsche burgers in vrijheid zou gesteld zijn. De overigen mochten met hunne have uittrekken. Al de in de stad blijvende inwoners zouden ongemoeid hun beroep kunnen voortzetten, en hunne vroegere voorrechten blijven genieten. Voorts zou de stad 300.000 gulden aan den prins betalen en ook alle krijgslasten helpen dragen, zooals de overige steden in \'s prinsen macht. Ten aanzien der geestelijke goederen en der kerken zou de prins naar billijkheid schikkingen treffen.quot;

Na het sluiten van dit verdrag verliet Mondragon met zijne troepen de stad (21 IV.br. \'74). Ingevolge de overeenkomst werden zij naar Terneuzen op de Vlaamsche kust overgevoerd.

Op den 243ten hield de prins zijn intocht binnen Middelburg. De armoede der burgers ziende, stond hij 200.000 gulden ten behoeve der stad af.

Het overgaan van Middelburg gaf den prins groote vreugde, want met het bezit dier stad kreeg hij ook de eilanden Walcheren, Beveland en Duiveland in handen. Hij schreef naar Holland, om „dezen zegen aan alle steden en plaatsen bekend te maken, opdat het volk zou vermaand worden, God grootelijks te loven en te danken, en voorts hartelijk te bidden, dat Hij hunne zaak tot een goed einde wilde brengen, opdat zij eenmaal na zooveel droefenissen tot een goeden en vasten vrede mochten geraken.quot;

Niet onopgemerkt mogen wij laten de reddende hand Gods tijdens het beleg van Middelburg. Dikwijls toch hadden onze krijgslieden groot gebrek aan geld en levensmiddelen, en hadden zij soms niets anders tot voeding dan pekelharing, water en dun bier. Maar telkens als de nood hoog geklommen was, gaf de Heer een ongedachte en onverwachte uitkomst. Toch scheen het, dat men het beleg zou moeten opbreken, niet lang voor de overgave der stad, want toen was de nood al zeer hoog geklommen. En ziet, de brief van Mondragon valt in onze handen, waaruit bleek, dat de stad het niet langer houden kon. Dit was voorzeker geen toeval. Terstond werd de brief naar den prins gezonden, die hem aan de burgers van Vlissingen vertoonde. Dit gaf zooveel moed en vertrouwen, dat men dadelijk 14.000 gulden voorschoot, en de bemanning was weder gered. Acht dagen later ging de stad ook werkelijk over. De buit op de Spanjaarden behaald, werd voor 500.000 gulden verkocht, en alle gemaakte onkosten konden betaald worden.

Mondragon hield zich aan zijn woord. Niet alle Spanjaarden toch hadden de valschheid van een Alva of de wreedheid van een Romero. Ook onder hen waren mannen van edele beginselen. Mondragon vroeg de invrijheidstelling van Aldegonde.

Requesens echter was alles behalve gezind St. Aldegonde, die nog altijd te Utrecht gevangen zat, op vrije voeten te stellen. Er ging zelfs een gerucht, dat hij zeer slecht behandeld werd. Dit was evenwel niet zoo. De uitkomst bewees, dat dit gerucht onwaarheid was. Toch zou het niet vreemd geweest zijn, want vele krijgsgevangenen stierven bijna van honger. Dit vertoornde den prins. Hij schreef daarom aan Sonoi den graaf van Bossu onder strenger toezicht te houden, niemand bij hem te laten en met de Spaansche krijgsgevangenen in Waterland te handelen

5 tu

w\'!

i

I

Hl!

«lil i \'i i

I til

ïi i

f

UIM

-ocr page 300-

270

op dezelfde wijze waarop men zich jegens de Nederlandsche gedroeg. „Daar ik vernomen heb,quot; zoo schreef hij verder, „dat eeuige der onzen door honger of ander gebrek zijn omgekomen, moet men den vijand doen weten, dat voor eiken Nederlander, op zoodanige wijze om \'t leven gekomen, twee Spanjaarden hetzelfde lot zullen ondergaan.quot;

Een ingesteld onderzoek deed toen zien, dat Aidegonde goed behandeld werd, maar van zijne vrijlating wilde Kequesens niets weten.

Met den dapperen Jakob Simonsz. de Rijk was dit anders. Deze had, kort na de inname van Middelburg, zijne vrijheid herkregen. Laat het u, mijne lezers, niet verwonderen, dat de Spanjaard dien man het leven gelaten had. Het was niet, omdat men achting voor zijne edele, beginselen toonde, maar men hoopte veel belangrijks van hem te vernemen, en hem tot een verrader zijns vaderlands te maken. Maar wie daartoe in staat mocht zijn, gewis geen de Rijk. Eerst hadden de Spanjaarden hem te Vilvoorden in verzekerde bewaring gezet. Vervolgens had men hem naar Gent vervoerd en wierp hem daar, met ketenen van zestig pond zwaarte beladen, in een afschuwelijken kerker. Zoo moest hij zeven maanden lang lijden. Toen bood men hem een Imogen rang in \'s konings dienst aan, maar met verachting wees hij dit van de hand. Daarop werd hij naar het schavot gevoerd, waarop reeds twee vermoorde lijken lagen, doch de Rijk bleef onverzettelijk. Dat schouwspel en het vooruitzicht een zelfde lot te ondergaan, kon hem niet bewegen een verrader te worden. Van het schavot teruggevoerd, werd hij weer naar zijn kerker geleid. De vrouw van Mondragon smeekte de soldaten, dat zij de Rijk toch met zachtheid behandelen zouden. Zij vreesde voor haren man, die toen in Middelburg belegerd werd. De kwellingen, de Rijk aangedaan, dacht zij, zouden viervoudig aan haren man gewroken worden.

Toen de Rijk eindelijk uit zijne akelige gevangenis ontslagen werd, ging hem de droefheid van den prins over het lot van zijn geliefden Aidegonde aan het hart. De Rijk neemt een besluit, geheel zijner waardig. Hij weet, aan de uitvoering van dat besluit is gevaar verbonden, hij kan het met zijn leven bekoopen, en toch hij aarzelt niet. Vóór hij evenwel gaat, begeeft hij zich naar den prins, om bij dien eene som van 6000 gulden te verzekeren, opdat zijne vrouw en kinderen geen gebrek zullen lijden, wanneer hij niet terugkeert. En wat doet hij nu? Hij begeeft zich naar het hof om Mondragon zijn gegeven woord te herinneren. En Mondragon? Hij handelt edel. Hij geeft Requesens te kennen, dat hij zich als gevangen man in handen van den prins van Oranje zal stellen, indien hij zijn gegeven woord van eer niet gestand kan blijven. Dit woord werkte. De boeien van St. Aidegonde werden geslaakt, en ook de Rijk liet men ongehinderd heengaan.

Ware de graaf van Bossu niet in \'s prinsen macht geweest, waarschijnlijk zou een levenslange gevangenschap het lot van Aidegonde geweest zijn. Aan pogingen der Spaanschgezinden om Bossu uit zijne gevangenschap te verlossen, ontbrak het niet. Het lekte uit, dat 200 geweren heimelijk binnen Hoorn gesmokkeld en onder zekere personen uitgedeeld waren. Deze lieden, zoo was het voornemen, zouden een oploop in de stad verwekken, en van die gelegenheid zouden de Amsterdamsche schepen gebruik maken voor de stad te verschijnen en den aanval van buiten beproeven. Toen dit geheim ontdekt was, kreeg Sonoi bevel den graaf van Bossu onder nog strenger opzicht te houden, hem in zijne kamer op te sluiten, de kapiteins Corquera en Herdenbrok, van hem te scheiden en hem alle schrijfgereedschap te ontnemen.

Terwijl de krijgsbedrijven, hierboven omschreven, voorvielen, liet de prins niet na met naburige mogendheden te onderhandelen, om zoo mogelijk ondersteuning voor Nederland te verkrijgen. Zijne bedrijvigheid beperkte zich niet tot een enkel punt. Terwijl hij plannen maakt en aanslagen bestuurt, onderhandelt hij met vreemde machten, waakt hij voor de belangen van den koophandel, stelt hij orde op de binnenlandsche aangelegenheden. Hij is de ziel van alles. Men komt

-ocr page 301-

271

hem raad vragen; niets is hem le gering; hij zorgt voor het welzijn en de belangen eener geheele stad, en evenzeer voor die van een enkelen burger. Zijn doordringende geest overziet de dingen tot in de kleinste bijzonderheden, en waar de toestand schier hopeloos is en het verstand der verstandigsten bezwijkt, daar blijft hij kalm en bedaard en wijst naar boven, waar dc Allerhoogste woont. Kon het anders dan dat de Hollanders een onbepaald vertrouwen in hem stelden, met buitengewone gehechtheid aan hem verbonden waren?

In zijne broeders Jan en Lodewijk bezat de prins getrouwe bondgeüooten. De laatste vooral, de rechterhand van den prins genoemd, wijdde evenals zijn broeder al zijne zorgen aan dc belangen van het vaderland.

De onderhandelingen vroeger met Frankrijk aangeknoopt, doch door de gruwelijke Bartholo-meus-nacht verbroken, werden door graaf Lodewijk weder aangevangen. Staatkundige berekeningen deden den Franschen koning liet oor leenen aan de voorslagen van graaf Lodewijk, Karei [X stelde dan ook een leger van 2000 Franschen ter zijner beschikking, terwijl hij zelf 6000 man voetvolk en ongeveer 3000 ruiters verzameld had. Met dat leger wilde hij nogmaals beproeven, wat hij voor de vrijlieid van Nederland doen kon. Zijne beide broeders, de graven Jan en Hendrik en prins Christoffel, zoon van den paltsgraaf, vergezelden hem. Zijn plan was, in Gelderland te rukken, zich met zijn broeder vereenigen en dan in Noord-Brabant te dringen.

Hoe geheim hij ook zijne krijgstoerustingen gemaakt had, in Nederland was men er mode bekend geworden, en men hoopte op een goede uitkomst.

Maar ook aan Eequesens was het krijgsplan van graaf Lodewijk niet onbekend. Ook wist hij de sterkte van diens leger. Zijne verspieders hadden hem daarvan onderricht.

Niettegenstaande het vinnig koud was (Februari \'74) was graaf Lodewijk opgerukt, om zooveel mogelijk Eequesens te verrassen. Op den 2:28ten dier maand trok hij over den Rijn en sloeg zich tusschen Aken en Maastricht neder. Hij hoopte deze stad in te nemen, om alsdan gene zijde van de Maas te bereiken. Ofschoon hij niet van geschut voorzien was, rekende hij op de vele vrienden binnen die stad.

Requesens was niet weinig verbaasd, toen hij het bericht ontving, dat Lodewijk voor Maastricht was. Zoo spoedig had hij hem daar niet verwacht. In allerijl zond hij eenige uitgelezen soldaten onder don Bernardino de Mendossa derwaarts, om de bezetting van Maastricht, die gering was, te versterken. Graaf Lodewijk zag zich dus in zijn plan bedrogen, om bij die stad over de Maas te trekken.

Maar ook Ilequcsens was niet zeer op zijn gemak. Zijne verliezen in den laatsten tijd hadden zijn leger verzwakt, en om eene genoegzame macht tegenover graaf Lodewijk te stellen, zou hij de zeesteden van bezetting moeten ontblooten, dat zoo goed zou wezen, als de poorten voorden prins van Oranje open te zetten. Nog een hinderpaal. Hij had geen geld, en zijne soldaten moesten reeds drie jaren soldij ontvangen. In zijne netelige omstandigheden wist hij bijna geen raad en toch moest hij iets doen. Hij nam 8000 ruiters en 4000 Zwitsers in dienst. Zijn krijgsraad, door hem bijeengeroepen, stelde voor, al de in het land verstrooide benden te verzamelen en die tegen Lodewijk aan te voeren, zelfs dc troepen welke onder Valdez Leiden belegerden.

Sancho d\'Avila, tot opperbevelhebber benoemd, rukte vast met het pas geworven krijgsvolk op. De andere troepen volgden hem. Op alle mogelijke wijze bestookte hij het leger van Lodewijk, en de onderscheidene schermutselingen vielen meestal in zijn voordeel uit. Graaf Lodewijk had ook met ervaren en geharde krijgslieden te doen; zijne benden daarentegen bestonden uit ongeoefende soldaten.

Meer dan eene maand wachtte Lodewijk op de versterking hem uit Frankrijk toegezegd, doch toen die versterking niet kwam opdagen, moest hij besluiten met zijn leger op te breken, te meer naardien hij gebrek aan levensmiddelen kreeg en de Spanjaarden alles aanwendden om den toevoer af te snijden.

-ocr page 302-

272

Hij gaf zijn bvoeder zijn voornemen te kennen en verzocht hem zijne troepen te Herwerden, tusschen Maas en Waal post te vatten, schepen en bruggen mede te voeren, opdat hij met zijne troepen, daar aangekomen, over de Maas zou kunnen trekken, om dan volgens het gemaakte plan samen in Noord-Brabant te vallen.

Met den besten wil was het den prins niet mogelijk zoo spoedig aan de begeerte zijns broeders te voldoen. Ook achtte hij den tocht gevaarlijk, en vreesde, bij mislukking, dat de moed der Hollanders en Zeeuwen geweldig zou lijden. Toch verzamelde hij een leger van 6000 man en vatte post in den Bommelerwaard. Ook nam en verbrandde hij het kasteel Waardenburg dat door 300 Spanjaarden bezet was.

Graaf Lodewijk brak nu ook met zijn leger op (8 April). Langs den rechteroever van de Maas gaande, hoopte hij binnen de stad Roermonde te komen, doch zijne aanhangers aldaar voor de nabijheid der Spanjaarden bevreesd, durfden niets te ondernemen en Lodewijk was genoodzaakt zijn weg te vervolgen.

Ook d\'Avila was opgerukt, toen Lodewijk zijn legerplaats verlaten had. Ging deze langs den rechter Maas-oever, d\'Avila ging met zijn gansche macht, 16 vendels Walen onder Mondragon en een kornet kurassiers onder Schenk langs den linkeroever voort, om Lodewijk den overtocht der rivier te beletten. Naardien Nijmegen eene zwakke bezetting had, zond hij Chevreux met versterking vooruit, opdat die stad niet in handen zijns vijands zou vallen.

D\'Avila door zijne verspieders wetende, hoe ver Lodewijk op zijn marsch gevorderd was, verheugde zich, dat hij dien den pas had afgewonnen en den weg naar den Bommelerwaard en alzoo de vereeniging van Lodewijk met zijn broeder had afgesneden. Geen wonder ook. De troepen van Lodewijk waren niet gezind snelle marschen te doen, naardien zij zich hadden voorgesteld in Maastricht of in Roermonde te worden binnengelaten. Daarenboven waren zij misnoegd om het niet ontvangen hunner soldij, om welke reden graaf Jan onmiddellijk naar Keulen was gereisd, in de hoop daar geld te vinden.

D\'Avila nam daarop het besluit de Maas over te trekken en graaf Lodewijk tot een veldslag te noodzaken. Bij Grave sloeg hij een schipbrug over de rivier, en liet zijn volk de omliggende dorpen bezetten. Een eskadron ruiters, door hem tot verkenning uitgezonden, om te weten waar Lodewijk zich bevond, stiet onverhoeds op 400 zwaar gewapende ruiters\', de voorhoede van Lo-dewijks leger. Hij zelf bevond zich hierbij. Zonder aarzelen valt Lodewijk op de vijandelijke ruiters aan en verslaat hen. Een neef van Requesens, de aanvoerder Lasso, wordt krijgsgevangen gemaakt en nog dienzelfden nacht naar Dillenburg vervoerd.

Lodewijk legerde zich nu in het dorp Mook aan het einde der Mookerheide. Op den volgenden morgen ging hij met eene talrijke afdeeling ruiterij op weg om de stellingen des vijands te verkennen. Het duurde niet lang of hij ontmoette de Spaansche voorhoede. In volle slagorde trok dic^liem te gemoet. Lodewijk werd hier verrast. Dit had hij niet gedacht. Hij meende, het gros van het Spaansche leger was nog aan de overzijde der rivier. Een veldslag te moeten leveren, had hij niet verwacht; maar niettegenstaande dit, ofschoon zijn legerplaats nog slechts door een lichte schans gedekt en het terrein hem niet gunstig was, hij was bereid den vijand onder de oogea te zien. Terstond snelt hij naar de legerplaats terug, stelt zijn troepen in slagorde, en wacht als onverschrokken en ervaren krijgsman zijne vijanden moedig af.

Ook d\'Avila stelde zijn volk. Drie afdeelingen licht gewapende scherpschutters werden aangewezen den strijd te openen. Nog was het gevecht niet aangevangen, toen Gilles van Barlai-mont, heer van Hierges, gouverneur van Gelderland, met 300 Spaansche scherpschutters en Chevreux met vier kompagniën Bourgondiërs en drie kompagnien ander voetvolk op het slagveld verschenen, het bericht medebrengende, dat Valdez met 2500 man Spanjaarden, 10 vendels Duitschers en 300 ruiters in aantocht en weldra te verwachten was. Deze tijding deed d\'Avila een oogenblik aarzelen, of hij wel den strijd zou aanvangen, alvorens Valdez zou zijn aangeko-

-ocr page 303-

273

men. Lodewijk van Nassau toch — dit wist hijj Heiligerlee had het doen zien — was een strijdbaar held, een man geoefend ten oorloge; met zulk een bekwaam tegenstander moest hij voorzichtig wezen. Zijne officieren echter raadden hem den slag te beginnen, de kans stond te voordeelig; men moest ook den vijand geene gelegenheid geven zijne legerplaats sterker te verschansen; hij zou ook niet schuiten de Maas kunnen afzakken, hun brug bij Grave vernieleu en zich met zijn broeder vereenigen. Deze redeneeringen vonden bij d\'Avila ingang. Aan Mondra-gon, wien hij versterking gaf, gelastte hij de verschansingen bij Mook aan te tasten, die de^e dan ook na een hardnekkig gevecht bemachtigde, weer verloor en nogmaals vermeesterde. De strijd werd meer algemeen en hevig. Spoedig ontzonk de moed aan graaf Lodewijk\'s ongeoefende soldaten. Die Spanjaarden met hunne helmen, ring- en halskragen, borst- en rugstukken, ijzeren armbanden, ijzeren handschoenen, lange slagzwaarden en pistolen, zij waren hun eene verschrikking. Weldra sloegen zij op de vlucht. De Spanjaarden vervolgden hen echter niet, omdat de ruiterij aan het gevecht nog geen deel genomen had, die hare voordeelige stelling niet wilde verlaten. Daardoor zou het mogelijk geweest zijn, dat de vluchtenden zich weder hersteld hadden, maar wat graaf Lodewijk ook doen mocht, hij kon hen niet tot staan brengen. Zijn vermanen, zijn dreigen, zijn verzoeken zelfs, niets hielp; de soldaten schreeuwden slechts: „geld! geld!quot; Ziende, dat hij niets vermocht, stelde hij zich aan het hoofd van 600 ruiters en rende met zooveel kracht op den linkervleugel van den vijand in, dat hij de gepantserde ruiters van Schenk overhoop wierp, die dadelijk op de vlucht sloegen. De stelling, door Schenk verlaten, werd terstond door Egidius Barlaimont met een afdeeling ruiterij bezet. Del Monte en Mendossa vielen daarop de ruiterij van Lodewijk in den rug, die alzoo verdeeld werd. Het eene deel week naar den kant van Bommel, het andere op een heuvel voor het front van het voetvolk. Die stelling was voordeelig, daarom wilde Del Monte alles beproeven, om die ruiters van daar te verjagen. Hij verdeelde zijn volk in afdeelingen van 30 tot 40 man, om hen alzoo van verschillende kanten op het lijf te vallen. En dat gelukte, helaas, den vijand. De aanvallen van Del Monte\'s ruiters, die alleen met zwaard en lans gewapend waren, waren zoo onstuimig, dat Lodewijk\'s ruiters geen tijd hadden tot het laden hunner pistolen. Ook de andere afdeelingen der Spanjaarden vielen zoo hevig aan, dat het leger van graaf Lodewijk uit elkander verslagen en verstrooid werd. Wel hereenigde hij hen zooveel mogelijk, om nogmaals op de vijanden in te stormen, doch toen zijne ruiterij in volslagen wanorde geraakte, sloeg alles op de vlucht; ook het voetvolk, dat nog niet aan den strijd had deelgenomen.

Die vlucht was niet noodzakelijk en daarom schandelijk. Maar wat moest Lodewijk met soldaten beginnen, die van den aanvang af zich onwillig betoonden en niet anders schreeuwden dan: „geld! geld!quot; Ervaren krijgsoverste als hij was, de veldslagen te Jemmingen en op de Mooker-heide zouden waarschijnlijk beter zijn afgeloopen, als hij een beter leger tegenover zijne vijanden had kunnen stellen.

De Spanjaarden konden in het eerst ook niet gelooven, dat die vlucht ernstig was gemeend; doch toen zij van de zekerheid overtuigd waren, drongen zij voorwaarts, stormden de legerplaats binnen en velden alles onder hunne slagen, terwijl de vluchtelingen nagezeten en bij gansche drommen werden neergesabeld. Niet langer dan twee uren had de strijd geduurd; toen waren de Spanjaarden meester van de legerplaats, van dertig vaandels en drie veldstukken. Zij telden slechts 200 dooden, terwijl van Lodewijks leger 3 a 400 man voetvolk en 500 ruiters gesneuveld waren. Maar een nog grooter, een smartelijk verlies was te betreuren. De voorstander van recht en gewetensvrijheid, de groote steun der Nederlanders, graaf Lodewijk van Nassau en met hem zijn broeder Hendrik en Christoffel van de Palts, telde men onder de dooden. \\eel verloor Nederland in den man, die als krijgsman, niet minder als staatsman groot was, getuige daarvan zijne onderhandelingen zoowel in Frankrijk als in Duitschland, waar hij zich voor de verdrukte Nederlanders in de bres gesteld had.

18

-ocr page 304-

274

Verloor Nederland veel iu hem, ook zijn broeder de prins van Oranje. Toch was deze overtuigd, dat de dood zijns geliefden broeders niet bij geval was. Aan zijn broeder Jan schreef hij: „Niets had mij droeviger kunnen overkomen, en toch moeten wij ons altijd schikken in den wille Gods, en in aanmerking nemen dat Zijne Voorzienigheid niets doen zal, dan hetgene tot zegen voor zijn volk zal strekken, ook al schijnt het der wereld onmogelijk. Eu al kwamen wij allen te sterven, en al wierd dat arme volk geheel vermoord of verjaagd, behooren wij toch de verzekering te behouden, dat God de Zijnen niet verlaat.quot;

Dat was geloofstaal en door zulk een geloof kon Willem van Oranje het hoofd omhoog houden, hoe ook de stormen loeiden.

„Geld!quot; hadden de soldaten van graaf Lodcwijk geschreeuwd, maar ook de Spaansche krijgsknechten schreeuwden: „geld!quot; te meer daar d\'Avila hun de belofte gedaan had en nu zijn woord niet hield. Dit maakte hunne gramschap gaande. „Geld!quot; riepen zij, „drie jaren soldij is de koning ons schuldig, en niet langer laten wij ons met beloften paaien, met schoone woorden afschepen. Leven en vrijheid hebben wij verkocht, dus: geld! en zoo niet, dan zullen wij ons zeiven betalen.quot; Het bleef niet bij woorden , het kwam tot daden.

Het was de gewoonte der Spanjaarden, wanneer zij geene betaling ontvingen en hunne soldij aan kleverige vingers was blijven hangen, zich met geweld betaling te verschaffen. Metalgemeene stemmen kozen zij zich dan een opperhoofd, dien zij Eletto noemden, stelden een krijgsraad en begonnen een geregelden opstand. De officieren sloten zij in hunne kwartieren op, of verdreven hen onder een tal van smaad- en schimpwoorden. Dan trokken zij als trekvogels heen en weêr, om op deze of gene rijke stad neêr te strijken. De Eletto vestigde zich met zijn krijgsraad op het stadhuis, terwijl de overigen hun intrek namen bij burgers en geestelijken, die zij goed lieten opdisschen. „Waer sy quamen daer en wilden sy niet anders eeten dan kiecken, patrijzen, ca-poenen, faisanten, hasen, konijnen, hamels en kalfvleesch, en wouden altijd tweederhande soorte van wijn hebben over haer tafel: Als oock cappers, olijven, citroenen, orangien-appelen, en aller-ley soorte van specerije ende suyckeren. Ja haere honden (de welcke in grooten getalle waren) most men voeden met wittebrood. En eenige deden harer Peerdenvoeten met wijn wasschen, en meer andere diergelijcke dinghen deden sy, welcke onkosten meer bedroegh dan hare gagiën.quot; Dan begon de eisch om geld en werd dat niet spoedig gebracht, dan konden de inwoners dei-stad op eene plundering rekenen, om na volbracht werk eene andere stad op te zoeken en daar het spel van voren af te beginnen. Natuurlijk dat de inwoners liever geld opbrachten, dan die ongenoode gasten te laten plunderen. Waren zij voldaan, dan keerden „die heeren soldatenquot; — zoo noemden zij zich — tot de gehoorzaamheid hunner officieren terug.

Nu d\'Avila hen niet betaalde, wierpen zich 3000 dier oproerlingen in Antwerpen. Eequesens trachtte hen wel te stuiten, doch op al zijne redeneeringeu gaven zij het antwoord: „Geld, geen woorden!quot;

Wij willen de handelingen der Spanjaarden in Antwerpen (April 1574) niet in de bijzonderheden nagaan; gewichtiger zaken wachten ons. Daarboven moeten wij er later toch op terug komen, want wat nu in Antwerpen voorviel was slechts spel bij hetgeen twee jaren daarna gebeurde. Genoeg zij het nu te weten, dat de oproerige soldaten zich op een plein midden in de stad legerde en dat bezet hielden, terwijl andereu zich bij de burgers te goed deden, beter gezegd: zwelgden en slempten. Vier dagen lang hielden zij de inwoners in angst en vreeze en Eequesens zag wel in, dat hij zijne belofte moest nakomen. De soldaten lieten zich dan ook tevreden stellen, want de plundering werd afgekocht met klinkende munt en kostbaarheden, dat de burgers gaarne opbrachten.

Het was juist eerste Pinksterdag, dat de betaling was afgeloopen. Als groote heeren in zijde en fluweel gehuld, met goud versierd, wandelden de Spanjaarden door Autwerpen\'s straten en

-ocr page 305-

275

woondea de mis in de hoofdkerk bij. Uitgelateu vaii vreugde wildan zij feest vieren ter eere des landvoogds, tevens om hunne overwinning op de Mookerheide.

Wij zullen zien hoe hun feest afliep.

In Zeeland wist men zeer nauwkeurig wat er in Antwerpen gaande was. De admiraal Lode-wijk Boisot weet geen ganstiger oogenblik dau nu de Spaansche vloot aan te vallen. Hij zeilt de Schelde op, en om de vloot te beter te kunnen overrompelen, zendt hij eenige lichte, snelzeilende vaartuigen vooruit, die het gunstige oogenblik moeten bespieden. Spoedig hebben die vaartuigen twee Spaansche wachtschepen overmeesterd. Zij vernemen tevens van de bemanning waar de vloot der Spanjaarden ten anker ligt. De wind in hun voordeel hebbende, besluiten zij niet te talmen, het gunstige tij niet te laten verloopen, maar onmiddellijk op de vloot los te gaan.

De Spaansche vlotelingen hadden evenwel weinig lust nieuwe kennis met de Zeeuwen te maken. Alle zeilen werden bijgezet, om zoo spoedig mogelijk uit de voeten te komen. De Zeeuwen wilden dit echter niet toelaten. Hunne snelzeilende schepen onderhaalden die der Spanjaarden en weldra waren drie vijandelijke schepen veroverd. Drie andere Spaansche schepen liepen tegen den grond, die de wakkere Zeeuwen dadelijk veroverden en verbrandden. De manschappen der overige schepen redden met groote moeite en gevaar hun leven in booten. Van hunne 22 sohepen hadden zij er 14 verloren.

Dit gebeurde juist op den dag, dat de Spanjaarden in Antwerpen feest wilden vieren. Het kanongebulder riep hen echter tot iets anders. Nu moesten die prachtig uitgedoschte heeren soldaten met hunne fluweelen en zijden kleederen door slijk en modder waden, om hunne angstige makkers hulp te bieden.

Boisot was tevreden met zijn behaalde zege, Eer de kans mocht keeren, besloot hij tot den aftocht. Hij liet alle zeilen bijzetten, om de Spaansche schans te Oordam voorbij te komen. Van die schans werd een moorddadig vuur op de Zeeuwsche schepen afgezonden, maar de Zeeuwen beantwoordden dit vuur zoo moedig, dat weldra de borstwering der schans bezweken was, en het Spaansche kanon alzoo tot zwijgen gedwongen werd. Behouden kwam de vloot te Vlissingen binnen. Niet alleen kon zij hare veroverde stukken toonen, maar ook het zilver en het huisraad van den Spaanschen onder-admiraal. Hij had dit uit vrees voor de oproerige soldaten uit Antwerpen op een der schepen doen bergen, weinig vermoedende dat de Zeeuwen het daar vandaan zouden halen en mede naar huis nemen.

Kequesens was niet weinig verstoord, toen hij de nederlaag zijner vloot voor Antwerpen vernam. Hij beschuldigde het scheepsvolk van plichtverzuim.

Vroeger vernamen wij het vonnis dat Alva tegen Utrecht liet slaan, en hoe die stad meermalen doch te vergeefs in hooger beroep was gekomen. Toen Alva vertrokken was, stelde Utrecht terstond nieuwe pogingen in het werk bij Eequesens, en deze, die er groot belang bij had, dadelijk bij zijn komst een gunstigen indruk te verkrijgen, ondersteunde het aanzoek van Utrecht bij den koning met dat gevolg, dat Utrecht voorloopig hersteld werd in het genot van alle voorrechten, privilegiën enz. welke het voor Alva\'s vonnis had bezeten.

Eilips wendde ook een poging aan om zijn nieuwen landvoogd in Nederland aangenaam te maken, Tot dat einde gaf hij een tweede amnestie of vergiffenis, die door Eequesens den 6,len Juni werd afgekondigd. Zien wij den inhoud daarvan.

„Bij het tegenwoordige pardon schenkt de koning vergifTenis aan alle lauden, steden, gilden, collegiën en particuliere personen voor al hetgeen zij sedert den jare 1566 strafbaars mochten hebben bedreven, eenige met namen genoemde personen uitgezonderd. Doch ieder die, van de

18*

-ocr page 306-

276

katholieke kerk afgevallen zijnde, deel wilde hebben in die kwijtschelding van straf, moest met een waarachtig berouw en een oprecht gemoed zijne dwalingen en zonden bekennen, in den schoot der heilige kerk terugkeeren, 1) en, om vergiffenis voor zijne zonden te erlangen, zich onderwerpen aan de straffen, die hem door de dienaren en ambtsbekleeders der kerk zouden worden opgelegd. Deze kwijtschelding zal zich uitstrekken niet alleen op die personen, welke tegenwoordig zich niet in staat van verzet tegen \'s konings bevelen bevonden, maar ook op al dezulken, welke thans daadwerkelijk met de opstandelingen heulden, als zij binnen twee maanden na de afkondiging dezer vergiffenis hunne onderwerping bij den koning indienden; mochten zij echter, vóór den afloop van dezen termijn, niet tot hun plicht zijn teruggekeerd, dan zullen zij worden gestraft met al de gestrengheid, welke hunne rebellie, wederspannigheid en halsstarrigheid zullen hebben verdiend. In deze kwijtschelding zijn tevens begrepen al dezulken, welke vroeger gerechtelijk zijn veroordeeld; doch hunne eens verbeurdverklaarde goederen zullen den koning verblijven, tenzij ze door onwraakbare getuigen mochten kunnen bewijzen, al dien tijd de voorschriften van den katholieken godsdienst gestrengelijk te hebben nageleefd.quot; 2)

Deze amnestie werd door paus Gregorius XIII bij een bul van den 30sten April bekrachtigd.

En wat werkte deze vergiffenisbrief uit? Luttel weinig. Filips had eenmaal zijn vertrouwen verloren; men kende hem. als een bedrieger, roover en moordenaar. Daarvan had hij meer dan eens de bewijzen gegeven, en bovendien, van zijn hoofdvoorwaarde — terugkeer tot de roomsche kerk — wilde men niets weten. Geheel Holland en Zeeland waren nu protestantsch en dat met het gansche hart. Hoe zouden zij ook kunnen terugkeeren tot eene kerk, die zij moesten ver-oordeelen, zij, die zulke groote en bloedige offers gebracht hadden voor eene leer, hun heilig en dierbaar?

Het duurde ook niet lang of er verschenen onderscheidene geschriften, waarin deze vergiffenis werd toegelicht; onder anderen verscheen er een boekje, met den titel: „Waerachtige Waer-schouwinge tegen de «absolute gratie en generael pardon bij den groot-commandeur enz.quot; 3)

Maar slaan wij een oog in dat boekske, mijne lezers, de lezing daarvan is niet onbelangrijk.

In den aanhef vinden wij kortelijk opgesomd al het merkwaardige in de Nederlanden voorgevallen en daaruit wordt het volgende besluit getrokken: „In dat alles kan men niets ontdekken, waardoor de Nederlanders strafwaardig zouden zijn. De eed van getrouwheid aan den koning was niet geschonden; integendeel uit alle handelingen blijkt dat die eed geëerbiedigd is en \'s konings eer en de algemeene welvaart ten doel hadden. Met die loffelijke bedoeling was het verbond der edelen gesticht, een verbond van Nederlandsche edellieden en niet van vreemdelingen. Een schandelijke logen is het, dat de edelen het gemeene volk tot oproer zouden aangehitst hebben. Had men naar de wapenen gegrepen, het was onvermijdelijk; zelfverdediging gebood dit. Evenzeer is de beschuldiging valsch dat diezelfde edelen roof, geweld, moord en kerkschennis toegelaten, daartoe aangezet, ook zeiven gepleegd hebben. Het is een groote onbeschaamdheid hun vergiffenis en gratie aan te bieden, terwijl men hun op goede gronden niets anders ten laste kan leggen, dan dat zij hebben gevraagd in rust en vrijheid de privilegiën huns dierbaren vaderlands te genieten, door hunne voorvaderen na trouwen dienst en vergoten bloed verworven. Het zou meer overeenkomstig met recht en orde zijn, indien men hen om vergiffenis bad voor de ongehoorde mishandelingen, die zij hadden ondergaan van den kant der allervuigste boeven, uit verre landen op hunne gewesten afgejaagd, die met onverzade-lijke gierigheid al hunne privilegiën met voeten traden , hen van have en goed beroofden, alle tucht en eerbaarheid schonden, de banden des bloeds en des huwelijks vaneen reten, in een woord alles deden, wat de meest teugellooze moedwil en boosheid bij mogelijkheid kunnen uitdenken. Onbillijk was het dus dat zij, welke onschuldig waren, bij zulke wezens aanzoek om

1) Het oude struikelblok. 2) Bor. 3) lior.

-ocr page 307-

277

genade zouden moeten doen, te meer daar onder al die aanbiedingen van vergiffenis en genade niets anders dan bedrog, moord en verderf in het verborgen loerden. Al mocht men dus ge-nade-brieven uitreiken, zoo groot als gansche gewesten en voorzien van zegels zoo groot als steden, plichtmatig, biLijk en noodzakelijk is het in de verdediging van het dierbare vaderland te volharden, al moest men daarbij den laatsten penning en den laatsten droppel bloeds opzetten, inzonderheid daar do vijand, als hij eindelijk na groote moeite, kosten en schaden de bovenhand mocht behouden, hun niets ergers kon berokkenen dan men ongetwijfeld reeds dadelijk te verwachten zou hebben, zoo men door vertrouwen te stellen in die aangeboden vergiftenis, in den strik viel. Doch zijne overwinning was nog ver te zoeken, daar de genadige God het beste en sterkste deel des lands in hunne macht had gegeven, terwijl de vijand overtuigd was, dat hij zelfs met alle macht en geweld zich daarvan geen meester kon maken, als een venijnig lokaas had hij dus deze vergiffenis voor hen opgehangen, om hen daardoor in zijne klauwen te krijgen. Don Requesens zou nu kunnen merken, dat hij met geene Mooren van Grenada te doen had, die hij met fraai klinkende woorden, valsche eeden en arglistige kuiperijen in zijn macht kon krijgen. De koning zou licht den vrede in deze gewesten kunnen herstellen, als hij zelf uit Spanje herwaarts kwame, doch hij schijnt meer den raad der Spaansche inquisitie, dan aan de liefde dezer landen gehoor te geven. De Brabantsche en Vlaamsche gewesten en andere hadden meer dan eene reden met ernst er op bedacht te zijn, zoo zij althans geen eeuwige schande en verderf op hunne hoofden willen laden, hoe zij met behulp van den prins van Oranje, en op het voorbeeld der Hollanders en Zeeuwen, deze onderdrukkers, erger dan de Egyptische, mochten helpen verjagen. Zij moesten slechts bedenken, dat don Requesens denzelfden last als aan Alva was opgedragen, doch dat deze gezonden was, omdat zij hem meer voor geschikt hielden hun schelmsche ontwerpen ten uitvoer te brengen. Doch waartoe — zoo gaat het boekje voort — doch waartoe al dat geschrijf? De gansche wereld erkent de gerechtigheid onzer zaak, het onrecht onzer vijanden. Hem wien eigen nadeel, wien eigene onderdrukking den moed niet geeft, onversaagd te handelen, zullen geene woorden noch geschriften daartoe bewegen. Daarom zullen wij in de volheid onzes gemoeds den God der heirscharen bidden, dat Hij met Zijne oneindige barmhartigheid de voorvechters der goede zaak moge bijstaan, opdat zij die zaak tot Zijne eer ten einde moge brengen; dat Hij tot schande make de booze ontwerpen van de aanhangers der onrechte zaak, dat Hij hen moge verdelgen en met zijn goddelijk licht bestralen zij, die onwetend zondigen, opdat zij mogen terugkeeren van hunne dwalingen, berouw hebben van hunne daden en voortaan in de wegen der rechtvaardigen wandelen.quot;

De toon in het geschrift, gij bemerkt het mijne lezers, is lang niet malsch. Het miste ook zijn uitwerking niet. Slechts weinigen maakten van de vergiffenis gebruik. In gansch Utrecht werden slechts twee personen gevonden, die er op vertrouwden, en aan welke men ook de belofte hield, dat — zoo zegt de geschiedschrijver Bor — slechts daarom geschiedde, omdat het de moeite niet waard was voor zulk een gering aantal menschen zijn woord te schenden.

Requesens echter scheen zich gouden bergen van die amnestie te beloven, bovenal dat de Staten des lands meer geneigd zouden zijn hem geld in te willigen, waaraan hij groot gebrek had. Tot dat einde beschreef hij de afgevaardigden naar Brussel, en vroeg hun, een dag na de afkondiging van het pardon, inwilliging der bereids vroeger gevraagde twee miljoen gulden gedurende zes achtereenvolgende jaren, en als deze betaald zouden zijn, nog den 100ston penning. Hierbij trok hij den door Alva gestelden eisch van den iOdequot; en 20sti:n penning in.

De afgevaardigden antwoordden hem, dat, zoo zij eene som inwilligden, deze onder het beheer zou zijn van geboren Nederlanders en ook door hen de soldij aan de troepen zou worden uitbetaald, opdat men verzekerd ware, dat de soldaten werkelijk hunne gelden ontvingen, en het

-ocr page 308-

278

land niet weer door de om betaling schreeuwende en muitende krijgers in gevaar kwame als onlangs te Antwerpen geschied was.

Deze bepaling stond Requesens weinig aan. Het gaf een geschrijf heen en weêr, \'t welk daarmede eindigde dat de Staten niets toestonden, aangezien het land al genoeg last geleden had van de woeste soldaten, en hunne afpersingen en rooverijen reeds een schade van twee en een half miljoen gulden veroorzaakt hadden.

Toen Requesens daarop zonder toestemming der Staten gelden wilde heffen, rezen er niet weinig klachten op, en naardien hij de maatregelen en handelingen van zijn voorganger Alva voor nietig had moeten verklaren, en dus ook het voornemen om een leening te doen, moest laten varen, was hij meermalen in groote verlegenheid en zijn gebrek aan geld zoo groot, dat hij geen middel wist de soldaten te betalen.

Nieuwe zorg voor den prins toen men hem de volgende tijding bracht.

Toen de vloot van Requesens die geduchte nederlaag bij Reimerswaal geleden had, schreef hij aan Filips, dat er geen hoop was de opgestane gewesten inzonderheid Holland en Zeeland te onderdrukken, ingeval de Spanjaarden geen meester van de zee waren. Daarom sloeg hij den koning voor eene vloot te laten uitrusten zóó geducht, dat zij de vereenigde zeemacht der Hollanders en Zeeuwen verre overtrof. De vloot moest een aanzienlijk leger medevoeren, dat op onderscheidene punten van het land moest aanvallen, waardoor de opstandelingen hunne krachten moesten verdeden en alzoo gemakkelijk verslagen zouden worden.

Koning Filips bracht het voorstel van Requesens in zijn Spaanschen raad, en tot de uitrusting der vloot werd besloten. Al de in de Spaansche havens liggende schepen zoo Hollandsche, als Zeeuwsche en andere werden in beslag genomen en gedwongen naar Biskaije te zeilen en zich daar onder het bevel van den Spaanschen admiraal te stellen. Verscheidene koopvaarders, die met dat bevel al zeer slecht ingenomen waren, elke gelegenheid afloerden, om te ontsnappen. Aan vele gelukte dit. Onderscheidene schepen kwamen te Vlissingen en in andere havens aan, zoowel bevracht met hunne koopmansgoederen als uitgerust ten oorlog en voorzien van levensmiddelen. Aldus kreeg de prins bericht van de toerustingen in Spanje. Ook uit Engeland waarschuwde men hem. Oogenblikkelijk zond hij Karei van Boisot, gouverneur van Zeeland, naar Engeland, om de stappen van Mendossa, afgezant van Requesens aldaar, te beloeren, alsook die van don Henriquez de Guzman, graaf van Olivarez, afgezant van koning Filips bij het Engelsche hof. Door Boisot, alsmede door berichtgevers uit Brussel en zelfs uit Spanje ontving de prins nauwkeurig onderricht van de gesteldheid der zaken. Alzoo wist hij, dat Filips, om Holland en Zeeland te veroveren, een geduchte vloot had uitgerust en het bevel daarover had opgedragen aan den admiraal don Pedro Maldonado. Die vloot was omstreeks 300 zeilen sterk en, behalve met het scheepsvolk, ook nog met 15000 soldaten bemand. Filips wendde alle moeite aan, om koningin Elizabeth van onze zijden af te trekken, en aan zijne schepen vrijen doorgang en toegang tot hare havens te verleenen tot het voorzien van levensmiddelen. Dien toegang wilde zij niet toestaan.

Intusschen had Requesens de kusten van Holland, Zeeland en West-Friesland laten opnemen, en eene nauwkeurige beschrijving daarvan met nadere toelichtingen vergezeld naar Spanje gezonden. Hieruit bleek, dat aan de landing groote zwarigheid verbonden, en het zeer noodzakelijk was, zich meester te maken van eene haven aan de kust. Daartoe moest men, volgens het gevoelen van Requesens, eerst vasten voet in Waterland krijgen en de koning zijne vloot in de eerste plaats naar Eraden laten zeilen en deze haven bij verrassing bemeesteren. „De graaf,quot; zoo schreef hij, „heeft deze kastijding ruim verdiend, en mocht het Duitsche rijk klachten inleveren , dan kan men Emden weder ontruimen; in dien tusschentijd is er gelegenheid eene geschikte haven in Holland of Zeeland in te nemen.quot;

De prins, alzoo van alles onderricht, nam dadelijk zijne maatregelen, waarin hij door geldaanbi edingen van onderscheidene personen in staat gesteld werd. De kusten werden in be-

-ocr page 309-

279

hoorlijken staat van tegenweer gebracht, de vloot versterkt, de bezettingen in de steden vermeerderd, dag en nacht behoorlijk wacht gehouden op de torens van Vlissingen, Middelburg, quot;Veere, Westkapelle, Zierikzee, Brouwershaven enz. Door het luiden der klok of andere afgesproken seinen moesten de aldaar geplaatste wachters, als zij de Spaansche vloot mochten zien opdagen, daarvan bericht geven. Opdat de vijand geen landing op Texel zou beproeven, liet de prins dadelijk alle tonnen, palen en meer andere kenteekenen voor de schepen wegruimen, om hem alzoo geen gelegenheid te geven zich daarnaar te kunnen richten. Een aantal ervaren stuurlieden werd in dienst genomen. Dit hadden de Spanjaarden trouwens ook niet verzuimd. Vijftig loodsen uit Nederland, door hen bezoldigd, hadden zij naar Boulogne gezonden, om daar op de Spaansche schepen, wanneer die aankwamen, over te gaan. De meeste dier loodsen namen echter de vlucht.

Het kon niet anders of die Spaansche toerustingen moesten den prins zorgen geven. Hoe nietig toch waren zijne strijdkrachten in vergelijking van die des vijands. Maar hij had kloeke Hollanders en Zeeuwen om zich heen. Dit wist hij; doch kon hij op hunne dapperheid rekenen, hij vertrouwde bovenal op de macht van den Almachtige, die hem reeds uit zoo menig gevaar had gered, en hij stond vast in het geloof, dat ook Hij wederom uitkomst zou geven. En dat geloof, \'t werd ook nu niet beschaamd gemaakt.

Op den Ssten September begaf zich de Spaansche vlootvoogd met zijn leger in de haven van St. Andre aan boord. Alles was gereed om uit te zeilen. Daar breekt eensklaps de roode loop zoo kwaadaardig onder de schepelingen uit, dat in weinig tijd 8000 man, ook de admiraal zelf, bezweek. De koning, dien ervaren en kundigen scheepsbevelhebber verloren hebbende, gevoegd bij het volslagen gebrek aan een geschikten persoon, moest de onderneming opgeven. De vloot bleef in Spanje en de Nederlanden werden alzoo bewaard voor een dreigend gevaar. En dat niet alleen, de zaak der vrijheid trok er voordeel van. De tijdingen toch van de uitrustingen der vloot in Spanje kwamen in den tijd, dat Requesens zijn algemeene vergiffenis afkondigde en hij vredesonderhandelingen met Holland en Zeeland aanknoopte. Men zag dus ook in hem den valschen, den dubbelhartigen Spanjaard, die cn door vergiffenis èn door vredesonderhandelingen het volk in slaap zocht te sussen om het te zekerder te treffen. Betuigingen noch beloften van hem, vonden nu meer ingang.

■|ij

li i

\' H ij

1,

,fv

tl M;

i

m

\'t Had dus weinig gebaat, dat de paus de vloot gezegend, dat men in Spanje openbare processiën had gehouden. En de raad van Requesens, hij was een Achitofel\'s raad geweest, dien God tot dwaasheid maakte.

i \'li

XXXIII.

LEIDEN IN LIJDEN.

Reeds in het vorige jaar (157 3) had de Spaansche veldheer, quot;Valdez, Leiden belegerd. Hij had echter het beleg moeten opbreken om tegen graaf Lodewijk op te trekken. De burgers van Leiden meenden nu van alle gevaar ontheven te zijn. Geen zorg voor de toekomst. Waarschuwing op waarschuwing, ook van den prins, \'t vermocht niet de onverschoonbare zorgeloosheid

-ocr page 310-

280

M\'eg te nemen. Aan liet proviaudeeren der stad, waartoe men ruim den tijd had, werd niets gedaan; zelfs de schansen door de Spanjaarden opgeworpen, werden niet weggeruimd. Wellicht vertrouwde de regeering te veel op de aangeknoopte vredesonderhandelingen, of meende zij dat Eequesens uit geldgebrek niet bij machte was nogmaals een beleg om de stad te slaan.

Eequesens was niet onkundig van die zorgeloosheid. Dit was hem eene rede te meer, zijne soldaten nogmaals naar Leiden te doen marcheren. quot;Valdez kreeg daartoe het bevel. Met 7 a 8000 man Spanjaarden, Duitschers en Walen en eene groote menigte transportschepen, stak hij het Haarlemmermeer over, legerde zich bij Leiderdorp en bezette in stilte alle wegen en toegangen met musketiers en scherpschutters. Nauwelijks had men in de stad hiervan tijding ontvangen, of Andries Allersz. overste der stad, rukte met 30 manschappen de poort uit, om zooveel mogelijk den vijand afbreuk te doen. Deze poging mislukte echter; Allersz. en vier zijner manschappen sneuvelden. Don Louis Gaetan bemeesterde het dorp Zoeterwoude en bezette dat dorp benevens eene uit het vorig beleg nog bestaande schans. Gaetan verneemt dat \'s Gravenhage slechts eene kleine bezetting onder Ruikhaver heeft. Terstond is zijn besluit genomen, om die stad te bemachtigen. Vele inwoners hadden reeds de wijk naar Delft genomen, en het gerucht dat de Spanjaarden in aantocht zijn, doet vele anderen besluiten, dat voorbeeld te volgen. Het zou hun moeielijk gevallen zijn, had niet de dapperheid van Ruikhaver hen geholpen. Hij wist de Spanjaarden zoolang aa.n de Geestbrug op te houden, tot de vluchtelingen veilig waren. Toen trok hij terug en de Spanjaarden werden meester van de stad. Met uitbundig gejuich werden zij daar door de nog aanwezige burgers — katholieken — ontvangen en van alles voorzien.

Een andere afdeeling Spanjaarden trok onder bevel van Liques uit Haarlem, om Leiden op een ander punt in te sluiten.

Weldra was de stad door een muur van schansen —• niet minder dan twee en zestig in getal — omringd. De stad scheen verloren. Voor de 16000 inwoners was er slechts voor twee maanden brood aanwezig. Was dit gebruikt, dan was niets anders dan hongersnood en hongerdood. te wachten. Toen had men reden zijne zorgeloosheid te betreuren. Had men nu den raad van den prins maar opgevolgd. Ja, zorgeloos was men geweest; men erkende dit; doch geestdrift en moed zouden goed maken, wat men vroeger verzuimd had. Ofschoon er geen geregeld krijgsvolk in de stad aanwezig was en de geheele weerbare macht slechts uit vijf vendels schutters en eene bende vrijbuiters bestond, toch had men moed genoeg aan den prins te schrijven: „Zoolang er één levend man binnen onze muren is, zullen wij strijden voor Gods Woord en de vrijkeid.\'\' Dat was taal van rechtgeaarde Nederlanders!

In plaats van den gesneuvelden Allersz. bood de regeering den post van overste aan Jan Van der Does, heer van Noord wijk en Kattendijk, die in deze gevaarvolle tijden zich niet onttrekken wilde, waar het de belangen van het dierbare vaderland gold en daarom de hem aangeboden betrekking gaarne aanvaardde. Onder hem voerden Jan van Duivenvoorde, Andries Schott, Bartholomeus Havik, Klaas Dirk van Montfoort en nog anderen het bevel.

De „glippersquot; — overgeloopen, Spaanschgezinde, dus ontaarde Nederlanders — deden alle moeite, zoo bij de regeering als bij de burgers, hen tot de overgave der stad te bewegen. Zij zonden brief op brief. Zij schilderden de ellende af, welke zij zich berokkenden door ongehoorzaamheid aan den koning. „Geeft de stad over, onmooglijk toch kunt gij die behouden. De overgave zal niet tot uwe schande zijn, want bezetting tot verdediging hebt gij niet. Weest verzekerd, dat gij met alle toegenegenheid zult behandeld worden.quot; Zoo was de onwaardige taal dier onwaardige Nederlanders.

Maar men gaf in Leiden geen acht op dat „soet gefluit.quot; Men vond die brieven geen antwoord waardig. Eén echter ontving antwoord. Een scherp oog was er noodig, om het met bleeke inkt geschreven antwoord te lezen. Hooft vertaalt het aldus, want het was in \'t Latijn geschreven:

mm

LSi

-ocr page 311-

281

De vooghlaar op bedriegen uit,

Deu vogliel lokt met soeten fluit.

Van Meeteren vertaalt het op deze wijze;

Als de vogelaer \'t vogelken viy siet vliegen,

Fluyt hy seer soet om \'t vogelkeu te bedriegen.

Zoodra het beleg was aangevangen, had de regeering het noodzakelijk geacht de prijzen der noodzakelijkste leveusmiddelen te bepalen. Het bier mocht niet zwaarder gebrouwen worden dan van 25 stuivers het vat; al de melk moest verbruikt worden tot het maken van boter; verkocht mocht de melk niet worden. Toen Valdez echter de stad al nauwer en nauwer insloot, dat hem niet moeielijk viel, naardien hij nog 3000 man hulptroepen had ontvangen, was de regeering genoodzaakt strengere verordeningen op de levensbehoeften vast te stellen. Zij bepaalde, dat gedurende de eerste twee maanden elk slechts een half pond brood daags zou ontvangen, \'t Was voorzeker niet te veel, maar \'t kon niet anders. Gelukkig dat de stad in \'t bezit was vau 700 stuks slachtvee. Deze beesten werden dagelijks naar de weide gedreven, en \'t is opmerkelijk, dat niettegenstaande de Spanjaarden herhaalde aanvallen deden om die beesten te bemachtigen, toch niet meer dan ééne koe en drie kalveren voor Leiden verloren gingen.

In de eerste tijden van het beleg konden de Leidenaars nog al eenige levensmiddelen buit maken. De vrijbuiters gingen op goed uitgeruste schepen naar het Haarlemmermeer om te kapen, en dit gelukte meermalen. De burgers van Gouda poogden de belegerden met levensmiddelen bij te staan, doch verraad deed die poging mislukken. Twee Amsterdamsche schepen met levensmiddelen beladen, vielen echter in hunne handen. Om voorraad in de stad te brengen, deden de burgers meermalen uitvallen. Dit bracht nog een ander voordeel mede. De burgers, natuurlijk ongeoefend in den wapenhandel, werden door die gedurige schermutselingen in soldaten herschapen. Zij werden dappere strijders, die voor „de spekkenquot; niet behoefden te wijken.

Had Haarlem zijn jeugdigen held in Pieter Hasselaar, ook Leiden bezat dien in den zestienjarigen „Leeukenquot;. Had hij zich reeds als een heldhaftig jongeling in het eerste beleg doen kennen, ook in het tweede gaf hij blijken van moed en vastberadenheid. Bij eene schermutseling met den vijand lag hij in het gras op den loer, of ook hij zijn man treffen kon. Menig Spanjaard ook, dien hij in het zand deed bijten. Met list overvallen en gevangen genomen, werd hem dooiden wreeden vijand neus en ooren afgesneden, die hem vervolgens aan een zijner groote teenen ophing. Zijne behendigheid wist evenwel die laatste marteling te ontgaan, door met zijn eene been in de hoogte te klauteren. Nauwelijks zagen de Spanjaarden dit, of zij benamen den jongen Hollandschen leeuw het leven.

Op een punt dat voor dc belegerden zeer belangrijk was, werd door de Spanjaarden eene schans aangelegd. Het was te Lammen, een plaatsje waar twee wateren, die tusschen de stad en het dorp Zoeterwoude stroomen, te zameu vloeien. Op dit punt konden de Spanjaarden de vier waterwegen naar Leiden, Zoeterwoude, Delft en Leiderdorp bewaken. De Leidenaars konden de gevolgen berekenen, wanneer de vijand dit punt in zijne macht had, daarom gingen zij, zoodra zij hen aan de schansen zagen arbeiden met zes plempen of visschersvaartuigen er op af, om den Spanjaarden dit werk te beletten. Die uitval was ecliter niet gelukkig, want zij verloren vier plempen, en met groote moeite konden de uitvallers naar de stad terugkeeren.

Toen meenden de glippers, dat men in de stad wel zoo ontmoedigd zou zijn, dat men spoedig het hoofd in den schoot leggen en den Spanjaard om genade zou smeeken. Brief op brief zonden zij weder naar de stad, maar door geen antwoord op-hunne brieven te ontvangen, zagen zij zich in hunne meening bedrogen.

-ocr page 312-

282

Op den 17den Juni liet Valdez eene schans opwerpen voor de Rijnsburgerpoovt naar den kant van den straatweg. Tot dusver hadden de burgers nog altijd vrijen toegang gehad tot hunne kool- en moestuinen, en om hun deze gelegenheid te benemen, liet Valdez die schans oprichten. Die schans konden de belegerden daar evenwel niet laten blijven, dan toch zouden de Spanjaarden hunne tuinen in bezit nemen, en zij de opbrengsten daarvan missen moeten. Dat ging niet aan. De commissaris van den prins. Dirk van Bronkhorst, loofde twaalf gulden uit aan hem, die het eerst in de schans drong. Met onstuimigheid vielen de Leidenaars er op aan, die weldra vernield was; de uitgeloofde prijs werd behaald door Pouwels Pouwelsz. quot;Vlieschuit.

Zoo gelukkig waren de belegerden ook, toen zij een paar dagen later eene schans buiten de Haagsche poort aantastten. Zij veroverde die en joeg de bezetting over de kling.

Gedurende het beleg hield Valdez meestal zijn verblijf te \'s Gravenhage, vandaar dat zijn oog ook op Delft viel. Die stad wilde hij om eene dubbele reden in zijne handen zien. De Delftenaars toch konden een aanslag op \'s Gravenhage ondernemen, en hadden zij die stad in hunne macht dan de Leidenaars te hulp komen. Om tegen een aanslag van dien kant beveiligd te zijn, liet hij eene schans aan de Hoornbrug opwerpen. Om zich met geweld van Delft meester te maken, zag hij geene kans, en daarom wilde hij list gebruiken.

De man, dien hij daartoe geschikt rekende, was de burgemeester van Delft, Hugo Jansz. van Groenewegen. Hij schreef hem een brief van dezen inhoud: „Wanneer gij met behulp van andere goed katholieke burgers uwer stad op zekeren nacht een der poorten opent, mijn volk binnen laat en alzoo behulpzaam zijt in het bemachtigen der stad, dan toont gij uw ijver voor het allerheiligste geloof, zoowel als uwe liefde voor onzen genadigen koning en heer. Niet alleen zult gij vergeving erlangen voor uw heulen met de vijanden des konings, maar daarenboven nog eene groote belooning.quot;

Groenewegen wist niet wat te doen. Een man als hij, die op twee gedachten hinkte, was zoo spoedig niet tot een besluit gekomen. Verschillende vragen en overleggingen bestormden zijne ziel. Hij was het ook niet vergeten, hoe nog onlangs een brief van Bossu hem in ongelegenheid gebracht had. Wat zou hij doen? Den brief geheim houden? Maar \'t kon later uitkomen. Na veel over en weer gedacht te hebben, vond hij het meer raadzaam voor zijn eigenbelang, niet uit beginsel, den brief aan den prins te overhandigen. Deze den brief gelezen hebbende, zegt tegen den burgemeester: „Die handeling des vijands moet tot zijn eigen nadeel uitloopen. Beantwoord dezen brief en schrijf, dat gij het voorstel van Valdez aanneemt.quot; De burgemeester weigerde echter, waarom de prins in diens naam onderhandelingen met den vijand aanknoopte. Dag en uur werd bepaald, waarop de Spanjaarden een der poorten zouden geopend vinden. Werkelijk kwam ook een afdeeling Spanjaarden in den nacht in de nabijheid der stad. Eenige hunner soldaten werden op verkenning uitgezonden. Volgens afspraak zouden zij de valbrug nedergelaten vinden, doch zagen die opgehaald. De burgers, met het nederlaten belast, aarzelden wat te doen, nu zij de Spanjaarden zagen komen. Dit gaf achterdocht. Zij vreesden nu voorwaarts te gaan en meenden, dat het beter ware terug te trekken. De burgers zonden hun wel kogels na, doch van beide zijden had men het doel gemist.

Nu Valdez zijn oogmerk niet door list had kunnen bereiken, dacht hij over andere middelen na. In elk geval wilde hij Delft zoo nauw insluiten, dat deze stad geen gemeenschap met Rotterdam en Schiedam kon hebben, en dit, dacht hij, zou niet moeilijk vallen, aangezien hij meester van Maassluis en Vlaardingen zijnde, slechts de schans tusschen Delft en Overschie, door den prins van Oranje opgeworpen en bezet, te veroveren had. Om dat doel te bereiken, vroeg hij Requesens om versterking, die hem ook gezonden werd. Nu trok Valdez tegen de schans op, maar moest zijn aanval met een verlies van 800 man boeten. De bezetting verdedigde zoo dapper, dat de Spanjaarden met, bebloede koppen moesten afdeinzen, terwijl de schansverdedigeis slechts een verlies van 20 man hadden.

-ocr page 313-

283

Zoo stonden de zaken met Leiden op het laatst der maand Juli. De eenige hoop der belegerden was naast God op den prins, ofschoon de geringste hoop van ontzet niet te zien was, en de levensmiddelen bij den dag krompen. Niet moeielijk viel het te berekenen, hoe weinig tijds slechts noodig zou wezen, het laatste voedsel uit te reiken.

Diepe smart gevoelde de prins om het lot der benarde stad en dat zijne macht te gering was, krachtige hulp te zenden. Toch gevoelde hij, dat er geholpen, spoedig geholpen moest worden. Hij had de sleutels van IJssel en Maas in handen. Stak hij de dijken door, dan moesten de Spanjaarden vluchten of verdrinken. Na rijpe overweging doet hij een voorstel aan de Staten. Met een groote welsprekendheid, hem zoo geheel eigen, schetste hij den toestand van Leidens burgeren; hoe zij te kiezen hadden tusschen hongerdood en het martelaarszwaard van Spanje; hoe de redding van geheel Holland aan het behoud van Leiden afhing; hoe men in die stad smeekend naar hulp uitzag, en het water alleen hier redding kon aanbrengen. Hij stelde daarom aan de Staten voor alle sluizen bij Rotterdam, Schiedam, Delftshaven en op andere punten open te zetten, de Maas- en IJsseldijken door te steken, en alzoo het land rondom de stad onder water te zetten, en haar alsdan met eene vloot te hulp te komen. „Op deze wijze moet het ontzet beproefd worden,quot; sprak hij. „Het geeft wel geene zekerheid. Geheel Delftland en Schieland moet onder water gezet worden; van daar moet het water komen, en het land, om Leiden gelegen, ligt hooger. Van den wind zal het afhangen, of de overstrooming de vereischte waterhoogte bereikt; maar er is geen andere weg; van de landzijde is het onmogelijk voor de stad iets te doen.quot;

De nood was hoog en daarom deed de prins een zoodanig voorstel. Hij wist wel dat er zes i\\ zeven tonnen gouds aan landerijen en vruchten verloren gingen; dat het land, door de noeste vlijt der vaderen aan de golven ontwoekerd, weder aan de wateren werden prijs gegeven, maar het kon niet anders, de uiterste nood vorderde zulk een maatregel. Ook de Staten begrijpen dit. De wegslepende taal van den geliefden vorst heeft de vaderlandsche harten ontgloeid en eenparig wordt het besluit genomen, de onderneming te wagen. Het was een onderneming waarop wij, het nakroost der groote vaderen, met bewondering staren.

Tot ontzet der stad bewilligden de Staten aan den prins nog 120000 gulden en daarenboven nog 45000 kronen elke maand boven de gewone belasting.

Niet zoodra was het besluit genomen, of dadelijk werden handen aan \'t werk geslagen. Een groot aantal schansgravers begaf zich onder opzicht van Daniël van Wijngaarden en quot;Willem van Palenstein uit Rotterdam op weg. In eigen persoon ging de prins met Paulus Buis het werk bezien. Weldra stroomde het water in het land. Wel was het een droevig gezicht, de landen zoo te zien vernielen, maar vaderlandslievende burgers riepen: „Liever land bedorven, dan land verloren.quot;

De prins ontbood den admiraal Lodewijk van Boisot bij zich, om met hem de noodige maatregelen tot ontzet der stad te bespreken. Te Delft, Rotterdam en Gouda werden platgeboomde vaartuigen vervaardigd, om daarmede over de verdronken landen en ondiepten heen te komen. Ook het maken van oorlogsmaterieel werd niet vergeten.

Op het laatst van Juli wendde Valdez nogmaals eene poging aan, de stad tot de overgave te bewegen. Hij schreef; „Gij laat u verleiden met leelijke en ijdele woorden. Ten onrechte verspreidt men onder de burgers een gerucht van \'s konings hardheid en wraakgierigheid. Dat is onrecht. Zijne koninklijke majesteit bewijst genade. Zendt eenige afgevaardigden uit uw midden , die onder vrijgeleide naar Leerdam, Utrecht enz. zich kunnen begeven, om met eigene oogen zich te overtuigen, hoe de burgers, op de goedertierenheid des landvoogds vertrouwende, teruggekeerd en weder in het bezit hunner goederen zijn gesteld. Ook voor u staat de deur der genade nog open. Maak er spoedig gebruik van, eer het te laat is. Zoo niet, dan wacht u ongenade en straf. Hoort de woorden des grooten konings van Assyrië, namelijk van den

-ocr page 314-

284

landvoogd: Laat u vau Hiskia, te weten uw prins van Oranje, niet verleiden en bedriegen. Verlaat u op geen gebroken rietstaf, want hij kan u niet verlossen. Denkt niet op \'t geen hij u zegt, dat de Heer middelen zal geven ter uwer verlossing. Gelooft niet hem, maar mij. Van deze stad zal ik niet aftrekken voor zij in de macht van den landvoogd is. Geeft u dus in mijne handen en gij zult genade ontvangen.quot;

Valdez ontving geen antwoord op zijn brief; de Leidenaars wilden zich niet met hem inlaten, maar de man met wien zij gaarne briefwisseling hielden, was prins^ Willem van Oranje. Met het oog op God en hem, was men ten volle besloten alles te wagen, ofschoon de nood meer en meer een dreigend aanzien kreeg. Dat getuigde de brief van den 88t™ Augustus aan den prins bezorgd door de „springers,quot; die met hunne lange polsstokken behendig over de slooten en tusschen de vijandelijke schildwachten heenwipten. Meldde men „Vader Willemquot; vroeger, „dat zij liever den buik van gebrek zouden zien slinken, dan den hals zwellen onder de Spaan-sche stroppen,quot; nu schreef men hem, „dat men reeds op den 5dlt;in dier maand was begonnen moutkoeken te bakken, doch dit baksel slechts weinige dagen strekken kon; dat zij hunne rekening goed gemaakt hadden n. 1. de twee eerste maanden met brood, de derde met armoede; dat het grootste gedeelte der burgers water dronk, omdat het mout verbakken werd. Nogtans wensch-ten zij lijdzaamheid en geduld voor zich, en kloekmoedigheid voor den prins, om hen te ontzetten.quot;

quot;Welk een vreugde was er in de stad, toen een brief van den prins berichtte, dat de dijken waren doorgestoken en het water reeds aan de Landscheiding stond. Niet zoodra had burgemeester van der WerfF dezen brief ontvangen, of hij klepte het volk bijeen op de markt, om de blijde tijding voor te lezen. Onder gejuich trok men nu door de stad; vóórop de stadsmuzikanten, die vroolijke deuntjes speelden. De geheele stad was vol blijdschap, want het water behoefde immers nu maar te rijzen om over de Landscheiding heen te komen en dan was de stad gered? „Leve de prins! leve vader Willemquot; jubelde de vroolijke menigte, niet wetende, dat het leven van den dierbaren man in zoo groot gevaar was. De Leidenaars wisten het niet, met opzet had hij het voor hen verborgen doen houden, dat hij te Rotterdam eep gevaarlijk ziekbed, dat hij de pest had. Uitgeput door zorgen en vermoeienissen lag hij machteloos neder. „Rust was hem hoog noodig. Bekommernis, het kon hem den dood geven.quot; Zoo spraken de geneesheeren. Maar hoe was het hem mogelijk, rustig, zonder eenige bekommernis te zijn, als hij aan den nood van Leiden\'s burgeren dacht? Daar komt tot hem het bericht, dat Leiden bezweken is, en dit verergert zijn toestand. Gelukkig, dat Kornelis van Mierop, ontvanger der landsbelastingeu in Holland naar Rotterdam komt, om hem over noodzakelijke dingen te spreken. Hoe ziek ook, de prins hoort naar hem; hoe zwak ook, hij spreekt met hem. Van Mierop heeft een geneesmiddel medegebracht, dat beter werkt dan de medicijnen der geneesheeren. „Leiden is nog niet in handen van den vijand; de moed der inwoners nog niet bezweken,quot; zegt hij, en dat bericht doet hem van \'t oogenblik aan in beterschap toenemen. Zoodra zijn gestel het eenigzins toeliet, vertoonde hij zich in \'t openbaar om de verslagen harten op te beuren, want een valsch gerucht had zijn dood verteld, en \'t kon niet anders, die tijding moest ontsteltenis geven. De vijanden hadden het gerucht geloofd, wellicht uitgestrooid, omdat zij dien dood wenschten; maar de Heer had in Zijne goedheid het veege vaderland dien trouwen herder der kudde niet weggenomen.

\'s Prinsen herstel deed de toebereidselen tot Leiden\'s ontzet met nieuwen lust en ijver voortzetten. Maar nog immer was het water niet hoog genoeg gestegen, dat het Leiden naderen kon.

Toch was Valdez niet geheel zonder vrees. Hij liet te Zoetermeer krijgsraad beleggen. Ook een aantal glippers lieten zich daar vinden. Op die vergadering vroeg Valdez of er mogelijkheid bestond, dat het water de stad kon bereiken en de schepen haar alsdan zouden kunnen naderen?

De Spaansche legerhoofden, die Brielle nog niet vergeten konden, vonden het zeer waarschijnlijk, maar de glippers meenden het zag er zoo donker niet uit, want het was onmogelijk

-ocr page 315-

285

dat het water over de binnendijken kon komen. Die moesten slechts wat opgehoogd, van schansen voorzien en bezet worden, en — Valdez volgde dezen raad.

Maar niet alleen de vijanden, ook de vrienden van den prins begonnen te twijfelen. Toch hoopte men. Ook in de stad. Dagelijks beklommen hopenden en vreezeiulen den bouwvalligen burcht, om angstig uit te zien of de weerhaan ook den vurig gewenschten Oostenwind aanwees; want die wind moest het water voor de stad jagen. Maar \'t was telkens droefheid op droefheid. Wind en water schenen met de bekommerden te spotten. Maar er waren ook nog andere spotters. „Gaat op den toren, gij geuzen, en ziet of het Maaswater al komt!,\' werd hun toegesnauwd.

Ofschoon op hope tegen hope ging men voort toerustingen te maken. Op den 3den September kwam te Botterdam een schip uit Zeeland aan met 53 stukken geschut. Een dag later kwam Lodewijk van Boisot met 200 platboomde vaartuigen, beladen met levensmiddelen, gewapend met meer dan 100 kanonnen en nog een aantal dubbele en enkele draaibassen en veel klein geschut en eene bemanning van 800 Zeeuwsche geuzen. Het was hun aan te zien, dat zij niet hun eersten strijd gingen wagen, maar de Spanjaarden meermalen onder de oogeu gezien hadden. Eetwaren onverschrokken krijgers wier aangezichten door de zon verbrand en met litteekens overdekt waren. Velen hadden slecht één arm of één been. Wee den Spanjaard die in hunne handen viel. Kwartier vroegen zij niet, maar gaven zij ook niet, \'t zij edelman, \'t zij gemeene „spek.quot; Met het halve maantje van zilver op hunne mutsen met het opschrift: „Liever Turksch dan Paapsch,quot; zeggen zij, dat zij den Turk nog hooger achten dan den paus.

De Spanjaarden begonnen met de vloot van Boisot te spotten. „Het is onmogelijk, dat hij de stad kan bereiken, en zoo onmogelijk als het is de sterren des hemels aan te raken evenzoo onmogelijk is het ontzet.quot; Zoo spraken de Spanjaarden, niet denkende, dat God zijn almacht kan toonen.

„Noch seyden d\'opgeblasen gecken, Tot die van Leyden exelent.

Men soud\' eer metten hand bedecken, De son en \'t gansche firmament.

Eer u de Geuskens souden helpen : Geboren blinde sullen sien.

Als sy u kommersnooden stelpen;

Denckt niet dat u hulp magh geschien.quot;

Onder de vaartuigen, die tot ontzet waren afgezonden, waren ook ijsbrekers, schepen stevig met ijzer beslagen, die door menschen of paarden in beweging gebracht, dienen moesten om het ijs te verbrijzelen, nu de dijken te doorbreken. Ook een drijvend fort, „de arke van Delftquot; genoemd. Van dat kunstig samengesteld vaartuig verwachtte men veel nut. Het waren twee vaartuigen met platte bodems, zeer vast aan elkander verbonden. Bovenop had men een houten schans gebouwd, die tegen de geweerkogels bestand, rondom besloten en met veel geschut voorzien was. De bezetting was 50 man sterk. Dat drijvend kasteel werd niet door roer of zeilen, maar door van binnen geplaatste raderen in beweging gebracht, die gedurig door twaalf mannen moesten gedraaid worden.

Men nadert tot de Landscheiding, maar wordt hier gestuit. De dijk steekt wel anderhalf voet boven het water uit. Wat nu te doen? Terugkeeren? Men denkt er niet aan. Neen, die dijk moet overmeesterd en doorgestoken worden, nadat men een sterke schans heeft opgeworpen. Spoedig laten de Spanjaarden zich zien. De Zeeuwsche geuzen kunnen de nabijheid dier mannen die zooveel ellende over het arme Nederland gebracht hebben, niet verdragen. Ook de Eransche soldaten onder de la Garde verlangen zich op het moordenaarsrot te werpen. Ofschoon Boisot

-ocr page 316-

286

bevolen heeft, hen tot op een kanonschot afstands te laten naderen, is evenwel de geestdrift zóó groot, dat de krijgslieden den vijand tegensnelden.

Boisot werd daardoor verhinderd zijn geschut aan land te laten slepen. quot;Werkeloos blijven ging toch ook niet. Het gelukte hem met zes galeien op het verdronken land te komen, om den vijand in de zijde aan te tasten. Tweemalen ook werden de Spanjaarden naar Zoetermeer teruggeslagen en hunnen krijgsmakkers, die van Leidschendain en Wilsveen waren komen opdagen, ging het niet beter. Zij moesten de vlucht nemen en op die vlucht moest menige Spanjaard het leven laten door de hen najagende Zeeuwen.

Boisot was alzoo meester van den dijk. Die werd doorgestoken, en nu meende men was de laatste hinderpaal overwonnen. Doch nieuwe teleurstelling. Zij bemerkten, dat er nog een dijk achter lag, nog geen mijl verder, de zoogenaamde Groeneweg. Hij stak wel een voet boven het water uit. Die weg moest eerst ingenomen en met schansen voorzien worden. Dit geschiedde, ofschoon de Spanjaarden in de nabijheid lagen. Spoedig waren de schansgravers met hun arbeid gereed.

Wederom teleurstelling. Het water zakt, en de eenige weg, die bruikbaar is, is een sloot, die een versterkte brug heeft niet alleen, maar door 3000 Spanjaarden bewaakt wordt. Maar \'t moet. Er is geen andere weg. De vijand moet worden aangetast. Er ontstaat een vinnig gevecht, dat eenige uren duurde. Niet alleen aan de brug, ook in de huizen aan den weg, waarin zich Spanjaarden verschanst hadden, werd gestreden. De vijand leed groote verliezen. Toch wilde hij niet wijken. Boisot was genoodzaakt den aftocht te bevelen; de overmacht was te groot. Dat aftrekken geschiedde niet zonder groote schade. Ook de hoplieden Catteville, Guilieresse en Durant moesten de vlucht nemen. Zij hadden zich dicht bij den vijand gewaagd en lagen achter een hoop turf verscholen, om de huizen, waarin zich Spanjaarden genesteld hadden, te vernielen. In hunne vlucht werden zij door 300 Spaansche scherpschutters nagezeten. Catteville en Guilieresse met nog zeven soldaten vonden hun graf in het water, naardien de boot, waarin zij zich geworpen hadden, omsloeg. Durant en anderen redden zich met zwemmen.

Was de schade aan onze zijde groot, het bleek dat die der Spanjaarden nog grooter was. Schuiten vol dooden en gekwetsten werden naar Haarlem en Utrecht gevoerd. Daarom zei men spottend: „Het grauwe laken zal wel duur worden, want zij moeten immers in grauw monniken-kappen begraven worden, zullen ze in \'s pausen hemel komen; men moest ze met kist en al in grauwe kappen steken.quot;

Ofschoon men met leeuwenmoed gestreden had, de zaak stond bedenkelijk. De brug was te sterk beschanst en de korenschepen te zwak, om nogmaals een aanval te wagen, en het water, dat eenige duizende morgen lands moest bespoelen, klom niet hooger; integendeel het zakte min of meer. Alle moeite en kosten schenen verloren; alle raad ten einde, als God geen uitkomst gaf. Ja, de Heer, zou uitkomst geven; Hij zou de sterkte Zijns arms openbaren, opdat het nageslacht Hem de eer zou geven.

Op den 18deü September en beide volgende dagen stak eene stijve koelte uit het Noordwesten op. Het water begon aanmerkelijk te wassen en de vloot geraakte weer vlot.

Door een inwoner uit die streek, met de wegen beter bekend, bereikte Boisot langs een omweg Zoetermeer. Menig hevig zeegevecht moest hij den Spanjaard leveren , maar de vloot ging intusschen voort. Bij den „Kerkwegquot; werd zij op nieuw opgehouden en de wind keerde nogmaals , zoodat de schepen weder aan den grond geraakten. Dagen lang lag de vloot hier werkeloos in het gezicht der stad, die reikhalzend naar hare komst uitzag.

Maar keeren wij eens naar de stad terug, om te zien, hoe de toestand aldaar was.

-ocr page 317-

287

In het laatst van Augustus moest de regeering tot eene opschrijving der levensmiddelen besluiten, zou men niemand van honger laten sterven. Zij benoemde eene commissie, die aan de huizen der burgers opnam en opteekende, welken voorraad vau levensmiddelen nog in de stad was, alsmede het aantal koeien, ossen, schapen en varkens. Naar evenredigheid daarvan werd eene verdeeling gemaakt. Om de vier dagen slachtte men zooveel vee, als voor de vier volgende dagen noodig was, en dat was niet veel, naardien slechts aan elk een half pond dagelijks kon worden uitgereikt, en dan nog was dit vleesch niet veel meer dan vel en been.

Aan Valdez bleef deze toestand niet onbekend. Nogmaals zond hij brief op brief naar de regeering. Men stoorde zich echter niet aan zijn „pardon,quot; wetende dat pardon en moord bij den Spanjaard woorden van gelijke beteekenis waren.

Op den 28stcn September ontving men in Leiden een vertroostenden brief, aangebracht door eene vliegende postbode. In dien brief werden de Leidenaars tevens vermaand op hunne hoede te zijn, en wel toe te zien of vrienden of vijanden levensmiddelen kwamen aanvoeren, aangezien er te Leiderdorp galeien werden uitgerust, en de vijanden, onder voorwendsel van levensmiddelen te bezorgen, wel eens de stad konden overrompelen.

Op dienzelfden dag stak een Noordoostenwind op, die het water naar de zee terugvoerde en het aanmerkelijk deed dalen. Boisot begon nu te wanhopen. Hij zag geen uitkomst meer. Hij schreef aan den prins: „Is God ons niet genadig bij den eersten springvloed en met den wind, of geeft Hij geene andere middelen, die mij onbekend zijn, dan kan ik tot ontzet der stad niets aanwenden. Ik vrees ook te laat te komen, want er is nog slechts voor twee dagen vleesch voorhanden, en er is ontevredenheid en tweedracht.quot;

Dit was zoo. Keeds vroeger hadden eenige mannen, vrouwen en kinderen aan de regeering verzocht, de stad te mogen uittrekken, dewijl de honger niet langer was uit te staan. Dat verzoek was ingewilligd, doch buiten de stad gekomen, werden die arme menschen door de Spanjaarden aangevallen, de kleederen van het lichaam gescheurd en naakt naar de stad teruggejaagd, waar men hen uit medelijden weder innam. Neen, het kan ons niet verwonderen, dat velen in de stad moedeloos werden. Een menigte menschen toch had in den tijd van zeven weken geen brood geproefd. De Spaanschgezinden hadden van die moedeloosheid gebruik gemaakt. Hunne opstokerijen en aanhitsingen hadden gemor doen ontstaan. En dit ging nu gemakkelijker dan vroeger nu de commissaris van den prins, van Bronkhorst, overleden was. Zijne gestrengheid wist elke onrust te smoren, maar nu hij dood was, zeiden de onruststokers „dat zij haar tongen uit de lombarden hadden gehaald.quot; En daarvan gaven zij de bewijzen. Omdat de magistraat in de verdediging bleef volharden, durfden zij schreeuwen: „Die heeren van de wet moeten wel veel gestolen hebben, daar zij zich op geen genade durven verlaten.quot; quot;Vijftien der grootste belhamels gingen naar het stadhuis, om, als zij voorgaven in naam van 300 andere burgers te eischen, dat de stad zou worden overgegeven. Een der burgemeesters scheen met de muitende hoop in te stemmen, want hij zeide: „Ik wil geen schuld hebben aan den dood van zooveel onschuldige menschen.quot; Maar wie ook van de regeering een vergelijk met den vijand wilde treffen, de burgemeester Pieter Adriaansz. van der Werff niet. Toen eenige moedeloozen en wan-hopenden zich bij hem vervoegden, om een einde aan het, beleg te zien, sprak hij kalm en waardig: „Burgers, eenmaal heb ik een eed gezworen, de stad niet aan de Spanjaarden over te geven. Dezen eed kan, mag en wil ik niet breken. Had ik spijzen, gaarne zou ik ze u geven, Kan u mijn lichaam dienen, hier is mijn zwaard, doodt mij en voedt u met mijn vleesch.quot; Dat mannelijk woord was in staat de geestdrift weer te doen stijgen. Met nieuwen moed werd men bezield. De vrouwen zelfs moedigden de mannen aan, om liever den hongerdood te sterven, dan zich aan de Spanjaarden over te geven. Heldhaftig riep men van de wallen den vijand, die met iiun hongersnood spotte, toe: „Nog eer zullen wij onzen linkerarm van honger opeten en met den rechterarm vechten; nog eer zullen wij, als de nood het vordert, onze huizen

-ocr page 318-

288

in brand steken, dan de stad overgeven, dan zullen wij u de puinhoopen als een erfenis achterlaten.quot;

Zulk een moed doet ons verbazen. Van nu af geen sprake meer van overgave, maar een besluit om te lijden, overtuigd van de waarheid van het woord op sommige hunner noodmunten: „Dit is voor de vrijheid. Ik vecht voor het vaderland. Heere, ontferm u Holland en zalig Leiden.quot;

Daarom waren de Spaanschgezinden nog niet in rust. In hunne geheime bijeenkomsten kwamen zij overeen de regeering met geweld tot onderhandelen met de Spanjaarden te dwingen. Maar deze poging werd verijdeld. Eene vrouw, welke die vergadering bespied had, verwittigde de regeering van hun voornemen, en deze nam hare maatregelen.

Intusschen was de nood tot eene ontzettende hoogte geklommen. Sedert weken was geen enkel stukje, geen kruimel brood in de stad te vinden geweest. Het onreinste en walgelijkste voedsel werd gebruikt om den schreeuwenden honger tot zwijgen te brengen. Honden, katten, ratten en muizen waren keurig wildbraad. Wijnbladeren met stijfsel en zout gekookt en tot moes gehakt; koolstruiken en half verrotte koolbladeren; paarden- en koehuiden, fijn gehakt, \'t werd alles ten lijve ingeslagen, gretig verslonden. De ellendigen, van honger bijna bezweken, drongen zich in menigte rondom de slachthuizen, om het bloed der geslachte dieren uit de goten op te slorpen , ja, het elkander te betwisten.

Zulk voedsel, het kon niet anders dan de pest geven, en duizenden, die daaraan stierven. Met bevende leden en knikkende knieën waggelden de schimmen over de straat, veelal om er dood neder te vallen. Moeders, van den honger uitgeteerd, lieten hunne kinderen aan paarden-darmen zuigen; de verdroogde moederborsten toch konden hun geen voedsel geven. De wachtposten vroeger met tien, konden nu slechts met zes of vier burgers bezet worden, die zoo afgemat waren, dat zij zich met moeite van en naar hunne posten konden slepen, en bij hunne terugkomst niet zelden vrouw en kinderen dood vonden.

Zulk eene ellende, mijne lezers, kunnen wij ons niet voorstellen. Aan Valdez was die ellende niet onbekend. Hij was van alles tot in de kleinste bijzonderheden onderricht. Toen meende hij geen gunstiger gelegenheid te hebben dan nu, om een storm op de stad te wagen. Er was immers geen kracht tot tegenstand ? En die storm zou zeker plaats gehad hebben, had de Heer niet over de veege stad gewaakt. Een schijnbaar kleine omstandigheid moest haar voor dien storm bewaren. De dag daartoe was reeds bepaald en alles in gereedheid gebracht. Op den avond voor den stormdag geeft quot;Valdez een feestmaal te \'s Gravenhage, Een aantal gasten, vroolijk en opgeruimd, zijn bijeen. Alleen een gast is weemoedig, neerslachtig. Het is Mar-garetha Moens, de verloofde van Valdez, later zijne vrouw. Aan Valdez kan hare droefheid niet ontgaan. Hij vraagt haar naar de reden harer droefgeestigheid. „Hoe zou ik vreugde kunnen toonen,quot; zegt zij, „bij de gedachte aan het akelig lot van Leiden, waar morgen een bloedbad, een tooneel van verwoesting zal worden aangericht? Onophoudelijk zweeft mij de ellende der stad voor oogen.quot;

Valdez belooft haar; „De storm zal geen plaats hebben.quot; Hij meende die belofte gerust te kunnen geven en ook na te komen, aangezien zijne krijgsmanseer er volstrekt niet onder behoefde te lijden, daar de stad het toch onmogelijk lang meer kon uithouden, en zich weldra zou overgeven.

Nog altijd had de vloot werkeloos gelegen. Naar alle mensclielijke berekening waren alle kosten en moeiten vruchteloos geweest. Maar daar keert de wind. Door een feilen noordwestenwind zond de Heer met den springvloed de baren der zee het land in. De Geuzcnvloot had water genoeg. Zij zette zich in beweging om den „Kerkwegquot; aan te tasten. Boisoit sprak het „voorwaartsquot; uit, en men trok op genoemden „Kerkwegquot; af. Die weg was met een aantal Spaansclie posten bezet; aan een hoekpunt van den dijk lag de hoofdwacht goed verschanst. Weldra kregen

-ocr page 319-

289

het die posten te kwaad. Veertig Spanjaarden vonden den dood, en de overige haastten zich hunne schansen te verlaten en de hoofdwacht, te bereiken. Om de geuzen van den „Kerkwegquot; a f te houden, deed de Spaansche hoofdwacht, ondersteund door Spanjaarden die van eene andere zijde kwamen opdagen, een uitval, doch zij werden allen zóó ontvangen, dat zij spoedig uit de voeten waren. Om hun het wederkeeren te beletten, liet Boisot den weg met voetangels beleggen. De schansgravers konden nu ongestoord hun werk verrichten. Twee schansen waren dan ook spoedig opgeworpen; de eene links, de andere rechts naar Zoeterwoude, en toen werd de „Kerkwegquot; op drie plaatsen doorgestoken. Intusschen werd Zoeterwoude gebombardeerd en eenige huizen in brand gestoken. De vloot zette zich in beweging en voer op den Meerbrug-polder aan, die spoedig in hare macht was. De Spanjaarden schrikten niet weinig, nog te meer, toen zij de vloot koers zagen nemen naar de Vrouwenbrug en het Papenmeer, want zij vreesden omsingeld te zullen worden. Valdez zelf was de eerste, die met zijne soldaten de vlucht naar Voorschoten nam, en waar de aanvoerder zoo deed, bleven de onderbevelhebbers niet achter. Alonzo Lopez Gallio volgde met zeven vendels zijn voorbeeld. Hij had zooveel haast, dat hij zijn geschut in den steek liet.

Maar Boisot kon dien vluchtenden vijand niet zoo ongehinderd laten aftrekken. Daarvoor had hij te veel kwaad gedaan. Hij zond eenige galeien af en spoedig wisten de Spanjaarden niet waar zij zich bergen zouden, want van de schepen vlogen de kogels hun in menigte om de ooren, en de zwaarden der uit de schepen gesprongen geuzen lieten ook hun gezag gelden, evenzoo de lange bootshaken. Niet minder dan 200 Spanjaarden verloren het leven. Wij behaalden een goeden buit in schepen met levensmiddelen, wijn en oorlogsmaterieel.

Niet weinig schrikten de Spanjaarden, die te Lammen en te Zoeterwoude gelegerd waren, toen zij dit laatste in brand en hunne makkers op de vlucht zagen.

Boisot liet nu zijn geschut in het Papenmeer brengen. Dit meer lag besloten tusschen Zoeterwoude, de schans Jacob Klaas en het fort Lammen. Dit laatste was een groote hinderpaal. quot;Wilde men naar Leiden komen, dan moest eerst dat fort bemachtigd worden en — het werd sterk verdedigd. Om ter zijde van dit fort naar Leiden te varen was niet mogelijk, dewijl het land te hoog was en dus niet genoeg water voor de schepen had. Er was dus niets anders op, dan het fort aan te tasten. Boisot besloot daartoe dan ook. Een bres te schieten, dacht hij, zal wel gaan, maar te stormen is gevaarlijk, aangezien de vijand over veel meer volk en geschut te beschikken heeft. Daarenboven werd uit de schans Jacob Klaas geducht op de Zeeuwsche schepen geschoten.

Boisot zond den prins bericht, dat hij den volgenden morgen (2 Getob.) het fort Lammen zou bombardeeren, doch bevreesd was voor den uitslag. „Wordt de storm afgeslagen, dan zullen wij een nog hoogeren waterstand moeten afwachten, om bezijden het fort naar Leiden te komen,quot; zoo schreef hij.

Het kon niet anders, of dit bericht moest den prins diep treffen. Na zooveel inspanning en kosten nabij het doel gekomen, en dan het doel te moeten missen, \'t was waarlijk smartelijk.

En de Leidenaars? Reikhalzend zagen zij uit naar het afgesproken teeken, om naar den kant van Lammen een uitval te doen.

Tot U, o Heer, mijn oogen hef ik altijt,

Die in den hdinel zijt.

Zoo de oogen eens knechts in zijn benouwen

Zijnen meester aanschouwen;

Zoo de maaght siet op harer vrouwen handen:

Wij oock in kruis en schanden Sien zoo op U, Heer, en wachten in noot Uw hulp en goetheyt groot.

19

-ocr page 320-

290

Dat was een klaagtoon, maar wat een gejuich in de stad, toen men de kerk van Zoeterwoude in vlammen zag en het kanongebulder zich naar den kant van Lammen hooren liet. Onder blij Hoezee! werden de vlaggen op de torens geheschen. De burgemeesters wezen den burgers van de muren der stad het fort Lammen en de schepen, die hunne redders en spijzen inhielden. „Achter de schans daar ginds, burgers, zijn levensmiddelen,quot; zeiden zij, „zullen wij ze daar laten blijven en hier verhongeren?quot;

„Liever zullen wij de schans met onze nagels doorgraven;quot; was daarop het antwoord der lijdende, doch immer kloekhartige burgers.

Aan vrouwen en kinderen werd nu het bevel gegeven de muren en alle stadswerken te verlaten. De mannen daarentegen moesten zich in volle wapenrusting vereenigen, ook zij, die in den voorgaanden nacht de wacht hadden gehad, en niemand mocht zich zonder uitdrukkelijk bevel van zijn post verwijderen. Alle schepen en schuiten moesten uit de wateren gehaald en in zijsloten gebracht worden, opdat de vloot, met levensmiddelen beladen, geen hindernissen zou ontmoeten.

Intusschen beraadslaagde Joost de Moor met zijne officieren te Zoeterwoude, wat men doen zou, indien men het fort te Lammen niet kon overmeesteren. Men deed het voorstel om 1000 schansgravers aan den arbeid te zetten, en alzoo aan de oostzijde der schans een vaart te laten graven. Dat voorstel werd in overweging genomen, doch men was nog niet tot een besluit gekomen, toen men de tijding ontving, dat dit werk niet behoefde te worden aangevangen.

Sonoi, ofschoon een moedig en kundig krijgsheld, had tegen de bestorming van het fort te Lammen opgezien. Ook niet zonder reden. Maar wat was er gebeurd?

Toen Yaldez van Zoeterwoude naar Leiden vluchtte, had hij aan den bevelhebber te Lammen deze boodschap gezonden: „Wordt gij aangevallen, en de aanvallers zijn sterker in getal dan gij, trek dan maar terug, want ik kan u niet helpen. De stelling der vijandelijke vloot is zoodanig, dat ik u geen hulp kan toebrengen!quot;

Die boodschap had te Lammen veel schrik gegeven, maar dit werd niet beter, toen de Spaansche soldaten eensklaps een verschrikkelijk gedruisch hoorden. Midden in den nacht stortte een groot gedeelte van den stadsmuur in. Dit gaf groote schrik aan de Spanjaarden. Zij verbeeldden zich, dat de Leidenaars een groot gedeelte van den stadsmuur door buskruit hadden laten springen, om een geduchten uitval te doen, en de Leidenaars waren verbijsterd, omdat zij aan eene overrompeling van den vijand dachten. Maar \'t was noch het een noch het ander, \'t Was de Heer, die eenmaal de muren van Jericho had doen vallen, die hier werkte, want het was zijn tijd Leiden te verlossen.

Hadden de Spanjaarden de juiste toedracht der zaak geweten, het zou er met Leiden slecht uitgezien hebben; de toegang was hun geopend geweest, en wie zou — buiten God — hen gekeerd hebben; menschelijke kracht was er niet. Nu door vrees overmeesterd, wierpen zij in allerijl hunne kanonnen in het water en vlogen als gejaagd wild, door den jager achtervolgd, op.

Het gedruisch, veroorzaakt door het neerploffen der kanonnen, had men in de stad gehoord, doch met de ware oorzaak van dit leven was men natuurlijk onbekend. Een jongen, die in dien nacht op den muur stond en naar het fort keek, zag aan de glimmende lonten een aantal Spanjaarden het fort verlaten en niet wederkeeren. Dit was hem onbegrijpelijk en hij maakte er in de stad melding van. Op den volgenden morgen vroeg men hem, of hij moed genoeg had om voor eene belooning van zes gulden naar het fort te gaan, hem den raad gevende, indien hij mocht gevangen genomen worden, hij alsdan moest zeggen, dat de honger hem de stad uitgedreven had. De jongen neemt het op zich, gaat, komt in het fort en geene Spanjaarden ziende, wuift hij met de muts. Men vertrouwt in Leiden de zaak evenwel niet. Men vreest, dat de jongen in handen der Spanjaarden is gevallen en deze hem dreigen het teeken met de muts te geven. Men verlangt dus een nader onderzoek. Een man neemt dat op zich, komt aan de

-ocr page 321-

391

i;

schans en die door de Spanjaarden verlaten vindende, springt hij in het water en zwemt op Boisot af. Nu is men in de stad zeker. Terstond rukt de held van Sparendam, Gerrit van dei-Laan, met zijne vrijbuiters uit, om de schans te bezetten.

Boisot kan de tijding, hem aangebracht, nauwelijks gelooven. Voorzichtig zal hij handelen en zendt daarom twee galeien op verkenning af. \'t Is zoo; de schans is van vijanden verlaten, met vrienden bezet. Ongehinderd kan nu de vloot de stad binnenvaren en — Leiden was ontzet. — Dat was een gelukkige Zondag, die 3e October, voor de zoolang benauwde Leidenaars.

Boisot, gewoon aan oorlogsellende, kon nu zijne tranen niet weerhouden. Ook zijne schepelingen zijn ontroerd, nu die schimmen daar hijgend en afgemat komen aanwaggelen, om de vermagerde handen naar brood uit te steken; toen daar ginds anderen door het water komen waden, om zoo spoedig mogelijk bij de schepen met brood te zijn. Het nameloos lijden, dat uit hunne holle oogen spreekt, het moest een hart van metaal week maken.

Boisot kan die uitgehongerde menigte niet lang naar voedsel laten wachten. Brood, kaas en haring laat hij met groote hoeveelheden onder hen werpen. Maar dat medelijden was voor velen verderfelijk. Het lang ontbeerde voedsel, met de woede eens roofdiers verslonden, \'t moest den dood geven, \'t Kon niet anders. Neen, andere en betere maatregelen moesten genomen worden, zou de verlossing een weldaad wezen. Het St. Jakobs-gasthuis werd de bergplaats der levensmiddelen en eene verstandige en behoedzame verdeeling gehouden.

Het dankgebed na zooveel smeekgebeden mocht in Leiden niet ontbreken. Zoodra Boisot voet aan land gezet had, ging hij met de burgers naar de kerk. Zoo aangedaan was de menigte, dat het psalmgezang meer dan eens door tranen en snikken werd afgebroken. En daarna feest gevierd. Nu dat mocht ook wel, want deze dag was waarlijk een feestdag. De vaandels werden ontrold en wapperden vroolijk van torens en huizen; de kanonnen werden gelost, vreugdevuren ontstoken en in alle buurten en wijken der stad werd de juichtoon gehoord: „Leiden is ontzet Gode dank in eeuwigheid!quot;

\'t Was ook zoo. De Heer had verlost, \'t Zou den menschen onmogelijk zijn geweest.

„ . . . . wilt considereeren,

In dese wonderdaat.

De stercke hant des Heeren.quot;

Met een bezwaard hart, vol kommer en droefenis was de prins op dien dag naar de kerk gegaan. Maar hij zou die niet in zulk een stemming, hij zou die vroolijk verlaten. Eensklaps komt zijn hellebaardier, Hans van Brugge, binnenstuiven en brengt hem het bericht van Leiden\'s verlossing. Terstond liet de prins deze blijde boodschap door den predikant aan de gemeente bekend maken. Nu niet alleen vreugde in Leiden, maar ook in Delft; ja gejubel en gejuich door geheel Holland.

Sommige schansen waren nog met vijanden bezet. Boisot gunde zich geen rust, alvorens hij hen verdreven had. De schrik onder hen was ook zoo groot, dat twee vendels Spanjaarden voor niet meer dan twaalf geuzen op de vlucht gingen en blijde waren, dat zij Amsterdam bereikt hadden. Al de veroverde punten werden door de geuzen bezet. Ook Valdez had Leiderdorp den rug toegekeerd. Men vond daar een platten grond der stad Leiden, waaronder met zijne hand geschreven stond: „Vaarwel stad, vaartwel schansen, die om het water en niet om de macht der vijanden zijt verlaten geworden!quot;

Omstreeks 1000 man, zoo verdronken als gedood, had de vijand bij dit ontzet verloren; wij niet meer dan 40.

Daags na het ontzet kwam de prins zelf in Leiden, om de burgers te danken voor hunne getrouwheid en volharding. Maar daarbij liet hij het niet. De armen, meende hij, moesten levens-

19*

\' :

!

11

kfl

ïl

ii •. \'i

Ji

i

i

li $

t 1:1

f

ii j

fii

1 ifi\' \'\\\\t

-ocr page 322-

292

middelen om niet kunnen krijgen. Daarom spoorde hij alle omliggende steden en dorpen aan, bijdragen te geven. En die opwekking was niet vergeefs. De stad Delft alleen zond een waarde van 1000 gulden aan levensmiddelen. Ook kreeg de stad de vrijheid te kiezen tusschen een vrijdom van tollen voor den tijd van tien jaren, of de oprichting eener hoogeschool. Zij verkoos de laatste. Ook stonden de Staten aan de stad eene vrije jaarmarkt toe, die van den eersten tot den tienden October zou duren; de derde dag daarvan, de verjaardag van het ontzet, zou telkens godsdienstig herdacht worden, waaraan Leiden ook getrouw blijft. Ja, eiken dag worden de Leidenaars herinnerd aan de weldaden des Heeren hun bewezen, door het versje, dat boven een der poorten van het stadhuis staat:

,/t Eijk van Spangnen hem verblijden In \'t beleggen als sy sagen,

Met gedult my dragen \'t lijden,

So veel letters so veel dagen.

Na sWarte hVngersnoot,

GhebraCht hadde te doot,

BInaest ses dVIsent Mens Chen.

ALst Godt den Heer verdroot.

Gaf Hl Vns Weder broot.

So VeeL VVI CYnsten VVensChen.

Zoeckt en vindt \'t jaer, van Leyden swaer,

Dat niet en was te herden,

De Heere maer, vrijd\' ons daer naer.

Der tiender Maand den derden.quot;

Nog op denzefden dag (4 Oct.) dat de prins zich te Leiden bevond, gaf de Heer hem en den stadgenooten een nieuw wonder te zien. Het water, dat nu nutteloos, ja schadelijk was, week op \'s Heeren bevel terug. Een felle zuidoostenwind stak op en dreef het water voor de stad weg; de wind keerde om naar het noordoosten en joeg het verder naar de zee. Een paar dagen later kon men niet dan met moeite over het verdronken land van Leiden naar Delft varen.

Had de stad hare belooning ontvangen, den dapperen Boisot mocht ook niet vergeten worden. Bij een maaltijd te zijner eer gegeven, ontving hij van de Staten een fraaien ketting van groote waarde. Ook Leiden gaf hem een dergelijken, benevens een eerepenning, waarop een slaande engel stond, die dood en verderf onder de Spanjaarden bracht.

Ook onderscheidene aanvoerders, die hun aandeel in het ontzet hadden gehad, werden met zulke penningen vereerd.

XXXIV.

VERBOND TUSSCHEN HOLLAND EN ZEELAND. VREDESONDERHANDELINGEN

AFGESPRONGEN. DONKERHEID.

Meer dan eens hebben wij gelegenheid gehad, op te merken, dat het Nederlandsche volk nog altijd den Spaanschen koning als zijn heer erkende, en men niet tegen hem en zijn bestuur, maar tegen de Spaansche overheersching streed. De wapens zouden nedergelegd, de opstand ten einde zijn geweest, had Eilips maar kunnen overgaan tot het verleeneu van vrijheid in het gods-

-ocr page 323-

293

dienstige en tot het aanstellen van Willem van Oranje als zijn wettigen landvoogd. Omdat Filips hiertoe niet te bewegen was, kon het niet anders of de band tusschen volk en vorst moest meer en meer verzwakken. Ja, hier en daar begon men er al aan te denken, zich geheel van Spanje los te maken, onafhankelijk van den koning te worden. Yooral de Staten van Holland begonnen hierover ernstig te denken. Dat Staatslichaam — voor het grootste gedeelte uit burgers, uit slechts weinig edelen bestaande — was zeer in gezag toegenomen. Het had een grooten invloed op den gang van zaken in dat gewest bekomen, en dat beviel die Staatslieden zeer. De prins, verre van als alleenheerscher te willen regeeren, had altijd met hen geraadpleegd over de belangen van Holland, doch toen de Staten zich een macht en rechten gingen aanmatigen, die de zijnen aanmerkelijk moesten inkrimpen, meende hij zich tegenover hen te moeten stellen of zich aan de zaken geheel te onttrekken en naar zijne Duitsche Staten terug te keeren, want zoodanige gesteldheid moest hem mishagen. Maar ook den Hollanders zeiven. Niemand wist recht door wien eigenlijk de hoogste macht in den Staat werd uitgeoefend, en wien de eindbeslissing in gewichtige rechtszaken of andere gevallen voegde. De oorlogszaken vooral, waarbij het op spoedig besluiten en snel handelen aankomt, leden het meest bij zulk een verwarden staat van zaken. Ofschoon de Staten van Holland zich de Eomeinen tot voorbeeld konden stellen, die, hoe vrijheidlievend ook, nogtans in gewichtige tijden een dictator benoemden, aan wien voor een bepaalden tijd een onbeperkt gezag was opgedragen, streefden de ijverzuchtige steden er naar, het gezag des prinsen meer en meer te besnoeien en zijne plannen te belemmeren. Waren persoonlijke belangen de drijfveeren van Oranje geweest, de Staten van Holland zouden alsdan voorzeker in hun recht geweest zijn, doch men was overtuigd genoeg, dat al wat Willem van Oranje deed, alleen was ter bevordering der vrijheid.

Niet lang na het ontzet van Leiden bracht hij den Staten ouder het oog wat uit dien on-zekeren en verwarden toestand moest voortkomen. Gelukkig, de Staten zagen hun onrecht in. Zij baden den prins „wel te willen volharden in zijne gelukzalige regeeringquot; en droegen hem de opperste macht over alle zaken op en dat hij nog steeds met den titel van stadhouder des konings het bewind voeren zou. Inzonderheid stonden zij hem het opperbevel over de oorlogschepen af, dat tot hiertoe bij de Staten berust had, onder die voorwaarde, dat hij ze zonder verlof der Staten noch verkoopen, noch buiten \'s lands voeren mocht. De verlofgelden, de prijzen en de buit stonden ter zijner beschikking. Ook gaven zij hem volkomen macht over \'s lands domeinen, en stonden toe, dat de overheden, burgerijen, gilden en gemeenten plechtig beloofden, de ingewilligde belastingen te betalen en bezetting in de steden op te nemen, als de prins of zijn raad dit noodig mochten oordeelen. Evenwel bedongen zij, dat de edelen en de steden wegens beden en belastingen, alsmede wegens vernieuwing en verandering der wethouderschappen, beschreven zouden worden. Ook, dat de voornaamste ambtenaren des lands, de raden van den hove en de leden der rekenkamer met hunne bewilliging en door hen benoemd, zouden worden aangesteld. Des noods zou hij echter de macht hebben op naam der Staten, en zonder hen vooraf daarvan te verwittigen, tot 50.000 gulden te mogen heffen, waarvan Holland 2/3 en Zeeland \'z, zou moeten dragen.

De Staten gevoelden wel, dat de prins de regeering niet zou blijven aanvaarden, indien hij niet op bepaalde inkomsten voor \'s lands dienst kon rekenen. Die werden hem ook toegezegd, doch hierin kon hij niet berusten. Hij verlangde, zoo tot betaling van het krijgsvolk, als ter bestrijding van andere uitgaven, maandelijks 45.000 en niet volgens hunne toezegging slechts •30.000 gulden. Hij gaf hun zijn ongenoegen te kennen over hunne traagheid, wispelturigheid en misslagen, en verzekerde, dat hij dan liever met zijne dienaren het land zou verlaten, dan konden zij alles zoo zuinig mogelijk inrichten. Zijn vertrek zou alsdan de uitgaven verlichten; zijne toelage noch de soldij zijner lijfwacht behoefden dan langer te worden uitbetaald.

Tot geen prijs wilden de Staten het zoover laten komen. Zij waren ten volle bewust, hoe

-ocr page 324-

onontbeerlijk hun de prins was, en daarom haastten zij zich de gevraagde som toe te staan. Om hem een blijk hunner gezindheid en achting te geven, brachten zij het aantal zijner hellebaardiers, die sedert eenigen tijd op \'s lands kosten voor hem waren aangenomen, van 34 op 100 man, en vermeerderden hunne soldij van 8 tot 10 gulden \'s maands.

Inmiddels begaf de prins zich naar Zeeland. Het hinderde hem, dat dit gewest en Holland als twee onderscheidene landen handelden, en dat de naijver tusschen beide gewesten niet anders dan de algemeene belangen moest benadeelen. Eene vereeniging kwam hem zeer gewenscht voor en ofschoon hij rekende op bezwaren ie zullen stuiten, zag hij toch te veel goeds uit die vereeniging, dan dat hij niet alle hem ten dienste staande middelen zou beproeven, om dat doel te bereiken. Het gelukte hem ook. In April (1575) kwam tusschen Holland en Zeeland een verbond tot stand en werd eene commissie benoemd om een nieuw ontwerp van regeeringsvorm voor beide gewesten samen te stellen, welk staatsstuk door de gemachtigden van Noord-Holland en Waterland en de steden Dordrecht, Delft, Gouda, Eotterdam, Gorinchem, Schiedam, Brielle, Schoonhoven, Oudewater, Woerden, Middelburg, Zierikzee, Vlissingen en Veere geteekend werd. (Juni).

Bij dat stuk verbonden beide partijen zich: „Elkander onder de regeering en gehoorzaamheid des prinsen van Oranje tegen den gemeenen vijand bij te staan en te beschermen; met den vijand geen verdrag aan te gaan dan onder bewilliging en bij rade van den prins; de kosten van den oorlog gelijkmatig te dragen; ter dagvaart te verschijnen als zij daartoe beschreven werden; voorkomende geschilpunten aan de beslissing van den prins te onderwerpen. Voorts zou van weerszijden de handel onbelemmerd blijven , en het eene gewest de waren van het andere niet te hoog belasten.quot;

Een andere zaak van niet minder aanbelang hield den prins en de Staten evenzeer bezig. Het waren vredesonderhandelingen met Spanje. Tijdens Aldegonde nog in Utrecht krijgsgevangen was, werd Noircarmes door Requesens afgezonden ten einde met hem over die aangelegenheid te spreken, omdat Eequesens in Aldegonde den man zag, het meest geschikt, de vredesonderhandelingen op het touw te zetten. Aldegonde, evenals vele Nederlanders, wenschte ook wel het einde van den oorlog te zien. Hij gevoelde, dat een dragelijken vrede te treffen, beter was dan een hope-loozen oorlog te voeren; dat de prins van Oranje dien oorlog wel met allen roem voerde, maar wellicht, bij de geringe hulpmiddelen, die Holland en Zeeland hem leveren konden, genoodzaakt zou zijn eenmaal den strijd op te geven, waardoor de Nederlanders aan de woede van een tiran, die zich wreken zou, werden overgegeven. Die overwegingen deden Aldegonde besluiten met den prins over vredesonderhandelingen in briefwisseling te treden. Ook deze was van den vrede niet afkeerig, doch hij betwijfelde de goede bedoeling van den vijand, en was bevreesd voor slaapdrankjes, zooals een brief aan zijn broeder Lodewijk duidelijk bewijst.

Toen Noircarmes gestorven (Maart 1574) en Ferdinand van Lannoy, graaf de la Roche, in diens plaats als gouverneur van Utrecht benoemd was, zette deze de onderhandelingen voort, toen de dood van Lodewijk van Nassau ze plotseling deed afspringen. Eequesens meende zich nu door zijne overwinning zoo sterk, dat het met \'skonings waardigheid niet overeenkwam met de opstandelingen te onderhandelen, maar zij zeiven een smeekschrift zouden indienen ten verzoeke, dat de koning met hen in onderhandeling mochte treden, opdat die alzoo een koninklijke genade zou zijn. Eeu geruimen tijd bleef die aangelegenheid nu rusten, tot zij van Spaansche zijde op nieuw opgevat, maar nogmaals afgesneden werd.

Op aandrang der Duitsche vorsten, gedreven door medelijden met de beklagenswaardige Nederlanders, ook omdat de krijg hunne belangen grootendeels benadeelde, nam keizer Maximi-liaan 11 die zaak ter harte. Hij zond een afgezant naar het hof van Madrid en Filips scheen ernstig gezind den vrede te willen. Ook Oranje en de Staten van Holland; doch altijd ouder voorwaarde aan hunne rechtmatige eischen voldaan te zien, zonder dat zij daarvan een duim breed wilden afwijken. De prins gaf dit duidelijk aan zijn broeder Jan in een brief te kennen. Daarin

-ocr page 325-

295

schreef hij: „Wijders verzoek ik U te gelooven en u vast overtuigd te houden, dat ik er nooit aan denken zal een voordeeligen en zekeren vrede tegen te gaan, maar dat ik mij integendeel alle moeite zal geven dien te bewerken, waarbij ik echter het daarheen zal zoeken te leiden, dat er zoodanige en zoo redelijke voorwaarden worden voorgesteld, als in staat zullen zijn het volk zoowel omtrent zijne staatkundige als gewetensvrijheid gerust te stellen en te bevredigen; ten einde ik reden en oorzaak moge hebben hetzelve daartoe over te halen.quot;

Afgezanten van wederzijdsche partijen verschenen te Breda, de plaats tot onderhandelen bestemd, Voor de beraadslagingen een aanvang namen, werd op bevel van den prins en van de Staten van Holland en Zeeland het houden van boete- en bededagen bevolen, en het volk opgeroepen den Heere te smeeken dat Hij de harten van hen, die tot het voeren der vredesonderhandelingen waren geroepen, wijsheid mocht verleenen, opdat zij een bestendigen en onbe-driegelijken vrede, ter eere Gods en tot welzijn des lands, mochten tot stand brengen.

Wij willen al de beraadslagingen, toen gevoerd, niet volgen. Genoeg zij het aan te merken, dat beider gezichtspunten hemelsbreed verschilden. Dat was te voorzien, vooral door den prins. Als altijd wilde Filips, als heer der Nederlanden, dezelfde macht hier als in Spanje uitoefenen; zijne Spaansche soldaten niet als vreemdelingen in Nederland beschouwd hebben, maar daar als te huis behoorende. De rechtmatige eischen der Nederlanders beschouwde hij nog immer als aanmatigingen; elke herinnering aan privilegie en voorrechten als muiterij. Als de vertegenwoordiger van het pauselijk stelsel, als de ridder der roomsche kerk, kon er bij hem geen sprake zijn van godsdienstvrijheid. — Dat was het gezichtspunt van Filips.

Een gansch ander was dat der Nederlanders. Bij zulk een verschil van beginselen kon er natuurlijk geen sprake zijn van vrede. Toen dan ook de afgezanten van Filips in diens naam van geen vrijheid van godsdienst wilden weten, integendeel, dat de hervormden het land moesten ruimen, en evenmin aan de Algemeene Staten eenige macht in het staatsbestuur zou worden toegekend, sprongen de onderhandelingen af en zouden de wapenen moeten beslissen.

Ter herinnering aan deze vredesonderhandelingen lieten de Nederlanders gedenkpenningen slaan, waarop aan den eenen kant stond: de Hollandsche tuin met een leeuw daarin, die een zwaard in de klauw had, met het opschrift: „De oorlog is veiliger dan een onzekere vrede.quot; Op de keerzijde zag men den vrijheidshoed en daaronder geschreven: „Het is een gulden vrijheid, wanneer het verstand den teugel viert.quot; Ook zag men gedachtenispenningen met de opschriften: „Het is beter voor het vaderland te vechten dan door een geveinsden vrede bedrogen te worden.quot; „\'s Lands heil is \'t best verzekerd door den oorlog.quot; „De Nederlandsche leeuw laat zich niet binden met Spaansche strikken.quot;

Sonoi, immer onvermoeid dag en nacht voor het welzijn des lands werkzaam, bedacht een plan om het gansche Noorder-kwartier, ja zelfs Haarlem, van Spanjaarden te zuiveren. Dat plan stelde hij den prins voor en deze hechtte daaraan terstond zijne goedkeuring. Onmiddellijk ging toen Sonoi tot de uitvoering van zijn plan over. Hij liet een inham van het IJ voor Amsterdam, het Barndegat geheeten, bezetten. De Zeeuwen en Zuid-Hollanders moesten zich van de schans en de sluizen meester maken, welke de Spanjaarden gedurende het beleg van Haarlem op den Sparendamschen dijk bij het Huis ter Hart hadden aangelegd. Had hij deze punten, het Barndegat en de schans, in handen, dan was de toevoer voor Haarlem, zoowel langs het IJ als over het Haarlemmermeer, afgesneden. Dadelijk wierp Sonoi aan het Barndegat eene schans op, stak den Waterlandschen dijk door en bracht door deze opening de Noord-Hollandsche galeien in het IJ. De flauwheid der Zuid-Hollanders was echter oorzaak, dat de Sparendamsche dijk in de macht der Spanjaarden bleef, en ook de uitrusting der vloot te Hoorn, ging met zooveel traagheid, dat de vijand ruim gelegenheid had zijne krachten te sterken. Dag en nacht bestookten de Spanjaarden Sonoi, en toen zij eindelijk met 50 schuiten en 4000 man kwamen aanrukken, was hij genoodzaakt het Barndegat-weder te verlaten.

-ocr page 326-

296

Sonoi beklaagde zich bitter over die vadzigheid en werkeloosheid, waardoor eenezoo schoone gelegenheid tot verdrijving der Spanjaarden was verloren gegaan.

Had Sonoi getracht het Noorder-kwartier van de gehate vreemdelingen te zuiveren, Eequesens was er op bedacht, daar een inval te doen. In Mei verspreidde zich het gerucht van verbazende krijgstoerustingen door hem te Amsterdam, Antwerpen en Harlingen begonnen, en dat Gillis van Barlaimont, heer van Hierges, met een leger van 13000 man dien inval in het Noorderkwartier doen zou. Nog grooter was de angst, toen men vernam, dat de Spanjaarden een aantal gemeen volk in het land hadden gezonden, om de steden en vooral de dorpen in brand te steken.

Nauwelijks was de prins van een en ander nauwkeurig bericht, of hij schreef allen steden aan, zich op alles voor te bereiden. Sonoi nam dadelijk zijne maatregelen tot beveiliging van het hem toevertrouwde gewest. Aan alle schouten der dorpen werden de strengste bevelen gegeven en bepalingen gemaakt waar en hoeveel wachtposten moesten worden uitgezet. In het gansche kwartier werden vuurbakens opgericht, om, mocht er iets verdachts van de zijde des vijands voorvallen, dit dadelijk ter kennis te brengen van de omliggende plaatsen, zoowel bij dag als bij naclit. Tevens werd den schouten bevel gegeven alle verdachte personen in hunne gemeenten in hechtenis te nemen, en eiken inwoner te dreigen met in brandsteking van zijn woning, als hij een vreemdeling verbergen zou. Inderdaad werden er ook een twintigtal personen, die in een kwaden reuk stonden, in hechtenis genomen. Sonoi had het vermoeden opgevat, dat de gehuurde brandstichters met eenige katholieken van Holland in verstandhouding stonden, en om die Spaansgezinde katholieken eens voor altijd den lust tot verraad te benemen, stelde hij eene rechtbank in, die met de uiterste gestrengheid, ja met schrikkelijke wreedheid te werk ging, ofschoon men juist niet altijd zeker van de schuld des beklaagden was.

De geruchten omtrent de krijgstoerustingen van Eequesens waren niet ongegrond geweest. Zijn doel was een vaste stelling aan Maas, IJsel en Lek in te nemen en daardoor Holland van de landzijde althans geheel in te sluiten.

Op het einde van Mei verzamelde Hierges bij den Sparendamschen dijk een aantal troepen, die over Amsterdam en Utrecht waren gekomen met welke hij over Beverwijk naar West-Friesland trok. Hij liet zijn voetvolk bij Schoorl, en trok met eene bende ruiters naar den Slaper. Hier vond hij echter al de schansen goed bewaakt, waarom hij naar Beverwijk terugkeerde na eenige huizen geplunderd en in brand gestoken te hebben. Hierges vertoefde vijftien dagen te Beverwijk om zijne overige benden af te wachten, en die hij voor zijne plannen volstrekt noodig had. Toen trok hij met 7000 man voetvolk, vier kornetten ruiters en vijftien stukken geschut naar Gelderland en verscheen den 19den Juni voor Buren. Dit stadje was het eigendom van prins Willem\'s oudsten zoon Filips Willem, graaf van Buren. Op den 10den Juli \'7Z was het door zekeren Vogelzang den Spanjaarden met list afhandig gemaakt en toen met eene bezetting van vier vendels voetvolk voorzien. Van hieruit hadden de Hollanders menigvuldige uitvallen gedaan en den Spanjaarden veel nadeel toegebracht, waarom deze er gedurig naar haakten dat stadje weder in hunne macht te krijgen, dat slechts 1100 schreden in den omtrek, doch een goed versterkt kasteel bezat. Hierges liet het opeischen, doch een weigerend antwoord ontvangende, liet hij het meer dan een dag lang onophoudelijk bombardeeren en er toen storm op loopen. Daar de bezetting op het kasteel was geweken, kwam hij ongehinderd binnen de stad met verlies van slechts één man. De stad werd aan de plundering prijs gegeven en allen die zich daar binnen bevonden over de kling gejaagd. Ofschoon het kasteel goed te verdedigen ware geweest, gaf Vogelzang het nogtans, zonder een enkel schot af te wachten, over. Dit was evenwel minder zijne schuld, dan wel die zijner soldaten. Zij weigerden te vechten en dreigden hem aan de Spanjaarden te zullen uitleveren, indien hij eenigen tegenstand bood. Dit, gevoegd bij den weinigen voorraad van levensmiddelen deed Vogelzang besluiten tot de overgave. Voor de Staten van Holland ter verantwoording geroepen, stelde de prins hem, die omstandigheden in aanmerking nemende, op vrije voeten.

-ocr page 327-

Bij de iimame van Buren vielen den vijand 24 stukken geschut in handen.

Intusschen was Christoffel Mondragon, thans gouverneur van het kasteel van Gent, met 9000 AValen en twee vendels Spanjaarden in het zuidwestelijk gedeelte van Holland gevallen. Eenige verraderlijke inwoners hadden hem den weg gewezen, waardoor het hem mogelijk was geworden de schansen van de Klundert, Fijnaard en Ruigenhil onverwachts te overvallen en te vermeesteren. Na de schansen van bezetting te hebben voorzien, keerde hij naar Brabant terug. Het verlies dier schansen was voor de Hollanders zeer gewichtig, dewijl de Spanjaarden nu alzoo de scheepvaart van en naar Zeeland konden belemmeren.

Toen de vredesonderhandelingen te Breda waren afgesprongen, verbood Eequesens zijnen Spanjaarden bij een plakkaat allen omgang met de Hollanders. Ook stelde hij Hierges in staat den oorlog met meer nadruk voort te zetten. Hij zond hem versterking van manschappen, zoodat zijn leger tot 10.000 man voetvolk en 400 ruiters was aangegroeid. Hierges deelde dat leger in drie deelen. Het eerste trok onder den graaf van Megen naar Bommel; het tweede naar Woud-richem en het derde naar Schoonhoven. Het doel van Hierges was, den prins te misleiden, en in dat doel slaagde hij. Hierges hield zich als had hij het op Gouda gemunt, waarom de prins die stad ook waarschuwde op hare hoede te zijn en beloofde haar nog twee vendels soirlaten tot versterking der bezetting te zenden. Eensklaps liet Hierges zich voor Oudewater zien. De prins gaf den raad de sluis aan den IJsel te openen en alzoo het land onder water te zetten, maar die raad werd niet opgevolgd, om het buiten staande hooi. Later, toen men dit verzuim niet meer herstellen kon, heeft men zich bitter beklaagd \'s prinsen raad in den wind te hebben geslagen.

Hierges maakte zich van de schans, welke slechts op een geweerschot afstands van de stad aan de Uselsluis lag, meester. Hopman van Ankeren, een Duitscher, die eene schans op den IJseldijk naar Gouda toe, op een halve mijl van de stad, bezet hield, verliet deze lafhartig, waardoor Hierges meester van de IJsel werd en alzoo allen toevoer aan Oudewater kon afsnijden. In het eerst deden de belegerden wel eens uitvallen, doch spoedig zagen zij hiervan af, omdat de bezetting te gering was, om die met goed gevolg te ondernemen. Nacht en dag besteedde men aan het versterken der vestingwerken.

De prins had zich naar Gouda begeven, om van daar pogingen tot ontzet van Oudewater aan te wenden. Om die reden begon Hierges zich te haasten. Twee batterijen, een van 23 en een van vijf stukken geschut, had hij weldra opgericht. Hij liet de stad opeischen (6 Augs.). Om tijd te winnen, gaf men hem een zeer beleefd antwoord, zeggende, dat men de stad voor den koning onder het stadhouderschap van den prins wilde bewaren; dat men diens nadere bevelen zou vragen en daarom twee dagen uitstel vroeg. Hierges stond slechts twee uren tijd vau beraad toe. Ka verloop van die twee uren opende hij zijn vuur op de stad; 3000 schoten werden op dien dag gelost en op den volgenden (Zondag 7 Augs.) liet hij stormloopen. De tegenstand, welken hij ontmoette, was grooter dan hij van een handvol verdedigers had verwacht; doch niettegenstaande eene hardnekkige verdediging drongen de Spanjaarden naar binnen. Mannen, vrouwen en kinderen zonder onderscheid werden vermoord; sommigen in koelen bloede doorstoken; ook met drie en vier aan elkander gebonden en in het water geworpen; eenige onmenschelijk gepijnigd om geld te verkrijgen. Vrouwen en meisjes werden door de Spanjaarden voor drie en vier rijksdaalders verkocht. Niettegenstaande de predikant van Oudewater, Jan Janszoon, 500 gulden losgeld betaald had, werd hij opgehangen. Beter ging het den Waalschen predikant Christiaan de Laquellerie. Hij gaf zich voor een soldaat uit en kocht zich voor 100 kronen vrij. Ook de baljuw der stad, Gerrit Gerritszoon Kraaijenstein, wist zich te redden. Met beddelakens omhangen, als behoorde hij onder de buitmakers, begaf hij zich onder de Spaansche soldaten, en ontkwam, ofschoon met moeite en gevaar, naar Gouda. Mannen, die het losgeld niet betalen konden, werden zonder genade neergesabeld.

Van Oudewater toog Hierges naar Schoonhoven. Terstond zond de prins den overste de

-ocr page 328-

298

la Garde met vijf schepen proviand en soldaten naar de stad. Eén vaartuig met twintig soldaten ging verloren, de andere kwamen behouden binnen. De la Garde zag geen kans de stad te bewaren, hij moest haar bij verdrag aan de Spanjaarden overgeven. Nog eenige andere plaatssn kwamen mede in hunne macht.

Dat waren wederom donkere wolken; toch brak er ook weêr een lichtstraal door.

Hierges weid door den landvoogd Eequesens met een gedeelte zijner troepen naar Brabant ontboden. De graaf van Megen werd met het opperbevel over de overgebleven troepen belast. In September rukte deze naar Woerden op, maar gelukkig was deze stad door de voorzorgen van den prins in goeden staat van tegenweer gebracht, en stonden de omstreken onder water. De graaf van Megen bemerkte al zeer spoedig, dat hij de stad door een geregeld beleg niet winnen kon. Daarom besloot hij haar door honger te dwingen en liet zeven schansen aanleggen, om alzoo de stad van alle zijden nauw in te sluiten. Toch gelukte het den prins zeer dikwijls voorraad te verschaffen. Bijna bad het beleg een jaar geduurd en scheen de stad op het punt van bezwijken, toen de Spanjaarden plotseling bevel kregen, in allerijl naar Brabant op te rukken, naardien de Spaansche troepen tot muiterij waren overgeslagen. — Hiervan hooren wij later. — Nadat zij hunne hutten in brand gestoken hadden, braken de Spanjaarden het beleg op tot groote blijdschap der belegerden, die God voor deze uitkomst dankten. Het is opmerkelijk, dat de inwoners gedurende het beleg veel visch, vooral veel snoek, vingen.

Eequesens zag in, dat hij den oorlog nooit tot een goed einde zou brengen, alvorens hij Zeeland in zijne macht zag. Zeeland toch was het tuighuis voor de opstandelingen. Hier werden de vloten uitgerust, die zoo menigwerf dood en verderf onder de Spanjaarden gebracht hadden. Hier konden zij zich ongehinderd verzamelen en Holland ter hulp komen, zooals met Leiden gebleken was. Van hier kwamen de dapperste, de kloekste krijgslieden, de beste matrozen. De prinsgezinden waren meester van de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche stroomen; allen toevoer sneden zij den Spanjaarden af, en op het water en achter de dijken waren zij onverwinbaar. Geen wonder dus dat Eequesens, dit alles wetende, vurig wenschte in het bezit van Zeeland te zijn en den meest mogelijken spoed wilde maken, om dat doel te bereiken. Daartoe behoefde hij niet alleen groote maar ook lichte vaartuigen van weinig diepgang, om alzoo de vele moerassige plaatsen en ondiepten te kunnen bevaren. Daarom liet hij te Antwerpen en te Bergen op Zoom dertig galeien en eene\'menigte kleinere vaartuigen bouwen. Ook verwachtte hij nog een aantal kleine schepen, in Spanje vervaardigd. Naardien hij gebrek aan bekwame zeelieden had, dacht hij er op, Engelsche matrozen in dienst te nemen. Tot dat einde zond hij Jan Boischot als gezant naar de koningin van Engeland, die tevens in last had bij de koningin aan te houden op het verjagen uit haar rijk van alle Nederlanders. Koningin Elisabeth, die van de nijvere Nederlanders te veel voordeelen trok, was hiertoe niet zeer gezind. Zij wees er op welke voor vijf jaren de gevolgen van dat verjagen waren geweest, toen de Watergeuzen den Briel innamen. Om den Spaanschen koning echter niet tegen zich in het harnas te jagen, ontzeide zij het verblijf in hare staten aan een vijftigtal personen, onder welke ook prins Willem van Oranje.

Aan den prins bleef het voornemen van Eequesens niet onbekend. Terstond nam hij maatregelen van voorzorg. Zijne galeien slaagden er in twaalf groote, pas van stapel geloopen Spaansche oorlogsvaartuigen, welke bij Eozendaal lagen, te verbranden en de 200 soldaten van Mondragon\'s regement, gesteld om op die vloot te passen, te verjagen.

Eequesens, wien het er alles aan gelegen was, Zierikzee te veroveren, dacht er ernstig over na, hoe dat doel te bereiken. Gelukte het hem, dan had hij Zeeland, evenals met Holland door

-ocr page 329-

299

de inname van Haarlem geschied was, in tweeën geplitst; maar ftij zag wel in, dat dit niet gemakkelijk geschieden zou, ja bijna onmogelijk was. Tusschen Tholen en Duiveland lag een breede zeearm, en dit laatste eiland was weêr van het eiland Schouwen door het Dijkwater gescheiden. Eene landing zijner vloot zou door de Zeeuwen belet worden j met de vloot was dus onmogelijk iets te beginnen. Bovendien waren die eilanden behoorlijk van bezetting en van goed bevestigde sterkten voorzien. Wat te doen? Die vraag kon Requesens zoo spoedig niet oplossen, maar verraders zouden dit doen. Twee Zeeuwen wezen hem den weg door het water. Een zeearm van omtrent 4000 schreden tusschen Filipsland en Duiveland werd, op een enkele geul na, doorsneden door een zandbank, die gedurende de ebbe geen manslengte onder water stond. Had men eenmaal Duiveland bereikt , dan kon men gemakkelijk naar Schouwen komen. Daarbij de ebbe viel des nachts in. Bij gunstige omstandigheden was de tocht wel te doen.

Requesens, wel niet zeer gesteld op hachelijke of onzekere ondernemingen, lachte het bezit van Zeeland te veel aan, om dit voorstel zoo eensklaps te verwerpen. Hij wist, dat de aangrenzende wateren door de waakzaamheid van Oranje krielden van Zeeuwsche schepen en dat achter den dijk van Duiveland tien vendels geuzen gereed stonden, op zijne Spanjaarden te wachten. Hoe licht konden die zijn volk niet in het water terugjagen. Maar — hij zou de onderneming wagen. Hij ontbood Hierges uit Holland en verzamelde op het eiland Tholen 3000 man voetvolk 400 ruiters en 200 mijngravers. De ruiters liet hij in de stad Tholen. Met de overige troepen trok hij naar het dorp St. Annaland, recht tegenover Duiveland gelegen. Van iiier zond hij vier kompagniën naar Filipsland, om de zeestraat te onderzoeken. Zij wachtten de ebbe af, en waadden toen door het zand naar Duiveland. Spoedig echter keerden zij naar hunne schepen terug, want het water scheen hun te diep en de waakzame Zeeuwen beletten hun den verderen voortgang. Teruggekomen, berichtte zij den landvoogd, dat de tocht onmogelijk was en een groot aantal manschappen hierbij in de golven moest omkomen. De Zeeuwsche verraders bleven nogtans op hun stuk staan j de tocht was wel te doen.

llequesens zond daarop den vaandrig Juan d\'Arrada met twaalf man af, om een nieuw onderzoek te doen. Zij voeren naar Filipsland en deden in den nacht hun watertocht naar Duiveland. Zeeuwsche wachters, die hen in \'t oog kregen, deden de waaghalzen terugkeeren, doch zij konden aan Eequesens vertellen, dat de tocht volkomen gelukt was. Deze deed daarop krijgsraad beleggen, om de meeningen zijner legerhoofden te vernemen. Er waren onder hen, die de onderneming voor te gevaarlijk hielden, en haar daarom afraadden. Maar ook, die meenden, dat Spaansche dapperheid niet door een moeielijke en bijna onmogelijke onderneming mocht worden afgeschrikt, en onder hen was Juan Osorio d\'Ulloa een der eerste. Hij zelf vroeg om de eer, aanvoerder te mogen wezen.

Requesens helde tot het laatste over. Hij koos den nacht van den 288ten en 299ten September (1575) tot de volvoering van het waagstuk uit. Het geheele legertje werd in twee deelen verdeeld. Het eene deel zou, onder aanvoering van genoemden d\'Ulloa, zich in de golven wagen, en het andere deel zou in schuiten volgen.

Requesens, die zooveel belang in een goeden afloop stelde, ging zelf naar Filipsland, om het oog te houden op de uitvoering en om door zijne tegenwoordigheid de soldaten aan te moedigen. £n deze, die voor geen gruwelen terugdeinsden, schrikten niet voor de gevaarlijke onderneming.

Zonder eenige hindernis werden de Spanjaarden naar Filipsland overgevoerd. Elk soldaat kreeg een zakje om den hals, waarin twee pond buskruit, een paar schoenen, benevens beschuit en kaas voor twee dagen, ingeval het eiland door de inwoners mocht verlaten zijn en er geen levensmiddelen gevonden werden. Bij het vallen van den nacht aan den oever gekomen, ontdeden zich de soldaten van alle overtollige kleedingstukken, en zoo wachtten zij de ebbe af. Het was onstuimig weder. Een vrij stevige wind bracht het water in hevige beweging. De maan, in het laatste kwartier, tusschen elf en twaalf uren opgegaan, deed den Spanjaarden de groote water-

-ocr page 330-

300

vlakte zien, waarbij aan elk, niet met Spaansche bloeddorst in \'t hart, een kille huivering door de leden moest varen. Ook de Zeeuwsche kielen, ofschoon door het maanlicht flauw geteekend, werden door de Spanjaarden gezien. Omstreeks middernacht pakten aan den gezichteinder zwarte onweerswolken samen en hulden land en zee in duisternis. Felle bliksemstralen zouden evenwel den waterspiegel van tijd tot tijd verlichten. De ebbe begint en Ulloa geeft het sein tot den tocht. Hij zelf gaat met de gidsen en zijne Spanjaarden voorop; de Duitschers volgen en op hen de Walen en de 200 mijngravers terwijl de trein gesloten wordt door het vendel van Peralta. Twee aan twee — meer laat het smalle pad niet toe — stappen de onverschrokken Spanjaarden den waterplas in. Het geklots der golven ontgaat het oor der Zeeuwsche geuzen niet, die in hunne veertig schepen en 200 booten aan weerskanten van de zandbank gestationeerd liggen, en een wakend oog houden op al wat er omgaat. Maar niet alleen hun oor hoort, hun oog ziet ook de gehate Spanjaarden, dank zij de bliksemstralen, die door de lucht schieten. Zij naderen zooveel mogelijk met hunne schepen de zandbanken; lichte vaartuigen laten zij zelfs opzettelijk op het zand loopen, om zooveel te dichter den vijand te bereiken. Eensklaps knallen van weerszijden schoten uit geschut en klein geweer, en de kogels vliegen de Spanjaarden om de ooren. Hachelijk wordt inderdaad hun toestand. Het pad wordt moeielijker en het water komt reeds tot aan de borst, zelfs tot de kin. Ongelukkig hij, die een mistred doet, de orde verbreekt of vertraagt, hij wordt onder den voet getreden, de bruisende baren slepen hem voort en hij vindt zijn graf in de zee. Hunne wapens moeten zij boven het hoofd dragen, om ze voor nat te bewaren. Moeielijke tocht voorzeker, en toch moed noch kracht begeven hen. De Zeeuwen trekken de wadende Spanjaarden met klauwen in hunne schuiten of stooten ze van de bank af in de diepte neêr. Knuppels, aan lange stokken vastgemaakt, haken, dreggen, dorschvlegels, alles wordt ter hand genomen, om de Spanjaarden dood te slaan of als visschen te harpoeneeren. Eenige Zeeuwen zelfs springen uit hunne booten om hen met hunne messen te doorsteken.

Nog hachelijker wordt de toestand der Spanjaarden, maar zij gaan immer voort. Isidore Pacheco, een hopman, wordt door een kanonskogel gevaarlijk gekwetst. Zijne soldaten willen hem op de schouders nemen en verder dragen, maar hij roept hun toe: „Houdt u niet op, stelt u zeiven niet in meerder gevaar om mij; mijne wond is gevaarlijk; ik acht mij gelukkig bij eene zoo roemvolle onderneming het leven te laten en — Pacheco verdwijnt in de golven.

De pionniers zijn er het ongelukkigst aan toe. Zij zijn minder tegen wind en weer gehard dan de soldaten. Slechts tien van de 300 bleven in \'t leven. Zelfs de Zeeuwen hadden medelijden. „Welk een onzinnigheid drijft uwe aanvoerders, u als zeehonden door het water te jagen?quot; riepen zij den Spanjaarden toe.

De wanorde in de gelederen der mijngravers ontstaan, was ook tot nadeel der achterhoede. Deze miste het juiste pad en velen verdronken. Peralta was genoodzaakt met de zijnen naar Filipsland terug te trekken.

Intusschen was Ulloa voortgetrokken. Snel was hij met zijne soldaten voortgegaan, want hij dacht aan Farao en de Roode zee. Met het krieken van den dag, na een gevaarvollen watertocht van zes uren in nachtelijke duisternis, bereikte hij den Duivelandschen dijk. Nu had hij te kiezen: den dijk, achter welke tien vendels gewapenden stonden, met storm te nemen, of in zee gejaagd te worden. Hoewel het eerste niet zonder gevaar was, moest hij er evenwel toe besluiten. Maar het werd hem gemakkelijk gemaakt. Karei van Boisot, de aanvoerder der Staatschen, werd door een der zijnen doodgeschoten. Of verraad of toeval daarvan de oorzaak was, is onzeker, maar die dood werkte zoo verlammend op zijne soldaten, dat zij de vlucht naar de schepen of naar de schansen namen, die spoedig door de Spanjaarden genomen werden.

De Spaansche schepen onder d\'Avila nu den overtocht vrij gekregen hebbende, landden nu ook op Duiveland, Peralta met zijne manschappen van Filipsland medebrengende. Dadelijk maakte de vijand aanstalten om zich door het met riet en biezen schier ontoegankelijke moeras, dat Dui-

-ocr page 331-

301

veland van Schouwen scheidt, een weg te banen. De cude Mondragon stelde zich aan het hoofd der soldaten en snelde onverschrokken den moerassigen plas in. Aan de overzijde stonden vijfhonderd Staatsclien hen in slagorde af te wachten, doch werden door zulk een schrik bevangen, dat zij hunne geweren losbrandden en de vlucht namen naar Zierikzee. De Spanjaarden trokken daarop naar Brouwershaven, dat zich zonder slag of stoot overgaf. De bezetting van 300 man gaf daarvan de schuld aan de katholieke inwoners der stad.

„Binnen Bommene drie vaendels lagen,

Al van des princes heyrkracht,

Die \'t niet met wille opgaven,

Maer wederstonden met macht.

De Spaengiaerts lagen daer lange veure.

Omdat sy \'t niet konnen winnen voort,

Sy stormden een heelen dag deure,

Daer geschiede soo grooten moort.

Met gewelt sy daerin vielen Bommene, de schansse groot,

Sy moorden daar also vele,

Men sagh noyt meerder noot.

De Spaengiaerts raesden soo seere.

Om heurder soldaten verlies,

Daerom spaerden sy niemant meere,

Maer jaegden de Geus door de spies!quot;

Terwijl dit alles, wat wij hierboven omschreven, voorviel, verscheen de opperbaljuw van Zierikzee, Kasper van Vosbergen, benevens eenige burgers, in de Spaansche legerplaats, voorgevende gemachtigd te zijn met Mondragon over de overgave der stad te onderhandelen. Mondragon , wel vermoedende dat de inneming van Zierikzee zoo vlot niet gaan zou, was wel tot onderhandelen gezind. Later bleek het echter, dat Vosbergen hem misleid had; dat het dien te doen was geweest om tijd te winnen en alzoo zijne maatregelen van voorzorg te kunnen nemen. Ku wilde Mondragon dadelijk op Zierikzee aanrukken, doch d\'Avila en Ulloa waren van gevoelen, dat men eerst de schans Bommene moest innemen naardien de vijand hier zijne strijdkrachten kon verzamelen, en vandaar uit het Spaansche leger, zoo door uitvallen als door het doorsteken dei-dijken, groote schade kon toebrengen. Mondragon gaf toe en zond een officier met drie kompag-niën vooruit. Deze vatte, na eene kleine schermutseling met de bezetting van Bommene, achter eene dijk post en wachtte aldaar de overige, troepen af.

Bommene is een dorp, gelegen op een punt waar drie dijken zich vereenigen. Naar ieder dezer dijken was eene sterke schans aangelegd die het dorp verdedigde, en vanwaar men de haven, zoowel als het omliggende land, kon bestrijken. Een diepe gracht, welke bij den vloed vol water liep, omgaf het fort, en een vaart liep er dwars door heen, doch bij de ebbe stond het water zoo laag, dat men tot aan de muurbekleeding van het fort te voet kon komen. Er lag slechts één kompagnie als bezetting, maar de prins, het gevaar bemerkende, waarin het plaatsje verkeerde, zond nog vijf vendels tot versterking.

De bezetting der kleine vesting hield zich dapper. Reeds waren gedurende drie dagen 6000 kogels afgeschoten, die een tamelijk wijde bres gemaakt hadden, toen de vaandrig Mendoza een

-ocr page 332-

302

woedenden aanval op het zwakste punt deed, doch hij werd zoo kloek onthaald, dat hij met de helft zijner manschappen het leven liet.

Op den 23Bten October besloten de drie Spaansche legerhoofden om den storm te beproeven. Men zou dit doen gedurende de ebbe, bijna verzekerd dat de kleine vesting spoedig in hunne macht zou wezen. De aanval was woedend; met inspanning van alle krachten vielen de aanvallers aan, om toch maar met het werk gereed te zijn vóór de vloed kwam opzetten. Twee uren hield de strijd aan, doch de belegerden verweerden zich met zulk een kloekheid, dat Mondragon den aftocht moest blazen. Zijn verlies bestond uit meer dan 200 dooden, behalve 300 gekwetsten, die grootendeels verdronken, omdat men hen vóór den vloed onmogelijk kon redden.

Twee dagen later besloot men tot een storm op alle punten te gelijk, want de eer der Spaansche legerhoofden hing er aan zulk een nietige vesting te veroveren, \'t Was een moorddadige worstelstrijd van vijf uren lang. De lijken der gesneuvelde Spanjaarden lagen zoo hoog op elkander gestapeld, dat de weg voor de strijdenden versperd was.

Hartelijk verlangden de belegerden naar den vloed, want zij waren doodelijk vermoeid.

Het gelukte den Spanjaarden den top van den wal te bereiken, doch geen hunner had moed naar beneden te springen. d\'Avila dat bemerkende, bespotte de soldaten en stond gereed zelf den stouten sprong te wagen, toen een Spaansch musketier, dit ziende, zijn geweer wegwierp, een schild greep en zich in het midden der vijanden stortte. Gevolgd door anderen werd de vest na eene dappere verdediging van twintig dagen overmeesterd, maar niet voor dat de bevelhebber van Nivelle, benevens al de officieren en manschappen tot op twintig na voor de vrijheid gestorven waren. Maar ook den Spanjaarden kostte deze tweede storm weder 250 dooden en evenzooveel gekwetsten. Zij moesten dus het bezit van Bommene vrij duur koopen.

Nu begonnen de Spanjaarden ernstig aan het belegeren van Zierikzee te denken. De prins had niet verzuimd de stad in geduchten staat van tegenweer te stellen, zij was toereikend van levensmiddelen voorzien en telde eene bezetting van twaalf vendels soldaten. Het bevel over die troepen was aan bekwame mannen toevertrouwd, die met den kommandant. Jonkheer Arent van Dorp, de meest doeltreffende maatregelen namen.

De Spanjaarden dachten met weinig moeite de stad te zullen innemen, maar ook hier stieten zij het hoofd. Het land rondom de stad stond geheel onder water en was geducht verschanst. De Spanjaarden zagen dus wel, dat zij de stad niet zoo spoedig als zij meenden in hunne handen zouden zien, en dat zij tot een geregeld beleg de toevlucht moesten nemen. quot;Vijf malen, doch te vergeefs, beproefden de onzen de stad te ontzetten, waarbij de dappere admiraal Boisot het leven verloor met 300 der zijnen. Nogtans hielden de belegerden het negen maanden lang vol, maar eindelijk waren zij genoodzaakt de stad over te geven en de plundering voor / 200.000 af te koopen.

Zoo volgde de eene onspoed de andere. Het verlies van Zierikzee was bovenal een ged uchte slag voor Holland en Zeeland. Het maakte den toestand dier twee strijdvoerende gewesten inderdaad hachelijker dan ooit. Die treurige toestand des lands kou niet beter afgebeeld worden, dan op de toen geslagen munten, waarop een ontredderd schip, door de zee heen en weêr geslingerd, bijna door de onstuimige golven verzwolgen werd met het randschrift: „Wij weten niet, waar wij zullen belanden.quot; En wat was er van buitenlandsche hulp te verwachten? De Duitsche vorsten waren eer als vijanden, dan als vrienden te beschouwen. De koningin van Engeland was ons minder dan ooit genegen. De Fransche koning had in zijn eigen rijk, waar de krijg tusschen Hervormden en Eoomschen weêr met vernieuwde woede ontstoken was, genoeg te doen.

De prins verviel in groote droefheid. Hij en zijne broeders hadden reeds alles wat zij bezaten aan de bevrijding van bet land ten koste gelegd. Hij deed den voorslag om dijken en dammen door te steken, de sluizen open te zetten, de watermolens te verbranden, het land alzoo

-ocr page 333-

303

aan de golven weer te geven, en met vrouw en kinderen een ander vaderland op te zoeken. Was dat taal van een geloovig man? Maar wij weten het immers, dat üe geloovigste tot een moedeloosheid vervallen kan, die hem God geheel doet voorbijzien? Moest niet de Heer zelf meer dan eens tegen zijne discipelen zeggen: „Hoe? Hebt gij geen geloof?quot; „Weest niet ongeloovig, maar geloovig?quot; „Waarom zijt gij vreesachtig, gij kleingelocvigeii?quot; Maar nog een andere vraag is het, of die taal van Willem van Oranje welgemeend was. Kon hij ook hopen, door een voorslag te doen, die tot zulke uitersten leidde, dat de moedeloozen tot krachtig handelen zouden terugkeeren ?

Wat de vijand aangaat, hij meende, dat hij nu het pistool op de borst, den voet op den nek gezet had, en wij nu de straf der zonde ontvingen door zich tegen den koning te hebben verzet. Maar toen Gods hulp zoover verwijderd scheen, was Hij het dichtst nabij. Uit die duisternis zou Hij een onverwacht licht doen opgaan. Datzelfde verlies van Zeeland, dat zoo noodlottig scheen, zou in Zijne hand een middel tot behoud wezen, en de waarheid zou ondervonden worden van het woord: „Waar niemand helpt, helpt God.quot;

XXXV.

LICHT NA GRUWEL.

Bij den Heer zijn uitkomsten. Plotseling was Kequesens gestorven zonder den tijd gehad te hebben een opvolger te benoemen; en koning Tilips werd met dwaasheid geslagen, want ongeloofelijk lang wachtte hij, eer Mg dien opvolger aanstelde. Daarenboven er brak een hevige opstand tusschen de Spaansche soldaten uit, zoodat de Zuidelijke Nederlanden, die tot hiertoe de zijde van Spanje gehouden hadden, de hulp van den prins inriepen, om insgelijks nu het Spaansche juk af te schudden.

Bezien wij een en ander nader. De geschiedenis, die daar voor ons ligt, zal ons doen zeggen: „Dit is van den Heer geschied. Zulk een spoedige ommekeer van zaken, \'t ging alle menschelijke berekening te boven.quot;

Zierikzee was alzoo bemachtigd. Nauwelijks was dit geschied of er brak een opstand onder de vijandelijke veroveraars uit. Zij eischten betaling voor hun slachterswerk gedurende 23 maanden lang in dienst des konings uitgeoefend. Kon de koning zelf hen niet betalen, dan de Raad van State, die na den dood van Requesens het bewind in handen genomen had, of anders zouden zij zeiven hunne betaalmeesters wezen, want geld wilden zij hebben.

In het begin van Juni (1576) was de opstand onder de bezetting van Schouwen algemeen. Mondragon was genoodzaakt Zierikzee te verlaten, welke stad terstond door de onzen onder Hohenlo bezet werd. Nadat de Spaansche soldaten het eiland Schouwen hadden afgeloopen en kaal gegeten, trokken zij naar Brabant, nog besluiteloos op welke stad zij zich werpen zouden. Hunne door hen verjaagde hoplieden hadden zich naar Brussel begeven, om den Raad van State hunne gesteldheid onder het oog te brengen en dien te bewegen de soldij der manschappen uit te betalen. In Brussel verkeerde men in den grootsten angst. Onder aanvoering van hun gekozen eletto Juan de Novaresse, nog versterkt door hun wapenbroeders uit Holland en Zeeland, waardoor die gewesten van het moordzuchtig gespuis verlost werden en nu eens vrij konden adem halen, togen zij in woeste drommen naar Herenthals, tusschen Brussel en Gent. De Raad van State zond den graaf van Mansfeld naar den muitenden hoop af, om hen tot bedaren te brengen, doch hij werd onder beschimpingen en scheldwoorden teruggejaagd. Zoo zwierven zij

-ocr page 334-

304

eenigen tijd dau hier dan daar in de nabijheid van Brussel rond. Daar greep jong en oud naar de wapenen, om hunne stad voor roof, moord en brandstichting te bewaren en joegen drie vendels Spaansche troepen der bezetting de poort uit. Romero en Montesdoca werden nogmaals als afgevaardigden op hen afgezonden, maar werden op geweerschoten onthaald, zoodat zij in allerijl moesten terugtrekken. Ziende, dat hunne pogingen om Brussel te bemachtigen niet gelukten, trokken de muiters ten getale van 3000 naar Vlaanderen en wierpen zich op de stad Aalst, welke stad zij met storm innamen en haar met de 170 parochiën, die tot het gebied behoorden, op brandschatting zetten.

De tijding, dat Aalst door de Spanjaarden was overmeesterd, bracht de Brusselaren in gisting. Zij scholden den Raad van State voor verraders, omdat die geen maatregelen tegen de oproerlingen nam. De burgerij snelde in massa te wapen en verkoos den advocaat Kornelis van Straten en een kastelein uit „Het wapen van Hongarijequot; tot hare aanvoerders. Hare verbittering tegen de Spanjaarden was ten top gestegen. De graaf van Mansfeld bleef bijna den geheelen dag in zijne wapenrusting en reed met zijne bedienden de straat op en neder om zijn gezag te doen eerbiedigen, maar de burgers dwongen hem de sleutels der stad over te leveren. De Raad van State raakte het hoofd kwijt. Hij sprak in naam des konings den ban uit, tegen de Spanjaarden waarbij zij voor verraders en moordenaars, voor vijanden des lands verklaard werden, en ieder de vrijheid had hen dood te slaan. Maar die proclamatie deed een groote verbittering ontstaan; verbittering bij de Spaansgezinde leden van den Raad van State, verbittering ook bij de Spaansche legerhoofden, vooral bij dAvila, die in de proclamatie een verklaring, gericht tegen alle Spanjaarden, zag. Vandaar, dat hij met woord en daad de muitende soldaten ten dienste stond. De Spaansche legerhoofden te Brussel aanwezig, waren evenwel gedwongen zich rustig te houden, want zij waren hun leven niet zeker als zij zich op straat lieten zien. Een Juliaan Romero, een Alonzo de Vargas, een Francisco Verdugo en anderen werden door het volk met argwaan aangezien en zoo goed als gevangen gehouden. De geheele burgerij van Brussel was onder de wapenen en bewaakte alle poorten, zoodat niemand, buiten weten en toestemming der burgers, de stad verlaten of daarbinnen komen kou. Tegen den avond trokken zes of acht compagniën gewapende schutters in de beste orde met vliegende vaandels door de straten, versterkten de wachten aan de poorten en bezetten de stadswallen, om niet onverwachts door de Spanjaarden overvallen te worden.

Eenige der te Brussel zoo nauw bewaakte Spaansche legerhoofden, onder welke Francisco Verdugo, bevelhebber van Haarlem, gelukten het in \'t begin van Augustus naar Antwerpen te vluchten, alwaar d\'Avila hen met open armen ontving.

De Staten van Brabant hielden bij den Raad van State aan om verlof, troepen te mogen werven, en na dat verlof bekomen te hebben, namen zij zoowel voet- als paardenvolk in dienst, dat onder bevel stellende van gezworen vijanden der Spanjaarden. De Spaansche legerhoofden reeds verbitterd door de verklaring: „De Spanjaarden zijn rebellen,quot; werden nog meer verbitterd, door de troepen-wervingen van de Staten van Brabant en Vlaanderen. Inzonderheid d\'Avila. [Iet scheen, dat hij al de misnoegden op het kasteel van Antwerpen om zich heen wilde verzamelen.

Die krijgstoerustingen verontrustten het volk, bovenal daar de Raad van State niets deed om de muitende Spanjaarden te keeren. De bevolking van Brussel ging zwanger van het denkbeeld, dat de Raad van State met de opstandelingen heulde en stad en land ten verderve wilde overgeven. Toen die Raad en ook de geheime raad den 5aequot; September op het hof te Brussel vergaderd waren, om met gesloten deuren te beraadslagen, kwam de heer van Glimes op bevel van Willem van Hornes, heer van Heeze, en, als hij zeide op last der Staten van Brabant, het gebouw met 400 Walen bezetten, terwijl hij zich met een sterke wacht binnen de vergaderzaal begaf. De deuren der zaal gesloten vindende, liet hij die openloopen en nam de leden van den

-ocr page 335-

305

raad, voor zoover die aanwezig waren, alsmede den geheimen raad, gevangen. De Algerneene Staten namen toen de regeering op zich. Schrik en ontsteltenis maakten üich van hen allen meester. Zij vreesden voor hun hoofd. De, abt van Perch bestierf het van angst. Die leden van den raad, die als volksgezinden bekend stonden, als de heer van llavie en de voorzitter Sasbout, werden in vrijheid gesteld, doch de, graaf van Mansfeld en de heer van Barlaiinont, echte Spaanschgezinden, werden onder geleide van hellebaardiers naar het broodhuis gevoerd en aldaar gevangen gezet. De raadsheeren d\'Assonville en del Eio werden in eene herberg opgesloten en nog andere op verschillende plaatsen iu verzekerde bewaring gehouden. Do hertog van Aerschot, die een wenk ontvangen had, was om ongesteldheid niet ter vergadering gekomen en de oude Viglius, die inderdaad ziek was, werd in zijne woning bewaakt, doch eene maand later in vrijheid gesteld. Hieronimus Koda, die sedert lang het onweer had zien opkomen, had zich bijtijdsnaar Antwerpen begeven. De gevangen genomen raadsleden kregen eenigen tijd daarna vrijheid naar hunne woningen terug te keeren, doch er werd eene sterke wacht voor hunne deur geplaatst.

Die gevangenneming had plaatsgevonden ten aanzien van eene tallooze, juichende menigte volks.

Het was er verre af, dat de prins al deze beroeringen werkeloos en lijdelijk aanzag. Reeds van den aanvang der beroerten had hij zich veel moeite gegeven de Zuidelijke Nederlanden aan te sporen tot het nemen van nadrukkelijke maatregelen, en dat deze gewesten, evenzeer als de andere in hunne rechten gekrenkt, gemeenschappelijk met deze zich zouden verzetten tegen de Spaansche onderdrukking. Met recht had de prins dit mogen verwachten. De Zuidelijke Nederlanden toch waren de getuigen geweest van de gruwelijkste wreedheden. Men denke slechts aan Egmond en Hoorne, om niet aan zooveel andere moorden te herinneren. Daar was de wieg en de bakermat geweest van den opstand. Daar was het verbond der edelen tot stand gekomen; de bijeenkomst te St. Truijen; de beeldenstorm, de bloedplakkaten enz. \'t was alles uit die gewesten gekomen, üc hoon door den Zuid-Nederlander ondervonden, werd door den Noord-Nederlander gewroken. En toch bij dal alles had de prins zijn weusch niet vervuld gezien; de Zuidelijke Nederlanden hadden zich met Spanje vereenigd, omdat vooral in Braband en Vlaanderen, voornamelijk onder de hoogere standen, slechts weinigen de, hervormde leer ombelsden, en nadat Alva de ketters zoo gestreng had vervolgd, was de katholieke kerk weêr op den ouden voet hersteld. Yele der hervormden waren daarom ook uitgeweken. De, stedelijke regeeringen werden (oen uit geheel katholieken en uit Spaanschgezinden samengesteld. Het was toen gemakkelijk elke religie-beweging !c onderdrukken.

Evenwel had de prins nooit de hoop opgegeven, dat de verbroedering tusschen de Noordelijke en Zuidelijke, Nederlanden eenmaal zou plaats hebben Op de schaamtelooze trotschheid, op de ondragelijke buitensporigheden, op de gruwelijke verwoestingen der Spanjaarden , op den algemeenen haat jegens hen, bouwde de prins zijne hoop.

Het algemeene gevaar waarin nu het land door de oproerige Spanjaarden verkeerde, bracht eene groote verandering te weeg. Burger noch boer, edelman noch geestelijkheid, proteslant noch katholiek, niemand was veilig. Elk had het ergste te vreezen. Er was dus gemeenschappelijke nood, en die nood gaf een groote omkeering in de verhouding van Holland en Zeeland en de overige gewesten. Onderscheidene leden van den Raad van State helden tot een vrede met den prins over, maar daaraan was niet te denken, zoolang de Spaanschgezinde leden in hunne betrekking bleven. Hunne tegenkanting moest dus verlamd, hun invloed vernietigd worden, en — dimes nam, als wij hierboven zagen, de Spaanschgezinde leden gevangen. Nu kon men ook met gegronde reden op vereenigde samenwerking hopen.

De prins schreef aan de verschillende gewesten: „Niets blijft er meer over, dan dat wij gezamenlijk, gij met ons en wij met u, met verbanning van alle, ijverzucht en wantrouwen, vastberaden en eendrachtig deze landen pogen te verlossen van de, vreemdelingen, en langzamerhand alles voorbereiden tot een goeden en algemeenen vrede.quot; Tegen zulk een bondige redeneering

20

.1

li

,

\'

f i!

ri quot;J: 1

V i ♦

\'•.s \'t

f

1

I ,:tï i

li

t;

*

-ocr page 336-

30(5

viel niets in te brengen. Gaarne zonden clan ook de Algemeene ytaten hunne afgevaardigden naar Gent, om te beraadslagen over eene vereeniging van al de gewesten, opdat eene betere orde o]) \'s lands zaken verkregen en maatregelen genomen werden om de gebate moordenaars liet land uit te drijven. Ja, de Algemeene Staten vernederden zich zoo, dat zij den prins om hulp vroegen en acht en twintig vendels van hem in soldij namen. De onderhandelingen te Gent, \'t was te verwachten, gaven verschil van meening en ook tegenwerking, en de prins had inderdaad veel wijsheid en voorzichtigheid noodig om de zaak tot een gewenscht einde te brengen. Een spoedig besluit moest evenwel genomen worden, want terwijl men onderhandelde, hielden de Spanjaarden als barbaren huis.

Door de bezettingen der kasteden van Valenciennes, Gent, Utrecht, Kuilenburgen Vianeu, straks door het krijgsvolk, dat het kasteel van Antwerpen in zijn bezit had, versterkt, brandden de woestelingen op Maastricht en Antwerpen los.

Wanhopig was de poging der burgers van Maastricht om van de Spanjaarden verlost te worden. Er lag eene bezetting van Spanjaarden en Duitschers onder bevel van Montesdoca. Toen vier vendels Duitschers tot het regement van Oberstein van Antwerpen naar Maastricht gezonden waren, trachtte Montesdoca hen op zijne zijde te krijgen, om met hunne hul]) zich van de stad meester te maken. Niet zoodra had de regeering dit bespeurd, of zij verijdelde het plan van den bevelhebber. Hij werd gevangen genomen, en met behulp van de Duitsche bezetting werden de Spanjaarden door de burgers, ofschoon met groote moeite, de stad uit en ovei\' de Maas gejaagd. Die Spanjaarden begaven zich naar Wijk, waar eene Spaansche bezetting lag onder Martin d\'Ayala. Deze rukten terstond tegen Maastricht op, om den gevangen Montesdoca te verlossen, doch hij werd door de Duitschers teruggeslagen. De Spanjaarden, welke boden om hulp hadden uitgezonden, ontvingen die. Don Alonzo de Vargas en don Frederik van Toledo kwamen met hunne benden opdagen. Nu vielen zij op de stad aan. De eenige toegang tot de stad was een steenen brug. Om die over te trekken, zonden zij zich aan de kogels der burgers moeten blootstellen, doch om zich hiervoor te vrijwaren nam elke soldaat eene vrouw uit de voorstad en dreef die voor zich uit, waardoor de burgers niet durfden vuren. Onder bedekking dier vrouwen kwamen de Spanjaarden voor de poort, die weldra voor hun geweld bezweek. Een andere bende stak de poort aan de landzijde in den brand en de toegang tot de stad was open. Nu stormden de Spaansche ruiters en de voetknechten de stad in, staken eenige huizen in brand, vlogen naar de gevangenis en stelden den bevelhebber in vrijheid. Wel verdedigden zich de burgers met inspanning \\an alle krachten, maar de overmacht was te groot; zij moesten bezwijken, te meer daar nu de Duitschers gemeene zaak met de Spanjaarden maakten. Met grooter woede dan ooit pleegden zij de onge-hoordste gruwelen, „zoodat degenen, die in het leven bleven, zichzelven ongelukkiger achten, dan zij die vromelijk vechtende dood gebleven waren.quot; Maar vonden er velen den dood, ook de Spanjaarden telden vrij wat dooden en onder die den ritmeester don Antonio de Toledo.

Op eender nacht hebben zij begonnen;

Doe het quam aan den lichten dag.

Bij 400 Borijkers en Duitsche knechten

Vermoort al op de straten lach,

Behalven vrouwen en cleyne kinderkens,

Desen waeren beschreven niet;

Daer lachen sy als honden,

Alsof se de wolven hadden verslonden,

Sulcke moort nu is geschiet.

Die Spaansche furie te Maastricht (ÜO Oct. 1570) \'t zegt nog niets bij hetgeen er te Ant-

-ocr page 337-

807

werpen voorviel. Te Maastricht kon de bloeddorst en zedeloosheid der Spanjaarden bevrediging vinden, maar plunderzucht niet. Daarvoor de rijkste koopstad van Europa, waar de schatten uit Oost en West lagen opgestapeld. De stad beefde, want weerloos lag zij daar bloot voor de woede van liet Spaansche gepeupel. „Luidkeels schreeuwde zij om hulp,quot; want wat was van de Duitsche bezetting te wachten? Zou d\'Avila, de bevelhebber der citadel, die niet overhalen gemeene zaak met de muiters te maken? En dit was zoo. Op het angstgeschrei zond Brussel 5000 Waalsche voetknechten en 1200 ruiters, maar nog op denzelfden c\'ag van hunne aankomst, ondervonden de Antwerpenaren dat ook zij niet te vertrouwen waren.

d\'Avila liet uit het kasteel de stad hevig beschieten. In de stad verwachtte men wel, dat iiij weldra met zijne roofdieren zou komen opzetten, om haar te plunderen. Er werd krijgsraad belegd, om te beraadslagen, wat tot verdediging der stad te doen was. Men kwam overeen, dat niet alleen naar den kant der citadel, maar ook in sommige straten schansen moesten worden opgeworpen. De gouverneur Champigny, een man die begeerig uitzag naar meerdere vrijheid voor Nederland, als het best met de stad bekend, nam de zorg daarvan op zich. In een oogenblik waren meer dan duizend menscheu, zoo aanzienlijken als geringen, zoo mannen als vrouwen als schansgravers aan den arbeid. Spoedig was een aarden wal, op sommige plaatsen zestien, op andere zes voet hoog, versterkt met omgeworpen wagens, aakken zand, wolbalen, korenzakkenen al wat slechts de kogels onschadelijk kon maken, opgericht. Jammer, dat de meest bedreigde punten het minst verzorgd werden, en er te weinig geschut was, om op de opgeworpen wallen te plaatsen. Posten en wachten werden uitgesteld en de voltooide schansen met Waalsche soldaten bezet. De overige Waalsche krijgers werden in hel klooster van St, Michiel gelegerd, om op het eerste alarm bij de hand te zijn en de Duitsche troepen onder Oberstein, die zich met d\'Avila niet had willen inlaten, dieper in de stad geplaatst. De burgers, die het aanleggen van nog meer schansen op zich genomen hadden, moesten ontzaglijk veel van de Spaansche kogels lijden. De Waalsche officieren, belast met het opzicht over het werk, stoorden zich weinig aan den hun

: \'

ril

ïi f

li

ilï :i i.

i

lil

taak.

opg,

a nemen, ja

Zij gingen de straten in, om hun intrek in de rijkste huizen (e

zelfs de Waalsche soldaten begonnen de woningen te plunderen van kooplieden, die de stad ontvlucht waren. Met gevaar van zijn leven dreef Champigny met den degen in de vuist de plunderaars de huizen uit, en met moeite kon hij hun moedwil stuiten. Champigny oordeelde, dat het beter ware, de Walen door burgers te doen vervangen, en in plaats van de officieren, leden der regeering tot opzichters over de schansen aan te stellen.

Intusschen hadden d\'Avila en Koda, vroeger lid van den bloedraad, aan de muitende Spanjaarden geschreven en hen aangespoord naar Antwerpen te komen. „Antwerpen,quot; zoo schreven zij, „is eene rijke stad, daar is goud en geld te halen.quot; Niet lang lieten de Spanjaarden op zich wachten. De begeerte naar goud had hunne moord- en plunderzucht zoodanig opgewekt, dat zij zich bijna den tijd niet gunden tot eten en drinken, en snelle en vermoeiende marschen maakten, om zoo spoedig mogelijk in de geldstad te komen, dc stad „aan handen en voeten gekluisterd,quot; Zoo komt de eene bende voor de andere na op de citadel aan, en is de bezetting weldra versterkt met troepen uit de kasteelen van Lier, Breda, Maastricht, Aalst en uit de schansen aan de Schelde, als 2000 man uit Aalst onder hun eletto Juan de Navaresse, 500 man onder Romero, 500 man onder Valdez, 1000 ruiters onder Alonzo de Vargas, benevens nog 1000 man Duitscliers. Ofschoon vermoeid van den tocht, wilden zij terstond op de stad losrukken. Onder verschrikkelijk vloeken schreeuwden zij: „Wij zullen heden middag in Antwerpen of in het Paradijs eten.quot;

Niet weinig was men in de stad geschrikt, toen men het bericht vernam, dat de muitende soldaten op het kasteel waren aangekomen. Te laat zag men in, dat men alleen voor verdedi.

20*

i|5 \'ki il\'i

ill

\\i

I

$1

-ocr page 338-

gingsmiddelen in de stad gezorgd, iriaar verzuimd had den tocht der muiters naar de, citadel te verhinderen, zelfs niet eeus manschappen op verkenning had uitgezonden, ten einde met de komst der Spanjaarden bekend te worden. Oogenblikkelijk snelde Champigny naar de schansen, waar reeds bloedig gevochten werd tusschen de jonge burgers der stad en eenige op verkenning uitgezonden muiters. Die jonge burgers streden met leeuwenmoed ter verdediging hunner dierbaarste belangen. Neen, zoo konden huurlingen niet strijden.

Champigny verzamelt intusschen de overige burgers op de ossen- en paardenmarkt alsmede aan de beurs.

Zoo is het middag geworden. De Spanjaarden verlaten de citadel. Een menigte van hen draagt stroobosschen op den rug om daarmede de hun aan te wijzen woningen in brand te steken. De muiters van Aalst met hun eletto Juan de Navaresse gaan voorop. Hij draagt eeu groot vaandel, beschilderd met de beeltenis van Maria en een kruis. In de nabijheid der eerste

schans, aangelegd tot verdediging der stad, knielen zij neder om Maria te bidden, dat zij hen......

„in hunne goddeloosheden zal bijstaan ?quot;

in allerijl waren de 0000 Walen en eenige Duitsche troepen tegenover de citadel in slagorde gesteld. De aanval der muiters op de schans is woedend. Hun geschreeuw, hun gevloek, doet de burgers sidderen. Nauwelijks grijpen de Walen naar de wapenen. Liever verlaten zij hun post, om op de vlucht te slaan. Wat Champigny ook doet, hij kan hen niet tot staan brengen. Als ware het een spinnewebbe geweest, vlagen de dolle Spanjaarden door de zwakke verschansing heen en de toegang tot de stad is hun geopend. Zij was niet meer te redden. Zij dringen de stad binnen en verdeelen zich in de straten. De muiters van Aalst, benevens drie vendels Duit-schers slaan den weg in naar de St. Joriskerk, Romero en Valdez trekken naar St. Michiel; de moordenaars van Maastricht bezetten de tusscheuliggende straten.

Aan de St. Jorispoort gekomen, ontmoet Vargas den met de muiters heimelijk in\'t verbond getreden hopman vau Enden. Eeu verrader dus. Terstond ging hij met zijn vier vendels tot hen over. Dat verraad gaf groote verwarring. Wel streden de soldaten van Oberstein als leeuwen, wel vonden de Spanjaarden hevigen tegenstand in de vertwijfelde burgers, maar wat vermochten zij tegen de Spaansche soldaten. Zij drongen steeds voorwaarts. „Al worstelend, vechtenden stervend golfde de verwarde hoop van vluolitelingeu en overwinnaars, Spanjaards, Walen, Duit-schers, krijgslieden en burgers, onder luid misbaar van woeste vloeken en jammergeschrei, als eene door den storm bewogen zee heen en weder.quot;

Weldra hebben de Spanjaarden het stadhuis bereikt. Eeu groot aantal burgers is in dit gebouw gedrongen, om uil de vensters hun kogels op het saamgezworen rot te zenden en hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen. üok de omliggende huizen zijn bezet met schietende burgers. Niet gauw genoeg naar hun zin hebben de Spanjaarden het stadhuis overmeesterd. Maar zij willen het hebben, hoe dan ook. De medegebrachte brandstoffen zullen het pleit beslissen en weldra staat het schoone en kostbare gebouw, dat niet minder dan 200.000 kronen gekost had, in de vlammen. Zij, die er zich in bevinden, worden een prooi van het vuur of vinden hun dood beneden, wanneer /ij zich in wanhoop uit de vensters werpen. En niet alleen het stadhuis, in een oogenblik staan bijna duizend der aanzienlijkste en rijkste huizen in laaie vlam.

Champigny zag dat alles in de oude stad verloren, dat er niets meer te redden was. Langs allerlei omwegen, om den verrader vau Enden niet in handen te vallen, gaat hij naar de Niéuw-stad in de hoop dat daar het Oosterhuis nog te bewaren is, Daar gekomen, ziet hij een aantal schuilen vol geladen met menschen, die hun leven zoeken te redden, maar door angst voortgedreven is de drift te groot en zij redden zich wel van het moordende slaal der Spanjaarden, maar om een anderen dood, den dood in de golven te vinden. Ook Champigny ziet Oberstein wegzinken. Hij wil van eene brug in een schuitje springen, maar zijn sprong mist en de zwaarte.

-ocr page 339-

809

zijuei\' wapenrusting doet Itoiu terstond naar zijn graf dalen. Ook zoo ging liet den lieer van Bevere.

Van hier begaf Champigny zich naar het bastion Kattenburg. Misschien was dat nog te verdedigen. Op weg ontmoet hij de ruiterij. Hij sincekt, hij dreigt, maar te vergeefs. Geen menschenkracht kan de van schrik verlamde ruiters tot moed opwekken. Champigny komt te Kattenburg. Hier vindt hij welden heer van Havre, maar geen verdedigers tegen de Spanjaarden. Wel ziet hij scharen van vluchtelingen door de ruiters van Tassis achtervolgd en die ongeiuk-kigen voor het grootste gedeelte verdrinken. Ziende dat alles verloren is, denkt Champigny aan eigen veiligheid, liet gelukt hem een toevluchtsoord op een der schepen van den prins te vinden.

Vreeselijk woeden zwaard en vuur. Hemelhoog stijgen de vlammen. Die akeligheid wordt nog vergroot door liet gekerm der Spaansche slachtoffers. Do straten waren glibberig van bloed. Stapels van lijken versperden de wegen.

Het staal, het vuur en het water schenen in strijd om het meest te dooden. Achtduizend menschen verloren het leven.

Zoo ging het in Antwerpen toe op 4 November 1576, Zondag, den dag des Heeren.

De Spanjaarden geen tegenstand meer hebbende te vreezen, gingen nu tot hun eigenlijk doel, het plunderen, over. Toen werden de gruwelen nog gruwelijker. Doodsangsten werden den menschen aangedaan, om hen le dwingen, waar zij hun schatten verborgen hadden. Niemand werd gespaard, noch grijsheid noch jeugd. „Stokoude mannen, aankomende dochters, zwangere vrouwen haalde men ijselijk over, en hing er de vrouwen bij het haar of aan dc armen op, om die ongelukkigcn daarna ouder de schouderbladen of onder do voetzolen te branden.quot; Het lot der kinderen was niet beter. Opdat hunne ouders de verborgen schatten zouden aanwijzen, werden zij voor hun aangezicht gruwelijk mishandeld. Eenc vrouw, Christina do Bitter, werd eeiiige malen achter elkander opgehangen en weer afgesneden, om haar te doen bekennen, waar zij hare schatten verstoken had. De laatste maal lieten zij haar hangen, maar gelukkig werd zij nog in tijds door een dienstbode gered. Andere vrouwen werden naakt uitgekleed, om ie zien of zij ook kostbaarheden onder de kleederen verborgen hadden. Een Spaansch kapitein verneemt, dat er ergens in de stad eenc bruiloft gevierd wordt. Die tijding is hem welkom. Oogenblikkelijk ijlt hij met zijne bloedhonden daarheen. Weldra liggen do bruilofsgasten, ook do bruidegom, ontzield neder. Kisten cn kasten worden opengebroken om do klauwen dor roofvogels te vullen. Toen zoeken de roofzuchtige blikken naar de kostbaarheden waarmede do bruid getooid is. Vol angst en vertwijfeling vliogt het meisje in de armen harcr moeder, alsof die haar beschermen kan. Woeste handen grijpen haar aan. De vader kan zijne woede niet langer bedwingen. Hij werpt zich op den onverlaat, die hot waagt zijne dochter aan te randen. Hij slaat hom zijn nagels in het oog, pakt hom aan met zijne tanden cn stoot hem een mes in den rug. Te vergeefs is het, dat de vader zijne dochter uit de met zooveel bloed en ontucht bezoedelde handen wil redden, twintig dolksteken doen hora neerstorten. De bruid is bijna zinneloos. De kapitein grijpt haar aan en voert haar naar het kasteel en vertrekt om zijn arbeid — de plundering — te hervat-ten. Het vertwijfelde meisje siddert voor haar lot. Zal zij, de eerbare maagd, zich in handen laton van een snoodaard, die tot alles in staat is? Is zij voor zijne dierlijke lusten beveiligd? Neen, liever zal zij zich met heuren zwaren gouden halsketting wurgen. Maar daar stort eensklaps de woestaard de kamer woêr binnen. Hij scheurt haar los, wringt de ketting, waarom hot hem te doen is, uit hare handen, laat haar moedernaakt uitkleeden, van boven tot onderen toe met roeden goeselen, en jaagt haar, de misvormde, die nu geen aantrekkelijkheid voor zijne lusten heelt, zonder ecnig bodeksel, druipende van bloed, de straat op. Een andere ellendoling, die haar onlinootte, voltooide het satanswerk; hij steekt haar dood en schopt het lijk verachtelijk van zich.

