quot; )\'•■\' . , - :-.-r ,. - hW,\'i • Mifi ■■ ■ ■■ ■ -■■■■ -^ • ■ ......
P -: .....■ \' - \' \'
■ ■■■ ...........
■
. ... • .■..■
■ ......
.
... - \'1 . \' .1 ■ \' ........
..... .
■■
■
—
V
BEK
vetn 1648 tot 1848.
Vervolg op „de Bloedstrijd onzer Vaderen,quot;
DOOK
i
i
.1 (\'. VAN SCIIK.NK HHl!J..
l)C)ESIU)K(i H. —
(Jcdriikt bij O. .1 Ttncmii (o Arnhem.
I. Du stadlvouflei\' Willem 11 . • ...... ................1
il. Stadhoudeiiooze regeecing 165Ü—167\'^, a. De grootc vergadenng, Eeu andere
jjülitiek.....................................15
ILL Eerste oorlog met Engeland. Zeeslagen..............23
IV. Joau de Witt raadpensionaris. Een schandelijk vredesverdrag......39
V. Tweedracht. Yerlies van Brazilië. De Ruiter en de zeeroovers. Oorlog met
Zweden. Oniwenleling in Engeland. De acte van Seclusie vernietigd .... 48
VI. Karei II hersteld. Kerkelijke zaken. Buiteulandsche zaken. Onderhandelingen . 64
VII. Tweede Eugelsche oorlog. ..................7^
VIII. Vierdaagsche zeeslag. Tromp ontslagen, liuat. Vredesonderhandelingen. Chat-
tam. Vrede.......................84
IX. Eeuwig l\'ldict. Lodewijk XIV in België. Triple alliantie........103
X. 1672.........................119
XI. Eeu zwai\'te bladzijde in de geschiedenis.............139
XII. Krijgsbedrijven......................!50
XIV. Vervolg van den oorlog. Huwelijk van den prins. Vrede........176
XV. Wederrechtelijke handelingen van Lodewijk XIV en van Jacobus II . . . . 187
XVL Tweede oorlog met Frankrijk.................199
XVII. Vervolg van den oorlog...................210
XVIII. Van 1695 tot den vrede (e Rijswijk...............221
XIX. Brandstoffen voor een nieuwen oorlog, Dood van Willem III......230
XX. Tweede stadhouderloos bestuur. Spaansche successie-oorlog.......241
XXL Van 1704 tot 1709 ........................................247
XXII. Van 1709 tot den vrede van Utrecht (1713) . . .........256
XXIII. Van den Utrechtschen vrede tot 1740 ....... ............268
XXIV. - Oostenrijksche successie-oorlog. Val van het Stadhouderloos Bewind, Vrede te
Aken.........................274
XXV, Onrustige bewegingen. Dood van Willem IV............284
XXV1. Prinses Anna Gouvernante 1751 —1759. De hertog van Brunswijk Wolfeiibmtcl,
Voogd 1759—\'766 ....................................292
XXVII. Willem V. Beginselen van onrust. Revolutionaire begrippen Twisten met
Engeland........................308
I N II O II D.
1 ioofrlstuk
XXVIil. Oorlog mei Kiigeland. Kfizci- Jo/,»!\'.......... ...
XXIX. Tweedracht............quot;..........
XXX. Klitnmeiide verwarring en geweldenarij.............
XXXI. Bezwaren in het Staatsbeheer. Onlusten in België. Omwenteling in Frankrijk
XXXil. lievolutie-oorlog. Droevige ontknooping.............
XXXni. Fransche overheersching 1795 —1813. Omwenteling.........
XXXIV. Nationale vergadering, veranderd in een constitueerende. Nieuwe Staatsregeling
Eerste en tweede uitvoerend bewind..............
XXXV. De omwenteling mislukt..................
XXXVI. Een opkomende ster...................
XXXVI1. Een schitterende ster...................
XXXVIII. Derde coalitie......................
XXXIX Koninkrijk Holland...................
XL. Napoleons oorlogen in Spanje en in Oostenrijk. Inval der Engelschen in Zeeland
XLI. Holland geen koninkrijk meer. De bitterste teugen uit den beker der kastijding
XLII. Naar Rusland.....................
XLI1I. .Napoleon nog meer vernederd................
XLIV. Een herboren volk....................
XLV. De Veresnigde Nederlanden onder dm souvereinen vorst.......
XL VI. Het koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe bezorgdheid, maar ook nieuwe verlossing
XLVII. Een ongelukkig huwelijk..................
XLVIII. Oproer te Parijs er. te Brussel 1830. Gedwongen tot den strijd 1831
XLIX. Tiendaagsche veldtocht..................
131z.
317 328 312 358 365 379
39.1 401 109 423 435 441 450 462 470 480 486 502 516 533 541 553 562
L.
Nederland na de echtscheiding
Mii\'iiel Adriaausz. de iiuitef................Tegenovrr blz. 1
Weg met het eeuwig edict................................„ „ 132
Dood van de Ruiter....................................„ „ 174
Willem lil landt ijl bmgclaud..............................„ „ 195
De kroon van Groot-Brittauje aan Willem en Maria opgedragen ... ,, „197
Jan Willem Friso verdrinkt aan deu Moerdijk..................„ „ 262
Aankomst van Willem IV te Amsterdam......................„ „ 280
Symbool van zoogenaamde vrijheid, doch werkelijk van iiranuen-dwang . „ ,, 380
God heeft opgericht................ . . „ „ 499
Wij hebben nog geen spanne gronds verloren..................„ ,, 532
Antwerpen gebombardeerd................................„ „ 549
Portret van Willem Hl..................568
-
-
—
_i
MICHIEL ADRIAANZ: DE RUIJTER.
[iilh v I, v 11.1 ;«i-lcin
I.
DE STADHOUDER WILLEM II.
De zware strijd was volstreden. Als een koortsachtige gelijk, had Nederland een tijd gekend, dat het beefde en sidderde onder den voet van een beul, die het meende te verpletteren. Maar die ziekelijkheid, die lijdelijkheid was geweken; als een leeuw, moedig en fier, had datzelfde Nederland dien beul zijne tanden doen zien en onder de wonderbare zegeningen Gods was de tachtigjarige bloedstrijd door een eervollen zegen bekroond. De Munstersche vrede zette in 1648 de kroon op het werk door een Willem I aangevangen, door een Maurits voortgezet en door een Erederik Hendrik voleindigd; een kroon door God gevlochten en versierd. Spanje, eertijds zoo overmoedig, zoo trotsch, was vernederd en verzwakt, en op zijne puinhoopen had de jeugdige republiek der Vereenigde Nederlanden zijn grootsch staatsgebouw opgetrokken. Toenemende welvaart en rijkdommen waren het deel geworden van den verachten slaaf, en de slavenhouder moest op zijne beurt om genade smeeken. En nu? Zou dat Nederland na zooveel jaren strijds, de gewenschte rust en kalmte genieten? Voorwaar neen! Geen andere, machtige vijanden alleen, die het er op toe zouden leggen, Nederland naar den afgrond te slingeren, zijne eigene staatsregeling zou een bron zijn van twist en tweedracht, niet minder verderfelijk, dan benauwde dagen van oorlog. Ja, met verwondering vervuld, zien wij de zegeningen des Heeren in volle stroomen over ons land uitgegoten; \'t was echter slechts de aanvang, het begin onzer volksontwikkeling. Grootsche daden, nieuwe zegeningen moesten volgen, maar helaas ook verval; verval door den moedwil der burgeren van dit gezegend land; een verval door ellende, nogmaals door een tijd van jammer en wee gevolgd, want het had zijn oorsprong te danken aan goddelooze begrippen, van elders overgewaaid, en met dronkenmans vreugde ingezogen.
Een en andermaal echter zou na het „zich vernederen onder de krachtige hand des Heerenquot; verhooging geschieden.
Wij wenschen de verschillende toestanden, waarin ons land na den bloedstrijd met Spanje verkeerd heeft, met u, mijne lezers, te bezien. Ook van dien tijd zullen wij moeten getuigen: „Dat heeft God gedaan!quot;
Al terstond na den vrede te Munster dreigden zware onweerswolken. Wel werden de vroegere vijanden van de Vereenigde Gewesten de grootste vrienden, doch de oude bondgenooten werden misnoegd. Door ijverzucht gedreven, wenschten zij zoo gaarne de jeugdige, doch machtige republiek te vernederen.
Geen der Mogendheden meer genegen om zich innig met Nederland te verbinden, dan hetzelfde Spanje waarmede een zoo felle krijg gevoerd was. Spanje was een der eerste, dat een afgezant zond. Spanjr\'s koning noemde de Staten zijne „zeer waarde en groote vriendenquot; en zijn afgezant Brun bediende zich in zijne aanspraken niet zelden van de vleiende uitdrukkingen: „Machtige, bloeiende en souvereine Staat.quot;
Het kon niet anders of een oorlog van zooveel jaren als de tachtigjarige bloedstrijd moest vele dingen uit hun verband hebben gerukt; er moesten met den vrede nog vele bezwaren blijven bestaan, die niet dadelijk konden worden weggeruimd. De grensregeling o. a. vorderde een ge-ruimen tijd eer dat struikelblok was weggenomen. Een „chambre mipartie,quot; die de voorkomende geschillen daaromtrent zou vereffenen, zou worden opgericht, doch dit duurde nog wel zes jaren.
2
De Meierij van den Bosch en andere plaatsen van Noordbrabant, die, bij den vrede met Spanje aan Nederland gebleven waren, werden door de Algemeene Staten als een wingewest beschouwd, ofschoon die landen meenden een souvereinif jit op zichzelve te moeten uitmaken. Lang bleei\' die staatkundige toestand in het onzekere.
Een under geschilpunt. De rijksvorsten van Duitschland zagen met leede oogen aan, dat hunne steden steeds door Staatsolie krijgslieden bezet bleven. De hertog van Nieuwburg vorderde het ontruimen van Ravestein ; de aartsbisschop van Keulen eischte, dat de stad Rijnberk hem zou wedergeven worden en de helft van het rechtsgebied, \'t welk hem in Maastricht toekwam en de keurvorst van Brandenburg hield op de steden Wezel, Rees, Emmerik eii Gennep aan. Al die aanzoeken werden evenwel met eene weigering beantwoord. Ja, \'t is waar, de omstandigheden van het oogenblik rechtvaardigden wel die weigering, maar \'t kon niet achterblijven, dat zij ongunstige indrukken moest geven, die ons in plaats van vrienden vijanden gaf.
Met Denemarken werd een verdrag gesloten, waarbij onze schepen, die vroeger, bij het doorvaren van de Sond, tol betalen moesten, voortaan daarvan ontheven zouden zijn, voor welke vrijdom jaarlijks / 350.000 werd betaald. Dit gaf geschil niet alleen buiten maar ook in het land. Dit verbond toch gaf ongenoegen aan Zweden, omdat het in strijd was met vroegere verbintenissen met dat land. Ook Zeeland, Utrecht en Overijsel kantten zich tegen dat verbond aan, omdat het uitsluitend in \'t belang van Holland, de handeldrijvende provincie, was. Niettegenstaande die bezwaren ging het verdrag door, doch hield niet lang stand.
Maar wat nog erger was, onze oude bondgenoot, Frankrijk, was zeer verstoord over den mei Spanje gesloten vrede. Niet zoo dadelijk, maar later zou er dubbele wraak genomen worden. Nu openbaarde zich de haat vooreerst in kleinigheden. Zoo verbood de koning den invoer van vreemde geweven stoffen en liet de kaperijen van zijne onderdanen in de Middel-landsche zee op de Hollanders niet alleen toe maar begunstigde die zelfs.
Het eerste was strijdig met de getroffen overeenkomst tusschen Hendrik IV en onzen Staat; het laatste met een verdrag van zeevaart in 1646 gesloten.
Amsterdam leed veel met deze kaperijen.
Wellicht zou het Pransche hof in zijne gevoeligheid op dit oogenblik verder gegaan zijn, ware het niet, dat binnenlandsche tweespalt de handen gebonden had.
De minderjarigheid van den Eranschen koning Lodewijk XIV gaf het sein tot een burgerkrijg. Het parlement, dat de jeugd des konings als een geschikt voorwendsel nam, om zijne oude rechten hersteld te zien, ondersteunde het misnoegen des volks, dat luid om vermindering van belastingen schreeuwde. En die belastingen waren hoog, een gevolg van den oorlog met Spanje. Er vormde zich een partij in den Staat, de „Erondequot; geheeten, die gedurende een tiental jaren groote opschuddingen verwekte. Aan het hoofd der „Erondeursquot; 1) stond de kardinaal Retz. Een tijd lang was die partij zoo machtig, dat de koningin genoodzaakt was met haar zoon en het gansche hof heimelijk Parijs te verlaten en zich te St. Germain op te houden (1649). Een hevig oproer brak onder het volk uit, toen op last van Mazarin eenige parlementsleden werden gevangen genomen. Condé, van een zegevierenden krijg tegen de Spanjaarden wedergekeerd, belegerde Parijs en noodzaakte de Erondeurs met de Mazarins 2) een verdrag te sluiten. Spoedig echter begonnen de onlusten weder te herleven, vooral toen Condé — die de partij .van Mazarin met verachting behandelde — op last van dezen moest worden gevangen genomen. Condé greep daarom de wapenen op en leverde onderscheidene gevechten in de nabijheid van Parijs tegen den beroemden koninklijken veldheer Turenne. Mazarin genoodzaakt geworden in vrijwillige ballingschap te gaan, werd echter onder sterk geleide van
1) Frondeurö d. i. „slingernavs,quot; vijanden van Mazarin den eersten IVanschen Staatsminister.
2) Aanhangers van Mazarin.
3
zijne aanhangers wederom in Parijs gebracht. De meerderjariprverklaring van Lodewijk XIV in 1651 maakte een einde aan de onlusten der Fronde.
Later hoeren wij meer van Lodewijk XIV.
Gaf de toestand met Frankrijk eenige stof tot bezorgdheid niet minder met dien van Engeland. De moeielijkheden, hierboven omschreven, waren de onvermijdelijke gevolgen van den met Spanje gesloten vrede, doch die met Engeland werden veroorzaakt door de houding der Staten in hun buitenlandsche Staatkunde tegenover dat rijk. „De tweedracht met dat land was uitermate bedroevend, omdat Nederland en Engeland de steunpilaren behoorden te zijn der hervormde kerk, of gelijk men zeide : „De twee armen van het heiligdom.quot; Daarom wezen de Zwitsersche Cantons in 1653 op Genesis 13; 8, „Laat loch geene twisting zijn tusschen mij en u, want wij zijn mannen broeders.quot; 1)
Een geschil tusschen den Engelschen koning Karei I en het parlement was van ernstigen aard geworden. De Staten meenden zich in deze zaak geheel onzijdig te moeten houden, ofschoon beide partijen, de konings- en parlementsgezinden, hen tot hulp aanzochten. De weifelende houding der Staten gaf loen reeds botsing, \'t Moest wel zoo, want hun stelsel van onzijdigheid haalde hun den haat van beide partijen op den hals.
De Engelsche koning, zijne zaken meer en meer achteruil ziende gaan, v;\'as gedwongen zich aan de Schotten over te geven, die hem aan de parlementsgezinden overleverden. Deze, of beter gezegd Cromwell, die er het hoofd van was, bracht Engeland onder zijn geweld en Karei l werd door zijne onderdanen gevangen gezet. Zijne beide zonen, Karei, prins van Wallis, en Jacobus hertog van York begaven zich naar ons land, om door het uitrusten eener vloot de parlementsgezinden afbreuk te doen, en zoo \'t mogelijk ware, den stand van zaken in Engeland te veranderen. De beide gezanten van het parlement, Strickland en Dores-laar, een Enkhuizer predikantszoon, doch in Londen gevestigd, hielden bij de Staten aan, dat zij aan de vloot der prinsen de havens ontzeiden. De Staten evenwel aan hun onzijdigheids-beginsel getrouw willende blijven, gaven, vooral op aandrang van Holland, zoowel aan de vloot des konings- als der parlementsgezinden bevel de havens te ontruimen.
De gevangen genomen koning werd naar Londen gevoerd (1649) en als staatsmisdadiger ter dood veroordeeld. De prins van Wallis deed daarop aanzoek bij de Algemeene Staten, dat men zijn vader tot voorspraak zou wezen. Deze zonden daarop Adriaan Pauw en hun gewonen gezant Joachimi naar Engeland. Vergeefs was echter hun tusschenkomst. Ofschoon zij het parlement voor oogen hielden, dat het doodvonnis aan den koning te voltrekken, eene daad zou wezen, die hen zou schandvlekken en geheel Europa tegen hen verbitteren, en bovenal zoovele vorsten, die door bloedverwantschap of door vriendschap aan den koning verbonden waren, den hoon hen aangedaan, zouden wreken, al hunne voorstellen baatten niets. Karei 1, van gezag beroofd, moest het hoofd buigen voor den bijl. Als „landverraderquot; werd hij in \'t openbaar onthoofd, en Engeland werd in eene republiek onder het bestuur van den protector Cromwell herschapen en op straffe des doods verboden, den prins van Wallis als koning te erkennenj maar wat men in Engeland verbieden kon, daaraan behoefde men zich in Nederland niet té storen, want ofschoon de koninklijke waardigheid was afgeschaft, belette dit den Alge-meenen Staten niet den prins van Wallis, die zich nog altijd in den Haag ophield, als Karei II te begroeten.
Als een donderslag klonk de mare van den moord aan zijn schoonvader gepleegd, prins Willem II in de ooren. Maar ook het Nederlandsche volk was verontwaardigd. Niet minder de predikanten. Wel was Karei I om zijn onderdrukking jegens de rechtzinnige presbyterianen hier te lande niet bemind, doch zulk een uiteinde verwekte verontwaardiging. Op den kansel
1) Gr. v, Pr,
1*
4
noemden de predikanten hen „koningsmoorders, geveinsden, die hunne handen bevlekt hadden met het bloed van den gezalfden des Heeren.quot;
Die taal werd door de Staten van Holland zeer kwalijk genomen. Anders was het met de Staten-Generaal. Hadden zij Karei II als koning erkend, zij waren ook niet ongenegen hem hulp te verleenen, zij verlangden terugroeping der gezanten uit Engeland en weigerden gehoor aan Strickland, afgezant van het parlement. Maar Holland eisciite onzijdigheid, en het verzoek van Willem II, om ondersteuning der koningsgezinden, werd afgewezen. Holland dreef door, dat slechts één der gezanten werd teruggeroepen; de aanvrage om de tractaten met Karei II te vernieuwen, bleef onbeantwoord. Het verklaarde, dat de andere gewesten schuldig waren aan de onheilen, welke uit de weigering van gehoor aan den gezant Strickland konden voortvloeien. Ja, in strijd met de Unie, zond Holland in 1650 een zaakgelastigde naar Engeland, wat de aanhangers van den prins moest verbitteren. Het nieuwe Bestuur in Engeland nam dat alles zeer euvel op, en een bijkomende omstandigheid maakte het niet beter.
Doreslaar, van wien wij zoo even spraken, die mede als fiscaal of aanklager tegen koning Karei I gediend had, was door de tegenwoordige Engelsche regeering als gewoon gezant naar den Haag gezonden. Weinige dagen na zijn aankomst, werd hij door een zestal personen, die gewapend zijne woning binnendrongen, vermoord. Niettegenstaande een prijs van duizend gulden werd uitgeloofd aan den ontdekker of ontdekkers der moordenaars, de schuldigen waren niet te vinden. In Engeland werd dit toegeschreven aan den onwil der Staten, als wilden zij de daders niet ontdekt hebben. Strickland liet niet na, de Staten van Holland te verontschuldigen en hen aan zijne meesters aan te bevelen, zeggende, dat de vriendschap dier eene provincie meer waard was, dan al de andere te zamen.
Maar waar was het de Staten van Holland om te doen? Volgens do Unie van Utrecht was er bepaald, dat het bestuur des lands berusten zou bij de Staten-Generaal onder de leiding van een Stadhouder van het huis van Oranje. De Staten van Holland meenden echter, dat zij den boventoon moesten voeren, omdat hunne provincie de rijkste en machtigste was. Naar hunne meening moesten de andere provinciën en dus de Stalen-Generaal zeiven naar hun believen handelen, zij de wet voorschrijven. Op die wijze zou de stad Amsterdam, als de machtigste stad in Holland, eigenlijk het gcheele bestuur des lands in handen hebben gekregen. Natuurlijk kantten zich de andere gewesten tegen die aanmatiging aan als in strijd met de Unie. \'t Kon dan ook niet anders of er moest een gedurige twist tusschen de Staten-Generaal en de Staten van Holland plaats hebben. Die steeds toenemende ellendige oneenigheid, zulk een binnenlandsche politiek, moest een vcrderfelijken invloed op den toestand van het vaderland geven. Holland steeds op handelsbelang bedacht, wilde dan ook van geen onderstand aan het verdreven Engelsche koningshuis hooren, maar het vreesde tevens, dat het herstel van dat huis ook de verheffing van het huis van Oranje ten gevolge zou hebben. Neen, men kon nu wel een kapitein-generaal ontberen, die was got\'d in tijd van oorlog, maar het was nu immers vrede? En voor het inwendig bestuur had men geen Oranje noodig. Er waren verstandige mannen genoeg. Zoo redeneerde Holland, weinig denkende, aan de verdiensten van een Willem I, een Maurits en een Erederik Hendrik, mannen, door wien naast God het vaderland gered en groot geworden was. Aan de rechten van een Willem II, rechten welke hem erfelijk toekwamen en hem ook reeds waren toegezegd, wilde men zich niet storen. Van daar dat men geen haast gemaakt had, hem met den dood zijns vaders in diens waardigheden aan te stellen, en toen men dit deed, wist men te bewerken, dat hij den eed aflegde niet alleen op de reeds gemaakte instructie, maar ook op die, welke nog gemaakt zou worden.
Het overmachtige Holland had eenmaal met andere gewesten het recht van opvolging aan den zoon des stadhouders verleend, maar het eischte of verwachtte althans, dat hij, onervaren jongeling als hij was, een dienaar der Staten zou zijn en gedwee aan hun leidband loopen.
5
Daarom hadden zij, opdat hij zijne afhankelijkheid gevoelen en zijne verheffing aan hunne verkiezing verschuldigd rekenen zou, zijne inhuldiging als stadhouder een tijdlang uitgesteld, en hem den eed op zijne instructie laten doen onder voorwaarde van nader daarbij te voegen bepalingen. Daarom hadden zij zich ook gekant tegen eenige van zijne punten in betrekking tot liet verdrag met Spanje en hadden zij hem hulp geweigerd voor zijn ongelukkigen schoonvader.
Vele regenten dachten er evenzoo over als door een lid van de regeering van Dordrecht gezegd was: „dat men, althans in vrede zijnde, geen stadhouder van noode had; willende zeggen, dat ze hun stedelijken magistraat zelf wel konden kiezenj dat de souverein niet meer afwezig of in Spanje, maar hier in loco (op de plaats zelve) was en het ambt van kapitein-generaal alleen vereischt werd in tijd van oorlog.quot;
Men wilde er eenvoudig mede zeggen: Waartoe een kapitein-generaal als er geen oorlog is? \'t Is ballast, die over boord geworpen kan worden. En wat de regeling van het inwendig beheer aangaat; daartoe hebben we geen stadhouder noodig; er zijn knappe menschen genoeg in het land.
„Aan den jongen prins Willem werd de impressie gegeven, dat, bij tijd van vrede, zijn gezag zeer zou verminderen, zijn charge, zooveel die militair was, onnoodig zijn, en dat de Staten alle autoriteit aan zich zouden trekken.quot;
Ook zeide een lid der vergadering van Holland tijdens de ziekte van don prins: „Zoo de prins kwam te sterven, die van Holland zouden geen stadhouder weder nemen.quot;
\'t Was omdat die rijk geworden kooplieden hun macht met geen anderen wilden deelen. Het was hun niet genoeg een overwicht in de regeering te hebben, zij alleen moesten souverein wezen, en of het een schreeuwende onrechtvaardigheid was, den prins van Oranje, of een snoode ondankbaarheid zijnen voorgangers aangedaan, daaraan stoorde men zich niet. Immers kwamen de stadhouderlijke rechten den prins toe, en waren ze hem reeds opgedragen voor er nog eenige kans tot vrede bestónd. Waarom zich dan nu op den vrede beroepen en den prins als onnut beschouwd? En die vrede had men dien niet aan de zelfverloochende opofferingen van zijn grootvader en diens zonen te danken?
En de prins? Hoe dacht hij zelf over het een en ander? Was hij gezind te dansen naar de pijpen der alvermogende heeren? Willem II was eöhter, ofschoon nog jong, de man niet om zich als een speelbal te laten gebruiken. Lijdelijke gehoorzaamheid was bij hem niet te vinden. De buigzaamheid van zijn vader, om zich allerlei vernederingen en besnoeiingen van gezag te laten welgevallen, was hem onbekend. Jong, vurig en ondernemend, had hij met leede oogeu den vrede met Spanje zien teekenen; hij had voortzetting van den oorlog ge-wenscht, om meer dan eene reden. Den vrede beschouwde hij als een bondbreuk met Frankrijk ; in den oorlog had hij zijne krijgsbekwaamheden kunnen ontwikkelen; had hij een middel gevonden om in Engeland het koninklijk gezag te herstellen; had hij paal en perk kunnen stellen aan de heerschzucht van Holland. Dit alles moest hij nu opgeven.
Dat de zes overige gewesten, ook de Algemeene Staten hem terzijdestonden, is liciit na te gaan. Ook in zijn neef, den Frieschen stadhouder Willem Frederik, vond hij een krach-tigen steun.
Wat Willem II van zijne voorouderen geërfd had, was bekwaamheid. Volgens de getuigenis van J. de Wilt, zou hij, langer geleefd hebbende, de bekwaamste geworden zijn van zijn geslacht. Zijn vlug verstand, diepdenkende geest en vast geheugen stelden hem in staal om groote vorderingen te maken in geschied-, wis- en natuurkunde. Hij was vijf talen machtig en veelbelovend in krijgsbeleid en staatsbeheer. Van zijn moed had hij reeds een proeve gegeven in het verslaan of gevangen nemen van 800 Spaansche ruiters bij Ureskate.
Nauwelijks was de vrede te Munster geteekend, of de Staten van Holland waren bedacht
6
op vermindering van het krijgswezen. Dat een bezuiniging door afdanking van krijgsvolk een gewenschte zaak was, werd algemeen erkend, maar de groote vraag was in hoeverre het krijgsvolk verminderd zou worden. Eene vraag, die tot groote geschillen, (ot nog heviger twist aanleiding zou geven. Eene te groote ontwapening was, naar het gevoelen van velen, niet raadzaam. Men vertrouwde toch de houding van Frankrijk nietj de eindregeling der geschillen met Spanje was nog niet vereffend, de grenzen konden niet ontbloot worden en er bestond gering vertrouwen op de gezindheid der roomschen. Te veel krijgsvolk afdanken, was zeker eene gevaarlijke zaak.
De raad van State had echter in 1648 reeds een aanzienlijke vermindering voorgeslagen, doch Holland had hierin geen genoegen genomen. De Staten van dat gewest deden een voorstel, om elke kompagnie voetvolk met 50 man te verminderen. De prins vond hierin genoegen, doch de afgevaardigden der overige gewesten niet, aangezien zij een zoodanige lastgeving niet ontvangen hadden. Holland, zich hieraan niet storende, was daarop op eigen gezag gaan verminderen. De andere provinciën waren natuurlijk hierover gebelgd, want het was al weder een inbreuk op de Unie. Volgens die Unie toch mocht geen gewest op eigen geaag benden ontslaan, naardien zij onder den eed der generaliteit stonden. Ook ontvingen zij van die hare commissie. Volgens de Unie „komt de Souvereiniteit wel alle provinciën toe, maar is bij de Unie gebonden om d\'een d\'ander te assisteeren. Holland werd geacht 140 miljoenen schuld te hebben, doch was het onvermogend, zoo mocht het, na behoorlijk bewijs, verlichting verzoeken , maar niet met afwijzing van gemeene lasten, de betaling inhouden, veel min krijgsbenden, die onder den eed der generaliteit zijn en van deze commissie ontvangen, eigener gezag ontstaan.quot; 1)
Reeds in 1623 was door de generaliteit het besluit genomen: „dat geene gewesten vermogen, op eigen gezag, eenige compagniën af te wijzen, zonder voorafgaande raededeeling aan en besluit van de Staten-Generaal en den raad van State; en dat, strijdig hiermede gehandeld wordende, daaitegen met autoriteit behoort voorzien te worden.quot; En toen in 1626 Zeeland had besloten de compagniën te verminderen, ontvingen de kommandeurs den last geen vermindering toe te laten, zonder nader bevel van de Staten-Generaal. Een gezantschap naar Zeeland afgezonden, gaf te kennen dat „zoodanige besluiten zijn strijdende rechtstreeks tegen de Unie en bij eene provincie alleen niet kunnen genomen worden; ook schadelijk en ten verderve voor den staat van \'t land.quot; De handelwijze van Holland was dus niet te rechtvaardigen. Toch gaven de andere gewesten toe en stemden in de vermindering, maar Holland hiermede niet tevreden, wilde nog een stap verder gaan en ook de jaarwedden der hooge en lage krijgsbevelhebbers verminderen. Maar tegen dat voorstel kwamen prins Willem, graaf Willem Prederik en de raad van State met alle kracht op. Zij oordeelden, en terecht, dat bewezen diensten alzoo op de onrechtvaardigste wijze vergolden werden. Die zaak bleef rusten, maar nu kwam Holland met een nieuwen eisch voor den dag. Het wilde dat 50 vendels vreemd krijgsvolk zou worden afgedankt. Ook dit gaf tegenstand. Holland bekreunde zich daaraan evenwel niet en liet door zijne Gekommitteerde lladen last geven aan de oversten dei-vreemde vendelen om de afdanking te doen plaats hebben. De Algemeene Staten dit vernemende, begeerden dat de Staten van Holland dien last zouden herroepen en zonden den oversten bevel de vendels voltallig te houden. Door den prins kreeg Holland zijn zin, doch moest zich laten welgevallen, dat die vermindering door den raad van State, op naam der Algemeene Staten, doch niet door Holland, geschiedde.