Als uit do hel gevallen duivelen woedden do Spanjaarden zoo drie dagen lang, cn tor nauwernood was hunne hebzucht nog bevredigd. Miljoenen schatten werden door hen geroofd, en

-ocr page 340-

310

miljoenen wareu door de vlammen vernietigd. Wilde men niet worden doorstoken, dan moest men zicli voor een groot losgeld vrijkoopen. Maar dat waarborgde niet eens het leven. De eene bende was niet vertrokken, of de andere liet zich zien. Voor 10.000 gulden had de rijke juwelier Egidius Smissaert zijn leven bij de Spanjaarden gekocht; een oogenblik later stormden de Duit-schers in zijn huis en Smissaert was een lijk. Niemand werd door de woestelingen ontzien, ook de geestelijkheid niet. Gewijde gouden en zilveren schatten, altaren, de versieiselen van beelden, al wat waarde had, werd gestolen. quot;Voorwaar, het toonde weinig eerbied voor de heiligen, die men anders ter zaligheid inriep.

Veel soldaten, niet gewoon zooveel geld te bezitten, verkwistten het weder spoedig met dobbelen. Er waren er, die 10.000 kronen op één dag verloren. Andere lieten dolken, degen-gevesten, zelfs geheele wapenrustingen van goud maken. De vrees, die kostbare dingen, welke men op zulk een diefachtige wijs verkregen had, weêr te verliezen, deed sommige soldaten op het denkbeeld komen, ze awart te laten vernissen.

Wij kunnen eeuigemate begrijpen, hoe het in Antwerpen moet toegegaan zijn, als zelfs een Romero schrikte van de woede der soldaten en hen tot matiging aanspoorde. En inderdaad zulk een helsch bedrijf had de wereld nog nooit gezien. En toch was Eoda onbeschaamd genoeg aan den koning een brief te schrijven, waarin hij hem gelukwenschte met de „roemrijke overwinning.quot; Grooten dank bracht de koning hem voor het verbranden der brieven door dezen op de citadel gevonden. Dit gaf grond tot het vermoeden, dat het brieven waren, aan Alva of llequesens geschreven, wier openbaarmaking de koning niet gaarne zou gezien hebben. Van de bemeestering van Antwerpen schreef hij niets. Hij zweeg er van, en omdat hij die daad niet afkeurde, moest men immers wel gelooven, dat hij haar goedkeurde? Het was voor ieder duidelijk zichtbaar, dat de koninklijke regeering de soldaten eerder tot zulke gruwelen zou aanzetten, dan die te keer gaan of beteugelen. Het is dus niet te verwonderen, dal men vast besloten had, de gehuurde moordenaars van Eilips, de zwijnen in wie de duivelen gevaren waren, uit te drijven, en men riep:

„Kraemt op, ghy Spaensche natie,

\'t Is beter dat ghy gaet;

Elek is o)) u verbeten,

Want ghy zijt hier enspect;

Of ghy zult worden gesmeten;

Soo ghy niet, en vertrekt.quot;

Antwerpen, destijds een zoo bloeiende handelsstad, heeft zich na deze gebeurtenis, nimmer weder tot haren vorigen bloei en luister kunnen verheffen. Zij kreeg een knak, die blijvende gevolgen had. Nimmer zal ook Antwerpen, die „Spaansche furie,quot; dien Zondag van den vierden November 1576 vergeten.

Die furie bespoedigde de onderhandelingen te Gent. Reeds eene week daarna kreeg de zaak haar beslag en de Gentsche vrede, bekend ouder den naam van Pacificatie of Bevrediging van Gent, werd tusscheu den prins en vijftien provinciën geteekend. (8 Nov.). Daarna kwamen de gemachtigden op het groote balkon van \'t stadhuis om de akte aandegroote, verheugde menigte, onder het luiden der klokken, het gebulder van \'t geschut en bij fakkellicht voor te lezen.

Die akte was van dezen inhoud: I)

„De Staten van Brabant, Vlaanderen, Artois, 1 lenegouwen, Valenciennes, Rijssel Douai, Orchies, Namen, Doornik, Utrecht en Mechelen aan de eene, en de prins van Oranje met de Staten van Holland en Zeeland aan do andere zijde, beloven elkander goede en duurzame vriendschap; elkander met goed en

1) Hor.

-ocr page 341-

3il

bloed bij te staan, oiq gezamenlijk de Spanjaarden te verdrijven eu te beletten, dat zij in deze landen terugkeeren. Is die verdrijving geschied, dan zullen beide partijen zulke maatregelen nemen dat de Algemeene Staten weder bijeengeroepen worden, zooals in den tijd van keizer Karei V plaats had eu steeds door koning Eilips belet werd. Aan die vergadering zal de taak worden opgedragen, orde en rust te herstellen, vooral in Holland, Zeeland enz, en op het stuk van godsdienstoefening ecne vaste verordening uit te vaardigen. Niemand, behalve Holland, Zeeland en de daarmede verbondene landschappen zullen vermogen iets ten nadeele van het roomsch-katho-lieke geloof te ondernemen.

üe uitvoering der gestrenge plakkaten tot vervolging der ketters zal ophouden tot zoolang door de vergadering der Algemeene Staten dienaangaande een besluit zal zijn genomen. De prins van Oranje zal admiraal en stadhouder des konings blijven over Holland, Zeeland enz. tot dat, naliet vertrek der Spanjaarden, de Algemeene Staten daaromtrent andere bepalingen zullen vaststellen; evenwel zullen hiervan uitgesloten zijn die plaatsen, welke nu nog iu zijne macht zijn, ook al liggen zij in Holland en Zeeland, en wel tot zoolang als zij tot dit Verbond zullen zijn toegetreden en zich met den prins inzonderheid op \'t stuk van godsdienst zullen hebben verstaan.

Alle gevangenen en met name de graaf van Bossu moeten zonder rantsoen worden vrijgelaten. De prins eu alle anderen, inzonderheid de gemalin van Frederik, keurvorst van de Paltz, vroeger weduwe van den heer van Brederode, alsook de graaf vau Buren zullen in al huinie bezittingen worden hersteld. Op vervreemd roerend goed alleen, alsook op achterstallige pachten, interessen en renten, welke inmiddels door andere personen, daartoe gerechtigd, mochten zijn ontvangen, zal geene aanspraak worden gemaakt. Alle zuilen en zegeteekenen, door den hertog van Alva tot spot en hoon des lands of van bijzondere personen opgericht, zullen worden omvergehaald en vernietigd. De geestelijken, welke bezitters zijn van bijzondere eigendommen in Holland en Zeeland, zullen in het bezit daarvan worden hersteld; de uitgeweken geestelijken en monniken zullen met eene billijke jaarwedde worden begiftigd. Alle ontervingen, die om godsdienst of beroering ontstaan zijn, worden nietig verklaard. De waarde der gouden en zilveren munten, welke in Holland en Zeeland zeer verhoogd is, zal met de waarde der munten in de overige gewesten op gelijken voet gesteld worden. Do Algemeene Staten zullen beslissen of de kosten der twee veldtochten, door den prins gevoerd, aan de gezamenlijke Nederlandsche gewesten, al dan niet in rekening zullen worden gebracht. Van dit verbond zullen die gewesten en steden zijn uitgesloten, die thans op de zijde van den vijand zijn; evenwel kunnen zij er deel aan nemeu, wanneer zij in staat mochten zijn, de bepalingen dezer akte na te komen.quot;

Welk een omkeering! Onderlinge vriendschap en hulp der verschillende gewesten; de plakkaten geschorst; de inquisitie afgeschaft; vrijheid van geweten toegestaan; de verbeurdverklaringen vau 1566 nietig verklaard; de Algemeene Staten bijeengeroepen; de prins in eere gesteld enz. wie had dit voor eenige maanden kunnen denken. Toen was de vraag der twee afgematte-provinciën: „Waar zullen wij belanden?quot; Wat ecu vreugde nu de dreigende onweerswolken waren afgetrokken. Men juichte:

„Godt heeft door sijn daden niet slecht Een gedachtenis opgerecht Sijncr goedigheyt secr genadigh.quot;

Of op den duur eene vereeniging der Zuidelijke- met de Noordelijke Nederlanden mogelijk was, zal ons het vervolg der geschiedenis doen zien.

Volgens het üentsche verdrag werd de graaf van Bossu onder behoorlijk geleide naar Middelburg tot den piius gevoerd. Deze ontving hem zeer minzaam, stelde hem en zijn gevolg dadelijk op vrije voeten, en won daardoor in Bossu een warmen vriend en bekwamen verdediger

-ocr page 342-

312

A

voor de zaak der Nederlanders, [lij beloofde niets ten voordode der Spanjaarden te ondernemen en begaf zich naar Brussel.

XXXY1.

EEN NIEUWE LANDVOOGD.

„üe Algenieeue Staten de regeering in handen!quot; Die tijding was in staat Filips (e doen beven vau angst en woede. „Die Staten! die Staten! Heere, verlos ons van de Staten,quot; had eenmaal zijn landvoogd Requesens gezegd, en hij dacht er evenzoo over. Na lang dralen ging hij er eindelijk toe over een nieuwen landvoogd naar de Nederlanden te zenden. Die landvoogd was de vrucht van overspel. Een keizerlijke bastaard. Aan het hof van Karei V werd een jong, bekoorlijk meisje uit Eegensburg geroepen, om den toenmaals droefgeestigen keizer met haar schoon gezang te vervroolijken, en Barbara van Blomberg werd de moeder van Don Jan van Oostenrijk. Niet lang mocht de ontuchtige moeder zich verheugen in het bezit van het kind. Nauwelijks geboren, of de keizer, die zijne zedeloosheid bedekt wilde houden, gaf het ter opvoeding aan den hem innig verknochten en zwijgenden hofmeester Lodewijk Quiada, heer van Villa-Garcia. Deze bracht het knaapje naar Spanje, en opdat zijne vrouw, Margaretha van Ulloa, al hare (eederheid en bezorgdheid aan het kind besteden zou, gaf hij voor, dat het een kind van een zijner vrienden was, aan wien hij groote verplichting had. In den waan gebracht, dat het wel een kind van haren man kon zijn, schonk zij inderdaad al hare oplettendheid aan den beeldschoonen knaap.

Don Jan groeide voorspoedig op en toonde een zeer levendige, vurige geaardheid en een bijzondere ingenomenheid met krijgshaftige spelen, die door zijn pleegvader steeds aangemoedigd werden, naardien deze het zeer natuurlijk vond, dal; de ridderlijke geest des vaders in den zoon woonde. Niet weinig was deze dan ook verwonderd, toen de keizer hem schreef, dat hij zijn zoon voor deu geestelijken stand bestemd had. Geen wonder. Wie ook geschiktheid voor het geestelijk gewaad en getijboek mocht hebben, voorzeker don Jan niet. Dien pasten de krijgsmans-rok en het zwaard. Quiada had dit goed gezien.

Toen de keizer afstand van de regeering deed, onderrichtte hij zijn zoon Filips van het bestaan zijns broeders en vermaande hem tot broederlijke liefde. Twee jaren na den dood des keizers besloot Filips zijn broeder uit zijn verborgen staat te roepen. Hij wilde aan zijn hof een treffend schouwspel geven.

Nog altijd hadden Quiada en zijne vrouw het geheim zijner afkomst zorgvuldig bewaard en don Jan wist niet beter of zijne pleegouders waren zijn vader en moeder. Maar nu hij veertien jaren oud was, zou hij weten, wiens zoon hij was. De sluier zou worden weggenomen.

Op zekeren morgen — een dag door Filips bestemd — noodigt Quiada zijn pleegzoon lot een wandelrid uit naar buiten. Daar zouden zij den koning zien jagen. Twee paarden, waarvan het eene rijk was opgetuigd, stonden voor de deur gereed. Quiada besteeg den prachtig getoom-den hengst en beiden reden in galop weg. Daar laat zich het schallen van den jachthoren vernemen. Terstond springt Quiada van het paard en verzoekt den jongeling hetzelfde te doen. Niet weinig verbaasd is deze, toen Quiada op gebogen knie met de eerbiedigste woorden verzoekt of hij zich op het schitterend ros wil zetten, terwijl hij zelf zich op het gemeene rijpaard wierp. „Uwe hoogheid zal zoo aanstonds de verklaring van mijne handelwijze uit \'s konings mond zelve vernemen,quot; sprak hij. Weldra verscheen de koning met zijn gansche hof, en don Jan evenals zijn pleegvader sprongen van hunne paarden, om hem geknield hunne hulde te bewijzen. Ook Fi-lips springt van zijn paard, heft don Jan op en vraagt hem, of hij wel wist, wie zijn vader was?

\\

-ocr page 343-

il

i;

ii

11

;

!

é

-ocr page 344-

312

voor de zaak der Nederlanders. Hij beloofde niets ten voordccle der Spanjaarden te ondernemen en begaf zich naar Brussel.

XXXVI.

EEN NIEUWE LANDVOOGD.

„De Algemeene Staten de regeering in handen!quot; Die tijding was in staat Eilips (e doen beven van angst en woede. „Die Staten! die Staten! Heere, verlos ons van de Staten,quot; had eenmaal zijn laudvoogd Requesens gezegd, en hij dacht er evenzoo over. Na lang dralen ging hij er eindelijk toe over een nieuwen landvoogd naar de Nederlanden te zenden. Die landvoogd was de vrucht van overspel. Een keizerlijke bastaard. Aan het hof van Karei V werd een jong, bekoorlijk meisje uit Regensburg geroepen, om den toenmaals droefgccstigen keizer met haar schoon gezang te vervroolijkeu, en Barbara van Blomberg werd de moeder van Don Jan van Oostenrijk. Niet lang mocht de ontuchtige moeder zich verheugen in het bezit van het kind. Nauwelijks geboren, of de keizer, die zijne zedeloosheid bedekt wilde houden, gaf het ter opvoeding aan den hem innig verknochten en zwijgenden hofmeester Lodewijk Quiada, heer van Villa-Ga rcia. Dc/e bracht het knaapje naar Spanje, en opdat zijne vrouw, Margaretha van Ulloa, al hare leederheid en bezorgdheid aan het kind besleden zou, gaf hij voor, dat het een kind van een zijner vrienden was, aan wien hij groote verplichting had. In den waan gebracht, dat het wel een kind van haren man kon zijn, schonk zij inderdaad al hare oplettendheid aan den beeldschoonen knaap.

Don Jan groeide voorspoedig op en toonde een zeer levendige, vurige geaardheid en een bijzondere ingenomenheid met krijgshaftige spelen, die door zijn pleegvader steeds aangemoedigd werden, naardien deze het zeer natuurlijk vond, dat de ridderlijke geest des vaders in den zoon woonde. Niet weinig was deze dan ook verwonderd, toen de keizer hem schreef, dat hij zijn zoon voor den geestelijken stand bestemd had. Geen wonder. Wie ook geschiktheid voor hel geestelijk gewaad en gelijboek mocht hebben, voorzeker don Jan niet. Dien pasten de krijgsmans-rok en het zwaard. Quiada had dit goed gezien.

Toen de keizer afstand van de regeering deed, onderrichtte hij zijn zoon Ei lips van het bestaan zijns broeders en vermaande hem lot broederlijke liefde. Twee jaren na den dood des keizers besloot Eilips zijn broeder uit zijn verborgen staat te roepen. Hij wilde aan zijn hof een treffend schouwspel geven.

Nog altijd hadden Quiada en zijne vrouw het geheim zijner afkomst zorgvuldig bewaard en don Jan wist niet beter of zijne pleegouders waren zijn vader en moeder. Maar nu hij veertien jaren oud was, zou hij weten, wiens zoon hij was. De sluier zou worden weggenomen.

Op zekeren morgen — een dag door Eilips bestemd — noodigt Quiada zijn pleegzoon tot een wandelrid uit naar buiten. Daar zouden zij den koning zien jagen. Twee paarden, waarvan het eene rijk was opgetuigd, stonden voor de deur gereed. Quiada besteeg den prachtig getoom-den hengst en beiden reden in galop weg. Daar laat zich het schallen van den jachthoren vernemen. Terstond springt Quiada van het paard en verzoekt den jongeling hetzelfde te doen. Niet weinig verbaasd is deze, toen Quiada op gebogen knie met de eerbiedigste woorden verzoekt of hij zich op het schitterend ros wil zetten, terwijl hij zelf zich op het gemeenc rijpaard wierp. „Uwe hoogheid zal zoo aanstonds de verklaring van mijne handelwijze uit \'s konings mond zelve vernemen,quot; sprak hij. Weldra verscheen de koning met zijn gansche hof, en don Jan evenals zijn pleegvader sprongen van hunne paarden, om hem geknield hunne hulde te bewijzen. Ook Ei-lips springt van zijn paard, heft don Jan op en vraagt hem, of hij wel wist, wie zijn vader was?

-ocr page 345-
-ocr page 346-

.\'.•jtWPMr,;quot;. • — quot;iriW \' KWH

. , • . , .....

- \' • .....■\' : : ■

fipmi

;■.......

: ..........

:

.....

.... ■ . • • :

\'

wcti; ^ T~r.

.

•■■■■■ \'■ \' ^ ..

\' HH

m *lt;*quot; yamp;P •■•

., ■ ......

-. . -.gt; \'■■ ■• -• ............ - ■ i;........ •■ :

.... ,■. . ,

•t.\':. ;-,.. •.- rW

,0$

.

mM, i\'i»\' ■ i-i vr ■ lt;

.... ..... ...

-ocr page 347-

313

Dc jongeling, door al het vreemde verrast, zweeg, maar nu riep Pilips met luide stem : „Wees gerust, edele jongeling! gij zijt de zoon van den glorierijksten aller vaderen, want weet, dat Karei V ons beiden het leven heeft geschonken!quot;

Voortaan werd don Jan aan het hof opgevoed met don Carlos, die slechts een jaar jonger dan hij was, en met Alexander van Parma, zoon der voormalige landvoogdes Margaretha.

Zijn opleiding tot den geestelijken stand, door den dood zijns keizerlijken vaders uitgesteld, zou nu door zijn broeder Filips begin van uitvoering krijgen, maar de vurige jongeling, die slechts van veldslagen en overwinningen droomde, ontvlood het hof om nimmer daarheen weder te kceren, dan ouder de belofte, dat aan zijn neiging geen weerstand geboden zou worden; en Filips slaakte de banden van den onstuimigen leeuw. In den jeugdigen leeftijd van 23 Jaren verwierf hij zijn eersten lauwerkrans. De Mooren van Grenada waren in opstand geraakt, ei) aan don Jan werd de taak opgedragen, hen tot onderwerping te brengen. Vergezeld van ervaren krijgslieden trok de jonge krijgsman te velde. Vol geestdrift volgden hem Karel\'s oude krijgsknechten, uitroepende: „Hij is de ware zoon des keizers!quot; Don Jan was overwinnaar, maar hiermede was zijne eerzucht niet voldaan, wel getergd. Grootsche plannen broeiden in zijn brein. „Een troon, een hoogen zetel,quot; was zijn begeerte. Welkom was het den avontuurlijken ridder toen hij geroepen werd de Turken te bestrijden. Sultan Selim n. 1. had van de Venetianen het eiland Cyprus ontnomen. Dit verontrustte de gansche christenheid. Aan de overwinningen der Turken moest paal en perk gesteld worden. Zoo dacht men algemeen en daarom sloten de paus Pius V, de koning van Spanje, de Malthezer ridders en nog anderen een verbond of ligue om dit doel te bereiken. Don Jan als generalissimus of opperbevelhebber benoemd, aarzelde geen oogenblik die betrekking te aanvaarden. De oogeu van gansch Europa waren op hem gericht. In de golf van Lepanto tastte iiij met zijne vloot die der Turken aan (Octob. 1571). De krijgskans was hem gunstig. Bijna werd de gehccle Turksche vloot vernield. 25.000 Turken en 10.000 Christenen verloren het leven; 8000 gevangen Turken werden tot slaven gemaakt; 12000 Christenen van hunneslaven-boeien bevrijd. Gansch Europa zong den roem van den jeugdigen krijgsman. Te Napels, waar luisterrijke feesten hem verbeidden, was het sclioone geslacht als in strijd om zijne liefde te verwerven, waartoe zijn uiterlijk niet weinig bijdroeg. Al die vleierijen eu eerbewijzen dienden echter om zijn vurig gemoed nog meer te ontvlammen, zijn dorst naar roem nog meer te doen stijgen , zijn zucht naar onafhankelijkheid, naar een troon nog meer te verlevendigen. Langer aan den leiband zijns broeders te loopen, diens onderdaan te wezen, hij kon en wilde het niet langer. Met koortsachtige gejaagdheid zou hij streven naar de vervulling zijner begeerte, een troon, eu niets minder was zijn levensdoel. Vol vreugde ontving hij dan ook het bevel van den Spaanschen Staatsraad om Tunis te gaan veroveren. Tunis veroveren, en dan een nieuw rijk van Carthago te stichten, dat denkbeeld zweefde hem onophoudelijk voor den geest. Hij veroverde ook Tunis en om nu tot ziju doel (e geraken, haalde hij paus Pius V in ziju belang over. Deze deed aanzoek bij koning Filips om zijn broeder don Jan tot koning van Tunis te verheffen. Geen geringe schrik eu boosheid tevens baarde dit verzoek den Spaanschen koning. Nooit had Filips er aan gedacht ziju broeder tot een onafhankelijk vorst te maken, wel diens bekwaamheden tot zijn eigenbelang te gebruikeu. Hoewel in beleefde woorden werd \'s pausen verzoek echter van de hand gewezen en aau don Jan bevolen zich naar Milaan te begeven.

Don Jan was in \'t eerst ontroostbaar om \'t verijdelen van zijn vurige hoop. Maar een nieuw denkbeeld vaart hem door de ziel. Engeland wordt beheerscht door eene kettersehe koningin, die de sehoone en geloovige Maria Stuart in de gevangenis heeft opgesloten. Engeland veroveren, Maria Stuart verlossen, haar huwen en met haar den scepter zwaaien over het ver-eenigde Engeland en Schotland, dat is een plan dat hij met onstuimigheid ten uitvoer wil brengen. De paus en de Guisen juichen het toe en zien geene zwarigheid, want don Jan kon zich verzekerd houden van de medewerking van Maria\'s talrijke aanhangers, die haar alleen als de wettige

-ocr page 348-

314

koningin beschouwden. Zij toch was eeue dochter van Jacobus V, den zusterszoon van Hendrik VIII, en beweerde meer recht op den Engelscheu troon te hebben, dan Elisabeth tegen wier wettige geboorte veel kon worden ingebracht.

De paus vervloekte Elisabeth en schonk zijn vaderlijken, zijn opperpriesterlijken zegen aau don Jan, of daarmede Engeland reeds aan de voeten vau den tronenjager geknield lag. Maar \'t was er nog verre af en zou nimmer geschieden. Krachteloos was ook nu \'s pausen banvloek.

Daar doet zich een nieuwe hoop ter verwezenlijking van zijn plan op, toen don Jan door zijn broeder tot landvoogd der Nederlanden benoemd werd. In Nederland toch waren geharde, geoefende, oude krijgers, die kruit en staal niet vreesden, en bovendien een aantal schepen. Hoe heerlijk! Alles liep te zamen, om Engeland gemakkelijk en spoedig te veroveren!

Met ongeduld spoedde don Jan zich naar Spanje, om de nadere bevelen zijns broeders te ontvangen. Van toereikende gelden voorzien, vertrok hij met nog grooter ongeduld van daar, om zoo spoedig mogelijk het doel zijner wenschen vervuld te zien. Zijn drift was zoo groot, dat hij de gewone reismanier, aau mannen van zijn stand passende, niet wilde volgen. Dit was hem te omslachtig en duurde te lang. In gezelschap van zijn vriend Ottavio Gonzago en zes gewapende bedienden vloog hij met postpaarden naar Frankrijk. Om te sneller en tevens onbekend te kunnen reizen, maakte hij haar, baard en aangezicht zwart, om als een Moorman, een slaaf van Gonzago door te gaan. Aldus vermomd was hij stout genoeg in Frankrijk een feest aan het hof van zijtis broeders vijand bij te wonen.

Op den dag der plundering van Antwerpen kwam don Jan met zijn kleine reisgezelschap te Luxemburg aan, te laat om de Gentsche Bevrediging te verhinderen. Dadelijk schreef hij den Staten en berichtte huu, dat hij op bevel zijns broeders was gekomen, om zijne betrekking van landvoogd der Nederlanden te aanvaarden en zijne pogingen wilde aanwenden, om het volk den vrede te hergeven. Met veel leedwezen had hij vernomen, dat het Spaansche krijgsvolk den lande zooveel overlast had aangedaan, en zij konden zich verzekerd houden, dat hij voornemens was dit wangedrag behoorlijk te straffen, zoodra hij nauwkeurig bekend zou zijn met al de bijzonderheden; dat hij voorts geneigd was hun algeheele voldoening te scheuken, met dien verstande, dat zij volkomene gehoorzaamheid aan den koning betoenen en gestreng aan de katholieke kerk zouden vasthouden. Hij verlangde voorts, dat men hem gijzelaars zenden, opdat hij zelf in het land zou kunnen komen, ten einde met hen te onderhandelen.

Het meerendeel der Staten was van gevoelen, dat men don Jan als landvoogd moest erkennen en ontvangen. Weigering hierin zou een verzet zijn tegen den koning, wien men nog altijd als landsheer erkende. Bovendien kwam don Jan naar hunne meeuiug als verzoener, niet gelijk Alva als beul. Men besloot dus den heer van Ische naar hem af te zenden, om hem van Luxemburg naar Namen te begeleiden, alwaar hem eenige edellieden zouden opwachten, die hem voorts naar Brussel zouden vergezellen.

Toch baarde het sommigen leden der Staten verwondering, dat don Jan gijzelaars tot veiligheid voor zijn persoon verlangde, want kwam hij met goede bedoelingen, wat kwaad had hij dan te vreezen ? Daarenboven liepen er allerlei kwade geruchten, o. a. dat de Spaansche veldoversten en onder hen zelfs een llomcro, de verzekering van hem hadden ontvangen, dat de koning hen als trouwe dienaren dankte, en hij — don Jan — zou maken dat zij voor hunne diensten beloond werden. Ook vernam men, dat zijn voornemen was, al de maatregelen door de Staten genomen, door hem zouden vernietigd worden.

Ook de prins, immer waakzaam, vertrouwde don Jan niet. Hij had geheime brieven, ook den lastbrief voor den nieuwen landvoogd onderschept, en hij raadde den Staten aan op hunne hoede te wezen. Hij schreef hun: „Het eenige onderscheid tusschen don Jan en Alva en Requesens bestaat hierin, dat hij jonger en loszinniger is dan zijne voorgangers, en minder in staat omzijn vergift te verbergen, maar ongeduldiger om zijne handen in bloed te doopen.quot; Hij wees huu ook

-ocr page 349-

815

op den lastbrief waarin duidelijk stond uitgedrukt, dat don Jan door schijnbare toegeeflijkheid het vertrouwen des volks moest winnen om dan met diens hulp zich van Holland en Zeeland meester te maken en de overige oproerlingen te straffen, en hij ter bereiking van dal doel in het begin slechts alles door de vingeren moest zien. Ten slotte gaf hij den Staten den raad, dat men zich van don Jan moest verzekeren, men moest zich van zijn persoon meester maken. Wanneer dit gelukte kou men zeker zijn, dat men zonder bloedvergieten en zonder kosten te maken, met de hulpe Gods tot vrede kon komen; want de koning zou, om zijne liefde voor don Jan, liever al de rechtvaardige beden der Staten toestaan, dan zijn broeder in gevangenschap te laten. Ook zou hij dan nimrüer weder iemand uit Spanje naar Nederland zenden, om dat land te plagen eu te kwellen.

De Staten vonden er echter bezwaar in, don Jan gevangen te nemen, maar huu wantrouwen jegens hem was ook opgewekt. Zij schreven nogmaals aan den prins, wat zij doen moesten en deze antwoordde: „Don Jan zoekt zich van de regeering meester te maken en de Staten er uit te dringen tegen de privilegiën des lands. Treedt met hem in geene onderhandeling, alvorens de Spaansche en andere vreemde soldaten verwijderd zijn; vertrouwt hem het opperbevel over de troepen niet toe, want gij zoudt hem een mes in de handen geven, waarmede hij u den hals zou afsnijden. Dringt ook aan op de privilegiën; geeft hem daarvan afschriften en doet hem weten, dat, wanneer hij weigert die te erkennen, gij vast besloten zijt, uw laatsten droppel bloed er voor over te hebben.quot;

Ingevolge dit schrijven stelden de Staten dan ook aan don Jan tot voorwaarden, waaropzij hem als landvoogd erkennen en ontvangen wilden: 1. Vertrek der Spanjaarden; 2. Bekrachtiging der Pacificatie van Gent; 3. Vergunning aan de Algemeene Staten te vergaderen, als het hun goed dacht.

Don Jan had gemeend, dat men hem met gejuich zou hebben ingehaald, maar deerlijk vond hij zich bedrogen. In plaats van dat, sloot men voor hem de poorten. Welk een teleurstelling voor een man met zooveel plannen. In stede van te gebieden en voorwaarden voor te schrijven, werden hem die voorgelegd zou hij als landvoogd erkend worden. En onder die voorwaarden behoorde de ondcrteekening der Gentsche Bevrediging en derhalve wering van plakkaten eu inquisitie, hij die gemeend had, in een oogwenk den roomschen godsdienst hersteld en de ketterij vernietigd te zien. Als zoon van den eenmaal zoo machtigen keizer meende hij dat ieder voor hem in \'t stof zou buigen, en hij moest ondervinden, dat men al zeer weinig waarde aan zijn keizerlijke afkomst hechtte, ja, dat men hem den dwarsbalk in zijn wapen — zijn onechte geboorte — durfde verwijten. Wat een vernedering voor zulk een eerzuchtig gemoed! Tot overmaat moest ook dit geuzenliedje nog in den mond van het volk gelegd worden:

„Ik docht: men sal my croonen.

Te Bruessel in dat hof.

Men acht my gheen twee boonen,

Dus heb ick kleynen lof.quot;

Don Jan wist het wel, dat de prins van Oranje zijn tegenstander was, en dat het Neder-landsche volk hem met innige verknochtheid aanhing. — Daarom zeide hij: „dat volk is door den grooten ketter behekst.quot; Ja, maar \'t was ook niet te verwonderen, die liefde voor Oranje. Hij had immers altijd de belangen des volks gezocht? Eigenbelang niet. Integendeel, dat had hij opgeofferd voor het algemeene welzijn. Wat was zijn belang? Het belang des volks. Hoe geheel anders stond don Jan voor het volk. Vervuld van eerzuchtige bedoelingen meende hij de Nederlanden als werktuig daartoe te gebruiken. Eigenbelang dus.

Veel moeite deed don Jan den prins om te koopen door hem de schitterendste aanbiedingen

-ocr page 350-

316

te ^locu, maar zijne pogingen waven vruchteloos, zij leden schipbreuk op de eerlijkheid van Oranje. Wat zou don Jan nu doen? Toen hij zag dat de Staten vast besloten waren de Pacificatie van Geut te handhaven, moest hij tegen wil en dank haar goedkeuren.

Na veel onderhandelingen, met welke wij ons niet bezig willen houden, vaardigde don Jan in 1577 een plakkaat uit, door hem „eeuwig edictquot; genoemd, dat met groote plechtigheid den volke werd bekend gemaakt. Eeuwig. Hoelang zou die eeuwigheid duren ? Zoolang als het eigenbelang het vorderde. Bij dat edict verklaarde don Jan de Pacificatie te zullen aannemen, als de Algemeene Staten hem als landvoogd erkennen en den roomschen godsdienst als de heerschende wilden handhaven.

Veel moeite gaven zich de hertog van Aerschot en de bisschop van Luik om den prins en de Staten van Holland en Zeeland tot de onderteekening van het eeuwig edict te bewegen, maar zij wilden daarvan niets weten.

Den 3\'lcquot; Maart kwam don Jan te Leuven. Met uitbundige jubelkreten werd hij ontvangen door hen, die op het uiterlijke afgingen en niet dieper doordachten. Don Jan deed dan ook alles wat hij kon, om een gunstigen indruk bij het volk te geven. Kwistig was hij in het uitdeden van de hem ter beschikking staande ambten en jaarwedden. Meer dan één slaafsch gemoed wist hij om te koopen. En och, ongelukkig waren er ook vele edelen en aanzienlijken die den voorspoed en het vertrouwen, dat men in hem stelde, den prins benijdden; die er alleen op uit waren hun belang niel dat des volks te zoeken, en daarom vrij onverschillig waren, wie het schip van Staat bestuurde, als slechts hun eerzucht en eigenbaat bevredigd weiden. — Maar ook v/aren er velen rechtschapen genoeg om de eer- en gunstbewijzen van don Jan te weigeren. Zij, die bij de liefde tot hun vaderland, doorzicht paarden, lieten zich met don Jan niet in, omdat zij in zijne minzaamheid jegens het volk niets anders dan Spaansche sluwheid zagen; die wel den prins maar niel don Jan vertrouwen.

En zij en de prins hadden goed gezien. Nauwelijks had hij de Gentsche Bevrediging bezworen, of hij schreef aan zijn broeder Eilips: „Daar deze lieden zich zoo vergrijpen en de gunsten Uwer Majesteit zoo weinig op prijs stellen, moet men nog geheel anders dan tot dus ver, en op hun eigen kosten, tegen hen oorlogen. Moord en brand over hen, en late Uwe Majesteit mij slechts begaan!quot; Een onverzoenlijken en verschrikkelijken oorlog raadde hij dén koning aan tegen een land, dat hij een „afzichtelijk Babelquot; een „heljquot; tegen een volk, dat hij „dronk aards, wijnzakken en schelmenquot; noemde.

Met de hem gestelde voorwaarden zou hij een begin van uitvoering maken , door de Spaansche troepen te laten vertrekken, want hij hunkerde er naar als landvoogd te worden erkend. Dat was hem een zwaar offer, want zijn geliefkoosde denkbeeld, de verovering van Engeland, viel hiermede in duigen. Geen wonder dat zijn geheimschrijver schreef: „Na het mislukken van ons plan zijn wij wanhopig en razend. Een troon was ons doel; alles is thans verdriet en dood.quot;

Om den Staten zijn ijver en goeden wil te toonen, zond don Jan zijn geheimschrijver Escovedo naar de citadel van Antwerpen, om de Spaansche oversten te bewegen haar te verlaten. Deze waren hiertoe evenwel niet gezind, alvorens zij de verzekering ontvingen, dat zij te Muas-tricht hunne achterstallige soldij zouden ontvangen. Hunne gevangenen, den graaf van Egmond en de heeren van Capres en Goignies, benevens zes stukken geschut wilden zij niet overleveren, alvorens aan de belofte van betaling voldaan was.

De dag van hun vertrek was daar. Een talrijke menigte Antwerpenaren, die het heengaan der Spanjaarden wilden zien, volgden den door don Jan nieuw benoemden bevelhebber der citadel, den hertog van Aerschot. In handen van Escovedo zou deze zijn eed afleggen. Aan het hoofd van een troep Walen op de ophaalbrug der citadel gekomen, hield de trein stil. Elk ontblootte het hoofd, want de eed van Aerschot zou hier plaats hebben. „Ik, Filips van Croi, hertog van Aerschot,quot; zoo sprak hij, „beloof en zweer bij God en de maagd Maria en op de vier heilige

-ocr page 351-

317

evangeliën, deze citadel te zullen bewaren en houden ten dieust van zijne koninklijke majesteit Filips onzen heer, en die, zonder zijn uitdrukkelijk bevel, niemand anders over te leveren dan hemzelven in persoon of zijne nakomelingen.quot;

Escovedo. „Zoo gij naleeft, wat gij zegt, dan helpe u God; zoo niet dan hale u de duivel met lijf en ziel.quot;

De omstanders. „Amen.quot;

Daarop trokken de Spanjaarden uit eu de Walen binnen. Ofschoon de Antwerpsche bevolking hare pas geroofde schatten zag wegvoeren, was zij verheugd over het vertrek der Spanjaarden en hoopte nu ook weldra van de Duitschers verlost te worden die onder Fugger en Fronsbergen nog den baas in hare stad speelden.

Het vertrek der Spanjaarden uit Maastricht ging niet spoedig en gemakkelijk. Een hinderpaal — het geld — moest eerst uit den weg geruimd. Eindelijk geschiedde dat vertrek. Beladen met den roof der Nederlanders vertrokken zij. Het volk, zich aan den indruk van het oogenblik overgevende, juichte, maar meer verstandige» schudden het hoofd. Ouder het jubeien der menigte, bekroop hen een angstig voorgevoel, dat eens diezelfde roofdieren, uitgehongerd en hunkerende naar buit, zich weder op hunne verlaten nesten zouden nederstrijken. In menig rijmpje en gedicht, toenmaals onder het volk in omloop, werd die vrees geuit. Onder de vele anderen deze:

„De Spanjaards zijn nu dooE: wat schreit gij Neêrlands zaad?

Ik kerm, omdat in steê van de R, de T niet staet.quot;

Of ook dit tweeregelig Latijnsche versje:

„Boeotica gens abiit, cur ploras Belgica? dicam,

A quod in O non est litera versa, queror.quot;

(NB. Abiit, weggegaan. Obiit, gestorven.)

Welk versje door Bor aldus vertaald is:

„\'t Spaensch volk is uit \'t lant gegaan,

Nederland waerom zijt gij droeve?

Omdat in plaatse van A geen O heeft gestaen,

\'t Welk sou wesen t\' onsen behoeve.quot;

Na het vertrek der Spanjaarden stond de weg naar Brussel voor don Jan open. De Alge-meene Staten vaardigden den hertog van Aerschot en nog eene menigte edelen van aanzien naar hem af, welke hem naar genoemde stad moesten geleiden. Het was op den lstequot; Mei 1577 dat don Jan zijn intocht hield met een luister, nog nooit te voren aanschouwd, zelfs niet toen Pilips zijne intrede in \'t land deed. Hij zat op een fraai strijdros. Aan zijne eene zijde reed \'s pausen legaat, aan de andere zijde de bisschop van Luik. Na hen kwamen de keizerlijke gezanten en een getal van 3000 edelen met hun gevolg. Eene vergulde kar, bedekt met in goud bewerkt fluweel en getrokken door twee overschoone schimmels, reed voor don Jan uit. Op dezen wagen waren de zinnebeelden van den vrede en de gevolgen daarvan, den overvloed, afgebeeld. In alle straten, welke hij moest doorrijden, waren zegeboogen en eerepoorten opgericht, meestal versierd met zinnebeelden, die betrekking hadden op zijne bij Lepanto behaalde overwinning. De vensters der huizen waren met kostbaar tapijtwerk behangen en rijk gekleede vrouwen strooiden den held van het feest en zijn gevolg met bloemen en kransen. De verheugde menigte verdrong elkander in de straten en aan hun vreugdegeschrei deed zich het. gelui van klokken, het gebulder van het

-ocr page 352-

318

geschut en het geschal der vrolijke trompetten hoeren. Zesduizend soldaten, zoo ruiters als voetknechten, toenmaals in de stad bijeen, verhoogden niet weinig den luister van den intocht.

„Is dat de vorst, die ons den vrede moet aanbrengen?quot; vroeg de grijze aan het venster staande Viglius; eeue vraag, welke wij vervolgens willen beantwoorden.

Drie dagen na zijn intocht legde don Jan den eed af, dat hij den Gentscheu vrede, het eeuwig edict, de voorrechten en privilegiën zou handhaven. Keeds was het eeuwig edict door Pilips bekrachtigd. Niet dat de inhoud daarvan hem behaagde, want bij dat edict had hij meer moeten toeslaan, dan hem lief was, maar hij erkende de behoefte aan vrede, en was die eenmaal gekomen, en het vertrouwen der Staten en des volks teruggekeerd, dan was het gemakkelijker een breidel in den bek, een net over het hoofd te werpen. Zijne bekrachtiging van het eeuwig edict was niet anders dan om tijd te winnen. Vandaar ook, dat don Jan geene middelen onbeproefd liet, om zich in de gunst des volks te dringen; dat hij om de vriendschap der edelen kuipte en boeleerde. En — wij zagen het reeds — bij velen gelukte dit. Den heer van Heeze schonk hij eeue jaarwedde van ƒ 8000. Deze nam haar ook aan, doch tot beter inzien gekomen, bedankte hij voor het ongevraagd geschenk. Maar met Aerschot, Barlaimont en zijne zonen en den markgraaf van Havre slaagde don Jan naar wensch. Welke pogingen hij echter ook deed om de Nederlanders van zijne oprechtheid te overtuigen, op prins Willem hadden al zijne tooneel-vertooningen niet den minsten indruk. Deze week geen duim breed van zijn gevoelen af. Hij kende ook te goed de staatkunde van het Madridsche hof, en was te zeer in de kuiperijen en geheimen daarvan ingewijd. Terwijl men in de Belgische gewesten zich alles goeds voorspelde en aan de zoete hoop op vrede zich overgaf, rustte de prins zich uit ten strijde, overtuigd dat het eeuwig edict een eeuwigheid van geringen tijd zou wezen. Daarom zag don Jan ook zijne nieuwe poging, om den prins en de Staten van Holland en Zeeland tot het teekenen van het eeuwig edict over te halen, verijdeld. Zij gaven ten antwoord: „De voorwaarden van het Genlsche verdrag zijn nog niet vervuld; de Duitsclie benden zijn nog in het land; de prins van Oranje is niet gesteld in het bezit van zijne in Bourgondië en Luxemburg gelegen goederen; diens zoon, de graaf van Buren is nog gevangen; verscheidene plaatsen, in het stadhouderschap van den prins gelegen, zijn hem niet hergeven; de privilegiën waren niet in het minst hersteld, wel inbreuk daarop gemaakt; de dagvaarten der Algemeene Staten, als ook die der enkele gewesten, bleven aan de willekeur van den landvoogd overgelaten; den hervormden was het niet geoorloofd in andere gewesten en steden vrij te wonen, zooals het Gentsche verdrag bepaalde; de onderteekening, welke men van hen eischte, had veel overeenkomst met een hernieuwd geloofsonderzoek, nog erger dan de Spaansche inquisitie, daar deze alleen tegen verdachte personen woedde, de onderteekening van \' t edict daarentegen de verplichting medebracht den roomsch-katholieken godsdienst Ie verdediyen.quot;

Don Jan trachtte zich op al de punten te rechtvaardigen o. a. dat de koning \'s prinsen zoon uit vaderlijke genegenheid had laten oplichten, om liem voor onheilen te behoeden; alsof de prins het valsche dier redeneering niet gevoelde; want waarom onthield Filips hem dan zijn inkomen? Na vele onderhandelingen eindigde don Jan met den prins te willen overhalen eenige voordeelen voor zichzelven te bedingen, daar hij bereid was alles toe te staan, wat hem genoegen kon doen. Waardig was daarop \'s prinsen antwoord; „Yoor alles,quot; zeide hij, „wensch ik aan de bepalingen van den Gentschen vrede voldaan te zien, want daarvan hangt \'s lands welzijn af. Wil men mij overigens nog eene gunst bewijzen, dankbaar zal ik die aannemen, wanneer het tot welzijn van het land kan dienen; dat gaat mij meer ter harte dan mijn persoonlijk belang.quot; En hiermede liepen de onderhandelingen ten einde.

-ocr page 353-

319

Gaarne had de prins gezien, dat ook de Duitsche benden het land hadden verlaten, doch de Staten hadden geen geld om hen te voldoen. Wel traden zij in onderhandeling met de Duitsche legerhoofden, maar die stelden zulke hooge eisclien, dat de Staten ze onmogelijk bevredigen konden.

Don Jan verheugde er zich heimelijk in, ja knoopte zelfs geheime onderhandelingen met die-legerhoofden aan, om zich in geen geval tot vertrekken te laten bewegen. Wel trachtte hij dit geheim zorgvuldig te bedekken, maar het wantrouwen tegen hem, vooral door de waarschuwingen van den prins, was grooter geworden. Het viel don Jan zelf niet altijd gemakkelijk zijne geheime bedoelingen te bemantelen. Die gedwongen veinzerij kwam in \'t geheel niet overeen met zijn karakter, en in zijne gemelijkheid liet hij zich wel eens een woord ontvallen, dat argwaan moest geven. Zoo liep het gerucht, dat hij een gedeelte der Spaansche benden in het Luxemburgsche en in Namen verborgen hield, om op het eerste sein bij de hand te wezen.

Om den Staten een blinddoek voor de oogen te doen, bood hij hun aan, bemiddelaar tus-schen hen en de Duitsche veldheeren te wezen. Die bemiddeling werd aangenomen, en nu ontbood don Jan die heeren naar Mechelen, daar zou hij met hen onderhandelen. Niet weinig verheugd was hij een voorwendsel te hebben gevonden, Brussel te kunnen verlaten. Daar beviel het den eerzuchtigen tronenbegeerder volstrekt niet, want geen eerbied viel hem, als plaatsbe-kleeder des konings, ten deel. Wel regende het schotschriften tegen hem. Van Heeze, dooiden wil des volks op aanraden van den prins tot bevelhebber van Brussel verheven, werd meer geacht dan hij. Wanneer deze met zijn wacht door de straten der stad reed, gaf men hem eerbewijzen. Don Jan daarentegen liet zich niet met zijn gevolg ïien, of dat gevolg moest smaad-en schimpredenen verduren tot zelfs op het plein van het paleis toe. Te vergeefs trachtte hij den katholieken godsdienst te handhaven en de ketterij te verdrijven. Hij vond hierin weinig ondersteuning, en lijdelijk moest hij het aanzien, dat protestantsche leeraars in de stad kwamen, om godsdienstoefening te houden. Het opperbevel over de troepen had hij gevorderd, maar was hem geweigerd. Ook de Staten gaven hem weinig genoegen. Al hunne besluiten ademden den geest van Oranje, maar waren weinig geschikt om op zijne goedkeuring te rekenen. Nog meer waren de Staten misnoegd op hem geworden, toen hij van hen eischte, dat zij alle verbintenissen met den prins van Oranje zouden opzeggen en zich met kracht van wapenen tegen hem zouden verzetten, opdat hij Amsterdam ongemoeid zou laten, dat hij onder zijn stadhouderlijk gezag wilde stellen, In één woord, don Jan, van een getergd en gewapend volk omgeven, bezat geen schaduw van macht. Dat kon hij niet langer verdragen, en daarom was het hem welkom, dat hij eene gelegenheid zag tot vertrek. Hij zou het over een anderen boeg wenden en zijne maatregelen nemen. In stilte maakte hij zijn huisraad en wijnkelder tot geld en ging naar Mechelen. Hier knoopte hij dan ook onderhandelingen met de Duitsche oversten aan, ja, maar niet voor de Staten, wel voor zichzelven. De Staten, welke van don Jan\'s dubbelhartigheid niets vermoedden, zonden hunne afgevaardigden heen en weêr van Brussel naar Mechelen. Om hen nog meer in slaap te wiegen, zond hij hun zijn geheimschrijver Escovedo met een brief, waarin hij zijn leedwezen betuigde, dat zijne bemiddeling niets vermocht, en wel wetende, dat de Staten niet bij machte waren de Duitsche troepen af te betalen, zou hij Escovedo naar Spanje zenden en zijn koninklijken broeder verzoeken, dat die de middelen daartoe wilde medegeven.

De Staten lieten zich door den sluwen Spanjaard misleiden. Zij beloofden Escovedo, wanneer hij terugkwam en zijn last had uitgevoerd, eene jaarwedde van 2000 kronen, en Escovedo vertrok naar Spanje, wel wetende waarom.

Omstreeks dien tijd bezocht Margaretha van Valois, koningin van Navarre, zuster van den Eranschen koning Hendrik 111 de zuidelijke deelen van ons land. Ook zou zij naar Spa gaan, om de baden te gebruiken. Dit gaf don Jan een geschikte gelegenheid om zijn plan — een versterkte plaats te bemachtigen — te volvoeren. Hij deed het als zeer gepast voorkomen. Mar-

-ocr page 354-

320

garetha, die cene sclioonzuster van kouing Eilips was, de eer te bewijzen haai\' aau de grenzen des lands te ontvangen en naar Spa te geleiden. Hij noodigde daarom een aantal Nederlandsche edelen uit zich bij hem te voegen om alzoo den luister van zijn gevolg te vergrooten. Onder die edelen bevond zich ook de hertog van Aerschot, bevelhebber der citadel van Antwerpen. Don Jan luid hem van zijn post weten te lokken, en gaf het bevel over het kasteel aan Lodewijk van lilois, heer van Treslong, iemand die zijne zaak van ganscher harte was toegedaan, en die volgens geheime afspraak hem de citadel van Antwerpen in handen zou spelen. Maar eene andere zaak ging vooraf, liet was de overrompeling van het kasteel van Namen door don Jan zeiven. Daar, te Namen, had hij Margaretha van Valois op de luisterrijkste wijze onthaald en haar vervolgens uitgeleide gedaan tot aan de grenzen des lands. Op den 248tequot; Juli zou hij naar zijn voorgeven eene groote jachtpartij houden. Onder schijn daarvan bracht hij eene menigte lieden in de nabijheid der stiid bijeen. Bij het uitrijden nam hij de ligging van stad en kasteel nauwkeurig op. Een zijner aanhangelingen, de graaf van Barlaimont, stadhouder der provincie Namen, begaf zich met zijne vier zonen naar den bevelhebber der citadel Jan van Bourgondië, heer van Fraimout. Barlaimont bragt hem onder het oog hoe gepast het zou zijn, den landvoogd uit te noodigen ter bezichtiging van het kasteel. De bevelhebber, geen kwaad vermoedende, doet dit en om den landvoogd nog meer eer te bewijzen, laat hij een ontbijt gereed maken. Don Jan laat zich natuurlijk niet wachten. Gedurende het gereedmaken van liet ontbijt houdt don Jan met Barlaimont en zijne zonen een gesprek onder het verwulf van de poort des kasteels. Op een gegeven teeken schieten eenige in een hinderlaag verborgene ruiters toe; zij houden de verbijsterde wacht hunne pistolen voor, jagen de Staatsche bezetting uit en don Jan neemt bezit van het kasteel. In de blijdschap zijns harten roept hij uit: „Dit is de eerste dag van mijn landvoogdij !quot; weinig denkende dat dit het begin van het einde was en diezelfde daad hem zijn landvoogdij zou kosten.

Don Jan liet natuurlijk niet na zich te rechtvaardigen. „De nood had hem tot dien stap gedwongen; de veiligheid van zijn persoon eischte het; men stond naar zijn levenquot; enz.

Het gebeele land kwam in rep en roer. Met verwenschingen werd hij als overladen om zijne arglistigheid, zijn verraad en trouweloosheid. De vrienden van den prins evenwel waren verheugd, dat de trouweloosheid van don Jan, waarvoor bun hoofd, Willem van Oranje, zoo dikwerf gewaarschuwd had, was gebleken. De argwaan van den prins werd daardoor gerechtvaardigd, en zij zagen in den stap van den verraderlijken landvoogd een stap nader tot de eenheid en ilzoo tot de vrijheid des lands. De Staten, die den prins eenigen tijd veronachtzaamd en op den achtergrond gesteld hadden, moesten blozen om hun gedrag en diens wijsheid en vaderlandsliefde alle recht doen. Niet weinig bracht hiertoe bij toen men brieven in handen kreeg door don Jan en Kscovedo aan Filips gezonden. Hoewel in cijferschrift geschreven, wist Marnix van St. Alde-gonde den sleutel tot de raadselbrieven wel te vinden. Die brieven maakten het duidelijk welke plannen don Jan in \'t hoofd had, en dat men voor hem op zijne hoede moest zijn.

Nauwelijks had hij het kasteel van Namen in zijne macht, of hij zond bevel aan Treslong liet plan — de verovering der Antwerpsche citadel — uit te voeren. Don Jan, in de zekere meening dat Kornelis van den Ende met de vier vendels Duitschers door hem afgezonden, in Antwerpen was aangekomen, en het kasteel reeds in zijne macht had, begroette de afgezanten der Staten, die naar hem waren afgevaardigd, met een honenden lach, spotte met de machteloosheid der Staten, want dat het kasteel van Antwerpen in zijn bezit was en het hem noch aan L\'chl noch aan krijgsvolk ontbrak om de weerbarstigen tot hun plicht te brengen.

Maar don Jan had te vroeg gejuicht. Zijn toeleg was tolaal mislukt. Daarvoor had Martini, de sladsgrillier, gezorgd. Laat ons zien, wat er inmiddels was voorgevallen.

De troepen door don Jan ter „beschermingquot; der stad afgezonden, mochten buiten de poort blijven; men wilde ben niet binnen de stad laten. De Antwerpenaren waren de Spaansche furie nog niet vergeten en hadden geen lust een Duitsche te zien. Champigny, die met zijne troepen

-ocr page 355-

321

iu Brabrant lag, zond zijn neef de Vers met een vendel Staatsolie troepen tegen van den Ende op en sloeg diens bende met bebloede koppen terug.

Dit was liet begin der openbare vijandelijkheden tegen don Jan.

Binnen de citadel bevond zich een hopman, die met Martini bevriend was. Martini vernam van hem, dat de bezetting op het kasteel misnoegd was om het niet ontvangen der soldij, en niet ongenegen zou wezen de Spaansche partij te verlaten en die der Staten te kiezen, indien zij van deze betaling erlangde. Onmiddellijk snelde Martini naar den bevelhebber van Antwerpen, den heer van Liederkerke, een warm Oranje-vriend en een voorstander van den hervormden godsdienst. Ook van Liederkerke had onder de hoplieden der citadel een vriend, den jongen, kloeken edelman Pontus van Nojelles, heer van Bours. Deze bevestigde wat Martini\'s vriend omtrent de heerschende stemming der bezetting gezegd had, en men besloot Martini naar Brussel te zenden om aldaar zoo mogelijk de benoodigde penningen tot betaling der troepen en tot omkooping der officieren te krijgen. Niemand beter dan Martini om zoodanige zending te vervullen. Als warm vaderlander en vriend van Oranje bezat hij bovendien een bloedverwant in Brussel, Willem Roek, generaal-meester van Brabant evenzeer de zaak der vrijheid en van Oranje toegedaan, door wiens tusschenkomst Martini in onderhandeling trad met die leden der Staten, van wier goede gezindheid men verzekerd was. Het gevolg daarvan was, dat Martini en Roek met eene goede som naar Antwerpen vertrokken en onmiddellijk verstandhouding met van Bours aanknoopten, wien men nog eene bijzondere som voor zijne bemoeiingen toezegde. Weldra was deze dan ook in staat te berichten, dat de officieren der bezetting in dienst der Staten wilden treden. Alles werd nu nauwkeurig afgesproken en de eerste Augustus als de dag van den aanslag bepaald.

Zoo geheim konden evenwel de onderhandelingen niet gevoerd worden, of Treslong moest er iets van bemerken. Deze, om zich van de trouw der officieren en soldaten te verzekeren, vorderde een nieuwen eed, die geweigerd werd. Treslong sloeg de schrik om \'t hart. In zijn angst schreef hij terstond aan don Jan: „Dese sal dienen om Uwe Hoogheid te adverteeren, dat onse soldaten hier soo seere ontsteld zijn, dat ik van ure tot ure verwachtte dat sij mij sullen metten halse grijpen.quot; Hij had juist geprofeteerd, want het was de eerste Augustus en hij werd „metten halse gegrepen.quot; Zijn vendel, dat zijne zijde was blijven houden, had de wacht. Van Bours kwam met zijne twee gewapende vendels opzetten en tastte het vendel van Treslong aan. Er ontstond een hardnekkig gevecht, waarvan het doffe gedruisch in de stad vernomen werd. Daar verbeidden Martini , Roek en de Liederkerke met angst den uitslag der onderneming. Vertrouwde bedienden waren door hen tot in de nabijheid der citadel op verkenning uitgezonden. Niet weinig werd de angst dier heeren vergroot, toen een dier bedienden van Liederkerke diens woning kwam binnenstormen onder den uitroep; „De heer van Bours is in de gracht geworpen; ik heb zijn hoed zien drijven!quot; Maar dit was zoo niet. De heer van Bours was gewoon een hoed te dragen versierd met een schoone witte veder. In de hitte van het gevecht was hem die van \'t hoofd en in de gracht gevallen.

Een der heeren wil de juiste toedracht der zaak weten en besluit zelf naar het kasteel te gaan. Nauwelijks had hij eenige schreden buiten de deur gedaan, toen hij een groot aantal Duitschers zag aanrennen, onder het geschreenw: „Das kasteel is Gies!quot; (Het kasteel is Geus.) Als hazen door honden nagezeten, vliegen ze alles in hunne dolle vaart voorbij.

Een drievoudig salvo uit het geschut van het kasteel gelost, is het sein voor de stad, dat de onderneming gelukt is.

Tegen den avond zond van Bours een sergeant naar van Liederkerke met de tijding, dat Treslong gevangen zat, en al de soldaten, welke diens zijde gehouden hadden het kasteel waren uitgejaagd, waarbij omstreeks 20 man waren gesneuveld. Tevens noodigde hij hem uit met de beide andere heeren op het kasteel te\' komen ten einde het verdere te, beschikken. Aan die uit-

21

-ocr page 356-

322

noodiging werd voldaan. Zij onderzochten de papieren van Treslong en vonden daaronder vele geheime brieven van don Jan.

De voor het vaderland zoo ijverige Martini nam dadelijk de pen in handen om den geheeleu nacht te schrijven: aan den prins, aan de Algemeene Staten, aan die van Brabant, aan Treslong, die met den dood van Boisot tot admiraal verheven was, aan de Zeeuwsche steden, die\'s prinsen zijde hadden gekozen en aan Hautain, die door den prins naar Tholen was gezonden.

Met de citadel was alles nog niet gewonnen, alle gevaar nog niet geweken. De Duitsche bezetting der stad was er nog; die greep op het geschreeuw van hare verschrikte makkers naaide wapenen, en had men van die ook een furie te verwachten? Den ganschen nacht bleven zij in slagorde geschaard op de Meerbrug, een plein midden in de stad. De schutterij werd opgeroepen, ook de burgers grepen de wapenen van den wand om de Duitschers in \'toogte houden, en zoo het moest, geweld met geweld te keeren. Dit hadden de Duitschers niet gedacht eu maakte hen bevreesd. Hunne gekozen stelling niet veilig achtende, trokken zij de eigenlijke stad uit naar de Nieuwstad, waar zij zich achter wagens, balken, balen, wolzakken enz. verschansten.

De heer van Liederkerke ontbood de overheid op de citadel en er werd besloten eenige afgevaardigden tot hen te zenden, om hen tot vertrekken te bewegen. Niettegenstaande hun de achterstallige soldij werd aangeboden, weigerden zij nogtans heen te gaan en hielden zich alsof zij dc stad wilden plunderen.

Dit gaf wederom onrust in de stad vooral onder de kooplieden. Deze, bevreesd voor groote verliezen, gingen naar de citadel en boden 300.000 gulden aan, als de vreemde huurlingen maar wilden vertrekken. Nogmaals trokken eenige afgevaardigden van daar naar de gevreesde Duitschers, om hen 150.000 gulden aan te bieden. De kooplieden, vergezeld dool• hunne kassiers, groote zakken met geld dragende, volgden de afgevaardigden met hunne witte vlag. De Duitschers, het geld ziende, begonnen te watertanden, maar de oversten Fronsbergen en Fugger maakten bedenkingen. Hunne soldaten evenwel, door het goud verlokt, schreeuwden, dat zij hunne oversten wel zouden dwingen. De afstand tusschen het kasteel en de Nieuwstad was groot, en daar men, uithoofde van het gedurig onderhandelen, zeer dikwijls moest heen en weêr gaan, begon de avond reeds te vallen, eer men nog tot eene schikking was gekomen.

Eensklaps vertoonen zich eene menigte schepen, versierd met wimpels en vlaggen van allerlei kleur. Zij stevenen de Schelde opwaarts naar de stad. Het zijn de schepen van Hautain. Dicht genoeg genaderd, zenden de vlotelingen eenige kogels naar de brug waarop de Duitschers stonden. Eenige vallen gekwetst neder. Nu is het hunne beurt om te schreeuwen: „De Giesen! De Giesen zijn daar!quot; En vol vrees voor die Geuzen, vergeten zij hunne wapenen, hun bagage, zelfs de kashouders met hunne volle geldzakken, om het lijf maarte bergen. Oversten, officieren, soldaten zij vliegen als opgejaagd wild her- en derwaarts, sommige zelfs blindelings in de Schelde. En zoo werd Antwerpen verlost van kwelduivels, die meer dan tien jaren de bevolking in

onrust gehouden hadden.

Niet lang daarna was er te Antwerpen weder eene groote beweging, een verschrikkelijk leven. Maar \'t was geen gekletter van wapenen, geen geknal van kanon- en geweerschoten; het waren hamers, mokers en bijlen, die dat leven veroorzaakten. Heeren en dames, raadslieeren en edelen, koop- en ambachtslieden, mannen en vrouwen uit den minderen stand, niet minder dan 10.000 menschen waren onder aanhoudend gejuich ijverig aan den arbeid, om het „nest dat Antwerpen in kluisters boeide,quot; waar zooveel moordaanslagen gesmeed waren, dat zooveel ellende over de stad gebracht had, voor altijd onschadelijk te maken. Het was toen, dat de burgers van de Algemeene Staten verlof kregen, de citadel te vernielen, \'t Was een waar feest voor de Antwerpenaren, een feest dat nog verhoogd werd, toen men het gehate standbeeld van den stichter vond. Als koelde men zijn wraak op den persoon zclven, werden dadelijk de mokers, bijlen en hamers

-ocr page 357-

323

er op toegepast, om het te verbrijzelen, nadat men het eerst door de straten gesleurd, beschimpten met slijk geworpen had.

De citadel, wier opbouw maanden geduurd had, was aan de stadszijde al zeer spoedig verdwenen en met den grond gelijk gemaakt. Men rustte niet voor het roofnest, dat „zooveel schan-dalisacie en dedequot; vernield was, te meer omdat don Jan, na zijn mislukte poging ter harer bemachtiging gezegd had: „De Antwerpsche citadel zal ik hebben, al zou het den koning tien miljoen kosten.quot;

Maar niet alleen te Antwerpen was men zoo druk bezig. Er waren nog meer van die broeinesten van moord en vrijheidsaanslagen te vernielen. Ook de Gentenaren kregen verlof hun kasteel te slechten en de Utrechtenaren hun Vreeburg. De kasteelen van Jlijssel, Valenciennes en Gouda ondergingen hetzelfde lot.

Het spreekt van zelve, dat don Jan zich weêr zocht te rechtvaardigen en zijn aanslag op Antwerpen\'s citadel, hoewel mislukt, wilde vergoelijken , en dit te meer, omdat hem vele vrienden gingen verlaten. Hij besloot de Staten aan de sleur te houden en een lagen toon aan te slaan, tot zoolang hij krachtig genoeg zou wezen, hen de tanden te laten zien. Op den i3dcn Augustus schreef hij den Staten een brief, waarin hij een wapenstilstand aanbood, tot de koning, ingeval hij (don Jan) hun niet aanstond, een anderen landvoogd zou benoemd hebben, en zij een afgezant naar Madrid zouden hebben gezonden, om dat verzoek te doen; en dat hij de Duitsche troepen niet eerder had kunnen wegzenden, om de krijgstoerustingen van den prins van Oranje en om de ongehoorzaamheid der burgers.

Al dat geschrijf tusschen hem en de Staten dienden slechts om de klove nog wijder te maken. De Staten waren intusschen wel wijzer om een afgezant naar Spanje te zenden. Zij waren Bergen en Montigny nog niet vergeten. Zij deden liever een schriftelijk verzoek aan den koning, dat hij don Jan bevelen zou den Gentschen vrede en het eeuwig edict te eerbiedigen; zoo spoedig mogelijk een anderen landvoogd te zenden, en voorloopig aan den Eaad van State het beleid der regeering op te dragen.

Verbeurde don Jan meer en meer de gunst des volks , van „die wijnzakken,quot; naar die mate steeg die des prinsen. Hij kon het met die „schelmenquot; wel vinden; zij hadden hem lief, al had hij ze niet „betooverd en behekst,quot; als don Jan zeide. In de verhouding tusschen den prins en het volk, door don Jan beschreven, spreekt hij waarheid en leugen dooreen. „Al de Nederlanden ,quot; zoo schreef hij, „hebben zich met lijf en ziel overgegeven aan den grootsten ketter en dwingeland, dien ooit eenig vorst tot onderdaan had. Hij is meester van het land, en niemand anders. De Nederlanders beminnen en gehoorzamen in alles den meest slechtsten en ketterschen tiran van de wereld, dien vervloekten prins van Oranje, en zij verguizen den naam en de bevelen van hunnen vorst en geboren landsheer, zonder God te vreezen, of menschen te achten en te ontzien.quot;

Zoo was het oordeel van don Jan over prins Willem. Jaloerschheid was er de grond van. Maar kon \'tanders dat het volk hem lief had? Welk een groote tegenstelling bestond tusschen beide mannen. Don Jan kwam om gediend te worden, prins Willem om te dienen. De eerste was een Farao, de tweede een Mozes. In de groote offers door den prins gebracht, vond hij in de liefde des volks, die zich ongeveinsd deed zien, de grootste belooning. Aandoenlijk was het, hoe hij in den zomer van 1577, de steden van IN oord-Holland bezoekende, ontvangen werd. Holland en Zeeland, dat adem begon te scheppen na zpoveel lijden, na zooveel vermoeienis , dacht er op de geleden schade, met het doorsteken der dijken ontstaan , te herstellen, en om zich te overtuigen of alles goed ging, en om het volk nog meer aan zich te verbinden, besloot de prins met zijne gemalin eene reis door Noord-Holland te doen. Die reis, \'twas als \'t ware een triomftocht. Waar hij henentrok hoorde men de blijde kreten : „Vader Willem komt!quot; Waar hij binnentrok vervulde het gejubel: „daar is Vader Willem!quot; de lucht. Vader Willem, \'twas voor den prins een eerenaam , hem meer waard dan die van „opperheerquot; of „gebieder.quot;

21*

-ocr page 358-

324

Na de steden in het Noorder-kwartier bezocht eu overal dezelfde hartelijke ontvangst ondervonden te hebben , ging de prins naar Woerden. De wethouderschap van Utrecht dit vernomen hebbende, zond hem een gezantschap om hem uit te noodigen ook hunne stad de eer van een bezoek te geven , aan welke uitnoodiging hij gaarne voldeed, ofschoon de stad nog aan de Spaan-sche zijde was. Hij nam zijn intrek bij Adriaan van Zuilen, deken van St. Jan, die hem bijzonder feestelijk ontving en onthaalde. De rederijkerskamer verwelkomde hem in een sierlijk gedicht , waarin men hem den tweeden David noemde. Op den volgenden dag ging hij , vergezeld door eenige leden der vroedschap en gewapende burgers door de stad, en hij kreeg de overtuiging , dat zij zich weldra onder zijne gehoorzaamheid zou stellen , dat daarna ook geschiedde.

XXXVII.

EEN VEIlWARDE TOESTAND. AMSTERDAM GAAT OVER. SLAG BIJ GEMBLOURS.

Na zijn tocht door Holland hield de prins zijn verblijf te Geertruidenberg, om alzoo een wakend oog te kunnen houden over de gebeurtenissen in Brabant, en om zijne aanhangers onder de gemachtigden ter staten-vergadering met raad en daad op zijde te kunnen staan. En dit was inderdaad noodig, daar men van verschillende zijden berichten had ontvangen, dat don Jan zijne vroegere weggezonden benden weder verzamelde; redenen waarom men zich ook genDod-zaakt vond de wapenen aan te gorden en hulp in Duitschland te zoeken.

Door het volk hiertoe gedwongen, hadden de Staten den prins verzocht naar Brussel te komen, en volgaarne voldeed hij hieraan, ofschoon hij wist dat er vele gevaren aan verbonden waren. Hij wist het wel , dat er onder de Staten leden waren, die hem geen goed hart toedroegen , maar vreezende dat eene ontijdige overeenkomst met don Jan alle vrijheden des volks en de religie vernietigen zou, ging hij er heen. Op den IT0011 September \'77 verliet de prins Geertruidenberg. In de nabijheid van Antwerpen gekomen , kwamen hem gewapende burgers uit die stad te gemoet, om hem naar de stad te geleiden. Hartelijk was zijne ontvangst aldaar; het volk begroette hem met ongeveinsde liefde als een vader en verlosser. Na een verblijf van vijf dagen, in welken tijd hij de stad in oogenschouw genomen en zijne blijdschap over het slechten der citadel be\'.uigd had, verliet hij haar, om naar Brussel te gaan. De Antwerpsche burgers deden hem uitgeleide tot op eene mijl afstands van Brussel, waar hij door eene gewapende eerewacht uit die stad werd ontvangen. Drie schepen lagen in gereedheid om den prins en zijn gevolg op te nemen. Een daarvan behoorde aan de rederijkers van Brussel, welke vertoonden: „De bevrijding der gevangenen en der verdrukten waarmede zij te kennen gaven, dat zij den prins beschouwden als een werktuig in Gods hand ter verlossing van het verdrukte Nederland. Op den 238tel1 September hield de prins zijn intocht in de stad. Ook daar werd de volksman door het volk met uitbundige vreugde ontvangen, en zijne vijanden onder den adel waagden het niet op dit oogenblik zich tegen hem te stellen.

Zijne vrienden waren echter ongerust. Holland en Zeeland hadden hem met angst z:en vertrekken. Zij vreesden voor aanslagen op zijn leven. Ook zijne gemalin was niet gerust. Vurig verlangde zij hem weder bij zich te zien. Op haar aanzoek en met toestemming der Staten van Holland en Zeeland werd dagelijks in alle kerken gebeden , dat God almachtig hem wilde bewaren voor alle aanslagen , die de vijanden der waarheid tegen zijn persoon zouden mogen voorstellen.quot; Van de burgerij , dit wist men wel, had hij niets te vreezen, want het volk vergoodde hem. Een ooggetuige zegt ons ; „De liefde tot den prins is zoo sterk, dat de vrouwen zich op straat met gevouwen handen voor hem op de knieën werpen, en men hem viert, als ware hij God

-ocr page 359-

325

zelf.quot; Zoo gebeurde tat eens dat hij langei- iu den raad bleef, dan men gewoon was. Het volk werd ongerust. Een deel trok naar de pooït om die te bezetten, en een ander deel naar het raadhuis, om de redenen van dit lange uitblijven te onderzoeken, en niet eer was men gerust, dan toen de prins zich voor het vaam vertoonde, en hun verzekerde, dat er geene redenen van bezorgdheid waren.

Die liefde des volks, neen, sommige edelen konden dit maar niet verdragen; zij misgunden hem, dat aller oogen op hem gericht, alle handen tot zijn dienst gereed waren, omdat eigenbaat bij hen in \'t spel was. Zij haatten wel de Spanjaarden en wilden hunne verdrijving ook wel , doch alleen omdat die met posten en ambten begiftigd waren en zij daartoe, als Hollandsclie edelen, gevoelden het recht te hebben. Dit was dan ook wel waarheid , maar het was hun niet te doen , om de vrijheid van het volk; zij wilden slechts verplaatsing van gezag tot hun voordeel , en daarom konden zij het vertrouwen des volks in Oranje niet dulden. En onder hen was de wispelturige Aerschot wel een der voornaamste, Kiet lang geleden tot stadhouder van Vlaanderen benoemd, vreesde hij, dat de invloed van Oranje hem en zijne vrienden op den achtergrond zou schuiven. Om dit tegen te gaan , besloot hij met nog een zestiental edelen een ander gezag tegenover don Jan en den prins te stellen , dat den laatste als \'t ware de handen zou binden. Wat kon hun de hervorming en het volk hinderen. Onderscheidene personen stelden zij ouder elkander voor en onder deze den hertog van Anjou, broeder van den Eranschen koning; Jan Kazimir , hertog van de Palts en den aartshertog Matthias, broeder van Keizer Rudolf II. De keuze viel eindelijk op den negentienjarigen Matthias. Een man van zwakke geestvermogens en voor niets minder bekwaam dan als regent op te treden, zou hij een uitnemende machine wezen om hen tot eer en aanzien te verheffen. En dat die keuze koning Eilips wel gevallig zou wezen , betwijfelden die edelen niet, want Matthias was een streng katholiek en daarenboven diens zusters zoou.

De uitnoodiging aan Matthias gedaan om naar de Nederlanden te komen, was zoostreelend voor den eerzuchtigen jongeling , dat hij niet aarzelde aan de uitnoodiging te voldoen. Maar de keizer, zijn broeder, mocht er niets van weten, alvorens hij vertrokken zou zijn. Matthias zou dus heimelijk vertrekken. In den avond van den S*1™ October veinsde hij zeer vermoeid te zijn en begaf zich tegelijk met zijn broeder Maximiliaan ter ruste. Zij sliepen in hetzelfde vertrek. Te 10 ure stapte Matthias in de grootste stilte uit zijn bed, liep blootsvoets naar zijne kamer, stak zich, om onbekend te zijn, in het gewaad van een bediende, en verfde zijn aangezicht. Alleen door zijn kamerheer en een klein getal bedienden vergezeld, ontvlood hij Weenen als ware hij een misdadiger en kwam in de Nederlanden.

De tijding van het herwaarts roepen van den aartshertog werd door Anjou aan de Staten bericht. Dit bericht gaf hevige ontsteltenis. De daad toch van Aerschot en zijne geestverwanten was onwettig. Men wist geen beter raad dan het gevoelen van den prins in te winnen, en waarlijk had deze het gewild, Matthias van Oostenrijk zou de Nederlandsche grenzen niet zijn overgetrokken. De prins, behoedzaam en voorzichtig als hij was, raadde tot de erkenning van Matthias als landvoogd , om den keizer niet tot een vijand van de goede zaak te maken. Evenwel wist hij de zaak zoo te leiden , dat Matthias aan de burgerlijke- en godsdienstvrijheid geen kwaad kon doen, en Matthias eigenlijk niets meer was dan \'s prinsen griffier, die slechts teekende wat deze hem voorlegde.

Zoo werd dan de aartshertog Matthias tot landvoogd der Nederlanden aangesteld , maar het volk kon het onrecht niet verdragen , dat hiermede den prins door Aerschot en zijne partij was aangedaan, Vandaar, dat de prins tot de waardigheid van Kuwaard van Brabant verheven werd. De post van Ruwaard werd dan slechts iemand opgedragen , wanneer buitengewone en dringende omstandigheden dit noodzakelijk maakten, hetzij bij minderjarigheid of ziekte van den wettigen vorst, of bij ontstentenis van een landvoogd , of ook als het volk tegen de willekeurige regeering van den landsheer zich wilde verzetten. De ruwaard had volgens de privilegiën des lands hetzelfde

-ocr page 360-

320

recht wat anders de landsheer had. Te allen tijde was de algemeene landvoogd , welke te Brussel zijn verblijf hield, tevens ook stadhouder van Brabant geweest; door de opdracht dezer waardigheid aan den prins moest hij in de oogen van alle gewestelijke stadhouders dus toeschijnen als algemeen landvoogd, dat voor zijn gezag van het hoogste gewigt was.

De adel en de geestelijkheid deden alle moeite die benoeming tegen te houden. Natuurlijk. Die „geus, die den roomschen godsdienst niet beleed\'t was al te erg, maar hun tegenstand baatte weinig, want het volk zette door. En dat de hertog van Aerschot vol wrok en nijd en jaloerschheid was, laat zich denken. Hij vond zich deerlijk teleurgesteld, want al zijn schoone plannen met Matthias waren als stof voor den wind weggevlogen. Ofschoon de overige gewesten hunne toestemming tot de benoeming des prinsen moesten geven, trachtte hij die in Ylaanderen, — waar hij, als wij reeds gezien hebben stadhouder geworden was — tegen te gaan en dit gelukte hem, maar met weinig vrucht voor hem zeiven.

De Gentenaars waren intusschen weinig ingenomen met hun stadhouder Aerschot. Geen wonder ook. De meerderheid van hen was streng gereformeerd; zij waren vurige aanhangers van den prins en stonden zeer op het handhaven der privilegiën. quot;Wat hadden zij van Aerschot te wachten ? In alles niets dan tegenwerking. Reeds was dit in meer dan één opzicht gebleken. Bij zijne intrede als stadhouder had hij beloofd de rechten en keuren te zullen herstellen, maar de belofte was nog altijd onvervuld gebleven en den prins had hij, met zijn aanhang onder de edelen en geestelijken, tegengewerkt. Zij hadden zelfs openlijk hun afkeer van den prins in de Staten-Generaal doen blijken. Het was den Gentenaars duidelijk, dat quot;Vlaanderen een broeinest van samenspanning tegen den prins, tegen de vrijheid en tegen de religie zou worden. Maar daarvoor zouden zij waken. Onder \'s prinsen aanhangers te Gent telde men eenige mannen, welke door hun grooten invloed op het volk van veel gewicht waren. De voornaamsten onder hen waren Jan Hembyze (of Imbize) 1) en Francois van Kethulle, heer van Rij hove. Die beide volksmannen hadden een machtigen aanhang, welken zij voerden, waarheen zij wilden. Zij begrepen , dat er geen redding aan den staat van zaken kon komen zonder de eene of andere daad van geweld, waartoe de prins, zoo zij meenden, wel de behulpzame hand zou bieden. In \'t geheim begaf Jlijhove zich naar Antwerpen, waar de prins zich destijds bevond, om dien alles in zijn kleuren en geuren, wat Aerschot en zijn partij wel deden en niet deden, meê te deelen. De vurige volksman meende, de prins had maar bevelen te geven aan het krijgsvolk, dat ter bemachtiging van het kasteel naar Gent gezonden en aldaar nog aanwezig was, en de onderliggende prinselijke partij was geholpen. De prins hoorde hem bedaard aan en bevond zich in eene waarlijk moeielijke positie. Aan het verlangen van Bij hove voldoen, \'t zou wezen hem tegen de wettige overheid op te hitsen en dat ging toch niet; zijne vrienden voor \'t hoofd te stooten, dat ging ook niet. Het best begreep hij, was zich niet met de zaak te bemoeien.

Dat had de opgewonden Eijhove niet verwacht. Hij was er bijna door ontmoedigd.

„Als ik van Uwe Excellentie geen hulp kan krijgen,quot; zeide hij, „dan zal ik de gemeente opwekken (hij meende een volksopstand verwekken) en den stadhouder met zijn heelen aanhang

in de strot grijpen en de stad uitjagen.quot;

„Wees voorzichtigquot; gaf de immer bedaarde prins hem ten antwoord, „het volk is spoediger tot opstand, dan tot bedaren te brengen.quot; Hij biak het onderhoud met Eijhove tot den volgenden morgen af. Toen vroeg de prins hem of hij nog altijd bij zijn voornemen bleef ?

„Met Gods hulp zal ik het wagen en winnen, al zou \'t mij ook mijn leven kosten,quot; zei Eijhove.

Een stilzwijgend schouderophalen was \'s prinsen eenig antwoord. Het scheen alsof hij in diep gepeins verviel en van alles wat Eijhove nog meer sprak , niets hoorde, zoodat deze beleefdelijk groette en met stille trom aftrok, even wijs als hij gekomen was.

1) Ooi; tot zoolang het cigcubelang sprak.

-ocr page 361-

327

De pvins gaf hem in zijn hart wel gelijk, maar zijne stelling verbood hem officieel zijne bewilliging te geven. Nauwelijks echter had Eijhove zijne woning verlaten, of hij zond hem St. Aldegonde achterna, opdat deze schijnbaar buiten hem om — met hem verder zou spreke». Aldegonde raadde hem aan zijn plan door te zetten, en spoorslags rende Rijhove naar Gent terug. Hier waren intusschen hevige looneelen voorgevallen. Hembyze ontmoette Aerschot op straat. Hij hield hem aan en vroeg op lang niet malschen toon : „Wanneer zal nu eindelijk de herstelling der privilegiën openlijk afgekondigd worden ?quot;

Het antwoord hierop in gramschap door den trotschen Aerschot gegeven, was: „W at privilegiën ! Wij zullen die vrijheidschreeuwers spoedig een strop om den hals draaien, dan zullen wij ze tot zwijgen brengen, als waren ze nog zoo sterk door den prins van Oranje opgeruid!quot;

Deze woorden maakten de woede van Hembyze en het volk gaande. Allen snelden te wapen en er scheen een bloedig gevecht tusschen het volk en de aanhangers van Aerschot te komen. Het gelukte der stadsregeering echter de hartstochten te bedaren en de burgers te bewegen huiswaarts te keeren. Nauwelijks was de rast hersteld, toen Eijhove in de stad terugkwam. quot;Vernemende wat er gebeurd was, stampvoette hij van toorn , omdat Hembyze het ijzer niet gesmeed had, terwijl het heet was. Oogenblikkelijk grijpt hij het rapier van den wanden snelt de straat op. De burger-hopman Jakob Miegen en eenige andere moedige mannen van de volkspartij scharen zich aan de zijde van Rijhove en men besluit tot den aanslag. Zij willen de burgerij in alle stilte verzamelen, doch deze weêr bedaard geworden, liet zich niet spoedig vinden, zoodat een krachtige toespraak van Rijhove noodig was. Toen verzamelde zich de volksdrom bij de woning van Hembyze en men nam een besluit, hoe en wat te doen. Een talrijke hoop zou met Hembyze achterblijven, om des noods als reserve-corps te dienen en Rijhove zou den aanslag ondernemen. ïegen middernacht brak deze op, nam het Prinsenhof en het oude kasteel in, waar zich veel geschut bevond, en bezette met zijne manschappen de voornaamste pleinen dei-stad. Intusschen was zijn gewapende bende aangegroeid. Tegen den morgen begaf Rijhove zich met hopman Miegen naar het hof van St. Bavo, de woonplaats van Aerschot. In allerijl had men daar de poorten gesloten. „Verbranden wij de vogels in hun nest!quot; riepen de beide aanvoerders , en dadelijk werden hooi en stroo aangevoerd en voor de poort gelegd. Aerschot voor het ergste vreezende, gaf bevel de poort te openen. Terstond rukte de bende van Eijhove naar binnen en nam Aerschot in zijn nachtgewaad en op bloote voeten gevangen. Hij werd in het huis van Eijhove in bewaring gezet. Nadat het opperhoofd onschadelijk was gemaakt, verzekerde men zich ook van zijne aanhangers, onder welke de ons welbekende. Jacob Hessels, voormalig lid van den bloedraad.

De ontsteltenis onder de katholieken was groot, maar ook onder leden van de Algemeene Staten, want zij vreesden voor Aerschot. Zij zonden gemachtigden naar Gent, om de loslating der gevangenen te bewerken, tot welk einde zij de hulp van den prins inriepen. Deze zond Jonker Arent van Dorp derwaarts om de vrijlating van den hertog van Aerschot te verwerven, dat dan ook na veel moeite gelukte. De andere gevangenen echter werden onder sterke bewaking in het Prinsenhof in bewaring gehouden; Hessels en de baljuw Visch daarentegen in de stads-gevangenis. Later vernemen wij meer van hen.

De Gentenaars gaven intusschen een geschrift in\'t licht, waarbij zij hun gedrag rechtvaardigden. Zij beschuldigden Aerschot en zijne partij van verraad jegens den prins, Matthias en de stad Gent.

Eijhove en Hembyze werden nu aan het hoofd van het bestuur geplaatst, die alle zaken behoorlijk regelden. Om zich te versterken, traden zij in onderhandeling met de naburige steden.

De steden Eijssel, Douai en Orchies, wier gemachtigden Waalsch-V laan deren ter dagvaart vertegenwoordigden, vroegen bij monde van hare afgezanten om de invrijheidstelling van hun stadhouder den heer van Eassinghem. Hun aanzoek werd echter ruw van de hand gewezen, en toen zij daarop vroegen, wie het bevel tot zijne gevangenneming gegeven had, kregen zij (en

-ocr page 362-

328

antwoord: „dat zij biimeu twee uren de stad hadden te ruimen, daar men anders die bewerkers, ten getale van 10 of liJ.000 bij den eersten trommelslag hun onder de oogen zou brengen.quot; De Staten van Vlaanderen wisten er nu niets beters op. dan den prins verzoeken iu Gent te komen, om de rust te herstellen en de overige gevangenen te bevrijden. Gereedelijk nam de prins die uitnoodiging aan. Begeleid door zijn broeder Jan van Nassau, van onderscheidene aanzienlijke heeren en 170 burgersoldaten ging hij naar Gent. Luisterrijk was zijne ontvangst in de oude keizerstad. De lieer van Croivelde trok hem met 200 Gentsche soldaten te gemoet en niet ver van de stad werd hij ingehaald door ^00 der aanzienlijkste inwoners en 400 burgersoldaten, die hem tot lijfwacht moesten dienen. Voor de poort stonden 54 afgevaardigden der gilden met brandende fakkels, en op den weg langs welken hij trok waren evenzooveel pektonnen ontstoken. Aan tafel werd hij verwelkomd door een zinnebeeldig persoon „de gemeentequot; voorstellende, die hem in sierlijke verzen begroette, waarvan elk couplet eindigde met de woorden:

„Wee:? welkom, edel prins, binnen onser steden.

Die in \'s Heeren naam komt als een vorst des vreden.quot;

De stad schonk hem een open hart van massief goud, waarop „sineeritasquot; (oprechtheid) te lezen stond. Het was als hadden alle partijen een wapenstilstand gesloten, om den prins daarmede te vereereu. Men wist niet wat men doen zou, om hem het verblijf aangenaam te maken.

Veertien dagen lang vertoefde hij in Gent en het gelukte hem de opgewonden gemoederen tot bedaren te brengen en de goede verstandhouding met de andere steden en landschappen te herstellen. De gevangenen werden evenwel niet vrijgelaten. Veel moeite deed hij daartoe ook niet.

Sedert lang reeds waren de onderhandelingen met don Jan afgebroken. Hij werd tot vijand des lands en zijne aanhangers tot oproerlingen verklaard. Öp den 7den December \'77 vaardigden de Algemeene Staten een plakkaat uit van dezen inhoud: „Nademaal sommigen nog twijfel schijnen te voeden of men don Jan al dan niet voor een vijand te houden hebbe, zoo verklaren zij bij deze dat zij, sedert de bemachtiging van Namen, don Jan niet meer als \'s konings landvoogd hadden erkend, maar in hem hadden gezien een vijand van het land, weshalve zij alle Nederlanders, welke nog in zijn dienst zouden blijven of anders hem steun en bijstand verleenen, aanzien als weèrspannigen en oproerlingen, strafbaar aan lijf en goed.quot; Op denzelfden dag werd door de Algemeene Staten nog een plakkaat uitgevaardigd, waarin zij geboden de goederen van dezulken aan te teekenen, die als aanhangers van don Jan bekend stonden en alle ambtenaren , die, zonder eenig verlof, hun dienst hadden verlaten, werden opgeroepen binnen vijftien dagen ze te hervatten, op verbeurte van hun ambt. Voorts werd ten strengste verboden, hulp te verleenen aan don Jan of in het algemeen eenige verbintenis met hem te blijven onderhouden.

Dat was voor don Jan een oorlogsverklaring en hij begon zich ten strijde toe te rusten. Weldra komen wij hierop terug. Intusschen zond de koning uit Spanje bericht, dat hij hun gaarne een nieuwen landvoogd zou zenden, indien slechts de roomsche godsdienst gehandhaafd werd; maar hiervan wilde men niets weten.

De Staten hadden niet opgehouden naar hulp van buiten om te zien. De onderhandelingen met Frankrijk waren evenwel tot geen eindbeslissing gekomen, terwijl de hertog van Anjou, die zich zoo gaarne tot beschermheer der Nederlanden benoemd zag, de Staten cn de aanzienlijkste edelen voortdurend aan hem deed deuken door het zenden van gezanten. Met de Duitsche vorsten was men ook niet veel gevorderd; zij toonden nog altijd dezelfde vadsigheid en slaperigheid in het verleenen van hulp, maar in het geven van raad waren zij lang niet karig. Alleen Jan Ka-zimir van de Palts toonde zich tot meer afdoende middelen in het geven van hulp bereid. De onderhandelingen met Engeland, op nieuw op touw gezet, hadden een beteren uitslag. Onder

-ocr page 363-

329

voorwaarde dat de prins van Oranje tot algemeeneu stedehoudei\' vivn den aartshertog zou worden benoemd, zou de koningin 5000 man voetvolk en 1000 ruiters onder soldij der Staten zenden, over welke troepen zij een bevelhebber zou stellen , die toegang tot dcu Eaad van State moest hebben.

Terwijl de meeste steden van Holland en Zeeland het Spaansche dwangjuk hadden afgeschud, was Amsterdam nog altijd aan Spanje\'s zijde gebleven. De Staten hierin een groot nadeel voor de gemeene zaak ziende, vooral toen er geruchten liepen , dat de overheid in bestendige briefwisseling met dou Jan stond, namen zij het besluit zich van Amsterdam bij verrassing meester te maken. Het beleid dier onderneming droegen zij op aan den kolonel Hermanus Helling, wien zij den ons bekenden dapperen watergeus, hopman Nicolaas Ruikhaver, ter zijdestelden. Amsterdammer van geboorte en met de stad goed bekend, kon iiij van grooten dienst wezen. Tien vendels stonden onder hun bevel.

Sedert den Gentschen vrede was het den soldaten van den prins vergund in Amsterdam te komen , mits zij vooraf hunne wapens aan de poort hadden afgegeven, O]) die vergunning bouwde Helling zijn plan. In den avond van den 228tei1 November \'77 begaf zich de luitenant Frans Circourt met acht soldaten binnen de stad. Op den volgenden morgen begaven zij zich weder naar de poort om hunne wapenen te halen. Nauwelijks buiten de stad gekomen, ontmoetten zij eenige andere soldaten , met welke zij weldra in hevigen twist geraakten ; ten minste zoo het scheen , want hierop doelde de gansche toeleg. De wacht aan de poort kwam naar buiten om de twistenden te scheiden. Dit was juist wat men gezocht bad. Terstond was die wacht ontwapend en de poort in bezit genomen. „Victorie ! de stad is ons !quot; schreeuwden zij en dit was het sein voor Helling en Ruikhaver om met hunne vier vendels soldaten , die in een schip verborgen en heimelijk naar Amsterdam vervoerd waren, uit liunne schuilhoek tc springen eu met vliegende vaandels naar het raadhuis op den Dam te trekken. Hier ontmoetten zij evenwel tegenstand. Burgers en schutters, die zich in haast gewapend hadden, ontvingen hen met geweerschoten en er volgde een vinnig gevecht, waarin van beide zijden zware verliezen werden geleden. Helling zag gedurig uit naar de andere zes vendels, die hij bij de Haarlemmerpoort bescheiden had. Bode op bode zond hij uit, maar er waren geene soldaten te zien. En geen wonder ook. Er had eene vergissing plaats gegrepen. Met „Haarlemmerpoortquot; had men gemeend aan een dei-poorten in Haarlem te moeten wezen.

Inmiddels groeide het aantal burgers op den Dam al meer en mquot;or aan en de toestand van Helling werd bedenkelijk. In allerijl zond hij een bode aan hopman Gerard van Woerden van Vliet te Zaandam om hulp. De hopman durfde dit zonder bevel van Sonoi niet doen en toen deze dit bevel op aanzoek van Helling gegeven bad , was het te laat. Helling was genoodzaakt geworden, langs den Nieuwendijk naar de Haarlemmerpoort terug te wijken. Hier liet hij zoo spoedig mogelijk een verschansing van kisten, balen, balken en al wat hij maar vinden kon , opwerpen. De burgers en schutters, door twee vendels soldaten en twee kanonnen ondersteund, rukten tegen hem op en weldra trof hem een noodlottige kogel, die hem doodde. Dit verlies en het ontploffen van een vat met buskruit gaven zulk een schrik onder zijne manschappen , dat zij in allerijl op de vlucht sloegen. Ruikhaver, in een burgerhuis de wijk genomen hebbende, werd hier door een zijner oude vijanden gevonden en in koelen bloede vermoord.

Ofschoon die aanslag mislukt was, lieten echter de Staten van Holland niet af. Zij besloten de weerbarstige stad, die zoo hardnekkig den vijand bleef aankleven, met geweld tc dwingen. In het begin van het volgende jaar (1578) zonden zij Sonoi om de stad te belegeren. Hij bezette

-ocr page 364-

328

antwoord; „dat zij binueii twee uren de stad hadden te ruimen, daar men anders die bewerkers, ten getale van 10 of 12.000 bij den eersten trommelslag hun onder de oogen zou brengen.quot; De Staten van quot;Vlaanderen wisten er nu niets beters op, dan den prins verzoeken in Gent te komen, om de rust te herstellen en de overige gevangenen te bevrijden. Gereedelijk nam de prins die uitnoodiging aan. Begeleid door zijn broeder Jan van Nassau, van onderscheidene aanzienlijke heeren en 170 burgersoldaten ging hij naar Gent. Luisterrijk was zijne ontvangst in de oude keizerstad. De lieer van Croivelde trok hem met 200 Geiitsche soldaten te gemoet en niet ver van de stad werd hij ingehaald door 200 der aanzienlijkste inwoners en 400 burgersoldaten, die hem tot lijfwacht moesten dienen. Voor de poort stonden öé afgevaardigden der gilden met brandende fakkels, cn op den weg langs welken hij trok waren evenzooveel pektonnen ontstoken. Aan tafel werd hij verwelkomd door een zinnebeeldig persoon „de gemeentequot; voorstellende, die hem in sierlijke verzen begroette, waarvan elk couplet eindigde met de woorden:

„Wees welkom, edel prins, binnen onser steden.

Die in \'s Heeren naam komt als een vorst des vreden.quot;

De stad schonk hem een open hart van massief goud, waarop „sinceritasquot; (oprechtheid) te lezen stond. Het was als hadden alle partijen een wapenstilstand gesloten, om den prins daarmede te vereeren. Men wist niet wat men doen zou, om hem het verblijf aangenaam te maken.

Veertien dagen lang vertoefde hij in Gent en het gelukte hem de opgewonden gemoederen tot bedaren te brengen en de goede verstandhouding met de andere steden en landschappen te herstellen. De gevangenen werden evenwel niet vrijgelaten. Veel moeite deed hij daartoe ook niet.

Sedert lang reeds waren de onderhandelingen met don Jan afgebroken. Hij werd tot vijand des lands en zijne aanhangers tot oproerlingen verklaard. Öp den 7di:n December \'77 vaardigden de Algemeene Staten een plakkaat uit van dezen inhoud: „Nademaal sommigen nog twijfel schijnen te voeden of men don Jan al dan niet voor een vijand te houden hebbe, zoo verklaren zij bij deze dat zij, sedert de bemachtiging van Namen, don Jan niet meer als \'s konings landvoogd hadden erkend, maar in hem hadden gezien een vijand van het land, weshalve zij alle Nederlanders, welke nog in zijn dienst zouden blijven of anders hem steun en bijstand verleenen, aanzien als weèrspannigen en oproerlingen, strafbaar aan lijf en goed.quot; Op denzelfden dag werd door de Algemeene Staten nog een plakkaat uitgevaardigd, waarin zij geboden de goederen van dezulken aan te teekenen, die als aanhangers van don Jan bekend stonden en alle ambtenaren, die, zonder eenig verlof, hun dienst hadden verlaten, werden opgeroepen binnen vijftien dagen ze te hervatten, op verbeurte van hun ambt. Voorts werd ten strengste verboden, hulp te verleenen aan don Jan of in het algemeen eenige verbintenis met hem te blijven onderhouden.

Dat was voor don Jan een oorlogsverklaring en hij begon zich ten strijde toe te rusten. Weldra komen wij hierop terug. Intusschen zond de koning uit Spanje bericht, dat hij hun gaarne een nieuwen landvoogd zou zenden, indien slechts de roomsche godsdienst gehandhaafd werd; maar hiervan wilde men niets weten.

De Staten hadden niet opgehouden naar hulp van buiten om te zien. De onderhandelingen met Frankrijk waren evenwel tot geen eindbeslissing gekomen, terwijl de hertog van Anjou, die zich zoo gaarne tot beschermheer der Nederlanden benoemd zag, de Staten en de aanzienlijkste edelen voortdurend aan hem deed denken door het zenden van gezanten. Met de Duitsche vorsten was men ook niet veel gevorderd; zij toonden nog altijd dezelfde vadsigheid en slaperigheid in het verleenen van hulp, maar in het geven van raad waren zij lang niet karig. Alleen Jan Ka-üimir van de Palts toonde zich tot meer afdoende middelen in het geven van hulp bereid. De onderhandelingen met Engeland, op nieuw op touw gezet, hadden een beteren uitslag. Onder

-ocr page 365-

329

voorwaarde dat de prins van Oranje tot algemeenen stedehouder van den aartshertog zou worden benoemd, zou de koningin 5000 man voetvolk en 1000 ruiters ouder soldij der Staten zenden, over welke troepen zij een bevelhebber zou stellen , die toegang tot den llaad van State moest hebben.

Terwijl de meeste steden van Holland en Zeeland het Spaansche dwangjuk hadden afgeschud, was Amsterdam nog altijd aan Spanje\'s zijde gebleven. De Staten hierin een groot nadeel voor de gemeene zaak ziende, vooral toen er geruchten liepen , dat de overheid iu bestendige briefwisseling met don Jan stond, namen zij het besluit zich van Amsterdam bij verrassing meester te maken. Het beleid dier onderneming droegen zij op aan den kolonel Hermanns Helling, wien zij den ons bekenden dapperen watergeus, hopman Nicolaas Ruikhaver, ter zijdestelden. Amsterdammer van geboorte en met de stad goed bekend, kon hij van grooten dienst wezen. Tien vendels stonden onder hun bevel.

Sedert den Gentschen vrede was het den soldaten van den prins vergund in Amsterdam te komen, mits zij vooraf hunne wapens aan de poort hadden afgegeven, Op die vergunning bouwde Helling zijn plan. In den avond van den 228ten November \'77 begaf zich de luitenant Frans Circourt met acht soldaten binnen de stad. Op den volgenden morgen begaven zij zich weder naar de poort om hunne wapenen te halen. Nauwelijks buiten de stad gekomen, ontmoetten zij eenige andere soldaten, met welke zij weldra in hevigen twist geraakten ; ten minste zoo het scheen , want hierop doelde de gansche toeleg. He wacht aan de poort kwam naar buiten om de twistenden te scheiden. Dit was juist wat men gezocht had. Terstond was die wacht ontwapend en de poort iu bezit genomen. „quot;Victorie ! de stad is ons !quot; schreeuwden zij en dit was het sein voor Helling en Ruikhaver om met hunne vier vendels soldaten , die in een schip verborgen en heimelijk naar Amsterdam vervoerd waren, uit hunne schuilhoek tc springen en met vliegende vaandels naar het raadhuis op den Dain te trekken. Hier ontmoetten zij evenwel tegenstand. Burgers en schutters, die zich iu haast gewapend hadden, ontvingen hen met geweerschoten en er volgde een vinnig gevecht, waarin van beide zijden zware verliezen werden geloden. Helling zag gedurig uit naar de andere zes vendels, die hij bij de Haarlemmerpoort bescheiden had. Bode op bode zond hij uit, maar er waren geene soldaten te zien. Eu geen wonder ook. Er had eene vergissing plaats gegrepen. Met „Haarlemmerpoortquot; had men gemeend aan een der poorten in Haarlem te moeten wezen,

Inmiddels groeide het aantal burgers op den Dam al meer en mquot;\'U\' aan en de toestand van Helling werd bedenkelijk. In allerijl zond hij een bode aan hopman Gerard van Woerden van quot;Vliet te Zaandam om hulp. De hopman durfde dit zonder bevel van Sonoi niet doen eu toen deze dit bevel op aanzoek van Helling gegeven had, was het te laat. Helling was genoodzaakt geworden, langs den Nieuvvendijk naar de Haarlemmerpoort terug te wijken. Hier liet hij zoo spoedig mogelijk een verschansing van kisten, balen, balken en al wat hij maar vinden kon , opwerpen. De burgers en schutters, door twee veudels soldaten en twee kanonnen ondersteund, rukten tegen hem op en weldra trof hem een noodlottige kogel, die hem doodde. Dit verlies en het ontploffen van een vat met buskruit gaven zulk een schrik onder zijne manschappen, dat zij in allerijl op de vlucht sloegen. Ruikhaver, in een burgerhuis de wijk genomen hebbende, werd hier door een zijner oude vijanden gevonden eu in koelen bloede vermoord.

Ofschoon die aanslag mislukt was, lieten echter de Staten van Holland niet af. Zij besloten de weerbarstige starlj die zoo hardnekkig den vijand bleef aankleven, met geweld te dwingen. In het begin van het volgende jaar (1578) zonden zij Sonoi om de stad te belegeren. Hij bezette

-ocr page 366-

830

het Karthuizerklooster, de zoutziederijen, het Leprozenhuis en een aantal andere puntenj langs den Haarlemmerdijk en elders wierp hij schansen op; in \'t kort, de stad was geheel omsingeld en de gemeenschap met de omliggende plaatsen afgesneden, zoodat niemand uit of iu kon zonder zijne toestemming. Hij gaf evenwel aan de wethouderschap verlof gemachtigden te zenden naar de Staten van Holland, die te Delft en later te \'s Gravenliage vergaderd waren, om over de voorwaarden der vereeniging te onderhandelen. Die onderhandelingen brachten te weeg, dat men een wapenstilstand sloot. De roomsche magistraat van Amsterdam bleef echter stout en stijf op zijn stuk staan en was tot de Pacificatie van Gent maar niet te bewegen. Het scheen dus dat alle onderhandelingen zouden afgebroken worden. Door de insluiting der stad kwam er nood en gebrek aan levensmiddelen. Ja, het kostte veel, maar men moest er toe overgaan om den heiligen St. Nicolaas, den schutspatroon van Amsterdam, aan te spreken en den zilveren sint te smelten om er noodpenningen van te slaan. Wie er maar slechts gelegenheid toe vond, verliet de stad, en het was te voorzien, als het beleg niet spoedig opgebroken werd, de stad een geduchten knak zou krijgen, want handel en scheepvaart stonden stil. Aan het beleg moest dus een einde komen; dit begrepen de Amsterdammers ook, en de Staten zeiven, zij verlangden niets vuriger. Gelukkig, dat Utrecht in dezen benarden toestand als bemiddelaar tusschenbeide kwam. Hare afgezanten hielden den Staten voor, „dat het alles behalve gemakkelijk zou zijn eene stad te veroveren, welke door het openen barer sluizen niet alleen Amstelland, maar ook een groot gedeelte van het Sticht, van Eijnland en het land van Woerden onder water zou kunnen zetten. Aan de Amsterdammers stelden zij bet onheil voor, dat zij zichzelven zouden te wijten hebben, indien zij het oor bleven leenen aan don Jan. Die bemiddeling van Utrecht hielp; het kwam tot eene schikking en Amsterdam verliet de Spaansche zijde. De onderhandelaars hadden wel als eerste voorwaarde gesteld, dat binnen de stad geen andere dan „de oude Katholieke roomsche religie geleerd en uitgeoefend mocht worden maar ook werd bepaald , dat men den gereformeerden geen „letsel of moeienissequot; mocht aandoen , als zij buiten de stad eene prediking gingen bijwonen. Ook werd hun „een eerlijke en geschikte plaats binnen der stede murenquot; aangewezen om hunne dooden te begraven. Tevens behelsde een der artikelen, dat alle uitwonende burgers, hetzij zij gebannen of vrijwillig heengegaan waren, vrij mochten terugkeeren. Ook werden alle ontslagen ambtenaren weder in hun post hersteld. Dadelijk na het sluiten van het verdrag werd het beleg opgebroken en keerden vele kooplieden in de stad terug, waardoor handel en nijverheid begonnen te herleven.

Algemeen was de vreugde in Holland en Zeeland; ook de vergadering der Algemeene Staten was ten hoogste verblijd over deze groote omwenteling; de slag van Gemblours was verloren, maar de winst was grooter dan het verlies.

De slag bij Gemblours. Alexander Farneze, prins van Parma, zoon der voormalige landvoogdes Margaretha, was door Filips met eenige keurbenden ter hulpe van don Jan naar de Nederlanden gekomen, om zich met de ketters te meten. Dat leger werd door Spanjaarden, Duitschers, Walen en Pranschen versterkt. Nu zag don Jan zijn vurigsten wensch vervuld ; eindelijk zou dan het zwaard getrokken worden. De Staten met dien sluwen aartsketter aan het hoofd zouden nu weten met wien zij te doen hadden; nu waren hun dagen geteld. Hij zelf was immers de beroemdste krijgsman in Europa, en de benden door zijn neef Parma medegebracht, waren oudgediende, geoefende Spanjaarden en Italianen. En waren zijne bevelhebbers niet mannen van naam, als: een Mansfeldt, een Mondragou, een Mendoza, een Perotti, een Gonzago en zooveel anderen? De uitslag hn niet twijfelachtig wezen, die Ao/i niet anders dan tot zijn voordeel uitvallen. En daarom onder het op ziju banier gestikte kruisbeeld het pralende onderschrift: „In hoc signo vici Turcos, in hoe signo vincam Hereticos,quot; d. i. „In dit teeken heb ik de Turken overwonnen en zal ik de ketters overwinnen.\'\' En ook daarom, kon hij niet anders dan overwinnaar zijn en de verdelger der ketters, de uitroeier der ketterij, want immers had de paus zijn

-ocr page 367-

331

zegen aan het leger geschonken ? Hij had immers den hemel toegezegd , vollen aflaat en vergif, fenis beloofd aan elk, die in het leger van zijn allerliefsten zoon F.\'lips, den katholieken koning van Spanje, onder de bevelen van zijn zeer lieven zoon en doorluchtigen heer Don Jan van Oostenrijk tegen de ketters in Nederland zou strijden ? De paus haci immers de toezegging van de bul met zijn visschersring te St. Pieter gezegeld ? Wat nood dan. Maar weet gij dan niet don Jan, dat de paus Granvelle met den kardinaalshoed, Alva met hoed en zwaard vereerd heeft, en toch hebben zij de ketterij niet kunnen uitroeien en hebben beide de Nederlanden moeten ruimen ?

Ook van onze zijde had men toebereidselen tot den oorlog gemaakt. Wij zagen reeds, dat door bemiddeling des prinsen eene overeenkomst met Engeland gemaakt was. Zoo spoedig mogelijk werden de troepen ten getale van ruim 20.000 man bijeengebracht. Te bejammeren was het, dat de prins wederom tegenwerking vond in die edelen, die hem met etn nijdig oog aanschouwden. Hunne tegenwerking was daarom te gevaarlijker, daar velen hunner hooge bevelhebbers-posten in het leger bekleedden en voor die posten ten eenenmale de noodige bekwaamheden misten. Oranje, steeds op den achtergrond tredende, had hunne aanstelling niet willen tegengaan en alzoo was de Goignies, een oud maar onbekend krijgsman, als bevelhebber aangesteld. Aan het hoofd van ruiterij, artillerie en voetvolk stonden Robert van Melun, Valentijn de Pardieu de la Mothe en Laving. Egmond en Heeze, nog ongeoefende knapen, ontvingen een bevelheb-berspost.

Een bewijs hoe weinig de drie bevelhebbers doordrongen waren van het gewicht hunner roeping , zag men in hunne handelwijze toen zij in deze hachelijke omstandigheden zich naar Brussel spoedden, om de viering der huwelijksplechtigheden bij te wonen van Jan van Withem, heer van Beersele, met de markgravin van den Berg. Aan don Jan werd dit verraden. Hij maakte er gebruik van. Onze troepen, eerst van plan den landvoogd in Namen aan te vallen, waren naar Gemblours teruggetrokken. Don Jan zond eenige ruiterbenden af, om den weg te verkennen en alle beletselen, welke zich mochten opdoen , uit den weg te ruimen. Onder bevel van Gonzago en Mondragon zond hij nog 600 ruiters af, om de achterhoede van het kettersche leger aan te vallen, met den bepaalden last evenwel het tot geen hoofdtrefl\'en te laten komen. Die afgezonden ruitermacht werd door het leger op den voet gevolgd. Die ruiters echter gingen hun last te buiten; in hun ijver vervoerd, kwam het tot een hevig gevecht. Zij kregen wel bevel terug te trekken, doch Perotti weigerde dit, zeggende: „De vijand heeft nog nooit mijn rug gezien; dat gun ik hem nu ook niet; ik moet sterven of overwinnen, want terug gaan, kan ik niet meer.quot; Parma nadert. Hij komt om verkenning te doen. Hij ziet, dat het Spaansche leger langs een poel, gevuld met water en modder, trok, en dat die troepen, om niet in den poei te geraken, verward en weifelend voortrukken. Parma waadt door den poel en rendt met gevelde lans op zijn vijand in. Onmiddellijk werd hij door anderen gevolgd, en zijne beweging met een krachtigen aanval door Gonzala ondersteund, doet de Staatsche ruiterij in verwarring de vlucht nemen. De ruiters hollen door het voetvolk heen en het is niet mogelijk hen tot staan te bewegen. Als lammeren lieten zij zich door de Spanjaarden slachten. De vluchtelingen holden voort, tot zij de stad Gemblours bereikt hadden. Het overschot trachtte men toen wel achter boomgaarden en onder bescherming van het geschut der stad tot tegenstand te bewegen , maar de schrik had de krijgers verlamd, en zich in Gemblours niet veilig achtende, vluchtte men naar Brussel, maar op dien weg werden de vluchtelingen nagezeten, gevangen genomen en in stukken gehouwen.

Slechts anderhalf uur had het gevecht geduurd. Duizenden bedekten het slagveld en van don Jan\'s leger niet meer dan 10 of 12. Een groot aantal kanonnen, i50 vaandels en 600 gevangenen vielen den Spaanschen in handen. Onder die gevangenen bevond zich de opperbevelhebber de Goignies. Yoor don Jan gebracht, vernederde hij zich door hem geknield de handen

-ocr page 368-

3?2

te kussen. Don Jan snauwde hem toe: „Zoo straft God degenen, die tegen Mem en tegen hunne vorsten opstaan.quot; De 600 gevangeneu werden gvootendeels opgehangen.

Groote verslagenheid gaf de tijding der nederlaag bij Gemblours binnen Brussel. Nog dienzelfden avond vernam men dit ongelukkige nieuws. Het volk was woedend en wilde de onbekwame en verregaand zorgelooze katholieke adellijke heeren te lijf, welwetende, dat die de oorzaak der ramp waren. Het ware zeker slecht afgeloopen met de nalatige bevelhebbers, die van hunne posten waren afgeloopen om zich aan beker en dans over te geven, indien de prins hiervoor niet gezorgd had. Het algemeene gevaar beseffende, wat uit een volkswoede kon voortkomen, deed hij al wat mogelijk was, om de driften tot bedaren te brengen. Hij ging van straat tot straat, van huis tot huis.

Den volgenden dag begaven de aartshertog Matthias, de prins en de Staten zich naar Antwerpen, meenende dat don Jan Brussel belegeren zou. De graaf van Bossu werd aldaar met 30 kompagniën in bezetting achtergelaten.

Don Jan gevoelde ook werkelijk grooten lust het beleg om Brussel te slaan, maar zijn krijgsraad hield hem voor, dat, om dergelijke onderneming te doen, zijne macht niet sterk genoeg was, en hij ook te weinig geschut bij zich had, en dat het daarom beter zou zijn. versterking af te wachten en intusschen andere plaatsen te veroveren, die minder zwarigheid opleverden. Don Jan bepaalde zich dan ook alleen tot liet innemen van eenige kleine steden.

De Staten-Generaal sloten zich uu nauwer aan den prins en besloten voortaan meer naar zijn raad te luisteren, bekennende dat de nederlaag bij Gemblours een gevolg van hunne verkeerde hande. ling was. Zij machtigden hem in gemeen overleg met den aartshertog en den raad van State in de wijze van oorlogvoeren te voorzien, zonder dat hij noodig zou hebben vooraf hun raad te vragen. Tot het voortzetten van den oorlog werden nu eerst door den prins 400.000 en wsldra GOO.OOO gulden maandelijks aangewezen. Nieuwe troepen werden geworven en voorloopig werd de graaf van Bossu tot opperbevelhebber benoemd.

Wij merken nog aan, dat graaf Jan van Nassau op aandrang zijns broeders het stadhouderschap van Gelderland op zich nam, en zijn rustig en gelukkig leven in Duitschland vaarwel zeide, om de goede zaak te dienen.

XXXV Hl.

AMSTERDAM WORDT GEUS. RELIGIE-OORLOG. KENNISMAKING MET

VOORNAME PERSONEN.

Nogmaals staat een strijd ter onzer beschouwing. Een strijd, niet van zwaarden en kanonnen, maar een strijd om beginselen. Gelukkig, de vervolging der onroomschen was gestaakt; nu en clan hoorde men slechts van een enkel geval spreken. De macht der Hervormden was alzoo, niet alleen in Holland en Zeeland, maar ook in andere gewesten sterk toegenomen. Met leede nogen zagen dit natuurlijk vele roomsch-katholieken, inzonderheid hun priesters, aan. Maar ook de hervormden waren overmoedig gewordeu. De Staten vonden het noodig tusschenbeide te komen en bij plakkaat te verbieden, „zoodanige prediking, die twist en beroerte zou kunnen verwekken; den roomsch-katholieken, huiten Holland en Zeeland, te bemoeielijkeu; alle gemeenschap met don Jan en het Gentsche verdrag na te komen.quot; Om zeker te zijn, vorderden de Staten van alle ambtenaren, geestelijken en monniken een eed ter nakoming van den Gentscheu vrede en don Jan te beschouwen als een vijand des lands.

-ocr page 369-

333

Vele geestelijken, \'velke den eed weigerden, zeggende, dat zij aan den paus gezworen hadden en naardien deae een vriend van don Jan was, zij hem dan ook niet als een vijand konden aanzien. Dit had ten gevolge, dat verscheidene geestelijken te Antwerpen en elders verbannen werden.

Het was niet ten onrechte, dat de Staten tusschcnbeide getreden waren. Heftig waren dikwerf de uitvallen der geestelijken. In het Franciskaner klooster te Brugge bevond zich o. a. een monnik, Comelis Adriaan, die èu overheid èn 8taten schandelijk aanranüde in zijne zoogenaamde predikatiën en het volk tot haat jegens de onroomschen aanhitste. Hij sprak niets anders dan van hangen, onthoofden, levend begraven en villen. Zijne heftigheid was zoo groot, dat men hem krankzinnig meende, en daarbij gebruikte hij zulk een gemeene taal op den kansel, dat zelfs mannen hem niet konden hooren zonder schaamrood te worden. Trouwens dit was van een onzedelijk schepsel, als Adriaan, te wachten. Wij zouden vreezen het kiesch gevoel onzer lezers te kwetsen, als wij de handelingen van dien man in \'t licht stelden. Wij doen er liever het zwijgen toe. Maar laat ons hierbij opmerken, dat zijne goddelooze daden, en van hem niet alleen, maar van zooveel andereu tevens, niet anders dan de katholieke kerk meer p,n meer in minachting brachten en de hervorming veld deed winnen. God liet ook niet toe, dat oen schandelijk verkeer in de franciskaner- en Augustijner monniken-kloosters te Brugge en te Gent langer verborgen bleef. Hij deed die werken der duisternis aan ;t licht brengen door twee jeugdige monniken, die de verfoeielijke bejegeningen waaraan zij ten doel stonden openbaar maakten, evenals de dierlijke handelingen van Comelis Adriaan door twee jonkvrouwen aan den dag kwamen.

Na het sluiten van den Gentschen vrede waren vele ballingen naar hunne haardsteden teruggekeerd. De ontberingen en vervolgingen, om het geloof geleden, hadden hun haat jegens de roomsche kerk en hun wantrouwen tegen al wat roomsch heette, vergroot. Hieruit ontstonden ernstige onlusten; bovenal te Amsterdam. Vroeger zagen wij dat de stad tot \'s prinsen zijde was overgegaan. Don Jan liet niet na, de stad weder in zijne macht te krijgen. Hij hield hiertoe heimelijk verstandhouding met de regeering der stad. Gelukkig, dat don Jan\'s aanslagen door Aldegonde ontdekt werden, die daarop terstond de Staten van Holland waarschuwde. Ook de gereformeerden in Amsterdam waren niet onkuudig gebleven van de kuiperijen der stads-regeering en vertrouwden haar niet. Gingen zij de vroegere handelwijze van den magistraat na, dan meenden zij reden tot bezorgdheid te hebben, want zijne trouweloosheid, zoo dikwijls gebleken, zou ook nu dood en verderf over hunne hoofden kunnen uitstorten, indien zijne geheime aanslagen met don Jan gelukten. Menig hard woord was tusschen hen en de overheid reeds gevallen over de schutterij en over de bepaling op de begrafenis. Het wantrouwen, reeds lang in hunne harten geboren, was meer en meer gegroeid, en men meende nu de tijd tot handelen gekomen, om de „Paapsche heeren van de wetquot; van \'t kussen te drijven. Onder de teruggekeerde ballingen bevond zich ook Willem Bardes, een zoon van den voormaligen schout van Amsterdam. Als warm vriend van Oranje stond hij in hooge achting bij de gereformeerden. Hij stelde zich aan het hoofd der ontevredenen en maakte met hen nauwkeurig afspraak wegens de volvoering van hun plan.

In den morgen van den aö»10quot; Mei begaven zich Bardes, Maarten Koster, Adriaan Kromhout, Adriaan Pauw en Willem du Gardin naar het stadhuis, om nog een laatste poging te beproeven of de regeering tot een minnelijke schikking te bewegen was. De gemachtigden der Staten bevonden zich in eene herberg op den Dam, waar zich een groote menigte verzameld had. Tot aan den middag hielden dc beraadslagingen aan en waren toen nog niet ten einde. Maar wel was hel geduld der hervormden ten einde. Du Gardin verwijdert zich een oogenblik uit de raadzaal, komt oj) het balkon, licht deftig den hoed van het hoofd en zet dien weêr op. Dit teeken wordt door de menigte verstaan. Men weet, dat met de regeering niets is aan te vangen. Eensklaps springt een matroos met een vliegend vaandel te voorschijn en roept; „Wie den prins van Oranje

-ocr page 370-

334

lief heeft, toone het en volge mij!quot; Soldaten en burgers komen uit hunne schuilhoeken. Een gedeelte ijlt naar het wapenmagazijn, sleept hef geschut naar den Dam en verspert alle toegangen daarheen met wolbalen uit de Waag. Met Bardes voorop trekt een sterke drom het stadhuis binnen en neemt de regeering gevangen. Anderen trekken de stad in, om zich van geestelijken en monniken meester te maken.

„Sleept ze naar de galg, daar zij zoo menigen braven burger aan geholpen hebben,quot; was de eisch van velen, en men zou zeker tot handtastelijke daden zijn overgegaan, hadden Bardes en anderen dit niet weten te voorkomen. Tusschen twee gelederen burgersoldaten stapten de gevangenen voort tot aan de haven, om in de daar gereed liggende schuiten over te gaan. Zij verwachtten niet anders, dan dat de schuiten na het uitvaren van den boom in den grond zouden geboord worden. De burgemeester Hendrik Dirkszoon wees daarom zijne dienstmaagd af, die door hare vrouw met eenig schoon linnengoed naar hem gezonden was. Denkende zoo aanstonds verdronken te worden, had hij dit goed, dacht hij, niet noodig. Maar zoo erg stond het niet geschapen. De gepleegde moorden wilden Bardes en de zijnen met geene tegenmoorden betalen. Buiten de stad gekomen, werden de gevangenen aan land gezet en aan hun lot overgelaten.

Bij meerderheid van stemmen werden door de burgers zes-en-dertig uit hun midden gekozen, die eene nieuwe wethouderschap zouden benoemen. De benoeming viel op Bardes, Kromhout, Koster en Graaf.

Een gansche week bleven de kerken gesloten. Na dien tijd begaf zich de regeering daarheen en liet door ambachtslieden de beelden weghalen, dat reeds door de gereformeerden zeiven in de kloosters geschied was. Onmiddellijk na het weghalen der beelden uit de kerken werd in de Oude kerk eene hervormde predikatie gedaan en spoedig daarop ook in de Nieuwe kerk. Ook aan de luterschen en doopsgezinden werd toegestaan hun godsdienst in de stad u\'..t te oefenen.

Ook te Haarlem bleef het niet rustig, maar hier liep het niet als te Amsterdam zonder bloedstorting af. Op Sacramentsdag (29 Mei) stormde een aantal soldaten, na den afloop dei-mis , de Groote kerk binnen, die nog vol menschen was. Geestelijken en burgers werden verwond en Pieter Balling, een priester, doorstoken. Daarop werd de gemeubelde kerk weer ont-meubeld en de meubels onder den voet gelegd. Op het verschijnen van Ruikhaver en burgemeester Kies verlieten de plunderaars de kerk, om hun zelfde bedrijf in de kloosters te gaan uitoefenen.

Tot September bleef de kerk gesloten, die toen door do wethouderschap, niettegenstaande de klachten der roomschen, aan de hervormden gegeven werd.

Zoo gaf de onverdraagzaamheid tusschen roomsch en onroomsch allerwege aanleiding tot groote botsing. Bij al den ijver voor de godsdienstige vrijheid ontbrak het dikwijls aan liefde; liefde die niet ongeschikt handelt. Zoo werden ook de doopsgezinden vooral in Zeeland zeer verdrukt en vervolgd. „In dezen voege was \'t, dat alstoen de band der eenigheid kraakte en kracht leed door de baldadigheid en roekeloosheid dergenen , die verblind van eigenliefde en ingenomenheid met zichzelven, eerlang het gansche land en zichzelf in den uitersten nood brachten,quot; zegt Brandt.

De prins, te veel gevoel voor rechtvaardigheid bezittende , wenschte aan zulk een stand van zaken een einde te maken. Vandaar dat hij een geloofsvrede voorstelde, die wel in strijd was met de Gentsche Bevrediging, maar wier aanneming of verwerping aan de onderscheidene gewesten werd overgelaten. Het ontwerp bestond uit dertig artikelen , wier zakelijke inhoud hierop neder-kwam: „Roomschen en onroomschen worden volkomen gelijk gesteld; waar honderd huisgezinnen gezamenlijk vrije godsdienstoefening verlangen, zal dit toegestaan worden , zoowel aan de roomschen in Holland en Zeeland, wier godsdienst aldaar volgens den Qentschen vrede verboden is , alsmede aan de onroomschen in andere plaatsen; in het begeven van ambten zou men niet letten op iemands godsdienst, maar op bekwaamheidquot; enz. Zoo meende de prins alle partijen te bevre-

-ocr page 371-

335

digen en de vrijheid van ieders godsdienst te waarborgen. Maar hij bedroog zich. \'t Was zoo goed of hij vetstoffen in een vlam geworpen had, om die nog feller te doen stijgen.

„Verraad!quot; \'t Is een proefstuk van goddeloosheid !quot; „Is \'t niet genoeg dat men de ketterij geduld heeft, moet ze nu openlijk gewettigd worden, neen, dat nooit!quot; schreeuwden de room-schen. En ook de hervormden verhieven hunne stem. De godsdienstige partijen begonnen, zich al scherper en scherper tegen elkander te stellen en de religievrede wamp;s de aanleiding van een religieoorlog. „Adieu, Religionsvrede, Ghy en wordt niet meer ghe-useertquot; zei men , en\'t was zoo.

Bezien wij dit van naderbij.

In Groningen en Leeuwarden stemde men gaarne in den geloofsvrede toe, maar in Holland, Zeeland en in Gelderland en in de roomsche gewesten wilde men er niets van weten. Te Goes b. v. had men zicfi voorbehouden, dat binnen hare muren geen andere dan de katholieke godsdienst zou worden geduld. Nu stonden de hervormden er op, dat men hun kerken zou geven, en toen de wethouderschap daartoe niet gezind was, braken er vijandelijkheden uit.

Ook te Brussel dreigde het tot ernstige onlusten te komen. De heer van Champigny aan het hoofd der roomsche edelen zag met hartzeer, hoe de hervormde leer overal, tot zelfs in Brussel, vrij werd uitgeoefend. Bevreesd dat de katholieke godsdienst hierbij schade zou lijden, hitste hij de geestelijken en eenige aanzienlijke roomsche burgers op , om een verzoekschrift in te dienen tegen den geloofsvrede, en in Brabant te doen, wat Aerschot\'s vroeger plan ia Vlaanderen geweest was. Niets gemakkelijker dit plan te volvoeren, meende hij, dan wanneer slechts de vier vendels Hollanders onder bevel van van den Tempel en de troepen van den graaf van Bossu uit Brussel verwijderd waren. Om daartoe te komen, moest hij list gebruiken. Hij stelde voor, dat deze soldaten, op wier trouw men rekenen kon, aangezien zij geene vreemde huurtroepen , maar landskinderen waren, tegen den vijand in \'t open veld moesten gebruikt worden, en integendeel de troepen van van Heeze tot bezetting der stad zouden ingenomen worden. „Maar de prins van Oranje riekte de kunstgreep van den ouden doortrapten vos,quot; zegt Bor, „en keerde zijn toeleg.quot;

Champigny ziende, dat deze list mislukte, wendde het nu over een anderen boeg. Hij ontbood van Heeze, den markgraaf van Bergen, den heer van Glimes en andere jonge katholieke edelen naar Brussel en liet hen , benevens vele geestelijken en aanzienlijke bnrgers der stad, een verzoekschrift aan den aartshertog onderteekenen, bij hetwelk, in naam van geestelijkheid, edelen , stadsoverheid en gemeente op het weren van den hervormden godsdienst te Brussel werd aangehouden. Met veel ophef en onder een grooten toeloop van volk — dat eigenlijk van de zaak niets wist — wordt dit smeekschrift naar \'t stadhuis gebracht. De ontwerpers daarvan eischen van de wethouders, dat onmiddellijk vier hunner leden als afgevaardigden naar Antwerpen zullen vertrekken, om het smeekschrift den landvoogd aan te bieden. De magistraat, daartoe volstrekt niet voorbereid , verlangt een dag uitstel, maar de opgewonden heeren willen van geen uitstel hooren. „Zij zouden wel weten wat hun te doen stond, indien men niet dadelijk gevolg aan hun eisch gaf.quot; Hunne bedreigingen hadden het volk nieuwsgierig gemaakt. De in het nauw gebrachte regeering ging met een droevig en neerslachtig gelaat van het raadhuis. Dit deed het volk vragen, wat er toch gaande was, waar het aan haperde? De wethouders wisten geen beter antwoord te geven, dan het smeekschrift voor te lezen. Met gespannen aandacht hoorde men. Aan het slot gekomen — alwaar de stellers en onderteekenaars hadden te kennen gegeven, dat te Brussel, als de zetel der landsheeren, evenmin een anderen godsdienst kon geduld worden als te Parijs — ging een kreet van verontwaardiging onder liet volk op. Het woord Parijs bracht alle gemoederen in beweging.

„Wat, Parijs ?quot; „Zouden wij den schandelijken moord te Parijs naspelen ? riep men hier.

„Zal de eene burger den anderen om den godsdienst den hals afsnijden ?quot; schreeuwde een ander.

-ocr page 372-

336

„Zal Brussel evenals Parijs in eeu bloedbad worden verkeerd?quot; hoorde men ginds, euieder liep naar zijne woning, zoo burgers als soldaten, om zich te wapenen.

Den ontwerpers vau het smeekschrift was de moed ontzonken, hun hooge toon van straks wel een octaaf lager gestemd, Kornelis Wellernans, destijds raadsheer van Brabant, alsook onderscheidene jouge edelen werden iu hechtenis genomen. Van Heeze wist het te ontkomen. Champigny had zich schuil gehouden, maar drie dagen later gevonden. Hij werd met van Glimes naar Geut gevoerd en aldaar in verzekerde bewaring gezet. Eenige der edelen werden evenwel om hun jengdigun leeftijd weder in vrijheid gelaten. En hiermede eindigde te Brussel de opschudding om den geloofsvrede.

Nergens echter bereikten die onlusten zulk een hoogen trap als te Geut. Meende Champigny de hervormden te vervolgen, in Geut wilde men dit de roomscheu doen. Hem by ze stond daar aan het hoofd van het bestuur. Vau hem wordt gezegd: „Hij was een man vol verwaandheid, onrustig, bewiudziek over kerk- en landsbestuur, even baat- als staatgierig en dat onder den schijn van ijver voor de gereformeerden.quot; Met kracht en geweld wilde hij den roomscheu godsdienst uitroeien. Het door hem opgeruide volk vloog naar de kerken, om die te plunderen, en welhaast waren „papen eu nonnenquot; de stad uitgejaagd. Te Ypereu, Dendermonde, Oudenaarde, Aalst en in de omliggende dorpen werden mede de kerken geplunderd en de buit naar Gant gevoerd. Be klokken werden tot geschut omgesmolten en de stad versterkt. De geestelijke goederen werden verkocht, kerken en kloosters afgebroken en verbouwd. Ook de woning van den bisschop van Yperen, alsmede die van onderscheidene domhecreu werden geplunderd en daarna verwoest.

Men verweet Hembyze en zijn aanhangers, dat roofzucht het doel hunner handelingen was en dat hij het zijne zocht onder schijn van godsdienstbelang, \'t Verwijt verdiende hij, evenals zoovele roomsche edelen, die om baatzuchtige oogmerken door een religie-oorlog een zee van jammeren over het land uitgoten.

Te vergeefs zochten Antwerpen en Brussel de beroerten te Gent te stillen; evenmin slaagde St. Aldegonde er in, die als gemachtigde van den aartshertog, van den prins, van den raad van State en van de Algemeene Staten was derwaarts gezonden.

De Waalsche gewesten, waar de roomscheu de meerderheid hadden, namen het zeer euvel op, dat de Gentenaars de geestelijken zoo mishandeld hadden. De verbitterde Walen narren die geestelijken op. Spoedig zou huu gramschap losbarsten. Ouder Gent lag de heerlijkheid van Vrouwe van Steegera, weduwe vau den heer van Glayou. Zij verbood de prediking der hervormden op haar gebied. Dit haalde haar den haat der Geutenaren op den hals, die haar in hare woning overvielen, die plunderden en haar zelve gevangen namen en naar Geut voerden met 20Ü kisten „papengoed,quot; 1) die bij haar in veiligheid gebracht waren. Van de 600 Walen, die hare heerlijkheid bewaarden, werden er liOO gedood en de rest op de vlucht gejaagd.

Hiermede was de burgeroorlog verklaard. Naar alle zijden brak hij uit. De Waalsche soldaten onder de heeren vau Moutigny, van Heeze, Capres, Egmond eu van Bours grepen naar de wapenen, vielen in het platte land vau Gent en plunderden eu blaakten overal op eene verschrikkelijke wijze. Emanuel van Lalaing, heer van Moutigny, voerde hen aan. Tot hunne leuze hadden zij aangenomen groote paternosters of rozenkranzen, welke zij om den hals hingen, vandaar dat men hun deu naam gaf vau „Paternosterkuechten.quot; Zelf noemden zij zich „malcontenten of misnoegden.quot; Na onderscheidene dorpen te hebben afgeloopen, verschanste zich Montigny binnen Meeneu.

De aartshertog, de prins en de Staten trachtten de strijdende partijen te bevredigen, doch te vergeefs; geen van beide wilde toegeven, elk bleef op zijn eisch staan. De Malcontenten eischten

1) Priest erge wad eu cu kerksieraden.

-ocr page 373-

337

teruggave vau klooster- en kerkgoederen; volkomen herstel van den roomschen godsdienst en loslating der sedert den aanslag van liijliove gevangen heeren. Die van Gent daarentegen eischten, dat de aanvoerder der Malcontenten, Montigny, hun ter straffe werd uitgeleverd, en men in alle gewesten den hervormden godsdienst zou gedoogen.

Het was ook in dezen tijd, dat Petrus Dathenus, de bekende berijmer der Psalmen, als evangelieprediker veel opgang maakte. Een enkel woord over hem en een paar andere personen, eer wij onze geschiedenis vervolgen. Hiermede voldoen wij tevens aan onze belofte, vroeger onzeu lezers gedaan.

Een belangrijke rol heeft deze man gespeeld in den tijd der vervolging. Niet een der toenmalige evangeliepredikers die zoo verschillend beoordeeld is. Hier werd hij uitgekreten voor een volksberoerder, een Dathan uit Mozes\' tijd, een man opgeblazen van geestelijken liooginoed, eeu paus — „Upperste bisschop van Gendtquot; — een partijman, een verrader, een ketter, een monnik onder schijn van evangelieprediker. Daar werd hij genoemd een Elia, een man Gods, die, ja, donderde tegen huichelaars en verraders, doch een bode des vredes voor hen, die gereciiligheid liefhadden, een Paulus in \'t geloof, een steunpilaar der kerk, een ijveraar der goede zaak. Maar vijanden en vrienden kwamen hierin overeen, dat hij uitstekende gaven, een onbezweken moed, groote wilskracht bezat; dat hij geoefend was in goddelijke en menschelijke zaken; dat zijn invloed op liet volk grooter was, dan van eenig ander evangelieprediker.

Zijn eigenlijke naam was Pieter Daten. De naam Peter Dathenus of Pierre d\'Athunes, d. i. Pieter van Athene, was een eerenaam, die hem om zijne geleerdheid en welsprekendheid o-egeven werd. Hij was in het jaar 1531 of \'32 te Mont-Cassel in Vlaanderen geboren. Reeds als knaap trok hij de monnikspij aan en trad het Karmelieter-klooster te Yperen binnen. Hier werd hij — \'t is onbekend hoe en door wien — met de leer van Calvijn bekend, en spoedig was de monnikskap afgeworpen. In den jeugdigen leeftijd van 18 of 19 jaren trok hij door de Vlaamsche streken om het evangelie te prediken. Dat kwam ook beter overeen met zijn onrustige en woelige natuur, dan het leven in de sombere kloostercel; maar dat niet alleen, hij gevoelde zich gedrongen het evangelie, door hem gevonden, ook aan anderen bekend te maken. Maar de plakkaten van keizer Karei verschijnen. Om voor zich en zijne vrouw — een gewezen non — het brood te verdienen, werd hij boekdrukker, doch genoodzaakt het vaderland te verlaten, vluchtte hij naar Engeland, waar de gemeente hem tot haren leeraar beriep. Maar ook hier — wij hebben \'t vroeger reeds vernomen — spatte de gemeente uiteen toen de katholieke Maria het roer der regeering in handen kreeg. Ook Datheen vluchtte. Hij vond een toevluchtsoord te Frankfort, maar niet lang. De haat tusschen de lutherschen, die vooral hunne pijlen op Dathenus richtten, en de hervormden, deed hem met vele anderen naar Frankendaal verhuizen. Hier leefde hij veilig onder de bescherming van den keurvorst Prederik II van den Palts; hier kon hij door zijne prediking, maar ook door zijne geschriften voor zijne landgenooten nuttig zijn. Daar te Fran-kendaal werd hem de door Guido de Brés opgestelde Neuerlandsche geloofsbelijdenis toegezonden, om die na te zien en te bekrachtigen; hij zelf zette daar den Heidelbergschen Catechismus over en vervaardigde zijn psalmberijming, welke hij in een voorrede aan de gemeente onder \'t kruis aan zijn landgenooten opdroeg (156.) Hij lud de berijming van Marot en Beza van woord tot woord gevolgd.

Eeeds in 1539 zag de eerste Nederduitsche overzetting der Psalmen vau Willem van Zuijlen van Nyevelt het licht, die meermalen herdrukt werden. Deze Psalmen waren op wereldsche wijzen gesteld, als: „der was een clerxken dat ghiuck ter scholequot; euz. om daardoor de stille verklikkers

22

-ocr page 374-

338

dev vervolgers te misleiden. Deze „Souterliedekensquot; — dien naam droegen de Psalmen — waren jaren lang het eenigste psalmboek onzer vaderen in de noordelijke gewesten. In 1551 verschenen eenige Psalmen van Jan van Utenhoven te Londen, die ze daar ten gebruike zijner gemeente had berijmd. Dat vijf en twintigtal werd later door nog 38 gevolgd, dat wederom later tot 100 aangroeide met de lofzangen van Maria, Zacharias enz. Zij werden genoemd „een schatboexken, de fontijne des levens,quot; „minneboexken der siele, vol balsem, olye ende myrrhe en welrieckende reuckwerken.quot;

Ook door Lucas de Heere, een vriend van Utenhoven, werd een 37-tal psalmen berijmd „na d\'Hebreeuwsche waerheid, en de allerbeste exemplaren of tramlatiën liedekenwijs\' in dichte gesteld op de wijzen en maten van Clement Marot.quot;

Deze Marot had de psalmen in \'t Pransch overgezet. Ook die waren op de wijs van wereld-sche liederen gesteld en vielen zelfs in den smaak van het koninklijk hof.

Het doel van Marot evenals van Zuijlen van Nijevelt, om door die psalmen de onzedelijke liederen te vervangen, werd niet bereikt. Men wist bij den Franschen koning te bewerken, dat het verkoopen van Marot\'s psalmen verboden werd. Genoodzaakt Parijs te verlaten, ging Marot naar Genève en vervolgens naar Turin, waar hij overleed. Te Genève vertaalde hij nog 20 psalmen , die Calvijn met de vorige in het licht gaf. Acht jaren na zijn dood gaf de beroemde Beza zijne berijming der overige honderd, met de vijftig van Marot, benevens den Cathechismus van Calvijn en de Liturgie der kerk van Genève. Zij werden door Claude Goudemei — in den Bar-tholomeusnacht vermoord — door Louis Bourgeois en Claude le Jeune op muziek gebracht en door de Waalsche gemeenten in ons vaderland gebruikt.

Die berijmingen waren de grondslag der psalmberijmingen van Datheen, welke meer dan twee eeuwen in onze vaderlandsche kerken zijn gebruikt. Nauwelijks waren zij verschenen, of zij waren de lievelingszangen der Nederlanders, niet alleen in het noorden maar ook in het zuiden. Die van Utenhoven, de Heere en van Zuijlen van Nijevelt, ook die van Marnix van St. Aldegonde werden verdrongen. Dit kan ons niet verwonderen. De melodiën waren niet die van wereldsche liederen; de taal was de taal des volks , en de dichter een landgenoot, die het vuur der vervolging had doorgestaan en bovendien een der krachtigste predikers was. In heimelijke zoowel als in openbare vergaderingen, in gevangenis en op brandstapel werden ze aangeheven. Ook onder het zingen van Datheen\'s psalmen had de beeldenstorm plaats, ofschoon hij zelf de aanvoerder der beeldbrekers niet was. In de voorrede van zijne psalmberijming schreef hij: „Dat ick desen Psalm op dese wijse in dicht gesteld hebbe en is niet geschiedt om een arbeyt van andere, die daerin haer best gedaen hebben, te misprijzen, ofte om my eeniger konst te beroemen. Maer dewijle wy mitter Evangelischen kerken in Frankrijk in der leere en ceremoniën eendrachtig syn; soo heb ick van herten begeert dat wij in den sank der Psalmen hen ook mogten gelyk syn, die in die spraeke seer liefelyke en beter overgeset zijn, dewelcke ick soo nagevolgt hebbe als \'t my mogelyk geweest is, ende onse spraek heeft kennen lyden.quot; Hij zelf erkende de vertaling van Aldegonde voortreffelijker dan de zijne, en wenschte die in de Nederlandsche kerk te zien ingevoerd; de kerkvergadering van 1578 gaf evenwel aan zijne berijming de voorkeur.

Wij zagen Dathenus te Frankendaal. Als gezant van den keurvorst bezocht hij de kerken onder \'t kruis, overal in de open lucht predikende, en zoo verscheen hij ook te Poperingen, zijn vroegere woonplaats. Toen hij daar voor de eerste maal optrad, sprak hij, volgens getuigenis van roomschen, voor 15000 menschen. Met snelheid trok hij de noordelijke en zuidelijke gewesten door; ieder verlangde den „minister met den rossen baartquot; te zien en te hooren. Overal vond hij zijn psalmboek, dat hem in zulk een achting bij de hervormden, maar in haat bij de roomschen gebracht had, want op de maat van zijn muziek hadden zij hun beelden zien verdwijnen. Tn September \'66 zette hij zich te Gent neder. Toen evenwel het verbond der edelen gevallen en de landvoogdes Margaretha machtiger dan ooit was, werd de „principaalste

-ocr page 375-

339

Minister der Calvenislenquot; vogelvrij verklaard en een prijs op zijn hoofd gesteld. Met Alva\'s komst week hij weder naar Frankendaal. Hier werd hij voor de tweede maal predikant en deed van daar reizen naar die plaatsen, waar hij ten nutte voor de kerk kon werkzaam wezen. Nadat hij het voorzitterschap van de Synode te Wezel had waargenomen, werd hij aangesteld tot hofprediker van hertog Johan Casimir van den Palts, en vestigde zich te Heidelberg, Toch kon hij het vaderland niet vergeten, Nauwelijks had zich de eerste lichtstraal van vrijheid doen zien, of Datheen zocht den geliefkoosden grond weder op. Hij kwam in dienst van den prins, die hem zijn vertrouwen schonk. Hem werd de taak opgedragen, als: „raad en commissaris des doorluchtigen Fursten en heeren des prince van Oraengiën, grave van Nassau etc, omme in den lande soowel in politique als in religions zaken goede ordeninge te stellen lot ruste en conservatie der vrome ingesetenen en onderdaanen en tot vorderinge van de eere Gods.quot; Ook werden aan hem toevertrouwd de kerkgoederen — afkomstig uit kloosters en kerken — ten dienste der hervormden te regelen. Als afgezant van den prins deed hij ook vele reizen naar de Duitsche vorsten en was ook dikwijls\'belast met het overbrengen van gewichtige tijdingen.

Toch zou die vriendschap tusschen den prins en Datheen niet van blijvenden duur zijn. \'t Kon ook niet. Beider aard verschilde te veel van elkander. Datheen had slechts één doel voor oogen; \'t was de ierA; de prins had bij datzelfde doel ook nog een ander; \'t was de staat. Yandaar dat Datheen den roomsche niet dulden konj van geen toegeeflijkheid wilde weten; niets ontzag, maar woest en onbehouwen er op in sloeg. Streng calvinist als hij was, calvinist door merg en been, haatte hij de roomschen met een volkomen haat. Zoo groot zijne verdraagzaamheid jegens luterschen en doopsgezinden was, nog grooter was zijn haat tegen al wat roomsch heette. De bedachtzame prins daarentegen , de voorzichtige staatsman , gunde den roomsche ook een plaats.

Daar komt de Gentsche vrede. Datheen gloeide van toorn. Wat? Men mocht „niets ondernemen tot nadeel van den vrede en teeghens den roomschen godsdienst en de oeflening des-zelven ?quot; Vrede ? quot;Vrede met de afgoderij ? Neen , dat nooit.

Wij weten, Hembyze speelde in Gent den meester. Onder schijn van de belangen der gereformeerde kerk te zoeken, bracht hij alles in oproer. Hij wist Dathenus te misleiden, zoodat deze zich openlijk tegen den prins kantte en zich niet ontzag van den kansel te zeggen: „De prins van Oranje geeft om God noch gebod. Hij maakt van staat en nut zijn afgod. De Gentsche vrede is een goddelooze vrede. Weg met de afgoderij!quot;

En wat de redenen van den opgewonden, ijverenden, maar zonder verstand ijverenden Datheen uitwerkten, hebben wij gezien in het verdrijven der geestelijken enz, te Gent.

Datheen verliet Gent. Hij week naar den Palts om bij Kasimir in dienst te treden. Op zijne reis daarheen zond hij uit Keulen een heftigen brief aan den prins, waarin hij schreef, „dat hij bereid was zich te verantwoorden, doch voor een onpartijdigen rechter.quot; Hierin lag duidelijk opgesloten , dat hij den prins niet voor een onpartijdigen rechter hield. Hij schreef voorts, „dat hij het land niet was uitgeweken, omdat hij zich schuldig gevoelde, maar om zijn leven voor \'s prinsen aanslagen te beveiligen, want dat de lieden te Gent al gereed waren, hem den hals af te snijden.quot;

Jammer dat een man met zulke groote gaven en met zijn grooten ijver voor de hervorming zijn talenten niet op waardiger wijze gebruikte.

Zijn groote gaven. Hij toch verstond de grondtalen des Bijbels, het Latijn, het Duitsch en het Fransch en niet minder zijne moedertaal, die hij zoo in zijne macht had, dat hij het volk kon leiden waar hij wilde. Zijne geschriften zijn ook velen tot zegen geweest.

Zijn ijver voor de hervorming. Getuige daarvan zijne veelvuldige hagepreeken; zijn moed , om in de tijden des gevaars het verbond der consistoriën te regelen; menige kerkvergadering, die hij als voorzitter en met goed gevolg leidde; zijn raad, zijn daad, zijn steun aan de ballingen.

22*

-ocr page 376-

349

\'t Is waar, Dathenus was een heftig man, maai\' laat ons hierbij opmerken, dat hij niet de eenige was, die een strijd op leven en dood met de roomschen liad aangebonden. Hij was een oprecht man, en ver verheven boven hen, die op twee gedachten hinkten en zich aan den meestbiedenden verkochten , op wie het versje van toepassing was :

„Met den monde groot Calvinist,

Metter hrrlen goed Papist,

Met de voelen in alles content,

Dus tveed elk in den Peys 1) van Gent.quot;

Dit kon niemand van Datheen zeggen.

De Synode der Vlaamsche kerken gehouden te Brugge den équot;16quot; November 1579 betreurde het zeer, die tweespalt tussciien den prins en Datheen, waarbij kerk en vaderland lijden moesten. Zij besloot daarom ook hem „eenen lieflijken en smeekenden brief te schrijven, om hem te bidden om Christi wille , ende tot vertnauinge dat hij hem een weinig wil laten geseggen , ende te ver-willigen om met Zijne Excellentie tc komen lot eenen lieflijken ende gewenschten accoort ende vredemakinge, opdat sulka sonderlinge swarigheyt, daar dog niet dan alle swarigheyt uyt rijsen kan, gestilt sijnde, hij Dathenus wederomme in synen dienst met groten vreugde soude mogen treden.quot;

Maar die brief baatte niets. De Synode zag haar wensch niet vervuld; Dathenus liet zich niet gezeggen, bleef in den Palts en kwam niet terug. Dit geschiedde eerst vijf jaren later (\'83), toen liet hij zich weder in Gent zien. Hembyze, aldaar aan \'t hoofd der regeering gesteld, wist hem nogmaals om den tuin te leiden en zich van hem te bedienen ter bereiking zijner oogmerken. De oprechtheid van Datlieen kon in Hembyze geen verrader zien , en \'fc was waarlijk zijne schuld niet, dat de Waalsche gewesten zich in de armen van Spanje wierpen en Gent mede in Spaansche handen viel ü). Toen week Dathenus naar Holland. Ofschoon de prins reeds dood was, ging hij voort op hem te smalen De Staten, hierdoor verbitterd, gaven last hem in hechtenis te nemen, en weldra werd hij als gevangen man te Utrecht binnengeleid. De verbit-terinquot;\' jegens hem was zoo groot, dat men pogingen aanwendde om hem door vergif te doen sterven, docli hij ontkwam den dood door het innemen van tegengif. Voor de rechtbank gebracht, vonden de rechters geene reden tot zijne vervolgingen en werd hij weder op vrije voeten gesteld.

Nu van allen verlaten en miskend, vertrok hij met wrok in \'t hart. Maar die wrok zou niet blijven. De heftige man zou van een wolf een lam , hij zou gelouterd worden.

Stil en in zichzelven gekeerd , overdenkt hij zijn weg. Een tal van vragen komen in zijne ziel op; apostelen en martelaars rijzen op voor zijne verbeelding. Neen, zóó hebben die niet gedaan , om \'s Heeren rijk uit. te breiden; tot geen burgeroorlogen hadden zij aangespoord. Opwekking van het volk tot berouw des harten, dat voornaamste aller voorname dingen, \'twas door hem niet gepredikt Hij verviel in vertwijfeling en een hevige ziekte wierp hem ter neder, maar dat ziekbed was bem tot zegen. Op dat ziekbed leerde bij van al het uiterlijke afzien, zocht en vond hij vergeving, verzoende hij met God en de menschen.

Na zijne herstelling werd hij stadsgeneesheer te Siaden. Om dc vijandschap der luterschen te ontgaan, veranderde hij zijn naam in dien van Montanus. Maar \'thielp niet. Hij moest de stad na een jaar ruimen. Danrop begaf bij zich naar Dantzig, maar daar wilde men den gereformeerden man met vrouw e:i kinderen nog minder dulden. Hij moest met de zijnen in \'topen veld overnachten. Te Elbing vond hij rust na zooveel zwerveus. Als geneesheer won

1) Vrede. 2) Een en nader zullen wij 7.i«n bij de verdere ontwikkeling der geschiedenis.

-ocr page 377-

341

hij daar aller achting en liefde, zoozeer zelfs, dat, na zijn overlijden (\'90), een groote schare zijn lijk volgde en men hem zijn levensgroot standbeeld op zijn prachtig graf oprichtte. Was zijn leven een veelbewogen leven geweest, zijn dood was die eens oprechten.

XXXIX.

TWEE SCHIJN VRIENDEN. EEN ANDERE LANDVOOGD, LOON NAAR WERKEN. TE GENT. TWEE VERBONDEN. MAASTRICHT. BEROERTEN.

Hij moet wel een man vol van geloof, hoop en liefde geweest zijn, die Wiliem van Oranje. Van geloof, dat de lieer eenmaal uitkomst geven, en uit al het kwade het goede zou doen voortkomen; van hoop, dat de verwarde staat van zaken zou leiden tot beter tijden; van liefde, dat bij al de miskenning en verguizing, hij nogtans Nederland niet aan zijn lot overliet. Hoe menigeen, niet met de veerkracht eu geestkracht van een Oranje bezield, zou moedeloos hoofd en armen hebben laten hangen, zich hebben onttrokken aan eene zaak, die steeds teleurstellirig en verdriet gaf. Wat was er in de laatste tijden al niet gebeurd, geschikt om Nederland voor altijd te verlaten, om zijne dagen in stille rust te gaan doorbrengen. Gedurig dreigender had het onweder zich samen gepakt; hij had den storm willen bezweren, maar in volle woede was hij losgebarsten. De houding van beide godsdienstpartijen was steeds vijandiger geworden, en de geloofsvrede had de uitbarsting bevorderd, de burgeroorlog doen ontstaan. De katholieke edelen hadden hulp gezocht bij Anjou en deze had zich niet laten wachten. Voorzeker. Hij had immers te veel liefde voor Nederland, dan dat hij aan die roepstem geen gehoor zoude geven? Hij zelf betuigde immers: „Dewijl alle grootmoedige en deugdzame vorsten door geestelijke eu wereldlijke rechten verplicht zijn voor te staan en te handhaven de rechtvaardige zaak van alle verdrukte menschen, en hen te beschermen tegen alle beleediging en geweld, met al zulke middelen als God hun verleent; en hebbende breede kennisse hoe onrechtvaardig don Jan van Oostenrijk en zijne aanhangers, overvallen en verdrukken het arme volk der Nederlanden, met zwaren, harden en gruwelijken oorlog, hun willende opleggen of aanhangen het juk of gareel van eene onverdra-gelijke, onredelijke en barbaarsche slavernijquot;. ... en Anjou trok met een leger over de grenzen, en zond zijne gezanten aan de Staten-Generaal en aan den prins om zijne hulp aan te bieden. En men durfde niet weigeren uit vrees voor zijn broeder den Eranschen koning. Maar hoe? Hadden dau de Staten-Generaal en Willem van Oranje zooveel liefde willen weigeren? of school er een adder onder het gras? Niet anders. Anjou was een gewetenloos vorst, die niet anders dan eigenbelang zocht, en meende, dat het in troebel water goed visschen was. Gelukkig voor Nederland stond tegenover hem een Willem van Oranje, die hem onschadelijk wist te maken.

De katholieke edelen hadden wel de onderhandelingen met Anjou begunstigd, omdat zij hem aan zich dienstbaar wilden maken, als zij gepoogd hadden met Matthias, doch Oranje\'s scherpzinnigheid had dit op nieuw verijdeld. Hij wist Anjou te belezen en tot een verbond te dwingen met de protestantsche vorsten, waardoor hij bij de katholieke edelen in verdenking moest komen.

De onderhandelingen met hem aangeknoopt, deed de naijver van Engelands koningin ontbranden. Zij had immers Jan Kazimir aangespoord tot liet werven van een groot leger en op dien Kazimir stelden de hervormden hunne hoop. Ook deze had, evenals als Anjou, een manifest door den druk bekend gemaakt, waarin hij verzekerde, dat hij de meest onbaatzuchtige

-ocr page 378-

342

man van de wereld was, eu geen ander doel had, dan de Nederlanders eenig en alleen te vrijwaren tegen de onderdrukking van don Jan. Maar de koningin, èn Kazimir èn Anjou beschouwden de Nederlanden als een onbeheerde boedel, waarnaar elk zijne handen kon uitstrekken. Bij elk hunner bestond de begeerte een deel van de sclioone gewesten, weldra rijp ter verdeeling, na zich te trekken.

Geen wonder dat de twee „bondgenooten,quot; Kazimir en Anjou, elkander met nijdige en achterdochtige blikken beschouwden en elkander allerlei smaadschriften naar het hoofd wierpen.

Kazimir nam het zeer euvel op, dat Anjou in het land was geroepen. Die handelwijze der Staten beviel hem niet. Ook niet, dat men den graaf van Bossu boven hem gesteld had, en hij achtte zich niet met die onderscheiding behandeld, welke men aan zijn rang verschuldigd was. De hertog van Anjou was evenmin tevreden met zijn onthaal in de Nederlanden. Zijne Fransche soldaten werden overal met wantrouwen aangezien, waarvan zij zeiven trouwens de oorzaak waren, naardien zij meer als vijanden huishielden, dan als bondgenooten handelden.

Moeielijke toestand voorzeker; en men moest èn Frankrijk èn Engeland te vriend houden.

Die bestaande moeielijkheid werd nog vermeerderd, toen don Jan gestorven en Parma in zijne plaats als landvoogd aangesteld was.

Toen don Jan gestorven was. Eeikhalzend had deze uitgezien naar Escovedo, door hem naar Spanje om geld en troepen gezonden. „Escovedo en geld,quot; schreef hij herhaaldelijk naar Spanje. Maar Escovedo kwam niet terug. Hij stond Filips in den weg. Hem in Spanje te houden was gevaarlijk; hem naar don Jan terugzenden misschien nog gevaarlijker en daarom moest Escovedo uit den weg geruimd. Perez, \'s konings gunsteling, ontving een duidelijken wenk en op zekeren avond huiswaarts keerende, werd Escovedo door eenige gewapenden overvallen en vermoord.

Don Jan vernam het lot van zijn geheimschrijver en vriend, weinig vermoedende, dat ook zijne Judaslippen spoedig voor altijd gesloten zouden zijn. Hij vloekte zijn lot, dat hem in de Nederlanden gebracht had, waar hij door vijanden omringd, onmachtig was hun het hoofd te bieden. „Waar blijven nu de vruchten van mijn vroeger behaalde lauweren?quot; Zoo klaagde dat moedelooze hart, dat, van eerzucht brandende, verteerde. Een diepe neerslachtigheid maakte zich van hem meester, welke zijne gezondheid ondermijnde. Verdriet, schaamte, teleurstelling, machtelooze woede deden hem naar den koning schrijven, „dat hij liever als een gewoon gelukzoeker met eenige ruiters en voetknechten naar Frankijk ten oorlog wilde trekken, dan zich met een l.oogen rang in de Nederlanden te laten vernederen en bespotten; dat hij liever een kluizenaarsleven op Montserrat wilde gaan leiden, dan langer zonder hulp in de Nederlanden blijven.quot;

Dat was genoeg om \'s konings argwaan op te wekken.

Hetgeen don Jan\'s kommer nog vermeerderde, was het uitbreken van de pest in zijn leger. Onderscheidene edelen van aanzien en vele manschappen verloren het leven. Eindelijk werd hij zelf ziek. Hij liet zich naar het dorp Bonge in eene ellendige boerenhut brengen. Zijn ziekte maakte snelle voortgangen. Zijn einde voelende naderen, stelde hij zijn uitersten wil op en gaf zijn wensch te kennen, om naast zijn vader in het Escuriaal begraven te worden. Op den lst,!n October nam zijn woelig leven een einde. Slechts drie en dertig jaar was hij oud geworden.

Zijn wensch, naast zijn vader bijgezet te worden, werd door zijn broeder toegestaan. Het lijk moest dus naar Spanje vervoerd worden. Dat zou natuurlijk groote kosten geven, en de gierige Filips wilde die liever vermijden, Welnu, daar wist hij wel een middel op. Hij liet het lichaam balsemen , in stukken snijden, in valiezen pakken en die aan den zadelknop van eenige ruiters hangen en in vollen draf door Frankrijk voeren. In Spanje gekomen, werd de gekorven landvoogd weder met koperdraad aan elkander genaaid, met zijn prachtige wapenrusting bekleed en met zijn commando-staf in de hand aan den koning voorgesteld. Het gezicht van het lijk deed Filips ontroeren , wellicht omdat het er afzichtelijk uitzag , maar hoogst waarschijnlijk omdat hij wel wist aan welke ziekte zijn broeder gestorven was. Velen beweren, dat don Jan op

-ocr page 379-

343

bevel van Filips vergiftigd is. De zonderlinge kenteekenen op zijn lichaam versterkten dat vermoeden. Niet alleen, dat het lijk met zeer verdachte vlekken overdekt was, maar ook zijne ingewanden waren geheel verschroeid.

Aldus was het uiteinde van don Jan van Oostenrijk, zoon van den eenmaal zoo machtigen Karei V, van den man, die rusteloos gezwoegd had in het bezit te komen van een kroon, doch wiens uiteinde niet in een paleis maar in een ellendige hut was.

Alexander Farnese, prins van Parma en Piacenza, zoon der voormalige landvoogdes Mar-garetha, was zijn opvolger, zeiden wij. Zeer spoedig zag de prins, dat die ruil niet voordeelig was. Bij groote krijgskunde paarde Parma meer overleg en beleid dan zijn voorganger. Zijn moed en krijgskunde waren gebleken in den slag bij Lepanto. Het allereerst en geheel alleen sprong hij toen op een vijandelijke galei over, om voor de zijnen ruim baan te maken , waardoor de galei in zijne macht kwam. Die dolle vermetelheid werd door don Jan bestraft, waarop hij antwoordde : „Het gebed der vrome Maria van Portugal roept \'s hemels bescherming over mijn hoofd af.quot; De overwinning bij Gemblours, dit zagen wij, had don Jan aan hem te danken. Bij den dood van dezen had hij zijn een en dertigste jaar bereikt, en Filips achtts hem in elk opzicht berekend voor den post, welken hij hem opdroeg. En dit was zoo. Hij was de bekwaamste landvoogd, welken filips ooit in Nederland gezonden had. Bij zijn krijgskunde was hij bekend met de geheime sluiphoeken der staatkunde, en zijne bekwame en talrijke handlangers speelden met goud en eereposten, om velen tot zijne zijde over te halen.

Zoo was de stand van zaken in October 1578. Voorwaar een stand om velen moedeloos te maken.

In Gent was het er ook niet beter op geworden. De heer van Montigny had, aan het hoofd zijner quot;Walen, Meenen bemachtigd en bedreigde Kortrijk. üe Gentenaars besloten toen de bezetting dier stad te vermeerderen. Rijhove werd belast troepen derwaarts te voeren. Hij wilde wel die taak op zich nemen, doch onder voorwaarde, dat de twee gevangen heeren Jacob Hessels en Jan Visch van kant zouden gemaakt worden. Naardien men nog altijd op het ontslag dier heeren aandrong, vreesde Rijhove, dat men van zijne afwezigheid gebruik maken, en de gevangenis voor beide heeren ontsluiten zou. Hij was het ook niet vergeten, dat Hessels „bij zijn grijzen baardquot; had gezworen, dat hij hem en Hembyze eenmaal aan de galg zou brengen. Om dit te voorkomen, kwam hij met Hembyze overeen aan beide het doodvonnis te doen voltrekken.

Op den morgen van den 4acn October *78 werden zij eensklaps van het schaakbord geroepen en gelast in een bij de gevangenis staanden wagen te stijgen. Buiten gekomen, liet men de twee misdadigers uitstappen en in eene schuur treden onder het spotten van Rijhove met den grijzen baard van Hessels.

„Zulke grijze haren zult gij nimmer dragen!quot; zei Hessels.

„Dat zult ge gelogen hebben, schelm!quot; beet Rijhove hem toe, sneed een vlok van zijn baard en stak die als een pluim op zijn hoed. Zijn metgezellen volgden zijn voorbeeld. Daarna werden beide mannen verachtelijk opgeknoopt. Zij ontvingen hier het gerechte loon hunner misdrijven. Hessels, het oude lid van den bloedraad, die half dronken elk „ad patibulumquot; — naar de galg — verwees, en Visch, de gewezen baljuw, die Hendrik de Creus, vader van zes kinderen, zonder vorm van proces had laten ophangen, enkel omdat hij zijn onroomschen zoon geherbergd had, zij hadden zeker dit lot verdiend, maar Rijhove en Hembyze waren onbevoegde rechters.

De goede verstandhouding tusschen Rijhove en Hembyze zou niet zoo blijven. Verdeeldheid tusschen hen, gaf natuurlijk ook verdeeldheid onder hunne volgelingen. Hembyze, de heftigste, was anti-prinsgezind; Rijhove en zijne partij beschouwden zich als vrienden van Oranje. Hembyze , van Kazimir\'s ontevredenheid op de Staten onderricht, noodigde dien met manschappen

-ocr page 380-

344

ter zijner versterking naar Gent te komen. Kazimir voldeed hieraan en kwam op den 10lt;lcn October met 500 ruiters in de stad, waar hij met luister ontvangen werd. Dit verneemt Anjou en nog daarenboven, dat men Kazimir tot „Beschermerquot; der hervormden en tot „graaf van Vlaanderenquot; wil verhellen. Dit kon hem niet onverschillig zijn. Volgens zijn plan zou hij zijne troepen met die van den graaf van Bossu vereenigd hebben; ook Kazimir. Doch nu de laatste naar Gent getogen was en de zaken dusdanigen keer zouden nemen, dankte Anjou zijne troepen af in plaats van zich bij het Staten-leger te voegen. Met zijne goedkeuring gingen die tot de Paternosterknechten of Malcontenten over, en hij zelf vertrok naar Frankrijk, welke moeite en schoone beloften de Staten ook deden, hem te houden.

Inmiddels wendde de aartshertog en de Staten alles aan om de strijdende partijen — de Gentenaars en de Malcontenten — te bevredigen. Ook Brussel en Antwerpen zonden gezanten naar Gent om tot vrede te vermanen ; de Engelsche gezant deed dit insgelijks. In naam zijner Koningin gaf hij Kazimir de schuld der oneenigheden, naardien hij meer troepen geworven had, dan zijn last inhield, en hij die troepen niet met die der Staten had vereenigd, maar in plaats daarvan ze gebruikte tot overlast en verwoesting van het land, en het nu den schijn had alsof zij — de koningin — de Gentsche beroerten in de hand werkte, om met den prins van Oranje persoonlijk voordeel te beoogen. Kazimir daarentegen wierp al de schuld op de Staten.

Wat te doen om zulk een ontredderde boel te recht te brengen ? Wat zou van zoodanige verwarring het einde wezen? Men vreesde voor dit einde: De Waalsche gewesten zouden zich aan de Gentsche Bevrediging onttrekken en tot Spanje terugkeeren. En daarom hulp gezocht bij Oranje. Die was de eenige man van wiens bemiddeling men iets goeds verwachtte; die alleen was in staat de verwarring te ontknoopen. Hij nam de bemiddeling aan. Den eenen gezant na den anderen zond hij naar Gent, en het gelukte hem een verdrag met de Gentenaars tot stand te brengen. Volgens dat verdrag zouden de roomsche geestelijken hunne goederen terug ontvangen, de roomsche godsdienst niet meer verstoord worden en de Staten-Generaal het W aal-sche krijgsvolk verjagen en Gent beschermen.

Hembyze en de zijnen, overmoedig geworden door de aanwezigheid van Kazimir, waren met dat verdrag niet tevreden. Zij wilden geene roomschen in de stad dulden. Een hevig oproer brak los (18 November). Al de nog in de stad aanwezige geestelijken werden er uitgejaagd , en de vroeger verschoond gebleven kerken en kloosters geplunderd en verwoest. W ie het durfde wagen tot bedaren aan te sporen, was zijn leven niet zeker. Iemand zegt: „Geen burgerij , een uitgebroken rommel dullerikken scheen dat gespuis; met zulk een razen en tieren stelden zij alles overeind.quot;

Duidelijk zagen de gemachtigden , dat al hunne bemoeienissen vruchteloos waren. Moedeloos vertrokken zij. De prins was verontwaardigd en bedankte voor het stadhouderschap van Vlaanderen, waartoe hij door Rijhove en zijne partij gekozen was. Toch smeekte Rijhove hem in persoon naar Gent te willen komen. De uitnoodiging was niet zeer aangenaam; wrant slaagde hij er niet in de beroerten te stillen, hoe licht kon men hem verdenken, dat hij om persoonlijk bejag die oproeren in \'t geheim bevorderde. Daarenboven was die reis niet zonder gevaar Hembyze toch, die alle moeite aanwendde, hem buiten de stad te houden, was tot alles in staat, en de gemeente was door de opgewonden toespraken van Dathenus opgeruid. Evenwel hielden al deze redeneeringen den prins niet terug. Hij ging naar Gent in gezelschap van zijn broeder Jan van Nassau, van wiens invloed op Kazimir men veel goeds verwachtte.

Het was toen dat Dathenus de stad verliet, zijn brief te Keulen schreef en naar den Palts vertrok.

Na een reeks van moeielijke onderhandelingen slaagde de prins er in, het volgende vergelijk tot stand te brengen : „Die van Gent nemen den Geloofsvrede aan en bewilligen in den terugkeer der geestelijken , met uitzondering der vier bedelorden, en teruggave aan de eersten van

-ocr page 381-

345

hunne goederen. De kerken zullen gedeeld worden tusschen hevvomdeu en roomschen. De laatsten zullen geene openbare processiën of het sacrament door de straten mogen dragen. De gemeene rust zal men met goed, bloed en leven beschermen.quot;

Nu kregen de Malcontenten bevel de wapenen neder te leggen en alle vijandelijkheden te staken. Zij weigerden. Wilde eerst Hembyze niet de roomschen, nu wilden de Walen de hervormden niet dulden. Zij beweerden, dat de Geloofsvrede in strijd was met het Gentsche verdrag en wilden die daarom vernietigd zien. De band tusschen hervormden en katholieken werd nu gedurig slapper. Vele edelen dachten op een verzoening met den koning. Valentijn van Par-dieu, heer van la Motte, had daartoe reeds het sein gegeven. Na zijn ougelukldgen nederlaag bij Gemblours, was hij naar Grevelingen, waarover hij bevelhebber was, teruggetrokken. Veel schimp en smaad moest hij verduren, en niet ten onrechte schreef het volk de nederlaag aan de nalatigheid der bevelhebbers toe. Dit verbitterde hem , en denkende aan eigen voordeel en gemak, verzoende hij zich met den koning, tevens aannemende de bezetting te doen volgen, dat hem niet moeielijk viel. De koning zeide hem volle kwijtschelding toe en de Spaanschgeziuden juichten :

„Den edel capitein La Motte, resideerende in Qrevelinge,

Deed alle die van Vlaenderen hebben de krevelinge.quot;

Zoo was het. Zijn verraad zou navolging vinden, en Parma maakte met zijn goud er een vlijtig gebruik van. Weldra hadden aanzienlijke legerhoofden zich aan Spanje verkocht, en werd een verbond gesloten, het Verbond van Atrecht, tot handhaving van den roomschen godsdienst en bestrijding van den godsdienstvrede (5 Jan. 1579).

Dat de verzoening met den koning spoedig volgde, zullen wij weldra zien.

Kazimir verliet nu ook zijn post, om zijn gedrag in Engeland bij de koningin te rechtvaardigen en dit is hem zeker gelukt, want de vorstin verhief hem tot ridder van den Kouse-band en overlaadde hem met eerbewijzen en geschenken. Zijne troepen had iiij achtergelaten; die bevonden zich in een hachelijken toestand en waren genoodzaakt van roof en buit te leven. Gelukkig voor hen, dat Parma hun toestond naar Duitschland terug te keeren. Onder hun aftocht zongen zij het volgende spotlied op de Staten :

„Hebdy niet in Brabant geweest, aan der Staten sijden ?

Moet gy nu te voete gaen , moogt gy niet meer rijden ?

\'k Hebb\' er geweest, ik koom\' er niet meer ,

Sy hebben kein geld, sy hebben kein eer,

Het syn verlochend\' lieden.quot;

Hertog Kazimir weder te Vlissingen komende en vernemende dat zijne troepen naar Duitschland waren wedergekeerd, ging ook daarheen zonder van den aartshertog, van den prins of van de Staten afscheid te nemen.

Waartoe had de Fransche en Engelsche hulp gediend ? Niet anders dan om het land van jammer met een godsdienst-oorlog te vervullen.

In dit jaar leden de Staten een groot verlies door het sterven van den graaf van Bossu. Hij overleed te Antwerpen aan eene heete koorts. Spaanschgeziuden doen het voorkomen alsof ook hij zich met den koning had willen verzoenen, doch zijn dood dit verhinderde. Bewijzen hiervoor zijn er evenwel niet, wel dat hem in de laatste tijden van wege de Staten eene aanzienlijke jaarwedde voor zijne bewezen diensten aan het vaderland werd toegelegd.

Het zou blijken, zeiden wij vroeger, dat eene vereeniging der Noordelijke met de Zuidelijke

-ocr page 382-

3 40

Nederlanden op den duur eene onmogelijkheid was. Wij hebben \'t reeds gezien. De Unie van Atrecht was er het bewijs van Wel had de dichter gewaarschuwd toen hij zong :

„O , Nederlandsche steden en landen !

Laet ons blijven in goet accoort,

En nemen waer Gods gift veurhanden,

Schuwt tweedracht, en leeft zoot behoort,

Naar Gods heylich en dierbaar woort,

Soo sal sijn seghen u bedecken ,

Of, soo ghy God weder verstoort,

Sal hij don Jan weder verwecken.quot;

Maar die waarschuwing had niet geholpen. De Pacificatie van Gent kwam te overlijden, om de geboorte te schenken aan de Unie van Atrecht. Doch verre af, dat dit ons ten kwade kwam. Uit dien schijnbaren tegenspoed kwam veel goeds voort. Nauwelijks toch had dit kind het levenslicht ontvangen , of de geboorte van een ander werd aangekondigd. Het was de Unie van Utrecht, een verbond opgesteld door Jan van Nassau, gesloten door de Noordelijke provinciën (23 Jan. 1579), Die zeven provinciën verbonden zich daarbij voor altijd elkander we-derkeerig hulp te verleenen , als waren zij eene provincie; gemeenschappelijk zich tegen alle geweld te verzetten; vrijheid van godsdienst, altijd voor Holland en Zeeland te handhaven, en den geloofsvrede door alle gewesten te doen aannemen. Eerst door Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland, werd zij later ook door Overijsel, Groningen en Friesland aangenomen en ge-teekend. De Unie werd de ziel, de kracht, het leven van den Staat, waardoor wij als leden van één lichaam verbonden werden. Trotsch alle geweld zou Spanje het hoofd stooten tegen het fondament te Utrecht gelegd. Het mocht de Zuidelijke Nederlanden weder in zijne macht krijgen, maar die voorspoed zou het zijne beste krachten doen verliezen, want die krachten zouden zich naar het Noorden verplaatsen, omdat dit Noorden eene schuilplaats zou zijn voor de vervolgde protestanten.

Met die Unie van Utrecht schiep de Heer licht uit duisternis, Toen kon men God danken voor de weldaden aan zijn kerk bewezen en met Datheen zingen :

„Looft nu met lofsangen seer klaar,

God die tot Sion woont eenpaer;

Vertelt sijn groote wonderwercken ,

Maakt dat s\' alle menschen bemercken.quot;

Geen wonder dat de vijand die Unie met booze oogen aanzag en de prins zeide: „De Unie is een etterachtig gezwel, dat den Spanjaard zeer doet.quot; Ook geen wonder dat Filips nog in datzelfde jaar \'79 zijn best deed vrede te maken, en bij de vredesonderhandelingen te Keulen verklaarde alle voorwaarden te zullen aannemen, wanneer de vrije uitoefening van den hervormden godsdienst maar verboden werd. Maar wederom geen wonder, dat de prins hiervan niets wilde weten en antwoordde „liever lijf en goed te willen verliezen, dan den godsdienst in het minste te willen verzaken.quot;

In Maart 1579 sloeg Parma het beleg voor Maastricht. Eenigen tijd had hij geaarzeld tus-schen deze stad en Antwerpen, doch de vredesonderhandelingen, welke destijds te Keulen zouden

-ocr page 383-

347

worden aangevangen, deed hem besluiten op Maastricht af te trekken, of wellicht het kanongebulder ook zijn invloed aou geven op die onderhandelingen.