Holland kwam weldra met een nieuw voorstel, en wilde nu afdanking van 150 vendels en van de halve ruiterij. De Generaliteit achtte dit voorstel niet aannemelijk en verwierp het.
1) Vau der Cnpellcn.
► I
De raad van State in vereeniging met prins Willem en graaf Willem Frederik stelden daarop de afdanking van 35 vendels en 20 kornetten voor. Holland gaf daarop den Gekommitteerden Kaden last om v66r Paschen de afdanking, gelijk de provincie die bepaald had, te doen plaats hebben. De tusscbenkomst der Staten-Generaal echter belette dit. Holland wijzigde nu eeniger-i) mate zijn besluit, door ecnige goedwillige leden teweeggebracht, waarbij 55 kompagniën voet
en 20 paardenvolk zouden worden afgedankt, onder voorwaarde echter dat dit een voorloopige vermindering zou wezen, waarbij zij dreigden, zoo dit dus genaamd conciliatoir advies niet werd aangenomen, Holland alleen de vermindering zou laten doorgaan. Het verzoek van den prins, om de zaak te laten rusten totdat de provinciën zich zouden hebben verstaan, vond geen ingang; Holland dankte zijn aandeel af bestaande in 31 kompagniën te voet en 11 ruiterij, brak alle verdere onderhandelingen af en stelde zijn eenmaal genomen besluit vast. Het gaf nog staande de vergadering aan de bevelhebbers last de afdanking te doen plaats hebben. Toch hadden niet alle Hollandsche steden toegestemd, maar zij hadden de minderheid. Het waren de steden Leiden, Botterdam, Gorcum, Schoonhoven en Enkbuizen, benevens de ridderschap. De edelen verklaarden; „bij de nakomelingschap zich ontlast te houden van de on-eenigheid, scheuring, verwarring, mutinatie en andere grootc zwarigheden, welke zij te gemoet gingen.quot;
Bij al deze oneenigheden had zich ook nog eene andere gevoegd. Da Portugeezen verlangden hunne vorige bezittingen te herwinnen en de West-Indische maatschappij daarentegen hare veroveringen voort te zetten. Na het vertrek van graaf Johan Maurits uit Brazilië waren de zaken daar meer en meer achteruit geraakt. Het bewind was in handen gekomen van kooplieden , die meer op winsten dachten dan op het vestigen van volkplantingen en door zuinigheid gedreven, de vestingwerken lieten vervallen en de bezettingen verminderen. Zelfs ontdeden zij zich van wapenen en krijgsvoorraad, die voor grof geld aan den Portugeesclien onderkoning van Brazilië verkoopende. Zware belastingen op de eerste levensbehoeften verbitterden de aldaar .wonende Porlugeezen. Er ontstond een geheime samenzwering (1645) om op een bruiloftsfeest te .Periiambuk de regeeringsleden om te brengen, en de Hollanders tot onderwerping te noodzaken of mede om te brengen. De samenzwering lekte echter uit, doch de eedgenooten tijd gehad hebbende te ontvluchten, wisten een groot aantal misnoegden op hunne zijde te trekken, die kleine benden in \'t land vormden en vele ongeregeldheden pleegden. Met hen spanden vele inboorlingen te zamen. De zaken gingen zoo achteruit, dat de Staten, toen de Munster-sche vrede gesloten werd, niet meer dan drie sterkten bezaten.
In 1647 was de vice-admiraal de With met eene vloot derwaarts gezonden, om het bestuur aldaar tot krachtiger handelen aan te sporen. Het hielp echter niets. Niet alleen luisterde men niet naar hem, maar men werkte hem ook in alles tegen. Zelfs na een gewonnen zeeslag weigerde men hem versche levensmiddelen en eene verkwikking voor de gewonden en zieken. De vloot, slechts voor 12 maanden uitgerust, kreeg weldra gebrek aan voorraad, en de regeering was zeer, karig in het toestaan van nieuwe. Dit begon de With te verdrieten, waarom hij verzocht naar het vaderland te mogen terugkeeren. Eerst werd hem dit verzoek toegestaan, doch de vergunning later onder allerlei voorwendsels weder ingetrokken. De With begrijpende, dat zijn verblijf niet anders dan op schade voor de schepen moest uitloopen, vroeg aan de regeering van Brazilië of zij voor die schade borg wilde blijven. Ook dit verzoek werd geweigerd, waarop de With besloot op eigen gezag die gewesten te verlaten en naur Nederland temg te keeren. \'t Was een onberaden, een gewaagde stap, waarvan hij de gevolgen licht berekenen kon. De andere schepen, daar achtergebleven, volgden weldra zijn voorbeeld.
Zijne terugkomst gaf misnoegen, zoowel bij de W.-I. Compagnie, dewijl nu liun voornaamste volksplanting aan groot gevaar was blootgesteld, alsmede bij den prins en bij de Algemeene Staten. Deze lieten de With op de Gevangenpoort in den Haag in hechtenis
8
zetten en de admiraliteit deed dit ten aanzien van de wedergekeerde kapiteins. Uit de verschillende admiraliteiten werden recliters benoemd, om uitspraak over hunne handelingen te doen. Dit was volgens de Unie en het steeds gevolgde gebruik. De provincie Holland kon dit echter niet dulden. Zij noemde dit een ingrijpen in haar recht, in hare souvereiniteit. De Amster-damsche regeering ging nog verder. Zij eischte dat de gevangenen op vrije voeten zouden gelaten worden doch de admiraliteit weigerde. Nu werd de gevangenis gewelddadig opengebroken en de gevangenen losgelaten. De Staten-Generaal kouden hierin niet berusten. Zij gaven hun ongenoegen aan Holland te kennen, beriepen zich op de Unie, eu dat steeds officieren dei-vloot in dienst van het land zijnde, gedurende een reeks van 50 jaren voor de Generaliteit hadden terecht gestaan. Holland liet zich evenwel niet gezeggen. Het hield vol, dat de With en zijne officieren in dienst dier provincie waren en niet anders dan voor den gewonen rechter mochten gevoerd worden. Zij beweerden , dat kapiteinen van een oorlogsvloot geen lieden van oorlog waren; dat de misdaad in Brazilië begaan was, waar de Portngeezen reeds meester waren en de Staat geen rechtsgebied bezat.
\'t Was voorwaar een bondige redeneering! Toch eischte Holland, dat nu ook de With met geweld uit zijne gevangenis zou gehaald worden. De prins echter om alle verdere onaangenaamheden te voorkomen, liet hem naar zijne herberg terugbrengen, waar hij nauw bewaakt werd.
„Deze geweldenarij was mede een voorteeken van de groote veranderingen hierna in 1651 gevolgdquot; 1). „Ongehoord en ongerijmd dat één stad, of ook een kollegie alleen rechter zou wezen over personen en zaken, geschied en gebruikt in dienst der Generaliteit, verre buiten hare gewestenquot; Ü).
Deze zaak deed echter die betreffende de afdanking van \'t krijgsvolk niet van de baan schuiven. Te gewichtig was die zaak om haar niet ten einde te brengen.
De generaliteit was het geheel eens met den heer van Aarsbergen, die verklaarde: „Wil Holland iets doordrijven, wij moeten altijd bukken; het bekreunt zich niet om geweldige maatregelen en weigeringen. Kant het zich tegen een voorstel, men kan er niet mede voort. Amsterdam heeft wel durven zeggen, dat de Unie haar tijd gehad heeft, dat Gelderland, Over-ijsel en andere provinciën vermeesterde gewesten van Holland zijn. Holland, hoe rijk en machtig ook, heeft geen recht om alle provinciën de wet voor te schrijven; \'t is tegen de veiligheid van den Staat, tegen het recht der Unie, tegen de waardigheid van het stadhouderlijk gezag en den aard der republiek.quot;
Om tot eene oplossing van deze netelige zaak te komen, besloten de Staten-Generaal eene commissie met den prins aan het hoofd naar de Hollandsche steden af te vaardigen, om haar te overreden af te zien van het besluit der bijzondere afdanking, en voorts den prins te machtigen tot het nemen van gepaste maatregelen, opdat de rust bewaard en de Unie gehandhaafd wierd. Zijne hoogheid „werd versocht en geauthoriseert, om alle noodige ordre te stellen, ende die voorzieninge te doen, ten eynde dat alles in goede ruste en vrede werde geconserveert, en inzonderheydt werde gemaintineert, ende vastgehouden de Unie, met den gevolge en aancleven van dien, ende integendeel geweert ende te gemoedt getreden, dat ter contrarie van dien sonde mogen worden voorgenomen.\'quot;
Wat hoopten de Algemeene Staten met deze bezending? Dat de invloed des stadhouders
1) Vau Aitzema. 2) Van der Capellen.
en zijne persoonlijke toespraak de gemoederen zouden doen bedaren en men alzoo tot eene ge-wenschte overeenstemming zou komen.
Men meende het goed, ofschoon de zending niet zonder gevaar was voor de waardigheid van den stadhouder. Daarna heeft men dit gezien.
Gelderland, Zeeland, Friesland, Overijssel en Groningen stemden voor, doch Utrecht en Holland tegen de zending.
De leden dier commissie waren Alexander van der Capellen, heer van Aartsbergen, Mau-regnault, Renswoude en Klant, leden uit de Algemeene Statenvergadering en uit den raad van State de heeren Asperen, Lucasz en de Thesaurier-Generaal Brasser.
De prins vertrok met genoemde heeren en een talrijk gevolg van krijgsoversten. Het eerst ging men naar Dordrecht, Hollands oudste stad. Afgevaardigden uit Amsterdam en Haarlem waren hen echter vooruitgereisd, om de regeering dier stad aan te manen, geen gevolg aan \'s prinsen vermaningen te geven.
Te Dordrecht aangekomen, verleende men aan zijne Hoogheid en zijn gezelschap gehoor in den vollen raad. De Burgemeester, Jakob de Witt, verklaarde, dit gehoor alleen toe te staan uit achting voor zijne hoogheid, zonder evenwel daardoor de opperste macht der Staten van Holland of de vrijheid van stemming in hunne vergadering te willen krenken. De heer van Aartsbergen las het door hem ontworpen schriftelijk vertoog voor en wees er nadrukkelijk op, dat eene afzonderlijke afdanking van \'t krijgsvolk eene geweldige inbreuk op de Unie en een middel zou zijn om den hervormden godsdienst ten val te brengen.
De wethouderschap weigerde op de gedane voorstellen een ander antwoord te geven, dan dat zij het voorgestelde in nadere overweging zouden nemen, en hunne meening verklaren in de eerste vergadering der Staten van Holland.
Zulk een antwoord had de prins en zijne commissieleden niet verwacht. De prins verzocht op den volgenden dag nogmaals gehoord te worden. Aartsbergen voerde weder het woord en betuigde „dat zij niet uit de stad zouden gaan, voordat men hen met duidelijke woorden verklaard had, of men zich al dan niet. aan de Unie wilde houden en voor dat de wethouderschap een spoedige en volledige herstelling aan de reeds geschonden Unie zoude gedaan bebben, eene schending waaraan zij, zoowel als veel andere steden van Holland zich hadden schuldig gemaakt, en daarvoor strafbaar aan lijf en goed.quot;
Zulk een taal was in de ooren van Dordrecht\'s wethouders majesteitsschennis tegen do opperste macht, de provincie Holland. Men wees dan ook alle verdere aanzoeken der afgezondenen van de hand.
Niet alleen dat de stad Dordrecht van zich zelve reeds ongezind was, om de voorstellen van den prins aan te nemen, maar \'t was duidelijk dat de afgevaardigden van A msterdam en Haarlem geen goed aan de zaak gedaan hadden. De Haarlemsche afgevaardigden ten minste vroegen den prins, ofschoon zeer beleefd, dat hunne stad van een bezoek verschoond zou blijven. Die van Amsterdam zwegen, doch toen de bezending hen, in \'t terugkomen van \'t stadhuis voorbijging, zeide zij, luid genoeg om gehooid te worden: „Wij zullen den prins niet in onze stad laten komen.quot;
Natuurlijk kon deze niet anders dan over zulk een gezegde onvergenoegd wezen, en zich daarom ook niet onthouden te zeggen: „Wilt gij voor uwen stadhouder de poort sluiten, ik zal er aan denken.quot;
De bezending slaagde in de steden Gorcum, Schoonhoven, Rotterdam en Gouda beter, vooral in de beide laatste steden. Ook in den Briel was men wel gezind. Te Schiedam weigerde men in \'t eerst gehoor aan de bezending, doch op aanhouden van den prins werd het toegestaan. De wethouderschap wilde zich evenwel niets met de heeren afgevaardigden bemoeien en wendden zich alleen tol den prins, ofschoon het antwoord alles behalve vol-
10
doend was. Het gedrag in DelftJ was voor den prins nog meer stootend. Zij wilden den prins wel als stadhouder maar niet als afgevaardigde van de Staten-Geueraal ontvangen. Huisvesting en onthaal werden aan zijn gezelschap geweigerd.
De ontmoetingen alzoo meer en meer onaangenaam wordende, gaven eenige der afgevaardigden den prins in bedenking of het niet heter ware, do reize alleen voort te zetten naardien hij alsdan, als stadhouder, een heter ontvangst kon verwachten. Dit voorstel werd evenwel door den prins verworpen.
Nu ging de reis naar Noordrllolland. Tn de steden Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen werd de bezending statelijk begroet; evenwel waren de verklaringen dier steden zeer onbepaald. De regering van Medemblik liet de bezending, te Enkhuizen zijnde, aanzeggen, dat zij, uithoofde van de slechtheid der wegen en de kleinheid der stad, de moeite wel konde sparen herwaarts te komen , te meer, daar men voorgenomen had, de bezending niet in de vroedschap te ontvangen.
Medemblik werd alzoo voorbij gegaan, doch Purmerende, Edam en Monnikendam bezocht, doch met gelijken uitslag als in de andere steden. Te Edam zijnde, kwamen nogmaals afgevaardigden uit de Amsterdamsche regeering den prins bezoeken en hem vragen in \'t geheel niet of alleen in zijne hoedanigheid van stadhouder, uiet als afgevaardigde der Algemeene Staten te willen komen, en dat men de heeren, die hem vergezelden, slechts als bijzondere personen zou aanmerken. De prins gaf hun hierop ten antwoord: „Ik zal met de heeren Gedeputeerden komen in al mijne kwaliteiten.quot;
De prins ging ook naa.r Amsterdam en ofschoon hij, als stadhouder, met alle eer ontvangen werd, gehoor in de vroedschap werd hem geweigerd en met zijne mede-afgevaardigden liet men zich niet in. De prins weigerde daarom aan te zitten aan den kostbaren maaltijd , welken men voor hem gereed gemaakt had, en liet zich in eene bijzondere kamer door zijne eigene bedienden opdisschen, zeggende: „Om met elkander te eten en te drinken, zouden wij betere vrienden moeten zijn, dan nu.quot; Zes of zeven gedekte tafelen konden onaangeroerd worden weggenomen.
\'s Prinsen ernstig aanhouden bij burgemeesteren om op de geloofsbrieven der Algemeene Staten in den vollen raad gehoord te worden , werd bepaald van de hand gewezen. Daarop begeerde hij in den raad als stadhouder gehoord te worden. Op de vraag wat hij dien wilde voordragen, weigerde hij eerst te antwoorden, doch gaf daarna te kennen, dat het zaken waren betrekkelijk de afdanking van \'t krijgsvolk. Nogmaals werd hem daarop gehoor geweigerd, waarop hij, zeer verstoord, met den meesten spoed Amsterdam verliet.
Ook Haarlem weigerde de bezending te erkennen; alleen den prins maar ook als«tadhouder.
Te Leiden scheen men hem alle onaangename ontmoetingen in de bezochte steden te willen verzoeten. Hier werd hij niet alleen met de afgevaardigden ten gehoore toegelaten, onthaald, en met een gunstig antwoord vereerd, maar men dankte hem ook voor al de zorgen en moeite, welke hij ten dienste des lands gedaan had.
En hoe hield zich het volk onder dit alles? Het gaf zijne verknochtheid aan het Oranjehuis op ondubbelzinnige wijze te kennen. Overal werd hij met gejuich ontvangen en vergezeld. In Edam zelfs waren de huizen en straten met groen versierd en bestrooiden jonge meisjes hem met bloemen.
De bezending in den Haag wedergekeerd, deed verslag van hare bemoeiingen en ondervinding. Drie dagen later verscheen de prins in de Staten van Holland, bitter klagende over het gedrag der Amsterdamsche regeering. Amsterdam had echter een verdedigingsgeschrift opgesteld en dat ter Staten-vergadering ingediend. De Staten keurden ook het gedrag van Amsterdam goed, veroordeelden de handelwijze der Algemeene Staten als strijdig met de souve-reiniteit van elk gewest, en verboden in het vervolg dergelijke bezendingen te ontvangen.
In deze onderscheidene twisten beweerden de Staten van Holland deze vier punten:
1]
1°. Dat de bezeiidingeii der Alyeuieene Staten aan bijzondere personen onwettig waren. 2Ü. Dat de stadhouder het recht niet heeft, om zich, wanneer liet hein goeddunkt, in de steden te begeven, de vroedschap tc vergaderen, en stukken ter beraadslaging overtegeven. 3°. Dat, schoon de Staten van bijzondere gewesten het recht niet hebben, om krijgsvolk af te danken, zij nogtans het recht bezitten, om de betaling in te houden van het volk ten hunnen laste, vooral wanneer zij daarvan reden geven en de noodzakelijkheid aantoonden. 4U. Dat de Alge-meene Stalen, noch de Kollcgiën, daaraan ondergeschikt, eenig rechtsgebied hebben, zonder toelating der Staten van elk landschap.
Om tot een vergelijk te komen, stelde de prins voor — ofschoon hij onschuldig wilde gerekend worden, wanneer bij gebrek aan troepen de veiligheid van den Staat in gevaar kwam — om 1800 man voetvolk en vier kornetten ruiterij meer af te danken, dan de zes provinciën hadden toegestaan. Holland bleef echter stijf en strak op zijn stuk staan, en wilde met kracht en geweld zijn zin hebben, door niet meer dan 36000 man voet- en 2700 man paardenvolk tc behouden. Het verschil was nu evenwel goring, en het was dus wedeiom zichtbaar, waar liet Holland om tc doen was, gebied voeren over de geheele republiek. Te vergeefs had de prins alle middelen van overreding en vergelijk aangewend, maar Holland toonde duidelijk dat het geen vergelijk wilde aangaan. Wat stond den prins nu te doen, zouden niei èu liet belang van den Staat èn zijne waardigheid langer onder deze twisten lijden ? Als kapitein-generaal en als stadhouder moest hij voor de instandhouding der Unie zorgen en bij Art. 23 daarvan „hadden de provinciën personen en goederen verbonden, om ingeval van tegenstand, gehouden, bekommerd en gearresteerd te mogen worden.quot;
De prins trad in overleg met zijn neef, den stadhouder van Friesland en met Aarsens, en men kwam overeen, dat de grootste tegenstanders der Hollandsche afgevaardigden moesten worden gevangen genomen. Zij waren: Jacob de Witt, oud-burgemeester van Dordrecht, Jan de Waal, burgemeester, en Albert Ruil, pensionaris van Haarlem, Jan Duist van Voorhout, burgemeester van Delft, Nanning Keizer en Nicohias Stellingwerf, pensionarissen van Hoorn cn Medemblik. De prins liet hen naar Loevestein vervoeren.
Zoo ras zij in verzekerde bewaring waren, ontbood de prins den raadpensionaris Cats bij zich en zeide: „Gij zult verwonderd zijn, als ik u zeg, wat ik gedaan heb. Ik heb niet langer kunnen lijden, dat eenige kwaadwilligen, ten ondienst van het land, oneenigheid gevoed hebben tusschen de provinciën. Holland en de andere. Ik heb zes van de voornaamsten doen arresteeren en graaf Willem Erederik met krijgsvolk naar Amsterdam gezonden om de stad te bezetten en tot haren plicht te brengen, en weldra, nog dezen dag zelfs, ga ik er ook heen. Wil dit berichten aan de vergadering der Staten van Holland.quot;
Deze schrikten niet weinig op het vernemen dier tijding uit den mond van Cats. .Elk verliet in allerijl den Haag, „vliegende als duiven wanneer de adelaar komt,quot; vreezende anders ook achter de grendels te komen.
De tocht naar Amsterdam mislukte. Aan graaf Willem i\'rederik, was het beleid van den aanslag toevertrouwd. Do toeleg was, de stad \'s morgens met het opengaan der poort bij verrassing in te nemen, en opgedragen aan Gentillot, majoor van een regiment Franschen, die in den nacht van den 29stc11 Juli met 50 man uit Utrecht moest vertrekken, ten einde zich iu den vroegen morgen voor de ilegulierspoort te bevinden, die te bezetten en de troepen, welke in aantocht waren binnen te laten. Het krijgsvolk, hiertoe bestemd, meestuit Nijmegen, Arnhem en Utrecht komen cn was te Abcoude bescheiden zonder te weten waarom. Graaf Willem Frederik was iutusschen reeds in den achtermiddag van dien dag uit den Haag vertrokken en naar Abcoude gegaan. Omstreeks middernacht kwamen vier kornetten aan onder de kolonels Kornelis Aarsens en Frederik, baron van Dona. De ruiterij echter van Arnhem en Nijmegen, onder geleide van den ritmeester Mom, geraakte aan het dwalen op de Gooische
12
heide. Eerst in den morgen kwam Mom met zijne ruiterij te Abcoude, waar hij sints langen tijd door graaf Willem, Aaisens eu Dona was gewacht. Het dwalen van Mom was intusschen oorzaak, dat de aanslag mislukte. De Hamburger-postbode had de dwalende ruiters ontmoet en van hen vernomen dat zij naar Amsterdam moesten. Men had den man zijn weg laten gaan, aangezien Mom geen last ontvangen had, iemand aan te houden. Mom zelf wist ook niet, wat er gebeuren moest. De postbode te Amsterdam komende, gaf eerst aan \'t posthuis en toen aan den burgemeester Bicker, heer van Zwieten, kennis, dat er krijgsvolk in aantocht was. Bicker nam terstond raad met den schepen Joan Huidekooper, heer van Maarseveen. De poorten en booineu werden gesloten, en de valbruggen opgehaald. De vroedschap van de aankomst van het krijgsvolk onderricht, besloot, zonder uitstel den krijgsraad te vergaderen, de burgerij in de wapenen te doen komen en Koenraad Burg naar den Haag te zenden, om aan de afgevaardigden van Holland in de Staten-vergadering kennis te geven van den toestand der stad. Het geschut werd naar de wallen gesleept, de schutters en de soldaten gewapend, de trom geroerd om volk voor den stadsdienst te werven. Acht oorlogsschepen werden in het IJ en eenige gewapende vaartuigen in den Amstel gebracht.
Graaf Willem Frederik kwam eerst laat voor de stad. Hij zag, dat de toeleg, om de slad te verrassen, mislukt was, wijl Gentiilot hem niet op het bepaalde tijdstip ziende opdagen, niets had durven ondernemen. Niet wetende wat in deze omstandigheden te doen, naardien hem het schieten verboden was , wanneer hij niet werd aangevallen, besloot hij eindelijk den brief van den prins, dien hij in last had te overhandigen, wanneer hij met krijgsvolk in de stad zou gekomen zijn, aan de wethouders te laten bezorgen. De prins, die niet getwijfeld had aan de zekerheid der onderneming, had geschreven: „dat hij de laatste reis, zoo vreemd in Amsterdam bejegend zijnde, graaf Willem aan \'t hoofd van eenig krijgsvolk derwaarts gezonden had, met last de stad in rust te houden, opdat hij door kwalijkgezinden niet belet zou worden, voor te dragen, wat hij ten dienste van het land nog te zeggen had.quot;
De wethouderschap den brief gelezen hebbende, vaardigde de schepens Huidekooper en van der Does aan graaf Willem af in een gewapend jacht. Zij ontmoetten hem niet ver van de slad bij de hofstede Weina. Eerstgenoemde voerde het woord, zeggende: „dat heeren burgemeesters den brief ontvangen, doch wel gewenscht hadden, dat hij met zulk een aanzienlijk getal niet was gebracht geworden, en hem verzochten niet dichter bij de stad te willen komen, naardien zij anders genoodzaakt zouden zijn zich te verdedigen met de wapenen, welke God en de natuur hun aanboden.1\'
Dat was de officieele boodschap, welke beide heeren uit naam der Amsterdamsche rcgeerir.g te brengen hadden, maar Huidekooper hiermede nog niet voldaan , voegde er uit zichzelven bij, dat hij den graaf den vriendelijken raad gaf, terug te trekken, daar hij er niet voor instond, wat de burgerij uit Amsterdam wel tegen hem kon ondernemen, en de regeering er weinig tegen zou kunnen doen.
Hoogstwaarschijnlijk is deze taal niet anders dan bangmakerij geweest, naardien het niet gobleken is, dat de bevolking van Amsterdam zoo anti-prinsgezind geweest is. Wel had de raad voorgesteld den Zeedijk door te steken, om het land onder water te zetten, en dit zou geschied zijn, had het voorstel geen tegenkanting ontmoet, doch of de burgerij daar veel meê op had, is wel zeer onzeker.
Graaf Willem versteld over zulk eene taal, gaf alleen tot antwoord, dat hij den prins bericht zou doen, wien hij ook onverwijld van een en ander tijding zond. De prins was zeer verstoord om het mislukken van den toeleg.
De Staten van Holland begpnnen nu toch een weinig bevreesd te worden. Zij verzochten den Algemeenen Staten tusschonbeido te willen komen, en den prins te bewegen geene middelen van geweld te gebruiken, \'t Was niet dan na veel aarzelens dat de Algemeene Staten aan dat verzoek voldeden.
18
Eer de prins, vergezeld van een aanzienlijk getal heeren en edelen benevens 150 ruiters den Haag verliet om naar Amsterdam te gaan, had hij blieven afgevaardigd aan de Staten der zes overige gewesten, berichtende, „dat hij ingevolge de begeerte van de Algerneene Staten, vervat in hun besluit van den ö116quot; van Zomermaand, zes afgevaardigden van Holland in hechtenis genomen en eenig krijgsvolk naar Amsterdam gezonden had, er bijvoegende, hoe hij vertrouwde, dat die verrichtingen den Staten der gewesten niet alleen aangenaam zouden wezen, maar zij ook de behulpzame hand zouden bieden, dat die zaken gehandhaafd en tot een goed einde gebracht werden. Dat hij voor God en de Staten verklaarde, in dit alles geen ander oogmerk gehad te hebben, dan de bewaring en handhaving van den waren, christelijken, gereformeerden godsdienst en het welzijn van den Staat, waarvoor hij goed en bloed wilde opzetten, nemende den Almachtigen God tot getuige.quot;
De prins, voor Amsterdam gekomen, schreef aan de vroedschap, dat hij verlangde in de stad gelaten te worden. Op dien brief zond de regecring den burgemeester de Graaf en een drietal andere heeren naar den prins, om hem te verzoeken zonder krijgsvolk te komen. Die voorwaarde wilde hij aannemen. Amsterdam gaf toe en nam aan: 1°. Dat de stad door hare afgevaardigden zou doen verklaren, dat \'s pnusen laatste voorslag omtrent het afdanken van het krijgsvolk zou worden aangenomen. S0. Dat de prins, evenals zijn voorgangers in de vroedschap ontvangen zouden worden. 3°. Dat het krijgsvolk zou vertrekken en de stad insgelijks de door haar aangenomen manschappen afdanken. 4°. Dat men al het gebeurde vergeten zou. Bij deze punten kwam nog een geheim artikel. De prins vorderde, dat de gebroeders Andries en Cornelis Bicker, die hij voor de hoofdbewerkers hield van den tegenstand, zouden afzien van hunne regeeringsposten, Andries als oud- en Cornelis als tweede regeerend burgemeester. Behoudens eer en goeden naam namen zij hun ontslag.
Nadat de overeenkomst getroffen was, bleven de afgevaardigden bij den prins eten. Schertsende zeide een hunner: „wij zouden het element des waters tot ons voordeel gehad hebben.quot; „En ik dat des vuursquot; antwoordde de prins hierop lachende.
De zwarigheid was nu alzoo uit den weg geruimd. Amsterdam, het machtigste, rijkste en voornaamste lid, had het voorbeeld voor andere steden gegeven; het had het voorstel van den 15aon Juni aangenomen, dat bij eenparig besluit der Staten-Generaal was vastgesteld omtrent de afdanking, en tevens, dat geen afzonderlijke afdanking, inkorting, of wijziging van eenig krijgsvolk in dienst en eed van de generaliteit staande, ooit meer op eigen gezag, door eenig gewest zoude mogen ondernomen worden; maar dat voortaan alle zoodanige afwijkingen, inkortingen of afwijzingen zouden gedaan worden overeenkomstig het bevel der regeering. Door Amsterdam aldus voorgegaan, volgden de andere steden.
De zes op Loevestein gevangen heeren werden nu weder op vrije voeten gesteld, doch buiten het bewind gesloten.
De provinciën zonden den prins brieven van dankbetuiging. Zeeland prees het zenden van troepen naar Amsterdam en het in hechtenis nemen der zes heeren. Eriesland dankte voor zijne groote moeite, zorg en voorzichtigheid. Ook Gelderland, vertrouwende dat de prins altijd zal hebben „de genegenheid om te assisteeren, mainteneeren en te bevorderen allezins de rechten en privilegiën van het land, alsook de rust, vrede en eenigheid onder de provinciën. Overijsel wenschte hem geluk over de gelukkige uitvoering van deze gewichtige zaak en bedankte ten hoogste voor zijne moeite. Utrecht keurde goed hetgeen gedaan was tot handhaving van de Unie. Van Groningen kwam geen dankadres, omdat aldaar de Staten niet vergaderd waren. Had Holland zich er niet tegen verzet, dan zou een plechtige dankdag zijn uitgeschreven.
Het doel was alzoo bereikt, de Unie van Utrecht gehandhaafd, de overmoed van Holland vernederd. Maar ofschoon vernederd en gedwongen geworden te buigen, waren evenwel de
14
Hollandsche aristocraten niet ten onder gebracht. Wrok en verbittering vervulden hunne ziel, en met verlangen zag men eene gelegenheid te gemoet om don Stadhouder hunne grieven betaald te zetten. In Amsterdam was de regeering vooral op den prins gebeten. Allerlei lasteringen werden tegen hem uitgestrooid, als had hij de Bank en de rijke kantoren willen plunderen om Karei II op den Engelschen troon te herstellen; den oorlog met Spanje weder te beginnen, om zich alzoo van een absoluut gezag meester te maken. Men vergeleek hem bij don Juan en Alva. Men liet de stadsgrachten te Amsterdam palissadeercn; men bracht de schutterij van 24 tot 54 vendels; men nam waardgelders aan en richtte twee blokhuizen in den Amstel op.
Weinige jaren daarna zijn die echter weer afgebroken, zoowel omdat zij den vrijen loop van het water belemmerden, alsmede omdat zij bleken ondoelmatig te zijn, wanneer zij moesten gebruikt worden, naardien zij elkander in den grond zouden geschoten hebben.
Wij zouden met al die twisten en onderhandelingen den vice-admiraal de With uit het oog verliezen. Ook Holland had moeten toegeven, dat de With voor eene rechtbank, door de Staten-Generaal benoemd, zou terechtstaan. Zelfs was hij op de Gevangenpoort teiuggebracht. De punten van bescliuldig.ng waren niet minder dan 259 in getal. De doodstraf werd geëischt, doch dit vonnis niet toegepast. Dat hij slechts voor één jaar uitgerust, zijn voorraad verbruikt was, en tot terugkeeren gedwongen werd, waren voor hem verzachtende omstandigheden. Daarop werd hij veroordeeld in de kosten van het rechtsgeding en het verlies van zijn inkomen sedert zijn vertrek uit de West-Indiën.
De prins leverde bij de Staten van Holland, alsmede aan de Algemeene Staten een geschrift in van zijne verrichtingen en wat hem daartoe bewogen had. Hij betuigde tot deze strenge maatregelen te zijn aangezet, om eenige lieden te beteugelen die een aanhang in den Staat gemaakt hadden, geschikt om dien tegelijk met de Unie en den godsdienst te verderven, zullende hij anders kunnen worden aangezien alsof hij zich niet behoorlijk van eer en plicht gekweten had. Hij voegde er tevens bij, dut hij tegen de gevangen genomen heeren eenige punten van bezwaar had, welke hij te gelegener tijd zou openbaren.
Om de wonden niet weder op te halen, besloot men dat stuk niet te lezen, maar het verzegeld neder te leggen.
Wij zouden hiervan gezwegen hebben, ware het niet, dat dit later gevolgen droeg, welke wij op zijn tijd zullen vernemen.
De prins wenschte nu zijne verdere plannen ten uitvoer te leggen. Dat plan was, om Spanje des noods met geweld te verplichten tot het geheelc voldoen aan de bepalingen van den Munsterschen vrede en om den oorlog aan Engeland te verklaren, ten einde het verdreven koninklijke huis van Stuart weder op den troon te brengen. Daartoe trad hij in een geheim verbond met Frankrijk. Yolgens dat verdrag zou hij Antwerpen met 10000 voetknechten en 4000 paarden belegeren, terwijl de koning met 10000 voetknechten en 6000 paarden Brugge zou aantasten. De prins zou Antwerpen behouden; het tractaat van 1635 opgevolgd en de oorlog aan Cromwell in \'t belang van het koningshuis worden verklaard.
Maar wat gebeurt? De prins vertrekt naar zijn lusthuis te Dieren, om er het jachtvermaak tc genieten. Hij wordt ziek en keert naar den Haag terug. Weldra openbaren zich de kinderpokken. Aanvankelijk is er hoop op herstel, maar door binnenkoortsen aangegrepen, wordt zijn toestand bedenkelijk en hij sterft in den jeugdigen leeflijd van nog geen 25 jaren (6 Nov. 1650).
Er was bij velen droefheid. Inderdaad, er was ook veel reden tot treuren. Willem II bezat die deugdelijke eigenschappen, welke men in het hoofd van een staat wenschen kan. Benige predikanten zeiden, „dat de staat onthoofd, in twist, verwarring, eti in duigen znu vervallenquot; en dat „dit jaar medebracht het begin van den val dezer landen.quot;
15
Maar wie niet in den algetneeneu rouw deelde — ile regeering van Holland, de Holland-sclie partij. Integendeel, op eene ondubbelzinnige, ja op een ergerlijke wijze legde zij hare vreugde aan den dag. Vele magistraten durfden zeggen, dat nu eerst de vrijheid van Holland, waar men 80 jaren om geoorloogd had, geboren was; dnt Holland eindelijk toomvrij was geworden; dat men nu verlost was van de slavernij der prinsen van Oranje, die te groot werden in den lande en van tijd tot tijd naar de souvereiniteit gedongen hadden.
In de armbus te Amsterdam werd mild gegeven. Mij stukken goud in een papier gewikkeld, vond men het schimpdicht:
„De prins is dood;
Geen blijder maar
Tn tachtig jaar.\'\'
STADHOUDERLOOZU. REGERING. 1G50 —1G72.
a. DE GROOTK VURGADEUING. h. EK.N ANDERE POLITIEK.
De dood van Willem II was het sein tot een omwenteling in liet Staalsbestuur. Inderdaad de toestand was hachelijk. Het was nog niet gebeurd dat een stadhouder gestorven was, zonder een opvolger na te laten. De weduwe van den overleden prins stond wel op het punt moeder te worden, maar wie kon zeggen, of het een kind van het mannelijk of vrouwelijk geslacht zou wezen.
De stadhouder-minnende partij zou wel den Frieschcn stadhouder Willem Frederik tot opvolger van den overleden vorst in diens plaats willen aanstellen, doch het zou de. belangen kunnen schaden van het wicht, dat weldra hel levenslicht zou zien.
In deze benarde omstandigheden beraadslaagden de Algemeene Staten terstond na \'s prinsen dood wat er gedaan moest worden. Men bepaalde zich er voorshands bij, de gewesten kennis te geven van het overlijden, nieuwe lastgeving te vragen en den maarschalk van Brederode en den verderen bevelhebbers aan te schrijven, goede zorg te dragen en zich te houden «aan den eed, eenmaal aan de Generaliteit gedaan.
Holland achtte nu het tijdstip geboren, waarop het zijne aristocratische richting onbelemmerd en volkomen kon ontwikkelen. Had het telkens tegenstand ontmoet in zijn stelsel van oppermacht en provinciale souvereiniteit, nu moest de vernedering welke het had ondergaan plaats maken voor een volledigen triumf. Onverwacht was het van een stadhouder ontslagen , die zich niet aan de Staten van dat gewest had willen onderwerpen, en daarom wilden zij ook nu voor goed van een stadhouder ontslagen wezen. Bij de Gewestelijke Staten, zoo werd geredeneerd, moest de bron en uitoefening van alle gezag zijn. En daarom geen stadhouder, geen kapitein-generaal der Unie meer.
Die Gewestelijke Staten, oorspronkelijk niet meer dan zaakgelastigden der edelen en gemeenten, hadden zich van tijd tot tijd al meer en meer gezag aangematigd en beschouwden zich in den meest volledigen en onbeperkten zin als meester en souverein. Zij oefenden een onbelemmerd gezag over do onderdanen uit, een gezag, als zij beweerden, vroeger door de
16
Stalen tijdelijk aan de Graven opgedragen. Maar niet tevreden met een vorstelijk gezag, zij wilden ook aan geon privilegiën gebonden zijn.
\'tWas dus hetzelfde wat Pilips II bedoelde.
„De onbeperkte macht der magistraten had de burgers tot een toestand van vernedering gebracht, welke van het lijfeigenschap ouder besnhaafde volken niet ver afwijkende was.quot;
Toch waren die aanmatigingen meer dan eens en nadrukkelijk bestreden en in bedwang gehouden door het Algemeen Bewind der republiek, en daarom begreep Holland dat het over bewind der Algemeene Staten eindigen, dat men daarvan ontslagen moest wezen.
Wat wilde dan Holland? Vernietiging van de Unie? Neen, handhaving daarvan, doch krachteloosheid der generaliteit. Holland dreef dat de Unie eene vereeniging was van zeven geheel onafhankelijke republieken, innig verbonden door eenheid van godsdienst, taal, karakter, zeden, ligging en belang, doch niet verplicht zich aan de besluiten der meerderheid te onderwerpen, wanneer men tot gemeenschappelijke beraadslaging was opgeroepen.
]5ij het op zichzelf staan der gewesten, moest Holland natuurlijk meester van de republiek worden, en dat doel wilde het bereiken. De Staten van Holland begrepen dart ook dadelijk te moeten bijeenkomen. Dordrecht herstelde terstond den oud-burgemeester de Witt in zijne waardigheden. Ook Delft, Haarlem en Medemblik deden hetzelfde met de door den prins ontzette hoeren; allen werden in hunne posten hersteld. Amsterdam deed dit niet zoo dadelijk met de gebroeders Bicker, ofschoon zij zoowel als de vroeger gevangen heeren de vergadering als afgevaardigden bijwoonden. Na eenigen tijd werden ook zij weder in hunne stadsbedieningen aangesteld.
Maar hoe zich nu van het opperbestuur der Algemeene Staten te ontslaan? Holland begreep, dat dit zonder medewerking der andere provinciën niet kon geschieden, maar het verwachtte ook weinig medewerking van die afgevaardigden ter algemeene vergadering, die de maatregelen van den prins hadden goedgekeurd. Er moest dus iets op bedacht worden. Het deed den voorslag aan Holland (12 Nov. 1651) om de provinciën door nog andere afgevaardigden vertegenwoordigd, naar \'s Hage te beschrijven, om op de Unie, de religie en de militie te besluiten, zullende alles blijven op den tegenwoordigen voet tol nader besluit der \'provinciën. Eerst stond er (om de stadhouderlijken gerust te stellen) Tot dal de koninklijke prinses verlost zou zijn, maar men had deze woorden door de andere doen vervangen, wijl zij een stilzwijgende verbintenis inhielden.
Holland wilde dus „een breede vergadering.quot; Het vaardigde bczendingen naar al de overige gewesten uit, om tot zijne inzichten over te halen.
Nog waren die afgevaardigden niet vertrokken, toen er veel blijdschap in den Haag was. De klokken weiden geluid, want den overleden prins was een zoon geboren (14 Nov.). De vreugde des volks was groot, want het daciit niet anders of de jonge prins was souverein en erf heer van het land.
Ook op den 15cn Januari was er vreugde. Het was de doopdag van den jongen prins. Als halve wees was hij geheel in \'t wit met zwarte randen en strikken gekleed; de groote kerk te \'s Ilage met zwart laken behangen en een zwart kleed van \'t kerkhof tot de ktrk gespreid. De oudste dochter van Brederode droeg het wicht. Zij was gehuld in een lang kleed, dat, onder hare armen doorgaande, weder over de armen van vier adellijke kinderen werd nagedragen. Hierop volgde de hofstoet. De oude prinses-weduwe, Amelia van Solms, hief en de predikant Lindanus bediende den doop.
Niet zoodra was de jonge vorst geboren of zijne grootmoeder haastte zich aan de provinciën te schrijven om haar kleinzoon voor het stadhouderschap aan te bevelen.
Bij de stadhouderhatende partij — de Loevensteinsche factie, naar de zes op Loevenstein gezeten heeren genoemd — vond haar verzoek natuurlijk geen ingang, maar ook niet bij de
17
andere provinciën, die nu alles deden wat zij konden om Holland te believen. En wat liet ergste was, de stadhouderlijke partij zelve was schromelijk verdeeld; ook de prinseseen, moeder en grootmoeder, waren niet eensgezind.
Er waren n. 1. meer mededingers naar de openstaande hooge waardigheid. Graaf Willem Frederik, Brederode en graaf Maurits van Nassau Siegen.
De Oranjegezi\'iden wilden de aanstelling van den jongen prins en graaf Willem Frederik tot luitenant-stadhouder, maar zijne persoonlijke inzichten beletten dit voornemen. quot;Voor zich-zelven begeerde hij het stadhouderschap en trachtte daarom de flollandsche partij te believen en zijn gedrag in Amsterdam iu vergetelheid te brengen. De vrienden van den prins vertrouwden hem daarom niet.
Ook Brederode, eerst gehuwd met Anna van Nassau, kleindochter van graaf Johan, broeder van Willem I, daarna met eene zuster van de prinses-douairière, koos, terstond na den dood van Willem II de zijde der Staten van Holland, latende de bekrompen toestand zijner huiselijke zaken hem niet toe zich te kanten tegen de inzichten van hen die thans genoegzaam hetzelfde gezag in den Staat oefenden als de stadhouders.
Evenzoo was het met graaf Maurits van Nassau Siegen. „Zoowel hij als graaf Willem en de heer van Brederode hebben in generale termen hunne personen door den president aan de Staten-Generaal gerecommandeerd en schreven aan de Staten van iedere provincie in \'t particulier.quot;
Dat zulk een baatzuchtige verdeeldheid aan de stadhouderhatende partij voedsel gaf, is natuurlijk.
De provinciën gaven aan de uitnoodiging van Holland, dat meer en meer den boventoon voerde, gehoor, door zich voor elk besluit te wachten, hetwelk op de gemeenschnppelijkheid der nabijzijnde beraadslaging inbreuk zou maken. Groningen alleen niet. Dat gewest verkoos graaf Willem tot Stadhouder, dewijl om de twisten van Stad en Lande, zeide men, een man en niet een kind noodig was en men geen luitenant stadhouder begeerde.
Hoe die verkiezing aan de prinsessen mishaagde, is licht te denken.
De Staten van Holland waren nog meer dan te voren geneigd zich als sonvereinen der provincie te gedragen en het bestuur zoodanig te regelen als ware er geen stadhouder in de wereld of nimmer weer te verwachten. Zoo werd bepaald 1°. het zoo gewichtige punt der Magistraatsbestellingen der steden. De steden benoemden tot dus verre hare wethouders ter heuze van den stadhouder, en bij zijn afwezen, van het Hof van Holland. Voortaan zouden de vroedschappen zelve die benoemen en verkiezen. Verlangden zij dit niet, dan kon het door de Staten of door de Gecommitteerde Raden plaats hebben. 2°. Het begeven van ambten. Ook dit zou voortaan aan de Staten staan, uitgenomen van die ambten, waarvan het recht aan andere kollegiën toekwam. 3°. Het geven van pardon. Alle gunsten, vergiffenissen en kwijtscheldingen van misdaden, voorheen door den stadhouder verleend, moesten voortaan van de Staten zelve worden verzocht. 4o. Het begeven van het luitenant-houtvesterschap, en het aan zich houden van hetgeen tot de waardigheid van opperhoutvester behoort, zoodat zij de verordeningen uitgaven op de jacht en wildernissen. 5°. Zij eigenden zich ook de beschikking over het rectoraat der Leidsche hoogeschool. 60. De lijfwacht van den prins werd lijfwacht der Staten van Holland.
Wat moest uit het eerste punt volgen? Als wij reeds aanmerkten, dat de burgerij tot een staat van lijfeigenschap werd teruggebracht. Dat het niet naar den smaak van het volk was, bewezen de opschuddingen te Dordrecht en in den Briel. Die onlusten waren zoo hevig, dat Brederode derwaarts moest gezonden worden, en het oproer niet te stillen was, alvorens eenige gebannen of gevangen gezet waren. Door zulke middelen moest men tot rust dwingen. Het kon ook niet anders, want de burgerij zag in zijne bestuurders menschen van gelijken
2
18
stand als zij zeiven, maar die door hunne meerdere rijkdommen op het kussen gebracht waren. Aan zulk een staat van zaken was men niet gewoon. Het volk wilde toen meesters van hoogen stand hebben.
Op denzelfden dag dat de jonge prins geboren was, werd zijn vertegenwoordiger deKnuit, als Eerste Edele uit de ridderschap geweerd en hem tevens alle waardigheden ontnomen. Alles werd voor vernietigd of vervallen verklaard.
Om een nog grooter bewijs te geven, als rekende men het stadhouderschap voor goed vervallen, trokken de Staten de verkiezing der wethouderschap van Vlissingen en Vrere tot zich, ofschoon de prins die verkiezing niet als stadhouder maar als markgraaf gedaan had. De voogden van den jongen prins verlangden dit recht te behouden, maar deze eisch werd hevig door de Staten bestreden, en zij, door Holland geholpen, hielden de overhand.
Te Middelburg ontstond oproer. Hendrik ïhibaut, heer van St. Aagtenkerke en dokter Jan van Landsbergen, twee burgemeesters dier stad, deden hun best om den jongen prins tot aanstaanden stadhouder van Zeeland te verheffen, en de door den prins aangestelde wethouders in de regeering te houden. Dit stond de burgerij volstrekt niet aan. De Middelburgers waren weinig Oranje-gezind, omdat Willem I de stad Amemuiden bijzonder begunstigd had. Het volk sloeg werkelijk tot oproer over, trok naar de abdij, waar de Staten gewoon waren te vergaderen, en dreigde beide mannen met den dood. Zij wisten evenwel aan de handen van het grauw te ontkomen eu te vluchten. Het huis van Landsbergen werd daarop geplunderd, doch de tusschenkomst van eenige predikanten behoedde de woning van Thibaut voor hetzelfde lot.
Eenige Zeeuwsche edelen zochten hun voordeel te doen met dezen veranderden staat van zaken. Die uit den huize van Cats, Borseien, Borselen van der Hooge en ïuyl van Seroos-kerke vervoegden zich met een schriftelijk vertoog tot de Staten van Zeeland, om, nu de waardigheid des prinsen als Eerste Edele vervallen was, zij weder zitting zouden verkrijgen in de Staten, opdat aldaar de ridderschap en alzoo het platte land vertegenwoordigd zou worden. Maar de steden, thans meer dan ooit gezag in handen hebbende, en dat gezag met niemand willende deelen, wisten de ridderschap buiten te sluiten.
Ook in Gelderland, Groningen eu Utrecht trokken de steden het verkiezen der overheden aan zich.
Intusschen was alles gereed gemaakt tot de ontvangst der afgevaardigden ter „Groote Vergadering.quot; De groote zaal van het hof was met tapijten behangen en pronkte met de vaandels en wimpels in den tachtigjarigen oorlog op Spanje veroverd.
De dag dier vergadering (18 Jan.) was aangebroken. Niet minder dan 300 afgevaardigden waren bijeen. Het gewoon getal was met een aantal leden versterkt geworden, onder welke velen waren op wier medewerking Holland rekenen kon.
Pibo van Donia, voorzitter der afgevaardigden van Friesland, opende de vergadering met eene korte toespraak, waarna het woord was aan den raadpensionaris Cats. Hij dankte God, dat deze plechtige bijeenkomst gehouden mocht worden op dezelfde plaats, alwaar vroeger de koning van Spanje was afgezworen; waar de grondslagen van \'s lands vrijheid gelegd waren en de zegeteekenen nog boven hunne hoofden hingen. Hij merkte aan, hoe Holland van \'t begin der vereeniging zijn schatkist ten dienste van den Staat geopend en uitgeput had. Holland, wiens ijver nog niet verflauwd was, blijkbaar in het bijeenroepen dezer „Groote Vergadering,quot; aangelegd om de zaken der Unie, der Religie en der Militie op vaste grondslagen te vestigen. Wat de twee eerste zaken betrof, hierover viel weinig bedenkens, \'t kwam alleen aan op het houden der Unie, zooals die in 1579 te Utrecht was gesloten, en het handhaven van de besluiten der Dordsch\'; synode volgens de jaren 1618 en 1619. Omtrent het 3° punt — de militie — zei hij, zouden, volgens het gevoelen der Staten van Holland, de troepen voortaan niet verplaatst worden zonder verlof der provincie, waar zij heen gezonden werden; dat zij
19
gelegerd zouden worden in dat gewest door welke zij betaald werden; dat ook aan die provincie de begeving der hooge staatsambten zoude staai; en zij niet enkel den eed zouden doen aan de Generaliteit, maar ook .quot;.an de bijzondere provinciën.
Na de gemoedereu hiertoe voorbereid te hebben, las hij \'t ontwerp der Staten van Holland, om noch een kapitein-generaal noch een stadhouder aan te stellen en \'t gevaarlijke aan te tooneu om de krijgsmacht aan een luitenant toe te vertrouwen. Om de leden der vergadering te sterker tot het gevoelen van Holland over te halen, bediende hij zich van de voorbeelden der oude Ro-meinsche en Grieksche gemeenebesten, alsmede van Italië en Zwitserland. Hij wees op de Israëlieten, hoe die gedurende een reeks van 450 jaren nooit een vasten bestuurder hadden gehad, maar slechts een veldoverste gedurende den oorlog verkozen.
Aan de juistheid dezer voorbeelden door Cats aangehaald, haperde echter veel, maar zij vielen in den smaak der Staten van Holland, die een grooten afkeer toonden van het huis van Oranje en het aanstellen van een kapitein-generaal of stadhouder over de provinciën, en de eene provincie voor, de andere na, trachtte in hun gevoelen over te halen. Zeeland, dat voorziening cischte in de nadeelen en gevaren welke het gemis van een stadhouder kon veroorzaken, werd hierin door Holland afgebracht. Het beweerde dat het benoemen van den jongen prins tot stadhouder, of gedurende zijne minderjarigheid in die betrekking te voorzien, vooralsnog ontijdig was, dewijl men niet wist, hoe de prins zou wezen wanneer hij den mannelijken leeftijd zou bereikt hebben; dat hij een goed en bekwaam vorst wezen, maar ook naar de vrijheid van den Staat kon dingen, door naar de oppermacht te streven, en hij alsdan den Staten kleinen dank zou weten voor de eer hem in zijne jeugd bewezen en veeleer oordeelen, dat ze hem erfelijk toekwam. Op een bedekte wijze gaf Holland te kennen, hoe machtig de prins reeds was door zijne maagschap met Frankrijk, Groot-Brittanje en Denemarken en door zijne vele goederen hier in het land, en — met hem nog hooger te verheffen, men de vrijheid des lands in gevaar zou brengen.
Door deze en dergelijke redeneeringen liet Zeeland — ook uit eigenbelang om den handel — zich door Holland belezen. Utrecht mede zoo. Gelderland had op het voorstel van Holland gezwegen. Alleen drong het kwartier van Zutfen op een kapitein-generaal en stadhouder aan, maar de steden en de kwartieren van Nijmegen en de Veluwe en eenige edellieden waren van een ander gevoelen. Friesland en Groningen ijverden zeer om de waardigheid van kapitein-generaal der Unie op te dragen aan den jongen prins met graaf Willem tot luitenant. Zij hielden de keus van provinciale stadhouders, volgens de Unie, verplichtend.
Holland deed daarop een nieuwen voorslag, strekkende om het stellen of niet stellen van stadhouders te laten aan het welgevallen der Staten van iedere provincie. Friesland liet zich niet van zijn gevoelen afbrengen, weshalve men op dit punt tot geen besluit kwam, en dat niet besluiten was voor Holland het meest gewenschte besluit.
Dit punt — de Unie — afgehandeld zijnde, was dat der religie aan de orde. In Holland had het belang van den koophandel, gepaard met andere redenen, teweeg gebracht, dat men aldaar zeer verdraagzaam was jegens de belijders van andere godsdiensten. Hierdoor ontstond het vermoeden, dat men het in Holland niet ernstig met den hervormden godsdienst meende, zooals die in de Synode van Dordrecht was vastgesteld, een vermoeden, waarin men versterkt was door de aandrang van dat Gewest op de vermindering van het krijgsvolk.
De Staten van Gelderland verklaarden zich eerst ten opzichte van het stuk van den godsdienst. Zij drongen sterk aan op het onveranderlijk handhaven van den „waren hervormden ehristelijken godsdienstquot; zoo als die in de Synode te Dordrecht was vastgesteld en op het van kracht doen blijven der plakkaten tegen het pausdom.
Die van Zeeland stemden hoofdzakelijk hiermede in.
De afgevaardigden der Synode — mede ter vergadering toegelaten, omdat men \'t raadzaam oordeelde ook hen te hooren — bleven niet in gebreke, krachtig op de handhaving van den
2*
30
hervormden godsdienst aan te dringen. Lotsius, predikant in \'sHage, voerde het woord met ongedekten hoofde. Hij begon met aan te merken, „dat de kerk was van God, die de Alpha, de Omega, de eerste en de laatste is; dat Hij de Eijken bewaart of verdelgt naarmate deze de kerk beschermen of verdrukken. Zij moesten daarom „Jeruzalem boven alles verheffenquot; en het geloof doen zegepralen, zooals het in de Synode van Dordrecht overeenkomstig het woord van God uitgelegd en vastgesteld was. Bovenal moest er zorg gedragen worden, dat de afgoderijen, bijgeloovigbcden en roomsche overheerschingen vernietigd, hunne beelden en altaren omgekeerd werden, als dingen, rechtstreeks aangekant tegen het woord van God, tegen de zekerheid van den staat en de zaligheid der zielen.quot; „De papisten hebben zichquot; — zoo ging hij voort — „met geweld durven verzetten tegen hen, die hun verfoeilijken dienst wilden weren. Het staat derhalve te vreezen, dat het leven der overheden niet veilig is, want zij zijn bloeddorstig; zij houden het voor een verdienstelijk werk, het woord, den ketters gegeven, niet gestand te doen en hunne handen in hun bloed te wasschen.quot; Vervolgens : „Er moeten wetten vastgesteld worden tegen het ontheiligen van den dag des Heeren, tegen de schouwspelen, het dansen enz. Deze zonden, en bovenal de verdraagzaamheid in \'t stuk van den godsdienst, hebben \'sHemels toorn tegen deze gewesten doen ontbranden. Vandaar de kwaadaardige ziekten, \'t verval van den koophandel, de overstroomingen, de duurte der levensmiddelen en van den dood der aanzienlijkste mannen.quot;
Als middelen, om het kwaad te stuiten stelde hij voor: De secten, vooral de „papistenquot; uit te roeien; alle priesters ten lande uit te bannen; alle kloosters te vernietigen; alle roomschen van bedieningen uit te sluiten en hunne vergaderingen en godsdienstige bijeenkomsten te verbieden.
Men zal dit waarschijnlijk een schreeuwende onrechtvaardigheid, een groote onverdlangzaamheid noemen, maar men bedenke, dat Lotsius zich hield aan de bestaande landsplakkaten van dien tijd. En of wij met de „zoogenaamdequot; verdraagzaamheid van onzen tijd op een beter spoor zijn, mag wel eens ernstig gevraagd en overdacht worden.
Verscheidene gewesten, als Friesland, Overijsel en Groningen konden zich bij de redenen van Lotsius nederlcggen, doch Holland niet. De Staten dier provincie durfden er zich echter niet sterk tegen aankanten, vreezende, het vermoeden, door hunne toegevendheid reeds verwekt, te versterken. Zij begrepen, dat Lotsius het oog had op den prins van Oranje, toen hij sprak van den dood van voortreffelijke mannen. Eenige predikanten toch hadden op den kansel met lof van \'s prinsen aanslag op Amsterdam gesproken. Thans waren er, die zeiden, dat de Staat zonder stadhouder niet bestaan kon, en die de gewone beden voor \'s lands overheid weigerden. Voor het verval van hun handel vreezende, zochten die Staten een middelweg in te slaan, en wisten het tot het volgende besluit te brengen: „Dat de Staten der bijzondere provinciën verklaarden elk in hunne provinciequot; te zullen vasthouden en handhaven „de ware Christelijke gereformeerde religie,quot; gelijk die ia de openbare kerken dezer landen tegenwoordig gepredikt en geleerd wordt, mitsgaders in den jare 1619 bij de Nationale Synode te Dordrecht is bevestigd. Dat zij, zoo in elke provincie, als van wege de Generaliteit in de kwartieren onder hun gebied behoorende, met de macht van het land worde gehandhaafd, zonder te gedoogen, dat ooit bij iemand daarin eenige verandering worde gedaan. Dat de gezindheden, die uitgesloten waren van de openbare bescherming en alleen gedoogd werden, zouden gehouden worden in alle goede orde en stilteen op geene plaatsen meer worden toegelaten, dan zij tegenwoordig waren. Dat de plakkaten tegen de pausgeziuden in kracht zouden blijven en uitgevoerd, en het inkomen der geestelijkheid zoo geschikt worden, als zonder krenking van den vrede best kon geschieden. Dat de ambassadeurs en vreemde staatsdienaars zouden verplicht worden geen dienst in huizen te laten doen dan in de taal van hunne heeren en meesters, en dat niemand dan zij, die tot hun huisgezin of gevolg behoorden, daar toegang zou mogen hebben.quot;
Wij letten, mijne lezers, hier op het woord „verklaren.quot; Eerst stond er „beloofden,quot; doch dit woord werd gelicht. Holland wilde aan niets gebonden aijn, vandaar dat de bijzondere ge-
21
westen bij dit besluit zich niet „verbondenquot; tot het handhaven van den hervormden godsdienst, maar alleen „verklaardenquot; dien te zullen handhaven.