Maastricht was toenmaals eene goed versterkte stad met eene bevolking van 34.000 zielen; eene steenen brug verbond den rechter- met den linkeroever, en de stad met het vlek Wijk, dat als ware het eene voorstad met Maastricht vormde. De bezetting bestond uit deels Fransche, deels Engelsche, Schotsche en Nederlandsche soldaten, te zamen 1000 man. Hierbij kwamen nog 1200 burgersoldaten en 2000 gespierde, onversaagde boeren uit den omtrek, die met vrouw en kinderen de wijk naar de stad genomen hadden. Melchior van Zwartzenbourch voerde het bevel over de stad. Onder hem stond hopman Sebastiaan Tappin. Ook bevond zich de vestingbouwkundige Moncava in de stad.

Parma, zeer goed begrijpende, dat de Staten al het mogelijke zouden aanwenden, troepen binnen de vesting te brengen, bedacht al het mogelijke dat te verhinderen. Hij zelf berende de stad, terwijl hij Wijk door Mondragon liet bezetten. Hij liet twee schipbruggen, de eene aan deze, de andere aan gene zijde van de Maas leggen, zoo om de gemeenschap vrij te houden als om de rivier te versperren en daardoor allen toevoer voor de stad te beletten. To\': dat doel wierp hij ook vier sterke schansen naar de zijde van Brabant op en nog twee andere op den rechter Maasoever.

Al deze toebereidselen schrikten nogtans de belegerden niet af, hoe gering hun getal ook in verhouding van dat des vijands was. Vast besloten de stad niet over te geven, deden zij eene gelofte zich liever onder de puinhoopen der stad te laten begraven, want de gruwelen drie jaren vroeger door de Spanjaarden gepleegd, was niemand nog vergeten.

Keeds voor den aanval van het beleg hadden de aanvoerders der Malcontenten eene bijeenkomst gehouden, waarbij zij zich verbonden zich met den koning te verzoenen en onderhandelingen met Parma aanknoopten, toen deze voor Maastricht lag. Parma van zijn kant liet niet na die onderhandelingen met hen krachtig voort te zetten. Hij liet hunne afgevaardigden met alle krijgseer, met trommelen, met vaandels en muziek in zijne legerplaats inhalen. Hij onthaalde hen vorstelijk en richtte groote feesten ter hunner eere aan, en verzuimde niets om hen door vriendelijkheid en minzaamheid te winnen. Alle voorwaarden, welke zij stelden, nam hij in \'s konings naam, gretig aan. Hij kon dit goed beloven, want belofte is nog geen vervulling. Hij had ook volstrekt geen plan die belofte na te komen. Te vergeefs was het, dat de Algemeene Staten hen waarschuwden voor de Judaslippen des Spanjaards. Zij wilden niet hooren. De zaak kreeg haar beslag; de Generaliteit l) was verscheurd; de Waalsche gewesten tot Spanje teruggekeerd en de grond alzoo gelegd, dat de Zuidelijke Nederlanden weldra zouden volgen.

Maar keeren wij tot het beleg van Maastricht terug.

Hardnekkig was de verdediging. De belegerden hielden oog in \'t zeil, waardoor de onder-aardsche werken des vijands hun niet verborgen bleven. Weldra raakte men onder den grond handgemeen, waarbij de vrouwen niet achterbleven. Tegenmijnen werden gegraven en de Spanjaarden door vuur en verstikkenden damp uit de mijngangen verjaagd. Het wapen der vrouwen bestond in kokend water, dat zij op de hoofden der Spanjaarden goten. Na eenige schansgevechten besloot Parma op twee punten te gelijk storm te laten loopen. Dit gaf vreugde in \'t leger, want stormen was voor den Spanjaard een feest. Dan dacht hij aan plundering en buit. Een storm moest hen dus wel aanlachen.

Die beide aanvallen zouden geschieden aan de Hoogter- en aan de Brusselsche poort. Het scheen den Spanjaarden gemakkelijk toe de stad te naderen, want door het onophoudelijk beuken van het kanon was de gracht voor een groot gedeelte door het puin der bressen en van het bolwerk des torens van de Brusselsche poort gevuld. Om die grachten geheel te vullen en den

1) De vcrecnigde eu bevredigde, onderling verbonden gewesten.

-ocr page 384-

348

toegang nog gemakkelijker te maken, werden takkebossen aangevoerd. Het allereerst werd de Hoogepoort aangegrepen. Twee jeugdige naar roem dorstende edellieden waren het eerst op de borstwering, maar ook het eerst gedood. De bezetting onthaalde de bestormers op eeti moorddadig kanonvuur, terwijl de vrouwen naar het voorbeeld van Haarlem en Alkmaar brandbare stoffen op de belagers neerslingerden. De boeren beukten met hunne met ijzer beslagen dorsch-vlegels; met dat wapen konden zij beter te recht dan met geweer en sabel. Een groot aantal der aanzienlijkste officieren en edellieden sneuvelden op dit punt. Ouder hen was Fabianus Earnese een neef van Panna.

Aaa de Brusselsche poort was de strijd niet minder hevig. De graaf van Mansveld meende door een list den moed aan de belegerden te ontnemen. Eensklaps laat de kreet: „Victorie! victorie! het regement Lombardije is binnen!quot; zich hooren; maar die list bekwam Mansfeld zeer slecht. Zijne manschappen meenen inderdaad, dat hunne makkers binnen de stad zijn en door die zege bedwelmd, dringen zij ordeloos voorwaarts, maar worden bij gansche drommen neergeveld. Panna had niet gedacht, dat deze dag hem zooveel manschappen zou kosten. Maar niet alleen het vuur der belegeraars maaide vele Spanjaarden weg, ook hun eigen vuur was tot hun verderf. Zij hadden eene mijn tegen den toren van de Brusselsche poort gericht. Te vroegtijdig barstte die mijn op een verkeerd punt los, en vele Spanjaarden verloren het leven. Onder hen was hopman Ortis. Met verscheidene anderen slingerde hij in de lucht, doch door zijne zware wapenrusting ging hij niet zoo hoog als de aarde en de steenen, zoodat hij een oogenblik vroeger dan deze naar beneden kwam en daaronder bedolven werd. Later toen het puin werd weggeruimd, vond men het lijk in volle wapenrusting met een gouden ketting om den hals overeind staande. Tevens ontplofte eene kruitkist, waardoor mede een aantal soldaten ge-trotfen werd, die met brandende kleederen en halfverschroeide ledematen kermende op den grond nedervielen.

Het verlies der Spanjaarden was aanzienlijk; .het bedroeg wel 250 krijgslieden van hoogeren en wel 4000 van minderen rang. Alleen bij het springen der mijn kwamen 600 soldaten om het leven. Eene groote in de legerplaats aanwezige speelzaal moest tot hospitaal worden ingericht , waarin wel 400 gekwetsten verpleegd moesten worden.

Parma zag wel in, dat hij de stad met stormen niet meester zou worden en het beleg wel op eene langzame doch zekerder weg moest voortzetten. Hij besloot dus door aanhoudend schieten en door het aanleggen van nieuwe mijnen de vestingwerken te vernielen. Om hierin niet dooide gedurige uitvallen der belegerden te worden verhinderd, liet hij rondom de gansche stad een wal opwerpen, waarin zich zestien sterke schansen bevonden. quot;Vijf weken lang beschoot Parma de stad, maar men wilde van geen overgave weten. Men hoopte op ontzet door den prins, maar deze kon van de Algemeene Staten , onder welke groote verdeeldheid heersclite , geen soldaten krijgen.

Het zag er intusschen in Maastricht ellendig uit. De levensmiddelen waren bijna opgeteerd en ook aan buskruit begon men gebrek te krijgen. Twee derde gedeelte van de bezetting was bezweken; het overige gedeelte was gezind met den vijand te onderhandelen, doch daarvan wilden de burgers, zelfs de vrouwen, niet weten. Zij hadden gezworen zich tot den laatsten snik te verdedigen.

Parma wist den toestand daar binnen. Een overlooper had hem dien nauwkeurig bericht. jNogtnaals eischte hij de stad op. Hij bood den burgers lijfsgenade en een eerlijk verdrag aan, indien zij zich onmiddelijk overgaven. Met fierheid werd zijn eisch afgeslagen. De moed der belegerden was inderdaad meer dan hunne krachten. Eeeds waren al hunne versterkingswerken in de macht des vijands; slechts één muur restte hen nog, en de Spanjaarden waren zoo nabij, dat men elkander met lans en zwaard bereiken kon. Er was dus aanhoudende en dubbele waakzaamheid noodig. Het kon niet anders, de krachten moesten uitgeput worden. De weerbare

-ocr page 385-

349

manschap toch was zoo gesmolten, dat de overgeblevenen hoog noodig waren den wal te bewaken en zich vandaar niet verwijderen konden. Daar komt een straal van hoop. Parma wordt ziek en nu ontzinkt zijnen soldaten de moed. Nieuwe hoop toen de verblijdende tijding van den prins kwam: „Binnen 14\' dagen zult gij worden ontzet.quot; Het was hem eindelijk gelukt eeu leger te verkrijgen, dat onder Hohenlo de stad zou trachten te ontzetten. Maar helaas! alvorens Hohenlo iets beproeven kon , was het lot der stad reeds beslist.

Nieuwe stormen, wel afgeslagen , hadden nogtans de krachten der moedige verdedigers doen bezwijken. quot;Vermoeidheid van den vorigen dag deed hen sluimeren. Daarvan maakte Garcia gebruik. In den vroegen morgen van den 29sten Juni deed hij de ronde ei. sloop met eene patrouille tot dicht onder den muur. De doodelijke stilte trok zijne opmerkzaamheid. Daar ziet hij ook eene bres, slechts lichtelijk gestopt. Oogenblikkelijk geeft hij bericht van zijne bevinding en Parma is terstond besloten den storm te hernieuwen. In diepe stilte rukken de Spanjaarden voorwaarts en reeds zijn de voorste gelederen in de stad, eer de wachters ontwaken. Zij verdedigen zich met den moed van wanhopenden, maar hun tegenstand is ijdel. De Spanjaarden worden er te meer door verbitterd. Wel wordt elk huis verdedigd, ook door vrouwen en kinderen, die steenen, balken, kokend water op de gevreesde moordenaren werpen, maar het baal niet. Nieuwe drommen van Spanjaarden rukken aan en hunne woede kent geene grenzen meer. Al wat leeft, wordt vermoord; de straten stroomen van bloed. Velen trachten naar Wijk te ontvluchten, maar de brug over de Maas is afgebroken, en aan de overzijde wacht hun het doodelijk lood. Zoo van beide zijden beklemd, springen velen in het water, om toch maar niet door de handen van de bloeddorstige beulen onder folterend lijden te sterven. Menige moeder werpt in wanhoop eerst haar kind in den vloed, om het dan na te springen. Op een uur af-stands wordt het gillen en kermen gehoord. Ook van Zwartsenbourg viel met de wapenen in de hand. Tappin viel zwaar gewond in de handen der vijanden en werd als krijgsgevangen naar het kasteel Limburg gevoerd. Men wilde hem overreden in dienst des konings over te gaan, doch toen hij dit weigerde, werd hij gedood.

Ook het stadje Wijk werd door de Spanjaarden ingenomen.

Het spreekt van zelve, dat Maastricht geplunderd werd, en de gewone middelen — folteren en martelen — door de Spanjaarden gebezigd werden, om hen , die nog in leven waren , de bekentenis af te persen , waar de schatten verborgen waren.

Parma, hoewel nog niet hersteld, hield zijn intocht in de verwoeste en eenzame stad. Gezeten op eeu met kostbaar tapijtwerk behangen stoel, gedragen door vier hoplieden, en omgeven door de voornaamste aanvoerders eu een rijk gekleede lijfwacht, kwam hij in eene stad vol ellende. Slechts 300 burgers waren nog in het leven, die ook weldra, door honger en gebrek verjaagd, eene andere plaats opzochten.

Geruimen tijd bleef Maastricht woest en eenzaam. In latere tijden trokken Luikenaars eu landlieden naar de stad, waardoor zij weder bevolkt is geworden.

Schrik en ontsteltenis gaven het ijselijke lot van eene zoo belangrijke stad als Maastricht, maar niet minder werden de haat en afschuw tegen de Spanjaarden. Toch was de heldhaftige verdediging niet zonder voordeel, Parma\'s leger toch was zoo gedund, dat hij vooreerst werkeloos moest blijven en aan geene krijgsbedrijven denken kon.

Het jaar 1579, zoo rijk aan gebeurtenissen, biedt ons nog andere zaken ter beschouwing aan. De Unie van Utrecht, wij zeiden \'t reeds, werd niet overal aanstonds aangenomen. Nog veel gebeurde er, eer men tot die Unie toetrad. Amersfoort o. a. wilde van den geloofsvrede en van de Unie niets welen. Zij hield de opbrengst van hare tollen in en wilde niet deelen in de lasten van het gewest. Dit gaf natuurlijk aanleiding tot de meening, dat Amersfoort in geheime verstandhouding met den vijand stond en niet weinig werd men in die meening versterkt , toen de stad eene bezetting van 200 man, derwaarts gezonden, weigerde in te nemen. De prins

-ocr page 386-

350

zocht de stad met zachtheid tot rede te brengen, maar zij bleef weerbarstig. Toen werd aan graaf Jan de taak opgedragen, door kracht van wapenen haar tot haar plicht te brengen. Een bombardement van drie dagen deed de stad wijzer worden. Zij nam de bezetting in en trad tot den geloofsvrede toe.

De wethouderschap werd nu afgezet en door andere mannen vervangen. Op aandrang der gereformeerden werden de beelden uit de kerken gehaald.

Ook te Utrecht barstte eene opschudding los. De gereformeerden hielden aldaar eene nieuwe beeldstormerij en onderscheidene katholieken werden de stad uitgejaagd. Door bemiddeling der wethouders kwam er een vergelijk tusschen beide partijen tot stand, waarbij aan de hervormden twee kerken werden ingeruimd.

ïe Antwerpen ging het almede zoo. Op Hemelvaartsdag (28 Mei) meenden de roomschen eene groote processie te vieren. Dit was een doom in het oog der hervormden. De lange trein had nog niet geheel de kerk verlaten, toen de optocht door een samengevloeide schare werd tegengehouden. Eenige mannen, tot de processie behoorende, trekken daarop hunne degens om zich en hunnen feestgenooten met geweld een doortocht te banen, maar door het vuur der tegenstanders wordt de geheele trein in de kerk teruggedreven en daarin opgesloten. Onder hen was ook de aartshertog Matthias, welke de optocht zou mede maken. Nauwelijks had de prins dit vernomen of aanstonds begaf hij zich met zijne wacht op de straat om het oproer te stillen. Zijne woorden worden echter niet gehoord door het geschreeuw: „papen uit! papen uit!quot; Eindelijk gelukte het hem den aartshertog en zijn gevolg te verlossen, doch verhinderen kon hij het niet, dat 120 geestelijken uit de kerk gehaald , ingescheept en tot twee mijlen ver buiten de stad gevoerd werden. Een en ander ergerde den prins. Op den volgenden dag riep hij de vertegenwoordigers der burgerij bijeen en bracht hun met scherpe woorden hunne ongeregeldheden onder het oog en gaf hun te kennen, dat hij de stad wilde verlaten. Ook de aartshertog en de raad van State wilden hetzelfde doen. Zij lieten zich echter hiervan terugbrengen. Onder invloed van den prins kwam eene verordening tot stand, waarbij eenige geestelijken in de stad mochten te rugkeeren. Ook werden de Unie van Utrecht en de geloofsvrede afgekondigd , waardoor de hervormden meerdere vrijheid verkregen.

Wij moeten nogmaals naar Gent. Het was daar nog altijd woelig en onrustig. Hembyze had zichzelven tot voorschepen gekozen en wilde geen gezag boven het zijne dulden. Als zoodanig bedreef hij de meest eigenmachtige daden. De wethouders erkende hij niet. Met één woord, hij was een tiran, wiens geliefkoosde middel sluipmoord was. Het was dan ook zoo verre gekomen, dat mistrouwen en tweedracht in Gent heerschten. De eene broeder vertrouwde den anderen niet. Men hoorde niets anders dan van verklikking en verraad. Wie zich de ontevredenheid van Hembyze had op den hals gehaald, werd of heimelijk vermoord, of in den nacht van zijn bed gelicht en gevangen gezet of de stad uitgejaagd. Dit trof zoowel katholieken als hervormden. Onder zoovele daden van wreedheid door Hembyze gepleegd, ons door den geschiedschrijver van Meteren medegedeeld, willen wij slechts één voorbeeld aanhalen. De burgemeester van Axel, benevens zekere Musart werden verdacht gehouden, tot de partij te hebben behoord van don Jan, Dit bloot vermoeden was Hembyze genoeg aan van Mychem bevel te geven beide om te brengen. Deze zond eenige mannen van zijn vendel uit om aan dat bevel gevolg te geven. Onverwachts gegrepen, werden beide mannen buiten Gent gevoerd, vermoord, en onder een galg begraven. De vrienden van de vermoorden kregen hiervan kennis door den hond van een der omgebrachte mannen, die op het graf zijns meesters huilende achterbleef. Terstond hield men Hembyze verdacht. Toen men hem den moord verweet, antwoordde hij : „Zoo moet men alle verraders behandelen,quot; ofschoon \'t niet uitgemaakt was, of zij werkelijk verraders waren.

Het kon niet anders of Hembyze moest zich gehaat maken. Eenige burgers, welke den toestand in Gent ondragelijk vonden, smeekten den prins naar Gent te komen om orde op de

-ocr page 387-

351

zaken te stellen. De prins was bereid aan dat verzoek gehoor te geven, niettegenstaande er veel gevaar aan verbonden was. En dat dit gevaar niet denkbeeldig, maar in werkelijkheid bestond , was zeer duidelijk, toen men Hembyze ten huize van Rijhove, waar de wethouderschap vergaderd was, wilde gevangen nemen. Zijne partij bemerkte dit en aanstonds was Rijhove\'s huis door eene menigte gewapenden omsingeld, die de uitlevering van hun partijhoofd eischte. Rijhove , die alle schuld van zich wilde afwerpen, schoof die op twee burgers, welke, wilden zij hun leven niet verliezen, de vlucht moesten nemen. Hembyze bracht daarop een groote hoop krijgsvolk in de stad, die zich bij zijne aanhangers voegde, waarop hij terstond de wethouderschap afzette, een nieuwe benoemde en zichzelven weder tot voorschepen stelde. Wel deed hij toen alle moeite den prins buiten Gent te houden, doch dit kon hij niet tegenhouden. Nu geraakte hij in \'tnauw. Hij vreesde Oranje en te recht. Om den dag der verantwoording bevreesd, meende hij te ontvluchten. Die toeleg werd evenwel door een zijner volgelingen , een herbergier, ontdekt. Reeds was Hembyze buiten de stad, toen de herbergier hem dreigde te doorsteken indien hij niet naar Gent terugkeerde, hem toevoegende: „Gij komt niet los , gij hebt ons in het moeras gereden, nu zult ge er ons weder uithelpen of met ons verzinken,quot; eu Hembyze was genoodzaakt terug te gaan.

Op den 18llen Augustus kwam de prins te Gent aan, slechts vergezeld van zijn gewone lijfwacht, benevens de gemachtigden der steden en een eerewacht, welke hem te gemoet was gezonden. De onwettige door Hembyze aangestelde overheid werd door den prins geschorst; Hembyze afgezet en diens lijfwacht hem ontnomen. Zijne aanhangers zonden daarop een verzoekschrift naar den prins, om Hembyze als bevelhebber over 25 vendels benoemd te zien. Toen de prins aan dat verzoek geen gevolg wilde geven, dacht men door oproer zijn zin te krijgen, maar de prins, verre van vervaard te worden, begaf zich onder den razenden hoop en vroeg of zij de gemeente der stad meenden te vertegenwoordigen, waarop hij hun beval rustig uiteen te gaan. Nu liet hij Hembyze bij zich ontbieden, en deze was onbeschaamd genoeg, om, omgeven door een stoet zijner trawanten, van top tot teen gewapend, den prins te naderen. Zulk een onbeschaamdheid moest hem vertoornen. Hij behandelde Hembyze dan ook niet als een edelman maar als een oproerling, en verweet hem, hoe hij, door heerschzucht en eigenbaat gedreven, het land op den rand des verderfs gebracht had. Hembyze zag wel in , dat zijne heerschappij haar einde beleefd had. Vermomd sloop hij de stad uit en begaf zich naar den Palts. Later zullen wij nog van hem hooren.

Nauwelijks had hij de stad geruimd of de zaken namen een anderen keer. De prins deed al het mogelijke de gepleegde onrechtvaardigheden te herstellen en de stad tot orde te brengen. Gedurende zijn verblijf in Gent was hij bijna door de Malcontenten overvallen geworden. In een donkeren nacht hadden zij eenige ruiters naar Gent gezonden, die, aan de poort gekomen, vroegen binnen gelaten te worden. Men stond op het punt dat verzoek in te willigen, doch bedacht nog ter goeder ure eerst den prins daarvan kennis te geven, die, boos opzet vermoedende , last gaf de poorten niet te ontsluiten en — de voorgenomen aanslag der Malcontenten was verijdeld.

Gedurig waren de katholieken er meer en meer op uit zich in de armen van Filips te werpen. Daarom kan het ons volstrekt niet verwonderen, dat de hervormden in verschillende plaatsen opschuddingen verwekten, \'t Was zelfs natuurlijk , te meer daar Parma geene middelen onbeproefd liet van de oneenigheden tusschen hervormden en roomschen partij te trekken, en het hem — als wij gezien hebben — reeds gelukt was vele edelen op zijne zijde te krijgen.

-ocr page 388-

352

Ook met de stad Mechelen was dit gescliied. De hervormden moesten dus wel op hunne hoede wezen en werden meer dan eens tot dadelijkheden gedwongen, vooral als de verraderij van een kant kwam, vanwaar men die het minst verwachtte, zooals met Filips van Egmond, zoon van den onthoofden Lamoraal liet geval was. Deze woonde met zijne zusters te Brussel. De liefde, welke men eenmaal voor zijn vader had, was op hem overgegaan. Algemeen werd hij geacht en bemind. De Staten iiadden hem het bevel over eene afdeeling ruiterij en een regement voetvolk opgedragen. Niemand die er aan dacht, dat Egmond ooit de verrader spelen en trachten zou de stad Brussel in handen van Parma te spelen. En toch was het zoo. In het geheim maakte hij zich een aanhang onder de katholieken. Toen hij meende alles in gereedheid te hebben om zijn plan te kunnen volvoeren, zond hij een deel zijner ruiterij de poort uit, om, zoo bet heette, een strooptocht te doen. In den vroegen morgen van 4 Juni \'79 kwamen die ruiters terug, vergezeld van het regement voetvolk, grootendeels uit Walen bestaande. Zij wilden door een der poorten, waar Egmond met eenige der zijnen stond, binnen trekken. De burgers, welke daar de wacht hadden, weigerden die krijgslieden den toegang en bleven dien weigeren ofschoon Egmond hun verzekerde, dat hij alleen de bezetting de stad wilde uitvoeren. Ziende, dat men bleef weigeren, gebruikte hij geweld, overrompelde de wacht en liet de poort en het naaslbijliggende bastion door zijne soldaten bezetten. Eenige zijner krijgslieden zond hij naar zijne woning, om die te beschermen; een ander gedeelte moest het hof bemachtigen eu met de overige trok hij zelf aan het hoofd naar de markt eu bezette daar alle toegangen. De burgers begrepen van dat alles niets. Egmond trachtte hen wel te verzekeren, dat hij niets tegen hen in \'t schild voerde en \'t alleen tegen de bezetting had , doch voorzichtigheidshalve gingen de burgers naar huis om zich te wapenen.

Olivier van den Tempel, bevelhebber van Brussel, vernemende wat er in de stad omging, bracht dadelijk de bezetting onder de wapens, nam het slot in en joeg de soldaten van Egmond weg. Van de burgers versterking ontvangen hebbende, bezette en versperde van den Tempel alle toegangen tot de markt en dreef Egmond\'s soldaten uit de door hen bezette poort, ook die van het bastion naar buiten. Nu zat Egmond met zijn hoopje volk op de markt ingesloten. Hij kon niets uitvoeren. Den geheelen dag en nacht liet men hem en de zijnen zonder eten of drinken, hem overgevende aan de smaadwoorden der vergramde burgers. „Gij schijnt vergeten te hebben, dat uw vader op deze plaats zijn hoofd heeft verloren, morgen is het de verjaardag van zijne onthalzing.quot; „Breek de straatsteenen op, en gij zult uws vaders bloed nog vinden.quot; Al zulke woorden moest hij aanhooren. En hij verdiende het. De burgers waren nauwelijks tot bedaren te brengen. Zij wilden Egmond en zijne aanhangers te lijf. Eindelijk na veel haspelens werd hem met de zijnen vrijen aftocht vergund, en beschaamd en vernederd trok hij met zijn 1400 man de poort uit, om zijn troost bij de Malcontenten te gaan zoeken.

Bijna was ook de stad Brugge aan der Staten zijde ontrukt. Op den 278tcquot; Jjni barstte aldaar een hevig oproer los. De Unie van Utrecht zou aldaar afgekondigd worden, doch de roomsche geestelijkheid verzette er zich tegen. Vele hadden zij tot hunne partij overgehaald. Ook de vroeger vermelde goddelooze pater Cornelius had niet stil gezeten. Zijne ruwe en onbeschofte predikatiën zetten aan tot oproer. Met geweld drong men het raadhuis binnen, om de Wethouderschap te verjagen, katholieken van hunne partij aan te stellen en dan de hervormden te bannen. Onder gehuil en getier trok men naar de woning van den Waalschen predikant Haren met plan hem dood te slaan Hem echter niet vindende, stond zijne vrouw aan de wraak en mishandeling dier vagebonden bloot. Het kon niet anders of onder zulke omstandigheden moesten de geuzen wel naar de wapenen grijpen, en weldra stonden beide partijen gewapend tegenover elkander. Elke partij had hulp gezocht; de verdreven wethouders bij het Staalsche leger; de roomschen bij de Malcontenten. ïusschen twee en drie ure des nachts kwamen acht vendels Schotten, tot het regement van Balfour behoorende, uit Turnhout voor de Ezelspoort te Brugge

-ocr page 389-

353

aan. Onmiddellijk werden zij door de bezetting, welke de poort bezet had, binnengelaten. De burgerwacht onder de Mol werd van de markt gejaagd, en het kasteel, reeds door de roomschen bemachtigd, hernomen. Door een gat ia den stadsmuur en vervolgens door de gracht meende de Mol te ontvluchten, maar hij werd gegrepen en met nog andere ge/angenen naar het kasteel te Sluis gevoerd. De predikant Haren, de mishandelingen zijner vrouw aangedaan, niet ongestraft willende laten, geleidde een afdeelhig soldaten naar het huis van da Mol, dat geheel werd uitgeplunderd.

Even na de aankomst der Schotten binnen de stad, waren de Malconienten nog slechts een lialf uur vandaar verwijderd. Op het vernemen, dat de Schotten reeds binnen waren, trokken zij echter terug, en zoo werd Brugge voor de Staten behouden. Vele geestelijken vloden nu de stad uit. Kort daarop kwam de prins in de stad, om orde op alle zaken te stellen.

ïe Brugge hadden alzoo de katholieken hunne rol niet goed kunnen spelen; tc \'s Hertogenbosch slaagden zij beter. Het aantal hervormden was hier niet gering; de overheid was evenwel grooten-deels uit katholieken samengesteld op welke men niet vertrouwen kon. Het was den Staten gelukt bezetting in de stad te krijgen, over welke het bevel was opgedragen aan Jan van Hoome, heer van Boxtel. Deze wist de orde te handhaven en liet ook den geloofsvrede afkondigen, opdat alle oueenigheden tusschen hervormden en roomschen zouden verdwijnen. Hij werd echter ziek, verliet de stad en zijne betrekking werd aan zijn zoon Maximiliaan van Hoorne, heer van Lokeren , opgedragen. Daarvan maakte Panna gebruik. Hij wist het twistvuur aan te blazen. De hervormden , voor hunne veiligiieid bevreesd, drongen bij de overheid aan, dat de bezetting met nog twee of drie vendels vermeerderd zou worden, maar daarvan wilde de regeering niets weten. Daarop verlangden de hervormden, dat de Unie van Utrecht zou worden afgekondigd, opdat men, als de nood liet vorderde, zeker was, hulp te erlangen. De overheid liet daarop door een stadsbode omroepen: „Aan een iegelijk wordt bekend gemaakt, dat de drie leden der stad de nadere vereeniging, den ^9ste11 Januari te Utrecht afgekondigd, aannamen en dat elk zich daarnaar te richten had.quot; Dat was spotternij. De misnoegde hervormden wisten de Unie geheel door te drijven. Nu waren zij bevredigd, doch de roomschen verbitterd. Zij grepen naar de wapenen. Ook de hervormden. Eer men het vermoedde waren zij handgemeen en schoten op elkander. Veertig burgers verloren het leven en 140 werden gekwetst, Toen bedaarde de storm. De hervormden hernieuwden daarop hun verzoek, en wilden 400 man in de stad zien. Schijnbaar bewilligde de magistraat. De aan de Staten van Holland gevraagde twee vendels soldaten verschenen. Voor de poort gekomen , wilde de overheid hen niet binnenlaten, onder voorwendsel , dat men van den aartshertog vier vendels Duitschers verwachtte, en zij van de burgerij geen verwijtingen wilde hooren, zooals vroeger met het innemen van bezetting geschied was, „Zeer goed quot; antwoordden de hervormden, „dan moet ook de geheele burgerij gekend worden, en haar ja of neen doen hooren.quot; Dat was koren op den molen der wethouders, Nu wonnen zij tijd en gebruikten dien , om het gerucht te verspreiden , „dat de gezonden twee vendels soldaten tot het ruwste gespuis behoorden, en kerk- en straatroovers waren. Werden zij toegelaten, dat zou de Spanjaarden uittarten, en het lot van Maastricht stond ook \'s Hertogenbosch te wachten.quot; Die vossenstreken werkten. De wethouders bereikten hun doel, en de beide vendels konden aftrekken.

De hervormden hadden nu niet langer den moed onder zulke omstandigheden in de stad te blijven en verlieten haar. Het doel der overheid is gemakkelijk te raden. Nog eenige tijd verliep er en de stad verklaarde zich openlijk voor Panna.

Gaarne had de verrader la Motte gezien, dat Brielle, die eersteling der vrijheid, weder in \'s konings macht was. Gelukte hem dit, wat zou hij \'s konings tevredenheid verwerven. Het was wel een pioefneming waardig. De man , met wien hij zijn doel meende te bereiken, was de. scheepshopman Jan Simonszoon uit den Briel. Hij ontbood hem bij zich te Grevelingen. Ue

-ocr page 390-

354

slimme zeemau, wel riekende wat er gaande was, gaf den prins kennis van deze uitnoodiging, en deze raadde den hopman te gaan. Hij ging dan ook. Bij la Motte gekomen, deed deze hem den voorslag Brielle in zijne handen te leveren onder toezegging van eene groote belooning. De hopman hield zich als ware hij met den voorslag zeer ingenomen en beloofde de noodige toebereidselen te maken. Heimelijk begaf hij zich naar Antwerpen tot den prins en op diens verlangen bleef hij in voortdurende briefwisseling met la Motte. Hij wist dien 200 kronen te ontfutselen, zoo \'t heete, tot omkooping van soldaten in Brielle. Hij wist ook la Motte te bewegen , dat deze op den door hem bepaalden dag met een aantal schepen onder \'s prinsen vlag voor de stad zou verschijnen. Die schepen kwamen, maar de vermomde bezoekers werden door de op de loer liggende Hollanders deels in den grond geboord , deels prijs gemaakt. La Motte had dus buiten den waard gerekend. Zijn handeling getuigt van weinig beleid en doorzicht. „Tamelijk onbesuisd was hij in den gelegden strik geloopenquot; zegt Bor, en dat was zoo.

Wij zouden kunnen voortgaan met nog meer opschuddingen en beroerten in onderscheidene plaatsen mede te deelen, doch het voorgaande is genoeg te doen zien, welke gisting en onrust overal in de Nederlanden heerschten; het land scheen der ontbinding nabij , en zelfs scheen de kort te voren gesloten Unie van Utrecht alles behalve geschikt een einde aan dezen wanhopigen toestand te maken, \'t Was overal verwarring. Ook zelfs in de regeering. De Staten waren onderling verdeeld; alle veerkracht was verlamd. De prins zelf was te nauwernood tegen den op hem drukkenden last bestand en te vergeefs poogde hij de in doodslaap weggezonken Staten uit hunne gevoelloosheid op te wekken. Voorzeker de toestand, waarin Oranje verkeerde, was moeielijk. Hij zelf schrijft: „De roomschen beklagen zich dat ik hen door het invoeren van den gereformeerden godsdienst, tegen mijn eed, om den tuin heb geleid; de gereformeerden dat ik door de roomschen met giften en beloften omgekocht ben, roomschen en onroomschen beide zijn tegen mij, om den Eeligie-vrede, misnoegd. Mij wordt de Unie van Utrecht verweten, alsof ik daardoor aan Holland de overige gewesten opgeollerd heb. Velen zeggen dat ik mij tot Heer van het land verhellen wil; dat ik den zoo gewenschten vrede tegenhoud, en dat enkel om meester te blijven van het gezag.quot;

Zoowel uit staatkunde als uit plichtgevoel wilde Oranje recht en billijkheid, ook jegens de roomschen. Een ander gezichtspunt was dat van vele hervormden. Zij hielden het uitroeien der roomsche kerk voor eene onvoorwaardelijke verplichting; de papist was hun een heiden en Kanaiimet. „Doet de afgodendienaars uit uw midden weg; verbreekt hun afgoden; sluit met hen geen verbond; het is noodig en ook betamelijk en godzalig, de beloften en eeden geenszins te houden, welke men hun, met miskenning der eere Christi gedaan heeft.quot; Zoo spraken velen. Vandaar de wederstand tegen den Eeligie-vrede. Oranje daarentegen en anderen met hem en onder deze Marnix van St. Aldegonde, hadden tot stelregel: „Houd uwe overeenkomsten jegens allen. Gebruik uw gezag naar de voorwaarden, waarop gij haar bezit. De roomschen zijn geen heidenen; wij staan tot hen als Juda tegen Israël. Om de afgoderij niet te verdragen, moet men gerechtigd zijn haaï te verbannen. Een valsche godsdienst tegen te gaan is goed, mits het middel deugdelijk zij. De kerk wordt niet met de wapens gesticht; de waarheid niet voortgeplant door lichamelijk geweld. Die buiten zijn, trachtte men door het zwaard des Geestes en de vervulling van eiken liefdeplicht te winnen. Alleen op een rechtvaardige handelwijs kan Gods zegen worden verwacht.quot;

Wat zou Panna in dezen stand van zaken niet hebben kunnen doen, indien hij geen gebrek aan geld en manschappen had gehad. Maar hij kon niet. Te vergeefs wachtte hij op geld. liet was juist in dezen tijd, dat Tilips Portugal aan zich wilde onderwerpen en dit kosstte veelgeldsommen. En nooit zou Panna beter geld hebben kunnen gebruiken dan nu op het einde van \'79, want nooit was de gesteldheid der Nederlanden gunstiger voor de ondernemingen der Spaan-sche partij geweest dan nu. Maar \'t is opmerkelijk, dat hij werkeloos moest zijn. Nieuw

-ocr page 391-

355

bewijs van liet Godsbestuur! Zoo dit geldgebrek alle krijgsondevnemingen van Parma niet belemmerd had, waarschijnlijk had het sterfuur van Neêrlands vrijheid geslagen. En bij dat geldgebrek moest hij op \'s konings bevel zijne dapperen missen, die dt koning nu zelf noodig had. De Spanjaarden, Italianen eu Duitschers verlieten de versterkte plaatsen, welke onmiddellijk dooide Walen bezet werden, wier aantal thans tot 30.000 man voetvolk en 5000 ruiters geklommen was. Nu ook kreeg de oorlog een gansch ander aanzien. Het waren nu Nederlanders, die tegen elkander het zwaard voerden. Roomsehen tegen hervormden, of koningsgezinden tegen staatschen,

XL.

EEN VERRADER.

Het was wel waar wat prins Willem van de edelen des lands zeide, toen hij klaagde: „De baren van de zee zijn niet zoo ongestadig, de weerhanen op de torens niet zoo bewegelijk als de edelen. Eik oogenblik veranderen zij van zadel en paard. Dan dienen zij den Spanjaard en bestrijden ons; dan weder verzoenen zij zich met ons en zijn der Spanjaarden vijanden. Zij werpen zich in de armen van don Jan om hem te vleien; straks om hem te verlaten en strekken weer smeekend de handen naar ons uit. Zoo doen zij met ons, met Matthias, met Anjou, met Parma; en dat enkel uit razernij, zottigheid, eergierigheid eu haat tegen de hervormden, mitsgaders de begeerte om te heerschen, die hunne harten zoo uitzinnig eu razende dol gemaakt hebben.quot; Weinig vermoedde de prins, toen hij dit sprak, dat hij deze woorden weldra zou kunnen toepassen op iemand, dien hij voor een zijner beste vrienden hield. In de verste verte kon hij niet vermoeden, dat deze een verrader kon zijn. En toch was George van Lalaing, lieer van Yille, meer bekend onder den naam van graaf van Rennenberg niets minder dan dat.

Wij hebben van de gebeurtenissen in Friesland met opzet gezwegen, tot wij de geschiedenis van dezen man moesten behandelen.

Hiervoren zagen wij hoe Friesland in en na den watervloed van 1570 veel dank verschuldigd was aan Kasper de Robles, Heer van Billy. Ofschoon van geringe geboorte —„Een schoenmakers zoon ben ick geborenquot; zegt het rijmpje van dien tijd — was hij tot kolonel aangesteld over de Spaansche soldaten in Groningen en Friesland, en later na den dood van den stadhouder Meghen, in diens plaats als zoodanig benoemd. Die verheffing van stand had hij te danken aan Karei V, omdat de moeder van Kasper de min was geweest van Karel\'s zoon Filips. Het ging toch niet aan dat Kasper, die aan dezelfde borst van den vorstenzoon gezogen had; op dezelfde armen gedragen, met denzelfden mond gekust was; dat Kasper, de zoogbroeder van den aanstaanden koning, den gcringen stand zijns vaders zou erven, en daarom moest hij als een edel-knaap opgevoed worden, om later dc diensten van een edelman te verrichten. Door Filips met Alva naar Nederland gezonden, werd hij kolonel over de Spaansche troepen in Groningen en Friesland en daarna stadhouder. Aan zijne moeder, „tot des konings amme reijn vercoren,quot; had hij, die „van afkoemste seer cleijnquot; was, zijne verheffing te danken. Wij kunnen hem den lof niet onthouden, van een man, die, ja gestreng, maar ook rechtvaardig, waakzaam en onpartijdig was; die de belangen der Groningers en Friezen behartigde. Kwamen die in strijd met de belangen zijns konings, dan gingen die van zijn vorst hem boven alles. Op zijn standpunt was hem dit niet kwalijk te nemen.

Toen de Gentsche bevrediging gesloten was, werd zekere Stella naar de Noord-Oos-

2!3*

-ocr page 392-

354

slimme zeeman, wel riekende wat ei- gaande was, gaf den prins kennis van deze uitnoodiging, en deze raadde den hopman te gaan. Hij ging dan ook. Bij la Motte gekomen, deed deze hem den voorslag Brielle in zijne handen te leveren onder toezegging van eene groote belooning. De hopman hield zich als ware hij met den voorslag zeer ingenomen en beloofde de noodige toebereidselen te maken. Heimelijk begaf hij zich naar Antwerpen tot den prins en op diens verlangen bleef hij in voortdurende briefwisseling met la Motte. Hij wist dien 200 kronen te ontfutselen, zoo \'t heete, tot omkooping van soldaten in Brielle. Hij wist ook la Motte te bewegen , dat deze op den door hem bepaalden dag met een aantal schepen ouder \'s prinsen vlag voor de stad zou verschijnen. Die schepen kwamen, maar de vermomde bezoekers werden dooide op de loer liggende Hollanders deels in den grond geboord, deels prijs gemaakt. La Motte had dus buiten den waard gerekend. Zijn handeling getuigt van weinig beleid en doorzicht. „Tamelijk onbesuisd was hij in den gelegden strik geloopenquot; zegt Bor, en dat was zoo.

Wij zouden kunnen voortgaan met nog meer opschuddingen en beroerten in onderscheidene plaatsen mede te deelen, doch het voorgaande is genoeg te doen zien, welke gisting en onrust overal in de Nederlanden heerschten; het land scheen der ontbinding nabij , en zelfs scheen de kort te voren, gesloten Unie van Utrecht alles behalve geschikt een einde aan dezen wanhopigen toestand te maken, \'t Was overal verwarring. Ook zelfs in de regeering. De Staten waren ouderling verdeeld; alle veerkracht was verlamd. De prins zelf was te nauwernood tegen den op hem drukkenden last bestand en te vergeefs poogde hij de in doodslaap weggezonken Staten uit hunne gevoelloosheid op te wekken. Voorzeker de toestand , waarin Oranje verkeerde, was moeielijk. Hij zelf schrijft: „De roomschen beklagen zich dat ik hen door het invoeren van den gereformeerden godsdienst, tegen mijn eed, om den tuin heb geleid; de gereformeerden dat ik door de roomschen met giften en beloften omgekocht ben, roomschen en onroomschen beide zijn tegen mij, om den Keligie-vrede, misnoegd. Mij wordt de Unie van Utrecht verweten, alsof ik daardoor aan Holland de overige gewesten opgeofferd heb. Velen zeggen dat ik mij tot Heer van het land verhellen wil; dat ik den zoo gewenschten vrede tegenhoud, en dat enkel om meester te blijven van het gezag.quot;

Zoowel uit staatkunde als uit plichtgevoel wilde Oranje recht en billijkheid, ook jegens de roomschen. Een ander gezichtspunt was dat van vele hervormden. Zij hielden het uitroeien der roomsche kerk voor eene onvoorwaardelijke verplichting ; de papist was hun een heiden en Kanaaniet. „Doet de afgodendienaars uit uw midden weg; verbreekt hun afgoden; sluit met hen geen verbond; het is noodig en ook betamelijk en godzalig, de beloften en eeden geenszins te houden, welke men hun, met miskenning der eere Christi gedaan heeft/\' Zoo spraken velen. Vandaar de wederstand tegen den Eeligie-vrede. Oranje daarentegen en anderen met hem en ender deze Marnix van St. Aldegonde, hadden tot stelregel: „Houd uwe overeenkomsten jegens allen. Gebruik uw gezag naar de voorwaarden, waarop gij haar bezit. De roomschen zijn geen heidenen; wij staan tot hen als J uda tegen Israël. Om de afgoderij niet te verdragen, moet men gerechtigd zijn haar te verbannen. Een valsche godsdienst tegen te gaan is goed, mits het middel deugdelijk zij. De kerk wordt niet met de wapens gesticht j de waarheid niet voortgeplant door lichamelijk geweld. Die buiten zijn, trachtte men door het zwaard des Geestes en de vervulling van eiken liefdeplicht te winnen. Alleen op een rechtvaardige handelwijs kan Gods zegen worden verwacht.quot;

Wat zou Parma in dezen stand van zaken niet hebben kunnen doen, indien hij geen gebrek aan geld en manschappen had gehad. Maar hij kon niet. ïe vergeefs wachtte hij op geld. Het was juist in dezen tijd, dat Eilips Portugal aan zich wilde onderwerpen en dit kosstte veelgeld-sommen. En nooit zou Parma beter geld hebben kunnen gebruiken dan nu op het einde van \'79, want nooit was de gesteldheid der Nederlanden gunstiger voor de ondernemingen der Spaan-sche partij geweest dan nu. Maar \'t is opmerkelijk, dat hij werkeloos moest zijn. Nieuw

-ocr page 393-

bewijs van liet Godsbestuur! Zoo dit geldgebrek alle krijgsondememingen van Parma niet belemmerd had, waarschijnlijk had liet sterfuur van Neêrlands vrijheid geslagen. En bij dat geldgebrek moest hij op \'s konings bevel zijne dapperen missen, die de koning nu zelf noodig had. De Spanjaarden, Italianen en Duitschers verlieten de versterkte plaatsen, welke onmiddellijk door de Walen bezet werden, wier aantal thans tot 30,000 man voetvolk en 5000 ruiters geklommen was. Nu ook kreeg de oorlog een gansch ander aanzien. Het waren nn Nederlanders, die tegen elkander het zwaard voerden, lloomschen tegen hervormden, of koningsgezinden tegen staatschen.

XL.

EEN VERRADER.

Het was wel waar wat prins Willem van de edelen des lands zeide, toen hij klaagde: „De baren van de zee zijn niet zoo ongestadig, de weerhanen op de torens niet zoo bewegelijk als de edelen. Elk oogenblik veranderen zij van zadel en paard. Dan dienen zij den Spanjaard en bestrijden ons; dan weder verzoenen zij zich met ons en zijn der Spanjaarden vijanden. Zij werpen zich in de armen van don Jan om hem te vleien; straks om hem te verlaten en strekken weer smeekend de handen naar ons uit. Zoo doen zij met ons, met Matthias, met Anjou, met Parma; en dat enkel uit razernij, zottigheid, eergierigheid en haat tegen de hervormden, mitsgaders de begeerte om te heerschen, die hunne harten zoo uitzinnig en razende dol gemaakt hebben.quot; Weinig vermoedde de prins, toen hij dit sprak, (Jat hij deze woorden weldra zou kunnen toepassen op iemand, dien hij voor een zijner beste vrienden hield, In de verste verte kon hij niet vermoeden, dat deze een verrader kon zijn. En toch was George van Lalaing, Heer van Ville, meer bekend onder den naam van graaf van Rennenberg niets minder dan dat.

Wij hebben van de gebeurtenissen in Eriesland met opzet gezwegen, tot wij de geschiedenis van dezen man moesten behandelen.

Hiervoren zagen wij hoe Friesland in en na den watervloed van 1570 veel dank verschuldigd was aan Kasper de Robles, Heer van Billy. Ofschoon van geringe geboorte —„Eenschoenmakers zoon ben ick geborenquot; zegt het rijmpje van dien tijd — was hij tot kolonel aangesteld over de Spaanschc soldaten in Groningen en Friesland, cn later na den dood van den stadhouder Meghen, in diens plaats als zoodanig benoemd. Die verheffing van stand had hij te danken aan Karei V, omdat de moeder van Kasper de min was geweest van Karel\'s zoon Eilips. Het ging toch niet aan dat Kasper, die aan dezelfde borst van den vorstenzoon gezogen had; op dezelfde armen gedragen, met denzelfden mond gekust was; dat Kasper, de zoogbroeder van den aanstaanden koning, den geringen stand zijns vaders zou erven, en daarom moest hij als een edel-knaap opgevoed worden, om later de diensten van een edelman te verrichten. Door Filips met Alva naar Nederland gezonden, werd hij kolonel over de Spaansche troepen in Groningen en Friesland en daarna stadhouder. Aan zijne moeder, „tot des konings amine reijn vercoren,quot; had hij, die „van afkoemste seer cleijnquot; was, zijne verheffing te danken. Wij kunnen hem den lof niet onthouden, van een man, die, ja gestreng, maar ook rechtvaardig, waakzaam en onpartijdig was; die de belangen der Groningers cn Friezen behartigde. Kwamen die in strijd met de belangen zijns konings, clan gingen die van zijn vorst hem boven alles. Op zijn standpunt was hem dit niet kwalijk te nemen.

Toen de Geutsche bevrediging gesloten was, werd zekere Stella naar de Noord-Oos-

23*

-ocr page 394-

356

telijke provinciën gezonden, om die tot de Pacificatie over te halen. Billy, die zeer goed wist, dat men hem met zijne soldaten gaarne zag aftrekken, liet Stella gevangen nemen en op de pijnbank brengen , in de hoop alzoo te vernemen, wat het voornemen der Staten was. Stella liet zich echter door de pijnbank niet dwingen; hij vertelde niets meer en niets minder dan datgene wat Billy wist. Naar de gevangenis teruggeleid, liet Billy hem streng bewaken. Stella was evenwel zoo spoedig niet uit het veld geslagen. Naardien de ter zijner bewaking afgezonden soldaten telkens door andere werden afgewisseld , raakte hij in kennis met het garnizoen , en hij liet niet na daarvan partij te trekken. Toen hij meende, dat hij zijn slag wel slaan kon, haalde hij een zestigtal soldaten over om de zijde der Staten te kiezen, onder belofte, dat die hun de achterstallige soldij zeker betalen zouden. Deze soldaten, in zijn belang gekregen , wisten ook hunne makkers over te halen, en zoo was het geheele garnizoen voor de Staten en dus voor de Generaliteit gewonnen. Billy bleef hiervan niet onkundig. Hij achtte het raadzaam te weten op wien hij zich al dan niet verlaten kou, en liet daarom het garnizoen in de kerk bijeen komen, om een nieuwen eed te doen. ,/Wie uwer de zijde der Staten kiezen en mij verlaten wil, spreke vrij uit,quot; zeide hij. En er was een van Stella\'s vrienden, die den moed had te zeggen: „Ik wensch met de Staten te leven en te sterven.quot; Billy wel ziende, dat hij geene gestrengheid maar zachtmoedigheid moest toepassen, gaf hem zijn afscheid. Yele anderen vertrouwden echter die inschikkelijkheid van den stadhouder niet en verzochten een dag tijd van beraad. Sommige Spaansche en Waalsche officieren deden den gevergden eed. Ook van hopman Lussy werd de eed geëischt, doch deze gaf voor, dat hij eerst met zijne sergeanten en korporaals wilde raadplegen. Billy liet hen op staanden voet halen, doch zij weigerden, zeggende, dat zij reeds vroeger een eed gedaan hadden en dien niet wilde herhalen. Dit maakte Billy woedend; hij schold hen voor lutheranen en rebellen , die hij wel zou weten te vinden en dan zien zou wie. de baas was. De „Lutheranenquot; bleven ook niet in gebreke den stadhouder harde woorden toe te voegen , doch begrijpende , dat hij het bij woorden niet laten zou, en zich zou weten te wreken, zochten zij heul bij het vendel van hopman Villers, dat toen de wacht had. Dat vendel maakte gemeene zaak met hen en men besloot Billy gevangen te nemen en in dienst der Staten over te gaan.

Intusschen ontbood Billy zijn getrouwen Lopez, die , om zijne strengheid den eerenaam van „beul van Groningenquot; verworven had. Hij gaf hem den last een paar stukken geschut te plaatsen op den weg, welken de optrekkende wacht passeeren moest, en die los te branden, zoodra die onder schot was en dan met zijn vendel aan te vallen. Lopez volbrengt het hem opgedragen bevel, doch heeft lang wachten , want de soldaten zijn gewaarschuwd en trekken langs een anderen kant naar de wacht op de markt, dicht bij de woning van Billy. Juist zat hij voor het open venster. Niet een der soldaten groette hem en het gewone salutschot werd niet gegeven. Dit kan de wachtmeester Sarda niet dulden. „Geeft het salutschotquot; roept hij verbitterd.

„Geef eerst geld om kruit te koopen, betaal dc achterstallige soldijquot; was het antwoord.

Sarda, nog meer in woede ontstoken, grijpt een der soldaten bij den hals, maar dat was olie in \'t vuur geworpen. Nu was het sein tot heftige wederstand gegeven.

„Te wapen!quot; schreeuwt men en de soldaten branden hunne geweren op Billy los; het vendel van Lussy stormt zijn huis binnen en neemt hem gevangen. Of hij al schoone beloften deed, dat de achterstallige soldij betaald zal worden, men luistert naar zijne woorden niet, terwijl het vendel van Villers de wacht verlaat en zich bij hen aansluit.

Intusschen stond Lopez met zijne kanonnen gereed en verlangde al de volle laag te kunnen geven, maar in plaats de oproerlingen te zien naderen, hoort hij een verward geschreeuw van den kant der markt komen. Oogenblikkelijk vliegt hij er te paard heen, om tc weten wat dit te beteekenen had. Hij meende hier met zijn gewone gezag tusschenbeide te treden, maar was blijde dat hij heelhuids kon wegrennen en de op hem afgezonden kogels voorbijsuorden zonder

-ocr page 395-

357

hem te schadcn. Zijne soldaten , welke hem uitjouwden, gingen tot de andere makkers over en brachten den stadhouder Billy met zijn schoonzoon naar het stadhuis om hen daar op te sluiten. Ook de Spaanschgezinde hoplieden ondergingen hetzelfde lot.

Nu vloog men naar de gevangenis om Stella te bevrijden. Men vormde een kring om hem en vroeg, of hij nu bereid was met hen alles te wagen. Voorzeker. Stella wenschte niets anders. Hij nam hen uit naam der Staten den eed af.

Nu kwam het er op aan de stad te winnen. Dit moest nu wel het eerste werk zijn. Maar eerst kozen de soldaten nieuwe hoplieden. Dit geschied zijnde, beraadslaagden de hoplieden , wat er in deze omstandigheden gedaan moest worden. Men kwam overeen , naar de burgemeesters te gaan en hun te vragen of zij bereid waren zich aan de zijde der Staten te scharen. Nu, de regeering was daartoe volstrekt niet afkeerig, doch vioezende, dat de burgerij daarvan wellicht afkeerig kon zijn, en er dan alzoo heillooze twisten tusschen de burgers en de soldaten te wachten waren, wilden zij eerst de vroedschap en de gilden raadplegen. Dit geschiedde on allen kozen der Staten zijde.

Stella ging nu naar Brussel om een anderen Stadhouder en krijgsoverste te halen. Ook nam men een vendel soldaten aan onder den eed aan de Generaliteit.

Sommige der Spaanschgezinde officieren, ook Sarda, waren gevlucht. De soldaten rustten niet, alvorens zij die lieden in handen hadden. Dit kostte echter veel moeite. Na de gansche stad doorzocht te hebben, werd Sarda, als priester verkleed, gevonden. Ook Lopez. Onder het gejuich: „Wij hebben den beul van Groningenquot; werd hij naar de gevangenis geleid. Zijn adjudant, die bij een pastoor was ingevlucht en zich in diens woning in den schoorsteen verborgen had, werd evenwel gevonden. Vasquez, de vroegere bevelhebber van Zutfen, had in het Minrebroederklooster een schuilplaats gezocht en om onkenbaar te zijn de monnikenpij aangetrokken. De soldaten hadden er echter de lucht van gekregen en gingen het klooster in. De kloosterbroeders hielpen trouw mede zoeken, en Vascjuez zou het zeker ontkomen zijn, als niet een der monniken hem had aangewezen. Toen zijn geheime aanwijzing niet begrepen werd, zei hij ronduit: „Die is het.quot; Spoedig was de gewaande monnik in het hok bij zijne makkers.

De gevangen Billy was lang niet op zijn gemak. Hij wist dat Stella naar Brussel was en dat hij op diens voorspraak niet te hopen had; dat de overheid zijn vriend niet was, en dat de soldaten hem vijandig waren. Hij beangste zich zoo, dat hij reeds meende het touw te zien , waaraan hij hangen moest. Daarom laat het geuzenliedje hem ook zeggen:

„Adieu, mijn vrienden en maghen,

Adieu, mijn lieve zwagher ;

Wijf en kinder ook daar bij;

Adieu.......quot;

Maar Billy had zich al te bang gemaakt. Het liep nog al goed met hem af. Men mocht ook zijne vroegere diensten niet vergeten. In het volgende jaar werd hij weder losgelaten, na welken tijd hij nog acht jaren in dienst van zijn koning was.

Stella was te Brussel aangekomen met een bericht, waarover de Algemeene Staten zeer verblijd waren. Als stadhouder zonden zij den reeds genoemden graaf van Rennenberg. Men meende geene betere keus te kunnen doen. Rennenberg toch maakte eene gunstige uitzondering op de overige edelen. Onder hen was hij de eenige op wien Oranje vertrouwde en Oranje had hem lief. De edelen, grof van zeden, ongepolijste diamanten door gebrek aan ware beschaving ; hoe geheel anders was Rennenberg. Hij beminde de wetenschap, was bedreven in de oude talen , een ijverige beoefenaar der wiskunde, liefhebber van muziek en zang, had een beminnelijk voorkomen, was vriendelijk jegens elk, milddadig, wars van wreedheid, bemind bij het volk en de soldaten.

-ocr page 396-

358

welken man kon men dus geschikter vinden dan deze George van Lalaing, Heer van Ville, graaf van Rennenberg.

Helaas! eenmaal zou men ook met hem ondervinden, dat het spreekwoord waarheid is: Schijn bedriegt.

Groningen en Friesland waren vol blijde verwachting. Deze stadhouder zou hen van tirannie verlossen. In die hope laten zij hem zeggen :

„Georgen van Lalein ben ick ghenant;

Om de Spangiaeris te doen wederstant,

So wil ick wagen goet, lijf en leven,

Ter tijt ick die tiranny heb verdreven.

Ondersaten , wilt my ghetrouwe zijn ,

U capitein sal, als een goet herder fijn,

Weydcn zijn schapen in lieflijcke wegen,

Niet scheercndc ghelijck u herders pleghen.

Niet vermoghen wy buy ten Godes macht.

Laat ons slechts nu aancleven eendracht,

Ick hope dat Vricslant sal bedanken Haer capitein, als d\'instrument der crancken.quot;

Geen wonder dat Rennenberg met slaande trom en vliegende vaandels werd ingehaald. Voor het paard hem ten geschenke aangeboden , bedankte hij echter, want het was het paard van den onlangs overleden bisschop, en hij, de getrouwe zoon der roomschc kerk, achtte zulk ecne eer onwaardig. Toch betrok hij de woning van den bisschop bij gebrek aan eeu ander.

Nauwelijks had Rennenberg het stadhouderschap aanvaard, of hij deed twee dingen, waardoor hij zich bij het volk zeer bemind maakte. Toen „hoorde men die schalmeyen speelenquot; en „branden der teertonnen radt.quot; Wel wetende, dat de bevolking gaarne van den last der soldaten zou ontslagen zijn, dacht hij over hun vertrek na. Dat ging wel niet gemakkelijk, want zij hadden meer dan tweemaal honderd duizend gulden aan soldij te vorderen. Ook de Ommelanden hadden evenzeer belang bij het vertrek der krijgslieden, want te Delfzijl, Appingedam , Leeuwarden en Stavoren hadden zij gedaan als de bezetting te Groningen. Zij waren tegen hunne oversten opgestaan, hadden hen gevangen genomen, en waren daarna in dienst der Staten getreden. Rennenberg riep daarom den Landdag bijeen, en verzocht hun hem de middelen te verschaffen ter voldoening der krijgslieden. Niets liever dan dit. De som van tweemaal honderd duizend gulden was spoedig bijeengebracht en de kwelgeesten vertrokken.

Toen was er vreugde „door al die gansche stadt.quot; Vreugdevuren werden er ontstoken, tot zelfs op den St. Maartenstoren, maar diezelfde vreugdevuren gaven ook groote droefenis , want de toren vloog in brand en kon niet gered worden; gelukkig, dat de kerk nog behouden bleef.

De tweede zaak van Rennenberg was het afbreken van het door Alva gebouwde kasteel. Niet minder was het gejuich en gejubel toen Rennenberg, na van de Algcmeene Staten toestemming tot het afbreken bekomen had, bevel tot slooping van het kluister gaf. Hij zelf sloeg de handen aan het werk, en dat voorbeeld deed rijk en arm, oud en jong volijverig de handen uit dc mouw steken om het gehate kasteel binnen weinige uren te doen verdwijnen. Wat was men verheugd, toen het kasteel was opgeruimd. „Voor goed zijn wij van de Spanjaarden verlost,quot; riep men elkander blijmoedig toe. Maar helaas! men bedroog zich. Wie had evenwel ook kunnen denken, dat dezelfde man, die zoo ijverig toonde prins- en volksgezind te wezen, reeds drie jaren later een verrader kon zijn, en men zou moeten zeggen: „Hoe hebt ghy ons voorgeloghen, o, Georgen van Laleijn.quot; Toch was het zoo. Hoe dit kwam? Omdat Rennenberg geus met

-ocr page 397-

359

den mond niet met het hart was; omdat het Spaansche goud hem sterk in de oogen blonk en hij geene kracht van «iel had dat te weerstaan; omdat Ultramontaansche invloed op het lid der roomsche kerk werkte. Wat moest Oranje niet in het hart geslagen zijn, toen hij de verraderij ontdekte, hij die in Rennenberg al zijn vertrouwen stelde. De prins kon het eerst niet gelooven, toen men hem zeide: „Rennenberg heeft zich aan Spanje verkocht.quot; Toch zou hij de waarheid ondervinden.

In alle stilte werden de onderhandelingen tusschen Rennenberg en de Spanjaarden gevoerd. Het kontrakt werd gemaakt en gesloten. Rennenberg bedong en verkreeg eene som van 10.000 kronen, dadelijk te betalen, eene gelijke som over drie maanden te voldoen, en een jaarlijksch inkomen van 10.000 gulden. Zijne Baronie Ville zou tot een graafschap verheven, hij zelf ridder van het gulden Vlies worden en al de waardigheden behouden, die hij in dienst der Staten bekleed had. Nog iets. Ook eene vrouw kwam in het spel. Hij was verliefd geraakt op de weduwe, de gravin van Meghen, die als eene der rijkste erfdochters van Nederland bekend stond, en nu wist Rennenberg wel, zoolang hij de zijde der Staten hield er niet^ van een door hem zoo vurig begeerd huwelijk zou komen. Parma, die zijne liefde voor de weduwe kende, gaf hem tevens uitzicht op dat huwelijk. Hij verbond zich bij een geheim artikel om zijne huwelijksplannen te bevorderen. Tegen dit alles was Rennenberg niet bestand. Nog meer. Al zijne bloedverwanten waren met den koning verzoend en zijne goederen lagen in de Zuidelijke Nederlanden; hoe licht kon hij die niet verliezen, dewijl Parma daar meer en meer voorspoedig werd. Ter kwader ure kwam zijne zuster Cornelia met haren Spaanschgezinden man den nog wijfelenden en op twee gedachten hinkenden stadhouder bezoeken. Hare vleiende tong deed hem den beslis-senden slag slaan. De verachte geuzen, die schooiers en bedelaars; de rijke vooruitzichten; de bekoorlijkheden der schoone weduwe, dat alles verzuimde de listige vrouw niet om de hartstochten haars broeders op te wekken. Eu — Rennenberg belasterde zijn vriend Willem van Oranje bij Parma, en — verkocht zich.

De onderhandelingen waren wel in het geheim gevoerd, maar toch niet zoo, of men had achterdocht gekregen. Men was er achter gekomen, dat Rennenberg met Parma briefwisseling hield, en daarom wilde men op zijne hoede zijn. Ook de prins vernam er iets van, doch kon het niet gelooven. Hij sloeg Rennenberg eene samenkomst te Kampen voor, doch voor d;e dag aanbrak, werden twee brieven onderschept, waardoor alle twijfel wegviel, en men Rennnenberg\'s ontrouw duidelijk bewezen zag. Deze, bevreesd dat de prins te Groningen zou komen en zijn verraad hem alsdan niet gelnkken zou, dacht er op na zijn slag zoo spoedig mogelijk te slaan; doch om tijd te winnen, zond hij een zijner dienaars naar den prins met een brief, vol van de teederste gehechtheid aan hem en de zaak der vrijheid, \'t Was Jezuiten-list, anders niet.

„En nu moet zoo spoedig mogelijk Groningen in mijne macht,quot; sprak Rennenberg.

Hij geeft een gastmaal en een danspartij. De aanzienlijkste familiëu bevinden zich bij hem, ook de burgemeester Hildebrand, de vertrouweling der hervormden. Aan tafel zittende, werd er gesproken over de in omloop zijnde geruchten, waarop de burgemeester zeide: „Ik hoop toch niet dat de graaf iets kwaads in den zin heeft?quot; Rennenberg, die tot op het laatste oogenblik zijn huichelende rol wist te spelen, drukte den burgervader vriendelijk de hand en antwoordde: „Wel vader, dien ik als een eigen vader liefheb, hoe kunt gij zoo iets van mij denken?quot; Nu waren Hildebrand en zijne medefeestgenooten gerust en men vierde vroolijk feest.

Nauwelijks echter hadden de feestgenooten zijn huis verlaten of Rennenberg zei: „nu of nooit! Langer dralen is onraadzaam.quot; Hij nam zijne maatregelen. Verscheidene aanhangers van de Staatsche partij liet hij van hunne bedden lichten en gevangen zetten; hij wapende zijne bedienden en de soldaten, welke hij heimelijk in de stad gevoerd en bij katholieke ingezeten gehuisvest had. Den ganschcn nacht was hij bezig alles voor te bereiden, opdat zijn aanslag niet mislukken zou. In den vroegen morgen kreeg hij bericht, dat de zaken goed stonden. Hiermede

-ocr page 398-

3fi0

tneeude men dit. Gedurende den nacht werd de wacht door hervormden bezet; in den movgen werden /ij afgelost door de roomschen. Nu vreesde Rennenberg, dat de nachtwacht, om de loopende geruchten te zijnen aanzien, de uitgezette posten niet had willen verlaten, doch hiervoor behoefde hij niet te vreezen, want de hervormden waren reeds vertrokken en zijne aanhangers in plaats getreden.

Burgemeester Hildebrand toch, gerustgesteld door de woorden van den stadhouder, had op zijne beurt alle vrees bij de hervormden doen wijken, en men was heengegaan, om de wacht aan de anderen af te staan. Op dit punt was Rennenberg dus gerustgesteld. Ongeduldig zat hij nu te wachten tot de klok vijf uren zou slaan, dan toch zou, volgens afspraak j het spel des verraads een aanvang nemen. Dc laatste slag was ook niet koud , of het omgekochte geboefte van Rennenberg stoof gewapend onder schreeuwen en afschieten hunner geweren naar de markt. Spoedig werden zij versterkt door een roomsch hopman met zijn vendel, kenbaar, evenals al de satelieten van Rennenberg, aan den witten doek om den arm. Toen het geschut voor het stadhuis gesleept eu barrikades opgeworpen, om de markt af te sluiten en die alzoo in het bezit te zien.

Onder het gedruisch van trommels en trompetten , kwam de verrader zelf in volle wapenrusting met den ontblooten degen in de vuist de markt oprijden. Hij zag bleek; bewijs dat het daar binnen niet goed was, maar met kracht verzette hij zich tegen die stem des gewetens. „Goede burgers staat mij bij, nu eerst ben ik de wettige stadhouder des konings ! Dat thans ieder den dienst des konings en zijn eigen welzijn ter harte neme!quot; Zoo sprak hij het volk aan.

Dc voor het stadhuis geplaatste kanonstukken werden op zijn bevel geladen, terwijl eenige ruiters in last kregen door de stad te rennen, een groot rumoer te maken en alzoo schrik en ontsteltenis aan te jagen. Dit gelukte naar wensch, want dc aanzienlijkste burgers bleven in hunne huizen. Burgemeester Hildebrand was echter op zijn post. Hij waagde het om met slechts eenige hervormden naar de markt te rukken , in de hoop , dat weldra nog andere zich bij hem zullen voegen. Nauwelijks echter had hij de markt betreden of een kogel wierp hem doodelijk neder, bijna voor dc voeten van Rennenberg, die hem nog eenige uren vroeger dc hand had toegestoken cn wiens Judas-lippen hem vader genoemd hadden. Welk een Judas-verraad, wat eens Kaïns-daad!

Met den dood van den grijzen burgervader zonk ook de moed der hervormden; elk zette het op ecu vluchten. De gekwetste burgemeester Diederik Schalier en meer dan twee honderd burgers werden gevangen genomen. Gelukkig geraakten er velen , en onder hen ook de hervormde leeraars, in allerlei vermommingen, de stad uit en ontkwamen dus het gevaar.

Intusschen renden Rennenbergs soldaten door de straten, cn wee den hervormde die zich aan de vensters of in zijne deur liet zien.

Op dienzelfden dag (3 Maart \'80) vernieuwde Rennenberg de stadsregeering; de eed aan Ellips werd gezworen en de roomsche godsdienst in zijn vollen luister hersteld. Twee dagen later ondertcekende Parma te Maastricht de oorkonde, waarbij Rennenberg verklaard werd te zijn „een trouw dienaar des konings,quot; en zijn vroeger gedrag was vergeven en vergeten.

Onmiddellijk schreef Rennenberg naar de Ommelanden om ook deze tot afval te bewegen, maar zijn schrijven had geen gevolg. Integendeel. Rseds op den volgenden dag werd Rennenberg binnen Groningen belegerd door een zijner aan den prins getrouw gebleven onderbevelhebbers, Kornput. Nauwelijks had deze van eenige vluchtelingen vernomen, wat er gaande was, of hij verzamelde dadelijk eenige vendels soldaten, met welke hij dadelijk oprukte. Eenige dagen later vereenigde Barthold Entes, de Watergeus, met 13 vendels voetknechten cn 2 kornetten ruiters zich met hem en sloeg het beleg om de stad. Entes vond hier den dood (Mei \'80).

-ocr page 399-
-ocr page 400-
-ocr page 401-

361

Men wil dat de prins nog tot in liet laatste oogenblik geen geloof aan het verraad van Rennenberg kon slaan, doch toen hij er de zekerheid van had, besloten zou hebben zich nimmer weder op een katholiek te verlaten, al schoen hij nog zoo getrouw. „De prins, die zich door het beschermen van de roomschen grooten haat op den hals gehaald had , heeft nooit die van de roomsche religie meer kunnen vertrouwen, omdat degenen die professie daarvan doen, den eed waarmede zij aan den paus en haar religie verbonden zijn, hooger achten dan waarmede zij aan hun vaderland verbonden zijn.quot; 1)

De afval van Rennenberg gaf aanleiding tot veel opschuddingen in onderscheidene plaatsen. Later vernemen wij meer hiervan. De Ommelanden maakten zich van de kostbaarheden dei-kerken meester om daarmede hunne troepen te betalen; dc overtollige klokken werden tot kanonnen versmolten. Wat natuurlijk was, dc bezittingen van Rennenberg werden verbeurdverklaard. De „Oude Hoorn een zijner landgoederen , werd aan den admiraal Willem Blois van Treslong verkocht voor 16.000 gulden.

De overste Enscheda kreeg het bevel over de troepen, welke Groningen belegerden. Panna zond de stad hulp onder bevel van Maarten Schenk van Nedeghem.

Deze Maarten Schenk was een dapper krijgsman, die de partij diende, welke hem het meest betaalde. Vroeger was hij in Staatsoliën dienst geweest.

De gemachtigden der Utrechtsche Unie zonden den graaf van Hohenlohe tegen Schenk af, die naar Zwol in aantocht was, om dc Katholieken aldaar, die zijne hulp hadden ingeroepen, te helpen. Echter vernemende, dat de Staatschen in die stad de overhand behouden hadden , sloeg hij zich op eenige mijlen afstands van de stad neder. Niettegenstaande de manschappen van Hohenlohe buitengewoon vermoeid waren, en veel van de hitte, honger cn dorst geleden hadden; de manschappen van Schenk daarentegen rust hadden genoten, besloot Hohenlohe toch tot den aanval. Met hoeveel moed zijne soldaten ook bezield waren, moesten üij toch voor Schenk onderdoen en hun behoud in de vlucht zoeken.

De belegeraars voor Groningen staken vreugdevuren aan om de inwoners der stad in den waan te brengen als ware Hohenlohe overwinnaar en hen alzoo tot de overgave te doen besluiten, doch deze vernemende, dat Schenk te Koevorden was, dat Kornput had moeten verlaten, bleven de stad verdedigen. Aan de f. idere zijde gaf dit bericht aanleiding, dat de belegeraars niet langer voor Groningen wilden blijven. Zij vernielden hunne schansen en verspreidden zich, zonder zich om hunne oversten te bekreunen, over de omliggende plaatsen.

De bewoners der Ommelanden, den Staten toegedaan, bevreesd voor de woeste soldaten va.u Schenk, ontvloden huiuie woningen en lieten die ter prooi voor de roofzucht dier benden. Schenk hield daarop een luisterrijken intocht te Groningen, waar hij als bevrijder ontvangen werd. Toen toog hij met Rennenberg naar Delfzijl, dat Hohenlohe doch te vergeefs voor de Staten trachtte te behouden,

In Augustus ontving Hohenlohe versterking van Engelsche en Waalsche troepen, zoodat hij in staat was de benden van Rennenberg tot onder het geschut van Groningen te doen wijken, dat reeds een tweede beleg duchtte, toen Hohenlohe eensklaps Koevorden berende, met dat gevolg, dat dc stad zich aan hem overgaf. Gedurende dit beleg werd graaf Willem Lodewijk van Nassau aan het been gekwetst. Treffend was het geduld en de gelatenheid van den jongen vorst. „Binnen veertien dagen,quot; zoo schrccf hij aan zijn vader, „hoop ik met Gods hulp weder op krukken te kunnen loopen, eene weldaad, waarvoor ik God den Heer niet genoeg kan danken.quot;

Hij genas ook, maar bleef tot aan zijn dood toe kreupel.

Door de wederzijdsche troepen werden onderscheidene schansen en plaatsen veroverd, dan

).) Hooft.

-ocr page 402-

362

weder verloren. Op do Bourtangerheide kwam hel tot een bloedig gevecht, waarbij Hohenlohe de nederlaag kreeg en meer dan 1000 man verloor. Na dien slag vielen alle gevechten ten voor-deele van Eennenberg uit. Ook kreeg hij Kocvorden weder in zijne macht, benevens Oldenzaal, dat hoe moedig ook door de bezetting verdedigd, door de katholieke inwoners in zijne handen werd gespeeld. Voor Zwol moest hij echter het hoofd stooten, waarop hij naar Steenwijk trok. (18 Octob.) Vier maanden lang stond die stad een fel beleg door, te belangrijk om dit stilzwijgend voorbij te gaan. Gewichtige zaken voor en in den tijd van dat beleg voorgevallen, zullen wij daarna vermelden.

Erbarmelijk was het stadje versterkt, slechts omgeven van een zwakken aarden wal, beschut door slechte grachten, over welke men langs gemetselde paden zonder ophaalbruggen of slag-boomen in en uit de stad kon komen.

De geheele bezetting bestond slechts uit 600 soldaten en van de 300 weerbare burgers waren er vele om hunne Spaanschgczindheid niet te vertrouwen. Kornput nam van zijne manschappen den eed af, dat zij nimmer van overgave zouden spreken, ja, dat ieder zijn nevenman op dc plaats zou doodsteken, als hij dien eed verbrak. Ofschoon er geen gebrek aan levensmiddelen bestond, was de voorraad van krijgsbehoeften gering. Grof geschut was er niet.

Nadat Eennenberg, die de stad met 6000 man voet- en 1300 man paardenvolk belegerde, alle toegangen had doen bezetten en door middel van vier turfschepen eene brug over de Aa laten slaan, werden de inwoners al bevreesd en lieten aan de Staten weten, dat de s(ad het niet langer dan acht dagen kon uithouden en zij om spoedige hulp verzochten. De moedige Kornput echter zond een tegenbericht, waarin hij meldde, dat de stad wel voor zes maanden levensmiddelen bezat, en zich zeer goed kon verdedigen.

In de Kuindcr, een dorpje in de nabijheid der stad, lagen twee vendels Staatschen, walke in den nacht werden overvallen en over de kling gejaagd. Een door de belegeraars buit gemaakt vaandel werd door hen aan de staart van een paard gebonden, en met gejuich en muziek om de stad gevoerd. Dit maakte de belegerden zoo boos, dat zij een uitval deden en een molen in den brand staken.

Niettegenstaande het vuur der belegerden rolde de vijand eene ton met brandbare stcffen, welke hij had aangestoken, tegen den slagboom bij de Gecstpoort, om deze in brand te steken. Dit inoest natuurlijk bekommernis in de stad geven, doch een soldaat van Kornput wist die benauw heid spoedig weg te nemen. Met een lederen emmer in den mond zwom hij over de gracht, rolde het vat weg en bluschte den brand, niettegenstaande de kogels om zijne ooren gonsden. Na gedaan werk keerde hij zich bedaard om en riep den vijand toe: „Schelmen en fielten, ik ben Aart van Groningen, den zoon van een barbier!quot; Hij zwom weder over de grachten kwam behouden in de stad terug. Een goede belooning was het loon voor zijne koene daad.

In den avond van dicnzelfden dag vertoonde zich een Duitsch soldaat aan de hameyc 1) buiten de Waldpoort. Onder afgrijselijke verwenschingen schold hij op de Staten en op Hohenlohe. Een soldaat in de stad, wel eene stem hoorende doch door de duisternis niemand ziende, schoot op goed geluk zijn geweer af en trof den vloeker juist in den gcopenden mond.

Op den 27sttm October kwam Eennenberg in het leger voor Steenwijk aan. Panna had hem bevolen tot eiken prijs de stad te bemachtigen, liij zond zijn parlementair af om te zien of hij langs minnelijken weg de stad in zijne macht kon krijgen, waarom hij gunstige voorwaarden aanbood, doch de verrader kreeg een weigerend antwoord.

Nu liet Eennenberg eene batterij opwerpen met drie stukken geschut beplant. Om zich de Staatsche soldaten van het lijf te höuden, deed hij gedurig strooptochten in den omtrek. Op 8 November liet hij de stad met gloeiende kogels beschieten. Weldra stonden zeventig huizen

1) Slagboom.

-ocr page 403-

303

in dcu brand, zoo hevig, dat de soldaten door de ondragelijke hitte op onderscheidene punten de wallen moesten verlaten. Maav ook diezelfde vlammen verhinderden den vijand over het ijs der dichtgevroren grachten in de stad te dringen.

Nu zond Rennenberg twee trompetters af, om de stad in zijn naam op te eischen. De burgers en eenige hoplieden schenen wel tot de overgave gezind, ten minste zij luisterden naar de voorwaarden, welke de parlementairs voorhielden, maar de wakkere Kom put maakte, eer het verder ging, er een einde aan met te zeggen : „Eene jonkvrouw welke met den linker aan \'t praten raakt, is reeds half onteerd.quot; Op den volgenden dag echter schoolden eenige burgers te zamen en maakten de afspraak de hoplieden tot de overgave te dwingen. Nauwelijks hadden de oversten Kornput en Berenbroek dit vernomen, of zij drongen gewapend tusschen den hoop in, zeggende: „pakt u naar huis, schelmen ! gij behoeft hier niet te staan kakelen om door uwe laffe praatjes den soldaten den moed te ontnemen.quot; Beschaamd trokken zij af; alleen een vleeschhouwer bleef staan en vroeg beiden oversten op bitsen toon: „Maar wat dan als de levensmiddelen op zijn?quot; „Dan zullen we eerst u met al de lafaards opvretenwas\'tantwoord. Niet zonder invloed bleef zoodanige moed. Mannen, vrouwen en kinderen werden opgewekt, om behulpzaam te zijn in het verdedigen der stad. Onophoudelijk lag men op deu uitkijk, of ook gloeiende kogels in aantocht waren en die alsdan onschadelijk te maken. Waar een zoodanige kogel nederslocg, \'t welk aan den rook zichtbaar was, was men dadelijk bijdehand met water om te blusschen. De kogel werd met ijzeren tangen of met dikke wollen en vochtig gemaakte handschoenen gegrepen en op de straat geworpen, waar ze geen kwaad konden doen.\'

Gedurige regenbuien en uitvallen der belegerden plaatsten de belegeraars in een moeielijken toestand. Zij begonnen te morren en wel zoo oproerig te worden, dat Rennenberg zich eenige dagen lang niet durfde vertoonen en hen door geschenken en beloften moest paaien.

Rennenberg had gaarne gezien, dat ook Enkhuizen, de sleutel der Zuiderzee, zich aan de Spaansche zijde voegde, daarom zond hij eene uitnoodiging tot onderhandelen naar die stad, en onderteekende zijn brief: „Uw vriend, zoo gij wilt,quot; maar de Enkhuizers wilden door geen verrader tot verraders gemaakt worden; zij wilden zijn vriend niet zijn.

Inmiddels hadden de prins en de Staten beraadslaagd , wat voor Steenwijk te doen ware en zonden den Engelschen veldheer Norris, door lien tot veldheer benoemd , tot ontzet van Steenwijk af. Het gelukte Norris gedurende den nacht eenige manschappen met kruit en geld binnen de stad te krijgen.

Onder begunstiging van een dikken mist liet Rennenberg een gedeelte zijner troepen oprukken, terwijl de tamboers den Engelschen en den Hollandschen marsch sloegen. De belegerden, denkende dat het hulpbenden zijn, die hen kwamen helpen, deden een uitval. Gelukkig trok de mist eensklaps op , en God verijdelde alzoo de krijgslist van Rennenberg.

Nu liet hij nogmaals de stad door een trompetter opeischen, docli wederom kreeg hij hetzelfde, dat is, een weigerend antwoord, Toch had Kornput daar binnen veel met do misnoegden te stellen, doch Rennenberg niet minder. Zijne soldaten, die bitter van de koude te lijden luidden, en hunne soldij niet ontvingen, maakten het hem zeer lastig. Aan beide kanten verlangde men naar het einde.

De Steenwijkers hielden gedurig bij Norris op ontzet aan. Hoe zwak zijne legermacht ook was, hij besloot eindelijk eene poging daartoe te ondernemen. In den nacht van den 16den Januari overviel hij den vijand met 2000 man, terwijl de Steenwijkers een uitval deden, docli de uitslag was ongunstig. Zij moesten naar de stad terugtrekken en bereikten met de grootste moeite de poort, terwijl Norris zich legerde op een met boomen beplant kamp. Hier werd hij door Rennenberg ingesloten , die hem gedurig met zijn gesehut bestookte. De toestand van Norris werd hachelijk , ruiterij zoowel als leeftocht ontbraken hem. De weg naar de stad was wel voor hem open, doch wat zou hij in eene stad beginnen, die zelve gebrek aan levensmiddelen kreeg. Gelukkig dat een Steenwijker hem den weg naar Blokzijl wees.

-ocr page 404-

364

Ten einde de gemeenscliap met de stad te belemmeren, liet Rennenberg tussehen haar en de legerplaats van Norris schansen opwerpen. De briefwisseling tussehen de belegerden en Norris werd dus zeer moeielijk , maar ook hierin wist de onvermoeide Kornput te voorzien. Hij liet holle kogels van twee pond met twee openingen gieten. De eene opening diende om een brief, de andere om brandstof in te stoppen. Zulke kogels werden beurtelings van en naar de stad geschoten.

Intusschcn naderde Norris met zijne schansen al meer en meer en dikwijls gelukte het hem krijgs- en mondbehoeften in de stad te bezorgen. Er vielen dan ook wel schermutselingen voor, maar telkens moest Rennenberg het onderspit delven en kon hij het invoeren van levensmiddelen niet beletten. Op den 228tcn Februari kwam het zelfs tot een hardnekkig gevecht, dat tot in den nacht voortduurde , maar Rennenberg moest het aanzien, hij kon het niet beletten , dat men leeftocht in de stad bracht. Hij begon te twijfelen of hij de stad wel ooit bemachtigen zou en daarom trok hij in den nacht van den SSquot;0quot; Februari maar met stille trom af. Met het aanbreken van den dag ontdekte Norris dit en gaarne zou hij den aftrekkenden Rennenberg hebben nagezeten, doch gaf dit om den dikken mist voorzichtigheidshalve op.

De Staten stelden Stecnwijk schadeloos voor de verliezen in het beleg geleden, door de stad van opbrengsten te ontheffen en het verleenen van andere gunsten. Weldra verkeerde de blijdschap over het doorgestane beleg in droefheid, toen er in de stad een pest uitbrak, ontstaan door de schadelijke dampen der kwalijk begraven lijken , waaraan het grootste gedeelte der inwoners bezweek.

De gezondheid van Rennenberg was door zijn mislukte beleg van Steenwijk zeer geschokt. Den 19(,equot; Juli \'81 ontving hij het laatste oliesel en den 238tequot; gaf hij den geest, \'t Was nog geen jaar na zijn verraad. Zieleknaging had zijne krachten ondermijnd. Door berouw gefolterd riep hij op zijn ziekbed: „Groningen! Groningen! had ik u nimmer gezien!quot; Meer dan eens beschuldigde hij zichzelven cn noemde zijne zuster zijne verleidster , de oorzaak van zijne zielekwelling. Hij weigerde haar ook te zien ; zij mocht zijn sponde niet naderen. Hooft zegt: „Zijn verraad was een nagel aan zijn doodkist.quot;

In plaats van Rennenberg werd Francisco Verdugo, ten spijt van Maarten Schenk, door Panna tot stadhouder benoemd.

XLI.

EEN KONING IN VERBOND MET SLUIPMOORDENAARS. EEN MEESTERLIJKE VERDEDIGING.

Wij moeten de krijgsbedrijven voor een oogenblik verlaten, om onze aandacht op andere, niet minder gewichtige, zaken te stellen.

Gedurende de vredcs-onderhandelingen te Keulen werden den prins van wege Filips II geheime aanbiedingen gedaan de Nederlanden te verlaten. Filips begreep zeer goed, dat de prins zijn grootsten tegenstander, de ziel der Nederlanders was, en hij nooit zijn doel zou bereiken , zoolang deze in Nederland bleef. Maar welke schooue aanbiedingen Filips ook doen mocht, het was er ver af, dat de prins naar zijne voorstellingen wilde luisteren. Eenmaal had hij op zich genomen in \'s Heeren kracht de verdrukte Nederlanders met goed en bloed bij te staan, en die belofte na te komen, was hem een heilige plichtj het was zijn levenstaak.

Oranjes weigering voerde de woede van Filips ten top. Zich niet bekreunende om het oordeel

-ocr page 405-

865

van tijdgenoot en nakomeling besloot hij, op welke wijze dan ook, zich van dien gehaten Willem van Oranje te ontslaan. Op welke wijze dan ook. Voorzeker. Het doel heiligde immers de middelen ? En mocht Pilips al eens een oogenblik geaarzeld hebben , sints vijf jaren was aan zijn hof een man om den berooiden stant van zaken in Spanje te herstellen, die zijn traag maar moordzuchtig gemoed zoolang wist tc prikkelen, tot hij den beslisten stap deed. Die man koelde daarmede zijn eigen wrok tegen Oranje, ook zijn vijand, omdat hij he;n eenmaal genoodzaakt had de Nederlanden te verlaten. Die man was niemand anders dan de beruchte Granvelle. Gran-velle, de talentvolle staatsman, zou zijn vernuft scherpen om een staatsstuk te schrijven, waarbij alle boeven en schelmen het recht kregen een moord te doen op prins Willem van Oranje, den vader der Nederlanders. Dat staatsstuk alleen, al had Granvelle geen schelmstukken meer begaan , \'t zou genoeg wezen om het schandmerk ten eeuwigen dage op zijn voorhoofd te drukken. Reeds op den 30aten November \'79 had hij over dit onderwerp aan Parma geschreven. De inhoud van dien brief in \'s konings naam, doch op zijn drijven geschreven , kwam op het volgende neder: „Thans is duidelijk bewezen dat de prins van Oranje de man is, op wiens listen en lagen alle pogingen tot vrede stranden. Steunende op de volksgunst, beheert en bestiert hij alles naar welgevallen in het land, en dat ten nadeele van adel en geestelijkheid. Hij benoemt overheden, welke hij tot zijne doeleinden noodig heeft. Terwijl hij huichelt een goed vaderlander te zijn, is hij een verklaard vijand van Nederland, dat, zoolang hij daar zijn verblijf houdt, geen rust voor hetzelve te hopen is. De hem aangeboden voorwaarden heeft hij van de hand gewezen, onder voorwendsel, dat zijne zaak niet van die des lands te scheiden is, maar naar waarheid, om zijne macht te behouden en door die macht over de inkomsten tot zijn voordeel te beschikken. Het komt mij noodzakelijk voor, hem op alle slechts denkbare wijzen te bestrijden, en wel zoodanig , dat een ieder leere inzien, dat de krijg slechts tegen hem en zijn aanhang is gericht, en hem leere verafschuwen als den bewerker van al de rampen, zooals hij in waarheid is. Daar hij ten tijde van den hertog van Alva reeds als majesteits-schenner is veroordeeld en zijne misdaden sedert nog vermeerderd werden, komt het mij goed en rechtvaardig voor, den ban tegen hem af te kondigen, als tegen een verleider des volks, zooals mijn vader (de keizer) zulks tegen Jan Prederik, hertog van Saksen , en tegen den landgraaf van Hessen en hunne aanhangers deed. Dezelfde ban zal hen trefien , welke zeven weken na afkondiging van denzelven den prins niet zullen hebben verlaten. Dit zal, mijns erachtens, een heilzamen schrik onder zijne aanhangers zoowel in als buiten het land verspreiden. Eu om geen middel onbeproefd te laten, zal dengene die hem dood of levend levert, eene somme geld worden toegelegd. Meer dan één vorst heeft, bij aangelegenheden van minder gewicht, zulks beproefd. Dit alles kunt gij uwen raad mededeelen en met diens goedvinden de daartoe strekkende maatregelen nemen. Geef mij zoo spoedig mogelijk verslag van uwe in dit opzicht gedane stappen. Ik ben van gevoelen, dat men niets te ontzien heeft, daar het bekend is, dat hij het op het leven van den hertog van Alva, op dat van mijn overleden broeder don Jan van Oostenrijk en anderen toelegde.quot;

Parma en zijn raad waren wel een weinig met dien brief verlegen. Het scheen hun toe, als wilde de koning een last op hunne schouderen leggen, dien hij zelf niet gaarne wilde dragen. De zaak kwam hun zoo gewichtig voor, dat zij niet overijld wilden te werk gaan en den koning voorstellen en bedenkingen gaven. Pilips verloor het geduld en zijn raadsman Granvelle schreef het ongehoorde manifest dat den 15ai;quot; Juni \'80 te Bergen in Henegouwen door Parma werd uitgevaardigd.

Dat goddelooze stuk had toch ééne waarde. De verdiensten van Oranje werden daarbij — natuurlijk onwillens — in zulk een schitterend licht geplaatst, als men wenschen kan. Het is te uitgebreid om het in zijn geheel, als wij het bij den geschiedschrijver Bor vinden, mede te deelen. Wij willen ons bij den zakelijken inhoud bepalen.

-ocr page 406-

3(50

Filips begint met te herinneren hoe genadig wijlen zijn vader keizer Karei V ten allen tijde jegens Willem van Nassau geweest was. Hoe hij hein, ofschoon vreemdeling, met weldaden en eer-bewijzingen had overladen. Hoe hij hem deel had doen verkrijgen in de nalatenschap van zijn neef Eené van Chalons, prins van Oranje. Hij, de koning zelf, had hem tot ridder van het Gulden Vlies en tot Stadhouder over belangrijke gewesten benoemd en hem over het algemeen veel gunst betoond. De prins echter had al die weldaden vergeten en met ondank vergolden. Hij had het vuur der Nederlandsche beroerten aangestookt, alle handelingen tot den vrede verhinderd, gesloten verdragen verbroken en het volk in het ongeluk gestort. Hij had niet alleen zijn koning maar ook zijn geloof meineedig verraden. Aan hem was de beeldenstorm en al het daaruit ontstane onheil te wijten. Hij was een eerlooze echtbreker, welke zich niet had ontzien, bij het leven zijner gemalin, met eene gewijde abdis een ongeoorloofden minnehandel te onderhouden 1), in één woord een pest van het christendom, een vijand van het menschelijk geslacht, een Kaïn, een Judas, Wegens al die misdaden verklaarde de koning hem een schelm cn verrader, met al zijne nog niet verbeurdverklaarde goederen, in den ban. Verbiedende een ieder hem de geringste hulp te verleenen of zelfs een bezoek van hem te ontvangen; daarentegen bevelende alle gemeenschap met hem af te breken, en hem te verlaten binnen eene maand, op verbeurte van adeldom, eer, leven en alle goederen ten voordeele van degenen welke zich in en buiten het land in het bezit daarvan zouden kunnen stellen. Werd eindelijk een onderdaan of vreemdeling gevonden, zoo edelmoedig of zoo gezind voor den koning en voor de algemeene welvaart, dat hij een middel wist den prins dood of levend te leveren, of over het algemeen om het leven te brengen, hij, de koning, verpandde dan zijn koninklijk woord zulk een persoon of diens erfgenamen onmiddellijk na volvoering der daad, met 25.000 gouden kronen, in geld of landerijen naar keuze des volvoerders te beloonen alsook vergiffenis te schenken voor alle misdaden welke hij ooit zou hebben begaan, en hem, benevens alle welke hem behulpzaam mochten geweest zijn, tot den adelstand te verheffen, en bovendien nog op eene andere wijze te beloonen.

Nauwelijks was de goddelooze ban bekend, of de Staten, bezorgd voor het leven van den dierbaren vorst, vermeerderden zijne lijfwacht en brachten die op 150 ruitersquot;, wier onderhoud door de gezamenlijke gewesten der Unie zou worden bekostigd.

De vele persoonlijke aantijgingen en nietswaarde lasteringen mochten den prins niet doen zwijgen. Hij liet eene verdediging opstellen door zijn hofprediker van Villers, welke, aan de Staten gericht, met hunne toestemming in verschillende talen gedrukt werd. Die verdediging is bekend onder den naam van „Apologie des prinsen van Oranje\'\' \'t Is een meesterstuk, een belangrijke bron voor do geschiedenis.

In den aanhef van het stuk betoogt de prins de noodzakelijkheid zich op den ban te verdedigen, en betuigt tevens zijne vreugde dat zijne vijanden hem in de gelegenheid stellen de valsche beschuldigingen te kunnen weerleggen. Hij roept de Staten tot scheidsrechters in, opdat zij zullen beslissen, of hij de vergiftigde pijlen, niet door nietsbeduidende schotschrijvers maar door een groot, een machtig koning op hem afgeschoten, verdient. Hij vraagt een rechtvaardige uitspraak. Is mijne beschuldiging waarheid, zegt hij, wijst dan deze mijne verantwoordiging (Apologie) van de hand, doch hebt gij mij sedert mijne vroegste jeugd waarheidlievender, kuischer en deugdzamer gevonden dan de bewerker van den nietswaardigen ban, dan maak ik er staat op, dat gij mijne apologie aannemen en aan mijne onschuld en braafheid gerechtigheid zult laten wedervaren.

Daarop volgt de apologie. Verkort deelen wij die mede.

„De eerste misdaad, waarvan ik beschuldigd word, is die van ondankbaarheid, en bij de op-

1) Dit ziet op zijne sclieiding met Je ontHchtigo Aniiiv vim Saksen cn zijne derde vrouw Charlotte van Bourbon, vroeger abdis.

-ocr page 407-

mi

somming van de gunstbewijzen, welke ik van den koning en den keizer zijn vader heb ontvangen , wordt het allereerst beweerd , dat ik den laatste de erfopvolging van wijlen den prins van Oranje heb te clanken, en den eerste de onderscheiding, benoemd te zijn tot ridder van het Gulden Vlies, tot lid van den llaad van State en stadhouder der gewesten Holland, Zeeland , Utrecht en Bourgondië. — Niemand voedt meer dan ik achting voor keizer Karel\'s nagedachtenis; met innig genoegen herinner ik mij de blijken van goedheid en welwillendheid, mij door hem geschonken; doch de noodzakelijkheid waartoe ik mij thans gebracht zie, mijn naam van alle smetten te zuiveren, dwingt mij onbewimpeld te ontkennen, dat ik door dezen vorst de gunsten deelachtig werd, waarvoor men thans mijne dankbaarheid eischt; het tegendeel is waar, ik heb veel verliezen en nadeelen in zijnen dienst geleden. Wat de erfenis mijns neefs, den laatsten vorst van Oranje betreft, ik ben dezelve niet aan den keizer verschuldigd, en daag ieder, wie het ook zij, uit, het tegendeel te bewijzen; mijn recht op dit erfdeel was niet te betwijfelen , en niemand heeft het mij betwist. Zoo de keizer een enkelen stap had gedaan om mij die nalatenschap te onthouden, dan had men hem met grond van onrechtvaardigheid en tirannie kunnen beschuldigen. Het is mijnen belager volkomen waardig , te zeggen, dat een vorst eene gunst bewijst als hij zijne getrouwe onderdanen niet onderdrukt en bedriegt. Gansch Europa weet welke gewichtige diensten wijlen de Prins van Oranje, mijn aanverwant, den keizer heeft bewezen. Zou het dezen niet tot eeuwige schande hebben gestrekt, indien hij zijne macht gebezigd had om de uitvoering te verhinderen van den laatsten wil eens mans, die over zijne legers bevel voerde, zijn gebied uitbreidde, en eindelijk zooveel trouw met den dood bezegelde? En zelfs, al ware de keizer gezind geweest eene zoo onwaardige daad te begaan, nog had het hem aan de macht ontbroken, mij het grootste gedeelte dezer erfenis te ontrooven, daar het prinsdom in Frankrijk ligt en ik, als bezitter van dat goed, slechts van den koning van Frankrijk afhankelijk ben. Doch gesteld, ik had inderdaad zooveel verplichtingen jegens keizer Karei, als men mij wil opleggen, hoe kan zijn zoon, mij dezelve thans ten verwijt doen strekken ? Hij, die met verguizing van alle wetten der billijkheid en ridderdeugden, al het mogelijke heeft gedaan om mij juist van dat erfdeel te berooven en al zijns vaders weldaden , welke hij mij beschuldigt te hebben vergeten, te eenenmale nutteloos te maken.

„Koning Filips beweert dat de dankbaarheid zich niet moet bepalen tot den persoon van wien men de weldaden heeft ontvangen; zij moet den weldoener overleven en zich ook op zijn kroost uitstrekken; derhalve omdat ik den zoon heb wederstaan, ben ik ondankbaar tegen den vader. Doch, waarom past hij die grondstelling niet op zich zeiven toe? Hij vergelijke zijn gedrag met het mijne, en oordeele wie van ons beide het verwijt van ondankbaarheid verdient. Keizer Maximiliaan was de eerste Oostenrijksche vorst, welke in de Nederlanden kwam, en wien is het onbekend wat die keizer te danken had aan een mijner voorvaderen, graaf Engelbert van Nassau? Deze toch was het, welke hem krachtig ondersteunde tegen koning Lodewijk XI van Frankrijk; deze was het welke de Nederlanden , tegen Maximiliaan opgestaan, tot rust bracht; deze was het welke hem de vrijheid hergaf, van welke de Vlamingers hem uit naijver hadden beroofd. Overbodig is het datgene te herinneren, wat aan ieder bekend is, ik bedoel de gewichtige diensten door mijnen oom, graaf Hendrik van Nassau, keizer Karei V bewezen, toen de verkiezing tot keizer tusschen hem en Frans I van Frankrijk twijfelachtig scheen; hij toch was het, die de keurvorsten te gunste van den vader mijns beschuldigers stemde. Was het de dapperheid niet van Kené, prins van Oranje, welke Gelderland onderwierp? Was het niet aan die van Filibert dat Karei V het bezit van Lombardije , van het koninkrijk Napels, de verovering van Eome, en de gevangenneming van den Paus had te danken? En thans wil de zoon van dienzelfden keizer de nagedachtenis van die groote mannen bezwalken, door het lofwaardig te vinden in zijnen vader, dat deze toestond hunnen aanverwant recht te doen wedervaren! Ben ik na de hierboven aangevoerde daadzaken niet gerechtigd te beweren , dat mijn beschuldiger

-ocr page 408-

S()8

zonder de diensten, welke die van Oranje en Nassau aan zijn huis hebben bewezen, niet in staat zou geweest zijn, zooveel weidsche titels, waarop hij zoo prat is, aan het hoofd van zijn uitge-vaardigdeu ban te plaatsen.

„Het zij verre, dat ik zou willen staande houden, den keizer hoegenaamd geen dank verschuldigd te zijn. Met liefde zal ik mij steeds herinneren, dat hij sedert mijn negende jaar mijne opvoeding leidde, mij steeds bij zich hield en mij reeds in mijne eerste veldtochten met hooge bevelhebbers-posten bekleedde, eu mij het opperbevel gaf over al de benden vau ordonnantiën hier te laude. Toen de hertog van Savoie zich op reis moest begeven en er gedurende zijne afwezigheid een bevelhebber over liet leger moest worden gesteld, gaf de keizer mij in weerwil van mijn Sljarigen ouderdom, in weerwil mijner afwezigheid van het hof, in weerwil van de tegenkanting zijner raadslieden, de voorkeur boven zooveel waardige eu bekwame officieren, zonder dat ik om den post had aangezocht. Nog meer. Toen de keizer het besluit had genomen zijne landen aan zijn zoon over te geven, wilde hij dien gewichtigen stap niet in mijne afwezigheid doen, maar ontbood mij opzettelijk uit het leger tot zich. Bij den plechtigen afstand bevond ik mij naast zijn troon, en leunde hij op mijn schouder, daar zijn zwakte hem verbood alleen overeind te blijven. Doch op welken grond kunnen mijne vijanden bewijzen, dat ik mij die onderscheidingen onwaardig heb betoond, en dat ik aan deze de vergrooting mijner fortuin zou hebben te danken? Heeft het leger des keizers nadeel geleden, toen ik het aanvoerde? Tegenover mij stonden de twee bekwaamste veldheeren van dien tijd, de hertog van Nevers en de admiraal de Coligny, en echter wist ik hen in ontzag te houden. Roem eu eer waren mijne eenige drijf-veeren; geldelijke voordeden heb ik er niet uit getrokken. Ik durf onbevreesd een iegelijk uitdagen , mij het tegendeel te bewijzen. Men sla de boeken der rekenkamer open en men zal vinden , dat ik geene geldelijke belooning hoegenaamd voor mijne diensten heb ontvangen ; terwijl ik integendeel kan aanwijzen, dat de onvermijdelijke uitgaven, in mijne onderscheidene betrekkingen gedwongen te doen, 1.500.000 gulden beloopen. Vooreerst had ik als veldheer vele verteringen te maken; voorts veroorzaakte de eervolle zending naar Duitschland ter overbrenging van de kroou , veel koslen; nog meer echter de eer, mij door den koning bewezen, door mij bij zijne troous-beklimniing le dwingen open tafel voor de edelen te houden. Wat heeft nu mijn tegenwoordige beschuldiger gedaan, om mij voor zulke aanzienlijke uitgaven schadeloos te stellen? Meo verlof van den keizer bracht ik de billijke aanspraak, welke ik op de heerlijkheid van het slot Bellin had, voor het hof van Mechelen. De raadsheeren hadden hun gevoelen ingeleverd, het viel in mijn voordeel uit, en op denzelfden dag, waarop zij een voor mij gunstig vonnis wilden vellen, maakte die koning, welke pas gezworen had naar onze wetten en privilegiën te zullen regeeren, deze wetten met voeten tredende , gebruik van zijne willekeurige macht, en ontzeide den rechteren iederen verderen stap, zooals het hun ook sedert nimmer vergund werd, mij gerechtigheid te laten wedervaren.

„Kan men, na al het boven aangevoerde, de stadhouderschappen, mij toevertrouwd, wel beschouwen als eene te belangrijke belooning voor mijne diensten, en als cene te groote schadevergoeding voor do buitengemeen groote uitgaven, welke mij die waardigheden hebben opgelegd ? Had de koning die stadhouderschappen ouder mijn beheer gelaten , wellicht zou hij met eenig recht mij zulks tot verwijt kunnen doen strekken , hoewel ik hem echter volstrekt geen dank daarvoor schuldig beu, daar de keizer, voor zijn vertrek naar Spanje, bevolen had, dat zij mij zouden worden overgeleverd. Hoe durft de koning het wagen mij van ondankbaarheid te beschuldigen, hij, die al het mogelijke gedaan heeft mijne betrekkingen mij te ontnemen , hij, die mijn vermogen , en mij daarenboven van mijn zoon heeft beroofd tegen schending van alle privilegiën , die hij beloofd heeft te zullen nakomen. Dit alles heeft hij gedaan, omdat ik het werktuig van zijne dwinglandij niet wilde zijn.

„Mijn beschuldiger klangt mij ook aan van ongehoorzaamheid, welke ik hem mijn souverein

-ocr page 409-

369

schuldig ben. Als koning van Spanje ben ik Fllips niet de minste gehoorzaamheid schuldig. Slechts in zijne hoedanigheid van hertog van Brabant kan ik zijne oppermacht erkennen, omdat ik wegens mijne heerlijkheden aldaar gelegen, tot de voornaamste Staten van dat gewest behoor, \'tls waar, die gehoorzaamheid heb ik hem geweigerd, ik heb mij tegen zijn gezag verzet, want heeft hij de voorwaarden vervuld, waarop hij als heer van Brabant werd gehuldigd ? Hij heeft zijn eed geschonden, waarbij hij zich verbond de bewoners bij hunne privilegiën te handhaven. In zijne met ons gesloten verbintenis wordt met zooveel woorden bepaald : dat wij van de hem beloofde gehoorzaamheid dadelijk ontslagen zouden wezen, wanneer hij zijne verplichtingen niet nakwam. Geheel Europa kan getuigen hoe hij aan die verplichtingen beantwoord lieeft. Niet van een enkele van al onze rechten heeft hij ons beroofd. Niet een enkele maal, neen duizende malen ben ik zelf het offer zijner dwinglandij geweest. Mijn zoon werd mij ontscheurd op een leeftijd, waarin hij onbekwaam was hem te beleedigen; al mijne goederen zijn verbeurdverklaard; men heeft mij uitgekreten als een oproerling; den hatelijken naam van „verraderquot; heeft hij mij gegeven, zonder dat ik vooraf voor de wet schuldig ben bevonden. En wie heeft mij veroordeeld? Menschen tot de laagste klasse behoorende, door hem tot gezag verheven. Ik ontken het niet: ik heb Filips den eed der trouwe gezworen, die men gewoon is in de handen van iederen nieuwen beheerschcr af te leggen; doch zijne verplichting en de mijne waren wederkeerig. Mijn plicht was hem te gehoorzamen, de zijne mij te beschermen en bij alle verbintenissen, zooals het kontrakt tusschen ons was, geldt het beginsel, dat zoo een der partijen de overeenkomst schendt, de andere met volle recht van zijne verplichting is ontslagen.

„Maar bovendien, al had ik niet eene rechtsverkorting van de zijde van filips ondervonden, dan nog zou ik het als mijn plicht hebben beschouwd, mij tegen zijne tirannische maatregelen te verzetten. Niet alleen toch verbindt de souverein zich bij een eed de grondwet dea rijks na te leven, maar ook zij, die deel hebben aan het landsbestuur of eenig openbaar ambt bekleeden. Mijn eed legde mij derhalve de verplichting op, alles te doen wat in mijne macht stond, om mijne medeburgers te bevrijden van den druk waaronder zij zuchtten, zoodat, indien ik Filips ware gehoorzaam gebleven, mijne landgenooten mij hadden kunnen beschuldigen, door den hei-ligsten en plechtigsten eed te verbreken.

„Het is mij bekend dat zijne aanhangers, hoewel toestemmende dat Eilips bij zijne troonsbeklimming zwoer de privilegiën te eerbiedigen, evenwel staande houden, dat hij niet verplicht was zijne belofte gestand te doen, dewijl de paus hem daarvan had ontslagen. Den geestelijken en andere personen, welke in godsdienstige redetwisten meer bedreven zijn dan ik, laat ik het over te beslissen, of de paus zich de macht kan toeëigenen, iemand van zijn eed te ontslaan, en of de uitoefening dier macht zelve niet eene verachtelijker schennis van \'s hemels rechten daarstelt; zij mogen uitmaken, of eene dusdanige macht niet de banden, welke de menschen aaneensnoert, zou kunnen slaken en bijgevolg het gansche maatschappelijke gebouw op losse schroeven zetten, ja doen instorten? Ik gewaag dus niet van het recht, dat Eilips had aldus (e handelen, nadat hij die eedsontbinding had erlangd, welke men inroept, om zijner daden een schijn van recht te geven; ik bepaal mij alleen bij de weinige getrouwheid aan zijne beginselen, die hij verraadt door zich daarop te steunen. Dezelfde band, welke hem met den onderdaan vereenigde, vereeenigde den onderdaan met hem, en terwijl hij zich door den paus liet ontslaan van de verplichting jegens zijne onderdanen datgene te vervullen wat hij beloofde, heeft hij te gelijken tijde mij in het bijzonder en al zijne onderdanen in het algemeen ontheven aan onze verplichting hem te gehoorzamen. Bespottelijk is het te beweren, dat door die ontheffing hij alleen van het vervullen zijner belofte zou ontslagen zijn, terwijl wij, welke niet ontheven werden aan de verplichting hem de onze te houden, met betrekking tot hem nog even zoo vei bonden als te, voren zouden blijven. Van het oogenblik uan, waarop hij zichzelven beschouwde als ontheven aan zijne verplichting, om \'t even op welke wijze die ontheffing is geschied, van dien

U

-ocr page 410-

360

Filips begint met te herinneren iioc genadig wijlen zijn vader keizer Karei V ten allen tijde jegens Willem van Nassau geweest was. Hoe hij hem, ofschoon vreemdeling, met weldaden en eer-bewijzingen had overladen. Hoe hij hem deel had doen verkrijgen in de nalatenschap van zijn neef Rene van Chalons, prins van Oranje. Hij, de koning zelf, had hem tot ridder van het Gulden Vlies en tot Stadhouder over belangrijke gewesten benoemd en hem over het algemeen veel gunst betoond. De prins echter had al die weldaden vergeten en met ondank vergolden. Hij had het vuur der Nederlandsche beroerten aangestookt, alle handelingen tot den vrede verhinderd, gesloten verdragen verbroken en het volk in het ongeluk gestort. Hij had niet alleen zijn koning maar ook zijn geloof meineedig verraden. Aan hem was de beeldenstorm en al het daaruit ontstane onheil te wijten. Hij was een eerlooze echtbreker, welke zich niet had ontzien, bij het leven zijner gemalin, met eene gewijde abdis een ongeoorloofden minnehandel te onderhouden I), in één woord een pest van het christendom, een vijand van het menschelijk geslacht, een Kaïn, een Judas. Wegens al die misdaden verklaarde de koning hem een schelm en verrader, met al zijne nog niet verbeurdverklaarde goederen, in den ban. Verbiedende een ieder hem de geringste hulp te verleenen of zelfs een bezoek van hem te ontvangen; daarentegen bevelende alle gemeenschap met hem af te breken, en hem te verlaten binnen eene maand, op verbeurte van adeldom, eer, leven en alle goederen ten voordeele van degenen welke zich in en bulten het land in het bezit daarvan zouden kunnen stellen. Werd eindelijk een onderdaan of vreemdeling gevonden, zoo edelmoedig of zoo gezind voor den koning en voor de algemeene welvaart, dat hij een middel wist den prins dood of levend te leveren, of over het algemeen om het leven te brengen, hij, de koning, verpandde dan zijn koninklijk woord zulk een persoon of diens erfgenamen onmiddellijk na volvoering der daad, met 25.000 gouden kronen, in geld of landerijen naar keuze des volvoerders te beloonen alsook vergiffenis te schenken voor alle misdaden welke hij ooit zon hebben begaan, en hem, benevens alle welke hem behulpzaam mochten geweest zijn, tot den adelstand te verheffen, en bovendien nog op eene andere wijze te beloonen.

Nauwelijks was de goddelooze ban bekend, of de Staten, bezorgd voor het leven van den dierbaren vorst, vermeerderden zijne lijfwacht en brachten die op 150 ruitersquot;, wier onderhoud door de gezamenlijke gewesten der Unie zou worden bekostigd.

De vele persoonlijke aantijgingen en nietswaarde lasteringen mochten den prins niet doen zwijgen. Hij liet eene verdediging opstellen door zijn hofprediker van Villers, welke, aan de Staten gericht, met hunne toestemming in verschillende talen gedrukt werd. Die verdediging is bekend onder den naam van „Apologie des prinsen van Oranje.quot; \'t Is een meesterstuk, een belangrijke bron voor de geschiedenis.

In den aanhef van het stuk betoogt de prins de noodzakelijkheid zich op den ban te verdedigen, en betuigt tevens zijne vreugde dat zijne vijanden hem in de gelegenheid stellen dc valsche beschuldigingen te kunnen weerleggen. Hij roept dc Staten tot scheidsrechters in, opdat zij zullen beslissen, of hij de vergiftigde pijlen, niet door nietsbeduidende schotschrijvers maar door een groot, een machtig koning op hem afgeschoten, verdient. Hij vraagt een rechtvaardige uitspraak. Is mijne beschuldiging waarheid, zegt hij, wijst dan deze mijne verantwoordiging (Apologie) van de hand, doch hebt gij mij sedert mijne vroegste jeugd waarheidlievender, kuischer en deugdzamer gevonden dan de bewerker van den nietswaardigen ban, dan maak ik er staat op, dat gij mijne apologie aannemen en aan mijne onschuld en braafheid gerechtigheid zult laten wedervaren.

Daarop volgt de apologie. Verkort deelen wij die mede.

„De eerste misdaad, waarvan ik beschuldigd word, is die van ondankbaarheid, en bij de op-

]) Dit ziet op zijne scheiding met du ontuchtigc Anna vnn Saksen en zijne derde vrouw Charlotte van Bourbon, vroeger abdis.

-ocr page 411-

307

somming van de gunstbewijzen, welke ik van den koning en den keizer zijn vader heb ontvangen , wordt het allereerst beweerd, dat ik den laatste dc erfopvolging van wijlen den prins van Oranje heb te danken, en den eerste de onderscheiding, benoemd te zijn tot ridder van het Gulden Vlies, tot lid van den Eaad van State en stadhouder der gewesten Holland, Zee. land, Utrecht en Bourgondië. — Niemand voedt meer dan ik achting voor keizer Karel\'s nagedachtenis ; met innig genoegen herinner ik mij de blijken van goedheid en welwillendheid, mij door hem geschonken; doch de noodzakelijkheid waartoe ik mij thans gebracht zie, mijn naam vau alle smetten te zuiveren, dwingt mij onbewimpeld te ontkennen, dat ik door dezen vorst de gunsten deelachtig werd, waarvoor men thans mijne dankbaarheid eischt; het tegendeel is waar, ik heb veel verliezen en nadeelen in zijnen dienst geleden. Wat de erfenis mijns neefs, den laatsten vorst van Oranje betreft, ik ben dezelve niet aan den keizer verschuldigd, en daag ieder, wie het ook zij, uit, het tegendeel te bewijzen ; mijn recht op dit erfdeel was niet te betwijfelen , en niemand heeft het mij betwist. Zoo de keizer een enkelen stap had gedaan om mij die nalatenschap te onthouden, dan had men hem met grond van onrechtvaardigheid en tirannie kunnen beschuldigen. Het is mijnen belager volkomen waardig , te zeggen, dat een vorst eene gunst bewijst als hij zijne getrouwe onderdanen niet onderdrukt en bedriegt. Gansch Europa weet welke gewichtige diensten wijlen de Prins van Oranje, mijn aanverwant, den keizer heeft bewezen. Zou het dezen niet tot eeuwige schande hebben gestrekt, indien hij zijne macht gebezigd had om de uitvoering te verhinderen van den laatsten wil eens mans, die over zijne legers bevel voerde, zijn gebied uitbreidde, en eindelijk zooveel trouw met den dood bezegelde ? En zelfs, al ware de keizer gezind geweest eene zoo onwaardige daad te begaan, nog had het hem aan de macht ontbroken, mij het grootste gedeelte dezer erfenis te ontrooven, daar het prinsdom in Frankrijk ligt en ik, als bezitter vau dat goed, slechts van den koning van Frankrijk afhankelijk ben. Doch gesteld, ik had inderdaad zooveel verplichtingen jegens keizer Karei, als men mij wil opleggen, hoe kan zijn zoon, mij dezelve thans ten verwijt doen strekken ? Hij, die met verguizing van alle wetten der billijkheid en ridderdeugden, al het mogelijke heeft gedaan om mij juist van dat erfdeel te berooven en al zijns vaders weldaden , welke hij mij beschuldigt te hebben vergeten, te eenenmale nutteloos te maken.

„Koning Filips beweert dat de dankbaarheid zich niet moet bepalen tot den persoon van wien men de weldaden heeft ontvangen; zij moet den weldoener overleven en zich ook op zijn kroost uitstrekken; derhalve omdat ik den zoon heb wederstaan, ben ik ondankbaar tegen den vader. Doch, waarom past hij die grondstelling niet op zich zeiven toe? Hij vergelijke zijn gedrag met het mijne, en oordeele wie van ons beide het verwijt van ondankbaarheid verdient. Keizer Maximiliaan was de eerste Oostenrijksche vorst, welke in de Nederlanden kwam, en wien is het onbekend wat die keizer te danken had aan een mijner voorvaderen, graaf Engelbert van Nassau? Deze toch was het, welke hem krachtig ondersteunde tegen koning Lodewijk XI van Frankrijk; deze was het welke dc Nederlanden, tegen Maximiliaan opgestaan, tot rust bracht; deze was het welke hem de vrijheid hergaf, van welke de Vlamingers hem uit naijver hadden beroofd. Overbodig is het datgene te herinneren, wat aan ieder bekend is, ik bedoel de gewichtige diensten door mijnen oom, graaf Hendrik van Nassau, keizer Karei V bewezen, toen de verkiezing tot keizer tusschen hem en Frans I van Frankrijk twijfelachtig scheen; hij toch was het, die de keurvorsten te gunste van den vader mijns beschuldigers stemde. Was het de dapperheid niet van Kené, prins van Oranje , welke Gelderland onderwierp ? Was het niet aan die van Filibert dat Karei V het bezit van Lombardije, van het koninkrijk Napels, de verovering van iiome, en de gevangenneming van den Paus had te danken? En thans wil de zoon van dienzelfden keizer de nagedachtenis van die groote mannen bezwalken, door het lofwaardig te vinden in zijnen vader, dat deze toestond hunnen aanverwant recht te doen wedervaren! Ben ik na de hierboven aangevoerde daadzaken niet gerechtigd te beweren, dat mijn beschuldiger

-ocr page 412-

3 (58

zonder de diensten, welke die van Oranje en Nassau aan zijn huis hebben bewezen, niet in staat zou geweest zijn, zooveel weidsche titels, waarop hij zoo prat is, aan het hoofd van zijn uitge-vaardigden ban te plaatsen.

„Het zij verre, dat ik zou willen staande houden, den keizer hoegenaamd geen dank verschuldigd te zijn. Met liefde zal ik mij steeds herinneren, dat hij sedert mijn negende jaar mijne opvoeding leidde, mij steeds bij zich hield en mij reeds in mijne eerste veldtochten met hooge bevelhebbers-posten bekleedde, ca mij het opperbevel gaf over al de benden van ordonnantiën hier te lande. Toen de hertog van Savoie zich op reis moest begeven en er gedurende zijne afwezigheid een bevelhebber over het leger moest worden gesteld, gaf de keizer mij ia weerwil van mijn Sljarigen ouderdom, in weerwil mijner afwezigheid van het hof, ia weerwil van de tegenkanting zijner raadslieden, de voorkeur boven zooveel waardige en bekwame officieren, zonder dat ik om den post had aangezocht. Nog meer. Toen de keizer het besluit had genomen zijne landen aan zijn zoon over te geven, wilde hij dien gewichtigen stap niet in mijne afwezigheid doen, maar ontbood mij opzettelijk uit het leger tot zich. Bij den plechtigen afstand bevond ik mij naast zijn troon, en leunde hij op mijn schouder, daar zijn zwakte hem verbood alleen overeind te blijven. Doch op welken grond kunnen mijne vijanden bewijzen, dat ik mij die onderscheidingen onwaardig heb betoond, en dat ik aan deze de vergrootiag mijner fortuin zou hebben te danken? Heeft het leger des keizers nadeel geleden, toea ik het aanvoerde? Tegenover mij stonden de twee bekwaamste veldheereu van dien tijd, de hertog van Ne vers cn de admiraal de (Joligny, cn echter wist ik hen in ontzag te houden. Roem en eer waren mijne eenige drijf-veeren; geldelijke voordeden heb ik er niet uit getrokken. Ik durf onbevreesd eea iegelijk uitdagen, mij het tegendeel te bewijzen. Men sla de boeken der rekenkamer open en men zal vinden , dat ik geene geldelijke belooaing hoegenaamd voor mijne diensten heb ontvangen ; terwijl ik integendeel kan aanwijzen, dat de onvermijdelijke uitgaven, in mijne onderscheidene betrekkingen gedwongen te doen, 1.500.000 gulden beloopen. Vooreerst had ik als veldheer vele verteringen te maken; voorts veroorzaakte de eervolle zending naar Duitschland ter overbrenging van de kroon , veel kosten; nog meer echter de eer, mij door den koning bewezen, door mij bij zijne troonsbeklimming te dwingen open tafel voor de edelen te houden. Wat heeft nu mijn tegenwoordige beschuldiger gedaan, om mij voor zulke aanzienlijke uitgaven schadeloos te stellen? Met verlof van den keizer bracht ik de billijke aanspraak, welke ik op de heerlijkheid van het slot Bellin had, voor het hof van Mechelen. De raadsheeren hadden hun gevoelen ingeleverd, het viel in mijn voordeel uit, en op denzelfden dag, waarop zij een voor mij gunstig vonnis wilden vellen, maakte die koning, welke pas gezworen had naar onze wetten en privilegiën te zullen regeeren, deze wetten met voeten tredende, gebruik van zijne willekeurige macht, en outzeide den rechteren iederen verderen stap, zooals het hun ook sedert nimmer vergund werd, mij gerechtigheid te laten wedervaren.

„Kan men, na al het boven aangevoerde, de stadhouderschappen, mij toevertrouwd, wel beschouwen als eene te belangrijke belooning voor mijne diensten, en als cene te groote schade-vergooding voor de buitengemeen groote uitgaven, welke mij die waardigheden hebben opgelegd ? Had de koning die stadhouderschappen onder mijn beheer gelaten, wellicht zou hij met eenig recht mij zulks tot verwijt kunnen doen strekken, hoewel ik hem echter volstrekt geen dank daarvoor schuldig ben, daar de keizer, voor zijn vertrek naar Spanje, bevolen had, dat zij mij zouden worden overgeleverd. Hoe durft de koning het wagen mij van ondankbaarheid te beschuldigen, hij, die al het mogelijke gedaan heeft mijne betrekkingen mij te ontnemen, hij, die mijn vermogen , en mij daarenboven van mijn zoon heeft beroofd tegen schending van alle privilegiën, die hij beloofd heeft te zullen nakomen. Dit alles heeft hij gedaan, omdat ik het werktuig van zijne dwinglandij niet wilde zijn.

„Mijn beschuldiger klaagt mij ook aan van ongehoorzaamheid, welke ik hem mijn souvereia

-ocr page 413-

369

n wn

schuldig ben. Als koning van Spanje ben ik Filips niet de minste gehoorzaamheid scliuldig. Sleclits in zijne hoedanigheid van hertog van Brabant kan ik zijne oppermacht erkennen, omdat ik wegens mijne heerlijkheden aldaar gelegen, tot de voornaamste Staten van dat gewest behoor, \'t Is waar, die gehoorzaamheid heb ik hem geweigerd, ik heb mij tegen zijn gezag verzet, want heeft hij de voorwaarden vervuld, waarop hij als heer van Brabant weid gehuldigd? Hij heeft zijn eed geschonden, waarbij hij zich verbond de bewoners bij hunne privilegiën te handhaven, lu zijne met ons geslote\'! verbintenis wordt met zooveel woorden bepaald : dat wij van de hem beloofde gehoorzaamheid dadelijk ontslagen zouden wezen, wanneer hij zijue verplichtingen niet nakwam. Geheel Europa kan getuigen hoe hij aan die verplichtingen beantwoord heeft. Niet van een enkele vau al onze rechten heeft hij ons beroofd. Niet een enkele maal, neen duizende malen ben ik zelf het offer zijner dwinglandij geweest. Mijn zoon werd mij ontscheurd op een leeftijd, waarin hij onbekwaam was hem te beleedigen; al mijne goederen zijn verbeurdverklaard; meu heeft mij uitgekreten als een oproerling; den hatelijken naam van „verraderquot; heeft hij mij gegeven, zonder dat ik vooraf voor de wet schuldig ben bevonden. En wie heeft mij veroordeeld? Menschen tot de laagste klasse behoorende, door hem tot gezag verheven. Ik ontken het niet: ik heb Filips den eed der trouwe gezworen, die men gewoon is in de handen van iederen nieuwen beheerschcr af te leggen; doch zijne verplichting en de mijne waren wederkeerig. Mijn plicht was hem te gehoorzamen, de zijne mij te beschermen en bij alle verbintenissen, zooals liet kontrakt tusschen ons was, geldt het beginsel, dat zoo een der partijen de overeenkomst schendt, de andere met volle vecht van zijne verplichting is ontslagen.

„Maar bovendien, al had ik niet eene rechts verkorting van de zijde van Filips ondervonden, dan nog zou ik het als mijn plicht hebben beschouwd, mij tegen zijne tirannische maatregelen te verzetten. Niet alleen toch verbindt de souverein zich bij een eed de grondwet des rijks na te leven, maar ook zij, die deel hebben aan het landsbestuur of eenig openbaar ambt bekleeden. Mijn eed legde mij derhalve de verplichting op, alles te doen wat in mijne macht stond, om mijne medeburgers te bevrijden van den druk waaronder zij zuchtten, zoodat, indien ik Filips ware gehoorzaam gebleven, mijne landgenooten mij hadden kunnen beschuldigen, door den liei-ligsten en plechtigsten eed te verbreken.

„Het is mij bekend dat zijne aanhangers, hoewel toestemmende dat Filips bij zijne troonsbeklimming zwoer de privilegiën te eerbiedigen, evenwel staande houden, dat hij niet verplicht was zijne belofte gestand te doen, dewijl de paus hem daarvan had ontslagen. Den geestelijken en andere personen, welke in godsdienstige redetwisten meer bedreven zijn dan ik, laat ik het over te beslissen, of de paus zich de macht kan toeëigenen, iemand van zijn eed te ontslaan, en of de uitoefening dier macht zelve niet eene verachtelijker schennis van \'s hemels rechten daarstelt; zij mogen uitmaken, of eene dusdanige macht niet de banden, welke de menschen aaneensnoert, zou kunnen slaken en bijgevolg het gansche maatschappelijke gebouw op losse schroeven zetten, ja doen instorten? Ik gewaag dus niet van het recht, dat Filips had aldus (e handelen, nadat hij die eedsontbinding had erlangd, welke men inroept, om zijner daden een schijn van recht te geven; ik bepaal mij alleen bij de weinige getrouwheid aan zijne beginselen, die hij verraadt door zich daarop te steunen. Dezelfde band, welke hem met den onderdaan vereenigde, vereeenigde den onderdaan met hem, en terwijl hij zich door den paus liet ontslaan van de verplichting jegens zijne onderdanen datgene te vervullen wat hij beloofde, heeft hij te gelijken tijde mij in het bijzonder en al zijne onderdanen in het algemeen ontheven aan onze verplichting hem te gehoorzamen. Bespottelijk is het te beweren, dat door die ontheffing hij alleen van het vervullen zijner belofte zou ontslagen zijn, terwijl wij, welke niet ontheven werden aan de verplichting hem de onze te houden, met betrekking tot hem nog even zoo veibonden als te voren zouden blijven. Van het oogenblik aan, waarop hij zichzelven beschouwde als ontheven aan zijne verplichting, om \'t even op welke wijze die ontheffing is geschied, van dien

24

I li

il

!

1

-ocr page 414-

370

oogenblik was de voorwaarde vernietigd, waarop onze belofte berustte. Te eenenmnle ongerijmd is het dus ons van trouwelooslieid jegens liem te beschuldigen.

„Bij den ban word ik aangeklaagd als bewerker van de beroerten. Die leden onder u, mijne hoeren, welke oud genoeg zijn zich den oorsprong dier beroerten te herinneren, weten hoe valsch die beschuldiging is. Doch daar er velen onder u zijn, te jong om de ware toedracht van de uitbarsting dier onlusten in al hare bijzonderheden te kennen, beschouw ik mij verplicht die bijzonderheden aan te roeren van sommige punten, welke in dezen laaghartigen ban zoo afschuwelijk zijn misvormd.

„Zij, welke de handelingen van mijnen beschuldiger weten, met welke wreedheden hij in Grenada, in Mexico en in Peru gewoed heeft, zullen lichtelijk beseffen hoe zijn wreedaardig gemoed al de jammeren over Nederland uitgestort heeft. Eeeds bij den aanvang zijner regeering toonde zich zijn despotische aard. Aan den keizer, zijn vader, ontging die niet. Hij treurde er over. In tegenwoordigheid van den graaf van Bossu, van mij zeiven en van verscheidene andere personen, vermaande hij zijn zoon, zijne Nederlandsche onderzaten met meerdere zachtheid te behandelen. Hij voorspelde hem, indien aan de aanmatigingen en den hoogmoed zijner Spaansche raadslieden geen paal en perk gesteld wierd, zijne Nederlandsche onderdanen ongetwijfeld tot opstand zouden overslaan. Deze raad hielp niet. \'s Keizers zoon gaf alleen gehoor aan de inblazingen der Spanjaarden; meer dan ooit gaf hij zich over aan zijne drift naar het willekeurig gezag, en in strijd met zijn eigenbelang en in strijd met zijn eed besloot hij onzen staalsvorm te eenen-male te vernietigen. Zoo wij hem de negenjarige bede bewilligden, geschiedde dit onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat gemachtigden, daartoe door ons benoemd, met de inning en de uilgave dier gelden zouden zijn belast. Die voorwaarde was genoeg om in hem en in die van zijnen rade een haat te doen gloeien, dien de tijd niet heeft kunnen doovcn. Nog zeer goed breng ik mij al de bijzonderheden te binnen. Ik was er bij tegenwoordig, toen die raadslieden, welke de neigingen huns meesters uitmuntend kenden, hem rieden, maatregelen te beramen ten verderve van al degenen welke de hervormde leer aankleefden. Door een toeval werd ik onderricht dat Filips dien onmenschelijken raad had aangenomen. Mij als gijzelaar aan het Fransche hof bevindende, vernam ik uit den eigen mond van den koning van Frankrijk, dat met den hertog van Al va een plan was beraamd om in Frankrijk en de Nederlanden uit den weg te ruimen, welke men van hervormde begrippen verdacht hield. Ik liet den Franschen koning niet blijken, dat ik met deze zaak onbekend was, en met nog meer zorg verborg ik den afschuw, die mij bezielde, van zulk een plan. Naar de Nederlanden teruggekeerd, ondersteunde ik de Staten in hun verzoek tot verwijdering van het vreemde krijgsvolk. Wel verre dit te loochenen, beken ik dit ronduit, ja, ik draag er roem op.

„Ik stem toe, dat onder de tallooze leugens, welke de ban behelst, ook vele gegronde beschuldigingen voorkomen. Nadat ik aan de hertogin van Parma te vergeefs had voorgesteld hoe wreed de door haar genomen maatregelen waren, deed de vrees voor een burgerkrijg, evenzeer als het stellige voornemen \'s volks rechten te handhaven, mij besluiten de aanzienlijksten uit den adel bijeen te roepen en hun de oogen te openen nopens het gevaar dat ons allen bedreigde. Evenzeer bekeu ik mijn zegel te hebben gehecht aan het geschrift door de edelen ingeleverd, nopens de plakkaten en de wreede strafvoltrekkingen, en geen zweem van schaamte gevoel ik daartoe den raad te hebben gegeven en die gedragslijn te hebben gevolgd. Daar deze voorstellingen strekten om de zachtste maatregelen bij de toenmaals heerschende omstandigheden te doen treffen, waren zij geheel in den geest van den staatsvorm en der oude gebruiken der Nederlanden. Gelukkig zouden èn koning èn volk geweest zijn, als men toenmaals de billijke eischen daarin vervat had ingewilligd.

„De koning verwijt mij, dat ik de protestanten begunstigd heb. Mijn eenig antwoord hierop is, dat, alvorens ik de hervormde belijdenis omhelsde, geen gevoel van haut in mij woonde

-ocr page 415-

871

jegens hen , welke haar reeds aankleefden. Geen wonder ook. In mijne vroegste jeugd werden de godsdienst-begrippen mij ingeprent. Mijn vader liad de hervormde leer in zijne staten ingevoerd; hij zelf was aan die leer getrouw gebleven, er in gestorven. Zelfs aan \'s keizers hof, waar ik in den katholieken godsdienst werd opgevoed, verafschuwde ik de gruwelen door de pauselijke inquisiteurs begaan. Verder beken ik, dat, toen de koning bij zijn vertrek uit Zeeland , mij beval verscheidene belijders der hervormde leer te laten ter dood brengen, ik uitdrukkelijk weigerde aan dit bevel te voldoen en in het geheim de. veroordeelden liet onderrichten van het gevaar, dat hun boven !t hoofd hing. Ik ben ook beschuldigd, dat ik mij met krachten macht verzet heb in den Raad van State tegen het voorstel, om de protestanten te vervolgen. Daartoe werd ik geleid door een gevoel van billijkheid, menschlievendheid en medelijden; maar ook door mijne innige overtuiging, dat het ongehoord is iemand te straffen om meeningen, die de rust van den staat niet verstoren. Bovendien was ik van gevoelen, dat de harde middelen, welke werden aangewend om de hervorming te fnuiken, geen doel zouden treffen. Doch hoewel ik de hand niet wilde leenen aau de vervolging, aan de invoering en bevordering van den hervormden godsdienst heb ik niet het minste aandeel gehad. De snelle voortgang in den tijd der landvoogdes Margaretha was buiten mijn toedoen. Integendeel, de buitensporigheden door de hervormden uit geloofsijver begaan, heb ik met macht en gezag gekeerd; ik heb de schuldigen gestraft, zóó zelfs , dat de hervormden mij dit verweten.

„In spijt van de verkrachting der waarheid mijns beschuldigers is er in den ban ééne zaak, die mij bijzonder vleit. Ik bedoel de misdaad vaak aan de stadhouders ten laste gelegd, en waarvan men het niet heeft gewaagd mij te beschuldigen, n.1, de misdaad van knevelarij, aangezet door gierigheid , om een gedeelte der landspenningen zich toe te eigenen. Verachtelijke personen hebben mij in hunne schotschriften van die misdaad beschuldigd, waaraan niemand het echter waagde geloof te schenken. Het stilzwijgen van mijne vijanden is het beste bewijs mij van dien blaam te zuiveren, Voorts, mijne heeren ! behoef ik mij tegenover u niet van zoodanige bespottelijke aanklacht te zuiveren. Gij weet , dat ik altijd geweigerd heb mij te belasten met het toezicht over de lands gelden, en dat ik van het begin van mijn bestuur dat steeds aan anderen heb overgelaten.

„Verder word ik in den ban beschuldigd, dat ik het er steeds op toegelegd heb naar Holland te gaan, om het volk te beschermen tegen de invoering van den I0den penning, welke de hertog van Alva, als men wil voorgeven, zonder den wil des konings zou hebben gevorderd. Ook dat ik de katholieken aldaar vervolgd en verdreven heb. Die aantijgingen zijn valsch. Ik ben in staat door brieven te bewijzen, dat ik door de bevelhebbers der steden en door de inwoners zelven dringend ben aangezocht hen ter hulp te snellen tegen de onderdrukking der Spanjaarden. Door aan hunne uitnoodiging te voldoen, deed ik niets meer dan mijn plicht. Ik heb gepoogd de gewesten, welke, mij hun vertrouwen schonken, van het slavenjuk te verlossen ; ik had gezworen de vrijheden dier gewesteu te handhaven , en de koning had het recht niet, zonder bewilliging der Staten, mij de bevoegdheid te ontnemen het bewind te voeren.

„Wat mij echter het meest verbaast, is, dat mijn beschuldiger mij een godsdienstvervolger noemt. Het is in Nederland aan elk bekend, dat ik alles heb gedaan wat in mijne macht stond de zaken zoo te leiden, dat de katholieken met zachtheid werden behandeld. Mijn vervolger zelfs schijnt dit te bekennen, als hij zegt, dat ik mij Ziielci alsof ik de vervolging tegen de katholieken ongaarne zag. Maar van waar heeft hij het bewijs dat ik in deze geveinsd handelde? Mijne handelingen waren steeds onbewimpeld ; waarom dan mijn gedrag verkeerd beoordeeld ? Niemand heeft minder dan hij het recht mij van veinzerij en huichelarij te beschuldigen. Wanneer en bij welke gelegenheid heb ik hem , de landvoogdes of zijne gunstelingen gevleid ? Heb ik niet iu den vollen raad, openlijk , maar niet bedekt, \'s konings maatregelen gewraakt ? Heb ik niet meermalen op mijn ontslag als stadhouder aangedrongen, omdat ik de mogelijkheid niet

24*

-ocr page 416-

S72

zag, zijne bevelen ten uitvoer te leggen? Zoo deed ik voor mijne reis naar Duitscliland, en kan hij mij ééne daad aanwijzen, die hein het recht geeft mij een huichelaar te noemen ? Of heb ik er immer naar gestreefd, mijne ware denkwijze te verbloemen ?

„Het zal mijn beschuldiger zoo licht niet vallen , zijn gedrag te rechtvaardigen. Leest de verdediging, mijne heeren! welke ik eenige jaren vroeger in \'t licht gaf, en gij zult kunnen beslissen, wie een schelm en huichelaar genoemd kan worden. In dat verdedigingsgeschrift heb ik de brieven opgenomen, welke ik van hem ontving. Die brieven vloeien over van vriendschaps-verzekeringeu en van groote achting, en toch had hij reeds mijn ondergang gezworen, zooals gebleken is.

„Maar hoe zou ik billijkheid verwachten van een man, die zich niet ontziet te verzekeren, dat zijn dienaar, de hertog van Alva, den 10dlt;m penning tegen zijn wil heeft ingevoerd, terwijl wij hebben gezien de hardnekkigheid waarmede hij die belasting zocht door te drijven. Ib het aan te nemen, dat iemand, zoo goed met \'s konings karakter bekend als Alva, die bij elke gelegenheid , bij iedere omstandigheid angstvallig uitzag of hij zijn koning wel behaagde, dat zulk een man het zou gewaagd hebben een burgeroorlog te beginnen door op eigen hand een maatregel als die van den 10den penning door te zetten ? En gesteld dat dit eens zoo ware , zou dan de koning, de schadelijke gevolgen van dien maatregel ziende, niet dadelijk bevel tot staking gegeven hebben ? Zou hij \'s hertogs handelwijze niet afgekeurd, hem zijn ongenoegen te kennen gegeven hebben ? Heeft hij hem niet wegens eene aangelegenheid van veel minder gewicht bestraft, en wel omdat hij zijn zoon liet huwen met eene nicht, en niet met het meisje dat die zoon onder belofte van huwelijk verleid had? Werd daarom niet die grijze dienaar in de gevangenis geworpen , waaruit hij alleen bevrijd werd, omdat er in Spanje niemand gevonden werd , zóó in staat de Portugeezen te verdrukken als deze Alva ? Neen, voor de Nederlandsche beroerten , veroorzaakt door den lOquot;1011 penning, werd Alva niet bestraft; integendeel, hij werd met open armen ontvangen , met eerbewijzen overladen. En nogtans waagt Filips het, na zulk eene handelwijze, de taal van een goedaardigeu koning te spreken en op zijne liefde jegens zijne onderdanen te pochen!

„Niet tevreden mijn naam te bezwalken , poogt mijn beschuldiger ook de eer mijner gemalin uan te tasten, en beweert dat ik op eene aanstootelijke wijze tegen de wet van het christendom en der roomsche kerk , eene door de hand eens bisschops aan God gewijde non heb gehuwd, en zulks tijdens een huwelijk met eene andere vrouw. — Gesteld de aanklacht ware gegrond , dan nog, voegt zij in den mond van een bloedschendigen en overspeligen koning ? Maar gij, mijne heeren, gij weet of de beschuldiging op reden steunt. Mijn huwelijk met mijne eerste vrouw, thans overleden, bestond toen niet meer, en de echtscheiding welke dit huwelijk verbrak, is door de godgeleerden der roomsche kerk zeiven en door de doorluchtigste vorsten , aanverwanten mijner vrouw, bekrachtigd geworden. Toen ik mijne tegenwoordige echtgenoote huwde, was zij zelfs naar de wetten der kerk geene non meer, al beweert mijn beschuldiger het tegendeel. De hertog van Montpensier, mijn behuwdvader, was een oprecht aanklever der roomsch-katholieke leer, niet uit eigenbelang zooals een kardinaal van Granvelle en andere Spaansche dienaren, maar uit beginsel en overtuiging. Alle denkbare moeite gaf hij zich om de wettigheid van het huwelijk zijner dochter buiten allen twijfel te verheffen. Hij raadpleegde met de uitste-kendste leden van het parlement te Parijs, met een aantal bisschoppen en godgeleerden, en allen kwamen eenstemmig daarin overeen, dat de gelofte in ongehuwden staat te blijven, door mijne vrouw gedaan, niet geldig was als geschied in hare prilste jeugd; dat die gelofte strijdig was met de beginselen der gallikaansche kerk , ja zelfs met de verordeningen der Trentsche kerkvergadering, waarvoor mijne tegenstanders zulken diepen eerbied hebben.

„Maar, al ware mijn huwelijk naar Rome\'s oordeel niet wettig, hoe durft dan nog Pilips mij te verwijten? Hoe kan hij zichzelven zoo vergeten? Kent hij dan niet de algemeene grond-

-ocr page 417-

C7.S

stelling, die de kinderen dagelijks in de school moeten opzeggen, dat hij, die een ander een smet wil aanwrijven , bovenal verzekerd moet zijn , dat tegen hem geene klacht kan worden opgeworpen ? Weet hij niet dat ik hem kan verwijten zijne nicht ie hebben gehuwd? Hij zal buiten kijf antwoorden, dat de paus hem dit huwelijk veroorloofd heeft, doch heeft het gezag van den paus meer kracht dan dat der natuur, welke zich tegen elke bloedschendige verbintenis verzet? En dan, moest hij, om die verbintenis te kunnen aangaan, niet vooraf zijne vroegere gemalin vermoorden, eene gemalin , die hem kinderen iiad verwekt en dochter en zuster der koningen van Frankrijk was ? Ik wil mij niet verder over deze verfoeielijke daad uitlaten; zij is niet uit de lucht gegrepen om mijn wraakgevoel te voldoen. In Frankrijk heeft men bewijzen van dat vreeselijk misdrijf, hetwelk ik hem hier te laste leg.

„Maar zij was de eenige sluipmoord niet, om dien echt te voltrekken. Daaraan bracht hij zijn eigen zoon ten offevj want anders had de paus hem de verlangde ontheffing niet kunnen bewilligen, daar hij, om ze te verkrijgen, het voorwendsel behoefde, geen mannelijk oir na te laten. Aan dezen echt dus is de dood van den rampzaligen don Carlos te wijten, wien men wel is waar een eenigzins onvoegzaam gedrag, doch niet eenige daad te last kon leggen van dien aard, dat zij zijne veroordeeling kon wettigen, en het allerminst een vader verontschuldigen zijne hand te bevlekken met het bloed zijns eenigen zoons. Doch al ware don Carlos schuldig geweest, dan nog hadden monniken, Spaansche inquisiteurs, verachtelijke slaven van de tirannie zijns vaders, zijne rechters niet behooren te wezen. De natie, zijne toekomstige onderdanen, nan welke zijn vader zijne misdaad had behooren te onderwerpen, was alleen bevoegd dien zoon te vcroordeelen.

„Maar zou die goede, rechtlievende en edeldenkende koning ook wellicht door gewetensangst er toe gebracht zijn geworden zijn zoon op te offeren, omdat hij het voor zichzelven niet kon verantwoorden, zijnen onderdanen in zijn erfgenaam een vorst na te laten, die zijne geboorte aan een onwettig huwelijk te danken had? Want, mijne heeren, de verbintenis van Eilips met de moeder van don Carlos druischte niet minder tegen goddelijke en menschelijke wetten aan dan zijn tweede echt. Ten tijde toen hij de prinses van Portugal huwde, was hij reeds echtelijk verbonden met Izabelle Osoris, bij welke hij twee kinderen had verwekt, Pedro en Bernardino. Dit huwelijk, door Ruy Gomez da Silva, prins van Eboli gesloten, was dien niet onvoordeelig. Het gaf hem grootheid en macht. Het is genoeg bekend, dat de koning, die zoo eerbaar wil heeten, die zoogenaamd met eerbaarheid dweept, in aanhoudend overspel leefde met eene andere vrouw, Eufrasia geheeten. En wie zou het niet weten, dat hij den prins Ascoli dwong die vrouw te huwen, omdat zij zwanger was, zwanger bij den koning zeiven. Die ongelukkige prins stierf. Waaraan? Spaansche hovelingen zeggen aan wrok om de wreede noodzakelijkheid waartoe hij veroordeeld was de vrucht des overspels van een derde als zijn erfgenaam te moeten erkennen; doch werkelijk liet de koning hem vergeven.

„Ziet daar, mijne heeren! den kuischen levenswandel, de reine zeden van dienzelfden koning, die thans de stoutheid heeft mijn huwelijk te willen schandvlekken en te brandmerken als eene openbare schending der heiligste wetten van eerbaarheid.

„Bij dit plakkaat heeft de koning of een zijner handlangers de afschuwelijkste uitdrukkingen en scheldnamen tegen mij uitgebraakt, doch die doen mij niet verschrikken, evenmin als mijn aanverwant prins Eilibert bevreesd werd, door den banvloek dien paus Clement YII tegen hem slingerde, toen hij dien paus in den Engelenburg gevangen nam. Na al de blijken, welke ik jaren lang gaf, hoe weinig ik de macht van Pilips vrees, is de ban, door welken hij mij vrees tracht aan te jagen, evencoo kinderachtig als de holle woorden en hoonende uitdrukkingen, welke hij bevat. Minder reden dan ooit heb ik thans de aanvallen te duchten der ellendelingen, welke hij tegen mij opjaagt. Ik weet, dat hij reeds vóór dien ban aanzienlijke belooningen heeft toegezegd aan giftmengers en sluipmoordenaars, indien zij mij uit de wereld wilden helpen. Toen-

-ocr page 418-

374

nif.als handelde hij hot ia het geheim, uu echter ondorrieht hij mij openlijk van zijn moorddadig plan. Met de hulpe Gods en van mijne vrienden hoop ik van helsche aanslagen niets te vreezen te hebben en mijn leven te behouden tot welzijn en geluk van het volk, aan hetwelk ik mij verbonden heb.

„Wat mijn vertrouwen versterkt, is de opgewondenheid, welke algemeen te weeg gebracht werd en nog heerscht door de middelen, die mijn vijand bezigt, om mij te verderven. Ik houd mij overtuigd, dat, uitgenomen den koning van Spanje en de Spanjaarden, geen vorst en volk van Europa zal gevonden worden, welke eene dusdanige openbare predikatie van sluipmoord niet barbaarsch en onleerend zal vinden. Doch sedert lang hebben Spanjes koning en volk alle gevoel van menschelijkheid afgeschud. Door toevlucht te nemen tot den sluipmoord legt Tilips openlijk de bekentenis van onvermogen af, om zijn vijand met de wapenen te overwinnen. Is er wel grondiger bewijs noodig, dat hij de macht vreest, welke ik tegen hem in beweging kan stellen? Is het niet schandelijk, onteerend, laf en laag zulk een bekentenis af te leggen? Doch niet grooter is de lafheid en laagheid zijner handelwijze dan de bespottelijkheid in de keus der belooningen aan de volvoerdors van zijn gruwelijk opzet uitgeloofd. Hij zegt hun geldelijk loon toe niet alleen, maar ook adeldom en eer I alsof de liefde tot roem eenigen den minsten invloed kan uitoefenen op een mensch, in staat eene daad te verrichten, welke hem noodwendig moet onteeren en tot een voorwerp van algemeene verachting maken! Ware een edelman inderdaad zoo ongelukkig zich tot de misdaad te laten verleiden, zou hij dan niet zijn adel verliezen in hetzelfde cogen-blik dat hij de misdaad beging en zijne hand naar de belooning uitstak ? En wie zou het wagen eenige betrekking met hem aan te knoopen zonder zich onteerd te gevoelen? Mijn vijand zelf gevoelt dit, en daarom wendt hij zich tot misdadigers. Wanneer hij zegt: „Opdat mijne begeerte te lichter en te zekerder worde uitgevoerd, en wenschende de ondeugd te straffen, de deugd te beloonen, beloof ik op mijn woord van koning en dienaar des Allerhoogsten, dat, indien dusdanig persoon zich opdoet, welke moed genoeg en zucht ter bevordering van het algemeene welzijn bezit, om onze bevelen te volvoeren, en ons van die pest des menschdoms te bevrijden, wij hem aan goederen of geld, naar zijne keuze, eene som van 35.000 gouden kronen zullen geven: zoo hij eenige misdaad mocht hebben begaan, hoe zwaar die ook zij, verbinden wij ons, hem daarvoor vergiffenis te schenken; is hij niet van adel, hem in den adelstand te verheffen, alsook allen, welke hem zouden helpen en ondersteunen,quot; is dit niet, mijne heeren! eene uitdrukkelijke uitnoodiging gericht aan alle booswichten, aan dezulken, die de maatschappij heeft uit-gestooten? Heeft een koning, die zulke beloften doet, die schaamteloos voor de geheele wereld verklaart, dat hij adeldom en eer zal schenken aan hen, die zich met misdaden van welken aard ook hebben bevlekt; heeft zulk een koning wel het recht zich dienaar des Allerhoogsten te noemen? Waarlijk, mijne heeren! ik verblijd mij ten doel te staan aan do vervolgingen van een man, wiens geweten hem veroorlooft tot zulke laaghartige middelen zijne toevlucht te nemen; het boosaardige hart mijns beschuldigers getuigt voor mijne rechtschapenheid.

„Al het door mij aangevoerde acht ik voldoende om mij te zuiveren van de valsche aantijgingen , welke de tegen mij gerichte ban behelst. Eindeloos had ik kunnen uitwijden wanneer ik mij in bijzonderheden had uitgelaten over al de wreedheden door Eilips in de Nederlanden gepleegd; wanneer ik al zijne onrechtvaardigheden ging verhalen. Maar die opsomming is onnoodig. Gij, mijne heeren! waart en zijt getuigen der vreeselijke tooneelen; gij zelven zijt offers dei-onderdrukking.

„Alvorens te eindigen, moet ik u echter smeeken, uwe ernstige aandacht te schenken aan de middelen , welke onze vijand, ter bereiking van zijn oogmerk, thans bezigt. Die nietswaarde ban; de zorg en moeite, welke hij en zijne ministers besteden, om tweedracht in deze gewesten te zaaien , alles toont duidelijk, dnt hij de hoop heeft opgegeven, ons door kracht van wapenen onder het juk te brengen, althans zoo lang wij eendrachtig blijven.

-ocr page 419-

3/5

„Gewis, men lieeft alleen mijn ondergang zieh len doel gesteld. Indien dood of verbanning mij uit uw midden verwijderde, dan zou l\'ilips, naar zijne meening, de rust in de Nederlanden spoedig hersteld zien. Herinnert u de gesteldheid, waarin ik u vond voor mijne terugkomst in deze gewesten. Toen zuchttet gij onder het tirannische juk van den hertog van Alva. Indien het waar was, dat mijne verbanning alleen u van alle kwalen kou ontheffen, voorvvaai\' Filips zou sluipmoordenaars noch giftmengers ter hulp behoeven te roepeu. Hoe vaak hel) ik niet te uwer verdediging mij vrijwillig aan de dreigendste gevaren blootgesteld? U voegt het te beslissen , of mijn leven en mijne tegenwoordigheid aan de welvaart dezer gewesten nuttig of schadelijk zijn. U alleen en niet deu koning van Spanje ben ik rekenschap van mijne handelingen schuldig. Gij hebt eenc onvoorwaardelijke macht over mij. Beslist over mijn persoon en mijn leven, zooals het u behaagt; ik zal gehoorzamen. Maakt gebruik van de macht, welke ik in u erkeu; beveelt mijne verbanning of mijn dood, wanneer gij dit voor het algemeene welzijn noodzakelijk acht.

„Hebben echter mijne vroegere gedragingen u, als ik mij vlei, van mijn oprechten ijver en van mijne gehechtheid overtuigd; heeft mijne lange ondervinding u vertrouwen uoen opvatten in mijne geschiktheid tot het beheer uwer aangelegenheden, welaan, dan zal ik voortgaan in uw dienst de bekwaamheden te bezigen, met welke God mij bedeelde, in de hoop, dat gij uwe aandacht zult schenken aan de voorgaande vermaningen, waarbij ik u smeekte onderling eendrachtig te blijven , en zeiven met kracht te arbeiden aan de verdediging van een volk , dat gij u verbonden hebt te beschermen. Gods genade moge uwe bemoeiingen met het beste gevolg bekroonen Iquot;

Dit is, mijne lezers, de inhoud van die beroemde Apologie v^in Willem van Oranje. Op den 13(,cn December (\'80) werd zij aan de vergaderde Staten te Delft voorgelezen. Vier dagen later gaven zij eeue schriftelijke verklaring van dezen inhoud; „Dat de prins ten onrechte in den ban was gedaan, dat hij wijders de onder zijn beheer staande stadhouderschappen en andere ambten slechts op het ernstig aanzoek der Staten had aangenomen, en bij dezen werd uitgenoo-digd ze verder te blijven waarnemen. Bovendien hadden zij besloten te zijner bescherming een kornet ruiterij te bekostigen.quot;

„Nu is de prins een lijk,quot; zei Marnix van St. Aldegonde bedroefd, toen hij, als gezant in Frankrijk, die beroemde Apologie las. „Al ware Ellips niet reeds de doodvijand van Oranje, uu zou hij het worden door de beschuldigingen, welke Oranje ten aanzien van gansch Europa hem naar het hoofd werpt. Maar hij heeft het verdiend.quot;

En welk antwoord heeft de koning op al die beschuldigingen gegeven ? Niet een cenig woord, alleen een kogel van een sluipmoordenaar. Met een kogel alleen kou hij zich verdedigen.

XLII.

FILIPS AFGEZWOREN. EEN ANDERE LANDSHEER. VERRADERLIJKE PLANNEN.

Vroeger zagen wij, dat de koning van Spanje aan de met hem weder verzoende gewesten beloofd piad \'een algemeenen landvoogd uit zijn geslacht te zenden. Dat ambt droeg hij nogmaals op aan de vroegere landvoogdes , de hertogin Margaretha van Parma. Hij deed die keus op raad van Granvelle, omdat deze meende, dat Margaretha de eenige was, welke de verschillende partijen in Nederland kon verzoenen. ïegen het einde van Augustus kwam zij te Namen en ont-

-ocr page 420-

376

vangen door haren zoon Alexander van Panna, wien slechts hel opperbevel over do troepen en het ooiiogsbeleid zou blijven overgelaten. Maar die benoeming en overkomst der moeder stonden den zoon weinig aan. Hij meende zich sterk en bekwaam genoeg de teugels des bewinds zelf te voeren; hij beschouwde daarom zijne moeder als nutteloos. Al spoedig wist hij haar naar zijne hand te zetten, eu Margaretha, die uiet gaarne met haren zoon in onmin wilde komen, verzocht den koning om haar ontslag en Parma in de landvoogdij te bevestigen, waarop zij weder vertrok om hier nimmer weder te keeren.

Nu, zij mocht ook vrij vertrekken. Men had van haar genoeg gehad evenals van hareu broeder, den koninklijken moordenaar. De tijd was gekomen, waarop men overging tot eene handeling, waaraan men reeds vroeger gedacht had, en dat men ook reeds vroeger had moeten doen. Het zou stroomen bloeds gespaard hebben. De handeling was: Afzweriiig van den koning.

„Elkeen is kennelijk, dat een vorst van den Lande door God gesteld is tot een hoofd zijner onderzaten, om hen te bewaren en te beschermen voor alle ongelijk, overlast en geweld, gelijk een herder tot bewaring zijner schapen; en dat de onderzaten door God niet geschapen zijn ten behoeve van den Vorst, om hem in alles wat hij beveelt, hetzij het goddelijk of goddeloos, recht of onrecht is, slaafsch gehoorzaam te zijn; maar de vorst om den wille der onderzaten , zonder welke hij geen vorst is, om hen met recht en rede te regceren, voor te staan en lief te hebben, als een vader zijne kinderen, en een herder zijne schapen, die zijn leven geeft om hen te bewaren. En wanneer hij zulks niet doet, maar in stede van zijne onderzaten te beschermen , hen zoekt te verdrukken, te bezwaren, hunne oude vrijheden en privilegiën te benemen en hen te gebieden en te behandelen als slaven, dat hij dan niet langer voor een vorst maar voor een dwingeland moet gehouden worden, en met recht en rede de minste zijner onderzaten hem voor geen vorst meer erkennen, maar hem verlaten mag, om een ander in zijne plaats tot besclumer te kiezen.quot;

Zoo spraken prins Willem en de Algemeene Staten na de afgesprongen vredes-onderhande-lingen te Keulen, toen het op nieuw gebleken was, dat Filips zijn ouden aard nog niet verloren had. Met een man, die tot wachtwoord gesteld had: uitroeiing der ketters, viel niet te onderhandelen; en nu diezelfde man , reeds lang bekend als een aanslager van geheime misdaden , een openbare sluipmoordenaar was geworden, met zulk een man wilde men niet meer te doen hebben. Hij was niet waardig langer heer der Nederlanden te heeten.

De tijd was dan nu ook rijp, waarop de vroegere gedachte, om zich geheel en al van \'s konings tirannie te verlossen, tot uitvoering kwam. Op den 208ten Juli 1581 kwam de vergadering der Algemeene Staten te \'s Hage te zamen. Zij bestond uit afgevaardigden van Brabant, Gelderland , Vlaanderen , Holland , Zeeland , Utrecht, Friesland , Overijsel en Mechelen. Men kwam overeen, dat Filips zijne grafelijke rechten in deze gewesten reeds lang, en vooral nu door zijn moorddadig plan op den prins , verbeurd had. De afzweringsakte werd gemaakt en geteekend. Mamix van Aldegondc schrijft: „Wij verwerpen den koning, ook dewijl hij, gezworen vijand van de ware Eeligie en van Gods Woord, in geenerlei manier het bestuur des lands hebben wil dan op voorwaarde van het rijk van Jezus Christus te kunnen uitroeien.quot;

Zoo werden dan rechters, ambtenaren enz. van den door hen afgelegden eed ontslagen, en \'s konings zegel en naam niet meer in openbare akten gebezigd. Zijn naam en wapen zouden niet langer op de munten worden geslagen, en aan alle landsbeambten de eed worden afgenomen, dat zij de Algemeene Staten tegen den koning en diens aanhangers getrouw zouden dienen.

Het was te voorzien, dat deze handeling hier en daar botsing zou geven. Maar \'t kon^niet anders, \'t Moest geschieden.

Vele ambtenaren, ofschoon zij er nimmer een vergrijp in hadden gezien zich tegen den koning te verzetten, vonden toch een nieuwen eed te doen, strijdig met hun geweten, en gingen er eerst toe over nadat zij door de Staten met ontzetting uit hunne bediening bedreigd werden.

-ocr page 421-

377

Andere vloden naar hei leger van Parma, om zich mei den koning te versoenen. Fokko Ralda, raadsheer van het hof van Friesland, schrikte zoo toen hein de nieuwe eed werd voorgelegd, dat hij eene beroerte kreeg en stierf.

Natuurlijk zagen de koningsgezinden hierin een bewijs van Gocis ongenoegen tegen de afzwering en voorspelden zij wee en jammer over die in hun oog goddelooze handeling. Ook een lutersch predikant te Woerden, Michiel Kudze, voer zoo hevig op den kansel tegen het verlaten van den koning uit, dat hem de stad moest worden ontzegd.

Toch had men Filips niet afgezworen, omdat men geen souverein als opperhoofd over deze landen begeerde, maar omdat men geen booswicht als opperheer dulden kon. Nauwelijks was hij dan ook afgezet, of men dacht er aan een ander in zijne plaats te benoemen en wel op aansporing van den prins.

Maar wien ? Op wien moest de keuze vallen ? Ja , de Algemeene Staten en het volk waren spoedig klaar met die keuze. Wie anders kon met beter gevolg het roer der regeering in handen nemen, dan Willem van Oranje ? Maar hij weigerde en hij bleef weigeren, ofschoon men dagelijks en onafgebroken bij hem aanhield en hem drong om zijne toestemming te geven. Waarom? Hooren wij wat zijn broeder Jan zegt: „Alleen uit dien hoofde, dat men niet zou kunnen denken dat hij , in plaats van godsdienstvrijheid voor het land, voor zichzelven en voor zijne eigene persoonlijke bevordering een koninkrijk heeft zoeken te verwerven.quot; Ziet daar de reden van \'s prinsen weigering.

Tot wien zich dan gewend ? Tot Engeland\'s koningin ? Maar zij „de ongestadigequot; weigerde. Tot Duitschland ? Maar een tijdgenoot zegt: „De haat der Duitsehers ie zoo groot, dat velen gereed waren om bloed en moord tegen hunne eigene broeders te ademen, en dat zij eer papisten verdragen konden dan die Kalvinistische Nederlanders.quot; Tot Frankrijk dan; tot den broeder van den koning, tot Anjou ? Maar die was roomsch en het Nederlandsche volk had niet veel op met Frankrijk. Toch zag de prins in Frankrijk de eenige hulp. „Indien de priester 1) en de leviet 2) ons voorbijgaan,quot; zeide hij, „als wij ons onder roovers 3) bevinden, zullen wij dan de hulp van den Samaritaan 4) afwijzen, omdat hij van een ander geloof is, dan de eerwaarde Vaders, die ons aan ons lot overlieten?quot; En inderdaad de prins kon niet anders dan Anjou aanbevelen Frankrijk gaf het eenige uitzicht tot hulp, want had niet de Fransche koning beloofd zijn broeder „tot op zijn laatste hemd toequot; bij te staan? Daarenboven had Anjou huwelijksbetrekkingen met de koningin van Engeland aangeknoopt, en welke machtige bondge-nooten had men dan niet. „Voor alles,quot; zeide de prins, „zal hij er zich op toeleggen, het vertrouwen en de liefde der ingezetenen te winnen. Het bestaan van tweeërlei godsdienst in den lande is hem geen nieuws, ja zelfs telt hij onder zijn hofstoet lieden, die den hervormden godsdienst belijden. Van hem is zoowel in zaken van godsdienst als van Staat het beste te hopen, mits wij ons veilig stellen door juist omschreven voorwaarden onder welke wij hem de regeering opdragen.quot;

De prins wist den weerzin tegen Frankrijk te overwinnen], zoodat men met den „fils de Francequot; 5) in onderhandeling trad.

Holland en Zeeland bleven echter hardnekkig weigeren, niettegenstaande men eenige artikelen, een grondwet, had ontworpen, aan welke Anjou zou gebonden zijn; waarbij men wel zorgde, dat hij geen onbepaald heerscher zou worden. Maar niettegenstaande dat sterke gebit, hem in den mond gelegd, dwongen de Staten dier beide gewesten prins Willem „het volle gezag als heer des landsquot; aan te nemen, „De meening der Staten was hem te handhouden in zijn auctoriteit en

1) Engeland. 2) Duitschland. 3) Spanjaarden. 4) Frankrijk. 5) Anjou komt ook voor onder de namen: fils de ï\'rauce of zoon vau Frankrijk en hertog van Alenyon; ook wel als Frans Herkules van Valois.

-ocr page 422-

Ö78

absolut Gouvernement vnn Holland en Zeelandhem levens de uilsluitende bescherming van den gereformeerden godsdienst aanbevelende.

Zoo begon zich de Nederlandsche Staat allengs als een uitsluitend Gereformeerd Protestantsche Staat te ontwikkelen, die zijn steun in God cn naast Hem in Oranje zocht.

Op den 10dlt;;n Februari \'82 liet eene vloot van 15 groote schepen liet anker vallen voor Vlis-singen. Die vloot kwam uit Engeland en was bevracht met den hertog van Aujou en diens gevolg. Uit Engeland; want Anjou had een bezoek gebracht aan koningin Elizabeth van Engeland, wier belofte van ondertrouw hij gekregen had. Toch zou het huwelijk nooit gesloten worden, ofschoon de trouwbelofte reeds door den bisschop van Lincoln en andere rijksgrooten waren ge-teekend en de handteekening der koningin slechts ontbrak, liet ging met Anjou als met Filips II, den kroonprins van Zweden, den paltsgraaf Jan Kazimir, don Jan van Oostenrijk, Hendrik III en verscheidene erfgrootiiertogen, die zij allen met de hoop op hare hand wist te lokken, doch als het beslissende oogenblik daar was, gingen alle huwelijks-ontwerpen te niet.

Reeds de geheele maand Januari hadden de prins en andere aanzienlijke heeren op de komst van Anjou gewacht. Eindelijk verscheen hij, omringd door een schitterenden en talrijken stoet Eransche en Engelsche edellieden, die met elkander in pracht en weelde wedijverden. Niet zoodra had hij voet aan wal gezet en door prins Willem en eene bezending uit de Staten-Generaal met groote staatsie ontvangen, of het geschut donderde van de sladswallen en oorlogschepen, dat men het te Galais hooren kon. De klokken luidden, de trommels werden geroerd, de trompetten schetterden cn het hoera! en de welkomstgroeten van duizenden, herwaarts gesneld, vervulden de lucht. Van het havenhoofd naar het stadhuis geleid, werd Anjou onthaald op toespraken en uitgezochte lekkernijen. Op den volgenden dag bezocht hij Middelburg en daarop de andere Walchersche steden om daarna met 54) schepen weder ouder zeil te gaan naar Antwerpen, alwaar hij den 19l,l!n aankwam. 20.000 wel gewapende burgers hadden de kaden en werven dicht bezet om de vloot met hare honderden vlaggen en wimpels, welke vroolijk in de lucht zwierden, te verwelkomen. Ook nu lieten de klokken, het geschut en trompetgeschal zich hooren, terwijl het gejuich een vreeselijk, oorverdoovend geraas gaf. Bij het dorp Keel, op een musketschot afstand van de stad zette Anjou voet aan wal, want voor zijne inhuldiging mocht hij de stad niet binnentreden. Hier op het open veld werd hij door de Staten van Brabant, de wethouderschap van Antwerpen enz. ontvangen, benevens twintig vendels gewapende burgers, behalve de ruiterij, allen op het prachtigst uitgedoscht.

Achter het kasteel, op een zeer bekoorlijke plek, was een sierlijke stellaadje opgericht met een prachtigen troon van goud en fluweel. Nadat de eerste begroetingen hadden plaats gehad, leidde de stedelijke overheid Anjou en zijn stoet derwaarts. Hier werd hij door den griffier der Staten van Brabant in sierlijke bewoordingen begroet, welke Anjou gepast beantwoordde met de verzekering, dat hij de vrijheid der ingezetenen, des noods met zijn bloed, tot het einde toe zou verdedigen. Hij deed den gebruikelijken eed, waarop de hertogelijke hoed en mantel werden voortgebracht, van karmozijn rood fluweel vervaardigd en met hermelijn gevoerd. De prins van Oranje hing hem den mantel om en bij het vastmaken van den knoop zeide hij tot Anjou: „Genadige heer, deze knoop moet dicht gesloten blijven , opdat niemand Uwe Hoogheid den mantel afrukke!quot; Daarop zette hij hem den hoed op en sprak: „Ik bid God, dat gij dit hoofdtooisel lang moogt dragen, want thans is Uwe hoogheid zeker en waarachtig hertog van Brabant.quot; Daarop riepen de wapenkoningen van Brabant, Limburg en Lotharingen met luider stem: „Vive le due de Brabant!quot; (Leve de hertog van Brabant!) Een groot getal gouden en zilveren gedenkpenningen werden gestrooid. Na deze plechtigheid besteeg de hertog een fraai getoomden Napel-schen schimmel en trok door de Keizerspoort de stad binnen. Op den 228ten Februari legde hij een bijzonderen eed aan de stad Antwerpen af en ontving dien daarentegen van de wethouderschap en van de bevolking. De dag werd besloten met het branden van vreugdevuren en een prachtigen

-ocr page 423-

maaltijd. Op den volgenden dag keerden de Engelsehe grooten naar hun land terug. De Nederlanders hadden alzoo in stede van Eilips 11 een anderen landsheer bekomen in den „zoon van Frankrijk.quot;

Wij moeten een stap in onze geschiedenis terug, om te zien wat inmiddels elders was voorgevallen.

Nadat de Spanjaarden een vergeefschen aanslag op Vlissingen beproefd hadden, slaagden zij er in, Breda in hunne macht te krijgen. Juist ten zelfden tijde dat de prins van Oranje de hoofdstad zijner heerlijkheid Breda verloor, vergrootte hij zijn aanzien en zijne bezittingen in Nederland door den aankoop van het markgraafschap Veere en de heerlijkheid Vlissingen.

Be lieer van luchy, stedehouder van Kamerijk, had met verlof der Staten veilig Fransch krijgsvolk in de stad genomen, om zich tegen de aanvallen der malcontenten te verzekeren. Be prins van Parma had geene genoegzame krijgsmacht om de goed versterkte stad met geweld aan te tasten, waarom hij haar gedurende een jaar nauw ingesloten hield. In het begin gelukte het den Franschen nog eenigen leeftocht binnen de stad te brengen, doch weldra kon dit niet meer geschieden en begon er gebrek in de stad te komen. Paarden-, katten- en hondenvleeseh werd ten lijve ingeslagen, waut de levensmiddelen, welke nog voorhanden waren, waren slechts tot uitermate hooge prijzen te verkrijgen. Voor een mager schaap werd vijftig gulden betaald; een ons zout gold acht stuivers en was ten laatste niet meer te verkrijgen. Op eene bruiloft van vermogende lieden, tijdens het beleg gevierd, prijkte, als een kostbare schotel, wat kropsalade met azijn, doch zonder olie of zout. Be overige lekkernijen bestonden in gehak van paarden-vleesch, bouillon van ezelsvleesch, gebraden paardenribben j het wild was eene kat. Het daarmede in verband staande nagerecht bestond uit rammenas en uien. Bie treurige gesteldheid van Kamerijk gaf alom medelijden. Be hertog van Anjou — met wien men toen in ouderhandeling was, zag duidelijk, dat hij eene gunstige aanbeveling zou hebben, als hij de stad kou ontzetten. Met dit voornemen wierf hij troepen en verscheen den 16aen Augustus 15cSl aan de Nederlandsche grenzen. Panna schaarde zijn leger in slagorde en bleef wel zes uren lang werkeloos staan, in de hoop dat de Franschen, voor zijne macht beducht, zouden afdeinzen. Baar dit evenwel niet gebeurde vond Parma liet geraden zelf af te trekken, overtuigd dat de Franschen zich wel met zijne benden konden meten. Hij trok van Kamerijk terug om zich voor Valenciennes neder te slaan.

Onder het vreugdejuich der ingezetenen trok Anjou de stad binnen, waar hij als redder en bevrijder hartelijk werd ontvangen.

Parma vernemende, dat de prins van Espinoi met een groot gedeelte der bezetting Boornik had verlaten, keerde zich plotseling tegen die stad (Oct. \'81.) Oogenblikkelijk opende hij op haar zijn vuur uit 23 monden en na bres te hebben geschoten, liet hij storm loopen, die echter werd afgeslagen. Be gemalin van Espinoi, Filippa Christina uit den huize Lalaing, nam in de afwezigheid van haren man zijn post met de grootste kloekmoedigheid waar. Overal was zij met raad bij de hand, en spaarde zichzelve zoo weinig, dat zij bij den vijandelijken aanval een schot in den arm kreeg.

Parma liet het bij de eerste bestorming niet. Onderscheidene malen had die plaats, doch telkens vruchteloos, want de burgers, inzonderheid de hervormden, streden met leeuwenmoed. Parma verloor bij die aanvallen een aantal dappere officieren van zijn leger onder welke den heer van Bours, de voormalige veroveraar van het Antwerpsche kasteel; terwijl vele anderen gekwetst werden.

-ocr page 424-

;v.o

Toen het zoo vurig verlangde ontzet niet kwam opdagen, wilden dc katholieken, vooral door toedoen van den monnik Gery, dat de stad zou overgegeven worden. Eindelijk slaagde de overste Preston tegen het einde van November er in, met eenige ruiters in de stad te komen; maar zijne komst deed den moed der belegerden zakken, dewijl hij mededeelde dat er van de Franschen geene hulp te wachten was. Toen werd er eene onderhandeling met Parma aangeknoopt, welke te gretiger het oor daaraan leende, omdat zijne troepen het grootste gebrek hadden aan kleedingstukken, schoeisel en verdere benoodigdheden. Het verdrag kwam tot stand (29 November\'81) en Doornik ging op niet zeer ongunstige voorwaarden in handen van Parma over.

Op bevel der Staten was Bergen op Zoom door eenige vendels Fransch krijgsvolk, tot de la Gardes afdeeling behoorende, bezet geworden. De markgraaf Jan van Withem beraamde met den heer Hautepenne het plan, door een plotselingen inval de stad aan de Staten te ontrukken. Hij verstaat zich met eenige lieden, onder welke de stadstimmerman, een pottenbakker en een roomsch priester. Volgens afspraak zouden deze drie in den nacht van den 5llcn December \'81 de valdeur aan de sluis der Bagijnenpoort ophalen en heimelijk krijgsvolk binnen laten. Die krijgslieden moesten de Houtpoort bemachtigen, en die openen voor hunne makkers, welke daar buiten zouden wachten. Driehonderd Walen zijn reeds heimelijk de stad binnengeslopen, maar de gidsen, welke hun den weg naar de Houtpoort zullen wijzen, worden bevreesd en maken zich uit de voeten. De krijgslieden liepen door de stad te dwalen, niet wetende waarheen. Er komt gerucht, en bezetting en burgers komen gewapend aansnellen. De vijanden trekken terug en willen weder door de valdeur naar buiten, doch die was gesloten. Goede raad was nu duur, Het eenige was, de muren te beklimmen en zoo te ontsnappen. Een aantal echter verdronk; 70 Walen werden gedood en 100 gevangen genomen. De aanslag was alzoo verijdeld. De heer van Withem wist van het gebeurde echter niets. Hij stond nog altijd aan de Houtpoort te wachten. Gelukkig voor hem, dat hij van eenige vluchtelingen vernam, wat er gaande was. Hij maakte zich uit de voeten en week naar het huis te Wouw, dat hij den prins van Parma overleverde. De Staten verklaarden hem verrader des lands en zijne goederen werden verbeurd verklaard. Den timmerman en den pottenbakker werd de gelegenheid benomen, ooit weder den verrader te spelen, want gevonden zijnde, werden zij opgeknoopt.