Het stuk van de militie was, wellicht, om hetgeen er in 1650 was voorgevallen, het tcederste punt. Zou zij onder de Unie of onder de provinciën staan, en zouden de Staten-Generaal of wel de raad van State het meest over de Generaliteits-militie te bevelen hebben? Deze vraag moest worden uitgemaakt. Holland wilde haar, zooveel mogelijk, provinciaal, en was voor den raad van State, slechts in zoover het gezag der Generaliteit er door\'kon worden verkort.
Wat Holland verlangde, gebeurde. Het punt werd naar den zin van die provincie geschikt. „Eu tochquot; zegt van der Gapellen, „bet onttrekken van het beleid des oorlogvolks aan den raad van State, het niet aanstellen van een kapitein-generaal, het begeven van krijgsamblen, \'t uitgeven van patenten en \'t verleggen van bezettingen zijn niets anders dan afwijkingen van de oude orde in regeering gebruikelijk, en nadeelig aan de bondgenooten, vereenigd met schadelijke pretensiën en twisten.quot; En van der Gapellen had gelijk; de ondervinding zou het doen zien.
Zoo waren dan de grondslagen van een onwederstaanbare oppermacht gelegd; zoo was de volkssouvereiniteit een stap verder gekomen, om . .. weeën en jammeren te baren.
Nog was er iets op de „Groote vergadering\'\' te behandelen, ofschoon niet in verband staande met de drie voorafgaande punten. Het waren: schikkingen tegen omkoopinj?\', omdat zij, die invloed hadden op de begeving van ambten, en de afgezanten in vreemde gewesten, zich geree-delijk lieten omkoopen. Deze handel werd op ruime schaal gedreven. Bij den vredenhandel te Munster o. a. wilde de Knuit niet in de belangen van Frankrijk treden, alvorens hem de achterstallen van een jaargeld, door dat hof hem toegezegd, ontvangen en beloften voor het toekomende gegeven waren. Ook werden de Staten van Holland beschuldigd, dat zij, ten tijde der „Groote vergaderingquot; door beloften van bevordering tot aanzienlijker ambten, vele afgevaardigden der andere gewesten overhaalden, om in hunne maatregelen te treden.
Die omkoopingen waren tot de voornaamsten van den Staat doorgedrongen.
Ook staande de vergadering waren er verzoeken van de baander-heeren, edelen en steden van Staatsbrabant en van de ridderschap en eigengeërfden van het landschap Drenthe ingekomen, om als leden van de hooge regeering erkend te worden.
Dat verzoek was billijk. Wel is waar, Brabant was grootendeels door de wapenen overwonnen en had oorspronkelijk geen deel van de Unie uitgemaakt; doch dit was niet alleen het geval met Brabant, doch in zekere opzichten ook met Groningen en met vele gedeelten van andere provinciën. Wat Drenthe aangaat, het regeerde zichzelf als een onafhankelijk gewest en had evenveel aanspraak om vertegenwoordigd te worden als West-Eriesland. Toch weiden de verzoeken gewezen van de hand, om de eenvoudige reden, dat men zijn gezag met niemand wilde deelen.
Eer de „Groote Vergaderingquot; scheidde, had er nog iets plaats, dat wij niet mogen verzwijgen.
De raadpensionaris Cats, sints eenigen tijd het oogmerk hebbende zijn ambt neder te leggen, en geen schooner gelegenheid hiertoe hebbende dan nu bij den afloop een er vergadering, waarin hij zulk een belangrijk aandeel had gehad, bracht het vroeger vermelde geschrift van den prins, waarin hij de redenen van zijn aanslag op Amsterdam en het gevangen nemen der zes heeren ontvouwde, welk stuk sedert verzegeld onder berusting van Cats gebleven was, ter tafel, \'t Was onverstandig, noodlottig als men wil. Niet alleen, dat het ophalen dier zaak de driften op nieuw deed ontvlammen , maar het kon niet anders of Holland, moest zich op zijne beginselen verheffen en die nog meer doen zegevieren.
Ter tafel gebracht, beraadslaagde men, of men \'t ongeopend verbranden dan wel lezen zou. Tot het laatste werd besloten. De nu meester geworden partij gaf aan haar gramschap en bitterheid lucht. Er werd besloten — alleen Leiden stemde hierin niet mede — dat: 1°. het stuk wederlegd en de wederlegging bij de groote vergadering ingediend zou worden. 2°. De bezen-
22
diugen met den prins aan het hoofd aan de steden in het vorige jaar gedaan, te veroordeelen als strijdig met de orde en den vorm der regeering. 3°, De andere gewesten te verzoeken, dat zij de besluiten van den 5aen en 6aen Juni van het vorige jaar, door eenige weinige afgevaardigden ter algemeene Statenvergadering genomen, wilden afkeuren en verklaren voor nietig en van geene waarde. 4°. Dat men zou intrekken, de dankzeggingen destijds aan den prins gedaan. 5°. Dat de aanslag op Amsterdam en het gevangen nemen der zes Hollandsche staatsleden moest gehouden worden voor een toeleg op de vrijheid, hoogheid en souvereiniteit dier provincie, strijdig met alle wetten, rechten en privilegiën.
Voorts werd het gedrag dier heeren bij plechtige verklaring der Staten goedgekeurd.
Vol bitterheid en wrok deed men onderzoek naar den steller van het geschrift. Het bleek, dat dit de griffier Musch, schoonzoon van Cats geweest was, toen reeds overleden. Deze kon dus niet ter verantwoording worden geroepen, maar dit deed men nu den heer van Sommelsdijk, omdat hij de troepen tegen Amsterdam had aangevoerd, wat hij, als kolonel, op last van zijn kapitein-generaal wel had moeten doen.
friesland, bevreesd dat men ook graaf Willem Frederik in de zaak zou bemoeielijken en de eer huns stadhouders willende bewaren, sloeg voor, dat men, eer de groote vergadering scheidde, een algemeene vergiffenis verleenen zou. Die voorslng stond de Generaliteit zeer aan, doch Holland niet. Eindelijk liet het zich overhalen, doch het kostte Friesland, Groningen en de geheele ridderschap van Holland veel moeite ook Sommelsdijk in die amnestie te doen deelen, aangezien Holland hem daarvan wilde uitgesloten zien en de vrijheid behouden, recht te doen, waar het dit goed vond. Niettegenstaande Sommelsdijk dan ook in de vergiffenis begrepen werd, werd hem de bijwoning der Staten-vergadering ontzegd. Bij deze algemeene vergiffenis beloofde men: „Nu noch ooit te zullen gedenken, aan hetgeen in het vorige jaar was voorgevallen. Men verklaarde de resolutiën van den 5den en öquot;1quot; Juni 1650 voor nietig, krachteloos en van onwaarde, alsmede alles, wat, als gevolg daarvan, was verricht en ondernomen, waarvan de blijken en overblijfsels uit de openbare registers zouden geschrapt worden.quot;
Holland ging nog een schrede verder. Het bedankte Amsterdam voor zijn gehouden gedrag tijdens den aanslag en vergoedde die stad hare gemaakte onkosten van verdediging ten bedrage van f 54045.10 st.
De raadpensionaris Cats sloot de vergadering op den 218teM Augustus met een aanspraak, welke werd vervangen door een dankzegging in de kerk, werwaarts de vergadering zich begaf. Tot viering van al het verrichte werd in al de gewesten een plechtige dankdag gehouden en door klokgelui en het lossen van het geschut groote vreugde aan den dag gelegd.
Kort na het sluiten der groote vergadering, bekwam Cats, toen 74 jaren oud , het dikwijls verzochte ontslag uit zijnen post. Tot dit ambt werd nogmaals verkozen Adriaan Pauw, heer van Heemstede. Niet zonder moeite liet hij zich overhalen, die betrekking te aanvaarden. Voor het afleggen van den eed begeerde hij, dat hij van zijne bedrijven aan niemand dan aan de Staten van Holland en West-Friesland rekenschap zou verschuldigd zijn; nimmer voor bijzonder gemachtigde rechters gesteld worden; de privilegiën des lands en der stad Amsterdam in\'t bijzonder behouden; brieven van bescherming en schadeloosstelling verwerven van de Staten en ontslagen zijn van buitenlandsche en uitheemsche diensten,
Pauw was voorzichtig. Oldenbarneveld had hem veel te leeren gegeven.
23
EERSTE OORLOG MET ENGELAND. ZEESLAGEN.
Het was geen geheim, dat Amsterdam sints lang op de hand was van de republikeinjche partij in Engeland. De Amsterdatnsche kooplieden bovenal. Ook de regeering, maar zij had er nog niet voor durven uitkomen.
Holland, wij zagen dit reeds, had reeds lang aangedrongen op de erkenning van de gezanten van het parlement. De Algemeene Staten hadden dit echter geweigerd, en zij hadden er reden voor. quot;Vooreerst zou het een beleediging geweest zijn voor den f,oen nog levenden koning, ten anderen voor den prins, schoonzoon van dien koning, en ten derde voor alle gekroonde vorsten. De Staten-Generaal begrepen dus, aan die vordering van Holland niet te kunnen voldoen. Holland had hierbij niet stilgezeten. Reeds in 1650 had het Gerard Schaap Pieterszoon, Raad van Amsterdam, als Commissfiris en gemachtigde naar Londen gezonden, met last, om het Parlement te erkennen en met zulke titels te vereeren, als het dit liefst wilde; tevens moest Schaap de bijzondere belangen van Holland aanbevelen.
Dat zulk een handeling een grief moest zijn voor prins Willem II is te begrijpen, en dat hij daardoor nog meer vooringenomen moest zijn tegen de Staten van Holland is zeker. Maar nu. Karei I was onthoofd, de prins gestorven en de zoon des onthoofden konings, Ka-rel II, had wel pogingen aangewend, zijn verloren rijk te herwinnen, doch hij was verslagen en naar Frankrijk geweken en Cromwell stond aan het hoofd der republiek in Engeland, een republiek, die dagelijks in sterkte toenam. Nu werd het Parlement gevoelig, dat het Engelsche gemeenebest nog niet door de Vereenigde quot;Nederlanden was erkend geworden. Die gevoeligheid was zoo groot, dat het onzen Nederlandschen gezant Joachimi zijn afscheid wilde geven. Nogmaals wendde echter het Parlement eene poging tot erkenning aan en vaardigde daarom een gezantschap naar den Haag af, (Maart 1651) bestaande uit Olivier St. John en quot;Walter Strikland, die zich vroeger als agent van het Parlement in den Haag had opgehouden. Met een aanzienlijken stoet kwamen zij in de Vereenigde Gewesten aan. Met veel pracht werden zij ook ingehaald en hun een plechtig gehoor verleend bij de groote vergadering. Zij kwamen met een hersenschimmig voorstel voor den dag en wel samensmelting der beide gemeenebesten, de Nederlanden en Engeland, tot één Staat. Die vlieger ging echter niet op. Holland wilde van zulk een plan niet hooren, omdat het begreep, dat die vereeniging niet anders dan ten nadeele van het kleine Holland, doch ten voordeele van het groote Engeland zou wezen.
Die weigering maakte de afgezanten verstoord. Reeds vroeger waren er klachten gekomen, dat de Staten Karei II met eene vloot ondersteunden, toen zij Tromp last gegeven hadden, met een smaldeel te waken tegen de zeeschuimerijen van de koninklijke vloot, die omtrent de Sorlings-eilanden, den handel van Amsterdam met het Parlement beletten. Die klacht werd nu wederom vernieuwd, ofschoon men zeer goed wist, welke de bestemming van Tromp\'s vloot had. Ook merkten de gezanten het als een grief aan, dat de Staten-Generaal geen partij wilden kiezen in het geschil tusschen het Parlement en Karei II.
Holland en Zeeland deden wel wat zij konden, om den gezanten genoegen en eer te geven, en door de regeering van Amsterdam werden zij op stadskosten feestelijk en kostbaar onthaald, maar dat nam den inwendigen wrevel niet weg. Daarbij kwam, dat het volk hun zooveel eer niet bewees en hen ronduit koningsmoorders noemde.
Beide afgezanten keerden onvergenoegd naar Engeland terug, en konden niet anders dan een zeer ongunstigen nitslag van hun zending verhalen. Nu werd het Parlement nog gevoeliger.
24
Begreep het ook, dat Nederland zich niet kon inlaten met een gemeenebest, dat op koningsbloed gesticht was ?
Het Parlement nam wraak. Het gaf een acte uit, de acte tot aanwas van Engelsche scheepvaart en koophandel, door ons het tractaat van Cromwell genoemd. Volgens die acte werd de invoer van vreemde voorwerpen van landbouw of nijverheid — op geringe uitzonderingen na — anders dan met Engelsche schepen , of met schepen waar die goederen gemaakt of voortgebracht waren, verboden.
Dit verbod was algemeen, doch het was blijkbaar, dat het Engelsche Parlement hiermede den handel der Nederlanders wilden drukken, ja vernietigen. De uitbreiding van onzen handel toch had deu Engelschen reeds lang in de oogen gestoken en nu zij Hollands rijkdom, waarnaar zij begeerige blikken geslagen hadden, niet bemachtigen konden, meenden zij Nederland in het hart te grijpen door onzen handel te benadeelen. Immers ons land had bijna geen eigene voortbrengselen en het waren voornamelijk uitheemsche goederen, die op onze schepen vervoerd werden.
Hiermede niet tevreden, zond het Parlement twee oorlogschepen in zee om onzen handel afbreuk te doen, en weldra waren Hollandsche en Zeeuwsche schepen in handen der Engelschen.
Dit gaf onrust in Nederland. De Staten besloten een gezantschap naar Engeland af te vaardigen, bestaande uit den oud raadpensionaris Cats, Gerard Schaap en Paulus van de Perre, pensionaris van Middelburg. Wel werden zij met veel eerbetooning ontvangen, doch de ingeleverde klachten werden niet aangehoord, integendeel het Parlement durfde ongehoorde eischen stellen. In het voorgestelde plan, een verbond van vriendschap en koophandel, weigerde men te treden. De Engelschen vorderden schadevergoeding, ofschoon er geen schade gedaan was. Van de weder-teruggave der schepen, aan de Hollanders ontnomen, en de intrekking der acte, wilde men niets hooren. Wel eischte het Parlement, dat het Nederlandsch gemeenebest afstand zou doen van allen koophandel met de Engelsche volkplantingen buiten Europa en van de visscherij in de Engelsche zeeën, ten minste dat elk schip een tiende gedeelte van de vangst, voor \'t genot van die vrijheid, zou betalen; dat de Staatsche schepen de vlag voor de Engelsche zou strijken, en de laatste het recht zouden hebben, om de Nederlandsche schepen in zee te doorzoeken. Ook het voorgevallene voor dertig jaren op Amboina werd weder opgehaald. Het bleek in alles, dat Engeland den oorlog wilde. Maar dit was juist in dezen tijd voor ons een zeer bedenkelijke zaak. Onze zeemacht toch verkeerde in een droevigen toestand, omdat er geen eenheid in het zeewezen was, nu geen admiraal-generaal alles bestuurde. De band tusschen de vijf admiraliteiten was geheel verbroken, zoodat ze op nieuw gewestelijke inrichtingen waren. Elke admiraliteit handelde op eigen gezag, en de aanbouw van oorlogschepen was daardoor op eene verregaande wijze veronachtzaamd geworden. Ook waren de landprovinciën onwillig en nalatig in het opbrengen der benoodigde gelden en werden de bevelen der Staten-Generaal dikwerf miskend. Onze schepen waren kleiner en ranker dan die der Engelschen en van minder manschappen en geschut voorzien. In Juni 1653 waren meer dan 50 schepen in de Engelsche vloot beter dan het beste Nederlandsche schip. Hier werd het zeevolk niet als in Engeland geprest, maar bestond uit vrijwillige wegving. Men bracht landsoldaten op de vloot, die aan de zee en het zeeleven ongewoon waren en dikwerf door ouderdom of ziekte onbekwaam. Zelfs in de behoefte aan kruit en lood werd niet behoorlijk voorzien. Gelukkig dat onze vloot, uitgenomen vele laffe en onbedreven kapitainen , uitstekende hoofdofQcieren telde, \'t welk Nederland vooral te danken had aan den onverzettelijken moed, het beleid, de langdurige ondervinding en de uitstekende begaafdheden van den luitenant-admiraal Tromp.
En de Britsche zeemacht ? In het laatste jaar van Elisabeth waren er 42 bruikbare schepen; in 1651 reeds 106 en sterk bemand; in 1653 waren er 131. Het parlement gaf ruim geld ; het bestuur van Cromwell was veerkrachtig en het kenmerkte zich door eenheid. Geschikte mannen, goed voor zeevolk, werden opgelicht en tot den zeedienst gedwongen. De schepen waren zeekasteelen en de bevelhebbers Blake, Monk, Ayscue en Penn zeer bekwame vlootvoogden.
25
Ongunstige verhouding dus tusschen de Nederlandsche en Engelsche zeemacht.
Na den Munsterschen vrede waren 40 schepen in dienst, gehouden en daarna nog 36 in zee gebracht. De Staten-Generaal bepaalden nu, dat bij deze schepen nog 150 zouden worden uitgerust. Maar hoe zulk groot getal in een korten tijd en met den meesten spoed te verkrijgen ? Vele oorlogsvaartuigen waren afwezig vooral in de Middelkndsche zee om den handel tegen Eransche kapers en Barbarijsche zeeroovers te beschermen, Toch kreeg men een aanzienlijk aantal schepen bijeen, die gedeeltelijk tot beveiliging van den handel moesten dienen of tot eene vloot vereenigd werden. Het opperbevel werd aan Tromp gegeven, ofschoon men hiertoe noode overging, omdat hij als een warm prinsgezinde bekend stond.
Dit uitzeilen onzer vloot (Mei 1653) beviel den Engelschen in het geheel niet. Te vergeefs was het dat onze afgezanten betoogden, dat deze vloot alleen was uitgezonden om handel en zeevaart te beschermen; de Engelscb.en wilden er volstrekteen vredebreuk in zien , en antwoordden, dat zij zeiven, die meester op den oceaan moesten zijn, de schepen wel beveiligen zouden.
Bij het in zee steken had Tromp in last gekregen alle botsing zooveel mogelijk te vermijden; in \'t strijken der vlag naar bescheidenheid te handelen; de schepen te beschermen en te hernemen wanneer die genomen waren, en zooveel mogelijk van de Engelsche kust verwijderd te blijven. Aan dien last getrouw, was hij evenwel genoodzaakt door stormweder de quot;Vlaamsche kust, waar hij zich ophield, te verlaten, en onder Dover te loopen. Om allen schijn van oorlog te vermijden, liet hij aan den kommaudeur Bourne, die voor Duins lag, weten, om welke reden hij zich daar ter plaatse ophield en vertrekken zou, wanneer het weder bedaarde. Hij kon van Bourne geen heuscher en welwillender antwoord ontvangen.
Op den volgenden dag vernam Tromp dat zeven rijkgeladene koopvaardijschepen, wel 50 ton gouds waardig, gevaar liepen door de Engelschen onderzocht en genomen te worden, en terstond was zijn besluit genomen om ze te beschermen. Op zijn weg ontmoette hem 15 parlementi-schepen onder den admiraal Robbert Blake, één der grootste zeehelden, een ijverig parlements-gezinde. Het gewone saluut, op zee gebruikelijk, werd door Tromp in acht genomen, toen hij al zijn zeilen liet innemen, uitgezonderd de beide marszeilen, die hij ter halver steng deed strijken; ook haalde hij den wimpel, die onder de groote vlag woei, af, en plaatste een man bij de vlag. Hiermede was Blake niet tevreden; hij eischte ook het strijken der groote vlag, en nauwelijks was de Nederlandsche vloot ouder zijn schot gekomen, of hij zond twee kogels over en een op het schip van Tromp, waardoor twee zijner lieden gekwetst werden. Dit mocht Tromp niet onbeantwoord laten en deed één schot, dat door Blake\'s vlag ging. Deze wendde zich hierop en gaf de volle laag. Tromp wilde hem niets schuldig blijven en brandde op dezelfde wijze los. Nu werd het gevecht algemeen. Bourne kwam met 12 schepen uit Duius Blake ter hulp. De strijd duurde meer dan 4 uren waaraan de nacht een einde maakte. Tromp mistte twee schepen, ofschcton het eene, zwaar béschadigd , weer bij de vloot kwam.
Geen der beide vlootvoogden heeft later willen bekennen de eerste aanvaller te zijn geweest, schoon de Engelschen bekenden, zich tot het gevecht gereed gemaakt te hebben, dewijl zij meenden, dat de Hollanders het voornemen hadden slag te leveren. Ware het oogmerk der Staten geweest, de Engelschen door een onverwachten aanval te verschrikken, dan voorzeker had Tromp voor Duins den kommandeur Bourne kunnen vernielen, alvorens deze zich met Blake had vereenigd.
K De verbittering van het Parlement werd nu nog grooter. Onze afgezanten, die voor het Engelsche gepeupel door ruiters beschermd moesten worden, zochten Tromp te verontschuldigen, en te verzekeren, indien hij de verstoorder van den vrede geweest was met afzetting zou gestraft worden, en dat de misslag van een enkel persoon niet op rekening kon worden gesteld van een geheel volk. Ook Pauw trok naar Engeland om de zaak der Staten te bepleiten. Hij bezwoer het Parlement bij de banden van vrijheid en godsdienst, die beide volken verbond, om alle geschillen in der minne bij te leggen.
26
Zijne redenen baatten niets. Met hooge woorden betuigde de Bngelfche regeering, dat zij de opperste macht ter zee zich niet zouden laten ontweldigen, er de onbeschaamde eisch bijvoegende, dat alle onkosten door de laatste ontmoeting met de Nederlandsche vloot veroorzaakt, alsmede die ter oorzake van de uitrusting, door de Staten moesten vergoed worden.
Alle hoop op verzoening was alzoo verijdeld; onze afgezanten hadden daartoe al het mogelijke aangewend en nu alles vergeefsche moeite was, vertrokken zij.
De Staten ziende, dat de Engelschen volstrekt oorlog voeren wilden, gaveu Tromp den last de Engelsche vloot aan te tasten en haar zooveel mogelijk afbreuk te doen. De dappere Jan van Galen, die met zijn smaldeel in de Middellandsche zee kruiste, kreeg denzelfden last.
Tromp stak in zee en ontmoette de afgezanten, die uit Engeland weder naar huis keerden. Zij vertelden hem hoe het hun gegaan was. Deze ontmoeting had geen aangename gevolgen. Weldra werd Pauw beschuldigd, dat hij met de Engelschen heulde en daarom Tromp het plegen van vijandelijkheden ontraden had. Een lichtgeloovige menigte dreigde daarop zijn huis te \'s Hage en zijn prachtig slot te Heemstede met plundering, zoodat de Staten zich genoodzaakt vonden , hem van die smet te zuiveren.
De tocht van Tromp liep ongelukkig af. Een hevige storm verstrooide üijne schepen en noodzaakte hem met gvoote schade de vaderlandsche havens binnen te loepen. Hij kon het dus niet verhinderen, dat Blake een aantal Hollandsche haringbuizen en eenige andere schepen wegnam. Maar nu keerde zich ook de boosheid tegen hem. Keeds lang was men tegen hem vooringenomen , omdat hij een Oranjeman was. De stadhouderhatende partij kon dit niet dulden en daarom was hij bij haar in ongenade gevallen. En dat hij in zijne rapporten de groote vlag, prinsen- en niet statenvlag noemde, kon zij niet verdragen. En nu, nu aan de haringvisscherij zulk een slag was toegebracht, een bedrijf, dat zooveel duizenden handen werk, zooveel monden brood gaf, nu was de maat vol. Ook dat de vloot zulk een aanzienlijke schade bekomen had, \'twas alles zijne schuld, hij had dat alles kunnen en moeten voorkomen. En daarom, nu niet langer geaarzeld, hem uit zijne hcoge betrekking te ontslaan, en die aan een ander op te dragen.
Wie die andere was? Een gelukkige keuze deden de Staten; een betere hadden zij niri kunnen doen, toen zij den kommandeur Michiel Adriaanszoon de Ruiter het bevel over de vloot opdroegen. De Ruiter toch was een man, die in godsvrucht, in getrouwe plichtsvervulling en in moed en bekwaamheid tot een voorbeeld gesteld kon worden^ Jammer, dat hij zijne betrekking verkreeg ten koste van een man, die zulk een behandeling niet verdiend had. Of evenwel de Ruiter, edel als hij was, juichte over zijne verheffing op depuinhoopen van Tromp\'sgrootheid, daaraan behoeft niet gedacht te worden.
Het was die de Ruiter van wien de dichter Feith zong; woorden bij de onthulling van zijn standbeeld in 1841 te Vlissingen door den redenaar A. des Amorie van der Hoeven, in herinnering gebracht.
„Neen hooger klinkt de Ruiters waarde:
\'t Geluk heeft nooit zijn taak verricht;
Hij is zijn roem aan \'t eind der aarde
Zich zelv\' alleen, zich zelv\' verplicht;
Geen afkomst kon hem aan doen hangen.
Geen goud de plaats van deugd vervangen.
Met niets dan met zijn roem bedeeld Heeft Ruiter \'t hachlijkst spoor gekozen,
Zichzelv\' geschapen, \'t goud doen blozen
En d\'adel uit zijn deugd geteeld.
O gij, zoo duur aan hem verbonden,
Gij Nederland! vervang mijn lied:
27
Verhef zijn deugd uit duizend monden
Zoo ver de zee uw wimpels ziet!
Neen! — Edler loon moet hij verwerven,
Hij waande voor een kroost te sterven
Dat voor geen volk op aarde zwichtj Dat elk van ons dien waan rechtvaardig,
Ziedaar een loon zijn grootheid waardig,
Ziedaar zijn heerlijkst lofgedicht.quot;
Maar slaan wij dieu de Ruiter van zijne jeugd af gade. Zoo iemmd, hij verdient, dat men hem geheel kent. 1)
Wie zou het iu dien woelzieken, onrustigen knaap gezegd hebben, dat hij eenmaal den schrik der ocpaan zou worden, toen hij daar op de schoolbanken van meester Schrok zat, zijn tijd verbeuzelde en als tot kwaaddoen geboren scheen. De namen, hem door meester Schrok gegeven, waren ook niet zeer eervol. Bij tamelijk goed weder heette hij „deugnietquot; maar stormde het in \'s meesters ziel, dan was hij een „boefquot; te dom om iets te leeren.
Dat echter „een hartquot; in den jongen stak, zag Schrok niet. De man oordeelde wel wat oppervlakkig. Wij nemen \'t hem echter niet kwalijk, want op lateren leeftijd gekomen, moest de Euiter zelf bekennen, dat hij ouders en meester veel verdriet veroorzaakt had.
Het meer nauwlettend oog zag evenwel in den jongen iets „stoutsquot; iets „ondernemendsquot; toen hij daar op den Ylissinger kerktoren geklommen, zonder iemands hulp weer naar beneden kwam en dit met zooveel beleid en bedachtzaamheid, dat hij heelhuids zijne voeten op den grond zette. Ook de schout was met het waagstuk ingenomen en zag iu den jongen dat het hart zijns grootvaders in hem stak; een man, die onder de soldaten van Dirk Duivel menigen Spanjaard in het zand had doen bijten en fier en moedig op zijn kleppen gezeten, den naam van de „Ruiterquot; verkregen en verdiend had.
Maar lezen wij een paar fragmenten uit den jongenstijd van onzen Michiel.
Wij zien hem daar zitten in het benauwde hok, dat den naam van school draagt. Het is hem daar echter te eng, te dompig. Als hij denkt aan de frissche lucht daar buiten, bovenal aan de vele masten daar ginds in de haven, clan klopt zijn hart, dan wenscht hij bij Janmaat aan boord te klauteren en hunne mooie scheepsliedjes meê te zingen, of een handje te helpen aan masten en stengen, dat de matrozen hem zoo vaak lieten doen. Of denkt hij aan de duinen, waar hij met zijne karnuiten zoo dikwijls soldaatje speelt en hij tot aanvoerder wordt gekozen, om de tegenpartij — den vijand — slag te leveren en hij den dapperen prins Mouring 2) voorstelt, dan kan hij het in de school niet langer uithouden. Dan doet hij moeite om „weggestuurdquot; te worden, als hij zijn makkers opgestookt, — „jongens gonzen van daagquot; — of de meisjes geplaagd heeft.
Zoo was het ook van daag, op dien warmen dag van Mei 1618. Schrok, of zooals hij zich liever noemt Schrokkius, kan het gewoel niet langer uithouden. Hij stampt van toorn, omdat hij onder al de schuldigen niet één schuldige kan vinden en straffen. Maar wat hij niet weet, zal een verrader aan \'t licht brengen, en weldra staat onze Michiel als een gedaagde voor den reehter-stoel des strengen meesters. Deze buigt zich over zijne houten zetel — een lessenaar — heen met zijn wapeu in de hand, om met zijn plak den „boef een getal slagen toe te tellen. Hij ondergaat ook gewillig zijn strat, maar het levendige oog fonkelt van verontwaardiging den verrader
1) \\Vij kunnen evenwel slechts aanstippen. Wie zijnp geheele leYensgesohiedenis wil kennen, leze Brandt „Leven van de Ruiter.quot;
2) Mauriti.