Omstreeks het einde van October had de prins van Oranje een zijner nuttigste kondschappers in Spanje verloren. Zijn naam was Jan van Kastilië, de zoon van een Spaanschen koopman uit Brugge en eerste klerk bij \'s konings geheimschrijver Gabriël de Gayas, aan wien de koning inzonderheid de bezorging van de Nederlandsche aangelegenheden had opgedragen. Tegen een wedde van 300 kronen jaarlijks had deze man gedurende tien jaren den prins op de hoogte gehouden van alles wat er omtrent Nederland in Spanje besloten werd. Hij gaf hem ook de oplossing van het cijferschrift, dat om de drie maanden veranderd werd. Zijn geheime briefwisseling met den prins werd ontdekt, en hij daarop met vier paarden vaneen gescheurd.

De aartshertog Matthias, die niets meer dan een tooneelpop geweest was, vertrok weder naar Duitschland. Men was ook den zwakhoofdigen aartshertog moede en gaarne zag nftn hem vertrekken en dat wel hoe eer hoe liever, daar het gerucht liep, dat hij in heimelijke verstandhouding stond met Filips II en. den boozen toeleg had\'gesmeed^den prins van Oranje te willen vergeven. Zijn broodbakker benevens eenige zijner bedienden werden in hechtenis genomen, en bij het ingestelde gerechtelijk onderzoek werden verklaringen afgelegd, welke den argwaan versterkten. Men vond het echter raadzaam de zaak niet verder te onderzoeken.

-ocr page 425-

3S!

üe betrekking waarin Anjou tot de Nederlanden stond, behaagde hem niet. De door hem geteekende overeenkomst, meende hij, was slechts voor den uiterlijken vorm opgemaakt, en alles zou wel een ander aanzien krijgen, wanneer hij eenmaal als souverein vorst zou gehuldigd zijn. Maar Anjou bedroog zich. De Nederlanders beminden en gehoorzaamden hem niet. Hij gevoelde zich op hetzelfde standpunt, waarop eenmaal de aartshertog Matthias gestaan had; de prins van Oranje was inderdaad de landsheer eu hij voerde niets meer dan den titel. De Neder-landsche edelen verbloemden dit ook niet. Zij bezochten meer het hof van den prins dan het zijne. Hij zelf beschuldigde zich dat hij het aanzien van Oranje verhoogd had door af te zien van de souvereiniteit over Holland, Zeeland en Utrecht. De knellende banden begonnen Anjou te hinderen, toom en gebit zeer te doen. „Ilc wil regeeren, meer gezag hebben en niet langer geregeerd worden, al zou ik het met geweld verkrijgen,quot; sprak hij. EenigejongeFransche edellieden, door hoop op winstgevende ambten en door krijgszucht geprikkeld, naar de Nederlanden gelokt, zich teleurgesteld ziende, brachten er het hunne toe bij dat besluit bij den hertog door te drijven. Onverholen gaven zij den hertog te kennen, dat hij, de broeder des konings, een standpunt bezat hem ten eenenmale onwaardig; de eer en de waardigheid van Frankrijk gedoogden niet, dat men den hertog nog langer met spot „Zijne Majesteitquot; noemde.

Anjou gaf daarop zijuen onderbevelhebbers den last, zich bij verrassing op denzelfden dag meester te maken van eenige steden. Hij zelf nam Antwerpen voor zijne rekening. De 17ae Januari was de dag tot de uitvoering bestemd. Onder voorwendsel een aanslag te wiilen beproeven op de stad Eindhoven, welke in Spaansche handen was, trok hij een groot getal troepen bijeen te Borgerhout, een dorp niet ver van de stad. Behalve de vele duizenden Franschen bevonden zich hier ook nog 4000 Zwitsers vereenigd. Een dag voor den aanslag verspreidde zich het gerucht in Antwerpen, — men weet niet hoe het ontdekt was — dat de Franschen in het schild voerden de Kroonenburgerpoort te bemachtigen. Men kreeg achterdocht. De wethouderschap werd door Villers, den hofprediker van den prins gewaarschuwd. De burgemeester der stad, Pieter Aalst, begaf zich daarop naar den prins en van den prins naar den hertog. Deze ontkende echter stijf en sterk het gerucht. Toch hield de burgemeester ter geruststelling dei-burgers op het verlof aan, de straatkettingen voor de straten te spannen, de bruggen op te halen en de lantarens uit te hangen. Om zich niet te verraden moest de hertog wel toegeven, ofschoon die voorzorgen hem moesten teleurstellen. Er kwam een nieuwe waarschuwing. Een Fransch hervormd edelman kwam vermomd de hoofdwacht binnenstuiven met het bericht, dat zeker een poort overweldigd worden, het Fransche leger de stad zou inrukken en men daarom op zijne hoede moest wezen. De wethouders en de hoplieden der schutterij met den prins aan het hoofd begaven zich tot den hertog om opheldering in deze zaak. Anjou stoof geweldig op. In scherpe bewoordingen gaf hij zijn ongenoegen te kennen wegens het wantrouwen in hem en de troepen gesteld, die slechts ter verdediging der Nederlandsche vrijheid herwaarts gekomen waren. Hij eischte dat men den uitstrooier van dat verzinsel zou uitvinden, om hem ter vsrantwoording te dagen. Ten slotte verzekerde hij met hooge woorden zijne innige verknochtheid aan de Nederlanden en inzonderheid aan de stad Antwerpen. Om alle verdenking van zich af te weren, beloofde hij den geheelen dag de stad niet te verlaten.

De prins, die aan het gerucht weinig geloof geslagen had, was nu geheel gerust gesteld. Nauwelijks was hij te huis gekomen of de geheimschrijver des hertogs meldde zich bij hem aan om hem in naam zijns meesters uit te noodigen tot de groote wapenschouwing, die straks buiten de stad zou gehouden worden. De prins bedankte. Nu kwam de hertog zelf, doch op nieuw verschoonde zich de prins met het gure weder en zijne zwakke gezondheid. De prins ontraadde hem de wapenschouwing, omdat het volk argwaan koesterde en vermoedde, dat hij de stad slechts verlaten wilde om er straks met het geheele leger in terug te keeren. Het eenige antwoord van den hertog was een glimlach, als wilde hij zeggen: het is te ongerijmd, om er aan te denken.

-ocr page 426-

383

De hertog keerde naar huis en hield het middagmaal iets vroeger dan naar gewoonte. Reeds te een uur stond hij op van tafel, steeg te paard en met een gevolg van 200 edellieden sloeg hij den weg in naar de poort, welke naar Burgerhout leidde. Ofschoon het den gewonen tijd van het middagmaal was, waren er toch nog genoeg lieden op de straat die den optocht des hertogs zagen. Deze toonde zich buitengemeen minzaam en groette onophoudelijk, om daardoor alle achterdocht te verbannen. Niet alle Antwerpenaren lieten zich echter door die vriendelijkheid en dat genadig hoofdbuigen misleiden. De beweging van den draf en de wind deden de harnassen bespeuren onder de kleederen der edellieden. „Zoo kon men licht eene poort bemachtigen,quot; liet zich eene stem hooren. Anjou reed intusschen verder en bereikte de poort. Bij de poort stonden Jacob de la Falie en Adriaan Vierendeel, kolonels der burgers, benevens de wacht met ontbloote hoofden terwijl de poort wijd geopend was. Op de ophaalbrug stond de lijfwacht des hertogs in twee gelederen geschaard. In de verte kwamen eenige kornetten ruiters aan, in schijn om Anjou te komen afhalen. Nauwelijks was hij de brug over of er ontstond plotseling een opschudding. Een der l\'Vansche edellieden, de graaf van Rochepot, viel schijnbaar bij ongeluk van zijn paard en hield zich of hij zijn been bezeerd had. Dit oponthoud moest er zijn om den ruiters gelegenheid te geven, nader te komen.

„Jambe rompue!quot; (gebroken been) klaagde de gevallen ruiter, en „jambe rompuequot; ging het van mond tot mond. Het was de leus van den hertog tot teeken van aanval. Eensklaps maakte het gansche gevolg van Anjou rechtsomkeert, viel op de wacht aan en vermeesterde de poort. De verschrikte burgerwacht werd neergesabeld, ook de burger-kolonel Vierendeel sneuvelde. Met de Fransche edellieden drongen 4000 man uit Burgerhout de stad in. Anjou wachtte hen op de brug. „Marchez mes enfants, marchez et ne pillez point; la ville est a nous!quot; (rukt aan kinderen! rukt aan, maar plundert niet, de stad is ons!) riep hij hun toe. IJlings maakte men zich meester van het geschut, keerde het tegen de stad en rende die in onder het geschreeuw: „Ville gagnée! vive la messe! tue, tue!quot; (de stad is ons! leve de mis! Sla dood, sla dood!) Als een teeken van overwinning — waarvan zij zich zeker hielden — staken zij een huis bij de poort in brand. Straks zou de plundering beginnen. In een oogenblik waren de Antwerpenaren op de been. De schrik van de Spaansche furie zat nog in de leden en het kostte wat het wilde, zij zouden aan dat Eransche spel een einde maken. De kettingen worden gespannen, de trom geroerd, de alarmklok geluid en elk vliegt te wapen, rijk en arm, jong cn oud. Men dacht aan geen geuzen, lutheranen en papisten; de katholiek streed naast den protestant; het zijn allen burgers eener zelfde stad, die ter verdediging toesnellen. Wie geen kogels had meêgencmen, sneed de zilveren knoopen van zijn wambuis of nam het geld uit zijn beurs, om daarmede het geweer te laden. Vrouwen en kinderen sleepten het geschut naar de meest bedreigde punten. Van alle kanten werden de Franschen besprongen en zelfs van boven van de daken en uit de vensters regende het steenen, zware huismeubelen en kogels.

Het duurde een geruime tijd eer de prins, die aan het andere einde van de stad zijn verblijf hield, vernam, wat er gebeurde. Terstond stelde hij zich aan het hoofd van een regcment burgers, ter zijner bescherming afgezonden en snelde naar de plaats van het gevecht. Onder weg stiet hij op den heer van Eervaques, die met een talrijk corps Franschen in Antwerpen was achtergebleven om zich van den persoon des prinsen te verzekeren, niet vermoedende, dat hij spoedig in verzekerde bewaring zou gesteld worden.

De Franschen hadden op zulk een ontvangst niet gerekend. Zij wisten zich niet te bergen. Door angst bevangen, poogden zij zich door de opene poort te redden of weken naar ds wallen. Die er het dichtst bij waren, mochten zich gelukkig noemen, want weldra pakte de menigte zoo dicht opeen, dat een groot aantal doodgedrukt werd, zoodat dooden en stervenden tot meer dan manshoogte opeengestapeld lagen. Zij, die de wijk naar den stadswal genomen hadden, werden deels door de burgers gevangen genomen, deels over de borstwering in de grachten gedreven,

-ocr page 427-

3S3

waar velen verdronken of onder liet zwemmen door de kogels uit de vensters der hoekhuizen doodelijk getroffen werden, ïoen de hertog van Anjou zulk een groote menigte in het water zag springen, riep hij, denkende dat het burgers waren; „Ziet, daar wipt het gespuis de muren over!quot; maar weldra vernam hij tot zijn niet geringen schrik, dat van zijne dappere Franschen

„Bleeffen vyftien hondert doot,

Met de edelen cleyn en groot.quot;

Toen de Franschen den wederstand hadden opgegeven, beproefden eenige burgers de poort weder te sluiten. Zij klauterden over den grooten stapel dooden, stervenden en gekwetsten heen, maar \'t was onmogelijk de poort dicht te krijgen. Men moest zich vergenoegen, om tegen verderen aanval beveiligd te zijn, alleen de valbrug op te halen. Er verliep een uur alvorens de poort was opgeruimd, \'t Was een ontzettend schouwspel, veroorzaakt door de dolzinnigheid van den Franschen hertog, onder een stapel lijken de gekwetsten, op het punt te versmoren, alle krachten te zien inspannen, om van den drukkenden last bevrijd te worden. Het opruimen der dooden was hun tot geluk. Niet alleen dat zij lijfsgenade ontvingen, maar ook een liefderijke en zorgvuldige verpleging. Tot eer der Antwerpenaren zij gezegd, dat zij ook de gevangenen — ongeveer 2000 — menschlievend behandelden,

Ileeds zeiden wij, dat het aantal dooden 1500 bedroeg. Onder hen telde men 820 personen van aanzien en ongeveer 50 van hoogen rang. De gesneuvelden werden in een groot graf op het bolwerk begraven. „Gij kunt ze komen bezoeken, maar dan wordt gij de zerk op hun grafquot; zeiden de Antwerpenaren tot de gevluchte Franschen.

Die „Fransche Furie,quot; onder welken naam deze gebeurtenis in de geschiedenis bekend is, was alzoo gelukkig afgewend. De Antwerpenaren omhelsden elkander juichende, omdat het leven van vrouw en kinderen, het behoud van have en goed gered was, want dat de Franschen hebzuchtige bedoelingen koesterden, en stellig op buit rekenden was toen duidelijk, naardien eenige dagen vroeger sommige Fransche officieren de winkels der juweliers bezocht liadden, en zich daar allerlei kostbaarheden hadden laten vertoonen, om die den volgenden dag te hoopen. Ja, nu begreep men het zeer goed, vandaar het verwijt;

„Zes daeghen te vooren heift u volck, \'t is blijckelick,

Ghezocht practijchelick baghen, coppen en schaden,

Bij alle juweliers, en ghesteenten rijekelijk,

Die zij ghelijkelick tsmaendaechs zouden haelcn

Zonder Godispennjnck, maer met moerden soudyse betaelen.quot;

Van deze gezegende uitkomst gaf men God de eer. De burgers riepen elkander toe:

„Gheeft God de eere, vroech en laet,

Die inder noot zijn volck bystaet.quot;

De hertog van Anjou, ofschoon zijne aanhangers gelukkiger dan hij geweest waren door Dendermonde, Dixmuiden, Vilvoorden, Aalst en Meenen verraderlijk le nemen, kon toch zien hoe onzinnig en dol hij gehandeld had. Toch was hij onbeschaamd genoeg den Staten te verwijten, dat zij de schuld droegen van zijne handeling omdat zij hem onderstand en gezag geweigerd, ten minste beknibbeld hadden. Zijne onbeschaamdheid ging zoo ver, dat hij de hulp durfde inroepen van den prins, op wiens leven hij het had toegelegd. En wat zou de prins doen? Hij bevond zich voorwaar in geen gemakkelijken toestand. Drong hij bij de Staten aan op ver-

-ocr page 428-

384

zoening met den hertog, dan wist hij, zette hij de volksgunst, jegens hena op het spel. Reeds was men niet op zijn gemak, dat hij na den dood zijner vrouw Charlotte van Bourbon, eene Fransche vrouw, Louize de Coligny, had gehuwd. Aan den anderen kant wist hij, dat er dan een dubbele vijand te wachten was, naardien Anjou ook de onbeschaamdheid had, tijdens hij met de Staten onderhandelde met Parma in onderhandeling te treden. Hem af te wijzen, kon eene-vereeniging van Spanje met Frankrijk ten gevolge hebben; Engeland kon dreigen en van Duitsch-land was geen hulp te wachten. Dus wat te doen? „Men zegt mij,quot; schreef de prins aan zijn broeder Jan, die lang niet Franschgezind en met ijver tegen een verbintenis met Anjou gewerkt had, „men zegt mij, dat ik de Fransche partij mistrouwen moet. Ik ben van de gevaren, welke van dien kant dreigen niet onkundig; zij zijn mij misschien beter bekend dan hen, die er van spreken, en zij raken mij meer van nabij, dan iemand anders. Maar op wien wil men dan dat ik rekeneP — De Duitsche vorsten zijn zoo dikwijls aangezocht geweest, en zij hebben nimmer een zweem van hulp, zelfs in woorden niet, verleend; en zoo zij ons die verleenden, zouden wij het misschien des te zwaarder gevoelen; maar ziende en wetende, dat zij hun eigen broeder dooide papisten laten vertrappen, hem, die zulk een rechtvaardige zaak naast hun deur, ja, in hun midden, verdedigt 1), wensch ik niet voor zoo schrander gehouden te worden, dat men mij met woorden in de sloot zou leiden.quot;

De prins wist niet beter dan de Staten tot verzoening aan te raden. Nadat een paar der overrompelde steden waren teruggegeven, trad men ook met Anjou in onderhandeling. Zij werden echter zeer traag voortgezet, eerst te Duinkerken, waarheen Anjou geweken was, en vervolgens toen hij vandaar door Parina was aangetast en verdreven, in Frankrijk. De dood van Anjou maakte echter een einde aan alle onderhandelingen. Den lO110quot; Juni 1584 gaf hij den geest in den ouderdom van ruim 28 jaren. Verschillend zijn de berichten omtrent zijn dood. De geschiedschrijver Wagenaar zegt: „Aan zijn hart werden eenige plekken van knaging gevonden, welke aan het vergif werden toegeschreven, waarmede de Spanjaarden zijn dood zouden hebben verhaast.quot; Als men echter het leven van den Franschen hertog in aanmerking neemt, dan was er geen vergif noodig om een door liederlijkheid en zwelgerij uitgemergeld lichaam naar \'t graf te slepen. Volgens Fransche geschiedschrijvers zou een diepe ingewortelde en booze ziekte zijn uiterlijk hebben misvormd, waarvoor hij behalve vlekken en puisten in het aangezicht ook een zoo dik opgezwollen neus moet gehad hebben, als ware hij van twee neuzen voorzien.

In de getuigenis van zijne zuster Margaretha, die hem anders zeer genegen was, leeren wij geiieel Anjou kennen. Zij zegt: „Zoo de trouweloosheid en het bedrog van de aarde verbannen waren geweest, men zou ze in volle kracht in het hart van den prins, mijn broeder, hebben wedergevonden.quot;

Maar Anjou was de eenige verrader niet. Wij vinden dien ook in Hembyze. Sedert vier jaren had hij zich te Frankendaal opgehouden en aldaar verraderlijke aanslagen gesmeed om Gent en Dendermonde in handen van de Spanjaarden te leveren om alzoo eigen macht en grootheid te bevorderen. Om daarin naar wensch te slagen, moest eerst llijhove, de bevelhebber van Dendermonde, onschadelijk gemaakt worden, li ij na was het Hembyze door zijne aanhangers gelukt llijhove in den strik te lokken en hem gevangen te nemen, doch deze ontdekte den toeleg en nam de samenzweerders gevangen.

I) Ter opheldering van den lezer het volgende; Met „hun eigen broederquot; bedoelt de prins den aartubisBchop vau Keulen, die onlangs de roomnohe keik verlaten had, en met recht aanspraak bleef tnnken op zijn gebied, dat hem evenwel met geweld van wapenen betwist werd.

-ocr page 429-

385

Toen daarop de wet te Gent veranderd moest worden, kwam er versciiil over de keuze vim een voorschepen. Een van Hembjzes aanhangers stelde hem voor, en hij werd verkozen. Te Gent teruggekomen, gaf hij twee vlugschriften in \'t licht. In \'t eene stelde hij voor, noch met Anjou noch met de Spanjaarden te onderhandelen; in het andere, betrekkingen met den koning aan te knoopen, doch onder zekere voorwaarden. •

De Spanjaarden hadden zich in de lente van \'84 te Wetteren tusschen Gent en Dendermonde gelegerd. Naardien zij door middel van opgeworpen schansen de Schelde gesloten hielden, gaf dit een groote duurte van levensmiddelen in Gent en als gevolg daarvan gemor onder de burgers. Daarvan trok Hembyze met zijne vertrouwelingen partij. De verrader verklaarde zich bereid den Spanjaarden Dendermonde in handen te spelen. Zijn dubbelzinnig gedrag maakte evenwel de burgers wakker, en toen eene afdeeling Spaansche troepen zich dicht onder de wallen van de stad liet zien, snelden zij onmiddellijk te wapen. Het luiden van de alarmklok bracht alles in beweging en eene ontzettende oploop had in Gent plaats. Het volk vloog door de straten onder het geroep: „Verraad! Moord!quot;

De verschrikte overheidspersonen ijlden naar het stadhuis. Ook Hembyza. Hij nam evenwel zijne voorzorgen. Het onder zijn bevel staande vendel liet hij rondom het stadhuis post vatten en de kettingen spannen. Een der schepenen had echter den moed het venster uit te springen, den hellebaard uit de handen van een der onderofficieren te rukken, zich ruim baan te maken en de trom te laten roeren. De gewapende burgers vielen op het vendel van Ilembyzt aan, dat de wijk moest nemen. De Spanjaarden waren reeds vertrokken.

Hembyze meende den storm te bedaren, doch hij werd met verwenschingen begroet en met hellebaarden binnen het raadhuis gedreven. Doch toen ter zelfder tijd twee zijner brieven werden onderschept, waarbij het uitgemaakt werd, dat hij met den vijand heulde en deze met zijne hulp in den volgenden nacht Dendermonde had willen bemeesteren, werd hij onmiddellijk van zijne posten ontzet en gevangen genomen. Toen men daarop in zijn huis drie stukken geschut en een grooten voorraad wapenen vond, werden de burgers zoo verbitterd, dat zij hem vaneen gescheurd zouden hebben, indien hij niet onder behoorlijke bewaking was gesteld.

Ook zijne medeplichtigen te Gent en te Dendermonde werden gevangen gezet, llijhove versterkte laatstgenoemde plaats met zes vendels.

Hembyze werd vervolgens voor den rechter gebracht. Beschuldigd en overtuigd van moord, roof, geweld en verraad werd de zeventigjarige booswicht op den 14.de11 Augustus \'81 onthalsd.

Een andere verrader. Terwijl Hembyze te Gent den verrader speelde, wendde ook Karei van Groi, prins van Chimai, stadhouder van Vlaanderen, zoon van den hertog van Aerschot — een man ons bekend — pogingen aan, op de zijde der Spanjaarden te treden. Hij sloeg daartoe een anderen weg in dan zijn vader, den weg der veinzerij. In den hervormden godsdienst opgevoed, hing hij te Brugge den ijverigen aanhanger van dien godsdienst uit. Geen preek verzuimde hij en dikwijls ging hij ten avondmaal. Gedurig was hij van protestantsche leeraars omringd, inzonderheid van Jan Haren, een man, die ten tijde van Alva van godsdienst veranderd en later weer protestantscJi geworden was. Zij, die hem van nabij kenden, noemden hem een eerloozen schurk. Chimai had nog een ander werktuig, geschikt hem ten dienst te staan, een man, die zich in alle bochten kon wringen; Lodewijk Deventiers, voormalig geheimschrijver zijns vaders. De huichelarij van den prins van Chimai ging zoo ver, dat hij bij zijne komst te Brugge meer dan honderd ka\'holieken de stad uitjoeg, om hen later onder allerlei nietige voorwendsels terug te roepen. Bij eene apologie, door hem in \'t licht gegeven, overlaadde hij koning JFilips met de grofste smaadredenen en gaf hoog op van de hervormde leer. Hij mocht daardoor den grooten hoop, maar niet den baljuw Grijze en den burgemeester Casembrood zand in de oogen strooien. Zij maakten prins Willem op deu heimelijken verrader opmerkzaam en gaven dien den raad hein gevangen te nemen. De prins beproefde Chimai naar Middelburg te lokken, maar deze scheen

Ü\')

-ocr page 430-

lont te ruiken en wist zich onder allerlei voorwendsels aan die reis te onttrekken. Om hem in handen te krijgen, trachtte men zich te bedienen van den kolonel Boyde, welke bevel voerde over het regement Schotten, te Brugge in bezetting. Boyde liet zich hiertoe schijnbaar vinden, doch verwittigde Chimai van alles wat er omging. Wetende, dat men een aanslag op hem in den zin had, trad hij openlijk op. Het allereerst zocht hij de gunst der katholieken, die verreweg de meerderheid hadden en — de onderhandelingen met de Spanjaarden werden geopend. De baljuw Grijze, wilde hij niet vermoord worden, moest de stad ontvluchten. De prins ziende, dat de zaken te Brugge verkeerd gingen, nam maatregelen om zich van de stad te verzekeren. Hiertoe rekende hij op dc hulp van Boyde, niet wetende, dat deze een stilleverklikker was. Boyde waarschuwde Chimai. Deze liet den burgemeester in de gevangenis werpen, en benoemde nu zonder omwegen Spaanschgezinden in hunne plaats. Die burgers, welke het met den prins van Oranje en de zaak der vrijheid oprecht meenden, weken de stad uit en gingen naar Ostende en Sluis. Toen daarop Yperen, dat zich gedurende het beleg door de Spanjaarden dapper verdedigd had, maar evenwel in hunne handen kwam; de nieuwe bisschop zijn intocht gehouden en al de kerken, door der ketters ontheiligd, gewijd bad; de beenderen der sedert een aantal jaren aldaar gestorven hervormden opgedolven en onder de galg begraven waren, zette Chimai de onderhandelingen met Parma ijverig voort, met dat gevolg, dat Brugge en nog andere plaatsen tot de Spanjaarden overgingen. Chimai werd door Parma in zijn stadhouderschap over Vlaanderen bevestigd. Chimai achtte nu verder alle veinzerij nutteloos. Hij dankte zijne hervormde bedienden af en ging met zijn hofprediker Haren tot de roomsch-katholieke kerk over. Haren liet zich in geschrift heftig tegen de hervormde leer uit, ofschoon hij die later weder omhelsde. Het was met hem als de apostel Jacobus zegt; „Een dubbelhartig man is ongestadig in al zijn wegen,quot; omdat Haren evenals zijn meester „de grootschheid des levensquot; zocht. Nog een verrader. Voor den prins wel de smartelijkste. Zijn zwager graaf Willem van den Berg.

Vroeger zagen wij Jan van Nassau, broeder van den prins, stadhouder van Gelderland. A.ls grondlegger en stichter van de Utrechtsche Unie, als grondlegger al/.oo van de latere grootheid van het gemeenebest, komt hem in dc geschiedenis eene eereplaats toe. Ook zijne geldelijke op-offeringen, welke hij voorde zaak der vrijheid ten koste leidde, waren niet gering. En toch zijn de vernederingen en ontberingen, welke hij in de Nederlanden te verduren had, bijna ongeloofelijk. In 1579 schreef hij zijn broeder om ontslag uit zijne stadhouderlijke betrekking. In dien brief lezen wij o. a.: „Dewijl ik toch voorzie dat ik tot op den tijd der dagvaart bezwaarlijk het hier zal kunnen houden, omdat ik noch van de Gelderschen noch van de geünieerde gewesten, eeuige betaling hoegenaamd erlang en dus niets heb om mijne huishouding aan den gang te houden,

zooals dan ook de bakker mij heeft laten weten, dat hij na heden mij geen Irood meer wil leverei.....

waaruit dan volgt dat ik, door het uitblijven der betaling en andere vergoeding, dikwijls schade heb, en vele uitgaven te vergeefs doe niet alleen, maar ook dikwijls met mijne bedienden en paarden gebrek lijd, soms door dat de kok niet veel voorraad had, en dus zonder eten te led moet gaan; bovendien gedurende de verloopen koude dagen, uithoofde mijn huis bijna zonder dak is en dus open ligt, en ook uit gebrek aan hrandslof, van de koude en vorst moest lijden, waarover ik veel vernedering en smaad moest hooren, en behalve de smaad en spot daarmede geoogst, ook dikwijls het behartigen van \'s lands belangen moest achterwege latenquot;.....

Wat dunkt u, mijn lezer, zou dit aan te hemen zijn, als het uit eene andere pen dan die van Jan van Nassau gevloeid was? Had Eennenberg geen gelijk, toen hij aan Parma schreef: „De Nassaus nemen het beste voor zich?quot;

Moedeloos keerde graaf Jan dan ook, na den dood zijner gemalin, naar Dillenburg terug (1581).

Graaf Willem van den Berg deed toen aanzoek hem in de stadhouderlijke waardigheid op te volgen. Ofschoon eenmaal om zijn lafhartig gedrag bij de Nederlanders in weinig achting staande, werd hem evenwel die betrekking door de Staten van Gelderland opgedragen. Spoedig echter

-ocr page 431-

387

bleek het, dat hij met den vijand geheime onderhandelingen aanknoopte en dien het geheele gewest in handen wilde spelen. Het verraad werd echter gelukkig ontdekt en de graaf benevens zijne voornaamste bedienden in hechtenis, zijne papieren in beslag genomen. Naar \'s Gravenhage gevoerd bleef hij geru.imen tijd opgesloten. Om zijne hooge geboorte en aanverwantschap met den prins werd hij echter op vrije voeten gesteld, onder voorwaarde, dat hij zich in een onzijdig landschap vestigen en de Staten zou getrouw blijven. De drievoudige verrader — want reeds driemalen had hij do zaak der vrijheid verraden — ging echter met zijn drie zonen. Herman, Prederik en Oswald in Spaanschen dienst over.

In zijne plaats werd Adolf, graaf van Nieuwenaar en Meurs Stadhouder van Gelderland.

XLIIL

EEN GROOTE DROEFHEID IN HET LAND.

„Voor Godes woort ghepreesen,

Heb ick, vrij, onversaecht.

Als een helt sonder vreesen Mijn edel bloet ghewaecht.quot;

Voorwaar het leven van prins Willem van Oranje is rijk geweest aan ervaringen en teleurstellingen. Nauwelijks had de gezichteinder een lichtende punt doen zien, of zwarte wolken dreigden. Verraad had een aantal steden van Vlaanderen in Parma\'s bezit gesteld. Groningen was in zijne macht en de overige Noordelijke provinciën, afgetobd en uitgeput, stonden aan den beroemden veldheer, aan den onversaagden krijgsman bloot. Den onversaagden krijgsman. Had hij daarvan niet meer dan eens, ook bij het beleg van Oudenaarde, bewijs gegeven ? (April \'82). Toen was hij tusschen zijne muitende soldaten, die de lans naar zijne borst gekeerd hadden, met de sabel in de hand ingevlogen en had rust en orde weten te herstellen. Toen had hij tegenover den stadswal eene bres-batterij laten opwerpen en in eigen persoon den arbeid der schansgravers geleid. Om geen tijd te verliezen, had hij zijn middageten in de nabijheid der aangevangen batterij laten opdisschen op eenige trommels, welke tot tafel moesten dienen. Zijne voornaamste officieren hadden wel rondom hem plaats genomen maar met weerzin, want het vijandelijk vuur der stad kon hen bestrijken. Het duurde dan ook niet lang of een kanonskogel nam het hoofd van een der Waalsche hoplieden weg, en doodde en kwetste vele andereu, zoodat bloed en hersens in het aangezicht der dischgenooten spatte. Elk vloog ook verschrikt op, doch Panna alleen bleef bedaard zitten, ooh toen de graaf van Mansfeld hem bezwoer die gevaarlijke plaats te verlaten. Glimlachend had hij toen gezegd: „Ik verlaat deze plaats niet, opdat de muiters zich niet mogen beroemen mij, van waar ook, te hebben verjaagd.quot; En waar de veldheer alzoo in onverschrokkenheid voorging, bleven de soldaten uiet achter. Wat was er dus voor Nederland te wachten? En de vogelvrij verklaarde prins wist daarenboven, dat de uitnoodiging van den koning aan het schuim der volken niet vergeefs was gebleven. IJe vruchten waren reeds gezien. En toch bij dat alles, bij verraad, bij verguizing, bij miskenning, bij verliezen, bij moordaanslagen van Pranschen, Eugelschen, Schotten, Spanjaarden, Italianen, aangevuurd dooi eeu Granvelle, een Margaretha van Panna en haren zoon, kou hij ruslig en opgeruimd blijven, omdat zijn geloof hem kon doen zeggen: „Mijn wereklsch goed en mijn leven zijn sedert lang

ar»»

-ocr page 432-

3SS

aan den dienst van God gewijd. Hij zal er over beschikken, zooals Hem voor zijne eer en mijn geluk het beste dunkt.quot;

Was dal niet zijne heilige overtuiging geweest, geen uur zou hij rust gehad hebben.

Het is in het jaar 1582. Een machtig koning sluit met een koopman, die op het punt staat bankroet te gaan, een verbond, \'t Is niet zeer eervol voor een gekroond hoofd.

Beide partijen teekenen het kontrakt, waarbij de machtige koning 80.000 dukaten zal uitbetalen, als de andere partij, de arme koopman, een moord zal gedaan hebben, een moord op prins Willem van Oranje. Kasper d\'Anastro, de koopman, daartoe overgehaald door zijn landsman, Juan d\'Isurcha, een Biscayer, en mede te Antwerpen woonachtig, zou gaarne al het bloedgeld verdiend hebben, maar de vrees, betrapt te worden en dan geen genot te smaken van de belooning, hield zijne hand terug om zelf den moord uit te voeren, maar een ander moet hij hebben, die hem voor zijn aandeel 2877 kronen zal uitbetalen. Hij spreekt met Yenero zijn kantoorbediende, maar deze is bevreesd. Zijne andere bediende echter. Jan Jauregui, is bereid. Men had hem immers gezegd, dat hij met het doodschieten van den „aartsketterquot; den hemel verdienen, en hij na den moord onzichtbaar worden zou; dat God zijn meester voor andere dingen bestemd had, in \'t bijzonder om zijne vrienden wel te doen.

d\'Anastro buiten zicnzelven van vreugde over het besluit van zijn waardigen dienaar prijst hem hemelhoog. Nu moet pater Timmermans komen om in \'t geheim in \'s koopmans huis de mis te bedienen en den vromen jongman te laten biechten. Eu pater Timmermans komt, en gebruikt den godsdienst als een deksel der boosheid. Maar mis en biecht zijn nog niet genoeg. Twee stukjes hazenvel en twee gedroogde padden, als toovermiddelen in zijne zak, zullen hem voor de ketters bewaren. Nog meer. Men zal de tusschenkomst inroepen van de maagd Maria, van den

Engel Gabriël, van den Heiland en.....(NB.) van den zoon des Heilands. En aldus toegerust

met zijn toovermiddelen, en met zijn heiligen zal Jauregui den bloedigen aanslag ondernemen.

Op den IS30quot; Maart (\'82) begaf hij zich op den middag naar \'s prinsen woning met een dolk in de kousen, een geladen pistool onder den mantel en een papier in de hand, dat een verzoekschrift moest beteekenen.

De prins was met de zijnen in de eetzaal aan den maaltijd. Een levendig en opgeruimd gesprek kruidde de spijzen. Al dien tijd stond de moordenaar geduldig te wachten. Eindelijk staat de prins van tafel op, om zich met zijn gezelschap naar zijne bijzondere vertrekken te begeven. Zonder kwaad te vermoeden, wijst hij, op den drempel der voorkamer staande, de omringende edellieden op de Spanjaarden, welke op het behangsel waren afgedrukt. Van dat oogcnblik maakt de snoodaard gebruik. Hij reikt zijn papier over en nauwelijks heeft\'de prins het ter hand genomen of hij lost zijn pistool. Toen de prins het schot ontving, was het hem zooals hij naderhand zelf zeide, als stortte een gedeelte van het huis in. Eenige oogeublikken verloor hij het bewustzijn, zonder echter neder te vallen. Bij gekomen, zag hij, dat zijn haar en baard in brand waren en begreep hij, wat er was voorgevallen. Zijn eerste woorden waren: „Uoo\'dt den man niet, ik vergeef hem zijn moord!quot;

Zullen wij een vergelijking gaan maken, mijne lezers, tusschen prins Willem en koning Filips? Maar, \'tis onnoodig.

Zijn verzoek was evenwel te laat. Reeds lag de moordenaar ontzield ter neder. Op twee en dertig plaatsen was hij doodelijk gewond. Ook de 17jarige Maurits, zoon van den prins, stond bij het lijk.

De prins werd naar zijne kamer en te bed gebracht; de wond onderzocht en verbonden. De kogel was onder het rechteroor ingedrongen, door het verhemelte gegaan en weder onder het linkeroor uitgekomen en had twee tanden weggenomen. Gelukkig dat het pistool zoo nabij het hoofd was afgegaan, dat de wonden door het vuur waren toegeschroeid en daardoor het bloed gestelpt anders had hij moeten doodbloeden.

-ocr page 433-

Niet zoodra was clc moordaanslag bekend geworden, of de geheele stad was in beweging. De graaf van Hohenlo liet dadelijk al de poorten van het kasteel bezetten en verwijderde daaruit allen, die niet volstrekt noodzakelijk waren; de kettingen werden gespannen en elk vloog te wapen, omdat men, den moordenaar niet kennende, die met zooveel overhaasting door Fianschc edellieden gedood was, meende dat de aanslag door Anjou beschikt was. Dit bleek echter weldra anders toen prins Maurits het lijk van Jauregui liet onderzoeken. Behalve diens zakboekje, waarin hij vele gebeden had nedergeschreven en beloften van gouden kronen en rijke gewaden voor den „Heere Jesus Christus en aen synen seer kostelijken scne en tot die heilige maeght Maria enz./\' vond men ook papieren, waaruit overtuigend bleek dat geene Franschen maar Spanjaarden de aanleggers van het gruwelstuk waren. Door twee wisselbrieven kwam men ook tot de ontdekking van d\'Anastro\'s medeplichtigheid. Deze echter was het reeds ontkomen. Angst en vrees hadden hem voortgejaagd. Van Willem Blois van Treslong, wien hij wijs had gemaakt, dat hij om „dringende zakenquot; Antwerpen verlaten moest, had hij een aanbevelingsbrief medege-kregen naar den heer van Zweveseel, bevelhebber te Duinkerken; die hem weder van een paspoort naar Calais voorzag, en het den moordaanlegger alzoo gelukte naar het leger van Parma te komen.

Gelukkig was voor de Franschen het vinden dier papieren. Het volk daarvan nog niets wetende, drong voor het kasteel van Michiel, waar Anjou zijn verblijf hield, samen, hief oproerige kreten aan en stak het kasteel in brand om Anjou met al zijn Frauscheu te verbranden. Toen de opschudding ten top was, snelde Aldegonde als een reddende engel voor de benauwde Franschen aan, die een brief van den prins voorlas waardoor het volk zijn misslag inzag en bedaarde.

Intusschen werd de woning van d\'Anastro doorzocht. quot;Venero en pater Timmermans werden onmiddellijk in hechtenis genomen. Zij ontkenden ook in geenen deele hun schuld, want dc hemel was immers het loon? Zij werden veroordeeld om gevierendeeld tc worden, welke straf bereids op het lijk van Jauregui voltrokken was. Ook nu weder vertoonde zich het edel gemoed van den prins. Spreken mocht hij niet, daarom schreef hij:

„Mijnheer van St. Aldegonde!

„Ik verneem, dat men morgen twee gevangenen, medeplichtigen van hem, die op mij geschoten heeft, terechtstellen zal. Wat mij aangaat, gaarne vergeef ik hun, wat zij tegen mij misdaan hebben; en indien zij zware straf verdienen, verzoek ik u de heeren Magistraten te bewegen, hen niet bijzonder te laten martelen, maar hen als zij het verdienen, een korten dood te laten sterven.

Uw goede en dienstwillige vriend Willem van Nassau.quot;

Deze brief had ten gevolge, dat het vonnis gewijzigd werd, en de misdadigers alvorens zij gevierendeeld eerst gewurgd werden. Hunne hoofden en lichaamsdeelen werden op de bolwerken van het kasteel gesteld en eerst ten jare 1586 door de Jezuïten als relikiën met groote eerbewijzen afgenomen.

Het volk was niet alleen verontwaardigd over den moordaanslag, het was ook bedroefd, omdat men voor het leven van den geliefden vorst, van vader Willem, bevreesd was. De kerken waren te klein om de scharen te bevatten, die hier met tranen het aangezicht des Heeren zochten om \'s prinsen herstel. Ook werd een vaste- en bededag uitgeschreven. En God verhoorde die zuchten en gebeden. Wel scheen het toe dat de prins spoedig een lijk zou wezen, toen de wond zich opende, en het onmogelijk scheen het bloedverlies te stuiten. Hij zelf, die op zijn ziekbed zich nog onophoudelijk met \'s lands aangelegenheden had bezig gehouden, meende, dat het oogenblik van scheiden daamp;r was. „Nu is het geheel met mij gedaan,quot; zeide hij, en wenschte zijnen kinderen, die om zijne sponde stonden voor altijd „goeden nacht.quot; Maar neen, hij zou

-ocr page 434-

300

nog nicl sterven. Een dei\' gcnecshceren mocht in \'s Ileeren hand liet middel zijn, hem te redden. Hij liet, om den bloedstroom tc stelpen, de bedienden elkander dag en nacht afwisselen, die ieder, centgen tijd lang, den duim op de wond stevig drukken moesten. Nu ging de genezing naar wenscli. Wat een dankbaarheid, walk een gejuich van het volk toen de prins den 2l,cquot; Mei zijn „kerkgangquot; deed. Duizenden met hem, die God loofden en dankten.

Toch moest er een droppel van bitterheid in den beker der vreugde komen, toen de prins zijne getrouwe gade Charlotte van Bourbon moest verliezen. Droefheid en vermoeidheid van het waken, brachten haar naar \'t graf.

De jezuïten hadden dan toch iets voor hunne moeite! Maar daarom zouden zij van den „ketter aller kettersquot; nog niet aflaten. In het midden van Juli zouden zij het nogmaals beproeven.

De prins bevond zich toen met Anjou tc Brugge. Een Spanjaard, Nikolaas Salzedo, was de ontwerper van den nieuwen aanslag. Zijn vader was in den Barlholomeus-nacht vermoord, omdat hij tegeu de Guisen gestreden had. Toch was de zoon tot de vijanden zijns vaders overgegaan. Dit schonk hem het leven, want als valsche munter was hij tot de galg veroordeeld; nu kwam hij door tusschenkomst van den hertog de Guise op vrije voeten. Hierop begaf Salzedo zich naar Spanje en van daar naar Lotharingen. Toen de hertog van Anjou troepen wierf om Kamerijk te ontzetten, bood hij dien vorst zijn dienst aan. Niet, onwaarschijnlijk is het, dat hij vooraf met Parma in overleg was getreden en met dien alles besproken had. Anjou, die geen kwaad vermoeden kon , daar hij de zoon van een vermoorden hugenoot was, nam hem in zijn dienst en zoo kwam Salzedo tc Antwerpen. Hier gelukte het hem met Lamoraal van Egmond, een jongere zoon van den onthoofden edelman, betrekkingen aan te knoopen. De prins had geen goed oog op den Spanjaard en die vriendschap met Egmond mishaagde hem. Oranje toch stelde veel belang in den jongen Egmond. Hij was immers de zoon van zijn vermoorden vriend, en daarenboven had hij aan zijne moeder op haar doodbed beloofd zorg voor hare kinderen te dragen. De prins ondervroeg Lamoraal naar zijne betrekking met Salzedo, waarschuwde hem en verzocht hem die waarschuwing ter harte te nemen zonder dat hij nogtans iets daarvan aan Salzedo zou zeggen. Egmond antwoordde hem, dat hij Salzedo slechts achtte wegens diens bedrevenheid in de scheikunde, doch van zijne overige orastandigheden niets wist. Egmond staakte echter zijn omgang met Salzedo niet. De prins vond het noodzakelijk, dat deze en zijne verdachte makkers, Basa en Hugot, gevangen genomen werden. Dit geschiedde. Hugot echter ontkwam het. Op do pijnbank gebracht, bekende Basa, dat hij, ingevolge den last van Parma, op zich genomen had , den hertog van Anjou, zoowel als den prins van Oranje door vergif of op eene andere wijze uit den weg te ruimen. Salzedo daarentegen loochende, dat hij iets tegen den hertog in \'t schild gevoerd had. De reden waarom hij zich in zijn dienst had begeven, was, om zooveel inogeli;|k met behulp van zijn regement en van eenige andere de steden Kamerijk en Duinkerken in handen van Parma te spelen. Ook had hij de Guises willen onderrichten van alles wat er omging, opdat deze dit aan Parma zoude doen weten, en de koning van Spanje dus alles te weten kreeg. Bij deze mededeeling weidde hij lang en breed uit over een groote samenzweering der Guisen, die ten doel had Frankrijk in de macht van Filips te stellen. Op aandrang van den Eranschen koning werd Salzedo naar Parijs vervoerd, waar hij echter zijn afgelegde verklaring loochende, maar niet ontkende, dat hij op zich genomen had den prins van Oranje te vermoorden en daarvoor reeds 4000 ducaten had ontvangen. Op deze bekentenis werd hij veroordeeld door vier paarden vaneen te worden gescheurd, welk vonnis ook werkelijk aan hem is voltrokken.

Ook de Italiaan Basa kwam in het verhoor. Ziende, dat een vreeselijk einde hem wachtte, doorstak hij zichzelven met een broodmes. Zijn lijk werd naar de galg gesleept, er aan opgehangen en boven de galg het opschrift geplaatst: „Dit is de Italiaan Francisco Basa, overtuigd van verraad en het smeden van een aanslag tegen het leven van zijne hoogheid den hertog van

-ocr page 435-

liü 1

Anjou en vau den prins van Oranje, cn zulks op bevel van Panna, veldheer van het leger des konings van Spanje.

Ook Lamoraal van Egtnond werd in hel verhoor genomen. Men wist, dat ook liij in \'t geheim met Partna samenspande tegen het leven vau den prins. Hij ontkende dit evenwel; alleen loochende hij niet, dat hij alles aan Salzedo had overgebracht, ofschoon d\'t hem door den prins verboden was. Hij werd te Sluis in verzekerde bewaring gebracht en later naar Frankrijk vervoerd.

In Maart van datzelfde jaar \'83 werd te Antwerpen ook een Spanjaard, Pieter Dordogno, gevierendeeld, omdat hij den prins had willen vermoorden. In zijne bekentenis zeide liij, dat hij met den koning zeiven en op zijn doortocht door Grevelingea met den heer de la Motte had onderhandeld. Die Spanjaard sprak verscheidene talen en gaf zich voor een Kroaat uit.

Ook die aanslag was gelukkig verijdeld, maar daarom gaf de snoode Filips zijn moordlust nog niet op. Nog meer schatten zouden uit de schatkist in de handen van boeven overgaan; zijn goudbeurs zou nog meer rammelen om het schuim der menschheid te doen watertanden.

Op den IS116quot; April 1584 werd te Vlissingen een zekere Hans Hauszoon, koopman aldaar, onthoofd. Door een Fries, Ankema geheeten, werd hij aangeklaagd den prins van Oranje naar het leven te hebben gestaan. Bij het gerechterlijk onderzoek bleek de waarheid dier beschuldiging. Met den Spaanschen gezant was hij in onderhandelingen getreden en met dien overeengekomen het huis van den prins in de lucht te laten springen, waarom hij in den kelder naast \'s prinsen woning reeds een aanmerkelijken voorraad buskruit verzameld had.

lu den tijd, dat de prins zich te Delft ophield, bevonden zich daar ook vijf personen, allen met bet doel hem om het leven te brengen, zonder dat tie een het plan van den ander kende, en wel een Franschman, een Lotharinger, een Engelschman, een Schot eu een Bourgondiër. Aan den laatste zou, helaas! de aanslag gelukken.

Een jongeling van twintig jaren boort met alle kracht een dolk in het hout. „Gave God!quot; zoo spreekt hij, „dat deze dolk door het hart van Oranje was gegaan!quot; Vast besluit hij eenmaal dat te doen. Zeven jaren reeds was hij van dat opzet zwanger geweest, toen hem het banvonnis van Filips ter ooreu kwam. Die zeven jaren lang had hij met taai geduld naar eene gelegenheid gezocht dat „schoone, dat hemelwaardige feitquot; te volvoeren, toen hem de banbliksem tot handelen aandreef. Hij gaat op reis, maar ouder weg verneemt hij, dat Jauregui 1) hem vóór geweest is. Welk een teleurstelling, dat hij niet het goddelijk werktuig is mogen zijn, de „pest der aardequot; naar de hel te doen verhuizen. Maar welk een vreugde! Daar verneemt hij, dat de aanslag mislukt is. Nu op nieuw de haud aan \'t werk geslagen, dat hij voor een oogenblik heeft moeten opgeven!

Hij wist als klerk in dienst te komen bij zijn neef JanDupré, geheimschrijver van den graaf van Mansfeld, stadhouder van Luxemburg. Hier wist hij gelegenheid te vinden diens zegels na te maken, door ze in rood was af te drukken, om, daarmede voorzien, gemakkelijk toegang tot den prins te krijgen. In Maart 1584 zette hij zijne reis voort naar Trier. Hier openbaarde hij zijn voornemen aan twee jezuïten, die, het smeekt van zelve, het duivels-plan toejuichten. De eeue jezuit was wel wat bevreesd, dat de valsche zegels den koning en de kerk in moeielijkheid zouden brengen cn hij daarom den prins van Parma de zaak moest voorstellen, maar de andere over de middelen heenziende, als het doel maar getroffen werd, gaf hem zijn zegen en beloofde Balthasar Gerards — zoo was zijn naam — eene plaats onder de heilige martelaren, indien hij bij de „godvruchtige ondernemingquot; het leven mocht verliezen.

Gerards trok voort en kwam te Doornik. Nogmaals raadpleegde hij een geestelijke eu wel

Ij Door hein ,,dc cdclc Biscnycr zaliger imgedachlcnisquot; geuoeind.

-ocr page 436-

392

den Kranciskaner monnik paler Gery. Ook deze prees zijn voornemen, zegende hem en beloofde in het gebed zijner te gedenken.

Ingevolge den raad hem gegeven, schreef de snoodaard aan Parma. Deze liet hem bij zich komen, maar in hem den man niet ziende, dien hij tot zulk een moeielijke en gevaarlijke onderneming in staat achtte, zond hij hem heen en zou hem zeker aan zijn lot overgelaten hebben, indien hij geen voorspraak bij Parma\'s raadsheeren gevonden had. Op aandrang van Hautepenne zond Parma den raadsheer d\'Assonville naar Gerards om van hem te vernemen, op welke eene wijze en hoe hij het zou aanleggen om zijn doel te bereiken. Gerards beantwoordde dit nauwkeurig in een tweeden brief aan Parma en nu vond deze de zaak zoo geheel verwerpelijk niet. Nogmaals werd d\'Assonville naar hem afgevaardigd, nu om hem tot den moord aan te moedigen, en hem te verzekeren, dat de door den koning toegezegde belooning hem niet ontgaan zou indien het plan tot uitvoering kwam, en mocht hij komen te sterven, dan zouden de 25.000 gouden kronen en de adelbrieven aan zijne naaste erven worden uitgekeerd.

„Ga mijn zoon!quot; voegde d\'Assonville hem toe, „en volbrengt gij behoorlijk de daad, dan zult gij ongetwijfeld datgene ontvangen, wat de koning heeft beloofd en tevens eeuwigen lof en onsterfelijken roem behalen!quot;

De zegels door Parma gezien, werden eenigzins gewijzigd, opdat geen werkelijk nadeel voor den koning uit de zaak mocht voorkomen, waarop Gerards verder trok, na vooraf, ten einde zich van moordtuig te voorzien, om vijftig kronen op voorschot gevraagd had, welke hem echter geweigerd werden, naardien Parma al zooveel had voorgeschoten, en de ketter nog altijd leefde. De moordenaar vertrok met de woorden: „Binnen zes weken zult gij van mij hooren!\'\'

In April kwam de onverlaat te Delft. Hij vervoegde zich aldaar bij Da. Villers, hofprediker en vriend van den prins. Toegelaten, noemde hij zich Frangois Guion, zoon van Pierre Guion, te Besan^on om de hervormde leer ter dood gebracht. Om een dergelijk lot te ontgaan, was hij gevlucht en kwam als arme balling de hulp van den prins inroepen. Wellicht kon hij voor de zaak van godsdienst en vrijheid wel van eenig nut wezen. Hij liet ook de nagemaakte zegels zien, die den prins wel in een aanslag tegen de Luxemburgsche steden of tot andere einden dienstig konden wezen.

Om het vertrouwen te winnen van de personen, welke onmiddellijk den prins omgaven, gaf hij zich den schijn van buitengewone vroomheid, verzuimde geen avonddienst of preek, en werd nimmer zonder psalm-gebedenboek of Bijbel gezien. Aldus werd het hem mogelijk gemaakt, toegang tot den prins te verkrijgen en werd hij opgenomen in het gevolg van Noël Carons, heer van Schoonewal, die naar Frankrijk stond te vertrekken, om de aangevangen onderhandelingen met Anjou voort te zetten. Dat was wel eene teleurstelling voor hem, maar wat zou hij doen om geen achterdocht te verwekken. Hij ging dan ook, voorzien van de zegels, die hij den maarschalk Biron, toekomstig stadhouder van Kamerijk, moest overhandigen. In Frankrijk had de valsche Guion geen rust of duur, zoozeer was zijne ziel vervuld met zijn boos opzet. Maar, wat rekende hij zich gelukkig, toen Anjou, gestorven zijnde, hij gekozen werd, om de tijding van dat overlijden aan den prins te brengen. Als op arendsvleugelen snelde hij heen om te Delft te komen, en zijn moord te volvoeren. Aangekomen, gaf hij de brieven over, die de gewichtige tijding inhielden. De prins, die den gewaanden Guion zelf over het een en ander betrekkelijk den dood des hertogs wilde spreken, liet hem aan zijn bed komen. Weldra stond hij voor diens sponde. Dat had hij moeten weten! Schooner gelegenheid dan nu was er niet, want daar lag de aartsketter ongewapend, onmachtig voor hem! En nu geen moordtuig te bezitten.....ellendig noodlot!

De kerkklok luidt — \'t was Zondag — om de gemeente naar \'s Heeren tempel te roepen. Gerards wandelt \'s prinsenhof op en neder. De sergeant van de wacht spreekt hem aan en vraagt, waar hij op wacht. „O, hij zou ook zoo gaarne naar het heiligdom opgaan met de vrome

-ocr page 437-

393

schare, maar zijne slechte schocneu en kousenquot;..... De huichelaar. Ziju op- en nederloopen

beteekende gansch wat anders. Hij nam de gelegenheid op, hoe het best te ontvluchten, wanneer hij den moord gepleegd zou hebben.

De klacht over den slechten staat van zijne kleediug bleef den prins niet onbekend. Hij liet hem door zijn secretaris negen of tien daalders ter haud stellen, niet vermoedende, dat hij zelf de middelen voor zijn dood verschafte.

Voor dat geld, hem uit christelijke liefde geschonken, kocht de booswicht pistolen en kogels, om daarmede voorzien, nogmaals naar het prinsenhof te snellen. Het was Dinsdag de 10llc\'1 Juli, een dag, die immer een rouwdag zal zijn voor elk waar Nederlander, want op dien dag zou het helsch verraad gelukken en Nederland zijn „Vader Willemquot; verliezen. Maar:

„Na tsuer zou hij ontvanghen Van Godt zijn Heer dat soet,

Waerna soo deedt verlangen Sijn vorstelich ghemoet.quot;

Het was daar binnen niet rustig bij het jezuïtisch werktuig. Het was de stemme Gods, die tot hem sprak: „Mensch, sta stil en overdenk uwen weg.quot; Vergeefs. Niet naar die stem, maar wel naar de lispelende klanken van satan werd geluisterd.

Niet lang had hij gewacht, of de prins met zijne gemalin 1) aan den arm, en gevolgd door zijn dischgezelschap, ging naar de eetzaal. Gerards trad nader en vroeg om een paspoort. Dat aangezicht moet wel onrustig en onheilspellend geweest zijn, als het de opmerkzaamheid der prinses opwekte en haar vragen deed: „Wat is dat voor een man?quot; Maar de prins, niet de minste achterdocht hebbende, stelde haar gerust met te zeggen: „Die man verlangt een paspoort, dat hem gereed gemaakt wordt.quot;

Opgeruimd zette de prins zich aan tafel. Na het einde van den maaltijd, die niet lang geduurd had, schoot eensklaps de moordenaar uit een donkeren hoek achter den trap te voorschijn, terwijl de prins zich naar zijne vertrekken wilde begeven, lost zijn pistool, het noodlottige schot valt en onder het uitroepen der woorden: „Mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié de moi et de ton pauvre peuplelquot; (Mijn God, mijn God, ontferm U mijner en het arme volk!) stort de edele man neder. Op de vraag van zijne zuster, de gravin van Zwartsenburg, of hij zijne ziel aan den Heere Jezus Christus had aanbevolen, gaf hij nog met een flauwe stem „ja!quot; ten antwoord en de lippen van Willem van Oranje sloten zich voor deze aarde. Het „ja!quot; het was zijn laatste, maar ook een veel beteekenend woord. Hij werd dadelijk naar de eetzaal, zoo even en zoo welgemoed door hem verlaten, heengedragen en op een bed nedergelegd. Een paar minuten later gaf hij in de armen zijner vrouw den geest.

Juich nu koning van Spanje want gij hebt met uw bankbliksem uw doel bereikt, maar uw daad stelt u op ééne lijn met den snoodsten booswicht uit uw koninkrijk. Gij juicht, want prins Willem van Oranje is dood, maar weet, dat God u ook om deze daad, zal doen komen in het gericht; dat gij met geen banvloek of plakkaat in de hand u voor God zult kunnen rechtvaardigen. Ja, gij meent te kunnen juichen en de geestelijkheid met u, maar weet ook, dat, met Oranjes dood, gij uw andere doel niet zult bereiken. Niet te vergeefs heeft Willem van Oranje geleefd, geleden en gestreden; niet te vergeefs gebeden. Weet, dat het gebed des rechtvaardigen veel vermag, en Willem van Oranje was een rechtvaardige, wiens laatste snik een gebed was voor het arme volk van Nederland, en de Heer heeft dat gebed gehoord. Weet ook

1

Luuize de Coliguy, dochter van deu vennoorden admiraal.

-ocr page 438-

304

dat uit dien ueêrgevelden Oranjeboom nieuwe takken uitspruiten, die een nieuw leven zullen geven aan Neêrlands Staat. Gij meent te kunnen juichen, maar verheug u niet te zeer, omdat „de roede die u sloeg gebroken is: want uit den wortel der slang zal ecu basilisk voortkomen, en hare vrucht zal een vurige draak zijn.quot; Weet, dat Willem van Oranje een knaap van 17 jaren en een pasgeboren kind nalaat. Nog zestig jaren zult gij en uw nakroost een krampacli-tigeu strijd voeren, om daarmede te eindigen, dat dit nakroost, aan het nageslacht van den „aartsketter,quot; van den „grootsten aller schelmenquot; dien gij vermoord hebt, om vrede zalsmeeken.

Ja, gij koning, gij zult uwe lofredenaars wel vinden. Maar heeft de duivel niet ten allen tijde zijne bewonderaars gehad, die de loftrompet voor hem staken? Ook gij zult ze in uwen zoowel als in later tijd hebben Maar al pogen ook kruipende slaven den beroemden naam van prins Willem van Oranje te bezwalken, den uwen hemelhoog verheffen, in het hart van dankbare, van echlc Nederlanders leeft hij eeuwig en zullen zij hem immer blijven noemen: dea vader des Vaderlands.

Na liet volbrengen zijner euveldaad maakte üerards van de verwarring, door den schrik ontslaan, gebruik van te ontvluchten. Hij vloog den trap af, waarbij hem een tweede pistool ontviel, liep de plaats over en door de stallingen naar den wal. Dezen dacht hij over te klimmen, vervolgens door de gracht te zwemmen eu aldus te ontkomen. Twee van \'s prinsen dienaren, die zich in de nabijheid van den stadswal bevonden, verijdelden echter zijn voornemen. Zij wisten niets van \'t geen er was gebeurd, doch een man blootshoofds over de plaats te zien snellen, kwam hun verdacht voor. Op het oogenblik, dat de booswicht over een mesthoop struikelde, grepen zij hem, en spoedig wisten zij de reden, waarom hij vluchtte, van hen, die den moordenaar naijlden. Terstond werd hij naar het raadhuis gebracht. In het eerste oog?nblik zijner gevangenneming was hij als verpletterd; echter ziende, dat hij niet dadelijk afgemaakt werd, greep hij weer moed en gaf aan een van \'s prinsen hellebaardiers, die hem een vuigen schelm noemde ten antwoord: „Dat ben ik niet, w-at ik gedaan heb is geschied op uitdrukkelijk verlangen en bevel des konings.quot;

De wethouders der stad Delft vereenigden zich spoedig om hem in het verhoor te nemen. Al wat hij mededeelde, bleek later deels onvolledig en deels valsch te zijn.

Toen men den booswicht berichtte, dat de prins nog leefde, was hij uiterst neerslachtig; doch vernemende, dat hij gewond was, werd hij zeer vroolijk, zeggende: „Dan moet hij sterven,quot; waaruit men opmaakte, dat de kogels of vergiftigd of hoekig waren.

Op de pijnbank gebracht, was de moordenaar zeer koelbloedig. Hij verklaarde, dat hij deze pijniging wel om vroegere zonden, doch niet om de door hem gepleegde daad verdiend had; dat iiij gaarne 2000 mijlen te voet zou gegaan zijn om den moord te volbrengen, ook al ware de prins door 50.000 trawanten omringd en al had hij er honderd dooden voor moeten sterven. Toen hij na eene hevige pijniging met tuchtroeden voorbij de wethouderen geleid werd, ontblootte hij zijne borst, toonde hun zijne wonden en paste het „zie den mensch,quot; eeumaal door Pilatus gesproken, op zichzelven toe.

Het vonnis werd over hem geveld. Het was: „De rechterhand, met welke hij den verraderlijken moord had begaan, zou hem met een gloeiend ijzer worden geschroeid; voorts het vleesch op zes onderscheidene plaatsen met gloeiende tangen uit het lijf genepen; zijn lichaam van onderen op gevierendeeld; het lijf opengesneden; het hart er uitgehaald en hem driemalen in het aangezicht geworpen worden; vervolgens zijn hoofd afgehouwen, op den toren achter\'s prinsen woning

-ocr page 439-

:vj5

op een staak gesteld, en de vier deelen des licliaams aan vier bolwerken der stad worden gehangen.quot;

Toen dit vonnis op den 13ilcn Juli hem werd voorgelezen, toonde Gerards zich zeer kleinmoedig, doch bij de voltrekking de uiterste govoellooslicid. Geeii geluid, geen teeken van smart ontviel hem. Toen zijn hand met het gloeiend ijzer was geschroeid, kruiste hij de armen, als zegende hij de omstanders.

Op den diig na dien van den moord werd \'s prinsen lijk geopend cn gebalsemd. Men vond al de inwendige deelen zoo gezond, dat hij waarschijnlijk een hoogen ouderdom zou bereikt hebben. Op den 3d011 Augustus daaraanvolgende werd hij ter aarde besteld. De kosten der lijk-staatsie werden gezamenlijk door de Staten van Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht gedragen; de plechtigheid met de meeste pracht volvoerd.

Wij willen den trein in oogenschouw nemen; Vader Willem is het waardig, dat wij hem bij zijn uitvaart vergezellen.

De Delftsche schutterij in rouwgewaad, doch in volle wapenrusting, opende den trein. Vervolgens de trompetters; voorts acht paarden met zwart lakeusche dekkleeden behangen, waarop de wapenen der onderscheidene heerlijkheden van den prins geborduurd. Ieder paard werd door twee edellieden geleid, een derde edelman droeg \'s prinsen banier. Alle volgende waren met lange, tot op den grond reikende zwarte mantels omhangen. Op hen volgden weder drie edellieden met \'s prinsen afzonderlijke banieren en standaarden; dan vier andere met de vier onderscheidene wapenborden, gevolgd door Jakob van Egmond met \'s prinsen volle wapenrusting. Achter hem gingen drie edelen met den helm, het zwaard en den wapenrok. Deze werden gevolgd door het strijdros van den prins, behangen met een zwart fluweelen dekkleed, waarna weder twee edellieden volgden, van welke de een een ontbloot zwaard en de andere eene kroon droeg. Achter hen gingen drie hofmeesters met witte staven in de hand, en op dezen volgde de baar aan welker zijde wapenschilden afhingen door twaalf mannen gedragen met edellieden van aanzien er naast. Onmiddellijk achter de baar kwamen Maurits, graaf van Nassau, \'s prinsen zoon, in een langen rouwmantel, waarvan de sleep door zijn hofmeester van Sonsfeld werd gedragen. Ter rechterzijde ging Truchess, keurvorst van Keulen, en ter linkerzijde de graaf van Hohcnlo. Op hen volgden de graven Willem en Filips van Nassau, en toen de graaf van Solrns. Na dezen trok de stoet der Algemeenc Staten van de Nederlanden op, de raad der Staten van Holland, het hooge provinciale hof, de president van Holland, de overige raadsheereu en secretarissen, dan de burgemeesters en wethouders van Delft. Na hen kwamen de predikanten, de oversten van \'s prinsen lijfwacht, vervolgens de overige bevelvoerders en eindelijk eene tallooze menigte volks, die vader Willem de laatste eer wilde bewijzen. Zelfs de kinderen gingen weenende achteraan. „Met neêrgeslaaghen gemoedt, weenende ooghen, zwaare zuchten en aandachtelyk luysterendequot; hoorde men de lijkpredikatie 1) aan.

Maar niet allen weenden. De roomsche geestelijkheid juichte, en zou, hadden de verontwaardigde burgers het niet verhinderd, vreugdevuren hebben ontstoken. Te \'s Hertogenbosch zongen zij zelfs een Te Beum in de Domkerk, \'t Was de voortzetting van een lofzang met Alva cn de Parijsche Bloedbruiloft aangevangen, maar kon \'t wel anders dan een triomflied wezen vol dissonanten, die door geen zuivere accoorden werden opgelost? \'s Avonds sloeg de bliksem in de kerk en deed don toren afbranden, zonder dat eenig ander huis letsel leed. De prins van Parma beklaagde het lot van den moordenaar en schreef, dat de daad uit den aard grooten lof verdiende, weshalve de koning de familie van den moordenaar zoo diende te beloonen als een zoo moedig bedrijf waardig was. Eilips verhief ook diens bloedverwanten bij opene brieven van den é\'lc» Maart 1589 tot den adelstand.

1) Ojienb. 14 : 13.

-ocr page 440-

396

\'t Was zeker geeu eer voor de adellijke Spanjaarden! De gereformeerden zeiden: „dat in dezen moordenaar te zien was de vrucht van der Jezuiten-leer, alsdat de Hemel te verdienen ware met zulke daden en werken, die de paus, het hoofd daarvan, voor goed acht, al waren ze anders strijdende tegen alle goddelijke en menschelijke rechten, brekende alle mensclielijke maatschappij , en dat het gave wonder dat uit die school geene meer zulke discipelen gebroed werden.quot;

Toen do prins vermoord werd, was hij ruim 51 jaren oud. Zes maanden voor zijn dood had hij een zoon gekregen, Frederik Hendrik, van wien wij later meer vernemen.

Door de Staten is een praalgraf ter waarde van f 30.000 in de kerk te Delft opgericht, dat door menige Nederlander met aandoening is beschouwd. Ook een eenvoudig huis te Delft, nu een kazerne, eenmaal de woning waar de prins den laatsten adem uitblies, is door menig vaderlander bezocht. Hij laat zich de vertrekken zien, waaraan de geschiedenis hem herinnert van al wat er is voorgevallen; de muur waarin de teekens der kogels nog zichtbaar zijn; die trap, die eetzaal, dat verblijf des doods. En zou hij dan het Mauritshuis te \'s Gravenhage kunnen voorbijgaan , waar nog altijd de kleeding des prinsen, op dien noodlottigen dag gedragen, getoond wordt? Dien vilten hoed met breeden rand, die geplooide halskraag, dien mantel van grijs laken , dat lederen wambuis, die wijde broek, dien geuzenpenning, dat alles beschouwt hij met eerbied, maar ook met smart; met smart vooral als iijn oog rust op het doodend lood, dat den Vader des Vaderlands uit het leven wegrukte.

Een gevoel van afgrijzen vaart hem door de leden, want dan staat voor zijne verbeelding Balthasar Gerards den moordenaar.

XL1V.

ANTWERPEN.

Naar menschelijke berekening stond de Nederlandsche zaak nimmer zoo hachelijk als nu. Van een onzekere en verwarde regeering was Oranje de ziel, de spil, het rad, dat alles in beweging bracht j de eenige band , die al de verdeeldheden van bijzondere inzichten, belangen, bedoelingen en neigingen wist te vereenigen, te leiden, te bedwingen. Heerschzucht, weerspannigheid , woelziekte, eigendunkelijkheid hadden sedert eenige jaren zóó de overhand genomen, dat de toestand in een land met een goed onderhouden leger, met een bloeienden staat van geldmiddelen tegen een legerhoofd als Parma hachelijk zijn moest, wat dan nu, nu er geen geld, geen manschap ter verdediging, en het hoofd weg was tegen een machtig vijand in het land, die de zuidelijke Nederlanden bijna geheel onder zijne macht had gebracht? Ook Gent stond op het punt in zijne handen te vallen en Antwerpen werd door hem belegerd. Groningen was in zijne macht. In Steenwijk en Zutfen lagen Spaansche bezetting. Wat stond nu den noordelijken gewesten anders te wachten, dan dat zij, van hun raadsman en verdediger beroofd, weldra een prooi van den grooten krijgsman zouden worden ? Van Gelderland en Utrecht — die aan binnenlandsche onlusten kwijnden — van Friesland en Drenthe — die uitgemergeld en arm waren — was geen hulp te verwachten. De verdeeldheid en oneensgezindheid onder de leden van het Staatsbestuur. hun naijver en heerschzucht om het opperbewind waren groot. Ja, prins Willem kon door zijn overwegenden invloed, door zijn ervaring, door zijn kennis en gezag tot eensgezindheid dwingen, maar nu hij gevallen was, wat nu ? Inderdaad, de toestand was droevig. Het scheen of de val des lands nabij was, of de Heer met Nederland gebroken had. Maar laat ons in den dood des prinsen, het tijdstip waarin hij stierf, de voorzienigheid Gods opmerken. Het vertrouwen des volks in Oranje had toen zijn hoogsten toppunt bereikt. Men onder-

-ocr page 441-

307

handelde met hem over de opdracht der souvereiniteit des lauds. Die zaak had reeds haar beslag, alleen de inhuldiging, de vorm was nog niet geschied. Ongeveinsd bracht men hulde aan zijne vele en groote diensten. Maar daarin kon men ook te ver gaan. Zelfs de prins was daarvan overtuigd. Meer dan eens klaagde hij, dat men op hem, als ware hij God, zijn vertrouwen stelde, om den Heer zelf te vergeten.

De Heer toonde dan ook, dat Zijne gedachten niet onze gedachten zijn, en dat Hij Zijn eer niet met anderen deelt. Maar ons verlaten zou Hij niet. Reeds merkten wij het op, dat Hij ons in het verlies van den prins vergoeding schonk in diens beide zonen Maurits en Frederik Hendrik. Die zouden het gebouw optrekken, waarvan hun vader in aijn eigen bloed de grondslagen gelegd had.

Maurits, den 13dcn November 1507 te Dillenburg uit Anna van Saksen geboren, was bij den dood zijns vaders 17 jaren oud. Hij studeerde op kosten der Stalen van Holland aan de hoogeschool te Leiden en ofschoon hij nog jong was, had men van hem de grootste verwachting; een verwachting, die hij niet beschaamd heeft. Zijne studiën hadden zich bepaald tot de krijgskundige wetenschappen, overtuigd dat hij met de wapenen zijn vaderland het meest van dienst kon zijn.

Vernemen wij de getuigenis van een zeker schrijver omtrent hem. „Hij was iemand van een ontzagwekkend voorkomen, toonende een ernsthaftig gelaat en aangename stemmigheid, zoodat de vijand ook over het vorstelijk wezen en de manieren van den jongen heer zich verwonderen moest. Hij was grootmoedig en grootdadig, zonder daarom verkwistend te zijn; zeer arbeidzaam en van een prompt en vaardig verstand; een ding spoedig begrijpende, wakker en matineus (een liefhebber van vroeg opstaan) uitstekend in persoonlijken moed en niet minder in voorzichtigheid. In de krijgskunde was hij volleerd, niet alleen door het bestudeeren dezer kunst, zooals die beoefend werd door andere, ook oude volken, maar ook en vooral door de toepassing van wis-, meet- en evenwichtskunde. Hij heeft menige verbetering, die eerst bespot, maar later nagevolgd werd, in het krijgswezen ingevoerd. Met geringe krachten wist hij een talrijken vijand tegen te houden; was even geducht in den belegeringsoorlog als in het open veld; voerde zijne troepen met eene ongeloofelijke snelheid van de eene naar de andere zijde des lands; berekende alles en waagde niets. Hij was wijs, gematigd, eerlijk, vreemd van alle onedele list, wars van gevleid te worden en te vleien. Het welzijn van den staat ging bij hem hooger dan eigene verheffing, en zelfs zijne tegenstanders hebben van hem getuigd, dat hij nooit naar het onbeperkt oppergezag (souvereiniteit) gestaan heeft. Behalve vele wapenfeiten in het open veld, heeft hij 38 steden en 45 forten met beleg vermeesterd, vijf steden en tien forten bij verrassing ingenomen en twaalf vestingen ontzet. En zoo groot was de roem, dien hij als krijgsoverste verwierf, dat niet alleen vele jeugdige vorsten zich in zijn leger vervoegden, om onder hem de krijgskunde te leeren, maar men zelfs op den Duitschen rijksdag hem tot opperbevelhebber in den oorlog tegen de Turken begeerde; en eindelijk, alhoewel hij als krijgsman een veel bewogen, zwervend en verstrooiend leven voeren moest, zoo was hij toch geenszins vreemd van den weg der zaligheid, op welken zijn vrome vader hem was voorgegaan, en tot welks verdediging deze zijn bloed gestort had.quot;

Zóó was de man in wien het God behaagde ons eene vergoeding te schenken, na het groote en treffende verlies; een man, die opgewassen was tegen den grootsten veldheer van zijn tijd, tegen Parma.

Onder dien Maurits is de Eepubliek gevestigd. Ofschoon met meer veldheerstalenten bedeeld, dan zijn vader, moest hij voor dezen in scherpheid van staatkundig inzicht wijken. En toch „ook als staatsman heeft hij een gewichte taak vervuld. Eusteloos bezig met de leiding van den krijg, was hij niet begeerig zich noodeloos te mengen in de aangelegenheden van het inwendig beheer; hij streefde niet, met wijziging van den republikeinschen regeeringsvorm, naar hooger

-ocr page 442-

398

gezag, zelfs was hij langen tijd lijdelijk toeschouwev van de aanmatigingen der stedelijke Aristocratie. Niet meer evenwel, toen zij de rechten miskende van den godsdienst, welke hij beleed en wier handhaving hem opgelegd was. Toen verklaarde hij zich met rondborstigheid tegen haar buitensporigen eisch, en nadat zij, in trotschen overmoed, de rechtspraak belet en de wapens opgevat had, heeft hij dien geweldigen voortgang door zijne tusschenkomst gestuit.quot; 1)

Het is natuurlijk, dat Maurits als zeventienjarig jongeling nog weinig tegen Panna kou uitrichten, maar weldra zou die tijd komen. De Staten benoeindeu hem wel terstond tot voornaamst lid in den raad van State, onder den titel van „eerste Raad in de Eegeering,quot; maar verder kon men vooreerst niet gaan.

Meer dan eens hebben wij kunnen opmerken, hoe de Staten bij voorkomende onheilen alle beradenheid verloren. Gelukkig dat prins Willem er toen was. Nu was dit met de Staten echter anders. Met den dood van den prins onderscheidden zich vooral de Staten van Holland door moed en beslistheid. Nauwelijks was de droevige mare van \'s prinsen dood tot hen gekomen, of zij vergaderden, om over de te nemen maatregelen te beraadslagen. Op denzelfden dag nog schreven zij aan graaf Willem Lodewijk van Nassau en aan den graaf van Hohenlo, alsook aan de bevelhebbers van sommige grensplaatsen, hen vermanende de vestingen met do bezetting bij de gehoorzaamheid aan de Staten te handhaven. Ook schreven zij naar het door Panna belegerde Antwerpen tot aansporing om standvastig met de geünieerde gewesten vereenigd te blijven, de stad spoedig hulp belovende; en voorts namen zij zulke maatregelen als voor het heil des lauds dienstig was.

Het spreekt van zelf, dat Parma van \'s prinsen dood partij trok. Met fraaie woorden meende hij de vereenigde gewesten tot onderwerping te brengen. Hij schreef aan de Staten: „Tot nu toe is de oorlog door Spanje niet tegen Nederland, maar tegen den prins van Oranje gevoerd. IJ ij heeft de gewesten tot opstand gebracht, hierin door eerzucht en persoonlijk belang gedreven, maar de goddelijke wraak heeft dien trouweloozen verleider getroffen. Zij het u eene waarschuwing, om als gehoorzame onderdanen onder het gezag des konings terug te keeren.quot;

De Staten beantwoordden dien brief en toonden het valsche van Parma\'s beweringen aan, vast besloten onder Gods bijstand zich tot het uiterste te verdedigen, en goed en bloed voor de vrijheid over te hebben. Toen zag Parma wel in, dat hem geen middel overbleef, dan het geweld der wapenen.

Om met kracht de noordelijke gewesten te kunnen beoorlogen had hij gemeend, Antwerpen te moeten insluiten en tevens om de gemeenschap met die stad af te snijden, verscheidene andere plaatsen te belegeren, maar dat ook om Antwerpen meester te worden de vaart langs do Schelde moest verhinderd worden. Dit was echter niet gemakkelijk, naardien de Antwerpenaars een groot aantal schansen en forten op de beide oevers hadden, waarvan de voornaamste Lillo en Liefkenshoek waren. Het laatste werd door deu markgraaf van llijsburg aangetast en genomen, doch voor Lillo stiet Mondragon het hoofd. Na hevige gevechten trok Mondragon op liiefkeus-hoek terug, om vandaar de haven te beschieten en alzoo de vaart op de Schelde te belemmeren. Toch kon hij die vaart niet beletten, waarom Parma zag, dat hij andere maatregelen nemen, de Schelde nog meer en op een andere wijze zou moeten afsluiten, zou hij Antwerpen in zijn bezit krijgen. Al de sterkten toch door hem langs\'de rivier opgeworpen, al zijn gewapende schepen baatten niets, want de onverschrokken Zeeuwen zeilden onbevreesd door zijne batterijen heen en brachten voorraad naar Antwerpen. Dat moest worden tegengegaan, op welke wijze dan ook. Hij spitst zich op een middel en meent dat te vinden in het leggen van een brug. Maar zijn veldheeren vinden dat een hersenschim. Op het naauwste punt toch was de Schelde nog 2500 voet breed en 60 voet diep. Do langste mastboomen waren te klein voor palen en dan de sterke

l) flroon vim Prinatcm\'.

-ocr page 443-

399

stroom en de ijsgang bij winterdag; als riet zou de brug bezwijken. Het eenige zou dan nog wezen een schipbrug, ofschoon ook daarmede zwarigheden verbonden waren, al zou het alleen wezen, dat de Hollandsche en Zeeuwsche schepen er met voile zeilen op aan zouden loopen.

Panna was ten volle overtuigd, dat hij het een of ander moest doen, zou hij zijn veldheers-roem niet verspelen; de oogen toch van geheel Europa waren op hein gericht. Na met zijne ingenieurs gesproken te hebben, kwam hij tot het besluit het reusachtige plan te verwezenlijken en werd de plaats opgezocht, geschikt tot het aanleggen van een schipbrug. Die plaats werd gevonden tusschen de dorpen Calloo en Ordam, waar de Schelde smaller en door een zandbank de grond tevens zandachtig en vast was. Daar vormde ook de rivier kort voor dat punt een kromte, waardoor de vijandelijke schepen verhinderd werden met volle kracht tegen de brug aan te zeilen.

Terstond ging Parma tot zijn plan over. Alle beschikbare gelden, zelfs de soldij zijner manschappen werden daarvoor aangesproken. Waar slechts arbeiders te vinden waren, werden ze tot het werk geprest. Het eerste wat men deed, was het aanleggen van twee forten ter verdediging van de brug. Het eene kreeg den naam van Santa-Maria — want de gansche onderneming tegen Antwerpen was aan de maagd Maria toegewijd — het andere noemde men naar den koning; San Filippe. Bovendien liet Parma nog dertig schansen vervaardigen, waarvan drie met den naam van „de Heilige Drievuldigheidquot; gedoopt werden.

In het land van Waas werd een onnoemelijk aantal boomen geveld, die dooi1 een aantal werklieden bewerkt en behouwen werden. Er werd een paalwerk afgeheid van lederen oever af tot op eenigen afstand in de rivier, en wel zoo ver als de diepte van den stroom het toeliet. De langste masthoornen werden voor dit paalwerk gebruikt. Drie rijen van die boomen werden naast elkander ingeheid, en door zeer kunstig ingelegde dwarsbalken onderling vereenigd. Vervolgens werden op den ganschen toestel draagbalken en daarover eene plankenbevloering gelegd. Aldus ontstond een brug van 13 voet breed, waavover 8 man op één front konden optrekken. In plaats van leuningen werd eene schotvrije borstwering aangelegd van zware eiken zwalpen.

Aan ieder uiteinde liepen deze bruggen verbreedend uit op eene schans met vier stukken geschut beplant, waarin wel 50 soldaten zich konden bewegen.

Zes maanden lang was Parma met zijn reuzenarbeid bezig eer de monsterbrug gereed was, een arbeid, die verbazende sommen gekost had. Met een gebed aan de H. Maria werd deze brug in de open lucht, knielende, ingewijd. Toch konden Parma en zijn schutsvrouw niet beletten, dat de onverschrokken geuzen den duisteren nacht te baat namen om levensmiddelen naar Antwerpen te brengen. Al werd ook elk voorbijzeilend schip met 70 of 80 schoten begroet, ja, al werd menig schip in den grond geboord, de moedige Hollanders en Zeeuwen werden niet afgeschrikt. Beide partijen deden wat zij konden, eene belangrijke stad als Antwerpen in hare macht te houden of te krijgen.

De Antwerpenaars hadden tot dus verre al de verrichtingen van Parma zorgeloos aangezien. Zij konden niet gelooven, dat het hem immer gelukken zou de stad te vermeesteren, evenmin zijn schipbrug te voltooien. Heeds bij den aanvang van het beleg had Aldegonde, destijds burgermeester van Antwerpen, op raad van prins Willem voorgesteld, de Blauwgaren dijk door te steken, doch dit was afgestuit op den onwil van het vleeschhouwers-gilde, dat niet gaarne de schoone weilanden wilde opofferen. Nu evenwel het vuur voor de schenen lag, begon men er van te spreken, doch \'t was nu te laat, en moest men zich vergenoegen met de dijken bij Saftingen door te steken. De heer de Grijze, naar Engeland gezonden, nam 1500 Engelsche soldaten ter verdediging van Antwerpen in dienst.

Intusschen liep in die stad alles in het honderd; ieder wilde heerschen. Ingebeelde aanmatiging, kleingeestige eigenbaat, waanwijsheid, beleedigde hoogmoed, speelden de hoofdrol. De bekwame Aldegonde had al zijne wijsheid noodig. Zelfs ging een twintigtal der aanzienlijksten

-ocr page 444-

400

naar den heer Van Liesveld , kanselier van Brabant, opdat er met Panna onderhandeld zou worden. Toen dit echter het volk hoorde, liep het te wapen, bezette alle toegangen en spande de kettingen. Zij, die van overgave gesproken hadden, werden gevangen genomen en tot een geldboete verwezen. Daarop werd een bevel uitgevaardigd, dat hij, die van overgave zou durven spreken, lijf en goed zou verbeuren. De schutterijen moesten op nieuw een eed doen en zweren, dat zij nimmer aan een vrede met Spanje zouden denken, zoolang de Staten daartoe niet besloten.

Parma, niet onkundig van de heerschende stemming in de stad, noodigde de regeering tot onderhandelen uit. Hij schreef een brief, waarin hij vermaande „dat men zich met den koning verzoenen zou, vooral, nu de aanstoker der beroerten, door Gods wijze beschikking deze wereld had verlaten. Dat hij, Parma, het goed met het land meende en geen schuld had aan al het onschuldig bloed, dat er vergoten werd, zoolang men weigerde den koning te gehoorzamen.quot;

De regeering antwoordde op dezen brief: „De Nederlanders zijn niet door den prins van Oranje verleid tot het opvatten der wapenen. Ook geen overmoed noch lichtzinnigheid hadden hun die in handen gegeven, maar onmenschelijke onderdrukking en wreedheid. Ook zij, de regeering, begeerde vrede en gaarne zoude zij met den prins van Parma daarover onderhandelen, wist zij niet, dat het buiten zijne macht was vrijheid van den hervormden\'godsdienst te verkenen, naardien de koning zelf te zeer slaaf van den paus en der inquisitie was, om zijnen christelijken onderdanen te gunnen, wat de paus zelf en de Italiaansche vorsten zonder bezwaar aan Joden en Turken toestonden. Dat zijne hoogheid geen behagen in bloedvergieten had, wilde zij gaarne gelooven; ook zij was er even afkeerig van, en ging er noode toe over ter bescherming van vrouw en kinderen. Volgaarne zou hij het zwaard opsteken, indien de prins slechts zijn aanval wilde staken.quot;

\'t Kon St. Aldegonde niet anders dan onrust geven, dat de Hollanders en Zeeuwen, ook de Algemeene Staten zoo werkeloos bleven. En waarom ? Omdat men van Frankrijk hulp verwachtte en door het steunen op hulp van anderen, zelfstandig handelen veronachtzaamd werd.

Toen het in November \'84 in de stad benauwd begon uit te zien , zond Aldegonde den heer van Teligny naar Zeeland, om de Staten van dat gewest tot het zenden van hulp aan te sporen. Konden zij al geene maatregelen van buitengewoon gewicht nemen, dat zij dan toch door hunne schepen een aanval op de schans te Ordam zouden doen, of, vereenigd met de bezetting van Lillo, de forten op den Kouwensteinschen dijk aanvallen.

Met deze boodschap vertrok de jeugdige Teligny. Aan een dwaas verzuim maakte men zich echter schuldig en dat verzuim had een droevig gevolg. Teligny gaf men geen goed gewapende schepen tot geleide mede , vandaar dat zijn schip na een vinnig gevecht in de nabijheid van Parma\'s brug genomen werd en de jonge held in \'s vijands handen viel. \'t Verlies van Teligny was inderdaad niet gering. Zelfs Parma getuigde van hem: „Ware Teligny niet aan de zijde der Antwerpenaren geweest, de stad ware zes maanden vroeger in onze handen gevallen.quot; In Teligny\'s plaats werd hopman Prop naar Zeeland gezonden.

Om \'s vijands oplettendheid van Antwerpen af te leiden, ondernam de graaf van Hohenlo met bewilliging der Algemeene Staten een aanslag op \'s Hertogenbosch. Vele uitgeweken hervormden dier stad, hopende zich daar weder te kunnen vestigen, ondersteunden den aanslag. Het liet zich ook aanzien, dat alles goed zou gaan. Hopman Juliaan van Kleerhage, in \'s Hertogenbosch wel bekend, naardien hij met een meisje uit die stad gehuwd was, nam op zich haar met 60 man te overrompelen. Hij verborg zich in de nabijheid der poort, terwijl de graaf van Hohenlo met een veel talrijker troepenkorps op eenigen verderen afstand verscholen lag, \'s Morgens te acht ure werd de ophaalbrug nedergelaten, en. de poort geopend. Onmiddellijk snelt Kleerhage toe, bemachtigt de poort en Hohenlo\'s benden dringen, maar ordeloos, de stad binnen, lleeds scheen men haar machtig, toen ongegronde vrees alles verijdelde. Eenige burgers hadden naar de wapenen gegrepen en het doodelijk treffeu vau een staatsoh ruiter gaf schrik,

-ocr page 445-

401

nog meer toen men een vijandelijk eskadron ruiterij gewaar werd. Die ruiters moesten evenwel dienen tot geleide van Hautepenne, die eenigen tijd in de stad ziek gelegen had en haar nu weder verlaten zou. Maar het zien dier ruiters gaf schrik en ontsteltenis. De Staatsoliën hielden zich verraden. Spoedig was de vlucht algemeen, ofschoon de 8000 ruiters van Hohenlo niets te vreezen hadden. Naardien de poort weder gesloten was, waren de Staatsche soldaten genoodzaakt van de muren in de gracht te springen, waar velen verdronken. Kleerhage, die tot het laatste oogenblik tegen de gewapende burgers had stand gehouden, moest nu ook wel op eigen behoud bedacht zijn, naardien hij niet meer dan 16 man bij zich bad. Hij sprong van deu kruistoren in de stads-gracht en liet gelukte hem, met behulp van sommige soldaten te ontkomen. Die aanslag (Jan. 1585) kostte ons 300 man. Onder hen bevond zich Ferdinand ïruch-sess, broeder van den keurvorst van Keulen. Van de burgers sneuvelden er ongeveer vijftig.

Die aanslag was alzoo mislukt en hiermede tevens de poging tot Antwerpen\'s ontzet. Daar had men van het ongeloofelijke bericht van Parma\'s schipbrug zekerheid bekomen. Aldegonde toch had iemand op verkenning uitgezonden, die zich van de waarheid of ongegrondheid moest overtuigen. Hij viel in handen van de Spanjaarden en werd voor den prins van Parma gebracht. Op diens bevel werd de man de gansche legerplaats doorgeleid; alle toebereidselen tot den aanval en ter verdediging, dus ook de schipbrug, werden hem getoond en verklaard, waarna Parma hem op nieuw voor zich deed komen en zeide: „Gij zijt vrij; keer terug tot hen, die u hebben afgezonden en zeg hun, dat Alexander Parnese het beleg niet zal opgeven, alvorens hij onder de puinhoopen van gindsche brug zijn graf gevonden, of daarover een weg naar uwe stad zal gebaand hebben.quot;

Nu wisten de Antwerpenaars met zekerheid wat hun te wachten stond. Een langdurig waarschijnlijk bang beleg. Overal zijn kleinmoedigen. Die waren er ook te Antwerpen. Aldegonde wist hen echter tot reden te brengen. Hij wees op Haarlem en Leiden. Hij schetse den moed en de volharding door die steden aan den dag gelegd, en wat van eene vereeniging met Spanje te wachten was.

Op last der Staten zouden Hohenlo en Justinus van Nassau beproeven, wat zij tot ontzet van het ingesloten Antwerpen doen konden. Zij tastten het fort Liefkenshoek aan, dat weldra met nog eenige schansen in hunne macht was. Het verlies van het fort verbitterde Panna zóó, dat hij den bevelhebber om diens overgave openlijk liet onthoofden.

Het was dwaas van de overwinnaars, dat zij zich met deze overwinning tevreden stelden en den raad van Aldegonde niet opvolgden, om tot aan het uiterste einde van den doorgestoken dijk tot Calloo op te rukken, aldaar eene schans op te richten, om van uit dit punt de schipbrug en het grof geschut van Parma te kunnen bestoken.

Wat toch te doen, om die schipbrug, die de grootste ellende voor Antwerpen kon geven, uit den weg te ruimen. De kundige Erederik Gianibelli, te Antwerpen woonachtig, wist raad. Hij deed het volgende voorstel. Men zou het schip „Oranjequot; van 150, de „Gulden Postquot; van 350 en „de Gouden Leeuwquot; van 500 tonnen last, benevens 60 pleiten en andere benoodigde materialen, zooals kettingen, touwen, kruit enz. ter zijner beschikking stellen. De groote schepen zouden tot mijnschepen en de pleiten tot branders worden ingericht en met kettingen en touwen onderling verbonden, naar de brug worden afgezonden. Het plan werd goedgekeurd, doch eenig-zins gewijzigd. In plaats van drie, werden twee schepen „de Portuinquot; en „de Hoop,quot; ieder van 70—80 tonnen last Gianibelli toegewezen. Hij liet de kielen dier beide schepen van binnen versterken en eene kist daarin bouwen van groote, witte steenen, vijf voet breed, veertig voet lang en vier voet hoog. In één dier mijnkisten bracht hij 7500 en in de andere 6000 pond buskruit en daarboven eene laag groote ijzeren en steenen kogels benevens oud ijzer; vervolgens werd dit alles overdekt met groote zerken, derwijze dat de punt van den toestel zes voel uitstak. Die steenen bedekking diende om de kogels van den vijand af te weven; ook om de krachI der

26

-ocr page 446-

402

ontploffing nog grooter te maken. In de mijnkisten waren onderscheidene openingen, waarin boutslangen staken, opdat, mocht de eene uitdooven, er nog andere overbleven om het kruit vuur te doen vatten. Opdat dit op den juisien tijd geschieden zou, was een kunstig werktuig aangebracht, door hetwelk na verloop van een bepaalden tijd een geweer moest afgaan. quot;Voorts waren de kisten door zware balken aan de boorden der schepen vast; over deze balken lagen planken, zoodat de vijand niet de eigenlijke bestemming vernoeden kon, maar ze voor gewone branders moest houden. Om dit oogbedrog nog grooter te maken, was boven op de mijnkist een vuurwerk aangebracht en wel zoodanig, dat het vóór het afloopen van het werktuig ter ontbranding niet uitging.

Gianibelli vulde nog 32 groote schuiten met brandstoffen, welke bij rijen van acht onderling met kettingen verbonden werden, om aldus de rivier af te zakken. Bovendien werden nog meer schepen toegerust en alle met buskruit gevuld met het doel de vlottende verdedingswerken voor de brug te vernielen. Daartoe waren in het eerst kleine booten of sloepen uitgerust, voorzien van zeissen en sikkels, om onder begunstiging van nachtelijke duisternis de kabeltouwen door te zagen, waarmede die verdedigingswerken aan de brug vastlagen. Daarvan hadden echter de Spanjaarden door hunne verspieders de lucht gekregen, waarom Barocci de touwen door kettingen deed vervangen.

De vernieling der brug verwachtte men bovenal van de twee groote mijnschepen, dewijl de kleinere vaartuigen slechts dienen moesten oin de opmerkzaamheid des vijands van de grootere af te leiden, alsmede om de groote schepen den weg naar de brug te banen.

Toen Hohenlo en Justinus van Nassau het fort Liefkenshoek bemachtigden, was Grianibelli met zijn arbeid gereed. De é0quot;1 April werd bestemd tot het afdrijven van de geduchte brander-vloot. De affmiraal Jakob Jakobszoon had de leiding daarvan op zich genomen en zou op bevel van Aldegonde, zoodra de brug vernield zou wezen, met een boot bericht naar Lillo zenden, om de aldaar liggende schepen te waarschuwen gereed te zijn om op een gegeven teeken met de vloot van Antwerpen den vijand bij de brug uit het grof gesehut te bestoken, levens zouden de bootsgezellen door middel van vuurpijlen of vuurbollen aan de Antwerpenaren het sein hunner aankomst te Lillo geven. Aan ieder hunner was eene belooning van 200 gulden toegezegd.

Yol angst en hoop tevens verbeidden de Antwerpenaren het oogenblik, dat de schepen ontploffen en de schipbrug verbrijzelen zouden. In den avond van den 4,len April begaven Aldegonde en Gianibelli zich naar buiten op den dijk om den uitslag der groote onderneming, waarvan Ant-werpen\'s lot afhing, te vernemen. Inderdaad, zij hooren eene ontploffing, maar te vergeefs zien zij uit naar het afgesproken vuurseiiv te Lillo; ook geen tijding wordt hun gebracht. Maar eindelijk komen daar de bootslieden terug, die gaarne de 200 gulden willen ontvangen, hun toegezegd, als zij door de vernielde brug wilden.heenroeien. Zij brengen het bericht, dat de gansche brandervloot zonder eenige werking te doen, was verteerd. Toen keerde zich de woede tegen Gianibelli en weinig had het gescheeld, of hij ware het offer des oproers geworden, \'t Is drie dagen later. Een boodschapper van Hohenlo, die gedurende den nacht door de brug was gezwommen, geeft zijne verwondering te kennen, dat de Antwerpsche vloot reeds drie dagen werkeloos gebleven is, en men de heerlijke uitkomst, door de ontploffingsvaartuigen veroorzaakt, ongebruikt voorbij heeft laten gaan. Nu vernam men de gansche toedracht der zaak en barstte men uit in jammerklachten. Maar \'t was te laat.

Zien wij wat er gebeurd was.

Al dadelijk moeten wij opmerken, dat de Admiraal Jakob Jakobszoon zijn last slecht uitvoerde, naardien hij de 32 branders te snel achter elkander afzond.

Hoewel men in liet vijandelijke leger het juiste niet wist, was men toch ook niet onkundig, dat er een aanslag tegen de schipbrug gesmeed werd. De prins van Parma was dus op zijne hoede. Hij liet de wachtposten der forten vooral des nachts versterken, opdat men dadelijk van

-ocr page 447-

403

iedere onderneming des vijands onderricht kon worden. Toen deze posten in den nacht van den 4aen op den April de eerste branders ontdekten, werden er terstond alarmseinen aan liet leger gegeven. Parma liet de brug en al de schansen bezetten, om alzoo den vijand af te wachten. Nieuwsgierig zagen de Spanjaarden de drijvende vloot naderen, die met haar schoone licht den Scheldestroom wijd en zijd verlichtte en een grootsch gezicht ga.f, niet vermoedende, dat dit licht een onheilspellend licht, die drijvende vloot een zoo geduchte vernielingsvloot was. Tot op ongeveer 2000 schreden van de brug dreven de vuurschepen in de beste orde voort. Zij werden ook tot zoover door de zeelieden bestuurd, doch toen moesten zij aan de willekeur van den vloed worden overgelaten. Toen geraakten zij in wanorde. Onderscheiciene kleine branders vervielen op ondiepten, of geraakten verward in de noodpalen van het aan de brug bevindend verdedigingswerk, om daar nutteloos af te branden. Zeifs een der mijnschepen, „de Portuin,\'\' geraakte onderweg aan den grond; de daarin voorhanden 6000 pond kruit ontplofte, doch bracht geen andere schade voort, dan het dooden van eenige Spaansche soldaten in een daarbij gelegen schans.

Toen Parma en zijne officieren zagen hoe de eene brander voor en de andere na zonder iels uit te voeren, verbrandde, was het spotten geen gebrek. Maar te vroeg juichten zij, want het groote mijnschip, „de Hoop,quot; dreef aan de Vlaamsche zijde bij Calloo stroom afwaarts tegen de brug, en wel met zulk een kracht, dat het vlottend verdelgingswerk op dit punt dadelijk verpletterd was. Toen nam het zijne richting naar de plaats van de brug alwaar het paalwerk op een fort uitliep. De soldaten, aldaar geposteerd, hieven een luid geschreeuw aan. „De duivel stuurt dat helsche ding,quot; schreeuwden zij in doodsbenauwdheid. Op dit gejammer kwam Parma met een menigte zijner hoofdofficieren aansnellen. Hij beval zijnen matrozen onmiddellijk het dreigende vaartuig van de brug af te wenden en het vuur daarop te blusschen, want hij hield dit schip — wat ook Gianibelli hoopte, dat Panna vermoeden zou — voor een grooten brander.

Terwijl men zijn bevel volbracht, naderde hem een Spaansche vaandrig en bezwoer hem bij al wat heilig was, deze gevaarlijke plaats te verlaten. Het kostte den vaandrig echter vrij wat moeite gehoor te krijgen; hij viel op zijne knieën, Parma smeekende, dat hij toch vertrekken zou. Eindelijk ging hij en begaf zich naar het aan het einde der brug liggende fort St. Maria. Nauwelijks had hij echter den voet daar binnen gezet, of een vervaarlijke slag trof zijne ooren en hij met de hem omringenden vielen op den grond. Een uit de lucht nederstortende paal had zijn schouder gekwetst, ook twee van zijne edellieden gewond, terwijl zijn page op de plaats gedood werd.

Weder tot bewustzijn gekomen, trok Parma zijn zwaard en wilde de brug weder op, om te zien, wat er gebeurd was. Een ontzettend schouwspel deed zich aan zijne oogen voor. Vree-selijk woelde het water. Tallooze wrakken dreven op de onstuimige baren rond en daar tusschen lijken en half verbrande gewonden, wier gekerm hem, den onverschrokken veldheer, deed sidderen. Het fort, zoo even door hem verlaten, was met manschappen en geschut verdwenen, het paalwerk grootendeels uit elkander gesprongen. Van de platboomde vaartuigen, waaruit de brug was samengesteld , waren een zestal, met alles wat zij bevatten , gezonken; andere weg geslingerd, gekanteld of gehavend. Ontzettend was de uitwerking der drijvende mijn op het oogenblik, dat zij tegen de brug stiet. De ontploffing deed den grond tot op twee mijlen in den omtrek schudden, als hadde er een aardbeving plaats. De breede en diepe Schelde-stroom werd tot op zijne bedding omgewoeld, en zijne wateren tot op een afstand van 2000 schreden buiten de oevers geworpen. De bezetting van het fort te Calloo ging tot over de knieën in \'t water, en ook in het fort Maria stond het twee voet hoog. Al de vuren waren uitgedoofd, de gansche kruitvoorraad doornat. Van het mijnschip was geen spoor moer te ontdekken, Eenige der zwaarste zerken, die op de mijnkist gelegen hadden, waren op een halve mijl van de brug vier voet diep in den grond gedrongen. Niet minder dan 800 Spanjaarden hadden er het leven bij ingeschoten. Zij waren of door de ontploffing in de Incht geslingerd, of door de wateren der

£G*

-ocr page 448-

404

Scliclde verzwolgen; of door de nedervallende steeuen, kogels en scheepswrakken verpletterd. Eu niet alleen gewone manschappen, maar ook mannen van aanzien , onder welke de ons bekende Billy, de vroegere stadhouder van Friesland. Eerst twee maanden daarna werd zijn lijk gevonden onder de brug, toen men die afnam. Men herkende hem aan zijn halsketting.

Parma was lang niet op zijn gemak. Een werk , dat hij met zooveel inspanning, met zoo veel kosten had daargesteld, te zien vernield, wat een teleurstelling. Daarbij de vrees, dat hij nu op een zeer ongelegen tijdstip door de vijanden kon overvallen worden, maakte zijn verdriet grooter. Parma was er echter de man niet naar te staan suffen. Nauwelijks met de ramp in al haren omvang bekend, of hij was terstond op middelen bedacht de gevolgen te voorkomen. Hij zond Basta met eene afdeeling ruiterij van schans tot schans om overal de orde te herstellen en te zien of de vijand in aantocht was. Zelf droeg hij zorg voor de gekwetsten, het opruimen dei-lijken en sloeg dadelijk de handen aan het werk het vernielde zooveel mogelijk te herstellen. Toen de met zooveel angst verwachte Zeeuwsche vloot niet kwam opdagen, was de brug weldra weder geheel in zijn vorigen toestand.

Zoo was dan al de inspanning van Gianibelli vruchteloos geweest. Onbegrijpelijk en onver-schoonlijk tevens is het, dat de belegerden zoo werkeloos bleven. Maar ook te spoedig was geloof geslagen aan de bootslieden, die geene juiste tijding hadden aangebracht.

Nog een en andermaal werden onderscheidene pogingen aangewend Antwerpen te verlossen, maar \'t mocht niet baten. Wel lang hield Aldegonde de overgaaf tegen, doch eindelijk moest hij de stad in handen der Spanjaarden stellen. Met innigen weemoed hielden de hervormden op den 208tei1 Augustus hun laatste openbare godsdienstoefening on stroomden priesters en monniken de stad weder binnen.

Op den a7sten Augustus hield Parma onder vesel praal en luister zijn intocht binnen Antwerpen. Bij het naderen der stad werd hij met kanongebulder en klokkengelui begroet. Aan de Keizerspoort prijkte op een zegekar eene schoon uitgedoste maagd, Antwerpen\'s stedemaagd voorstellende, die hem onder het uitspreken van een zegewensch een gouden sleutel overhandigde. Pronknaalden, eerebogen, hoogdravende opschriften, \'twas alles in overvloed aangebracht, en het Te Deum laudamus werd niet vergeten. Drie dagen lang hielden de feestelijkheden aan. Mondragon werd door hem tot gouverneur aangesteld, wien hij ook den herbouw van het kasteel beval.

Met de bemeestering van Antwerpen waande de koninklijke partij dat nu alles afgedaan was. Zij hield zicli ten volle overtuigd, dat nu wel de Unie van Utrecht zou ontbonden worden, en dat al de Nederlanden vol berouw onder \'s konings heerschappij zouden terugkeeren, maar zij zouden weldra zien, dat zij zich ook nu vergist hadden.

Ook Parma koesterde de hoop, dat de zachtmoedigheid waarmede hij de inwoners behandelde, de protestanten wel zou verlokken in Antwerpen te blijven, maar hij dwaalde hierin grootelijks; zij vertrouwden de schoone beloften niet, omdat Spanje die gaf en zij eer aan een Spaansch juk dan aan Spaansehe toegeeflijkheid geloofden. Zij vestigden zich liever in Holland en Zeeland, ook vele katholieken. Het kon niet anders of dit moest een gevoeligen slag aan den handel geven. De maatregelen van Eilips troffen de stad nog dieper. quot;Voor den oproerigen geest der Antwerpenaren bevreesd, ontnam hij hun de vrije vaart op de Schelde, en wendde geene ernstige pogingen aan de Staatschen uit\' de forten Lillo en Liefkenshoek te verjagen.

Alle handel en vissclierij, die Antwerpen tot de rijkste stad van Europa hadden gemaakt, weken nu naar elders. Aan Antwerpeus val had Amsterdam zijn bloei en welvaart te danken. Antwerpens overgang tot Spanje was dus een schijnbaar, geen werkelijk verlies.

Nog meer gevolgen, doch van een anderen aard, bracht het overgaan van Antwerpen te weeg.

De Antwerpenaren beschuldigden de Hollanders en Zeeuwen, dat de stad door hunne werkeloosheid was verloren gegaan, doch die besehuldiging was valsch. Zij hadden dit aan zichzelven

-ocr page 449-

405

te wijten, door de maatregelen te verzuimen, hun door Aldegonde aangeprezen. Ook deze liep niet vrij. Men verweet hem, dat hij de stad zonder noodzakelijkheid had overgegeven. Men durfde den trouwen vaderlander zelfs van Spaanschgezindheid beschuldigen, en waarom ? Omdat hij Parma als een kundig veldheer geroemd had, waarin hij niets meer dan waarheid had gezegd. Hollands en Zeelands Staten waren zeer boos op hem, zoodat men Aldegonde in \'t geheim waarschuwde zich niet in eeu van beide gewesten te laten zien. De trouwe vriend van den „Zwijgerquot; zich geen kwaad bewust achtende, begaf zich evenwel naar Zeeland. Niet zoodra vertoonde hij zich daar of hij werd in zijn huis gevangen gezet. Toen hij daarop zich bij de Staten per openbare geschrifte verdedigde, werd hij wel weder op vrije voeten gesteld, doch niet weder tot staatsambten geroepen. Eerst negen jaren later (159-1) vinden wij hem in eene openbare waardigheid terug en wel als gezant der Vereenigde Staten bij het Fransche hof. Ook in datzelfde jaar droegen de Staten hem op, het Oude Testament uit het Hebreeuwsch in het Nederduilsch te vertalen. Dien arbeid voltooide hij echter niet; zijn dood ( 1598) verhinderde den verderen voortgang.

Niet beter ging het Willem Martini, griffier der stad Antwerpen, eeu man, die, als wij reeds vroeger zagen, in groote achting stond bij prins Willem, en die achting volkomen waardig was. Hij werd naar \'s Hage ter verantwoording geroepen, aldaar veertien dagen gevangen gehouden en daarop uit het land gebannen.

Ook Willem Blois van Treslong, de fiere Watergeus, ontging den laster en den naijver niet. Tijdens het beleg vau Antwerpen werd hem grootendeels het achterblijven van eenige poging tot ontzet dier stad geweten, ofschoon minder de schuld aan hem, dan wel aan sommige leden dei-admiraliteit lag, en dat uit persoonlijken haat en jaloezie, waardoor men hem op allerlei wijzen zocht te dwarsboomen. Zoo wilde men de aanstelling aan twee door hem benoemde hoplieden niet uitreiken, \'t welk liem zoo verbitterde, dat hij iu hevige woorden tegen Maurits en de regeering van Middelburg de afzetting eischte van den raadsheer Heins en den fiskaal Valerius, mannen van wie hij den meesten hoon te verduren had. Dit werd hem echter zoo kwalijk genomen, dat hij van zijne bediening ontslagen en op Gravenstein, te Middelburg gevangen gezet werd (Febr. 1585). Justinus van Nassau werd toen als admiraal aangesteld. De Staten van Holland wendden jsich daarop tot graaf Maurits en den raad van regeering, en verzochten dat men toch de vroegere vele en voortreffelijke diensten van Treslong niet vergeten en hem genadig behandelen zou. Ook Treslong\'s gemalin en zelfs graaf Hohenlo begaven zich tot graaf Maurits, opdat de gevangene voor een behoorlijke vierschaar zou gebracht worden, om zich te kunnen verdedigen. Dit geschiedde dan ook. Hier werd hij door den baljuw David Zomer van majesteils-schennis en andere misdaden aangeklaagd, en welke den dood en verbeurdverklaring zijner goederen tegen hem eischte. Niemand in Zeeland die moed genoeg bezat den beschuldigde te verdedigen, waarom hij een advocaat uit \'s Hage moest ontbieden. Die man was eeu ronde Hollander. Op een uitmuntende wijze verdedigde hij zijn client; toonde aan, dat zijne rechters onbevoegd waren krijgszaken te beoordeelen en op grond daarvan op de in vrijheidstelling van den beschuldigde aandrong. Zelfs koningin Elisabeth was zijne voorspraak. Lang duurde het eer eene beslissing genomen werd, en gemakkelijk was het alzoo Treslong, die naar zijne vrijheid snakte, in een valstrik te lokkeu. De cipier raadde hem aan te ontvluchten en beloofde hem daarin behulpzaam te zijn, mits hij hem 1000 gulden vóór de vlucht en 1000 gulden naderhand zou geven. Deze afspraak geschiedde echter met medeweten van den baljuw, die de eerste 1000 gulden opstreek, maar valsch genoeg was om voor het gerecht een grooten ophef te maken van Treslong\'s poging tot ontvluchten. Nu werd het geding op nog langer baan geschoven. Eindelijk echter (in 1588) verklaarden de procureur-generaal en advocaat-fiskaal van Holland, dat zij geene reden van beschuldiging tegen hem vonden. Hiermede was echter Treslong niet tevreden. Hij gevoelde zich diep gekrenkt. Ieder die eenige aanklacht tegen hem had, riep hij op die in te

-ocr page 450-

406

brengen vooi\' deu kove van Holland. Niemand echter verscheen. Daarop werd hij in Juni 15S)5 van alle schuld vrijgesproken, docli niet weder in zijne betrekking hersteld. Graaf Maurits benoemde hum evenwel tot zijn luitenant-groot-houtvester en valkenier van Holland. Dat was een groole verandering voor den ouden watergeus. Verstandig was het niet van de Staten een ervaren krijgsman op zijde te schuiven, die zijn vaderland met hart en ziel was toegedaan, maar het doet het karakter van graaf Maurits eere aan, dat hij Treslong niet aan zijn lot overliet.

Nog meer gevolgen had het beleg van Antwerpen gehad. Herenthals door de Staatschen verlaten, werd door Panna bezet. Ook Dendermonde en Vilvoorden vielen in zijne handen. De vermeestering van Dendermonde deed ook Geut vallen. Het machtige Gent, waar zooveel gebeurd was, eene stad zoo belangrijk, dat eenmaal keizer Karei eene gevaarlijke reis van Spanje door Frankrijk ondernam om een oproer aldaar te dempen; datzelfde Geut, waar Hem by ze zijn rol gespeeld had, ging over in de handen der Spanjaarden. De hervormden, ook een aantal roomschen, verlieten de stad, om in Hollidid en Zeeland bescherming te zoeken.

Ook sedert Juli 1584 was Brussel ingesloten. Het gebrek in de stad nam hand over hand toe, ja de nood klom zoo hoog en de honger woedde op zulk een vreeselijke wijze, dat eene moeder, door gebrek verbijsterd, eerst haar talrijk huisgezin en daarna ziclizelve vergiftigde.

De stad hoopte op hulp van de Erauschen, doch die hulp kwam niet. Toen gaf Brussel zich bij verdrag aan Panna over (Maart \'85).

De Spaansche overste Tassis liep inmiddels de Veluwc en het Gooiland af. Hij voerde zulk een groot aantal krijgsgevangenen mede, dat hun losgeld hem 100.000 gulden opbracht. Ziitfen was door hem veroverd cn van Spaansche bezetting voorzien. Ook Nijmegen koos de Spaansche /,ijdc, in weerwil dat de graaf van Nieuwenaar, stadhouder van Gelderland, dit had willen beletten. Waren Arnhem en Kampen niet tijdig genoeg van bezetting voorzien geworden, ook die steden zouden aan de Staten ontvallen zijn.

Graaf Willem van Nassau rukte mede de Veluwe in om Tassis te verjagen en het gelikte hem twee schansen te vermeesteren.

De graaf van Nieuwenaar en de heer van Villers sloegen zich bij Amerongen neder op twee mijlen afstands van Tassis\' legerplaats. Bij hen voegde zich Maarten Schenk van Niddeghcm, die in dienst der Staten overgegaan en door hen tot veldmaarschalk benoemd was. Hij had de Spaansche zijde verlaten, omdat hij misnoegd was op den prins van Parma, die met hem voorbij te gaan, den heer van Hautepenne het stadhouderschap van Gelderland had opgedragen.

Tassis voorkwam den aanval der Staatschen; hij overviel hen en joeg hen op de vlucht. De graaf van Nieuwenaar week naar Amersfoort en Schenk naar Wijk bij Duurstede. De heev van Villers werd gevangengenomen cn eerst langen tijd daarna voor een hoog losgeld vrijgelaten.

Die ongelukkige uitslag van het gevecht bij Amerongen bekommerde vele gemoederen niet alleen in het Sticht maar ook in Holland. Gelukkig dat Tassis zich te zwak gevoelde zijne overwinningen voort te zetten. Met rijken buit beladen keerde hij naar Zutfen terug.

In het Noorden, waar de Spaansche veldheer Vcrdugo de macht der Staten bestookte, deed graaf Willem van Nassau een inval. Hij beproefde een aanslag op Groningen, doch zonder gevolg.

XLV.

EEN „PERSONAADJE VAN QüALITEIT.quot;

Dewijl hel land zonder opperhoofd en Maurits nog te jong was het roer der regeering in

-ocr page 451-

407

handen te uemeiij haddeu de Statou nogmaals naar iemand gezocht, aan wien zij de souvereini-teit zouden kunnen opdragen. Die man was Hendrik 111, koning van Frankrijk, Langdurige onderhandelingen hadden plaats, maar tot genoegen van velen in den lande, die weinig met een roomschen vorst ophadden, liepen de onderhandelingen op niet uit, want Hendrik III bedankte voor de hem aangeboden waardigheid. Hij had weinig lust zich met een land te bemoeien, dat in zulke netelige omstandigheden verkeerde.

Daarop wendden de Staten zich tot Engelands koningin Elisabeth. Dit gaf meer genoegen in het land, omdat filisabeth protestantsch was. Toch had ook zij in de opdracht niet veel zin, maar liet zich na veel haspelens overhalen, om de Staten met 5000 voetknechten en 1000 ruiters te hulp te komen, behalve eenige bezetting in den Briel, Vlissingen en Rammekens. Die plaatsen moesten haar verpand worden. Die troepen zou zij stellen onder het bestuur van een bekwaam veldheer, een „personaadjo van qualiteit,quot; die haar alhier vertegenwoordigen zou, onder Robert Dudley, graaf van Leicester.

Robert Dudley stamde af van een oud en aanzienlijk geslacht in Engeland, dat echter in den tijd van zijne geboorte zeer verarmd en in aanzien gedaald was. Zijn vader Jan Dudley, die getracht had de kroon op het hoofd zijner schoondochter Johanna Gray te zetten, verloor om zijne oproerige bewegingen het hoofd.

Robert, de jongste der Dudley\'s, wist zich in de gunst van koningin Maria te dringen. Hij verkreeg meer en meer macht en aanzien en kwam zijne bekrompene omstandigheden te boven, Na den dood van Maria dong hij naar do gunst van hare opvolgster Elisabeth. Ook dit gelukte. Zijn schoonheid en geslepeuilieid, ook de diensten welke hij Elisabeth tijdens hunne gemeenschappelijke gevangenschap bewezen had, waren zijne aanbevelingsbrieven. Zij benoemde hem tot haren stalmeester, tot baron van Dunbigh en graaf van Leicester en schonk hem bovendien een schoon kasteel met de landerijen daarbij behoorende.

Naar het zéggen van vele geschiedschrijvers was de omgang tusschen de koningin en haren gunsteliug zeer vertrouwelijk, was hij haar geheime minnaar. Toen die vertrouwelijke omgang nog grooter werd en gemor gaf, zoodat de pairs aandrongen, dat de koningin zich in \'t huwelijk zou begeven, stierf plotseling Robert\'s gemalin, niet zonder vermoeden door haren man vergiftigd te zijn. Hij wist echter alle gerechtelijk onderzoek te ontduiken. Ofschoon zijn gunst en invloed bij Elisabeth in liet minst niet leed, was zij echter te naijverig op haar macht en aanzien, dan dat zij lust zou gevoelen hare kroon, met wien ook, te dcelen. „De zinnelijkheid der maagddljlce koninginquot; zegt zeker schrijver, „had behoefte aan een minnaar, doch haar mannelijke geest kon een leider ontberen.quot;

De hoop, de hand zijner koninklijke gebiedster te verwerven, moest Leicester wel opgeven. Gelukkig ook voor Engeland, dat Elisabeth hem niet tot haren gemaal verheven heeft. Al zijne verrichtingen kwamen voort uit eene buitensporige eigenliefde, verregaande ijdelheid en een onver-zadelijkc heerschzucht. Dat de keuze der koningin als opperbevelhebber op hem viel, was niet het gevolg van zijne bekwaamheden of verdiensten, want hij bezat slechts middelmatige talenten en geringe ervaring in oorlogszaken. Daarvan strekken zijne misslagen in Nederland ten bewijze. Leicester was ook volstrekt voor Nederland de man niet. Hij bezat te weinig oordeel om met, de verschillende bestanddeelen, waaruit de verschillende besturen der Nedeiiandsche gewesten waren samengesteld, om te gaan. Zijne benoeming geschiedde, omdat de koningin hiertoe gedreven werd door Leicester\'s benijders aan het Engclsche hof, die zijne verwijdering gaarne zagen.

Door een groot deel Nederlanders werd de benoeming van Leicester met vreugde vernomen. In de eerste plaats door de Gereformeerden, omdat Leicester — zoo men zeide — een beslist en ijverig protestant was; doch als het waarheid is, wat sommige geschiedschrijvers van hem zeggen, dat hij den Spaanschen gezant zou hebbeu beloofd den katholieken godsdienst in Engeland weder te zullen invoeren , wanneer deze wilde bewerken , dat de koningin hem openlijk

-ocr page 452-

408

als haren echtgenoot zou erkennen, dan was indedaad zijn protestantisme als van luttel beteekenis.

Die bepaald tegen Leieester waren, waren de roomschen eu de kooplieden. De laatsten vreesden , dat hij den handel van Engeland boven den onzen zou begunstigen. Ook het huis van Nassau kon natuurlijk Leicester niet genegen zijn, want bekwam deze hier vasten voet in \'tland, dan kon \'t niet anders of dat huis moest op den achtergrond treden. Maar wie bovenal een bepaalde tegenstander van Leicester was, was de advokaat van Holland, de beroemde Joan van Oldenbarneveld. Deze, in Engeland zijnde, had wat sterk in het kaartspel van de Engelsche koningin gezien , om niet op zijne hoede te wezen. Hij wist dat Leicester de staatkunde zijner koningin moest houden, en dat die staatkunde niet zoozeer strekken moest om het welzijn dezer landen te bevorderen, dan wel om die in gedurige afhankelijkheid van Engeland te houden, en dus eigenlijk Nederland te regeeren, zonder daarvan den naam te hebben. De schrandere man zag wel in dat hot met Hollands zelfstandigheid gedaan zou zijn, als Engeland hier het roer van zaken in handen hield. Het was hem niet onbekend, dat Leicester nog een geheim artikel van zijne koningin in den zak had eu wel toe moest zien, „welke bezettingen de Staten hadden en op welke wijze zij die onderhielden, welk over het algemeen het vermogen des lands was, daar men der koningin had geraden, de opperheerschappij over de Nederlanden aan te nemen, wanneer deze gewesten in staat waren zich uit eigen middelen te verdedigen.quot;

Dit alles wist Oldenbarneveld eu hij, de invloedrijke man, aarzelde geen oogenblik Leicester don voet dwars te zetten. Daarom stelde hij den Staten voor, om nog eer Leicester in \'t land gekomen was, graaf Maurits met de stadhouderlijke waardigheid van Holland en Zeeland te be-kleeden. Het voorstel van Oldenbarneveld werd zonder eenig bezwaar van Hollands Staten aangenomen en die van Zeeland haastten zich dit voorbeeld te volgen. Aldus werd Maurits door de Staten van Holland en Zeeland tot stadhouder aangesteld, aan welke waardigheid tevens verbonden was, die van kapitein-generaal en admiraal. Ook poogde men de zaken zoo in te richten dat Utrecht zich insgelijks onder zijn stadhouderschap mocht begeven, aangezien dit gewest ook vroeger onder zijn vader geweest was.

Op den 14\'deu November \'85 legde graaf Maurits den eed af en nam zitting in het hof van Holland. Op dienzelfden dag besloten de Staten Maurits den titel van „geboren prins van Oranjequot; op te dragen, ofschoon het prinsdom Oranje aan zijn gevangen broeder Eilips Willem toekwam.

Laat ons hierbij opmerken, dat de Staten geheel als Souverein handelden en zich beschouwden als de hoogste macht in den Staat. Van lieverlede had het denkbeeld veld gewonnen, dat liet landsheerlijk gezag bij de Staten berustte, en de Graven slechts alle macht van hen ontleend en op hun imam geregeerd hadden. Welk een verandering in weinig jaren tijds! De vorige stadhouders waren of door den Souverein, of door den Landvoogd en later door de Algemeene Staten aangesteld geworden. In Gelderland evenwel was de laatste Stadhouder door de Staten van dat gewest verkozen; ook in Utrecht; eu Maurits zelf ontving zijn aanstelling van de Staten van Holland en Zeeland. Een bewijs dat zij zich als oppermachtig in hun gewest beschouwden. Vroeger stonden de Staten onder Lumey, den stadhouder van \'s Konings sladhou-der; daarna regeerden zij deels met, deels ouder Willem I, maar toen deze dood was, erkenden zij geene heeren boven zich. Met die aanstelling aan te nemen, stelde Maurits zich dus dienaar der Staten.

Het rijke Holland, dat zooveel miljoenen tot het oorlogvoeren had bijgedragen, was er bovenal op uit den boventoon te voeren en werd hierin gesterkt door den buitengewoon begaafden, doch hooghartigen en onbuigzamen Oldenbarneveld. Diens uitstekende bekwaamheden, zijn^on-dervinding, zijn scherpzinnigheid plaatsten hem na den dood des prinsen aan het hoofd der Staten , wier oppermacht hij steeds bedoelde, zoodat vorst, graaf of stadhouder aan hen ondergeschikt moesteu wezen. Met alle kracht ijverde hij voor die souvereiuiteit, voor het gezag der

-ocr page 453-
-ocr page 454-

-ocr page 455-

409

stedelijke vroedschappen , zonder hooger beroep en onafhankelijk van de burgerijen. Hij wilde eenheid, docli door het beslissend overwicht van Holland. Door zijn onbepaalden invloed op de Staten van dat gewest, was hij langen tijd alvermogend, doch eenmaal zou hij als slachtoirer van zijn staatkundig stelsel het hoofd verliezen.

De handelingen der Staten tegenover Leicester, met de benoeming van Maurits, waren niet eerlijk. Diens verheffing kon niet anders dan eene beleediging voor hem zijn. Het was altijd de gewoonte geweest, dat de Landvoogd tevens stadhouder over het voornaamste gewest was. Daarom was vroeger de Landvoogd stadhouder van Brabant geweest. Leicester had dus als Landvoogd aanspraak op het stadhouderschap van Holland. Die handeling moes.1, hem dus wel krenken. Hij kon zich ook niet vergenoegen met de verheffing van Maurits tot prins, waardoor deze een hoogeren titel dan hij bezat. Men wist hem echter gerust te stellen door te zeggen, dat sedert overoude tijden ieder gewest zijn bijzonderen stadhouder had, welke onder den Algemeenen Landvoogd stond en dat aan graaf Maurits volgens Duitsch gebruik den titel van prins toekwam, daar in dat land de vorstenzoon steeds dien titel draagt.

In December \'85 landde Leicester in Vlissingen, waar hij door prins Maurits , graaf Lode wijk van Nassau en den graaf van Hohenlo luisterrijk ontvangen werd. Meer dan 500 Engelsche edellieden hadden hem vrijwillig gevolgd, terwijl zijn gansch geleide uit ongeveer 700 ruiters bestond. Hij werd ontvangen als een vorst of veldheer, die het land reeds van de onderdrukking bevrijd had. Overal waren eerepoorten voor hem opgericht, en de volksfeesten te zijner eere gegeven, schenen geen einde te nemen. Men droeg hem het opperbestuur in zaken van vrede en oorlog op, en voegde hem een Raad van State toe, uit inboorlingen bestaande, terwijl de Engelsche koningin eenige van hare onderdanen benoemde, die mede in dien raad zitting namen. Aan eerbewijzingen jegens Leicester ontbrak het dus niet, maar die zouden in twist en krakeel eindigen, want met wantrouwen was hij ontvangen, met voortdurend wantrouwen werd hij begluurd en aan al zijne daden een slechte bedoeling geweten. Er was ook veel reden toe.

Zijn omgang met de geestelijken, zijn ter kerk en avondmaal gaan brachten hem daarentegen in groote gunst bij de gereformeerden.

Intusscheu zat Parma niet stil. De inval van Tassis in Friesland had een grooten schrik onder de inwoners teweeg gebracht. Graaf Willem nam wel de meest doeltreffende maatregelen om den verderen voortgang van den vijand te stuiten, doch ook Verdugo maakte van een hendige wijze gebruik het volk tegen de Staten in het harnas te jagen. Met dit doel bediende hij zich van zekeren Frans Bodemont, voormaals geheimschrijver van den prins van Oranje, naderhand griffier bij den hove van Friesland, thans tot de Spaansche partij overgegaan. Deze man schreef schotschriften, die hij in grooten getale door geheel Friesland liet verspreiden. O. a. las men er in: „Dat de Staten, voorgevende de vrijheid en den godsdienst te beschermen, den oorlog uit baatzuchtige oogmerken voortzetten, ten einde langer de regeering in handen te kunnen houden; dat men ter bereiking van dit doel de leden van het geslacht Oranje-Nassau bezigde, een geslacht dat van oudsher niet door het algemeene welzijn, maar slechts door persoonlijke inzichten werd geleid. Sedert den dood van keizer Adolf waren alle Nassauers, zijne afstammelingen, met onverzoenlijken haat tegen het huis van Habsburg vervuld en al hun streven was wraak op dit geslacht te nemen. Voor alles echter zou men de Friezen willen raden zich van het verbond met Engeland los te scheuren, waarvan slechts twee zaken te wachten waren: gedurige oorlog of gedurige slavernij. Veeleer ware het de plicht der burgers hunnen zoen met den koning te treffen, hetwelk niet moeielijk zou vallen, duar men slechts om daartoe te geraken, eenigen blooden schurken 1) het hoofd voor de voeten behoefde te leggen.quot;

De stad Grave was inmiddels onafgebroken door den graaf van Mansfeld ingesloten. Die

1

Hij mteudc de loden der Statcu.

-ocr page 456-

410

stad, een eigendom vau het huis van Oranje, was ter verdediging toevertrouwd aan Leibrecht Turk van Hemert, een Geldersch edelman. Mansfeld sloeg een schipbrug over de Maas en wierp op de dijken en in de nabijheid der stad vier schansen op, waardoor aan de landzijde alle ge-meensschap met de stad werd afgesneden. Parma rekende het bezit dier stad van groot gewicht, dan toch was voor hem den weg naar Gelderland en naar het Sticht geopend. Leicester, die zich te Utrecht bevond, zond 4000 ruiters tot ontzet der stad af, doch daar dit moeielijk door ruiters geschieden kon, liet hij nog 1000 Nederlanders en 1000 Engelschen ouder Hohenlo en Nor ris oprukken. Deze vermeesterden al spoedig de Molenschans en begonnen zich op den dijk te verschansen. Nauwelijks echter hadden zij met hunne batterijen een aanvang gemaakt of zij werden door 3000 Spanjaarden onder Aquila en Basta aangegrepen. De Nederlanders moesten wijken, doch zich weder met de Engelschen vereenigd hebbende, ontstond er een nieuw en hardnekkig gevecht, waarbij de Spanjaarden het onderspit moesten delven. Nogmaals werd de strijd voortgezet toen Mansfeld versterking had gezonden, doch een zwaar onweder \'t welk losbarstte scheidde de strijdenden. De regen viel met stroomen neder en de wind blies met groote kracht. Daaraan had Mansfeld het behoud van zijn schipbrug te danken, maar was eveneens oorzaak, dat Hohenlo zich in staat zag, levensmiddelen in do stad te brengen. De Maas was namelijk door den sterken regen zoo gezwollen, dat hij, na een dijk bij Eavenstein te hebben doorgestoken, er in slaagde al het vlakke land, tusschen de beide plaatsen ingelegen, onder water te zetten en aldus 30 tot 40 vaartuigen met levensmiddelen cn krijgsbehoeften binnen Grave te brengen.

Deze gelukkige onderneming der Staatschen deed Parma besluiten in persoon liet beleg der stad te besturen. Hij ging er heen en begon terstond de aangelegde werken in oogenschouw te nemen. Dit had hem bijna het leven gekost, want zijn paard werd door een kanonskogel getroffen. Men meende ook werkelijk dat hij dood was. Hij had evenwel geen letsel bekomen, richtte zich op en ging te voet naar de legerplaats, waar hij door zijne soldaten met uitbundig gejuich ontvangen werd.

Nu liet hij dadelijk twee batterijen opwerpen en van de overzijde der Maas de stad uit 24 vuurmonden beschieten, waardoor ecue tamelijk wijde bres werd gemaakt, hetgeen de belegeraars deed besluiten storm te loopen. De burgers, vooral de vrouwen, de aanstalten tot de bestorming ziende, werden bevreesd. Ook de bevelhebber van Hemert toonde veel lust met Parma te onderhandelen. Twee zijner hoplieden waren het met hem eens, doch de overige brachten hem onder het oog hoe onteerend eene overgave zou wezen, voor de nood daartoe drong, en het niet zeker was of het stormloopen der Spanjaarden wel gelukken zou. Hunne voorstellingen baatten echter niets. Van Hemert trad in onderhandeling met Parma; de bezetting verwierf vrijen aftocht met wapens en bagaadje en Grave was in Spaansche handen.

Tot ontzet der stad had Leicester zich aan het hoofd van 3000 man voet- en 1000 man paardenvolk op weg begeven. Onder weg bemachtigde hij een paar schansen doch de Maas willende overtrekken, vernam hij dat het lot van Grave reeds beslist was. Yol spijt en teleurstelling trok hij naar den Bommelerwaard terug, waar hij stand hield. Te Bommel vervoegden zich van Hemert en zijne officieren bij hem, om hun gedrag te rechtvaardigen. Zij werden echter dadelijk gevat en naar Utrecht vervoerd om daar voor een krijgsraad te recht te staan. Daar verklaarde hij, dat hij aan het gejammer van vrouwen en kinderen geen weerstand had kunnen bieden; dat zij hem gesmeekt hadden hen niet aan de vreeselijke gevolgen van een storm bloot te stellen en hij daarom de stad had overgegeven.

Anderen zeiden evenwel dat hij dit gedaan had op de smeekingen eener schoone vrouw met welke hij in liefdebetrekking stond.

Hij bad den krijgsraad, dat men hem het leven mocht schenken en hem in de gelegenheid stellen te bewijzen, dat hij de stad niet uit lafheid had overgegeven.

Hij werd echter met zijne beide hoplieden tot den dood veroordeeld en de voltrekking of

-ocr page 457-

411

vernietiging van dat vonnis werd aan dc beslissing van Leicester overgelaten. Deze oordeelde dat het vonnis moest voltrokken worden. Ook de Staten van Holland. Er moest een afschrikwekkend voorbeeld gegeven worden, meenden zij, om de in verval geraakte krijgstucht in het leger te herstellen, en van Hemert werd overeindstaande onthoofd en na hem de beide, hoplieden.

Weldra zou men in de gelegenheid zijn te ondervinden, dat Leicester wel tegen Nederlanders maar niet tegen zijne landslieden met gestrengheid te werk ging. ,

In vereeniging met den Engelschen veldmaarschalk William Pelham ondernam Hohenlo een strooptocht in Noord-Brabant. Op dezen tocht ontmoette Holenlo een vijandelijk eskadron ruiterij onder del Monte, welke door hem verslagen werd en bij welke gelegenheid hem den Engelschen hopman Welts in handen viel. Vroeger had deze Welts de s!ad Aalst aan den vijand verkocht en was daarop in Spaanschen dienst overgegaan. Hohenlo zond den verrader aan den graaf van Leicester in de meening, dat deze den verrader, die grooter misdaad dan van Hemert begaan had, niet minder dan dezen straffen zou. Maar Hohenlo dwaalde. Leicester schonk den verrader niet alleen liet leven maar ook de vrijheid, ja, nam hem zelfs in zijne lijfwacht op. Zulk een handelwijze moest ergernis geven; nog meer toen Leicester het regement van den kolonel Hautain, die in een gevecht sneuvelde, aan zijn zusterszoon, Eilips Sidney, ofschoon een uitstekend [man, gaf. Dit gaf aanleiding dat verscheidene Nederlandsche en Duitsche bevelhebbers Leicester bij geschrifte voorhielden, dat volgens de op dat stuk door wijlen den prins van Oranje getroffen bepalingen, de onderscheidene troepen steeds onder hoplieden en oversten tot hun volk behoorende gestaan hadden, en dat hun, door het niet naleven dier bepaling, alle uitzicht op bevordering benomen werd. Leicester zag het stuk in, noemde het een oproerig pamflet en sloeg er geen acht op.

Op last van Leicester bouwde Maarten Schenk een schans aan den hoek waar de Waal uit den Eijn schiet ter dekking van de Betuwe. Daarvan maakte Panna gebruik om Venlo, waar zich de vrouw en zuster van Schenk bevonden, te belegeren. Ofschoon Parma de stad nauw ingesloten had, beproefde de onverschrokken Schenk daar binnen te dringen. Met den Engelschen hopman Koger Williams stelde hij zich aan het hoofd van slechts 100 ruiters en met dit handje vol krijgslieden drong hij in den nacht in de vijandelijke legerplaatsen tot zelfs in de tent van den opperbevelhebber, ja tot zelfs zeer dicht voor een der stadspoorten. Hier stieten zij echter o]) versperringen door Parma opgeworpen, om zich tegen de aanvallen der belegerden te beschermen. Dit koene waagstuk gaf een groot alarm in het vijandelijk leger. Alles kwam in opschudding en Schenk moest zijn opzet laten varen. Met een ongehoorde dapperheid sloeg hij door de vijandelijke drommen heen om zich den terugtocht te banen. Met een verlies van ongeveer 50 manschappen bereikte hij AVachtendonk. Zijn poging, om versterking in de stad te brengen, gaf hij evenwel niet op. Ook voltooide hij de schans, die naar hem de Schenkenschans genoemd werd.

Parma, wetende dat hij met een onversaagden krijgsman te doen had, deed alle moeite Venlo zoo spoedig mogelijk in zijne macht to krijgen. Om dat doel te bereiken, bemachtigde hij een eilandje in de Maas voor Venlo, dat door de burgers versterkt was, en van waar zij de Spanjaarden veel nadeel berokkenden. Om dat eilandje te bemachtigen, liet Parma op drie pramen eene houten schans bouwen en die met 300 krijgslieden bemannen. Toen zonk der burgerij het hart in de schoenen en zij gaven zich over. Parma, die beloofd had „steeds te zullen handelen meer als vader dan als gouverneur,quot; gaf bij de overgave van steden veel toe, uitgezonderd de religie. Ook met Venlo. De Spaansche soldaten waren woedend, dat hun de plundering belet werd, en Parma bad al zijn macht en gezag noodig om hen in toom te houden.

Om Schenk een bewijs zijner hoogachting te geven, bood Parma zijn eigen rijtuig ten ge-bruike aan diens vrouw en zuster, waarmede zij zich naar eene plaats konden laten brengen, welke zij verkozen Haar geld moesten zij echter in de stad achterlaten.

-ocr page 458-

412

Leicester was zeer verstoord om de overgave van Venlo. Hij beval dat men op de burgers dier stad en op hunne goederen beslag zou leggen, waar men ze ook in de Nederlanden zou aantreffen.

Nadat Parma Venlo in zijn bezit gekregen had, trok hij op naar de stad Nuis in het aartsbisdom van Keulen gelegen. De keurvorst en aartsbisschop van Keulen, Gerard Truchses, gehuwd en tot de hervormde kerk overgegaan zijnde, was, als afvallige zoon der kerk, van zijne kerkelijke en wereldlijke waardigheden ontzet en prins Ernst van Beieren tot zijn opvolger benoemd. Deze was echter een man van een liederlijk gedrag, overgegeven aan den drauk en alzoo onbekwaam tot eenige daad, die veerkracht vereischte. De ex-keurvorst was echter alles behalve gezind in het pauselijk vonnis te berusten. Met een gewapende macht wilde hij zich in het bezit zijner waardigheid herstellen. In Holland, waar hij met groote eerbewijzen ontvangen werd, gaf hij brieven van aanstelling aan onderscheiden ervaren veldoversten en zoo had de graaf van Nieuwe-naar en Meurs in \'85 de stad Nuis overrompeld, over welke stad de Staatsche hopman Kloet tot bevelliebber werd aangesteld. De nieuwe keurvorst zocht hulp bij Parma opdat deze de stad weder aan den vijand ontnemen zou, Parma liet zich niet lang bidden; hij liet Nuis van alle zijden insluiten. Nadat alle toebereidselen getroffen waren, liet Parma de stad opeischen. De belegerden schenen ook niet ongenegen haar bij verdrag over te geven, en ging aan het onderhandelen. Parma begon echter spoedig te zien, dat het Kloet te doen was om tijd te winnen, brak daarom de onderhandelingen af en bepaalde dat op den volgenden dag — 25 Juli, St. Jakobsdag — de stad zou worden beschoten.

St. Jakob is SpaiyVs voornaamste schutspatroon. De nacht werd met godsdienstige plechtigheden doorgebracht. Om de woede der Spanjaarden nog te vermeerderen, liet men het gerucht gaan, dat in dien nacht twee Spaansche gevangenen door de dweepzieke ketters levend op de markt zouden verbrand worden.

Op den volgenden dag had de storm ook plaats. Hij werd herhaald, met dat gevolg, dat Nuis in handen der woeste Spanjaarden kwam, die zich in hun slachterswerk verlustigden. Onmenschelijkc wreedheden werden gepleegd ter verheerlijking van de katholieke kerk. Kloec en de hervormde predikant Flosser werden eerst gemarteld en daarna buiten het venster opgehangen.

Eeeds voor het beleg had paus Sictus V den pi\'ins van Parma een gewijden hoed en degen toegezonden. Parma had deze geschenken echter niet willen aannemen voor hij de. stad in handen had, om er dan tevens een plechtig feest van te maken. Op den l8,en Augustus \'86 ontving dan ook Parma, die zoo ridderlijk voor het geloof had gestreden, de kenteekenen van verdediger der „warequot; kerk, ten aanzien van al de verzamelde troepen, en onder het bulderen van het geschut, staande tusschen den keurvorst Ernst van Keulen en den hertog Joan van Gulik en Kleef. Uit de handen van den abt Grimani ontving hij het dierbaar kleinood.

Na de stad Nuis veroverde hij ook Meurs en sloeg daarop het beleg voor Eijnberk, op den linker Rijnoever gelegen en evenzeer tot het bisdom Keulen behoorende.

In Augustus had Leicester zijne troepen verzameld tot ontzet van Eijnberk. Onder weg belegerde hij Doesburg, welke stad na een kort beleg overging en Engelsche bezetting kreeg. Nu rukte hij tegen Zutfen op, naardien hij wist dat deze stad slecht van levensmiddelen voorzien was. Hij liet eene schipbrug over den IJsel leggen en vermeesterde eenige sterkten in den omtrek. Daarop snelde hij naar Deventer, dat voor het grootst gedeelte Spaanschgezind was, en verzekerde zich van die plaats door er bezetting in te leggen.

Niet zoodra vernam Parma het beleg van Zutfen, of hij besloot de stad van voorraad te voorzien. Dit gelukte hem ook, doch daar die voorraad nog niet toereikend was, nam. hij zich een tweede proviandeering voor. Uit de omliggende plaatsen liet hij zooveel levensmiddelen verzamelen als voor drie maanden genoeg waren. Parma wist, dat hij die niet ter sluiks zou

-ocr page 459-

413

kunnen invoeren, maar daartoe kracht van wapenen zou moeten gebruiken. Aan den markies del Vasto gaf\' hij bevel met 2500 man voet- en 600 man paardenvolk in den nacht van den 22«tcn September met het konvooi van Borkulo op te trekken, ten einde in den vroegen morgen in het dorp Warnsfeld te kunnen wezen, een halve mijl van de stad; daar zou Verdugo, vau Zutfen afgaande, hem ontmoeten en,het konvooi in ontvangst nemen.

Den Staatschen bleef dit plan niet onbekend, naardien de brief in hunne handen viel, en terstond besloot Leicester dit plan te verijdelen. 1500 musketiers en 200 ruiters kregen in last in den nacht naar Warnsfeld te trekken en het konvooi den vijand afhandig te maken. De Spaansche overste del Vasto wist hiervan niets en trok volgens zijn hem gegeven order van Borkulo op. Een afdeeling buksschietters te paard vormde zijne voorhoede, daar achter kwamen de piekeniers en musketiers en vervolgens de lange trein van wagens en karren, op de zijden gedekt door sterke detachementen. Een afdeeling ruiterij diende tot achterhoede. Een dikke mist scheen de poging te begunstigen. In de nabijheid van Warnsfeld gekomen, snorden eensklaps de kogels om hunne ooren. De trein hield stand en de hopman Grescio werd uitgezonden om den in hinderlaag liggenden vijand te verkennen. Zijne soldaten werden echter in de pan gehakt en hij zelf gevangen genomen. Een andere afdeeling onder Hannibal Gonzago afgezonden trof een gelijk lot, en Gonzago bekwam eene belangrijke wonde. Nu geraakte de wagentrein met levensmiddelen bevracht in de grootste wanorde. De voerlieden togen op de vlucht, en de schichtig geworden paarden geraakten in de strengen verward. De Engelschen vielen nu van alle kanten op het konvooi aan en verzetten zich tegen het verder voortgaan. De Spaansche soldaten namen echter de plaats der gevluchte voorlieden in en wisten aan de wagens een zoodanige wending te geven, dat de Spaansche piekeniers tegen de Engelsche ruiters konden oprukken. Een vinnig gevecht had nu plaats. De Spaanschen behielden de overhand en leverden Verdugo, die tot hulp was toegesneld, het konvooi over.

Ouder de gekwetste Engelschen behoorde ook de edele en vrome Filips Sidney. Bij het verwisselen van een paard werd hij in de dij geschoten, aan welke wond hij drie weken latei-in den ouderdom van 32 jaren bezweek. De Engelschen betreurden hem algemeen. Hij was het ook waardig, want hij was een man van uitstekende verdiensten, zoowel op het oorlogsveld als op het gebied der wetenschappen en der dichtkunst. Koning Jacobus VI droeg hem veel achting toe, en eerde zijne nagedachtenis met een gedicht in de Latijnsche taal. Als een bewijs van zijne edele, gezindheid, diene het volgende. Toen hij gekwetst en versmachtende van dorst op het slagveld lag, werd hem een ilesch water aangeboden. In het oogenblik, dat hij ze aan zijne lippen wilde brengen, hoorde hij in zijne nabijheid eene diepe zucht. Het was die van een zwaar gewonden krijgsman. Terstond reikte hij, zonder zelf te drinken, de flesch aan den gewonden krijgsmakker over, zeggende; „Hij heeft het meer noodig dan ik.quot;

Onder hem heeft Maurits het eerst de wapenen gevoerd en Axel veroverd.

Nog een en andermaal wist Parma Zutfen van levensmiddelen te voorzien , zoodat de stad eene langdurige belegering kon uithouden. Leicester begreep dit ook en vond maar goed weg te trekken. Zijn tocht naar Zutfen zou dus geheel doelloos geweest zijn, had niet de dappere Engelschman, Eduard Stanley ten minste nog eene schans bemachtigd, die tegenover de stad lag. Nu trok Leicester, na William Stanley, den broeder vaii Eduard, tot bevelhebber van Deventer, en Uoland York tot bevelhebber der schans te hebben aangesteld, naar Utrecht terug.

Schenk beproefde nog een aanslag op Nijmegen, doch om den naijver tusschen de Nederland-sche en Engelsche krijgslieden moest hij dit plan laten varen.

Nog moeten wij vermelden, dat in datzelfde jaar twee personen stierven, die met de Nederlanders in nauwe betrekking gestaan en hen veel leeds veroorzaakt hadden; de aartshertogin Magaretha van Parma, de voormalige landvoogdes, eu de beruchte kardinaal Granvelle. De eerste «lierf in Januari \'86 in het koningrijk Napels, de laatste op den 2l,ten September aan het Spaansche hof,

-ocr page 460-

414

Leicester, zeiden wij, was naar Utrecht terug gekeerd. In die stad hield hij ook gewoonlijk zijn verblijf, omdat die niet alleen het middelpunt was der Provinciën, maar bovenal dat hij hier meer vrienden had dan in Holland, waar hij niets dan tegenwerking ondervond, naardien de Staten van dat gewest, zoowel als de stedelijke regenten meer en meer tegen hem werden ingenomen. Toch was hij niet geheel zonder voorstanders. De leden van den Raad van State, en vooral Leoninus onder hen — die hem bij zijne komst in naam der Algemeene Staten had verwelkomd — die van de Staten-Generaal en van den Hove van Justitie, vooral de predikanten, die hem de beschermer der zuivere leer noemden, waren zeer op zijne hand.

Een man echter, die zich geheel in zijne gunst had weten te dringen, was zekere Jakob Reingoud, een Vlaming. Vroeger was hij geheimschrijver geweest bij den ouden graaf van Egmond en later onder Alva en Eequesens kommies der geldmidden. Door verduistering van landsgelden was hij van zijn ambt ontzet. Ongeroepen wist hij zich in de onderhandelingen eerst met den Franschen koning,.«daarna met Elisabeth te mengen en was daarom naar Parijs en Londen gereisd. Waarschijnlijk dat hij daar den graaf van Leicester heeft leeren kennen. Om dien te believen, ging hij, tot nog toe voor goed katholiek te zijn doorgegaan, tot de hervormde leer over, en toonde zich zulk een ijveraar, dat hij niet anders dan hervormde bedienden in zijn huis wilde toelaten. Dus doende was hij de vertrouweling van Leicester geworden, maar ook bovenal om zijne kennis in het finantiewezen. Hij vooral was het, die Leicester aanspoorde Utrecht tot zijn verblijf te kiezen. Naar dezen man nu noemde men de aanhangers van Leicester „Keingoudisten.quot; De vrienden, die hem ter zijde stonden, waren Gerard van Prounink, bijgenaamd Deventer van \'s Hertogenbosch en Daniël de Burggraaf, een man bekwaam en gereed tot elke misdaad.

Het misnoegen tegen Leicester nam toe, toen hij besloot eene munt te Amsterdam op te richten onder het beheer van Hans de Vlaming. Hier liet hij dubbele rozenobels met het En-gelsche wapen stempelen, en die voor twee gulden boven hunne innerlijke waarde uitgeven. De Staten kwamen natuurlijk tegen die willekeur op. Algemeene klachten deed hem het munten weldra vergeten.

Niet minder waren de kooplieden verstoord, toen hij een plakkaat uitvaardigde, waarbij het uitvoeren van krijgs- of mondbehoeften naar den vijand verboden werd. Hij hoopte daardoor dat het gebrek in do Zuidelijke Nederlanden ontstaan, die weder tot de gemeene zaak der vrijheid zou terugbrengen, en Spanje doen verlaten. Zijne bedoeling was dus goed; de aaak zelve billijk en natuurlijk, maar algemeen beschouwde men dit als een middel om den Hollandschen handel te fnuiken. De redeneering der kooplieden: „als wij den vijand niet leveren, doen dit anderenquot; was zeker fraai.

Ook het bijeenroepen eener kerkvergadering te \'s Hage gaf aanleiding tot misnoegen. Bij deze vergadering werd een kerkordening vastgesteld, welke Leicester bekrachtigde, zonder voorkennis der Staten. Vooral ergerde het hun, dat aan de stedelijke regeeringen bijna alle invloed op de verkiezing der geestelijken werd ontnomen. Veel steden en geestelijken weigerden ook zich aan die nieuwe kerkordening te onderwerpen.

Van nog veel grooter gewicht was eene andere door hem ingevoerde nieuwigheid. Het was het oprichten van een Raad van geldmiddelen.

Op raad van Reingoud — die zich wilde verrijken, want hij wilde thesaurier wezen —- had Leicester tot de oprichting besloten. De graaf van Nieuwenaar zou voorzitter wezen en ook Paulus Buis, de vroegere advokaat, zou met nog anderen insgelijks met eene betrekking bij geme.lden Raad bekleed worden.

Buis, toen ter tijd de partij van Leicester toegedaan, weigerde echter. Hij zeide den graaf „dat, zoo hij. Buis, zelf thesaurier ware, hij Reingoud niet tot zijn kommies hebben, nog veel minder onder, hem staan wilde.quot;

-ocr page 461-

415

Deze woorden werden door Leicester, nog minder door Keingoud vergeten.

Op den IQ\'11quot;1 Juli \'86 verliet Leicester met den raad van State en dien der geldmiddelen in den vroegen morgen de stad Utrecht om zich naar \'s Gravenhage te begeven. Nauwelijks was hij vertrokken, of de schepen de Potter en zijn bediende quot;Webbes snelden naar den burgermeester Kuilenburg met verzoek, dat deze de burgerhoplieden zou oproepen, naardien zij in last hadden dezen iets mede te deelen. Aan dat verzoek werd voldaan; de hoplieden verschenen en nu vroegen beide mannen om hunne ondersteuning ten einde Paulus Buis, ingevolge bevel van den graaf, gevangen te nemen. De burgerhoplieden toonden zich hiertoe bereid. Zij gingen naar het huis van een oud-burgemeester, bij wien Buis inwoonde, drongen zijn slaapvertrek binnen, haalden hem van zijn bed en verzegelden zijne papieren. Qeruimen tijd werd hij onder strenge bewaking gesteld. Niemand mocht toegang tot hem hebben, en pen en inkt werden hem geweigerd. De Staten van Holland cischten dat zijn geding werd opgemaakt en zijn misdaad onderzocht, en ofschoon men hem niets ten laste kon leggen, bleef Buis nog zes maanden in den kerker zuchten. Dat was een daad van willekeur, en toch weinigen, die zich de zaak aaiitrokken, omdat, als men zeide, Buis de voornaamste oorzaak was, dat de Engelschen hier in het land waren gekomen, en hij de Nederlanders had weten te overhalen den graaf van Leicester eene zoo groote macht toe te kennen, om daar persoonlijk voordeel uit te trekken door het verkrijgen van eene hooge betrekking, en toen hem dit mislukte zijne wapenen keerde tegen denman, dien hij eerst in den zadel geholpen had. Deze oordeelvelling kan evenwel zeer verkeerd zijn. Buis had zich steeds als een warm vaderlander getoond, en het zich tegen Leicester stellen is nog geen bewijs van gekrenkte eerzucht, \'t Kan zijn, dat hij zich in Leicester bedrogen vond en zag dat hij plannen smeedde tot \'s lands verderf.

Toen Leicester zag, dat de gevangenneming van Buis een kwaden indruk in Holland gaf, ontkende hij bevel daartoe gegeven te hebben. Maar bij die daad bleef het niet. Nog andere willekeurige daden zouden volgen.

Terwijl Leicester zich nog te \'s Gravenhage bevond, zaten zijne vrienden te Utrecht niet stil. Een zekere Engelscliman, North geheeten, die in naam van Leicester bevelen gaf, vervoegde zich bij de wethouderschap, opdat die een zeker aantal burgers, welke hem niet bevielen, de stad zou uitzetten. De wethouders waren laf genoeg zich naar den wil van den vreemdeling te schikken, en verscheidene burgers, onder welke mannen van aanzien, konden een goed heenkomen zoeken; zonder vorm van proces werden zij uit Utrecht verbannen en hunne betrekking aan Engelschen, aan vreemdelingen dus, gegeven. Leicester, in Utrecht teruggekomen, verzette ook aldaar de wet en stelde een stadsregeering, meest van vreemdelingen, aan. Gerard Prounink of Deventer werd tot tweeden burgermeester benoemd.

Dit alles gaf meer en meer aanleiding tot geschil en ontevredenheid tusschen Holland en Utrecht. De Staten van Holland stelden zich voor de gebannen burgers in de bres, en verlangden dat hun dc gelegenheid werd gegeven, zich voor eene rechtbank te verdedigen van de hun ten laste gelegde misdrijven. Te vergeefs; Leicester had hier geene ooren naar, en dit belgde de Staten van Holland zóó, dat zij de uitgezette burgers onder hunne bijzondere, bescherming namen en in Holland Heten wonen.

Dit kloeke gedrag van Hollands Staten kwam door den invloed van Oldenbarneveld. Leicester wist dit wel en daarom moest hij dezen zoeken te ontwapenen. Hij ontbood hem naar Utrecht, maar Oldenbarneveld liet zich zoo gemakkelijk niet vangen. Hij dacht aan Buis en daarom liet hij door de Staten weten, dat zij zijne diensten op dit oogenblik niet konden missen. Dit was ook niet geheel bezijden de waarheid. De Staten hadden eene belangrijke ontdekking gedaan, eene ontdekking, die gelukkig in de gevolgen was, naardien aan de schelmerijen van Rein-goud een einde kwam. Zekere Stefanus Paret was van Antwerpen naar Rotterdam gereild. Niet lang was hij in die stad of hij werd gevangen genomen, omdat hij oproerige woorden gesproken

-ocr page 462-

410

had, en daardoor iu verdenking kwam , dat hij de schrijver was van de vele in omloop zijnde schotschriften tegen de Staten van Holland. Niet zoodra had Eeingoud zijne arrestatie en de iu beslagneming zijner papieren vernomen, of hij wist den raad van State te bewegen, dat die aan de Staten van Holland schreven, om den in hechtenis genomen Paret met al zijne papieren dadelijk naar Utrecht te zenden, opdat daar zijne zaak zou onderzocht worden. Dit verzoek gaf achterdocht, maar werd duidelijk toen men in de papieren van Paret zag, dat hij in verstandhouding stond met Eeingoud en beider doel was, tweedracht te zaaien tusschen Leicester eu de Staten en zich ten koste van het land te verrijken. Niet lang daarna werd eene vrouw, Barbara Boots, te Middelburg gevangen genomen. Ook deze stond in verstandhouding met Eeingoud. Dit bewezen de papieren welke bij haar gevonden werden.

Terstond zond Holland zijne afgevaardigden naar Utrecht om die ontdekkingen meê te deelen. De papieren van Eeingoud werden in beslag genomen en hij zelve aangeklaagd bij Leicester, die toeu voor Doesburg lag.

Deze kon nu wel niet anders dan zijn vriend en beschermeling gevangen doen nemen. De Staten van Holland begrepen evenwel, dat men Eeingoud geen gevangen man kon noemen, naardien hij vrij kon rondgaan onder bewaking van den algemeenen provoost. De Staten verlangden een nauwer bewaking en zonden tot dat einde den procureur-generaal met vier boden naar eene herberg in \'s Gravenhage, waar Eeingoud zich toen ophield. De prokureur-generaal had nauwelijks zijne manschappen op post gesteld, of daar kwam de provoost aan, scheldende vloekende, razende en brullende, dat men zich met zijn gevangene bemoeide. De boden werden met slagen weggejaagd en de prokureur-generaal was blijde dat hij uit zijne handen ontkwam. De Staten klaagden over die behandeling aan Leicester, doch deze gaf den provoost gelijk, zeggende, dat de Staten geen macht hadden, andere bewakers te stellen, dan die hij zelf gegeven had. Dit was wel waarheid, doch het was zonneklaar, dat het Leicester te doen was om Eeingoud te sparen. En dit bewees hij toen deze niet lang daarna den Haag verliet. Voorzien van zijne papieren, hem door toedoen van Leicester terug gegeven, vertrok hij naar Vlissingen, waar hij zich onder de Engelschen in, veiligheid bevond. Later ging hij naar Brussel, waar hij stierf.

Ook omtrent zijn tweeden gunsteling, Gerard Prounink, de nieuwe burgemeester, kwam Leicester in moeielijkheden. Door de Staten van Utrecht tot afgevaardigde ter algemeene Statenvergadering verkozen, werd hem den toegang tot die vergadering geweigerd, op grond dat dit in strijd was met de privilegiën der stad en Prounink een vreemdeling was. Het was vooral Holland, dat zich tegen Prounink kantte. Het was echter niet, omdat deze een vreemdeling zijnde, geen zitting in de vergadering nemen kon, want hoe zou anders Oldenbarneveld, afgevaardigde van die provincie hebben kunnen wezen, daar ook hij niet in Holland maar in Utrecht geboren was. De ware reden was in iets anders te zoeken. Het was, omdat hij een Leicesters-gezinde was, en omdat men wist, dat hij een voorstel ter tafel zou brengen, om aan de E ngelsche koningin op nieuw de opperheerschappij over de Nederlanden aan te bieden.

De toornige Prounink beklaagde zich bij den graaf van Leicester, en deze trok natuurlijk partij voor zijn gunsteling, maar het baatte hem niets, want Prounink kreeg van de Staten bevel naar Utrecht te keeren en een ander werd in zijne plaats benoemd. Leicester en Prounink waren woedend over dien hoon; de eerste schreef aan de Staten van Utrecht, „dat hij de eer van Prounink zou handhaven.quot;

Zoo was er tusschen Leicester en de Staten van Holland gedurig verschil. Wel werd hij door hen met groote beleefdheid behandeld en vereerden zij hem zelfs een vergulden kop van manshoogte ter waarde van /9000, maar liet rijkste geschenk was niet in staat van beide zijden den geheimen wrok weg te nemen.

Leicester maakte zich intusschen gereed tot eene reis naar Engeland, Hij gaf voor, dat zijne

-ocr page 463-

417

tegenwoordigheid in liet parlement 1) noodzakelijk was, maar waarschijnlijk was hij bevreesd, dat eene langere afwezigheid hem van zijn invloed aan het Engelsche hof zou berooven, en dat hij met de koningin mondeling de middelen wilde beramen, waardoor de Staten van Nederland zouden worden verplicht haar de opperheerschappij aan te bieden naar den zin van Utrecht, zonder beperkende voorwaarden.

Dit reisplan baarde Oldenbarneveld en andere vaderlanders eenige onrust. Zij deden ook al het mogelijke hem van dat plan te doen afzien, doch hij verzekerde, dat de oorzaak zijner reis niet voortkwam uit ontevredenheid op de Staten, ai hadden zij door hunne tegenkanting het hem onaangenaam gemaakt. In zijne redevoering voor de Algemeene Staten kwam hij echter meer voor de zaak uit, toen hij zeide; „De Staten van Gelderland, Overijsel, Utrecht cn Friesland hadden hem reeds opgedragen der koningin van Engeland de opperheerschappij aan te bieden; verbaasd was hij, dat die van Holland en Zeeland alsmede de Algemesne Staten zich daartoe niet geneigd betoonden.\'\'

Van wege die zijde werd hem geantwoord: „Is die voorslag werkelijk geschied, dan is het het werk van een oproerigen hoop. Meermalen hebben Holland en Zeeland getoond zich onder het gezag der koningin te willen stellen, als zij de zekerheid verkregen, dat de koningin de opdracht der heerschappij op „billijke voorwaardenquot; wilde aannemen.quot;

De Staten wisten zeer goed dat die „billijke voorwaardenquot; het struikelblok waren, en Elisabeth daarom de opdracht geweigerd had.

De reis van Leicester zou plaats hebben. Bevreesd dat Maurits gedurende zijn afwezigheid te veel invloed zou krijgen, wenschte hij dat deze de reis in diens belang zou mede maken, maar daarvoor zorgde\' Oldenbarneveld. In de meest hoffelijke maar besliste woorden werd zijn voorstel van de hand gewezen.

Immer zorgden de Staten, dat zij jegens Leicester de meeste hoffelijkheid in acht namen. Dit deed hem wrokken, want de minste afwijking in den beleefden vorm zou hem welkom geweest zijn, en hem een geschikt wapen in de hand hebben gegeven, zijn gramschap te doen blijken.

Niet lang was Leicester vertrokken, of een nieuw gezantschap werd naar Elisabeth afgevaardigd. Op den 511611 Februari \'87 werden de afgezanten bij haar toegelaten. * Menijn voerde het woord. Na breed over de weldaden der koningin en den dank der Nederlanders te hebben uitgeweid, verklaarde hij: „dat de Staten nog altijd de hoop bleven koesteren, dat Hare Majesteit, na rijper beraad, er toe besluiten zou, de opperheerschappij der Nederlanden onder „billijke voorwaardenquot; aan te nemen, als het eenige middel om orde en vrede in de Nederlanden te doen heerschen, en zij ook tot dat einde vermeerdering van hulptroepen zou geven.quot;

De gezanten kregen een bits antwoord; de koningin overlaadde hen met verwijten over de ondankbaarheid jegens Leicester betoond, naardien zij diens gezag op allerlei wijzen hadden ingekort. „Geen volk,quot; zeide zij, „zoo slecht beraden als de Nederlanders.quot;

De diepbeleedigde gezanten stelden nu een geschrift op, waarin zij de handelingen der Staten verdedigden, welk geschrift zij bij den raad der koningin inleverden; maar meer nog dan dit geschrift werden hunne handelingen gerechtvaardigd door de tijdingen, welke uit Nederland gezonden werden. Zien wij, wat daar was voorgevallen.

Niet zonder reden had men geen vertrouwen gesteld in William Stanley, door Leicester tot bevelhebber van Deventer aangesteld, en Koland York, welke in de schans boven Zutfen bevel voerde. iTork, Engelschman van geboorte, was vroeger luitenant van Hembyze en in diens verraad betrokken geweest. Als gevangene naar Brussel gevoerd, herkreeg hij zijne vrijheid toen

1) Hooge laudsvergadcring.

27

-ocr page 464-

418

%

deze stad aan de Spanjaarden overging, waarop hij Parma diende in het beleg van Antwerpen. Naar Engeland gegaan, waar hij zich bij Leicester wist in te dringen, was hij door dezen mede genomen naar Nederland. Hij, zoowel als Stanley, werden verdacht gehouden, met Tassis te heulen. Niet omdat York meermalen hazen en hoenders naar ïassis zond en van dezen weder-keerig Kijn-wijn ten geschenke ontving; zulke beleefdheden waren tusschen vijandelijke veldheeren geen ongewone zaak, maar men vermoedde dat achter die beleefdheden meer schuilde. En \'t was zoo. De onder de bevelen van Stanley staande Ieren waren woeste, ruwe soldaten. Half naakt en zonder schoeisel, aten zij rauw vleesch; medelijden of erbarming was hun vreemd. Dagelijks werden zij door Stanley naar Zutfen gezonden om de mis te hoeren. Dit gaf reeds kwaad vermoeden. De burgerij van Deventer verzocht daarom aan den generaal Norris om de stad van genoegzame bezetting te voorzien, ook omdat zij zooveel van de Ieren te lijden had. Dit bleef aan Stanley niet onbekend, en vreezende, dat zijne kans hem ontgaan mocht, haastte hij zich om den handel met Tassis aangevangen, tot een goed einde te brengen. In den nacht van den 28sten Januari reed hij de stad uit, zoo het heette om versterking te halen, nadat hij op de wijze van Eennenberg in den avond een feestmaal gegeven had, bij welke gelegenheid hij klaagde over het wantrouwen der burgerij. De magistraat had hem toen gebeden aan de lichtgeloovige gemeente zich niet te storen.

Een dag later verscheen Stanley in den vroegen morgen weder aan de poort, met zich brengende ïassis aan het hoofd van 600 voetknechten en 300 ruiters. Ongehinderd trokken de Spanjaarden de stad binnen en schaarden zich op het marktplein in slagorde. De wethouderschap, onbekend van hetgeen er omging, zond een burgerhopman op kondschap uit. Toen Stanley hem in het oog kreeg, trad hij op hem toe, verzekerde hem, dat niemand eenig leed geschieden zou en geleidde hem naar den Spaanschen hoofdman, wien hij bij naam en titel aansprak en den hopman als zijn vriend voorstelde en aanbeval. Toen gingen den hopman de oogen open; nu begreep hij wat er gebeurd was. In zijne verbazing ontsnapte hem de kreet, zonder te denken voor wien hij stond en hoe zijne woorden zouden worden opgenomen: „Ach, hoe schandelijk zijn wij verraden!quot; Tassis bood hem echter de hand, zeggende bedaard en kalm: „Dat moge hij verantwoorden, wien het aangaat; ik dien den koning mijn heer!quot; Dit zeggen was een bewijs dat hij den hopman hooger achtte, dan den verrader ofschoon zijn bondgenoot. Inderdaad, het verraad van Stanley kon Tassis niet tot verwijt strekken.

De wethouders werden nu te zamen geroepen voor wie Stanley de onbeschaamdheid had met de bijbeltekst: »Geef den keizer wat des keizers isquot; zich te rechtvaardigen, er bijvoegende: „De stad behoort den koning.quot;

Zijn ontroerde stem en zijn ontstelde gelaat getuigden echter, dat het daar binnen niet rustig was, al zocht hij zich met een bijbeltekst te dekken. Zijne ontroering was zoo groot, dat Tassis hem indachtig moest maken, op het krijgsvolk, dat nog altijd in het gure winterweer op de markt stond en naar huisvesting verlangde.

Tassis üet nu bij trompetgeschal bekend maken, dat geen burger voor lijf of goed behoefde te vreezen. Dit bewees hij, toen hij eenige Ieren, die aan het plunderen gegaan waren, liet ophangen. Voorts liet hij weten, dat zij, die hem trouw wilden zweren en in het katholieke geloof volharden, in de stad blijven; zij, die haar verlate» wilden, paspoorten krijgen konden. Ook veranderde hij voor den gewonen tijd de regeering niet, doch toen werden ook uitsluitend roomschen verkozen.

Op denzelfden dag dat Deventer aan de Spanjaarden verkocht was, leverde ook York hun de Schans boven Zutfen. Hij beloofde aan zijne soldaten, welke zijne zijde wilden houden, dezelfde voordeden als hun die te Deventer waren gebleven, werden toegezegd, en wie hem verlaten wilden, gaf hij vrijheid om heen te gaan. Twee hoplieden met hunne vendels vertrokken.

Op het hoofd der beide verraders werd door den raad van State een prijs van 3000 gulden

-ocr page 465-

419

gezet. York stierf echter spoedig in eeu kommervollen staat door de Spanjaarden zelfs veracht.

Die verraderij bleef niet zonder invloed op andere Engelsche soldaten. Eenige manschappen tot de bezetting van Zwol behoorende en een vaandrig uit Arnhem liepen tot den vijand over. Het kon ook niet anders of het verraad moest het vertrouwen in Leicester schokken. Vele zijner partijgenooten verlieten hem, waardoor zijn aanhang zeer verminderde. Dit zag Prounink niet gaarne, waarom hij een boekske in \'t licht gaf, waarin hij vermaande de wandaden van een enkele\' niet op rekening van eene geheele natie te stellen; dat onder elk volk verraders gevonden worden en ook Nederlandsche heeren gedurende den loop van den krijg verraad gepleegd hadden, door de steden, waarover zij bevel voerden, aan den vijand over te leveren.

De Algeraeene Staten zonden Leicester zoowel als de koningin een brief, waarin zij zich beklaagden over de eigenmachtige handelingen des graven en op het verraad wezen van Stanley en York, tegen welke mannen de Staten hem hadden gewaarschuwd en hij zelfs den eerste tot generaal had willen bevorderen. Ook verzochten zij, dat in het vervolg het met de koningin aangegane verdrag stipt mocht worden nageleefd, volgens welk verdrag de aangelegenheden van het krijgsvolk waren opgedragen aan de zorg van de leden van den raad van State, door de Staten te benoemen, en van twee hun toegevoegde Engslschen.

Die brieven werden door de koningin en haren dienaar zeer euvel opgenomen. Heftig voer zij over de Staten uit, en dat een hoop leugenachtige beschuldigen het loon was van Leicesters opofferingen voor Nederland. Ook verscheidene leden der Staten waren om dat schrijven gebelgd. De Staten van Friesland, Gelderland en Utrecht verklaarden bij al wat heilig was, dat zij van die brieven niets gezien noch gelezen hadden.

Bij dat schrijven bleef het niet. Het plakkaat van Leicester omtrent de scheepvaart werd vernietigd en alzoo de uitvoer naar den vijand vrij verklaard; de raad van State werd gezuiverd van \'s graven aanhangers; aan prins Maurits werd door de Staten van Holland en Zeeland meer gezag gegeven, dan hij tot nog toe bezeten had, en hij werd gemachtigd zijn post van stadhouder en kapitein-generaal volledig uit te oefenen, wat tot dusver uit ontzag voor Leicester geen plaats had gehad. Tachtig vendels soldaten, door de Staten geworven, werden onder zijn gezag geplaatst, die den eed van trouw en gehoorzaamheid zwoeren aan de Algemeene Staten, aan die van Holland, Zeeland en West-Friesland, en aan Maurits en Hohenlo. In die gewesten alsmede in Friesland deed men de Engelschen uit de belangrijkste vestingen vertrekken, om die in handen van meer vertrouwde oversten en soldaten te geven.

Een voorval vermeerderde het wantrouwen in Engelands koningin. Tusschen Brussel en Namen werden door Staatsche soldaten eenige mannen van aanzien aangehouden. Onder hen bevond zich de Deensche gezant Ranzan, door zijn koning gelast zoo mogelijk den vrede tusschen Engeland en Spanje tot stand te brengen, waarom hij met den prins van Parma in onderhandeling was getreden. Bij het openen zijner koffers kwamen de brieven van Filips en Parma voor den dag, waaruit bleek, dat de koning van Denemarken aan Filips drie punten had voorgeslagen: 1quot; vrijheid van godsdienst in de Nederlanden, 2e handhaving der privilegiën, en 3° verzekering voor de koningin van Engeland tegen alle nadeelen, welke voor hare staten te duchten waren. Voorts las men, dat Filips de twee laatste punten aan het goedvinden van Parma had overgelaten, maar van het eerste niets wilde weten.

De Staten waren omtrent het derde punt niet zeer gerust. Het scheen hun toe als bestond het voornemen de Nederlanden tusschen Spanje en Engeland te verdeelen. Terstond schreven zij met ronde woorden aan de koningin, dat men van eene vredesonderhandeling met Spanje niets wilde weten, daar men den koning, wat hij al of niet bewilligde, in niets kon vertrouwen.

Elisabeth reeds verbitterd, zag duidelijk, dat de Nederlanders, ofschoon zij op hare hulp bouwden, volstrekt ongezind waren zich gedwee aan haar te onderwerpen. Die verbittering nam

27*

-ocr page 466-

420

toe, toen zij en Leicester 10.000 last rogge uit Nederland naar Engeland willende vervoerd zieu, dit onder voorwendsel van schaarscliheid van de hand gewezen werd.

Naardien de Staten van Holland nu openlijk beweerden, dat de souvereiniteit over hun gewest oorspronkelijk bij hpn berustte, schreef de Engelsche gezant Wilkes hiertegen een vertoog. Hij deed opmerken, dat de uitoefening van het gezag door de Staten aan den landvoogd was toevertrouwd; dat zij door hunne wederspannigheid tegen den graaf van Leicester en den Raad van State zich aan de misdaad van beleediging der landsoverheid hadden schuldig gemaakt; dat bij gebreke van een wettig vorst, de heerschappij niet bij de Staten maar bij het volk zelf berustte, en de Staten slechts de dienaars en afgevaardigden der gemeente zijn. De Staten hadden zich dus, volgens zijne meening, grot vergrepen met krijgsoversten te benoemen en af te zetten.

De Staten van Holland poogden deze grondstellingen te wederleggen en verklaarden, dat niet zoozeer de afgevaardigden die in de Staten verschenen, maar de stedelijke regeeringen de eigenlijke souvereinen waren.

Daarin lag duidelijk opgesloten, dat men in Holland geen Democratie of volksregeering, maar een Aristocratie of regeering der aanzienlijksten erkende.

De overste Sonoi, die nog altijd in het Noorderkwartier bevel voerde, had steeds tegen wil en dank de bevelen der Skaten opgevolgd. Geen wonder dan ook, dat hij tot de Leicestersge-zinden behoorde, naardien hij, ervaren krijgsman als hij was, Leicester hooger achtte dan de Staten, met welke hij meermalen overhoop had gelegen. Bij gelegenheid dat de Staten den nieuwen eed — waarvan wij boven spraken — vorderden, weigerde Sonoi dien, tot zoolang hij van den eed aan Leicester gedaan, ontslagen zou zijn. Omdat men hem, ingevolge het verraad van Stanley en York, noodig had om de grenzen van Gelderland en Overijsel te verzekeren, liet men de zaak van eedzwering voorshands rusten. Gedurende zijne afwezigheid wilde men, bij de alge-meene verandering van bezetting, ook die van Medemblik laten vertrekken. De luitenant van Sonoi meende evenwel, dat hij van niemand dan van zijn krijgsoverste bevelen had te ontvangen en weigerde uit te trekken. Sonoi, teruggekomen, was zeer op de Staten gebelgd. Niet lang daarna ontving hij op nieuw een lastbrief, waarbij hij tot slotvoogd van Medemblik werd aangesteld, mits hij den nieuwen eed zou doen. Sonoi weigerde nogmaals. Prins Maurits, Hohenlo en drie Staatsleden vertrokken daarop naar genoemde stad om met Sonoi een mondgesprek te houden. Deze, van hun nadering verwittigd, liet de poorten sluiten, en wat men ook deed, men kon den hooghartigen en stijfhoofdigen krijgsman niet bewegen. De driftige Hohenlo, buiten zichzelven van verbolgenheid, wilde het beleg om Medemblik slaan, en dreigde den dienst der Staten te verlaten, indien de halsstarrigheid en overmoed van Sonoi niet gestraft werd. De Staten smeekten echter Maurits en Hohenlo daarvan af te zien, omdat Sonoi betuigd had geen kwaad in het schild te voeren, maar op ontslag van zijn eed uit Engeland wachtte; ook omdat Hoorn en Enkhuizen krijgsvolk van Sonoi in had, dat hem zeker zoude sterken, indien Medemblik belegerd werd.

Later komen wij op Sonoi en die droevige twisten terug.

De Utrechtsche burgemeester Prounink zat inmiddels niet stil. Hij wist de wethouderschap en door haar den graaf van Nieuwenaar te bewegen tot een bijeenkomst te Utrecht, om daar te onderhandelen over de opdracht der souvereiniteit aan koningin Elisabeth. Gelderland en Overijsel zonden hunne gemachtigden ter vergadering, dat in Holland en Zeeland zeer kwalijk genomen werd en aanleiding gaf tot veel schrijvens. De Stalen dier beide gewesten hielden vol, dat die vergadering onwettig was.

-ocr page 467-

421

In Friesland hield men vergaderingen zonder de goedkeuring van graaf Willem Lodewijk van Nassau, stadhouder van dat gewest.

Ontevreden met een Staten-regeering werd in Friesland een gezantschap naar de koningin afgevaardigd, om haar de hooge overheid van dat gewest op te dragen. Dat gezantschap werd terstond en beleefd door do koningin ontvangen in spijt van de afgevaardigden der Algemeene Staten, die met een afwijzend antwoord konden terugkeeren.

Om aan al dat haspelen een einde te maken en de gemoederen tot rust te brengen, zond de koningin lord Buckhorst naar de Nederlanden, opdat deze zich volledig met den stand van zaken zou bekend maken, en naar wiens bevinding zij een nader besluit zou nemen, Leicester al dan niet met vermeerdering van hulp terug te zenden.

Buckhorst, na zich met een en ander bekend gemaakt te hebben, berichtte aan zijne koningin, dat zij Leicester veilig zenden kon, dewijl de Staten met den besten geest bezield waren. (Inderdaad de Staten van Holland en Zeeland hadden ook hun toon wat laten dalen, uit vrees dat Elisabeth vrede met Spanje zou maken en men geen Engelsche hulp kon missen. Dit had wat demoediger gemaakt).

Buckhorst ontveinsde ook niet, dat hij Leicester\'s wijze van handelen in alles niet kon billijken en dat hij aan de onlusten en beroerten van de laatste tijden niet onschuldig was. Hetzelfde schreef hij ook aan Walsingham, den secretaris van Staat, ja, aan Leicester zeiven.

Dit vrijmoedige, onverbloemde schrijven bracht Buckhorst in ongenade, later in den kerker. Oprechtheid, het kind bij zijn waren naam te noemen, men wilde het toen ook al niet.

Oldenbarneveld kon wel uit alles zien, dat Leicester niet in Engeland blijven, maar terugkomen zou, en dat hij, de man die zich tegenover hem moest stellen, licht in moeielijkheden kon geraken. Om dit te voorkomen, verzocht hij om zijn ontslag. Hiervan wilden echter de Staten van Holland niets hooren, wel wetende, dat zij, met zijne aftreding, ook hun staatkundig stelsel zouden moeten opgeven. Zij overhaalden, ja smeekten hem dringend, zijn ambt te blijven waarnemen. Hij deed het, doch op voorwaarde, dat hij ter statenvergadering zooveel mogelijk gesteund zou worden; dat hij niet aan zijn instructie of lastbrief gebonden wezen, maar vrijheid van handelen hebben zou; dat hij niet genoodzaakt zou zijn bestendig in \'s Gravenhage te wonen, en zijn ambt te kunnen nederleggen, ingeval er over een vrede of over de opperheerschappij, zonder bijbehouding van den godsdienst of der privilegiën, onderhandelingen mochten worden aangeknoopt.

Lord Buckhorst had zich ook naar Utrecht begeven, om aldaar zooveel mogelijk, eene verzoening tusschen slatenvrienden en statenvijanden te bewerken. Dit was hem echter niet gelukt. Er ontstond te Utrecht zelfs een nieuwe beweging. Ouder de Leicesterschgezinde predikanten was Modet een der heftigste. Een opstand door hem verwekt, strekte, om den graaf van Nieuwenaar van het stadhouderschap te verwijderen en den Engelschen baron North in zijne plaats te benoemen. De graaf liet Modet gevangen nemen, hetwelk de burgerij zoo verbitterde, dat zij onder aanvoering harer hoplieden gewapend naar het verblijf van den graaf oprukte. Het zou ongetwijfeld op een feilen kamp zijn uitgeloopen, indien niet door tusschenkomst van den ouden generaal Non-is en den ex-keurvorst van Keulen het oproer ware gestild. Modet werd afgezet, doch het gelukte hem de gramschap van den graaf te doen bedaren, en zelfs in zijne gunst te komen.

Oldenbarneveld er steeds op uit Leicester den voet dwars te zetten, vernam, dat in een brief door dezen aan zijn secretaris Junius geschreven en door vele personen gelezen, hoog werd opgegeven van de macht met welke Leicester bij zijne terugkomst zou worden bekleed.

Op raad van Oldenbarneveld maakten de Staten van Holland zich van dien brief meester, want Junius werd gegrepen en moest zijn brief overleveren. Na daarvan afschrift te hebben genomen, ontving hij dien terug. Wat men in dien brief las, wist men reeds, n.1. „Leicester zou terug-

-ocr page 468-

422

komen; hij begeerde dat de Staten ziek geen andere macht zouden aanmatigen, dan zij onder keizer Karei V gehad hadden; dat hij met een Raad van State, behoorlijk en wettig uit de inwoners des lands gekomen, regeeren wilde; dat men voor geen verbond met Spanje te vreezen had, maar de koningin nadrukkelijker dan ooit den krijg wilde doorzetten; dat hij niet in schijn en in woorden op het papier, maar inderdaad als landvoogd wilde aangemerkt worden.quot;

Alvorens wij tot de krijgsverrichtingen terugkeeren of tot Leicester\'s terugkomst overgaan, willen wij een vluchtigen blik op de toenmalige gesteldheid der Nederlanden werpen.

Allertreurigst zag het er in het Zuiden, in de Spaansche Nederlanden, uit. De gesteldheid dier gewesten, die of vrijwillig of gedwongen, zich, als zij het noemden, „met God en den koning hadden verzoendquot; leverden een jammerlijk schouwspel op. Die volkrijke, weelderige velden van Brabant en Vlaanderen, die vette weiden, die vruchtbare akkers waren een verlaten wildernis, met doornen, distelen en onkruid bedekt. Vlekken en dorpen, die vroeger 2 a 3000 inwoners telden, waren verdwenen. Slechts hier en daar verkondigde een bouwval of half verbrande muur dat hier weleer menschen hadden gewoond. Handel en nijverheid stonden stil. ïe Leuven vonden in vroegere tijden 15.000 wevers werk in overvloed. Keerden zij \'s avonds uit de fabrieken huiswaarts, moest de klok geluid worden, ten teeken voor de ouders, dat zij hunne kinderen binnen halen, opdat die in het gewoel niet onder den voet zouden raken. Even groote bedrijvigheid te Yperen. £n nu? De fabrieken waren verlaten, de straten der stad eenzaam, vele aanzienlijke huizen gesloten of verwoest. Van waar dit alles? \'t Kwam voort, niet anders, dan uit het stelsel van den Spaanschen koning, door zijne onverdraagzaamheid. Die had de nijvere hervormde werklieden verjaagd; en vele katholieken, niet ingenomen met zijn afmakingsproces, waren hen gevolgd. Zoo verloren veel steden de helft der inwoners, en werd een groot gedeelte der achterblijvenden een prooi van armoede en ellende. Velen werden tot den bedelstaf gebracht. Een aantal personen, vroeger welvarend en aanzienlijk, slopen vaak in het avonduur vermomd door de straten om met bedelen in hun levensonderhoud te voorzien. De soldaten hadden den toestand nog verergerd. Ronddolende en plunderende hadden zij de akkers verwoest, of de oogst als hun eigendom beschouwd. Ook misgewas en overstrooming. Hongersnood en duurte waren daarvan de noodzakelijke gevolgen. De prijs der levensmiddelen was tot een nooit te voren gekende hoogte gestegen. De nood in den aanvang van 1587 was ten top gestegen. De gezagvoerders zagen in, hoe noodzakelijk de akkerbouw voor het land was. Parma zorgde door een goeden krijgstucht te onderhouden, en zijn soldaten, zoo tuk op vernielen, het stroopen te beletten, opdat de landbouw weder behartigd werd. Het volgende jaar gaf een rijken oogst; vrucht van zijn heilzamen maatregel.

En nu, naar de Noordelijke gewesten, naar het land van vrijheid, het land dat het slavenjuk had afgeschud. Welk een verschil! Levensmiddelen waren hier in overvloed te vinden. Ja, de prijzen waren hoog, maar er was geld om ze te betalen. De gevolgen van den oorlog, waarvan Holland en Zeeland het tooneel waren geweest, waren reeds lang verdwenen. Groot waren de offers, welke men moest opbrengen om den oorlog met Spanje vol te houden, maar men kon dit doen, want de welvaart des volks had eene groote hoogte bereikt. De zee lag voor de Hollanders en Zeeuwen open; scheepvaart en visscherij waren bronnen, die leven en beweging gaven. Tallooze schepen zeilden naar alle havenen van Europa. In 1587 gingen 800 kielen uit Brielle en Zeeland naar de Oostzee om koren. Ook de scheepsbouw gaf vele handen werk ; wel 1000 schepen werden elk jaar op de Nederlandsche scheepstimmerwerven gebouwd, ongerekend die, welke tot den inlandschen handel dienden. Die overvloed van levensmiddelen lokte vreemdelingen bij gansche scharen naar Holland. Nijvere ambachtslieden, vermogende kooplieden, en fabriekanten trokken derwaarts. Terwijl in de Zuidelijke Nederlanden het gras in de straten groeide, moesten de steden in de Noordelijke gewesten vergroot worden, om de menschen woningen te verschaffen. Slopen ook met de vreemdelingen, vreemde zeden

-ocr page 469-

423

in, het oorspronkelijk karakter der Nederlanders bleef bewaard. Spaarzaamheid, goede trouw cn nijverheid waren en bleven de hoofddeugden der mannen, terwijl de vrouwen zich door huiselijke plichtsbetrachting en moedertrouw onderscheidden.

Zeer goed gevoelden de Hollanders en de Zeeuwen, dat die gunstige toestand uit de vrijheid geboren was. Vastbesloten haar tot eiken prijs te bewaren , hadden zij goed en bloed voor haar over.

De duurte der levensmiddelen had Parma belet dit jaar zoo vroeg in \'t veld te komen, als zijn gewoonte was. Naardien Ostende en Sluis de eenige plaatsen ia Vlaanderen waren, nog in de macht der Nederlanders, besloot hij die aan te tasten. Daar echter de Engelsche bezetting van Ostende aanmerkelijk versterkt was, liet hij zijn plan op die stad varen en trok hij op Sluis af. (Mei 1587). Om zich te dekken, zond hij Hautepenne en del Yasto met 5000 man naar de Veluwe. De Staten in den waan gebracht, dat zijn toeleg was om over de Geldersche streken in Holland te rukken, gaven prins Maurits en Hohenlo in last de grenzen te gaan verdedigen. Terwijl Mansfeld bevel kreeg het kasteel Blankenberg, tusschen Ostande en Sluis, te bemachtigen , ten einde de gemeenschap tusschen beide steden af te snijden, trok Parma zelf naar laatstgenoemde plaats.

De bevelhebber der stad was Jonker Arend van Groeneveld.

Nauwelijks had deze bericht van Parma\'s toeleg gekregen, of hij schreef naar Bergen op Zoom en Zeeland om versterking van manschappen, krijgs- en levensbehoeften- Het eerste transport kwam gelukkig binnen, doch het tweede moest terugkeeren, naardien de Spanjaarden raeds alle toegangen bezet hadden.

Om Parma van het beleg van Sluis af te lokken, deden prins Maurits en de graaf van Hohenlo een inval in Brabant. Onderscheidene kleine plaatsen werden door hen geplunderd, waarna zij \'s Hertogenbosch berenden. Intusschen was Hautepenne van zijn tocht uit Gelderland teruggekeerd, alwaar hem de hoofdplaats door het verraad van den Schotschen hopman Patot in handen was gekomen. Door een vaste stelling bij Boxtel in te nemen, belette hij het voornemen van Maurits en Hohenlo op \'s Hertogenbosch. Toch belegerden zij het fort Engelen, tusschen de Maas en de Dijze, dat voor den sleutel van \'s Hertogenbosch werd gehouden. Hier vernam Maurits, dat de graaf van Leicester met eenige duizend man Britsche troepen te Vlis-singen geland was. Met eenige troepen onder Norris en Schenk rukte hij derwaarts om zich met Leicester te vereenigen.

Hautepenne dacht het door Hohenlo belegerde Engelenburg te ontzetten. Het kwam tot een vinnig gevecht. De val van een afgeschoten boomtak, die op zijn hoofd nederkwam, wondde Hautepenne zoodanig, dat hij weldra stierf. Del Vasto deed nog een poging tot ontzet van het fort, doch te vergeefs; het kwam in handen der Nederlanders, die het in een beteren staat van verdediging brachten, en die het, om het leedwezen over Hautepenne\'s verlies in Parma\'s leger, „crevecoeurquot; of harteleed noemden.

Parma was intusschen voortgegaan Sluis streng te belegeren. Duizende schoten werden op de stad gelost, verscheidene middelen beproefd haar te doen vallen; maar de wakkere Groeneveld met zijne manhaftige strijders verachtten elk gevaar. Leicester had de belegerden tot volharding vermaand, hen spoedig ontzet belovende. Nadat Maurits zich met hem vereenigd had, verliet hij Vlissingen (Juli 87). Met 25 vendels voetknechten en 6 eskadrons ruiters aan boord zeilde hij naar Ostende, en van daar met 60 schepen naar Sluis. Zijn doel was zich met geweld den doortocht op den zeearm te openen, en in de nabijheid van de schansen der haven voor anker te komen. Nadat hij al de verdedingswerken der Spanjaarden verkend had, hield hij zijn plan voor onuitvoerbaar; ook de Zeeuwsche ervaren scheepsgezellen verklaarden dit, om de ondiepte d^s waters voor niet mogelijk. Leicester besloot toen naar Ostende terug te zeilen, daar zijn volk te ontschepen en het ontzet te land te beproeven. Aan het hoofd van 5000

-ocr page 470-

424

Engelschen en vrijwilligers ging hij op marsch. Voor het fort Blankenburg stiet hij echter het hoofd. Om den terugtocht open te houden, liet hij er het beleg om slaan. Echter vernemende, dat Parma tot ontzet van Blankenburg in aantocht was, trok hij op Ostende terug.

Volgens sommigen was hij bevreesd den ervaren Parma te ontmoeten en durfde hij hem niet wederstaan, zoodat zijn terugtrekken op Ostende een lafhartig terugtrekken was. Volgens anderen was het hem onmogelijk de stad te ontzetten, daar hem van de Staten noch volk, noch geschut, noch het noodige geld werd toegezonden. Parma zelf bekende later, dat, ware Leicester vastberaden op Sluis aangetrokken, of had hij de schans te Blankenburg ingenomen, dan zou hij de stad ontzet hebben, naardien zijn leger aan de achterzijde te zwak was en hij had moeten aftrekken, te meer daar hij bericht had ontvangen, dat er een aanzienlijke versterking uit Engeland was gekomen.

Niettegenstaande de heldhaftigste verdediging ontzonk den belegerden den moed, nu alle hoop op ontzet voor hen vervlogen was. Al hun geschut was, op vier stukken na, onbruikbaar geworden, en zij hadden nog slechts zooveel kruit in voorraad als genoegzaam was , om een storm af te slaan. De moedige Groeneveld verzamelde zijn officieren om zich heen, om met hen te beraadslagen wat in deze omstandigheden gedaan moest worden. Algemeen kwam men overeen, dat er geen schande in kon liggen, wanneer men zich op eerlijke voorwaarden overgaf. Maar tevens besloten zij, ingeval van weigering, men zich met de wapens in de hand een weg door de vijandelijke schansen zou banen, na vooraf de stad in brand te hebben gestoken. Dit genomen besluit werd op papier gezet en door elk geteekend en bezworen. Het geschrift zou men aan den graaf van Leicester zenden met de punten, die men vaa Parma zou eischen.

Men dacht aan van Hemert en wilde zich voor de willekeurige handelingen van Leicester vrijwaren.

De bode, die den brief aan Leicester bezorgen zou, viel echter in handen van den vijand. Parma, den brief gelezen hebbende, besloot zulke dappere krijgers met alle toegeeflijkheid te behandelen en de aanzienlijke schade, hem door zulke soldaten toegebracht, te vergeten.

Nadat de belegerden al hun kruit verschoten hadden en van 1600 tot 700 waren ingesmolten, zonden zij gemachtigden naar de legerplaats om over de overgave te onderhandelen. Parma stond hun den vrijen aftocht met alle krijgseer toe, d. i. in volle wapenrusting, met vliegende vaandels, brandende lonten en kogels op de stukken. Op den S4\'quot; Augustus verliet de dappere bezetting de plaats en ging zij aan de Spanjaarden over. De jezuit Strada stelt het verlies van Parma als uiterst gering, zelfs als bespottelijk voor, maar de geschiedschrijver van Meteren zegt, dat Parma zelf bekend heeft, dat hij voor Sluis 42 hoplieden heeft verloren, en meer soldaten dan voor Nuis, Grave en Venlo te zamen.

De graaf van Leicester was intusschen niet zeer op zijn gemak. Hij klaagde over de ontvangst hem te beurt gevallen en dat het hem zeer goed bekend was, dat Maurits, Willem Bodewijk, Hohenlo en Nieuwenaar zich tegen hem verbonden hadden, doch dit niet wilde wijten aan den jeugdigen Maurits, naardien deze misleid was geworden. Daar hij het land dreigde te verlaten, waren de predikanten bevreesd hun steun en beschermer te zullen verliezen. Eene plechtige bezending tot hem afgevaardigd, bad hem, Gods kerk niet prijs te geven, terwijl de predikanten hem tevens alles lieten aanbieden , wat zij bezaten. De Algemeene Staten begonnen ook een zachter toon aan te slaan. Zij leverden een geschrift in, om hem zooveel mogelijk te bewegen, de Nederlanden niet te verlaten. Zij verontschuldigden zich ten aanzien van vroegere gebeurtenissen en verzochten hem als een voorzichtig, wijs en goedertieren vorst al het gebeurde voor eeuwig te vergeten.

-ocr page 471-

425

Zoo scheen het dat men van beide kanten verzoend was, doch die verzoening was slechts schijnbaar.

Ter regeling der geldelijke aangelegenheden riep Leicester de Staten-Generaal te Dordrecht bijeen. Hij wilde met hen de middelen beramen, hoe men den vijand keeren zou. Hij verklaarde dat hij het vierde gedeelte van het krijgsvolk niet had kunnen gebruiken wegens wanbetaling, en wanneer er geen voorziening kwam, niet alleen Utrecht, Overijssel en da Veluwe, maar zelfs een deel van Holland voor den vijand open lag. De Staten van Holland lieten zich op die vergadering niet vinden. De staatsraad Willem Bordes werd door Leicester afgezonden met de vraag welke som zij tot het voeren van den krijg toestonden. Deze kreeg tot bescheid, dat het antwoord vervat was in een gereed liggend vertoog, \'t welk zij Leicester ter Staten-vergadering zouden opzenden. In plaats dat dit vertoog het antwoord op de vraag behelsde, werd er met geen woord gewag gemaakt van voorziening in de geldelijke behoeften, integendeel, al de vroegere geschilpunten werden daarin weder opgerakeld. Dat vertoog bestond uit negen punten, waarvan de inhoud kortelijk hierop nederkwam.

1° De Staten beloven het verdrag, met de koningin gesloten, getrouwelijk na te komen.

2° . Zij verklaren, dat bij ontstentenis eens vorsten, de souverciniteit over de gewesten weder aan de ridderschap , de edelen en de steden terugviel, die als hoogste overheid in den lande, met de koningin hadden onderhandeld, en den graaf tot landvoogd benoemd.

3° Ten onrechte werd beweerd, dat de hoogste overheid des lands ter dagvaart niet dooide afgevaardigden vertegenwoordigd werd.

4° De misslagen van afgezonderde afgevaardigden, welke slechts bijzondere personen zijn, kunnen den Staten niet te last worden gelegd.

5° Door den graaf tot landvoogd te kiezen, hadden de Staten geenszins van de hoogste overheid in den lande afstand gedaan.

6° De graaf en de raad van-state echter hadden, ingevolge het bestaande of nog te maken berichtschrift, al die zaken onder hun beheer, welke keizer Karei den landvoogden had opgedragen.

7° De afzonderlijke stadhouders, de bevelhebbers der steden en van het krijgsvolk, zouden aan de Algemeene Staten, aan den graaf als landvoogd, en aan de betrokken landschappen en steden den eed van getrouwheid, en de troepen afzonderlijk aan den graaf, aan de stadhouders en bevelhebbers den eed der gehoorzaamheid zweren.

8° De graaf zou wel is waar in krijgszaken volstrekte macht hebben, maar niet meer krijgsvolk aannemen dan uit de door de koningin geleverde subsidiën en de verder bewilligde belastingen zou kunnen worden goedgemaakt; tevens werd hij verzocht het bestuur der zeezaken aan den admiraal, en het verleggen der bezettingen aan de afzonderlijke stadhouders der gewesten op te dragen.

9° Hij zou de veranderingen intrekken ten vorige jare door onruststokers in zijn naam gemaakt.

Op dit vertoog antwoordde Leicester: „dat de eerste zes punten hem niet aangingen, daar hij nooit naar meerder gezag had gestaan, dan hem opgedragen was. De eischen echter in het zevende artikel vervat, vond hij ongepast en van dien aard, indien zij ■werden uitgevoerd, kwade gevolgen te duchten waren. Wat in het achtste punt vervat was, beloofde hij te zullen nakomen. Ten aanzien van het negende verwachte hij nadere opheldering en aanwijzing van de zaken, welke men wenschte te zien afgeschaft, alsdan zou hij te dezen naar billijkheid te werk gaan.quot; Hij beklaagde zich verder over de zonderlinge houding van Holland, en eindigde met te vragen, of men hem al of niet de middelen verschaiien wilde, welke tot het voortzetten van den oorlog benoodigd waren, of — zooals hij den Staten schriftelijk door Jakob quot;Valk en Joost van Menijn liet doen — of dat het anders ook raadzaam ware

-ocr page 472-

426

op billijke voorwaarden vrede met de Spanjaarden te maken, althans zoo men de gewesten met eigen middelen en de gewone hulp der koningin niet kon beschermen, dat, hij, graaf Leicester, ook als onmogelijk beschouwde. quot;Was men tot den vrede geneigd, dan zou de koningin daarin den Staten de hand willen leenen, of waren deze meer genegen met den hertog van Parma afzonderlijk te onderhandelen, ook daartegen zou zij zich niet verzetten.

Het doeli, dat Leicester zich hiermede had voorgesteld, bereikte hij niet. Hij meende de Staten meer gedwee te maken, maar zijne voor- en tegenstanders kwamen in rep en roer. Overal waren de gemoederen verdeeld en er bestond veel kans voor oproer. Men dacht aan het verraad van York en Stanley, en vreesde, dat de Engelschen in het schild voerden, de vereenigde gewesten den Spanjaarden in handen te spelen. Niet weinig bracht hiertoe bij de mededeeling van Ortel, zaakgelastigde der Staten in Engeland aan Oldenbarneveld gedaan, dat de graaf van Lei-cester een geheimen lastbrief zijner koningin bezat, en ingevolge die mededeeling schroomde Oldenbarneveld niet in de vergadering der Staten te zeggen, dat hij uit het afschrift van \'s graven lastbrief kon bewijzen, dat aan dezen opgedragen was naar eene onbeperkte landvoogdij te staan, en , was hij in het bezit daarvan, de gewesten weder onder Spanie\'s heerschappij terug te brengen. Dit zeggen bleef Leicester niet onbekend. Heftig voer hij tegen Oldenbarneveld uit en zwoer bij zijn grijzen baard, bij de kroon van Engeland en bij het licht der zon, dat hij geen last had met Spanje in onderhandeling te treden.

Nog meer dan vroeger was nu de advocaat de gehate man bij Leicester. Hij vatte het besluit op, dien gevaarlijken tegenstander benevens Maurits en Hohenlo gevangen te laten nemen en naar Engeland te vervoeren. Eenige vendels Engelsche soldaten kregen in last zich naar Maaslandssluis en Delftshaven te begeven en Leicester zelf begaf zich onmiddellijk van Dordrecht naar \'s Gravenhage, waar zich Maurits en Oldenbarneveld bevonden. Het plan van Leicester lekte evenwel uit. Oldenbarneveld werd door de Eaden van quot;Wijngaarden en Casembroot gewaarschuwd, en deze waarschuwde op zijne beurt prins Maurits, waarop beiden de stad verlieten.

Niet weinig was de graaf van Leicester verstoord om het mislukken van zijn plan. „

Meer en meer ontstond, vooral in de groote steden , een gevaarlijke gisting. Te Amsterdam plaatste men geschut voor \'t stadhuis en een bord daarboven met deze dreigende regels:

„Oft\' er verraadt Oft\' oproer quaedt

wierde vernomen,

Men zal tot baet Geschut op straet

hier uit doen komen.quot;

Men was niet zonder vrees, dat Leicester, naar de wijze van don Juan te Namen, of van Anjou te Antwerpen, zich van de eene of andere stad zou trachten meester te maken. Dat vermoeden werd sterker, toen Leicester zijn voornemen te kennen gaf, aan sommige steden een bezoek te brengen. Van \'s Gravenhage over Utrecht gaande, alwaar hij met verscheidene zijner aanhangers een geheime bijeenkomst had, begaf hij zich naar Amsterdam (Oct. \'87). Men mistrouwde hem daar, te meer omdat men eenige dagen voor zijn komst, den in Engelschen dienst zijnde Frederik Gianibelli had gezien, die aan de regeering der stad een patent had gevraagd tot het aanleggen van watermolens en fonteinen. Men had over de herberg, waar hij zijn intrek genomen had , een man op wacht gesteld , die al de gangen van Gianibelli moest bespieden. Toen daarop de tijding van Leicester\'s reis naar de stad aankwam, trof de wethouderschap dadelijk maatregelen hem te ontvangen. Aan de Regulierspoort, door welke hij moest binnenkomen, stond de burgerhopman Jakobszoon Reaal met zijn vendel geschaard , om , zoo het heette.

-ocr page 473-

427

tot eerewacht te dienen, maar \'t was inderdaad een wacht, die hem geheel omgeven, op pl zijne gangen letten en hem buiten gemeenschap met zijn eiget gevolg houden moest. Eeaal, voor een overval beducht, zond zijn sergeant Willem van Buil buiten de stad , die door scherp fluiten een sein moest geven indien het gevolg van den graaf wat al te groot was; wanneer het meer krijgsvolk telde, dan men wel gaarne in de stad zag. Tegen den avond kwam Leicester voor de poort aan; het teeken van Buil kwam niet; de graaf kwam binnen, omgeven door Reaal met zijne schutters en werd door den schepen Verhee begroet.

Hier te Amsterdam bleef hij niet lang. Zijn verblijf was er ook niet aangenaam, omdat men hem niet vertrouwde, want er waren geruchten, dat hij niet alleen de wet naar zijn zin veranderen, maar ook veertien van de ijverigste Oranje-vrienden, en onder deze den oud-burgemeester Cornells Pieterszoon Hooft, wilde ter dood brengen, waarom ook zij, die reden hadden te vermoeden dat Leicester hun vijandig was, zeer op hunne hoede waren. Daarom droeg Ileinier Kant een pantser onder zijn kleed, en begaf hij zich niet tot den graaf dan onder geleide van gewapende schutters, welke voor de deur op hem moesten wachten. Dat wantrouwen was ook oorzaak, dat men hem de eer van het wachtwoord te geven, weigerde, en de stad met lantarens verlichtte. Ja, men wil, dat op een gastmaal te zijner eere op het stadhuis gegeven, zich eenige schutters achter een hangtapijt verborgen hadden, om bij den minsten schijn van onraad op hem te vuren.

In Hoorn werd hij goed ontvangen. Van hier schreef hij naar Enkhuizen, doch men verzocht van zijn verzoek verschoond te blijven en sloot de poorten. Te Enkhuizen n. 1. liep het gerucht, nu hij voor de „kerkquot; (d. i. Amsterdam) het hoofd gestooten had, hij zich ten minsi.e van de „kapelquot; (Enkhuizen) wilde verzekeren. Yerbaasd en gemelijk over die onheuschheid begaf hij zich naar zijn vriend Sonoi te Medemblik.

Friesland deed als Enkhuizen. Leicester schreef den Staten en der grietenijen aan, een dagvaart te beschrijven, waarop hij wilde verschijnen. De Staten echter antwoordden hem, dat alleen aan hen het beschrijven eener dagvaart stond en zij hem verzochten ditmaal zijn bezoek naar dat gewest uit te stellen.

Zoo stiet Leicester op vele plaatsen het hoofd, maar ook waren er in vele plaatsen vereeni-gingen van burgers, die hem brieven zonden vol van klachten over de Staten.

Te Leiden kreeg de zaak een meer ernstig karakter. De aanhangers van Leicester kwamen bijeen, om de wet naar \'s graven zin te verzetten. Er woonden toenmaals vele Brabanders en Vlamingen in de stad, die om de geloofsvervolgingen hun geboortegrond verlaten hadden. Het waren ijverige vrienden van Leicester, omdat deze de kerk en hare leeraars zeer begunstigde. Zeer kwalijk namen zij het der wethouderschap af, dat die den graaf ia alles tegenwerkte. Eenige onder hen, onder welke Adolf van Meetkerken en Adriana Saravia, hoogleeraar in de godgeleerdheid, benevens eenige geestelijken en burgers, beschuldigden de wethouderschap te hebben getracht de vergadering der kerkleeraren te verhinderen en onrechtzinnige leeraars te beschermen. Men kwam overeen de wethouders af te zetten en de stad onder het gezag van Leicester te brengen, waaraan deze natuurlijk zijn zegel hechtte. De hoplieden Cosmo Piscenga-rius, Nicolaas de Maulde en Jakob Volmar waren in het komplot, dat evenwel door Andries Schott ontdekt en aan de wethouders medegedeeld werd. Alle drie werden gevangen genomen. Leicester verbood wel den voortgang der vervolging, doch niettemin werden zij voor een gedelegeerde rechtbank gebracht, die het „schuldigquot; over hen uitsprak en ter dood veroordeelde, waarop zij werden onthoofd. Prins Maurits en de Staten achtten zulk een gestreng voorbeeld noodig.

Leicester dit vernemende , zeide : „Het komt mij raadzaam voor mijn hoofd te bergen.quot;

Te Gouda werd een Engelschman, Jakob Williams, op soortgelijke gronden ter dood veroordeeld.

Leicester zag duidelijk, dat hij niet langer zijn gezag kon handhaven. Hij verlangde Nederland ver achter zich te zien. Hij gaf gevolg aan dat verlangen, vertrok naar Vlissingen en

-ocr page 474-

428

van daar stak hij naar Engeland over. In het volgende jaar overleed hij als opperbevelhebber der Engelsche landmacht.

\'t Was gelukkig, dat Leicester was vertrokken, de spanning zou hoe langer hoe grooter, de zaken meer en meer ingewikkeld zijn geworden. Men deed nu geen pogingen meer, om een landsheer te bekomen. De Staten hielden het opperbewind in handen en stelden een stadhouder aan, die met hen regeerde en het opperbevel over het leger en de vloot had. Men kan rekenen, dat sedert dien tijd de „Republiek der Vereenigde Nederlandenquot; een begin nam. Niet, dat de zaken bij Leicester\'s vertrek al aanstonds zoo gunstig stonden. Integendeel; de toestand des lands was gevaarlijk. Het land toch was zonder hoofd of raad; de krijgslieden waren aan \'t muiten; de burgerij was niet tevreden, maar morde en schold op de overheden en die overheden konden niets tegen den vijand ondernemen, want de gewesten waren meer op elkander dan op de Spanjaarden verbitterd. Voor de Staten was weinig of geen ontzag. Weinig had het volk ook op met een Staten-regeering en het zou dit meer dan eens op ondubbelzinnige wijze doen zien. De burgers bespotten die Staatslieden, die evenals zij burgerlieden waren; zij maakten hen belachelijk door hen voor te stellen onder de namen van „Hansquot; als: Hans Brouwer, Hans quot;Wever, Hans Kaaskooper, Hans en nog eens Hans. Met dat al hadden de Staten besloten de Souvereiniteit in handen te nemen, en de plakkaten, vroeger in naam van den Vorst uitgevaardigd , verschenen du op hun naam. Holland vooral stelde zich na het vertrek van Leicester op den voorgrond. Het gezag van dat gewest was gevestigd. Wij zien dit bij gelegenheid dei-muiterij van liet krijgsvolk te Medemblik. Dat volk eischte betaling. Sonoi had hen wel met beloften en goede woorden tot rust en orde teruggebracht, maar omdat men hem gaarne kwijt wilde wezen, beschuldigde men hem, dat hij met de muiters gemeene zaak had gemaakt. Mau-rits en Oldenbarneveld vergezeld door eenige Staatslieden kwamen daarop voor de stad en eisch-ten dat Sonoi haar in hunne handen zou stellen. Deze echter beriep zich nogmaals op den eed aan Leicester gedaan en achtte zich nog van dien eed niet ontslagen, zoolang de akte van Leicester\'s afstand van de landvoogdij niet bij de Staten was ingezonden. Toen die akte daarop in April verscheen, achtte Sonoi de tijd gekomen, dat hij, van zijn eed ontheven, met de Staten in onderhandeling kon treden. Er werd nu bepaald , dat hij een lastbrief van den Raad van State of anders een eerlijk afscheid bekomen kon. Het eerste geschiedde, waarop prins Maurits zijne intrede in Medemblik deed en vergiffenis en vergetelheid van al het vroeger gebeurde bekend maakte. Toch wenschte men zich den Leicestersgezinden Sonoi van den hals te schuiven, zette hem daarom zooveel mogelijk den voet dwars en maakte het hem op allerlei wijze lastig, ja, de Staten van Holland verklaarden ronduit, dat zij zijn dienst niet langer begeerden. Dat was te veel voor den hooghartigen krijgsman. Hij nam zijn ontslag en vertrok met een jaargeld naar Norden in Oost-Friesland, alwaar hij nog elf jaren leefde.

Erger dan te Medemblik was de muiterij van het krijgsvolk te Geertruidenberg. Ook de gevolgen daarvan waren van ernstiger aard. Na door Maurits beschoten en met storm bedreigd te zijn geworden, werd de stad door de muitende bezetting aan Parma overgegeven. Ook te Heusden, Woudrichem, Schoonhoven, Naarden, Veere, Arnemuiden, Bergen op Zoom, bestond een geest van muiterij. In vele van deze steden bedreven de soldaten buitengemeene gewelddadigheden, maar de meeste lieten zich met een gedeeltelijke betaling tevreden stellen.

Al die binnenlandsche twisten — \'t is duidelijk en reeds opgemerkt — moesten het voortzetten van den oorlog verhinderen. Gelukkig dat Parma niet nog meer zijn voordeel met die verwarringen doen kon en geen tijd tot krijgsondernemingen had, daar hij zich met groote krijgstoerustingen bezig hield. Dit zullen wij straks nader zien.

De eenige die in dit jaar iets ondernam was Maarten Schenk, in naam van den ex-keurvorst van Keulen. Aan het hoofd van een hand vol krijgslieden verscheen hij, zonder door iemand te zijn gezien in den avond van den 328tcn December voor Bonn. In diepe stilte liet hij in den

-ocr page 475-

429

nacht eene springbus aau de Rijnpoort vastmaken, en toen die zijn werking deed, tengevolga waarvan de poort verbrijzelde, overrompelde Schenk de wacht en maakte zich van de stad meester. Hij bracht haar in beteren staat van tegenweer en besloot haar op zijn eigen hand te blijven bewaren, omdat de Eijksvorsten, uit vrees voor Spanje, haar niet onder hunne bescherming durfden nemen.

XL VI.

HOOGMOED VEENEDEED. KRIJGSBEDRIJVEN.

„Eén hoofd der ketters heb ik reeds opgeruimd, nog een ander ketterhoofd zal vallen. Die Elisabeth van Engeland haat ik met al den haat, waarvoor mijne ziel vatbaar is. Zij is het, die in \'t openbaar of iu \'t verborgen de ketters ondersteunt. Overal waar ik pogingen in het werk stel ter bereiking van mijn doel, stuit ik op hindernissen, mij door haar in den weg gelegd. Geen zegepraal op al mijne bemaeiingen, zoolang zij niet is gevallen. Daarbij, ik haat haar persoonlijk. Zij heeft mij om den tuin geleid; mij ter bespotting gesteld voer mijne vijanden. Zij heeft mij, den machtigen monarch, hare hand durven weigeren, waardoor ik beheerscherzou zijn geweest van Engeland en — wat meer zegt, nog meer dan thans de handhave3\' der roomsch-katholieke kerk, de vernieling harer belagers had kunnen wezen. Daarom had ook de keizerskroon en de kroon van Frankrijk mijne slapen moeten drukken. Geen Godsdienst toch die meer de onbeperkte heerschappij in de hand werkt, dan de katholieke. Engeland zal vallen, dac volgt Nederland van zelve.quot;

Zoo sprak de koning van Spanje in den hoogmoed zijns harten. Dwaas die hij was. Hoe menigmaal had hij niet kunnen opmerken, de waarheid der Schrift: „Uwe gedachten zijn niet Mijne gedachten, en uwe wegen niet Mijne wegen.quot;

Een verdelgingsoorlog tegen Engeland met niets minder kon Pilips het doen. Langen tijd reeds had hij gehoopt door geheime kuiperijen en woelingen tot zijn doel te geraken; door een vredehandel met dat land had hij zijn voornemen zoeken te bedekken.

Elizabeth niet langer gezind nog meer opofferingen voor Nederland te doen, had sterk op den vrede aangedrongen. Daaraan was in de verte geen denken zoo lang Filips leefde. Men wist immers al te goed, dat hij nimmer de gestelde voorwaarde — godsdienstvrijheid — vervullen zou; nu niet en nooit. Eilips had zich intusschen dien vredehandel met Engeland ten nutte gemaakt, om een groote vloot uit te rusten, hierin aangevuurd door paus Sixtus V. Dat Engeland, dat vroeger onnoemelijke schatten aan den roomschen stoel had opgebracht, moest herwonnen worden. Daarom bij eene — nog geheim gehouden — bul verklaard: Elisabeth als bastaard, als kettersch-gezind, als vervolgster van het allerheiligste geloof en daarom vervallen van de kroon, en het volk, aan haren scepter onderworpen, van den eed der trouwe ontslagen, en daarom Filips II tot beschermer van het christelijk geloof benoemd en aan hem de voltrekking van den ban opgedragen. De paus, de plaatsbekleeder van Christus en daarom heer dergansche aarde, zou hem met de opengevallen rijken van Engeland en Ierland beleenen, en hij — de paus — zou zich verbinden, tot het voeren van den oorlog een miljoen dukaten te verschaffen; de helft dadelijk te betalen en de andere helft zoodra Engeland of een voorname haven van dat land zou veroverd zijn.

Filips telde de onderneming niet zwaar. Natuurlijk, het was immers een strijd tegen de ketters, een heilige strijd, en daarom kon God zijn zegen niet onthouden aan de godvruchtige onderneming? En daarom, onherroepelijk was de tocht naar Engeland besloten, om dat land en Nederland tevens te verdelgen of voor eeuwig aan den roomschen stoel te kluisteren.

-ocr page 476-

430

De hertog van Parma kreeg bevel, zich met al zijn vermogen ten oorlog toe te rusten en zijne vloot te vereenigen met die welke uit Spanje zou opdagen. Hij moest dus die vloot ondersteunen, en dat niet alleen, hij was de man, die het eerst in Engeland landen, die Engeland voor paus en koning veroveren moeét.

Een groote bedrijvigheid werd in Nederland waargenomen. Parma vermeerderde zijn krijgsvolk , en gansche wouden werden geveld om het hout te kunnen vinden voor de te bouwen schepen.

In het voorjaar van 1588 had Parma 30.000 man troepen, en in de haven van Duinkerken 32 oorlogschepen en nog vele andere van allerlei soort gereed.

Even groote bedrijvigheid had ook in Spanje plaats. Nooit had men zooveel werkzaamheid in de havens gezien. Er heersche een groote spanning onder het volk, want het gold immers een nieuwen, godzaligen kruistocht? Daarom beijverde ook elk zich om het zeerst er deel aan te nemen. Filips intusschen zocht nog altijd zijne bedoelingen te bedekken en door allerlei listige onderhandelingen de koningin om den tuin te leiden.

Door geheel Europa verspreidde zich het gerucht van de reusachtige toebereidselen in Spanje, onzeker en in gespannen verwachting waar de onweerswolk zou losbarsten. Vele in Nederland, die werkelijk het voorgeven des konings geloofden, dat de vloot voor Indië bestemd was, naardien zij niet konden denken, dat hij het zou durven wagen met zulke logge zeekasteelen de kusten van Engeland en Nederland te naderen. De koningin ontving echter van den Franschen koning het stellige bericht, dat de onderneming haar gold. Op middelen ter harer verdediging bedacht, hielden 20.000 man Engelands zuidelijke kusten bezet; nog 20.000 man voet- en 1000 man paardenvolk verzamelden zich te Tilbury over welke Leicester als bevelhebber werd aangesteld. 34.000 voetknechten en 2000 ruiters werden tot bescherming der koningin afgezonderd en onder bevel gesteld van lord Hudson. Het gemeenschappelijk en dreigende gevaar deed in Engeland alle partijschappen en rangen vergeten. Protestant onkatholiek, edelman en burger, geestelijke en koopman, elk greep naar de wapenen, om Filips, bij allen gehaat, te keeren. Niet weinig droeg de drukpers hiertoe het hare bij. Er werden geschriften onder het volk verspreid, die een tafereel behelsden van de wreedheden der Spanjaarden in Amerika en in de Nederlanden gepleegd, die nog meer afschuw tegen Filips verwekten.

Tot groot-admiraal der vloot werd Karei Howard, lord Effingham benoemd. Onder hem voerden de bekwame en moedige Francis Drake, Henry Seymour en andere voorname zeehelden het bevel.

De Nederlanders wisten zeer wel, dat zij het minst van de Spaansche vloot te lijden hadden. Die logge gevaarten toch zouden wel van de kusten afblijven. Veel gevaarlijker waren voor hen de schepen van Parma, en daarom al het mogelijke aangewend, te verhinderen, dat diens vloot zich met de groote kon vereenigen. Zij rustten 90 schepen uit ter verdediging van zf.chzelven en hunne bondgenooten. Vijf en dertig dier schepen onder Justinus van Nassau en Hendrik Warmond, waarmede later het smaldeel van lord Seymour zich vereenigde, hielden de haven van Duinkerken gesloten, waar Parma zijne landingstroepen verzamelde. Van de gansche kust werden de tonnen en bakens weggenomen en overal wachten uitgesteld, die de aankomst der Spaansche vloot moesten berichten. Zoowel in ons land als in Engeland hield men plechtige vasten bededagen, om het aangezicht te zoeken van Hem, die alleen het dreigende gevaar kon afwenden.

In Mei \'88 was de koning van Spanje eindelijk met de toebereidselen tot zijn zeetocht klaar. De vloot door hem bijeengebracht en uitgerust, was de talrijkste en machtigste welke de Oceaan ooit had gedragen. Nooit had men grooter schepen gezien; het waren drijvende kasteelen ten getale van 130, bemand met 20.000 soldaten en 10.000 matrozen onder welke 2000 galeislaven. Het onderhoud dier vloot en hare bemanning kostte dagelijks niet minder dan 30.000 dukaten; de gansche uitrusting 60 miljoen. Over die vloot was de hertog van Medina Sidonia, een dei-aanzienlijkste en rijkste Spaansche grandes tot opper-admiraal benoemd en onder hem d\'Oquendo, een zeer ervaren zeeman, als onder-admiraal.

-ocr page 477-

431

De rijkste en aanzienlijkste edellieden uit Spanje beijverden zich om het zeerst, dien zeetocht voor hunne eigene rekening als vrijwilligers mede te maken. Bijna niet één Spaansch geslacht of het telde een lid zijner familie op de vloot.

Op die groote schepen bevonden zich niet alleen zeer veel kamers, maar zelfs kapellen met altaren, kansels en verder toebehooren. Niet minder dan 669 geestelijken van alle orden, jezuüen en kapucijnen scheepten zich mede ia. Aan hun hoofd stond don Martinus Alargon, groot vicaris der inquisitie. En wat natuurlijk niet vergeten werd, de geestelijke toestel tot bekeering der ketters, foltertuigen van allerlei aard. In afgehuurde schepen volgden vrouwen voor de soldaten, ook de maitressen, onafscheidelijk van iederen Spaanschen grande.

Op den £98ten Mei lichtte de „Onoverwinnelijkequot; vloot het anker en stevende de haven van Lissabon uit. De „Onoverwinnelijke.quot; Ja, zoo werd de vloot dooi den Spaanschen koning genoemd, die in zijn trotschen eigenwaan Engeland en Nederland reeds smeekend aan zijn troon gebogen zag; maar God zou hem doen zien , dat zijn reuzenmacht was als een morgennevel, die voor de stralen der zon heenvluoht. Engeland en Nederland hadden ook om redding gezucht tot dien God, die niet beschaamt allen die Hem verwachten.

Eeeds bij het omzeilen van Spanje\'s noordelijk voorgebergte werd de vloot door een storm beloopen, die haar verstrooide, en vier schepen deed verliezen. Wel verzamelden zich de schepen in de haven van Corunna, doch de geleden schade gaf een tijdverlies van twee maanden, en waarschijnlijk zouden zij nog langer vertoefd hebben, indien het ongeduld des konings, die naar de vernieling der ketters smachtte, niet te groot ware geweest.

De lastbrief van den admiraal luidde, dat hij naar de kust tegenover Duinkerken en Nieuw-poort moest stevenen; op alle Nederlandsche en Engelsche schepen, welke hij zou ontmoeten, jacht maken; kleine voordeden, die slechts tijdverlies konden veroorzaken, opgeven, om zoo spoedig mogelijk het hoofddoel, de vereeniging met Parma, te bereiken en met deze gemeenschappelijk den Teems in te loopen, te landen, en Engeland te veroveren.

Op den 29\'ten Juli ontving lord Effingham de eerste tijding van de nadering der Spaansche armade. Dadelijk zeilde hij met zijne schepen de haven van Plymouth uit. Den volgenden dag kreeg hij de Spaansche vloot in het gezicht. Zij stevende in den vorm van eene halve maan voorwaarts en scheen zich om de Engelsche vloot, die in slagorde geschaard lag, niet te bekommeren en wilde hare reis voortzetten. Dit lag echter geheel buiten de bedoeling van den Engelschen vlootvoogd; de Spanjaarden ongestoord laten voort-zeilen, dat ging niet, ofschoon er bezwaar in bestond, wegens de overmacht, zich in een algemeen treffen in te laten. Hij achtte het dus raadzamer den vijand in de verte met zijn vuur te. bestoken, en hem op alle mogelijke wijze schade toe te brengen. Nog een dag later begon de strijd. De Engelsche admiraal raakte met den Spaanschen vice-admiraal slaags. Het logge Spaansche schip, dat niet zoo vlug kon wenden als het Engelsche, kreeg het spoedig te kwaad, want elk schot uit het grof geschut trof- De Spanjaarden werden bevreesd voor hun vice-admi-raal en snelden te zijner hulpe toe. Dit belette den Engelschen echter niet ook een der Spaansche galeien aan te vallen. Beide schepen werden wel gered, maar door de ontstane wanorde brachten de Spaansche schepen elkander veel nadeel toe. Een der voornaamste, het groote galjoen van Sevilla, waarop zich een deel der krijgskas bevond en onder bevel van don Pedro de Valdez, brak zijn grooten mast, terwijl het tegen een ander schip aanzeilde. Daardoor kon het galjoen de vloot niet bijhouden en was genoodzaakt zich aan Drake over te geven. Een ander groot schip van 800 ton werd door een Hollandschen kanonnier in brand geschoten. De Spanjaarden moesten het ontruimen en aan de golven prijs geven. Drake vermeesterde het en bracht het naar Engeland op.

Die gelukkig begonnen strijd werd op den volgenden dag (2 Aug.) met nieuwen moed hervat. Als vlugge vogels om plompe olifanten fladderden de lichte Engelsche schepen om de zee-

-ocr page 478-

432

gevaarten heen. Slechts zelden misten de kogels, terwijl die der Spaansche schepen te hoog gingen en door de lucht vlogen zonder schade te doen.

Aldus door de Engelscheu bestookt, zette de „Onoverwinnelijkequot; vloot hare reis tot Calais door om daar te ankeren. De hertog van Medina Sidonia zond Panna bericht van zijne aankomst aldaar en verzocht hem dringend zoo spoedig mogelijk zijne troepen te ontschepen. Met verbazende inspanning van krachten was het Parma gelukt zijne schepen in de haven van Duinkerken te brengen. Hij had een bedevaart naar de maagd Maria te Halle volbracht om haren bijstand over zijne onderneming af te smeeken, maar de heilige maagd liet hem in den steek. De Baiil van den Baaispriester hoorde niet, want zij hielp de Nederlandsche schepen, die Parma geblokkeerd hielden, niet verdrijven, zoodat het hem niet mogelijk was, zich met den hertog te vereenigen. Medina Sidonia begreep, dat, wilde hij die vereeniging zien, hij eerst de Nederlandsche schepen zou moeten aantasten. Met dit doel zette hij koers naar Duinkerken. Nauwelijks onder zeil, belette windstilte hem zijn vaart voort te zetten en kwam hij met zijne vloot tusschen de Engelsche en Nederlandsche schepen liggen. Terwijl de Engelsche vlootvoogd een plan van aanval maakte, bedacht Frederik Gianibelli, die zich op de vloot bevond, of het niet mogelijk zou zijn, den vijand door vrees en schrik in wanorde te brengen. Hij maakt een plan, stelt dit den vlootvoogd voor, het wordt goedgekeurd, en acht onbruikbare schepen worden met pek, zwavel en allerlei brandbare stoffen gevuld. In den nacht, terwijl een frissche koelte was opgestoken, worden die vaartuigen door de hoplieden Young en Prowse tot midden onder de vijandelijke vloot gebracht. Zij verlaten die vaartuigen weder, om zich naar de vloot te begeven. Meer nog dan men verwacht had, gaven die branders een groote schrik. De Spanjaarden, meenende dat zij met buskruit gevuld waren, dachten aan het helsche werktuig van Antwerpen\'s schipbrug. Geen wonder dan ook, dat elk bevelhebber op het bergen van zijn schip bedacht was. Dit gaf een algemeene verwarring. Er was orde noch regel. Telen gaven zich den tijd niet hun anker te lichten, maar kapten de kabels en ontvloden met volle zeilen het dreigende gevaar. Een doi)kere nacht met storm en onweer, vermeerderde nog de verwarring. Niemand wist waar hij zich bevond, of waarheen hij zeilde. Vele schepen botsten tegen elkander aan, of dreven tusschen zandbanken en klippen, of geraakten midden onder de vijandelijke vloot.

Op den volgenden morgen kon de Engelsche admiraal den berooiden toestand der Spaansche schepen zien. Die gelegenheid mocht hij niet ongebruikt laten voorbijgaan. Te vier ure in den morgen begon het gevecht, dat tot zes ure in den namiddag onafgebroken werd voortgezet. Aanmerkelijke schade werd den Spanjaarden toegebracht. De Engelschen hielden zoo dicht op hen aan, dat de scheepsbemanningen elkander met de speeren konden bereiken en zoo in de onmiddellijke nabijheid gaven zij hen dan de volle laag uit hun geschut. Tien van de grootste Spaansche schepen werden genomen of in den grond gehoord. De grootste galei, onder bevel van Moncada en met den generaal-inspecteur Mauriquez aan boord, raakte in de ankertouwen van een ander schip verward en verloor zijn roer. Het kon alzoo niet langer bestuurd worden en dreef met den wassenden vloed naar Calais. Eenige Engelsche schepen zetten het zeekasteel echter na. Het liep met zijne 400 soldaten op eene zandbank en toen ontstond een bloedig gevecht, waarbij de bevelhebber Moncada sneuvelde. De Spaansche soldaten zochten daarop aan land te vluchten, doch de meeste hunner verdronken. De inspecteur Mauriquez had het geluk zich te redden. Hij was de eerste, die iu Spanje vertellen kon, hoe onoverwinnelijk de trotsche armade geweest was. De driehonderd galeislaven die zich op dit schip bevonden, werden in vrijheid gesteld, maar, wat natuurlijk was, de 50.000 dukaten, welke men aan boord vond, kwamen niet op vrije voeten; die werden als gevangenen raecgevoerd.

Een ander groot Biskaisch schip werd door den Engelschen kapitein Crosse in den grond geboord. Twee groote Portugeesche galjoenen, de St. Filips en de St. Mattheus werden reddeloos geschoten. Het eene — de St. Filip — dat ook zijn grooten mast verloren had, was genoodzaakt

-ocr page 479-

433

op de Vlaamsche kust te loopen. De bemanning ontsnapte het grootendeels met booten, en het vaartuig werd door de Vlamingevs genomen. Het andere galjoen — de St. Mattheus — waarop don Diego de Pimeniel, bevelhebber der landingstroepen, benevens vele edellieden zich bevonden, trachtte door aanhoudend pompen zich boven water te houden. Dit niet gelukkende, trachtte ook dit schip naar de Vlaamsche kust te ontkomen; maar door eenige Nederlandsche schepen onder den admiraal Pieter van der Does voor Duinkerken aangetast, was het genoodzaakt zich over te geven. Ter gedachtenis aan die overwinning hing van der Does een wimpel van het bemachtigde vaartuig in de kerk te Leiden op.

In dit gevecht hadden de Engelschen slechts 100 man en één klein schip verloren, ofschoon vele vaartuigen groote schade bekomen hadden. In het schip van Drake waren 40 kogels ingedrongen.

De hertog van Medina Sidonia raakte het hoofd kwijt. Hij wist niet wat te doen. Hield hij den strijd vol, dan vreesde hij zijn gansche vloot te verliezen. En den aftocht blazen ? Dat was onteerend. Toch zag hij daarin het eenig middel van zelfbehoud, en daarom de eer dan maar opgeofferd. Naardien echter de wind hevig uit het noordwesten blies en de Engelsche vloot tegenover hem lag, vond hij er bezwaar in zijn terugtocht door het kanaal te ondernemen, waarom hij te rade werd noordwaarts te sturen en om Schotland en Ierland heen te varen.

\'t Was een laf en een gewaagd plan. Laf, omdat zijn geleden verlies wel groot, maar niet zóó groot was, dat een vlucht daardoor gerechtvaardigd kon worden. Gewaagd, omdat hij zijne vloot bracht in een zee zijnen zeelieden ten eenenmale onbekend.

Het zou den Engelschen bevelhebber in deze omstandigheden niet moeielijk gevallen zijn den Spanjaarden eene volkomene nederlaag te hebben toegebracht, doch gebrek aan kruit en lood deed hem van verdere ondernemingen afzien. Later speet het hem geweldig, toen hij vernam, dat Medina Sidonia een oogenblik in beraad gestaan had, zich aan hem over te geven, doch op de dringende beden der geestelijken hiervan had afgezien. Nu vergenoegde Effingham zich den vluchtenden Spanjaard door eenige zijner schepen te laten gadeslaan en zelf naar Duins terug te keeren om zich van ammunitie te voorzien. Voor Duins het anker geworpen hebbende, zond hij eenige schepen ter versterking af van het smaldeel, dat den hertog van Parma in zijne havens hield opgesloten. Gedurende den slag had Parma zich te Duinkerken bevonden, waar hij het bulderen van het geschut hooren kon. In den avond vernam hij het lot der armade. Toch meende hij nog altijd dat Medina Sidonia zich met hem vereenigen zou; elk oogenblik verwachtte hij de Spaansche galjoenen te zien opdagen. Maar dit geschiedde niet. Die werkelooze toestand, het was hem onverdragelijk. Bij hem, anders zoo bezadigd en bedaard, raakte niet minder dan bij den vlootvoogd het hoofd op hol. Dan eens gaf hij bepaald den dag op, wanneer men zou uitloopen, dan weder was hij besluiteloos wat te doen, en vreesde hij de keur der katholieken aan \'s vijands lood bloot te stellen. Na lang en vergeefs wachten en na hevigen zelfstrijd gaf hij zijn plan op en ontscheepte hij zijn volk in afwachting wat de vloot doen zou.

Die „onoverwinnelijke,quot; die „allergelukzaligstequot; vloot bevond zich intusschen in den aller-rampzaligsten toestand. In onbekende zeeën, omgeven door vijandige landen, had zij met storm en gebrek te kampen. Op den 2de,gt; September stak een vreeselijke storm uit het zuidwesten op, welke de gansche vloot uit elkander sloeg. Vele der groote schepen strandden en gingen te gronde; sommige liepen op de lersche, Engelsche en Eransche kusten. Vele ellendigen, onder welke ook vrouwen, vonden, na het doorstaan van onbeschrijfelijke gevaren en vermoeienissen een deerlijk einde.

Zeker schrijver zegt: „Gods adem heeft ze vernieldquot; en zoo was het. Heeft die les Filips tot inkeer gebracht? Het vervolg zal ons dit doen zien.

Het verlies was ontzettend. Volgens de Spanjaarden was dit verlies gering en bedroeg dit slechts 32 schepen benevens 10.000 man. Volgens Nederlandsche geschiedschrijvers echter bedroeg het verlies

23

-ocr page 480-

434

tusschen de 70 en 80 schepen en 20.000 man. Tot zelfs in de Spaansche havens was men niet gelukkig. Twee galjoenen, die rustig voor de haven St. Andreas en Biskaije voor anker lagen, geraakten in brand en werden een prooi der vlammen.

„Zoo vernederde God den Spaanschen hoogmoed, want zoo groot was Spanje\'s trots en vertrouwen op zijn machtige vloot, dat hare ontwijfelbare overwinning reeds openlijk bezongen was.quot; 1) „Zoo beschaamde God onze vijanden. Het kind des verderfs, de antichrist, die, tot bevordering van dien tocht, groote indulgentiën in zijne bullen had aangekondigd, mocht toen de tanden knarsen, maar onze tong was vol prijs, ons hart vloeide over van lof en dank.quot; 3)

Een aantal der meest aanzienlijke Spanjaarden, welke dien noodlottigen tocht hadden medegemaakt, kwam deels op zee om, of stierf aan de gevolgen der doorgestane ellende. Onder hen bevond zich Thomas Perenot van Granvelle, neef van den beruchten kardinaal. Niet één Spaansch geslacht was er of het had een verlies te beweenen. De hertog van Medina Sidonia kwam behouden terug; hij bleef bewaard om in Spanje getuigenis te kunnen geven van de geduchte oordeelen Gods en aanschouwer te wezen van den algemeenen rouw. Men verhaalt, dat te dier tijde te Rome eenige Spanjaarden ten huize van den kardinaal Gonzaga waren. Een valsch gerucht zeide, dat de Spaansche vloot in het kanaal gekomen was, en nu wees men elkander op de kaart aan, waar Parma geland was en op welke wijze hij Engeland veroverd had. Terwijl men vol vreugde over deze dingen zat te spreken, kwam een Italiaansch edelman in de kamei\', rukte hun de kaart uit de handen, scheurde die in flarden en zeide: „Zoo is het met uwe Armada gegaan.quot;

Volgens een Engelsche vluchteling, Coley genaamd, die zich aan het Spaansche hof ophield, woonde Filips de mis bij, toen hij de tijding van de nederlaag zijner vloot ontving, waarop hij in hevige gramschap ontstak en bij het altaar wraak op Engeland zwoer. Aan Medina Sidonia werd het hof ontzegd en zou hij gevangen zijn genomen, had zijne schoone gemalin aan Filips geen genade voor hem gesmeekt. Don Diego de Valdez, die zulk een advocaat niet bezat, werd op het kasteel St. Andreas gevangen gezet, om nimmer weer te voorschijn te komen. Volgens anderen was Filips juist bezig een brief te dicteeren toen hem de jobstijding gebracht werd. Zonder dat zijn gelaatskleur veranderde, zou hij gezegd hebben: „Ik heb de vloot tegen menschen en niet tegen wind en weder uitgezonden, en dank God, dal Hij mij macht genoeg gegeven heeft eene nieuwe uit te rusten.quot; Medina Sidonia zou, volgens dat verhaal, buiten straf gebleven zijn.

Blijken van droefheid bij zoo groote ramp toonde Filips volstrekt niet. Hij veroorloofde ze ook bij anderen niet. Ofschoon in Spanje de rouw algemeen was, en evenals in Egypte na het slaan der eerstgeborenen, geen huis zonder doode was, verbood Filips nogtans het dragen van uiterlijken rouw langer dan 30 dagen. Dat dragen van rouwkleedereu, hij gevoelde er zich door gehoond, het was hem tot verwijt. Wij zien in Filips op nieuw den despoot, die ongevoelig bleef bij de smarten en klachten des volks. Zijn wreed gemoed kon duizenden menschen opofferen,, het geluk van huisgezinnen verwoesten , zonder dat een snaar zijns harten trilde.

Was men in Nederland en Engeland naar de tempels gegaan, om den Heer te smeeken het dreigende gevaar af te wenden, nu mocht het dankgebed niet ontbreken en stroomden nogmaals de heiligdommen vol. Ter gedachtenis aan de goddelijke uitredding werden door de Zeeuwen zilveren en koperen penningen geslagen met het wapen van Zeeland, op de eene zijde met het opschrift: „Soli Deo Gloria,quot; d. i. „God alleen de eer;quot; de keerzijde vertoonde de Spaansche vloot waaronder de woorden: „Classis Hispaniaquot; hebbende het opschrift; „Venit, vicit, fuit,quot; d. i. „Zij kwam, ging en verdween.quot; Ook nog andere gedenkpenningen werden in Holland en Zeeland geslagen, onder andere een waarop een vluchtend en gestrand schip was afgebeeld ea

1) Bor, 2) v, d Velde.

-ocr page 481-

435

op de keerzijde vier personen, die God op hunne knieën danken en loven, met het opschrift: „Homo propouit, Deus disponitquot; of: „De mensch wikt, de Heer beschikt.quot;

Die gedenkpenningen werden door de vaderen hunnen kinderen tot een erfenis nagelaten, opdat ook zij hunne hoop op God alleen zouden stellen.

Die vernieling der Spaansche vloot had voor Nederland een stoffelijk en een zedelijk nut. Koning Eilips toch had zich voor zijn reusachtige vloot in reusachtige schulden gestoken en daarom was het tam nu onmogelijk Parma krachtig te ondersteunen. Maar ook de ondergang der vloot toonde, dat de machtige Ellips toch wel te overwinnen was, en de verhouding tusschen Nederland en Engeland werd eene gansch andere dan die van weleer. De Iconiagin van Engeland moest de Nederlanders een groot aandeel in de zege toekennen. Krachtig hadden zij medegewerkt tot het bewaren van hare kroon en was zij daarom den Nederlanders dankbaarheid schuldig. Staatkunde gebood haar Nederland als een bondgenoot te behandelen, een bondgenoot, dien zij tegenover Eilips, nu haar verklaarde vijand, noodig had. Hoe licht toch kon deze nogmaals een proef wagen.

Zoo nam ons aanzien bij andere volken toe. Weldra zagen zij in de Nederlanders niet meer ootmoedige smeekelingen, die om hulp kwamen bidden. Wij werden tot den rang van een mogendheid verheven.

De uitrusting der Spaansche vloot moedigde de Hollanders en Zeeuwen aan nog meer zorg aan hunne zeemacht te besteden. Twintig nieuwe oorlogschepen werden ter bescherming van koopvaardij- en visschersvaartuigen gebouwd. Meer dan eens zag men 100 tot 114 Hollandsche en Zeeuwsche oorlogsvaartuigen bij elkander om de koopvaardijschepen tegen de Duinkerkerkapers te beveiligen.

Parma had de troepen, voor een landing in Engeland bestemd, in Brabant en Vlaanderen kantonnementen doen betrekken. Mismoedig over het verlies der „onoverwinnelijkequot; vloot, wilde hij vergoeding zoeken in de bemachtiging van Bergen op Zoom, de eenige stad in Brabant met de Willemstad, die nog in handen der Staatsoliën was. Reeds drie jaren vroeger (1585) had hij de hoop gekoesterd die belangrijke vesting in zijne macht te krijgen en stond daartoe in verstandhouding met den bevelhebber Beerwout. Die verraderij werd echter ontdekt en bekend gemaakt door de gebroeders Bax, waarop de verrader zich uit de voeten maakte en in zijne plaats eerst Sidney, daarna Sir William Drury het bevel werd opgedragen.

De gebroeders Bax. Wij willen hen leeren kennen, voor wij verder gaan. Die kennismaking zijn zij waardig.

In 1576 waren beide, Paulus en Marcelis, in dienst der Staten getreden. Bij verschillende gelegenheden hadden zij zich als wakkere krijgslieden doen kennen, waarom Anjou in 15SI aan Marcelis Bax verlof gaf tot oprichting eener ruiterbende. Marcelis begreep echter, dat die eer aan zijn oudsten broeder Paulus toekwam, terwijl hij zich vergenoegde onder hem als luitenant te dienen. Terwijl Paulus zich naar Gent had begeven, om zijne aanstelling van den prins te ontvangen, hield Marcelis zich bezig met de werving van ruiters. Nauwelijks had hij er zestien bij elkander, toen hij met dit kleine hoopje naar Lochem trok, dat, naar hij vernomen had, door Verdugo was aangetast. Voor LoChem gekomen, voegde hij zich bij de Brabantsche ruiterij en viel onverschrokken op Verdugo aan. Weldra bevond hij zich, van de zijnen verlaten, geheel alleen onder den vijand. Zijn paard was gekwetst, zijn helm hem ontvallen, zijn kuras losgerukt en het gevest van zijn degen zoo plat geslagen, dat het niet meer te gebruiken was. Een stuk van een speer zat hem in \'t been, terwijl zijn paard zoo diep een lans in den hals

28*

-ocr page 482-

436

had, dat het zich keeven noch wenden kon. In zulke omstandigheden zou menigeen de moed begeven hebben, maar moedeloosheid was Marcelis een onbekend iets. Hij rukt eerst de speer uit zijn been, toen uit den hals van zijn paard en verdedigt zich zoo met de stukken, dat de ruiter, die er al op gerekend had, hem als gevangen man mede te voeren, blijde was, dat hij onder zijne handen kon ontvluchten. Om een anderen vervolger te ontwijken, liet Max zijn paard bestendig omweaden, terwijl hij een derden vervolger op de vlucht joeg. Maar er waren nog meer vijanden in aantocht. Tegen die allen zich te verzetten was niet mogelijk. Maar hij wist raad. Hij voegt zich midden onder de vijanden cn schreeuwt luid: Victorie! als behoorde hij tot hen. Zoo kwam hij behouden in Lochem, waar hij van zijne wonden genezen werd en zich toen naar Bergen op Zoom begaf, waar hij zijn broeder Paulus vond. Nadat zij hun getal ruiters op de bepaalde sterkte gebracht hadden, was de eerste aanslag waarin zij gewikkeld werden voor Steenbergen, waar zij zich niet minder als onverschrokken helden lieten zien. Bij Huchtenbroek door del Monte gevangen genomen, werden zij naar Beveren gevoerd, doch spoedig weder uitgewisseld, waarop zij nogmaals naar Bergen op Zoom trokken.

quot;Wij keereu na deze uitweiding tot Parma terug. Om zijn aanslag op Bergen op Zoom beter te doen gelukken, besloot hij eerst het eiland ïholen te veroveren. Hij zond den heer van Montigni en den graaf Octavius van Mansfeld met 800 man tot dat doel af. Bij lagen vloed poogden zij door het water te landen, terwijl 2000 scherpschutters, op den dijk gelegerd, dien doormarsch dekten. De graaf Everhard van Solms was echter op de ontvangst der Spanjaarden voorbereid. Ilij dreef hen met een verlies van ongeveer 400 man terug. Montigni en Mansfeld bleven in het moeras steken en werden niet dan met groote moeite gered. De Staatschen, die achter hunne verschansingen veilig waren, hadden slechts een doode en twee gekwetsten. Na herhaalde doch vergeefsche aanvallen liet Parma de hoop van Tholen te bemeesteren varen.

Toch gaf hij het beleg van Bergen op Zoom niet op. Den 23atequot; September (1588) berende en sloot hij haar van de landzijde in. Dit verontrustte de inwoners echter niet. De stad toch was goed van leeftocht voorzien; zoolang zij gemeenschap met de zee had, kon er telkens nieuwe toevoer komen en om die gemeenschap te stremmen, moest Parma eerst de twee forten veroveren, die tot bescherming van de haven waren aangelegd.

Ook Parma gevoelde al het gewicht aan het bezit der beide forten gelegen. Hij richtte zich tot het eene, de Noordschans, doch zonder gevolg. Toen deed zich schijnbaar een gunstige gelegenheid voor hem op. Twee lieden bieden zich aan de schans in zijne handen te leveren. Hij beloofde hun eene groote belooning, als hun dit gelukte.

Toch was Parma niet heel gerust. Hij vertrouwde hen maar ten halve, maar alle wantrouwen hield bij hem op, toen zij zonder aarzelen zijn voorstel goedvonden, aan twee soldaten te worden geketend, die hen, in geval van verraad, overhoop zouden steken. Toen besloot hij, dat zij na zonne-ondergang 3000 man onder bevel van Leyva de schans zouden inbrengen. De overste Morgan, bevelhebber van het fort, was echter van alles onderricht. Op een teeken van de aanvoerders werd de poort der schans voor de Spanjaarden geopend. Ongeveer 40 of 50 waren binnengedrongen, toen Willoughby, de aanvoerder van al de Engelsche troepen in de Ne-derlanden, die zich uit de stad in de schans had begeven, de valdeur nederliet, waardoor de Spanjaarden alzoo in den strik zaten. Zich wreeken op de twee aanvoerders, die hen in dien val gelokt hadden, durfden zij niet. De Spanjaarden, die onmiddellijk op hen volgden, en voor de poort stonden, bemerkten wel dat zij verraden waren, doch die meer van verre aankwamen, vermoedden niets van dat verraad en drongen met onstuimigheid voorwaarts. De voorsten bevonden zich dus in een wanhopigen toestand, daarom besloten zij de schans aan te vallen, dat zij meenden, niet moeielijk zijn zou, aangezien het water in de grachten laag was en gemakkelijk doorwaad kon worden. De wallen waren echter bezet met krijgslieden, die de aanvallers aanhoudend op een goed gericht vuur onthaalden. De duisternis bracht het hare er toe bij de Span-

-ocr page 483-

437

jaarden in wanorde te brengen; daarenboven vielen zij nog in eene hinderlaag, hun door de bezetting der plaats gelegd. Met een verlies van 800 man moesten eindelijk de Spanjaarden aftrekken.

Toch gaf Parma zijn plan, het beleg voor de stad te slaan, niet op. Op aandrang van Pau-lus Bax werd de vijand in zijn opzet gestoord. Wel had de overste Drury niet veel zin een uitval te ondernemen, doch de stoute taal door Bax in den krijgsraad gevoerd, moest hem wel doen besluiten. Een vinnig gevecht viel er voor, waarin de vijand een groot verlies leed. Terwijl de strijd plaats had, kwam de Engelsche generaal Willoughby, die in plaats van Leicester het bevel over de Engelsche hulptroepen voerde, in de stad. Hoorende wat er gaande was, ging hij oogenblikkelijk naar de plaats van den strijd, om de nederlaag van den vijand te voltooien, die niet minder dan 200 dooden, benevens vele gekwetsten en gevangenen verloor, terwijl de Staatschen slechts een vijftal gesneuvelden telden.

Die goede uitslag bewoog Willoughby eenige dagen later nogmaals een uitval te ondernemen. Ook nu werden wonderen van dapperheid door de gebroeders Bax verricht. Zoo dreef o. a. Marcelis een Albanees zijn zwaard door het lichaam en trok hem daarna ondanks zijn tegenstand met paard en al uit het gelid. De nacht maakte een einde aan den strijd.

Prins Maurits en de gemachtigden der Staten hadden zich in eigen persoon naar Bergen op Zoom begeven, alwaar de bezetting nog versterkt werd.

Parma, geen kans ziende de vesting te winnen, brak het beleg op. In zijn aftocht werd zijn reeds gedunde manschap nog door de Engelschen en de Baxen veel schade toegebracht, Nog in \'t gezicht van den vijand werd Paulus Bax met de Engelsche hoplieden Parker, Pauly, Knol-les en Vere door Willoughby tot ridder geslagen.

Inmiddels was de oorlog op Keulschen grond voortgezet. Bonn, in het vorige jaar door Schenk verrast, benevens Wachtendonk en Kijnberk vielen den vijanden in handen, waarbij Tassis sneuvelde.

Ofschoon Leicester vertrokken en reeds overleden was, waren daarom de Leicestersgezinden niet uitgestorven. Gedurig ontving de koningin brieven en bezendingen om haar tot de souve-reiniteit over te halen. Aan den anderen kant trachtte men Prouninck en zijne vrienden uit het stadsbestuur te verwijderen, ofschoon zijne aanhangers, ook de koningin, poogden, hem in zijn ambt te laten. Toen het tijdstip naderde, waarop de wethouderschap der stad gewoonlijk vernieuwd werd, trachtten de partijen van weerszijden de keuze naar hun wensch te doen uitvallen. Nieuweuaar wist echter de partij van Prouninck te fnuiken. Hij had eenige van hun ambt ontzette burgerhoplieden, die niet Leicestersgezind waren, alsook een deel der troepen in zijn belang weten te winnen; Prouninck daarentegen rukte met eenige vendels Engelschen de stad binnen. De spanning was groot. Eindelijk behaalde Nieuwenaar de zege. Prouninck en vele anderen van de Engelsche partij werden gevangen genomen en een wethouderschap naar den zin van den stadhouder Nieuwenaar benoemd. Toen het rustiger was geworden, werden de gevangenen weder vrijgelaten met uitzondering van Prouninck tegen wien een aanklacht werd ingeleverd en door de Staten van Holland in staat van beschuldiging gesteld werd. Hij werd ter dood veroordeeld, doch de tusschenkomst der koningin en van Walsingham redde hem het leven, waarop de doodstraf in een verbanning buiten Utrecht veranderd werd.

Sedert lang reeds had de dappere Scheuk het oog op Nijmegen geslagen. Om die stad te overmeesteren had hij al vroeger met eenige inwoners dier stad verstandhouding aangeknoopt, doch had zijn aanslag nog moeten uitstellen, omdat de waterstand op de Waal te hoog was en hij over te weinig volk beschikken kon. Op den 10l,cn Augustus \'88 zakte hij met 25 schuiten met soldaten gevuld van Schenkenschans de Waal af naar Nijmegen, welke stad hij inden nacht hoopte te bereiken. Windstilte evenwel deed hem eerst met het aanbreken van den dag voor de stad komen. Ofschoon nog een groot deel zijner schuiten moest aankomen, besloot Schenk echter zijn plan te volvoeren. Naardien aan de rivierzijde Nijmegen van vestingwerken ontbloot was,

-ocr page 484-

438

kwam hij zonder hinder aan de St. Antoniespoort, die met balken opengeloopen werd. Teneinde spoedig de markt te bereiken, liet hij een ijzeren tralieluik openbreken van een huis dat aan het marktplein grensde en welks achtergevel naar de rivierzijde lag. Doch ongelukkig werd juist in dat huis eene bruiloft gevierd en waren de gasten nog bijeen. Zij hoorden het geraas en spoedig ontdekkende wat er gaande was , maakten zij alarm. De burgerij en de bezetting vlogen te wapen en poogden de soldaten van Schenk uit het huis te verdrijven, waarin zij zich reeds genesteld hadden. De angst der burgers voor den gevreesden Schenk was zoo groot, dat zij alle krachten inspanden zijne soldaten van den hals te schuiven; zelfs de vrouwen plaatsten zich in de gelederen der strijders. Maar ook angst en schrik hadden zich van Schenk\'s soldaten meester gemaakt. quot;Voor de overmacht moetende bukken, snelden zij in de grootste wanorde de poort uit. Schenk was woedend en velde met eigen hand eenige vluchtelingen neder. Aan de rivier gekomen, zagen de verschrikte soldaten dat onderscheidene schuiten door den stroom waren weggevoerd. De weinige, welke nog voor de stad gebleven waren, waren niet toereikend al de vluchtelingen op te nemen. Overladen wordende, zonken zij met hun last. Anderen, die zich door zwemmen trachtten te redden, verdronken mede. Ook Schenk trof dit lot. Zwaar gewapend in een schuit gesprongen, raakte hij in \'t water en verdronk. Twee honderd vijftig der zijnen verloren met hem het leven.

Die van Nijmegen haalden het lijk van Schenk uit het water. Aan zijne wapenrusting en aan eenige litteekenen herkend, werd het gevierendeeld, het hoofd van den romp gescheiden en op de St. Anthoniespoort ten toon gesteld. Twee van de gevangen genomen krijgslieden werden opgehangen. Om dien smaad, hunnen aanvoeder aangedaan, zwoeren zijne krijgslieden wraak op die van Nijmegen, waar en wanneer zij daartoe gelegenheid konden vinden.

Voor die wraak beducht, liet de markies van Varambou de stukken van het doode lichaam bij elkander in een kist leggen, en in een toren ter bewaring zetten, vanwaar het twee jaren later, toen prins Maurits Nijmegen veroverde, plechtig en met krijgsmanseer werd bijgezet in den erfelijken grafkelder der hertogen van Gelderland.

Aldus was het uiteinde van den dapperen, stoutmoedigeu, onverschrokken Maarten Schenk van Nideghem. Zeer miste men dien ervaren en wakkeren aanvoerder, die wanneer de vijand er het minst aan dacht, plotseling op hem losbrak; die van de laagste betrekking in het leger tot den rang van veldmaarschalk was opgeklommen; door Leicester tot ridder was geslagen en nog drie dagen voor zijn dood een bende Spanjaarden op de Lipperheide verslagen had. Van zijne jeugd af was zijn lichaam aan de grootste inspanningen gewoon. Meermalen bleef hij een gansch etmaal in zijne wapenrusting te paard zitten, en at, dronk, ja sliep op zijn klepper.

Twee maanden later hadden de Staten een nieuw verlies te betreuren, dat van den verdienstelijken graaf van Nieuwenaar en Meurs, stadhouder van Utrecht, Gelderland en Overijsel. In het tuighuis te Arnhem bezig zijnde met het in oogenschouw nemen der krijgsbenoodigdheden, viel er een vonk in \'t kruit, \'tgeen twee bommen deed ontbranden. De graaf werd door de ontploffing zoodanig gekwetst, dat hij tien dagen later overleed (Oct. \'88). De graaf van Nieuwenaar was niet alleen een goed krijgsoverste, maar ook een niet onervaren staatsman. Zijn onberispelijk, matig, godvruchtig leven had hem een algemeene achting gegeven. Hij had de Nederlanders „hou en trouquot; gezworen. Een oogenblik mocht hij zich door Leicester hebben laten vervoeren; diens eerzuchtige bedoelingen ontdekkende, zag hij echter zijne dwaling in. Hij was gehuwd met de weduwe van den te Brussel vermoorden graaf van Hoorne. In hem en in Maarten Schenk verloor de ex-keurvorst van Keulen twee zijner getrouwste aanhangers.

Ten gevolge eener ongesteldheid van Parma, die hem naar Spa deed vertrekken om de baden te gebruiken, gedurende welken tijd het bevel over het krijgsvolk aan graaf F\'ieter Ernst van Mansfeld was opgedragen, werd er in dit jaar weinig van \'svijands zijde verricht. Niet onwaarschijnlijk was de ongesteldheid van Parma toe te schrijven aan inwendigen wrevel, naardien

-ocr page 485-

439

zijüe benijders hem iu ongenade bij deu koning trachtten te brengen, en liet mislukken van den tocht der annade, om zichzelven te dekken, op zijne rekening wilde zetten. Ook dat hij getracht had zichzelven tot souverein vorst te doen verkiezen en daarom met de Nederlanders in heimelijke verstandhouding gestaan had.

Met den dood van Nieuwenaar werd het opengevallen stadhouderschap over Utrecht, Gelderland en Overijsel door de Staten dier gewesten aan prins Maurits opgedragen en bij lastbrief der Algemeene Staten werd hij in die betrekking aangesteld. En zeker, men kon geen beter keus doen. Men behoefde de diensten zijns vaders niet meer in aanmerking te nemen; hij zelf had reeds zijne diensten den lande bewezen en was in staat die nog meer te volbrengen. Naarmate in jaren was hij ook in gewicht en invloed toegenomen, terwijl die van den Engelschman Wil-loughby meer en meer afnamen. Hij bracht Panna, die tegen het einde van November \'89 was teruggekeerd een gevoeligen slag toe met de inneming van Breda, een slag, wel in staat Panna de tranen over de wangen te doen loopen; een pil, bitter om te slikken.

Breda, een eigendom van het huis van Oranje, een geslacht dat vele aanhangers in de stad telde, was sints negen jaren in Spaansche macht. Gedurende dien tijd was door de Staatschen geen ernstige poging tot verovering der veste aangewend. Toch waren de meeste inwoners verlangend van de Spaansche regeering verlost te worden. Bij gelegenheid dat prins Maurits in 1589 zich op de Voornerschans bevond, vervoegden zich eenige bewoners uit het nabijgelegen Leur bij hem en boden zich aan goed en-bloed te willen wagen, om hem behulpzaam te zijn in het ondernemen van een aanslag op Breda, naardien zij met de plaatselijke gesteldheid en de bezetting goed bekend, hierin van grooten dienst konden wezen. Maurits beloofde de zaak in overweging te zullen nemen en beval hun stilzwijgendheid aan. Het voorstel hem gedaan, deelde hij Olden-barneveld mede, die het plan, om zich met list van de stad meester te maken, volkomen goedkeurde en den persoon, daartoe geschikt, den kapitein Karei van Heraugière te Kamerijk voorsloeg. Het plan werd aan graaf Pilips van Nassau — zoon van graaf Jan — stadhouder van Gorcum, Workum en Loevestein medegedeeld, opdat deze de zaak nader bespreken zou met Heraugière, die met zijne manschappen op het eiland Voorne, tegenover den Bommelerwaard lag. Niets liever wenschte Heraugière dan deze zaak te aanvaarden, naardien zij hem gelegenheid gaf, te toonen, dat hij een trouw aanhanger der Staten en van het huis van Oranje was, te meer omdat de verdenking op hem lag, dat hij een vriend van Leicester was en in het verraad van Leiden de hand had gehad. Heraugière begaf zich naar \'s Gravenhage, om daar met prins Maurits, Oldenbarneveld en met schipper Adriaan Janszoon van Bergen, die gewoon was turf aan de Bredasche bezetting te bezorgen, alles nader te bepalen.

Het schip van van Bergen, tot den avontuurlijken tocht bestemd, zou met een zoldering van planken voorzien worden, groot genoeg om er een zeventigtal soldaten onder te verbergen. Boven die zoldering zou eene hoeveelheid turf tot op de gewone hoogte gestapeld worden, en •wel zoo, dat men niet vermoeden kon, dat er iets onder schuilde. Zeventig mannen, zoo officieren als soldaten, die men in staat rekende een zoo koen waagstuk te volvoeren , werden uit de onderscheidene vendels gekozen. Tegen het einde van Februari (1590) lag het schip te Zevenbergen gereed. Ongemerkt en steelsgewijze moesten de. manschappen naar binnen sluipen. Dit was reeds niet gemakkelijk. Eindelijk was dit gelukt, doch nu kon het schip uithoofde van tegenwind en invallende vorst de reis niet aanvaarden. Van Maandag (24 Februari) tot Donderdag zaten de soldaten in hun schuilhoek onder veel gebrek, naardien zij niet veel mondbehoeften bezaten, aangezien de reis van Zevenbergen naar Breda niet zoo groot was. Enkele soldaten waren genoodzaakt des nachts uit hun sluiphoek te springen, ten einde in een naburige plaats levensmiddelen te halen. Eindelijk kon men op reis gaan. Op Zaterdag den 3den Maart kwam men voor Breda aan. Weldra was men door den laatsten boom, die onmiddelijk gesloten werd. Veel hadden de soldaten onder weg van honger en koude te lijden gehad. Maar nog zwaarder

-ocr page 486-

440

proef wachtte hen. Het zwaar geladen schip geraakte aan den grond en kreeg een lek. Daardoor stroomde het water binnen en zaten de soldaten tot aan de knieën in het water. Dit gaf natuurlijk verkoudheid en het kostte verbazend veel moeite zich niet te doen hooren. Gelukkig ging het gat bij wassenden vloed van zelf dicht.

Een korporaal werd van het kasteel afgezonden, om het schip te onderzoeken. Hij begaf zich in de kajuit en schoof een venster open, dat met het ruim gemeenschap gaf en slechts dooreen planken schutting daarvan gescheiden was. Het onderzoek geschiedde evenwel niet nauwkeurig, want de soldaat ontdekte niets en gelukkig voor de soldaten, dat zij zich in die hachelijke oogenblikken van hoesten konden onthouden. De luitenant Matthijs Held, die soms geweldig hoesten moest, bood zijn dolk aan zijn buurman en verzocht dien hem dood te steken, indien een aanval van hoest hem overviel, opdat hij niet de verrader van zijne makkers zijn zou. Gelukkig behoefde ook dit niet te gebeuren.

Het onderzoek was afgeloopen, en het verlof tot binnenvaren gegeven. De sluizen gingen open; maar het had hard gevroren en daardoor ging het vaartuig langzaam. De bezetting, gebrek aan turven hebbende, greep zelf de touwen om het Trojaansche paard binnen te slepen. Al de wachthuizen hadden behoefte aan brandstof, waarom de wachtmeester bevel gaf alle daarvan te voorzien. Nieuw gevaar alzoo. Werd te veel afgeladen, de houten zoldering zou zichtbaar worden, en het laatste uur der daaronder verborgen soldaten had geslagen. Maar de schipper had tegenwoordigheid van geest genoeg; hij wist een uitweg.\' Hij wendde vermoeidheid voor, en daar de bezetting naar hij meende voor dezen nacht turf genoeg had, stelde hij voor, de rest op morgen uit te dragen, maar hij vergat niet hen, die hem geholpen hadden, een fooi te geven, wel wetende, dat men met geld al spoedig zijn zin kan krijgen. Alleen een der soldaten maakte de aanmerking, dat de turf vroeger beter dan nu was, waarop de schipper zeer naïf antwoordde: „Wees tevreden, de beste turf ligt onder, die is voor den Kommandant.quot;

Men was met die schikking wel tevreden en dat was nogmaals gelukkig, want reeds konden de soldaten het licht door de reten der planken zien.

De bevelhebber van Breda, Lancia Vecchia, een oud ervaren krijgsman, die de Engelsche bezetting van Geertruidenberg had weten te bewegen de stad aan Parma te verkoopen, waarvoor hij als loon het bevel over die stad gekregen had, was niet te Breda aanwezig, daar hij haar menigmaal moest verlaten en ook nu naar Geertruidenberg was. Het bevel was dan tijdelijk aan zijn zoon, een niet zeer nauwlettend man, opgedragen. Van Bergen was niet onbekend met de afwezigheid van den bevelhebber. Hij wist, dat een list hem uit Breda gelokt had, door hem wijs te maken, dat een aanslag op Geertruidenberg beraamd werd.

Om voor ontdekking zich te vrijwaren, liet van Bergen den ganschen avond door pompen. Tegen middernacht achtte Heraugière het oogenblik gekomen, den aanslag te ondernemen. Hij deelde zijn volk in twee deelen. Het eerste onder aanvoering van Lambert Charles kreeg bevel zich van het aan de haven der stad gelegen wachthuis meester te maken. Heraugière zelf toog aan het hoofd der andere afdeeling het proviandhuis door en alzoo tot in de onmiddellijke nabijheid der wacht, die voor de poort van het kasteel stond. Een- schildwacht riep: „wie daar?quot; Terstond werd hij gegrepen en met den dood gedreigd, indien hij verder eenig geluid gaf. De soldaat vertelde Heraugière dat de bezetting 350 man telde. Deze bevreesd, dat zijne soldaten voor dat getal zouden terugdeinzen, zeide zeer goed te weten, dat de bezetting niet meer dan uit 50 man bestond. Nu ging het op het wachthuis los. De schildwacht werd terstond doodgestoken. De manschappen in het wachthuis stelden zich te weer, doch een hunner, een vaandrig, sprong woedend naar buiten en kwetste Heraugière aan den arm, doch spoedig was de aanvaller een lijk. Om de wacht daar binnen in zijn macht te krijgen, schoot men door deuren en vensters, waarop zij zich overgaven, doch neergesabeld werden, omdat er geen genoegzaam aantal manschappen was, om hen te bewaken. Onderscheidene ronden en schildwachten kwamen aansnellen

-ocr page 487-

441

en er ontstond een vinnig gevecht. De zoon des bevelhebbers deed dadelijk bij het eerste gerucht een uitval met 36 man, doch hij werd gekwetst in het kasteel teruggedreven. Eindelijk werd men meester van het kasteel, doch niet van den toren waarin de. tijdelijke bevelhebber zich geworpen had.

Het alarm had zich in de stad verspreid. De bezetting stak de poort, welke naar de citadel leidde, in brand, wat Heraugière te vergeefs had zoeken te verhinderen. Het gevecht had tot omstreeks twee uren in den morgen geduurd. Toen kwam de voorhoede onder Hohenlo opzetten, spoedig door Maurits met het gansche legerkorps gevolgd. Hij was vergezeld van den graaf Filips van Nassau, den graaf van Solms, Francis Vere, Justiuus van Nassau en andere legerhoofden. Onder het blazen der trompetters van het „Wilhelmus van Nassouwenquot; trokken de troepen het kasteel binnen. Dat verhoogde den moed. De Italiaansche bezetting koos het hazenpad en de burgers gaven de stad bij verdrag aan den prins over, de plundering voor twee maanden soldij aan de krijgslieden — ongeveer 97000 gulden — afkoopende. Nu deed Maurits zijne intrede in zijn vaderlijke erfenis. Hij nam de inwoners in eed en plicht en benoemde Heraugière tot bevelhebber der stad. Breda kreeg dadelijk een sterke bezetting van 400 ruiters en 1200 voetknechten, want Maurits voorzag wel, dat Parma spoedig eene poging zou aanwenden de stad te hernemen. Aan de Roomschen werd eene openbare kerk afgestaan, de andere aan de hervormden ingeruimd. Allen, welke tot de bemachtiging der stad hadden bijgedragen, werden rijkelijk beloond. De schipper en zijne knechts kregen een belooning in geld en een jaarwedde voor hun leven. De soldaten, die de hachelijke onderneming gewaagd en volvoerd hadden, kregen boven en behalve de twee maanden soldij, ook een gedenkpenning in goud ter waarde van 25 gulden. Maar wat vreemd klinkt, ook Oldenbarneveld werd beloond. Hij kreeg van de Staten een vergulden beker ten geschenke, waarop de gansche gebeurtenis in gedreven werk afgebeeld stond, met toepasselijke inschriften voorzien. Toen zijne gemalin kort daarop hem een zoon schonk, stonden de Staten als peter over het kind en schonken hem een kop ter waarde van 600 gulden, tevens op het hoofd van den pasgeboren Willem, een jaarwedde van 200 gulden stellende.

In alle kerken der vereenigde gewesten werden dankzeggingen gehouden wegens de overrompeling van Breda. Ter gedachtenis aan die heuchelijke gebeurtenis werden ook zilveren en koperen penningen geslagen. De eene zijde vertoonde het turfschip, waaruit soldaten te voorschijn kropen, met het randschrift: „Gereed te overwinnen of te sterven,quot; en op de keerzijde: „Breda, door het beleid van prins Maurits van Nassau, van de Spaansche slavernij verlost, den 4lt;len Maart 1590.quot;

Die gebeurtenis was van groot belang en hare zedelijke uitwerking op het volk hoogst gunstig. Van lijdelijk verweerder was men nu de aanvaller geworden en de onderneming van Maurits, met goed gevolg bekroond, kon niet anders dan het vertrouwen des volks in hem vermeerderen en hem in staat stellen tot grootere ondernemingen. En hij heeft groote dingen gedaan, maar ongetwijfeld* zouden die nog grooter geweest zijn, waren hem niet dikwijls de handen gebonden geweest. Niet altijd toch werd hij genoegzaam met geld ondersteund. De Staten der verschillende gewesten letten meer op de belangen hunner eigen provincie dan op het algemeene welzijn; had hun gewest geen last van den oorlog, dan ook weigerden zij geld. Daarbij bestond er bestendig tusschen Maurits en de Staten verschil over de wijze van oorlogvoeren. Hij was van meening,, dat men aanvallenderwijze moest te werk gaan en den vijand rusteloos vervolgen, opdat die geene gelegenheid kon hebben, zijne krachten en verliezen te herstellen, \'t Was zeker eene verstandige meening, doch de Staten meenden verstandiger te zijn, en slechts dan oorlog te moeten voeren als men werd aangevallen, en den vijand niet op zijn eigen grondgebied vervolgen en bestoken, \'t Moest Maurits ook geweldig hinderen en in zijne krijgskundige plannen dikwijls belemmeren, als hij steeds in \'t leger gevolgd werd door afgevaardigden uit de Staten, onder

-ocr page 488-

442

den naam vau „Gedeputeerden te velde,quot; die hem tot een soort van raad dienden, en die van de krijgskunde zooveel begrepen als hij van bierbrouwen.

Do hertog van Parma, het verlies vau Breda vernemende, was uitermate verstoord. De hoplieden, die zoo lafhartig bij den eersten aanval op de vlucht gegaan waren, werden voor eeu krijgsraad gebracht en ter dood veroordeeld, alsmede de korporaal, die het schip zoo achteloos onderzocht had. Wat de bevelhebber Lancia Vecchia betreft, deze was buiteu zichzelven. De onthoofding van zijn zoon was hem nog geen straf genoeg. Ook hij rekende zich misdadig en niet waardig voortaan eenig bevelhebberschap meer uit te oefenen. Ongevraagd legde hij dat van Geertruidenberg in de handen van Parma neder.

Nog in dezelfde maand Maart zond deze graaf Karei van Mansfeld af om Breda te hernemen, maar hij moest ondervinden, dat Maurits niet alleen Breda had kunnen nemen, maar ook kon behouden. Toen moest Zevenbergen het ontgelden, omdat vandaar het turfschip was afgezonden. Spoedig echter trok hij af, omdat Parma met het grootste deel des legers naar Frankrijk moest vertrekken tot ondersteuning der katholieke partij, want in Frankrijk was, met de vermoording van Hendrik III door een monnik, een burgeroorlog tusschen de protestanten en roomschen losgebarsten. De protestanten begeerden den naasten erfgenaam, Hendrik van Navarre; de roomschen daarentegen den kardinaal van Bourbon tot koning. Deze werd door Spanje ondersteund, vandaar het vertrek van Parma naar Frankrijk. Gedurende zijne afwezigheid werd het beleid der krijgsaangelegenheden opgedragen aan graaf Pieter Ernst van Mansfeld, met last niets te ondernemen, maar zijn volk in vaste plaatsen te verdeelen. Die gelegenheid liet Maurits niet voorbij gaan, Verscheidene schansen en sterkten in de Betuwe en in Noordbrabant werden door hem overmeesterd. Ook de Baxen lieten van zich hooren, Marcelis verraste en plunderde Tienen en sloeg zich op zijn terugtocht met zijn hoopje volk door 400 Spaanschen heen, terwijl Paulus in \'s vijands land gevallen, Artois en Henegouwen onder brandschatting stelde.

De Spanjaarden vonden het toch zeker niet onaardig dat een turfschip gebezigd was cm een stad te veroveren. Zij wilden zoo iets ook ondernemen, doch met geen schip maar met/ hooiwagens. Daarmede zouden zij een aanslag tegen Lochem beproeven. Onder het hooi verscholen was reeds een der wagens binnen de poort gekomen, toen de zoon van den portier lachend zeide : „Volgens oud gebruik mag ik van eiken wagen een handvol hooi nemen.quot; Dit zeggende stak hij zijn hand uit, maar tot zijn verbazing greep hij het been van een der soldaten. Zijn roepen van „verraad!quot; bracht de wacht in het geweer. De ontdekte Spanjaarden sprongen wel uit hun schuilhoek te voorschijn, doch werden na een vinnig gevecht verdreven.

In Friesland bemachtigde Verdugo het fort Ementil, maar graaf Willem Lodewijk van Nassau belette zijn verder voortgaan, terwijl deze voortdurend een wakend oog op Groningen hield. Verdugo was niet weinig verstoord, dat hem door den graaf zooveel hindernissen in den weg gelegd werden, en hij besloot dien ijverigen vijand door sluipmoord uit den weg te ruimen. De twee Spaansche soldaten, met het volvoeren der moord belast, werden echter gegrepen, en hun voornemen bekend hebbende, opgeknoopt en gevierendeeld.

XL VII.

HELDENFEITEN VAN PRINS MAURITS. VERIJDELDE MOORDAANSLAGEN. TERUGKEER VAN EEN GEVANGENE.

De verandering in Frankrijk voorgevallen, maakten de Staten zich ten nutte. Daar had Hendrik van Navarre de zege op den kardinaal van Bourbon behaald, en hij, Hendrik IV, had

-ocr page 489-

443

den troon beklommen. De Staten stonden met hem in vriendschappelijke betrekkingen en de heer van St. Aldegonde, die nu weder in staatsaangelegenheden gebruikt werd, was hun vertegenwoordiger aan het Fransche hof.

In het begin van 1591 veroverde-de overste Norris het kasteel Blankenberg, waardoor hem de weg naar Vlaanderen geopend werd. Ook veroverden de Staatschen het kasteel te Turnhout. Een brouwer, die gewoon was bier op het kasteel te leveren, liet zijn wagen op de ophaalbrug staan, wierp een der schildwachten van de brug in de gracht en stak een andere overhoop, zoodat de soldaten, die in een nabijzijnd verbrand huis verscholen waren, gelegenheid vonden toe te snellen eer de poort weêr gesloten was.

In de leute rukte prins Maurits met 8000 voetknechten en 3000 ruiters te veld. Naardien de vijanden onophoudelijk de Veluwe en het Sticht afliepen, besloot Maurits hieraan een einde te maken. Om \'s vijands opmerkzaamheid af te leiden, hield hij zich als ware het op Geertruidenberg en \'sHertogenbosch gemunt, vandaar dat hij eenige bewegingen naar dien kant deed. Hij bereikte zijn doel, want Parma liet zich misleiden en verstrekte de bezetting van Geertruidenberg.

Intusschen liet Maurits den ridder Vere, die na het vertrek van Willoughby bevelhebber van de Engelsche hulptroepen was, met eenige troepen den Kijn tot Arnhem opvaren, aldaar weder den IJsel opgaan om op Zutfen aan te houden. Vere zou weer goedmaken wat zijn landsman York bedorven had. Had deze de schans te Zutfen in handen van den vijand gespeeld, Vere zou hem die weer ontnemen. Eenige zijner soldaten als boeren en boeriimen verkleed en van kaas, boter en eieren voorzien, begaven zich met het aanbreken van den dag voor de poort, hunne waren ten verkoop aan de wacht aanbiedende. Eensklaps haalt een der gewaande boerinnen een pistool voor den dag, lost hem op de wacht en geeft daarmede het sein. Nu schiet het krijgsvolk van Vere toe en in weinige oogenblikken is de schans in hunne macht. Op den volgenden dag kwam prins Maurits om het beleg voor Zutfen te slaan. De bezetting was gering en bestond slechts uit 600 man, die alles behalve op een belegering was voorbereid en bovendien Maurits te Geertruidenberg waande. Na drie malen beschoten te zijn, gaf de stad zich over en opende hare poorten voor den prins. De bezetting, de katholieke geestelijken en elk die wil^e, mocht vrij vertrekken. De stad behield hare rechten en vrijheden.

Onmiddelijk liet Maurits daarop Deventer berennen. Graaf Hendrik van den Berg, volle neef van prins Maurits en zoon van den graaf van den Berg, die meer dan eens de zaak zijns vaderlands verraden had, voerde het bevel in de stad. Ofschoon de stad in beteren staat van tegenweer was dan Zutfen, aarzelde Maurits geen oogenblik haar te belegeren. Hij liet dadelijk alle toegangen tot de stad Zooveel mogelijk bezetten en 27 stukken geschut tegen de wallen richten. De opeisching werd met weigering beantwoord. Toen werd het vuur tegen de stad geopend. Den 9dcl1 Juni werden niet minder dan 4600 kanonschoten op de stad losgebrand, waardoor een wijde bres ontstond. De prins liet nu alles tot den storm gereed maken. De Engelschen vooral brandden van verlangen, om zich te onderscheiden. De stad, door het verraad van een hunner landslieden, Stanley, aan Spanje gebracht, wilden zij, het moge kosten wat het wilde, weder aan Spanje ontwoekeren. Door eenige onversaagde matrozen, goede zwemmers, had de prins gedurende den nacht de breedte en diepte der grachten laten opnemen. De stormbrug echter was ongeschikt; de krijgers verdrongen elkander, velen vielen er af en verdronken. Twaalf manschappen echter deden een moedigen sprong en bereikten de bres. Een vaandrig, die het eerst op den wal was, werd doodgeschoten. Hij werd wel terstond door een anderen vaandrig gevolgd, doch daar het getal dergenen, die hem volgen konden, te gering was, vond hij zich genoodzaakt weêr terug te springen, doch deed dit niet, alvorens zich van het vaandel zijns gesneuvelden makkers te hebben meester gemaakt. De graaf van den Berg zelf stond gereed den storm af te slaan. Om den moed zijner krijgers te ontvlammen, had hij eenige tonnen zwaar bier hun ten beste gegeven. Verscheidene officieren vielen doodelijk getroffen of onder

-ocr page 490-

44.4

het puin der verpletterde gebouwen naast van den Berg neder. Hij zelf werd door een steen zoo zwaar aan het hoofd gekwetst, dat hij bewusteloos weggedragen werd. De belegeraars verloren bij deze gelegenheid 100 man; 125 gekwetste Engelschen werden naar Amsterdam vervoerd.

Ofschoon de storm mislukt was, besloot Maurits dien den volgenden dag te hervatten. De belegerden, die in den nacht zich van de stormbrug trachtten meester te maken, dat echter door de heldhaftigheid van Willem Lodewijk van Nassau mislukte, waagden het toen niet een tweeden storm af te wachten en gaven zich aan Maurits over.

„Wie heeft ooit van zijn leven Ghehoort oft sien geschreven In korter tijd, seer subuijt Soo menich mensch verblijt Omdat in weynigh daghen Veel wonder is geschiet.quot;

Zoo zong het lofliedeken ter eere van Maurits\' overwinningen op Zutfen en Deventer.

Zeer minzaam bejegende Maurits zijn neef van den Berg, die verscheidene dagen achtereen blind was. Maurits liet hem met zijn eigen koets naar Groningen vervoeren. Dit deed de vijanden zeggen, dat Deventer door verraad in Staatsche handen was gespeeld.

Gedurende het beleg had er een gevecht plaats, dat aan den tijd van David en Goliath deed denken. Een tot de bezetting behoorende Albaneesch ruiter vertoonde zich dagelijks op den wal en daagde den dapperste uit tot een tweegevecht. Die snorkerij moede, verzocht Lodewijk van Kethulle, heer van Eijhove, den prins dringend om verlof, deze uitdaging te mogen aannemen. Het verzoek werd hem toegestaan. Op den bepaalden dag reden de beide kampvechters met gevelde lans op elkander in, zonder elkander nogtans nadeel toe te brengen, waarop zij, de lansen wegwerpende, den aanval herhaalden, Rijhove met een zwaard, de Albanees met zija pistool. Alvorens de laatste echter den tijd had te vuren, hieuw Rijhove hem de vuist bij het gewricht af en de pistool viel op den grond. De Albanees verklaarde zich overwonnen, hing zelf den overwinnaar zijn gouden keten om den hals en gaf zich aan hem gevangen. Prins Maurits gaf echter bevel hem vrij naar de stad te laten teruggaan; hij rekende dat hij voor zijne snoeverij genoeg gestraft was.

Maurits had gaarne zijn behaalde voordeden willen voortzetten en het beleg om Groningen geslagen; hij vond dit echter thans minder raadzaam, naardien Verdugo zeer op zijne hoede was. Hij stelde zich dus tevreden met het veroveren van onderscheidene in den omtrek gelegen schansen, en daaronder het gewichtige fort bij Delfzijl, waardoor hij Groningen zooveel mogelijk kon insluiten.

Parma was slecht in zijn schik dat Zutfen en Deventer hem afhandig waren gemaakt. Hij besloot het door Maurits gebouwde fort Knodsenburg aan den rechter Waaloever aan te tasten, omdat dit fort den inwoners van Nijmegen zeer in den weg stond. Op den 13den Juli trok hij de Waal ovei en sloeg het beleg om de schans, waar de wakkere Gerard de Jonge bevel voerde. Ofschoon het fort uit 14 stukken geschut hevig beschoten werd, hield de Jonge met zijne manschappen goeden moed, want zij hadden niet alleen versterking bekomen van den graaf van Solms, maar ook van prins Maurits de verzekering ontvangen, dat hij spoedig tot ontzet zou toesnellen. Onderscheidene uitvallen der belegerden werden met goed gevolg bekroond; zij doodden een aantal vijanden, onder welke ook Octavius, graaf van Mansfeld, benevens verscheidene Spaansche officieren.

Prins Maurits ging bij Arnhem den Rijn over, trok de Betuwe in en verschanste zich aldaar. Het was voor de belegerden geen geringe vreugde te vernemen, dat hij was aangekomen.

-ocr page 491-

445

Deze begreep echter dat zijne strijdkrachten te gering waren om de verschansing der Spanjaarden aan te tasten, maar hij hoopte door eene te maken krijgsbeweging hen er uit te lokken. Hij legde in den nacht op eene geschikte plaats 400 musketiers benevens eenige ruiters in hinderlaag, en ondernam vervolgens eene verkenning naar de vijandelijke legerplaats, vergezeld dooiden graaf van Solms en den ridder Francis Vere en eenige weinige ruiters.

Wat hij gewenscht had gebeurde. Spoedig werd hij aangevallen door Spaansche en Itali-aansche speerruiters, aangevoerd door bekwame officieren. De weinige ruiters van den prins sloegen dadelijk op de vlucht en lokten de Spanjaarden, die hen met drift naijlden, door een nauwen weg en over eene brug. Maar spoedig zaten de vijandelijke ruiters tusschen twee vuren. Het krijgsvolk van den prins sprong uit de hinderlaag en viel den vijand in den rug, terwijl Maurits zijne ruiters liet stand houden. De vijanden kwamen er slecht af; het grootste gedeelte werd neergesabeld; 260 paarden en drie vaandels vielen den overwinnaars in handen. Parma\'s eigen standaard bevond zich er onder, de beeltenis van Christus was er kunstig op geborduurd; op de keerzijde stond een Maria-beeld en daarnaast het kind Jezus in een wieg (?). Op het vaandel van Alphonso d\'Avalos zag men het beeld van Johannes den Dooper, die met de hand naar een lam wees.

Parma, die zich te Nijmegen bevond, was ooggetuige van de nederlaag der zijnen. Vernemende, dat er schepen uit Holland in aantocht waren om de Waal boven en beneden Nijmegen te bezetten; ook dat prins Maurits toestellen liet vervaardigen om de door hem gelegde brug in de lucht te doen vliegen, achtte hij zich niet langer in de stad veilig. Het hinderde hem, dat hij, oud en ervaren veldheer, voor een jongen tegenstander het veld moest ruimen; maar er zat niet anders op. Hij ging dan ook, niet anders denkende, dan dat Maurits weldra het beleg voor Nijmegen zou slaan. Deze, om zijne vijanden te misleiden, hield zich in het eerst ook zoo, doch de al te hocge waterstand der Waal noopte hem voorloopig van het beleg af te zien, en eer iemand er aan denken kon, stond hij met zijn krijgsvolk in Zeeland, Hier liet hij 4000 man voetvolk op 300 vaartuigen scheep gaan, zeilde de Schelde op en landde aan de Vlaamsche zijde der rivier. De ruiterij trok te land naar Vlaanderen. Al die bewegingen waren zoo snel gegaan, dat dc vijand het eerst hoorde, toen het te laat was en hij er niets aan doen kon, In Zeeland trok Maurits op de stad Hulst los. De bevelhebber der stad was afwezig en het bevel aan een hopman opgedragen, die de stad spoedig overgaf. Parma was woedend. De hopman werd voor een krijgsraad gebracht en ter dood veroordeeld.

Nu liepen de Staatschen het rijke land van Waas af, en stroopten tot onder de muren van Antwerpen. Mondragon, die nog altijd binnen Antwerpen het bevel voerde, hernam welde sterkten door de Staatschen genomen, doch de stad Hulst zelve kon hij niet weder bemachtigen, maar bleef onder bevel van den graaf van Solms.

Maurits achtte nu de juiste tijd gekomen, aan Nijmegen te denken. Hij wist, dat in de stad vele burgers de zaak der vrijheid waren toegedaan, die gaarne de poorten voor hem zouden geopend hebben, doch dat de Spaansche bezetting en de wethouderschap daartoe te goed wacht hielden, en hij dus genoodzaakt zou zijn de stad te belegeren. Dit deed hij dan ook omstreeks het midden van October \'91. Hij liet een brug over de Waal slaan en 40 stukken geschut tegen de stad in batterij brengen. Hij eischte haar op, doch kreeg ten antwoord; „Graaf Maurits is nog een jong vrijer en Nijmegen een vrijster, die hij niet dan met veel moeite za] kunnen krijgen.\'\'

De prins liet zijne kanonnen het wederantwoord geven en weldra gaf Nijmegen zich over. Tot bevelhebber der stad werd graaf Filips van Nassau en tot zijn plaatsvervanger Gerard de Jonge, bevelhebber van de schans Knodsenburg benoemd.

De inneming van Nijmegen voltooide bijna de gansche verovering van Gelderland. De prins meende voor dit jaar genoeg gedaan te hebben en liet zijn volk de winterkwartieren betrekken. Hij zelf ging naar Holland. Groote lof werd hem toegezwaaid. Met verwondering zag men op

-ocr page 492-

den jeugdigen, nog slechts vier en twintigjarigen veldheer, die in twee maanden tijds, belangrijke steden bemachtigd, Gelderland, Zutfen en Overijsel bijna geheel van vijanden gezuiverd en al de stroamen in de macht der Staten had gebracht, en dat tegenover den vermaardsten veldheer van zijn tijd. De Staten gaven hem den titel van „Beschermer en vermeerderaar van het gemeene-best, bevrijder der binnenlandsche stroomen en hersteller van den handel.quot; Een oorlog zoo gelukkig aangevangen, zouden de Staten dan ook krachtdadig voortzetten.

In het volgende jaar (1592) sloeg de prins het beleg voor Steenwijk. Hohenlo beschouwde de onderneming als roekeloos en de Fransche koning Hendrik IV, zelf een goed krijgsman, raadde hem de onderneming af, omdat hij meende, dat de stad onneembaar was, naardien de Spanjaarden haar bovenmate versterkt hadden. Maar Maurits was er de man niet naar om zich te laten afschrikken.

Hij toonde hier dat hij een meester was in de belegeringskunst. Hij wist de stad door het maken van loopgraven al meer en meer te naderen totdat hij den buitenwal vermeesterd en de gracht gedempt had. In dit beleg werd ook gebruik gemaakt van een werktuig door den dapperen Kornput uitgevonden. Het diende om de bezetting uit de buitenverschansing niet alleen, maar ook van den hoofdwal te verjagen en bestond uit een zwaren, vierkanten, houten toren met negen verdiepingen, ieder 13 voet hoog en welke op rollen in beweging gebracht kon worden. Iedere verdieping was van musketschotvrije blindeeringen voorzien, achter welke de scherpschutters stonden, die van boven naar beneden op de vijandelijke werken en zelfs tot in de straten van Steenwijk schoten. Niet oneigenaardig gaf men het den naam van „Kiek-in-den-pot,quot; ook wel van „Kornputstoren.quot;

Hardnekkig verdedigde zich de bezetting en wilde in \'t eerst van geen overgaaf hooren, vooral niet toen quot;Verdugo versterking had gezonden. Dit deed ook Maurits zijne pogingen verdubbelen en ernstige gevechten vielen er voor, waarbij hij zelfs een kogel door de wang kreeg. De wond had echter gelukkig geene ernstige gevolgen en was spoedig weder genezen.

De bevelhebber der vesting, Ooquel, zag geen kans het op den duur tegen Maurits vol te houden; hij sloot een verdrag waarbij Steenwijk overging. (Juli *92).

De Staten wilden, dat de prins wat rust zou nemen, vooral nu in de hondsdagen, waarin zoo licht zijn wond tot ontsteking kon overgaan, maar hiernaar had hij geen ooren. Nadat hij de vestingwerken van Steenwijk verbeterd en er een bezetting van vijf vendels onder Beerenstein in gelegd had, maakte hij zich meester van Ootmarsum en sloeg het beleg voor Koevorden. Graaf Trederik van den Berg, de plaats te zwak achtende, stak het in den brand en trok met de bezetting naar het kasteel, dat overvloedig van levensmiddelen, doch niet van water voorzien was. Met groote moeite moest dit uit de eenige bron welke in de stad was, of met gevaar uit de gracht gehaald worden.

De troepen, uit Frankrijk teruggekomen, weiden tot versterking van Verdugo, die Koevorden ontzetten moest, hem toegezonden. Ook prins Maurits had versterking van manschappen, van geschut en levensbehoeften ontvangen en besloot dus zijn legerplaats nog meer te verschansen en Verdugo af te wachten. Een onderschepte brief maakte hem bekend, dat het ontzet op den 7ien September zou plaats hebben. Die wetenschap was hem nuttig j hij kon zich dus voorbereiden. In den nacht van den e*16quot; en 7dcii September overviel een vijandelijk korps in witte hemden gekleed het kwartier van den graaf van Hohenlo onder de kreten van Victoria! Victoria! doch het werd zoo goed ontvangen, dat het met bebloede koppen moest afdeinzen en schreeuwen kon: Geen victorie! De vijand telde een verlies van 300 man, terwijl prins Maurits slechts één doode en zes gekwetsten had, onder welke graaf Willem van Nassau een hoewel niet gevaarlijke wond bekomen had.

Dit verlies had Verdugo niet verwacht; daarom was zijne teleurstelling groot. Hij deed nu alle moeite Maurits uit zijne verschansingen te lokken, maar deze was wel verstandiger. Ver-

-ocr page 493-

447

dugo bemerkende, dat hij zijn doel niet bereiken kon, liet Koevorden aan zijn lot over en trok terug, dat zich daarop aan prins Maurits overgaf.

Geen wonder, dat men op de overwinning van Steenwijk en Koevorden zong;

„Den vijant seer hocchmoedig,

Versochte gracy goet,

Onsen jonghe Prins seer goedicli Begheerde goet noch bloet.quot;

Parma kreeg nogmaals bevel van zijn koning een tocht naar Frankrijk te doen. Zijne ziekelijkheid was intusschen vermeerderd en te Atrecht, waar hij zijn verblijf hield, overviel hem een flauwte, waaraan hij overleed (Dec. \'92).

Niettegenstaande hij zijn koning met alle getrouwheid gediend had, meer dan eenig landvoogd vóór hem, veel aan Spanje had teruggebracht, wat daaraan zich onttrokken had, moest toch ook hij den ondank van zijn ondankbaren en wantrouwenden meester ondervinden. Reeds voor zijn dood was de graaf van Pueates in de Nederlanden gekomen, om hem zijn ontslag te brengen. Na zijn dood werd echter de landvoogdij voorloopig opgedragen aan den zes eu zeventig-jarigen graaf Pieter Ernst van Mansfeld.

Parma, hoewel vaak edelmoedig, welwillend en dapper, deinsde toch ook niet voor de ver-achtelijkste en laagste middelen terug, wanneer het de bereiking van zijn doel gold, Hooft zegt; „Zijne gebreken waren die zijner\'eeuw en van het hof, waar hij was opgevoed.quot;

Mansfeld begon op aandrang van Fuentes een plakkaat uit te vaardigen, dat van hunne gezindheid, tevens van hunne onwetendheid der heerschende omstandigheden getuigde. Aan Parma gaven zij de schuld, dat de Nederlandsche gewesten niet ten ondergebracht waren, en daarom wilden zij de tijden van Alva, de tijden van „beck-af spelenquot; 1) terugroepen. Daarom werd bij het plakkaat bepaald, dat men voortaan geen gevangenen meer uitwisselen of op losprijs stellen, maar allen als oproerlingen opknoopen zou.

Het gevolg hiervan was, dat van de zijde der Staten een dergelijk plakkaat werd uitgevaardigd, doch spoedig zagen de Spaansche heeren hunne dwaasheid in, eu beide plakkaten raakten in onbruik.

In het voorjaar van 1593 trok prins Maurits met 67 vendels voetvolk en 19 kornetten rui-erij te veld. Om zijne wezenlijke bedoelingen voor den vijand geheim te houden en hem te misleiden, richtte hij eerst zijn marsch naar Sluis en Duinkerken en van daar weer naar \'s Hertogenbosch en Grave. Hij bereikte zijn oogmerk. De graaf van Mansfeld verdeelde zijne strijdkrachten en eensklaps sloeg Maurits het beleg voor Geertruidenberg. Met de regementen Hendrik Frederik, graaf van Solms, Groeneveld en Balfour legerde hij zich aan de westzijde der stad, en de graaf van Hohenlo met de regementen Brederode, van Koberen en het overige deel van het voetvolk in het oosten van het dorp Raamsdonk, aan gene zijde van het riviertje de Does.

De talrijke bezetting, over welke Dismas van Berge van Waterdijk het bevel voerde, was rijk voorzien van krijgs- en levensmiddelen. Toch was de landvoogd Pieter Ernst van Mansfeld niet zeer op zijn gemak; hij duchtte den voorspoed en de bekwaamheid van Maurits. Hij zond daarom aan zijn zoon Karei van Mansfeld bevel, zoo spoedig mogelijk uit Frankrijk terug te

1) Hals afsnijden.

-ocr page 494-

448

keeren tot hulp der bedreigde stad. Prius Maurits de tijding ontvangende van diens marsch, besloot alle krachten in te spannen, om de stad voor diens aankomst in zijn macht te hebben. Eene zeer sterke schans door de belegerden opgeworpen, welke den uit- en toegang der stad bestreek en op ongeveer een geweerschot afstands van de stad lag, liet hij door Hohenlo aantasten, met dat gevolg dat zij spoedig in diens macht was en het naderen van de stad voor Mansfeld alzoo zeer bezwaarlijk maakte. Het bezit der schans was dus voor Maurits van groot gewicht; nu kon hij ook de begonnen versterking van het leger en het aanleggen der batterijen zonder stoornis voleindigen. In deze belegering legde de prins groote bewijzen van krijgskundige bekwaamheden aan den dag.

Naardien het terrein moerassig en met veel grachten doorsneden was, moest de gemeenschap tusschen het oostelijk en westelijk gedeelte der legerplaats, buitengemeen moeielijk en langzaam wezen. Om die gemeenschap gemakkelijker te maken, liet Maurits een schipbrug en een brug op vlotten aanleggen. Zijn gansche legerplaats, welke twee mijlen in den omtrek besloeg, was met hooge wallen en diepe grachten omgeven, waarin het water door aangebrachte sluizen op eene behoorlijke hoogte kon worden gehouden. De zwakste punten van de legerplaats liet hij door vier sterke schansen dekken, vanwaar de derwaarts leidende paden en de grachten werden bestreken. De meest toegankelijke punten der verschansingen waren beschermd door nauwe, aan de buitenzijde der grachten tegen deu rand der contrescarp 1) aangebrachte palissadeeringen 2), alle beslagen met ijzeren punten van één voet lengte, en in schuine richting om het beklimmen dei-borstweringen te bemoeielijken. Overal waren de toegangen tot de legerplaats door sterke batterijen verdedigd, zoodat op den ganschen wal in de rondte wel 100 stukken geschut stonden geplant. De dijken en wegen, welke het lage drasland doorsneden, waren door middel van voetangels 3) en wolfskuilen 4) onbegaanbaar gemaakt. Rondom de muren en binnen de schansen waren bakens opgericht, ten einde bij dag en bij nacht de noodige vuurseinen te kunnen geven. Binnen de verschansingen was het zoo veilig, dat de landlieden uit den omtrek er hun vee brachten en deu grond bebouwden, en was het daar binnen even rustig als ware men binnen de muren eener stad geweest. Een bewijs tevens dat de prins een goede krijgstucht ondsr zijne soldaten bewaarde.

Om van den kant van het water het ontzet te verhoeden en tevens den toevoer vrij te houden hadden oorlogschepen post gevat, die alle gemeenschap afsneden. Zij lagen in den vorm van een halve maan en waren door kabeltouwen onderling verbonden.

Zulk een verschanst kamp was nog nimmer in Nederland gezien. De roem daarvan klonk wijd en zïjd. Vele vreemdelingen, die dit wonder van krijgsbouwkunde kwamen zien. Ook de advocaat van Oldenbarneveld kwam, om te zien, te brengen en te raden. Te zien, datgene wat hij niet had kunnen denken; om geld te brengen voor \'s prinsen verdere ondernemingen, en hem den raad te geven, zijn leven niet te wagen.

Nu de legerplaats behoorlijk omschanst was, werd aan de loopgraven en batterijen begonnen. Dit werk werd bemoeilijkt door hevige regenbuien, die het water deden wassen. Ook deden de belegerden vele uitvallen, die evenwel weinig nadeel toebrachten.

Hohenlo vernam, dat de bezetting de kerktoren gebruikte, om het kamp des vijands te begluren. Terstond waren zijne maatregelen genomen. Hij liet al de kanonnen der dichtst bij

1) Tegenvoorwal of uiterste grachtmuur. 2) Schanspalen, boom- of paalheg.

3) Kleine ijzeren sterren, waarvau de punten zoo regelmatig geplaatst werden, dat, hoe men de ster ook op deu grond wierp, altijd een punt naar boven stak. Men wierp ze op die plaatsen, waar men een aanval van ruiterij Ter-wachten kou.

4) Trechtervormige putten, tusschen de werken aangelegd, en somtijds met takkeu en zoden bedekt, om deu vijand, vooral de ruiterij er in te doen storten.

-ocr page 495-

449

gelegen batterijen naar dien toren richten, en dit gedaan hebbende, liet hij een loos alarm in het kamp maken. De officieren der bezetting, nieuwsgierig wat er gaande was, beklommen dadelijk den toren, juist wat Hohenlo wenschte. -Eenige goed gerichte schoten velden onderscheidene aanvoerders neder.

Maurits ontving van onderscheidene zijden bericht, dat de graaf van Mansfeld groote toebereidselen maakte, om hem te overvallen, alsmede dat diens zoon Karei met zijne ruiterij te Turnhout was aangekomen. Maurits nam daarop zijne maatregelen van voorzorg en wachte den vijand gerust in zijn legerplaats af.

Inderdaad, de graaf van Mansfeld trok zijne troepen te Turnhout bijeen. Eindelijk brak hij met 10.000 voetknechten, 2500 ruiters en 18 stukken geschut naar Geertruidenberg op. Dan sloeg hij zich hier, dan daar neder, maar waar hij zocht, hij kon geene gelegenheid vinden de goed versterkte legerplaats in te dringen. Hij zag kruit en geld verdwijnen, zonder iets gewonnen te hebben. Om in zijn gebrek te voorzien, zond hij den heer van Varembon naar Antwerpen, om het benoodigde voor hem te halen. Hiervan kreeg Marcelis Bax, te Breda in bezetting, de lucht. Nauwelijks was hem dit bericht, of hij trok op Varembon los, versloeg diens ruiters en behaalde een goeden buit.

Mansfeld zag maar geene kans den prins aan te vallen. Hij trachte hem toen wel uit zijne verschansingen te lokken, maar deze was verstandig genoeg daar binnen te blijven, omdat hij in de gegeven omstandigheden zich niet kon wagen aan een open veldslag.

Op zekeren dag zond hij een trompetter als parlementair naar Mansfeld. Deze, gemelijk dat zijne pogingen niet wilden slagen, zeide met een spottenden glimlach: „Waarom houdt uw heer zich zoo achter de muren verschanst? Zou het hem, den jeugdigen, eerzuchtigen krijgsman niet fraaier staan buiten zijne verschansingen te komen en zijne krachten in een open veldslag te beproeven?quot; Even spottend als vaardig antwoordde de trompetter: „Omdat de graaf van Nassau gaarne zoo oud wil worden, als Uwe Excellentie.quot; Mansfeld gevoelde het stekelachtige van dit gezegde, terwijl de omstanders luidkeels begonnen te lachen.

Een stoutmoedige daad van eenige Staatsche hoplieden deed de slad weldra overgaan. De hoplieden Kaan, Beveri en Kalf n. 1. hadden de wacht tegenover een vijandelijk ravelijn. Zij namen het besluit dit ravelijn te beklimmen. Zij deden het. De schildwacht, die alarm wilde maken, werd overrompeld, en nu snelden een troep Staatsche soldaten aan tot hulp hunner hoplieden, die slechts met een zestal manschappen uitgegaan waren. Ook uit de stad verschenen wel soldaten, doch die werden door de Staatschen verdreven, waarbij zelfs de bevelhebber dei-stad sneuvelde. De Staatschen overrompelden het ravelijn en namen het in bezit. Het was stout; want niet in den nacht maar op klaarlichten dag had men dien aanslag ondernomen.

Die stoutheid verbaasde zelfs prins Maurits en maakte zulk een uitwerking op de stedelingen, dat zij in onderhandeling traden, te meer, daar zij gezien hadden, dat zij van Mansfeld niet de minste ondersteuning kregen. Weldra ging Geertruidenberg dan ook aan Maurits over. Aan de bezetting werd vrije aftocht, met achterlating van vaandels toegestaan, met uitzondering van hen, die de stad vroeger in handen van de Spanjaarden gespeeld hadden, en die men met den verachtelijken naam van „Bergverkoopersquot; noemde. Drie dezer lieden, welke men in de stad vond, werden opgeknoopt. Ook de burgers, welke de stad wilden verlaten, hadden daartoe vrijheid. De graaf van Mansfeld vernam het overgaan van Geertruidenberg eerst toen hij de victorie-schoten hoorde lossen. Tot bevelhebber der stad werd door de Algemeenc Staten den negenjarigen JFrederik Hendrik, \'s prinsen broeder, benoemd. \'Vroeger had men hem reeds een bevelhebberspost over een regement gegeven, om zijner moeder in staat te stellen, de kosten zijner opvoeding te bestrijden.

De graaf van Mansfeld duchtte nu dat de prins \'s Hertogenbosch zou belegeren. Hij wilde daarom de schans Crevecoeur bemachtigen, maar Maurits voorkwam hem; hij sloeg zich tus-

29

-ocr page 496-

450

schen het leger van Mansfeld en de schans neder en noodzaakte hem te wijken. Veinzende een aanslag op \'s Hertogenbosch te ondernemen, zond hij eensklaps een deel van zijn leger naar Friesland. Mansfeld zond insgelijks graaf Frederik van den Berg naar dien kant, die Ootmarsum en verscheidene schansen rondom Groningen veroverde, waardoor de weg naar die stad weer open werd. Verdugo sloeg nu het beleg voor Koevorden, waarvoor hij den geheelen winter bleef liggen.

De graaf van Fuentes, die Mansfeld als Duitscher haatte, hief nu luide klachten aan, dat deze een stad als Geertruidenberg niet alleen niet ontzet had, maar dat hij zelfs eene door den vijand bezette plaats niet belegerde. quot;Weldra kwam dan ook het bericht, dat Filips de landvoogdij had opgedragen aan zijn neef den aartshertog Ernst van Oostenrijk, tweeden zoon van keizer Maxiiniliaan II, maar spoedig zag men, dat Ernst de man niet was, om de groote verwachtingen, welke men van hem gekoesterd had, te verwezenlijken. Naarmate de roem van Maurits steeg, geraakte hij op den achtergrond, weldra geheel in de schaduw.

De Friezen waren niet zeer in bun schik, dat prins Maurits eerst Geertruidenberg had belegerd, van grooter gewicht achtten zij Groningen aan \'s vijands macht te ontrukken. Graaf Willem van Nassau had dan ook menig verwijt moeten hooren, vooral omdat Verdugo onophoudelijk stroopte. Prins Maurits begreep ook, dat zoolang eene stad ais Groningen in \'s vijands macht bleef, er aan die zijde van het land aan geen rust te denken was. Hij besloot dan ook spoedig op de stad al\' te trekken. Vooraf een paar aanslagen. De eene op \'s Hertogenbosch, de andere op Maastricht. Tegen den 28Btcn Februari \'94 zou de eerste op aanraden van Kleerhage worden volbracht. Gedurende den nacht kwamen de soldaten ongemerkt tot aan de poort. Bij ongeluk trapte een op een losliggenden steen, waardoor die in het water viel. Het gedruisch hierdoor veroorzaakt, wekte de opmerkzaamheid van den schildwacht. Hij riep, en geen antwoord krijgende, gaf hij vuur en maakte alarm. De prins, die in de nabijheid was, vond her, toen geraden af te trekken. Ook de onderneming tegen Maastricht liep te niet.

Wij zagen Verdugo voor Koevorden. Ofschoon hij die stad belegerde, beproefde hij zelfs hier en daar nog enkele aanslagen. Op den 12lt;,cn Februari tastte hij Delfzijl aan. Zijne manschappen slopen des nachts tot dicht onder de schans, alwaar geene gracht hen dekte, zaagden de palissaden door en bestegen den wal, nog voor de bezetting alarm kon maken, maar toen ook ontstond er een vinnig gevecht, dat wel twee uren aanhield. Bij geluk was er een Staatsch oorlogschip in de nabijheid. De bemanning liet zijne zestien stukken spreken en de zaak was spoedig ten voordeele der Nederlanders beslist. De Spanjaarden voerden drie sleden met dooden en gekwetsten mede.

Prins Maurits ging nu naar Friesland om zich met graaf Willem van Nassau te vereenigen. Te Ommen trok hij zijn leger bijeen (6 Mei). Het bestond uit 10.000 man te voet, 2000 ruiters en omstreeks 1000 wagens met leeftocht. Onmiddellijk rukte hij naar Koevorden tegen Verdugo op. Deze stelde zich tegenover hem bij Hardenberg in slagorde. Prins Maurits, overleggende, of hij de moerassen zou laten opdroogen en zich in de vesting werpen, dan wel de verschansingen des vijands aantasten, keek niet weinig vreemd op, toen hij den volgenden morgen geen vijand meer ontwaarde. In den nacht van den e3611 op den 7aon Mei had Verdugo, die den slag niet wilde ondernemen, zijne schansen verlaten en het beleg van Koevorden opgeheven, nadat het 31 weken geduurd had. Verdugo was daarop naar Oldenzaal getogen, voerde een deel zijner troepen over de Eems naar Lingen, dat Spaansche bezetting had, en een deel naar Groningen. Op den 229ten Mei sloeg prins Maurits het beleg voor die stad en wel aan de zuidzijde, waar die stad door torens en buitenwerken het meest versterkt was. Het leger lag nu op eene hooge en drooge vlakte, tusschen het Hoornsche- en het Schuitendiep, twee watertjes, die uit de moerassen van Drenthe ontspringen, de stad doorstroomen. Prins Maurits liet die watertjes afdammen, door welk opstoppen het omliggende land overstroomde en zijn troepen alzoo tegen overval beveiligd waren. Ten einde met meer gemak zijn geschut naar alle kanten te kunnen

-ocr page 497-

451

vervoeren liet hij een aantal vaarten graven. Daardoor gelukte het hem ook eenige schansen te vermeesteren. Vele. werden verlaten zonder dat er een enkel schot op gelost was; alleen de schans te Aduarderzijl was men, wegens den dapperen tegenweer, genoodzaakt stormenderhand in te nemen, waardoor de gemeenschap met Friesland en ook de toevoer voor het leger gemakkelijker werd. Het aanleggen der loopgraven, en het opwerpen van batterijen werden bemoeielijkt zoo door aanhoudend regenen als door de uitvallen der belegerden, wier geschut ook tamelijk veel schade aanrichtte. In de eerste acht dagen vuurden zij niet minder dan 4000 schoten naar de legerplaats, waarin de „meivogels\'\' (1) groote diensten deden. Evenwel gelukte het Maurits zijne batterijen tegenover de Ooster- en Heerenpoort te voltooien, en nu begon hij met geweld zijn geschut te laten spelen. Niet minder dan 100 stukken had hij in batterij gebracht. De kogels richtten eene groote verwoesting aan. Bruggen, poorten, torens, huizen stortten in puin. Toch gaven de burgers een trotsch antwoord op de door den prins gedane opeisching. Het schieten werd daarop herhaald. Men wierp handgranaten en vuurballen in de stad, \'tgeen op onderscheidene plaatsen brand deed ontstaan en de inwoners in verlegenheid bracht. Onophoudelijk moesten de burgers in de weer zijn, om het vuur op onderscheidene punten te blusschen. De verdeeldheid in de stad was niet gering. De niet koningsgezinde bevolking wilde overgave, doch de burgermeester Jarges met de jezuïten wilde van geen overgave hooren, maar drukte de burgers op het hart, dat men voor den koning en het katholieke geloof tot alle offers bereid moest wezen. Hij liet hen, ook die anders dachten, den eed aan den koning hernieuwen.

Intusschen liet Maurits, die zich schijnbaar toelag op het bemachtigen der beschadigde buitenwerken, het grootste ravelijn, dat binnen de gracht en nog een overblijfsel van Alva\'s kasteel was, ondermijnen. Bij die gelegenheid was hij eens in groot gevaar. Toen hij zich buiten eene loopgraaf ophief om den omtrek te bezien, trof hem een musketkogel. Door de kracht van het schot viel hij achterover, doch zijn goed gehard pantser stiet den kogel af. Toen de mijn geladen was, liet Maurits een geveinsden aanval op het ravelijn doen, waardoor de belegerden naar dit bedreigde punt gelokt werden. Zonder veel tegenstand lieten \'s prinsen soldaten zich opzettelijk terug drijven. Nu werd de mijn ontstoken. De uitwerking voldeed aan de verwachting, wel 140 man der belegerden verloor het leven. Terstond na de ontploffing maakte graaf Filips van Nassau, broeder van graaf Willem Lodewijk, zich stormenderhand meester van het ravelijn, nam zes stukken geschut en begon zich dadelijk daar binnen te verschansen. Bij dien storm sneuvelden wederom 200 manschappen.

De moed der burgers, ook der „Meivogels,quot; anders kloeke mannen, begon te zinken. Spoedig werden onderhandelaars afgezonden, om over de overgave te onderhandelen. Zeer minzaam werden zij in de legerplaats ontvangen, niet zeer naar den zin der soldaten, die meenden, dat het hardnekkige Groningen eerder verdiende geplunderd te worden. De prins en zijne raadslieden dachten er echter anders over. Men kwam overeen: De stad zou in \'t bondgenootschap der Unie treden en aan de Algemeene Staten getrouwheid zweren; zij zou hare voorrechten behouden, met geen kasteel bezwaard worden en graaf Willem Lodewijk tot stadhouder aannemen; de hervormde godsdienst alleen zou gedoogd, de kloosters en geestelijke goederen ter beschikking van de Algemeene Staten gesteld worden.

Deze laatste bepaling schijnt hard, doch als wij bedenken dat Groningen vol was van Spaanschgezinden, die de stad wel weder in Spaansche handen hadden kunnen brengen, dan was deze bepaling noodzakelijk; zelfbehoud vorderde die. De koningsgezinden waren dus genoodzaakt de stad te verlaten. De beelden werden daarop uit de groote St. Maartenskerk genomen, en de stad, met de Ommelanden tot één gewest vereenigd, in de Unie ingelijfd, die alzoo nu uit zeven gewesten bestond.

(1) Waardgelders, door de stad in dienst genomen.

29*

-ocr page 498-

453

Alzoo kwam de stad, die in 1580 door verraad van Rennenberg voor prins Willem verloren ging, weder in 1594 aan de Staatsche zijde, om van toen af onafscheidelijk er aan verbonden te blijven.

De aartshertog Ernst zocht — niettegenstaande de tegenkanting van Fuentes, dat men met geen rebellen onderhandelen, maar hen diep vernederen moest — de Staten tot vrede te bewegen, maar deze lieten zich niet vinden, omdat op nieuw het bewijs geleverd was, dat Filips zijn oude aard nog niet verloren had en zijn dienaars evenmin. Nog altijd maakte Spanje van vergif en staal gebruik; nog altijd was Pilips een moordenaar, ook zijn dienaar Ernst. Van vergif; want op aanstoking van Eilips zou Lopez, een Portugeesch geneesheer te Londen woonachtig, koningin Elisabeth vergiftigd hebben, ware die zaak niet ontdekt geworden. Van staal. Op den 12\'Ien Mei \'94 werd te Breda een persoon gevat, die kwaad vermoeden gaf. Hij scheen er ook zeer verlegen in zijn soldaten-uniform uit te zien, toen hij zich kwam aanmelden om in Staatschen dienst te treden. Hij noemde zich Michel de Trivière. Zijne verwarde antwoorden gaven recht op dat kwaad vermoeden, nog meer toen hij in de gevangenis gebracht, pogingen deed zich op te hangen. Op den lsten April werd hij naar \'s Gravenhage gebracht, om aldaar verhoord te worden. Op de pijnbank legde hij de volgende bekentenis af: „Zijn naam was Michiel Henichon, pastoor van Boissière. Oneenigheid over vermindering van zijn inkomen, had hem zijne gemeente doen verlaten, om in Namen zijn bestaan in het onderwijs te vinden. Hij had aldaar echter een karig stuk brood. Op zekeren dag had graaf Eloris van Barlaimont hem bij zich ontboden en hem gezegd, dat hij spoedig zijn toestand verbeteren kon, wanneer hij in \'s konings dienst trad. Gaarne had hij dit voorstel aangenomen. Daarop had hij zich op kosten van den graaf naar Brussel begeven en was door dezen in een geheim vertrek gebracht, grenzende naast de kamer van den aartshertog, zoodat hij dien, bij het opengaan der deur, zien kon. Een tijd lang had de graaf zich met den aartshertog in gesprek begeven, waarop hij bij hem, Eenichon, terugkwam en hem 200 filipsdaalders toetelde. Nog op dienzelfden avond zeide hem de graaf in \'t geheim, dat de aartshertog van hem verlangde, dat hij prins Maurits uit den weg zou ruimen. Reeds onderscheidene personen hadden dien last ontvangen, doch bij voorkeur verkoos men hem. Vijftien duizend kronen lagen voor hem gereed, als hij zijn werk verricht zou hebben. Op zijne aanmerking, dat hij met geene wapens kon omgaan; dat hij geene gelegenheid wist prins Maurits te naderen enz. had Barlaimont hem geraden, eene school te \'s Gravenhage op te richten, zich een koppel goede pistolen te koopen, en aldaar op de komst van nog zes andere personen te wachten, die hetzelfde werk in last hadden. Dan moest hij de gelegenheid waarnemen den prins dood te schieten, of, als dit mislukte, dan het op Oldenbar-neveld, Leoninus of St. Aldegonde beproeven.

Bij deze bekentenis zeide hij, dat men ook plan had, \'s prinsen broeder Erederik Hendrik te vermoorden.quot;

Het kan ons niet bevreemden, dat de Staten zich met zulk een landvoogd, die het bedrijf van sluipmoordenaar uitoefende, niet wilden inlaten, en er in zulke omstandigheden aan geen vredes-onderhandelingen kon gedacht worden.

Op den Squot;10quot; Juni onderging Renichon de doodstraf.

Toch was die moordaanslag van den landvoogd de eenige niet. Een soldaat, Pierre Dufour geheeten, zou tot een aanslag op Bergen op Zoom gebruikt worden. De heer de la Motte bracht hem naar Brussel, alwaar hij door den Secretaris d\'Ibarra en andere leden van den Raad werd overgehaald prins Maurits te vermoorden. De la Motte zelf geleidde hem in het kabinet van den aartshertog, die hem eene aanzienlijke belooning toezeide, wanneer hij het plan volvoerde. Hierop begaf de aartshertog zich te bed en Dufour moest onderscheidene geschriften teekenen en den inhoud er van bezweren. Door d\'Assonville voor het bed van den aartshertog gebracht, zeide deze tot hem; „Doe wat gij mij hebt beloofd cn breng den tiran om,quot; waarop Dufour ant-

-ocr page 499-

453

woordde: „Ik zal het doen.quot; d\'Assouville wist hem vervolgens wijs te maken, dat hij, door eene mis te laten zeggen, onzichtbaar kon worden, wanneer hij de daad uitvoerde. De soldaat boorde werkelijk de mis in de hofkapel en met de vermaning voorzichtiger dan Renichon te zijn, ging hij met brieven, aan den gouverneur der citadel van Antwerpen voorzien, op reis. Bij Lillo gegrepen, bekende hij alles, waarop hij te Bergen op Zoom eerst gewurgd en daarna gevierendeeld werd.

Vroeger zeiden wij, dat het aanzien van den Nederlandschen Staat bij andere volken klom. Een nieuw bewijs hiervoor. In Juni \'94 kwamen twee gezanten van den koning van Schotland in de Nederlanden, met een verzoek aan de Algemeene Staten, doopgetuigen te zijn, van den eersten zoon, welken koningin Anna, eene Deensche prinses, aan hareu koninklijken gemaal had geschonken. Met hen waren tevens de koningen van Frankrijk en Denemarken en koningin Elisabeth uitgenoodigd. De Staten zouden de heeren Walraven van Brederode en Jacob Valk als hunne vertegenwoordigers benevens vele edellieden derwaarts, welke in hun naam den jongen prins ten doop zouden heffen. Hunne geschenken overtroffen in kostbaarheid die van de andere doopheffers. Zij bestonden in twee bekers van zuiver goud, benevens een bus van hetzelfde metaal, waarin een verzegelde rentebrief, die den jongen prins eene jaarlijksche rente van 5000 gulden verzekerde.

Het Spaansche krijgswezen verkeerde intusschen in een erbarmelijken staat. De muiterij onder de soldaten was zoo groot, dat alle krijgstucht verloren ging. De bevelhebbers moesten den koning bede op bede om geld doen, en deze liet zich bidden, want zenden kou hij niet. Zijne hulpbronnen, ook door zijn eerzuchtige plannen in Frankrijk, droogden meer en meer op. Tot overmaat bleef de West-Indische vloot, die anders altijd schatten aanbracht, door ziekte ouder de schepelingen dit jaar uit, en bovendien hadden de Engelschen Fernambuk aan de Spanjaarden ontnomen en hun daardoor een aanmerkelijke schade toegebracht.

En die muiterij, door geldgebrek veroorzaakt, wat kwam zij ons ten goede. Hoe gemakkelijk had de vijand van den strengen winter gebruik kunnen maken. Alle stroomen en wateren lagen dicht, \'t Zou hem niet moeielijk geweest zijn over het ijs tot in het hart van Holland door te dringen. En toen een gedeelte van het Spaansche leger, dat niet tot oproer was overgeslagen tot drie malen toe van het ijs gebruik wilde maken, om aan den kant van Groningen in te vallen, begon het ook drie malen te dooien, en nauwelijks hadden de vijanden weder hunne kwartieren betrokken, of het begon weer te vriezen. Laat hen die wille dit toevallig noemen, wij zien er andermaal Gods vinger in.

Een zeker schrijver zegt: „Deze landen zijn den koning niet alleen een fistel geweest, om de kwade humeuren van een vijfde monarchie van hem af te trekken, maar ook eene aderlating om de goud- en zilver-aderen van Peru af te tappen.quot;

Beklagenswaardig waren de inwoners der gewesten, die weder met Spanje vereenigd waren. Hunne ellende zagen wij reeds vroeger. Nu hadden zij nog meer van de Spaansche soldaten, die lot hunne bescherming moesten dienen, dan van den vijand te lijden. Heerlijk loon voor hunne trouw aan koning en kerk! En de edelen onder hen, als een Aerschot enz.? Zij werden voortdurend gewantrouwd en op den achtergrond geschoven. Spaansche edellieden werden boven hen getrokken. Dat was hun loon. Had Aerschot, die zoovele afvalligen gemaakt had als een la Motte, een Aremberg enz. zich trouw aan Oranje verbonden, hij zou de Zuidelijke Nederlanden niet zoo ongelukkig gemaakt, zichzelven niet zooveel verdriet veroorzaakt hebben. Die Zuid-Ne-derlandsche edelen werden niet minder misnoegd, toen Fuentes, na den dood van Ernst van Oostenrijk (1595), voorloopig met de landvoogdij bekleed werd. Fuentes was een dwingeland, het evenbeeld van Al va, vol verwaandheid en vooringenomenheid met zijne Spaansche landslieden. Weinig bekreunde hij zich om den haat dier misnoegde edelen en evenals zijn leermeester Alva

-ocr page 500-

454

meende hij, dat de Nederlanders alleen door gestrengheid in toom gehouden moesten worden. Dit kon de hertog van Aerschot niet langer dulden. Hij verliet zijn vaderland en begaf zich naar Venetië, „alwaar het hem,quot; als hij zeide, „ten minste veroorloofd zou zijn, vrij te sterven.quot; Hij overleefde zijne verhuiziug niet quot;lang en stierf, in December \'95. Niet zoo gewillig vertrok ook de graaf Karei van Mansfeld. Uitstekend veldheer als hij was, had hij ook in andere opzichten de achting der Nederlanders verworven. Onbewimpeld gaf hij zijn afkeer van Euentes te kennen, en deze zon op middelen zich van dien bekwamen tegenstander te ontdoen. Plotseling kreeg hij den schijnbaar vereerenden last in Hongarije den keizer tegen de Turken te dienen. Hij verliet de Nederlanden, om er nimmer terug te keeren. Ook hij overleed in hetzelfde jaar \'95.

Geen wonder dat dan ook in de Spaansche Nederlanden de kreet om vrede algemeen werd. Puentes moest zich wel naar den zin des volks schikken en een nieuwe poging aanwenden tot onderhandelingen, ofschoon hij overtuigd was, dat ook die te niet zouden loopen. De hertog van Aerschot, die toen nog niet vertrokken was, en meer andere edelen wisten het zoover te brengen, dat in April eene bezending naar de Vereenigde Gewesten werd afgevaardigd. De hee-ren afgevaardigden begaven zich naar Middelburg, waar prins Maurits zich bevond. Deze liet zich evenwel niet van het goede pad brengen, ofschoon de gezanten mild waren in vleiende woorden. Hij begreep dadelijk, dat zij niet in naam der Staten spraken, hoewel zij dit deden voorkomen, maar dat de Spanjaarden hunne handen in het spel hadden. Hij gaf hun dan ook te kennen, dat aan een hereeniging der Nederlandsche gewesten niet kon worden gedacht, naardien de Spaansche Nederlanden zich niet aan het gezag des konings wilden onttrekken, en terugkeeren tot den koning van de Noordelijke Nederlanden eene ondenkbare zaak was.

Naardien de gezanten hemelhoog zijne krijgsbedrijven verhieven en zijne heldendaden hem reeds een zoo grooten naam gegeven hadden, dat hij het zwaard zonder verlies vau zijn naam gerust kon opsteken, of, indien niet, dan elk Europeesch vorst hem gaarne het opperbevel over zijne legers zou geven, werd het hem nog duidelijker, dat de gezanten handelden op last van de Spanjaarden. De Nederlanders toch, die den vrede begeerden, zou het al vrij onverschillig zijn, als hij in vredestijd al dan niet in zijn rang bleef. Daarom zeide hij: „Dat hij niets vuriger verlangde dau het einde van den krijg en dat hij den roem, dat einde te helpen bevorderen, hooger schatte dan den roem eens overwinnaars. Doch wilde men daartoe geraken, dan kon men noch met de Spanjaarden noch met hun koning onderhandelen, want dat de bewijzen voorhanden waren, dat zij niet waren te vertrouwen, en dat Pilips het gebeurde nimmer vergeten noch vergeven, maar volgens zijne jezuïtische grondstelling: Aan ketters behoeft men geen woord te houden, wraak nemen zou. In deze was slechts één uitweg. Voedde men in de Zuidelijke evenveel haat tegen de Spanjaarden als in de Noordelijke Nederlanden, dan moesten zij zich van hunne heerschappij losmaken; dan konden de Staten van beide landen als vrije lichamen met elkander handelen.quot;

Een der afgezanten — Liesveld — trachte zoowel Maurits als de Staten toch wijs te maken, dat zij op last der Staten en geheel buiten medeweten der Spanjaarden handelden; doch toen de prins uit den borstzak van Liesveld zeiven de brieven van vrijgeleide door Puentes afgegeven voor den dag haalde, kwam het bedrog aan den dag en de Staten gaven den afgezanten hun afscheid, zoodat zij onverrichter zake konden huiswaarts keeren. Daar was de bespotting der Spanjaarden hun loon.

Keizer Rudolf II had bij de Staten van Holland zeer op vrede aangedrongen en wel tot nut der geheele christenheid, opdat men dan met vereende krachten, den Turk, die in Europa erg huis hield, op het lijf kon vallen. De Staten openden echter \'s keizers oogen, toen zij hem een afschrift zonden van een onderschepten brief door den Spanjaard Tassis uit Brussel naar Madrid geschreven, waarin hij de bedoelingen der Spanjaarden met betrekking tot den vrede kon lezen. In dien brief toch gaf Tassis aan den koning den raad: „Slechts de Nederlandsche Staten voort-

-ocr page 501-

455

durend met elkander te laten onderhandelen, terwijl liet oppertoezicht in handen van den graat Fuentes diende te blijven, en bovenal, dat de Spaansche troepen niet uit het land zouden verwijderd worden,quot;

Terwijl de vredes-onderhandelingen nog gevoerd werden, was het verlangen naar vrede in de Spaansche Nederlanden nog meer toegenomen, ja, zoo hevig, dat men het niet waagde te openbaren , dat de onderhandelingen weder op niets waren uitgeloopen, en men het gerucht verspreidde, dat nog altijd aan het werk des vredes werd gearbeid. Had men geweten, dat de Spanjaarden zeiven de oorzaak waren geweest dat alle bemoeiingen tot den vrede in duigen gespat waren, er zou zeker een algemeene volksopstand in de Zuidelijke Nederlanden zijn losgebarsten. De verbittering tegen de vreemdelingen had een hoogen trap bereikt. Dat bewijs gaf Brussel, toen Fuentes 1000 man Spanjaarden als bezetting in de stad wilde brengen in plaats van de Duit-schers. Waren ook die, om hunne achterstallige soldij, geen aangename gasten, men had hen in Brussel nog liever dan Spanjaarden, en men weigerde hen ook biünen te laten. De overmoed der Spanjaarden, hierin door Fuentes en andere edellieden aangemoedigd, ging ook alle grenzen te buiten. Een der Spaansche oversten zeide eens: „Als God de Heer uit den hemel naar beneden steeg, zou ik Hem niet gehoorzamen als Hij geen Spanjaard was.quot;

quot;Wij moeten tot de krijgsbedrijven terugkeeren.

Door het zenden van hulptroepen naar Frankrijk was de prins verhinderd geworden na de bemachtiging van Groningen het beleg voor Grol te slaan. Eerst toen de troepen van Filips van Nassau, die ten behoeve van den Franschen koning de wapenen in Bourgondië gevoerd had, waren teruggekeerd, kon Maurits Grol belegeren. Nauwelijks had de grijze Mondragon dit vernomen, of in vereeniging met den graaf van den Berg, kwam hij Maurits bestoken, die genoodzaakt werd het beleg, dat ter nauwernood begonnen was, op te breken. Vernemende, dat men de strijdkrachten des vijands veel te hoog had opgegeven, trok hij Mondragon tegen, die op zijne nadering achter de Lippe terugweek en eene versterkte legerplaats betrok. Welke moeite Maurits ook aanwende, Mondragon uit zijne verschansing te lokken, zij was en bleef vruchteloos. De prins vernemende, dat eenige kornetten ruiters op fourageeren waren uitgezonden, besloot hij hen aan te tasten. Vijfhonderd ruiters onder graaf Filips van Nassau, die vergezeld werd door de graven Lodewijk van Nassau en Ernst Kazimir, derde zoon van graaf Jan, en den graaf van Solms, van welke er vier in het Staten leger diende, benevens vele beproefde officieren, trokken in den nacht van den 2aen September over de Lippe. Prins Maurits schaarde zich met 51 vendels voetknechten en drie stukken geschut achter een berg bij Wezel in slagorde, om bij eiken uitval des vijands uit zijne legerplaats voorbereid te wezen. Mondragon, kennis gekregen hebbende van het overtrekken der Staatsche ruiterij over de rivier, liet ook zijne ruiters de stroom overtrekken, benevens nog 1000 voetknechten, die onverhoeds op de Staatschen aanvielen. Het gevecht was kort maar bloedig, waarbij de Staatschen de nederlaag leden. De graven Filips en Ernst Kazimir van Nassau en de graaf Ernst van Solms vielen in \'s vijands handen. Naar Eijnberk vervoerd stierven Filips en Solms spoedig aan hunne bekomen wonden; Ernst Kazimir werd eenigen tijd later weder ingewisseld.

Dit was de laatste krijgstocht welke de grijze Mondragon maakte. Hij nam zijn ontslag en stierf in het volgende jaar in den ouderdom van 92 jaren. Zijn edel karakter hebben wij vroeger reeds kunnen opmerken. Weinig krijgslieden ook, die zoo bij vriend en vijand gezien, een zoo lange en roemrijke loopbaan afgelegd, die zulk een schoonen en onbevlekten naam hebben achtergelaten.

Fuentes werd naar Spanje ontboden en in zijne plaats Albertus van Oostenrijk, jongste broeder van Ernst, als landvoogd aangesteld. De aartshertog Albertus, in 1559 geboren, was voor de kerk bestemd. Eeeds op zijn IS36 jaar werd hij door paus Gregorius XIII met den kardinaalshoed en den titel van het heilige kruis te Jeruzalem begiftigd. Filips zorgde er echter voor,

-ocr page 502-

456

dat Albertus de priesterwijding niet ontving, opdat niet de diensten, welke hij van hem wenschte te trekken, verloren zouden gaan. Toen Filips van het plan, zijne dochter op den Franschen troon te plaatsen, moest afzien, vatte hij het besluit op Albertus tot ziju schoonzoon te maken, door hem aan de infante Izabella uit te huwen.

Het besluit des konings, waarbij de aartshertog Albertus als landvoogd benoemd werd, gaf in de Zuidelijke Nederlanden groote vreugde, want men meende nu van de Spanjaarden ontslagen te worden, doch men bedroog zich deerlijk, want ofschoon Fuentes teruggeroepen werd, gaf Filips het opperbeleid van den oorlog aan don Francisco de Mendoza, admirant van Arragon, en als vroeger — de voorname posten werden aan Spanjaarden gegeven.

Op den 26\'ten September 1595 verliet de aartshertog met 36 galeien onder bevel van den markies Doria de kusten van Spanje, met zich voerende iemand, die vóór 28 jaren uit zijn vaderland gelicht dien tijd in den vreemde had moeten doorbrengen. Filips Willem, oudste zoon van prins Willem. Wij zagen hiervoren hoe hij, nog een knaap zijnde, door Alva van de hoogeschool te Leuven gestolen en naar Spanje was gezonden. Door koning Filips naar de academie te Alcalade-Henarez gezonden, had hij zijne studiën gelukkig voltooid. Natuurlijk was zijne opvoeding geweest naar de bedoelingen van Filips, dus ook naar de beginselen van de roomsche kerk. Toch had de Spaansche invloed hem niet doen vergeten, dat hij een Nederlander, dat hij een Oranjetelg was. Het bloed der Nassau\'s stroomde ook in zijne aderen, en de vreemde luchtsgesteldheid waaronder hij leefde, kon dat bloed niet vervreemden. Van de hoogeschool teruggekeerd, werd hij te Madrid steeds als een gevangene behandeld, die, ja, met schijnbare vrijheid zich bewoog, maar dit altijd onder de noodige bewaking. Dit moest hem grieven; maar ook moest het hem grieven, dat hem slechts een karig jaargeld werd uitbetaald, geheel onevenredig aan zijn rang waardoor hij den stand niet kon ophouden, als aan zijn afkomst paste, en geheel onevenredig aan de opbrengst zijner goederen, welke de koning in handen hield. Maar nog meer dan dit griefde het hem, wreedaardig van een vader gescheiden te zijn, wien hij lief had en dien hij gedurig om zich heen hoorde beschimpen en verguizen. Gebood hem de voorzichtigheid dat te verkroppen, niet altijd bleef hij meester van zijn verontwaardigd gevoel. Zoo gebeurde het eens dat hij met den officier, die met zijne bewaking was belast, uit tijdverdrijf aan \'t spelen was. Het gesprek viel op den opstand der Nederlanders. De hopman veroorloofde zich onbetamelijke en oneerbiedige uitdrukkingen jegens \'s prinsen vader. Het kinderlijk gevoel kon dit niet langer dulden. Hij ging den hopman te lijf, greep hem in den gordel en wierp hem het raam uit, zoodat hij dood ter neder stortte. Deze daad had hem bijna het leven gekost. Gelukkig voor hem, dat de edelknaap Gabriël Osoria van alles getuige was geweest, waardoor Filips begreep, dat hij de daad, uit kinderlijk beleedigd gevoel gepleegd, niet kon straffen. Van nu af hield de prins den edelman tot aan zijn dood bij zich en overlaadde hem uit dankbaarheid met weldaden.

Het was op den 54cn September 1595 dat Filips de banden van den gevangene slaakte en hem op vrije voeten stelde. Wat bewoog hem daartoe? Niet ongegrond is het gevoelen van sommige schrijvers, dat die goedertierenheid des konings niet anders was dan jezuïten-list.

Het karakter van Filips in aanmerking genomen, is dit zoo onwaarschijnlijk niet. Met hem naar de Nederlanden te zenden, moet Filips de hoop gevoed hebben, dat zijne komst aldaar twist en verdeeldheid zou geven. De Nederlanders, zoo meende hij, zouden uit erkentelijkheid jegens wijlen prins Willem diens oudsten zoon eer en waardigheid opdragen, waardoor Maurits op den achtergrond zou geraken, dat niet anders dan tweedracht onder beide broeders, ook tusschen de ingezetenen geven zou. Eeeds was er oneenigheid tusschen Maria, de volle zuster van Filips Willem en Maurits ontstaan over de vraag, wie diens goederen in de Nederlanden besturen zou. Filips wist dus dat er stof tot tweedracht bestond. Is het werkelijk zijne bedoeling geweest de vlam te doen uitbarsten, dan was Gods tusschenkomst in deze zaak wel zichtbaar, naardien die bedoelingen verijdeld werden. Dit zullen wij aanstonds zien.

-ocr page 503-

-

m

III

I

I

I ii

il {

■ I

1

----

4

-■m

li

i

: M;:\',

pji

-ocr page 504-
-ocr page 505-

457

Op den T0011 October kwam Albertus te Genua aau. Van daav zond hij Filips Willem naar Koine, waarschijnlijk om den paus te verzoeken, hem, den kardinaal-aartshertog te vergunnen, oorlog te voeren. Te Eome aangekomen, werd hij bij den paus tot de pantoffel-kus toegelaten en luisterrijk onthaald.

Op den li116quot; Februari 1596 deed Albertus, aan wiens zijde, Filips Willem reed, zijne intrede in Brussel. Met ongemeene vreugdebetooning werd de nieuwe landvoogd ingehaald, maar spoedig hield de begoocheling op, de droombeelden van het volk verdwenen, toen er geen twijfel meer bestond of het Spaansche regeering-stelsel bleef in volle werking.

De aankomst van Filips Willem verontrustte de Algemeene Staten, overtuigd als zij waren, dat de koning hem niet vrij zou hebben laten vertrekken, als hij hem niet van nut en van dienst kon wezen. In zeer beleefde bewoordingen zonden zij hem uit \'s Hage een brief, waarin zij hem met zijne invrijheidstelling geluk wenschten, maar hem tevens verzochten zijn komst in de Noordelijke gewesten uit te stellen tot bekwamer tijd en zij zeiven hem van de goede gelegenheid zouden berichten. Om hem voorts alle voorwendsel tot die overkomst te ontnemen, zonden zij hem vooreerst 10.000 gulden uit zijne goederen.

Die handeling der Staten was niet te laken. De omstandigheden geboden behoedzaamheid. Aan den anderen kant moest de brief Filips Willem, wien men niets verwijten kon, die nimmer redeü tot argwaan gegeven had, diep smarten. Zijn antwoord luidde: „Mijne Heeren! Zeer hartelijk dank ik U voor uwe minzame mededeeling door U in mijn ontslag betoond, en voor het niet minder minzaam aandenken, hoewel het mij nog niet vergund zij, u de goede gezindheid te bewijzen, welke ik te allen tijde voor u koesterde — en die de vriendschap en goedheid, mij in uwen brief te kennen gegeven, zoo zeer verdienen — hoop ik evenwel, steunende op de goede beweegredenen tot mijne invrijheidstelling, daadwerkelijk te bewijzen, hoezeer ik, tot uwe tevredenheid, tot uw voordeel en uw nut werkzaam hoop te zijn, zoodat gij geene oorzaak tot klagen of misnoegen zult hebben. Is het eens zoo ver gekomen, dat ik u kan bewijzen, welk vurig verlangen mij bezielt u te dienen — daar ik niets anders ter wereld wensch, dan mijn beklagenswaardig vaderland zijn voormalig geluk weder deelachtig te doen worden — alsdan zal ik niets ondernemen dan met uw welbehagen en onder uwe goedkeuringj en mijne bede zend ik tot God, dat gij mij nimmer de gunst moogt ontzeggen, u die diensten te bewijzen, die geen ander doel hebben, dan voor zooveel lijden, kommer en nood althans die uitkomst te doen verwerven, dat er eenige rust en eenig algemeen nut voor de gezamenlijke gewesten uit mogen voortvloeien. Moge God die poging doen gedijen tot Zijne eer, en u, mijne heeren, in al uwe wenschen ten beste doen slagen. Zeer dringend beveel ik mij uwer aandachtige welwillendheid aan.

Te Luxemburg, den l8ten Februari 1596.

(Onderteekend) Uw toegenegen vriend

Filips Willem van Nassau.quot; (1) Moeielijk was voorzeker de toestand van den prins. Welke houding moest hij aannemen? Hij gevoelde vriendschap voor Albertus van Oostenrijk; hij was afhankelijk van Spanje; zijn afkomst deed hem het vertrouwen der Spanjaarden missen; zijn godsdienst dat der Staatschen; zijne eigene bloedverwanten wantrouwden hem. Hem, den beklagenswaardigen man, bleef niet anders over dan geduldig af te wachten, wat de toekomst baren zou. Zijn toestand wordt het best uitgedrukt door een gedenkpenning, in dien tijd geslagen, waarop aan de eene zijde zijn borstbeeld stond en aan de keerzijde een schip met opgewonden zeilen, dat niettegenstaande twee stormwinden, rustig voor twee ankers lag; terwijl een slang, als zinnebeeld der voorzichtigheid, om de mast geslingerd was, en op de mars een kraanvogel met een steen in den bek onder de spreuk: „Sustineboquot; d. i. „Ik zal volharden.quot;

(1) Bor.

-ocr page 506-

458

Door tusscheukomst vau vrienden vau het huis van Oranje had er een ontmoeting plaats tusschen Eilips Willem en zijne zuster Maria, een samenkomst door beide met smartelijk verlangen gewenscht.

\'t Is bijna ongeloofelijk wat sommige geschiedschrijvers ons mededeelen. Volgens hen, zou koning Filips van Filips Willem geëischt hebben, dat hij de wapenen tegen zijn vaderland zou opvatten; dat hij hem beloofde zijne bezittingen in Bourgondië terug te geven, mits hij jaarlijks 3000 gulden zou uitbetalen voor de erven van zijns vaders moordenaren.-

Een zoodanig voorstel \'t is nauwelijks denkbaar.

Dat de prins een aanbod onder zulke voorwaarde met afschuw van de hand wees, behoeft geen betoog. Eerst in 1599 aanvaardde hij de regeering over zijn prinsdom Oranje.

Wees hij ook de eisch — strijden tegen zijn vaderland van de hand — hij zag er geene zwarigheid in met den aartshertog naar Frankrijk te gaan, toen deze met 15000 man derwaarts trok. Voor Galais toonde hij dat de heldenaard van zijn geslacht ook hem eigen was. Waar het gevaar liet grootst was, liet hij zich zien. Eenmaal gebeurde het, dat een kanonskogel uit de stad geschoten, drie Spaansche edellieden in zijne nabijheid doodde, zoodat bloed en hersenen hem in \'t aangezicht spatte. Toch hield hij stand, en toen men hem raadde zich in veiligheid te stellen, was zijn antwoord: „Ik ben van te edelen huize om den dood te vreezen.quot;

De aartshertog uit Frankrijk teruggekeerd, brandde van verlangen iets in de Nederlanden te ondernemen. Hij begaf zich naar Gent om met zijn krijgsraad een tocht te beramen. Na over en weder spreken, zou het de stad Hulst gelden. Albertus sloeg het beleg voor die stad. Op zijue opeisching kreeg hij ten antwoord: „Zoo de kardinaal Hulst wil hebben, moet hij het voor menschenvleesch koopen.quot; En inderdaad het beleg heeft veel Spaansch menschenvleesch gekost. De stad kreeg hij in zijn bezit, zij ging bij verdrag over, maar het had hem 60 hoplieden en 5000 soldaten gekost.

Daarop zond Albertus een parlementair af om Bergen op Zoom op te eischen. De kom-mandant, Paulus Bax, leest den brief van opeisching en spijkert dien, na de lezing, zonder een woord te spreken, aan den muur, plaatst aan de eene zijde een lantaren, aan de andere hangt hij een bril. Dit verricht hebbende, zegt hij tot den parlementair: „Zeg aan uw meester, wat gij gezien hebt.quot; De bedoeling van Bax was den parlementair zeer duidelijk. Hij meende er meê: Ik heb er zoo weinig vrees voor, dat iemand de stad aan den vijand zou willen overgeven, dat ik den brief van opeisching wel in het openbaar ter lezing durf ophangen.

XL VIII.

VERDERE KRIJGSTOONEELEN. EEN VERBODEN HUWELIJK. ANNEKE VAN DEN HOVE. EEN ONWETTIGE BRUIDSCHAT. TWEE STERFBEDDEN.

Het krijgsgeluk was in den laatsten tijd niet gelukkig geweest. Ter zee was men gelukkiger, ofschoon de overwinning geen blijvende vruchten gaf. Een Nederlandsche vloot onder bevel van Jan van Duivenvoorde, heer van Warmond, vereenigd met 160 Engelsche schepen onder den admiraal Howard bestookte de Spanjaarden op zijn eigen grond. De Nederlandsche landingstroepen stonden onder bevel van Lodewijk Gunther van Nassau, oudsten zoon van graaf Jan en de Engelsche onder Robbert, graaf van Essex. De Spaansche kusten genaderd zijnde, bracht een klein van daar komend vaartuig de tijding, dat in de haven van Cadix 36 rijk geladen schepen

-ocr page 507-

459

lagen, gereed jiaar Amerika te zeilen, benevens 80 oorlogs- en een menigte transportschepen.

Deze wetenschap was welkom. Men ging daarheen. In den morgen van den 308teu Juni kwam de vereenigde vloot voor Cadix. De hevige wind echter belette het dadelijk landen. In den vroegen morgen van den volgenden dag begon de aanval. Naardien de ruimte eng was, konden slechts weinig schepen te gelijk strijden; doch de Spaansche vloot achtte het raadzaam de wijk te nemen naar Puerto-Keal. De Engelsche en Nedeiiandsche schepen zetten haar onmiddelijk na en dreven haar op het strand. De manschappen sprongen over boord om door de vlucht het leven te redden; vele echter kwamen in de golven om. Ook het Spaansche admiraalschip St. rilippo, werd verlaten. De Nederlanders stonden gereed het prijs te maken, toen het met een vervaarlijken slag in de lucht vloog. De Spanjaarden hadden de kruitkamer in brand gestoksu. Hunne overige oorlogschepen waren op het strand gejaagd en verbrandden, en twee galjoenen, de St. Mattheus en de St. Andries, vielen de Engelschen in handen. De nog overgebleven kleinere Spaansche oorlogschepen, alsook de koopvaardijschepen ontkwamen het.

Zeshonderd vrijwillige Spaansche edellieden kwamen ter verdediging van Cadix aansnellen. Graai Lodewijk Gunther van Nassau trok hen met een vierhonderdtal Engelsche lansknechten tegen. Spoedig waren de Spanjaarden overwonnen en was Cadix ingenomen. De graaf van Essex, daarop zijn intocht in de stad houdende, sloot met de burgerij een verdrag, waarbij de plundering voor 72000 dukaten werd vrijgekocht, doch daar de hertog van Medina Sidonia weigerde zijn zegel aan dat verdrag te hechten, werd de stad aan de plundering prijs gegeven. Zoo onderhandelde ook Essex met de bevelhebbers der nog voor de stad liggende, rijk geladen schepen. Hij kwam met hen overeen, dat zij voor een losgeld van 2 miljoen dukaten, vrijen aftocht zouden erlangen, doch ook hierin wilde Medina Sidonia niet bewilligen. Liever stak hij de vloot met al hare schatten in den brand, waardoor 10 miljoen dukaten in rook vervlogen. Daar zich hierbij vele goederen bevonden, welke aan Hollandsche kooplieden toebehoorden, leden deze een verlies van wel 300.000 gulden.

Twee vendels Spanjaarden en vele aanzienlijke inwoners van Cadix hadden de wijk op de citadel genomen en schenen zich te willen verdedigen, naardien zij van de landzijde hoopten ontzet te worden. Vernemende dat evenwel de gemeenschap was afgesneden, gingen zij een verdrag aan en verbonden zich tot het betalen van een losgeld ten bedrage van 120.000 dukaten, waarvoor zij 40 gijzelaars moesten stellen, die naar Engeland vervoerd werden.

De graaf van Essex, Francis Vere en Warmond stelden nu voor, de stad te bewaren en haar tegen de Spanjaarden te verdedigen, waardoor naar hunne meening het oorlogstooneel uit de Nederlanden naar Spanje zou verplaatst worden. Howard en andere scheepsbevelhebbers waren hier evenwel tegen en wilden weder zee kiezen. Dit geschiedde dan ook nadat Cadix en eenige dorpen in de nabijheid dier stad in brand gestoken waren. En daarmede liep de tocht naar Spanje af, die dus geen andere gevolgen had, dan dat de Spaansche koning een verlies van 20 miljoen dukaten leed. Hij verloor 1200 stukken geschut benevens de wapenrustingen voor 6000 man, die de Engelschen uit het tuighuis van Cadix medenamen.

Toen de vereenigde vloot de hoogte van St. Vincent had bereikt, wilde de graaf van Essex aanslagen beproeven tegen Corunha, St. Andries of St. Sebastiaan, of wel de West-Indische zilvervloot te gemoet te zeilen en die bemachtigen. Door de flauwheid der overige Engelsche bevelhebbers werd naar zijn voorstel niet geluisterd en drong men aan op onmiddelijken terugkeer naar Engeland. Had men naar zijn raad geluisterd, de zilvervloot zou hun zeker in den mond geloopen zijn; veertien dagen later liep zij behouden Spanje binnen.

Om weerwraark te nemen, liet Eilips nogmaals eene vloot van 128 schepen in de havens van Spanje en Portugal uitrusten, die behalve de bemanning en eenige ruiterij 14000 man aanboord had. De vloot werd gesteld onder bevel van Padilla en bestemd zoowel, tegen Engeland als tegen

-ocr page 508-

460

Nederland. De Staten waren niet zeer gerust. In November stak de vloot iu zee. Spoedig werd zij echter doorstorm beloopen. Veertig schepen zonken en ongeveer 5000 manschappen verdronken. De overige schepen ontkwamen met moeite in de haven van Ferrol. De schade werd op 25,000 dukaten berekend.

Men maakte hierop het volgende jaardicht;

„o Spaens Conlngh feL Weest niet rebeL

Tegen God aLMaChtlgh Want hl zeer sueL V neerstooten seL

Soo hl nV toont WaeraChtlgh.quot;

Meer en meer begon de staat der geldmiddelen van Spanje\'s koning er bedenkelijk uit te zien. De aartshertog moest, ten gevolge van geldgebrek, ook dat zijn leger zeer gedund was, werkeloos blijven, met de handen in den schoot zitten. Ziende, dat hij niets met geweld kon uitvoeren, was hij op verraad bedacht en meende hij daarmede de stad Veere op quot;Walcheren in zijn bezit te krijgen. Zekere hopman James Wimes, een Schot, welke in die stad in bezetting lag, was, tijdens hij te Brussel gevangen zat, door een Schotschen jezuit, Hamilton geheeten, en twee Spaansche jezuiten overgehaald Veere in handen der Spanjaarden te leveren. Onder eede had hij dit beloofd. Te Veere komende, dacht hij in hopman Holle een medehelper te vinden. Deze hield zich als leende hij een gewillig oor naar Wimes\' voorslagen, en vernam alzoo dat de aartshertog uit Sluis, Duinkerken en Calais manschappen naar Walcheren wilde zenden en verder alles wat tot het volvoeren van het plan benoodigd mocht zijn. Eolle dit alles vretende, gaf er terstond bericht van aan den raad van State, dit bewijzende met een eigenhandig geschrift van den verrader. Terstond werd deze daarop gevat en ter dood gebracht.

Zat de aartshertog met de handen gebonden, prins Maurits wist daarvan partij te trekken. Schitterend was de overwinning, welke hij op den vijand behaalde. Het was een zijner merkwaardigste krijgsverrichtingen, zoo wel door de geringheid van zijne macht, als door de snelheid van zijne uitvoering en het volledige van zijne zegepraal. Zijn doel — beveiliging van Noord-Brabant en Zeeland — bereikte hij volkomen.

Het Spaansche leger lag onder den graaf van Varax bij Turnhout. (Jan. 1597). Met 5000 man voet- en S00 man paardénvolk trok Maurits den 23»tcn Januari van Geertruidenberg op. Met hem trokken op de graven van Hohenlo en Solms, Francis Vere, Eobert Sidney en verscheidene andere officieren. Omstreeks middernacht kwam hij met zijn leger te Ravels, ongeveer een uur van de vijandelijke legerplaats. Hij had ten doel den vijand binnen zijne verschansingen aan te tasten of wel hem in het open veld slag te leveren.