28
tegen. Een schop en een duw zijn ook het loon van den aanbrenger. Maar nu klimt de woede van Schrokkius ten top. Dat was verregaande brutaliteit. Die moest nog strenger gestraft worden. Hij verlaat zijn zetel en zwaait zijn schepter om die in kennis te brengen met het lichaam van den schuldige, maar eer hij dien bereikt heeft, is deze gevlucht, en hij, die hem wil tegenhouden , ligt met de beenen in de lucht.
De verontwaardigde man gaat naar de woning van den „aartsdeugniet.quot; Toorn is uit zijne oogen te lezen. Met onstuimige drift barst hij in een vloed van woorden los om moeder Alida Jans te doen weten, dat haar elfjarige zoon een vagebond, een onverbeterlijke zondaar is.
De moeder, zij weet het wel, dat men haar kind wel meer een slechten jongen noemt, maar zij gelooft het niet; de jongen had immers zulk een open oog en open hart. Toch vreesde dat moederhart, want haar man was zoo gestreng. Hij moest voor vrouw en elf kinderen hard werken, in letterlijken zin in het zweet zijns aanschijns zijn brood verdienen. Hoe gering was het loon van een bierdrager, daarom hoopte hij zoo, dat de jongen vlijtig üou leeren , om hem spoedig in zijn werk te helpen en nu had de meester hem de school ontzegd. „Laat de deugniet soldaat worden of naar zee gaanquot; had men haar al eens toegesnauwd, maar kon zij daartoe besluiten ? Zij, de moeder, kon zij zoo maar haar elfjarig kind van huis zenden, die jongen , die met al zijn jongensstreken, toch altijd voor haar zoo lief was?
Het bevel van den vader: „Ga naar boven, zonder eten en drinken en leer de tien geboden,quot; was de straf voor de misdaad.
Hij gaat. Maar daar boven, welk een verzoeking! Dat raam daar in de hoogte, het geeft een uitzicht op de ruime zee met haar dansende golven en mooie schepen. Dat raam.... en in een oogenblik was hij langs sparren en bindten geklauterd, om de zee te zien, en zich in dat gezicht te verlustigen.
„Zonder eten en drinkenquot; dat was toch hard voor de moeder.
Wat zal zij doen? Gevangenisstraf is dat reeds niet genoeg, en dan daarenboven geen eten en drinken? Neen, zij kan het van haar moederhart niet vergen, haar kind zonder eten te laten en zij brengt het hem. Toch moet het haar verwonderen, dat hij daar boven zit. Een scherpe zedeles volgt, die eindigt met een kinderlijke omhelzing en een „moeder ik wil voor u werken, maar niet weer op de school van meester Schrokkius.quot;
Ja, hij gaat ook werken. Een schikking met den heer Lampsens is getroffen en weldra werkt Michiel als touwslagers-jongen op de lijnbaan van genoemden heer. Toch ging hij met loome voeten, want die zee, die zee. Die kon hij niet vergeten. Alleen dan wanneer hij zijne veertig duiten op Zaterdagavond in moeders schoot liet vallen, dan was hij opgeruimd, maar in de lijnbaan, het was hem even eng als in de dompige school. Dat ging op den duur ook niet. Verwonderen kan het ons daarom niet, toen hij op een Woensdagnamiddig zijne blikken over de zee latende dwalen , gelegenheid zocht naar buiten te komen. Een voorwendsel was spoedig gevonden en nu daar buiten, aan de haven, nu leefde hij weder. Het weer naar binnen gaan werd vergeten, toen zijne makkers hem overhaalden, slag te leveren tusschen prins Mouring en den aartshertog Lambertus, Zou hij het kommando, altijd door hem gevoerd, aan andere handen toevertrouwen, hij, die dit zoo goed kon als de beste hopman der schutterij? Neen, dat nooit. Hij ijlt heen, om het bevel nogmaals op zich te nemen, en vergeet geheel, dat hij touwslagersjongen van den heer Lampsens is. Maar juist dit bedrijf moest voor zijn volgend leven beschikken.
Met een luid: Hoezee! wordt de gevierde makker begroet, niet het minst door Jan Gompanie, in de wandeling door de jeugd „Zwarte Janquot; genoemd.
Jan Gompanie was een neger op het schip van de Maatschappij naar ons land gekomen en op het punt als hoogbootmansjongen weder te vertrekken. Zijn gelaatskleur, zoowel als zijn gebrekkige kennis van de Hollandsche taal maakten hem tot een voorwerp van nieuwsgierigheid ook van bespotting, uitgenomen bij den jongen Michiel, die hem steeds in zijne bescherming nam.
39
Geen wonder dus dat de zwarte de vriendschap van Michiel de Ruiter waardeerde.
Beide partijen staan weldra over elkander en het spel neemt een aanvang. Het spel werd echter een jongensgevecht in werkelijkheid. Michiel kan liet niet aanzien, dat Jan Companie geslagen wordt door een, twee, weldra door drie jongens te gelijk en laat zijne vuisten vallen op de ruggen en in het aangezicht der aanvallers, die weldra bont en blauw geklopt zijn.
Die jongens-twist is afgeloopen en in zegepraal trekt het overwinnende leger op, tierende en schreeuwende. Dat geschreeuw treft het oor van moeder Alida Jans, wier huisje aan de haven grensde. Schrik beving haar, toen zij onder die joelende schare ook haren Michiel ziet, dien zij in de werkplaats waande, maar nog grooter was haar ontroering toen de heer Lampsens haar jongen gebood in huis te gaan en dien onmiddellijk volgde. Haar hart zeide haar, wat er gebeuren zou. Weg waren nu al de schoone vooruitzichten. De toespraak van den heer Lampsens tegen haar jongen was scherp, zeer scherp. Hij noemde hem een jongen, die voor galg en rad opgroeide, een jongen dien hij niet langer in zijn dienst wilde hebben.
Met gevouwen handen en betraande oogen vroeg moeder vergiffenis voor haren schuldigen zoon, die gescheurd en gehavend daar voor haar stond. Ook Jan Companie was zijn voorspraak. In zijn gebroken Hollandsch wist hij den heer Lampsens te beduiden, dat zijn vriend Michiel geen slechte maar een goede jongen was, die het voor hem tegen drie andeien had opgenomen en daarom er zoo uitzag.
Dat deed Moeder Alida Jans goed. Hare oogen zeiden : „Zoo is het; die jongen spreekt waarheid.quot;
Nu liet de heer Lampsens zich alles tot in de kleinste bijzonderheid verhalen en Michiel deed dit met een rustige houding en vrijmoedigheid, omdat hij overtuigd was goed gedaan te hebben.
Een zedepreek van den heer Lampsens volgde, en hij dacht het met den jongen al ver gebracht te hebben, daar deze zoo stil en oplettend scheen te luisteren, toen hij eensklaps uitriep : „Kijk Jan! daar is de kotter van Krijn. Wat reeft hij zijn zeilen; \'tis of hij bang is voor de bries!quot;
Moeder Alida stond als verpletterd. Elk een, zelfs de magistraat der stad, had ontzag voor
den heer Lampsens en haar jongen...... maar de heer Lampsens dacht na. Hij maakte de
menschkundige opmerking: „Vrouw! wilt ge wat goeds van uw jongen zien, zendt hem naar zee. Hier deugt hij niet en je zoudt je tegen God bezondigen, als je hem hier hieldt. Als ik je helpen kan, kom dan bij mij. Juist ligt er een Oostinjevaarder van me op de reê.quot;
Wat zou de moeder doen? Ja, hoe hard het haar viel, zij moest toegeven en zag weldra haren zoon met Jan Companie het zeegat uitgaan, weinig vermoedende, dat de „boefquot; van meester Schrokkius eenmaal de „ziel van \'s lands vloot!quot; genoemd, dat hij als luitenant-admiraal-generaal in zijne vaderstad zou wederkeeren en bij het aan wal stappen onder een luid: hoezee! van matrozen en toeschouwers, begroet zou worden door de Hoog Mogende Heeren Gekommit-teerden van de republiek.
Hoe kon zij dat ook denken, die moeder Alida, zij behoorde immers tot de schamele, tot de smalle gemeente?
Het was dan in Augustus 1652 dat de Eui*er onder den titel van Kommandeur met nog geen 30 schepen en zes branders in zee stak om zestig koopvaarders onder zijne bescherming door het Kanaal te geleiden. Buiten de Hoofden in \'t Kanaal ontmoette hij de vijandelijke vloot veertig schepen en vijf branders sterk onder den vicc-admiraal George Ayscue. Het getal der Engelsche schepen was grooter, ook de bouw dier schepen was veel beter dan die der zijne, maar de lluiter wist dat „het paard feilt ter overwinning en niet behoudt door zijn groote sterkte.quot;
Reeds vlamden de Engelschen op den rijken Hollandschen buit, maar de Hollanders haakten
30
er naar dien te behouden. De Ruiter viel hem met kracht op het lijf. Tot tweemalen sloeg hij door de Engelsche vloot heen. De vijand moest de vlucht nemen, Wiiut hij was deerlijk geslagen. Hij had drie schepen en 1300 man verloren.
Bij deze gelegenheid liet de Friesche kapitein Douwe Aukes zijn heldenaard zien. Zijn door-nageld schip was van alle zijden door vijanden omringd. Zijn manschappen, meenende dat alles verloren en het schip niet meer te behouden was, spraken van overgave. „Nooit,quot; sprak Aukes, „kiest wat gij wilt, met hem in de lucht springen of strijden voor de eer des lands.quot; Hij greep een lontstok om dien in \'t kruit te werpen, indien men naar zijne woorden niet wilde hooren.
Dit manmoedig woord besliste. Met vernieuwden moed werd de strijd hervat. Weldra zijn twee vijandelijke schepen in den grond geboord, een derde tot den aftocht gedwongen en Aukes heeft ruim baan om zich weder bij de vloot te voegen.
De avond had een einde aan het gevecht gemaakt, doch de Ruiter verliet de strijdplaats niet, met oogmerk den vijand met het aanbreken van den dag in de haven van Plymouth aan te tasten. Hierin werd hij evenwel door tegenwind verhinderd. Hij moest zich vergenoegen met zijne behaalde overwinning en het behouden thuisbrengen der koopvaardijschepen. Dat men zich ook hier te lande met die uitkomst vergenoegde, bewees de ontvangst, welke de Ruiter ten deel viel. Overal klonk zijn naam en de stadhouderhatende partij deed die overwinning vooral goed, omdat zij waande den prinsgezinden Tromp voor goed te kunnen missen. Maar daarin bedroog zij zich deerlijk.
Die overwinning, zij was den Engelschen een doorn in het oog. Zouden zij de Nederlanders meesters ter zee zien? Neen, dat nooit. Weldra was hunne vloot, 68 zeilen sterk, weêr onder Blake in zee. Ook de onze. \'tWas in October van \'t zelfde jaar 1652. De Ruiter stelde zich onder de With en hunne vereenigde vloot van 54 schepen, veel kleiner dan die der Engelschen, met minder en lichter geschut voorzien en veel zwakker bemand, ontmoette weldra die des vijands. De verschijning van Blake was zoo onverwacht, dat de With niet eenmaal den tijd had, scheepsraad te beleggen om het te volgen plan te bespreken. Hij moest zich vergenoegen zijnen onderbevelhebbers door seinen hun plicht te herinneren, \'t Was evenwel vruchteloos.
De With, bij de Staten weder in gunst aangenomen, was dit niet bij het scheepsvolk. Hem den bevelhebbersstaf te zien zwaaien in plaats van den geliefden Tromp was hun ondragelijk. Dit bewees het volk van het admiraalschip, anders door Tromp gebruikt, al dadelijk, toen de With zijne voeten aan boord wilde zetten. Men weigerde hem niet alleen aan boord te nemen, maar dreigde hem zelfs in den grond te schieten, zoodat hij zich wel verplicht zag een ander schip te kiezen en daarop de admiraalsvlag te hijschen. En wat vond hij op dat schip? Een afgeleefde kapitein, onbekwame stuurlieden, ongeoefende en dronken matrozen, zoodat hij volgens zijne eigene getuigenis alle werkzaamheden zelf verrichten moest. Bij den onwil der matrozen kwam nog lafheid van vele kapiteins, die den strijd vreesden en uit lafhartigheid dien ontweken.
Wat moest het gevolg van zulk een zeetocht wezen? Die moest wel ongelukkig adoopen.
De Ruiter voerde den voortocht aan, de With den middeltocht, de Amsterdamsche kom-mandeur de Witte de achterhoede en de Zeeuwsche kommandeur Evertsen de reserve. Het was drie ure in den namiddag dat de strijd een aanvang nam. Met hun gewone dapperheid streden de vier bevelhebbers, doch de With, slechts door weinige kapiteins, die hun plicht kenden, gevolgd, zag zich spoedig door de Engelschen omringd, en zag niets dan vuur, rook en Engelschen. Toch werd de strijd met leeuwenmoed tot aan den ondergang der zon voortgezet. Gedurende den nacht bleef men op de plaats van het gevecht en toen \'s morgens de With de kapiteinen bij zich aan boord seinde, verweet hij hunne plichtverzaking en lafhartigheid en wees hen op het vele hout, \'t welk in \'t land groeide, geschikt om er galgen van te maken. Van dreigen ging hij tot smeeken over en bezwoer hen, zich toch als kloeke Nederlanders te gedragen, van wie men de eer der vloot en \'s lands welzijn verwachtte.
31
Wederom ving de strijd aan, maar met deazelfden uitslag. Nogmaals werd de With verlaten. Toch wilde hij den strijd doorzetten, maar de Ruiter en Evertsen brachten hem onder het oog, hoe het staken van zulk een ongelijken strijd, hem niet tot misdaad kon aangerekend worden, ja noodig was. Dit besliste. Men trok af en kwam zonder aanmerkelijk verlies de Maas binnen.
\'t Was niet meer dan billijk, dat de onwaardige kapiteins onteerende straften en geldboeten ontvingen of weggezonden werden, maar \'t was ook zeer billijk, dat zij, die zich beter hadden laten zien, om hunne dapperheid beloond werden. De geschiedenis heeft ons een paar van die feiten bewaard, welke wij onzen lezers moeten verhalen.
Op het schip „Gorcumquot; bevonden zich de opperstuurman Wiliem Adriaansz. Warmont en een konstabel, wiens naam onbekend is. Vijandelijke kogels hebben Let schip masteloos geschoten. De kapitein acht het verloren en springt met zijn luitenant, den schrijver en eenige manschappen in de boot om te vluchten. Een vijandelijk schip entert hei vaartuig en de Engel-schen maken zich van liet voorschip meester. Nauwelijks heeft de konstabel dit gezien, of hij ijlt met een brandende lontstok in de hand naar de kruitkamer, zeggende: „Zouden wij een schip zoo schoon als de „üorcumquot; in Engelsche handen geven? Dan de brand er in.quot; „Neen!quot; roepen de matrozen, „dan vechten.quot; De moed der zeeleeuwen herleeft. Weldra is het schip schoon geveegd, en de opperstuurman, die het bevel op zich genomen, zich aan \'t roer geplaatst en het schip van noodmasten voorzien heeft, werkt het schip door de vijanden heen en brengt het behouden binnen.
Deze daad bezorgde hem van de Staten een gouden eerepenning en de kapiteins-plaats op het door hem behouden schip; de konstabel werd daarop als luitenant aangesteld.
Een soortgelijk geval is ons bewaardgebleven, voorgevallen onder Tromp.
Naar de gewoonte van dien tijd deed ook Jan Barendsz. eenige zeetochten, om daarna weder aan zijn handwerk, het schoenenlappen, te gaan, waarom hij ook in de wandeling „Jan de Lapperquot; genoemd wordt.
Onder bevel van Maarten Harpertsz. Tromp loopt de vloot in zee om zich met de Engelsche te meten. Ook onze Lapper was mede het zeegat uitgegaan. Spoedig was het schip, waarop hij diende, zonder kapitein en luitenant, want beiden sneuvelden. Dat verlies maakte het volk bevreesd en moedeloos, men achtte zich verloren en sprak van overgave.
„Dat zal nooit gebeurenquot; sprak onze schoenlapper. „Is er geen kapitein om bevelen te geven, dan zal ik kapitein wezen; komt aan, mannen, handen aan \'t werk, de koningsmoor-ders moeten er van lusten.quot; Het scheepsvolk wil kapitein Jan gehoorzamen, hun moed herleeft en de strijd wordt woedend. Weldra is een Engelsch schip in den grond geboord en van een ander de masten over boord geworpen,
Voor \'t oogenblik is de strijd afgeloopen. Tromp laat de kapiteinen bij zich aan boord seinen ten einde scheepsraad te beleggen. Een aantal roeiers zijn in de weer om de booten met de aanvoerders naar het admiraalschip te brengen. Ook onze schoenlapper bevindt zich spoedig aan boord, om plaats in den raad te nemen. Tromp kijkt natuurlijk vreemd op en vraagt hem wat hij doen komt. „Wel, mijnheerquot; is \'t antwoord, „de kapiteinen zijn geseind en als zoodanig kom ik hier, om verslag te geven. Mijn kapitein en luitenant kunnen dat niet doen, want zij hebben zich door de Engelsche kogels laten doodschieten, en daarom moet ik het wel doen. \'t Is misschien wel goed dat zij uit de wereld gingen, want, daar zij lang niet tot de moedigsten behoorden, zou het schip zeker al in de Engelsche knuisten zijn geweest, maar daar heeft Jan de Lapper voor gezorgd; de koningsmoorders hebben geweten, dat ik kapitein was.quot;\'
„Welnu, kapitein Jan,quot; was \'t antwoord van Tromp, „ga dan weer aan boord en breng uw schip veilig binnen.quot;
„Dat zal ik,quot; sprak Jan, en hij hield woord. Veilig bracht hij het schip in Texel.
82
Een paar dagen later zat hij weer in zijn potliuis bij de melkbrug aan \'t Sparen te Haarlem vlijtig te werken, als ware hij nimmer zeeman geweest. Niet lang\'daarna kreeg hij van de Staten tot belooning zijner kloekmoedigheid een gouden halsketting met f 500.
Niet weinig trotsch was onze Jan op zijn halssieraad als hij, in \'t Zondagspak gedoscht, naast zijne vrouw naar de kerk stapte. Wederom moest de vloot zee in, want nogmaals kwamen de Engelschen opzetten. Tromp kreeg bevel naar \'s Hage te komen, om daar zijne bevelen te ontvangen. Van Amsterdam naar Haarlem reizende, komt hij voor de melkbrug, vlak tegenover Jan\'s pothuis. De brug is opgehaald, want eenige schepen moeten er door heen varen. Tromp verlaat ziju rijtuig om wat heen en weer te loopen. Al drentelende valt zijn oog op den schoenlapper. Ook deze ziet den scheepsvoogd en spoedig is er een gesprek aangeknoopt. „Wel Jan, zoo ijverig in de weer?quot; is de vraag van Tromp. „Gij gaat toch naar de vloot, om de Engelschen op de huid te zitten?quot;
..Ja, ja, mijnheer, als kapitein, anders niet.quot;
„Nu, nu, als luitenant zal \'t wel schikken, niet waar?quot;
„Neen, neen, mijnheer, als kapitein, anders nooit, hoor!quot;
Tromp vertrok. Eenige dagen later kreeg de Lapper een aanstelling als bevelhebber van een nieuw schip, „de Maarseveen,quot; voerende 44 stukken geschut.
Als bevelhebber deed de gewezen schoenmaker nog verscheidene tochten. Ook stevende hij met de Ruiter in 1658 naar de Oostzee om de Denen tegen de Zweden te helpen. In het jaar 1666 in den vierdaagschen zeeslag sneuvelde de held.
Een blauwen arduinsteen geplaatst in den gevel van het huis op den hoek van de Hoogstraat te Haarlem, vereeuwigt voor dc nakomelingschap de nagedachtenis van Jan de Lapper.
De Staten zagen het in, dat zij den onrechtvaardig behandelden Tromp in zijne eer moesten herstellen, zouden de zaken goed gaan. Weder aan het hoofd der vloot, stak hij met 90 oorlogschepen en eenige kleinere vaartuigen in zee om 110 koopvaarders te beschermen. De With, door ziekte verhinderd aan den tocht deel te nemen, zag op begeerte der Staten de Ruiter in zijne plaats gesteld. Bij die vloot voegden zich nog andere koopvaarders, zoodat zij nu ongeveer 500 zeilen telde. Het plan was naar Duins, om de Engelsche schepen aldaar aan te tasten, maar tegenwind verhinderde dit voornemen, waardoor men genoodzaakt was weder naar de Hollandsche kust te wijken. Tromp liep echter spoedig weder uit, eenige oorlogschepen tot beveiliging der koopvaarders achterlatende. Nabij Dover kreeg hij de Engelsche vloot in \'t gezicht. Blake liep op hem af en gaf hem de volle laag, maar werd oogenblikkelijk met gelijke munt betaald. Spoedig zat Tromp tusschen twee vijandelijke schepen bekneld, maar het schip ter linkerzijde, de „Rozekransquot; werd weldra geënterd en de staten vlag in top geheschen; het andere, de „Bon-avonturequot; door Evcrtsen vermeesterd. Ook de overige bevelhebbers, de Ruiter, Eloriszoon, de Liefde en andere streden met onbezweken moed. Blake, zelf gewond, kon zich verheugen, dat de nacht een einde aan het gevecht maakte en hij naar Dover de vlucht mocht nemen. Twee zijner schepen waren verbrand en een derde gezonken. Wij hadden slechts één schip, dat van kapitein Juijnbol, door brand verloren. Tromp verlangde naar den morgen, om den strijd te hervatten, maar nergens was een Engelsch schip meer te zien. De Engelschen verlangden voor ditmaal geen verdere ontmoeting.
Eenige dagen later werden eenige Engelsche koopvaarders en een parlementsschip genomen.
Nu zweefde de lof van Tromp weder op aller lippen. Neen, nu was er geen man in \'t heele vaderland als Tromp. Hij was de bekwaamste, de moedigste. Zoo is hel oordeel van den mensch. Wee hem, die met tegenspoed heeft te kampen; bij hoevelen is dit ondeugd, ja misdaad. En de opgaande zon, hij wordt aangebeden. Toen, ook nu. Zoo is het bij den mensch, die aanziet, wat voor oogen is. Wij zien het ook in dit geval bij de Engelschen. De nederlaag werd den be-
33
velhebbers verweten; verscheidene kapitoinen werden gevangen gezet, en de dappere Ayscue moest zijn ontslag nemen.
Ue Algemeene Staten sloegen voor, de vloot van 150 op 300 schepen te brengen; de slechte staat der geldmiddelen liet dit echter niet toe. De Staten hadden evenwel niet verzuimd reeds bij den aanvang van den Engelschen oorlog naar bondgenoottn uit te zien, en daarom Koenraad van Beuningen, pensionaris van Amsterdam naar Zweden, en Nanaing Keizer, burgemeester van Hoorn naar Denemarken gezonden om een verbond tegen Engeland voor te slaan. Zweden, verstoord op de Staten om het met Denemarken aangegane tractaat, wilde zich hiertoe niet laten vinden en beloofde alleen de onzijdigheid in acht te zullen nemen. Met Denemarken ging het beter. Het sloot met ons een verbond; nam al spoedig 2^ Engelsche schepen met krijgsbehoeften en sloot de Sond voor Engeland,
De noodzakelijkheid om de koopvaardijschepen te beschermen, moest de oorlogschepen wel wijd en zijd doen verspreiden. Twintig kruisten er op de Eransche kust, acht of negen lagen er op de kusten van Holland en Zeeland, acht onthielden zich in of bij de Sond, en 30 bevonden zich in de Middellandsche zee en Tromp lag met een zeventigtal voor Scheveningen.
Dwaas en onvoorzichtig was het, dat alles wat voor de schepen benoodigd was met karige hand verstrekt werd. Engeland deed verstandiger. Begeerig om de verloren heerschappij op zee wederom machtig te worden, beijverde het zich een nieuwe en machtige vloot van 70 groote, goed bemande oorlogschepen uit te rusten aan wier hoofd Blake werd gesteld. Bekwame en dappere mannen, alsmede een raad van bestuur werden hem toegevoegd.
Het was in het voorjaar van 1653 dat Tromp weer in zee stak. Een rijk geladen koopvaardijvloot van 150 schepen, welke zich bij het eiland Eé verzameld had, zou hij huiswaarts geleiden. Nabij Portland ontmoet hij Blake. Een bloedige strijd van drie dagen is het gevolg dier ontmoeting. Met meer dan gewone dapperheid strijden onze Hollandsche zeebouwers. Hier is het Floriszoon, die met zulk geweld den aanval begint, dat hij weldra midden onder de vijanden zit en bijna reddeloos geschoten wordt. Daar neemt Tromp zelf het admiraalschip voor zijne rekening om het zóó te havenen, dat het nagenoeg onbruikbaar is. Ginds de Ruiter, die een parlementsschip entert en verovert, doch zoo door vijanden omsingeld wordt, dat hij verloren ware geweest, indien Jan Evertsen niet tot zijne hulp was komen opdagen en zich met kracht door den vijand had heengeslagen.
Maar niet alleen de hooge ook de mindere bevelhebbers strijden met een moed, die men van Hollandsche zeelieden verwachten kon. Een Cruick, een Cornelis Poort, een Izaak Sweers, een Cleidijck, een van Nes, een\'de Wilde, een van der Zaen, een Munnick, een Schelte Wig-lema, \'t zijn namen, die in Nederland bewaard moeten blijven. Of zouden wij een kapitein Cruick kunnen vergeten, die zich met zijne manschappen tot op den laatsteu man doodvecht? Of een Poort, die een vijandelijk schip in den grond boort, om even daarna hetzelfde lot te ondergaan? Een Izaak Sweers, die zich door een tal van vijanden bespringen ziet, maar aan geen overgeven denkt, voor zijn schip begint te zinken? Gevangen genomen en te Londen gekomen, deed hij zich, goed Spaansch sprekende, als Spanjaard voor, en herkreeg alzoo weder zijne vrijheid. Een Cleijdijck, aangevallen door drie Engelsche schepen, kon zich nauwelijks langer verdedigen. Gelukkig kwam de Zeeuwsche bevelhebber Eegemorter hem ter hulp. Dat gaf hem moed en spoedig was een der vijandelijke vaartuigen in den grond geboord, maar ook weldra begon zijn schip te zinken. Wat toen te doen? Zich overgeven? Neen, dan moet er nog iets anders gebeuren. Hij vraagt er niet naar of het naast hem liggende schip een Engelsch schip en bezaaid met vij-
34
anden is, hij springt er met de zijnen op en vandaar op dat van Eegemorter, die door het vijandelijk lood gesneuveld is. Hij neemt het bevel op zich; dat geeft het volk moed en spoedig is het Engelsche schip naar den grond. De Fries Wiglema kan het niet aanzien, dat zijn deerlijk gehavend schip in Engelsche handen zal komen, dan liever laat hij zich met vriend en vijand in de lucht vliegen. Zoo was het met allen. Men vocht met leeuwenmoed als waardige nakomelingen der oude Watergeuzen.
Zoo valt de avond. Het oog van Tromp, dat overal gaat, ziet, dat eenige Engelsche vaartuigen zich afzonderen. Hij begrijpt het doel. Men wil de koopvaarders, die zich gedurende den strijd aan de Engelsche kust ophouden, in stilte inpakken. Maar dat zal niet gebeuren, zoolang Holland nog wakkere pekbroeken bezit. Ook Tromp ontweek den algemeenen strijd, om eerst den Engelschen het nemen van Hollands koopvaardijvloot te verleeren.
Met dezen slag liep de eerste dag ten einde. Tromp belegde hierop scheepsraad. De groote vraag was: wat zal men doen, zal men eenige schepen afzonderen om de koopvaarders naar huis te geleiden, of die in het midden nemen? Tot het laatste werd besloten, aangezien men geeae schepen kon missen, om den strijd tegen de Engelschen voort te zetten. De nacht werd besteed om de geleden schade te herstellen ofschoon dit zeker geen gemakkelijk werk was, want steeds werd men door de Engelsche vloot achtervolgd.
Op den volgenden morgen omstreeks half elf ure begon de strijd op nieuw bij het eiland Wight. In een halve maan was onze vloot voortgestevend en tot zes malen toe poogden de Engelschen er door heen te breken, maar ook tot zes malen toe, werden zij teruggeslagen. Wederom verrichtten Tromp, Evertsen, de Ruiter en Floriszoon wonderen van dapperheid. Altijd waren zij op de gevaarlijkste punten, en ofschoon dc schepen der beide laatsten zeer gehavend waren, toch gaven zij den strijd niet op. Tromp mocht zijne dapperheid bekroond zien. Uitgenomen een paar oorlogsschepen en eenige weinige koopvaarders, welke door eigen schuld in \'s vijands handen vielen, omdat zij de hun aangewezen plaats verlaten hadden, mocht Tromp de koopvaar\' dij vloot behouden.
Ook nu maakte wederom de nacht een einde aan het gevecht.