Varax ziet de wachtvuren der Staatschen. Het geeft hem de zekerheid, dat de groote veldheer dicht op zijne hielen is. Hij acht zich binnen zijne verschansingen niet veilig en zijne officieren hebben er niets op tegen in diepe stilte op Herenthals terug te trekken.

Na met Marcelis Bax beraadslaagd te hebben over de beste wijze van aanval, zond de prins dien een uur voor zonneopgang vooruit om een brug te winnen, die het leger moest overtrekken, zou het den vijand naderen. Vernemende dat de vijand — die verzuimd had de brug af te breken — reeds was afgetrokken, belegde Maurits krijgsraad om met zijne officieren te beraadslagen wat hun nu te doen stond. Velen waren van oordeel, dat het gevaarlijk zou zijn den vijand te achtervolgen op een moerassigen grond, die zooveel gelegenheid tot hinderlagen aanbood. Bax en Vere dachten er echter anders over. Zij noemden het „zonde en schandequot;, den vijand zoo ongehinderd te laten aftrekken. De prins dacht er evenzoo over. Dadelijk zond hij een paar

-ocr page 509-

461

honderd musketiers vooruit naar de Thielerheide, om te ontdekkeu of er ook volk in een hinderlaag lag en dat alsdan te verdrijven. Bij die bende bevond zich Bax met eenige ruiters. Vere met zijn kornet en de verdere ruiterij volgden hem. De vijandelijke musketiers waren spoedig vau \'t veld verdreven, had men de achterhoede van Varax bereikt en geraakte men aan het schermutselen. Inmiddels rennen Hohenlo en Solms, met hunne ruiters de Spanjaarden voorbij, wenden en beginnen den aanval. De vijand zit nu tusschen twee vuren.

Varax, die meer uit gunst van den aartshertog dan wel om zijne bekwaamheden tot veldheer was aangesteld, had de onvoorzichtigheid zijn regementen niet dicht op een maar verspreid te plaatsen, waardoor het voor de Staatschen gemakkelijk was, de vijanden afzonderlijk te verslaan. Weldra was ook de vlucht algemeen. Alles vloog dol en woest door elkander. Veel bracht ook tot de nederlaag van den vijand toe, dat Maurits zijne ruiters niet als de gewoonte was met speeren, maar met vuurroers gewapend had. Toch was de zege Maurits bijna ontwrongen. Terwijl de Staatsolie soldaten aan \'t plunderen waren, voerde Nicola Basta de ruiterij terug en deed een stouten aanval op de plunderaars. Door een misverstand had de ritmeester Parker, de vier kornetten, die Maurits met opzet buiten \'t gevecht had willen houden, aan den strijd doen deelnemen. Maurits nu den stouten aanval van Basta ziende, zag te vergeefs uit naar zijne reserve. Het gevaar echter was door Bax gezien. Oogenblikkelijk snelde hij aan en Basta moest wijken. Nu stoven de vijanden in alle richtingen heen, besluiteloos naar welke zijde zich te wenden; nergens was een uitweg. Achter hen kwam het voetvolk aanrukken, dat niet eens aan den strijd had deelgenomen; ter zijde belette een rivier hunne vlucht, terwijl de nauwe weg, dit naar Herenthals leidde, versperd was met legerwagens. Nog voor het voetvolk was aangekomen, was de overwinning volkomen. Met slechts 800 ruiters, in een half uur, met een gering verlies van 8 of 10 dooden en gekwesten had Maurits een leger van 6000 man verslagen, 2000 gedood, 400 gevangen en 38 vaandels veroverd, die met de gansche legertros en een niet onaanzienlijke som geld naar \'s Gravenhage werden opgezonden. Onder de gesneuvelden behoorde ook de graaf van Varax. Zijn lijk werd door Maurits met een zeer beleefden brief den aartshertog toegezonden, die den brief even hoffelijk beantwoordde en beloofde de krijgsgebruiken ten aanzien der krijgsgevangenen streng te doen naleven. Dadelijk gaf hij hiervan bewijs door een Spanjaard te laten ter dood brengen , die kort te voren een gevangen genomen Staatschen ruiter in koelen bloede vermoord had.

Van zulke wreedheden was ook Maurits wars. Terwijl men de dooden begroef, vond men een Italiaan, die, toen men hem uitkleedde, nog teekenen van leven gaf. Hoewel met bloed en wonden overdekt, bemerkte men spoedig, dat hij een man van aanzien was. \'t Was ook zoo. Hij was een Eomeinsch edelman, Septimus Fabius. Men legde hem op een paard en vertrouwde hem aan de zorg eens heelmeesters toe. Hersteld zijnde, werd hij tegen losgeld vrijgelaten. Onder de gevangenen bevond zich ook een jongere graaf van Mansfeld.

Op den volgenden dag ging het kasteel van Turnhout bij verdrag over en nog voor het einde der maand keerde Maurits naar \'s Gravenhage terug. Hier gaf hij den Staten verslag van de behaalde zege. Elk wenschte hem dan ook geluk met die glorierijke overwinning, doch hij was nederig genoeg die toe te schrijven aan de nalatigheid der vijanden in het verzuimen van de afbreking der brug.

Dit moge zoo zijn, maar zeker is het, dat hij de ruiterij zoo ver had gebracht, dat zij de Spaansche ruiterbenden het hoofd kon bieden, wat vroeger het geval niet was. Sedert lang had hij het ondoelmatige van hare wapenrusting ingezien, van daar dat hij zijne ruiters van vuurroeren had voorzien. In het volgende jaar bracht hij eene geheele verandering in de uitrusting van dat wapen.

De Spanjaarden maakten nu een aanslag om de Schenkenschans en Steenwijk te overrompe-en, dat evenwel door de waakzaamheid der bezettingen verijdeld werd. Ook een aanslag van

-ocr page 510-

402

Maurits op Venlo mislukte. Keeds lang had hij liet oog op die stad geslagen, en daarom verstandhouding met eenige schippers aangeknoopt. Was een turfschip het middel geweest, hem Breda te bezorgen, ook nu wilde hij zich van een schip, en wel van een kolenschip, bedienen.

Een der schippers gelukte het den sleutel eener waterpoort in handen te krijgen, waarop Maurits besloot het plan te volvoeren (Mei \'97). Op den bepaalden dag kwam de prins met 2000 voetknechten en tien kornetten ruiters te Nijmegen. Van hier begaf hij zich vroegtijdig op weg, zoodat hij zich in den vroegen morgen van den 28sten Mei in de nabijheid van Venlo bevond. Twee goed uitgeruste schepen lagen tot den aanslag gereed. In het eene begaf zich de ons bekende kloeke Matthijs Held met 40 manschappen; in het tweede een aantal Engelschen, bestemd om hen, wanneer de poort overrompeld zou wezen, bij te staan. Alles ging goed; de poort werd zelfs overmeesterd, maar windstilte belette het Engelsche schip spoedig genoeg tot hulp te kunnen opdagen. Weldra geraakte Held met zijn weinige manschappen in de klem. De vochtige nachtlucht deed de geweren weigeren, zoodat men van de wapenen geen gebruik kon maken. De meer en meer toeschietende burgers omsingelden de Staatschen; Held werd door het doodelijk locd getroffen en zijne manschappen bf de poort uitgejaagd, öf gevangen genomen, of gedood. De aanslag met zooveel omzichtigheid beraamd, mislukte geheel.

In den aanvang van Augustus besloot Maurits partij te trekken van de afwezigheid van den aartshertog, die zijn leger naar Frankrijk en wel bepaaldelijk naar Amiens had gevoerd. Hij besloot de plaatsen in Overijsel en Zutfen, die nog in \'s vijands macht waren, te veroveren. Hij trok zijne troepen bijeen, die nu 7000 man te voet en 1200 ruiters bedroegen. Onder hem voerden de graven van Hohenlo, van Solms, Willem Lodewijk, Ernst Kasimier en Lodewijk Gunther van Nassau het bevel. Ook bevond zich bij hem zijn jeugdigen broeder Frederik Hendrik, die de hoogeschool te Leiden had verlaten, om vervolgens in de krijgskundige kweekschool zijns broeders onderwezen te worden. Maurits trok naar \'s Gravenweert, nam Assen en vervolgens Rijnberk en Meurs. Vernemende dat graaf Frederik van den Berg uit Lingen een inval in de Zevenwol-den gedaan had, trok hij aan het hoofd van 6000 man voetknechten en 1500 ruiters, zonder de zeelieden medegerekend, bij Orsoi over den Rijn, vervolgens over de Lippe en voorts naar Grol, waar hij in den avond van den 1 l\',cn September aankwam. Aldaar lag graaf Jan van Limburg Stirum in bezetting. De prins begon dadelijk het beleg. Verscheidene mijngangen werden gegraven, het water uit de grachten afgeleid en de stad met gloeiende kogels beschoten, zoodat 66 huizen in brand geraakten. Deze ramp deed de belegerden aan de overgave denken en op den 28sten toog de prins Grol binnen. Tijdens dit beleg had hij ook Goor bemachtigd. Toen ging hij op Breêvoort los. Dit plaatsje was zeer sterk naardien het rondom in moerassen lag en niet toegankelijk dan langs een smal voetpad en een door de stad loopenden dijk. Dit plaatsje was dus door de natuur zelve versterkt, vandaar wellicht dat de bevelhebber Gardot een hooghartig antwoord gaf op de opeisching des prinsen. Deze wist evenwel de stad aan drie kanten te naderen. Den weeken grond maakte hij door het inwerpen van takkebossen geschikt tot het dragen van twintig stukken geschut. Dit werk kostte wel groote krachtinspanning, doch kwam evenwel tot stand, waarna het vuur op de stad geopend werd. Op de drie eerste schoten volgde de gewone opeisching. Het spottend antwoord: „dat men zich twee en een kwart uur bedenken zou,quot; deed Maurits het vuur hervatten. Het geschut deed groote bressen ontstaan. De soldaten waren tot aan de stadsgracht gekomen, doch zagen geene kans die droog te krijgen, alzoo zij gedurig door wel- en regenwater gevuld werd. Door middel van een kurken brug — een nieuwe uitvinding — wisten de soldaten tot aan den muur te komen en storm te loopen. Toen werd de bezetting bevreesd; alle spotzucht was geweken. Weldra drongen de soldaten van Maurits het stadje binnen. De bezetting, waarvan een 70tal bij de bestorming gesneuveld was, week wel naar het kasteel, doch gaf zich nog dienzelfden dag bij verdrag over. De prins liet haar vrij uittrekken tegen betaling van een matig losgeld, dat onder de soldaten werd verdeeld. De bevelhebber Gardot had zich in een kelder ver-

-ocr page 511-

453

borgen. Gevonden en voor den prins gebracht was hij nu een smeekeling in plaats van een hooghartigen spotter, wien op zijn aanhoudend smeeken het leven geschonken werd.

Na eenige dagen in Breêvoort rust genomen te hebben, besloot de prins naar Overijsel te rukken, een marsch die door de vele regens, welke den grond doorweekt hadden, uiterst moeielijk was. Op dezen tocht werden Enschedé, Oldenzaal en Ootmarsum veroverd. Van hier trok de prins over de Dinkel naar Lingen, welke stad hij als zijn erfgoed aanmerkte, dewijl zij door Karei V aan Maximiliaan graaf van Buren in leetr gegeven , en door diens dochter aan zijn vader gekomen was. Deze plaats was den Spanjaardei) in handen gevallen en door graaf Frede-rik van den Berg goed bezet. Deze echter geen kans ziende de stad te verdedigen, gaf haar bij verdrag over.

Met deze verovering sloot de prins voor dit jaar zijn roemvollen veldtocht. Luisterrijk was zijn ontvangst in \'s Gravenhage. Ook geen wonder. In weinig maanden had hij negen steden en vijf kasteelen veroverd en een groot gedeelte van het land, inzonderheid den Eijnstroom van den gehaten vijand gezuiverd. Dc Algeirieene Staten vierden deze gelukkige overwinningen door een algemeenen bededag in de Nederlandsche gewesten, overtuigd dat één biddag meer waard was dan veel kanonnen, en de vijand? — hij zag die bededagen ongaarne.

Het kon niet anders of de prins moest door zijne voortreffelijke krijgsdaden zich alom een naam maken, vandaar dat eenige Duitsche vorsten hem op den rijksdag te Kegensburg tot aanvoerder tegen de Turken begeerden.

Wij zagen, dat in het vorige jaar (\'96) de verrichtingen op zee die van het land overtroffen. Nu was het juist omgekeerd. De gelukkige tocht tegen Cadix had bij den graaf van Essex den lust opgewekt eene dergelijke onderneming te wagen, doch zijne zeemacht zoowel als de onze had veel door storm te lijden. Nog erger evenwel werd de Spaansche vloot, en dit voor de derde maal, geteisterd.

Prins Maurits, zoo gelukkig in den oorlog, zoo geëerd, zoo gevierd, had toch ook zijn verdriet. Hij deelde in het lot van alle menschen. Geen rozen zonder doornen.

Gaven hem de aanspraken van Filips Willem op \'s vaders nog onverdeelde nalatenschap zorgen en bekommeringen; was hem het huwelijk van zijne halve zuster Maria met den ruwen graaf van Hohenlo, die hem zijn krijgsroem benijdde en zich niet gaarne onderwierp aan zijne bevelen, een bron van verdrietelijkheden, die nog vermeerderd werden naardien Maria steeds de belangen van haren vollen broeder Filips Willem voorstond, zoodat hij noch met haar noch met haren man op een vriendschappelijken voet leven kon, nog een ander verdriet wachtte hem.

Hierboven zagen wij, dat Filips zich de kroon van Portugal had toegeëigend. Don Antonio, de verdreven koning, was meermalen door de Staten met geld en schepen bijgestaan, om zijn ontweldigde koninkrijk te herwinnen. Dit had echter niet gebaat. Zijne beide zonen, don Emanuel en don Christoval waren na veel omzwervens in Holland gekomen, en wachtten in \'s Gravenhage eene gelegenheid af om in dienst der Staten te treden. Don Emanuel was jong, fraai van gestalte, behendig en vlug. Gedurende zijn verblijf te \'s Hage had Emanuel de genegenheid weten te verwerven van Emilia, volle zuster van Maurits. Uit die genegenheid ontstond een liefdehandel, en weldra kwam het zooverre, dat de jonge lieden \'s prinsen toestemming tot een huwelijk vroegen. Verre was het er van verwijderd, dat Maurits deze liefde billijkte. Hij deed zijne zuster opmerken welken hoon zij op het huis van Nassau zou werpen, door zich te verbinden aan een man, die geheel van middelen beroofd was, den roomschen godsdienst beleed en aan wiens wettige geboorte daarenboven getwijfeld werd. Deze overwegingen, ofschoon op

-ocr page 512-

4(54

rede gegrond, wtiren voor Emilia koele beschouwingen en dienden om haar hartstocht te ontvlammen. Zij reisde zelfs naar de legerplaats te Breevoort om \'s broeders toestemming tot het huwelijk af te smeeken. Te vergeefs. Maurits bleef weigeren. Nu tot het uiterste gebracht, besloot zij een geheim huwelijk aan te gaan. ïe \'s Gravenhage teruggekeerd, wist zij allen te verwijderen, die haar in haar voornemen konden belemmeren en zich van eenige vrienden te omringen, die als getuigen konden dienen. Daarop liet zij een katholieken priester ontbieden, wien zij beveelde onmiddellijk haar huwelijk met don Emanuel naar de gebruiken der roomsche kerk in te zegenen. Hij gehoorzaamde en de echt werd gesloten, \'t Gaf natuurlijk een groote opspraak. De Algemeene Staten, verbolgen over den stouten stap van Emilia, die zij als hun pleegkind beschouwden, drongen op haar vertrek aan en wilden haar met geweld van haren gemaal scheiden. Emilia vatte dezen bij de hand en trad de afgevaardigden tegemoet, zeggende: „Wat God vereenigd heeft, scheide de mensch nietlquot; Zij beriep zich op hare rechten, op hare meerderjarigheid en stelde zich onder de bescherming van \'s lands privilegiën.

De Staten zonden daarop bevel aan Emanuel om onmiddellijk den Haag te verlaten, en Maurits gelastte zijne zuster zijn hof te ruimen en te Delft verblijf te houden.

Die scheiding was Emilia ondragelijk. Zij verviel tot diepe zwaarmoedigheid en nam het besluit zich te laten doodhongeren, om alzoo aan haar lijden een einde te maken. Dit bleef niet onbekend; die tijding gaf bekommering. In dien toestand werd de zachtmoedige en innemende Heurnius, hoogleeraar in de geneeskunde te Leiden, tot haar afgezonden. Het gelukte hem, haar tot het nemen van eenig voedsel te bewegen, maar de hartstochtelijke liefde uit haar hart verbannen, was hem onmogelijk. Zij verklaarde dat alleen eene vereeniging met Emanuel haar gelukkig kon maken, en dat zij Maurits nimmer zou gehoorzamen, dewijl hij zich ten haren opzichte niet als een broeder maar als een dwingeland gedroeg.

Niettegenstaande deze verklaring verwijderden de Algemeene Staten Emanuel uit de Nederlanden en Maurits dreigde zijne zuster met zijne gramschap, indien zij nog langer aan hem durfde denken. Alles tevergeefs. Nauwelijks had Emilia vernomen, dat Emanuel naar Wezel vertrokken was, of aanstonds was haar besluit genomen hem te volgen. Zij deed het, en de Algemeene Staten ziende, dat hunne pogingen tot niets geleid hadden, gaven toen aan beide echtgenooten verlof in de Nederlanden terug te keeren. Hier werd hun huwelijk met verscheidene kinderen gezegend. In latere jaren vestigden zij zich te Genève, waar Emilia in 1628 in den hervormden godsdienst overleed. Lang voor haren dood had Maurits zich met haar verzoend. Emanuel huwde naderhand eene Spaansche vrouw, nadat hij tot de Spaansche partij was overgegaan

Inmiddels kwamen van alle zijden gezanten opdagen om de Staten te bewegen vrede met Spanje\'s koning te sluiten. Gezanten van Polen, van Denemarken, van den Keizer lieten zich in \'s Gravenhage zien.

De Poolsche gezant, Paulus Dialijn, werd den Algemeenen Staten voorgesteld. In zijn lang Poolsch bovenkleed, bezaaid met edelgesteenten, gehuld, kwam hij ter vergadering om een opgesmukte, vervelende aanspraak te houden, en daarin breed uit te meten de plichten van onderdanen jegens hunne vorsten; de goedertierenheid en zachtmoedigheid van koning Filips en de ijselijke rampen, die de Nederlanders tegemoet gingen, daar zij onmogelijk de macht van het Oostenrijksche huis en van den koning van Spanje zouden kunnen wederstaan.

De Staten gaven op dit gebabbel kort en goed te kennen, dat zij tot geen vrede met Filips besluiten konden, naardien die gevaarlijk was en dat zij den oorlog rechtvaardig voerden.

Prins Maurits verspilde geen woorden, maar leidde den afgezant door de groote zaal, om hem al de veroverde vaandels te toonen en hem te doen gevoelen, dat de Spaansche koning toch zoo onverwinbaar niet was.

De afgezant ziende, dat hij geen stap vorderde, dacht toen de Staten bang te maken, met te zeggen, dat de koning, zijn meester, licht er toe over kon gaan, den uitvoer van

-ocr page 513-

465

koren naar Holland eu over het algemeen den handel met deze gewesten te verbieden.

Zeer bedaard werd hem hierop geantwoord: „Zoo de koniug goedvindt, het recht der volken te schenden en hij hun geld niet noodig heeft, de Nederlanders dan ook de voortbrengselen van Polen konden missen.quot;

Ook aan de gezanten van Denemarken en den keizer werd ie kennen gegeven, dat aan vrede vooralsnog niet gedacht kon worden.

Een gebeurtenis te Brussel voorgevallen, gaf den Algemeenen Staten volkomen het recht zich .niet met Pilips in te laten. Die gebeurtenis deed zien, dat de geeat van onverdraagzaamheid en vervolgzucht nog zoo hevig in \'t gemoed der Spanjaarden woonde als vroeger.

Te Brussel u-1. woonde toenmaals een jong meisje der hervormde leer toegedaan. Haar naam was Anne of Anneke van den Hove en dienstmaagd bij twee zusters, die om haar geloof langen tijd gevangen gehouden, doch met behulp van vrienden ontkomen waren. De jezuiten wisten zich van het meisje meester te maken en zij, de verstokte ketterin, die weigerde in den schoot der „liefderijke,quot; der „alleenzaligmakendequot; kerk terug te keeren, werd in den kerker geworpen. Op bevel van den aartshertog moest zij volgens de bestaande plakkaten behandeld worden, en Anneke van den Hove werd veroordeeld levend te worden begraven. Op de strafplaats gekomen, werd haar lijfsgenade aangeboden, indien zij herroepen wilde, maar zij bleef standvastig, haren Heer niet willende verloochenen, en zij verdween onder den aardhoop.

De geschiedenis bericht ons: „Dit is echter het laatste voorbeeld, dat iemand in de Spaan-sche Nederlanden wegens zijn godsdienst ter dood is gebracht.quot; Maar is dit zeker? Kan de aartshertog niet voortaan het middel van Pilips — geheim verdrinken —te baat genomen hebben ? Maar dit daargelaten. Was niet het wantrouwen der Staten tegen de Spanjaarden te rechtvaardigen ?

Koning Eilips begon in te zien, dat zijne bedoelingen in Frankrijk niet slagen zouden. Ook begon hij, bejaard zijnde, naar rust te verlangen, en zocht zich daarom met Frankrijk te verzoenen. Koning Hendrik gaf daarvan kennis aan koningin Elisabeth en aan de Algemeene Staten. Hij, Hendrik, zou ook den vrede sluiten, tenzij men hem in de gelegenheid stelde den oorlog voort te zetten. In de verte hadden de Staten er niet aan gedacht, dat hunne bondge-nooten de voorwaarden van hun wederzijdsch gemaakt verdrag zoo spoedig zouden verbreken en een afzonderlijken vrede met hun erfvijand sluiten. Die tijding baarde hun groote ongerustheid. Vrede toch was voor hen eene onmogelijkheid. Zij hadden immers alle reden te gelooven, dat Eilips met deze landen niet als met een vrijen, onafhankelijken Staat zou onderhandelen; eu zij van hun kant waren vast besloten Eilips nimmermeer als hun souverein te erkennen. Het meest verontrustte hun de gedachte dat Elisabeth het voorbeeld van Hendrik zoude volgen en dan kwam de geheele last des oorlogs op hunne schouders. Zij zonden Justinus van Nassau en Oldenbar-neveld als hunne afgevaardigden naar Frankrijk en Jan van Duivenvoorde heer van Warmond met Jan van de Werke, raadsheer en pensionaris van Middelburg en Jan van Hottinga naar Engeland.

Zoo eervol als vriendelijk, werden Justinus van Nassau en Oldenbarncveld door Hendrik IV ontvangen. Vrijmoedig, edel en verstandig was het door Oldenbarneveld gesproken woord. Hij bracht den koning onder het oog, hoe hij zijne belofte verbrak, indien hij een afzonderlijken vrede met Eilips sloot, en hoe gevaarlijk het was met een monarch te onderhandelen op wien men niet vertrouwen kon; hoe hij, koning Hendrik, bestemd scheen, Spanje\'s overmoed te vernederen en Eilips te kastijden, en daardoor tevens een les te geven aan die vorsten, die het geluk hunner volken en den vrede van andere staten verstoorden.

Met zijne gewone openhartigheid antwoordde koniug Hendrik: „Aan mijn moed kan niet worden getwijfeld; zoo ik den vrede wensch, is het om de geslagen wonden van mijn rijk te heelen. Een krijg, die reeds veertig jaren in mijn land gewoed heeft, heeft een groot gedeelte van mijn volk in ellende gebracht. De akkers liggen onbeploegd, verlaten door den landbouwer; de woningen zijn ledig of storten in; de wegen door roovers onveilig. Handwerken zijn wegge-

30

-ocr page 514-

460

slovven; dc handel kwijnt; de eerbied voor de wel is gedaald, hare achtbaarheid wordt geschonden. Onder die omstandiglieden langer den oorlog voort te zetten, \'t zou wezen den wissen ondergang van Frankrijk te verklaren, dat behoefte heeft aan rust om zijn geldmiddelen, zijn landbouw, zijn kunsten, de rechten van den troon, de wetten en de tucht te herstellen. Geheel anders is \'t met Engeland en Nederland. Die lauden zijn niet inwendig verdeeld. Zij verheugen zich in toenemenden bloei, de vrucht van een gevestigd, behoorlijk en regelmatig bestuur. Zijne bondgenooten hebben belang bij den vrede van Frankrijk, opdat het door zijn herleven zijn vroegere kracht herkrijge m in staat zij hen te steunen en te helpen.quot;

Op deze redeneeringen viel weinig te zeggen. Oldenbarnevcld verzocht hem indachtig te willen zijn aan zijn geheim verbond met de Staten en hen in het geheim te ondersteunen, daalde oorlog in dc Nederlanden tot Frankrijks rust bijdroeg. Hendrik gaf hem de verzekering van zijne vriendschap en toonde weldra de oprechtheid zijner woorden. „Hij draalde niet,quot; zegt de Groot, „hun tot instandhouding hunner vrijheid hulp te zenden, eene hulp, welke anders de vorsten van een vrij volk verleenen, alleen met het doel om hot in het verderf te storten.quot; In een bijzonder gehoor gaf Hendrik aan üldenbarneveld te kennen, dat hij besloten had, den Staten 2.900.000 gulden uit te keeren, onder den naam, dat hij de sommen terugbetaalde, vroeger van hen geleend, en hij dit geld nimmer terug zou eischen. Ook liet hij hun de vrijheid, zoo zij wilden zijne beste troepen in soldij te nemen.

Eerlang werd nu de vrede tusschen Frankrijk en Spanje gesloten.

Wat koningin Elisabeth aangaat, ook deze veinsde zich tot den vrede geneigd. Zij kon hare geraaktheid en gevoeligheid niet verbergen, omdat men in Holland zoo groote zuchl; naar Frankrijk getoond en daarheen zulke rijke geschenken had gezonden, terwijl men haar de gedane uitschotten nog niet terugbetaald had.

Justinus van Nassau en Oldenbarneveld van hunne reis naar Frankrijk wedergekeerd, begaven zich nu naar Engeland. Oldenbarneveld met de hem eigene schranderheid, liet zich door de

listige staatkuude van de koningin niet van het spoor brengen. Hij hield zich alsof ook de Staten er op uit waien, vrede met Spanje tc maken en zich te onderwerpen aan den koning, dewijl men den oorlog niet kon volhouden. Die list werkte. Dc koningin begon te aarzelen. Een verdrag met haar kwam tot stand, waarbij men overeenkwam haar de achterstallige schuld uit tc betalen, geen hulptroepen meer te zenden, maar dat de Engelschen, welke in Nederland-schen dienst waren, in dienst der Unie zouden overgaan.

Ook de aartshertog Albertus deed nu vredesvoorslagen aan de Staten.

Het gerucht was tot hen gekomen, dat Filips zijne oudste dochter, Izabella Klara Eugenia, had verloofd aan den aartshertog Albertus, en haar als bruidschat Bourgondië en de Nederlanden had geschonken. In Spanje meende men, dat de Staten nu wel tot onderhandelen te vinden zouden zijn, naardien zij nu met een meester te doen kregen, die nimmer eenige reden tot klachten gegeven had. Maar men bedroog zich in Spanje, omdat men er niets anders in zag dan een nieuwe list om de Nederlanden onder het juk te brengen. Hoe toch kon Filips er toe komen zulke rijke gewesten af te staan, aan welke hij zoowel als zijn vader alleen de zegenrijke overwinningen op hunne vijanden hadden te danken gehad? Men zag er een lokaas voor de afgevallen en een slaapdrank voor de aan Spanje trouwgeblevcn gewesten in. Bleef ook niet de nieuwe landsheer even afiiankelijk van Spanje, als ware hij algemeen landvoogd? Daarbij, welk recht had de Spaansche koning met de Nederlanden als met een leen der Spaansche kroon te handelen? Kon zulk een afstand geschieden zonder medewerking vau de Staten des lands ? Filips handelde hier, als ware het volk zijn eigendom; een kudde schapen, die hij wegschonk, Zoo iels mocht het allerminst in de Nederlanden plaats hebben. Waarom? Omdat het land niet door het recht van den sterkeren was ten onder gebracht en geen vorst daar onbepaald alleenheerscherquot; was.

De overdracht der Nederlanden had intusschen plaats.

-ocr page 515-

467

Nieuwe stof tot ontevredenheid toen de Infante aan haren toekotnstigen gemaal een volmacht zond (Mei 1598) ter aanneming in haren naam van de huldiging en het aanvaarden der regeering over de gewesten. Nogmaals werd de vraag gedaan: „Wie geeft daartoe het recht?quot;

Albertus had wel gedacht, dat de Staten hem ais souverein zouden erkennen, maar zij wilden den bruidschat liever zeiven bewaren, dan dien aan Albertus van Oostenrijk geven. En van vredesonderhandelingen? Men wilde er niets van weten, evenmin als van den nieuwbakken landsheer. Immers, een nieuwe toeleg op het leven van prins Maurits was ontdekt? Zekere Pieter Panne, kuiper te Leiden, op vermoeden in hechtenis genomen, beleed, dat hij door Jezuiten tot den moord des prinsen was overgehaald, en dat hij met medeweten van den Spanjaard zicli had voorgenomen de daad te volbrengen; dat hij den prins had willen opwachten in\'t portaal van de Fransche kerk, bij gelegenheid der huwelijksvereeniging van den heer van Asperen met de docliter van Aldegonde, welke plechtigheid hij meefnde, dat door Maurits zou werden bijgewoond.

Gelukkig, dat de prins daarin verhinderd werd.

Dit was voor de Staten genoeg, meer dan genoeg, om niets van Albertus te willen weten. De oorlog zou dus tegen hem en zijne vrouw Izabella — in de geschiedenis de beide aartshertogen genoemd — worden voortgezet.

Eer wij echter hiertoe overgaan, worden wij, mijne lezers, aan het sterfbed geroepen van twee bekenden, om hun uiteinde te zien.

Wij staan het eerst aan de sponde van een bijgeloovig katholiek. Reeds de twee laalste jaren heeft hij aan vele kwalen geleden. Hij heeft zich naar een prachtig door hem gebouwd klooster laten vervoeren, want zijne bijgeloovigheid heeft hem wijs gemaakt, dat Ood hem genadig zal zijn, omdat hij in een „kloosterquot; is. Toch is zijne ziekte verergerd. Een woedende jicht vliegt door al zijne leden. Zijne zweren en gezwellen geven hem ondragelijke pijnen. Opdat hij verlichting zal hebben, laat hij zo openen, maar — nieuwe smart. Kwaadaardige etterstotTen doen zich voor, waarin zwermen van ongedierten zich vertoonen. \'t Is ijselijk ten levenden lijve door ongedierten verslonden te worden. Moeten wij hierbij denken aan den engel des Heeren, die lierodcs sloeg, zoodat hij van de wormen gegeten werd, daarom dat hij Gode de eer niet gaf? Wat men ook doet, men kan den lijder uoch van zijne pijnen, uoch van zijn plaag verlossen. Ook niet, wanneer men de wonden bestrijkt met den arm van den heiligen Vincent en met de knie van den heiligen St. Sebastiaan. De belezing helpt niet. Toch weten bijgeloovigen, als hij, hem gerust te stellen en te verkwikken, want die heiligen zullen toch wel voor hem bidden, omdat hij hunne reliquieu zoo in eere houdt.

Vreeselijk is s mans lot. Wij hebben deernis met hem, al moeten wij ziju naam met afschuw noemen, al is hij een vloek zijner onderdanen geweest. Heeft ook een zoodanig lijder, die 53 dagen lang zich niet verroeren kon, door vier mannen in zijn bed moest worden omgewenteld, wiens duim acht dagen voor zijn dood moest worden afgezet om het doorvreten van den kanker te stuiten geen recht op ons medelijden? Geen martelvuren door hem ontstoken, geen galgen en schavotten door hem opgericht, zijn scluikkelijker geweest dan zijn doodbed. Hij zelf gevoelt het, want hij, lot macht en aanzien geroepen, wenscht „de geringste schaapherder van Spanje te zijn geweest,quot; En daarom ook zal dat doodbed van den lijder, die niet een enkelen dag zijns levens tot welzijn der menschen doorgebracht, maar wel een aantal misdaden op zijn geweten heeft, toch van een enkele goede daad getuigen , en daarom de gevangenen, die hij begreep te streng behandeld te hebben, doen ontslaan, want dat werk van barmhartigheid, dat „goede werkquot; zal immers zijn loon niet missen? Het vergoedt al het te kart komende, Is dan dat ziekbed. dat hem zooveel gelegenheid tot zelfonderzoek gaf, niet tot zegen

30*

-ocr page 516-

468

geweest? Maar hooreu wij zijne belijdenis, wanuew liij tot den priester, later tot zijn zoou zegt; „Nooit heb ik iu mijn leven iemand met opzet kwaad gedaau.quot; \'t Getuigt niet van schuldgevoel.

.Zij ii toestand verergert. De stank, din van hem uitgaat, is ondragelijk. Niemand kan het langer aan zijn bed uithouden. Elk ontvlucht hem. Zóó moet hij sterven. Alleen. Van allen veilaten stierf Filips II, koning van Spanje. Ook zonder den Heer? Wij vreezen het. Weinig zegt ons de voorbeeldelooze kalmte en bedaardheid, de gelatenheid waarmede Filips ter neder lag, even weinig als zoo gewone formule „zacht en kalm ontslapenquot; iets beteekent. Wat verlangde Filips? Waarmede stelde hij zich voor de eeuwigheid gerust? Met een laatsten zegen van den paus; met een driedaagschen biecht; met tweemaal zich het laatste oliesel te doen toedienen; hel sacrament des altaars dikwijls te gebruiken; aan Diego de Yepes, zijn biechtvader, de verant-antwoordelijkheid zijner zaligheid op te dragen; eene kaars van onze Lieve Vrouwe van Montserrat in de hand houden; het krusifix\'kussen, dat zijn vader stervende in de hand had gehad; zijn zoon den geesel ten geschenke geven, waarmede zijn vader zich gegeeseld had en waaraan nog diens bloed kleefde; beschikkingen omtrent zijn lijk maken; het doodshoofd aanstaren, dat met een gouden kroon voor hem stond; met één woord, hij verlangde niets meer dan de doode, uiterlijke vormen der roomsche kerk. Zijne laatste woorden waren: „ik sterf als een goed katholiek, in geloof en gehoorzaamheid aan de roomsche kerk.quot;

Neen, geen grafteeken kan zijn kil gebeente dekken waarop met onuitwischbare letteren gegraveerd staat: „Ter eere van God Almachtig en ter eeuwige gedachtenis van den vader des vaderlands.quot;

Zullen wij dan een oordeel uitspreken over dien man des bloeds en des bedrogs ? Neen. Wij zeggen met een geacht schrijver: (1) „De Rechter, die dezen man oordeelen zal, is in den hemel, en het voegt ons niet Zijn oordeel vooruit te loopen: maar wij kunnen toch niet nalaten op te merken, dat zulk een verschrikkelijk uiteinde van zulk een razenden vervolger van Gods volk, een ieder die het gadeslaat, tot ernstig nadenken wekken mag, en — een verzetten tegen Gods beschikkingen geeft verblindheid, een voorthollen op den weg des verderfs, toorn vergaderen als een schat.quot;

Een ander sterfbed, \'t Is ons daar beier. Geen omgeving van bijgeloovige priesters, geen verzameling van heiligen beelden en reliquien bij de stervenssponde hinderen ons. Wij behoev\'en ook niet te vreezen, dat het nageslacht ooit van hem zal zeggen: „De duivel van het zuiden, op wiens grafschrift staan moest: Vloek der menschheid; roomsch katholiek dwingeland.quot; Neen, wij staan aan het sterfbed van een christen, die in zijn wapendevies geschreven heeft; „Repos aiileurs!quot; (Rust daarboven). Dat leefde in hem. \'t Was geen bespiegeling, maar werkelijkheid, praktijk. Reeds jong van jaren zat hij aan de voeten van Calvijn en Beza, om te leeren de eerste beginselen naar den eisch zijn wegs. Op lateren leeftijd was het: „Ik en mijn huis, wij zullen den Heer dienen.quot; Niet alleen een bekwaam godgeleerde, ook een beoefenaar van oude en nieuwe talen , in rechtsgeleerdheid en staatkunde, had de man, dien wij op zijn stervenssponde gadeslaan , een groote hoogte bereikt. Die man, moest in \'s Heeren hand een uitnemend werktuig zijn voor kerk en staat. Al waren het alleen de psalmen en het Wilhelmus van Nassouwen van Marnix van St. Aldegonde, dan zouden wij moeien zeggen: „Die man heeft veel goeds gedaan.quot; Maar er is meer door hem verricht. Reeds zagen wij het, welken krachtigen sloot hij aan de de zaak der vrijheid van godsdienst en staatkunde gaf; welken invloed hij op het verbond der edelen, op het smeekschrift en op den verderen loop der zaken had. Waar bijna alles om Oranje heen wegvlood, bleef hij de getrouwe. Ook dien is hij tot zegen geweest. Handelde Oranje in den beginne alleen uit staatkunde en trachtte hij daarom de Nederlanders tot de luthersche geloofsbelijdenis over te halen, opdat zij dan op hulp uit Duitschland konden rekenen, ganseh

(1) De Liefde.

-ocr page 517-

4H9

anders was \'t met Marnix van St. Aldegonde. Calvinist in \'t hart en gevestigd christen, toeji de prins nog pas de voorhoven van \'s Heeren woning had betreden , wist hij dezen te leiden, te raden, in \'s Heeren hand het middel te zijn tot diens bekeering ten leven. Onvermoeid, tot zijn laatste ademtocht, ging hij voort het rijk des Heeren uit te breiden, zijne kerk en zijn land ten zegen te zijn. Dión zien wij hem naar de pen grijpen, om de gemeente met zijn psalmen, of de vaderlanders met zijn Wilhelmus van Nassouwen en andere liederen te dienen; dan zien wij hem het zwaard tot verdediging van \'s lauds rechten aangrijpen, of als balling zijne ballingbroeders bezoeken, om de Nederlandsche ballingkerken te helpen oprichten en regelen; om synoden en andere kerkvergaderingen bij te wonen en voor te lichten. En wat was het doel van al zijne bemoeiingen? De eere Gods en de vrijheid van geloof. Miskenning cn laster — voorzeker \'t was ook het deel van Marnix van St. Aldegonde. Denken wij slechts aan Antwerpen. Maar Marnix was de man , die wist te vergeven. „Ik heb geleerd zeide hij, „mij in Gods handen en in zijn vaderlijken wil over te geven.quot; Lasteraars mochten van hem zeggen, dat hij met Spanje heulde toen Antwerpen verloren ging, maar wat moest Parma van hem aan zijn koning getuigen? „Als zoovele anderen was Marnix van St. Aldegonde voor geen goud te koop; ik vond hem niet baatzuchtig hoe arm hij ook is, maar alleen uiterst hardnekkig aan zijn kettersche geloofsbegi\'ippen verkleefd.quot; Dien lasteraars mocht het voor een oogenblik gelukken, dat Marnix van St. Aldegonde op zijde werd gezet, spoedig zag men zijne dwaling in, en haastte men zich, den edelen man alle recht te doen wedervaren. En hij, die gaarne het onrecht hein aangedaan, vergaf, was aanstonds gereed wederom zijne talenten over te hebben voor Neêrlands welzijn. Zoo zagen wij reeds hiervoren, hoe de Algemeenc Staten hem den vereerenden arbeid: de vertaling van de Heilige Schrift uit den oorspronkelijken tekst, onder toekenning van eene v.iste jaarwedde, opdroegen. Met lust toog hij aan het werk, maar vier jaren later ontviel de pen aan die bekwame hand.

Aan zijn sterfbed hooren wij nog met stamelende klanken zijn geliefkoosde spreuk; „Repos ailleursquot; uitspreken, en hij ging in tot die ruste die er voor Gods volk overblijft. In leven en in sterven ondervond hij:

„Want du bist God die my mach Ende wilt ook salich maken:

Op dy wacht ick al den dach Met verlanghen ende waken.quot;

Ook in datzelfde jaar stierf de ons wel bekende Floris van Palland, graaf van Kuilenburg. Wij weten hoe hij in 1566 tot de verbonden edelen behoord heeft, en een der eerste beschermers der hervormde prediking geweest is. Bestendig had hij prins Willem met raad cn daad gesteund en was ook tijdens Leicester\'s bestuur lid van den raad van State.

De vijand opende den krijgstocht met het bemeesteren van liet Kleefsche stadje Orsoi, om vandaar langs den Rijn in de Betuwe en zoo naar Holland te trekken. Voor het stadje verschenen, eischten de Spanjaarden dat de poorten zouden geopend worden, naardien zij slechts wilden doormarcheeren om den Rijn over te trekken. De maarschalk Horst, die er binnen bevel voerde, beriep zich op zijne onzijdigheid, waarop Mendoza zijnen Spanjaarden bevel gaf storm te loopen. De verschrikte inwoners openden daarop hunne poorten, verwachtende de Spanjaarden spoedig weder kwijt te zijn, doch zij zagen de Spaansche trouw, toen Mendoza zich in plaatst van door te trekken, zich terstond in de stad nestelde, de begonnen vestingwerken liet voltooien en het aan de overzijde van den Rijn gelegen dorpje Walsüm versterkte.

Op het kasteel van Orsoi lag een aantal zoogenaamde „Hahnenfedernquot; (1). Zij schenen zich

(1) ])uitsche iaudsoldatcu, die als hcrkcnmngstcekcii een veertje op den hoed droegen en daarom Hahnenfedern (lianen-veêren) genoemd werden, Hiervan is het woord Coijuarde (kokarde) afkomstig, naardien haan in \'t l\'Vansch coq beteekeut.

-ocr page 518-

470

tegen den admirant Mendoza te willen verdedigen. Deze verscheen daarop voor de muren met drie capucijner monniken aan zijne eene en een beul met een aantal stroppen aan zijne andere zijde, vragende aan de bezetting, wat zij wilden: de slotpoorten openen of opgehangen worden. De Hahnenfedern hadden spoedig hunne keuze gedaan; de poorten werden geopend en Mendoza vestigde er Bijn hoofdkwartier om van hier uit het gansche omliggende land te plunderen.

Het leger der Staten was nauwelijks een derde sterk van dat des vijands. In \'t open veld viel dus niets tegen hen uit te richten, waarom Maurits besloot de Geldersche Waart te bezetten, aldaar de grenzen te dekken, den vijand den toevoer af te snijden en hem zoo te verzwakken.

De Geldersche Waart is een klein eiland aan de rechterzijde van de Betuwe , door twee armen van den Rijn bij Zevenaar gevormd. De prins liet het eiland door een schipbrug met Zevenaar verbinden, en door een van 100 roeden lengte met den anderen oever, ten einde over de in de Betuwe aanwezige ruiters te kunnen beschikken, wanneer hij die mocht noodig hebben. Hij liet voorts het eiland op een uitmuntende wijs versterken en van 26 stukken voorzien. De legerplaats ontving 100.000 pond buskruit en een ruimen toevoer van andere noodige krijgsbehoeften en levensmiddelen.

Na de vermeestering van Orsoi waren de Spanjaarden het onderling oneens wat te doen. quot;Velasco wilde den prins in de Geldersche Waart aantasten, doch graaf Frederik van den Berg was van eene andere meening en zag liever de stad Emden in Oost-Friesland belegerd, omdat de Staten die stad bijstonden in het geschil met haren graaf. Dat verschil van meening gaf oponthoud tot groot nadeel van het Spaansche leger, want de levensmiddelen raakten op en menig transport werd door de Staatschen genomen.

Met voorbeeldelooze wreedheid hielden de Spanjaarden hier huis. Wouden worden tot asch verteerd, korenvelden vertrapt, dorpen geplunderd en in de asch gelegd. Roof, moord en vrouwenschennis was aan de orde van den dag. Bij geen der bevelhebbers kwam het op, die euveldaden te straffen. Integendeel eene Duitsche bezending tot Mendoza afgevaardigd, ten verzoeke dat hij de uitspattingen zijner soldaten wilde te keer gaan, kreeg ten antwoord: „Ik ben een vijand der luterschen en door God naar deze landen gezonden, om de zoo lang straffeloos gebleven kelterij en roekeloosheid uit te roeien.quot; Het kan ons dan ook niet bevreemden, dat èn katholieken en protestanten zeer op de Spanjaarden verbolgen waren , en eiken Spanjaard, dien zij in handen kregen, doodden. De ellende in het Spaansche leger deed Mendoza besluiten het beleg te slaan voor Rijnberk, dat nog in handen der Staten was. Gedurende dit beleg deden de bij Orsoi achtergebleven troepen strooptochten naar Zutfen en Overijsel en stelden de hier en daar tussclienbeide liggende Duitsche landschappen op brandschatting. Een afdeeling dezer troepen vertoonde zich voor het slot van Ulrich van Falckenstein, graaf van Broek, een der aanvoerders van do Hahnenfedern. De Spanjaarden eischten, dat de graaf zich met zijn kasteel onder Spaansche bescherming zou stellen. Deze echter antwoordde, dat hij een leenman was van den hertog van Kleef en als zoodanig door zijne onzijdigheid gedekt. Op dit antwoord openden de Spanjaarden hun vuur tegen het zwakke kasteel. Na eene korte verdediging zag de graaf zich verplicht een verdrag aan te gaan, waarbij hij en zijne bezetting, eigendom en leven benouden zouden. Nauwelijks echter waren do moordenaren en roofdieren binnen gelaten of zij staken onmiddellijk eenige van \'s graven dienaren overhoop en toen hij zich voor andere in de bres wilde stellen, werden hem de kleederen van het lijf gerukt. Hadden niet eenige hoplieden hem beschermd, dan ook zou hij er het leven bij ingeschoten hebben. Daarop begonnen de soldaten kisten, kasten en al de vertrekken open te breken, om aan hunne roofzucht te voldoen. Zij hielden er zoo huis, dat de graaf met eenige bedienden do wijk in een toren moest nemen. Eenige dier onverlaten trokken verder, eene bezetting van ongeveer 70 man achterlatende. Deze schenen eenige achting voor den graaf te gevoelen en gaven hem vrijheid tot wandelen. Spoedig echter was hij een lijk. Bij een molen in de nabijheid van het kasteel werd hij door een Spaanschen soldaat

-ocr page 519-

471

vermoord, waarschijnlijk op aanhitsing van Mendoza, naardien deze den graaf persoonlijk haatte, omdat hij calvinist, een vijand der Spanjaarden was en meermalen hunne strooptochten belet had.

Groot was de verbittering om dien moord, daar de graaf een zeer bemind man was. De Staatschen zwoeren wraak en volbrachten die op een broeder van don Louis de Velasco , grootmeester der artillerie, door hen bij de vermeestering van het kasteel Assel gevangen genomen. Zij hieuwen hem het hoofd af, plaatsten dat op een tafel en schreven er omheen: „Dit is de eerste wraak voor den graaf van Broek.quot;

De Spanjaarden maakten, zich nu vervolgens meester van Rijnberk, Wezel, Hees, Emmerik, Meurs en andere plaatsen, terwijl Maurits zich van Zevenaar, Housen en het Tolhuis Lobith verzekerde. Ofschoon de vijandelijke legers in elkanders onmiddellijke nabijheid lagen, kwam het tot geen treffen, welke moeite Mendoza ook deed Maurits uit zijne verschansingen te lokken, en hem daarbinnen aan te tasten, waagde hij niet. Mendoza verliet daarop den Rijnkant en vermeesterde Deutichem. Intusschen was de ellende in zijn leger nog meer toegenomen; er was met één woord hongersnood. Dikwijls hadden de soldaten in geen vijf dagen brood gehad. Dit dwong hem op Duitschen grond terug te keeren, waarvan Maurits partij trok door hem op dien teruchtocht zooveel mogelijk te verontrusten.

Maurits in den Haag teruggekeerd, bracht den Algemeenen Staten onder het oog hoe noodzakelijk het was het leger te versterken. Dit gaf veel bedenking. Het leger had in den vorigen zomer 13 ton gouds meer gekost dan de inkomsten bedroegen. Het zeewezen had 3 miljoenen schuld. Het zeevolk in Zeeland moest nog 36 maanden soldij ontvangen. Uit Zeeland kwam geen geld; men hield het daar tot eigen boscherming en vroeg daarenboven nog om hulp. In Groningen — waar de meeste ingezetenen Spaanschgezind waren—moest, om de stad in bedwang te houden, een kasteel gebouwd worden. Al deze bezwaren werden opgesomd. Holland echter hakte den knoop door en meende dat \'s prinsen voorstel moest doorgaan, wafrop door de Staten 4000 Franschen, 3000 Duitschers en 1000 Zwitsers in dienst genomen werden. Ook werd de ruiterij aanmerkelijk vermeerderd.

Zoo zijn wij genaderd tot het jaar 1599.

De gedurige vertoogen der Duitsche vorsteu tegen het schenden van hun grondgebied deed Mendoza eindelijk besluiten op te breken. Van Duitschen vertoonde hij zich nu op Staatschen grond en sloeg zich voor Schenkenschans neder. De toestand van Maurits was hachelijk. Het Spaansche leger toch was driemaal sterker, want zijne nieuw aangeworven regementen waren nog niet aangekomen. Daarbij, graaf Lodewijk van Nassau werd in Friesland opgehouden; Sir Francis Vere bevond zich in Engeland en de overige legerhoofden waren in Duitschland, maar wat hij in manschappen te kort kwam, zou zijn genie vergoeden. Met zijn geringe macht moest iiij den overtocht van Rijn en IJsel naar alle zijden bewaren, niet wetende van welken kant de vijand een inval zou beproeven. Hij zelf nam weder zijn vaste legerplaats in de Gelderschc Waart en hield zich dag en nacht slag- en marschvaardig en wachtte rustig den vijand af. Spoedig echter bleek het, dat de aanval op Schenkenschans voor de leus geweest was. Eensklaps viel Mendoza in de Bommclerwaart en sloeg het beleg voor Bommel. Nauwelijks vertoonde hij zich daar of ook Maurits was er. De tegenwoordigheid van den beminden vorst gaf dadelijk vertrouwen. Oud en jong sloeg handen aan het werk ter versterking van de stad.

Weldra kwam het gansche leger van den admirant voor de stad, maar vruchteloos was zijn pogen om of de stad te winnen of in de Tieleïwaart door te dringen. Overal had hij Maurits tegenover zich, zoodat hij met stille trom moest aftrekken.

Deutichem werd door graaf Lodewijk weder hernomen.

De verwachte versterking was inmiddels aangekomen en nu meenden de Staten kon Maurits wel een open veldslag wagen. Deze was echter verstandiger. Hij wilde zich aan geen onzekere kans wagen, te meer nog daar hij het voor zeker hield, dat het leger der Spanjaarden verloopen

-ocr page 520-

472

moest en de Duitsche vorsten nu wel iets tegen hen zouden ondernemen ter bescherming van hunnen grond.

De Duitsche vorsten lieten echter een groot gedeelte van den zomer in beraadslagingen en krakeelen voorbijgaan. De katholieken onder die vorsten konden er maar niet toekomen, de wapenen tegen de Spanjaarden op te vatten. De keurvorst van de Palts, eerst vol ijver, deed weldra als de keurvorsten van Mentz en Trier en onttrok zich aan alle deelneming. Alleen Brunswijk, Brandenburg en Hessen tbrachten 12000 voetknechten en 2000 ruiters op de been, maar \'twas een ellendige hoop volk, uit het laagste gespuis te zamen geraapt, even onbruikbaar als de aanvoerders. De opperbevelhebber, Simon van der Lippe, was gelijk nul. Waren niet Hohenlo en van Solms, die schijnbaar den Nederlandschen dienst verlaten hadden om de trage Duitschers tot handelen aan te sporen, als bevelhebbers in dat leger geweest, het zou er nog ellendiger uitgezien hebben. Wat dit leger dan ook uitvoerde, was van weinig beteekenis.

In October trok Mendo:!a zijne troepen te Gennep te zamen met oogmerk, om, zoodra de vorst zou zijn ingevallen, naar Holland te trekken. Dat voornemen werd echter verijdeld. God verhinderde dit. Muiterij onder zijne soldaten, dat een algemeene opstand dreigde te worden, noodzaakte Mendoza zijne troepen in de versterkte plaatsen langs den Eijn en de Roer alsmede in de Spaansche Nederlanden te legeren.

Op den eersten Zondag na Paschen, op den IS3™ April werd een dubbel huwelijk gesloten. Een huwelijk tusschen den nieuwen Spaanschen koning Filips III met Magaretha van Oostenrijk en dat van Albertus met de infante Izabella Klara Eugenia. In Juli begaven zich de beide aartshertogen naar Brussel, alwaar zij op den 5aen September aankwamen. Zij vonden de zaken des lands in een erbarmelijken toestand. Een uitgemergeld land; opgedroogde hulpbronnen; onbetaalde en daarom in opstand zijnde soldaten; Mendoza en de kardinaal Andreas met elkander in twist, omdat de een den ander de schuld gaf van de laatste tegenspoeden; de bezetting van de schans St. Andries in stille onderhandelingen met graaf Ernst van Nassau.

De inwoners van de ongelukkige Spaansche Nederlanden zagen vol hoop op de toekomst. Van de aarshertogen verwachtten zij veel goeds, maar ook nu vervloog die hoop in rook; hun vertrouwen werd nogmaals bitter teleurgesteld. De ontzaglijke pracht aan het hof diende eer om het misnoegen dan het vertrouwen des volks op te wekken. Tot het onderhoud van het aartshertogelijke hof, zonder de vaste bezoldigingen medegerekend, was dagelijks 10.000 gulden noodig. \'t Was spotten met de ellende des volks!

Had men gehoopt, dut de aartshertogen geld uit Spanje zouden hobben medegebracht, om den moedwil der soldaten te doen ophouden en den nood des lands te lenigen, ook daarin zag men zich bedrogen, want de eerste regeeringsdaad der nieuwe regeerders was: eene aanvrage om geld. „In de bewilliging van eene buitengewone belasting zouden de Staten blijk geven van hunne trouw en gehechtheid.quot;

Dit viel de Staten koel op het hart. Men verzocht dat eerst eenige beloften, door Albertus toegezegd, als: het wegzenden der vreemde benden en het slechten der kasteelen in de steden, zouden vervuld worden, maar dat verzoek werd door de Infante, aan Spaansche gedweeheid en onderwerping gewoon, zeer ten kwade geduid. Niet minder het verzoek der Waalsche gewesten, om den verboden handel met, Holland toe te staan.

Ongelukkig België, dat de vriendschap van Spanje gezocht had!

De kardinaal Andreas, tijdelijk regent gedurende Albertus\' afwezigheid geweest, thans overbodig geworden, verliet Nederland en ging naar Rome.

-ocr page 521-

473

XLIX.

SLAG BIJ NIEUWPOORT. (Juli 1600).

De Duinkerker-kapers waren nog immer lastig en gevaarlijk voor den Hollandschen handel. Gedurig kwamen er klachten vau de kooplieden, dat hunne schepen niet beschermd werden, ofschoon zij de kon.vooigelden betaalden. Zij noemden de raden der admiraliteit ongeschikt voor hunne betrekking en de bevelhebbers der schepen lafaards. Die klachten maakten eindelijk de admiraliteit wakker, Er werd besloten wat nadrukkelijker tegen die roovers te handelen. Vijf schepen werden hun ontnomen en de manschappen opgehangen. Dit maakte èn kooplieden en kapers wat bedaarder, doch spoedig lieten die roovers zich weder zien om de Hollandsche schepen nog meer te verontrusten. Een rijke Genuees, n. 1. don Francisco Spinola, bood Eilips III aan voor eigen rekening, ten dienste des konings, een aantal galeien te onderhouden, mits de buit aan hem werd overgelaten. Tilips nam dit aanbod aan en weldra verschenen ongewoon zware galeien op de zee, om, met de Duinkerker-kapers den handel en de visscberij der vereenigde gewesten te vernietigen. Te vergeefs hadden Engelsche, Zeeuwsche en Hollandsche schepen op de loer gelegen, om de komst dier galeien af te wachten. Door den wind begunstigd, bereikten zij ongehinderd de haven van Sluiü ofschoon de eigenlijke bestemming Duinkerken was.

Ongelukkig wanneer de arme visschers in hunne handen vielen. Dan werden zij in hunne vaartuigen vastgespijkerd, en deze vervolgens in den grond geboord of verbrand. Zoo gebeurde het eens dat een kaper een visschersvaartuig bemachtigde. Twee gevangengenomen visschers weigerden naar beneden in het scheepje te gaan, wetende welk lot hun te wachten stond. Zij smeekten dat men hen zou doorsteken of in de zee werpen. Te vergeefs was die bede. Beide mannen werden op het verdek kruisgewijze over elkander vastgespijkerd, waarna de onmenschen het vaartuig lieten zinken. Be straf bleef echter niet weg. De monsters werden door de Zeeuwen gevangengenomen en een gelijk lot hun toebedeeld.

Het gelukken hunner aanslagen deed de overmoed dier kapers klimmen. Niet alleen koopvaardijschepen en visschersvaartuigen, maar zelfs oorlogschepen werden door hen aangegrepen. Niet langer konden de Algemeene Staten dit lijdelijk aanzien. Naar het voorbeeld der Italiaan-sche galeien lieten zij dergelijke bouwen, waaronder de „Zwarte Galeiquot; inzonderheid voor de zeeschuimers geducht was. De bemanning toonde dat de geest der Watergeuzen nog niet was uitgedoofd, want meer dan eens streden de Hollandsche vaartuigen met roem tegen de galeien van Spinola. Op de hoogte van Vlissingen werden deze galeien, die een aanval tegen zes oorlogschepen ondernamen, reddeloos geschoten. quot;Verplicht te vluchten, durfden zij zich langen tijd niet weder vertoonen. Eenige der kapers weiden gevangengenomen en de bemanning opgeknoopt.

Een ander stout bedrijf der zwarte galei viel voor in \'t gezicht van Antwerpen. In een donkeren nacht van November roeide zij, van eenige sloepen en jachten begeleid, de Schelde op, de vijandelijke forten en de oeverbatterijen voorbij tot in de nabijheid van Antwerpen. Daar klampte zij een vijandelijken schooner van 150 tonnen last aan boord. Onder het bezielende „Wilhelmus van Nassouwenquot; door de trompetters geblazen, dat de Oranjevrienden in Antwerpen tranen deed vloeien, werd de schooner bemachtigd en op sleeptouw mede naar huis genomen, op weg nog zeven andere kleinere vaartuigen bemeesterende.

Met roem opende Maurits den veldtocht van 1600 door de verovering van Crêvecoeur,\'t huis te Batenburg en de St. Andries-schans. Deze schans, opgeworpen ter plaatse waar de Waal zich met de Maas vereenigt, droeg dien naam naar den stichter, den kardinaal Andreas, Na het kasteel van Antwerpen werd zij voor de sterkste vesting gehouden. Nauwelijks gereed, viel zij in onze handen, zoodat de vijand een voornaam bolwerk voor de vereenigde gewesten gesticht

-ocr page 522-

474

die, als men zeide, zich aan dronkenschap overgaf, werd liet

„O dronke Andries

TJw\'s schans verlies Doet Albert trueren Al is ze sterk,

\'t Is papenwerk,

T\' en kar. niet dueren.quot;

En ook dit:

„Zoo gaat het met het nest, hetwelk de vogel bouwt,

Maar zelve het genot van dien niet lang behoudt.quot;

De bezetting der schans, oudgediende soldaten, gingen in dienst der Staten over en vormde een op zich zelf staand regement, dat met den naam van „nieuwe geuzenquot; bestempeld werd.

De Staten van Holland en Zeeland verlangden een tocht naar Vlaanderen ter bemachtiging van Duinkerken, omdat deze stad „boven al den roof over private kooplieden, der regeering jaarlijks een miljoen kosten aandeed.quot; Reeds sedert 1587 hadden de Staten de kapiteins bij eede verplicht om de gevangen Duinkerkers, als zeeroovers „de voeten te spoelenquot; (1). Dit had een strijd op leven en dood gegeven en daaraan wenschten de Staten een einde te zien, vooral omdat Spinola met zijne galeien die kapers was komen versterken.

Maurits keurde die onderneming hoogelijk af, omdat hij haar als uitermate roekeloos beschouwde. Ook graaf Willem betoogde „dat, op de victorie niet meer dan een korte blijdschap, maar, op de nederlage, de geheele ondergang van den Staat konde volgen; weshalve het zoo onwijze en rockelooze raad was, als men nooit van eene wijze en in den oorlog zoo lang geoefende regeering gehoord had; en dat, al wierd Duinkerken gewonnen, de raadgevers nogtans eeuwig verwijt en opspraak verdienden, omdat zij \'t heele land aan een zijden vadem gehangen hadden.quot; Dan \'t mocht niets baten. De Staten bewogen Maurits met heftig aandringen om den tocht te ondernemen, betrouwende voornamelijk op de omstandigheid, dat de troepen van den aartshertog aan \'t muiten waren en, als een gevolg daarvan, op den verwarden staat van zaken, in de Zuidelijke Nederlanden.

Maurits Iret zich overhalen, ofschoon \'t gevaar zoo in het oogloopend was, dat „de simpele gemeenten in de Hollandsche steden, daar de prins doorreisde, met zuchten zijn perikel beklaagde.quot;

Op den 20st(!n Juni werden te llammekens 12000 man voetvolk en 3000 ruiters in niet minder dan 800 vaartuigen ingescheept. Het leger was in drie deelen afgedeeld; de voorhoede, onder graaf Ernst Kazimir van Nassau, overmeesterde al dadelijk de schans Filippine; graaf George van Solms gebood de tweede en de ridder Erancis Vere, generaal der Engelsche troepen, de derde afdeeling. Graaf Lodewijk Gunther van Nassau stond aan het hoofd der ruiterij, en de admiraal Warmond voerde het bevel over de vereenigde vloot.

had. Op Andreas den stichter, volgende schimpdicht gemaakt:

De Staten hadden gemeend, dat de steden Brugge en Gent zich deze gelegenheid, om het Spaansche juk af te schudden ten nutte maken en het leger met geld en troepen bijstaan zouden. Zij hadden ook naar die steden geschreven, om hun het vroegere bondgenootschap te herinneren en hen aan te sporen tot bescherming der algemeene vrijheid. Deze aanmaning had echter geen

(1) Zachter uitdrukking voor; over boord smijten.

-ocr page 523-

475

gewenscht gevolg. De stad Brugge integendeel nam, wat zij vroeger geweigerd had, troepen van den aartshertog in en schoot zelfs op de voorbij de stad trekkende Staatsolie soldaten.

Proclamatiën uitgevaardigd, dat men niet kwam als vijand maar als vriend, hadden op de Vlamingers geen uitwerking. Waarschuwingen ann de landlieden, waarin zij werden aangemaand, het leger van proviand en voertuig te voorzien, bleven zonder gevolg. De Vlamingers waren vergeten, dat hunne vaderen met de Noordelijke Nederlanders onder dezelfde banieren voor hunne vrijheid gestreden hadden. Toen de tijding van den aantocht van \'s prinsen leger in Vlaanderen zich verspreidde, lieten de landlieden in den omtrek hunne huizen in den steek en kozen het hazenpad. Wee den soldaat, die in hunne handen viel; zonder genade werd hij vermoord. De priesters immers hadden geleerd, dat het een vroom werk was een ketter dood te slaan?

De plaatsen door den vijand ontruimd, werden door de Staatsoliën bezet. Hierdoor was de weg naar Ostcnde open geworden. Deze stad, ofschoon door vele schansen benauwd, was nog altijd in handen der Staatsoliën, waarom Maurits oordeelde, dat ds Gedeputeerden te velde of gemachtigden der Staten, hier het veiligst wiren. Door den graaf van Solms liet hij hen daarheen geleiden.

Op den 24lt;atcn Juni brak de prins met zijn leger van Filippine op en trok naar Eeclo. Dit plaatsje werd in de asch gelegd omdat de Vlaamsche boeren in de nabuurschap eenige Staatsolie ruiters, die tot fourageeren waren uitgezonden, hadden opgeknoopt.

Op zijn tocht bemachtigde de graaf van Solms de Albertus-schans, ten westen van Ostende in de duinen gelegen. De prins achtte het echter onraadzaam ook de Isabella-schans aan te grijpen, om daardoor geen kostbaren tijd te verliezen. Hij trok dus voort naar Nieuwpoort, waar hij op den lstcn Juli aankwam.

Op den tocht derwaarts had het leger geen gebrek aan voedsel geleden. Overal toch had men groot en klein vee op de weiden gevonden. Maar zooveel te meer gebrek had men aan drank. Dit kwam hierdoor. De vloot transportschepen, door twaalf oorlogsvaartuigen begeleid, bereikte gelukkig de plaats der bestemming, maar wel 30 vaartuigen van zoetelaars, die langs de zee het leger volgen moesten, waren door de galeien van Spinola weggenomen. Bij gebrek aan wind hadden de oorlogschepen geen hulp kunnen toebrengen. Met het opwakkeren van den wind tastte de admiraal Warmond de galeien aan en ontnam Spinola dubbel wat hij gewonnen had. Bij dit gevecht gebeurde het volgende voorval. Met stil weder werden de galeien niet met behulp van zeilen maar van riemen voortgedreven. Tot dat zware werk, het roeien, werden op de Spaansche schepen Moorsche of Turksclie slaven gebruikt. Om hun het ontvluchten te beletten, waren zij met ketens aan de roeibanken vastgehecht. Nu gebeurde het, dat een kogel van een Hollandsch schip geschoten, de ketens van een dier slaven verbrijzelde, zonder hem zeiven te beschadigen. Oogenblikkelijk sprong hij in zee en zwom naar de Slaatsche schepen. Voor een vijand aangezien, werden eenige kogels op hem afgezonden, doch door het bovensteken van zijn arm, waaraan een gedeelte van den keten hing, nam men hem in een der vaartuigen op. Aan Maurits voorgesteld, wenschte hij het bevel over eene galei, met toestemming, dat alle Spanjaarden, welke hij gevangen nam, als slaven op de galeien zouden roeien. Dit werd hem echter niet toegestaan. De prins verschafte hem paspoorten en geld om naar zijn geboortestad, Konstan-tinopel, terug te keeren.

Maurits, voor Nieuwpoort gekomen, sloeg zich deels aan de Oost- deels aan de Westzijde der stad neder. Onmiddellijk liet hij haar insluiten, in de hoop haar in zijne macht te hebben, alvorens do aartshertog iets tot haar ontzet doen kon. Mot de toebereidselen tot het beleg zich onledig houdende, vernam hij tot zijne verbazing, dat de aartshertog met een aanzienlijk leger in aantocht was. ;t Was zoo. Deze, hoezeer ook verrast eu verlegen door de landing van Maurits, liet, ofschoon zijne troepen aan \'t muiten waren , zijne verlegenheid niet blijken. Dadelijk liet hij de hier en daar verstrooid liggende soldaten naar Antwerpen komen en stelde hen

-ocr page 524-

476

tevreden met de hoop op rijken buit en spoedige betaling. Spoedig waren de muitende soldaten gewonnen, vooral door de toespraak der infante, die verklaarde liever hare sieraden te willen verpanden, dan te dulden, dat de wakkere krijgsman onbetaald bleef. Toen was het: „Leve de infante!quot;

Het leger, weldra 10,000 man te voet en 1600 ruiters sterk, zette zich in beweging naar Gent, Hier monsterden de aartshertogen hunne krijgsmacht. De infante zelve reed uoor de gelederen en vermaande de troepen onder de banier der roomsch-katholieke kerk tegen de vervloekte ketters te strijden. De aartshertog trok met zulk een spoed tegen Nieuwpoort op, dat de Staat-sche bezettingen de ingenomen schansen ontruimden en schrik in het leger brachten. Inderdaad, de gesteldheid van Maurits was hachelijk. Zijn leger was nog onbeschanst; hij bevond zich in een vijandelijk gewest, door onvruchtbare duinen, door vijanden en door de zee ingesloten; toevoer was niet te wachten, ook niet van Ostende, want reeds bevond Albertus zich tusschen die stad en zijn leger. Maar gelukkig, Maurits was er de man niet naar het hoofd te verliezen. Oogenblikkelijk hief hij het beleg van Nieuwpoort op, om eene stelling in de duinen te kiezen, zoo voordeelig mogelijk. Om den vijand zoolang op te houden tot de schrik uit zijn leger geweken was, zond hij graaf Ernst van Nassau met 19 vendels, 4 kornetten en 2 stukken geschut naar de brug van Leffinghem in de nabijheid van de Albertus-schans, met last Albertus het overgaan van die brug te betwisten, of hem zoolang op te houden tot het leger in behoorlijke slagorde geschaard stond.

Graaf Ernst kwam echter te laat. Eeeds waren de Spanjaarden over de brug. Een wijle tijds hielden deze stand, meenende het geheele Staatsche leger voor zich te zien, doch de geringe macht bespeurende, gaf Albertus last voorwaarts te rukken. Graaf Ernst moest wijken en werd met een verlies van 800 man, meest Schotten, verslagen. Gedeeltelijk kwamen die manschappen in den strijd om, gedeeltelijk werden zij in hun vlucht door de duinen naar de schepen achterhaald en in koelen bloede vermoord, want de Spanjaarden hadden in last geen gevangene te maken, dan alleen Maurits en zijn broeder Frederik Hendrik, die na de overwinning van den aartshertog als zegeteekenen zouden medegevoerd worden.

Maar zoover was Albertus nog niet, evenmin als zijne vrouw Isabella, die zich reeds verheugde in het vooruitzicht hoe die beroemde en gevreesde Maurits zich wel houden zou, wanneer hij als gevangen man voor haar stond. Beiden waren reeds aan \'t verkoopen van de huid, ee; nog de beer gevangen was.

Graaf Ernst redde zich met een klein gedeelte zijner manschappen binnen Ostende. Zijn komst vermeerderde de schrik en de ontsteltenis, reeds door de weggeloopen soldaten uit de schansen aangebracht. De gedeputeerden te velde nu van het leger afgesneden, waren vol angst. Reeds beschouwden zij zich in \'s vijands macht en beschuldigden zichzelven als de oorzaak van hun ongeluk.

Na dit gelukkig gevecht gunde de aartshertog zijne troepen eenige rust. Dat was zeker onverstandig, want het was in het voordeel zijner tegenpartij. Maurits had nu gelegenheid zijne troepen slagvaardig te maken. Ook de strijd van graaf Ernst, ofschoon ongelukkig afgeloopen, werkte hem daartoe in de hand.

Terwijl Maurits hiermede bezig was, vernam hij van eenige vluchtelingen het lot zijns neefs. Opdat geene moedeloosheid zijn leger zou bevangen, liet hij de brengers dier Jobstijding naaide vloot brengen en het gerucht gaan, dat graaf Ernst op zijn bevel zich in Ostende bevond.

Om zijnen soldaten het vluchten te beletten, gaf hij aan de schepen, die zich langs de kust bevonden, bevel, zee te kiezen. Nu was er voor hen niets anders op, dan te overwinnen of te sterven, want aan de eene zijde stonden de vijanden, aan de andere zijde was de zee. Met recht kon Maurits vermoeden, dat zijne soldaten uit wanhoop zich tot het uiterste zoudm verdedigen, nu zij geene gelegenheid hadden, als de troepen van graaf Ernst in plaats van strijdende te

-ocr page 525-

477

wijken met overhaasting de vlucht naar de schepen te nemen, wetende dat een onordelijke vlucht veel gevaarlijker is, dan de strijd zelve.

De prins zocht zijn broeder te bewegen zich aan boord van een der schepen te begeven, maar de jeugdige Frederik Hendrik was hiertoe niet over te halen; hij wilde met zijn broeder overwinneu of sterver..

Terwijl de prins zijn leger in slagorde stelde, beraadslaagde de aartshertog met zijne krijgsoversten wat te doen. Had hij de Staatschen dadelijk na zijne overwinning op graaf Ernst op het lijf gevallen, hij zou waarschijnlijk het leger van Maurits in verwarring hebben gebracht, doch onzeker van diens bedoelingen, belegde hij krijgsraad, Mendoza, Sapena en anderen waren van gevoelen, dat men eerst de Albertus-schans moest aantasten, dan toch liep men geen gevaar tusschen het leger van Maurits en de bezetting van Ostende te woeden ingesloten. Integendeel, was men eenmaal in het bezit dier schans, dan was alle gemeenschap voor den prins met die stad afgesneden, e;i zijn leger zou bij gebrek aan leeftocht zichzelf verderven. La Barlotte, Monroy en anderen waren echter van een ander gevoelen. De moed der soldaten, door de behaalde zege op graaf Ernst, moest niet verslappen. Van de ontsteltenis des vijands moest men gebruik maken, er partij vau trekken. De aartshertog, die zich van niets meer dan vau de overwinning overtuigd hield, helde tot het laatste gevoelen over, vooral toen hij de schepen zag wegzeilen, denkende, dat Maurits zijne beste troepen in veiligheid bracht, en daarom, voor dat allen zich wegmaakten, wilde hij den aanval beginnen.

Maurits stond al slagvaardig. Eeeds was hij van het paard gestegen en met het leger neder-geknield, om \'s Heeren zegen af te smeeken. Onder zijn gevolg bevonden zich vele aanzienlijken uit vreemde landen, als: de hertog van Holstein, de vorst tot Anhalt, drie graven van Solms, de graaf van Coligni kleinzoon van den grooten admiraal. Lord Gray, benevens vele Franse he Engelsche en Duitsche edellieden, die als vrijwilligers den krijgstocht bijwoonden; het was een staf zoo luisterrijk als van een koning.

Om den waren staat van \'s vijands leger te weten, zond de aartshertog eenige ruiterbenden onder den overste Pedro de Gallero af, om de stelling der Staatsten te verkennen. Maurits, de ruiters langs het strand ziende naderen, zond hun graaf Lodewijk te gemoet. Na een kort gevecht week deze met zijne ruiters opzettelijk terug om den vijand onder het bereik van twee stukken geschut te brengen, welke de prins op een duinheuvel had laten planten. Graaf Lodewijk volbracht de hem opgelegde taak met beleid. De Spaansche ruiters vervolgden hem een groot eind. De veldstukken werden ontmaskerd en eensklaps brandde het geschut op den vijand los. Velen werden gedood of gekwetst; de overigen waren genoodzaakt met haast de vlucht te nemen en konden, aan Albertus berichten, dat het leger des prinsen in volkomen slagorde stond , en er voor hem dus niet anders op was, dan den strijd te aanvaarden.

Het Spaansche leger zette zich nu in beweging. Mendoza rukte met zijne voorhoede voorop. Gedurende dit optrekken was de zee beginnen te wassen, waardoor de vloot gelegenheid kreeg de kust te naderen en eenige kogels op den vijand af te zenden, die alzoo genoodzaakt was, zich zooveel mogelijk van het strand te verwijderen en den duinkant te houden. Maar die vloed was ook oorzaak, dat de overtocht van het Staatsche leger, dat nog niet geheel over de haven van Nieuwpoort vervoerd was, vertraagd werd, zoodat de achterhoede, om bij het hoofdleger te komen, genoodzaakt was, een brug te leggen over aan elkander liggende schuiten. Die overtocht was voorspoedig; de brug werd verbroken; de schuiten in zee gezonden en eenige musketiers achtergelaten om een uitval van de bezetting van Nieuwpoort te verhinderen.

Inmiddels was het middag geworden. De zon brandde over de vlakte en scheen den Spanjaarden in het aangezicht; bovendien stonden zij tegen den wind, die hun het fijne duinzand en den kruitdamp in de oogen blies. Geen gering voordeel voor de Staatschen alzoo, door de voorzorgen van Maurits verkregen.

-ocr page 526-

47 S

Voor de prins optrok, maande hij zijne soldaten nogmaals aan, dat het hier geen zaak was zich te verweren, maar er door heen te slaan, want dat of de victorie behaald of de zee moest leêg gedronke\'i worden.

Nu liet hij een paar stukken geschut op een duinheuvel brengen, om ook in de duinen en op het daar binnen liggende veld te kunnen schieten en begon met vier andere stukken, welke op het strand stonden den strijd, niet verzuimende die op houten vloeren te plaatsen om het zakken in het mulle duinzand te verhinderen; een maatregel waaraan de vijand niet dacht.

Tusschen twee en drie uren in den namiddag begon eigenlijk de strijd. Het tooneel daarvan was op een mijl afstand van Nieuwpoort en twee mijlen van Ostende, tusschen de dorpen Westende en Wilkenskerk, een afgelegen, dorre vlakte.

Het geregelde gevecht werd geopend door den moedigen Francis Vere. „Gij zult mij dezen dag dood of levend dankenquot; zeide hij tot Maurits, en hij rende aan het hoofd van den voortocht moedig op de Spaansche musketiers in, welke hij deed wijken. Zij werden echter spoedig ontzet door de ruiters en piekenieis van Monroy. Aan Vere werd een paard onder het lijf doodgeschoten en hij zelf kreeg twee wouden in het been, zoodat hij genoodzaakt was het slagveld te verlaten, toch niet, voor dat zijn broeder Horatio, wien hij het opperbevel overgaf, met de Friesche bende was ter hulp gesneld.

Intusschen was ook het voetvolk in de duinen handgemeen geraakt. Graaf Lodewijk voerde met de gebroeders Bax zes kornetten tegen de Spaansche ruiters aan, die in wanorde gedreven door de Baxen tot voor Nieuwpoort achtervolgd werden. Dit vervolgen deed echter de kornetten verstrooien en buiten \'t gevecht geraken, terwijl van de Spaansche zijde versclie ruiterbenden aanrukten.

Prins Maurits, wiens oog overal ging, zond nu drie versche kornetten tot ondersteuning van den graaf af, waardoor deze den tijd won, zijne in wanorde gebrachte strijders weder te vereenigen. In het heetst van het gevecht rende hij met slechts eei twaalftal ruiters zoo ver vooruit ., dat hij waarschijnlijk gevangen zou zijn genomen, indien de ritmeester Kloet hem niet aan zijn oranje-kleurigen vederbos had herkend, en wiens stoute aanval op de vijanden ruim baan voor hem maakte.

Op dit oogenblik stond de kans van den strijd zeer onzeker, ja, het scheen, dat die ten voordeele van den aartshertog zou uitvallen, daarom gaf de prins aan den graaf van Solms bevel, met den middeltocht aan te rukken. De Spaansche en Italiaansche piekeniers verdedigden zich zoo hardnekkig tegen twee Fransche regementen, dat de prins de „Nieuwe Geuzenquot; onder Marquette en de Zwitsers tot hunne hulp afzond. Spoedig waren die ook met de Walen onder Bucquoi en Barlotte, handgemeen.

Ziende dat de aartshertog reeds de laatste regimenten uit den achtertocht tot het gevecht liet aanrukken, zond hij, om het evenwicht te herstellen, het Duitsche regiment en de Hollanders tot hulp van den middeltocht. Met groote onstuimigheid vielen echter de Spanjaarden op hen aan, waardoor de Hollandsche benden in de grootste wanorde op de vlucht gingen. Ook de Duitschers weken.

Maurits, die altijd de voorzorg nam, eenige korpsen als reserve buiten den strijd te houden, ten einde die in beslissende oogenblikken te kunnen gebruiken, heeft nauwelijks de vlucht gezien, of hij zond eenige Fransche benden tot hul]). Hierdoor gelukte het hem de Spaansche vervolgers te stuiten en de, vluchtelingen tot staan te brengen, die van den schrik bekomen, zich op nieuw tot den strijd aangordden.

Reeds had het gevecht meer dan drie uren geduurd en nog was door geen der beide partijen een beslissend voordeel bevochten.

Horatio Vere, die steeds met leeuwenmoed gestreden had, stelde zich aan de spits van ongeveer 000 Engelsche zoogenaamde geelrokken. Hij viel den vijand in de llank en dreef een korps van 800 man voor zich uit, welke hij in een duinholte tot op den laatsten man toe neersabelde.

-ocr page 527-

479

Nogmaals deed graaf Lodewijk de Spaansche ruiterij wijken. Mendoza dit ziende, rende op zijne ruiters toe om hun moed in te spreken en hen weder in \'t gevecht te voeren, doch zij lieten hem iu den steek. Van \'t paard geworpen, lag hij langen tijd in gevaar om door de paarden vertrapt of door de vijanden gedood te worden. Door zijno bespringers herkend, brachten zij hem naar prins Maurits, die in de nabijheid was. Deze ontving den admiraal met groote hoffelijkheid en vroeg met bezorgdheid of hij ook gekwetst was, den last opdragende aan Milander, heer van Poederooien, dezen belangrijken gevangene te verzorgen en in zekerheid te brengen, die hem in zijn rijtuig naar het kwartier van den prins vervoerde.

Na de gevangenneming van Mendoza werd de Spaansche ruiterij geheel verstrooid en kon als verwonnen beschouwd worden.

Wat het voetvolk betreft, van beide zijden streed men mei de uiterste hardnekkigheid. Overal liet de prins zich zien. Met ziju helm op het hoofd, zijn kijker in de hand, en zijn zestienjarigen broeder naast zich, die van zijne zijde niet wijken wil, rijdt hij door de gelederen, spoort aan tot volharding, verzamelt de verstrooiden, bemoedigt door zijne loftuigin-gen en brengt hen zelf in \'t vuur.

Ook Albertus van ziju kant ontziet zich niet. Waar de strijd het hevigst was, vertoonde hij zich. Blootshoofds, opdat ieder hem kennen zou, reed hij door de gelederen, prijzende en aanmoedigende. Bijna was hij onder de slagen des vijands bezweken, ware hij niet in tijds gered geworden. Een Franschman greep^zijn paard bij den teugel en riep hem toe: „Geef u over!quot; doch de aanvaller werd overhoop gestoken. In de hitte van het gevecht vverd hij zelfs met een hellebaard in \'t gezicht gekwetst.

Reeds begon de avond te vallen. Nog was de zege onbeslist. Beide legers waren uitgeput , bijna bezweken van honger en dorst. Het witte duinzand was rood geverfd van bloed; de oever met talrijke dooden overdekt. Ieder wenschte dit tooneel verre achter zich te zien. Nagenoeg werkeloos staan beide legers tegenover elkander, want de arm is machteloos. Maaide overwinning is nog onbeslist, daarom gebiedt de noodzakelijkheid den strijd te hervatten, in weerwil van de uitgeputte krachten.

De Engelschen en Friezen van de voorhoede hebben \'t langst en heldhaftig gestreden. Zij kunnen niet meer en keeren daarom den rug en vliegen langs het strand op de vlucht, hun weg nemende naar de plaats, waar het geschut staat. Spanjaarden en Italianen onder Villar en Sa-pena, de Walen ouder Buquoi en la Barlotte, allen onder elkander gemengd, stormen hen achterna. Ook zij trekken naar \'t geschut, dat Sapena denkt te nemen, Maurits was hierop niet onvoorbereid. Met opzet had hij drie kornetten buiten \'t gevecht gehouden, dat van Balen, van Vere en van Cecil. Die manschappen zijn dus nog onvermoeid, geheel versch. Maurits laat ze oprukken. Balen houdt met zijne ruiters het strand, bevrijdt het geschut en neemt Sapena gevangen. Die onverwachte hulp bemoedigt het Staatsche voetvolk; het houdt stand en schaart zich weder onder zijne vanen. Cecil, de duinen ingereden, brengt aldaar den vijand in verwarring. Francis Vere, ofschoon gewond uit den strijd gevoerd, was evenwel niet werkeloos gebleven. Hij was de bewegingen zijner troepen blijven gadeslaan en zond zijn broeder Horatio bevel het En-gelsche voetvolk met de ruiters te vereenigen en den strijd te hernieuwen.

Nog eenigen tijd werd het gevecht woedend voortgezet. Van een gering voordeel door Maurits behaald, wist hij terstond partij te trekken. Hij gelastte een algeineenen aanval der ruiterij, die onder het roepen van: victorie! op den vijand invloog. Die kreet was een kreet van hoop, niet van overwinning, maar weldra zou het dit zijn. Op alle punten beginnen de Spanjaarden te wijken, aan alle kanten te vluchten. Vergeefs is het, dat de legerhoofden hen pogen te verzamelen, zij zelven worden tot de vlucht gedwongen. Zoo komen zij aan de brug te Leffinghem, \'s morgens met zooveel moed en trots overgetrokken, en die nu tot hun verderf zou zijn geweest, had een afdeeling troepen uit Ostende, die gedurende het gevecht de brug moest bewaken, nu niet lafhartig de vlucht genomen.

-ocr page 528-

47 S

Voor de prins optrok, maande liij zijne soldaten nogmaals aan, dat het hier geen zaak was zich te verweren, maar er door heen te slaan, want dat öf de victorie behaald of de zee moest leêg gedronken worden.

Nu liet hij een paar stukken geschut op een duinheuvel brengen, om ook in de duinen en op het daar binnen liggende veld te kunnen schieten en begon met vier andere stukken, welke op het strand stonden den strijd, niet verzuimende die op houten vloeren te plaatsen om het zakken in het mulle duinzand te verhinderen; een maatregel waaraan de vijand niet dacht.

ïusschen twee en drie uren in den namiddag begon eigenlijk de strijd. Het tooneel daarvan was op een mijl afstand van Nieuwpoort en twee mijlen van Ostende, tusschen de dorpen Westende eu Wilkenskerk, een afgelegen, dorre vlakte.

Het geregelde gevecht werd geopend door den moedigen Francis Vere. „Gij zult mij dezen dag dood of levend dankenquot; zeide hij tot Maurits, en hij rende aan het hoofd van den voortocht moedig op de Spaansche musketiers in, welke hij deed wijken. Zij werden echter spoedig ontzet door de ruiters en piekenieis van Monroy. Aan Vere werd een paard ouder het lijf doodgeschoten en hij zelf kreeg twee wonden in het been, zoodat hij genoodzaakt was het slagveld te verlaten, toch niet, voor dat zijn broeder Horatio, wien hij het opperbevel overgaf, met de Friesche bende was ter hulp gesneld,

Intusschcn was ook het voetvolk in de duinen handgemeen geraakt. Graaf Lodewijk voerde met de gebroeders Bax zes kornetten tegen de Spaansche ruiters aan, die in wanorde gedreven door de Baxen tot voor Nieuwpoort achtervolgd werden. Dit vervolgen deed echter de kornetten verstrooien en buiten \'t gevecht geraken, terwijl van de Spaansche zijde versche ruiterbenden aanrukten.

Prins Maurits, wiens oog overal ging, zond nu drie versche kornetten tot ondersteuning van den graaf af, waardoor deze den tijd won, zijne iu wanorde gebrachte strijders weder te versenigeu. In het heetst van het gevecht rende hij met slechts eer twaalftal ruiters zoo ver vooruit, dat hij waarschijnlijk gevangen zou zijn genomen, indien de ritmeester Kloet hem niet aan zijn oranje-kleurigen vederbos had herkend, en wiens stoute aanval op de vijanden ruim baan voor hem maakte.

Op dit oogenblik stond de kans van den strijd zeer onzeker, ja, het scheen, dat die ten voordeelc van den aartshertog zou uitvallen, daarom gaf de prins aan den graaf van Solms bevel, met den middeltocht aan te rukken. Be Spaansche en Italiaansche piekeniers verdedigden zich zoo hardnekkig tegen twee Fransche regementen, dat de prins de „Nieuwe Geuzenquot; onder Marquette en de Zwitsers tot hunne hulp afzond. Spoedig waren die ook met de Walen onder Bucquoi en Barlotte handgemeen.

Ziende dat de aartshertog reeds de laatste regimenten uit den achtertocht tot het gevecht liet aanrukken, zond hij, om het evenwicht te herstellen, het Duitsche regiment en de Hollanders tot hulp van den middeltocht. Met groote onstuimigheid vielen echter de Spanjaarden op hen aan, waardoor de Hollandsche benden in de grootste wanorde op de vlucht gingen. Ook de Buitschers weken.

Maurits, die altijd de voorzorg nam, eenige korpsen als reserve buiten den strijd te houden, ten einde die in beslissende oogenblikken te kunnen gebruiken, heeft nauwelijks de vlucht gezien, of hij zond eenige Fransche benden tot hul]). Hierdoor gelukte het hem de Spaansche vervolgers te stuiten en de vluchtelingen tot staan te brengen, die van den schrik bekomen, zich op nieuw tot den strijd aangordden.

Reeds had het gevecht meer dan drie uren geduurd en nog was door geen der beide partijen een beslissend voordeel bevochten.

Horatio Vere, die steeds met leeuwenmoed gestreden had, stelde zich aan de spits van ongeveer G00 Engelsche zoogenaamde geelrokken. Hij viel den vijand in de flank en dreef een korps van 800 man voor zich uit, welke hij in een duinholte tot op den laatsten man toe neersabelde.

-ocr page 529-

479

Nogmaals deed graaf Lodewijk de Spaansche ruiterij wijken. Meudoza dit ziende, rende op zijne initers toe om hun moed in te spreken en hen weder in \'t gevecht te voeren, doch zij lieten hem in deu steek. Van \'t paard geworpen, lag hij langen tijd in gevaar om door de paarden vertrapt of door de vijanden gedood te worden. Door zijne bespringers herkend, brachten zij hem naar prins Maurits, die in de nabijheid was. Deze ontving den admiraal met groote hoffelijkheid en vroeg met bezorgdheid of hij ook gekwetst was, den last opdragende aan Milander, heer van Poederooien, dezen belangrijken gevangene te verzorgen en in zekerheid te brengen, die hem in zijn rijtuig naar het kwartier van den prins vervoerde.

Na de gevangenneming van Mendoza werd de Spaansche ruiterij geheel verstrooid en kon als verwonnen beschouwd worden.

Wat het voetvolk betreft, van beide zijden streed men met de uiterste hardnekkigheid. Overal liet de prins zich zien. Met zijn helm op het hoofd, zijn kijker in de hand, en zijn zestienjarigen broeder naast zich, die van zijne zijde niet wijken wil, rijdt hij door de gelederen, spoort aan tot volharding, verzamelt de verstrooiden, bemoedigt door zijne loftuigin-gen en brengt hen zelf in \'t vuur.

Ook Albertus van zijn kant ontziet zich niet. Waar de strijd het hevigst was, vertoonde hij zich. Blootshoofds, opdat ieder hem kennen zou, reed hij door de gelederen, prijzende en aanmoedigende. Bijna was hij onder de slagen des vijands bezweken, ware hij niet in tijds gered geworden. Een Franschman greep^ zijn paard bij den teugel en riep hem toe: „Geef u over Iquot; doch de aanvaller werd overhoop gestoken. In de hitte van het gevecht werd hij zelfs met een hellebaard in \'t gezicht gekwetst.

lleeds begon de avond te vallen. Nog was de zege onbeslist. Beide legers waren uitgeput , bijna bezweken van honger en dorst. Het witte duinzand was rood geverfd van bloed; de oever met talrijke dooden overdekt. Ieder wenschte dit tooneel verre achter zich te zien. Nagenoeg werkeloos staan beide legers tegenover eikander, want de arm is machteloos. Maar de overwinning is nog onbeslist, daarom gebiedt de noodzakelijkheid den strijd te hervatten, in weerwil van de uitgeputte krachten.

De Engelschen en -Friezen van de voorhoede hebben \'t langst en heldhaftig gestreden. Zij kunnen niet meer en keeren daarom deu rug en vliegen langs het strand op de vlucht, hun weg nemende naar de plaats, waar het geschut staat. Spanjaarden en Italianen ouder Villar en Sa-pena, de Walen onder Buquoi en la Barlotte, allen onder elkander gemengd, stormen hen achterna. Ook zij trekken naar \'t geschut, dat Sapena denkt te nemen. Maurits was hierop niet onvoorbereid. Met opzet had hij drie kornetten buiten \'t gevecht gehouden, dat van Balen, van Yere en van Cecil. Die manschappen zijn dus nog onvermoeid, geheel versch. Maurits laat ze oprukken. Balen houdt met zijne ruiters het strand, bevrijdt het geschut en neemt Sapena gevangen. Die onverwachte hulp bemoedigt het Staatsolie voetvolk; het houdt stand en schaart zich weder onder zijne vanen. Cecil, de duinen ingereden, brengt aldaar deu vijand in verwarring. Francis Vere, ofschoon gewond uit den strijd gevoerd, was evenwel niet werkeloos gebleven. Hij was de bewegingen zijner troepen blijven gadeslaan en zond zijn broeder Horatio bevel het En-gelsche voetvolk met de ruiters te vereenigen en deu strijd te hernieuwen.

Nog eeuigeu tijd werd het gevecht woedend voortgezet. Van een gering voordeel door Maurits behaald, wist hij terstond partij te trekken. Hij gelastte een algemeeuen aanval der ruiterij, die onder het roepen van: victorie! op den vijand in vloog. Die kreet was een kreet van hoop, niet van overwinning, maar weldra zou het dit zijn. Op alle punten beginnen de Spanjaarden te wijken, aan alle kanten te vluchten, quot;Vergeefs is het, dat de legerhoofden hen pogen te verzamelen, zij zeiven worden tot de vlucht gedwongen. Zoo komen zij aan de brug te Leffinghem, \'s morgens met zooveel moed en trots overgetrokken , en die nu tot hun verderf zou zijn geweest, had een afdeeling troepen uit Ostende, die gedurende liet gevecht de brug moest bewaken, nu niet lafhartig de vlucht genomen.

-ocr page 530-

480

De slag van Nieuwpoort was gewonnen; de zege volkomen, ofschoon niet zonder bloed verkregen. Nog nooit hadden de Staatschen zulk eene beslissende zege bevochten. Nu hadden zij den Spanjaarden het bewijs geleverd, dat zij uiet slechts achter wallen en grachten, maar ook op het open veld konden overwinnen.

Al het geschut van den vijand, benevens 105 vaandels vielen in hunne handen, waaronder een groote banier van heerlijk blauw zijden damast, die aan de eene zijde de maagd Maria, omgeven van eene stralende zon, en aan de andere zijde Christus aan het kruis met eene menigte katholieke inschriften vertoonde. Onder den buit, — die niet aanzienlijk was, naardien de bagaadje bij de brug van Leffinghem in veiligheid gebracht was — behoorde ook het kostbare strijdros van den aartshertog.

Ongeveer 5000 Spanjaarden waren gesneuveld onder welke vele hooggeplaatste officieren; 700, grooteudeels officieren, waren gevangen. Zij, die tot de hofhouding van den aartshertog behoorden, alsmede zijn lijfarts Andreas, die niet zoo dadelijk aan den strijd hadden deelgenomen, werden door Maurits zonder losgeld teruggezonden. Ook behandelde hij de gevangenen grootmoedig en droeg groote zorg voor de gekwetsten.

De Staatschen hadden bij de brug en in den slag ongeveer 2000 man verloren, onder welke wel veel officieren, maar geen bevelhebber van hoogen rang.

Nadat de zege was beslist en de vijand het slagveld had ontruimd, steeg Maurits van het paard en bracht met tranen in de oogen Gode zijn vurigen dank, zeggende: „O Heere, wat zijn wij arme, zondige menschen, dat Gij ons heden tot lof en eer van Uwen Naam, zulk een geluk schenkt; U zij lof en dank in eeuwigheid.quot;

De duistere nacht, het gevaarlijke terrein met schansen en moerassen bedekt, en de vermoeienis zijner soldaten beletten hem den vijand na te zetten en zijne overwinning nog meer volkomen te maken. Nadat hij de noodige voorzorgen voor den nacht gemaakt had, betrok hij zijn veldtent, waarin hij zich met een opgeruimd en dankbaar hart aan den disch zette, omringd door zijne oversten alsmede van Mendoza en andere aanzienlijke gevangenen. Onder den maaltijd vroeg hij aan den admirant: „Welnu, wat dunkt u van de leerjongens en van de aankomende soldaten? Zou er wat goeds van hen te maken zijn?quot; Mendoza schaamde zich niet zijn hulde te brengen aan de veldheerstalenten van zijn gastheer; zich te beklagen over de lafheid zijner ruiters, en den aartshertog te laken wegens diens verkeerde beschikkingen, dewijl hij te vroeg de spaarbenden in den strijd had gebracht.

Gedurende den slag verkeerden de Gedeputeerden te velde en ouder hen Oldenbarneveld te Ostende in den grootsten angst, vooral toen het kanongebulder tot in hunne ooren doordrong. Het lot des vaderlands hing immers aan een zijden draad ? Zij lieten niet af het aangezicht des Heeren ernstig te zoeken.

Maar niet alleen de gemachtigden der Staten, ook nog een ander man, die met een beklemd en angstig hart den uitslag van den strijd verbeidde. De man, die in dien doode\'.ijken angst verkeerde, was niemand anders dan Eilips Willem van Oranje. Hij zocht zijn troost in \'t gebed om de zege voor zijne broeders. Al zijne paarden stonden gezadeld, om tot een spoedige afreize gereed te zijn en een goed heenkomen te zoeken, wanneer het geluk zich tegen zijne broeders verklaarde. Hij wist het, was de aartshertog overwinnaar en vielen zijne broeders in diens handen, dan zouden zij als gevangenen naar Spanje gezonden worden, en wat zou dan het lot van het vaderland zijn. Vandaar zijn angst, vandaar zijn gebed.

Het doet ons het edelaardig karakter van i\'ilips Willem kennen. Geen naijver jegens zijne broeders, wier belangen zoo strijdig met de zijnen waren, wier nederlaag wellicht zijne verheffing kon geven; geen wrok jegens het vaderland, dat hem niet had opgenomen, dat hij beschouwen moest als hem te verstooten. Dat alles kon hij vergeten, om voor vaderland en broeders te bidden. Elk oogeublik werden door hem boden afgezonden, om berichten van den stand des gevechts te vernemen, en welk een blijdschap blonk uit zijne oogen, toen zijne gebeden verhoord waren.

-ocr page 531-

481

Gedurende deu uacht had de prins op het slagveld doorgebracht. Deu volgenden morgen ging hij naar Osteude met den gevangen Mendoza aan zijne zijde. In de kerk aldaar werd door den Haagschen predikant Uitenboogaard een dankzegging gedaan naar aanleiding van Psalm 116, welke de prins bijwoonde met den buit gemaakten veldheersstaf van Barlotte in de hand. Na afloop van den kerkdienst hield de prins groote tafel, waarbij ook de admirant genoodigd was. Minzaam werd hij bejegend, maar dit nam niet weg, dat hij menige bittere pil moest slikken. Onder anderen zeide de prins schertsend tot hem: „Mijnheer de admirant, gij hebt zoo dikwijls verlangd Holland te zien; gij kunt er nu komen, zonder één schot te doen.quot;

Later werd Mendoza met de veroverde vaandels en standaarden naar \'s Gravenhage gezonden, waar hij bleef tot zijne invrijheidstelling.

En welke was nu de vrucht dier roemrijke overwinning? Zij was er niet. Had inen partij weten te trekken van den opgewekten moed der overwinnaars en van den schrik der Spanjaarden; had men dezen den volgenden dag nagezet, waarschijnlijk had men uitkomsten verkregen een zoodanige overwinning waardig, maar nu verspilden de Gedeputeerden nutteloos den tijd in beraadslagingen wat er verder te doen ware. „Holland en Zeeland riepen niet dan Duinkerken, doch Nieuwpoort eerst te winnen.quot; Hierdoor had de aartshertog gelegenheid zijn leger te verzamelen, en de prins oordeelende dat hij met nog één zoodanige overwinning verloren was, verliet Vlaanderen en keerde naar Holland terug, „met goed genoegen van de verstandigen, die de onmogelijkheid aanzagen, maar met veel morren van anderen, niet begiijpende hoe zoodanige victorie voorbijgaan konde, zonder gevolg van meerderen voorspoed.quot;

Met veel morrens van anderen. Dat was de dank, welken men deu prins bracht voor zijn behaalde zege, voor het uitstaan van de grootste gevaren. Met volle recht kon hij den Staten, inzonderheid Oldenbarneveld, toevoegen , dat zij hem met zijne soldaten op de slachtbank gebracht hadden, waarvan God alleen hen gered had. Zoo dachten er ook vele anderen over. „Overigens,quot; zoo lezen wij bij een oud schrijver, „overigens was de blijdschap onuitsprekelijk, nogtans met schrikken en beven vermengd. Midden in de vroolijkheid gingen hun koude grillingen over het lijf; zij bekenden dat het leger was beklemd geweest, gelijk Israël tussclxen Farao eu \'t Roode Meer; vervloekten den raad van degenen die een zoo gezegend rijk en welvarend Land en ettelijke veel honderd duizend zielen, zonder nood, gesteld hadden op d\'uiterste kant om te vallen in een afgrond van de hoogste ellende....... In vreugde en vreeze beide werd God eendrachtelijk gedankt en geloofd; met eenen monde bekende ieder man dat Zijn oog voor het land gewaakt en den ondergang van Religie en Policie genadelijk afgewend had.quot;

\'t Was een bittere vrucht, dat na den tocht er een aanmerkelijke verkoeling ontstond tusschen den prins en den advocaat van Holland, Johan van Oldenbarneveld; bovenal toen deze den prins beschuldigde, naar de opperheerschappij te staan, eene beschuldiging welke geheel valsch was. Die argwaan van den advocaat zou helaas! nog bitterder vruchten voortbrengen.

In het volgende jaar bracht Maurits den krijg weder op Duitschen bodem, waar hij Rijnberk en Meurs op nieuw veroverde. De aartshertog sloeg van zijn kant het beleg voor Ostende. (1).

De Staten, die in Frankrijk troepen geworven en van koningin Elisabeth onderstand ontvangen hadden, verlangden dat Maurits nogmaals naar Vlaanderen tot ontzet van Ostende zou oprukken, maar deze was hiertoe ditmaal niet te bewegen. Hij trok bij Nijmegen over de Maas en zocht vergeefs Mendoza — die uit zijne gevangenis ontslagen en uitgewisseld tegen al de Nederlandsche gevangenen, het bevel over zijne troepen hernomen had — tot een veldslag te bewegen. Mendoza, wetende dat hij tegen Maurits niet was opgewassen, ontweek hem telkens, en \'twas verstandig van hem. Maurits sloeg daarop het beleg voor Grave (1602) en nam die stad in terwijl graaf Lodewijk zich in het Luxemburgsche bezig hield.

(1) Hierop komeu wij straks terug.

31

-ocr page 532-

482

Ook in dit jaar was men ter zee niet ongelukkig. Spinola was met acht galeien uit Spanje naar Nederland op reis gegaan; twee daarvan werden echter op de Portugeesche kust door En-gelsche schepen vernield; twee in het kanaal doov Nederlaudsche schepen in den grond geboord of overzeild; twee vervielen zwaar beschadigd op de Vlaamsche banken, een bleef voor Galais en de laatste met Spinola aan boord kwam met groot gevaar te Duinkerken aan.

L.

OOST-INDISCHE COMPAGNIE. OSTENDE.

quot;Voor een oogenblik moeten wij nogmaals het krijgstooneel verlaten, om onze aandacht op niet minder gewichtige, op hoogst belangrijke zaken zelfs, te vestigen.

In 1498 had Vasco de Gama den weg naar Oost-Indiën bezuiden de Kaap de Goede Hoop ontdekt. Sedert dien tijd hadden zijne landgenooten, de Portugeezen, aan de kust van Malabaar en elders kantoren gevestigd, en was de handel op de Oost geheel in hunne handen gevallen. Vroeger was Venetië de stapelplaats der Oost-Indische voortbrengselen, welke over de Eoode Zee en Alexandrië werden aangevoerd en vandaar door Europa gingen. Ten koste van Venetië verhief zich nu Lissabon, de hoofdstad van Portugal, door een uitgebreiden handel. Ook de Hollanders en Zeeuwen haalden de Indische waren vandaar.

Filips, meester van Portugal geworden, verbood hun in 1584 de vaart derwaarts. Waarom? Omdat Eilips vreesde dat de Portugeezen, die het Spaansche juk met afkeer droegen, met de Nederlanders gemeene zaak zouden maken, om zich van zijne heerschappij vrij te maksn. Maar ook in deze zaak was het: Wat Pilips ten kwade dacht, werd ten zegen. Door zijne maatregelen breidde de Spaansche koning zelf den Nederlandschen handel uit. Immers, de Nederlanders, die de Indische waren niet ontberen konden, waren nu wel genoodzaakt, die zeiven te gaan halen. Maar hoe? De weg naar Indië zuidwaarts was lang, moeielijk en gevaarlijk tevens. Men wilde nog een anderen weg kiezen; noordwaarts door de IJszee. Dien weg zou men opgaan, denkende dat hij, om naar de Oost-Indiën te komen, korter en minder gevaarlijk was.

Eene vereeniging van kooplieden rustten drie schepen uit en koene zeelieden durfden den tocht aanvaarden. Op den 15dei1 Juni 1594 zeilden zij Texel uit. Onverrichter zake keerden zij echter huiswaarts. Een tweede tocht ondernomen, had geen beter gevolg. Toch gaf men het nog niet op. De Algemeene Staten loofden eene premie uit van f 25000 voor den ontdekker van eene noordoostelijke doorvaart. Op den 18den Mei 1596 staken nogmaals twee schepen in zee onder de bevelen van Jakob van Heemskerk en Jan Komelisz. Rijp. Na de ontdekking van Spitsbergen namen de schepen onderscheidene richtingen om den doortocht te zoeken. Rijp zette koers naar het Zuiden doch werd door hevige stormen beloopen en eindelijk op de Russische kust geworpen. Heemskerk, die noordwaarts gestevend was, werd in het ijs bekneld en genoodzaakt op het eiland Nova-Zembla te lauden, waar hij met zijne schepelingen de grootsteellende uitstond. In een rampzalige hut tot woning, gedurig aangevallen door ijsbeeren, aan de felste koude te prooi, werd hun verschrikkelijke toestand nog vermeerderd door den langen winternacht van de noordpoolstreek. Geen wonder dat menigeen het leven liet en onder hen de kloeke Willem Barends, die reeds vroeger de beide eerste tochten had medegemaakt. Met smartelijk verlangen begroetten de overigen den dageraad. Hoe gelukkig waren zij toen de lange

-ocr page 533-

483

winternacht zijn afscheid genomen had. In het midden van Juni (1597) eerst kou Heemskerk met zijne nog overgebleven manschappen weder in zee steken op twee gebrekkige scheepjes, vervaardigd uit de wrakken van het groote schip. Gelukkig kwamen zij alle gevaren te boven en vonden zij hun lotgenoot Eijp met zijn schip in de haven Kola in Russisch Lapland. In October kwamen Heemskerk, Rijp en de overige schepelingen, in Holland terug. Alleen de wetenschap had bij dezen tocht gewonnen, en als een belangrijk gevolg daarvan het ontstaan der walvischvangst.. Toch zou men den weg naar Oost-Indiën wel vinden, al was \'t niet noordwaarts.

Te Lissabon bevond zich in 1593 een Hollandsch koopman, Cornells Houtman gehecten. Deze deed een nauwkeurig onderzoek naar den Indischen handel en alles wat daarop betrekking had. Hij begon zooveel te vragen, dat men kwaad vermoeden kreeg en hem in de gevangenis wierp. Voor een groot losgeld door Amsterdamsche kooplieden uit zijn kerker ontslagen, keerde hij naar Holland terug, om weldra met vier schepen, hem door een gezelschap van kooplieden toevertrouwd, in zee te steken. Hij kwam ook gelukkig in Indië aan, doch keerde na een afwezen van ruim twee jaren met geeu gunstigen uitslag terug. De Portugeezen toch, beducht voor de ondernemingsgeest der Nederlanders, hadden Houtman en zijne schepelingen verdacht gemaakt als roovers en moordenaars, waardoor zij meest overal vijandig ontvangen werden. Toch was er dit voordeel mede behaald, dat de weg naar Indiën gevonden was.

De wakkere Amsterdamsche kooplieden door dien ongunstigen uitslag niet afgeschrikt, rustten op nieuw eene vloot van acht schepen uit onder bevel van Jakob Korneliszoon van Nek, met welke hij den l8ten Mei 1598 uitzeilde.

Deze tocht gaf een betere uitkomst. Het gelukte den Hollanders het vertrouwen der inboorlingen te winnen, en weldra vonden deze in de Nederlanders hunne beschermers tegen de Portugeezen, die door hunne wereldlijke en geestelijke onderdrukking (1) zich gehaat gemaakt hadden.

Na eene afwezigheid van 15 maanden kwamen de schepen in Holland terug. Zij voerden 400 last peper, 100 last kruidnagelen en eene groote hoeveelheid andere kostbare waren aan, benevens geschenken voor prins Maurits „den sultan van Holland.quot; (2).

Die voordeelige uitkomst moest wel tot nieuwe ondernemingen opwekken, de zeemacht uitbreiden, en als gevolg daarvan den rijkdom der Hollanders vermeerderen. De Groot zegt, dat zij in 1595 meer dan 70,000 man op zee hadden. In het jaar 1598 waren 80 schepen in de vaart naar de Oost en naar Amerika.

Wij zeiden hierboven, dat Filips de vaart naar Lissabon verboden had. Hij zag echter spoedig in, dat zijn rijk hierbij het meeste nadeel leed, en liet daarom den handel oogluikend toe. Zijn opvolger echter, Filips III, verbood dien eensklaps op al de landen van zijn gebied. De plakkaten , vroeger reeds tegen den handel met de Nederlanden uitgevaardigd, maakte hij niet alleen scherper, maar deed die ook met de meeste gestrengheid ten uitvoer leggen. Hij liet alle vaartuigen in Portugeesche en Spaansche havens onderzoeken, en die welke bleken Nederlandsche te zijn, aanhouden, nam de lading in beslag en liet de matrozen of ophangen of op de galeien in ketenen slaan (1598).

In het volgende jaar vaardigde de kardinaal Andreas, bij afwezigheid van den aartshertog, een plakkaat uit, waarbij aan de Spaansche Nederlanden allen handel met de vereeni^de gewesten verboden werd.

De Spaansche kooplieden waren alles behalve tevreden met het plakkaat huns konings. Natuurlijk j het was ook hun tot nadeel. Zij oordeelden en terecht, dat zulke maatregelen tot niets anders konden leiden, dan tot meerdere verwijdering, tot grooter haat en onverzoenbaarheid der

(1) Ook de inquisitie imdilcn zij derwaarts overgebracht.

(2) De inboorlingen hadden volstrekt geen begrip van een gemeenebest, waarom de schepelingen prins Maurits als hun koning of sultan hadden voorgesteld.

31*

-ocr page 534-

484

Nederlanders. Edeldenkendeu onder hen konden ook de mishandelingen en de wreedheden op de Nederlandsche kooplieden en schippers gepleegd niet billijken.

De Algemeene Staten zagen in, welke heillooze gevolgen het plakkaat van den Spaanschen koning kou na zich slepen. Immers de handel op Indiëu was pas in de geboorte en berustte slechts bij eenige vermogende handelaren; het meerendeel der kooplieden trok echter zijn bestaan uit den handel op Spanje en de overige Nederlandsche gewesten. Ook de talrijke zeelieden konden arbeid en brood kwijt raken. De Algemeene Staten beantwoordden daarom het verbod des koniugs met een gelijk verbod. Maar bij plakkaten en manifesten lieten zij het niet. Zij besloten een sterke vloot uit te rusten om den vijand in zijn eigen land aan te tasten. Onmiddellijk werden handen aan \'t werk geslageu en was in \'t voorjaar vau 1599 eene vloot van 73 schepen in zee onder het opperbevel van Pieter van der Does, bemand met 8000 soldaten en matrozen. Onder hen voerden de admiralen Jan Gerbrandts en Kornelis Lenssen het bevel.

De bestemming der vloot was de Spaansche vloot in de Corunha aan te tasten, langs de Spaansche kusten te plunderen en de schepen uit West-Indië komende, te nemen. Op den Juni wapperde de gele vlag van het admiraalschip Oranje op de berghoogte van Corunha. De aanval vau van der Does op de Spaansche schepen in die haven moest hij opgeven wegens hun vuur, vereenigd met dat der landbatterijen. Eenige scheepsbevelhebbers gaven/hem daarop den raad Lissabon zelf aan te tasten, doch hij vond dit ongeraden, maar op de Kanarische eilanden af te gaan.

Op den 268tei1 Juni vertoonde hij zich voor het grootste dier eilanden-groep. De inwoners kwamen te voet en te paard op het strand om het landen te beletten. Met musketten en pijlen gewapend, werden zij ondersteund door het geschut uit het kasteel. Het schip Oranje verloor zijn mast, dat van den onder-admiraal werd door een tal van kogels beschadigd en vele soldaten verloren het leven.

Niettegenstaande het vijandelijk vuur besloot van der Does te landen. Dit ging niet gemakkelijk, want de sloepen konden, uithoofde van het moerassige water, niet aan land komen. quot;Van der Does sprong daarom te water, zijne manschappen volgden hem en rukten onder een hevig vuur der eilanders naar de kusten. Nu volgde een levendig gevecht waarbij de admiraal een steek in het been en drie steken in het lijf kreeg. Geen dezer wonden was echter doodelijk. De Spanjaarden verloren ongeveer 30 man ook den gouverneur der stad Allagona. Spoedig gaven het kasteel en de stad zich over, alsmede eenige kleine kasteelen. Allagona werd geplunderd en verbrand en het kasteel in de stad, zoowel als het kasteel Gratiosa liet men in de lucht springen. De stad Gomera, daarna ingenomen , onderging hetzelfde lot.

Van der Does zond Gerbrandts met 35 schepen met buit beladen naar huis. Hij zelf besloot met zijne overige schepen naar Brazilië te zeilen. Op zijn tocht derwaarts deed hij het eiland St. Thomas, eene Portugeesche bezitting, aan. Bij zijne verschijning vipden alle bewoners in het gebergte. quot;Wederstand vond hij dus bijna niet. De stad Pavoazo werd geplunderd en in brand gestoken. Het kasteel, waar don Prancisco de Menezes bevel voerde, gaf zich op de eerste op-eisching over. De Staatschen bemeesterden 100 metalen stukken geschut, eeniggeld, 9000 kisten ruwe suiker, 1400 olifantstanden en andere goederen.

Het verblijf op dit eiland was velen tot verderf; de meeste schepelingen werden door besmettelijke ziekten aangetast. Van der Does, diens neef, een jongeling van uitstekende bekwaamheden, vijftien hoplieden en 1200 man van het scheepsvolk vonden hier hun graf. Bij de lijkopening van velen vond men alle vetachtige deeien in het lichaam gesmolten en zoo vloeibaar als olie.

Lenssen nam nu het opperbevel op zich , die zich haastte het ongezonde eiland vaarwel te zeggen. Zeven schepen onder bevel van Wena zeilden naar Brazilië, waar zij slechts geringen buit maakten en hun bevelhebber door den dood verloren, want de ijselijke ziekte duurde op de schepen voort. In zulke omstandigheden was men genoodzaakt huiswaarts te keeren. Maar nu in de

-ocr page 535-

485

gematigde luchtstreek gekomen, vertoonde zich een andere ziekte, de scheurbuik, waaraan ook menigeen stierf. Dit was het laatste onheil niet. De vloot werd door een storm beloopen, te gevaarlijker naardien de schepen bijna geheel van manschappen ontbloot waren. Nog slechts twee hoplieden waren in leven en menig schip dat niet meer dan zes man telde.

De storm verstrooide de schepen her- en derwaarts ofschoon alle in het vaderland terugkwamen, uitgezonderd een vaartuig, dat uit gebrek aan genoegzaam personeel, verlaten, en één dat in handen van den vijand gevallen was.

Droevig alzoo liep deze onderneming af, die zooveel tonnen schats aan liet land gekost en waarvan men zulke groote verwachtingen had. Geheel gerust was men ook op dit tijdstip niet, dewijl in de Spaansche haven Corunha eene vloot werd zeilklaar gemaakt, om weerwraak te nemen. Hoe licht toch kon een armada als in 1588 zich doen zien. Spanje was echter nooit gelukkig ter zee. Ook nu niet. Toen Filips III vernam dat de Nederlanders bij de Kanarische eilanden waren geland, liet hij de vloot van Corunha derwaarts onder zeil gaan om hen vandaar te verjagen. Toen de Spanjaarden daar kwamen, was van der Does evsnwel al vertrokken. Daarop richtten de Spanjaarden hun koers naar de Azorische eilanden, om de West-Indische koopvaardijvloot onder hunne bescherming te nemen en naar Spanje te begeleiden. De Spaansche schepen werden echter door een harden storm beloopen en zonder iets uitgevoerd te hebben, keerden zij zwaar beschadigd naar hunne havens terug.

Wij zagen Kornelis van Nek in 1598 naar de Oost stevenen. Zijn gelukkig geslaagde reis werd in 1600 door een tweede gevolgd. Omstreeks dien tijd ondernomen ook Olivier van Noort en Jaques Mahu dezelfde reis, doch door de straat van Magelaan. Die tochten leverden goede winsten op, allengs werden er op de belangrijkste Oost-Indische eilanden kantoren opgericht.

Filips III kon deze vooruitgang van onzen handel niet dulden. Aan den landvoogd Hutardo gaf hij last dien op alle mogelijke wijze te belemmeren, maar Hutardo werd door Wolfert Hermansz. totaal verslagen; het eenige wat hij uitvoerde was de specerijboomen van Amboina vernielen om wraak te nemen op de eiland-bewoners, die met de Nederlanders gehandeld hadden. Hutardo deed daarmede echter zichzelven het meeste nadeel, want het kon niet anders of de Portugeezen moesten meer en meer gehaat worden. Wij daarentegen wonnen meer en meer het vertrouwen en de vriendschap dar inlandsche vorsten. Zoo sloot Wolfert Hermansz. een verdrag met den vorst van Banda, van Nek met den koning van Ternate en de koningin van Patna, Spilbergen met den koning van Candi op Ceylon, \'t Is waar de koning van Achem op Sumatra liet vele Hollanders om het leven brengen, onder welke Kornelis Houtman, omdat de Portugeezen de Hollanders als een hoop zeeschuimers hadden afgeschilderd, maar die droevige gebeurtenis had voordeelige gevolgen, want het gelukte twee Zeeuwsche kapiteins den koning te bewegen een gezantschap naar Nederland af te vaardigen, om met eigen oogen te zien, welke zeeschuimers de Nederlanders waren. Hier gekomen, werden de gezanten bij prins Maurits toegelaten, die zich juist voor Grave bevond. De prins liet hen in de loopgraven en gaanderijen rondleiden, en deed hun zelfs een paar stukken geschut op de stad lossen. Een hunner stierf in Zeeland, waar hij met plechtigheid begraven werd. ïen hoogste voldaan over alles wat zij gezien en ondervonden hadden, keerden de gezanten naar hun land terug, aldaar hoog opgevende van de macht en het aanzien der Nederlanders, waarvan het gevolg was, dat niet alleen hun vorst, maar ook vele anderen een verbond met ons sloten.

Weldra begon men echter in te zien, dat de handel op de Oost door afzonderlijke handels-vereenigingen aanleiding gaf tot menigvuldige bezwaren en schade. Veel schepen toch, die den verren weg naar Indië hadden ondernomen, konden dikwijls, daargekomen, geen vracht krijgen, omdat andere, die voor geweest waren, de handelsartikelen hadden opgekocht. In Indië joegen de verschillende koopers de prijzen tegen elkander op, die vaak weder tot lage prijzen moesten worden afgezet. De handel kon alzoo den gewesten niet veel winst aanbrengen, en gaf aanleiding

-ocr page 536-

486

dat de kooplieden zicli in ouzekere oudernemingeu moesten iulaten, waardoor vele te gronde gingen. Er bestond nog een ander gevaar. De afzonderlijke handelsvereenigingen waren te zwak om den handel in O. 1. te vestigen en dien tegen den ijverzuclitigen Spanjaard en Portugees te beschermen. De Staten besloten daarom al die bijzondere handelscompagniën tot een enkele samen te smelten en haar voor den tijd van 21 jaar de vergunning of „octrooiquot; te verleenen, beoosten de Kaap de Goede Hoop en door de straat van Magellaan te varen en handel te drijven Dat octrooi voerde de dagteekening van den 303tlt;!11 Maart 160^ en bepaalde dat er zes kamers zouden bestaan om de Maatschappij te besturen; eene te Amsterdam, die de helft, eene in Middelburg, die een vierde, en eene te Delft, te Rotterdam, te Hoorn en te Enkhuizen, die ieder een zestiende uls aandeel in de Maatschappij zouden hebben. Aan het hoofd stonden 60 bewindhebbers. Die Maatschappij verkreeg het recht verbonden en verdragen met de Indische vorsten te sluiten, vestingen te bouwen en bevelhebbers en troepen aan te nemen, ouder voorwaarde nogtans dat deze zoowel aan de compagnie als aan de regeering des lands zouden zweren. Van de prijzen door de compagnie op den vijand veroverd, zou de admiraliteit een bepaald aandeel krijgen. Soldaten, schepen en kanonnen van de Maatschappij zouden ook ten dienste des lands gebruikt kunnen worden. Aan de gezagvoerders der uit Indië terugkeerende schepen werd de verplichting opgelegd, den Algemeenen Staten verslag te geven van alle omstandigheden en den Staat der Indische aangelegenheden.

Zoo ontstond die beroemde „Oost-Indische Compagnie,quot; die een stroom van rijkdommen naar deze gewesten deed vloeien en ze in staat stelde den oorlog met nadruk ■ door te zetten; die tevens den vijand noopte zijne krachten te verdeelen, om zijne buitenlandsche bezittingen te beschermen.

Nog in hetzelfde jaar (1602) zond de Oost-Indische Compagnie 14 schepen onder bevel van den vlootvoogd Wijbrand van Warwijk naar Indië. In 1604 ging van der Hagen derwaarts met 13 schepen, en ofschoon de uitrusting tonnen schats gekost had, men had zich die uitgaven niet te beklagen, want ruime winsten leverden de reizen op. Van der Hagen verjoeg de Portu-geezen uit Amboina, bouwde eene sterkte op dat eiland en dwong den koning aan de compagnie een eed van getrouwheid te doen. Ook ontnam hij Tidor aan de Portugeezen, vestigde zich op Ternate en sloot een verbond met Samorin, den vorst der Malabaarsche kust. Zoo werd alom de Portugeesche handel door de Nederlanders vernietigd. Men heeft berekend dat de O. I. Compagnie in den tijd van 130 jaar voor meer dan 1600 miljoen gulden aan O. I. goederen heeft opgekocht.

Dat Filips III dien handel niet dulden kon en pogingen aanwendde, dien te verhinderen, spreekt wel van zelve, doch het baatte hem niets.

De aartshertog had het oog op Ostende geslagen. Het bezit dier stad, als de sleutel tot het hart van Vlaanderen achtte hij zoo gewichtig, dat hij besloten had, het mocht kostten wat het wilde, haar in zijne macht te krijgen.

Voor het uitbarsten der onlusten was Ostende een weinig beteekenend plaatsje. In 1572 werd het met palissadeeringen omringd, ten einde althans tegen een eersten aanval beveiligd te zijn. Van toen af nam het getal inwoners toe en Ostende werd een gewichtige plaats, vooral toen het van tijd tot tijd nog meer versterkt werd. Daarbij had de stad eene natuurlijke versterking, naardien de zee bij een hevigen springvloed een nieuwe haven aan de eene zijde dei-stad gevormd had. Zij werd de Geule genoemd. Er was ook een oude, doch die was bij langdurige droogte niet bevaarbaar en verzandde dikwijls. De Geule kon bij een beleg niet afgesloten worden, want bij een gewonen vloed stroomde de zee wel 1200 voetstappen landwaarts in en bij een springvloed wel eene Duitsche mijl. De vijand kon er dus niet aan denken, de haven, die bovendien van vestingwerken voorzien en met geschut beplant was, te naderen.

Na de pacificatie van Gent had de stad zich aan de zijde der Nederlandsche gewesten geschaard. Aanslagen van Parma en van Anjou op Ostende waren mislukt.

-ocr page 537-

487

Het beleg van Osteude, zoo belangrijk, dat de stad daardoor voor alle eeuwen in de geschiedenis beroemd is, moeten wij eenigzius uitvoerig behandelen. Wij zijn het aan de kloeke verdedigers verplicht. Ostende, eerst na een driejarig beleg door Spinola ingenomen, kostte den Spanjaarden niet minder dan 72000 man. ,/t Was een academie der krijgshelden dooide uitvallen, de inundatiën, het welgericht vuur uit de stad, de dapper afgeslagen stormen, en de verdedigingswerken in de vesting.quot;

Op den 5acn Juli 1601 verschenen de eerste troepen van den aartshertog voor de stad. Graaf Frederik van den Berg sloeg zich met vier regementen aan de oostelijke duinen neder en Augustijn de Mexia, voormalig bevelhebber van het Antwerpsche kasteel, legerde zich met 8000 man tusschen de schansen Isabella en Albertus. Hier beviel het hem echter weinig, hij had zich te dicht onder de stad gewaagd en was dus zoodanig aan het vuur oer belegerden blootgesteld, dat hij in drie dagen tijds een menigte volks verloren had en niet minder dan 400 gekwetsten naar Nieuwpoort moest laten vervoeren. Hij verlegde daarom wijselijk zijne legerplaats naar de westelijke duinen.

De graaf van den Berg opende den fidel, zijn vuur uit vier kartouwen, dat zes weken lang onafgebroken aanhield.

Bij het begin van het beleg was in de stad eene bezetting van ongeveer 3000 man, waaronder een vendel burger-soldaten, onder het bevel van Karei van der Noot. Een uitmuntende geest bezielde burgers en soldaten, en mochten de eerstenquot;ook al bevreesd worden, wanneer de vijandelijke kogels door de daken sloegen, zij wisten die vrees te overwinnen en vrouwen en kinderen naar de dichtstbijgelegen Zeeuwsche eilanden in veiligheid te brengen.

Niet zoodra hadden de Algemeene Staten het beleg van Ostende vernomen, of zij zonden den dapperen Francis Vere, den held van Nieuwpoort, met zeven vendels Hollandsche en twintig vendels Engelscho troepen af, die den 16llen Juli binnen Ostende kwamen. Nog voor hunne aankomst had van der Noot een uitval op de loopgraven der Spanjaarden gedaan, waarbij hij ongeveer 600 vijanden doodde. Onder de gekwetsten bevond zich ook de bevelhebber Mexia.

Vere nam nu het opperbevel op zich en in overleg met van der Noot werden de verdedigingswerken verbeterd en tegen-approchen aangelegd om de uitvallen gemakkelijker te maken. Die dagelijksche uitvallen deden den vijand dan ook veel kwaad. Hij verloor een menigte volk, inzonderheid officieren van hoogen rang.

In weerwil van die uitvallen gelukte het toch den vijand de stad van de landzijde geheel in te sluiten, onderscheidene buitenwerken te vermeesteren en nieuwe schansen, zooals die van St. Martha, St. Mavia en van nog andere sinten op te richten. Ook legde hij eenige batterijen tegen de oude haven aan om het binnenloopen van proviandschepen te beletten, doch hij kon niet verhinderen, dat de Geule toegankelijk voor de sciiepen bleef. De aartshertog liet wel te Nieuwpoort en elders schepen vol steenen laden, om die aan den ingang der Geule te laten zinken, doch die moeite was vruchteloos. Alle denkbare middelen wendden de belegerden aan die uitmuntende haven vrij te houden. Schansen en batterijen werden door hen opgeworpen; zij beveiligden de stad tegen het van daar indringende water, door middel van paal-en havenwerken, en het doorsteken van een dijk maakte dat de schepen in de stad zelve konden komen.

Deden de uitvallen der belegerden veel schade, niet minder verderfelijk was \'s vijand\'s vuur voor de stad. Dagelijks toch werd zij door het Spaansch geschut bestookt, zoodat een menigte burgers en soldaten sneuvelde. Door een enkel kanonschot werden eens tien man tegelijk doodelijk getroffen en nog vijf anderen gekwetst. Toch verzwakte de moed niet. Slechts een enkel voorbeeld. Een Engelschman, Merry geheeten, ging over straat toen hem een arm werd afgeschoten. Zeer bedaard nam hij dien op en nam hem mede naar buis, legde hem voor zijne vrouw op de tafel en zeide: „Daar hebt gij den arm, die van middag den anderen nog heeft gediend!quot;

Men kan rekenen dat in de eerste tien weken van het beleg wel 60,000 schoten uit het grof

-ocr page 538-

488

geschut op de stad gelost werden. Ook werden gloeiende kogels in de stad geslingerd, die echter weinig schade deden, naardien de dakpannen van de huizen waren weggenomen, en die tegen brand beveiligd waren.

Zelfs op de Engelsche kusten kon men het gebulder van het geschut hooren, \'t was als een stem, die om hulp riep. Aanzienlijke versterkingen kwamen dnn ook binnen de stad en toch, er was geen gebrek aan levensmiddelen, ja, die waren nog goedkooper dan in Holland en Zeeland , naardien de toevoer uit andere plaatsen groot was.

Het beleg van Ostende was zoo belangrijk, dat een menigte hooggeplaatste personen, onder welke ook vrouwen, derwaarts gelokt werden, om alles te zien.

Aan de westzijde werd de stad het hevigst beschoten. De vijand kon ook daar, van den kant van het St. Albaanskwartier, de stad het gemakkelijkst naderen. Op dit punt werd dan ook onophoudelijk en zwaar gestreden. Om er u, mijne lezers, maar een flauw denkbeeld van te geven, slechts het volgende. Om de westelijke haven te dekken, hadden de belegerden eenezeer sterke verschansing opgeworpen van bolwerken, kazematten en dubbele palissaden voorzien. Dit werk, dat den naam van „zandheuvelquot; droeg, werd door den vijand zoo hevig beschoten, dat het als onder kogels begraven lag. üc zandheuvel geleek wel een ijzeren berg, want viel er een nieuwe kogel op, dan kwam iiij doorgaans op een ouden neder en sprong dan met een grooten slag terug.

Ter zijde van den zandheuvel was een dijk aangelegd, om de stad tegen den zeevloed te beschermen. Die dijk in bezit te houden was voor de belegerden van het uiterste belang, vandaar dat hij met onderscheidene werken verdedigd en versterkt werd. Dit werk heette het „wilde zwijn.quot; De Spanjaarden wilden het volstrekt bemeesteren en beschoten het onafgebroken, zelfs richten zij er loopgraven en mijngangen tegen. De bevelhebber Vere, die in eene nachtelijke verkenning eene zware wond aan het hoofd kreeg en naar Zeeland moest vervoerd worden, droeg de verdediging van het „wilde zwijnquot; aan van der Noot ernstig op het hart. Deze wist geen geschikter middel dan de werken des vijands te beschadigen en daarom den dijk door te stoken. Oogenblikkelijk drong het water door de opening, die weldra 150 voeten breed was. Het doel were bereikt, want\'s vijands loopgraven en mijngangen liepen vol water en een aantal zijner verschansingen werden onbruikbaar gemaakt, hij was daarom genoodzaakt een tijdlang van den aanval af te zien.

Op den 10rten September leden de Staatschen een groot verlies. Na de vermeestering van Eijnberk door Maurits — hier boven gezien — werd de jonge graaf van Chatillon met 23 vendels naar Ostende gezonden. Toen deze daarop den volgenden dag met den bevelhebber van der Noot en een paar andere officieren op den wal van den zandheuvel tusschen de schanskorven stond om \'s vijands beweging te bespieden, werd zijn hoofd door een kanonskogel verpletterd, zoodat bloed en hersenen in het aangezicht der omstanders spatten. Het getal gesneuvelde officieren in de stad was ook aanmerkelijk. Men streed ook van beide kanten met woede. In eene maand was niet minder dan 75.000 pond buskruit in de stad verschoten.

De belegeraars waren er bovenal op uit de gemeenschap der stad met de zee af te sluiten. Toen de stremming van de Geule door het zinken van vaartuigen mislukt was, besloot de vijand aan de zijde van Bredene en in de duinen, die dagelijks door het water werden overstroomd, schansen en batterijen aan te leggen, ten einde op de inloopende schepen te kunnen schieten, \'t Was een reuzenwerk, dat met verbazende moeite gepaard ging, naardien de vloed telkens de nieuw gelegde fondamenten vernielde. Met inspanning van krachten moest een dijk dwars door het overstroomde land tot aan den oever gelegd worden; de drassige grond stond echter niet toe dat men spoedig batterijen voor deze dijken kon opwerpen. Zekere Adriaan Hermanszoon meende door zijne uitvinding een vasten grond voor het geschut te verkrijgen. Die uitvinding bestond uit een soort van watertakkebossen of faschinen, 24 voeten lang en met steenen bezwaard, opdat zij door den stroom niet zouden worden weggevoerd. De poging mislukte echter weder. Het op-

-ocr page 539-

489

komend tij spoelde eenige bossen weg en de andere vlogen in brand door het vuur der belegerden. Toen was het zaak, dat de Spanjaarden hun geschut uit den brand haalden, \'t welk echter aan 300 hunner het leven kostte. Wederom een andere wijze beproefd, om de Geule af te sluiten. De aartshertog liet eenige honderd duizenden zakken maken, die vervolgens met zand vullen en in de monding van den plas zinken. Hartelijk lachten de Hollandsche zeelieden om zulk een ijdele poging, en zij konden lachen, want hun vermoeden werd zekerheid toen de aartshertog zag, dat zijne zandzakken niets hielpen.

De uitvinding van Hermanszoon dacht men te volmaken door takkenbossen, saucisses d. i. worsten geheeten, die uit dikke takken bestonden, door wjggen en drie rijen hoepels aaneengebonden. Bij een dikte van 15 voet waren ze eerst 46 voet lang, doch omdat ze van binnen met steenen gevuld waren, kon men ze in deu drassen grond uiet bewegen en werd hun omvang tot op de helft verminderd. Daarvan verwachtte men den besten uitslag, maar toch was het ijdel werk.

Een opgeworpen verschansing, vanwaar de vijand op de binnenloopende Staatsche schepen vuurde, trof mede geen doel, naardien de afstand van den oever zoo groot was, dat de kogels de vaartuigen niet beschadigen konden. Nu werd besloten van de verschansing af een dijk in zee te brengen, alzoo den mond der Geule te sluiten, of langs den dijk het geschut meer vooruit te brengen, \'t Was wederom een reuzenwerk, dat verbazend veel geld kostte. Ongeveer 500 schreden liep de dijk in het water, doch de vaartuigen bekreunden zich weinig om het geschut. Als immer kwamen gansche vloten van allerlei vaartuigen leeftocht aanvoeren, en bovendien werd uit de belegerde stad voortdurend uit zeven stukken geschut naar den top van den dijk gemikt, zoodat geen soldaat het op die gevaarlijke plaats kon uithouden.

De belegeraars hadden het intusschen niet begeerig. Behalve de gedurige uitvallen, hadden zij ook veel angst van het water uit te staan. Van overloopers vernam men in de stad, dat de soldaten in vele schansen zeer misnoegd waren, dewijl zij geen droog plaatsje konden vinden om te zitten, en de kleêren hun als \'t ware aan \'t lijf verrotten. Het vooruitzicht den winter op die wijze te moeten doorbrengen, had hun moed aanmerkelijk bekoeld.

Prins Maurits sloeg intusschen het beleg om \'s Hertogenbosch, doch vernemende, dat de aartshertog, om die stad te redden, besloot, een inval in Holland te doen, was hij genoodzaakt het beleg op te breken. Dit had plaats in de laatste dagen van November 1601.

Met den naderenden winter werd de toestand voor belegerden zoowel als voor belegeraars moeielijker. Ook deed de uitwaseming der wateren vele ziekten ontstaan, waardoor vele Engel-schen tot de bezetting behoorende, stierven. Anderen, de bezwaren van het beleg moede, liepen naar den vijand over of vertrokken met paspoort, zoodat de bezetting van 8000 tot op 2000 was versmolten en Vere alzoo genoodzaakt was bij de Staten ernstig op versterking aan te dringen. Niet weinig bezorgdheid gaf het hem van een gevangen genomen Italiaan te vernemen, dat de aartshertog een aanval in deu zin had op de buitenwerken, die door een storm reeds zeer beschadigd waren. Dit wilde Vere, zoolang hij nog geene versterking bekomen had, verhinderen. Daartoe moest hij een list aanwenden. In \'t geheim, zonder zijn officieren er van te verwittigen, liet hij den aartshertog om een wapenstilstand verzoeken, hem tevens de hoop gevende op een spoedige overgave,

Albertus, die niets liever wenschte, dan het beleg op te breken en de stad in zijne macht te zien, had hier dadelijk ooren naar. Gijzelaars werden van beide zijden afgezonden. Dit kon echter zoo geheim niet blijven, of de bezetting moest er iets van bemerken en onrust geven, want men dacht aan het vroegere verraad der Engelschen. Vere was dus wel verplicht zijnen officieren zijn plan mede te deelen. Maar nu was het ook noodzakelijk de gijzelaars weg te zenden, zouden zij niet bemerken, welke trek den aartshertog gespeeld werd. Maar hoe nu de door hem afgezonden gijzelaars te redden? Men besloot de voornaamste bevelhebbers onder schijn van onderhandeling in de stad te lokken. Hierin slaagde men. Nu stelde Vere echter zulke hooge

-ocr page 540-

490

eischeu, die hij vooruit wist, dat de aartshertog niet zou aannemen, maar hij had zijn doel bereikt; hij had tijd gewonnen om de beschadigde buitenwerken te herstellen, zelfs om nog vier nieuwe schansen te bouwen.

lleeds hield de vijand zich verzekerd van de spoedige overgaaf en kwamen lieden uit Gent, Brugge en andere plaatsen om dat schouwspel, alsmede de legerplaats te zien en werd de aartshertog met zijn behaalde zege geluk gewenscht. Deze was niet weinig trotsch door een zoogoed verdedigde veste te hebben veroverd. Hoe was hij dan ook te moede, toen hij bespeurde, dat Vere hem bij den neus had gehad en hij zich voor geheel Europa, dat zijne oogen op de kleine zeeplaats geslagen had, belachelijk had gemaakt. Hij zwoer vreeselijke wraak. Een hevige kanonade op den 5den en 6dequot; Januari (1602) was het voorspel van den bloedigen storm, die een dag latei-zou plaats hebben. Vere wist het. Een Italiaan, bevreesd geworden omdat hij tot de bestormers was uitgekozen, zwom in den nacht naar de stad, waar hij zich veiliger achtte, en bracht Vere de tijding. Deze kon nu zijne maatregelen van voorzorg nemen.

De dag van den 7den Januari kwam aan. In 40 aaneengesloten gelederen rukken de Spanjaarden op. De voorsten dragen schoppen en houweelen; op hen volgen de ladderdragers, daarna de schilddragers en de volledig gepantserde voetknechten met de musketiers. De ruiterij komt langzaam achteraan, om eiken soldaat neêr te sabelen, die zich van den storm wil onthouden.

De aanval begint. Hij is vreeselijk. Met leeuwenmoed bestormen de Spaansche soldaten de schansen, maar die kogels, die granaten, die kettingen, die steenen, dat schroot, het maait dood en verderf in de Spaansche gelederen. De vijanden stuiven weg als sneeuw voor den winterstorm. Niet minder dan uit zeven zware stukken geschut van den havenmond op hen gericht, hebben de Spanjaarden het vuur te verduren. Tot aan de knieën staan zij in het water, en hij die valt, wordt door den stroom weggespoeld. De gaping wordt wel dadelijk aangevuld; zijne plaats wordt wel door een ander ingenomen, maar hij geeft een nieuw mikpunt voor het vuur der bezetting.

Op elk punt is de strijd woedend; wordt telkens woedender, maar het schrikkelijkst aan den Zandheuvel. Daar voert Vere zelf, met zijn broeder Horatio aan zijne zijde, het bevel. Niettegenstaande hunne dapperheid kunnen zij niet beletten, dat de Spanjaarden voorwaarts rukken. Reeds zijn zij doorgedrongen tot aan de palissadeeringen; voor den onderwal rukken ze uit en vechten man tegen man met de Engelschen.

Vere ziet, dat er spoedig een einde aan de zaak moet komen. Hij denkt aan de twee sluizen in de stad, waarvan de eene bestemd is om gedurende de ebbe het water in de gracht binnen de stad op te houden; de andere om het af te dammen, het aan de andere zijde de?.- stad naar het veld leidende, Gelijktijdig laat hij die sluizen open zetten. Met de grootste onstuimigheid stort het water in de oude haven. Weldra staan de vijanden halverwege in den vloed, hun kruit wordt nat en zij zijn genoodzaakt met het blanke zwaard te vechten. Niet weinigen echter die door den stroom worden weggedreven. Dat schrikkelijk element zou men gaarne ontvluchten, maar — die dreigende zwaarden der ruiters! Er is geen andere keus dan verdrinken of de wallen te beklimmen. Gelukkige uitkomst voor de bestormers, toen ook vele ruiters door den stroom mede gesleept wordende, er bevel komt om af te trekken. Nu staat de weg tot vluchten open, en men maakt, er gebruik van.

De storm is afgeslagen. Meer dan 300 lijken liggen onder de wallen en daaronder officieren van rang. In de stad was het aantal dooden weinig. Horatio Vere was gewond.

De vijand verzocht een wapenstilstand van vier uren om zijne dooden te begraven. Het werd hem toegestaan.

De aartshertog, die een stelling achter een batterij had ingenomen, terwijl de infante dit bloedig tooneel uit de Isabella-schans beschouwde, was woedend over den mislukten storm. Eenige dagen later wilde hij dien herhalen, doch zijne soldaten verkozen niet als schapen naar de

-ocr page 541-

491

slachtbank geleid te worden. Hunne muiterij zou tot volslagen oproer zijn uitgebarsten, als Albertus niet een vijftigtal met den dood gestraft had.

Gaarne zouden de Spaansche bevelhebbers het beleg hebben zien opbreken, „üolle vermetelheid is het,quot; zeiden zij, „het beleg langer te doen voortduren. Onnoemelijke sommen, tallooze menschenlevens heeft het reeds gekost; alle middelen zijn aangewend en nog is de stad niet in ons bezit.quot;

Tot geen prijs echter was de aartshertog hiertoe te bewegen, wel tot eiken prijs de stad te bemachtigen. Zich zoo te vernederen, zich zoo bespottelijk te maken, dit wilde hij niet.

De Algemeene Staten ziende, dat de aartshertog het beleg niet wilde opbreken, wilden van hunnen kant Ostende tegen eiken prijs behouden. Er werd bepaald , dat de bezetting alle 5 of 6 maanden door versche troepen zou worden afgelost. Die eerste verwisseling had plaats na het afslaan van den storm. De nieuwe troepen werden feestelijk ontvangen. Het opperbevel ging toen van Vere over op Frederik van Dorp. Met hen kwamen ook schepen met levensmiddelen zonder moeielijkheden de haven binnen.

Immer was het het doel des vijands, dien toevoer te verhinderen. Hij wist dat al zijne pogingen vruchteloos bleven, zoolang die toevoer duurde. De Spanjaarden maakten daarom zoogenaamde kavaliers van takkebossen, zoo hoog als een berg. Op deze hoogten waren een menigte kanonnen geplant, die hun vernielend lood op de in- en uitgaande schepen moesten werpen. Maar ook de belegerden deden dit. Zij beplantten hunne kunstwerken met steenstukkeu. Ook schoten zij vuurpijlen, voorzien van weerhaken, op de werken des vijands. Naardien die grcotendeels uit takkebossen bestonden, vatten deze vuur, en het werk van zooveel inspanning, dat zooveel tijd gekost had, lag in weinig tijd in de asch. Ook schoten de belegerden met lichtkogels, die dienen moesten om \'s nachts enkele punten in de loopgraven te zien. In zoodanigen kogel was een granaat verborgen. Wanneer nu de vijand kwam aansnellen om den kogel met natte huiden en vochtige aarde te dempen en te blusschen, dat anders zoo moeielijk niet was, barstte nu de kogel en doodde of kwetste er velen.

Alle aanslagen van Albertus om de stad tot de overgave te dwingen, bleven zonder gevolg. Te vergeefs spitste hij en zijne vestingbouwkundigen hun vernuft, om de gemeenschap der stad met de zee af te snijden. In spijt van al zijne reuzenwerken was de gansche zomer verloopen en zelfs niet één belangrijk buitenwerk had hij kunnen veroveren. Ook een nieuwe poging om. de Geule te versperren, bleef zonder gevolg.

Hierboven zagen wij hoe de prins tot ontzet van Ostende werkzaam was, maar ook hoe Mendoza „de kapitein van den rozenkransquot; (1) hem telkens wist te ontwijken, en de prins daarop het beleg voor Grave sloeg.

Niet dan met weerzin trok Mendoza — wien de schrik van Nieuwpoort nog in de leden zat — op uitdrukkelijk verlangen van den aartshertog uit zijne vaste stelling op, om Manrits naar Grave te volgen. Hier richtte hij evenwel niets uit en trok in alle stilte weder af, de stad Grave aan haar lot overlatende, die weldra genoodzaakt was, zich aan den prins over te geven.

Twintig maanden reeds had het beleg van Ostende geduurd. Niet minder dan 250.000 kogels (30—40 ponders) waren in de stad geworpen, en met 100.000 schoten uit het grof geschut was daarop geantwoord. Eeeds waren 18.000 man der belegeraars en 8000 man der belegerden gesneuveld, maar aan beide zijden dacht men er niet aan, aan het bloedig schouwspel een einde te maken. Nog was de moed der belegerden dezelfde, en de aartshertog werd door den feilen tegenstand nog meer tot volharding geprikkeld. Onder zijne bevelhebbers der verschillende korpsen heerschte echter de grootste oneenigheid en vooral was men zeer verbitterd tegen den zoo hoog

(l) Aldus door zijne soldaten om zijne dweepzucht genoemd.

-ocr page 542-

493

geroemden vestingbouwkundige Targone. Men verweet hem, dat onnoemelijke sommen verkwist waren en men nog geen stap gevorderd was. \'t Was ook zoo. Tot nog toe was het niet gelukt de haven te versperren; nog immer voeren de Staatsolie vaartuigen af en aan. De zee, die trouwe Hollandsche bondgenoot, was nog altijd de vijandin der Spanjaarden gebleven en had hare vrienden niet verlaten. Bij een hevigen storm in Februari rukten de baren eenige vijandelijke schepen, die de vijand aan den mond van de Geule tot hare versperring had laten zinken, los en dreef ze in het ruime sop. Een orkaan (in April) beschadigde zoowel de werken der belegerden als der belegeraars. De Spanjaarden maakten van deze gelegenheid gebruik, om een aanval op de buitenwerken te ondernemen. De bezetting, uit Zwitsers en Engelschen bestaande, verdedigde ze met heldenmoed en de storm werd afgeslagen. Bij hoopen lagen de verslagen Spanjaarden aan den voet der wallen. Dit verbitterde hunne makkers zoozeer, dat zij besloten verschrikkelijke wraak te nemen. Zij schaarden zich achter het bolwerk van lijken en hernieuwden met woede den storm. Drie der aangevallen werken werden veroverd en de dappere verdedigers tot den laatsten man afgemaakt. De belegerden deden daarop eene poging de verloren werken weder te herwinnen, doch vruchteloos was die poging. Wel ontstond er een vinnig gevecht, waarin honderden Spanjaarden sneuvelden en zij zeiven 400 man verloren, doch de werken bleven in \'s vijandshanden. De verliezen der belegerden werden echter aangevuld, naardien de Algemeene Staten versterking van troepen en een aantal kanonnen toezonden.

Erger nog dan \'s vijands vuur was een pestziekte, welke in de stad woedde. Zij, die er door aangetast werden, stierven plotseling of werden waanzinnig. Toch wist van der Noot, wien weder in plaats van van der Dorp het opperbevel was opgedragen, den moed levendig te houden, terwijl dat der belegeraars gedurig afnam.

Eensklaps kregen de zaken echter een geheel ander aanzien. Het beleg van Ostende werd nu toevertrouwd aan den bekwamen Genuees Ambrosius Spinoia, broeder van Erederik, die met zijne acht Duinkerker-galeien de nederlaag door Joost de Moor geleden had en zelf in dat zeegevecht gesneuveld was. Die Ambrosius Spinoia betoonde zich als bekwaam krijgsbouwmeester en veldheer een Maurits waardig.

Spinoia liet geen middel onbeproefd de stad tot de overgave te noodzaken. Hij had zich hiertoe bij kontrakt met den koning van Spanje verbonden. Werd dat kontrakt nagekomen, dan had hij zijn naam onsterfelijk gemaakt; zoo niet, dan stond hij ten doel aan bespotting, en hij wist het, dat de heldhaftige verdediging der veste de algemeene bewondering had opgewekt; dat jeugdige edellieden, om de krijgskunde te leeren, naar de Spaansche legerplaats of binnen de veste waren gesneld; dat de infante eene bedevaart naar een wonderdoend mariabeeld op Scherpen-heuvel bij Sichem gedaan had, ten einde in persoon de maagd om voorspraak te smeeken tot de overgave van Ostende.

Om zijn doel te bereiken, zette Spinoia het beleg met nadruk voort, en verzamelde hij de bekwaamste vestingbouwkundigen om zich heen. De reeds aangevangen werken werden voortgezet, nieuwe aangelegd. Een moeielijke arbeid voor de schansgravers, want op alle punten waar zij arbeidden, verzuimden de belegerden niet dichte buien van steenen, ijzer, schroot, kartetsen enz. te zenden. Ofschoon maatregelen van beveiliging genomen werden, bleef het werk nog altijd zeer gevaarlijk. Sloeg het uur van aflossing, dan keerden vaak slechts de helft der schansgravers terug.

Er waren vooral twee werken, welke Spinoia zeer hinderden. Het waren de Zandheuvel en de herstelde halve maan aan den mond der Geule. Dit laatste besloot hij, wat het ook kosten mocht, te veroveren. Targone vond daartoe een werktuig uit, dat den naam van „helwagenquot; ontving. Het was een eigenaardig gebouwde stormbrug en bestond uit een grooten wagen, die zich bewoog op vier metalen wielen, die elk 300 dukaten kostte. In het midden van dien wagen verhief zich een mastboom van 50 voet hoogte, aan wiens top een dwarsbalk bevestigd was

-ocr page 543-

waaraan twee katrollen zaten, met sterke touweu er door, wier eindeu aau een valbrug waren vastgemaakt, die langs den mast opgericht, bij een storm ken worden neergelaten. Dit gevaarte werd op een merkwaardige wijze in beweging gebracht. Van het werk, dat men wilde bestormen werden rechts en links twee vervaarlijk groote ankers in den grond gelaten, waaraan ook eene katrol was verbonden. Door die katrol werden touwen getrokken, wier eene einde aan de as van den wagen vastzat; aan ieder der andere einden werden 20 paarden gespannen.

In de halve maan was nu bres geschoten. De heiwagen kwam tegen haar aanrollen. De bezetting had echter voorzorgen genomen. Zij had aan den rand van de gracht eene rij palen en op de borstwering hooge masten gezet, waartegen de valbrug moest blijven hangen. Die voorzorg was evenwel niet noodig geweest. Het logge gevaarte wilde niet meer voorwaarts; de metalen wielen zonken zoo diep in het gulle zand, dat het onbruikbaar was en door het vuur der bezetting beschadigd, kon het niet meer bewogen worden. Evenmin hielp een ander werktuig, om de haven af te sluiten. Spinola zag dat hij veel geld verkwist had voor onnutte dingen. Toch gaf hij zijn plan, een aanval op den Zandheuvel, niet op. Zijne Spaansche eu Italiaansche soldaten weigerden echter den storm. Zij dachten aan de duizenden, die reeds aan den voet dei-wallen het leven hadden gelaten. Beden, beloften noch bedreigingen werkten iets uit; zij bleven weigeren. Maar wat zij niet wilden, zouden de Duitschers voor een hoog locu doen. Zij wilden den storm beproeven. Toen de eerste gelederen aanrukten, lieten de belegerden eene mijn springen en verscheidene aanvallers vonden den dood. Schrik beving de achterste gelederen; zij deinsden terug. Op het woord van Spinola, dat zij voor geen mijnen meer te vreezen hadden, gingen zij op nieuw voorwaarts en weldra bemachtigden zij na een moorddadig gevecht den Zandheuvel, dat spoedig door het ijzeren zwijn, de halve maan aan de Geule en andere werken gevolgd werd, ja, langzaam drongen de Spanjaarden voorwaarts, ofschoon de huizen in de stad in sterkten herschapen, elke wijk een vesting op zichzelve was en de belegerden eiken voet grond tot het uiterste verdedigde. Spinola koesterde de hoop, dat de stad nu weldra zou zwichten, toen hij van den aartshertog bevel kreeg (Augustus 100-1) de door prins Maurits belegerde stad Sluis te gaan ontzetten.

De Algemeene Staten hadden niets onbeproefd gelaten, Ostende te redden. liet Staatsolie leger trok naar Kadzand (1004.*) waar Maurits Llzendijk, Aardenburg en andere schansen bezette. Daarop sloeg hij het beleg voor Sluis, \'t welk Yelasco hem wilde beletten. Deze werd echter door Maurits teruggedreven. Ook al de pogingen door Spinola gebezigd, baatten niets, Maurits vermeesterde de stad. Bij dat beleg overleed Lodewijk Gunther van Nassau. Maurits ziende, dat hij Ostende niet ontzetten kon, versterkte daarop Sluis zooveel hij kon.

Ostende was nu ook langer niet te houden. De heer van Marquette, de tegenwoordige bevelhebber, kreeg in last van de Staten de stad over te geven. Alvorens daartoe stappen te doen, liet hij het geschut, al den voorraad van krijgsbehoeften en leeftocht, alles wat maar eenige waarde had, benevens de vestingbouwkundigen, do predikanten en overloopers in stilte inschepen en naar Holland en Zeeland brengen. Dit geschied zijnde en de belegeraars zich tot een nieuwen storm gereed makende, liet Marquette aan Spinola de overgave aanbieden. Die tijding was den Spaauschen veldheer welkom. Hij zelf begaf zich in \'t geheim onder de onderhandelaars naaide stad. Onder de meest eervolle voorwaarden werd het verdrag gesloten. De bezetting kreeg vrijen aftocht met hare wapens en vier stukken geschut; alle inwoners ontvingen vrijheid de stad te verlaten.

Spinola prees den moed en de dapperheid der bezetting eu onthaalde de officieren op een schitterend maal.

De wederzijdsche gevangenen werden losgelaten en op den 22steu September 1604 trokken de 3000 verdedigers door het vijandelijk leger heen; de Franschen voorop, de Staatsoliën in het midden, de Engelschen en Schotten in de achterhoede. Op den volgenden dag hielden die dap-

-ocr page 544-

494

peren hun intocht in Sluis, waar prins Maurits hen met ontbloot hoofd ontving en hen dankte voor de groote diensten aan het vaderland bewezen.

Alzoo eindigde dit merkwaardig beleg, dat drie jaren en 80 dagen had geduurd. Toen de aartshertog en zijne vrouw er hunne intrede hielden, zagen zij geen stad maar een groot kerkhof. Kerken en huizen lagen in puin; alleen in de oude stad stonden nog eenige gebouwen overeind. Isabella kon hare tranen niet weerhouden toen zij het graf van zooveel duizenden harer soldaten aanschouwde. Men zegt, dat zij bij den aanvang van het beleg do gelofte deed, haar hemd niet te zullen afleggen, eer de stad vermeesterd was. Had zij vooruit kunnen zien, dat het zoolang zou duren, had zij zich zeker een en andermaal bedacht, eer zij een zoodanige gelofte deed. Vleiers gaven aan paarden, welker kleur op die van haar vale hemd geleek, den naam van Isabella-kleurige paarden. Sedert is die naam behouden.

De aartshertogen deden daarop eene bedevaart naar Onze Lieve Vrouwe te Duinkerken, om haar voor de behaalde zege (!) te danken. Ook gaven zij bevel tot den wederopbouw der huizen en tot herstelling der vestingwerken. Zij beloofden tevens groote voorrechten aan hen, die zich te Ostende wilden vestigen. Langen tijd duurde het echter eer iemand besluiten kon, zich op de doodsche plaats neer te zetten.

Tot aandenken aan dit merkwaardige beleg en aan de inneming van Sluis lieten de onderscheidene gewesten gedenkpenningen slaan. De Algemeene Staten gaven ook bevel zoodanige penningen te vervaardigen, die uitmuntten door fraaiheid. Die penningen werden uitgereikt aan hen, die zich in de laatste tijden bijzonder hadden onderscheiden. Op de eene zijde van den penning zag men het beleg van Sluis, alsmede de steden Aardenburg en Uzendijke met hare havens en schepen afgebeeld. Op de keerzijde stond: „De Staten der Vereenigde Nederlanden, nadat zij met de hulpe Gods door den doorluchtigsten prins Maurits enz. de stad Ostende 38 maanden achtereen gehouden, de Spanjaarden verslagen en verjaagd, eindelijk Kadzand, Uzendijke, Aardenburg en Sluis benevens 13 galeien veroverd hebben voor de puinhopen te Ostende, en dit bevestigden ten jare 1604.quot;

LI.

1605—1609. BESTAND. (1609—1621).

Wat moed en volharding vermogen, daarvan had het driejarig beleg van Ostende op nieuw het bewijs geleverd. Het verlies dier stad was zeker droevig, doch werd vergoed door het bezit van Sluis. Na den val van Ostende bleef de dappere Spinola bevelhebber van het Spaansche leger. Sedert den dood van Parma had dat leger zulk een bekwaam veldheer niet gehad. Spinola vond het noodzakelijk de Vereenigde Gewesten van twee zijden te gelijk aan te tasten, doch om dat te kunnen doen, had hij meer soldaten noodig, weshalve hij naar Spanje om versterking schreef. De koning zond hem ook 1200 geoefende krijgslieden over zee toe, en kon dit veilig doen, omdat de Engelsche koning Jacobus — Elisabeth was in 1603 overleden — met Spanje den vrede had gesloten. Niet zoodra hadden de Staten dit vernomen, of zij zonden den luitenantadmiraal van Zeeland, Willem de Zoete, bijgenaamd Hautain, met een vloot naar het Kanaal om de vloot der Spanjaarden, welke de soldaten moest aanvoeren, te vermeesteren. Op de hoogte van Dover kreeg Hautain de Spaansche schepen in het gezicht, Terstond viel hij ze aan. Na

-ocr page 545-

495

een kort gevecht was de helft van \'s vijands schepen in den grond geboord. Velen zochten zich door zwemmen te redden eu werden door Engelsche bootei; opgenomen, doch ook velen verdronken. Ingevolge den last hem gegeven, wierp Hautain de grootste helft van de 1300 man, rug aan rug gebonden, in de zee. Zij, die het ontkomen waren, kwamen van gebrek in Engeland om.

Dit verlies werd Spinola echter vergoed. Zes regementen werden hem over land toegezonden, waarop hij den graaf van Bucquoi met een legerafdeeling naar den Eijn zond, die Kaiserswerth en Spinola zelf Oldenznal en Lingeu innam. Maurits had dit niet kunnen verhinderen; het eenige wat hij doen kon, was de omliggende plaatsen versterken. Spinola keerde daarop naar den Rijn terug.

Terwijl beiden, Maurits en Spinola aan die rivier tegenover elkander stonden, beproefde de laatste een aanslag op Bergen op Zoom.

De onderneming werd opgedragen aan du Terrai], een Franschman. Met 1500 voetknechten en 300 ruiters trok hij in den nacht van den 21sten en 325tcquot; Augustus 1605 bij laag water over het verdronken land. Zonder moeielijkheden naderde hij ongemerkt de stad van de havenzijde en vermeesterde zelfs twee buitenwerken. Nu keerde hij zich naar de quot;Waterpoort, doch werd daar in zijn verdere onderneming gestuit. Te vergeefs trachtten zijne soldaten die poort door buskruit te doen springen. Het gerucht deed de gansche bezetting in de wapenen komen; de dag brak aan; het water begon te wassen en du Terrail was verplicht met een verlies van 30 man af te trekken. De aartshertog achtte eene stad ais Bergen op Zoom van te veel gewicht, om niet nogmaals een aanslag te wagen. Wederom werd du Terrail daarvoor gekozen, die zich dan ook een maand na zijn mislukten tocht weder voor de stad waagde. In den donkeren en regenachtigen nacht van den 20sten September viel hij de stad op vijf punten te gelijk aan. Toch verloor de onversaagde Paulus Bax, de bevelhebber der stad, den moed niet. Daartoe was hij de man niet. Hij stond met zijne soldaten en de burgers op de wallen gereed, den vijand te ontvangen. Om dien goed te kunnen zien, hield men aan de Steenbergsche poort stroobossen en fakkels brandende. Maar op dit punt is ook de aanval van du Terrail het vinnigst. Twee poorten en een ophaalbrug is het hem gelukt te doen springen, en reeds is hij zoover doorgedrongen, dat zijne trommen en trompetten zich binnen de wallen doen hooren; nog slechts een poort, door de burgers met wagens, balken en aarde versperd, en hij is in de stad. Het gevaar voor de stedelingen is groot, maar dat gevaar maakt ook alle handen werkzaam. Overheden en predikanten, roomsch en onroomsch, oud en jong, elk beijvert zich den vijand af te slaan. Ook de vrouwen zijn even kloekmoedig. Haar wapentuig bestond in kokende olie, pekkransen en steenen. Sommige vrouwen namen zelfs hare kinderen uit den wieg om dien met steenen te vullen en zoo naar den wal te dragen. Ook aan schimpwoorden ontbrakt het niet. „Nadert maar, schurken, wij hebben den pot voor u gekookt! Hier zal \'t u op de huid vallen, en de Lieve Vrouwe van Halle en Scherpenheuvel is te ver af, die hoort u niet en zal u niet helpen!quot;

Met den dag was de vijand genoodzaakt met zwaar verlies zich weg te maken. In de stad waren slechts één doode en zes gekwetsten.

Intusschen lag Spinola nog altijd met zijn leger aan den Rijn. Maurits, die hem gevolgd was, had zich onder Wezel neergeslagen. Bij Mulheim kwam het tot een gevecht. In dat dorp waren de vijandelijke ruiters en eenig voetvolk gelegerd. Volgens plan van Maurits, wilde hij die insluiten, om dan te gemakkelijker het overige deel des legers \'t welk aan de Roer lag, op het lijf te vallen. Graaf Erederik Hendrik, \'s prinsen broeder, zou met de ruiterij het dorp aanvallen. Hij moest echter te lang naar de komst van het voetvolk wachten, waardoor de vijand gelegenheid had zich te wapenen. De ruiterij, toen bevreesd geworden, sloeg op de vlucht.

Inmiddels was Marcelis Bax — door zijn betoonden moed bij Nieuwpoort tot commissaris-generaal van \'t leger verheven — de Roer overgetrokken. Hier ontmoette hij Spaansche ruiters en voetknechten, welke hij met de hem eigene onverschrokkenheid, ofschoon zijn getal ruiters slechts 400 telde, op den driemaal sterkeren vijand aanviel. Reeds had hij anderhalf uur ge-

-ocr page 546-

496

vochten en nog geen duim gronds verloren, immer hulp verwachtende van zijne krijgsmakkers ouder Frederik Hendrik. Deze kwam ook werkelijk, maar niet aan het hoofd van een zegevierende schare; slechts vau eenige weinige getrouwen gevolgd. Ten tweeden male hadden zijne ruiters op de komst van Velasco de vlucht genomen.

Toch rukten beide helden, Frederik Hendrik en Bax, op de vijandelijke drommen iu. Wouderen van dapperheid werden bedreven. Zelfs geraakte Frederik Hendrik tweemalen iu levensgevaar, doch God bewaarde hem, de eerste keer door den getrouwen Bax eu de tweede maal door zijn stalmeester Hodenpijl.

Maurits zag het dreigende gevaar waarin de beide helden zich bevonden. Hij zond hun Horatio Vere met vier regementeu Engelschen en één regement Schotten, die met gevelde speren op de vijandelijke ruiters aauvieleu. Maurits zelf volgde met drie veldstukken. Graaf Ernst van Nassau en Marquette stortten zich op het Spaansche voetvolk en de vijand moest wijken. Maar Spinola is in aantocht en daarom acht Maurits het geraden af te trekken, dat iu de beste orde geschiedde. Bax dekte den aftocht.

Maurits had Spinola toch een les gegeveu. Hij zag iu dat hij voortaan zijn leger meer bij elkander houden en minder verspreiden moest, en Maurits had de wetenschap opgedaan, dat hij niet te veel op zijne ruiterij vertrouwen kon. In harde bewoordingen verweet hij ook hare verregaande lafhartigheid.

Het jaar 1605 was voor Spinola glansrijk geweest. Antwerpen — te vergeefs door Maurits belegerd — had hij gedekt, Oldenzaal en Lingen waren iu zijne handen gekomen; het gevecht bij Mulheim was gelukkig voor hem afgeloopen; waarop ook Wachtendonk en het kasïeel Krakou in zijn bezit kwamen en den krijg had hij op Staatschen grond overgebracht.

Ter zee behaalden onze schepen eenige voordeelen. üe Duinkerkers kruisten onder hun vlootvoogd Adriaan Dirkszoon met 3 schepen op de Noordzee. De Rotterdamsche scheepskapitein Lambert Hendriks, gewoonlijk Mooi Lambert genoemd, tastte hem aan. Al spoedig wareu de vijandelijke aanvoerder, diens zoon en 33 soldaten gedood. De moed bezweek den overigen; het admiraalschip streek de vlag en de beide andere schepen namen de vlucht. Zestig gevangen genomen roovers werden opgehangen, doch de overige gespaard, omdat het volk die wreedheden moede was en de voortdurende gestrengheid niet billijkten.

In het volgende jaar 1606 vertrok Spinola naar Spanje. Hij meende, dat zijne persoonlijke tegenwoordigheid er veel toe zou bijdragen, het hof met wat meer nadruk te doen handelen, m. a. w. hij ging om geld. Schitterend waren de eerbewijzingen met welke Spinola ontvangen werd, hoogdravende lofredenen werden gehouden op zijn laatste krijgsverrichtingen, maar — geld? De koning stond hem de gevraagde sommen wel toe, maar dit gaf weinig, waut geld was er niet. Spinola, een man die van eerzucht gloeide, bezigde daarop zijn eigen middelen met behulp zijner vrienden. Hij verpandde zijue goederen in Italië om geld te verkrijgen en dat ziju koning voor te schieten. Of hij reden had daarover tevreden te zijn, zullen wij later zien.

üe eerste krijgsverrichting in het jaar 1606 werd door de Spaanscheu ondernomen. Nogmaals had du Terrail een aanslag in den zin eu wel tegen Breevoort. Hij licht eon honderdtal manschappen uit de bezetting van Oldenzaal en trekt langs omwegen naar Breevoort. In den avond daar aaxigekomen, meldt hij zich aan en doet zich voor, als voert hij krijgsvolk van prins Maurits met zich, door een Sjmnschen hopman gevangen genomen, en nu door den vijand achtervolgd, een wijkplaats in Breevoort zoekt. De schildwacht doet hiervan bericht aan den korporaal van de wacht. lutusschen zijn de soldaten van du Terrail al nader aan de poort gekomen, waaraan hij een petard — een soort van vuurwerk — aanhing en de deuren deed openspringen. De wacht is spoedig overrompeld en de stad genomen. Geen gunstiger oogenblik had du Terrail ook voor zijn onderneming kunnen uitkiezen, naardien het juist Vastenavond was en de soldaten en het meerendeel der burgers zich aan vroolijkheid hadden overgegeven. De kommandant der

-ocr page 547-

497

stad, Lawich, was evenwel met de bezetting naar het kasteel geweken. Eerlang kreeg hij versterking en ondersteund door graaf Frederik Hendrik was du Terrail genoodzaakt de stad weder te verlaten. De Algemeene Staten waren er niet recht tevreden over, dat men du Terrail, dien gevaarlijken vijand, niet gevangfen genomen had. En zij hadden recht, want hij gaf zijne aan-slags-plannen niet op.

Twee Spanjaarden, die dienst bij de Staatschen hadden genomen en te Sluis in bezetting, liepen uit die stad weg en maakten aan Spaansche hoplieden bekend, dat het wachthuis buiten de stad op de brug aan de Postpoort was afgebrand en er op dat punt geen wacht meer was, naardien men het voor onmogelijk hield, dat de vijand de stad van die zijde kon aantasten, omdat het omliggende verdronken land met schansen bezet was; ook waren poort en wallen aan die zijde in slechten toestand. Dat was wederom een gunstige gelegenheid voor du Terrail om de stad Sluis te overrompelen. Hij deelt zijn plan mede aan Spinola, die er in bewilligde en aan graaf Frederik van den Berg last gaf, du Terrail van al het benoodigde te voorzien. In den nacht van den 12acn op den IS110\'1 Juni trekt du Terrail met 3000 uitgelezen Walen op. Zonder ontdekt te worden, komt hij over het verdronken land. Volgens afspraak zal de hoofdaanval op de Oostpoort geschieden. Om daar ruim baan te hebben en de bezetting naar de zuidzijde te lokken, zal een gedeelte van het krijgsvolk aldaar een loos alarm maken. Dat alarm moet geschieden, wanneer de klok het daartoe algesproken uur slaat. De bende gaal, komt ter bestelde plaatse, wacht op het slaan der klok, maar wacht te vergeefs; de klok laat zich den ganschen nacht niet hooren. Was het toeval of door het wonderbaar bestuur van God, dat de koster van de Groote Kerk, belast met opwinden van het uurwerk, dit werk in donker was gaan verrichten, daardoor de klok overwond en die daarom niet slaan kon? Het volk aan de zuidzijde, weet nu niet wat te doen, en de soldaten aan de Oostpoort evenmin, want zij wachten op het rumoer van de zuidzijde. Eindelijk zal men dan toch maar met het werk een aanvang maken. Drie petarders of vuurwerkers zwemmen over. Door middel hunner petarden laten zij de wip-bruggen nedervallen en de binnenpoort openspringen. De manschappen hebben nu vrijen doortocht. Toch huiveren zij, want daar binnen is een doodsche stilte. Geen wonder ook, men was in rust. Dat weten echter de vijanden niet en daarom aarzelen zij binnen te trekken. Het gerucht, door het springen van bruggen en poorten ontstaan, heeft echter de wacht gewekt. Onmiddellijk gaat zij om hulp roepen. De in de nabijheid wonende Engelsche hopman Slingesbv springt ijlings op, en half gekleed snelt hij met een twaalftal naar den vijand. Wat zou hij met dat handje vol volks uitvoeren? Daarom list te baat genomen. Luidkeels roept hij: „Sergeant, zeg aan den luitenant, dat hij met de musketiers der drie Engelsche vendels den aanval begintj de vijand is in onze macht.quot; Zijn list gelukte. De vijanden, die werkelijk meeneu, dat zij verraden zijn, denken terstond aan vluchten. De bezetting is inmiddels op de been gekomen. Zij zit den vijand op de hielen, die in verwarring geraakt en elkander op de brug verdringt. De bevelhebber, Karei van der Noot, doet het geschut dwars over de brug lossen en de uitwerking is vreeselijk onder die opeengepakte menigte. Vijfhonderd vijanden vonden er den dood, zoo door \'t geschut als door het water, en nog een aantal anderen werd in de vlucht door de bezetting-uit de schar:sen gedood.

Onder de gekwetsten bevond zich een jezuifc, die zich reeds vroolijk gemaakt had met het blij vooruitzicht weldra de mis in de stad te zullen zingen, maar nu gevangen man zijnde, zag hij dat hij mis gedacht had. Van daar het versje:

„Vriend! d\'eerste mis in Sluis te zingen.

Al weet gij \'t niet, is u gegund;

Want als gij \'t werk niet kunt volbringeu,

Gij wis en zeker mü-doen kunt.

32

-ocr page 548-

498

Het is u goed alzoo te missen,

Gelijk gij zelf bekennen moet;

Want uit dit missen kunt gij gissen Dat voor God dierbaar is ons bloed.

Laat komen zoo nog meer jesuyten,

Om mis te zingen binnen Sluis;

Den bloeddorst zullen zij wegsmijten

En zien, dat God zorgt voor zijn huis.\'\'

Ja, God had gezorgd. Hij had de stad voor een bloedbad bewaard. De priester zelf bekende dit, naardien men het bloeddorstige plan had gemaakt, alle inwoners te dooden.

Niet minder opmerkelijk is het, hoe God de plannen van Spinola verijdelde. Zijn leger, nu 24000 man groot, verdeelde hij in twee deelen. Met het eene deel, 11.000 voetknechten, 2000 ruiters en 8 stukken, zou hij naar friesland of over den IJsel door de Veluwe naar Utrecht trekken. De graaf van Bucquoi zou met 10.000 man voetvolk, 1200 ruiters en 12 stukken geschut links door cle Betuwe gaan. Aan de grenzen van Holland zouden beide legers zich vereenigen, om dan gezamenlijk in de Vereenigde Gewesten te vallen, en de grensvestingen den toevoer en de gemeenschap met het binnenland afsnijden.

Had Spinola dit plan kunnen verwezenlijken, het zou er donker uitgezien hebben, maar de Heer kwam tusschenbeide.

De marscb was voor Spinola zeer moeielijk. De weg door de Bourtagne naar Friesland was bijna onbegaanbaar; hij geleek naar een moeras. De weg naar Koevorden stond geheel blank. Door den hoogen waterstand van den IJsel was de toegang tot de Yeluwe geheel afgesloten; een doorwaadbare plaats was er niet te vinden. Het Spaansche leger was in een ellendigen toestand. De soldaten waren bestendig doornat. Hout tot branden was er niet en de turf onbruikbaar. De soldaten konden zich drogen noch verwarmen.

En juist die weersgesteldheid diende Maurits tot voordeel. Hij had nu den tijd, Deventer Zutfen en Doesburg te versterken. Het eenige wat Spinola doen kon, was Lochem en Grol bemachtigen; de eerste plaats werd spoedig door graaf Ernst weder hernomen. Bucquoi was nog minder voorspoedig geweest. Hij had de Waal zoo versterkt gevonden, dat hij die niet bad kunnen overtrekken. Hij vereenigde zich daarop met Spinola tot het beleg van Eijnberk. Maurits sloeg zich weder onder Wezel neder en hield zich, als wilde hij Eijnberk ontzetten, doch het was liem te doen om Spinola op te houden, opdat die geene gelegenheid zou hebben iets tegen de Vereenigde Gewesten te ondernemen.

Spinola kreeg Eijnberk, een sterke vesting, in bezit, doch zijn hooggespannen verwachting — voortzetting van den krijg — werd verijdeld, want wederom had hij geldgebrek. Uit eigen middelen had hij zijne soldaten betaald, maar die middelen waren verdwenen en met groote moeite had de koning hem eenig geld gezonden, doch die was nu weder machteloos en de West-Indische vloot liet op zich wachten. Wederom sloegen de soldaten aan het muiten. Bij gansche scharen liepen zij tot prins Maurits over, wien zij den eernaam van „vader van den soldaatquot; gaven.

Alvorens dit jaar 1606 te sluiten, moeten wij nog spieken over den dood van eenige ons bekende personen. In de eerste plaats van graaf l\'ilips van Hohenlo, luitenant-generaal van Holland. Na 84 jaren in Staatschen dienst te zijn geweest, stierf hij in den ouderdom van 50 jaren. Hij was een onverschrokken oorlogsheld, een soldaat in \'t veld, maar hij miste de bekwaamheid en het beleid van een veldheer. Dat hij in de schaduw moest treden, toen Maurits op het oor-logstooneel verscheen, kon dan ook niet anders. Dit achtte hij een miskenning, en zijn hoofdgebrek — liefde tot den wijn en tot zwelgerijen — werd er niet beter om. Dikwijls kon hij met

-ocr page 549-

zijne soldaten in de kroeg zitten drinken, waardoor zijn ontzag niet weinig lijden moest, \'t Is evenwel niet te ontkennen, dat hij het land gewichtige diensten bewezen heeft.

De tweede bekende is graaf Jan van Nassau, de edele broeder van prins Willem. Wij weten hoe hij van den aanvang der onlusten af, ons tegen Spanje heeft bijgestaan, hoe hij de bewerker was van de Unie van Utrecht, en welke miskenning hij ais stadhouder van Gelderland ondervinden moest. In zeventig-jarigen ouderdom overleed hij, opgevolgd wordende in de regeering over het graafschap Nassau door zijn oudsten zoon graaf Jan.

Wij moeten nogmaals zeewaarts.

De vice-admiraal Eeinier Klaaszoon was met het smaldeel van den luitenant-admiraal Hautain in zee gestoken. Hij had iu last het uitloopen der Portugeesche schepen, die naar Indië wilden, te beletten. Op de hoogte van St. Vincent gekomen, zag hij zioh plotseling door acht zware Spaansche schepen onder den admiraal Fasciardo omringd. Die onverwachte verschijning geeft schrik en ontsteltenis aan de schepelingen. Zij deinzen terug en laten Klaaszoon aan zijn lot over. Verre is het van Klaaszoon zich mede door een lafhartige vlucht te redden. Twee dagen lang verdedigt hij zich zoo dapper, dat de Spanjaarden het niet wagen hem aan boord te klampen. Eeeds zijn zijne masten over boord, het grootste gedeelte zijner manschappen is niet meer, zijn schip is doorboord; maar de dappere Zeeuw weet van geen wijken. Toch ziet hij, dat zijn ondergang zeker is, dat hij den vijand niet ontwijken kan. Hij roept zijne manschappen bijeen en doet hun de vraag, wat zij liever willen, een vrij willigen dood sterven of een harde gevangenschap op de Spaansche galeien. Allen verkiezen het eerste. Zestig mannen knielen daarop met hunnen bevelhebber ter neder en smeeken God om vergiffenis, rijzen op, steken den brand in \'t kruit en vliegen met schip en al in de lucht.

De overige schepen kwamen behouden in \'t vaderland terug. De tocht had het doel gemist; de oost- en westindische schepen keerden rijk beladen huiswaarts en maakten aan Spanje\'s geldgebrek een einde.

Ook overleed in den zomer van hetzelfde jaar 1606 de ons wel bekende dappere Paulus Bax. Na hem werd zijn broeder Marcelis tot kommandant van Bergen op Zoom aangesteld.

Niettegenstaande de wapenen van Spinola in de laatste tijden niet ongelukkig waren geweest, deed Spanje nogtans aanzoek tot onderhandelen. Wij komen straks hierop nader terug, na eerst een paar andere zaken beschouwd te hebben.

In het begin van 1607 werd eene vloot uitgerust van 26 oorlogs- en vier vrachtschepen, wier bestemming het was op de Spaansche kusten te kruisen, de Nederlandsche Oost-Indievaar-ders té beschermen en den vijand zooveel schade toe te brengen als mogelijk was.

De bevelhebber dezer vloot was Jakob van Heemskerk, wel bekend door zijn gevaarlijken tocht naar Nova Zembla. Bij het aan boord stappen, zeide hij: „dood of levend, het vaderland zal mij danken!quot; Den 10den April kreeg hij de Spaansche kust in het gezicht. Het was zijn doel de Oost-Indievaarders in de haven van Lissabon aan te tasten. Hij verneemt echter, dat die schepen de haven reeds verlaten hebben, doch dat in de straat van Gibraltar eene Spaansche oorlogsvloot op de loer ligt om de Nederlandsche koopvaardijschepen op te brengen. Dadelijk is zijn besluit genomen, die vloot aan te tasten. Hij zeilt er heen en bemerkt dan ook de Spaansche ^loot, negen galjoenen en twaalf andere oorlogschepen sterk, onder het geschut der stad en van het kasteel rustig voor anker liggen. Het waren inderdaad trotsche zeekasteelen. Het admiraalschip, St. Augustijn, had behalve de vrijwilligers en matrozen, omtrent 700 zeesoldaten aan boord; het onderadmiraalschip, Nuestra Senora de Veja, was bemand met 450 soldaten en

33*

-ocr page 550-

500

elk der overige vaartuigen met 250. Nauwelijks was de tijding verspreid dat eene Hollandsche vloot op de kust van Spanje gezien was, of een groote menigte edellieden van aanzien en andere vrijwilligers boden den koning hunne diensten aan en begaven zich op de vloot.

Heemskerk belegt krijgsraad. Men besluit, dat hij met den Schout-bij-nacht Mooi Lambert het Spaansche admiraalschip zou aantasten en Laurens Jacobsz. Alteras, vice-admiraal van Zeeland met hopman Bras van Hoorn, het schip van den onder-admiraal zou bestrijden. De overige schepen zouden paarsgewijze tegen een galjoen vechten. Na alles bepaald te hebben, ging de beker rond, de eed van trouw werd vernieuwd en allen zwoeren als echte Nederlanders met moed te strijden en de bevelen van den admiraal op te volgen. Daarop begaf elk zich aan boord van zijn schip, en de vloot hield rechtstreeks op de baai van Gibraltar aan.

De Spaansche admiraal don Juan Alvarez d\'Avila dacht er in de verte niet aan, dat die schuiten de stoutheid zouden hebben, hem aan te vallen. Toen hij ze echter zag aankomen, vroeg hij aan een gevangen schipper van Eotterdam, Godfried Engelschman, wat die schepen wel in het schild zouden voeren. „Wel,quot; was het antwoord, „u regelrecht op het lijf vallen.quot; d\'Avila kon zich van lachen niet onthouden, want hij achtte zijn admiraalschip alleen veel sterker dan de geheele vloot der Vereenigde Nederlanden. Toch kroop de held achteruit, toen hij zag, dat d\'ie schuitjes het meenden. Hij liet zijn anker kappen, liep dicht onder de stad en verschool zich achter de Nostro Sen hora en drie galjoenen, opdat die den eersten aanval zouden ontvangen. Heemskerk bleef echter bij zijn besluit. Hij hield regelrecht op het admiraalschip aan, beval den schipper het anker niet te laten vallen, voor hij dat schip had hoeren kraken; den stuurman gelastte hij zelf zich aan het roer te houden, en de konstabels kregen bevel niet eerder te vuren dan in de onmiddellijke nabijheid. Aan hem, die de vijandelijke vlag van de steng zou halen, beloofde hij 100 daalders, en aan hem, die het admiraalschip zou veroveren, den vollen buit.

Heemskerk, die zonder te vuren, opzeilde, ontving de eerste laag van de St. Augustijn, doch zijn vuur richtte weinig schade aan. Zoodra Heemskerk zijn vijand nabij is, werpt hij het anker uit en brandt beide boegstukken op hem los. In volle wapenrusting staat hij op het dek, koelbloedig zijne bevelen gevende. Het admiraalschip geeft ten tweeden male vuur; een kogel neemt het been van Heemskerk weg en vermorzelt den rechterarm van een konstabel op het oogen-blik, dat hij een stuk wil afvuren. Heemskerk voelt dat zijn einde nabij is. Stervende vermaant hij den strijd moedig voort te zetten en eenige oogenblikken later heeft de held den geest gegeven. Hopman Verhoef van Amsterdam, die op zijn schip gebood, achtte het raadzaam den dood des admiraals vooralsnog geheim te houden. Hij nam het bevel op zich, ondersteund door Mooi Lambert, die de Augustijn aan de andere zijde aan boord had geklampt.

De strijd is algemeen geworden. Het gemaakte plan, de wijze van slag leveren, kon evenwel niet gevolgd worden; elk schip streed met een des vijands, dat het naaste bij was. Het vijandelijke onder-admiraalschip door drie van onze schepen aangevallen, vatte vuur en brandde tot de watervlakte af. Een klein gedeelte der bemanning kon zich door zwemmen redden, de overige manschap verdronk. De landwind had Alteras verhinderd dit schip volgens afspraak aan te tasten, maar niettegenstaande het vijandelijk vuur, had hij zich dicht onder de stad begeven en weldra

twee galjoenen veroverd.

Eenige Spaansche schepen, voor het Staatsche kanon bevreesd, hadden zich uit de voeten gemaakt, en vuurden in de verte op onze schepen, die daarenboven nog het vuur van de stad en van het kasteel te verduren hadden.

Eeeds had de slag tot zonneondergang geduurd. De zwarte en dichte kruitdamp had de dag als in een nacht herschapen. Plotseling werd die duisternis door een helder licht vervangen. Een der grootste Spaansche schepen vloog door zijn eigen buskruit met zulk een ontzettend kraken in de lucht, dat het omliggende land schudde, als had er eene aardbeving plaats. De zee was met verminkte lijken en scheepswrakken bedekt. Door ontsteltenis bevangen, daar eenige hunner

-ocr page 551-

501

schejJen door de uitbarsting in brand gevlogen waren, kapten de Spanjaarden hunne ankers en liepen tegen het strand aan.

De Augustijn verdedigde zich echter nog tegen Verhoef en Lambert, ofschoon d\'Avila kort na Heemskerk gesneuveld was. Kapitein Kleinzorg zond eenig volk in een sloep derwaarts tot hulp. De strijd duurde den Staatsoliën te lang en zij enterdon. Een trompetter was onverschrokken genoeg de vlag van het admiraalschip te rukken en nu had er een bloedige worsteling plaats. Om het bloedbad te ontgaan, sprongen vele Spanjaarden in zee, die grootendeels verdronken of werden doodgeschoten.

Op het vijandelijk admiraalschip bevonden zich eenige gevangen Nederlanders. Toen de kapitein bemerkte, dat het gevecht een ongunstigen keer voor zijne Spanjaarden kreeg, gaf iiij aan twee zijner soldaten den last naar het beneden-ruim te gaan, waar de gevangenen waren opgesloten, om hen dood te schieten. Zij wilden aan dien last voldoen , doch door een kogel getroffen, vielen zij neder, terwijl een andere kogel de boeien der gevangenen verbrijzelde, zonder hen te deren. Onder het gejuich hunner makkers werden zij verlost.

De slag was gewonnen; de zege bohaald; een zege als tot dusverre niet verkregen. Vijf galjoenen en verscheidene kleinere schepen waren verbrand eu twee andere geheel reddeloos geschoten. Ook het admi raalschip was genomen, doch in de vreugde der overwinning had men verzuimd het te bezetten, en eenige daarin verborgen Spanjaarden lieten het in den nacht naar het land drijven, om het daar te verbranden, opdat het niet in handen der Nederlanders zou vallen. Twee duizend Spanjaarden hadden het leven verloren, onder welke een menigte edelen en officieren. De zoon van den gesneuvelden admiraal d\'Avila en 50 andere officieren werden gevangen genomen. De Nederlanders hadden slechts 60 gekwetsten en 100 dooden maar onder hen ook Heemskerk.

In den nacht, welke op het gevecht volgde, hielden de Staatsche schepen zich dicht aaneen en weken zij buiten het bereik van het kanon der stad en van \'t kasteel. In den morgen ontwaarden zij, hoe weinig er van de Spaansche vloot was overgebleven. Geheel Spanje was ook in rep en roer, want men verwachtte niets anders of de Nederlanders zouden landen, om hunne overwinningen voort te zetten. Dit deden zij echter niet; de dood van Heemskerk belette dit. Nu zeilde men naar Tetuan om de schepen te laten herstellen, waarop de vloot zich verdeelde. Een gedeelte daarvan bleef onder Alteras op de Portugeesche kust kruisen. De gekwetsten en gesneuvelden werden op twee transportschepen naar Holland vervoerd.

Op den S\'10quot; Juni werd het lijk van Heemskerk in de Oude Kerk te Amsterdam bijgezet. Een groote schaar volgde het lijk van den held om het naar zijn stille rustplaats te brengen en aan den edelen vlootvoogd werd een gedenksteen gewijd, waarop zijne reizen en oorlogsdaden vermeld staan. Zinrijk is het tweeregelig grafschrift door den beroemden P. C. Hooft vervaardigd:

„Heemskerk, die dwars door \'t ijs en \'t ijzer durfde streven,

Liet de eer aan \'t land, hier \'t lijf, voor Gibraltar het leven.quot;

ïe land geschiedde dit jaar 1607 zeer weinig, waarom wij het ook, als niet der vermelding waardig, stilzwijgend voorbijgaan. Andere zaken staan ter onzer beschouwing. Eeeds zeiden wij het met een enkel woord: Aanzoek van Spanje tot onderhandelingen.

Pilips III was het oorlogvoeren moede. Geen wonder ook. De levenssappen van den reus-achtigen boom waren opgedroogd; Spanje\'s monarchie lag te zieltogen. Als een kanker had de oorlog aan zijn levensbeginsel geknaagd en eer Spanje in den gapendon afgrond geslingerd werd, wenschte Filips den vrede. Het was zijn alvermogende minister Lerma, die hem de wanhopige gesteldheid van Spanje onder het oog bracht. Maar het was niet alleen Filips, ook de aartshertogen verlangden naar het einde van den krijg. Wat toch had Albertus met het oorlogvoeren gewonnen? Niets, Dit zag hij in. Keeds lang had hij het denkbeeld opgegeven, de gewesten onder

-ocr page 552-

502

zijne heerschappij te brengen, en daarom zag hij reikhalzend uit naar rust. BnSpinola, degroote veldheer? Had iemand reden den vrede te zien, dan voorzeker deze. Zijn gansche fortuin had hij ten beste gegeven; wat hadden de beide laatste jaren hem niet aanzienlijke sommen gekost, en wat had hij gewonnen? Wat was zijn vooruitzicht? Ja, lauwerkransen had zijn veldheers. talent hem aangebracht, maar wat zeide hem het overwinnen van enkele vestingen, daar zijn krediet was uitgeput. Niemand die hem, noch op zijn noch op \'s konings naam, langer geld wilde voorschieten. Van geene genoegzame middelen voorzien, wenschte hij liever den vrede dan zijn roem als veldheer te verbeuren en tot den bedelstaf gebracht te worden. Door den vrede alleen, ware het den koning, zijn schuldenaar, mogelijk, hem de verbazende sommen terug te betalen, en daarom was het natuurlijk, dat ook Spinola verlangde naar het einde van een oorlog, hem van een rijk man tot een bedelaar zou maken.

Men besloot dus de onderhandelingen te openen nopens een vrede of een veeljarig bestand met de Vereenigde Gewesten. Spanje wist het echter wel, dal het met de uiterste behoedzaamheid moest te werk gaan, zou het niet zijne zaak bederven. Nog altijd toch was het wantrouwen der Nederlanders tegen de Spanjaarden even groot als vroeger, en die Nederlanders — Filips wist het — waren geen bedelaars meer, die met gebogen knieën en ontbloote hoofden hem om vrijheid van godsdienst zouden smeeken, en er niet aan gedacht werd, dat Nederland, onder welke voorwaarden dan ook, ooit weder den vrijen hals onder Spanje\'s juk zouden krommen. Ja, Eilips wist het, dat het tijdvak van 40 jaren alles van gedaante had doen veranderen. Een nieuw geslacht van Nederlanders was in den oorlog opgegroeid; kanongebulder en wapengekletter was zijn wiegelied geweest en onbevreesd waren Spanje\'s heldhaftige legerscharen onder de oogen gezien. Het vroeger zoo bedeesde volk, met smeekschriften aan Spanje\'s troon nedergevallen, had nu zijne eischen; het was een volk gehard en beproefd, dat Spanje\'s onoverwinnelijke soldaten had weggemaaid, wier lijken tot bemesting van akkers en schansen hadden gediend. Dat alles was filips niet onbekend en daarom voorzichtigheid, groote behoedzaamheid in acht genomen.

Het eerst werden, die onderhandelingen geopend door Walrave van Wittenhorst en Joan Gevaarts, later door pater Jan Neijen, generaal der Minrebroederen te Brussel.

De gevoelens in de Vereenigde Gewesten ten aanzien van den vrede liepen zeer uiteen. Vooral de twee machtigste personen in den Staat, Maurits en Oldenbarneveld, stonden lijnrecht tegenover elkander. Maurits verlangde voortzetting van den oorlog; niet zoozeer, omdat hij, de veldheer, dan een onmisbaar persoon was, als wel omdat hij de aanbiedingen van Spanje niet vertrouwde. Hoe licht toch — meende hij — kon bij een vrede of zelfs bij een wapenstilstand Spanje de heimelijke bedoeling koesteren, tijd te winnen om zijn verachterde geldzaken te herstellen en den oorlog alsdan met nieuwe krachten te hervatten. Nu dat land was uitgeput, zijne geldbronnen waren opgedroogd, zijne soldaten aan het muiten waren, achtte hij het tijdstip slecht gekozen met Spanje in onderhandeling te treden. Velen, die in zijne zienswijze deelden. De kooplieden meenden, dat de beste vrede aan het land niet zooveel voordeel kon aanbrengen als de oorlog tot nu toe gedaan had, want tot welk een welvaart waren-de gewesten niet gekomen? De koophandel had zich in Holland en Zeeland verbazend uitgebreid; door den vrede kon die wel weder naar zijn ouden zetel, Antwerpen, terugkeeren. In de Indien was de eene volkplanting na de andere aan den vijand ontnomen, dus ook de belangen aldaar vorderde voortzetting van den oorlog. Ook de predikanten, de ijverige hervormden en in \'t algemeen zij, die door bedrijf of betrekking winsten van den oorlog trokken, waren tegen den vrede.

De machtige Oldenbarneveld, wiens invloed in de Staten van Holland allen overtrof en wiens stem in die vergadering alles gold, was van eene andere meening. Hij was voor den vrede om drie redenen, lo. De geldmiddelen waren uitgeput; 2«. Frankrijk en Engeland gaven geen afdoende hulp en 3o. Er bestond uitzicht op gunstige voorwaarden. De meeste ingezetenen verlangden naar rust en waren het daarom met hem eens. En dat ouder hen de roomschgezinden

-ocr page 553-

503

waren, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Wog altijd voedden dezen een zekere genegenheid voor de Spanjaarden, hunne geloofsgenooten, te meer omdat de vrije uitoefening van hun godsdienst verboden was en zij steeds met een wantrouwend oog door de hervormde leeraren werden aangezien, \'t Was ook niet vreemd, want heimelijk hoopten zij nog altijd op Spanje\'s overwicht.

Oldenbarneveld, ofschoon voor den vrede gezind, wilde dien echter niet ten koste van de vrijheid en onafhankelijkheid der gewesten. Hij gaf zich veel moeite den prins over te haleu om de voorslagen tot den vrede althans aan te hooren; dan rekende hij reeds veel gewonnen te hebben. Dit gelukte hem ook. Hij hield den prins voor, dat, „al ware het alleen om Frankrijk en Engeland, men zich aan onderhandeling met den vijand niet onttrekken mocht. Beider belang toch bracht mede, dat de oorlog met Spanje voortduurde en dit zou de koningen dier rijken aansporen tot het verleenen van meerdere hulp.quot; Op deze redeneering leende Maurits het oor naar vredesonderhandelingen te hooren.

Pater Neijen, uit naam der aartshertogen door Warnart Krouwels van lastbrief en paspoorten voorzien, nam de reis van Brussel naar Holland aan (Maart 1607). Te llijswijk aangekomen, gaf hij onmiddellijk van zijne aankomst kennis aan Kornelis Aarsens, griffier der Staten. Een en andermaal hadden beide mannen samenkomsten, tot Neijen eindelijk bij den prins en Oldenbarneveld werd toegelaten. Bij zijn binnentreden stonden beiden van hunne zitplaatsen op. De prins ging hem eenige schreden te gemoet, reikte hem de hand en vroeg hem schertsende, hoe hij het had durven wagen naar de geuzen in Holland te komen. De in burger-kleederen gestoken pater zeide lachend: „dat hij jegens geuzen zooals Zijne Excellentie de meeste achting voedde.quot;

Na eenige dagen bijeenkomsten met den prins, Oldenbarneveld en Aarsens gehad te hebben, werd Neijen ter Statenvergadering binnengeleid, waar men hem niet verheelde de bezorgdheid jegens zijn persoon en stand en men van hem gaarne wenschte te weten, hoe hij als godgeleerde over de grondstelling der katholieken dacht, eene grondstelling zelfs door hooge kerkvergaderingen goedgekeurd, „dat men aan ketters zijn woord niet behoefde te houden.quot;

Neijen scheen op die vraag gerekend te hebben. Hij was spoedig klaar met een antwoord, waarmede men zich vergenoegde.

Hierop gaf men hem te kennen, dat er aan geene onderhandelingen kon gedacht worden, wanneer de aartshertog niet in duidelijke woorden de Nederlanders voor een vrij volk verklaarde. Dat was een harde en bittere pil voor den Spaanschen hoogmoed, doch er viel niets aan te doen. Neijen vertrok naar Brussel om dat antwoord in eigen persoon over te brengen. Hij kwam terug. De aartshertogen boden aan, met de Staten te onderhandelen als met vrije landen, provinciën en staten, waarop zij geene aanspraak maakten, en dat over een eeuwigen vrede of een bestand van 12, 15 of 20 jaren. Hierbij sloeg Neijen eene dadelijke wapenschorsing voor, die ook werd aangenomen , doch op raad van Maurits alleen in zooverre, dat men geene nieuwe invallen doen, geen steden belegeren noch schansen opwerpen zou, en dat de Spaansche koning binnen drie maanden de Vereenigde Nederlanden voor vrij erkende. Dit verdrag op den 12de,l April (1607) gesloten, gaf Maurits het voordeel, dat hij te land met zijne ruiterij en ter zee met de vloot den vijand afbreuk kon doen. En dat hij wel gedaan had die bepaling in het verdrag te doen opnemen, bewees de schitterende overwinning van Heemskerk in de baai van Gibraltar.

De aartshertogen bekrachtigden de op den bepaalden termijn gestelde wapenschorsing, waarop de Algemeene Staten Dirk van der Does met hunne bekrachtiging naar Lillo afzonden, die dooide aartshertogen met een gouden keten beschonken werd.

Koning Hendrik IV was met deu gesloten wapenstilstand alles behalve tevreden. Evenals

-ocr page 554-

504

Elisabeth vroeger, beschouwde hij zoo gaarne de Nederlanden als een onder zijne bescherming staande landstreek, ja, hij zou zoo gaarne die zeven gewesten, die verlokkende buit, aan zijn rijk getrokken hebben. Met groote omzichtigheid was hij steeds te werk gegaan, om eenmaal, bij eene gunstige gelegenheid, zijn slag te slaan, en nu men zonder hem een verdrag met Spanje had aangegaan, was hij wrevelig. Er viel echter aan de zaak niets te veranderen. Hij zond een gezantschap naar de Staten aan welker hoofd Pieter Jeannin stond, „een man niet alleen een ervaren rechtsgeleerde, maar ook een volmaakt diplomaat. Wegslepend in zijne eenvoudige welsprekendheid, was hij daardoor gevaarlijk voor allen tegen welke hij optrad; daarbij was hij zijne gebaren en woorden dermate meester, dat men zich steeds overtuigd kon houden, dat al wat hij zeide, de zuiverste waarheid en de uitdrukking zijner innige overtuiging was; en van hem werd gezegd, dat hij dan juist het meest oprecht scheen, wanneer hem het meest er aan gelegen was, zijne gedachte te verhelen.quot;

De lastbrief aan de gezanten medegegeven, kwam in de hoofdpunten hierop neder:

„Ernstige vertoogen moesten worden ingeleverd bij de Algemeene Staten, om hen bovenal van het gevoelen af te brengen, dat de koning naar de heerschappij over de Nederlanden zou staan. De nu eenmaal gesloten wapenschorsing kon worden goedgekeurd, doch men moest waarschuwen voor de list;, achter den vrede verborgen. De koning verkoos den vrede boven de voortzetting van den oorlog, doch deze laatste boven een bestand; waren de Staten genegen een bestand te sluiten, hun moesten de schadelijke gevolgen daarvan op het hart worden gedrukt. Voorts moesten de gezanten, zoo goed mogelijk, de zaken derwijze trachten te leiden, dat de regeeringsvorm werde veranderd, opdat de opperste macht niet langer bij zooveel hoofden bleve berusten, waaruit slechts tweedracht en onzekerheid zou kunnen ontstaan. Ook moest men erop bedacht wezen, de macht en het gezag van prins Maurits en van het huis van Nassau te vergrooten, en te beproeven den toestand van de roomschen in den lande te verbeteren, opdat deze in den heerschenden druk geene aanleiding vonden, zich met samenzweringen in te laten. Deze laatste punten zouden echter kunnen worden opgegeven, wanneer de Staten ongenegen mochten worden bevonden er in toe te treden; en over het algemeen moest men, bij al de onderhandelingen , het daarheen trachten te brengen, dat het algemeene welzijn boven het bijzondere belang werd gesteld. Eindelijk moesten de gezanten zorg dragen, dat de Staten geen vergelijk met de aartshertogen zonder bewilliging van den koning maakten, in welk geval men zich op nieuw van zijne bescherming en van zijne hulp kon verzekeren.quot;

De Staten konden het aanbod van den Franschen koning wel niet afslaan, maar de toestand veranderde inmiddels. Lodewijk Verreiken kwam met \'s konings bekrachtiging. In korte en uiterst hoffelijke bewoordingen begroette hij de Algemeene Staten onder den titel van „edele en mogende heerenquot; en prins Maurits onder dien van „doorluchtigste vorst.quot; De Staten onderzochten de bekrachtiging van het aangegane verdrag door den koning van Spanje, maar zij vonden met geen woord melding gemaakt omtrent de erkentenis der onafhankelijkheid. Natuurlijk beklaagden zij zich hierover, en Verreiken verzocht verlof omtrent dit punt naar Brussel te schrijven, niet verzuimende de schuld op den afschrijver te werpen. Spoedig kwam er antwoord uit Brussel terug, evenwel niet van den aartshertog maar van Jean Eichardot, voorzitter van den geheimen raad. Hij schreef: „Men was van gevoelen, dat de koning de zaak verkeerdelijk opgevat heeft, en daar hij geen gedeelte van het verdrag verworpen had, moest men aannemen, dat dit door hem in zijn geheel bekrachtigd was. Echter, al hebben de aartshertogen daardoor hunne belofte volkomen vervuld, waren zij gezind ten overvloede nog eens naar Spanje te schrijven, en datgene te laten verbeteren wat aan de akte van bekrachtiging zou ontbreken; doch alleen op die voorwaarde, dat de Staten hunne vloot terugriepen.quot; Verreiken voegde hierbij, dat hij hun zeker eene bekrachtiging zou bezorgen, die hun zou voldoen, indien zij aan de gestelde voorwaarde, het terugroepen der vloot, terstond voldeden.

-ocr page 555-
-ocr page 556-
-ocr page 557-

505

Maurits, die aan kwade trouw dacht en zich niet licht zand in de oogen liet strooien, was zeer tegen dat terugroepen. Ook het meerendeel der Staten dacht als hij, en zelfs de Fra.ische gezanten begonnen aan de oprechtheid van den Spaanschen koning te twijfelen. Men begon meer en meer aan de waarheid van het gerucht te gelooven, dat men in Spanje en in Vlaanderen groote krijgstoerustingen maakte, om, waren eenmaal de Nederlanders in een zoeten slaap gesust, hen onvoorbereid te overvallen. Tot dat vermoeden werkte niet weinig mede de omstandigheid, dat pater Neijen, wien men Delft als zijn verblijf had aangewezen, rijke geschenken aan Aarsens had aangeboden, om hem alzoo als bevorderaar van den vrede om te koopen.

Prins Maurits was van gevoelen dat men de vloot veeleer diende te versterken dan te verzwakken, nog veel minder haar terugroepen, üldenbarneveld echter was van een tegenovergesteld gevoelen. Daar men reeds beloofd had aan de vloot noch versterking noch levensmiddelen toe te zenden, meende hij, moest zij teruggeroepen worden. De Hollandsche kooplieden, beducht voor de schepen, welke zij in Italië hadden, dachten eenstemmig met hem, en het gevolg was dat de vloot werd teruggeroepen en een tweede gevolg, dat Filips zijn vloot met 8 miljoenen thuis kreeg.

Aan Spanje\'s zin was alzoo voldaan. Nu wachtte men op de nieuwe bekrachtiging. Zij kwam. De onafhankelijkheid der Nederlanden werd hierin wel erkend, doch onder voorbehoud dat die erkenning vervallen zou en de koning zijne aanspraken op de landen behield, ingeval er geen bestand of vrede gesloten werd.

Dit nieuwe bewijs van kwade trouw had de Staten met alle recht kunnen doen terugtreden en aan alle verdere onderhandelingen een einde maken, zonder dat hunne eer hiermede gemoeid was, doch in plaats hiervan zochten zij zei ven den aartshertog aan, de wapenschorsing te verlengen en onderhandelaars te zenden, \'t Was natuurlijk tegen den zin van prins Maurits tusschen wien en Oldenbarneveld de eenmaal gedolven klove dagelijks wijder werd. \'t Moest wel zoo. Oldenbarneveld van wien koning Hendrik zeide: „Alles wat hij begint, brengt hij ten einde, omdat hij de man is, die het schip van staat bestuurt zooals het hem bevalt,quot; werkte in alles den prins tegen. Deze begon zelfs kwaad vermoeden te krijgen, of Oldenbarneveld door Spanje in \'t geheim bezoldigd werd.

Volgens bepaling der Staten zouden alleen mannen in de Nederlanden geboren, tot onderhandelaars worden afgezonden. Oldenbarneveld vernam echter, dat de koning van Spanje daartoe ook Spinola en een zijner Spaansche ambtenaren wilde gebruiken, en nu vreezende, dat de Algemeene Staten de onderhandelingen zouden afbreken, wist hij het zoo aan te leggen, dat zij aan Neijen en Verreiken schreven om de titels en namen der afgezanten te weten, opdat de noodige brieven van vrijgeleide behoorlijk werden opgemaakt, maar in dien brief stak hij een „kalfjequot; of klein briefje, waarin hij schreef, dat de Staten er zich niet aan zouden storen al was er ook een vreemdeling onder de onderhandelaars.

Met Hendrik IV werd nu een verdedigend en aanvallend verbond gesloten. Hij beloofde vrede te zullen bezorgen, of bij schending daarvan, elkander wederkeerig hulp te zenden. (Jan. 1608).

De plaats tot onderhandelen bestemd, was \'s Graven liage. Het vertrek der gezanten door Filips III en door de aartshertogen vastgesteld was op den 1511611 Januari 1608. De vrijgeleide — brieven werden afgegeven, en de schepen lagen te Lillo gereed. Justinus van Nassau en Marcelis Bax hadden in last de gezanten tot Antwerpen tegemoet te gaan, en hen tot \'s Gravenhage te begeleiden. Een felle plotseling ingevallen vorst, bracht eene wijziging in \'t plan en vertraagde de komst te \'s Gravenhage die eerst in Februari met sleden over het ijs geschiedde. De onderhandelaars waren vijf in getal. Zij waren: de markies Ambrosius Spinola, Jean Eichardot, don Juan de Mancicidor, pater Neijen en Lodewijk Verreiken.

Prins Maurits reed hun te gemoet, begeleid door zijn broeder, zijne neven de graven van Nassau en van andere heeren tot den hoogen adel behoorende. Niet ver van Kijswijk ontmoette

-ocr page 558-

506

men elkander. Een onafzienbare schare van nieuwsgierigen bedekte den weg aan weerszijden, want elk wilde de ontmoeting zien der twee grootste veldheeren van hun tijd, die zoo menigwerf met het kanon tot elkander gesproken hadden. Beiden wedijverden in plichtplegingen en beleefdheden, waarna Spinola plaats nam in het rijtuig van den prins, voorafgegaan door twee trompetters. De beide veldheeren waren onuitputtelijk in wederkeerige loftuigingen, waartoe do veldtochten, welke zij tegen elkander gevoerd hadden, ruimschoots aanleiding gaven. Onder de luide toejuichingen der menigte reden de gezanten naar de hun aangewezen woningen.

Spinola achtte het overeenkomstig met de eer als vertegenwoordiger van zijn koning een ongemeene pracht ten toon te spreiden. Hij had het schoonste huisraad en het kostbaarste zilverwerk medegebracht, dat hij bij de schitterende maaltijden welke hij gaf, steeds als „een kraam uitstaldequot;, zooals van Meteren zegt. Zulk een weelde had men hier te lande nog nooit gezien, vandaar dat dagelijks een menigte uit alle oorden aankwam, om hem en zijn gevolg aan tafel te zien.

Op den 5aen Februari begaven zich de gezanten met rijtuigen naar de vergadering der Alge-meene Staten, die ook door prins Maurits en den Eaad van State werd bijgewoond. Op een plechtige wijze werden zij ontvangen. Dien dag bleef het echter bij plichtplegingen en bij het openen van hun lastbrief.

Na hun vertrek werden de gemachtigden benoemd, die bepaaldelijk zich met de onderhandelingen zouden belasten. Van wege de Algemeene Staten: Graaf Willem Lodewijk en Walraven, heer van Brederode; van wege Holland: Oldenbarneveld en voorts een voor elk gewest.

Op den volgenden dag (6 Eebr.) werden de eigenlijke onderhandelingen geopend. Men begon met te beraadslagen over den vrede. Spoedig deden zich echter twee geschilpunten op: De Spanjaarden begeerden: Afstand van de vaart op de Indien, en de vrije uitoefening van den roomschen godsdienst.

Tot hevige tooneelen gaven deze punten meermalen aanleiding, \'t Is natuurlijk, dat de Spanjaarden op den afstand van de vaart op de Indiën aandrongen, maar even natuurlijk is het, dat de Nederlanders den verworven prijs, die zooveel voordeden gaf, niet uit de handen wilden geven. En wat de vrije uitoefening van den roomschen godsdienst in de Vereenigde Gewesten betrof, ook hierin kon men niet treden. Immers, had de oudervinding niet geleerd, dat de geloofsvrede in den tijd van Willem I een onmogelijkheid was? En nog stonden die beide godsdiensten — de hervormde en de roomsche — te scherp tegenover elkander, om de uitoefening van den laatsten te vergunnen, \'t Zou zoo goed wezen als het land aan onophoudelijke oproeren en vechterijen bloot geven. Maar daarenboven; konden de Staten de uitoefening van dien godsdienst geven op den eisch van een vreemde mogendheid? Gewis niet. Wel als gunst, doch niet op bevel. Zouden de Staten, met op dit punt toe te geven, niet stilzwijgend hunne afhankelijkheid erkend hebben? Een onafhankelijke Staat toch kan zich niet door anderen de wet laten stellen. Zelfs de Fransche gezanten, ofschoon roomsch, moesten dit erkennen.

Na veel tobben en worstelen zag men wel, dat er verder van vrede geen sprake kon zijn. De Engelsche en Eransche gezanten sloegen nu een veeljarig bestand voor. Hendrik IV, vroeger hier tegen, was op dit punt veranderd; zelfs drong hij nu op een bestand aan. Waarom? Misschien was hij onvermogend of ongezind, den Nederlanders de hulp, vroeger toegezegd, te ver-leenen. Wellicht dat hij meer Spaanschgezind dan vroeger was, omdat er sprake was van een wederkeerig huwelijk tusschen zijn zoon en dochter, met de dochter en den zoon van Filips. Maar zeker is het, dat de Eransche koning een begeerig oog naar de Nederlanden sloeg en die eenmaal hoopte onder zijn gebied te krijgen. Daarom moest Spanje ook van alle aanspraak daarop afzien. Het lag juist niet in zijne bedoelingen zich tot icderen prijs van deze landen meester te maken; niet door kracht of door geweld, maar langs den minnelijken weg. Zeer goed wist hij, dat men in Nederland vroeger Frankrijk en Engeland de heerschappij had aangeboden, en op eene nieuwe

-ocr page 559-

aanbieding wachtte hij. Op deze gebeurtenis hield hij zich voorbereid, en eer Spanje of Engeland zijne handen naar de behoorlijke bruid uitstrekte, wilde hij zich van vrienden in het ge-meenebest voorzien, om aldaar zijn invloed grooter te doen wezen. Maurits voor een bestand te winnen, dit wist hij wel, behoefde hij niet te beproeven, maar met Oldenbarneveld had hij geen bezwaar. Door Jeannin liet hij dezen een jaargeld van /\'12000 aanbieden, benevens andere geschenken van minstens /2000 waarde, terwijl hij zijne zonen met eereambten beschonk; en — liet aanbod werd door Oldenbarneveld aangenomen, \'t Was een dwaze stap, ja een misstap van den advokaat. Men heeft getracht deze daad te vergoelijken en die aan te merken als een daad van gezonde staatkunde, maar ook velen, en wij met hen, zien er een misdaad in. \'tquot;Werpt een vlek op het karakter van Oldenbarneveld, een vlek die niet is uit te wisschen. Hij toch, echt diplonaat als hij was, kende de geheime en eerzuchtige bedoelingen van den Franschen koning maar al te goed. Had het daarom niet al den schijn alsof hij het land in handen van eene vreemde mogendheid wilde spelen? Wie anders dan hij was door zijn invloed in staat de zaken zoo te regelen, als hij het liefst wilde? Toen hem dit geschenk als verwijt werd aangewreven, beweerde hij wel, dat het eene belooning was voor vroegere diensten den koning bewezen en hem reeds in 1598 toegezegd, doch al zij dit zoo, dan neemt het niet weg dat Oldenbarneveld zeer onstaatkundig handelde op een tijd, waarin het al of niet zelfstandig bestaan des lands op het spel stond. Wij zeggen het nog eens \'t is en blijft een vlek op het karakter van Oldenbarneveld, evenals het insteken van „kalfjesquot; in brieven.

De vredesonderhandelingen waren alzoo afgesprongen en de Staten hadden dus het vertrek der Spaansche gezanten kunnen verwachten, maar tot geen prijs wilde Jeannin het zoover laten komen. Met de Engelsche en Duitsche gezanten ruggespaaak gehouden hebbende, kwam hij met dezen ter Statenvergadering. Hij nam het woord en gaf in naamv van al de bemiddelende mogendheden het volgende te kennen: „Dat hunne vorsten eu meesters al het mogelijke hadden gedaan, om den vrede te bevorderen, en de Nederlanders weder tot rust te brengen; doch hunne .bemoeiingen waren, helaas! vruchteloos geweest, en thans kwamen zij om de bevelen te voltrekken, die hun voor dit laatste geval waren gegeven; dientengevolge sloegen zij een wapenstilstand — bestand — voor, waartoe zij nadrukkelijk moesten aanraden, mits deze op goede en zekere voorwaarden zou kunnen worden gesloten, waaronder inzonderheid die moest worden gerangschikt, dat de wapenstilstand gesloten werd als met een vrijen Staat, waarop de koning van Spanje en de aartshertogen geene aanspraak maakten; dat hun voorts gedurende den tijd van dat bestand, de vrije handel zoo op Indië als in de Nederlanden was toegestaan, en dat zij in het bezit bleven van al datgene hetwelk zij nu bezaten. Hierbij kon nog al datgene worden gevoegd, wat men redelijker wijze kon verlangen. Wij zagen wel vooruit, dat het moeielijk zou wezen, zoodanige voorwaarden van de vorsten te verkrijgen, met welke zij moeten onderhandelen, en hebben ge gronde redenen te gelooven dat, daar de vrede niet naar hun zin was, hun een bestand op zulke voorwaarden niet aangenamer zou wezen. Wordt echter dat door hen verworpen, dan zal de wederopvatting der wapenen uwerzijds meer rechtvaardig schijnen; onze vorsten zullen meer gehouden zijn, een einde te maken aan dezen beklagenswaardigen oorlog, en zouden meer reden hebben, hunne krachten en middelen tot uwe instandhouding en verdediging te besteden. Worden daarentegen de voorwaarden aangenomen, dan ware het raadzamer dat gij daarin bewilligdet; want uwe handelwijze zou, ingeval van eene weigering, uiterst euvel worden geduid. In dat bestand vinden wij de zekerheid en de voordeelen, die wij u toewenschen, en ons is de last verstrekt, u, ingeval van uwe bewilliging te verklaren, dat onze koningen zich voor de handhaving van dat bestand even zoowel willen verbinden, als zij zich daartoe tengevolge van de met u gesloten verdragen ingeval van vrede hebben verplicht. Gedurende dat tijdsverloop zult gij uwe aangelegenheden kunnen regelen, uwe schulden afdoen en uwe regeering verbeteren; en blijft gij eendrachtig, dan zal dat bestand tot een volslagen vrede worden en zult gij, dus doende, daar-

-ocr page 560-

506

men elkander. Een onafzienbare schare van nieuwsgierigen bedekte den weg aan weêrszijden, want elk wilde de ontmoeting zien der twee grootste veldlieeren van hun tijd, die zoomenigwerf met het kanon tot elkander gesproken hadden. Beiden wedijverden in plichtplegingen en beleefdheden, waarna Spinola plaats nam in het rijtuig van den prins, voorafgegaan door twee trompetters. De beide veldlieeren waren onuitputtelijk in wederkeerige loftuigingen, waartoe do veldtochten, welke zij tegen elkander gevoerd hadden, ruimschoots aanleiding gaven. Onder de luide tocjuicliingen der menigte reden de gezanten naar de hun aangewezen woningen.

Spinola achtte het overeenkomstig met de eer als vertegenwoordiger van zijn koning een ongemeene pracht ten toon te spreiden. Hij had liet schoonste huisraad en het kostbaarste zilverwerk medegebracht, dat hij bij de schitterende maaltijden welke hij gaf, steeds als „een kraam uitstaldequot;, zooals van Meteren zegt. Zulk een weelde had men hier te lande nog nooit gezien, vandaar dat dagelijks een menigte uit alle oorden aankwam, om hem en zijn gevolg aan tafel te zien.

Op den Februari begaven zich de gezanten met rijtuigen naar de vergadering der Alge-meene Staten, die ook door prins Maurits en den Raad van State werd bijgewoond. Op een plechtige wijze werden zij ontvangen. Dien dag bleef het echter bij plichtplegingen en bij het openen van hun lastbrief.

Na hun vertrek werden de gemachtigden benoemd, die bepaaldelijk zich met de onderhandelingen zouden belasten. Van wege de Algemeene Staten; Graaf Willem Lodewijk en Walraven, heer van Brederode; van wege Holland: Oldenbarneveld en voorts een voor elk gewest.

Op den volgenden dag (6 Febr.) werden de eigenlijke onderhandelingen geopend. Men begon met te beraadslagen over den vrede. Spoedig deden zich echter twee geschilpunten op: De Spanjaarden begeerden: Afstand van de vaart op de Indien, en de vrije uitoefening van den roomschen godsdienst.

Tot hevige tooneeien gaven deze punten meermalen aanleiding, \'t Is natuurlijk, dat de Spanjaarden op den afstand van de vaart op de Indien aandrongen, maar even natuurlijk is het, dat de Nederlanders den verworven prijs, die zooveel voordeelen gaf, niet uit de handen wilden geven. En wat de vrije uitoefening van den roomschen godsdienst in de Vereenigde Gewesten betrof, ook hierin kon men niet treden. Immers, had de ondervinding niet geleerd, dat de geloofsvrede in den tijd van Willem I een onmogelijkheid was? En nog stonden die beide godsdiensten — de hervormde en de roomsche — te scherp tegenover elkander, om de uitoefening van den laatsten te vergunnen, \'t Zou zoo goed wezen als het land aan onophoudelijke oproeren en vechterijen bloot geven. Maar daarenboven; konden de Staten de uitoefening van dien godsdienst geven op den eisch van een vreemde mogendheid ? Gewis niet. Wel als gunst, doch niet op bevel. Zouden de Staten, met op dit punt toe te geven, niet stilzwijgend hunne afhankelijkheid erkend hebben? Een onafhankelijke Staat toch kan zich niet door anderen de wet laten stellen. Zelfs de Fransche gezanten, ofschoon roomsch, moesten dit erkennen.

Na veel tobben en worstelen zag men wel, dat er verder van vrede geen sprake kon zijn. De Engelsche en Fransche gezanten sloegen nu een veeljarig bestand voor. Hendrik IV, vroeger hier tegen, was op dit punt veranderd; zelfs drong hij nu op een bestand aan. Waarom? Misschien was hij onvermogend of ongezind, den Nederlanders de hulp, vroeger toegezegd, te ver-leenen. Wellicht dat hij meer Spaanschgezind dan vroeger was, omdat er sprake was van een wederkeerig huwelijk tusschen zijn zoon en dochter, met de dochter en den zoon van Pilips. Maar zeker is het, dat de Fransche koning een begeerig oog naar de Nederlanden sloeg en die eenmaal hoopte onder zijn gebied te krijgen. Daarom moest Spanje ook van alle aanspraak daarop afzien. Het lag juist niet in zijne bedoelingen zich tot iederen prijs van deze landen meester te maken; niet door kracht of door geweld, maar langs den minnelijken weg. Zeer goed wist hij, dat men in Nederland vroeger Frankrijk en Engeland de heerschappij had aangeboden, en op eeue nieuwe

-ocr page 561-

507

aanbieding wachtte hij. Op deze gebeurtenis hield hij zieh voorbereid, en eer Spanje of Engeland zijne handen naar de behoorlijke bruid uitstrekte, wilde hij zich van vrienden in het ge-meenebest voorzien, om aldaar zijn invloed grooter te doen wezen. Maurits voor een bestand te winnen, dit wist hij wel, behoefde hij niet te beproeven, maar met Oldenbarneveld had hij geen bezwaar. Door Jeannin Het hij dezen een jaargeld van /\' 1.2000 aanbieden, benevens andere geschenken van minstens /2000 waarde, terwijl hij zijne zoneu met eereambten beschonk; en — het aanbod werd door Oldenbarneveld aangenomen, \'t Was een dwaze stap, ja een misstap van den advokaat. Men heeft getracht deze daad te vergoelijken en die aan te merken als een daad van gezonde staatkunde, maar ook velen, en wij met hen, zien er een misdaad in. \'t Werpt een vlek op het karakter van Oldenbarneveld, een vlek die niet is uit te wisschen. Hij toch, echt diplonaat als hij was, kende de geheime en eerzuchtige bedoelingen van den Pranschen koning maar al te goed. Bad het daarom niet al den schijn alsof hij het land in handen van eene vreemde mogendheid wilde spelen? Wie anders dan hij was door zijn invloed in staat de zaken zoo te regelen, als hij het liefst wilde? Toen hem dit geschenk als verwijt werd aangewreven, beweerde hij wel, dat het eene belooning was voor vroegere diensten den koning bewezen en hem reeds in 1598 toegezegd, doch al zij dit zoo, dan neemt het niet weg dat Oldenbarneveld zeer onstaatkundig handelde op een tijd, waarin het al of niet zelfstandig bestaan des lands op het spel stond. Wij zeggen het nog eens \'t is en blijft een vlek op het karakter van Oldenbarneveld, evenals het insteken van „kalfjesquot; in brieven.

De vredesonderhandelingen waren alzoo afgesprongen en de Staten hadden dus het vertrek der Spaansche gezanten kunnen verwachten, maar tot geen prijs wilde Jeannin het zoover laten komen. Met de Engelsche en Duitsche gezanten ruggespaaak gehouden hebbende, kwam hij met dezen ter Statenvergadering. Hij nam het wooid en gaf in naam^ van al de bemiddelende mogendheden het volgende te kennen: „Dat hunne vorsten en meesters al het mogelijke hadden gedaan, om den vrede te bevorderen, en de Nederlanders weder tot rust te brengen; doch hunne bemoeiingen waren, helaas! vruchteloos geweest, en thans kwamen zij om de bevelen te voltrekken, die hun voor dit laatste geval waren gegeven; dientengevolge sloegen zij een wapenstilstand — bestand — voor, waartoe zij nadrukkelijk moesten aanraden, mits deze op goede en zekere voorwaarden zou kunnen worden gesloten, waaronder inzonderheid die moest worden gerangschikt, dat de wapenstilstand gesloten werd als met een vrijen Staat, waarop de koning van Spanje en de aartshertogen geene aanspraak maakten; dat hun voorts gedurende den tijd van dat bestand, de vrije handel zoo op Indië als in de Nederlanden was toegestaan, en dat zij in het bezit bleven van al datgene hetwelk zij nu bezaten. Hierbij kon nog al datgene worden gevoegd, wat men redelijker wijze kou verlangen. Wij zagen wel vooruit, dat het moeielijk zou wezen, zoodanige voorwaarden van de vorsten te verkrijgen, met welke zij moeten onderhandelen, en hebben ge gronde redenen te gelooven dat, daar de vrede niet naar hun zin was, hun een bestand op zulke voorwaarden niet aangenamer zou wezen. Wordt echter dat door hen verworpen, dan zal de wederopvatting der wapenen uwerzijds meer rechtvaardig schijnen; onze vorsten zullen meer gehouden zijn, een einde te maken aan dezen beklagenswaardigen oorlog, en zouden meer reden hebben, hunne krachten en middelen tot uwe instandhouding en verdediging te besteden. Worden daarentegen de voorwaarden aangenomen, dan ware het raadzamer dat gij daarin bevvilligdet; want uwe handelwijze zou, ingeval van eene weigering, uiterst euvel worden geduid. In dat bestand vinden wij de zekerheid en de voordeelen, die wij u toewenschen, en ons is de last verstrekt, u, ingeval van uwe bewilliging te verklaren, dat onze koningen zich voor de handhaving van dat bestand even zoowel willen verbinden, als zij zich daartoe tengevolge van de met u gesloten verdragen ingeval van vrede hebben verplicht. Gedurende dat tijdsverloop zult gij uwe aangelegenheden kunnen regelen, uwe schulden afdoen eu uwe regeering verbeteren; en blijft gij eendrachtig, dan zal dat bestand tot een volslagen vrede worden eu zult gij, dus doende, daar-

-ocr page 562-

508

door alle aangenaamheden en voordeelen genieten, die u de vrede zou hebben geschonken. Begint gij daarentegen weder den oorlog, dan zien wij daarbij zooveel bezwaren, zooveel ongemakken en gevaren te gemoet, terwijl wij zoo goed weten welke bijzondere hulp gij benoodigd zijt, hetzij om den oorlog met hoop op goeden uitslag te voeren, of zelfs slechts om u staande te houden en te verdedigen, dat uwe vrienden er bezwaar in zouden vinden, u die hulp toe te staan, wanneer zij door dat bestand al die uitgaven, die gevaren en ongemakken hadden kunnen vermijden.

Wij weten zeer goed, dat gij thans weinig ingenomen zijt met de handelwijze uwer tegenstrevers; doch dat misnoegen mag u niet verhinderen, met verstand en doorzicht de raadgevingen te onderzoeken, die u het nuttigst zijn, en toorn noch hartstocht mag u tot datgene verleiden, wat uw land alleen schande zou toevoegen.

Het ligt in onze bedoeling, den afgezanten der aartshertogen denzelfden raad te geven, en, mochten zij weigeren dien aan te nemen, hun openlijk te verklaren, dat onze vorsten tot uwe instandhouding alles zullen doen, wat de plicht van ware en trouwe vriendschap jegens u eischt.quot;

Met al de onderhandelingen, gesprekken, redevoeringen enz. toen gevoerd, willen wij ons niet bezig houden maar kortelijk aanmerken, dat er verscheidene redenen bestonden die tegen een bestand pleitten, en prins Maurits liet niet na het schadelijke daarvan onder het oog te brengen. Hij wees er op, hoe door een bestand een geoefend en in den krijg gehard leger verzwakken moest; hoe het verlies van bondgenooten en vrienden tengevolge kon hebben; hoe de uitgeputte Spaansche schatkist verrijkt zou worden; hoe, ten koste van de Vereenigde Nederlanden Spanje zich herstellen zou; hoe licht binnenlandsche verdeeldheid ontstaan kon; hoe mogelijk het ware, dat de vijand het verdrag schond op een tijd dat men hem niet weerstaan kon; in het kort, hij wees op de groote voordeelen voor Spanje, op de groote nadeelen voor Nederland.

Velen waren het hierin met hem eens, maar ook Oldenbarneveld, het hoofd der vredespartij, had zijne aanhangers. Het kwam tusschen hem en Maurits zelfs tot hooge woorden, vooral omdat deze den prins verdacht gemaakt had souverein van deze gewesten te willen worden; dat hij daarom den oorlog wilde voortzetten om alzoo zijne macht en zijn aanzien te vermeerderen. Hiermede was geheel in tegenspraak de getuigenis van anderen omtrent zijne belangeloosheid. „De vijand had hem aangeboden een miljoen en groote heerlijkheden in Duitschland, zoo hij wilde vertrekken, of ook, bij vriendschap van den aartshertog, meer gezag dan ooit en zelfs de souvereiniteit. Eigen verheffing zou hem, op meer dan ééne wijs, niet moeielijk zijn geweest. Hij kende., zeide hij, zijn invloed in den Staat en de sterke plaatsen die hij in zijne macht had; maar den vijand had hij zelfs niet aangehoord en zou nimmer iets doen tegen eer en plicht, noch schadelijk aan een land, waarvoor hij zooveel moeite genomen en gevaar getrotseerd had.quot; En Jeannin zegt van hem: „Hij was ver van heerschzuchtige ontwerpen, welke meer in het hoofd zijner dienaars opkomen, dan in het zijne; want hij heeft matiging en terughouding, en oordeelt over hetgeen hij vermag, verstandig en zonder drift.quot;

Een vloed van vlugschriften brachten een algemeene opgewondenheid door het gansche land te weeg. In hevige bewoordingen voeren zij uit tegen Cornells en Iïan§ois Aarsens en tegen Oldenbarneveld, als de bewerkers van verderfelijke aanslagen. Vooral werd Oldenbarneveld daarin scherp doorgehaald. Dit moest hem krenken, maar bovenal het voorlezen van drie brieven in de Staten-vergadering, brieven voor de deur van zekeren Bode te s\' Gravenhage gevonden en gericht één aan Hollands Staten, één aan de Algemeene Staten en één aan Eeinier Pauw, burgemeester van Amsterdam. In die brieven werd het bestand als een list van den vijand voorgesteld en de advocaat beschuldigd ongeoorloofde middelen te hebben aangegrepen om het door te drijven, weshalve hij den dood verdiende.

Na het voorlezen dier brieven nam Oldenbarneveld het woord en zeide; „dat hem de onte-

-ocr page 563-

509

vrcdenheid eu de haat der grooten uiet vreemd waren; dat hij echter niiamer eeu gevaar had ontzien waar het den dienst zijns vaderlands gold, omdat hij, tegen alle geruchten en onvoorziene toevallen zijn wapen vond in den troost van een oprecht geweten; dat hij echter thans de zaak des bestands, op zichzelve reeds zoo onaangenaam, nog zag verzwaren, eu daarom den Staten verzocht een anderen dienaar in zijne plaats te stellen om \'s lands welzijn te behartigen.quot; Toen stond hij op en verliet de vergadering,

Niet gering was de verbolgenheid die het lezen der brieven veroorzaakte. Üok de prins was verstoord en wilde dat de Schrijver daarvan zou worden opgespoord en gevangen gezet. Vijf leden uit de vergadering werden naar Oldenbarneveld afgezonden om hem te verzoeken zijn post te blijven waarnemen, en het land in de tegenwoordige moeielijke omstandigheden met zijn raad te steunen. Hij liet zich bewegen en aanvaardde tot veler genoegen wederom zijn ambt.

Dit voorval strekte echter om de macht en het aanzien van Oldenbarneveld te vermeerderen. Door zijn schranderheid en ijver slaagde hij er in, meer en meer sieden tot zijn gevoelen over te halen, hierin trouw bijgestaan door den Franschen gezant Jeannin, die hem zelfs met Maurits wist te verzoenen. Deze gaf dan ook eindelijk zijne toestemming tot het bestand, waartoe een brief van Hendrik IV medewerkte. Zoo werd dan na veel loven en bieden op den 9aon April 1609 een bestand voor den tijd van 12 jaren geteekend. Niet duidelijk, maar ingewikkeld, werden de Vereenigde Nederlanden daarbij als een vrijen Staat erkend. Aan weerszijden bleef men nagenoeg behouden wat men bezat, en de vrije vaart op de Indien werd ons toegestaan.

Het bestand, door Oldenbarneveld doorgedreven, werd hem echter ten verderve. Weldra zullen wij gelegenheid vinden, dit te zien.

LIL

DOOD VAN ADOLE VAN NASSAU. O. I. ZAKEN. REMONSTEANTEN EN CONTÉA-KEMONSTEA.NTEN.

Zou iemand bij het met Spanje aangegane bestand verloren hebben, dan voorzeker prins Mauvits. Hij toch miste hierbij de voordeelen verbonden aan het kapitein-generaalschap; ziju aandeel in den buit en de brandschattingen, en de heerlijkheden Meurs en Lingen, welke in \'s vijands handen waren, die hij alzoo in geen twaalf jaren kon terugkrijgen. De Staten voorzagen echter hierin. Zij besloten den prins ten eerste diens volle voordeel van/\'80.000 te doen behouden eu hem voor de brandschatting en zijn aandeel in de goederen welke verbeurdverklaard konden worden nog /quot;80.000 in eens te verleenen. Mocht hij in het huwelijk treden, dan zouden hem nog /quot;25.000 \'sjaarlijks worden toegekend, en overleed hij ongehuwd, dan zou zijn broeder Frederik Hendrik en diens kinderen hem opvolgen. Het jaargeld van dezen werd gebracht op /30.000 en dat van de algemeen geachte prinses-weduwe tot op /\'25.000 vermeerderd. Naardien de prins volstrekt geen lust toonde te huwen (1), wist Jeannin te bewerken, dat hem evenwel de /\'SSOOO werden toegekend. Ook, dat aan de erfgenamen van den overleden prins van Oranje door de aartshertogen /300.000 werden toegezegd, ter vergoeding van onderscheidene inkomsten,

(1) Hij is ook nooit gehuwd geweest. Bij Joukvrouwe Margaretha vau Meolieleu heeft hij echter verseheideue kiudereu gehad, vau welke lt;le twee oudste zoueu, Willem en Lodewijk, zich veel naam hebben gemaakt.

-ocr page 564-

510

die ten tijde van het bewind van Anjou aan prins Willem I in Brabant en Vlaanderen waren toegekend. De helft van deze som zou op het einde van het jaar 1609, de andere helft een jaar daarna worden betaald, met teruggave alsdan van al de schuldbrieven en akten daarover bestaande.

Door het bestand was ook voor Filips Willem de gelegenheid geopend deze gewesten te bezoeken. In 1598 was hij door den vrede tusschen Frankrijk en Spanje in zijn prinsdom Oranje hersteld, waarop hij in 1606 huwde met Eleonora van Bourbon, dochter van den prins van Condé. In de Vereenigde Gewesten aangekomen (Nov. 1608), werd hij in den Haag plechtig ontvangen. Niet weinig bracht hij er toe bij Maurits ten gunste van het bestand te stemmen en dien met zijne zuster Emilia te verzoenen. Door toedoen van Oldenbarneveld werd nu ook de zaak betreffende zijne erfgoederen geregeld, na welke regeling Oldenbarneveld zijne belangen bleef bevorderen en voorstaan, waardoor de verstandhouding tusschen hem en Maurits niet verbeterde, maar bij den laatste ïneer en meer aanleiding tot achterdocht gaf. Filips Willem werd als baron van Breda binnen die stad gehuldigd en door een gezantschap van de Algemeene Staten plechtig begroet, die hem eene welkomst-vereering van f 25000 schonken en aan zijne vrouw kostbare geschenken \\ereerden.

Hij hield zich of te Breda of te Brussel op, in welke laatste stad hij op den 20stcn Februari 1618 in den ouderdom van 64 jaren overleed. Geene kinderen nalatende, kwam het prinsdom Oranje met al zijn uitgestrekte goederen aan Maurits te .vervallen.

Het laatste krijgsbedrijf, dat het bestand voorafging, kenmerkte zich door den droevigen dood van \',leu jeugdigen Adolf van Nassau, zoon van graaf Jan. Nog niet lang in dienst der Staten zijnde, was liij op den 7den November (1609) met 350 ruiters uit Nijmegen getrokken om brandschatting in Luxemburg te vorderen. In het terugtrekken nam hij 60 vijandelijke soldaten gevangen, die hij, ongelukkig genoeg, op het woord van den stadhouder van Meurs weêr vrijliet. Die vrij gelaten soldaten, te Rijnberk teruggekeerd, vertelden, dat de graaf slechts 150 man, die zeer vermoeid waren, bij zich had en dat hij in de dorpjes Finen en Wanum zou overnachten. Op dit bericht besloot de Spaansche kommandant den kolonel Stanley, zoon van den verrader, met 760 man af te zenden, om den graaf te overvallen. In den nacht uitgetrokken, overvielen de Spaanschen in den morgenstond het eene dorpje, alwaar zij eenige Staatsche ruiters en een menigte paarden vingen. Adolf, die zich met het andere deel in het andere dorp bevond, door het schieten wakker geworden, deed terstond zijne manschappen opzitten en vloog met hen ten strijde. Spoedig was hij in de nabijheid van den vijand en zag dien in goede orde naar den Rijn trekken over een ruim veld, aan de eene zijde door een doornenhaag, aan de andere zijde door een sloot begrensd. Gelukkig, zoo hij meent, vindt hij eene opening in de haag, eene opening zoo laag, dat er nauwelijks één paard tegelijk door kon. Hij gelast eenige ruiters dien weg te nemen, en door een andere opening, even laag als de eerste, dringt hij zelf door en rent in zijn ijver met het pistool in de eene en een degen in de andere hand op den vijand in, zonder zijne manschappen af te wachten. Geheel van de zijnen afgescheiden, zelfs door den kruitdamp voor hen ontzichtbaar, verdedigt hij zich met een moed, die aan wonderen grenst. Hij had geen harnas aan, want bij het haastig opstaan uit zijn bed, had hij verzuimd het aan te trekken, zoodat hij spoedig met wonden was overdekt en zijne krachten te kort schoten. Door bloedverlies uitgeput, zeeg hij van het paard, terwijl hij onder bet vallen nog een houw over het hoofd van het eene oor tot het andere, een steek onder \'t linkerschouderblad en nog een aantal andere kwetsuren ontving. Toch ontsnapte niet cén jammerkreet aan zijne lippen. In een sloot gevallen, werd hij door twee zijner krijgslieden, ofschoon met moeite, daaruit geholpen en naar een nabijgelegen boerenhuis gebracht, waar men terstond zijne wonden verbond, \'t Was echter te vergeefs. Door krachten uitgeput, waarbij nog de omstandigheid kwam, dat het koude water het naar buiten vloeien van het bloed verhinderde, bezweek de jonge held. Het gerucht van zijn dood, maakte zijne soldaten, die inmiddels dapper op den vijand waren ingevlogen, zoo woedend.

-ocr page 565-

511

dat zij zwoeren niemand, die hen in handen viel, in \'t leven te zullen sparen, en zij zelfs de gemaakte gevangenen, ofschoon tegen krijgsgebruik en tegen den wil der hoplieden, doodstaken. Van de 760 uit Eijnberk getrokken Spaansche soldaten kwamen slechts een paar gekwetsten en weinige vluchtelingen terug. quot;Van onze zijde waren niet meer dan acht man gesneuveld en een twintigtal gekwetst.

Aldus overieed Adolf van Nassau in den jeugdigen leeftijd van 22 jaren, een man, van wien het vaderland de schoonste verwachtingen had kunnen koesteren.

De rust, welke het bestand met Spanje gaf, konden de Vereenigde Nederlanden, nu van oorlogszorg ontslagen, aanwenden tot het bevorderen van den handel. Vroeger zagen wij hoe zij met onderscheidene vorsten verdragen hadden gesloten; waarbij in 1605 de admiraal Steven van den Hagen de kasteelen van Amboina en ïidor veroverde. Met het verlies dier kasteelen verloren de Portugeezen alles wat zij vroeger in de Molukken bezaten en de nagelhandel geheel in handen van de Oost-Indische Compagnie viel. De voordeden door Kornelis Matelief behaald, waren niet minder voordeelig. In verbond met verscheidene inlandsche vorsten getreden zijnde, belegerde hij de stad Malacca, waar eene Portugeesche bezetting lag. Nauwelijks had dit Alfonso de Castro, onderkoning van Indië, vernomen, of hij trok met 14 sterk bemande galjoenen tegen deze stad tot ontzet op. Matelief echter wachtte den Spanjaard, ja wachtte hem niet alleen, maar zocht hem zelfs op. Slaags geraakt, leden beide partijen evenveel nadeel. Matelief, gebrek aan kruit en lood hebbende, bovendien waren zijne matrozen weerspannig, kon niet met de vereischte nadruk handelen en moest zich tevreden stellen met het door den vijand bedreigde Johor te dekken. Hier bleef hij eene maand liggen. Toen vernam hij, dat slechts zeven galjoenen en drie galeien voor Malacca waren achtergebleven. Terstond gevoelde hij lust dit smaldeel aan te tasten. Zijn scheepsvolk was door beloften en bedreigingen handelbaarder geworden, en daardoor was het hem mogelijk met meer veerkracht te handelen. Hij behaalde eene volkomene overwinning en veroverde drie schepen en 24 stukken geschut. Den vijand, op de vlucht geslagen, achtervolgde hij, ontnam hem onderweg nog verscheidene bodems, en bevrijdde de Ternaten van den overlast, hun door de Portugeezen aangedaan.

Terwijl alzoo het aanzien der gewesten naar buiten meer en meer toenam, er een tijd van rust was aangebroken, was het nogtans verre van rustig te zijn. Ja, rust van buiten, maar des te heviger onrust van binnen. De rust door den Heer geschonken, om de binnenlandsche aangelegenheden op een goeden voet te brengen, werd niet in liefde en vrede dankbaar genoten. Zoolang de krijg geduurd had, had men de handen eendrachtig ineen geslagen om den vijand te keeren; nu ging men elkander verbijten en vereten. Alles geraakte in rep en roer, en had God het niet verhoed, de Staat zou naar een bodemloozen afgrond geslingerd zijn geworden. En wederom was het Oranje, die door den Heer gebruikt werd, om dit onheil te verhoeden. Nog in tijds werd de verderfelijke vlam door dezen gebluscht.

quot;Wij herinneren ons, hoe de Nederlandsche geloofsbelijdenis, door Guy de Bres opgesteld, door het gansche land verspreid en door vele gemeenten als hare belijdenis was aangenomen. Die geloofsbelijdenis met den Heidelbergschen Catechismus werden weldra stilzwijgend erkend als de voornaamste belijdenisschriften der hervormde gemeenten in ons vaderland. De meeste predikanten onderteekenden die bij het aanvaarden van een beroep in deze of gene gemeente, waarbij zij zich alsdan verbonden, geen andere leer te verkondigen, dan die in deze geschriften vervat was. Ofschoon in den beginne der hervorming de gemeenten van elkander onafhankelijk waren, begon men toch spoedig de behoefte te gevoelen, om zich meer tot één lichaam, tot ééne Kerk, te vereenigen, waardoor de verschillende gemeenten onder een hoofdbestuur vereenigd werden. Zoo werden de kerkvergaderingen of Synoden — provinciale en nationale — opgericht, in welke de regelen of de kerkordening werden vastgesteld, waarnaar de godsdienst in alle gemeenten zou worden uitgeoefend. Zij hadden dus ten doel om eenheid in de Gereformeerde kerk te brengen.

-ocr page 566-

512

Evenwel dedeu er zich van tijd tot tijd predikanten op, die met de kerkleer niet overeenstemden. Zoo predikte Iluibert Duifhuis, roomsch pastoor te Utrecht, tegen de grove misbruiken van het pausdom, zonder zich echter met de Nederlandsche geloofsbelijdenis en den Catechismus te kunnen vereenigen. Hij verkreeg een grooten aanhang te Utrecht, maar die was ook oorzaak van groote verdeeldheden, die met zijn dood niet ophielden.

De hervormde leeraar Kasper Koolhaas te Leiden verklaarde zich mede tegen sommige punten der leer. Door de regeering begunstigd, doch kerkelijk veroordeeld, werd hij in 1579 uit zijn ambt ontzet. Nog andere leeraren als Herbert Herberts te Dordrecht (1591) en Wiggerts te Hoorn (1595) alsmede Dirk Volkertszoon Coornhert, een overigens geleerd en bekwaam man, weken van de gestelde kerkleer af; de laatste moest zelfs, om zijne afwijkende gevoelens, gevangenis en verbanning ondergaan.

Zoolang de oorlog duurde, sloeg men weinig acht op deze zaken, maar nu begon men zich gezet bezig te houden met de kerkelijke aangelegenheden en twisten.

Het groote struikelblok was het leerstuk der „predestinatie of voorbeschikking tot zaligheid,quot; anders het leerstuk der „Verkiezingquot; genoemd. Dat leerstuk, dat eigenlijk den grondslag der gansche kerkleer uitmaakte, staat in het 16e artikel der Nederlandsche geloofsbelijdenis aldus omschreven: „God betoont zich barmhartig, doordien Hij uit de verderfenis trekt en verlost degenen die Hij, in Zijnen eeuwigen en onvoranderlijken raad, uit enkele goedertierenheid uitverkoren heeft in Jezus Christus onzen Heer; zonder eenige aanmerkingen hunner werken: rechtvaardig, doordien Hij de anderen laat in hun val en verderf, waar zij zichzelven ingeworpen hebben.quot;

Hiermede konden de afwijkers, „onrechtzinnigen,quot; zich niet vereenigen. Zij vonden die leer te hard, te gestreng, gevaarlijk voor de zielen; vandaar dat zij er met ijver tegen predikten. Hunne tegenpartij de „orthodoxen of rechtzinnigenquot; daarentegen legden op dat artikel veel gewicht.

Zoo lang slechts hier en daar een enkele stem zich verhief, was de zaak van weinig be-teekenis en invloed, doch toen de tegenstand van de hoogeschool zelve kwam, kreeg zij een bedenkelijker aanzien. Het was bovenal de Leidsche hoogleeraar Arminius, die van de geloofsbelijdenis der kerk afweek en er tegen leerde. Hij was een voorstander van algemeene genade en vrijen wil. Weldra had hij vele leerlingen, die zijne gevoelens aankleefden niet alleen, maar-zelfs nog veel verder gingen. In zijn ambtgenoot Gomarus vond Arminius een tegenstander, die de kerkleer gestreng verdedigde. Weldra ontstonden er twee partijen, die elkander met felheid bestreden en ouder den naam van Arminianen en Gomaristeu onderscheiden werden. De twist bleef niet bepaald tot de godgeleerden, maar sloeg ook tot het volk en de Staatsleden over. Toen Arminius in 1609 stierf werd in zijne plaats Yorstius verkozen, die nog eenige schreden verder ging. Onder de Staatsleden, die zich als aanhangers van Arminius deden kennen, behoorden Oldenbarneveld, de pensionaris van Rotterdam, Hugo de Groot, een ma.i groot als rechts- en godgeleerde, en Hogcrbeets, die de aanzienlijkste posten in den Staat bekleedde. Bij hen voegden zich de geleerde Scriverius en Uitenbogaard, die jaren lang hofprediker van prins Maurits was geweest.

De geschillen werden meer en meer hevig. Het kerkbestuur van Alkmaar eischte dat de predikanten de geloofsbelijdenis en den catechismus zouden onderteekenen. Vijf van hen weigerden, waarom zij uit hunne, bediening geschorst werden. De Staten begrepen echter, dat dit een inbreuk op hun recht was en gaven daarom den last die heeren wederom in hunne betrekking aan te stellen. Geen gering gemor en ontevredenheid gaf dit besluit der Staten. Gemachtigden van prins Maurits en Gekommitteerde liaden werden derwaarts gezonden om de zaak te stillen en de orde te herstellen, waartoe zelfs verandering van de Stadsregeering noodig was. Eene dergelijke beroering had te Leeuwarden plaats, die niet dan met moeite gestild werd; te Utrecht had zelfs een volslagen oproer plaats, zoodat graaf Frederik Hendrik er heen ging, om de Stad met geweld tot rust te brengen.

-ocr page 567-

Alles scheen aan te kondigen, dat een bloedige burgeroorlog op handen was. Men zag dit ook in en was er daarom op bedacht zoo spoedig mogelijk de geschillen te vereffenen. De ar-miniaansche predikanten leverden daarom in 1610 bij de Staten van Holland een vertoog of remonstrantie in, waarin zij hunne gevoelens — welke zij tot vijf hoofdpunten gebracht hadden : 1. Yer-kiezing uit een voorgezien geloof, ü. Algemeene verzoening. 3. Vrije wil, of kracht van den verdorven wil ten goede. 4. Ongenoegzaamheid der goddelijke genade ter bekeering van den zondaar. 5. Mogelijkheid van afval der heiligen — uiteen zetten, om aan te toonen, dat die gevoelens met Gods woord overeenkwamen. Naar dit vertoog kregen de arminianen den naam van remonstranten. De rechtzinnige predikanten leverden hierop een tegenvertoog of contraremonstrantie in, waarnaar deze den naam van contra-remonstranten verkregen. In dat betoog weerlegden zij de stellingen der remonstranten. Ten overstaan van de Staten werd nu over en weder geredekaveld, welke disputatiën men de „Haagsche Conferentiequot; noemde. Wat men had kunnen voorzien , die handeling strekte meer om te verbitteren dan te vereffenen.

De remonstranten eischten dat „de Formulieren van eenigheidquot; voorloopig buiten kracht gesteld en daarna herzien en veranderd zouden worden. De contra-remonstranten zeiden, dat in dit laatste geene noodzakelijkheid bestond en de voorloopige ter-zijde-stelling van de formulieren een ongerijmd verlangen en zoo goed zou wezen als de losbandigheid wettigen, maar dat elk punt van bezwaar op eene kerkelijke vergadering of Synode kon getoetst worden.

Van eene Nationale Synode wilden evenwel de remonstranten niet hooren, wetende als de zaak kerkelijk behandeld werd, hunne veroordeeling zeker was. Toch hebben de contra-remonstranten zich niet uitsluitend op kerkelijk, dan wel op een Bijbelsch standpunt geplaatst.

Men meende het gewonnen te hebben, toen . Vorstius en Gomarus hun ontslag als hoogleeraren kregen; dewijl echter in hunne plaats, de remonstrantschgezinde Episcopius en de contra-remon-strantschgezinde Polyander werden aangesteld, kwam er in de zaak hoegenaamd geen verandering.

Oldenbarneveld meende den knoop los te maken toen hij eene kerkordening liet afkondigen, waarvan de gemeentebesturen, indien zij wilden, gebruik konden maken. Maar nu werd het nog erger. Nu waren het niet meer de gemeenten en de kerkeraden maar de burgerlijke overheden, die over geloofszaken te beslissen hadden, en onder die overheden behoorde ook de domste boerenschout. En wat was het gevolg van zulk een maatregel? Dat die partij begunstigd werd, wier denkwijze overeenkwam met die der regeering. Was die regeering remonstrantsch-gezind, dan werden deze beschermd boven de contra-remonstranten en omgekeerd. Te Botterdam b. v. werd een contra-remonstrantsch predikant afgezet, naardien de regeering dier stad het met de remonstranten hield. De afgezette predikant predikte toen te Schiedam en te Delftshaven, en wat natuurlijk was, menschen van zijne richting uit Rotterdam kwamen hem hooren of wel hielden godsdienstoefening binnen\'s huis en wilden zich niet laten dwingen, naar remonstrantsche leeraars te gaan. Men gaf hun den naam van slijkgeuzen. Die oefeningen werden daarop verboden en met geldboeten gestraft. Een makelaar, die verklaard had, zijn huwelijk niet door een remonstrantschen predikant te willen zien ingezegend, werd van zijn ambt en gedurende een jaar van zijn burgerrecht ontzet, en een boekdrukker te Schiedam, die in de Enkhuizer loterij loten had gelegd met het devies:

„Zeg mij trekker , frisch, ter eere van Oranje,

Wat onderscheid daar is, tusschen Botterdam, inquisitie en Spanje,quot;

moest zijne loten verbeurdverklaard zien en hij zelf werd 14 dagen lang in de gevangenis gezet.

Oldenbarneveld sloeg nu weder een anderen weg in. Hij onderwierp de punten der remonstranten aan den koning van Engeland , Jakob I. Godgeleerdheid was de geliefkoosde oefening van dezen koning, vandaar dat Oldenbarneveld in hem een uitnemend beoordeelaar zag. De ko-

33

-ocr page 568-

514

nin^ vond de punten verdragelijk, doch oordeelde, dat ze op den predikstoel niet mochten geleerd worden. De contra-remonstranten namen volstrekt geen genoegen in dat koninklijk oordeel. Daarop namen de ötaten een besluit, waarbij zij, als de hoogste overheid , aan de predikanten voorschreven, wat deze hadden te prediken. Tegen dat besluit kwam Amsterdam in verzet en zeide , dat de Staten nu niets anders deden, dan datgene wat men Filips zoo kwalijk genomen had : heerschen over de kerkleer. De Hollandsche contra-remonstranten trokken dan ook groo-tendeels naar die stad.

Het is ons uit een en ander duidelijk, dat het \'t streven van Oldenbarneveld was, het gezag, de souvereiniteit der Staten, ook in de kerk te doen heerschen, en zien wij op het karakter van Oldenbarneveld , dan moest elke tegenkanting hem tot meerdere volharding aanzetten. Zijn invloed, in Holland onbeperkt, was ook in andere gewesten, vooral te Utrecht niet gering. Gretig namen de Staten van Holland de kerkelijke twisten te baat tot uitbreiding van hun macht en brachten alzoo dien twist op staatkundig gebied over, dat hen in strijd tegen kerk, volk en Unie moest brengen. Die tusschenkomst der overheid moest onder de schoone namen van vrijheid en verdraagzaamheid, onrecht, gewetensdwang en ondermijning der gereformeerde leer voortbrengen.

Prins Maurits had zich tot dusverre weinig met die godsdiensttwisten ingelaten. Hij had ook andere bezigheden gehad en nieuwe krijgslauweren verworven. De dood van den hertog van Gulik en Kleef had aanleiding gegeven tot een twist, waarin Spanje en Oostenrijk tegenover Frankrijk en de Nederlanden stonden. De dood van den Eranschen koning Hendrik IV, die door zekeren Kavaillac vermoord werd (1610), belette dien vorst deel te nemen aan den krijgstocht (1). Maurits, aan het hoofd der bondgenooten, vermeesterde Gulik, hield Spinola tegen en bemachtigde Emmerik, Rees en Eavensberg.

Na het eindigen van dien krijg werd hij gedrongen zich weldra met de kerkelijke aangelegenheden te bemoeien. Door een levendig gevoel voor recht en billijkheid geleid , waardoor hij de verdrukking der contra-remonstranten aangedaan, niet zien kon; door trouw aan zijn stadhouderlijken eed; ook om Oldenbarneveld, van wien hij meer dan céne onheusche bejegening moest ondervinden, werd hij gedrongen partij te kiezen.

De scheuring tusschen de twee godsdienst-partijen werd intusschen wijder. In bijna alle steden van het jonge gemeenebest stonden zij scherp en vijandig tegenover elkander. Te Oudewater , Delft, Brielle , Heusden en Leiden kwam het zelfs tot gewelddadigheden. Men zag scheepsvlaggen en wimpels met \'s prinsen wapen en het inschrift:

„Liever met Oranje te leggen in \'t veld,

Dan langer met de arminianen te zijn gekweld.quot;

Alles kondigde aan, dat de godsdiensttwisten zich meer en meer met staatsgeschillen zouden vereenigen. Al die twisten en beroerten te verhalen, zou ons te uitvoerig doen worden. Een afzonderlijk boekdeel zou er voor noodig zijn. Genoeg is het ons te weten, dat door den invloed van Oldenbarneveld en door de macht van Hollands Staten de remonstrantsche partij eene groote uitbreiding verkreeg, en de contra-remonstranten op vele plaatsen afgezet, verjaagd, zelfs vervolgd werden. Onvermogend om hun goed recht te handhaven , zouden de gereformeerden gaarne bij minnelijke schikking een verdeeling der kerken tusschen hen en de remonstranten gezien hebben, maar de laatsten waren hiermede niet tevreden. Zij wilden alles. Wat bleef er nu voorde gereformeerden anders over dan de kerken prijs te geven , en in schuren en huizen bijeen te

(1) Prins Fredcrik Hendrik, die eenigen tijd zijn naam in dien van Hendrik Frederik veranderd had, noemde zich na den dood van Hendrik IV weder als vroeger: Frederik Hendrik.

-ocr page 569-

515

komen. Zij getroostten zich liever dit, dan in bezit van kerken en inkomsten , iets tegen Gods woord en liet geweten te doen, en wilden daarom den naam van „scheurmakersquot; wel dragen.

Zoo was er dan eene vervolging ontstaan om dat geloof, waarvoor zooveel bloed gestort, dat de grondzuil en de hoeksteen van Neerla\'nds Staat geworden was, Zoo werd de getrouwheid der gereformeerden door de overheid gestraft. Bij gelegenheid dat zij een huis te \'s Gravenhage ter prediking gereed lieten maken, werd hun dit door de overheid verboden. Maurits door Olden-barneveld aangespoord dit gereed maken te verhinderen, sprak de contra-remonstranten voor en weigerde hen te bedwingen. Toch ging het verjagen en vervolgen van contra-remonstranten maar immer zijn gang, maar nog erger werd de zaak toen de Staten van Holland op aandrijven van Olden-barneveld zoover gingen, dat zij in 1617 een besluit uitvaardigen de „scherpe resolutiequot; genoemd. Dat besluit moest Maurits wel geheel wakker maken. Er werd n. 1. aangeboden: 1° een provinciale synode onder bestuur der Staten, die alzoo de macht in handen zouden houden; 2° werden de steden gemachtigd, krijgsvolk aan te nemen ter uitvoering der resolutiëu der Staten en tot hare veiligheid; 3° werd verklaard, dat niemand anders dan aan de Staten zou mogen klagen over de stedelijke overheden; 4° werd aan alle oversten en krijgslieden gelast den Staten van Holland en den stedelijken regenten te gehoorzamen, ofschoon zij ondsr den Staten-Generaal en onder de stadhouders stonden.

Die stap was inderdaad een gevaarlijke stap. Alleen het tweede punt was vol gevaar. Elke stad kon nu op eigen hand gaan oorlogvoeren en met geweld van wapenen de contra-remonstranten bestrijden. Naardien deze stadssoldaten, „waardgeldersquot; geheeten, niet onder bevel van den prins stonden, konden die beschouwd worden, en waren ook werkelijk, eene macht tegen de macht van den prins. Die handeling was het land aan oproer en burgeroorlog blootstellen waardoor de leiders niet anders dan als landverraders konden aangemerkt worden. Zelfs Oldenbarneveld\'s vrienden huiverden en zagen er de schadelijke gevolgen van in. \'t Kon ook niet anders of het aanstellen van waardgelders moest de schutterijen zeer hinderen.

Ingevolge dat besluit namen verscheidene steden, als Haarlem, Gouda, Schoonhoven, Hoorn, Botterdam enz. waardgelders in soldij, waarbij de Staten zooveel mogelijk trachtten het aan Maurits verknochte krijgsvolk af te danken. De aanstelling dier nieuwe krijgsmacht werd door Oldenbarneveld met zooveel ijver doorgezet, dat hij zelf naar Utrecht ging om er het huren van waardgelders te bevorderen. Er waren echter ook steden als Amsterdam, Enkhuizen, Edam en Purmerend, die protest aanteekenden tegen het genomen besluit. Maurits, van vele zijden aangezet tusschenbeide te komen, had evenwel tot geene geweldige middelen willen overgaan, doch nu de zaak op krijgskundig gebied was overgebracht, mocht hij niet langer werkeloos blijven. Opdat niet eene plaats zoo gewichtig als den Briel in handen van waardgelders zou geraken, legde hij er onverwachts bezetting in. Ook hij moest partij kiezen en \'t was hem niet moeielijk te vragen, welke. Bij de aanvaarding zijner hooge betrekking in 1586 had hij met eeden gezworen de „Gereformeerde Religiequot; te zullen beschermen tot den laatsten druppel bloed, daarom verklaarde hij zich tegen de leer der remonstranten, vooral omdat Oldenbarneveld, het hoofd dier partij, onmiskenbaar den toeleg verried zich door geweld van wapenen de oppermacht in den Staat te verzekeren. Aanslagen op verschillende steden werden ook beraamd.

De Algemeene Staten, anders gezegd de Staten-Generaal, samengekomen, begrepen en verklaarden ook onbewimpeld dat het hoog tijd was, dat die godsdienstgeschillen voor goed beslist werden en daarom eene nationale synode bijeengeroepen moest worden. Holland en Utrecht evenwel verklaarden zich beslist hier tegen en dat zeide nog al wat, naardien zij door hunne waardgelders hunne weigering met de wapenen konden ondersteunen, en dit kon scheuring of inwendigen krijg ten gevolge hebben. De Staten-Generaal verklaarden uu, dat de aanstelling van waardgelders eene onwettige daad was en strekken moest om onrust te verwekken. Zij zondeu den 23stcquot; Juni (1617) prins Maurits, als stadhouder van Utrecht, met acht leden der Staten

33*

-ocr page 570-

516

naar Utrecht, om de waardgelders af te danken en het gewest te bewegen tot hunne toestemming in het houden van eene nationale Synode.

De Staten van Holland daarentegen zonden bevel aan de officieren der waardgelders te Utrecht, niets te doen, dan hetgeen de Staten van dat gewest of de gemachtigden van Hollands Staten hun zouden gelasten. Om aan dat bevel meer klem te geven, vaardigden zij de Groot, Hogerbeets, pensionaris van Leiden en een paar anderen naar Utrecht af. Zij kregen brieven mede aan den kolonel Jan Ogle, bevelhebber der waardgelders in het Sticht.

De prins nam inderdaad een hoogstgevaarlijke zending op zich. Hoe licht toch hadden de waardgelders de wapenen kunnen opnemen, \'s prinsen leven zou alsdan in gevaar zijn gekomen, en de burgeroorlog was begonnen.

In Utrecht aangekomen, begaf de prins zich ter Statenvergadering, begeerde dat de waardgelders zouden afgedankt worden en men zoude bewilligen tot het samenroepen van een nationale synode, er bijvoegende: „Nimmer zal ik toegeven, dat een burger wegens den godsdienst onderdrukt worde; ik wensch vader en beschermer van beide partijen te wezen.quot; Belangrijke gesprekken hield hij met de liollandsche gemachtigden, en hij beklaagde 2ich hevig — en terecht — over het gewest Utrecht en over Oldenbarneveld, die aan alles de schuld had, die hem van zijn stadhouderschap had willen ontzetten en het land uitjagen; die de waardgelders had doen aannemen, welke weg moesten, omdat zij nog erger waren dan de Spaansche kasteelen. „En — al ware de advocaat doodhernamen de afgevaardigden, „wij zouden het onzen plicht achten de rechten des lands te verdedigenquot; waarbij de Groot voegde : „Het scheen alsof men Holland wilde verachten en aan de andere gewesten onderwerpenwaarop de prins hem antwoordde: „De advocaat wil van Holland de Algemeene Staten maken.quot;

Intusschen waren de Staten van Utrecht onderling oneens wat in deze omstandighec\'en te doen. Bevreesd, dat de prins ter afdanking van de waardgelders geweld zou gebruiken, w ilden sommigen dat die afdanking zou geschieden. Anderen, niet 200 bevreesd, verzetten zich hiertegen en kwamen bij Jan van Eenesse op het kasteel Zuilenstein bijeen, om over de te nemen maatregelen te spreken. Men meende, er zou met de waardgelders wel wat aan te vangen zijn, maar voor alles kwam het er op aan te weten, of men zich op de officieren verlaten kon. De kolonel verklaarde, dat hij niet wist, aangenomen te zijn om tegen den prins of de Algemeene Staten te vechten en hij daar geen eed op gedaan had.

De Staten van Utrecht sloegen echter de afdanking en de Synode kortweg af. De Holland-sche gemachtigden gaven nogmaals last aan de waardgelders, die in soldij van Holland stonden, niemand te gehoorzamen dan den Staten van Utrecht. Zij leverden aan de hoplieden het schriftelijk bevel der Staten over en durfden daarvan zelfs kennis geven aan den prins, wellicht om hem verlegen te maken, maar een man als Maurits was zoo spoedig niet uit het veld geslagen. Hij begreep dat het nu tijd van handelen was. Met het aanbreken van den dag liet hij het gewone garnizoen gewapend op de Neude — de marktplaats van Utrecht — verschijnen. Alle toegangen werden bezet. Het halve vendel waardgelders, dat hier de wacht had, gelastte hij de wapens neder te leggen. De hopman voegde hem toe, dat hij daartoe van zijne meesters geen last ontvangen had. „Vecht dan voor uwe meestersquot; was het antwoord des prinsen,, maar daarin had de hopman alles behalve lust, wel begrijpende dat het geen zaak was tegen een krijgsman als Maurits de wapenen op te vatten. Zij gingen dan ook stil naar huis nadat zij hunne wapenen hadden afgelegd. De overige waardgelders werden ook afgedankt en Maurits was meester van de stad. Nu veranderde hij de regeering, zorgde voor de vrijheid der Gereformeerden en gaf hun eeue openbare kerk. Na de rust verzekerd te hebben, verliet hij de stad. Gelukkige uitkomst van zulk eene hachelijke zending, gelukkig voor den prins, gelukkig ook voor Staat en kerk. Alles was gered, daar alles aan een zijden draad hing. Treffend bewijs wederom van Gods trouwe zorg.

-ocr page 571-

517

Nu was de kracht der tegenpartij gebroken, waarvan de Staten-Generaal tot hun voordeel gebruik maakten. De waardgelders werden afgedankt, ook in Holland. De Staten van dat gewest, nu geheel ontmoedigd, bewilligden, behalve Gouda, in een nationale vergadering, echter wel tot bijlegg-ing niet tot beslissing der zaak. Nog meer. Krachtens geheime resolutie der Staten-Generaal werden Oldenbarneveld, de Groot, Hogerbeets en Ledenberg, secretaris der Staten van Utrecht, gevangengenomen.

Keeds vóór aijne reis naar Utrecht was Oldenbarneveld door de Groot gewaarschuwd wat hem te wachten stond; ook de raadsheer Berkhout deelde hem mede, dat hij zeker in hechtenis zou genomen worden. Oldenbarneveld meende evenwel dat het zoo erg niet loopen zou. Op den dag zijner gevangenneming trad in den morgen Uitenboogaaid bij hem binnen, die hem zeer neerslachtig vond. De predikant zocht hem te troosten met hem te wijzen op zooveel groote mannen, wier diensten met ondank waren beloond geworden. Niet lang daarna reed de advocaat naar het hof. \'t Was voor het laatst. Daar gekomen, kwam een kamerling hem berichten, dat de prins hem wilde spreken. Hij ging de gewone gchoorkamer binnen, doch werd onmiddellijk in een andere kamer gebracht, waar Nythof, een luitenant van \'s prinsen lijfwacht, hem in naam der Algemeene Staten gevangen nam. Ook de Groot en Hogerbeets, kort daarna in de vergadering van Hollands Staten gekomen, werden mede gevangengenomen. Ledenberg, na eerst in zijn huis te Utrecht in verzekerde bewaring te zijn gezet, werd later onder sterk geleide naaiden Haag vervoerd. Elk werd afzonderlijk geplaatst, zonder dat zij iets van elkander hoorden.

Groot was de ontsteltenis door die gebeurtenis onder de vrienden van Oldenbarneveld. „Ondragelijk geweldquot; riepen de remonstranten. „Onnoodige daad, nu men toch de overhand heeft\'1 zeiden enkele onverschilligen. „Onmisbare daad tot beveiliging van den Staatquot; spraken de welgezinden.

Uitenboogaard en verscheidene anderen redden zich in tijds door de vlucht.

Intusschen trok de prins door geheel Holland, veranderde in de meeste steden de regeeriïig en bracht alzoo de verschillende besturen onder de gehoorzaamheid van de Staten-Generaal. Van zelf kwamen er nu andere leden in de Staten van Holland, zoodat de regeering des lands nu op een anderen voet kwam. Zoowel de Staten als het volk waren den prins dankbaar, die zijne rust had opgeofferd om de gevaren, die het land dreigden te verslinden, te doen verdwijnen.

De gevangenen werden voortdurend onder streng toezicht gehouden. In September (1618) werden zij door vijf gemachtigden in \'t verhoor genomen. Hogerbeets en Ledenberg werden eerst ondervraagd. De laatste benam een paar dagen na dat verhoor, zich met een broodmes het leven. In een briefje verklaarde hij dat hij dit had voorgenomen te doen, om daardoor een schandelijk vonnis te ontgaan, en opdat zijne goederen niet zouden worden verbeurdverklaard. Maar wat moesten zelfs onpartijdigen van dien zelfmoord zeggen ? Bewees Ledenberg daarmede zijn schuld of zijne onschuld? Breng hiermede in verband de verlegenheid van Oldenbarneveld, die meermalen vroeg; „Is er te Utrecht iets uitgelekt?quot; dan rijzen er vermoedens op, dat nog andere verderfelijke aanslagen tegen het welzijn van den Staat gesmeed waren.

Oldenbarneveld werd eerst in November ondervraagd. Zoowel aan hem als aan Hogerbeets waren alle papieren ontnomen, en de drie gevangenen streng behandeld. Hunne vrienden deden echter alle moeite om hen te doen weten, wat er alzoo omging. Oldenbarneveld vernam dit in briefjes welke in peren verborgen waren, doch de Groot en Hogerbeets op eene andere wijze. De geleerde Scriverius n.1. was bezig met de uitgave van een boekwerk. De proefbladen zond hij zijnen beiden vrienden en de Groot zag spoedig, dat er iets tusschen de regels te lezen stond. Hogerbeets echter legde het boek ter zijde en dit bracht juist de list aan den dag, naardien hem onderscheidene malen gevraagd werd, of hij \'net boek al gelezen had.

Eerst in het volgende jaar werden door de Staten-Generaal rechters over de gevangenen benoemd. Zij waren 24 in getal en wel 12 uit Holland en twee uit ieder der andere gewesten.

-ocr page 572-

518

Nicolaas Kromhout, een algemeen geacht persoon, bekleedde de betrekking van voorzitter. Die rechters moesten niet alleen recht spreken over de drie gevangenen, maar ook over Adolf van de Waal, lieer van Moersbergen, die mede in de zaak der waardgelders gewikkeld, eerst gevlucht, doch daarna gevat was. Ook over het lijk van Ledenberg.

Oldenbarneveld, aldus voor eene buitengewone rechtbank geroepen, werd ter dood verwezen wegens handelingen onbestaanbaar met de wetten, de rust en de veiligheid des lands. De Groot en Hogerbeets werden veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.

Eenparig werd Oldenbarneveld veroordeeld, ofschoon er onder de rechters hem persoonlijk genegen waren. Eenigen zouden hem gaarne hebben gered onder welke Junius, maar deze moest zeggen : „de Staat eischt dat er een voorbeeld worde gesteld.quot; Te begrijpen is het, dat men het leven van Oldenbarneveld gevaarlijk achtte. Immers de aanklacht, waarop men hem ter dood veroordeelde, was, dat hij het land in gevaar had gebracht door burgeroorlog te groade te gaan; hij had den prins in diens maatregelen voor het algemeene welzijn tegengewerkt; hij had geschenken van vreemde mogendheden aangenomen zonder daarvan behoorlijk kennis te geven. Kon men anders dan aan landverraad denken? Wellicht, zeggen sommigen, dat Oldenbarneveld in gemoede overtuigd was, dat hij het welzijn van den Staat niet beter wist te behartigen, dan alle pogingen aan te wenden het land onafhankelijk van het huis- van Oranje te maken en te brengen onder het opperbestuur van de Staten van Holland; maar om dat doel te bereiken, had hij ook bij toeneming van moeielijkheden en gevaren, alles op het spel gezet, geweldige middelen niet geschroomd, zelfs steun gezocht bij Frankrijk. En wat zou zijn overwinning ten gevolge hebben gehad ? Kerk, Staat en volk zou ouder het juk gebracht zijn van Hollands Staten, om wier erkenning van gezag, ook in de kerk, het hem misschien meer te doen was, dan om de zegepraal der remonstrantsche begrippen. En gaf hij bij dat alles niet het volk den indruk, dat hij zelf, de ziel der Staten, streefde souverein te willen worden van de Nederlandsche gewesten, waarvan hij zoo vaak Maurits beschuldigd had ? Was het niet de volkssouvereiniteit in plaats van Gods souvereiniteit stellen? Een beginsel, dat helaas! meer en meer zou doordringen, maar ook wrange vruchten dragen. Daarom ook was Maurits genoodzaakt geweest Oldenbarneveld\'s overheersching af te breken. Met zich tot beschermer der gereformeerden te stellen kon deze toch geen voordeel wel nadeel voor zich en zijn Huis verwachten.

Oldenbarneveld had zulk een vonnis niet verwacht. Op zondag den 12ai:n Mei omstreeks zes uur des avonds traden de fiskalen van Leeuwen en Sylla bij hem binnen om hem in naam der Sta ten-Generaal aan te kondigen, dat hem den volgenden dag zijn doodvonnis zou worden voorgelezen. Ook de predikant Waleus bezocht hem om hem van geestelijken raad te dienen. Aan dezen verzocht Oldenbarneveld in zijn naam twee zaken van den prins te vragen : 1°. dat hij om vergiflenis bad, indien hij iets tegen hem mocht misdaan hebben en 2°. dat hij zijnen kinderen mocht gunstig zijn. Waleus bracht deze boodschap aan den prins over, die daarop met tranen in de oogen zeide: „Het ongeluk van den advocaat is mij leed. Ik heb hem altijd lief gehad en vermaand anders te doen. Doch nu hij sedert eenigen tijd een anderen regeeringsvorm heeft zoeken in te voeren, die den ondergang dreigde van Kerk en Staat, moest ik mij wel tegen hem stellen, \'t Geen hij tegen mij misdaan heeft, vergeef ik hem gaarne, hoewel hij daaromtrent geene omvetenheid behoefde voor te wenden; hij heeft immers het krijgsvolk zoeken af te trekken van den eed, dien het mij zijn veldoverste schuldig was. Twee dingen hebben mij altijd gespeten: dat hij mij beschuldigd heeft naar de souvereiniteit te staan en dat hij nrj te Utrecht in zulk een gevaar heeft gebracht. Ook Leb ik den rechters verzocht, hem, wat hij tegen mij misdreven heeft, niet aan te rekenen. Wat zijne kinderen aangaat, dien zal ik gunstig zijn, als zij zich wel gedragen.quot;

Toen Waleus, na het vernemen van dit antwoord, zich wilde verwijderen, riep de prins hem terug en vroeg: „Spreekt hij van geen pardon?quot; Hiervan kon de predikant niets zeggen. ïoen

-ocr page 573-

519

\'s prinsen woorden aan Oldenbarneveld werden medegedeeld 7.eide hij: „dat hij voor zijne kinderen niets meer verlangde, en dat de prins zich vergiste, wanneer hij meende, dat hij voor zijn persoon vergiffenis vroeg.quot;

Hij was ook tot het vragen van „iiardonquot; niet te bewegen, welke moeite men ook aanwendde, als verklarende niets te hebben misdaan.

Dien nacht bracht hij met de predikanten door of in zijn fransch psalmboek lezende. Van vrouw en kinderen nam hij schriftelijk afscheid; persoonlijk wilde hij dit niet.

Omstreeks negen ure (13 Mei) werd hij voor zijne rechters gebracht, om zijn vonnis door den griffier te hooren voorlezen. Gedurende de lezing had hij meermalen zich onrustig betoond en scheen iets te willen zeggen. Hij wachtte echter tot alles gelezen was en zeide, dat hem meer te laste was gelegd, dan uit zijne bekentenissen was af te leiden. Een der rechters. De Voogd, viel hem in de rede, zeggende; „Uwe sententie is gelezen, voort! voort!quot; Daarop trad de 7 Ijarige grijsaard, op zijn stokje leunende en ondersteund door zijn dienaar franken, naar het schavot, dat voor de vensters van den trap der groote zaal op het Binnenhof te \'s Hage was opgericht. Daar gekomen sloeg Jiij de oogen naar den hemel, zeggende: „O God, wat komt er van den mensch!quot; Hij knielde neder, terwijl de predikant Lamotius een gebed deed, dat wel een kwartieruurs duurde. Toen stond hij op en ontkleedde zich met behulp van zijn bediende. Daarop sprak hij de menigte aan, betuigende, dat hij geen landverrader maar een oprecht en vroom vaderlander was en als zoodanig ging sterven. Nederknielende om den doodslag te ontvangen, trok hij zijn fluweelen muts over de oogen en zeide tot den scherprechter: „Maak het kort!quot; Onder het wachten van den doodelijken slag, hief hij zijne handen tot bidden omhoog zoodat het zwaard met zijn hoofd ook eenige vingertoppen wegnam. Het hoofd rolde in \'t zand en de advocaat Oldenbarneveld had opgehouden te leven.

Liefde en achting of haat en wraakzucht wilden herinneringen. Hier werden zakdoeken in zijn bloed gedoopt of bloedig zand daarin gebonden, anderen wederom sneden spaanders van de bloedige planken.

In de resolutiën van Holland, die onder dagteekening van den IS6quot; Mei 1619 den dood van Oldenbarneveld vermelden, staat aangeteekend: „Heden is alhier in den Hage metten zwaarde geëxecuteerd, heere en Mr. Joan van Oldenbarneveld enz. een man vangrooten bedrijve, besoigne, memorie en directie, ja, singulier in alles. Die staet siet toe dat hy niet en valle, ende sy Godt syne siele genadigh. Amen.quot;

Drie dagen later werd ook de sententie tegen het lijk van Ledenberg uitgesproken. Het werd in de kist op eene horde naar de galg gesleept en opgehangen; al zijne goederen werden verbeurdverklaard.

De Groot en Hoogerbeets meenden nu niet anders, dan dat ook de doodstraf hen wachtte. Geen van beiden wilden vergiffenis vragen. Ook niet Maria van Eeigersbergen, de vrouw van de Groot, ofschoon een hooggeplaatst persoon haar daartoe vermaande. „Heeft hij het verdiend, men sla hem het hoofd af,quot; was haar antwoord. Op den IS611 Mei werd hun vonnis hun aangekondigd. Het bestond in levenslange gevangenis en verbeurdverklaring van goederen. Eenige dagen later werden beiden naar het slot Loevenstein vervoerd.

Moersbergen verzocht en verkreeg ook vergiffenis op voorwaarde, dat hij zich gedurende zes jaren in het buitenland moest ophouden. Hij werd door den hertog van Holstein tot geheimraad benoemd. De Haan, vroeger pensionaris van Haarlem, werd gedurende 15 jaren uit het land gebannen, met verbeurte van lijf en goed indien hij zich voor dien tijd liet zien. TJitenboogaard werd voor altijd verbannen en al zijn have en goed verbeurdverklaard.

Verfchillend zijn ten allen tijde de oordeelvellingen omtrent de wettigheid of onwettigheid der rechtspleging, ook omtrent de houding van Maurits in deze droevige zaak geweest.

De rechtspleging was onwettig, volgens sommigen, „omdat Oldenbarneveld in Holland wo-

-ocr page 574-

520

nende en daar ecu ambt bekleedende voor een Hollandschen rechtbank en niet voor rechters door de Algemeene Staten benoemd, had behooren terecht te staan, en de Staten van Holland zoowel souverein in hun gewest waren, als die van de overige gewesten.quot;

Zij, die de wettigheid der rechtbank beweren, grondden zich hierop: „Oldenbarneveld had zich niet jegens de provincie Holland, maai tegen de Algemeene Staten vergrepen en die Staten hadden een souverein oppertoezicht, inzonderheid in zaken van religie en militie tot instandhouding der Unie, zonder daardoor de macht der provinciën ia provinciale zaken te kwetsen. Oldenbarneveld zelf had meermalen het gezag der Unie erkend en de provincie Holland erkende de wettigheid der rechtbank, mits de helft der rechters uit die provincie genomen werd. \'t Is zonneklaar dat Oldenbarneveld zijn last is te buiten gegaan. Als advocaat van Holland, mocht hij niet in zijn eigen naam, of op dien van Holland\'s Staten briefwisseling met buitenlandsche mogendheden houden noch geschenken van hen aannemen. Hij noch Holland hadden recht in Utrecht krijgsvolk aan te stellen; geen nationale synode mogen tegengaan enz. Dit alles moest het werk der Algemeene Staten geweest zijn, en dus was het die tegenwerken en alzoo de Unie verkrachten.quot;

En nu, wat Maurits aangaat.

Ook in deze zaak heeft hij zijne vijanden wel gevonden. Ontegenzeggelijk is het, dat hij de aftreding van Oldenbarneveld van het staatstooneel moest verlangen. Eigen gezag eu invloed, zouden die er niet onder lijden, eischten dit. Ook het belang van den Staat. Maar dat Maurits dorstte naar het bloed des advocaats; dat hij in hevige gemoedswroeging zijn vertrek op- en nederliep tijdens de terechtstelling; dat hij door een kijker uit de vensters van zijn hofverblijf met de blijdschap op het gelaat het treurtooneel aanschouwd en gezegd zou hebben: „Zie den ouden schoft, hoe hij siddert, hoe bang is hijquot;; dat hij van dat oogenblik rust noch duur gehad en steeds het bloedende hoofd van Oldenbarneveld zou gezien hebben, zijn verzinsels, die onbewezen zijn gebleven. Geloofwaardige schrijvers verzekeren ons, dat Maurits, wel verre van de strafoefening met genoegen aanschouwd te hebben, integendeel last gegeven had de vensters van zijn paleis te sluiten en dat niemand, zijn liverei dragende, zich op dien dag mocht buiten vertoonen.

De ongerijmdheid der beschuldiging valt in het oog, want met wroeging in het hart op- en neder te gaan, en tevens met blijdschap naar de onthoofding te zien, gaat toch moeielijk samen.

En indien het waar is, dat Maurits naar het bloed van Oldenbarneveld dorstte, waarom zou hij zelf dan alle moeite hebben aangewend, de familie van Oldenbarneveld en ook hem-zelven te bewegen, vergiffenis te vragen. Had hij het gedaan, voorzeker hij zou ze gekregen hebben, doch daartoe was de advocaat van een te stijfhoofdig karakter. En zijne familie tergde de rechters door een versierden boom voor het huis van den advocaat te plaatsen. En vergiffenis schenken, zonder dat daarom gevraagd was, is toch niet denkbaar.

Maar stappen wij van deze treurige zaak af, om onze aandacht op de Nationale Synode te vestigen. Eeeds in den aanvang van het rechtsgeding was zij te Dordrecht bijeengekomen en samengesteld uit 58 Nederlandsche hoogleerarqji, predikanten en ouderlingen eu 28 buitenlandsche godgeleerden uit Engeland, Schotland, de Paltz, Hessen, Zwitserland, Nassau, Oost-Friesland eu Bremen, onder voorzitterschap van Bogerman, predikant te Leeuwarden. Zij werd van 13 November 1618 tot in Mei van het volgende jaar in 180 zittingen gehouden. De saamgekomenen deden een eed: „dat zij in het oordeel over de geloofsverschillen geenerlei menschelijke geschriften , maar Gods woord alleen voor een zekeren en onfeilbaren regel des geloofs zouden gebruiken, en dat zij in dezen ganschen handel niet dan Gods eer, de rust der kerk en bovenal de zuiverheid der leer zouden voor oogen hebben.quot;

Episcopius en andere remonstranten werden voor de vergadering geroepen, om hun gevoelen te ontwikkelen, te verdedigen en daarop het oordeel der Synode te vernemen. Hunne leer werd echter veroordeeld als in strijd met Gods woord. Dien tengevolge werden meer dan 200 remon-strantsche leeraars afgezet. Was dit recht? Gewis. De gereformeerde kerk was immers door een

-ocr page 575-

521

regel of formulier bepaald. Zij, die zich aan dien regel niet wilden onderwerpen, hielden van zelve op lid dier kerk te zijn. De Synode gaf daarop eene verklaring der leer in het licht, „Dordsche Leerregelsquot; geheeten, waarin de hervormde leer tegenover die der remonstranten toegelicht en verdedigd en door elk lid der Synode, als zijn eigen gevoelen, werd onderteekend. Sedert is die verklaring tot regel en grondslag gesteld voor de gereformeerde kerk in Nederland. De Synode deed meer. De reeds bestaande geloofsbelijdenis en de katechismus werden herzien en op nieuws erkend en bekrachtigd. INiet alleen voor de kerk, ook voor de scholen droeg de Synode zorg. Zij verordende dat zoowel in steden als op dorpen scholen zouden worden opgericht, en de overheid zou zorgen, dat arme kinderen om niet onderwijs ontvingen. De onderwijzer moest zijn lidmaat der gereformeerde gemeente, versierd met de getuigenis van een oprecht geloof en een vroom leven. Eeeds vroegtijdig moesten de kinderen in de leer der kerk onderwezen worden; de artikelen des geloofs, de tien geboden, he!; gebed des Heeren en den katechismus van buiten leeren, terwijl de predikant der plaats met een ouderling toezicht op het onderwijs moest houden en de scholen bezoeken. Ook een nieuwe Bijbelvertaling werd door haar belast en te Leiden tot stand gebracht. Zij, die met dit werk belast waren, bleven aldaar, na plechtig Gods naam ie hebben aangeroepen, ook tijdens eene ziekte waardoor in weinig tijds 20,000 menschen bezweken. „Wij hebben,quot; schreven zij, „in welstand en met een heilige opgeruimdheid des gemoeds mogen arbeiden, nabij eene grafplaats, waar wij dikwijls 100 lijken zagen heenvoeren op- één dag.quot; Die Bijbelvertaling munt uit door een nauwkeurige overzetting en eene uitstekende kantteekening. Zelfs de reaionstranten hebben zich van deze vertaling bediend. Nog heden is zij onze volksbijbel.

Zoo even zagen wij dat, volgens besluit der Synode, 200 remonstfantsche predikanten werden afgezet. Hun werd een stil en ambteloos leven aanbevolen, in welk geval de Algemeene Staten voor hun onderhoud binnen of buiten\'s lands, ter hunner keuze, zouden zorgen. Zeventig onder hen, die de acte van stilstand teekenden; ongeveer 80 onwilligen werden over de grenzen gebracht. In verschillende plaatsen, waar de burgerij remonstrantschgezind was en hare leeraars niet missen wilde, haddsn opschuddingen plaats. Te Hoorn o. a. was die opschudding zoo sterk, dat de gewapende macht noodig was, om het oproer te dempen. Zoo hadden ook te Alkmaar, te Zevenhuizen , te W oerden, te Rotterdam en te Gouda oproeren plaats. De vergaderingen der remon-stranten, hetzij in bijzondere huizen, hetzij in \'t openbare veld werden, zonder oogluiking, verstoord, en de baljuws en schouten, die dit oogluikend wilden toelaten, afgezet. Die maatregelen van bedwang werden, door de houding der remonstranten, noodig gekeurd.

Intusschen was prins Maurits van zijn heftigste tegenstanders ontslagen, en gebeurde nu, wat Oldenbarneveld hem verweten had? Niets van dat alles, ofschoon Maurits, indien hij gewild had, zich nu gemakkelijk tot souverein vorst had kunnen verheffen. Nog gemakkelijker zou hem dit gevallen zijn, toen straks (in 1620) zijn neef, de stille, lankmoedige, bedachtzame en zedelijke graaf Bodewijk quot;Willem, door de Friezen met den eernaam van vader genoemd, overleed. Aan Maurits werd nu het stadhouderschap van Groningen en Drenthe opgedragen, en ware het hem om de opperheerschappij te doen geweest, dan had hij er voor gewaakt, dat zijn neef Ernst Casimir vau Nassau, broeder van den overleden graaf, stadhouder van Friesland werd. Integendeel hij zag dit gaarne. Bewijs genoeg, dat hij het verwijt van Oldenbarneveld niet verdiend had. Ofschoon nu de personen die aan het roer zaten, veranderd waren, de staatsinrichting was het niet. Die personen matigden zich weldra hetzelfde gezag aan van hunne voorgangers en Maurits bleef de dienaar en de uitvoerder van de bevelen der Staten. Van jongs af had hij ook geleerd de Staten als bijkans alvermogen-den Souverein te beschouwen en had hij geijverd tegen misbruik van gezag, toch zag hij niet in, dat die macht zelve grootendeels een aangematigde was. Wat zou hem nu gemakkelijker geweest zijn, toen hij het land had gered, onder de verslagenheid der remonstranten, door

-ocr page 576-

522

de dankbaarheid der gereformeerden, en door de gehechtheid der soldaten en van het grootste deel der bevolking zich tot souverein te verheffen ?

In het sterfjaar van graaf Lodewijk overleed ook de prinses-weduwe Louize de Coligny.

Na deu dood van Oldenbarneveld werd zijn ambt voorloopig opgedragen aan Mr. A. de Witt, pensionaris van Dordrecht en daarna vervuld door den raadsheer Antonie Duik. De titel van advocaat, hatelijk geworden, werd veranderd in dien van raadpensionaris.

Sommige der verbannen remonstrantsche predikanten, waagden liet weder heimelijk in \'t vaderland terug te keeren en te prediken. Dit had ten gevolge, dat velen hunner gevangen werden gezet, hoewel hunne vrienden er in slaagden enkelen door list uit den kerker te verlossen, zooals met Izaak Welsing, Werner Vezekius en Domininicus Sapma plaatshad. Zien wij eens hoe dit toeging. Izaak Welsing was vroeger predikant te Hoorn. Door de Synode afgezet, had hij de acte van stilstand geteekend, doch later zijne onderteekening herroepen en was in \'t geheim gaan prediken. Hij werd daarom op de voorpoort in den Haag gevangen gezet. Zijne vrouw en moeder, welke hem bezochten, zagen nauwkeurig toe of de gevangenis geene gelegenheid tot vluchten aanbood. Zij meenden dit. ïe Leiden terug gekomen, gaven zij verslag van hunne bevinding aan den predikant Dwinglo, die op zijne beurt met twee mannen ruggespraak hield, welke op zich namen, Welsing te bevrijden. In den nacht tussclien den lBteu en 2den Juni (1621) in den Haag voor de gevangenpoort gekomen, klommen zij met behulp van twee ladders den tuinmuur der gevangenis over en voerden Welsing langs denzelfden weg terug, die daarop naar Hoorn vertrok, waar men hem ongemoeid liet.

Op bijna gelijke wijze ontkwam quot;Vezekius. Ook deze behoorde tot de verbannenen, doch lust gevoelende naar het vaderland terug te keeren, werd hij onderweg herkend door Albert Bruinink secretaris van Enkhuizen en weldra zat Vezekius in verzekerde bewaring, eerst te \'s Hage, daarna te Haarlem. Met gestrengheid werd hij behandeld, omdat hij weigerde eenige mededee-lingen te doen omtrent de andere verbannenen, welke men verdacht hield, te heulen met den vijand. ïoen Vezekius meer voldeed aan de eischen der ondervraging, gaf men hem ook meerdere vrijheid en mocht hij in den tuin der gevangenis wandelen. Hier vond hij een verroesten sleutel, met opzet misschien vergeten mede te nemen. Vezekius aarzelde niet er gebruik van te maken. Spoedig had hij de buitendeur geopend en maakte zich uit de voeten. Ook hij begaf zich naar Hoorn.

De laatste door ons genoemde, Sapma, ontkwam op eene andere wijze. Het was aan zijne vrouw vergund, hem van tijd tot tijd te bezoeken en van die vergunning maakte zij gebruik, om haren man op een listige wijze te verlossen. Zich eens tot hem begevende , vergezeld door hare zuster, verborg zij haar gelaat in haren zakdoek, zich houdende of zij aan zware kiespijn leed, terwijl zij op hare zuster leunde. Bij haren man toegelaten, overhaalde zij hem, hare kleederen aan te trekken en zich eveneens te houden, of liij kiespijn had. Op deze wijze ontkwam Sapma.

De gevangen genomen predikanten werden daarna naar Loevestein gevoerd, in de meening, dat zij daar beter bewaard waren. Dat dit echter niet het geval was, dat de sterke muren te zwak waren voor huwelijkstrouw, weten wij uit de ontvluchting van de Groot in een boekenkist, een gebeurtenis te bekend , om die hier te herhalen.

Middelerwijl had het twaalfjarige bestand veel voorspoed in het uitwendige gegeven. De beroemde zeevaarders Schouten en Lemaire ontdekten in 1615 kaap Hoorn en openden alzoo den weg bezuiden Amerika naar de Oost. De handel had zich aldaar verbazend uitgebreid en in 1616 bezat de Compagnie reeds 45 linieschepen , 4000 stukken geschut en 15.000 man zeesoldaten. Die voorspoed had ook andere natiën uitgelokt, ondernemingen op de Oost te beproeven , vooral de Engelschen. Ook zij hadden een Compagnie opgericht en een belangrijken handel op de kust van Koromandel begonnen. De naijver tusschen hen en ons gaf aanleiding tot dc stichting van Batavia. Zien wij hoe dit toeging. Tot nog toe bezat de O. I. Comp, in de Oost geen plaats in eigendom dan op Amboina. In 1017 kocht zij een stuk lands op Java, om

-ocr page 577-

523

tot stapelplaats te dienen. Eeeds vroeger hadden de Hollanders grond van den koning van Jacatra gekocht en daar een huis aan den zeekant gebouwd. De wakkere Jan Pietersz. Koen vroeg verlof van den koning van Jacatra een nieuwe stad aan te leggen. Terwijl men hierover onderhandelde, ontdekte Koen, dat de Engclschen dien koning alsmede de Bantam-mers opstookten, de Hollanders van Bantam en Jacatra te verdrijven. Koen liet daarop de woning der maatschappij versterken. Nu werd ook de stad Jacatra versterkt en de Nederlandsche sterkte met schansen omzet met Engelsch geschut beplant. Koen, vernemende, dat de Engelschen een schip van de compagnie genomen hadden en nog meer vijandelijkheden in den zin hadden, vernielde daarop de opgeworpen schansen. Hoorende, dat er een Engelsche vloot naderde, gaf hij het bevel over de nieuwe vesting aan den opperkoopman van den Broeke en stak toen met zeven schepen in zee om de Engelschen aan te tasten. De Engelsche vloot was echter te sterk eu hij was genoodzaakt de wijk naar Amboina te nemen. Intusschen werd de vesting te Jacatra door de Engelschen van den zeekant en te land door de Javanen aangetast. Van den Broeke zag zich verplicht liet verdrag aan te gaan, den koning van Jacatra 6000 rijksdaalders toe te tellen en de woning der Maatschappij niet verder te versterken. Hiermede scheen deze zaak afgeloopen, toen van den Broeke, bij den koning ter maaltijd genoodigd, op een verraderlijke wijze door toedoen der Engelschen in boeien geslagen werd. De Eiigelschen noodzaakten de Nederlanders tot een nieuw verdrag, waarbij de vesting hun moest worden overgegeven. Een dag na die overeenkomst werd echter de koning van Jacatra door de Bantammers overvallen, van zijn gebied beroofd en in ballingschap weggezonden. Van den Broeke en zijn volk werden daarop naar Bantam vervoerd. De vesting was nu nog wel in handen der Nederlanders, doch de sultan van Bantam dreigde haar met geweld te zullen nemen. Reeds stonden de Javanen gereed haar te belegeren, toen Koen terugkwam. De Engelschen, welke tot dusverre in de\' straat Sunda gekruist hadden, weken op zijne komst. Hij trok daarop met 1000 man tegen Jacatra op en nam bezit van de stad op naam der Compagnie. Toen vorderde hij van den sultan van Bantam het ontslag der gevangenen en noodzaakte de Engelschen de stad te verlaten. De nieuwe vesting werd met huizen omringd en weldra verrees er eene stad, welke den naam ontving van Batavia, en die nog heden aan het hoofd staat van onze Oost-Indische bezittingen. In hetzelfde jaar 1621 werd er ook eene West-Indische Compagnie opgericht, die handel dreef op de vruchtbare landen van Zuid-Amerika. *

Tijdens het bestand in 1610 was er ook een verbond met den keizer van Japan gesloten eu verkregen de Nederlanders den uitsluitenden handel op dat rijk. In 1614 verkregen eenige Hollaudsche kooplieden octrooi van de Algemeene Staten voor de walvischvaugst, een bedrijf dat ook groote voordeeleu gaf.

Bij dat alles vergat men de verbetering van den vaderlandschen grond niet. Het droogmaken eu bedijken van de Beemster en Purmer in Noord-Holland en menigen polder in Zeeland gaf een aanzienlijke hoeveelheids gronds, dat zijn voordeeleu opleverde.

Ook werden gedurende het bestand de steden Vlissingen, llammekens en den Briel in 1585 aan de Engelschen, alsmede Woerden aan de erfgenamen van hertog Erik verpand, weder gelost.

Bij veel droevigs had dus ook veel verblijdends gedurende het twaalfjarig bestand plaats gehad. De tijd daarvan was nu verstreken en wederom zouden d e wapenen worden opgevat.

-ocr page 578-

524

LUI.

VOORTZETTING VAN DEN OORLOG. EEN MOORD VERHINDERD,

EREDERIK HENDRIK.

Prins Maurits had goed gezien, toen hij de nadeelen opsomde, welke een bestand met Spanje moest te weeg brengen. De gevaren voor Nederland waren niet weinig vermeerderd. De prins had nu met een nieuw en ongeoefend leger te kampen tegenover een vijand, die het krijgvoeren niet ontwend was. In Duitschiand toch was de dertigjarige oorlog uitgebroken (1618) en Spanje had de roomschen aldaar tegen de protestanten hulp verleend. Nog immer bleef Spanje een gevaarlijke vijand, niet zoozeer door eigen kracht, dan wel door zijne betrekking op Oostenrijk; daarbij Frankrijk en Engeland betoonden zich zeer lijdelijk. De krijgsbedrijven van Maurits zijn dan ook na het bestand minder schitterend geweest, dan voor dien tijd. Toch wist hij, al had hij een ongeoefend leger, de Vereenigde Gewesten tegen eiken aanval te beschermen, de gewonnen steden binnen de zeven provinciën te1 bewaren, en die zoowel als de rivieren zóó te bezetten, dat de vijand uiet wist van welken kant te beginnen. De staten waren echter zeer zorgeloos geworden, zoodat het den kapers van Algiers gemakkelijk was geweest ons in den tijd van 13 maanden 143 schepen ter waarde van 30 miljoen gulden te ontnemen, en de Duinkerkers hadden van Enkhuizen alleen 100 haringbuizen geroofd. Die Duinkerkers werden al meer en meer stoutmoedig. Zij waagden het zelfs de zeegaten van Texel te bezetten, en namen in weinig jaren meer dan 600 onzer schepen weg. \'t Was niet omdat het aan moed ontbrak, daarvan strekte op nieuw de kapitein Jacob van Steenbach ten bewijze. Hij werd in de straat van Gibraltar door den vice-admiraal Easciardo aangevallen met vier zware galjoenen benevens het schip van den bevelhebber. Steenbach had slechts één oorlogschip en vier slecht gewapende koopvaardijschepen, die hij tot geleide moest strekken. Toch tastte hij zijne vijanden zoo nadrukkelijk aan, dat zij met een verlies van 272 man en een groote schade moesten afdeinzen. Steenbach had weinig verloren en bracht de lading behouden binnen (1621).

In dit zelfde jaar stierven Filips III en de aartshertog Albertus.

In het volgende jaar sloeg Spinola het beleg voor Bergen op Zoom. Zijn bevelhebber Velasco maakte zich meester van Steenbergen en sloeg zich toen ook voor Bergen neder. De stad stond echter het beleg door. Graaf Ernst van Mansveld, die met 16000 man in Staatschen dienst was overgegaan, kwam Bergen op Zoom te hulp en toen Maurits tot ontzet kwam oprukken, werd het beleg opgebroken.

\'t Is opmerkelijk, dat juist toen Velasco een storm op de stad wilde doen, er zulk een hevig onweder losbarstte, dat hij van zijn aanslag moest afzien. Ook, dat de wir.d meest uit het zuidwesten woei. Een en ander deed Hofl\'erus zingen:

„Het water is voor ons, de aarde krijgt gij niet,

De wind die schijnt te staan tot Berge-op-Zooms gebiedquot;.

En tot \'sHeeren lof zingt hij verder:

„Gij hebt hun mijnen zelfs ons eigen leed doen wreken,

En midden in hun volk van acher uit doen breken;

Gij hebt door uwe zorg de haven steeds bevrijd,

Zoodat men in en uit kon komen \'t allen tijd.

-ocr page 579-

525

Gij hebt de winden zelfs tot onzen dienst gezonden,

Om binnen in de stad te spijzen zooveel mouden;

De winden vochten zelfs, en midden in het slaan.

De rook vliegt van ons weg, en tast den vijand aan.quot;

Een geheel andere beschouwing, eeu moordaanslag op prins Maurits, wacht ons nu.

De schoonzonen van Oldenbarneveld werden niet meer beschreven in de Staten van Holland; ook zijne zonen waren van hunne posten ontzet. Dit, gcoegd bij de verbeurdverklaring van \'s vaders goederen , laat het zich verklaren, dat de zonen van den vroegeren advocaat ontevreden waren ; het verlorene terug te bekomen zou niemand hun hebben kunnen betwisten, indien dit langs den wettigen en ordelijken weg ware geschied, maar de weg, dien die zonen, Willem, heer van Stoutenburg, en Eeinier, heer van Groeneveld insloegen, was ten eenenmale goddeloos, want beiden, in vereeniging men een gewezen remonstrantsch predikant van Bleisvvijk, Slatius, vormden het plan den prins te vermoorden tusschen den Haag en Rijswijk, waar zijne pages, een voetpad langs loopende, gewoonlijk de koets verlieten. Maar wraak op Maurits alleen was het doel van het eedgespan niet. Als Maurits gevallen was, moesten zijne aanhangersin zijn val wordenmedegesleept; de moord van Maurits moest de opening van een oproers-tooneel zijn. Als de „dwingelandquot; dood was, moest het oproer te Leiden, Rotterdam en Gouda losbarsten, alwaar de remonstranten het talrijkst waren. Daarom maande Slatius in een schotschrift de remonstranten aan om zich „door de verschrikkelijke wapenen hunner handen te verlossen van den dwingeland en van den goddeloozen hoop der tegenwoordige regenten.quot;

De eedgenooten hadden weldra eenige lieden tot hun boos bedrijf overgehaald. Onder hen tellen wij: van Dijk, gewezen secretaris van Bleiswijk; Korenwinder, vroeger secretaris vanBerkel, eene heerlijkheid van Oldenbarneveld\'s weduwe, van der Dussen hun aangehuwden neef. Korenwinder en van der Dussen waren roomsch; de anderen remonstranten. Het was niet moeielijk deze personen te vinden; ook zij hadden hun schadelijk aandeel in den veranderden staat van zaken ondervonden. De verbondenen kwamen overeen, dat men eenige personen zou huren, die den aanslag moesten doen. Zesduizend gulden rekende men daartoe noodig te hebben. Van Dijk, welke zich met de omkooping belast had, ontving die som. Met een gedeelte van dat geld werden Jan en Abraham Blansaart en Willem Parthy uit Leiden omgekocht. Beide laatstgenoemde mannen waren dezelfde die den predikant Welsing uit zijne gevangenis te \'s Gravenhage deden ontsnappen. Een ander gedeelte van dat geld werd door Slatius en zijn zwager Kornelis Gerritsz. van Rotterdam gebruikt, om drie bootsgezellen. Jan Klaasz., Herman Hermansz., en Dirk Leendertz., om te koopen. Deze drie personen moesten op de wacht staan, wanneer de prins vermoord werd, om de moordenaars te beschermen. Nog huurde men vier bootsgezellen, Jeroen Ewouts, Jan Faassen, Pieter Broek en Jan Engelen. Te Rotterdam, waar Slatius zich ophield, werd hem door van Dijk eenig schietgeweer en een vuisthamer bezorgd, terwijl Slatius zelf en zijn zwager het benoodigde buskruit droogden en kogels goten. Toen het wapentuig gereed was, werd het op last van Slatius door Jeroen Ewouts en zijne drie makkers naar den Haag bezorgd in den herberg „den Helmquot;, eene herberg waar van Dijk gewoon was zijn intrek te nemen. De zwager van Slatius, Kornelis Gerritsz., vertrok uit Rotterdam naar den Haag met Jan Klaasz. en de twee andere varensgezellen, maar namen hun intrek in eene andere herberg, in het zoogenaamde „Zotjequot;. Abraham Blansaart en Willem Parthy kwamen in den Haag en zochten van Dijk in zijne herberg op. De afspraak werd nu gemaakt dat op den volgenden dag (5 Februari) de aanslag zou plaats hebben.

De vier matrozen Jeroen Ewouts, Jan Faassen, Pieter Broek en Jan Engelen waren echter niet op hun gemak. Zij hadden zich in een aanslag laten wikkelen zonder te weten in welken. Redenen om bevreesd te zijn, want wat kon er niet achter schuilen. Zij namen kort en goed

-ocr page 580-

526

het besluit naar deu prins te gaan eu hem te vragen of hij iets van de zaak wist. Zij kwamen te Eijswijk en werden bij den prins toegelaten. Zij vertelden hem, dat zij tot een onbekenden aanslag ten dienste van het land waren gehuurd geworden, een koffer in den „Helmquot; gebracht hadden en toonden hem tevens het ontvangen geld. Ook deelden zij hem mede, dat nog andere vier mannen, die tot hetzelfde doel schenen gehuurd te zijn, verblijf in het „Zotjequot; hielden.

De prins was zeer verwonderd over alles wat hij daar vernomen had. Hij beval deu matrozen langs een anderen weg, dan zij gekomen waren, naar den Haag terug te keeren, en aldaar op het hof bij hem te komen. Met den meesten spoed reed hij zelf derwaarts en ontbood den voorzitter en eenige Eaden bij zich. De matrozen herhaalden nogmaals het medegedeelde, waarop de beide herbergen door gerechtsdienaars bezet werden. Onmiddellijk werden Kornelis Gerritsz. en de drie varensgasten uit het „Zotjequot; gehaald en in hechtenis genomen. Van Dijk, die in den „Helmquot; de wacht bij den koffer hield, hoorende, dat men hem kwam zoeken, meende het wapentuig onder het bed te verstoppen, doch hiertoe geen genoegzamen tijd hebbende, sloeg hij zijn mantel om de ooren en trad stoutmoedig den officier voorbij ter deure uit. Men liet hem ook gaan, want men had geen erg in hem. Nadat hij Stoutenburg gewaarschuwd had, spoedde hij zich naar Bleiswijk. Stoutenburg waarschuwde op zijne beurt zijn broeder Groeneveld. Met welken uitslag vernemen wij aanstonds.

De vier in het „Zotjequot; gevangen genomen moordaanslagers werden terstond in het verhoor genomen, beleden hun toeleg en noemden de namen hunner medeplichtigen. Terstond werden naar alle zijden bevelen tot hunne aanhouding gegeven. Van Dijk, die zich in boerenkleederen vermomd had, werd te Hazerswoude gevat. Groeneveld, naar Scheveningen gegaan, kon niet besluiten in een visscherspink naar Engeland te zeilen. In zijne besluiteloosheid was hij het zeestrand langs naar Petten geloopen, ging vandaar naar Texel en vervolgens naar Vlieland, waar hij in zijn visschersgewaad werd aangehouden en naar den Haag gevoerd. Ook Korenwinder, de twee Blansaarts en Parthy werden gevonden, in hechtenis genomen en mede naar \'s Hage gebracht. Slatius ontkwam het mede niet. Hij meende in boerenkleederen naar Lingen te gaan doch werd te Holte in Drenthe gevat. Hij was daar in een herberg gegaan, om zijne dorst met eenig bier te laven. Juist waren eenige soldaten van \'t garnizoen te Koevorden in de herberg, die een levendig gesprek voerden. Dat gesprek beangstigde den vluchteling en hij zag naar een goede gelegenheid om zich uit de voeten te maken. Die gelegenheid kwam ook, zoo hij meende. Toen de sergeant zich een oogenblik verwijderde, vertrok hij. De sergeant terugkeerende en deu boer niet ziende, kreeg kwaad vermoeden, omdat het bier betaald en het glas nog vol was. Hij begon aan een verspieder te denken. Op staanden voet verliet hij nogmaals de herberg met twee soldaten en had Slatius weldra ingehaald, die naar Koevorden gevoerd werd. Hier gaf hij zich uït voor een oculist van Amsterdam, doch zijn weifelende houding en antwoorden gaven achterdocht. Men begon te gissen-, wie hij werkelijk was, en hij werd gevankelijk naar den Haag gebracht.

Zoo moest een geringe omstandigheid den moordenaar aan het licht brengen. Het spreekwoord : „Ik wil Slatius niet gelijken en mijn bier verloopen,quot; is van deze gebeurtenis afkomstig.

Van de eedgenooten zijn alleen Stoutenburg en van der Dussen het ontkomen. Geruimen tijd hadden zij zich te Eotterdam schuil gehouden en ontkwamen toen op een korenschip naar Wezel. Onder weg waren zij bijna gevat, dewijl de knecht van Stoutenburg aan wal gegaan zijnde, herkend werd door eenige soldaten, die vroeger te Bergen op Zoom in garnizoen geweest waren, en Stoutenburg daar destijds bevelhebber was, Het lang wegblijven van den knecht gaf den vluchtelingen vrees, waarom zij hem ia deu steek lieten en naar de Kleefsche zijde overstaken. Hier huurden zij een wagen naar Grave en trokken vervolgens naar Brussel. Met opene armen werden zij door de aartshertogin ontvangen, die hen gaarne iu hare bescherming nam. Stoutenburg nam later den roomschen godsdienst aau en voerde de wapenen tegen zijn vaderland.

-ocr page 581-

527

De vrouw van van der Dussen was hem iu zijn ballingschap gevolgd, maar Walburg van Marnix, dochter van Si. Aldegonde, de vrouw van Stouteuburg, meende dat de betrekking met zulk een snooden man verbroken was, en zij bleef in 7t land.

En nu het lot der saamgezworenen.

Reeds in .quot;Februari waren Kornelis Gerritsz. en zijne drie makkers met den dood gestraft. In \'t volgende jaar ondergingen de andere hunne straf. Wat de vrouw van Oldenbarneveld voor haren man niet had willen doen, deed zij voor haren zoon. Zij begaf zich tot prins Maurits om vergiffenis voor hem te vragen. Beleefd werd zij ontvangen, doch haar te kennen gegeven, dat er weinig hoop op genade was.

Groeneveld, van Dijk en Korenwinder werden tot het zwaard veroordeeld en hunne goederen verbeurdverklaard, \'s Nachts voor de terechtstelling nam Groeneveld afscheid van zijne betrekkingen. Op dep volgenden dag, den dag zijns doods, ging hij ten volle gekleed, met den hoed op \'t hoofd en den degen op zijde, als een vrij man tusschen de gerechtsdienaren naar de strafplaats. Eerbiedig boog hij voor de raadsheeren en edelen, die voor \'t venster zaten. Bescheiden luisterde hij naar \'tvoorlezen van zijn vonnis. Daarna ontdeed hij zichzelven van mantel, degen en halskraag. Eustig en kalm betrad hij het schavot en zeide tot de omstanders: „Wraakgierigheid en kwade raad hebben mij zoover gebracht. Heb ik iemand misdaan, vergeeft het mij om Christus wille.quot; Zijn mutsje voor de oogen trekkende, zeide hij: „o God! wat man was ik, en wat ben ik nu!quot; Een oogenblik later, en zijn hoofd rolde in \'tzand. Zijn sterven was dat van iemand, die de diepte zijner schuld gevoelde. Men had medelijden met hem.

Niet als vrije mannen, maar vastgebonden werden van l)ijk en Korenwinder naar \'t schavot geleid. Ook zij erkenden schuld en vroegen vergiffenis. Vier van de pistolen, welke voor den moordaanslag bestemd waren, werden voor de oogen van van Dijk stuk geslagen, waarna beiden werden onthoofd, gevierendeeld en de hoofden op staken gesteld. Niet alzoo met het lijk van Groeneveld. Het werd in een zwart laken gewikkeld aan zijn huis bezorgd en in zijns vaders graf begraven.

Hoe geheel anders was het gedrag van Slatius dan dat van Groeneveld. De tot hem gezonden predikanten om hem tot den dood voor te bereiden, bejegende hij met minachting en spot. Bij het lezen van zijn vonnis riep hij meermalen: „leugens.quot; Op \'tschavot gekomen, zeide hij tot het volk: „Eerlijke en vrome burgers! hier ziet gij dien Henricus Slatius, naar wiens dood men zoolang gedorst heeft.quot; Nog meer sprak hij, maar geen schuldbelijdenis; wel wilde hij zich verschoonen. A\'an den predikant, die met hem wenschte te bidden, wilde hij niets weten.

Abraham en Jan Blansaart gedroegen zich stil en gelaten, doch Parthy kwam beschonken voor de rechters.

Anderen, die in den aanslag betrokken waren door het geven van geld, of zij, die er kennis van droegen, zonder aangifte gedaan te hebben, werden later gerecht. De matrozen, welke de zaak aan \'tlicht gebracht hadden, kregen van de Staten elk een gift van /600 benevens verhoogde gage en van den prins een gouden penning en een zilveren zijdgeweer.

In den beginne waren ook vele remonstrantsche leeraren, welke men verdacht hield, gevangen genomen, doch weder op vrije voeten gesteld, nadat zij hunne onschuld bewezen hadden. De remonstrantsche predikanten gaven ook een vertoog in \'tlicht, waarin zij „deze conspiratie hielden voor ten hoogste ongoddelijk, schandelijk en execrabel.quot;

In hetzelfde jaar 1623 wilde la Fontaine met 6 a 7000 man een listigen aanslag op IJzendijk beproeven. Om niet opgemerkt te worden, hadden zijne soldaten al hunne wapenen en krijgs-materieel zwart laten verven. Zonder ontdekt te worden, waren zij dan ook reeds tot op eene mijl afstands van het fort genaderd, ja, zij waren zeker in hun plan geslaagd, ware de Heer niet tusschenbeide getreden. Ofschoon de zon zeer schoon was ondergegaan, barste er, juist toen de vijand zijn aanslag meende te volvoeren, zulk een hevig onweder, vergezeld van zwaren regen,

-ocr page 582-

528

los, dat al het kruit nat werd. La Fontaine zag zich tot den terugtocht verplicht. Hij kon zijn wrevel over deze mislukking niet onderdrukken, de godslasterende woorden uitroepende; „God is een geus geworden.quot;

Bij deze gelegenheid had men den vijand een kurk en een ladder ontnomen, welke in de kerk bewaard worden met dit tweeregelig versje er ouder :

„God heeft gemaakt te niet de aanslag onzer vijanden,

Waarvan men nog hier ziet kurk en leer \'t hunner schanden.quot;

In den winter van 1624? viel graaf Hendrik van den Berg met een groot getal vijanden in de Veluwe. Hij wilde van de harde vorst gebruik maken. Zoo lang de vijand zich in diestreek bevond, liet men niet af den Heer te bidden, zoo in de kerken als in de huizen, tot groote ergernis van den vijand, die gewoon was te zeggen; „Wacht u voor de biddagen der geuzen.quot; God gaf ook uitkomst. Het plotseling invallen van den dooi noodzaakte den vijand te ruimen.

In het volgende jaar riep de Heer prins Maurits van de aarde op. Zijn taak was afgedaan. Zijne laatste krijgsbedrijven waren; Breda, dat door Spinola belegerd werd, te ontzetten, en Antwerpen bij verrassing in te nemen. Beide was hem niet gelukt. Daarop naar den Haag teruggekeerd was h\'j aan \'t sukkelen geraakt door een verstopping in den lever, welke hem ook ten grave sleepte in den ouderdom van 58 jaren. Als een geloovig christen is hij in den Heer ontslapen.

Muar staan wij ook eenige oogenblikken aan zijn sterfbed. Ook de predikant Bogerman bevindt zich daar.

Maurits. (Met tranen in de oogen). Ik heb gezondigd, grovelijk gezondigd.

Bogerman. Dat is een aangenaam offer voor God; die zal gewis zulk een gebroken geest niet versmaden.

M. (Met gevouwen handen). Ik neme mijne toevlucht tot de genade en de barmhartigheid Gods, en ik geloof, dat de Heere Jezus Christus voor mij aan \'t kruis gestorven is; daarop stei ik al mijn vertrouwen.

B. Dat is een oprecht christen geloof; Gode van wien het komt, zij dank; Hij wille zijn aangevangen werk in u volvoeren.

M, Het is mij leed, dat ik God den Heer niet meer gediend heb; ik beken, ik heb Hem niet genoeg gediend; ik wil Hem bidden, dat Hij mij wil sterken.

B. Dat is recht christelijk gesproken; bij God is vergeving, opdat men God vreeze.

M. Daar is geen ding in de wereld, dat mij bezwaart f ik ben alleen^ bekommerd geweest of\' mijn berouw over mijne zonden zoo groot was als het wel behoorde, en het is mij leed dat ik mij zoo niet kan beteren en God dienen als ik wel wilde; God zal mij sterken, ik beu gerust.

B, Uwe vorstelijke genade blijve bij den eenigen troost, dien wij hebben in leven en sterven, zooals die uitgedrukt wordt in het eerste antwoord van onzen catechismus.

M. Dat is ook mijn eenige troost; ik weet geen anderen; dat is mijn eenige toevlucht; daar gedenk ik bij te blijven.

Na een gebed door alle aanwezigen knielend gedaan, zeide Bogerman aan \'s prinsen oor: „Zoo het uwe vorstelijke genade heeft verstaan en in den Heere Jezus nog wel gerust is, zoo bid ik dat hij met drukken een teeken geve aan mijne hand.quot; Daarop klemde Maurits terstond de hand des leeraars zoo vast, dat hij ze niet kon losmaken, totdat de kracht des levens den prins begaf en de pols begon weg te gaan.

Tot aan zijn laatsten ademtocht was de geest helder en vrij van de verschrikkingen des doods.

Op den 16dei1 September (1625) werd het lijk van prins Maurits in den grafkelder zijns vaders bijgezet. Dat zijn krijgsgeluk onder den zegen Gods tot de vestiging van het gemeenebest

-ocr page 583-

529

bijdroeg, hebben wij gelegenheid gehad, op te merken, \'t Kon dan ook niet anders of het vaderland moest veel in hem verliezen, maar dat verlies werd ons vergoed in zijn broeder Fre-derik Hendrik. Die, in de school zijns broeders opgegroeid, in den krijg geoefend, was wel in staat het aangevangen werk van vader en broeder voort te zetten en te voltooien. Geen vleitaal was het, maar in waarheid verdiende hij den naam van „stedendwinger.quot; Toen Frederik Hendrik de hooge waardigheid van stadhouder, kapitein en admiraal-generaal der Unie werd opgedragen 1) was hij 41 jaar oud. Hij was gehuwd met Amelia van Solms, eene verstandige en godvreezende vrouw. Ook van hem wordt gezegd, dat hij een man was van een kloek verstand en van een beminnelijk karakter. Afkeerig van roemzucht, bedoelde hij alleen het welzijn van den Staat. Vriendelijk en minzaam in den omgang, gemakkelijk voor elk te naderen, schonk hij echter niet te spoedig aan iemand zijn volkomen vertrouwen. Toen hij aan de regeering kwam, woedde in Duitschland de dertigjarige oorlog (1618—1648). Het Huis van Oostenrijk, door Jezuïten geleid, streefde naar de opperheerschappij in het Duitsche rijk, bovenal naar de vernietiging der Evangelische kerk. Wat was te voorzien? Werd de keizer overwinnaar, dan zou hij voorzeker binnen de grenzen van Duitschland niet blijven. Door Spanje menigmaal geholpen, zou hij ook op zijne beurt Spanje helpen en de Vereenigde Nederlanden onder Spanje\'s en Rome\'s heerschappij zoeken terug te brengen. Maar daarvoor zorgde God. De ellende en jammeren in dezen oorlog ondergaan, zijn niet te beschrijven, maar de Heer liet de verdelging zijner kerk niet toe. Door de hulp van den dapperen Zweedschen koning Gustaaf Adolf mochten de protestanten zich vrij vechten van de overheersching der roomschen. Wij komen later hierop terug. De Staten, die natuurlijk in dien tijd geen hulp van Duitschland konden krijgen, zonden integendeel geld en troepen om de verdrukte geloofsgenooten te helpen. Die oorlog voerde ook den ijver der Staten aan, den oorlog tegen Spanje met nadruk voort te zetten, en zoo werd de prins terstond aan \'t hoofd des legers gesteld, om Kerk en Staat te verdedigen.

Nog altijd lag Spinola voor Breda. In den aanvang ging \'t hem niet voordeelig en kostte het hem veel moeite het beleg om de stad te slaan, waarom in Holland een menigte paskwillen en spotprenten verschenen, op eene waarvan de koning van Spanje werd voorgesteld, Breda zoekende met een lantaren, terwijl Spinola er bij stond, zijn hoofd krauwende. Toch zou de stad in zijne handen komen.

Maurits, zagen wij, had\'de stad niet kunnen ontzetten. Ook Frederik Hendrik deed daartoe eene poging, maar \'t zou ook hem niet gelukken. De vijand telde ook bekwame aanvoerders als de graaf van den Berg, Velasco, de graaf van Salazaar; daarbij het leger was geducht verschanst en had geoefende krijgslieden. • ,

Alle pogingen van den prins, om door de verschansingen heen te breken, waren vruchteloos. Onverrichter zake moest hij terugtrekken. De nood in de stad steeg tot een ontzettende hoogte.

Hoopte men hier te lande, dat Spinola genoodzaakt zou worden, het beleg op te breken, meenende, dat het land rondom Breda gelegen, hoe vruchtbaar ook, op den duur zijn leger niet voeden kon, dan zag men zich bedrogen, aangezien hij de stad Lier tot een voorraadschuur liet inrichten. Het benoodigde werd van daar onder sterk geleide naar de legerplaats gevoerd, zoodat de Staatschen geen aanval op het konvooi wagen durfden, en naardien de graaf van den Berg, meestal de aanvoerder van dat konvooi, een strenge krijgstucht onderhield, en den minsten overlast den boeren aangedaan, strafte, kwam hij meer en meer in het vertrouwen der boeren, die dan ook niet achterbleven hunne koopwaren naar het Spaansclie leger te zenden.

De nood in de stad steeg intusschen tot eene ontzettende hoogte. Reeds sedert eenige dagen had men krengen en ander bedorven voedsel naar binnen geslagen; pest en dood moesten

1) lu Friesland, Groningca cu Drenthe wenl graaf Enist Casimir als stadhouder verkozen.

34

-ocr page 584-

530

dan ook de gevolgen zijn. Toch hield de grijze Justiuus van Nassau, bevelhebber der stad, zich kloek en standvastig, trouw ondersteund door zijn vriend Aarsens en diens vrouw, welke zelfs in haar rijtuig de wallen rondging om de bezetting tot moed en volhardini; aan te sporen.

Frederik Hendrik ziende, dat de stad niet te houden was, liet weten, dat de bevelhebber, geene hulp kunnende ontvangen, de stad op de meest voordeelige voorwaarden moest overgeven, \'t Was ook waarlijk hoog tijd als men bedenkt dat een pond boter f 6, een nuchter kalf f 48 cn een speenvarken f 115 kostte.

De overgave had ook plaats. De bezetting kreeg een eerlijken aftocht en werd minzaam door Spinola behandeld. Zelfs wenschte hij Justinus van Nassau, den beiden zonen van Maurits en anderen edelen en hoplieden geluk met de door hen betoonde dapperheid. Ofschoon 35 jaren geleden, waren de Spanjaarden het turfschip niet vergeten. Spijt deed het verbranden.

Het beleg van Breda had even als dat van Ostende den Spanjaarden zooveel geld gekost, dat zij vooreerst aan geen verdere aanvallen denken konden.

Ter zee was men niet gelukkiger. Op het einde van 1623 was eene vloot onder Willekens en Pieter Pieterszoon Hein naar Amerika gezeild. In 1634 veroverden zij St. Salvador en de Allerheiligen-baai. Een aanzienlijke buit viel hem ten deel. De gebroeders Schouten echter, die na elkander het opperbevel voerden, verzuimden hun plicht en de behaalde overwinningen gingen verloren. In het begin van 1625 kwam eene vloot onder don Frederik van Toledo met 12000 man en Spanje kwam weêr in \'t bezit van het verlorene. Piet Hein kwam wel in 1627 terug, doch te laat, om het verlies te herstellen. Toen tastte hij de vloot des vijands aan, die uit 26 schepen bestond, ofschoon hij slechts de helft van dat getal onder zijn bevelen had. Van de 26 vijandelijke schepen vielen er 23 in zijne handen. Tevens maakte hij vele kostbare goederen buit, waaronder 2300 kisten suiker.

De gebeurtenissen in Duitschland gaven onrust. De Staten zagen daarom begeerig uit naar een machtig bondgenoot, naar Frankrijk. Maar wat een ergenis in het land, toen de Staten een vloot van 20 schepen onder \'t bevel van Hautain zonden tot hulp van den Franschen koning tegen zijn eigen onderdanen, tegen de Hugenooten. Nederlanders, om de religie tegen Spanje den oorlog begonnen, zouden nu tegen hunne geloofsgenooten in Frankrijk moeten strijden. En dat onder het gezocht voorwendsel: „De koning van Frankrijk moet rust in zijn eigen land hebben, om ons met nadruk tegen Spanje te ondersteunenquot; en „de kardinaal van Richelieu, Frankrijk\'s machtige en eerste staatsdienaar, helpt de Protestanten in Duitschland tegen den Keizer.quot; \'t Was zoo, maar waarom? Omdat Frankrijk de vernedering van Oostenrijk wenschte, omdat het op België vlamde, omdat het dus nevenbedoelingen had, met een woord, de godsdienst werd ondergeschikt aan de staatkunde. Geen ander doel ook had Frankrijk gehad met ons tegen Spanje te helpen. Geen wonder , dat het volk de uitrusting eener vloot naar Rochelle een schandelijke handelwijs noemde, dat misnoegen en verontwaardiging werden opgewekt. Dat misnoegen, \'t was flink, het toonde een oprecht Nederlandsch karakter. De predikanten maanden openlijk tot bijdragen ten behoeve der geloofsgenooten iu Frankrijk aan. \'t Was ook niet te vergeefs. Aanzienlijke gelden — in den Haag alleen /\'10000 — werden in het land ingezameld, \'t Gemor nam intusschen meer en meer toe en de Staten waren verplicht, ofschoon tot ongenoegen van Lodewijk XIII, de vloot terug te roepen. Veel zegen had de tocht ook niet opgeleverd. Onze vloot werd door die der Hugenooten geslagen, vier van onze schepen raakten aan wal en werden genomen, dat van den vice-admiraal van Dorp verbrandde en Hautain moest met zijn overige schepen de vlucht nemen. Hij herstelde zich echter van de geledene schade en tastte met behulp der Fransche vloot en van eenige Eugelsche schepen de hugenooten aan en behaalde op zijne beurt de overwinning. De koning vereerde hem en de overige bevelhebbers met gouden ketens en verhief van Dorp tot ridder.

Niet alleen deze maar nog een andere zaak gaf ontevredenheid.

De toestand van Frederik Hendrik was bij de aanvaarding van zijn stadhouderschap niet

-ocr page 585-

531

gemakkelijk. Hij, zoowel als ziju moeder Louize de Coligny, waren vroeger de romonstranten niet ongenegen geweest. Hierdoor had men hem verdacht gehouden, als had hij zich aan hun hoofd tegen Maurits willen stellen, \'t Scheen ook , dat hij den remonstranten beloften gedaan had, ten minste Uitenboogaard schreef in 1627: „Het schijnt dat de prins de onzen maar met schoone woorden heeft bedrogen, totdat hij tot zijn voornemen aangaande het gouvernement zou gekomen zijn.quot; Aan het bewind gekomen, gebood hem de voorzichigheid de gereformeerden te ontzien. Hij verzekerde ook „niet in het minst te zullen toestaan dat de religie, zoo die te Dordrecht was vastgesteld, zou worden gekrenkt,quot; en betuigde aan de Hollandsche kerken „dat het goed was, dat men de conventiculen der remonstranten had geweerd; hij wilde wel dat hij rust en vrede der kerken met zijn bloed mocht koopen, en zou ook alles wat hem mogelijk is, contribueeren tot grootheid en luister van de gereformeerde kerk.quot; Niettegenstaande die betuiging trachtte hij allengskens aan de remonstranten vrijheid van godsdienstoefening te bezorgen. Wellicht omdat hij tot hunne gevoelens overhelde; of dat een besef van billijkheid hem dreef dat de uit de kerk verdrevenen, naast de kerk moesten geduld worden; of, dat hij bezorgd was, zij met de roomschen zouden samenspannen, of dat hij van de genegenheid der vele en rijke aanhangers dier partij zich wüde verzekeren, genoeg, hij riep van der Myle, schoonzoon van Oldenbarneveld, die zich in Frankrijk bevond, uit zijne ballingschap terug en Nicolaas Reigersberg, zwager van de Groot werd tot lid van den hoogen raad benoemd. Voorts bewerkte hij, dat Hoogerbeets uit Loevenstein ontslagen en hem zijn huis tot gevangeais werd aangewezen. Een verzoekschrift tot ontslag der op Loevestein in hechtenis zittende predikanten ondersteunde hij, \'t welk echter door de Staten-generaal werd afgewezen. Door dit alles kregen de remonstranten moed en begonnen weder openbare vergaderingen te houden, inzonderheid te Rotterdam. Dit gaf aan de gereformeerden veel ergernis en veel wantrouwen jegens den prins, wien men bovendien van Franschgezindheid verdacht hield aangezien zijne moeder van Fransche afkomst was. \'t Was ook zoo ver niet misgezien, ofschoon de prins in lateren tijd de bedriegelijkheid der Fransche staatkunde ondervonden heeft en de gevaren daarvan inzag.

De plakkaten tegen de remonstranten werden nu wel scherper aangezet, doch veel gevolg werd er niet aan gegeven. Zelfs te Amsterdam, alwaar nog in April van dat jaar (1626) een oploop tegen de remonstranten had plaats gehad, was men tot meer gematigdheid genoopt, omdat men beducht was, dat een groot aantal kooplieden naar Rotterdam zou verhuizen. De remonstranten dachten, dat hun nu welhaast geheele vrijheid van godsdienstoefening zou verleend worden, doch hierin bedrogen zij zich. Frederik Hendrik achtte het onstaatkundig meer voor hen te doen dan hij reeds gedaan had, zou hij niet den gevestigden staat van zaken op het spel zetten.

In dit jaar werd den prins een zoon geboren (27 Mei) die den naam naar zijn grootvader, Willem, kreeg. De Algemeene Staten gaven hem een rentebrief van/8000 jaarlijks en Hollands Staten eene jaarwedde van /quot;5000, de stad Delft alleen eene som van /500.

Frederik Hendrik besloot de onderneming tegen Grol, \'t welk hij in het vorige jaar (1626) had laten steken, krachtig door te zetten. Hij trok zijn leger te Emmerik bijeen, niettegenstaande de graaf van den Berg met het zijne bij Wezel lag. Spinola had de drie toegangen tot de stad buitengewoon versterkt en werden door den bevelhebber Matthias van Duiken dapper verdedigd. Zij werden echter terstond door den prins, door graaf Ernst en door Willem van Nassau, heer van de Lek, oudsten zoon van prins Maurits, bezet. Onderscheidene stormen had de stad te doorstaan. Bij een dezer aanvallen viel de heer van de Lek, door het hoofd geschoten, dood ter neder. Toen de stad bericht ontving, dat zij op geen ontzet te hopen had, gaf zij zich aan den prins over. (Aug. 1627). Het bevel over Grol werd aan Herman Otto, graaf van Stirum gegeven.

De vreugde over deze overwinning was niet gering, vooral inOverijsel en in Gelderland. Die

34*

-ocr page 586-

532

gewesten toch hadden jaren lang de strooptochten der Spanjaarden uit Grol moeten verduren; de landlieden zagen zich berooven, hunne woningen en schuren in de asch leggen, maar nu was aan dat alles een einde.

Gedurende het beleg van Grol had Spinola niet stil gezeten, hoewel vergeefsche pogingen gedaan om zich in Zuid-Holland te nestelen. De prins liet schansen aanleggen en het land van Tholen door middel eener doorgraving versterken en bracht daardoor de gansche streek in veiligheid voor zijn krijgslieden. Ook door de waakzaamheid van Hautain, bevelhebber van Sluis, mislukten de aanslagen van Spinola op Zeeland.

Ofschoon de prins door Karei I van Engeland, die zijn vader Jacobus was opgevolgd, met de orde van den Kouseband vereerd was (1), was evenwel de verhouding tusschen ons en Engeland zoo gunstig niet. \'t Ontstond uit handels-naijver. Sedert het verdrag van 1619 handelden de Nederlandsche en Engelsche O. I. maatschappijen dikwijls op dezelfde plaatsen, \'t Is duidelijk, dat men elkander dikwijls dwarsboomde. De volgende gebeurtenis deed bij de Engelschen een hevigen wrok jegens de Nederlanders ontstaan. In 1623 liet Hendrik van Speult, bevelhebber van Amboina, eenige Engelschen en Japaneezen in hechtenis nemen, onder beschuldiging, dat zij hem naar het leven stonden. Op de pijnbank gebracht, bekenden zij dit ook, waarop zij gevonnisd en ter dood gebracht werden. Deze gebeurtenis, in Engeland bekend geworden, gaf ontevredenheid. Meu hield de aanklacht voor een verzinsel, en de bekentenis der beschuldigden door de ongehoorde folteringen afgedwongen. De Engelsche koning eischte, dat eene rechtbank een nauwkeurig onderzoek naar dit feit zou instellen. Die rechtbank werd ook ingesteld., ofschoon de ware toedracht der zaak nimmer aan \'t licht gekomen is. Van daar de haat der Engelschen, die zeker door daden zoude gevolgd zijn, ware het niet, dat op dien tijd Karei I de vriendschap der Staten zocht, omdat hij met Spanje in oorlog was. Om dien oorlog te voeren, had de eerste Engelsche staatsdienaar, de hertog van Buckingham, de kroonjuweelen te Amsterdam verpand. Engeland sloot daarom met ons een verbond, in welk verbond ook Christiaan van Denemarken, die met den keizer in oorlog was, betrokken werd. De haat der Engelschen echter bleef en werd niet minder, toen aan den Engelschen gezant de zitting in den Eaad van State ontzegd werd. Die zitting was hem in 1609 tijdens het bestand verleend geworden, maar men meende dat daaraan nu een einde moest komen. Ofschoon dit de Engelschen trof, zij konden er niets tegen doen. Uit weerwraak ontzeiden zij den Nederlanders alle schadeloosstelling voor het verlies van een aantal Nederlandsch-Oost-Indische schepen, die wederrechtelijk door hen waren aangehouden.

De zeemacht had in dit jaar 1627 weinig uitgevoerd. De vice-admiraal van Dorp werd beschuldigd , niet genoeg op de Duinkerker-kapers te hebben gepast. Te A/lissingen aan wal gekomen, werd hij door het grauw met een hagelbui van steenen verwelkomd. Nu, sedert het bestand waren niet minder dan 600 meest Nederlandsche vaartuigen door die zeeschuimers genomen. De kapitein Beguin had zelfs, zonder een schot te doen, zijn schip lafhartig overgegeven. \'t Kostte hem ook het leven. Te Rotterdam terug gekomen, werd hij door een krijgsraad ter dood veroordeeld. Bournon had zich beter gehouden. Hij had zich door acht vijandelijke schepen heengeslagen\', \'t Meest deed Piet Hein van zich spreken, toen hij, als wij reeds zagen, de Spaansche vloot bij St. Salvador vernielde, maar nog meer klonk zijn naam, toen hij de Spaansche zilvervloot bemachtigde. Niet omdat hij die overwinning behaalde met groote opofferingen, klonk zijn naam, maar omdat hij een rijken buit thuis bracht. Overwinningen met bloed betaald, zijn zooveel lof niet toegezwaaid als deze, die nagenoeg zonder slag of stoot geschiedde. Piet Hein zelf was hiervan overtuigd; al de vreugdebedrijven stonden hem weinig aan. De V/. I. Compagnie n. 1. had een vloot van 31 schepen uitgerust onder zijn bevel, met last om in de West-Indische zeeën de Spaansche vloot, wanneer zij met de schatten der zilvermijnen bevracht.

1) Ook Maurits was ridder dier orde geweest.

-ocr page 587-

533

huiswaarts keerde, indien mogelijk, te veroveren. In \'tgezicht van de Havana gekomen, waar de zilvervloot verwacht werd, kruiste Piet Hein langen tijd en vreesde reeds dat hij onverrichter zake zou moeten terugkeeren, denkende dat de vloot een anderen koers genomen had , toen hij op drie mijlen afstands een zeil ontdekte. De kapitein Witte Cornelisz. de \'Witli gaat met eene bemande sloop op dat schip af. Het is een bark veel sterker dan zijn sloep, door de zilvervloot vooruit gezonden, om te onderzoeken of er ook onraad is. Zonder zich te bedenken, tast hij het schip aan en overmeestert het. Nu was het Piet Hein mogelijk en gemakkelijk de vloot zelve , die van dat alles niets wist en daarom haar koers niet veranderde, te bemachtigen en met haar een schat van HVi miljoen gulden in het land te brengen, bestaande in vele kisten met zilver, goud, paarlen, edelgesteenten en kostbare koopwaren.

Men hield een plechtigen dankdag en vreugdevuren werden ontstoken. De aandeelhouders in de Compagnie kregen eene uitdeeling van 50%; Piet Hein niet meer dan/quot;7000 en de With, zonder wiens dapperheid, beter gezegd, onverschrokkenheid, de rijke vloot waarschijnlijk niet bemachtigd zou zijn geworden , kreeg — niets. Piet Hein kon zich verder vergenoegen met het volksdeuntje :

Piet Hein,

Zijn naam is klein,

Zijn daad is groot.

Hij overwon de zilvervloot.

Intusschen waren te Amsterdam weder oneenigheden ontstaan, In de stadsregeering waren thans verscheidene remonstrantschgezinden. De vergaderingen der remonstranten werden alzoo toegelaten, zeer tegen den zin der gereformeerden. Het liep zoo hoog, dat eenige troepen werden aangenomen, om de rust te herstellen. De stadsregeering maakte zich dat krijgsvolk ten nutte, om een tiental predikanten, die zich over de handelwijze der regeering hadden uitgelaten, de stad uit te bannen. De Synode van Noord-Holland trok zich die zaak aan en deed klachte aan de Staten, doch Amsterdam stoorde er zich niet aan en vergunde niet alleen aan de remonstranten het stichten eener kerk (1630) maar ook weldra een remonstrantsch seminarium, alwaar Epis-copius tot het jaar 1643 leeraar was. Ook in andere steden begon men de vergaderingen der remonstranten toe te laten, waardoor de Synode, ziende, dat de Staten hen niet langer vervolgen wilden, ophield de gestrengheid der plakkaten tegen hen in te roepen.

Ongemeen gunstig schenen de omstandigheden voor een veldtocht te zijn. De geldmiddelen der Spanjaarden waren uitgeput; Spinola was naar Italië geroepen, om aldaar den oorlog voort te zetten; de keizerlijke troepen werden in Denemarken beziggehouden, de keizer kon dus Spanje niet te hulp komen; en bovendien werd hij door Frankrijk bedreigd. De prins was daarom van gevoelen, dat de vijand nu met nadruk moest worden aangetast en er geen schooner gelegenheid was. Met moeite echter kon hij de Staten tot handelen overhalen. Ofschoon de prins het hem voorgestelde doel bereikte , zag hij toch hoe licht menschelijke berekening kan falen. In plaats van Spinola werd graaf Hendrik van den Berg tot veldoverste benoemd. Dat was een verstandige daad van de infante. De Spaansche Nederlanden toch stonden liever onder een Duitsch dan onder een Spaansch opperhoofd en brachten dus gewillig de oorlogslasten op, waardoor de infante spoedig een leger op de been had; daarbij, de keizer sloot vrede met Denemarken en kon dus tot hulp komen, en Frankrijk trok zijn leger terug zoodat geen vredebreuk met Spanje plaats had.

Ten einde den vijand omtrent zijn ware doel te misleiden, zond de prins den graaf van Stirum

-ocr page 588-

534

naar den kant van Lingen, den kolonel Pinsen van der Aa naar Wezel en den generaal der ruiterij Stakenbroek naar \'s Hertogenbosch, om de plaatselijke gesteldheid dier steden op te nemen. Aan elk hunner gaf hij afzonderlijk te kennen, dat hij de door hen in oogenschouw genomen stad zou belegeren. Zelfs voor de Staten verborg hij zijn oogmerk. Met zijn leger, 24000 voetknechten en 4000 ruiters sterk, trok hij, na het op de Mookerheide gemonsterd te hebben, op \'s Hertogenbosch los (1629.) Reeds was de graaf van den Berg op marsch naar Wezel, doch, liet doel van Frederik Hendrik nu geen geheim meer zijnde, keerde hij terug. Echter een nieuwe krijgslist vreezende, bleef hij een wijle tijds te Venlo en te Roermonde.

\'s Hertogenbosch de „maagd van Brabantquot; genoemd, omdat het nog nooit was ingenomen, was inderdaad een sterke stad. Door haar buitengewone omvang, door den moerassigen grond waarop zij was gebouwd, en door de menigte van forten waarvan zij omgeven was, scheen zij ook werkelijk onneembaar. Daarbij kwam nog dat zij onder bevel van den bekwamen Grobbendonck stond. Deze had zoo weinig gedachten aati een belegering, dat hij nog kort geleden een aanzienlijke hoeveelheid kruit naar Breda had laten vervoeren.

Steunde men in de stad op de sterke verdedingsmiddelen , niet minder rekende men op de beschermgoden. Zij had St. Jan tot beschermheilige gekozen. Boven de poort, naar dien heilige genoemd, stond in vergulde letteren:

„quot;Wilt deze poort, uw volk, haar huizen en altaren St. Jan, o Stads-Patroon, van God bemind, bewaren.quot;

Maar St. Jan achtte men toch niet genoeg. Ook Maria werd gedurende het beleg om verlossing gebeden en haar beeld met de zilveren sleutels der stad omhangen meer dan eens plechtig rondgedragen.

Men hield de inneming ook voor zoo onmogelijk , dat men weddingschappen aanging en vier en vijf tegen één durfde stellen, dat men den prins dood of gevangen in Brabant zou brengen.

De Heer zegt echter: „Ik deel mijneer met geen anderen.quot; Op nieuw zou Hij toonen de ijdelheid der afgoden.

Groot waren de hinderpalen, welke den prins in den weg stonden. Immers op verscheidene plaatsen, waar hij verschansingen moest aanleggen, stond het water vier tot vijf voethoog. Toch was het moeielijke werk in drie weken tijds voltooid, en zijne legerplaats met een dubbele gracht omringd.

In de maand Juni besloot de graaf van den Berg het ontzet te beproeven. Hij vond echter de stellingen zoo vast en onneembaar, dat hij, na verscheidene vergeefsche aanvallen, weder opbrak en naar den kant van Grave trok, om den prins in den waan te brengen, als had hij het op die stad gemunt. Deze liet zich echter niet van zijn stuk brengen en was verstandig genoeg het beleg niet op te breken. Toch verloor hij daarom Grave niet uit het oog. Hij zond den graaf van Stirum met 50 vendels voetvolk en 20 kornetten ruiterij af, om den Usel en de Waal te dekken en Grave te beschutten.

Van den Berg zond den bevelhebber van Lingen met 2000 man bij IJseloord over den Usel, waar deze zich verschanste. Van den Berg volgde hem met het gros des legers en sloeg zich aan de overzijde neder.

De keizer had den dood gezworen aan alle protestanten. Na in Duitschland verschrikkelijk te hebben huis gehouden, moest Nederland aan de beurt liggen. Plotseling werd de republiek door een macht van vijanden overstroomd. Haar ondergang scheen nabij.

Inspanning van alle krachten werden in Nederland gevorderd, want een leger van 14000 man keizerlijke troepen rukten tot ontzet van \'s Hertogenbosch aan.

Terwijl de prins voor die stad lag, drongen de Spanjaarden tot in hart van Gelderland, alles te vuur en te zwaard verwoestende en de grootste gruwelen bedrijvende. Bittere verwijtingen

-ocr page 589-

535

gingen tegen de Staten van Gelderland op, omdat hunne gierigheid oorzaak was, dat krijgsma-terieel noch kruit voorhanden waren en geene troepen om de grenzen te dekken, en zij alzoo den vijand toegang tot in het hart des lands gegeven hadden.

\'t Zag er inderdaad benauwd uit. Het land scheen verloren. De vijand toch behaalde voordeel op voordeel. Amersfoort viel zonder slag of stoot in de handen van den keizerlijken veldheer Montecuculi. In de Veluwe brandden en blaakten zijue soldaten en stroopten tot voor de poorten van Naarden. Bovendien kwamen nog 8 il 10,000 man onder den keizerlijken veldheer Jan van Nassau liet leger des vijands versterken.

Tan dat leger, hetwelk in drie deelen verdeeld was, was een gedeelte naar Holland getrokken, om, zoodra Naarden genomen zou zijn, op Amsterdam aan te rukken. Friesland en Groningen waren met vijandelijke benden vervuld.

Benarde toestand voorwaar! „De meeste menigte meende, dat het geheele land verloren was, en de pausgezinden speelden daar dapper onder, om de gemeente kleinmoedig te maken.quot; quot;Wat te doen? Den prins het beleg van \'s Hertogenbosch doen opbreken? Men wenschte dit wel, doch hij zeide: „liever te willen sterven, dan een beleg op te breken, dat reeds zooveel had gekost en waaraan zijne eer en die van den Staat verbonden waren.quot; \'t Was zoo. Het beleg op te breken, \'t zou de vrucht van een voorbeeldelooze inspanning en het uitzicht op een belangrijke aanwinst doen verliezen.

De prins zond Ernst Kazimir van Nassau met 50 vendels voetvolk en 14 kornetten ruiterij af tot het verdedigen der Betuwe, en Biederode tot bescherming van Holland. De Algemeene Staten vergaderden te Utrecht, waar de schrik zoo groot was, dat vele inwoners op de vlucht waren gegaan. Te Amsterdam werden de dijken doorgestoken, de sluizen te Vreeswijk en te Muiden geopend, het zeewater tot onder de muren van Utrecht gebracht en 120,000 man waren in de wapens om de republiek te verdedigen.

Al deze maatregelen zouden echter weinig gebaat hebben, indien het land niet op eene wonderdadige wijze ware gered geworden. Menschenraad was ten einde, maar eene gebeurtenis waaraan niemand denken kon, zou in \'s Heeren hand het middel zijn, om het land te redden.

De sterke stad Wezel aan den Rijn was de kracht van het Spaansche leger. In die stad waren zijne benoodigdheden en mondbehoeften. Die stad den vijand te ontnemen , het ware zoo goed als hem den polsader af te snijden. En dit zou gebeuren.

Een inwoner van Wezel, Pieter Muller, gaat naar den heer van Dieden, bevelhebber te Arnhem. Hij zegt hem, dat Wezel gemakkelijk te overrompelen zou zijn, wanneer men deu weg ging, dien hij hem zou aanwijzen. Van Dieden bedenkt zich, vindt den voorslag goed , maar wil zelf aan het hoofd van een afdeeling krijgslieden mede. Hij gaat en komt te Wezel. Zonder moeite beklimt men het bolwerk en wordt men meester van de wacht. Van Dieden zendt den kapitein Lawick naar eene der poorten om die te openen, opdat de ruiterij de stad kan intrekken. Men komt voor de gracht. Vruchteloos is echter het geweld van armen en werktuigen tegen de valbrug, men kan die niet naar omlaag krijgen. Maar wat men niet kan , zal de vijand zelf doen. Van het bastion wordt een kanonskogel algezonden, om dat geuzen-volk te treffen, maar die kogel verbrijzelt de ketting der brug, zij valt neer en de ruiterij trekt onder het blazen der trompetters van het „Tantaraquot; de stad binnen. De straten worden schoongeveegd , in slagorde trekt men naar de markt en in twee uren tijds is zij voor de Spanjaarden met al hun wapentuig, met hun korenschuren verloren. 1200 man, onder welke 49 officieren , werden krijgsgevangen gemaakt; 200 waren gesneuveld , terwijl wij slechts 30 dooden telden.

Die tijding, zij was nauwelijks geloofbaar. Zelfs de prins — wien men onmiddellijk bericht van het gebeurde zond — kon er bijna geen geloof aan slaan. Langen tijd stond hij als aan den grond genageld, zijne oogen ten hemel houdende. Eindelijk zeide hij : „Is het zoo geschied, dan is het alleen een werk van God en niet van menschen.quot; \'t Was juist gezegd

-ocr page 590-

5 30

Was de vreugde in Nederland onbeschrijfelijk groot, in diezelfde mate was de verslagenheid onzer vijanden. Zij wareu als verpletterd. Toen graaf Hendrik van den Berg de tijding ontving, riep hij met een wanhopig gelaat uit: „Dit is het gevolg van ons verzuim.quot;

Deze onverwachte gebeurtenis gaf een groote verandering in den staat van zaken. Van den Berg, die zich den toevoer uit Wezel afgesneden zag, ontbood Montecuculi uit de Veluweterug; Amersfoort werd verlaten en ook Jan van Nassau trok over den Usel terug en legerde zich tus-schen Doesburg en Zutfen. Spoedig werd hij genoopt de Nederlanden te verlaten. Van den Berg zelf sloeg zich tegenover Rijnberk neder.

Intusschen was het beleg van \'s Hertogenbosch met goed gevolg doorgezet. De val van Wezel was ook die van deze stad, Grobbendonck, verzekerd dat hij nu op geen ontzet te hopen bad, gaf haar bij verdrag over (14 Sept. 1629).