Het zag er intusschen op de vloot alles behalve gunstig uit. Tromp ontving de tijding, dat de meeste schepen gebrek aan kruit en lood hadden. Hij voorzag hierin wel zooveel hij kon door eenigen voorraad uit het eenige ammunitieschip te zenden, maar het bleek, dat dit lang niet genoeg was. En toch had men elk oogenblik den vijand weer te verwachten. Dit geschiedde ook. Op den volgenden dag ontmoetten beide vloten elkander op de hoogte van Bevesier. Omstreeks 10 uren begon de strijd op nieuw. Tromp gaf in het eerste treffen den Engelschen vice-admiraal de volle laag en deed hem afwijken. Nauwelijks had men twee uren gevochten, of het grootste gedeelte der vloot had gebrek aan kruit en lood. Vrees om reddeloos geschoten te worden en in \'s vijands handen te vallen, deed een aantal bevelhebbers met volle zeilen op de vlucht gaan. Dat kon Tromp echter niet gedoogen. Hij loste een paar schoten en dwong hen alzoo terug te keeren, zeggende: „Vertoont geen vrees; kunt ge u niet verdedigen, dan zullen wij u even als de koopvaardijvloot in \'t midden nemen en beschermen.quot; En hoeveel schepen konden zich nog tegen de groote macht der Engelscïien verdedigen? Niet meer dan 25. En toch men deed het. Tegen drie uren in den namiddag gelastte Blake een algemeenen aanval. Rustig wachtte Tromp de vijanden af. Een hevig gevecht volgde weder. Omtrent een uur lang waren de voorste Engelsche schepen met zes der onzen in den strijd, toen Blake het sein tot den aftocht gaf. \'t Was gelukkig, want nog een half uur en niet één schip had zich langer kunnen verdedigen wegens gebrek aan ammunitie.
De zege was aan de zijde der Engelschen, maar was daarom de nederlaag van Tromp wel een nederlaag te noemen? Voorzeker niet. Letten wij op zijn toestand. Hij had eene vloot, die in den zeeslag bij Dover schrikkelijk geleden had; zijne manschappen waren gedurende drie maan-
35
den aan koude eu ongemak ten prooi; hij werd door een aantal koopvaardijschepen belemmerd. En toch spreidde hij zooveel moed en beleid ten toon, dat hij al wijkende het grootste gedeelte dier vloot redde. Menige overwinning was niet zoo roemvol als zulk eene nederlaag. quot;Was het voordeel bij de Britten, de roem stond gelijk.
Dat begrepen ook de Algemeene Staten, want aan hem zoowel als aan zijne dappere medestrijders werden aanzienlijke geschenken uitgereikt,
In dezen driedaagschen zeeslag hadden wij negen oorlogschepen en 24 koopvaardijschepen benevens 5 a 600 man verloren, maar ofschoon de Engelschen slechts 5 of 6 schepen waren kwijt geraakt, hadden zij niet minder dan 2000 doodeu te betreuren.
De schepen van de Ruiter waren zoo reddeloos geschoten, dat zij op sleeptouw naar \'t vaderland moesten genomen worden.
Zooveel de gelegenheid toeliet, werd de vloot in staat gesteld, weder zeewaarts te gaan-\'t Was niet dan met grooten weerzin, dat Tromp andermaal het opperbevel op zich nam. Volgens zijn oordeel — en dat oordeel zal wel juist geweest zijn — waren de schepen tc weinig in getal en te slecht, om, met goed gevolg de Engelsche goed gebouwds zeekasteelen te kunnen weerstand bieden. Met ronde zeemanswoorden verklaarde hij het verwijt niet te willen hebben, van de rampen, welke hij met zekerheid te gemoet zag. Hierop besloot men 30 nieuwe, en naderhand vond men goed nogmaals 30 oorlogschepen te bouwen.
Maar wij willen ook eens zien, wat in de Middellandsche zee voorviel, waar wij onzen kommandeur Jan van Galen achterlieten.
Ook van Galen komt eene eereplaats toe in de reeks der Nederlandsche zeehelden. Of had hij zich niet reeds en meer dan eens als een held doen kennen? Denken wij dan slechts aan de volgende ontmoeting. Het was in den zeeslag bij Duins dat hij twee roofschepen der Duinkerkerkapers benevens een fluitschip op de hoogte van Salee veroverd had en voor die stad ten anker ging. Vandaar voer hij met eene boot naar Port Maria ora eene aanzienlijke geldsom voor verkochte slaven te ontvangen. Hij werd daar zoolang opgehouden, dat het reeds avond was, eer hij naar zijn schip kon terugkceren. Nauwelijks was hij buiten de haven, toen hij zich door een hark met gewapende mannen zag achtervolgd. Hij begreep terstond dat het om het geld te doen was en gaf last aan de zijnen naar Port Maria terug te roeien. De roovers bereikten hen evenwel en haalden hunne wapens voor den dag, terwijl de roeiers van van Galen van schrik nauwelijks hunne riemen durfden gebruiken. Met van Galen was het evenwel anders. Als immer ■bleef hij kalm en onverschrokken. Niet zoodra bemerkt hij, dat men een klein stuk geschut voor den dag haalt om op de boot te richten, of hij springt met den degen in de vuist op den man af, om hem dit te beletten. Wederom op zijn boot terug springende, weert hij alleen met zijn degen de aanvallen der goed gewapende roovers af. Voor de overmacht moet hij evenwel zwichten. Met wonden overdekt roept hij de zijnen toe, dat zij een algemeenen aanval zullen doen, om dan van de verwarring der roovers gebruik te maken en weg te roeien. Een oogen-blik hebben zijne manschappen ook moed gevat. Op het voorbeeld van hun bevelhebber, die «en der riemen gevat en zijn bespringer in het water heeft geworpen, vallen zij op de roovers aan. Maar deze grijpen naar hunne pistolen, en een tweede bark is in aantocht om de eerste te helpen. Nu ontzinkt hun nogmaals de moed. Twee der matrozen worden zwaar gewond eu de andere trachtten zich met zwemmen te redden. Van Galen, door zijn volk verlaten, kan zich. niet alleen tegen de overmacht verdedigen. Ook hij neemt de wijk naar het strand. Met een riem op het hoofd geslagen, stort hij voorover neder en zijn degen ontvalt hem. Toch weet hij aan den wal en naar een molen te komen, waar hij hulp verwacht. Daar vindt hij een der roovers eu een zijner matrozen. Hij spreekt hem moed in en ofschoon ongewapend vliegt hij op den roover toe eu knijpt hem de keel dicht. Twee andere roovers zijn echter in aantocht. Een slag met een geweerkolf op het hoofd en een dolksteek doen den held ter aarde vallen. De roovers
3*
36
voor ontzet beducht, ook ■wanende dat van Galen dood is, nemen de vlucht. De matroos, ofschoon zelf een aantal wonden ontvangen hebbende, brengt zijn bevelhebber naar de stad, waaide landvoogd, de hertog van Medina voov zijne genezing zorgt door hem zijn eigen lijfarts te zenden. Tegen alle verwachting aan genas van Galen, zoodat hij in den tijd van 12 dagen weder naar zijne vloot kon terugkeeren.
De landvoogd liet de roovers vatten en terechtstellen. Op weinig na ontving van Galen zijn geld terug.
Nu (1653) vinden wij onzen held in strijd tegen de Engelschen in de Middellandsche zee. In het vorige jaar had hij het smaldeel van den Engelschen kommandeur Bodley bij het eiland Monte-Christo aangetast. Ofschoon zijn zeilen aan\'flarden waren geschoten, zijn schip zeven schoten onder water had ontvangen en driemaal in brand was geraakt, sloeg hij manmoedig door de Engelschen heen, en noodzaakte hen de vlucht te nemen in Porto Longo, een haven van Elba, waar hij hen hield opgesloten, doch ook niets meer dan dat kon doen., aangezien Porto Longo een onzijdige haven was. Hij verdiende dus het verwijt der Staten niet, dat hij de Engelschen niet krachtiger aantastte.
Om Bodley gelegenheid te geven in vrij vaarwater te komen, zeilde hij weg en begaf zich naar Livorno, alwaar de Engclsche Schout-bij-nacht Appleton zich bevond, wel vermoedende dat Bodley zijn vriend zou opzoeken. Dit gebeurde ook. Weldra was Bodley met zijn smaldeel in \'t gezicht van van Galen en Appleton maakte zich gereed uit te zeilen.
Van Galen, zich houdende als wilde hij op Bodley aanzeilen, verandert eensklaps zijn koers en valt Appleton met kracht op het lijf. \'t Gevecht was kort en hevig. In het eerste treffen schoot van Galen den brand in een der vijandelijke schepen, dat terstond in de lucht vloog. Daarna werden nog twee andere vijandelijke schepen en een brander in den grond gescholen; twee schepen, waaronder dat van Appleton, veroverd. De acht schepen van Bodley hielden zich buiten \'t heetst van het gevecht en vergenoegden zich met kleine schermutselingen. De overwinning was volkomen aan onze zijde maar ten koste van den grooten held. De tweede kogel, die op zijn schip kwam, wondde zijn rechterbeen zoodanig, dat het hem onder de knie moest worden afgezet. Hij dronk een glas wijn en smeet het glas aan stukken, zeggende; „De Engelsche koningsmoorders moeten toch alles betalen.quot;
Vernemende dat Bodley op de vlucht was gegaan, gaf hij bevel alle zeilen bij en hem na te zetten, doch daar deze reeds een goed eind vooruit en hem in te halen dus niet mogelijk was, keerde men naar Livorno terug. Aan land gebracht, overleed de dappere van Galen negen dagen later (23 Maart). Zijn lijk werd eerlang naar \'t vaderland gevoerd en te Amsterdam in de Nieuwe Kerk begraven, waar hem op kosten van den Staat een prachtige graftombe werd opgericht met deze regels:
„Hier leit in \'t graf van eer den dapperen van Galen,
Die eerst ging buit op buit Kastiliën afhalen.
En, met een Leeuwenhart, nabij \'t toskaausche strant,
De Britten heeft verjaagt, verovert en verbrandt.quot;
De Engelsche\' vloot nu onder de generaals Monk en Deane gesteld, was in April weder in zee gestoken. Ook Tromp werd in zee gezonden. Op last der Staten stevende hij naar Duins om aldaar de Engelsche vloot aan te vallen. Hij vond er echter slechts drie koopvaarders, welke hij nam. Een fregat wist hem te ontkomen.
Met zijn vloot, 98 oorlogschepen en 6 branders sterk, ontmoette hij de Engelsche van 100 schepen onder genoemde bevelhebbers op de hoogte van Nieuwpoort. De wind was in \'t voordeel van de Engelschen. Omstreeks elf uren begon het gevecht, dat tot \'s avonds negen uren
37
voortduurde. De strijd was geweldig. Het schip van kapitein Joost Bulter, vier of vijf schoten onder water bekomen hebbende, zonk en hij zelf verdronk met de wapenen in de hand. Het schip van Koraelis van Velzen sprong door eigen kruit in de lucht. Ook de Engelsche generaal Deane was gesneuveld.
Hadden vele onzer zeeofficieren zich op uitmuntende wijze van hun plicht gekweten, er waren ook andere die uit lafhartigheid of onkunde zich den naam van Nederlandsch zeeofficier hadden onwaardig gemaakt.
Op den volgenden dag werd de strijd hervat. De vloot der Engelschen was gedurende den nacht nog met 18 schepen door Blake versterkt geworden, maar Tromp had gebrek aan genoegzaam kruit en lood. Toch besloot hij eene poging te doen, de.i vijand op de vlucht te drijven en mislukte dit, dan naar de Wielingen terug te trekken.
Het zeegevecht was voor de onzen niet voordeelig. Windstilte belette verscheidene schepen op te komen, en Tromp met den Britschen vice-admiraal Penn in hevigen strijd geraakt, zag zich eensklaps door dertien Engelsche schepen omringd en daardoor genoodzaakt het schip waarvan hij bijna meester was, te verlaten. Gelukkig voor hem, dat de oi;verschrokken de With en de Ruiter het gevaar bemerkten, waarin hun admiraal verkeerde Oogenblikkelijk snelden zij ter hulp en brachten hem in veiligheid.
Tromp ziende, dat zijn poging tot aanval verijdeld was, gaf nu uevel terug te trekken. Evenwel al strijdende. Maar nu ontstond er een groote wanorde onder de vloot. Een deel sloeg op de vlucht en andere schepen werden door den vijand genomen. Tot een uur na zonnen-ondergang werd de vloot door de Engelschen verontrust, toen het gevecht gestaakt werd. Het schip van Tromp was zoo doornageld, dat het in zinkenden toestand was.
Zulk een uitkomst had de vlootvoogd voorzien en voorspeld. In de vergadering der Staten zeide de With: „Wat helpt het, dat ik zwijg. Ik ben hier voor mijne opperheeren en kan en moet zeggen, dat de Engelschen ons de baas en meesters van de zee zijn.quot; En de Euiter verklaarde, dat hij niet weder zeewaarts ging, wanneer niet voor eene betere uitrusting gezorgd en de vloot met geene betere schepen voorzien werd.
De Staten begonnen nu zelve in te zien, dat hunne zuinigheid te ver ging en die tot verderf van het land was. Terstond werden er dan nu ook maatregelen getroffen, om het zeewezen op beteren voet te brengen. Grootcre schepen werden aangeschaft, de soldijen verhoogd, belooningen voor dappere daden beloofd, het geschut werd vermeerderd en van zwaarder kaliber gemaakt. Zoo kwam er spoedig weer een fiksche vloot zeilklaar.
Intusschen kruiste de Engelsche vloot, 120 schepen sterk, op onze kusten. Op den 6den Augustus liep Tromp met zijne scheepsmacht uit, ofschoon een gedeelte der vloot onder de With dit belet werd, naardien hij door de Engelschen voor Texel werd ingesloten. Tromp stevende daarheen, hopende met Gods hulp door de Engelschen heen te slaan en de With met zijne 27 schepen gelegenkeid te geven zich bij hem te voegen.
Op dien dag werd op bevel van de Staten de Kloosterkerk te \'s Hage tweemaal geopend, om Gods zegen over de wapenen van den Staat af te smeeken.
Twee dagen na zijn uitzeilen (8 Aug.) ontdekte Tromp de vijandelijke vloot op de hoogte van Katwijk. Tot strijden gedwongen, bepaalde hij zich alleen tot verdediging, omdat hij zijne krachten tegen de overmacht niet verspillen en op de komst van de With wachten wilde. Vergeefs poogden de Engelschen door de Hollandsche vloot, die in den vorm eener halve maan geschaard was, heen te breken. De strijd duurde tot na den ondergang der zon. Het bulderen van het geschut deed „Vechtgraagquot; naar den strijd hunkeren. Maar hoe in zee te komen ? De omstandigheden waren allerongunstigst. De wind stond op de kust; met de ebbe moest hij uitloopen en die viel met den nacht in; de lucht was donker en regenachtig, ofschoon het volle maan was, en de tonnen en bakens waren, op de komst des vijmds, weggenomen.
38
Maar al die hindernissen konden voor de With geen beletselen wezen. Een aantal visschers-pinken met lantarens en fakkels voorzien, laat hij vooruitzeilen en langs de banken in het Spanjaardsgat op twee rijen stellen. Aldus is het hem mogelijk de ondiepten te vermijden en zich bij Tromp te voegen. Op de hoogte van ter Heide en Scheveningen had een bloedige strijd plaats (10 Aug). Het was een strijd van den eenen kant om de zeeheerschappij, van den anderen kant om de vrijheid ter zee, maar het was ook de laatste strijd van den grooten Tromp.
Nog niet lang had het gevecht een aanvang genomen, toen hij met een musketkogel in de borst getroffen werd en nederviel met de woorden: „O, God, wees mij en het arme volk genadig.quot; Zooveel mogelijk werd de dood van den algemeen beminden vlootvoogd verborgen gehouden. De bevelhebbers aan boord van het admiraal schip geseind, gaven kapitein Kortenaar den last, dien dood geheim te houden, en de admiraalsvlag te blijven voeren.
\'t quot;Was een bloedige strijd. Duizenden toeschouwers stonden op het strand in angstige verwachting, wat het einde zou baren. In den Haag vloog men naar de kerken, om\'s Hee-ren hulp te smeeken. Van beide zijden weiden schepen in den grond geboord of verbrand. Drie Engelsche schepen werden door een Hollandschen brander in vlammen gestoken. Drie andere vlogen mede in brand. Een fregat sprong in de lucht. Yier werden in den grond geschoten, quot;Verscheidene reddeloos geschoten.
Maar ook de Hollandsche schepen hadden veel te lijden. Twee, die van Kornelis Evertsen en Adriaan Bankerts zonken na eene heldhaftige verdediging. Drie schepen vlogen in brand. De Kuiter en Jan Evertsen zagen hunne schepen reddeloos geschoten en moesten den strijd verlaten. Onderscheidene schepen waren zwaar beschadigd.
Met woede werd de strijd door de moedige helden voortgezet. Viermalen sloeg de With door den vijand heen, Marrevelt dreef den vijand van zijn bijna veroverd vaartuig terug ofschoon hij niet minder dan 20 wonden ontvangen en zijn hand verloren had. Anderen zagen liever hunne schepen naar den grond gaan, dan ze den vijand te laten.
Maar niet allen handelden zoo kloek. Er waren ook lafaards, en niet minder dan 24, eerloos genoeg, zich buiten het gevecht te houden of te vluchten. De vijand, reeds overmachtig, werd alzoo nog sterker. Te vergeefs was het, dat de nimmer wijkende de With de vluchtelingen verzamelen en op nieuws op den vijand inhouwen wilde; hij was genoodzaakt den aftocht te ondernemen. Maar hij deed dit in goede orde en al strijdende. De volle macht der Engelschen durfde hij te weerstaan, want de eer der vloot en van de republiek gingen hem nauw ter harte. Behouden kwam hij ook te Texel.
De Engelsche vloot, vreezende op onze kusten te vervallen, hield toen af en koos weer het ruime sop.
Niet minder dan zeven uren lang had de strijd geduurd. Het getal der dooden en gekwetsten stond aan beide zijden nagenoeg gelijk, doch de Engelschen hadden 700 gevangenen, die naar Engeland gevoerd en daar deerlijk mishandeld werden, zoodat velen omkwamen. Zelfs weigerde men aan de Nederlandsche gemeente te Londen hun aalmoezen en verkwikking toe te reiken.
Konden onze zeeleeuwen niet zeggen, dat de overwinning aan hunne zijde was, toch konden zij zich verheugen in het doel door hen bereikt. Zij hadden de Engelschen van de kusten gejaagd, welke zij weken lang bezet hadden.
Met diepe smart werd de dood van Tromp hier te lande vernomen. Hij verdiende ook die droefheid. Maar was het geheele land in rouw, niet het minste smartte zijn dood den zeelieden, die in hem niet alleen een geliefden vlootvoogd, maar ook een vader verloren, door hen ook steeds met den naam „Bestevaarquot; genoemd, en die hij gewoon was zijne „kinderenquot; te noemen.
39
Ofschoon Tromp vaa zijne jeugd af ter zee voer, had hij niets van den ruwen aard, dien men, helaas, in zoo meuigen zeeman vindt. In de dreigendste gevaren, in \'t heetste van den strijd, gaf hij zijne bevelen met dezelfde bedaardheid, alsof hij zich in een veilige haven of ver van den vijand was. Joan de With getuigt van hem: „Tromp was een zeeheld, wiens gelijke zelden op aarde was gezien en mogelijk niet licht in de toekomst zou te vinden zijn.quot;
Door een bezending lieten de Staten rouw klagen bij de weduwe van den grooteu held, en zij bewezen openlijk hulde aan zijne verdiensten, door zijn lijk plechtig ter aarde te bestellen en hem een marmeren graftombe te doen oprichten i;i de Oude kerk te Delft.
Ook de Engelschen hebben zijne nagedachtenis bewaard. In het groote militaire hospitaal te Greenwich hangt zijne afbeelding tusschen Engelauds grootste zeehelden. Ook erkennen de Engelsche schrijvers dat Tromp de leermeester van hun zeevolk geweest is.
De kapiteins en luitenants die zich in den laatsten zeetocht zoo schandelijk gedragen hadden, ontkwamen hunne straf niet. Voor een krijgsraad gebracht, werden zij gekielhaald, met den strop om den hals te pronk gezet, tot geldboeten verwezen, voor een aantal jaren in het tuchthuis geplaatst of voor schelm weggejaagd.
Maar nu kwam de groote vraag, wie Tromp in het opperbevel zou opvolgen. Tromp had destijds zijne aanstelling ontvangen van piins Willem II en toen die gestorven was, hadden de Staten het recht genomen, hem een nieuwen lastbrief te geven. Dat recht wilden zij natuurlijk weder doen gelden, maar wie te benoemen. Die het meeste aanspraak op het opperbevel hadden, waren Jan Evertsen en de With, maar Evertsen was een Zeeuw en prinsgezind, en de With was bij het zeevolk niet gezien om zijn ruwen aard en gestrengheid, en daarom tot die betrekking niet te gebruiken.
Eindelijk besloot men op het voorbeeld van Engeland een man te kiezen buiten het zeewezen, Die man was Jakob van Wassenaar, heer van Obdam, lid der ridderschap van Holland, kolonel der ruiterij en bevelhebber van Heusden; een hooggeplaatst man dus en van hooge geboorte, maar iemand, die van zeezaken niet de minste kennis had. Dit, dacht men, kwam er minder op aan; zijn gebrek aan kennis zou door de kunde en ervarenheid der vlootvoogden wel vergoed worden. Men begreep echter ook, wilde men het misnoegen der bevelhebbers niet opwekken, men hen tot hoogere rangen moest verheffen. De Euiter en Eloriszoon werden alzoo benoemd tot vice-admiraal, en onderscheidene kapiteins, onder welke Cornelis Tromp, tot Schouten-bij-nacht.
JOAN DE WITT RAADPENSIONARIS. EEN SCHANDELIJK VREDES-VERDRAG.
De Vereenigde Gewesten hadden reden zich te verheugen over den betoonden moed en de schitterende daden hunner vlootvoogden, maar dit nam niet weg, dat er ook reden tot droefheid was. Rijk geladen schepen toch waren van tijd tot tijd door den vijand genomen, en de oorlog, hoe roemrijk ook gevoerd, ging gepaard met groote nadeelen voor den handel, en onzijdige volken verrijkten zich ten kosto der Hollanders. De schitterende daden der zeevoogden konden de hachelijke gesteldheid der republiek, de nadeelige gevolgen van den krijg voor handel en nijverheid niet wegnemen.
40
Er was volksellende eu die ellende werd gesteld op rekening van het bewind. De vermeerdering der noodwendige belastingen, om de oorlogskosten goed te maken, deed het misnoegen tegen de regeering aangroeien. De stem der Oranjegezinde bevolking liet zich nu luide hoeren. De burgerijen, niet bijzonder ingenomen met het tegenwoordige bestuur, riepen om een Stadhouder. Zij kon niet dulden dat zoowel op zee als in de Hollandsche steden de prinsen- in statenvlag, dat de garde van den prins in garde van de Staten veranderd was. Men oordeelde, dat door de verheffing van het Huis van Oranje, de vloten grooter en beslissender zeeslagen zouden leveren en den trots van het nieuwe bestuur in Engeland vernederen; de verkiezing van een Stadhouder zou aan de wapenen van den Staat nieuwe veerkracht en meer eensgezindheid alsmede meer werkzaamheid in het zeewezen te weeg brengen.
De stem van het volk liet zich dau ook op vele plaatsen hooren. Schijnbare nietigheden moesten daartoe medewerken, al zou ook een Jan Klaasen daartoe het middel zijn. Die Jan Klaasen, of eigenlijk gezegd Jan Klaaszoon was vroeger trompetter geweest in\'s prinsen lijfwacht, maar nu die lijfwacht een nieuwe doop, „Statengarde,quot; had ontvangen, en Klaas-zoon uit zijne betrekking was ontslagen, verdiende hij zijn brood te Amsterdam met eene poppenkast, en liet niet na zijne zoogenaamd sprekend opgevoerde poppen allerlei aardigheden en kwinkslagen op de Statenregeering vertellen, dat het volk zeer behaagde en Klaaszoon een grooten naam gaf. Maar ook allerlei schotschriften en blauwboekjes tegen de Loevensteinsche factie maakten het volk nog meer wars van de regeering en deed het nog luider om een stadhouder roepen.
Hier en daar ontstonden beroerten, die men wel eens verkeerdelijk den naam van oproer gegeven heeft. Het was de volksstem, die recht en billijkheid eischte, eene stem, die zich vroeger om de willekeur en heerschzucht van een Eilips II deed hooren.
In den Haag liet zich die volksstemming zien, toen men aldaar de statenvlag in flarden schoot; maar in Zeeland waren de volksbewegingen veel heviger. Oranjelinten, op borst ol hoed gestoken, moesten doen zien, dat men afkeerig was van die Statenregeering, dat men de verheffing van den prins begeerde. De Staten van dat gewest moesten voor de volksstem bukken. Zij ontwierpen het voorstel: „dat de jonge prins behoorde te worden voorbeschikt tot kapitein admiraal-generaal over de land- en zeemacht van den Staat en graaf Willem van Nassau, stadhouder van Eriesland, gedurende \'s prinsen minderjarigheid tot zijn luitenant
moest verkozen worden.quot;
De Staten van Holland, bevreesd, dat dit voorstel aan de Algemeene Staten zou worden ingezonden, deden alle moeite dit te voorkomen. Zij zonden een gezantschap naar Middelburg aan welks hoofd stond Joan de Witt, pensionaris van Dordrecht, zoon van Jacob de quot;Witt,
vroeger op Loevenstein gevangen.
Nauwelijks waren zij in Zeeland aangekomen, of het prinsgezinde volk bezette de vergaderplaats der Staten, en het was zoo onstuimig, dat men den Hollandschen afgevaardigden den raad gaf, zich aan het gevaar te onttrekken en heen te gaan. De Witt kantte zich hiertegen aan en zeide, dat het oproerig geschreeuw eener muitende menigte bij hem nooit meer gelden zou dan het welzijn van het vaderland en de bevelen van zijne meesters, de Staten.
De Staten van Zeeland gaven nu te kennen, dat zij het voorstel tot \'s prinsen verheffing alleen uit nood gedaan hadden , om het volk tot stilstand te brengen, maar zoodanig was de berekening niet van Joan de Witt. Door de Staten van Holland liet hij een krachtig besluit nemen, dat die van Zeeland zich „directelijk noch indirectelijk in eeniger manieren zouden inlaten tot de electie van een kapitein-generaal.quot;
Ook in Gelderland en Overijssel sprak men er van om een kapitein-generaal aan te stellen, maar de gevolmachtigden van Holland lieten zich ook daar vinden, om dit ontwerp omver te
41
stooten, dat te gemakkelijker geschiedde, naardien de onderscheidene kwartieren het niet eens waren.
De Witt, reeds bij de Staten in aanzien, klom nu nog meer bij de Stadhouderhatende partij. Had hij als pensionaris der oudste Hollandsche stad — Dordrecht — meermalen bij ontstentenis de zaken als raadpensionaris geleid, ook toen Pauw naar Engeland vertrokken was, men aarzelde niet bij diens dood, hem, de 28jarige jongman, „de wijsheid van Hollandquot; die hooge en gewichtige betrekking op te dragen.^
Het ambt van raadpensionaris, moest uit den aard der zaak, bij een stadhouderloos bestuur, de spil van het gemeenebest zijn. Niemand beter in de Staten van Holland, die door zijne bekwaamheid aan de tegen-stadhouderlijke partij een beslissend overwicht kon geven, dan deze Joan de Witt. Hij was een man van ongemeene gaven en onbuigzamen wil, berekend zoowel om de uiteenloopende gevoelens tot een besluit, als om betgeen besloten was ten uitvoer te brengen. Zijne aandacht was uitsluitend gericht, op de zaak die hem bezig hield. Op de vraag: „Hoe kunt gij zooveel afdoen?quot; was het antwoord: „Ik doe één ding tegelijk.quot; De registers zijner voorgangers bedroegen in 65 jaren 234i75, de zijne in 15 jaren 23951 bladzijden. Hij was zeer ver in de wiskunde en aanverwante vakken, schreef over de kromme lijnen, en de berekening der lijfrenten.
„Een groot manquot; schrijft d\'Estrades van hem, „en van uitstekende bekwaamheden; 36 jaren oud en sedert 10 jaren in de voornaamste ambten, bestuurt hij zoowel alle buiten- als binnenlandsche zaken met kracht, behendigheid, en, waar het noodig is, met doordrijvend gezag. Het is niet mogelijk een bekwamer of fijner man te vinden, dan hij.quot; En Temple getuigt: „Niemand kan meer rechtschapen en billijk zijn; niemand heeft ooit meer behendigheid en bekwaamheid gehad.quot;
De Witt was scherpzinnig in het aanprijzen of ontveinzen van eigen gevoelens, gewoon in het gemoed van anderen te dringen, kalm en meester van aandoening en gelaat; uitgeleerd in alle geoorloofde kunstgrepen van diplomatischen omgang. Niet ontbloot van godsdienstige beginselen zien wij het karakter van de Witt gekenmerkt door vastheid van wil, zelfvertrouwen, veerkracht en onverzettelijkheid. Geldzucht was hem vreemd; onomkoopbaar als hij was, nam hij de meest nauwgezette eerlijkheid in acht, ofschoon Lodewijk XIV niets onbeproefd liet, om hem met geld te winnen. En zij, die na zijn dood met het onderzoek zijner papieren belast waren, getuigden: „Wij hebben niets gevonden dan eerlijkheid.quot;
Zijne leefwijze was eenvoudig. Ofschoon de grootschheid des levens in de hoogere standen vrij algemeen werd, had hij slechts één lijfknecht, die het huiswerk verrichtte, en bij staatsie-bezoeken in eenvoudige liverei achter op de koets stond; overigens ging hij te voet en alleen, als de minste burger. Genoegens, dan alleen die van den huiselijken kring, kende hij niet. Vroeg bij de hand, om onafgebroken werkzaam te zijn, had hij de gewoonte om alles met eigen oogen te zien en zelf te verrichten, ook dat wat anderen hadden kunnen doen. Hij vertrouwde niemand zoo goed als zichzelven.
Bij al zijne loffelijke eigenschappen was hij een verklaard tegenstander van het Huis van Oranje. Familiehaat was hieraan niet vreemd. Zijn vader, die zijne vroegere gevangenschap op Loevestein niet vergeten kon, plantte als een tweede Hamilcar haat in het hart zijner zonen tegen het huis van Oranje, wanneer hij telkens in den mond had: „Gedenkt aan Loeven-stein.quot; Maar ook bij den raadpensionaris stond de overtuiging vast, dat geen aristocratisch en zelfs geen republikeinsch beheer op den duur met een Eminent Hoofd vereenigbaar is en alleen de aristocratie, d, i. de aanzienlijken en vermogenden in den lande, het recht hadden de zaken des lands te besturen, omdat zij het machtigste en ontwikkeldste gedeelte van het volk uitmaakten. Die aristocratie was, volgens zijne meening, op den duur niet bestand tegen een veldheer, aan het het hoofd eener staande legermacht, of tegen een hooge beambte met
42
een zelfstandig gezag bekleed. Hij verwonderde zich, dat de republiek zoo lang had voortgeleefd, onder het gevaar, waarin zij verkeerd had door de te groote macht der Stadhouders,
De Witt noemde hen, die het met hem eens waren, „de Patronen der vrijheid.quot; Maar waarin bestond die vrijheid? In de overheersching van de aristocraten over het volk en in de heerschappij van Holland over de republiek. Vrijheid en Stadhouderloos bewind waren bij de aristocraten homogeen. Maar wat won de burgerlijke vrijheid? Niets. Ja, de Staatsleden en de Stedelijke regeeringen werden meer onafhankelijk, doch die onbeperkte macht — wij merkten het reeds vroeger op — bracht de burgers tot een toestand van vernedering, van lijfeigenschap.
Om een einde aan alle oproeren en onlusten te maken ten voordeele van den prins, vaardigde de Witt scherpe bevelen uit, waardoor allen die opschuddingen zochten te verwekken, streng gestraft werden. De meest geweldige maatregelen ontzag hij niet. Zoo was de resolutie van hem afkomstig door de Staten van Holland den 3den Augustus 1652 genomen, waarbij den procureur-generaal en anderen officieren gelast werd : „1°. Zich in de veerschuiten en anderzins te informeren door „expresse personenquot; op hen die seditieuze propoosten 1) voerden of uitbreidden. 3°. De seditieuze personen aan de poorten te doen aanhouden. 3°. De drukkerijen te bezoeken en daar zij merkelijke „suspiciequot; 2) vonden, de „letters en persen na zich te nemen.quot; 4°. Bij notificatie alle goede ingezetenen te animeren en te waarschuwen op zoodanige personen regard te nemen en ze „bekend te makenquot; met belofte van recompse 3).quot; \'t Was „een gestrenge voorziening, waaruit men een denkbeeld krijgt welke de hoogopgehemelde vrijheid in den burgerstaat in dien tijd geweest zijquot; schrijft Kluit. En inderdaad, wij noemen het een ongehoorde tirannie. Of het volk met zulk een stand van zaken immer vrede kon hebben, zal ons de geschiedenis doen zien.
En dat er toch ook waren, die zulk een toestand billijkten, die inderdaad de tegenwoordige regeering als de van God gestelde overheid aanmerkten, bewijst het voorval met de Euiter, ons door den geschiedschrijver Brandt medegedeeld.
\'t Was eens dat de Buiter zich in eene trekschuit bevond. Onder het gezelschap was er een, die geen vriend was van de Staten van Holland en zich op een ongunstige wijze over hen uitliet. De Euiter verzocht den schipper, dat hij den man het zwijgen zou opleggen, aangezien hij geen kwaad van zijne heeren en meesters wilde hooren. De schipper voldeed echter aan het verzoek niet, waarop de Buiter den man opnam en hem buiten boord op eene ondiepe plaats zette.
De schipper die niet voldaan had aan art. 1 der straks genoemde resolutie, kreeg een verbod in zes weken te varen.
Zoo stonden de zaken in het begin van 1653, nog voor de driedaagsche zeeslag en verdere zeegevechten voorvielen.
Eer wij verder gaan, nog eerst een andere zaak. Karei II, die zich te Parijs ophield, meende, dat de oorlog tusschen de quot;Vereenigde Gewesten en Engeland zijne belangen kon bevorderen. Hij sloeg den Staten voor, dat hij zich op hunne vloot wilde inschepen en met hen strijden. Hij had, meende hij, nog een groot getal aanhangers op de Engelsche vloot, die, op het vernemen zijner tegenwoordigheid, zich terstond aan zijne zijde zouden scharen , waardoor zijne tegenstanders zouden bevreesd worden te strijden tegen een vorst, die, bij eene omwenteling tot den troon geroepen kon worden.
liet volk zou gaarne gezien hebben, dat het aanbod ware aangenomen, aangezien de verheffing van Karei II ook die van den prins ten gevolge kon hebben, maar de tegenstadhouder-lijke partij bezag het aanbod uit een ander oogpunt, want zij vreesden die verheffing. De Witt
J) Oproerige voorstellen, beslniteu of gesprekken. 2) Venlenlting, argwaan. 3) lïelooning.
43
wist ook te bewerken, dat het aanzoek van Karei beleefdelijk werd afgeslagen, onder voorgeven , dat men in Engeland niet in het denkbeeld mocht verkeeren, als voerde men oorlog om de belangen desi konings te bevorderen. Om een pleister op de wond te leggen en de smart der weigering te verzachten, prees men zijn aanbod als een bewijs van schranderheid en heldenmoed, maar vreezende, dat hij het volk bewerken zou, namen de Staten van Ilollund een besluit, dat het geen vreemdeling van hoogen rang zou vrijstaan, zonder hunne toestemming in dat gewest te komen.
De gevolgen van den oorlog met Engeland waren ellendig. In Amsterdam alleen stonden wel 3000 huizen te huur, waaronder van /300 tot /\'1200 jaarlijksche huurprijs. Het gras groeide er op de straten. Een handschoenmaker, die 48 knechts in het werk had gehad, moest zelf knecht worden. Een handelaar in zwart zijden speldewerk, vroeger voorzien van 300 tot 400 knechts had er nu slechts drie. Van de zeven deuren dei Waag op den Dam waren er gewoonlijk drie of vier gesloten. Het land was vol van bedelaars. Tot overmaat van ramp was de vloot, welke men den geheelen winter in zee dacht te houden, door een hevigen storm beloopen. Vele schepen dreven masteloos op het strand, dertien vergingen, en alle moesten, zwaar beschadigd, op de best mogelijke wijze, binnen loepen.
Men gaf van al die ellende do schuld aan de heerschende partij in Holland en men verweet haar, dat zij het land aan de Engelschen verkocht had. De stoutmoedigheid der prinsge-zinden wies. De burgerij in den Haag zou gaarne den jongen prins voor Souverein hebben uitgeroepen. Zoo was het meest door geheel Holland. „Hoe armer en ellendiger men werd, hoe meer de gemeente riep; Leve de prins, en geen vrede met Engeland.quot; Op wagens en in schuiten werd wederom gesproken, dat „alles kwaad kwam, omdat er geen hoofd was.quot; Friesland drong aan op de benoeming van een kapitein-generaal; Zeeland wilde dit mede. Holland had wat te doen om Gelderland, Utrecht en Overijsel aan zijne zijde te houden. Met krijgs-en burgelijke ambten moest men het koopen.
Holland begreep echter dat het hoog tijd was vrede te maken. Ook Cromwell was daartoe niet ongenegen, aangezien het Engelsche volk den oorlog met hunne geloofsgenooten veroordeelde. De Witt stelde nu aan de Staten van Holland voor om in \'t geheim naar Engeland te schrijven en vredesvoorslagen te doen. Het immer prinsgezinde Leiden kantte zich hiertegen, als zijnde dit een zaak, welke men zonder voorkennis van de andere gewesten niet doen mocht. Toch geschiedde het op de meest bedekte wijze, want zij, die in het geheim waren ingewijd, moesten een eed van geheimhouding doen. Maar die geheimhouding beteekende weinig toen het Parlement den brief ontvangen hebbende, dien straks vertaald in \'t Eransch en Latijn in het licht gaf onder den smadelijken titel: „Ootmoedig verzoek der Staten van Holland, die \'t Parlement smeeken om vrede.quot; Het Parlement schreef echter, dat het bereid was tot onderhandelingen, op den voet vroeger met Pauw aangeknoopt.
\'t Kon wel niet anders of het uitlekken der geheime briefwisseling moesten de. Staten-Generaal euvel opnemen, doch Holland, bij monde van de Witt, wist zich te verontschuldigen en zelfs den Algemeenen Staten over te halen, gemachtigden naar Engeland te zenden. Zij waren Hieronimus van Beverningk en Willem Nieuwpoort door Holland, en Paulus van de Perre wegens Zeeland, drie bekwame mannen maar verklaarde vijanden van het Huis van Oranje. Eriesland wilde eerst van geen afgevaardigde weten, doch op aanhouden van graaf Willem Erederik , dat ook de belangen van het Huis van Oranje moesten vertegenwoordigd worden, trok Allard Pieter Jongestal, een Oranjevriend, naar Engeland.
Engeland eischte vergoeding van oorlogskosten en sloeg een coalitie of vereeniging der beide republieken voor; één volk en gemeenebcst, tot Godes eer en verzekering van de pro-testantsche religie; elke Staat onder zijne municipale wetten en nogtans onder ééne regeering uit personen, die men van beide Staten daartoe zou kiezen.
\'t Was „een woeste voorslagquot; schrijft vau Beuningen. De afgevaardigden, die hiervan niets wilden weten, vertrokken uit Engeland. Alleen van Beverniugk bleef. Hij hield met de Witt briefwisseling in cijferschrift, zóó geheim, dat noch de Staten, noch de andere afgevaardigden er iets van wisten.
Intusschen werden de voorstanders van den prins ongerust. Zij vreesden, dat de vrede met Engeland diens belangen geheel op zij zou zetten. Het reeds bestaande misnoegen kreeg een dreigend aanzien. In Vlaardingen wierf men zeevolk in naam van den prins van Oranje, niet in dien van de Staten. De trommelslagers werden hiertoe door \'t volk gedwongen. Ook te Amsterdam wilde men dit doen, doch het mislukte. Vier predikanten aldaar werden de stad uitgezet, omdat zij voor den prins gebeden hadden. Te Dordrecht liep men met Oranjevaandels langs de straten, zonder dat men dit durfde beletten. In den Haag wilde men den jongen prins, die van Breda moest komen, opwachten met de Oranje-kleur en het blazen van het Wilhelmus. Hij kwam echter laat in den avond aan, maar des anderen daags verzamelde men zich voor het paleis en op het gezicht van den jongen prins, die zich voor \'t venster vertopnde, ging er een luid: „Leve de prins!quot; op. De Staten van Holland, weinig in hun schik met dergelijke demonstratiën, zochten die, naar hun zeggen „oproerighedenmet geweld te stuiten. Maar dit maakte het misnoegen der burgerij nog meer gaande. Zij vielen op het huis van den fiscaal aan, wierpen de glazen in en scholden de hoofden der Loevensteinsche factie voor schelmen, verraders en vijanden van den prins.
In Enkhuizen zag het er niet beter uit. Daar dwong men de wervers den naam van den prins, niet die van de Staten te gebruiken. Toen trok men naar het huis van burgemeester de Lange om het te plunderen, omdat hij, als men zeide, de Engelschen begunstigde. De Staten zonden hunne gelastigden en eenig krijgsvolk derwaarts om de rust te herstellen, doch dit baatte weinig. De burgers plantten oranjevaandels op de torens, sleepten het geschut naar de wallen, haalden eenige duizenden ponden buskruit uit het tuighuis en richtten hunne stukken naar de vaartuigen der aanzeilende soldaten. De gemachtigden der Staten vonden de poorten gesloten en kwalijk stond men hen op den Zeedijk te woord. Onverrichter zake konden zij weder erugkeeren. De burgers veranderden daarop de regeering der stad.
Tot geweldige maatregelen durfden de Staten in dit oogenblik niet besluiten, maar wachttet tot het onweder een weinig bedaard was en zonden toen nogmaals eenige gemachtigden naar de stad, die eene list gebruikten om hun doel te bereiken. Zij lieten een Staten-bode de klok trekken en de burgers niet wetende, wat dit te beduiden had, trokken nieuwsgierig naar het stadhuis. Van dat oogenblik maakten de krijgslieden gebruik, om van den zeekant binnen de stad te komen, en zich van het geschut, de wallen en het tuighuis meester te maken. Het volk zich aldus verrast en overmand ziende, werd tot rust gedwongen.
Ook te Haarlem was de burgerij in gisting. De regeering aldaar moest beloven aan de Staten-Generaal den voorslag te doen, om den jongen prins tot de waardigheid van kapitein-generaal te benoemen.
Zeeland kwam bepaald met dit voorstel voor den dag. Het wilde den prins van Oranje tot kapitein-generaal en graaf Willem als zijn luitenant aangesteld zien. Friesland en Groningen bedankten Zeeland van ganscher harte. Gelderland, Utrecht eu Overijssel verzochten een afschrift, dit aan de bijzondere Staten zendende.
De Stalen van Holland wisten echter te bewerken, dat het voorstel bij de Algemeene Staten niet in omvraag werd gesteld, en de Witt wist den voorslag als gevaarlijk voor den vredehandel voor te stellen.
45
Nog voor onze afgevaardigden, straks genoemd, in Engeland waren aangekomen, had daar een ommekeer van zaken plaats gehad. Met gewald had Cromwell liet Parlement uit elkander gejaagd, de constitutie was veranderd en een Raad van State opgericht. Het was toen, dat Cromwell tot Protector of beschermer van Engeland, Schotland en Ierland verheven werd en aan het hoofd der regeering kwam. Machtig werd \'s mans invloed. De onderhandelingen over den vrede werden met hem voortgezet. Spoedig was men het met hem over de voorwaarden eens, maar één punt gaf oponthoud. Het was de eisch van Cromwell, dat „Willem prins van Oranje, kleinzoon van wijlen den koning van Engeland , noch iemand van zijne nakomelingen ooit tot de waardigheid van \'t stadhouderschap en van kapitein-generaal verheven zou worden.quot;
Natuurlijk konden de afgevaardigden op dien eisch geen antwoord geven, dit was het werk der Algemeene Staten. Beverningk keerde terug om verslag uit te brengen. Holland had in den eisch van Crcmwell geen bezwaar, doch de Staten-Generaal verlangden eene wijziging in het voorstel, n. 1. „dat al wie ooit kapitein-generaal of stadhouder werd, dit verdrag zou moeten bezweren.quot; Cromwell wilde evenwel van zijn vollen eisch niets afgedongen zien en verklaarde „dat hij met dezen Staat niet kon vastgaan, zoolang men hier vast bleef bij Oranje, \'t welk vast was aan Stuart.quot;
Aan Bevemingk was het dringend verlangen van Cromwell sinds lang niet onbekend, toen deze in een bijzonder gesprek zeide, „dat hij nimmer gerust in de regeering van Engeland en nooit van den vrede met de Vereenigde Gewesten zou kunnen verzekerd zijn, zóólang er vrees bestond, dat het opperbeleid over zaken van regeering en oorlog zou kunnen vallen in de handen van iemand uit dit Huis, zoo na verwant met hem, die reeds den naam van koning had aangenomen.quot; Voorts verzekerde hij, dat ook de Staten er veel aan gelegen moest zijn, omtrent dit Huis gerust te wezen, en dat hij ook niet twijfelde, of dit was de meening der Staten van Holland, dewijl men hem reeds voorlang een hunner besluiten, op openhartige en vrije wijze geschreven, getoond had, en bijaldien de Staten in dit besluit volhardden, er dan alleen sprake van vrede kon zijn.
Uit dit zeggen van Cromwell kan men de gevolgtrekking maken, dat Holland (of liever de Witt) den eisch van uitsluiting aan Cromwell in den mond gelegd heeft. Bij het bekend worden hiervan, was de verbittering groot en kwam de Witt ook onder het vermoeden, dat hij door een meesterlijken trek van staatkundige sluwheid, ter instandhouding van het stadhouderloos bewind, zelf dien eisch begeerd en uitgelokt heeft.
\'t Geen verder gebeurde geeft grond voor dat vermoeden.
Beverningk, die weder naar Engeland was vertrokken, schroef hierover naar den Haag. Onder een eed van geheimhouding werd door de Witt Cromwell\'s voorstel in overweging gebracht. Hij drong aan op het nemen van een schielijk besluit. De leden der vergadering, welke tegen de uitsluiting ijverden, schroomden niet te zeggen; „Zijn wij dan zoo tot het uiterste gebracht, om een wel van Cromwell te ontvangen? Zullen wij dulden, dat hij meester worde, om, naar zijn welgevallen onzen regeeringsvorm te beschikken? Is het billijk, dat hij Holland de vernederende voorwaarde oplegge, om onerkentelijk te zijn jegens een Huis, dat de grondslagen van het Gemeenebest heeft gelegd ?quot; Edam voegde er bij, dat men liever in oorlog moest blijven, dan den vrede koopen op voorwaarden, die de eer en de vrijheid van den Staat hoonden.
\'t Moest nu op een stemming gaan. De Witt spande al zijn krachten in, hij wendde al zijn welsprekendheid aan, dat men algemeen voor de uitsluiting zou stemmen. Dit wilde evenwel niet gelukken. Het moest dus bij meerderheid van stemmen geschieden. Het raee-rendeel der edelen stemde voor, en onder deze was Brederode, ofschoon door banden van bloedverwantschap aan den prins verbonden, de eerste. Waarschijnlijk omdat hij met de verheffing van den prins bevreesd was, zijn veldmaarschalkspost te verliezen.
De meerderheid besliste voor de uitsluiting. Te vergeefs was het, dat Haarlem, Leiden, Enkhuizen eu Edam zich tegen zulk een schandaal verzetten. Haarlem drong aan, dat een zaak van zulk een aangelegenheid in de vergadering der Algemeene Staten moest besproken worden, doch Holland beweerde, dat de zaak die provincie in \'t bijzonder betrof, en aan andere gewesten geen rekenschap behoefde te geven. Verlof verkregen hebbende, zich naar eene andere kamer te begeven, stelde de Witt de acte op, waarbij de prins van zijne voorvaderlijke ambten werd uitgesloten.
De schandelijke en eigenmachtige daad was alzoo geschied; de acte werd naar Engeland gezonden en de vrede geteekend, (Mei 1654), maar groot was de verontwaardiging door het geheele land, toen men de geheime handelingen vernam, waarop men een zoo schandelijken vrede verkrijgen wilde. Het Huis van Oranje, waardoor God ons zoo bovenmate gezegend had, was ook op een verregaande, op een gewetenlooze wijze verguisd geworden, en bij dien smaad den prins aangedaan, had de Witt tevens de eer des lands aangerand, toen hij onder de voorwaarden van Cromwell toestond, dat wij Engeland 10 miljoen gulden als schavergoeding betalen, wij onze vlag voor do Engelsche republiek, jonger dan de onze, zouden strijken, eene eer te voren alleen aan den koningstitel verschuldigd; hoe men ook den wettigen koning van Engeland, Karei II, op den eisch van Cromwell het grondgebied der Nederlanden ontzeggen moest, een grond zoo menigmaal het toevluchtsoord geweest van verdrukten en ballingen.
Wij vragen: Zou de Witt ooit in zulke vernederende bepalingen hebben toegestemd, wanneer hij een vriend van Oranje geweest was? Wij hebben alle reden dit te betwijfelen.
Geheele gewesten verzetten zich tegen de handelwijze van Holland. Friesland beweerde, dat de acte van Seelusie d. i. uitsluiting, nietig was en de gezanten ter verantwoording moesten geroepen worden; Zeeland wilde, dat de acte vernietigd werd. Een toon, lang niet malsch, werd door de voorstanders van het Oranje-huis aangeslagen en zij hadden recht. Zij wezen er op, hoe Holland een verkrachter was der Unie en een daad van geweld gepleegd bad jegens Oranje en het vaderland. „Bij de minste of geringste zaakquot; zeiden zij, „eal die heerschzuch-tige geweldenaar, Cromwell, zich het recht aanmatigen, om hen, die hem niet aanstaan, van de regeering uit te sluiten; en waar blijft dan de onafhankelijkheid waarvoor wij ten koste van zooveel goed en bloed tachtig jaren lang gestreden hebben? Indien de minste der landzaten recht heeft op de bescherming en de gunst van ons vrij Gemeenebest, hoeveel te meer komt dit toe aan de spruit van de waardige en onsterfelijke helden, die den lande vrijheid en onafhankelijkheid hebben bezorgd. Welk een misdrijf heeft dit jonge kind kunnen begaan, om, in zijn persoon en in zijne nakomelingschap, uitgesloten, veroordeeld en bedorven te worden? Geschiedt dit aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden? Vreest men niet, dat de beenderen van de grondvesters van dit Gemeenebest uit het graf zullen opstaan, om wraak te nemen om zulk een schreeuwende onrechtvaardigheid en ondankbaarheid en zij ons bij God zullen beschuldigen? Maar ook deze lage toegeeflijkheid aan een vreemden overheerscher zal ons ten speelbal onzer vijanden en eene aanfluiting der volken maken. Het Gemeenebest zal een tooneel van binnenlandsche verdeeldheden en partijschappen worden; woede zal de hoofdrol spelen; de grootste jammeien aangericht worden. Het volk, doordrongen van eerbied jegen» zijne verlossers, zal zijn misnoegen door de hevigste oproeren doen blijken. De acte van Seelusie is de vrucht van den trouweloozen en heimelijken handel der vijf of zes voornaamste hoofden van de Loevensteinsche factie, onverzoenlijke vijanden van het huis van Oranje, \'t Is een kabaal.quot;
Cromwell schreef aan de Staten van Zeeland om den kwaden indruk, door Holland te weeg gebracht, weg te nemen, en het niet Holland, maar de acte van Seelusie zijn persoonlijk bedrijf was, zonder welker aanneming hij geen vrede had willen sluiten. Zijn schrijven was echter vergeefs. Ook zijne betuiging, dat deze vrede zou dienen tot voortplanting van den
47
waren godsdienst en het bevorderen van zuivere godsvrucht, en hij God van ganscher harte bad, om dit werk te doen strekken tot Zijne eer, tot bevordering van de veiligheid en de vrijheid der beide gemeenebesten en tot beschaming huimer vijanden.
Al zijn geschrijf diende evenwel om het vermoeden te versterken, dat Cromwell en de Loevensteinsche factie zich verbonden hadden in hun haat tegen de Huizen van Oranje en van Stuart.
En hoe dacht het volk over den vrede met Engeland onder genoemde voorwaarden? Hij moest in Holland met een plechtigen dankdag en op eenige plaatsen met vreugdebedrijven gevierd worden, maar in Amsterdam bliezen de trompetters het Wilhelmus van Nassauen. Te Rotterdam werd weinig vreugde bedreven. Te Leiden werd in \'t geheel niet gevuurd. Te \'s Hage deed men vreugdeschoten ter eere van den prins en van graaf Willem van Nassau. Te Dordrecht staken eenige jonge lieden de oranje-vlag op den toren. Brederode, die de gunst van het krijgsvolk dacht te herwinnen, gaf het eenige vaten wijn ten geschenke, maar men wilde noch zijn wijn drinken, noch hem toejuichen toen hij zich straks kwam vertoonen. Op den dankdag werd in vele kerken ook voor den prins van Oranje gebeden, vroeger alleen voor den Stadhouder. De Haagsche predikant Stermont had reeds vroeger gezegd, dat „God de Achitofels en hunne raadslieden beschaamd zou maken, indien de vrede niet oprecht was.quot; Op wagens en in schuiten sprak men van dit schandelijk bedrijf.
Al dien tegenstand wist de Wilt evenwel het hoofd te bieden, zoodat het tot geen oproer kwam. Hij verdedigde in een betoog het gedrag van Holland, dat aanvangt met een verslag van de pogingen der Staten, aangewend, om Cromwell over te halen van zijn eisch af te zien. „Zij hadden reden gehadquot; zoo schreef hij, „om zich een gelukkigen uitslag te beloven, doch de onvoorzichtige bewegingen door de Oranjegezinden verwekt, hadden al de ongerustheid van den protector gaande gemaakt. Er was geen andere weg overgebleven, dan de acte op te zenden of den oorlog voort te zetten, een oorlog, die koophandel en zeevaart te eenenmale bederven zou. Daarop verdedigde hij de acte, als noch onrechtmatig noch onbetamelijk, vermits Holland de volle en absolute souvereiniteit had en er zeer wel, zonder laaghartige toegeeflijkheid aan vreemden of ondankbare miskenning van de verdiensten der Oranje-vorsten, aan een wenschelijken vrede een offer kon worden gebracht, en dat al de stappen door Holland gedaan, om de vriendschap van Cromwell te winnen, niet onteerend waren, aangezien de hoven van Frankrijk en Spanje eene verbintenis met den protector hadden aangegaan. Wat de onlusten betroffen, welke den Staat, naar men beweerde, boven \'t hoofd hingen, die zouden verdwijnen als men geen brandstoffen aanvoerde. Hij wees op de jaarboeken van \'t Gemeene-best, dat sints den tijd van den aartshertog Matthias tot Willem II de meeste oneenigheden in het land ontstaan waren door of om de „zoogenoemde Hoofden;quot; dat de Staat nooit grooter rust genoten had, dan toen de aangestelde Hoofden nog weinig aanzien bezaten, of zoodanig met krijgszaken bezet waren, dat hun geen tijd overschoot, om zich onwettig in zaken te dringen, welke tot het beleid der Algemeene of Bijzondere Staten behoorden; dat zelfs de tegenwoordige oneenigheid om een Hoofd, ja om een „ingebeeld Hoofdquot; was ontstaan. De Gewesten — zoo ging de Witt in zijn verdedigingsgeschrift voort — zijn door zulk een nauwen band vereenigd, dat er geen gevaarte duchten is, wanneer die hoofden maar ontbreken. Hieruit wilde hij de gevaren bewijzen, welke de vrijheid geloopen had, door tie aanslagen van Anjou, Leicester, Willem I, Maurits en Willem II, zoo om hunne macht te vergrooten als om de vrijheid des volks te verminderen. Is dan het volk eene vrijheid moede, vroeg hij, die het niet dan door eene wonderdadige beschikking behouden had? Moet men dit heerlijke voorrecht aan de Stadhouders afstaan? \'t Is niet de geboorte maar de verdienste, die in een Gemeenebestgezinden Staat recht tot waardigheden geeft, \'t Is zelfs eene zaak van aangelegenheid, hen, die voorgeven door \'t recht van opvolging tot die waar-
1
$
48
digheden geroepen zijn, ze te ontnemen, vooral wanneer men gezien heeft, dat zij op het punt stonden de vrijheid te verdelgen en geprezen worden, omdat zij er doodelijke slagen aan toebrengen. Men kan niet loochenen, dat de vorsten uit het Huis van Oranje den Staat groote diensten gedaan hebben, maar daarvoor is hun ook eer, gezag en voordeel bewezen. Niet minder dan 20 miljoen guldens hebben Maurits, Frederik Hendrik en Willem II genoten.quot;
De uitgave van dit verdedigingsgefchrift diende slechts om de vtrbittering der Stadhou-dersgezinden te vermeerderen Het volk toonde ook geen liefde, geen gehechtheid aan de regenten van het land; die veelhoofdige regeering viel niet in den smaak; het verlangde naar Oranje. Eenmaal zou de Witt, maar te laat, de vruchten van zijn staatkundig spel plukken.
V.
TWEEDRACHT. VERLIES VAN BRAZILIË. DE RUITER EN DE ZEEROOVERS. OORLOG MET ZWEDEN. OMWENTELING IN ENGELAND. DE ACTE
VAN SECLUSIE VERNIETIGD.
\'t Was alzoo vrede met Engeland. De wapenen rustten, handel en nijverheid herleefden in Holland. Het was er de Witt boven alles om te doen, om ook de rust inwendig te verzekeren en meende dit te verkrijgen door in de verschillende Hollandsche steden wethouders te doen aanstellen, die het tegenwoordige bestuur waren toegedaan. „Liefhebbers der vrijheidquot; werden zij genoemd. In die steden, waar vrees voor opschudding bestond, werd de bezetting vermeerd. Op het losse gerucht, dat later bleek valsch te zijn geweest, als zou graaf Willem van Nassau met soldaten van Groningen naar Amsterdam op reis zijn, om met geweld de acte van Seclusie te vernietigen, werden, na \'t versterken der bezetting, buitenwachten uitgezet en gewapende vaartuigen op het IJ en naar den Amstel gezonden. Het vaandel van dezen graaf, bij de Staten verdacht, moest uit Dordrecht vertrekken. In de lijfwacht werd verandering gemaakt. Oversten of gewone soldaten, als prinsgezind bekend, werden afgedankt of verplaatst. De predikanten werden ernstig vermaand der gemeente eerbied en gehoorzaamheid omtrent hare Hooge Overheid, de Staten van den lande, in te prenten. Zij, die iets ongunstigs van de Staten zeiden, werden gestraft met ontzetting of intrekking van hunne wedden.