Was de blijdschap groot om Wezel, zij was het ook om \'s Hertogenbosch. Welverdiende lof werd den prins toegebracht, wiens werkzaamheid alles beschikt en bestuurd had. Onvermoeid was hij bij dag en nacht bezig geweest en had zich zoo min ontzien als de minste soldaat.

Na deze belangrijke gebeurtenissen liet de regeering een algemeenen dankdag houden, overtuigd , „dat noch ruiteren, noch wapenen , noch paarden deze landen kunnen beschermen, tenzij Gods zegen daarover kome.quot;

De prins in den Haag teruggekeerd, werd aldaar met groote toejuiching ontvangen. De achting voor de republiek werd ook door den gelukkigen veldtocht van 1629 bij de buitenlandsche mogendheden buitengewoon versterkt. Lodewijk XIII erkende, dat de Yereenigde Nederlanden oneindig sterker waren , dan hij wel gemeend had. De overwinningen gaven dan ook een nauwer vereeniging met Frankrijk, dat steeds op het Huis van Oostenrijk naijverig was, doch met Engeland weer vrede gesloten had. Aanstonds zien wij dit nader.

Van de zijde der infante werd nu aanzoek tot een nieuw bestand gedaan, dat evenwel noch bij den handelsstand noch bij de hervormde kerk gunstig opgenomen werd. Ook de Staten, inzonderheid die van Holland, ofschoon dikwijls voor de opofferingen van een kostbaren oorlog terugdeinzende, waren beducht voor de gevaren van een bedriegelijken vrede en Fredeiik Hendrik deed hun gevoelen, dat er of niet, of met nadruk oorlog gevoerd moest worden, niet defensief (1) maar offensief (2).

Nooit hadden de Staten zulk een sterk leger op de been gehad als in dit jaar. Men begreep, dat het op dien voet niet blijven kon, waarom zes gewesten besloten, elk vendel met 100 man te verminderen. Holland oordeelde dat men meer, dat men 50 vendelen zou afdanken. De prins kwam hiertegen op en bracht het gevaarlijke van te groote vermindering onder het oog, nu zooveel vestingen en daaronder de nieuw gewonnen steden, Wezel en \'s Hertogenbosch, van bezetting moesten worden voorzien, ook omdat de vijand nog altijd met werven voortging. Er werd dan ook besloten niet 50 doch 25 vendelen af te schaffen. Door die vermindering zag de prins zich nauwelijks in staat het gewonnene te behouden, veel minder nieuwe ondernemingen te doen.

Veel liever dan dat de Staten \'s prinsen driejarig zoontje benoemden tot generaal der ruiterij — \'t was vleierij, maar \'t het had veel van bespotting — zou de prins liever een goed regement soldaten ontvangen hebben.

In hetzelfde jaar 1629 sneuvelde de zeeheld Piet Hein in een gevecht tegen de Duinkerkerschepen, waarvan er drie veroverd werden. Hij werd te Delft begraven en een plechtig gedenk-teeken ter zijner eere opgericht. Na zijn dood namen de Duinkerkers meer dan 60 schepen weg en maakten de zee weêr even onveilig als vroeger. Aan Piet Hein werd dus veel verloren. Als aanvoerder bezat hij moed en beleid, kunde en overleg.

(1) Verdedigemlerwijze. {2) Aauvullend.

-ocr page 591-

In het jaar 1630 werd weinig uitgevoerd. Een kleine schermutseling tusschen den overste IJsselstein te Wezel in bezetting liggende en den graaf Jan van Nassau, is het eenige dat vermelding verdient. Jan van Nassau werd gewond en gevangen naar Wezel vervoerd, waar hij overeenkomstig zijn rang behandeld en door zijn broeder Willem, die in Staatschen dienst was, zoowel als door zijn neef Frederik Hendrik bezocht werd,. Nadat hij van zijne wonden genezen was, werd hij voor een losgeld van 10000 rijksdaalders ontslagen.

Ofschoon er dit jaar geene belangrijke krijgsbedrijven plaats hadden, kreeg de Staat buiten \'s lands eene belangrijke aanwinst in de verovering van Olinda op de kust van Brazilië, dooiden bevelhebber der W. I. Compagnie, Hendrik Lonk,

In Duitschland kreeg de religie-oorlog eene andere gedaante, toen de koning van Zweden, Gustaaf Adolf, deel aan dien oorlog nam en het zwaard aangreep tot hulp voor de verdrukte protestanten. In het eerst hechtte de keizer weinig gewicht aan dien vijand, die slechts 12000 man te velde bracht, maar toen eerlang dat leger van alle kanten aangroeide, zag de keizer dat hij nooit geduchter vijand dan Gustaaf Adolf gehad had en al zijn macht tot wederstand bijeen roepen moest.

De voorspoed van den Zweedschen koning had invloed op de Vereenigde Gewesten. Lode-wijk XIII of liever Richelieu, die sedert het terugroepen onzer vloot, cp ons gebeten was, hooger denkbeeld van de macht onzer republiek gekregen hebbende, zocht onzt vriendschap. quot;Vroeger had Lodewijk XIII begeerd, dat wij geen verdrag met Spanje zouden aangaan zonder zijne „bewilligingquot;, en hem, tegen wien ook, zouden bijstaan. De Staten daarentegen hadden niets meer willen beloven, dan gebruik maken van zijn „raadquot; en hem geweigerd te helpen tegen hunne bondgenooten. Nu stemde Frankrijk den toon wat lager. Om zijn doel — vernedering van het Oostenrijksche huis — te bereiken, wilde hij ons tot vriend en bondgenoot hebben. Er werd dan ook tusschen Frankrijk en het gemeenebest een verdrag gesloten, volgens hetwelk de koning zeven jaren achtereen den Staten jaarlijks met eene som (1,000,000 livres) gelds zou te gemoet komen. De Staten van hun kant beloofden, gedurende dien tijd geene onderhandelingen over vrede of bestand met Spanje te zullen aangaan, alvorens zich van \'s konings „raadquot; bediend te hebben. Werd de koning in zijne staten beoorloogd, dan zou hij slechts de helft dier som behoeven te verstrekken. De Staten namen aan, in geen geval, aan wien het ook zijn mocht, hulp tegen hem te verleenen. Voorts zou hij tot 15 schepen toe van de Vereenigde Gewesten mogen huren of koopen om zijne vijanden te keeren. Eindelijk zou men gezamenlijk een einde maken aan de zeerooverijen van Tunis en Algisrs.

Dat verbond met Frankrijk kwam ons goed, naardien Engeland met Spanje vrede gemaakt en besloten had, ons tegen dat land niet langer te helpen.

De Duinkerkers, als wij reeds zagen, steeds belust onze schepen in te pakken, maakten het nog erger dan de Barbarijsche zeeschuimers. Men was daarom nogmaals bedacht een onderneming op Duinkerken te wagen. Om den vijand een rad voor de oogen te draaien, trok de prins 18000 man tusschen Wezel en Emmerik samen. Op den 268tl!\'\' Mei (1631) gingen de troepen scheep, zakten den Rijn en de Waal af, en zetten vijf dagen later voet aan land in het zoogenaamde Jufvrouwen gat voor IJzendijke. Reeds den voigeuden dag stonden de troepen te Maldeghem in Oost-Vlaanderen. Ieder soldaat had voor vijf dagen leeftocht bij zich en nog 100000 pond brood volgde op wagens achter het leger.

De schansen aan de Lieve werden terstond door den vijand verlaten. Dat beloofde voorspoed. De prins liet daarop een brug over de vaart tusschen Gent en Brugge slaan, doch toen hij zich gereed maakte, verder voort te rukken, ontving hij de tijding, dat een vijandelijk legerkorps van ongeveer 14000 man slechts op twee mijlen afstands gereed stond, hem zijn verderen marsch te beletten.

De bevelhebber van het Spaansche leger was nu Santa Groce, die Spinoia had vervangen.

-ocr page 592-

538

Deze was voor de stad Cazal, iu Italië, \'t welk door de Spanjaarden belegerd werd, gestorven.

De Gedeputeerden te velde, ziende, dat het ernst begon te worden, spraken van terugtrekken. Zij dachten aan 1600, aan Nieuwpoort. De prins, zeggen sommige schrijvers, stemde dadelijk toe, naardien hij de onmogelijkheid inzag iets met goed gevolg te kunnen uitrichten. Andere daarentegen verhalen ons, dat de prins het plan wilde doorzetten, dewijl daaraan de eer van den Staat en van het leger verbonden was.

Wij zijn het met de laatste schrijvers eens. Het in de nabijheid zijn van vijanden zal hem toch wel geen reden zijn geweest om terug te trekken. Op zoodanige omstandigheid zal hij zoo goed nu als meermalen gerekend hebben.

De Gedeputeerden wilden echter van doorzetten niets hooren. Zij verklaarden, dat zij de verantwoordelijkheid niet op zich wilden nemen en zeiden: „dat men nu eerst zag, hoe weinig genegenheid hij jegens den Staat koesterde, daar hij, alleen ter voldoening zijner eerzucht, de gansche welvaart van het land op het spel wilde zetten.quot; \'t Was zeker de angst, die hen zoo deed spreken.

De prins moest dus terugtrekken, er was niets anders op. Die terugtocht geschiedde met de grootste orde, op gelijken afstand door het Spaansche leger gevolgd wordende.

In de Spaansche Nederlanden regende het schimpdichten en spotschriften op dezen mislukten tocht. Maar ingeval het waarheid is, dat de prins, bevreesd geworden, gretige ooren had naar het voorstel der Gedeputeerden, dan verdiende Santa Croce evenzeer de bespotting, welke den prins naar het hoofd geslingerd werd. Deze toch, denkende aan Nieuwpoort, verbood alle vijandelijkheden, ofschoon Jan van Nassau brandde van verlangen, om zijn vroegere nederlaag te wreken,

Hier te lande was de teleurstelling groot. Reeds had men een algemeenen bededag gehouden om zegen te vragen op de onderneming, en nu de tocht, die zoo veel geld gekost had, doelloos afliep, was er menigeen die een smet wierp op Eredsrik Hendrik\'s krijgsroem, maar had hij vroeger doen zien, dat hij die smet niet verdiende, hij zou dit weldra op nieuw toonen.

De vijand, door die flauwhartigheid overmoedig geworden, verzamelde eene groote vloot te Antwerpen om daarmede eene landing in onze gewesten te beproeven. De infante en Santa Groei) waren bij de inscheping tegenwoordig. Ook de pauselijke afgezant. Hij zegende de vloot en sprak: „Ga, gij gezegende en sla de vervloekten.quot;

Ja, Bileam vloekte ook, doch God zegende. Ook nu.

Die zegenspreking bracht Santa-Croce tot de snoeverij: „Ik zal den koning in zes weken meer dienst doen, dan Spinola in zijn gansche leven gedaan heeft.quot;

De prins begaf zich met 10,000 man naar Bergen op Zoom, waar zijn leger nog met ruiterij onder zijn neef, den Hertog van Bouillon, versterkt werd. Op denzelfden tijd ging graaf Jan van Nassau, de aanvoerder der landingstroepen, met 6000 krijgslieden te Antwerpen scheep met 35 vaartuigen, voorzien van vele krijgsbehoeften en aangevoerd door den admiraal Boy van Zierikzee.

De tocht was aangeraden door den heer van Wissekerke, een Zeeuwsch edelman. Twee Zeeuwen dus en een Nassau, die aanslagen tegen den Staat ondernamen.

De schepen zakten de Schelde af, terwijl het leger op Eozendaal gemarcheerd was. De Hollandsche en Zeeuwsche schepen, opgezeild om de vijandelijke vloot te keeren, werden door \'s vijands kanon verjaagd en genoodzaakt naar Zuid-Beveland te trekken. Den volgenden dag kwam de vijandelijke vloot van Bergen op Zoom opdagen en stevende naar het eiland Tholen. Door tegenwind en ongunstig getij waren de Staatsche schepen verhinderd haar derwaarts te volgen, waarom de prins terstond den overste Morgan met vier regementen naar Tholen zond, om den vijand langs den dijk te volgen. Om daar te komen, moesten zij door \'t slijk waden. Men

-ocr page 593-

539

had de bakens op de ondiepten weggenomen, waardoor spoedig eenige van \'s vijands grootste schepen bij Reimerswaal op het droge bleven zitten. Graaf Jan belegde nu krijgsraad en op de vraag: „Wat zal men doen; zal men wachten tot de schepen weder vlot worden of niet?quot; werd tot liet eerste besloten. Uit besluit was ons tot voordeel; de vijand had voet aan wal kunnen zetten, eer onze schepen genoeg nabij waren.

Geen geringe ontsteltenis heerschte op de Zeeuwsche eilanden. De inwoners vluchtten uit de dorpen naar de steden. Te Zierikzee, waar geen bezetting lag, braken de burgers de bruggen af. Die ontsteltenis maakte echter weldra plaats voor moed. Men bemande de schepen, om op den vijand af te gaan en dien in zijn eigen strik te vangen. Eindelijk raakten de schepen slaags. Het was heldere maneschijn en de wind omgeloopen in \'t voordeel der Staatschen. Kapitein van Heerde, die op \'s prinsen jacht gebood, van Bergen-op-Zoom afgekomen, en de vice-admiraal Ma-rinus Hollaert, maakten het den vijandelijken admiraal Boy spoedig te benauwd. Hij zag zich van weerszijden bezet, \'t Was ongeveer half elf ure toen het gevecht begon, en ofschoon de vijand met zijn grof geschut speelde, hij werd moedig aan boord geklampt. Drie uren had de strijd geduurd, toen er zware nevel nederviel. De vijand schrikte zoo, dat hij het vechten vergat en aan niets anders dan aan vluchten dacht. Onderscheidene Spaansche schepen werden in den grond geschoten of door de onzen genomen, en vele vijanden verdronken. De admiraal Boy en graaf Jan van Nassau sprongen in een kleine boot om hun leven te redden. Ook Wissekerke, van \'t admiraalschip gesprongen, meende zich in de boot te begeven, doch Jan van Nassau stond het hem niet toe en hij vond zijn graf in de zee. Niet meer dan negen schepen van den vijand ontkwamen , en meer dan 4000 man en veel krijgsbehoeften vielen in onze handen. Andere vluchtelingen, die bij Steenbergen aan land kwamen, werden aldaar door Staatsche benden onderschept en gevangen genomen. Jan van Nassau kwam in zijne sloep te Prinsenland aan en begaf zich van daar naar Hozen daal, alwaar Santa Croce zich had neergeslagen.

Zoo werd de overmoed des vijands gestraft, terwijl wij den Heer voor zijne genadige uitredding mochten danken.

Behalve een nog gelukkig uitgevallen gevecht bij Venlo, waarin de staatsche ruiterij onder den graaf van Stirum ongeveer 700 vijanden die uit Italië kwamen , doodde, had overigens dit jaar 1631 noch te land noch ter zee iets merkwaardigs plaats. Wij willen dit jaar, tevens dit hoofdstuk sluiten met de vermelding dat in dit jaar Adriaan Pauw, heer van Heemstede, tot raadpensionaris werd aangesteld en de remonstrantsche predikanten uit Loevestein ontvluchtten.

Ook Hugo de Groot, die zich in frankrijk had opgehouden, waagde het in Botterdam te komen. Het was met voorkennis van den prins, doch de Staten gaven last tot zijne gevangenneming, De Groot begaf zich daarop naar Amsterdam, waar Pieter Cornelisz. Hooft, Drosaard van Muiden, den geleerden man gaarne aan het Bemonstrantsch Athenaeum zou gezien hebben, doch de Staten stelden een prijs van /2000 op zijn gevangenneming. Hij begaf zich hierop naar Hamburg, en werd vervolgens door den koning van Zweden tot zijn gewonen gezant aan het hof van Frankrijk benoemd. Hij overleed te Bostock in 1645. Zijn lijk werd naar Holland gevoerd en in zijn geboortestad Delft begraven.

Het indienen van een verzoekschrift, waartoe hij niet te bewegen was geweest, zou vellicht zijn vrijspraak ten gevolge gehad hebben.

-ocr page 594-

540

LIV.

1632—1639.

De veldtocht van het jaar 1632 was gelukkig voor ons. De prins besloot liet beleg om Maastricht te slaan. Hij deed dit op raad van Eené van Renesse, graaf van Warfuse, opper-intendant der geldmiddelen van den koning van Spanje, die heimelijk in den Haag was gekomen en den prins had te kennen gegeven , dat hij ontevreden was op koning Filips, welke hem belangrijke sommen schuldig zijnde, niet betaalde, en bijaldien de Staten hem en den graaf van den Berg 1), die zijne plannen deelde, hen behoorlijk wilden beloonen , zij dan kans zagen een groot gedeelte van de Spaansche Nederlanden tot opstand tegen den koning van Spanje te brengen. Voorshands moesten de Staten aan hem en van den Berg 100.000 kronen ter hand stellen, om later, wanneer zij hunne belofte vervuld hadden, dan met geld en ambten beloond te worden.

De prins bracht dit voorstel ter kennis van de Staten. Zij namen het aan, en Pauw telde Warfusé 100.000 kronen toe en een gelijke som voor van den Berg, hem tevens vragende, of deze, als \'s konings stadhouder van Gelderland, de bezettingen niet uit Venlo en lloermonde kon lichten, om daardoor de marsch naar Maastricht gemakkelijk te maken.

Warfusé gaf hierop ten antwoord, dat dit wel niet doenlijk was, doch dat van den Berg zich van alle krijgsverrichtingen zou onthouden.

Men maakte hieruit op, dat van den Berg eerst den afloop wilde zien, alvorens bij eenige stappen deed.

De prins nam zijne troepen, 17.000 voetknechten en 3000 ruiters op de Mookerheide in oogenschouw. Het allereerst trok hij zelf naar Venlo en zond graaf Ernst Kazimir tegen Roer-monde en den overste Wijnbergen naar Stralen. Alle drie plaatsen gaven zich bijna zonder tegenstand over onder voorwaarde van vrije uitoefening van den roomschen godsdienst. Kort vóór het openen van den veldtocht hadden de Staten de belofte van vrije godsdienstoefening gegeven aan alle steden en personen, die tot de Vereenige Gewesten zouden overgaan, ten einde daardoor den afval van Spanje te bevorderen.

De inneming van Roermonde, hoe gelukkig ook, bracht droefenis mede. Reeds bij het openen der loopgraven werd graaf Ernst met een musketkogel in \'t hoofd gesclioten. Hij stierf in den ouderdom van 59 jaar. Friesland verloor in hem een wakkeren en geliefden stadhouder, de Staten een moedig en ervaren krijgsoverste. Zijn twintigjarige zoon Hendrik ontving zijns vaders regement en volgde hem ook op als stadhouder over de twee noordelijke gewesten.

Op den 10ael1 Juli verscheen het Staatsolie leger voor Maastricht, waar de graaf de la Motterie bevel voerde, doch nu afwezig, tijdelijk vervangen was doorzijn neef van Heerden. De bezetting was niet meer dan 3000 man sterk.

De prins vernemende, dat don Gonzalet de Cordova uit Duitschland terugkeerde, om zich bij Santé Croce aan te sluiten, welke bij Tienen stond, zond Joan Maurits , broeder van graat Jan van Nassau, die immer \'s vijands zijde hield, bevel, om die vereeniging te beletten. Tevens gaf hij last aan diens broeder Willem om zich met 5000 man naar Vlaanderen te begeven, en \'s vijands aandacht alzoo van Maastricht af te leiden.

Joan Maurits was niet gelukkig, hij kon de vereeniging van Gonzales met Santa Croce niet beletten , en weinige dagen daarna stonden de beide vijandelijke legers op een kanonschots-afstand

1) Deze was ontevreden op de Spaansche regeering, omdat men met den dood van Spinola uiet hem maar Santa Croce met het opperbevel, wat hij meende verdiend te hebben , vereerd had.

-ocr page 595-

541

van de legerplaats der Staatschen. Toea de vijanden echter de Maas wilden overtrekken, werden hunne schuiten in den grond geboord en hun een aanzienlijk verlies toegebracht.

Willem van Nassau nam de Kruisschans aan de Schelde en de nog niet geheel voltooide St. Anna schans te Namen.

De arbeid aan de loopgraven werd intuschen vlijtig voortgezet. Het kostte echter veel volk, naardien de belegerden menigvuldige uitvallen deden en ook niet achter bleven in het graven van tegenmijnen. Niet zelden had er eene ontmoeting van de onderaardsche gravers plaats, die elkander dan vinnig bevochten. Bij een dier gelegenheden sneuvelde de graaf van Hanau een zoon van Katharina van Nassau, dochter van Willem I en Charlotte van Bourbon.

Vooral de Engelschen hadden bij den arbeid aan de loopgraven veel te lijden. Niet [alleen dat zij vele verliezen aan soldaten, maar ook aan officieren en oversten leden. Eens dat de belegerden eene mijn tegen een Engelsche batterij deden springen, werd deze met aarde zoodanig gevuld, dat drie of vier arbeiders wel 12 tl 13 voet diep onder den grond bedolven werden. Vijftien uren lang hadden zij reeds onder de ingestorte aarde doorgebracht, toen twee van hen zich daarboven lieten zien. Zonder andere hulp dan hunne handen en eene spade was het hen gelukt het graf te ontkomen. De belegeraars, die wederom dezen post bezet hadden, zouden hen als vijanden hebben doodgeschoten, hadden zij niet in tijds ontdekt, dat het geene vijanden maar vrienden waren.

De belegeringswerken, door den prins opgeworpen, moeten verbazend zijn geweest en eene lengte van niet minder dan .vijf uren gaans gehad hebben. Het moet een waar doolhof zijn geweest voor hen, die er den weg niet in wisten.

Eindelijk was de prins zoo ver gevorderd, dat hij al de buitenwerken des vijands vertnecsterd had. Hiermede was niet alles gewonnen, de bemachtiging der stad-zelve was natuurlijk het hoofddoel. Dat doel te verkrijgen, was niet gemakkelijk, het Het zich alles behalve mooi aanzien, want na de bemachtiging der buitenwerken, zag de prins zich nog voor een droge gracht van 50 voet diep van de stad gescheiden, die op alle punten door kanonnen bestreken werd. Erederik Hendrik bleef evenwel niet spoedig voor eene zaak zitten. Hij liet onder de grondvlakte van deze gracht mijngangen graven, die tot aan de muren van de stad voortliepen. Naauwelijks was hij hiermede gereed of hij vernam, dat de vermaarde Duitsche veldheer Pappenheim aan\'t hoofd van een leger van 12000 man voetvolk en 3000 ruiters in aantocht was om Maastricht te onzetten, en dat de Spaansche veldheer Santa Croce zich met hem zou vereenigen. De prins ontbood hierop graaf Willem met al zijn beschikbare manschappen terug. Deze verscheen dan ook weldra met 3000 man in de legerplaats.

De aantocht van Pappenheim was geen valsch gerucht geweest, \'t Was werkelijkheid. Spoedig had men hem in \'t gezicht. Niet ver van Johan Maurits sloeg hij zich neder en Santa Croce trok over de Maas, welke overtocht hem lang betwist was geworden. Gelukkig voor den prins, dat hij krijgs- en mondbehoeften bekomen kon uit Luik, met welke stad de Staten een verdrag gemaakt hadden, want de weg naar Holland was hem nu afgesneden. Toch was de gesteldheid der belegeraars moeielijk. Tusschen twee legers ingesloten, bovendien verontrust door de gedurende uitvallen der belegerden, was inderdaad geen benijdenswaardige toestand. De prins nam evenwel doeltreffende maatregelen en met \'s Heeren hulp heeft hij het veld behouden. Wij zullen dit zien.

Toen Pappenheim was aangekomen, werd tusschen hem en Santa Croce besloten gelijktijdig een aanval op \'sprinsen verdedigingswerken te doen, terwijl de belegerden dien aanval door een uitval moesten ondersteunen. In den vroegen morgen van den 18den Augustus trokken ongeveer 400 man der belegerden uit, om de werken der Engelschen te bemachtigen. Het was mistig weer, waardoor de schildwachten hunne komst niet bespeurd hadden.

Hevig vielen de uitvallers op de Engelschen aan; weldra hadden zij het wachthuis van den Engelschen kononel veroverd, vele schanskorven omgeworpen en wat hun voorkwam vernield, zoodat onze werken voor het vuur der stad bloot lagen. De Engelschen verweerden zich echter met meer

-ocr page 596-

542

dan gewonen moed, maar verscheidene, onder welke ook hoplieden, vonden den dood. Ook de kommandant, Williamson, ontving drie doodelijke wonden. Bloedverlies deed hem nedervallen , waarop hij als gevangene naar de stad werd gesleurd, waar hij spoedig stierf.

Op het alarm waren eenige Engelsche en Schotsche hoplieden met hun volk toegesneld en nu moesten de belegerden op hunne beurt wijken. Na een hardnekkig gevecht moesten zij het wachthuis verlaten.

De vernielde belegeringswerken mochten echter niet in dien toestand blijven. De generaal Vere en eenige hoofdofficieren op de plaats gekomen, gaven bevel die schade te herstellen en de schanskorven weder op te richten. Dit geschiedde ook, maar het kostte aan menigen soldaat, ook aan den jongen graaf van Oxford, het leven.

De strijd met de uitvallers was reeds afgeloopen, toen het geschut van Pappenheim zich hooren liet j \'t zij dat hij volgens afspraak te laat kwam, of dat de belegerden te driftig waren geweest met hun uitval, in elk geval, hij kwam te laat. Niet zoodra had de prins het kanongebulder gehoord, of hij rende naar de plaats des gevaars. Heeds had hij den vijand tot wijken gebracht, toen hij de tijding ontving, dat Santa Croce van de andere zijde aanrukte. Terstond was zijn besluit genomen. Hij liet de eer aan Johan Maurits om Pappenheim verder te verdrijven, terwijl hij zelf Santa Croce ging opzoeken. Deze durfde geen aanval wagen, en Pappenheim die 1500 man buiten gevecht gesteld zag, en zulk een krachtigen aanval niet verwacht had, trok terug en Het de stad aan haar lot over.

Drie dagen daarna was de mijn onder den stadswal gebracht en werd ontstoken. Twaalf vaten buskruit waren er in gesleept, doch drie daarvan door de belegerden weggenomen; vandaar dat slechts een gedeelte van den muur instortte.

Had men de mijn een half uur vroeger aangestoken, dan zou de gansche muur vernield, en daarbij de gouverneur en de meeste overheden, die zich daarop bevonden, omgekomen zijn. De ontstane bres werd spoedig door de Engelschen beklommen, doch met woede door de belegerden verdedigd. De prins, die met Vere en andere krijgsoversten den aanval van eene batterij af bestuurde, ziende, hoe meer men stormde hoe meer dooden er kwamen, gaf bevel tot den terugtocht. De belegerden durfden echter geen tweeden storm afwachten en begonnen van overgave te spreken. Door een eervol verdrag ging Maastricht, na een beleg van 69 dagen, aan ons over en dat in \'t gezicht van twee vijandelijke legers, elk zoo sterk als dat van prins Erederik Hendrik. Pappenheim en Santa Croce ziende, dat hun plan verijdeld was, trokken elk een kant uit.

De stad, welke sedert 1579 in de macht der Spanjaarden was geweest, kwam alzoonaruim 50 jaren weder aan onze zijde. Wij weten uit het vroeger verhaalde, dat toen een vreeselijk bloedbad in de stad werd aangericht. Men verhaalt, dat eene oude vrouw, toen aan de men-schenslachting ontkomen, nadat de eerste preek na de overgave der stad gehouden was, den predikant om den hals viel. God dankende, dat zij de zuivere leer van het evangelie nog voor haren dood in hare geboortestad had mogen hooren.

De verovering van geheel Limburg en van de landen over de Maas was het gevolg van de inneming van Maastricht. De prins werd tot stadhouder over dat landsehap benoemd. Reeds hadden de Staten het erfstadhouderschap erfelijk verklaard, waardoor zijn zoon tot zijn wettigen opvolger in zijne ambten werd benoemd, liet voorstel hiertoe was uitgegaan van Utrecht en Overijsel en werd in de overige gewesten voornamelijk door de edelen aangedrongen. Friesland volgde dat voorbeeld, waar het recht tot opvolging insgelijks werd opgedragen aan graaf Hendrik, zoon van graaf Ernst Kazimir.

De infante Isabella door dien voorspoed der Staatschen ontmoedigd, verlangde naar vrede. Van wege de Spaansche Nederlanden kwam de hertog van Aerschot met nog andere gemachtigden te Maastricht en trokken vervolgens naar \'sHage, om die zaak te bespreken. Van wege

-ocr page 597-

543

den Spaauscheu koning werd de beroemde Antwerpsche schilder Petrus Paulus Rubbens, secretaris van \'s konings geheimen raad, afgevaardigd. Eeeds vroeger had deze man blijken van bekwaamheid gegeven in de onderhandelingen over den vrede tusschen Engeland en Spanje. Om aan Aerschot en zijne mede-afgevaardigden geen aanstoot te geven, vond men het niet raadzaam Rubbens als gezant toe te laten en werden de onderhandelingen alleen met eerstgenoemden voortgezet. Zij liepen echter vruchteloos af, vooral door toedoen van den Franschen gezant Charnacé, die de Staten wist te bewegen, den oorlog voort te zetten, dewijl alsdan zijn koning geld en hulptroepen zou zenden.

Wij komen straks hierop terug.

De Duinkerkers waren immer stoutmoedig met hunne kaperijen voortgegaan. Schip op schip werd door hen genomen, schade op schade toegebracht en de /erschilleude admiraliteiten schenen als verlamd, niet bij machte dat te keer te gaan.

Toorname kooplieden en scheepsreeders van de steden aan de Zuiderzee gelegen, zagen dit alles met geen onverschillige oogen aan, waarom zij aan de Staten verzochten, om voor eigen rekening vaartuigen ten oorlog uit te rusten, ter beveiliging hunner koopvaardijschepen. Dit verzoek werd hun toegestaan, doch onder voorwaarde dat de bevelhebbers dier schepen hunne aanstelling van den prins, als admiraal, ontvangen, en de schepelingen hun eed aan de Staten zouden doen. Nadat dit accoord getroffen was, werd er met allen spoed gewerkt om schepen in zee te brengen. Op vele plaatsen van ons vaderland vond dit navolging, en weldra waren een aantal schepen van bijzondere personen of vereenigingen in zee, bekend onder den naam van „kruisersquot; of „nieuwe geuzen,quot; die vele vijandelijke bodems opbrachten en de zee meer veilig maakten.

In het volgende jaar (1633) viel er weinig van belang voor. De prins veroverde Rijnberk, de eenige stad aan den Rijn, welke nog Spaansche bezetting inhad. De spaansche bevelhebber Aytona, die Santa Croce was opgevolgd, was gedurende dit beleg naar den Maaskant getrokken, waar hij Stevenswaart en den Maas versterkte, en den prins alzoo verhinderde iets uit te voeren.

Ter zee was er in dit jaar meer te doen. Zeven malen achter elkander had de dappere kapitein Cornells Janszoon de Haan — gemeenlijk het Haantje genoemd — de Duinkerkers geslagen. Zijn achtste gevecht was met twee vijandelijke vaartuigen, waarvan hij na een hevig gevecht, het eene in den grond en het andere op de vlucht dreef, doch die laatste overwinning kostte hem het leven. In de Oude Kerk te Amsterdam werd hem een grafteeken opgericht met het bijschrift:

„Hier rust de held, die van zijns vijands schepen In zevenmaal kwam zeven vlaggen slepen;

En gaf in \'t laatst op twee zoo dapper vonk,

Dat d\' eene vlood en d\' andre bij hem zonk.quot;

In dit zelfde jaar stierf ook de infante Isabella, kinderloos, zoodat de Nederlanden weder aan den koning van Spanje kwamen. Deze zond zijn broeder Ferdinand, kardinaal en aartsbisschop van Toledo, als landvoogd. Hij is bekend onder den naam van kardinaal-infant.

In de Spaansche Nederlanden was de toestand nog immer treurig. Met leede oogen zag men daar de stoffelijke welvaart der Vereenigde Gewesten aan. Ook zulk eene vrijheid als hier, verlangde men daar. Het Spaansche bewind had zich gehaat gemaakt, want, zij, als Nederlanders, werden al meer en meer op den achtergrond geschoven. Zich van den koning onafhankelijk te maken en de Zuidelijke Nederlanden evenals de Noordelijke tot een vrij gemeenebest te verklaren, was het doel van sommige edelen. De samenspanning werd echter ontdekt. De afval van den graaf van den Berg had de oogen der Spaansche regeering geopend. Nog staande het beleg van Maastricht had deze zijn dienst aan de landvoogdes opgezegd, en was in Staatschen

-ocr page 598-

544

dienst overgegaan. Het doodvonnis werd over hem uitgesproken en een prijs op zijne gevangenneming gesteld, doch zijn uitwijken naar Holland beveiligde hem voor Spanje. De prins van BarbaiiQon werd in hechtenis genomen; Espinoi, Bournonvilie en anderen redden zich mede door de vlucht, en Aerschot werd in Spanje gevangen gehouden, waar hij ook is overleden.

Het onderzoek naar die geheime aanslagen was oorzaak, dat de nieuwe veldheer Aytona niet spoedig in \'t veld kwam. Hij sloeg het beleg voor Maastricht. Die stad weder aan Staatsche handen te ontrukken, zou hij gaarne gezien hebben, en besloot daarom de stad door honger te dwingen. De bevelhebber der stad, van Bouillon, had echter in tijds voor levensmiddelen gezorgd en maakte het Aytona door zijne veelvuldige uitvallen, moeielijk. De prins trachtte hem van de stad af te trekken, door Stakenbroek op Breda af te zenden en dien weldra te volgen. Zijn krijgslist gelukte. Aytona brak op van Maastricht en Frederik Hendrik van Breda. Beide legers hielden nu elkander in \'toog, zonder dat er iets van belang gebeurde tot beide de winterkwartieren betrokken.

Er kwam een nieuw verbond voor zeven jaren met Frankrijk tot stand. Volgens de bepaling zou Frankrijk eene som van /quot;230.000 zenden of ƒ 200.000 en een gewapende krijgs- en ruiterbende. De Staten zagen evenwel liever dat de Fransche koning Lodewijk XIII de Spanjaarden openlijk beoorloogden en zonden op aansporing van den prins den raadpensionaris Pauw en Johau de Knuit als afgezanten naar Frankrijk om, zoo mogelijk den koning tot eene oorlogsverklaring tegen Spanje over te halen. Zij vonden een geopend o\'-r bij koning Lodewijk, aangezien die reeds misnoegd op Spanje was wegens aanstoking van binnenlandsche onlusten in zijn rijk. Op den gaten Februari 1635 werd het oorlogsverdrag tusschen Frankrijk en het gemeenebest der Nederlanden geteekend. quot;Volgens dat verdrag zouden de koning en de Staten ieder een leger van 25000 man voetvolk en 5000 ruiters in de daaropvolgende maand Maart in de Spaansche Nederlanden doen binnenrukken. De bewoners dier gewesten zouden tot opstand tegen Spanje worden aangezet en die steden en edelen, welke hieraan gehoor gaven, in het verbond der beide mogendheden worden opgenomen. Bij weigering zou dat land tusschen Frankrijk en de Vereenigde Gewesten verdeeld worden. Slechts met wederzijdsch goedvinden, zou door beide partijen vrede met Spanje gesloten worden. Evenzeer beloofden zij elkander hulp ter zee. Het opperbevel over het vereenigde leger zou de prins van Oranje op zich nemen.

Velen beloofden zich veel voordeden van dat verbond, maar het beantwoordde niet aan de verwachting. Nederland ontving meer Fransche belofte dan Fransche hulp. „In Holland waren verscheidene leden, (Dordrecht, Amsterdam, Botterdam), die het verder inzagen en wien daarom de handeling niet smaakte; vreezende dat men krijgen zou tot nagebuur het machtig en door aanwas van \'t meeste van Nederland zeer formidabele Frankrijk.quot;

Het Fransche leger rukte onder de maarschalken van Chatillon en Brezé in Luxemburg. Het sloeg den prins Thomas van Savoye, die de Spanjaarden aanvoerde, terug, en nam daarna eene stelling tusschen Maastricht en Luik. Daar vereenigde zich het Fransche leger met dat van Frederik Hendrik.

De kardinaal-infant stond bij Tienen en de prins, die hem slag wilde leveren, toog met het vereenigde Nederlandsch-Fransche leger langs vijf verschillende wegen derwaarts. De kardinaalinfant had echter geen lust zich met hem te meten en droop af, waarop de prins het beleg voor Tienen sloeg. Tienen was een stad met zwakke muren en tegen een belegering niet bestand. Toch gaf de Spaansche kommandant aan de opeisching geen gehoor. Hij deed dit eerst toen men de stad van twee kanten binnentrok, graaf Hendrik van Nassau aan de eene en Brezé aan de andere zijde, \'t Was onverstandig van de overwinnaars om de stad te plunderen en te branden, want het kon niet anders of jnenige stad, die de vaan des opstands ter verkrijging van vrijheid en recht zou hebben opgestoken, trok zich nu angstvallig terug. Wel deed de prins die gruwelen ophouden, maar de slechte indruk, dien het vereenigde leger op de Zuidelijke Nederlanden gemaakt liad , werd daardoor niet weggenomen.

-ocr page 599-

546

De prins trok intusschen met zijne zegeviereude legers voort en vertoonde zich weldra voor de muren van Brussel, Nog eene schrede en de Zuidelijke Nederlanden waren voor Spanje verloren geweest. Maar, de kans keerde. De Franschen, die zich niet van genoegzame levensmiddelen voorzien hadden, verlangden dat men zou terugtrekken en liet beleg voor Leuven slaan, opdat men alsdan toevoer uit Luik of uit Maastricht zou kunnen verkrijgen. In dat gevoelen deelde de prins niet. „Neen,quot; zei hij, „de vijand heeft zich achter Brussel teruggetrokken, daar moeten wij hem opzoeken, \'t Is mogelijk dat wij evenzeer te Leuven als te Brussel gebrek lijden.quot; Zijne redenen baatten niets, hij moest aan het verlangen der bondgenooten toegeven, met het leger opbreken en zich voor Leuven nederslaan, dat door Grobbendonk, den vroegeren kom-mandant van \'s Hertogenbosch, verdedigd werd. Maar ook hier begonnen de Fransche legerhoofden weder te klagen. Hun leger, zeiden zij, smolt van ziekte en gebrek en moest in kau-tonnementen worden gelegd om weder te herstellen. De prins bracht hun onder het oog, dat de stad het slechts eenige dagen kon uithouden en men dus het beleg niet moest opbreken. Hij gaf hun 30.000 pond brood, dat wel aangenomen werd , maar loch weigerden zij langer voor Leuven te blijven. Het beleg moest wel worden opgebroken. Nu volgde tegenspoed op tegenspoed. Op den terugtocht werden Aarschot en Diest ingenomen, maar de Kroaten, die 15.000 man sterk, onder den vermaarden keizerlijken veldheer Piccolomini zich met den kardinaal-infant hadden vereenigd, brachten de fransche achterhoede een hoewel niet belangrijk nadeel toe. Die Kroaten waren een woest en bandeloos volk, die zich aan wet noch regel bonden. Veel moedwil en gruwelen werden door hen bedreven.

De prins sloeg zich toen bij Eoermonde neder.

De kardinaal-infant hernam Diest en zond van daar den hertog van Lerma, die den gestorven Aytona had vervangen, met 5000 man naar Stevenswaard. Maar wat nog erger was dan het verlies van Diest, was de overrompeling van Schenkenschans, de sleutel der Betuwe, die daardoor bedreigd werd. De overrompeling had op deze wijze plaats gehad. Een Geldersch edelman, Eindhouts, lag te Gelder in garnizoen. Hij vernam dat de bezetting der schans gering was, maar dat daarenboven het wachtschip, uit zuinigheid va7\\ de admiraliteit te Antwerpen, was vertrokken. Met ongeveer 500 man naderde hij in een donkeren nacht de vesting en trok door de droge gracht zonder zich te storen aan het geroep der schildwachten. Inderdaad de bezetting was gering en bestond slechts uit 150 man. Half naakt en half gewapend vlogen zij op de aanvallers aan, maar werden met hun kommandant van Weideren afgemaakt.

Nauwlijks was de prins van het gebeurde onderricht, of hij brak op en haastte zich om. het beleg om Schenkenschans te slaan, ten einde dit gewichtig punt uit \'s vijands handen te redden. Jan van Nassau had intusschen de piaals reeds geducht versterkt en het aan de overzijde van de Waal gelegen huis te Held overmeesterden tot een buitenwerk ingericht, om van daar de Staatschen te kunnen beschieten. Deze echter bemachtigden dit huis, ook het huis te Bijlant vanwaar zij hun vuur op Schenkenschans zonden. Het beleg dier schans, door Willem van Nassau voortgezet, duurde lol April 1636; toen werd Schenkenschans weder heroverd.

Het Spaansche leger trok nu zegevierend voort. Het maakte zich van Goch, Gennep en Limburg meester. Aan de Franschen hadden wij niets. Zij waren inderdaad in een treurigen toestand. Hun leger was van 20000 tot 8000 man gesmolten. Men was genoodzaakt de overgeblevenen naar Rotterdam en later naar Calais te vervoeren. Tijdens zij in Rotterdam zich bevonden, waren zij beklagenswaardig. Edellieden zag jnen langs de stralen bedelen; sommigen verkochten hun paard met zadel en toom voor een rijksdaalder om eten te koopen, anderen lagen op de beurs of op de beestenmarkt of in de paardenmest te sterven. Dit was het einde van een leger, waarvan men zulke groole verwaentingen gekoesterd had. Het Spaansche leger leed echter ook aan ziekten en ongemakken; vandaar dal de soldaten tijdig de winterkwartieren betrokken.

35

-ocr page 600-

546

Fel waven de Frauschen op den prins gebeten, wien zij de schuld van hun lijden en ellende gaven, dat niet evenwel zijn, maar de schuld der Fransche maarschalken was. Aan hun besluiteloosheid en slechte voorzorgen waren de rampen te wijten. Leeftocht noch geld werden den soldaten uitgereikt, zoodat zij van de openbare liefdadigheid leven moesten.

Toch beklaagden zich de kooplieden in Holland niet, dat de verdeeling in België verijdeld was. Niet anders dan de handel had er onder moeten lijden, daarenboven zou het Oostenrijksche huis, noch Engeland, noch Frankrijk ons in het rustige bezit van deze landen gelaten hebben.

Men wil, dat Richelieu zoo vertoornd over liet verlies van het leger was, dat hij langen tijd er aan gedacht zou hebben, om den oorlog aan de republiek te verklaren, naardien men hem had diets gemaakt, dat de verliezen van het Fransche leger veroorzaakt waren uit wraak van prins Frederik Hendrik op hem, Richelieu, die den prins langen tijd van zijn prinsdom Oranje verstoken had.

Het karakter van Frederik Hendrik in aanmerking genomen, was hij tot zulk een lage wraak niet in staat.

Had de uitslag van den mislukten veldtocht niet gestrekt om het vertrouwen tusschen de Staten en Frankrijk te vergrooten, dit laatste werd op nieuw misnoegd, toen de Staten het ooi-leenden aaii nieuwe onderhandelingen met Spanje over den vrede, welke onderhandelingen echter weer afsprongen.

De kardinaal-infant ontbood Piccolomini met zijne Kroaten bij zich en trok toen naar Frankrijk om wraak te nemen over den gedanen inval. Zoo weinig tegenstand werd hem geboden , dat binnen korten tijd de Kroaten tot op tien mijlen afstands van Parijs stroopten. Lode-wijk XIII eischte hulp van het gemeenebest. Het Staatsche leger had echter in den vorigen veldtocht te veel geleden, dan hieraan te kunnen voldoen. Nogtans maakte de prins eene afwending naar Breda en door gedurige marschen aan de grenzen noodzaakte hij den kardinaal-infant de helft zijner manschappen achter te laten, \'t geen den Franschen zeer te stade kwam en zij de Spanjaarden tot over de Saone konden terugdrijven.

Intusschen waren de geldmiddelen van den Staat uitgeput; de noodlottige veldtocht van het vorige jaar en het beleg van Schenkenschans had de kas geledigd. Herhaaldelijk moest de prins om geld schrijven, zoodat hij eindelijk verklaarde: „het zwaard te zullen moeten opsteken, als er tot het voeren van den krijg geen geld werd verschaft.quot; Natuurlijk, zonder geld had iiij ook niets kunnen uitvoeren. Zijn vader wa? gewoon te zeggen : „Geld is dc voorname gesp van het harnas.quot; Wellicht zouden de Staten dat opsteken van \'t zwaard gaarne gezien hebben, doch door de toezegging van geld en hulp door Frankrijk, werden er toebereidselen gemaakt tot een nieuwen veldtocht.

Op voorstel van den Franschen gezant Charnacé kende de koning van Frankrijk den prins den titel van „hoogheidquot; toe, daar hij tot nog toe evenals zijn vader en broeder geen hoogeren titel had gedragen dan dien van ExcelK ntie. De Staten waren over dien hoogeren titel niet zeer op hun gemak, dewijl zij slechts dien van „Heerschappenquot; voerden. De Staten van Holland namen het zelfs hunnen afgevaardigden ter algemeene vergadering zeer kwalijk, dat ook zij dien titel gebezigd hadden, zonder daartoe hun last te hebben ontvangen. Er was evenwel niets aan te veranderen; de prins behield dien titel. Niet lang daarna besloot de ridderschap van Holland den prins ook tot eerste edele van dat gewest te verzoeken, evenals hij dit reeds van Zeeland was. In 1612 had hij de heerlijkheid van Naaldwijk gekocht en daardoor het recht van zitting in de Hollar.dsche ridderschap gekregen en tevens de waardigheid van erfmaarschalk van Holland, aan het bezit dier heerlijkheid verbonden. Hij kocht ook die van\'s GravenzandeenZandambacht en had toen niet alleen de eerste stem maar ook het overwicht bij het voorstemmend lid der Staten-vergadering.

Op zee behaalden onze zeelieden nieuwen roem. De dappere admiraal Jan Evertsen uit een

-ocr page 601-

547

Zeeuwsch geslacht, van welke er reeds zeven voor het vaderland gesneuveld waren, raakte slaags met den Duinkerker admiraal Collaert. In dit gevecht, dat op de hoogte van Dieppe gevoerd werd en vijf uren duurde, onderscheidde zich bovenal Joost van Trappen, gezegd Banckert, van welken naam er op dien tijd vier in dienst van het ïand waren. Een der Duinkerker schepen werd in den grond geschoten, een ander op de vlucht gejaagd en het derde, waarop zich Collaert met zijn onder-admiraal Kombout bevond, zoodanig beschoten, dat Collaert zijn schip in de lucht wilde laten springen, doch het had reeds zooveel water in, dat het met 200 man zonk. Collaert en Rombout benevens 150 man werden gevankelijk naar \'Vlissingen gebracht.

Tijdens zijne gevangenschap smeedde Collaert een aanslag tegen die stad en had daartoe verstandhouding aangeknoopt met zekere la Motte, een Franschman, bij de Staten als kustbewaarder in dienst. In zee zijnde, liet la Motte een gerucht gaan, dat hij drie vijandelijke schepen genomen had en naar Vlissingen zou opbrengen. De drie schepen waren echter Duinkerkers, met welke hij een aanslag ondernemen wilde. Gelukkig ontmoette hem Jan Evertsen, die hem noodzaakte de haven van Ostende binnen te loopen. Een kajuitwachter van la Motte te Ostende aan wal gegaan, vluchtte naar Ylissingen, waar hij het verraad van la Motte aan den dag bracht. Deze, zijn kajuitwachter niet ziende terugkomen, begreep, dat zijn aanslag ontdekt was, en het zaak was, zich niet weder te laten zien en ging daarom in dienst van den vijand over.

Hiervoren zagen wij, dat Pauw het ambt van raadpensionaris was opgedragen. In die hoedanigheid, ook als gezant van Frankrijk had hij veel invloed gekregen. Dit was velen niet welgevallig, waarom men ook besloot öa het einde der vijf jaren hem niet weder te verkiezen. Pauw hield echter de eer aan zich en bedankte voor zijne hooge betrekking in welke Cats, de Christelijke volksdichter, door alle tijden heen Vader Cats genoemd, mede voor den tijd van vijf jaren werd aangesteld.

In de lente van 1637 besloot de prins op aansporing van den Eranschen gezant Charnacé, die hem 5000 man hulptroepen toezeide, op Duinkerken los te gaan. Vernemende, dat de vijand maatregelen genomen had om de landing te beletten, wijzigde hij zijn plan en ging in plaats van Duinkerken, Breda belegeren. Zoo onverwachts had hij alle gemeenschap met de stad afgesneden en zich van de buitenposten meester gemaakt, m. a. w. berend, dat de bezetting geen tijd had gehad het buiten weidend vee naar binnen te halen.

Zoodra de kardinaal-infant bericht van die gewijzigde krijgs-operatiën ontvangen had, haastte hij zich met zijn leger op te trekken en een afwending naar Heusden te maken, ten einde den prins van Breda te lokken. Dit mislukte hem echter, de prins bleef voor Breda en zond de moedige Stakenbroek met 4000 man af, om de bewegingen van den kardinaal-infant in \'t oog te houden. Stakenbroek belette hem ook iets tot ontzet van Breda te ondernemen, maar verhinderen kon hij het niet, dat deze Venlo en lioermonde in handen kreeg. Eerstgenoemde stad gaf zich terstond op de eerste opeisching over; de tweede had zich nauwelijks verdedigd. De kommandant van Venlo, Nikolaas van Brederode, werd daarom ook door den prins opgeroepen, zich voor hem te verantwoorden. Brederode kwam evenwel niet en week naar Keulen, waarom hij onder verdenking kwam, dat hij met den vijand heulde en het doodvonnis over hem werd uitgesproken.

Middelerwijl werd de stad op vier punten te gelijk aangevallen. Groote moed bezielde de belegeraars, maar ook de belegerden weerden zich dapper met allerlei soort van wapentuig. Dagelijks werd de prins, zoowel als de Eransche gezant, die aan het hoofd van een Eransch rege-ment stond, in de loopgraven en op de gevaarlijkste plaatsen gezien; Charnacé werd zelfs door het doodelijk lood getroffen.

Herhaalde malen sloegen de belegerden den storm af, doch de prins naderde de veste hoe langs hoe meer, en toen hij met het vullen der laatste gracht bezig was, gaf de bezetting zich bij verdrag over. Op den 7dequot; October kwam de prins in het bezit van zijn baronie, die hij, evenals zijn vader en broeder hadden moeten doen, met de wapens moest verkrijgen.

35*

-ocr page 602-

548

Aan de bezetting werd de hoogste krijgseer aangedaan. Met 500 wagens en zes stukken geschut trok zij naar Mechelen en Lier.

Ter zee werd in dit jaar 1637 weinig uitgevoerd, alleen de moedige Banckert deed van zich hooren. Met vier schepen in zee geloopen, tastte hij zeven Duinkerker oorlogschepen aan, waarvan hij er drie veroverde en te Vlissingen binnen bracht. De luitenant-admiraal van Holland, Filips van Dorp, werd genoodzaakt zijn ontslag te vragen en zijn ambt op aanbeveling van den prins gegeven aan Marten Harpertszoon Tromp. Deze was zeker die onderscheiding waardig; de ondervinding heeft dit doen zien. Piet Hein had reeds van hem getuigd: „Ik heb vele kloekmoedige kapiteinen gekend, maar in Tromp heb ik iemand gevonden in wien geen fout te ontdekken was/\' Sedert zijne aanstelling kwam er ook meer orde in het Hollandsche zeewezen en een meer krachtig bestuur dan tot dusverre geweest was. Er was weinig regel en orde; zeker wel een der redenen waarom men van Dorp niet langer verkoos. Onze Witte Cornelisz. de. With, ons bekend met de bemachtiging der zilvervloot, werd toen tot vice-admiraal verheven.

De betrekkingen tusschen den Engelschen koning Karei I en het Gemeenebest waren uiterst koel, ja zelfs gespannen. De Staten konden het sluiten van den vrede tusschen Engeland en Spanje maar niet vergeten, en Karei zag met leede oogen de vriendschap der Staten met Frankrijk; ook de voorgenomen verdeeling der Spaansche Nederlanden. Nu begon Engeland te beweren, dat het recht had op de heerschappij der zeeën, die dit land omringden en verbood daarom de vrije visscherij langs zijne kusten. Zelfs werden onze visschers genoodzaakt f 30.000 te betalen om hunne visscherij te kunnen voortzetten. Een en ander was oorzaak dat de vischvangst door oorlogschepen moest beschermd worden.

Tot welke dwaasheden niet alleen menschen, maar zelfs een geheel volk vervallen kunnen, bewijst het volgende. Het was de dolle windhandel in bloemen, vooral in tulpen. Bovenal te Haarlem en te Amsterdam ging dit zoover, dat men dikwijls /iJöOO en eenmaal zelfs /4600 met koets en paarden voor eene enkele tulp bood. Alleen in de laatste stad werd wel voor 10 miljoen aan bloemen verhandeld. Dat tulpen koopen werd zulk een razernij, dat oud en jong, rijk en arm, vorst en boer, staats- en ambachstman, schippers, voerlieden, turfdragers, kortom allen hunne bezigheden in den steek lieten om handel in tulpen te drijven, om spoedig rijk en nog rijker te worden. Deze of gene werd dan ook wel schatrijk, maar een nog grooter aantal werd doodarm. „Wat listen en middelen gebruikt werden om de bloemen te doen rijzen, is kwalijk te beschrijven. Eenige werden zoo dartel, dat lieden die nauwelijks in hun eigen huis scherp bier en boekmelenbrij krijgen konden, nu niet wisten hoe zij zich aanstellen zouden; want wijn was hun nauwelijks genoeg, alzoo dat maat noch regel te vinden was.quot; Gelukkig duurde deze dolzinnigheid niet lang.

In plaats van den gesneuvelden gezant Charnacé zond Lodewijk XIII den graaf d\' Estampes in diens plaats om het verdrag met ons te vernieuwen. Lodewijk bewilligde in een som van f 1.200.000. Nog altijd had de koning zijn vroeger plan niet opgegeven, en zou hij zoo gaarne een deel van België aan zijn rijk getrokken hebben, en daarom een inval in Vlaanderen doen. Te dien einde zond de kardinaal de Richelieu den graaf Godefroi d\' Estrades naar het Engelsche hof, om koning Karei I over te halen, Spanje niet met schepen bij te staan, ingeval Frankrijk en het Gemeenebest der Nederlanden een inval in Vlaanderen mochten beproeven. Karei wilde zich echter tot zoodanige belofte niet verbinden, waarop Richelieu aan den afgezant schreef: „Er zal geen jaar verloopen zijn of de koning en de koningin van Engeland zullen hunne daad berouwen.quot;

De graaf d\'Estrades reisde hierop naar s\' Gravenhage om met den prins een nieuwen veldtocht te beramen. Men besloot dat de Franschen onder den maarschalk Chatillon, Kamerijk, Namen, Grevelingen of St. Omer zouden aantasten, en de prins met de Staatsche troepen Antwerpen, Hulst of Damme zou innemen. De keuze viel op Antwerpen en St. Omer.

-ocr page 603-

549

De kardinaal-infaat, hiervan niet onkundig gebleven, zond graaf Jan van Nassau naar Karaerijk , den prins van Carignan naar Duinkerken, den markies van Leede naar Roermonde en de krijgsoversten Sfrondato en des .Fontaines naar Lier. Hij zelf bleef te Brussel om gereed te zijn , waar zijne tegenwoordigheid het meest vereischt werd.

De Pranschen sloegen nu het beleg voor St. Omer, maar zij konden het niet beletten, dat de prins van Carignan de bezetting met 1000 man versterkte. Prins Prederik Hendrik verzamelde zijn leger omtrent de Voornerschans om daarmede de Zeeuwsche stroomen af te zakken en Antwerpen te belegeren. Het plan was niet geheim gebleven, want de Spanjaarden voorzagen Antwerpen van krijgsbehoeften, en verspieders hadden ontdekt, dat de vijand (e Arasterdam 300.000 pond buskruit had gekocht, en vier schuiten te Texel in gereedheid lagen, om dat kruit naar Antwerpen te bezorgen. Door d\' Estrades werd de prins van deze zaak onderricht. Deze schreef terstond aan de Amsterdamsche regeering, opdat zij die zaak zou onderzoeken. De regeering ontbood den koopman Bijland, die, volgens mededeeling de schuiten bevracht zou hebben. Bijland ontkende de zaak ook niet, maar verklaarde ronduit: „dat de Amsterdamsche burger het recht had handel te drijven waar en met wien hij wilde, en dat hij honderd Amsterdamsche kooplieden kon opnoemen, die de Antwerpenaars voorzagen; dat de koophandel niet mocht worden belemmerd maar vrij moest wezen en hij zelfs zijn zeilen in de hel zou wagen, al zou hij er die bij verbranden, als hij maar wist dat daar iets te winnen viel.quot; Die mooie redeneering vond te Amsterdam bijval, en Bijland weid vrijgesproken. Toen de prins dit bericht ontving, kwam hij woedend bij d\'Estrades, smeet zijn hoed op de tafel en zeide: „Ge ziet welk een geduld men met die redelooze kooplieden moet hebben. Grooter vijand dan de stad Amsterdam heb ik niet; maar krijg ik Antwerpen, dan zal ik haar zoo laag vernederen, dat zij zich nimmer weder zal kunnen opheffen.quot; Met een zond hij Tromp den last de vier schuiten in Texel aan te houden, terwijl hij zich verder gereed maakte om Antwerpen krachtdadig aan te tasten. Hij zond den veldmaarschalk graaf Willem van Nassau met 6000 man over Bergen-op-Zoom naar Liefkenshoek en voorts naar den dijk van Galloo om zich van eenige plaatsen rondom Antwerpen te verzekeren, terwijl de prins hem met het leger volgen zou. De graaf volgde zijn last goed op; hij bemachtigde den dijk. Stabroek en Calloo, welke schansen hij versterkte. Maar daar kreeg de graaf de tijding dat de vijand den volgenden dag hem met eene groote macht zou aangrijpen. Met de meeste overijling en in wanorde trok hij nu op Liefkenshoek terug met achterlating van al zijn geschut en een verlies van niet minder dan 2000 man, onder welke zijn eenige zoon Maurits, benevens een groot aantal vaartuigen. Die aftocht was smadelijk en smartelijk tevens, dewijl het bericht van den aanval dei.\' Spanjaarden te eenenmale verzonnen was, alleen met het doel om gfaal Willem schrik aan te jagen, en de prins zijn plan op Antwerpen zou laten varen. Hij keerde naar Bergen-op-Zoom terug.

Piccolomini, die met keizerlijke troepen op weg naar Antwerpen was, trok nu naarSt, Omer en noodzaakte den Pranschen het beleg dier stad op te breken.

Bijna was Schenkenschans wederom in handen der Spanjaarden gevallen. De kommandant van Gelder poogde zich door verrassing daarvan meester te maken. Hij zond er een verspieder in vrouwengewaad heen, die met een luitenantsvrouw binnen de schans kwam. Men herkende hem echter spoedig aan zijn gelaat, waarop hij onmiddellijk gevangen gezet werd. De bevelhebber der schans zond dadelijk om volk uit het nabij zijnde leger van graaf Hendrik om zich te kunnen verdedigen, indien dit noodig mocht zijn. \'t Was ook goed, want de kommandant van Gelder, die van de gevangenneming zijns verspieders niets wist, zond in den nacht eenig krijgsvolk voor de schans, denkende dat dit zonder eenige moeite zon binnenkomen, doch hij vond zich bedrogen. Zijn manschappen keerden onverrichte zake terug , want zij vonden de schans te wel bewaakt. De verspieder werd onthoofd.

De prins had nu een aanslag op Gelder in liet schild. Op weg derwaarts zag hij echter

-ocr page 604-

650

door verscheidene omstandigheden zich gedwongen van zijn voornemen af te zien. Dit was evenwel niet naar den zin der Staten, die niet gaarne de krijgsknechten nutteloos onderhielden. Zij drongen bij den prins op het doorzetten van zijn plan aan. Hij gaf er gehoor aan, doch verloor een aantal zijner kanonnen, welke in den kleiachtigen grond bleven steken, terwijl hij aan de eene zijde door den kardinaal-infant en aan de andere door de bezetting van Gelder besprongen werd, zoodat hij moest terugtrekken. Bij deze gelegenheid werden don Emanuel van Portugal en graaf Prederik van Nassau gekwetst en gevangen genomen, doch later voor losgeld vrijgelaten.

In Maastricht werd nog tijdig een toeleg ontdekt en verijdeld, om de stad in handen dei-vijanden te spelen.

In ditzelfde jaar 1638 kwam Maria de Medecis, moeder van den Fransclien koning, naar Holland, om de bemiddeling der Algemeene Staten in te roepen tot een verzoening met haren zoon Lodewijk. Overal werd zij, vooral te Amsterdam, met de grootste eerbewijzen ontvangen en werden prachtige feesten ter harer eere gegeven. De Staten zonden de Knuit als afgezant naar Frankrijk, die echter niets tot haar voordeel kon uitvoeren. Van Holland begaf zich de koninginweduwe naar Engeland naar haren behuwdzoon Karei I. Spoedig echter moest zij dat land verlaten, omdat de Engelschen in haar, als katholiek, eene vriendin van Spanje zagen. Van Engeland begaf zij zich naar Keulen, waar zij in behoeftige omstandigheden, volgens sommigen zelfs in een gasthuis overleed.

Door de waakzaamheid van den kardinaal-infant viel er in het volgends jaar 1639 weinig te land voor, maar zooveel te schitterender overwinning behaalden wij ter zee.

LV.

ZEESLAG BIJ DUINS (1639). 1639—1646.

Nog eenmaal wilde Spanje\'s koning beproeven, of het dan onmogelijk was Nederland te verpletteren. Eene verbazend groote vloot, wier gelijke in aantal en grootte van schepen men sedert de onverwinnelijke vloot niet gezien iiad, werd door hem uitgerust. Men wist dit Inerte lande. Ook wist men, dat de Spaansche koning naar Duinkerken bevel had gezonden, dat de grootste schepen naar Spanje moesten zeilen, om zich daar met de vloot te vereenigen. Twintig dier schepen, waaronder twaalf van de grootste soort, liepen dan ook de haven uit, maar niet te vergeefs kruiste Tromp op de Vlaamsche kusten. Ofschoon slechts elf schepen op dit oogen-blik sterk, tastte hij den vijand aan. Hij vreesde den ongelijken strijd niet. Na een hardnekkig gevecht van acht uren veroverde hij twee der grootste schepen, joeg dat van den vice-admiraal op het strand, waar het door zijn volk verlaten en verbrand werd. De overige schepen dachten er niet meer aan naar Spanje te zeilen, maar vluchtten de haven in, straks door hen verlaten. De kommandant dier stad, Euentes, had zich in zijn rijtuig naar \'t strand laten brengen om de overwinning zijner schepen te zien, maar moest het tegendeel gewaarworden. Aan den kommandeur Joost Banckert werd de taak opgedragen, de haven van Duinkerken te bezetten, ten einde de vijandelijke schepen het uitzeilen te beletten. De With kreeg in last zich met eenige schepen op een afstand te houden en hulp te verleenen, waar dit het meest noodig was. Tromp zelf ging met een smaldeel in \'t kanaal kruisen, om de Spaansche vloot op te wachten. Eeeds had hij den geheelen zomer op de loer gelegen, toen hij eindelijk die vloot bij Bevezier zag opdagen. Het was een vloot van niet minder dan 67 schepen voorzien van 1700 stukken geschut en bemand met 34000 koppen, onder welke geoefende Spaansche en Portugeesche soldaten en de bloera van

-ocr page 605-

551

den Spaansche adel zich bevonden. Die zeemacht stond onder bevel van deu bekwamen admiraal don Antonio d\' Oquendo.

En de macht van Tromp tegenover die des vijands? Hij had slechts 13 schepen. Gelukte het aan Banckert en de With zich bij hem te voegen, dan bedroeg het getal slechts 30, die nauwelijks te zamen zooveel stukken geschut voerde, als de beide admiraalschepen alleen. De Mater Teresa o. a. het schip van den admiraal van Portugal, voerde alleen 68 stukken en had een inhoud van 1200 last; het admiraalschip 66 en van 800 last, en dat van den admiraal van Kastilië 54 stukken van 600 last. Voorts 45 schepen van 200 tot 600 last, die van 20 tot 44 stukken voerden en nog 18 kleinere schepen. Maar op onze schepen waren mannen, die in menigen zeeslag, zoo in Oost als in West, zoo tegen Duinkerkers en Algerijnen, gehard en geoefend waren; zeerobben van den echten stempel in wien liet oude bloed der Watergeuzen zat, en bevelhebbers, die voor niets terug deinsden. Een de With, die den naam „vechtgraagquot; droeg, een Banckert, die eens zijn zoon met een brandende lont bij de kruitkamer plaatste met last het kruit te ontbranden, wanneer de nood het eischte, waren mannen, die een vijand, al was iiij ook overmachtig, onder de oogen durfden zien. En met hen nog zooveel dapperen.

Op het gezicht der Spaansche vloot liet Tromp de witte vlag waaien. Het was het sein dat er scheepsraad moest gehouden worden. De kapiteinen begaven zich in de sloepen en kwamen aan boord van het admiraalschip.

Tromp bracht de vraag in overweging, of men al dan niet den strijd zou wagen. Algemeen werd hiertoe besloten.

Een der kleinste schepen moest nu de With en Banckert gaan opzoeken, met last om zoo spoedig mogelijk bij de vloot te komen, terwijl Tromp van tijd tot tijd een schot deed lossen, opdat men zou weten waar hij zich bevond. Nauwelijks was de With van\'s vijauds komst onderricht, of hij haastte zich met zijne vijf schepen bij Tromp te voegen, \'t Ging niet gemakkelijk, want tegenwind was hem hinderlijk. Nu was de vloot 17 schepen sterk; het achttiende was nog op reis naar Banckert. Andermaal deed Tromp de vraag of men tegen dien „metalen bergquot; zou opklauteren. Waarom? Ontbrak het hem aan moed? Gewis niet, maar als bevelhebber was hij voor alles verantwoordelijk en overtuigd dat hij als zoodanig niet alles roekeloos wagen mocht. Tromp was een omzichtig, beleidvol man; geheel het tegendeel van den onbesuisden, vermetele» de With, Redenen, waarom ook aan Tromp het bevelhebberschap was opgedragen, daar men eenigen tijd tusschen hem en de With geaarzeld had. Vereenigd waren beide mannen voortreffelijk. De voorzichtige Tromp werd door deu moed van de With aangevuurd; de dolle vermetelheid van de With werd door het beleid van Tromp getemperd. Het was Tromp niet onbekend, dat sedert zijne benoeming eenige wangunst bij de With ontstond en hij deed dus verstandig met de vraag: „■\'.uilen wij den metalen berg opklauteren?quot; En het antwoord \'t welk hij ontving, was, zooals hij het verwachtte en wenschte. De With weigerde zijn plaats te verlaten, zonder gestreden te hebben, zeggende: „Men moest bij deze gelegenheid toonen, trouwe dienaars van \'t vaderland te zijn, met elkander leven en sterven,quot; en het besluit werd door al de bevelhebbers genomen met hun vloot van 17 schepen die des vijands van 67 aan te tasten. Op het dek van het admiraalschip ging de beker rond, waarbij men zich onderling tot getrouwe plichtsvervulling verbond, en elk begaf zich daarop aan boord van zijn eigen schip.

Tot dusverre had de Spaansche vloot de wind in haar voordeel gehad, zij volgde de onze, die voor haar uitdreef. De vijandelijke opperbevelhebber gaf last op het smaldeel aan te dringen en het te verdrijven. Het was, meende hij, het werk van eenige oogenblikken. Maar hij bedroog zich. Eensklaps wendden de schepen van Tromp den boeg, en een oogenblik later brandden de kogels op de Spaansche vloot los. Het Kanaal weergalmde van het kanon-gebulder. De strijd, met woede begonnen, werd met woede voortgezet. Elk onzer zeehelden doet wonderen van dapperheid; b-jvenal de With. Hij kent geen vrees ofschoon hij van alle zijden door vijandelijke

-ocr page 606-

552

schepen omringd is. Of de zeilen van zijn schip in flarden zijn geschoten, of de achtersteven verbrand en het schip van kogels doornageld is, hij geeft de strijd niét op, en wil dien niet opgeven voor hij de vijanden heeft doen wijken en zeggen kon: „De zege is voor Nederland.quot; Vol stof en besmeerd en hinkende aan een bekomen wonde komt hij bij Tromp aan boord en vraagt op scherpen toon: „Heb ik den metalen berg ook gevreesd?quot; En inderdaad de vijandelijke vloot had niet weinig geleden. Het admiraalschip was bijna onbruikbaar geworden. De vijand had ook geen lust den strijd verder voort te zetten en week naar de Engelsche kust.

Maar ook het schip van de With was bijna reddeloos geschoten; een ander schip, degroote Christoffel, was door eigen kruit in den brand gevlogen; slechts één man had er het leven afgebracht. Onze vloot, reeds zoo gering, was dus nog verzwakt. Toch bleef men bij het besluit daar straks genomen. Op den volgenden dag was het mistig weder en de wind stil; men kon dus niets uitvoeren, maar des avonds te elf uren, ging men weder onder zeil. Op raad van Tromp hielden de schepen zich dicht bijeen, om niet door de overmacht des vijands verstrooid te worden. Niettegenstaande het lichte maan was, ontstak elk schip een vuur, Tromp zelf twee. Het was omstreeks één ure in den nacht toen men den vijand ontmoette. De strijd begon op nieuw en duurde den geheelen nacht. De moed van Hollands zeeleeuwen klom niet weinig, toen in den vroegen morgen Banckert met zijne 12 schepen zich liet zien. Nog eenige uren van strijd en de overwinning was nogmaals aan onze zijde. Twee schepen vielen in onze handen en de overige haastten zich om in de haven van Duins te komen, denkende hier onder het geschut der Engelschcn eene veilige wijkplaats te vinden. Nadat Tromp naar Galais was overgestoken, om krijgsbehoeften op te doen, \'t welk hem door den Eranschen bevelhebber bereidwillig gegeven werd, liet hij ten Zuiden van Duins, in de nabijheid der Spaansche schepen het anker vallen, terwijl Banckert dit aan de noordzijde deed, en daar zich in het oosten eene zandbank bevond, zat de Spanjaard opgesloten als een rat in den val.

De With werd naar het vaderland gezonden, opdat zijn beschadigd schip niet alleen hersteld zou worden, maar ook om aan de Staten verslag te geven van het gebeurde. Buitengewoon groot was de geestdrift in het land, toen men de tijding van die glorierijke overwinning bekwam. Terstond besloot men. Tromp met alle kracht bij te staan en het eenmaal aangevangen werk voort te zetten en te voleindigen. Het was de vraag niet meer: „Zal men een gevecht met den vijand wagen?quot; maar: „De Spanjaarden moeten in Duins aangetast en vernield worden.quot; Eensklaps schenen Holland en Zeeland groote scheepstimmerwerven geworden. Afgevaardigden uit de Staten-Generaal vertrokken dadelijk naar de onderscheidene admiraliteiten, met last om alle beschikbare landsschepen uit te rusten. Ook wendde men zich tot de kamers der O. en W. Indische maatschappijen en tot directeuren van het convooi om de tot den krijg geschikte vaartuigen te leenen. Ook groote koopvaarders werden gehuurd en tot oorlogvoeren uitgerust. Eau goed aantal branders werd gereed gemaakt; aan den prins twee duizend soldaten gevraagd, matrozen geworven, krijgsbehoeften aangeschaft.

Als om strijd beijverde elk zich aan de wenschen der Staten te voldoen; zelfs bijzondere personen stonden hunne schepen af. In den tijd van vier weken waren 96 oorlogsvaartuigen en 11 branders bij de vloot van Tromp, Het was als waren die schepen niet gemaakt, maar gegroeid en de toevloed van matrozen zoo groot, dat allen niet geplaatst konden worden. Ecu schrijver van dien tijd zegt: „De kaaien, havens en scheepstimmerwerven van Holland en Zeeland woelden en grimmelden van nieuwe toerustingen te water en te land. Het scheen niet, dat men van alle kanten schepen timmerde, maar of ze van zelve groeiden. Men zag geen opontbod van matrozen, maar hen van zelve in de schepen vallen. Een iegelijk achtte, dat men op niemauds bevel behoorde te wachten, nu de gemeene haat tegen Spanje en de vurige liefde tot het vaderland hem aanvoerden. Elk dacht daar zijn hopman te vinden, waar Tromp was; order om te vechten te ontvangen, waar Tromp was; buit te halen, waar Tromp was. Zoo groot een aanzien had deze

-ocr page 607-
-ocr page 608-
-ocr page 609-

553

zeeheld, dat elk zich deu zege toeschreef, waar hij slechts tegenwoordig was.quot; Geheel Europa zag dit alles met verbazing.

Karei I van Engeland, zeer Spaanschgezind, deed onzen gezant weten, dat hij geen gevecht op zijne reede dulden zou, en wie van beide partijen dit zou wagen, zou door hem als vijand behandeld worden. Hij wist wel beter, dat de Spanjaarden de aanvallers niet wezen zouden, maar hij wilde hen «iet aangevallen zien en wilde alzoo het oogmerk van Tromp verijdelen. Dit bleek duidelijk, toen tien Spaansche schepen door begunstiging en onder geleide van Engelsche schepen in deu nacht aan de waakzaamheid der onzen ontsnapten en wel langs een weg, die volgens de Engelschen als onbevaarbaar was aangewezen.

Om aan zijne woorden klem bij te zetten, gelastte de koning dat eene groote Engelsche vloot in de nabijheid der Hollandsche en Spaansche vloot zou liggen, opdat men zijn bevel niet overtreden zou; eigenlijk om de Spaansche vloot te beschermen.

De Staten van ons land, een oogenblik bevreesd voor een vredebreuk met Engeland, zonden een bevelschrift aan Tromp om alles te vermijden, wat ongenoegen aan koning Karei kon geven. Dit bevelschrift ontving Tromp echter niet; had hij dit ontvangen, hij zou zeker gehoorzaam geweest zijn; maar de schipper, die met de bezorging daarvan belast werd, ontwaart op zee ecnige hem onbekende schepen en vreezende dat zijn lastgeving in vijandelijke handen mocht vallen, werpt hij die over boord. De Staten zagen echter weldra in, dat zij zoodanig bevel aan Tromp niet hadden moeten zenden. Zij zonden het tegenbevel : „zonder eenigen aanschouw of regard te nemen op de havenen, recden of baaien van de koninkrijken waar de vijandelijke vloot zoude zijn te bekomen, noch zijn goed voornemen te laten varen, bijaldien eenige vreemde natie of natiën hem daarin wilden verhinderen, maar zich tegen die natie of natiën met de wapenen te verdedigen.quot; Zulk een bevel was Tromp welkom. Als nu de gelegenheid maar kwam den vijand zoodra mogelijk aan te vallen, ofschoon de kans, niettegenstaande de versterking zijner vloot, nog ongelijk stond. De gesteldheid van het weder was echter ongunstig en daarbij legde de Engelsche vlootvoogd Pennington hem veel moeielijkheden in den weg. Telkens zond hij zijne officieren naar Tromp, dan eens met vleiende woorden dan weder met bedreigingen, opdat hij van Duins zou wegzeilen. Maar waaraan Tromp dacht, aan vertrekken gewis niet. Integendeel hij verdubbelde zijne waakzaamheid en sloot de Spaansche schepen nog nauwer in. Hij begreep echter zeer goed, dat een aanval ter reede van Duins gevaarlijk was, naardien hij dan tevens aan het vuur der Engelsche schepen en kasteelen was blootgesteld. Daarom liet hij aan Pennington zijn wenseh weten, n, 1. dat de Spaansche vloot de haven zou verlaten en opene zee kiezen. Pennington niets liever wenschende dan van het opzicht der beide schepen ontslagen te zijn, bracht dadelijk dien wensch aan d\'Oquendo over. Maar deze wist wel beter; hij maakte allerlei uitvluchten. „Ik kan niet uitzeilen, want een aantal masten en stengen liggen te Dover,quot; zei hij. Tromp wilde hem dit voorwendsel ontnemen en sprak: „Is het anders niet; ik zal hem helpen.quot; Terstond liet hij door een zijner schepen het begeerde — eigenlijk het niet begeerde — halen en bij d\'Oquendo aan boord bezorgen. Toch bleef deze stil in zijn schuilhoek, en een nieuw voorwendsel was spoedig gezocht. „Nu had hij gebrek aan kruit; was hij daarvan voorzien, dan kon hij uitzeilen.quot; Niet zoodra had Tromp dit van Pennington vernomen, of hij bracht liet voorstel in den krijgsraad om den vijand van eenige duizenden ponden kruit te voorzien. Zonderling voorstel voorzeker, maar nog zonderlinger, dat het voorstel werd aangenomen. Wel een bewijs van den moed en de dapperheid der bevelhebbers, en dat zij zich die dapperheid bewust waren. Eu nu ging d\'Oquendo? Stellig niet; hij bleef in Duins, niettegenstaande hij vijf rl zesduizend strijders meer dan Tromp had.

Dat talmen was deze langer ondragelijk; hij achtte dat de tijd van handelen gekomen was. Ook zijn bevelhebbers en scheepsvolk hunkerden naar den strijd. Eu dus gehandeld. Hij verdeelde zijne zeemacht in zes doelen. Hij zelf nam het bevel over het eene deel uit achttien schepen bestaande, om het midden der vijandelijke vloot, bepaaldelijk d\'Oquendo aan te tasten. Jan

-ocr page 610-

554

Evertsea, vice-admiraal van Zeeland moest dit den Poi\'tugeescheu admiraal doen. De komtnandeur Denis zou de Spaanschen van de zuidzijde en de kominandeur Iloutcbeen hen van de noordzijde aanvallen. De seliout-bij-nacht, Jonker Cats, moest zich op den Duinkerker admiraal werpen, terwijl de With en Banckert zich aanboden de Engelschen in \'toog te houden, en hen, bijaldien zij de Spanjaarden gingen helpen, hun dit af te leeren.

Weer en wind werkten nog tegen, maar in den nacht tusschen 30 en 21 October liep de wind om van het oosten naar het noorden en vervolgens naar liet noordwesten. Nauwelijks had Tromp dit bespeurd, of hij gaf het sein en elk schip maakte zich gereed. Nog een sein en de aanval begon. Die aanval was zoo snel, en ofschoon voorzien, zoo onverwacht voor den Spanjaard, dat vele schepen de ankers moesten kappen om vlot te komen. Reeds in het begin van den strijd geraakte de admiraal van Kastilië met nog 23 Spaansche schepen aan den wal. Ofschoon zij nu onder bescherming van het Engelsche geschut lagen, dat zijn vuur op ons losbrandde, stoorden onze zeelieden zich hieraan niet, maar beschoten de vastgeraakte schepen zoodanig, dat het scheepsvolk in de sloepen vloog, om zich aan wal te bergen. Zeventien dier schepen werden door afgezonden branders vernield.

Volgens den hem opgedragen last had de vice-admiraal Jan Evertsen den admiraal van Portugal aangetast. Hij was met de reusachtige Mater Teresia in hevig gevecht gekomen. Het scheen of dat schip ondoordringbaar voor zijne kogels was. Enteren was onmogelijk. Tromp bespeurt dat Evertsen het te kwaad zal krijgen. Terstond zendt hij van Galen tot hulp. Die dappere zeeheld, toegesneld, ontzet eerst Evertsen en toon den bevelhebber Musch, die met zijn boegspriet ineen Portugeesch schip was vastgeraakt. Twee branders door van Galen op de Mater Teresia afgezonden, werden evenwel afgeweerd, doch drie andere, door Musch bestuurd, zette dit zeekasteel in brand, dat onder een vreeselijk gekraak uit elkander sloeg. Van de 1000 manschappen behielden nauwelijks 300 het leven.

D\'Oquendo was zoo gelukkig zich te bergen. Met een gering gedeelte zijner groote macht was hij uit Duins in zee geloopen. Terstond werd hij door Tromp besprongen. Twee zijner schepen gaven zich al spoedig over en elf andere worden genomen. Door den mist begunstigd, gelukte het d\'Oquendo uit de voeten te komen en binnen Duinkerken te vluchten. Van de 67 schepen des vijands, welker uitrusting een jaar geduurd en verbazende schatten gekost had, ontkwamen er nauwelijks 18. Meer dan 40 schepen waren vernield of genomen en 14 daarvan werden naar het vaderland opgebracht. Zevenduizend man hadden de vijanden verloren, waarvan er 1800 gevangen genomen werden. Wij waren slechts één schip kwijt en 100 man.

Het vers door Tollens met het oog op de onoverwinnelijke vloot gedicht, is ook op deze belangrijke overwinning van toepassing.

„Eoemrijk waart gij, o Bataven!

Toen d\' onoverwinbre vloot,

Aangevoerd door Spanje\'s slaven,

Uwen ondergang besloot.

Door u vielen Eilips benden.

En de bloem van d\' adelstand;

\'s Vijands kielen zaagt gij wenden,

En verbrijz\'len door Gods hand.

Laat den trotschaard ijdel roemen;

U zal \'k onver winbaar noemen.quot;

Geen wonder dat deze overwinning groote blijdschap in het vaderland gaf, en de reis van Tromp naar \'s Gravenhage een zegetocht geleek. De Staten lieten ook niet na hem en zijne dappere krijgsmakkers met gouden ketenen en eerepenningen te beloon en.

-ocr page 611-

555

En het gevolg dier roemrijke overwinning? Spanje had nogmaals een gevoelige les ontvangen, en Europa kon aan Nederland den rang van zeemogendheid niet betwisten. Die rang werd ten volle erkend. Nederland was eene mogendheid in Europa geworden, die ontzien en geëerd werd. Helaas! \'t zou niet altijd zoo blijven.

De Staten bepaalden, dat zij van nu af den titel zouden voeren van „Hoog- Mogende Hee-renquot; of „üwe Hoog- Mogendhedenquot; een titel, die hun door geene buitenlandsche vorsten betwist werd. Het gemeenebest plaatste zich den rang na de koningen en het gemeenebest van Venetië, doch voor de Keurvorsten.

De koning van Engeland was niet weinig vertoornd om de door hem verboden zeestrijd. Hij dreigde met weerwraak. Zijn volk echter verheugde zich over de nederlaag der pausgezinden, en zijne zeelieden bekreunden zich zoo weinig om zijne bevelen, dat zij zei ven, als zich de gelegenheid maar opdeed, de Spaansche schepen buit maakten onder de fraaie redeneering: „Anders nemen ze de Hollanders.quot;

De zege bij Duins behaald, spoorden de Staten aan, bijzondere inspanningen te doen voor een nieuwen veldtocht. Toch viel er in het volgende jaar (1640) weinig van beteekenis voor, dewijl de kardinaal-infant, steeds waakzaam, doeltreffende maatregelen van tegenweer genomen had. Een aanslag van den prins op Brugge mislukte, op Brussel evenzeer. De ]?ranschen waren gelukkiger. Zij vermeesterden Atrecht.

In dezen veldtocht bleef graaf Hendrik Kazimir van Nassau. Bij den aanslag op Brugge was hij reeds tot op korten afstand van de stad genaderd, toen hij voor de overmacht van vijanden, welke in aantocht waren, moest terugtrekken. Een tweede ontmoeting met den vijand was hem noodlottig. De prins had toen het oog op de stad Hulst geslagen. Bij het bestormen eener schans werd graaf Hendrik door eene bende Spanjaarden in den rug gevallen. Velen zijner officieren sneuvelden en hij zelf werd zwaar gewond. Van \'t paard gestort, bleef hij wel een half uur voor dood liggen. Eindelijk opgenomen en op dwars over elkander liggende pieken in veiligheid gebracht, hoopte men op zijn herstel, doch na acht dagen bezweek de jonge held, die door dapperheid, zachtmoedigheid en bcminnelijlvheid zich aller achting en liefde had waardig gemaakt en verworven. Zelfs de vijand getuigde van hem: „Op dien dag hebben de Nederlanders hun braafsten ruiter verloren.quot;

De dood van zijn dapperen neef en van zoovele officieren noodzaakte den prins zijn verdere krijgsbewegingen op Hulst te staken. Ook het beleg van Gelder moest hij om het veelvuldige regenen, waardoor zijne loopgraven met water gevuld werden en om de nadering van een Spaansche krijgsmacht opgeven.

Door den dood van graaf Hendrik hadden Friesland, Groningen en Drenthe hun stadhouder verloren. Frederik Hendrik, die gaarne do zeven provinciën onder zijn stadhouderschap vereenigd zag, dong naar de opengevallen waardigheid. Ook Willem Erederik, de broeder van den overleden graat Hendrik. De prins wist bij de Staten-Generaal te bewerken, dat zij afgevaardigden naar de Staten dier gewesten zonden om hem aan te bevelen. Hoewel velen voor Willem Frederik gezind waren, werd Frederik Hendrik tot stadhouder van Groningen en Drenthe verkozen. Van Friesland evenwel niet. De Friezen immer gezind een eigen regeering te hebben, verkozen Willem Frederik. Dit haalde dezen het ongenoegen van den prins op den hals en het regement, vroeger door zijn vader geworven en laatst door zijn broeder aangevoerd, werd, met voorbijgaan van hem, aan den graaf van Solms gegeven. Eerst na het afstaan van het recht van opvolging in het stadhouderschap van Friesland, met bewilliging der Staten van dat gewest, door graaf Willem Frederik aan den prins, kwam deze weder in diens gunst en van de Algemeene Staten.

Tromp en de With lieten dit jaar ook van zich hooren. De eerste, die volgens zijne gewoonte langs de Vlaamsche kust kruiste, nam eenige vijandelijke koopvaardij- en drie oorlogschepen

-ocr page 612-

556

en beveiligde alzoo de haringvisscherij. De With viel met eenige zwakke schepen een Duinkerker smaldeel aau. Het was een daad , die alleen een onverschrokken zeeman als de With durfde ondernemen. Hij zelf enterde ook het schip van den beroemden vice-Duinkerker-admiraal Matthijs Rombouts, Na een korten doch bloedigen strijd vermeesterde hij dit vaartuig en dreef d e overige schepen op de vlucht. De Duinkerker-zeerooverijen waren daarom nog niet ten einde, want niet altijd toch konden onze zeelieden de haven van Duinkerken bezet houden.

In April van het volgende jaar (1641) stevende Tromp naar Engeland met den jongen prins Willem, zoon van Frederik Hendrik aan boord. Tusschen Willem en de prinses Maria, oudste dochter van Karei I, toen twaalf jaren oud, was een huwelijk bepaald. Die plechtigheid werd ook voltrokken, doch de jeugdige vrouw kwam eerst in 1642 hier te lande. Die verbintenis was Karei welkom. Daardoor zocht hij zich nauwer aan het gemeenebest aan te sluiten, om een steun te hebben tegen zijn parlement of landsvergadering, met hetwelk hij overhoop lag en welk geschil een dreigend aanzien verkreeg.

Dit huwelijk verwekte evenwel argwaan bij Frankrijk. Koning Lodewijk wist het zeer goed, dat er velen in Nederland waren, die immer een verbond met Frankrijk als hoogst nadeelig beschouwd hadden en Frankrijk niet minder duchtte dan Spanje, waarom ook, sedert het verbond met dat rijk, de oorlog zoo traag was voortgezet. Om \'sprinsen bedoelingen te doorgronden, werd, op drijven van Richelieu, den heer de la Thuillerie door den koning naar \'s Gravenhage gezonden. Men hoopte door de jonge prinses iets van \'s prinsen geheimen te ontdekken. Om haar te winnen, had de ia Thuillerie in last, alles te doen wat haar vleien kon, zonder zich nogtans „tot kuiperij te verlagen.quot; De graaf d\'Estrades moest haar in naam van den koning een paar oorringen ter waarde van ƒ 50.000 aanbieden.

Bijna was het den Spanjaarden gelukt, de stad Aardenburg te verrassen. Gelukkig werd de toeleg bijtijds ontdekt. Hans Vilein, een soldaat van de bezetting dier stad, ging op een vroegen morgen gewapend de stad uit. Hem ontmoette een man met een linnen boerenpak aan, doch waaronder satijnen kleederen en zijden kousen zichtbaar waren. De soldaat vond dit vreemd, verzekerde zich van den man en bracht hem in de stad. Voor den kommandant gebracht, bekende de gevangene ook, dat hij een Ualiaan was in \'s konings dienst, en dat eenige soldaten, gedeeltelijk in vrouwen- gedeeltelijk in boercnkleederen in drie wagens de poort zouden binnen rijden; dat zij handgranaten in \'t wachthuis werpen en de wacht overrompelen wilden, en op een gegeven sein 5000 man de stad zouden inrukken. Nauwelijks had de gevangene zijn verhaal geëindigd of werkelijk kwamen de drie wagens met vermomde soldaten aanrijden. Zij werden echter zoo geducht met kanonschoten onthaald, dat zij in allerijl terug keerden en de voorgenomen aanslag alzoo te niet liep.

Tot het voeren van den veldtocht van 1641 werd besloten, dat Frederik Hendrik tot aau de vaart tusschen Gent en Brugge zou oprukken, om daardoor den Franschen, het bemachtigen dei-stad Aire in Artois, \'t welk deze belegeren wilden, gemakkelijk te maken. De koning beloofde 1.200.000 gulden tot dien tocht te geven, en van beide zijden verbond men zich 25000 man te velde te brengen. Eene ongesteldheid van drie weken verhinderde den prins eerst later bij het leger te zijn. Hij sloeg het beleg voor Gennep, zes jaren vroeger door de Spanjaarden genomen en sints dien tijd aanmerkelijk versterkt. De moerassige grond maakte het aanleggen van loopgraven uiterst moeielijk. Zij besloegen eene uitgebreidheid van wel vier mijlen in den omtrek. Bij deze belegering ontving de veldmaarschalk graaf Willem van Nassau eene wond, aan wier gevolgen hij in \'t volgende jaar overleed. Joan Wolfert, heer van Brederode, zijn zwager, werd in zijn plaats aangesteld.

-ocr page 613-

557

De bezetting van Gennep, geeue kans ziende de stad te behouden, gaf haar bij verdrag aan den prins over.

Eene nieuwe onderneming op Vlaanderen liep evenals de vroegere vruchteloos af. In \'t algemeen beantwoordde de uitkomsten van dien veldtocht niet aan de verwachtingen, welke men er zich van voorgesteld had.

In Portugal was de hertog van Braganza er in geslaagd, zich op den koningstroon te verheffen. De Portugeezen, het Spaansche juk moede, hadden dat juk afgeschud en riepen den hertog van Braganza onder den naam van Joao of Jan IV als hun koning uit. Filips, die door zijne buitenlandsche oorlogen de handen vol had, te meer nog daar ook een opstand in Katalonië was uitgebroken, moest zich het verlies van Portugal welgevallen en zich tevreden stellen met de twaalf miljoenen, voor de verbeurdverklaring der goederen, welke de nieuwe koning in Spanje bezat.

Joao zocht overal steun tegen Spanje. Ook vaardigde hij dadelijk een gezant aan de Staten af, die hem als koning van Portugal erkenden en een tienjarig bestand met hem sloten. Bij dat verdrag werd bepaald, dat Portugal en de Nederlanden in \'t bezit zouden blijven van de plaatsen, welke zij in Oost en West bezaten; voorts dat de Staten den koning van Portugal op hunne-kosten zouden bijstaan met vijftien schepen en vijf fregatten en hem een gelijk getal zouden verhuren, om, vereenigd met de Portugeesche vloot, Spanje te bestrijden.

Dat bestand was echter alles behalve naar den zin van de oost- en west-indische compagniën. Deze hadden liever gezien, dat Spanje en Portugal vereenigd waren gebleven. Die wensch is gemakkelijk te verklaren. Waren beide rijken vereenigd gebleven, had men kunnen voortgaan beider koloniën aan te tasten en te veroveren. Dat verdrag bond, wat Portugal aanging, de handen. En dit werd te meer bejammerd, naardien de zaken in Oost en West goed vooruit gingen. Houtebeen toch had nog onlangs de stad Loanda di Paola in Angola op de Afrikaansche kust, benevens het eiland St. Thomas; Lichthart de stad Maranhao in Brazilië, en de O. I. Compagnie Malacca en de stad Colombo op Ceylon veroverd. Daarbij kwam de vrees, wanneer eenmaal de heerschappij van Joao gevestigd was, deze wel eens van een vriend een machtig vijand van het gemeenebest kon worden. De zaken waren nu evenwel niet anders en men moest er dus in berusten.

Volgens het verdrag werd nu eene vloot naar Portugal gezonden, waarover Aernout Gijzelsz. als admiraal en Michiel Adriaansz. de Ruiter als Schout-bij-nacht benoemd werd. De Ruiter was eerst onlangs in \'s lands dienst gekomen, nadat hij eerst ter koopvaart in dienst van de gebroeders Lampsins en als kommandeur op de door hem en andere uitgeruste kruisers gevaren had.

De overige scheepsbevelhebbers, die zich veelal aan plichtverzuim schuldig maakten, waren oorzaak dat de vloot luttel weinig uitvoerde en haar ouden roem slecht handhaafde, \'t Was jaloezie jegens de Ruiter, omdat die, als pas in \'s lands dienst, boven hen gesteld was.

De vloot was in September op de Portugeesche kust gekomen en naar St. Vincent gezeild, om daar de vereenigde Pransche en Portugeesche vloot te vinden. Zij liep echter tegen negen Spaansche en tien Duinkerker schepen en vijf fregraten aan. Strijden was dus onvermijdelijk. Omstreeks acht ure begon het gevecht, maar had niet dien roemrijken uitslag als men dit van de JSlederlandsche vloot gewoon was. Maar wie ook zijn plicht verzuimde, de Ruiter niet. Met weinige anderen kweet hij zich moedig en dapper. Het schip van kapitein Solaas raakte reeds in den aanvang van \'t gevecht zijn groote steng kwijt en werd door twee schepen aangetast. Dit zag de Ruiter en dadelijk snelde hij toe ter hulpe. Zijn schip werd echter zoo geweldig beschoten, dat hij zes schoten onder water kreeg en aftrekken moest, om de gaten te stoppen. Niet zoodra was dit geschied of hij liet zich weder zien. Op nieuw werd hij zoo gehavend; dat hij ten tweede male moest afhouden, maar ook ten anderen male kwam hij terug, nu om kapitein Lemme te helpen, die tot hulp van Solaas was bijgesprongen, maar nu zelf in gevaar was van te zinken en door twee vijandelijke schepen benauwd werd. Spoedig had de Ruiter den eenen

-ocr page 614-

558

vijand verjaagd en meende op den anderen af te gaan, toen de noodseinen van Lemme hem drongen, zich tot zijne hulp te haasten en zijne manschappen te redden. Slechts enkelen hunner konden gered worden.

De Spanjaarden, die ook twee schepen verloren hadden, trokken nu af. Onze vloot zeilde

naar Lissabon om de geleden schade te herstellen en keerde later naar het vaderland terug. De koning van Portugal had niet veel genot van de hem verleende hulp genoten.

In November van dit jaar \'41 stierf de kardinaal-infant aan eene slepende ziekte, \'t Was een groot verlies voor de Spanjaarden. De koning had, voor \'tgeval van zijn overlijden, het voorloopig beheer der regeering aan eenige mannen opgedragen. Aan hun hoofd stond don Francisco de Melo, die kort daarna ook tot landvoogd werd aangesteld.

liet wantrouwen jegens de Franschen werd gaandeweg grooter, men vreesde voor hunne geheime bedoelingen. Hun meerdere voorspoed dan de onze in den oorlog tegen de Spaansche Nederlanden was ook wel geschikt, vrees te verwekken voor zulk een machtigen nabuur, Frederik Hendrik sloeg daarom den kardinaal Eichelieu voor dat de Fransche troepen gedurende eenigen tijd in Italië zouden gaan oorlogen en ons den oorlog in de Nederlanden over te laten. Toch leverde de veldtocht van \'42 weinig belangrijks op. De gansche veldtocht verliep in heen en weder trekken, en ul wat Frederik Hendrik doen kon, was de vereeniging der Spaansche met de keizerlijke troepen beletten, die in het begin van \'t jaar den Franschen eene geduchtige nederlaag hadden toegebracht. De Spanjaarden hadden den Franschen Lens en Bassée weder ontnomen, en den maarschalk de Guiche bij Honnecourt geslagen. Zij namen ook den rijngraaf Frederik, kolonel bij de Staatsche ruiterij gevangen, terwijl de jonge graaf van Nassau-Saarbrugge, verloofd aan een dochter van den kort te voren overleden veldmaarschalk Willem, sneuvelde. Niettegenstaande de bede zijner bruid zich te ontzien, had hij zich onberaden in \'t gevaar begeven.

Groot waren de veranderingen, welke er in dit jaar in Engeland en Frankrijk plaats grepen. Die veranderingen hadden veel invloed op de zaken in Nederland. Er ontstonden verwikkelingen op staatkundig gebied, die de goede verstandhouding tusschen de Staten van Holland en den prins verzwakte, en aanleiding gaf tot onaangenaamheden en spanning, waardoor in Holland de geestdrift voor den prins zeer verkoelde.

In Engeland was een algeheele staatsomwenteling op til. Karei I., die naar eene onbepaalde heerschappij streefde, beschouwde de grondwettige bepalingen, waaraan hij gebonden was, als een inbreuk op zijne rechten. Vandaar dat hij er naar streefde, de macht van het parlement te besnoeien en buiten dat lichaam om, te regeeren.

Het parlement echter, dat over de landspenningen beschikte, bewilligde geen gelden aan Karei. Nu beproefde hij langs andere wegen aan geld te komen. Hij schreef belastingen uit, die door het parlement niet werden goedgekeurd. Hierdoor joeg hij het volk tegen zich in het harnas. Maar nog een andere grief kwam hierbij. Men beschuldigde den koning ook van roomsch-gezindheid; dat hij tot de katholieke kerk wilde overgaan. Tengevolge dier geschillen waren vele gestrenge protestanten, die men presbyterianen of puriteinen, d. i. „zuiverenquot; noemden, naar Amerika of naar Holland uitgeweken, waar zij de lakenweverij, vroeger naar Engeland overgebracht, weder deden herleven.

De koning hief het eene parlement na liet andere op, maar niet één parlement wilde zich naar zijne begeerte schikken. \'tWas te zien, dat het tot openbare vijandelijkheden zou uitbarsten, en daarom zocht hij zich van de hulp der Algemeene Staten te verzekeren. Hij steunde hierin oj) Frederik Hendrik.

In het voorjaar van 1643 zond Karei zijne gemalin naar Holland, onder voorwendsel zijne dochter, do jonge gemalin van prins Willem te begeleiden, doch in waarheid om de Algemeene Staten in zijn belang over te halen, en tevens een aantal kroon-juweelen te Amsterdam te ver-koopen of te verpanden en voor het daarvoor ontvangen geld krijgsmaterieel aan te schaffen.

-ocr page 615-

559

Het parlement verklaarde tot vijanden van den Staat hen, die zich met den verkoop der edelgesteenten inlieten.

Zond de koning zijne vrouw naar Holland, ook het parlement had zijn afgevaardigde gezonden. De gezant Walter Strickland wenschte uit naam van het parlement een verbond met het gemeenebest, op grond, dat de Engelschen evenals de Nederlanders voor hunne vrijheid streden. Tevens beklaagde hij zich, dat men den koning onderstand gezonden had. De Staten verklaarden, dat zij gaarne de hand tot verzoeniag wilden bieden en de onzijdigheid in acht wenschten te nemen. De Staten van Holland, zeer parlementsgezind, ijverden sterk om allen toevoer aan Karei te beletten. Onderscheidene met krijgsbehoeften geladen bodems, bestemd voor den koning van Engeland, lieten zij aanhouden, en daarentegen krijgsvoorraad ten behoeve van het parlement inschepen, waarvoor Strickland hun in naam van \'t parlement dank zeide. Prins Frederik Hendrik echter ondersteunde den koning. Dit had tengevolge, dat men in schotschriften en blauwboekjes hevig tegen hem uitvoer en de goede verstandhouding tusschen hem en de Staten van Holland er zeer onder lijden moest.

In Frankrijk was tegen den buitengewoon schranderen maar ook eerzuchtigen kardinaal de Richelieu een samenzweering gesmeed, doch ontdekt. De hoofden dier samenzweering, de markies van Cinqmars en de hertog van Bouillon, werden gevat. De eerste verloor het leven op het schavot, de tweede, een neef van den prins van Oranje, kreeg op diens voorspraak genade. Richelieu stierf echter spoedig daarop, weldra gevolgd door zijn koning Lodewijk XIII. De kardinaal de Mazarin, die in plaats van Richelieu de teugels van het bewind in handen kreeg en Frankrijk gedurende de minderjarigheid van Lodewijk XIV bestuurde, hield de staatkunde van zijn voorganger en het jaarlijksche verbond met Frankrijk ging zijn gewone gang.

Reeds gedurende de ziekte van Lodewijk XIII besloot de landvoogd de Melo een inval in Frankrijk te doen, zoo spoedig de koning zou gestorven zijn. Hij hield woord, doch de hertog van Enghien, later meer bekend onder den beroemden naam van Condé, tastte de Spaansche troepen bij Roerei aan (Mei *43) en bracht hun een zoo volkomen nederlaag toe, dat al de vaandels, kanonnen en voorraad hem in handen vielen. Daarna maakte hij zich meester van Diedenhoven. Prins Frederik Hendrik verontrustte den vijand in quot;Vlaanderen door gedurige aanvallen. Het was bij deze gelegenheid, dat zijn jeugdige zoon Willem blijken gaf van dapperheid en het bloed der Nassau\'s ook in hem zat. Zekere ritmeester Krok n. 1. kwam bij den prins en deed hem het voorstel een aanslag op een vijandelijke wacht van twee kornetten te beproeven. De prins stemde den voorslag toe en gaf aan zijn zoon onder opzicht van den grijzen held Stakenbroek en den dapperen graaf van Stirum de hinderlaag, welke achter eenig geboomte op een heide werd gelegd, te besturen. De ritmeester Krok reed met 200 ruiters vooruit. Hij ontmoette de twee Spaansche kornetten, welke hij tot hun legerplaats terug dreef. Het geheele Spaansche leger kwam hierop in beweging. De veldheer, Cantelmo, beval aan de Eorgia de onzen aan te tasten en te vervolgen. Krok vluchtte schijnbaar en in wanorde, maar lokte Borgia in de hinderlaag. Eensklaps werden zij door Stakenbroek gestuit, terwijl van Stirum hen van ter zijde en prins Willem hen in den rug aanviel. Vijfhonderd musketiers tot ondersteuning der ruiterij afgezonden, vonden meest allen den dood; vele ruiters en voetknechten en de meeste officieren, zelfs Borgia, werden krijgsgevangen gemaakt. Niet weinig eer viel den jongen prins ten deel, die, voor de eerste maal in het veld, zich zoo roemrijk onderscheiden had.

In tusschen hijgde Europa naar vrede. Het was uitgeput en afgemat. Spanje en de keizer niet het minste. Sedert Portugal en Katalonië aan Spanje waren ontvallen, was de vurigste wensch van Filips IV vrede. Nog bij het leven van Richelieu had Fih\'ps Frankrijk den vrede aangeboden, maar Richelieu had dien ontweken, onder voorwendsel, dat hij geen vrede kon sluiten buiten het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden. Reeds in 1030 had Spanje pogingen tot vrede aangewend zoo met Frankrijk als met ons land. Maar niet alleen Spanje ook Duitschland, waar de oorlog reeds meer dan 20 jaren gewoed had, verlangde naar rust.

-ocr page 616-

560

In 1641 waren de onderhandelingen tusschen Frankrijk en Duitschland eindelijk zoo ver gevorderd, dat Munster en Osnabrug als plaatsen waren uitgekozen, waar de gemachtigdeu der belanghebbende mogendheden zouden bijeenkomen om hunne beraadslagingen te houden; de roomsch-katholieken in de eerste, de protestanten in de tweede stad. Ook de Staten-Gencraal waren in 1611 door Frankrijk uitgenoodigd tot de vredesonderhandelingen. Die uitnoodiging werd echter eerst twee jaren later aangenomen. Tot zoolang duurde het ook eer men met de voorbereidingen tot de vredesonderhandelingen gereed was. Maar nu duurde het weder een geruimen tijd, eer men het eens was over het benoemen van gevolmachtigden en het bepalen van hunne volmacht. Tegen het einde van 1643 kwamen de gevolmachtigden van hunne reis van Frankrijk naar Munster door de Nederlanden. Zij waren: Claude de Mesmes, graaf van Avaux en Abel Servien, graaf van la Koche. Het doel van hun komst was samenspreking over den op handen zijnde veldtocht en vaststelling van punten voor de vredesonderhandelingen.

Men kwam deze drie punten overeen: 1°. Men zou geen verbond met Spanje sluiten dan bij wederzijdsche bewilliging. 2°. Elkander in de onderhandelingen niet vooruit loopen. 3°. Elkanders belangen voor te staan en hetgeen gewonnen was, zoo mogelijk behouden.

Intusschen weiden, niettegenstaande de onderhandelingen, de gevechten toch voortgezet, zoo wel in de Nederlanden als in Duitschland. Dit is duidelijk. Men kon toch geen vrede roepen, als er geen vrede gemaakt was.

Het Fransche leger, dat in 1644 in de Nederlandsche gewesten samentrok, stond onder aanvoering van den hertog van Orleans. De prins en d\'Estrades kwamen overeen, dat de prins en Orleans in Vlaanderen zouden vallen, de eerste om Sas van Gent, de tweede om Grevelingen aan te tasten, terwijl Tromp met dertig oorlogschepen de Vlaamsche kusten moest bewaken om den toevoer langs dien kant te verhinderen, en tevens het voorzien van krijgs- en levensbehoeften uit Zeeland den Franschen gemakkelijk te maken.

Eerst in Juni was men met de toebereidselen tot dien veldtocht bezig.

De Franschen sloegen het beleg voor Grevelingen. De Melo trok tot ontzet op, terwijl een ander deel van het Spaansche leger onder den graaf van IJsemburg den overtocht der vaart tusschen Sas van Gent en Gent den prins wilde betwisten. De prins wist echter alle beletselen te overwinnen ofschoon de bezwaren onbeschrijfelijk waren, met welke hij te kampen had. Zijn leven zelfs werd eenmaal zwaar bedreigd. Bij gelegenheid dat hij met den oppertimmerman sprak en dien bij den arm hield, kreeg deze een schot in den arm. Do moed van den prins verflauwde echter uiet. Het gelukte hem ook Sas van Gent tot de overgave te noodzaken. Grevelingen was mede door de Franschen bemachtigd.

Sedert het bemachtigen van Olinda had de W. I. Maatschappij zich meer eh meer uitgebreid. Behalve het eiland Curasao had zij ook het grootste gedeelte van Brazilië vermeesterd. Op zijn aanbod trok graaf Joan Maurits van Nassau-Siegen als landvoogd derwaarts, die zoowel daar als aan de kust van Guinea groote voordeden behaalde. De ijverige en bekwame graaf schafte vele misbruiken af, maakte gewichtige verbeteringen in het beheer, en bevorderde godsvrucht en zedelijkheid.

Nadat Portugal zich van Spanje had afgescheurd, gingen de zaken der Maatschappij in W. I. niet vooruit. Door de bewindhebbers werd, onvoorzichtig genoeg, het krijgsvolk terug geroepen. Te vergeefs wendde de landvoogd zich tot de Algemeene Staten. De Portugeezen en Brazilianen van Marinhao stonden in 1641 tegen de Nederlandsche regeering op en de ingezetenen van St Thomas vielen van de Staten af. Een en ander deed Joan Maurits een tegenzin in zijn bestuur krijgen, hij verzocht om zijn ontslag en vertrok. „De nieuwe wereldquot; (1) zegt zeker schrijver, „was hem een ruim veld, waarop hij voorzichtig te velde trok, gelukkig slag leverde, omzichtig steden en sterkten belegerde, zeeghaftig tot hare poorten inging, kunstige, en bezienswaardige gebouwen

(1) Amerika.

-ocr page 617-

561

timmerde, zachtmoedig onder wreeden, beleefd onder woesten, goedertieren onder boosaardigen , godzalig onder goddeloozen.quot;

Na zijn heengaan ontving de Compagnie geen lading uit Brazilië meer.

In het vaderland teruggekeerd (1644) werd hij tot luitenant-generaal verheven, naardien deze betrekking door den dood van den grijzen en moedigen Stakenbroek was opengevallen. Spoedig werd hij in \'t graf gevolgd door den graaf van Stirum.

Engeland was intussehen in vollen opstand geraakt. De twist tusschen den koning en het parlement was in een openbaren strijd overgegaan. Lang stond de kans onzeker, wie de overwinning zou behalen. Die staat van zaken wikkelde ook ons in moeilijkheden, waarom de staten al het hunne aanwendden om eene vergelijking tusschen beide partijen te bewerken. Behalve den gewonen gezant Joachimi zonden zij ook de heeren Boreel, pensionaris van Amsterdam, en Eeede naar Engeland heen. De koning wilde ook hunne bemiddeling wel aannemen, doch het parlement niets daarvan weten. De gezanten moesten dus weder onverrichter zake huiswaarts keeren. Den koning begon het intussehen bijster tegen te loopen. De parlements troepen, aangevoerd door Thomas Fairfax en Olivier Cromwell, versloegen het koninklijke leger, en Karei I was genoodzaakt naar Wallis te vluchten. De koningin was reeds vroeger onder bescherming van Nederlandsche schepen naar Frankrijk vertrokken.

De behaalde voordeden, in den vorigen krijgstocht verkregen, gaven den prins lust dien voorspoed te vervolgen, daarom verzocht hij om eene nieuwe lichting en het leger met 10.000 man te vermeerderen. De meeste gewesten waren hiertoe welgezind; Holland nlleen niet. De staten van dat gewest wilden, dat in de eerste plaats ondersteuning zou gebracht worden aan de koningin van Zweden, die in 1644 met Denemarken in oorlog was geraakt.

Dat Holland die hulp voor Zweden begeerde, is niet onduidelijk. Sedert een tal vau jaren was de koning van Denemarken door den Sondschen tol meester van de Oostzee en kon dit het handeldrijvende Holland niet anders dan een doorn zijn. Bovendien waren Hollands Staten door een in 1640 met Zweden gesloten verdrag van onderlinge handelsbescherming tot onderstand verplicht.

In de lente van het vorige jaar (1644) had Lodewijk de Geer 1) met dertig schepen van bijzondere personen de stad Gothenburg, die door de Denen bedreigd werd, helpen ontzetten. Ingevolge het gesloten verdrag vroegen de Zweden den Staten om ondersteuning en zeilde daarom de quot;With in 1614 aan \'t hoofd van een eskader naar de Sond, terwijl hij een koopvaardijvloot van 000 schepen onder zijne bescherming nam. Wij zeggen 900 schepen. Wie had zulk een scheepsmacht, zulk een welvaart durven denken, toen de Watergeuzen met eenige ellendige scheepjes op zee rondzwalkten. Wat was sedert dien tijd de zeemacht tot eene verbazende hoogte gestegen. Op alle zeeën wapperde hare vlag. Vriend en vijand dwong zij ontzag af. Dit zien wij ook hier.

In 1645 geleidde de With 800 schepen derwaarts, die tolvrij door de Sond voeren. Volgens zijn lastbrief bleef hij kruisen, zich evenwel van vijandelijkheden onthoudende. Zijne tegenwoordigheid gaf den Denen zooveel ontzag, dat zij met de Zweden vrede maakten en met de Staten een verdrag aangingen, waarbij de tolgelden aan de Sond veel verminderd werden.

Tot den veldtocht van 1646 waren nu groote toebereidselen gemaakt. De Franschen onder den hertog van Orleans namen de vesting Mardijk bij Duinkerken, Luik, Bourbourg, drongen tot aan Meenen door en sloegen zich vervolgens langs de vaart tusschen Gent en Brugge neder.

Hunne nabijheid gaf den prins hoop gezamenlijk de stad Antwerpen te belegeren, doch de Franschen weigerden dit, uit vrees, zoo zij zeiden, dat de gewonnen steden alsdan wel weder verloren konden gaan. De prins trok nu op de stad Hulst af, eene plaats zeer goed versterkt en van eene goede bezetting voorzien. Op den 4\'len October 1645 ging de stad bij verdrag over en daarmede liep de veldtocht voor dit jaar ten einde.

1) Op dien man komen wij nog eens terug.

ÖG

-ocr page 618-

502

Gedurende den tijd dat de prins voor Hulst lag, verscheen een kapucijner monnik, als krijgsman verkleed, in zijn leger, om hem, namens Spanje voorslagen van vrede te doen, en door groote aanbiedingen zijne medewerking te verkrijgen tot een afzonderlijke onderhandeling tusschen Spanje en Nederland. De prins had de voorzichtigheid gebruikt d\'Estrades in de naaste kamer te laten, opdat deze alles kon hooren en hoe hij de schoone aanbiedingen hem gedaan, van de hand wees. Hij verwees den monnik ook naar de Staten.

Toch gaf men in Spanje den moed niet op. De markies van Gastel Rodrigo, opvolger van Melo in de landvoogdij, zond herhaaldelijk onderscheidene personen af, om den prins of de Staten tot afzonderlijke onderhandelingen, buiten Frankrijk om, over te halen. Men gaf hieraan echter geen gehoor. Volstandig weigerden de Staten elders dan te Munster te onderhandelen. De gemachtigden der onderscheidene mogendheden kwamen daar ook allengs aan. In Januari (1646) vertrokken onze gezanten. Zij waren: Barthold van Gend, heer van Loenen en Meinerswijk wegens Gelderland; Johan van Mathenes, heer van Mathenes Rivière, Opmeer en Zouteveen en Adriaan Pauw heer van Heemstede wegens Holland; Johan de Knuit wegens Zeeland; Godard van llheede, heer van Nederhorst, wegens Utrecht ; Franpois van Donia wegens Friesland; Willem Hipperda wegens Overijsel en Adriaan Klant tot Stedum wegens Groningen en de Ommelanden.

Aanvankelijk werd er slechts over een bestand gesproken, dewijl de Staten volgens het tractaat met Frankrijk in 1635 gesloten, zonder dat rijk geen vrede konden sluiten, Spanje bleef echter alle moeite doen, hen tot een afzonderlijk verdrag te bewegen.

In het algemeen haakte men in het gemeenebest naar vrede. Vooral in Holland. „Wat men in den oorlog verkregen had, was met roem verkregen, meer dan men had durven hopen. Den strijd, tegen alle reden te doen voortduren, zou overmoed zijn. Daarbij de voorwaarden, welke men verkrijgen kon, waren gunstig,quot; zoo sprak men in Holland. Nog een andere wensch naar vrede. De jaarlijksche onkosten van oorlog bedroegen 22 miljoen gulden , waarin Holland doorgaans de helft moest dragen en ten gevolge daarvan een schuldenlast had van 140 miljoen met rente en bovendien nog 13 miljoen niet rentegevend. Naijver tegen den invloed van den stadhouder woog niet minder op de vredes-schaal en argwaan tegen de Franschen. Men zag in den oorlog voor Frankrijk de deur geopend om zijne veroveringsplannen in de Spaaische Nederlanden door te zetten en men vreesde zulk een nabuur niet minder dan Spanje. De prins zelf, thans ziekelijk en afgeleefd, verlangde naar rust.

LVI.

DUITSCHLAND. DOOD VAN FREDERIK HENDRIK. EINDE VAN DEN BLOEDSTRIJD.

De komst onzer gezanten te Munster bij die van Frankrijk, Duitschland en Spanje zette een nieuw leven aan de onderhandelingen, die, wat ook wel niet anders kon, uiterst langwijlig werden. In den oorlog van tachtig jaren was er nog al wat gebeurd. Men had aanspraken en eischen. \'t Ging niet zoo gemakkelijk, zoo spoedig, alles te ontwarren. Daarbij de. dertigjarige oorlog in Duitschland had alles onderst boven gekeerd. Een gansch nieuwe orde van zaken

moest geschapen worden.

Wij hebben ter loops een en andermaal van dien oorlog gesproken. Het zal onzen lezers zeker niet ongevallig wezen, wanneer wij den blik even naar Duitschland wenden om in korte

-ocr page 619-

503

trekken na te gaan, wat daar geschied is. Het zal een juister begrip geven der geschiedenis, welke wij hebben doorloopen.

De hervorming, in Duitschland begonnen, telde snoedig vele aanhangers. Keizer Karei V, wij weten het, begeerde voor zichzelven de cvangeliewaarheid niet, maar gunde haar ook anderen niet. Evenmin in Duitschland als in Nederland. Maar geen nood. De zwakkere partij zou zijn gezag geen duurzamen wederstand kunnen bieden. Rijksdagen, gestrenge verordeningen, de lang beloofde kerkvergadering van Trente zouden alles wel weder in het rechte spoor brengen en gedaan zou het zijn met die aanhangers van den aartsketter Luther. \'tWas mis gedacht. Geen protestanten lieten zich op de Trcntsche kerkvergadering zien, omdat zij vooraf denuitslag berekenen konden. Integendeel , de protestantsche vorsten in Duitschland wapenden zich , want alles voorspelde een godsdienstoorlog. De keizer immers had openlijk te kennen gegeven , dat hij het protestantisme met geweld van wapenen zou uitroeien ? De protestantsche vorsten sloten onderling een verbond, het Smalkaldische verbond genaamd, omdat het te Smalkalden, eene stad in Hessen, gesloten was. Aan het hoofd van dat verbond stonden de keurvorst Johan Frederik van Saksen en de landgraaf Filips van Hessen. Hertog Maurits van Saksen, neef des keurvorsten, zelf protestant, leende echter den keizer zijn arm. Haat tegen zijn neef had hem van het verbond doen afvallen en hem met den keizer vereenigd. Hij viel in Saksen en bemachtigde dit land voor een groot gedeelte. De keurvorst wendde daarop zijne wapenen tegen den keizer zelf, en aanvankelijk gelukkig, werd hij later door Karei en diens broeder Ferdinand overwonnen en gevangen gemaakt. Niet lang daarna moest ook Filips van Hessen zich overgeven en het Smalkaldische verbond was gestorven. Het keurvorstendom Saksen werd daarop aan Johan Frederik ontnomen en aan Maurits toegewezen. De nieuwe keurvorst zou evenwel niet altijd de wapenen tegen zijne geloofsgenooten voeren.

De keizer, door zijne overwinningen nu overmoedig geworden, liet in het gevoel zijner overmacht te Augsburg het zoogenaamde „Interimquot; opstellen, waarbij aan de ])rotestanten enkel het huwelijk der geestelijken en hunne wijze van Avondmaal-vieren werd toegestaan tot zoolang de kerkvergadering van Trente nadere besluiten zou gegeven hebben. Maagdenburg, eene stad getrouw gebleven aan het Smalkaldische verbond, ook het verzamelpunt der verdreven predikanten, weigerde dit „Interimquot; aan te nemen en werd daarom in den rijksban gedaan. Aan den keurvorst Maurits werd door den keizer de uitvoering van het vonnis opgedragen , doch deze over zijne onwillekeurige handelwijze verstoord, omdat hij de invrijheidstelling begeerde van zijn schoonvader den landgraaf van Hessen, wien de keizer nog altijd tegen zijn gegeven woord gevangen hield, nam eerlang de wapens tegen den keizer zeiven op. Ook het „Interim\'\' had hij niet aangenomen. Hij trok wel met zijn leger tegen Maagdenburg op, doch stond de stad billijke voorwaarden van overgave toe, waarop hij in de stad zich tot den krijg tegen Karei toerustte. Nu werd de keizer op zijne beurt vernederd door dienzelfden Maurits, die vroeger hem ten dienste gestaan had. Door een verdrag met Hendrik II koning van Frankrijk versterkt, rukte hij in groote stilte en met den meesten spoed naar Inspruck, waar zich de keizer toen ophield. In het midden van den nacht moest deze met overhaasting de vlucht nemen. Dit had ten gevolge dat de protestanten bij een verdrag te Passau volkomen vrijheid van godsdienst kregen (1552). Drie jaren later (1555) — het jaar van Kareis afstand — volgde daarop een algemcene godsdienstvrede.

Onder zijn broeder Ferdinand, Karel\'s opvolger, genoten de protestanten vrijheid, doch hij beging de groote dwaasheid Jezuiten in zijn rijk op te nemen, waaruit later groote onheilen voortkwamen.

De onbeduidende keizer Eudolf II liet zich geheel door de Jezuiten leiden en beheerschen. In zijn tijd werden de protestanten zeer vervolgd, vooral in de streken van Tyrol en Beieren. Toen trok het onweder te zamen, dat weldra in een dertigjarigen krijg zou losbarsten. Het was in dezen tijd (1583) dat de aartsbisschop van Keulen, Gerhard, een der machtigste keurvorsten des rijks, door

-ocr page 620-

564

den paus werd afgezet om zijn overgang tot de hervorming en zijn huwelijk met Agnes van Mansfeld 1).

De vervolgingen gaven aanleiding , dat de protestantsche vorsten een „Uniequot; oprichtten tot gemeenschappelijke verdediging. De roomsche vorsten van Beieren en Oostenrijk daarentegen sloten een verbond, bekend onder den naam van „Ligue.quot;

Jammer dat er in den boezem der protestanten zeiven de hevigste oneenigheden woelden. Wij weten het, met welke verbittering de luterschen de gereformeerden bestreden. De jezuiten stookten, met de hun eigen behendigheid , dit vuur van tweedracht gestadig aan.

Toen met den dood vanTVIatthias, opvolger van Rudolf, de keizerlijke troon door .Ferdinand II, een kweekeling der jezuifen en een dweepziek aanhanger der roomsche kerk, beklommen werd, waren er hevige vervolgingen te voorzien. De Bohemers weigerden hem als koning te erkennen en kozen het hoofd der protestantsche Unie, den paltsgraaf Frederik, zusters zoon van Maurits van Oranje. Nu onstond er een hevige strijd. De Ligue voegde zich aan de zijde van Ferdinand, de Unie aan die van Frederik. Alzoo stonden beide partijen gewapend tegenover elkander om een oorlog aan te vangen, die dertig jaren lang üuitschland op eene verschrikkelijke wijze teisteren en aan miljoenen inenschen het leven zou kosten.

In de eerste jaren was de oorlog voor de protestanten zeer nadeelig. De Boheemsche graaf van Thurn behaalde wel eenige voordeden; hij rukte tot in de nabijheid van Weenen voort en beschoot zelfs den keizerlijken burg, doch hij werd door Ferdinand tot den terugtocht genoodzaakt en nu keerde de krijgskans. De Boheemsche koning Frederik, die voor de hem opgedragen taak niet berekend was, werd door Maximiliaan van Beieren ten eenenmale verslagen en vluchtte naar de Nederlanden, door den rijksban achtervolgd 2).

De keizer riep de verdreven jezuiten terug, en deed een groot getal protestanten om het leven brengen. Weldra werd elke godsdienst, behalve de katholieke, verboden. 30.000 protestantsche huisgezinnen werden genoodzaakt te vluchten, terwijl hunne bezittingen, ten bedrage van meer dan 50 miljoen daalders verbeurdverklaard werden. De Unie was ontbonden; enkele vorsten slechts vervolgden den krijg op eigen hand. Dit was o. a. het geval met den graaf van Mansfeld, die met een aanzienlijk leger overal rondtrok, brandschatting eischte en verwoestte en zelfs op den Beierschen generaal Tilly, die thans aan het hoofd der Ligue stond eene overwinning behaalde; met den markgraaf George Frederik van Baden-Durlach, die echter door Tilly verslagen werd; met hertog Christiaan van Brunswijk, wiens zinspreuk was: „Gods vriend en der papen vijand,quot; die ook door Tilly overwonnen werd.

Koning Christiaan IV van Denemarken stelde zich in 1625 aan het hoofd der protestantsche Unie. Met Mansfeld en Brunswijk, welke hij in zijn dienst had overgehaald, begon hij met vernieuwde inspanning den oorlog. Mansfeld werd echter door den keizerlijken bevelhebber Wallenstein verslagen. Spoedig stierf hij, alsmede Brunswijk. Koning Christiaan zelf werd, niettegenstaande zijne dapperheid, door Tilly geslagen en moest naar zijn rijk terugkeeren. Hij werd door zijne overwinnaars achtervolgd, die Holstein, Sleeswijk en Jutland bemachtigden. Hier werd door de krijgsknechten van Wallenstein verschrikkelijk huis gehouden. Wallenstein, na eene en andere overwiniiing behaald te hebben, stiet echter het hoofd voor Straalsund en moest met een verlies van 12.000 man aftrekken. Hij sloot in 1629 vrede met Christiaan onder voorwaarde, dat deze zich niet meer met de zaken van Duitschland bemoeien zou.

1) De )e/,ers zullen dit zich zeker herinneren.

2) Deze koning was in Januari 1629 met zijn gezin naar -Anisfenlam gereisd, om den buit van Tiet Hein op de zilvervloot behaald, te bezien. Te Haarlem gekomen, huurde het vorstelijk gezelschap een schuit om langs het Meer naar Amsterdam te zeilen, \'t Was stormachtig weder; de schuit werd door een ander vaartuig overzeild en liep terstond vol water. De koning werd gered, doch zijn oudste zoon en drie edellieden verdronken.

-ocr page 621-

505

Keizer Ferdinand door nijn overwimutigeu steeds trotsclier ea willekeuriger geworden, werd meer en meer aanmatigender en wilde van gematigdheid niets meer weten,. Op aansporing der jezuiten vaardigde hij liet zoogenaamde „Edict van JNautesquot; uit. Hierbij werd aan de lutherscheu de teruggave gecischt van alle kerkelijke goederen, welke zij reeds meer dan 70 jaren bezeten hadden. Be toegestane vrijheid van godsdienst — waarvan de gereformeerden waren buitengesloten geweest — werd beperkt VVallensteiu en Tilly moesten dit keizerlijk edict met geweld van wapenen kracht bijzetten.

Nu scheen de zaak der protestanten verloren, de hervorming vernietigd. Wat moest men doen zonder troepen en zonder geld. Het zou het werk eens zinnelooze zijn, tegen den machtigen keizer, tegen het huis van Oostenrijk, dat thans het toppunt van macht bereikt had, zich te verzetten.

De Heer zou evenwel zorgen. Neen, noch in Duitschlaad noch ergens elders zou de hervorming, Gods werk, vernietigd worden, al zou hij ook zijne tegenstanders gebruiken om Zijn raad te volvoeren.

De keizer, in het gevoel zijner macht, randde op de willekeurigste wijze de rechten dei-rijksvorsten aan; roomschen noch onroomschen werden door de rooverijen en afpersingen der keizerlijke benden gespaard. Dat juk werd ondragelijk,

„Ga heen in deze uwe kracht, gij strijdbare heldquot; sprak eens de Heer tot Gideon, en aan dat woord gehoorzaam, en op dat woord vertrouwend, verloste Gideon zijn volk Israël uit \'s vij-ands knellende banden. Ook een Gustaaf Adolf, koning van Zweden, voelde zich aangegord de wapenen voor zijne verdrukte geloofsgenooten in Duitschland op te vatten. Die heilige strijd zou hij in de, kracht zijns Gods aanvaarden. Reeds vroeger had hij die taak op zich willen nemen, doch een oorlog met Polen had hem daarin verhinderd. De Fransche staatsdienaar Richelieu had in dien vrede de hand gehad en voorts een verbond met Frankrijk en Zweden bewerkt, om de partij van de protestantsche vorsten in Duitschland te kiezen, \'t Waren natuurlijk geen godsdienstige beginselen, die den kardinaal Richelieu hiertoe dreven, \'t was hem te doen om de vernedering van het huis van Oostenrijk.

Oj) den SJ4stl!n Juni 1630 landde Gustaaf Adolf aan de kust van Pommeren met een leger van slechts 15.000 man, doch uitgelezene en geoefende krijgslieden. Na het ontschepen van zijn volk, was zijn eerste werk knielende \'s Heeren hulp en bijstand af te smeeken. Neen, het gekroonde hoofd schaamde zich niet, midden ouder zijne soldaten knie en hoofd te buigen, biddend zijn werk te beginnen, en de Heer verhoorde hem. Binnen korten tijd had hij de keizerlijke troepen uit Pommeren en Mecklenburg verjaagd, den verdreven hertog van Mecklenburg in zijn gebied hersteld.

Be keurvorst van Saksen, Johan George I, aarzelde om zich met Gustaaf Adolf te vereeuigen. Bie aarzeling belemmerde aanvankelijk den koning in zijne verdere ondernemingen en had de plundering en verwoesting van Maagdenburg door den wreeden Tilly ten gevolge, waar hij als een onmensch huis hield. Beze daad echter deed de aarzeling des keurvorsten ophouden. De Saksers voegden zich nu bij het leger van den koning en deze bevocht een belangrijke zege op Tilly en Pappenheim bij Leipzig. Boor deze overwinning lag geheel Buitschland voor hem open, hij trok verder en werd overal als redder ontvangen. Nogmaals overwon hij den woesteling Tilly, die, in meer dan dertig veldslagen overwinnaar, zijn naam voor immer gebrandmerkt heeft en nu niet alleen overwonnen werd, maar ook den dood vond.

Zulke vernederingen had de machtige keizer zich niet voorgesteld. Wallenstein, een jaar vroeger op herhaalde klachten om zijne wreedheden en willekeurige daden zijn ontslag bekomen hebbende, werd ia dezen nood door den keizer weder a;in het hoofd des legers geplaatst. Hij was de eenige, meende de keizer, die paal en perk aan de overwinningen der Zweden kon stellen. Wallenstein had spoedig een leger bijeeaverzameld en toog naar Saksen om den keurvorst voor

-ocr page 622-

566

diens afval te straffen. Gustaaf Adolt\' echtev volgde hem, na zich met den dapperen hertog Bernard van Saksen Weimar vereenigd te hebben. Op den I6den November 1(533 raakten zij bij Luizen slaags. Het was een duistere Novemberdag. Toen eindelijk de zon om elf uren door de dikke nevelen heendrong en die deed wijken, steeg de koning te paard en bracht zijne soldaten in het vuur, met deze woorden: „Nu moet het er op af! Zoo helpe ons God Almachtig! O, Heere Jezus! help mij strijden, ter eere van Uwen Naam!quot; De Heer schonk hem de overwinning, maar het was Zijn wil, dat Gustaat Adolf hier het leven moest laten. Door een kogel getroffen, stortte hij neder onder don uitroep: „Mijn God, mijn God!quot;

Zijn dood brengt de Zweden tot woede. Onder aanvoering van hertog Bernard strijden zij met dubbele inspanning en hardnekkigheid. Wallensteiu wordt genoodzaakt met groot verlies af te trekken, en Pappenheim, een der voornaamste bevelhebbers van het keizerlijke leger, sneuvelt.

]Na zijn nederlaag was Wallensteiu naar Bohemen geweken. Hier was hij geheel werkeloos, doch knoopte geheime onderhandelingen met Zweden en de Saksers aan. Dit bleef den keizer niet onbekend. Men wist hem zelfs te vertellen, dat Wallensteiu het daarheen wendde, om zich als koning van Bohemen te doen uitroepen, om dan zijne wapenen tegen den keizer zeiven te richten. Deze liet hem daarop heimelijk in zijn huis vermoorden; hij durfde den geduchten krijgsman niet voor de gewone rechtbank halen. Ook de vertrouwdste officieren van Wallensteiu werdeu op bevel des keizers op dienzelfden dag vermoord.

Drie duizend zielmissen zouden de zonden des moordenaars wel uitwisschen!

Gallas en Piccolomini, beide biltere vijanden van Walleustein, kwamen nu aan liet hoofd des legers.

De Zwedenj. door de Saksen verlaten, die een afzonderlijken vrede met den keizer sloten, zochteu en vonden hulp bij Frankrijk, dat nu weldra tegen den keizer en diens bondgenoot, den Spaanschen koning, te velde trok.

De oorlog duurde nog voort tot in 1648. Wij zagen reeds hoe de keizer naar vrede smachtte en zijne gezanten zich naar Munster en Osnabrug spoedden. Zijn wensch werd ook vervuld; de vrede werd geteekend. Beide partijen kwamen in het genot van burgerlijke en godsdienstige vrijheid.

Welk een verschil echter tusschen Duitschland en Nederland. Zoo zeer het laatste bloeide, zoo ellendig zag het er in het eerste land uit. Weinige oorlogen, die zooveel jammeren en ellende hebben teweeggebracht als de dertigjarige oorlog in Duitschland. Het was in eene woestenij veranderd. Volgens berekening had Duitschland twee derde gedeelte zijner bevolking verloren door het zwaard, door mishandeling of door gebrek. Een man te vinden was iets zeldzaams. Hooreu wij, wat een predikant uit Beieren verhaalt. „Toen ik mijne standplaats betrok, heb ik denzelfden zomer mijn oogst moeten binnen rijden op een kar, waarvoor, in plaats van een paard, de zoon van mijn voorganger gespannen was, eu ik duwde achteraan. Uren in den omtrek, was er geen dorpje, geen kerkje meer te zien, alwaar het evangelie des vredes verkondigd werd.quot; De meeste steden lagen half verwoest; vele dorpen waren geheel van iuwoners verlaten; enkele zelfs geheel verdwenen. De plaats zelfs, waar zij gestaan hadden, was niet meer te onderkennen. Meer dan driemaal honderdduizend morgen bouw- en weiland lagen woest en onbebouwd.

Nog eens welk een verschil met Nederland, waarvan:

„Europa zag het rijzend wonder wassen.quot;

Wij vervolgen de geschiedenis van ons land.

De Nederlandsche gezanten werden te Munster, vooral door de Spanjaarden met veel beleefdheid en oplettendheid bejegend. Men gaf hun den naam van Excellentie, want Spanje wilde zoo gaarne afscheiding met Frankrijk eu hunne bewilliging tot een afzonderlijken vrede. Om dit doel te bereiken moest het mistrouwen der Nederlanders nog grooter worden en daarom nam

-ocr page 623-

567

Spanje list te baat. frankrijk werd een lokaas voorgehouden en dat lokaas was een Spaanschc prinses, een goede vrouw voor Lodewijk XIV. Als ter loops, bij wijze van gesprek, kwam de gezant van Venetië, Contarini, die Spanje zeev genegen was, met het voorstel voorden dag. De Fransche gezanten te Munster hadden er ooren naar en ook Mazarin, hoe slim anders ook, liet zich in den strik vangen. Contarini ziende, dat de zaak ernstig werd opgenomen, gaf te kennen, dat dit huwelijk tot grondslag voor den vrede kon dienen. De Spaansche Nederlanden konden der prinses als huwelijksgift worden geschonken en Frankrijk kou daarentegen Katalonië weder aan Spanje afstaan.

Mazarin vond het plan uitermate schoon. Hij bood aan, Katalonië en lloussillon tegen Franche-Comté en de Spaansche Nederlanden te verruilen.

Hinderpalen meende Mazarin zouden op dien weg niet gevonden worden; de mogendheden zouden dit werk ongestoord laten voortgaan; alleen van do Vereenigde Gewesten was hij niet zeker. Doch die hinderpaal zou wel uit den weg te ruimen zijn,«wanneer het hem gelukte, prins Frcderik Hendrik in zijn belang over te halen en dat was een goed werk voor d\'Estrades. Deze dacht dit te verkrijgen, door den prins te verklaren, dat de Franschen hem Antwerpen in eigendom wilden afstaan, \'t welk hij in leen van Frankrijk zou ontvangen. Weldra echter openbaarde de prins dit aan de Staten. Dit gaf cenige spanning, die nog vermeerderd werd, toen Adriaan Pauw en de Knuit in Holland terugkwamen en eene tijding brachten, die alles behalve aangenaam in de ooren klonk, ja het geheele gemeenebest in rep en roer bracht. Zij vertelden, dat de koning van Spanje de beslissing van, of de bemiddeling bij de vredesonderhandelingen tusschen hem en Frankrijk en der Vereenigde Nederlanden had opgedragen aan de koningin-regentes van Frankrijk. Dit, gevoegd bij de verklaring des prinsen, moest wel meer en meer wantrouwen jegens Frankrijk geven, en de Staten nog meer doen overhellen buitén dat land om met Spanje te onderhandelen. Spanje had er ook zijn doel —het zaaien van mistrouwen tusschen de beide verbondenen — mede bereikt.

d\'Estrades nam nu zijn toevlucht tot een leugen en zeide, dat de prins hem, uithoofde van onpasselijkheid in het hoofd, niet begrepen had; en aangaande de huwelijksvoorslagen tusschen koning Lodewijk XIV en eene Spaansche prinses, alleen een bij hem, gezant, opkomend denkbeeld was geweest, waarvan zijn lastbrief niets inhield.

De verklaring van d\'Estrades en de weigering der koningin-regentes als bemiddelaarster op te treden, gaven weder eenige gerustheid.

Ofschoon men te Munster onderhandelde, drong de prins er op aan, dat het leger te velde zou trekken, flij trok met het leger, \'t welk door 6000 Franschen versterkt was, naar Filippine, hield zich eenigen tijd, ziekelijk zijnde, te Breda op, en wilde toen nogmaals op Antwerpen afgaan. De Staten van Holland werkten hem echter zeer tegen, zoodat er niets van belang werd uitgevoerd. De Franschen zeiden, dat de prins in de hersens gekrenkt was, en ten eenenmale vergeten was , waarom hij voor Antwerpen was gekomen. Anderen zeiden, dat hij op eene stad als Antwerpen geen aanslag wilde wagen, naardien de gansche krijgsmacht der Spanjaarden tot haar ontzet zou zijn opgerukt en de Franschen alsdan vrij spel zouden gehad hebben. De prins geleidde daarop het leger naar Venlo, maar ook vandaar keerde hij onverrichter zake terug. In den Haag teruggekeerd, zeide hij, met het oog op de vredesonderhandelingen: „Het is mij leed, dat er in dezen zomer zoo weinig is uitgevoerd, maar \'tis nu vrede.quot;

Ter zee was ook weinig van belang voorgevallen. Alleen verdedigde de dappere kapitein Juynbol eene Fransche koopvaardijvloot met uitstekende dapperheid tegen zes Duinkerkers en twee dagen later tegen zeven. Zijn schip bekwam niet minder dan 100 schoten en was geheel gehavend. Men telde 33 dooden en gekwetsten, onder welke laatste ook de kapitein. Aan de gevolgen der bekomen wonde stierf hij een jaar later. De Duinkerkers bemachtigden wel vier van de koopvaarders, doch hielden toen af. De overige schepen werden door Juynból behouden binnengebracht.

-ocr page 624-

558

Gelukkiger waven de Frausche wapenen geweest. Zij hadden Kortrijk, St. Wijnoksbergen en Veurue bemachtigd en straks vermeesterden zij ook Duinkerken, eene stad, welke gedurende een reeks van zestig jaren de grootste nadoelen aan de Republiek gedaan had. \'t Was ons echter ten goede geweest, waarschijnlijk zou anders de zeemacht zich niet tot die verbazende hoogte ontwikkeld hebben; Bij de belegering van Duinkerken had de With aan het hoofd van zijn eskader zich dapper gekweten en zulke belangrijke diensten gedaan, dat hij door den koning van Frankrijk tot ridder van de orde van St. Michiel verheven werd.

In het laatst van dit jaar 16-16 werd eene echtverbinding gesloten tusschen \'s prinsen oudste dochter Louiza en Frederik Willem, keurvorst van Brandenburg. Sedert geruimen tijd was reeds over die verbintenis onderhandeld, en de prins, die meer en meer in zwakte begon toe te nemen, verlangde dit huwelijk voor zijn dood gesloten te zien, waarom op zijn aanzoek ter bespoediging de Staten van Holland het bruidspaar van de zoogenaamde geboden ontsloegen.

Kort na de voltrekking van het huwelijk nam ook het lijden van den prins meer en meer toe. Niet alleen aan zijn gewone kwaal, de jicht, maar in den afgeloopeu winter had hij ook veel aan koortsen geleden, waarbij zich van tijd tot tijd lichtheid in \'thoofd voegde. Hij voelde zijn einde naderen. Hij zelf zeide, dat God hem waarschuwde, maar welgemoed was en het voor groote genade hield, dat de Heer hem tijd gegeven had om te denken. Op den 10dci1 Maart (164.7) werd hij door de artsen opgegeven en op den volgenden dag kwamen de Staten voor zijn bed, om afscheid van hem te nemen. Hij dankte hen voor de eer, welke hij en de zijnen van hen genoten had, betuigde, dat hij het land trouw gediend had, doch nu niets meer vermocht, en het vaderland, Gods kerk en de zijnen den Staten aanbeval. Op den Iéquot;11111 daaraanvolgende stierf hij in vier-en-zestigjarigen ouderdom en werd den 10len Mei in het familiegraf te Delft plechlig bijgezet.

„Het stadhouderschap van Frederik Hendrik is een der meest luistervolle tijden van het gemeenebest. Wellicht is het nooit rijker geweest aan innerlijke kracht. De wereldhandel gaf aan dit kleine landje de middelen aan de hand om, zonder overspanning, zich tegen de meest geduchte Mogendheden te beschermen, ze op eigen grondgebied te bestoken, aan andere Staten tegen overheersching en gewetensdwang krachtige ondersteuning te verleenen, en in de schaal der strijdige belangen het beslissend overwicht te leggen.quot; 1)

Het geheele land droeg rouw over Frederik Hendrik. Het was Nederland onder zijn bewind ook goed gegaan, zoodat dit tijdvak wordt genoemd: „de gouden eeuw van het gemeenebestquot; of ook „de eeuw van Frederik Hendrik.quot; Hij had dan ook met evenveel voorspoed als bekwaamheid het werk voltooid, door zijn vader en broeder begonnen; een bloedstrijd tegen Spanje ten einde gebracht, een machtig rijk gedwongen om vrede te smeeken, een rijk tegen hetwelk zijn vader zich nauwelijks kon verdedigen. Zoo lang Frederik Hendrik nog de ondergeschikte zijns broeders was, grensde zijn moed soms aan roekeloosheid, maar eenmaal aan \'t hoofd des legers geplaatst, was hij meer bezadigd en voorzichtig, en er steeds op uit, om, ja goede uitkomsten te verkrijgen, maar zoo min mogelijk ten koste van menschenlevens. Was hij niet meelde onbesuisde soldaat, \'twas er echter ver van af, dat het hem aan moed ontbrak. Persoonlijk ontzag hij zich meermalen niet. Herhaaldelijk moesten de Staten er op aandringen, dat hij zich niet aan gevaar blootstelde. Als legerhoofd wilde hij niet alleen zijne soldaten in het vuur brengen, maar hen er ook goed uithalen.

1) Groen van Pnusterer.

-ocr page 625-

öoy

Ook bij Frederik Hendrik was de krijgskunst een wetenschap. Zijn leger was de scliool van menig kundig veldheer geweest. Jammer dat hem soms de handen gebonden werden en hij niet altijd vrij kon handelen. Niet alleen door den invloed van Frankrijk, maar ook door de voornaamste gewesten werd hij dikwijls belet door te tasten waar doortasting noodig zou geweest zijn om nog schooner uitkomsten te verkrijgen. Dezelfde teleurstellingen en tegenwerkingen waren zoowel zijn deel als die zijns vaders en broeders. Had hij de vastheid en onverzettelijkheid van eeu Maurits gehad, hij zou aan de telkens vernieuwende aanmatigingen krachtigen wederstand geboden hebben. Maar daartoe was hij ongeschikt. Hij wilde elk te vriend houden en was be-geerig den machtigen aanhang der aristocraten te winnen, waardoor hij tegenover de aanmatiging der Staten, wel eens de rechten der burgers uit het oog verloor. En wat moest het gevolg zijn van een zoo zwakke en weifelende staatkunde? Dat het stadhouderlijk gezag werd ondermijnd. Later zou dit heillooze vruchten dragen.

Ofschoon de Staten van Holland met den dag afkeeriger van het stadhouderlijk gezag werden, voegden zij persoonlijk wantrouwen tegen Frederik Hendrik, zoo om zijne verstandhouding met het Fransche hof, als om het huwelijk zijn zoons met eene Engelsche prinses. Toch was hij vergevingsgezind en verzoenbaar.

In zijn omgang was Frederik Hendrik zachtzinnig vriendelijk en minzaam, ook jegens den soldaat, ofschoon hij een strenge krijgstucht onderhield. Hij was traag in het besluiten, en had hij een besluit genomen, niet oogenblikkelijk zou hij het \'volvoeren, want hij was warsch van overijlde en geweldige stappen. Hij placht te zeggen: „dat moet ik eerst beslapen.quot;

Vandaar dat al zijn behandelingen een bewijs gaven van behoedzaamheid en bedachtzaamlieid. Een zijner stellingen, vaak door hem aangehaald, was: „In het oogenblik, waarop men de gelukkigste tijdingen ontvangt, moet men een verdubbelde oplettendheid op kleinigheden vestigen.quot;

Tot zinspreuk voerde hij: „patri patriacque,quot; d. i. „mijn vader en mijn vaderland.quot; Hij was eeu vijand van vleiers, en met de meeste bescheidenheid sprak hij steeds van zijn eigen daden, maar de lof van anderen, zelfs van zijne vijanden, vermeldde hij gaarne. J^iet kwistig met zijn vertrouwen en vriendschap, was hij innig verbonden aan hen, die ze eenmaal verworven hadden.

Frederik Hendrik liet vijf wettige kinderen na, en een onechten zoon, Frederik van Nassau, heer van Zuilenstein.

De een-en-twintigjarige prins Willem, in de geschiedenis bekend als prins Willem II, erfde de waardigheid zijns vaders en werd dus kapitein- en admiraal-generaal en stadhouder der Unie. Dit werd hij krachtens zijn recht. Overwegingen en beraadslagingen, om hem al of niet aan te stellen kwamen niet te pas. Eenmaal, toen Frederik Hendrik de gevierde man was, had men de erfopvolging geregeld; die zaak had haar beslag en moest dus uitgevoerd worden. Nu niet meer zoo Oranjegezind als vroeger, wilde Holland den eed niet toelaten, dan dat de prins zich verbond aan bepalingen, later in zijne instructie of dienstvoorschrift te maken.

Wij zien hieruit, dat de prins zich verbinden moest aan bepalingen, die men ook tot vermindering van zijn gezag zou kunnen aanwenden.

In Mei werd hij stadhouder van Gelderland, Utrecht, Overijsel en Groningen; in December van Holland en West-Friesland en eerst in \'t volgende jaar ontving hij zijn lastbrief van Zeeland.

Dat ook hij gezind was , om, even als zijne voorzaten, de rechten en vrijheden des lands te verdedigen, hebben wij reeds gezien. Ook nu stadhouder geworden , wilde hij de wapenen opgevat zien. Onder de punten der onderhandelingen te Munster n. 1. kwam de vraag, of ook niet Spanje het overkwartier van Gelderland, waaronder Koermond, Venlo euz. begrepen waren, moest afstaan, en de Gelderschen, die er zeer op aandrongen, dat hun gewest wederom zou bestaan uit die landen , die tot het vroegere hertogdom Gelre behoorden, begreep de prins, dat die wensch niet zonder geweld van wapenen bevredigd zou worden. Hij oordeelde daarom, dat

-ocr page 626-

570

er troepen geworven moesten worden. Nog een andere reden. De aartshertog Leopold Willem, onlangs landvoogd van den koning van Spanje geworden, bracht eeu leger in Vlaanderen bijeen en de koning van Frankrijk bood den gewonen onderstand aan, in de hoop dat men eeu leger te velde zou brengen. De Staten waren hiertoe evenwel volstrekt niet gezind; al wat de schijn van vijandelijkheden kou geven, wilden zij vermijden, opdat dit het sluiten van den vrede niet zou verhinderen. De prins moest dan ook de troepen, die iiij ter bewaking der grenzen naar den kant van Hulst gezonden had, terugroepen. Ook wisten de Staten den Spanjaarden te bewegen, dit jaar (1047) zoo ter zee als te land geen vijandelijkheden te plegen.

Intusschen waren de onderhandelingen te Munster voortgezet. De vrede was echter nog alles behalve gesloten. Tot dusver was er nog over niets anders dan eeu bestand gehandeld, doch Frankrijk verklaarde, indien men een bestand sloot, het, na het eindigen daarvan ons niet langer met geld en troepen zou bijstaan. Dit maakte dan ook de Staten gezind tot het sluiten niet van een bestand maar van een duurzamen vrede, waarvan men het dan ook in de hoofdpunten met Spanje weldra eens was en die door de gemachtigden geteekend werden, uitgenomen dooiden heer van Keede. Deze oordeelde, dat men zonder Frankrijk, dit uiet doen mocht.

Frankrijk, dat steeds alle billijke vredesvoorwaarden verwierp, was ook ten uiterste verstoord op de gezanten van het gemeenebest, bovenal op de Knuit en Pauw, die de voornaamste onderhandelaars waren. Het wilde nog eene poging aanwenden, om den afzonderlijken vrede zooveel mogelijk te verhinderen. quot;Wat wilde Frankrijk dan van ons? Geen bestand met Spanje, ook geen afzonderlijken vrede sluiten; een gezamenlijken vrede dus? Volstrekt niet. Uit eigenbelang wenschte Frankrijk den oorlog voortgezet zien. Om den vrede te verhinderen, des noods te verschuiven, zond Frankrijk den gezant Servieu naar \'s Graveuhage. Zijne bemoeiingen troffen echter geen doei. Niet alleen bedreigingen liet hij hooren, maar hij verlaagde zich zelfs tot persoonlijke beleedigingen tegen Pauw en de Knuit, die hij in tegenwoordigheid der Algemeene Staten en van den Spaansclien gezant le Roy de schaamdeelen van het gemeenebesi noemde.

Het Fransche hof ziende, dat zijne pogingen mislukten, ook niet dat de Knuit en Pauw waren om te koopen, bedacht een nieuwe list. Het drong bij de Staten aan op een waarborg-tractaat, inhoudende, dat, indien na het sluiten van den vrede, de keizer of Spanje aan Frankrijk den oorlog zou verklaren, Nederland tot hulp zou verplicht wezen of omgekeerd, Frankrijk aan Nederland hulp zou verleenen. Dat verbond werd werkelijk gesloten en wat Frankrijk gehoopt had, gebeurde. Spanje begon zwarigheden te opperen en achteruit te treden. Spoedig echter begonnen de Spanjaarden anders te spreken, toen de Staten den prins raadpleegden over een nieuwen veldtocht; tot den strijd wilde Spanje het niet laten komen.

De vrede zou dan nu werkelijk gesloten worden. Nog immer beriep Frankrijk zich op het in 1635 aangegane verbond, in welk gevoelen ook Zeeland, Utrecht en Eriesland deelden, doch de Staten-generaal begrepen, dat men reeds te ver was gegaan, men niet achteruit kon treden en de vrede dus gesloten moest worden. Dit had dan ook plaats op den 308ten Januari 1648.

Het vredesverdrag bestond uit 79 artikelen, waarvan wij slechts eenige zakelijk zullen aanhalen.

„De koning van Spanje erkent de Vereenigde Nederlanden voor vrije en souvereine Staten en landen, waarop hij noch zijne nakomelingen iets te eischen heeft of zullen eischen.

Te water zoowel als te land zal de vrede van kracht zijn.

Hetgeen ieder der beide partijen op het oogenblik van het sluiten des vredes in Europa, Oost- en West-Indiën en in Zuid-Amerika bezit, blijft het behouden 1).

1) Daardoor behicltlen de Staten de navolgende landen ;

1 Dc stad en Meierij van \'s Hertogenbosch.

2. J)e stad en baronie van Breda.

3. De stad en \'t land van Maastricht.

4. De stad Grave en \'t land van Kuik.

-ocr page 627-

571

De Spanjaarden zullen blijven bij hunne vaarten in Oost-Indië, zoo als zij die nog hebben, zonder zich te mogen uitbreiden.

De onderdanen van weerszijden zullen de o;ide tolvrijheid genieten als voor het begin des oorlogs, terwijl de handel over en weder in elkanders landen onbekommerd zal blijven.

De Schelde, de vaarten van het Sas, het Zwin en andere zich aldaar bevindende zeegaten zullen door de Staten gesloten worden gehouden 1).

De koning ziet, ten behoeve van den prins van Oranje, van alle rechten op Grave, Kuik en Lingen af.

Er zal een tweeledige kamer of handelsrechtbank worden ingesteld, die beurtelings zitting zal houden op het gebied van het gemeenebest en in de Spaansche Nederlanden, en over alle haudelsgescbillen der wederzijdsche onderdanen uitspraak doen.quot;

Bij de 79 artikelen was nog een afzonderlijk handels-artikel gevoegd. Dit punt was uitliet verdrag weggelaten, omdat men nog altijd, tot op het laatste oogenblik hoopte, dat ook Frankrijk met Spanje vrede zou sluiten, en dan zou deze bepaling onnoodig zijn geweest. Zij kwam op het volgende neder: „dat de inwoners van het gemeenebest in hun handel en scheepvaart, op onzijdige of bevriende lauden , niet zouden worden gehinderd, omdat de koning van Spanje met zoodanige landen op den voet van oorlog was. Nogtans zou het niet geoorloofd zijn, verboden goederen derwaarts over te brengen en daaróm moesten degenen, die uit \'s konings havensnaar vijandelijke havens willen zeilen , uit hunne paspoorten kunnen doen blijken, welke goederen zij aan boord hadden, zonder dat nogtans een onderzoek zou mogen plaats vinden. Inzonderheid zou de handel op Frankrijk als vroeger toegestaan worden, mits geene Spaansche goederen derwaarts wierden gevoerd. Mocht dit evenwel plaats hebben, dan zouden deiie goederen en geene andere in het schip worden verbeurdverklaard ; overigens werd aan de Spaansche onderdanen, in overeenkomstige gevallen, dezelfde vrijheid gelaten.quot;

Nu ontbrak nog slechts aan de teekening van het verdrag de bekrachtiging — ratifikatie — der Staten. De verschillende gewesten waren \'t echter volstrekt niet eens. Zeeland en Utrecht keurden de onderteekening af, en begrepen, dat men zonder Frankrijk geen vrede had mogen sluiten 2).

Holland echter begeerde vrede en eindelijk gaven Utrecht en Zeeland toe.

Op den 15dcu Mei 1648 begaven onze gemachtigden en die van Spanje zich naar Munster. Op het raadhuis dier stad, in tegenwoordigheid van de beide burgemeesters, de wethouderschap en van een aantal anderen, wisselden de gezanten de bekrachtiging van den vrede uit en legden den eed af.

Gedurende de plechtigheid stond de bezetting onder de wapenen, de kanonnen werden gelost en de klokken geluid.

„I\'ilippus teekent met zijn handen,

Het vreêverbond met zeven landen ,

En staat zijn recht en titel af:

Dit tuigt het zegel dat hij gaf.quot;

5. Hulst en onderhoorighcden.

G. Axeler Ambacht.

Deze Janden , niet tot dc Vcreenigdc Gewesten behoorcndc, kregen den naam van Geueraliteits-landen en hebben dien naam gedragen zoolang de republiek bestond.

1) Het sluiten der Schelde, een groote vernedering voor Spanje, dat aan Antwerpen allen kcophandel ontnam.

2) frankrijk was dan ook zeer gebelgd. Het had zijne gezanten van Munster teruggeroepen en beklaagde zich bij de Staten over hunne handelwijze. Er ontstond van toen af een wrok tegen onzen Staat, waarvan later de gevolgen niet uitbleven.

-ocr page 628-

573

Zoo sclu\'eef Vondel onder de kunstig geschilderde glazen in de Oude kerk te Amsterdam, die den vrede van 1648 voorstellen.

Den 5dequot; Juni, den verjaardag van Egmond\'s en Hoorne\'s dood, werd de vrede overal in de Nederlandsche gewesten plechtig afgekondigd en vijf dagen daarna een algemeene dankdag gehouden. Feesten en vreugdevuren werden alom gevierd.

De strijd was alzoo volstreden. Bange jaren , glorierijke jaren had dat tijdperk van 80 jaren te zien gegeven. 1568 en 1648. Welk verschil ! Wat uitkomst ! Onmachtig gekromd aan de voeten van een ijzeren beul, vertrapt , verjaagd , vermoord, had datzelfde Nederland de wereldmacht eu een onmetelijken rijkdom ten bruidschat bekomen, de kolossus van Europa van zijn verheven voetstuk ter neêr geworpen, dat nu op zijne beurt een smeekeling was geworden. Voorbij waren de tijden waarin Nederlandsche edelen ootmoedig en smeekend de beden van een zuchtend volk naar Madrid overbrachten. Nu was de tijd gekomen, waarin de hoogmoedige Spaansche granden , die in Nederlandsche edelen en kooplieden niets meer dan hunne dienaars, in het Nederlandsche volk niets anders dan hunne slaven zagen, diezelfde granden blikten nu met een angstvallig gelaat naar die „boerenquot; om op hun gezicht te lezen, wat hun lot zou wezen. Toen dong Spanje naar de wereldheerschappij; nu lag het machteloos en uitgeput neêr; liet liet zich vernederen om een onmisbaren vrede te verkrijgen. Vroeger zou geen offer te zwaar geweest zijn, om vrijheid van godsdienst te verwerven; nu was de hervormde godsdienst vrij niet alleen, hij was de heerschende geworden; andere werden slechts gedoogd. Toen keerden de gemachtigden der diepverslagen Nederlanders mistroostig uit Engeland en Frankrijk terug, nadat zij aan de troonen van de vorsten dier rijken hadden gesmeekt hunne landgenooten als onderdanen te willen aannemen. Toen waren zij smadelijk weggezonden, en nu? Nu kwam men in datzelfde Nederland bescherming, hulp en vriendschap zoeken. Nu kwam men in Nederland, omdat zijn legers een krijgsschool, haar vloten en werven een kweekplaats voor zeevaartkunde en scheepsbouw waren. Eenmaal was er eeu tijd, dat men met verbazing een schip aanstaarde, dat uit Venetië in een Hollandsche haven liep, toen aan den huiselijken haard de fabelachtigste sprookjes verhaald werden van de verre — zeer verre landen. Nu zat de Hollandsche zeebouwer rustig en fier aan zijn roer om alle zeeën des aardbols te doorkruisen , alom zijn driekleur op torens en vestingen te planten. Denken wij slechts aan Schouten, le Maire, Abel Tasman de ontdekker van Nieuw-Holland en Olivier van Noort, om anderen niet te noemen. Nu gaf Nederland het voorbeeld van beschaving en welvaart aan andere landen. Zweden was die voor een groot deel aan Holland verplicht. Gothenburg, de tweede stad des rijks, werd door ongeveer 100 huisgezinnen van Hollandsche visschers gesticht, en de Amsterdamsche koopman Abraham Cabeljauvv , aldaar eerste burgemeester geworden, beijverde zich in de stad alles op een Hollandschen leest te schoeien. Gustaaf Adolf, Zweden\'s koning, was zeer ingenomen met Holland en al wat Hollandsch was. Hollandsche officieren en soldaten had hij aan zich verbonden, die hem in den oorlog tegen Duitschland trouw ter zijde stonden. Ook verbond hij zich met den Hollandschen koopman Lodewijk de Geer, die den Zweden groote voordeden gaf met de ontginning van ijzermijnen, welke daar gevonden werden, maar waarmede de Zweden gansch onbekend waren. Maar verschafte hij hiermede aan Zweden verbazende schatten, ook zijn eigen land vergat hij niet. Den Zweedschen metaalhandel naar Lubek bracht hij naar zijne woonplaats over 1).

Eeeds in 1618 kwam er eeu gezantschap uit het verre Rusland in den Haag om hulp te verzoeken tegen Polen en den paus, zich beklagende over het woelen der jezuiten. Van 1009 tot 1630 rekent men dat er ongeveer 200 gezantschappen herwaarts gekomen zijn, niet alleen

1) Lodewijk de Geer is de stichter van het bekende quot;huis met dezeven. hoofdenquot; te Amsterdam, en de zonen zijner zuster, de gebroeders Trip, die van het Trippenhuis. Beide gebouwen, zonder meer andere te noemen , geven ons een denkbeeld van den verbazenden rijkdom der Hollandsche kooplieden.

-ocr page 629-

573

van Eui\'opeesclie mogendheden, maar zelfs uit Perzië, Marokko en andere vei\'verwijderde streken.

Het kon niet anders of de groote rijkdommen moest meerdere pracht en weelde geven in de levenswijze. Het stadhouderlijke hof van Prederik Hendrik gaf het voorbeeld van luister en pracht. Toen eenmaal Louize de Coligny, de gemalin van Willem I, van Dordrecht naar Delft reed, deed zij dit op een eenvoudigen, open wagen. Spoedig echter zou dit anders worden. Zij bracht de eerste carosse — koets — uit Frankrijk mede en spoedig werd dit voertuig bij aanzienlijke lieden algemeen. Amelia van Solms, de gemalin van Prederik Hendrik, voerde een praal ten hove in, die tot dusverre ongekend was. Een Engelsche gezant getuigt: „Haar werd alles in goud opgedischt; haar waterflesschen, koelvat, kabinetslentels waren in goud.quot; Hij had aan deze zijde van Perzië niets dergelijks gezien. Hoezeer zij de grootschheid des levens beminde, daarvan getuigt nog de prachtige oranjezaal in het Huis tei) Bosch.

Fransche taal en Fransche zeden waren ook niet zondei invloed gebleven.

Natuurlijk heerschte de meeste weelde in \'s Gravenhage, waar zich dikwijls vreemde vorsten, gezanten en aanzienlijke heeren bevonden. Kwam men in de koopsteden, dan zag men ook weelde, maar minder uiterlijk. Huizen als paleizen werden er gebouwd, maar zij waren stevig en duurzaam en behielden hare waarde. Zij werden voorzien van kostbare meubelen, maar niet om met elke mode verwisseld te worden. Evenzoo met de kostbare, doch duurzame kleeding. Echte parelsnoeren, juweelen, echte kanten waren versierselen, maar die a!s erfstuk in de familie bleven.

Uitspattingen? Zeker, zij waren er ook, maar zeldzaam, \'t was geen regel. AVat nu regel is, was toen uitzondering. De gewone regel was een matige en lofwaardige levenswijze, een godvruchtig en ingetogen leven. De ernstige zin onzer voorvaderen of juister gezegd, van de meerderheid dor leden van de heerschende kerk, dulde geen ongeoorloofde uitspanningen. Vandaar dat slechts Amsterdam alleen een schouwburg, ontstaan uit de oude rederijkerskamer, bezat en Amsterdam slechts alleen mocht hebben, en niet zoo groot, dat zij in verhouding stond tot de bevolking. Maar wat nergens gemist werd? Liefdadige instellingen, bekend onder den naam van Godshuizen. Geen land in de wereld, waar die meer gevonden werden dan in Nederland. Zij waren niet altijd stichtingen van de stedelijke regeeringen ; maar grootendeels van bijzondere personen, die hunne schatten wel tot nuttige doeleinden durfden bezigen.

Die godsdienstige zin ontstond uit twee oorzaken. Men was innig verkleefd aan de leer waarvoor men geleden en gestreden had, en men was arbeidzaam. Dit was regel. Uitzondering op dien regel, zij waren er. \'t Is te begrijpen. En toch , waar men niet uit innige overtuiging des harten de voorschriften der leer was toegedaan, nam men toch de uiterlijke vormen in acht; was men zedig en ingetogen uit vrees voor opspraak, omdat toen een openbare zonde nog een maatschappelijke schande was. Ook in de negentiende eeuw, bij zooveel verlichting?

Ontegenzeggelijk is het, dat de zuivere prediking ViJi het evangelie niet zonder vruchten was.

Traden wij de woningen, zelfs der deftigste ingezetenen binnen, wij zouden gezien hebben, dat alle huisgenooteu als leden van hetzelfde gezin werden aangemerkt. Heeren vrouwen en dienstboden vereenigden zich om dezelfde tafel ter oefeningen van den morgen-en avond-huisgodsdienst; om \'s middags dezelfde spijzen te gebruiken. Dan zouden wij gezien hebben, hoe de huisvader priester in zijne woning, die woning een tempel Gods was, waaruit \'s avonds het psalmgezang ons tegenklonk. Vele dier gezinnen waren in waarheid „queeckhoven voor den hemel.quot;

Niets ging kerk en staat meer ter harte dan de godsdienstige opvoeding der jeugd. Strengelijk werd aan de onderwijzers en onderwijzeressen bevolen, de kinderen en jongelieden godsdienstig onderwijs te geven.

Niet alles zouden wij in onze tegenwoordige schbolinrichting uit dien tijd willen overnemen, maar wel zouden wij gaarne zien, dat in elke school als toen icderen schooltijd uit den Bijbel gelezen, gebeden werd, dat de kinderen in de vreeze des Heeren werden opgevoed. En dat de opvoeding dier dagen heerlijke vruchten opleverde, daarvan dragen de kerkelijke registers nog

-ocr page 630-

574

de bewijzen. 1) Wat zag mcu toen in den flollandschen jongen? Kracht, godsdienstzin, vaderlandsliefde , trouw, eerlijkheid, rondheid. En in de maagd? Eerbaarheid, ingetogenheid, schaamte, standvastigheid.

ïe midden van het gedruisch des ooiiogs werden ook kunsten en wetenschappen niet vergeten. In 1585, 1614, 1036 en 1638 werden de hoogeschoolen te Franeker, te Groningen, te Utrecht en te Harderwijk, het athenaeum te Deventer in 1630 en dat te Amsterdam iu 1633 gesticht.

Als taal-en dichtkundigen maakten zich beroemd: Spieghel, Dirk Volkertsz. Coornhert, Eoemer quot;Visscher, Anna en Maria Tesselschade Visscher, Constantijn liuygens, van Baerle, Camphuvsen, Jeremias de Dekker cn vooral niet te vergeten de geliefde volksdichter Jacob Cats en Joost van Vondd.

In de beoefening onzer Nederlandsche letterkunde was de rijk begaafde Pieter Oornelisz. Hooft, zoon van een Amsterdamschen Burgemeester, een beschermer en aanmoediger van alle taalliefhebbers. Op zijn slot te Muiden zag hij zich steeds omringd van de eerste vernuften onder welke Roemer Visscher cn zijne beide dochters Anna en Maria. In dezen tijd leefde ook de beroemde Anna Maria Schuurmans, die het wonder harer eeuw genoemd werd. Zij sprak en schreef een menigte oude en nieuwe talen, en was in het schilderen en boetseeren uitnemend ervaren.

Ook de geschiedenis van ons vaderland werd beoefend. Als geschiedschrijvers van dien tijd kennen wij: Bor, van Meeteren, Hooft, Eeijd, Vossius , de Groot, de laatste ook als god- en rechtsgeleerde , terwijl ook Vondel vele zijner zangen dienstbaar maakte aan de geschiedenis des lands.

Onder de wiskundigen van dien tijd noemen wij den leermeester van prins Maurits, Simon Stevin, benevens Snellius en Ludolf van Keulen.

Als schilders: Eembrandt, van Rijn, Douw, Potter, van de Velden, van Mieris, van der Helst, Bakhuizen, Jan Steen, Ostade en anderen.

Ook de natuurkundige wetenschappen maakten, nadat Zacharias Jansen te Middelburg de verrekijkers had uitgevonden, groote vorderingen. Door zijne ontdekkingen op dit gebied droeg Drebbel van Alkmaar, de uitvinder van het mikroskoop, hiertoe veel bij. In de natuurkunde muntte ook uit de beroemde Snellius, die de wet der straalbreking ontdekte

De bedijking van polders o. a. de Purmer (1620) en de Diemermeer (1634) gaf aanleiding, dat ook de werktuigkunde hier te lande beoefend werd.

Als bouwkundige maakte Jacob van Kampen, de stichter van het stadhuis, nu het koninklijk paleis te Amsterdam, zich een grooten naam.

Kortom er was geen vak van kunst of wetenschap waarin ons vaderland omstreeks den vrede met Spanje niet begon uit te munten. Geen wonder, dat de oogen van vreemdelingen naar dit kleine land gericht waren. Hollands rijkdom werd tot een spreekwoord. Hollar.ds macht en welvaart wekten verbazing.

En aan wie had dat Nederland zijn bestaan, zijn grootheid te danken? Naast God aan den moed cn de volharding van een klein aantal christenen, aan het geloof der protestantsche vaderen, die „Gode meer gehoorzaam waren dan den menschenquot; en die boven alles „zochten eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid,quot; die vaderen, welke gesteund werden door een Willem, een Maurits en een Erederik Hendrik van Oranje.

Had de „groote Zwijgerquot; in 1648 uit zijn marmeren graftombe zijne oogen over het land kunnen slaan, hij zou verbaasd geweest zijn, toen niet gezwegen, maar toegeroepen hebben: „Houdt wat gij hebt, opdat niemand u uwe kroon ontroove ! Dit is van den Heer geschied!quot;

„Houdt wat gij hebt!quot; Helaas, wij hebben niet gehouden, wat wij hadden. De. vreeze des Heeren , het beginsel der wijsheid , de godzaligheid , die de beloften des tegenwoordigen en des

1) Schotel.

-ocr page 631-

575

toekomenden leveus heeft, is verloren geraakt, \'t Is niet gebonden, W are dit zoo, Nederland zou later zoo diep niet gezonken zijn.

„Dit is van den Heer geschied !quot; Zoo dacht ef zelfs de Turksche sultan over. Eens met zijr.e rijksgrooten vergaderd, vroeg hij hun, terwijl hij de kaart van ons land vertoonde: „Hoe is het toch mogelijk, dat een klein land als Holland en Zeeland, zoo lang tegenstand kon bieden aan een machtig vorst als Filips H ?quot; Zijne raadslieden konden die vraag niet beantwoorden, maar zeiden : „Dit zal de gezant van Venetië wel kunnen zeggen.quot; Maar die afgezant was met zijn antwoord verlegen. Hij moest toch iets zeggen. „Ik denk,quot; zeide hij, „dat de koningin van Engeland de Nederlanden met geld en volk ondersteunt.quot; „ Wel neen!quot; sprak de sultan, „hare geringe hulp kan den koning van Spanje geen de minste afbreuk doen.quot; De gezant maakte toen de opmerking , dat ook Frankrijk ons bijstand verleende. „Och !quot; zeide de sultan , „dat rijk blaakt in burgerkrijg en in oorlogsvlam en heeft zijne handen vol werks.quot; De gezant herinnerde hem voorts, dat Nederland in het bezit was van sterke vestingen en steden en met vele rivieren doorsneden. „Dit kan evenmin de reden wezen,quot; hervatte de sultan, „want de koning van Spanje is zoo machtig en volkrijk, dat hij zicli over al die rivieren wel met men-schenvleesch een brug zou kunnen maken, Neen, mijne heeren! ik zal u mijne gedachten zeggen. Het is God alleen, die de Nederlanden behoudt, anders ware het onmogelijk,quot;

Zoo dacht de sultan , zoo dachten ook de vaderen. Het geloof in God was alleen hun hoop en steun. En hoe de wonderwerken des Heeren hunne hanen troffen, zeggen ons de dichtregelen van Marnix van St. Aldegonde;

„Ja , toen het bijna scheen, dat golven en de baren Hun verre boven \'thoofd onstuimig zouden varen.

En hebben \'s al gelijk verslonden in den grond ,

Zoo heeft ze \'s Heeren hand verlost ter zeiver stond,

O grondelooze raad! o hooge wonderdaden !

O wijs en diep gericht! o schatten der genade!

Wie zoude toch uw werk, de spoor van uwe baan Doorgronden kunnen. Heer! of weerdloos overslaan?

EINDE.

-ocr page 632-

NASCHRIFT.

Zoo hebben wij dan, mijne lezers, oiider den zegen des Heeren, onze taak mogen volbrengen. De beschrijving van den „Bloedstrijd onzer vaderen tegen Spanjequot; is geëindigd.

Koode is de schrijver er toe kunnen overgaan, hier en daar te krimpen, te beperken, wat hij zoo gaarne meer uitgebreid behandeld zou hebben. Hij weet het o. a. hoevelen zijner lezers eene beschrijving van de jeugd onzes grooten zeeheids, de Euiter, wenschten, maar hij weet het ook, dat de uitgever verplichtingen jegens zijne inteekenaren heeft, en die verplichtingen moet nakomen. Nog meer zou de schrijver zich die verkorting bejammeren, ware het niet, dat de uitgever heeft voorgenomen, de „Bloedstrijdquot; te vervolgen en ook eene geschiedenis te geven van de laatste quot;00 jaren.

En nu, mijne lezers, brenge de lezing van den „Bloedstrijdquot; vruchten voort, dieGodeaangenaam ziju. Vruchtén bij protestanten, ook bij roomschen.

Bij protestanten. Hoe veleu toch onder hen, die vreemdelingen zijn in de geschiedenis onzcs lands. Waardoor? „Omdat,quot; gelijk een onzer achtenswaardige scluijvers zegt: „omdat het een vrucht is van een onderwijs, waar de geschiedenis des vaderlands verwaterd moest worden, om maar geen aanstoot te geven. Be verdraagzaamheid van het laodiceïsme moest daarom de historie van haar licht berooven, opdat hare grondlijnen niet zouden gezien worden. Zoo doende is historie geen historie, geen zien meer. \'t Moet een kunst — een valsch licht zijn, opdat de waarheid verduisterd worde en men alzoo spekuleeren kon op de onwetendheid der protestanten.quot;

Wij kennen dien spekulant. \'t Is Eome. Een vlijtig gebruik maakt die spekulant van de onwetendheid der protestanten; meer dan men wel vermoedt. Laat ons op onze hoede wezen, en weg daarom met die zoogenaamde verdraagzaamheid, die geen verdraagzaamheid maar onverschilligheid, beginselloosheid is, een verdraagzaamheid, die niet anders dan wrange vruchten voor vorst en volk .kunnen opleveren. Zullen wij ons den naam van „geusquot; waardig maken, dat wij dan ons licht niet onder een korenmaat verbergen, maar op een kandelaar plaatsen. Niet door vleeschelijke kracht of door geweld, maar door de „waarheidquot;.

Vruchten, ook bij roomschen. Yurig wenschen wij, dat ook zij de leugen van de waarheid leeren onderscheiden en niet langer luisteren naar de sirenen zang van drijvers, die met hunne leuze: „Het doel heiligt de middelenquot; niet hen maar het hunne zoeken en daarom steeds stout voortgaan, de schoonste bladzijden onzer geschiedenis te bezwalken, evenals zij dit een Willem van Oranje, ja ook het huis van Oranje doen. Mogen wij hen, Nederlanders, ware vaderlanders noemen? Voorwaar, neen!

Bestrale hen een beter licht. Dat wenschen

UITGEVER amp; SCHRIJVER.

-ocr page 633-
-ocr page 634-
-ocr page 635-
-ocr page 636-

Sn,„..