Aldus wist men in Holland tot rust te dwingen, de stem des volks, ten minste voor een tijd, te smoren.
Zoo was het niet in alle gewesten. In Utrecht hadden de edelen den prins van Oranje tot Stadhouder benoemd, maar de stad wilde niets daarvan weten, ondanks de pogingen van graaf Willem, die zich toen juist te Utrecht bevond. In Eriesland waren sommige steden op de hand van den Stadhouder, maar vele leden van den Landdag kregen smaak in de denkbeelden der Hollandsche partij. Dit gaf gedurig twist. In Gelderland veroorzaakten de aanstelling der overheden gedurig oneenigheden. In Zeeland stonden de steden Middelburg, Zierikzee en Tholen aan den eenen, en Goes, Vlissingen en Veere aan den anderen kant tegenover elkander. Daarenboven was men in Goes onderling verdeeld, nadat de prinsgezinden in 1653 eenige leden harer partij in de regeering hadden gesteld. Dit gaf onaangenaamheden, dewijl de regeering in de verkiezing aan niemand onderworpen was. Zij bestond uit één baljuw, twee burgemeesters en negen schepenen. Jaarlijks trad één der burgemeesters af, en de helft
der schepenen, het eene jaar vier en het andere vijf. Volgens de oude stadsvoourechten moesten de openvallende plaatsen vervuld worden door den baljuw en aanblijvende regenten uit eene benoeming van twintig der aanzienlijkste burgers, gemaakt door den afgaanden burgemeester, de twee rentmeesters der stad en twee verkiezers. Op het einde van 1656 rees er verschil over \'t verkiezen van twee rentmeesters. Hiervan hing de benoeming van de jaar-lijksche wethouderschap, welke in den volgenden zomer geschieden moest, grootendeels af. De stemmen tusschen de prinsgezinden en der tegenpartij staakten. De burgers werden handgemeen. Twee moesten het met den dood bekoopen en het huis van een oud-schepen, wer-waarts de prinsgezinden geweken waren, werd geplunderd. De baljuw Danckerts, vroeger gedwongen geworden zijn ambt neder te leggen en de stad te verlaten, wist door eenigo zijner aanhangers weder in de stad te komen en zich van het stadhuis meester te maken. Toen evenwel de schutterij in de wapenen kwam, nam hij de vlucht en verliet andermaal de stad. De regeringsvorm werd daarna op verzoek der stad door de Staten van Zeeland veranderd. Ook de oude geschillen tusschen de stad Groningen en de Ommelanden vertoonden zich op nieuw. Do Ommelanders zeiven waren onderling verdeeld. De zwakste dier partijen nam hare toevlucht tot de Algemeene Staten. Een bezending uit de Staten-Generaal, waarbij zich ook de Witt bevond, trok derwaarts om een verdrag te ontwerpen. De voornaamste geschilpunten werden dan ook wel geregeld, maar nog eenige jaren moesten verloopen eer er rust in de provincie kwam, dewijl ook dar.r de tegenstadhouderlijke partij er steeds op uit was het gezag des Stadhouders te besnoeien, wat door de tegenpartij niet gebillijkt kon worden. Nergens echter waar meer verwarring was dan in Overijsel, waar bijna elke stad tegen de andere krijg voerde. De Staten van dat gewest bestonden uit de edelen en de drie hoofdsteden Deventer, Kampen en Zwol. Zij maakten ieder eene soort van bijzondere oppermacht uit, en waren aan de Staten alleen onderworpen ten aanzien van de belastingen, waarin zij hadden toegestemd. Het platte land was verdeeld in vijf Drostambten; Salland, Twente, Uselmui-den, Haksberg benevens het grootbaljuwschap van Hasselt. Om een Drostambt te bezitten, moest men in het lichaam der edelen beschreven zijn. De macht, van een drossaard in burgerlijke zaken was groot, ofschoon hij aan bepalingen gebonden was. Nu was het drossaardschap van Twente aldaar opgedragen aan Kutger van Haarsolte, edelman uit een der eerste huizen van dit landschap, drossaard van Lingen. Als vriend van het Oranje-huis had hij steeds op de belangen van dat geslacht aangedrongen en eene partij gevormd, die den prins van Oranje in 1054 tot stadhouder en kapitein-generaal benoemde en den stadhouder van Friesland Willem Frederik tot luitenant toevoegde, redenen waarom Deventer en eenige edelen Haarsolte als Drossaard van Twente evenmin als den prins als stadhouder weigerden te erkennen. Ook de steden Hasselt en Steenwijk verklaarden zich tegen de verkiezing van een stadhouder; Kampen en Zwol daarentegen waren de partij van Haarsolte toegedaan. Het vuur van tweedracht werd zoo hevig tusschen beide partijen, dat zij de trom roerden om volk tegen elkander te werven en zich van de gewone bezettingen in de steden poogden te bedienen om hun aanhang te stijven. Het zwaard scheen een einde aan de geschillen te moeten maken. In deze omstandigheden meenden de Staten van Holland en de Algemeene Staten geen werkelooze aanschouwen\' te moeten zijn. Zij begrepen, dat de noodzakelijkheid hun recht gaf zich in die geschillen te mengen en verboden aan het krijgsvolk, de eene of andere partij te gehoorzamen. Tegen dat verbod kwamen Zeeland, Friesland en Groningen in verzet, dewijl men volgens een der besluiten op de groote vergadering zich geen gezag mocht aanmatigen over het krijgsvolk in eene andere provincie. Holland had echter spoedig eene uitvlucht gevonden en oordeelde, dat sints het scheiden van den landdag — want de prinsgezinden en de tegenstadhouderlijkcn hadden zich gescheiden en afzonderlijke vergaderingen gehouden — er dus geen souverein was. Holland verzocht voorts dat het geworven volk van weerszijden zou afgedankt worden en de
4
50
zaak zou verblijven aan de Staten-Generaal. Het anti-prinsgezinde Deventer stemde in dit voorstel toe; Zwol, dat den prins tot Stadhouder benoemd had, niet alzoo.
Al die verwarringen en twisten verwonderen ons niet. De afwezigheid van een Eminent Hoofd kon niet anders dan tot een talloos tul van oneenigheden aanleiding geven.
Na veel twisten bewogen eindelijk de Staten-Generaal, de twee partijen om gemachtigden tot onderhandelen te zenden, en toon kwam men overeen, om daartoe prins Willem Frederik en de Witt te benoemen. Deze maakten het Deventer naar den zin, zoowel wat de benoeming van den stadhouder als van Haarsolte betrof. De stadhouderlijke partij weigerde evenwel in dio uitspraak te berusten, ook had de grootmoeder van den jongen prins gezegd, dat haar kleinzoon nimmer afstand van het stadhouderschap zou doen. De onlusten wakkerden aan. Hasselt, dat de voorbijvarende schepen aanhief, werd door Zwol belegerd. In den nood riep Hasselt Amsterdam tot hulp.
Toen de tweedracht tot een gevaarlijke hoogte geklommen was, begonnen beide partijen in te zien, dat al die twisten en oneenigheden tot verderf van \'t land zouden uitloopen en gaf men de zaak over aan de Staten van Holland. Deze benoemden Cornelis de Graaf, heer van Zuidpolsbroek en den raadpensionaris de Witt, om, uit naam der Staten, een eind aan de geschillen te maken. Men besloot, dat de aanstelling van Haarsolte tot Drost van Twente, zoowel als die van den luitenant-stadhouder zouden worden aangemerkt, als niet geschied. Het geschil over de verkiezing van den prins van Oranje werd gelaten in zijn waarde en onwaarde en aan het oordeel van hen, dio in de regeering zouden zijn, wanneer de prins de jaren zou bereikt hebben om de waardigheid van stadhouder te kunnen bekleeden. Voorts : de ambten zouden verdeeld, Hasselt en Steenwijk voortaan mede ter landvergadering beschreven en een algemeene vergiffenis verleend worden.
Het twisten moede, onderwierpen de Oranjegezinden zich aan deze uitspraak, doch met smart niet kunnende begrijpen, hoe prins Willem Frederik zoo gereedelijk afstand van het luitenant-stadhouderschap gedaan en éene lijn getrokken had met de tegenstadhouderlijken, doch wel dit begrijpende, dat de Witt hem belezen had. Een gebeurtenis daarop voorgevallen, maakte deze gedachte tot zekerheid.
De veldmaarschalk Brederode overleed in September 1(154. De twee prinsen, Willem Frederik, stadhouder van Friesland en Joan Maurits, gewezen bevelhebber van Brazilië, boden bij de Algemeene en Bijzondere Staten hunne diensten aan. De Witt er steeds op uit prins Willem Frederik geheel tot de Hollandsche partij over te halen en van de Oranje partij af te trekken, maakte het stoute plan hem tot veldmaarschalk te benoemen, onder voorwaarde evenwel: lo. dat hij gehouden zou zijn aan den eed op het tractaat met Engeland; 2». vernietiging der resolutie van 18 Aug. Iö50 „dat geene provincie mocht doen separate cassatie van krijgsvolk;quot; 3o. het wegdoen van alle geschriften, protesten en dergelijke, rakende \'t werk van de Seclusie; 4quot;. vernietiging der keuzen van stadhouder en luitenant in Overijsel; 5o. geen veldmaarschalk of hoofd der militie te gelijk stadhouder; ofschoon prins Willem zijne stadhouderschappen zou mogen behouden. Zeeland liet hiertegen protest aantee-kenen, en alle prinsgezinden keurden het voorstel af. Ook op den landdag in Friesland vond het niet veel bijval.
Later ontdekte men, dat een klerk van de Witt al de geheime stukken van den raadpensionaris aan prins Willem Frederik bezorgde. Dit was oorzaak, dat de prins in ongenade bij de Hollandsche partij viel, die daarop wist door te drijven, dat de betrekking van veldmaarschalk vernietigd zou worden.
Na een blik binnenwaarts geslagen te hebben, moeten wij ook buitenslands zien, wat daar was voorgevallen.
51
Brazilië was geheel voor ons verloren gegaan. Van het slechte beheer der volkplanting, van de onverschilliglieid van het bestuur, en van de moeielijkheden waarin het Gpmeenebest zich gewikkeld zag, maakten de Portugeezen een ijverig gebruik om hunne overmeesteringen in Brazilië voort te zetten. De voordeelen, daar behaald, belgden de Staten dermate, dat zij den Portugeeschen afgezant, Antonio de Macedo, in 1650 weigerden met de gewone eerbe.-tooningen te ontvangen. Met veel moeite verwierf hij in \'t volgende jaar gehoor ter groote vergadering. Hij beklaagde zich over die lange gehoorweigering en verklaarde, dat de koning van Portugal, hoezeer hij ook den Staten genegen was, hun Brazilië niet kon wedergeven, aangezien hij de inwoners niet kon noodzaken hem af te zweren. De gezant bood aan de waarde van Brazilië te willen voldoen. Aan de maatschappij zou hij 8 miljoen en 8 tonnen schats aan de arme weezen in Zeeland, welk gewest veel in Brazilië verloren had, betalen. Zijn voorstel mishaagde echter. Wat men ook deed, wij waren Brazilië kwijt,
Engeland, \'t welk met Spanje in oorlog was geraakt, veroverde Jamaica en Duinkerken. Die oorlog was ons tot voordeel, aangezien wij, in plaats van de Engelschen de vaart op Spanje kregen, maar er lag ook nadeel in. Frankrijk, nog steeds in oorlog met Spanje, had met Cromwell een verbond gesloten en Frankrijk was nog altijd misnoegd op ons om den Munsterschen vrede, ook omdat wij dien afzonderlijk met Engeland hadden gemaakt. Eransche kapers hadden in weinige jaren ons groote schade, niet minder 20 tl 30 miljoen, berokkend. De klachten hierover ingebracht bicven onverhoord, ja, men begon hier te lande zelfs te vermoeden, als werden die kapers heimelijk aangevuurd en beschermd door Eransche staatsdienaars. De Staten ziende, dat geen minnelijke schikkingen te treffen waren, gaven de Ruiter, die zich in de Middellandsche zee bevond, den last, geweld met geweld te keeren, de Eransche kapers aan te tasten en ze op te brengen.
Maar wat deed de .Ruiter in de Middellandsche zee? Hij was daarheen gezonden om de Barbarijsche zeeroovers in ontzag te houden, want de handel op die zee werd zeer door die roovers benadeeld. Op zijn reize daarheen ontmoette hij den Engelschen admiraal Blake aan \'t hoofd zijner vloot. Deze twee groote zeehelden gaven elkander blijken van de grootste hoogachting en genegenheid. Na het gewone groeten met de vlag en het doen van eereschoten, zonden de vlootvoogden elkander eenige ververschingen vergezeld van hartelijke vriendschapsbetuigingen. Zijn tocht vervolgende, kwam de Ruiter voor Algiers, doch vond het onmogelijk tegen die roofstad iets te ondernemen. Na verscheidene ontmoetingen met de Algerijn-sche en andere Afrikaansche roovers, kwam hij op de reede van Salec en sloot den vrede met Abdala Ben Sid Muhameth Ben Bukcr, prins van Eez en heer van Noord-en Zuid-Salee. Op zijn tocht vermeesterde hij verscheidene Barbarijsche roofschepen. Een dier gevechten was met een Algerijnsch schip, dat meer dan dertig stukken en bijna 300 koppen voerde, onder bevel van een Amsterdamschen renegaat Jan Leendertszoon. Die roover streed met woede. Reeds waren 120 Mooren om hem heen gevallen, toen hij met de andere renegaten besloot den brand in het kruit te steken, indien zij geen lijfsbehoud verkrijgen konden. Die werd hun ook gegeven.
Eerst in Mei 165C landde de Ruiter in het vaderland terug. De Engelschen vernemende, dat hij schepen onder zijn geleide had, in Spanje niet zilver beladen, kwamen op hem af, doch zijne verzekering, dat hij de schepen, onder zijne bescherming gesteld, tot het uiterste zou verdedigen, deden hen aftrekken. Hadden zij den moed gehad hem aan te tasten, zij zouden er zeker geen bezwaar in gevonden hebben, ofschoon het nu vrede met Engeland was. Een voorwendsel zouden zij wel gevonden hebben om hun roof te vergoelijken, al ware het om de groote kosten in den oorlog met Spanje goed te maken. Ook later heeft de Ruiter die zeeroovers getuchtigd.
Nu trok de Ruiter volgens den hem gegeven last op de Eransche kapers los, en de Staten
4\'
52
waren ia linn volle recht voldoening door de wapenen te eischen. Of was het niet het recht der volken schenden, toen men onze gemachtigde, naar Toulon gezonden, om vergoeding te vragen voor de nadcelen door Eransche kapers toegebracht, de stad uitjoegen en de Neder-landsche consul, Daniël de la Tour, op straat met wapenen werd aangevallen, gestoken en gesneden, en er nauwelijks het leven afbracht?
Onder de Fransche vrijbuiters had vooral een ridder van Maltha, de la Lande, zich een naam gemaakt. Jaren geleden, toen de Ruiter nog ter koopvaart voer, had de la Lande hem genomen. De lluiter kreeg echter schip en vrijheid terug, een gevolg van zijne rustige houding, die den roover achting afdwong. Genomen zijnde, bracht de Ruiter hem de onbillijkheid van zijn gedrag tegen vrienden en bondgenooten zijns konings onder het oog. Deze was echter doof voor de woorden van de Ruiter en zeide, hem voor goeden prijs te willen houden. Eindelijk vroeg hij hem, of hij ook dorst had. „Ja,quot; antwoordde de Ruiter. „Wat verlangt gij te drinken, wijn of water?quot; vroeg de la Lande andermaal. „Ben ik een gevangen man,quot; sprak de Ruiter, „geef me dan water; ben ik vrij, schenk mij dan wijn.quot; Deze kalme vrijmoedigheid behaagde den Pranschman zoozeer, dat hij de Ruiter eene goede reis wenschte en liem met zijn schip liet vertrekken.
De Ruiter nu de Fransche kapers vervolgende, bemachtigde op zijn tocht het. schip van denzelfden la Lande, benevens nog een schip. Beide kaperkapiteinen werden door hem gevangen genomen. Was \'t niet ondankbaar jegens de la Lande? Wij zien dit niet in. De Ruiter tocli was niet vrij in zijne handelingen; hij moest doen naar den last hem door zijne overheid gegeven. Het te keer gaan van rooverijen was geene onrechtvaardigheid; wel het bedrijf van la Lande en zijne medekapers.
Het hof van Frankrijk was zeer misnoegd om het nemen dier twee schepen. Het beschuldigde de Ruiter van zeerooverij, eisciite dat hij gestreng zou gestraft en de schepen teruggegeven zouden worden. De graaf de Servien, die sedert den Munsterschen vrede het gemeene-best een kwaad hart toedroeg, gaf het Fransche hof den raad den vereenigden gewesten den oorlog te verklaren. Dit zou waarschijnlijk gebeurd zijn, doch minder heftige geesten als de kanselier, de hertog van Villeroi, en de graaf de Brienne brachten de gemoederen door hunne gematigde raadgevingen tot bedaren. Toch werden alle Nederlandsche schepen en eigendommen door geheel Frankrijk in beslag genomen. De Stalen-Generaal gaven hun gewonen afgezant Boreel den last, om zicli over deze handelwijze bij den koning te beklagen. Hij deed dit op eene uitmuntende wijze. In een treffend vertoog stelde hij den koning de zeeschuimenjen en de wreedheden der Franschen tegen de Nederlandsche schepen in \'t licht en hoe de Fransche vrijbuiters reeds 300 schepen mishandeld of veroverd hadden.
Lodewijk XIV gaf ten antwoord — den jeugdigen vorst waarschijnlijk door zijne vleiers ingegeven — „Men heeft mijne vlag geschonden in de zeeën, waarover mijne souvereiniteit strekt.quot;
Met ernst en gepaste vrijmoedigheid toonde Boreel de ongerijmdheid hiervan aan en vroeg: „of de Hollandsche schepen in zee, welke voor alle volken openstaat, door roovers aangetast wordende, zich moesten laten wegnemen, ook al waren ze sterker en door oorlogschepen begeleid ? Of de Staten der Vereenigde Gewesten zich moesten tevreden houden met wedergave en vergoeding van de genomen schepen te verzoeken; verzoeken, die onbeantwoord en onuitgevoerd bleven ?quot;
Die ronde Hollandsche taal kon Mazarin, die naast zijn jongen koning stond, niet verdia-gen. Telkens viel hij onzen afgezant in de rede, om hem alzoo in verwarring en van zijn stuk-te brengen, maar deze was zoo spoedig niet verlegen. Dat gedurig tusschenbeide spreken moede, voegde hij Mazarin toe: „Mijnheer, ik heb de eer tegen den koning te spreken.quot; De trotsche kardinaal kon deze woorden, welke hij, de machtigste staatsminister, als honend
53
voor zijne eer rekende, niet verdragen, en voegde den afgezant Boreel scliimpwoorden toe. Weldra liet ook de Pransche afgezant de Thou zich in den Haag zien, om te vorderen : 1°. teruggave der schepen; 2°. straf van de Ruiter; 3°. tereclitwijzing aan Boreel. En de Staten? onderwierpen zij zich gedwee aan de eischen van Frankrijk? Verre van daar. De ïhou zocht wel eenige afgevaardigden der bijzondere gewesten door beiofte viin voordeden in zijn belang over te halen, maar met Holland besloot men eenparig te handelen en als een cenig man zich tegen de eischen van Frankrijk te verzetten, en het antwoord op Erankrijks trotschheid was; „üe handel op Frankrijk wordt door al de gewesten verboden; de Fransche goederen en schepen worden alom in beslag genomen.quot;
In dit manmoedig besluit had men de publieke opinie voor zich. Onzijdige volken toch vreesden de geweldenarijen der Engelschen en haatten dc Franschen, die, zonder koninklijke zeemacht, zich tot zeeroovers verlaagden, maar daarentegen de Hollanders met achting behandelden als verdedigers der vrijheid, als handhavers van het volkenrecht.
Frankrijk ziende, dat het dc Staat der Vereenigde Nederlanden maar niet zoo willekeurig en gemakkelijk nnar zijne hand kon zetten, begon zijne vordering te matigen en vergenoegde zich met teruggave der beide schepen. Hiermede was de zaak afgedaan, maar daarom dc wrok niet weggenomen.
De schepen, welke in zee gezonden waren, om de Fransche kapers te keer te gaan, kregen nu, een andere bestemming. Geschillen met Portugal over het niet schadeloosstellen der genomen bezittingen in Brazilië en op dc kust van Afrika, moesten dat land tot reden brengen. Een deel van de l\'ortugeesche suikervloot werd door Wassenaar bemachtigd en de handel belemmerd, doch overigens richtte men weinig uit. Van meer belang was de oorlog in het Noorden uitgebarsten, waarin onze Staat gemoeid werd, die tot stelsel had aangenomen, het evenwicht tusscheu de naburige mogendheden te bewaren, het recht der volken te handhaven, en nu dat evenwicht scheen verbroken te worden, door de ontwerpen van den held-haftigen en oorlogzieken koning van Zweden, wist de Witt met de Fransche en Engelsche gezanten een verdrag te bewerken , waardoor de vrede met krachtige tusschenkomst van een Nedorlandsche scheepsmacht, tot stand kwam.
Wij willen dit bezien.
Christina, koningin van Zweden, had van den troon afstand gedaan ten behoeve van haren neef Karei Gustaaf. Polen en Denemarken veroveren en een machtige Noordsche monarchie te vormen, was ren denkbeeld, \'t welk den vorst tegenlachte en tot welks verweze-lijking hij weldra wilde overgaan. De stad Bremen, welke zich op hare rechten als eenc vrije keizerlijke stad beriep en van de heerschappij der Zweden niets wilde weten, werd door Karei Gustaaf aangetast, die vervolgens zijne overwinnende wapenen naar Polen voerde.
l.)e keurvorst van Brandenburg, voor het verlies zijner üostzee-provinciën, bovenal voor Pruisen beducht, vergat voor een oogenblik den hoon den prins van Oranje met de acte van seclusie aangedaan, en eigenbelang boven familiebelang stellende, ging hij met de Staten een verdrag voor den tijd van acht jaren aan, ofschoon dit verbond slechts korten tijd duurde, want de keurvorst begrijpende, dat zich te onderwerpen aan een machtigen en gelukkigen nabuur, dc veiligste partij was, verdroeg zich met Karei Gustaaf, Pruisen als een leen van Zweden houdende.
In Polen maakten de Zweedsche wapenen grooten voortgang. De koning en de koningin namen de vlucht naai\' Silezië, waarop de meeste landschappen zich aan den koning van Zweden onderwierpen.
Ofschoon de bezorgdheid der Staten-Generaal geklommen was, hadden zij zich echter onzijdig gehouden en alleen gezorgd dat het geleide der koopvaarders versterkt werd, maar nu de stad Dantzig, de korenschuur van Nederland, door den Zweedschen koning werd aangetast, meen-
54
tien z,ij niet langer te moeten stil zitten. Inderdaad er was ook te veel belang bij de vrijheid op de Oostzee, dan de belegering van Dantzig met onverscliillige oogen aan te zien. Zonder zich te storen aan de vertoogen van den Zweedschen llesident, zonden de Staten ecne vloot van 42 schepen onder hevel van den luitenant-admiraal Obdain naar dc Oostzee (Juli 1656) met last om den koophandel te beschermen en llantzig te ontzetten. Obdam trok naar Koppenhagen, hoofdstad van Denemarken, waar de koning van dat rijk hem aldaar met. de orde van den olifant versierde. Do komst van de vloot voor Daulzig werkte zoo krachtig, dat de koning van Zweden, wien het krijgsgeluk in l\'olen was gaan tegenloopen, met de Staten een verdrag aanging, \'t welk te Elbing geteekend werd.
Het doel van den tocht was bereikt. Dantzig was ontzet, en tot hare bescherming liet Obdam bij zijn vertrek Kornelis Tromp met 12 schepen achter; onze handel was tegen overlast beveiligd; het aanzien der republiek gewassen. Met don koning van Denemarken hadden wij ons verbonden, den wederzijdschen handel op de Oostzee te zullen beschermen tegen elk, Melke dien zou zoeken te verontrusten. De keurvorst van Brandenburg, zoo haastig geweest zich aan den Zweedschen koning te onderwerpeu , zocht nu de zijde der Vereenigde Nederlanden. De Poolsche vorst was in zijn rijk teruggekeerd eu in Dantzig geweken, waar hij zich onder de bescherming der Nederlandschc schepen veilig bevond.
Maar hiermede was de Noordsche kwestie niet afgeloopen. Frederik III, koning van Denemarken, begreep, nu hot Karei Gustaaf zoo iu Polen was tegengeloopen, dat zijne kans nooit schooner stond dan nu, om de landen door Zweden voor 14 jaren tijdens de regeering van zijn vader aan zijn rijk ontscheurd, weder te hernemen, en verklaarde daarom den oorlog aan Karei Gustaaf. Deze draalde niet lang aan de oorlogsverklaring gevolg te geven. Hij ■urzamelde zijne krijgsmacht, verdeelde die in twee deelen en trok op zijn vijand los. Het krijgsgeluk begunstigde zijne stoute aanslagen, en algemeen was de verbaasdheid, toen men vernam, dat de Zweden in Holstein waren gevallen; niet minder was de verbaasdheid om het vermetele waagstuk, dat de Zwecdsche krijgsmacht over het ijs naar \'t eiland Punen was getrokken, aldaar de steden Odenzee en Nyborg bemachtigde ei* daarna op dezelfde wijze naar de eilanden Langeland, Laland on balster trok, eu op die eilanden vele sterkten vermeesterde, om van laatstgenoemd eiland, over een inham van de Belt, rechtstreeks op Zeeland, het hoofdeiland van Denemarken, en dan op de hoofdstad Koppenhagen aan te rukken.
In dezeu nood achtte de Deensche koning zich gelukkig, dat hij door bemiddeling van den Engelschen gezant Meadow met Zweden een verdrag kou sluiten, — de Rotschildsche vrede geheetcn — maar een verdrag waarbij ons land geen vrede kon hebben. Eene bepaling toch van dat verdrag hield in : „Beide vorsten zullen nooit aan eenige vreemde oorlogsvloot den doortocht naar de Oostzee door de Sond of de Belt toestaan.quot; Een verdrag, dat zooveel machtsverineerdering aan eene mogendheid, zoo schadelijk voor de Nederlandsche belangen was, kon de Staten niet lijdelijk doen zijn. Gelukkig evenwel was dat artikel niet van langen duur; beide partijen. Zweden zoowel als Denemarken schonden die bepaling.
Niet onwelkom was den Staten de tijding, dat de Rotschildsche vrede bijna zoo schielijk verbroken, als gemaakt was, want Karei Gustaaf hervatte weldra den oorlog, viel nogmaals in Zeeland en sloeg het beleg voor Koppenhagen, terwijl zijn admiraal Wrangel het slot Kronenburg vermeesterde. De koning van Denemarken, de bezetting zijner hoofdstad met het mee-rendeel zijner krijgsmacht versterkt hebbende, boei zulk een moedigen wederstand, dat Karei Gustaaf niets meer doen kon, dan de stad in te sluiten.
Ulings besloten de Staten-Generaal, op voorstel van Holland, tot krachtige hulp. De vaart op de Oostzee was toch van te veel belang, om die in handen en aan de willekeur van Zweden te zien overgelaten, en daaiom eene vloot van J}5 schepen en 38 vaandels landingstroepen onder bevel van Wassenaar naar de Oostzee gezonden, met uitdrukkelijken last de
55
Denen tegon de Zwiden te helpen; de Zweedsche vloot onder Wrangel, bij de 50 schepen steik, aan te tasten, alzoo de Sond, door die vloot bezet^ schoon te vegen en den handelte beschermen.
De vloot, wellicht een der schoonste ooit onze haveus uitgezeild, vertrekt met nog 4 branders en 28 schepen met krijgs- en mondbehoeften. Bekwame vlootvoogden, onder welke Kortenaar, nog onlangs stuurman doch nu, om zijne dapperheid tot kapitein bevorderd, de With, Floriszoon en anderen bevinden zich aan .boord, en hunne kunde en ervaring zullen vergoeden wat den vlootvoogd Obdam aan zeevaartkunde ontbreekt.
Niet zonder groote gevaren was deze tocht. Om in de Sond te komen, moest men de twee kasteelen, Kronenburg en Helsingburg voorbij, die hun grof geschut niet werkeloos zouden laten blijven. Kronenburg was wel een Deensch kusteel maar thans in handen der Zweden. Daarbij in de Sond zelve kruiste de Zweedsche vloot, waaronder schepen van den eersten rang, bemand met geoefende soldaten, aangevoerd door den wakkeren graaf Karei Gustaaf Wrangel, die zijn kennis van het zeewezen in Holland had opgedaan, benevens de vice-admi-ralen Claudius Bielkeiistjern, Gustaaf Wrangel en Hendrik Gerritsen, anders genoemd Sjöhelm, een Zeeuw vau geboorte, doch thans in dienst van den Zweedschen koning en door dezen tot den adelstand verheven.
Wat al bezwaren dus, maar de moed groeit, bij het groeien der gevaren. Obdaui begroette de kasteden niet cn werd daarop heftig beschoten; doch hij hield het midden van het vaarwater cn noemenswaardig was de schade hem toegebracht. Weldra ontmoette men de Zweedsche vloot, gereed om het verder opzeilen te beletten. Nu volgde een vinnig gevecht. Obdam, door jicht gekweld en onmachtig zijne voeten te gebruiken, liet zich op een stoel voor den grooten mast brengen, waar hij toezag op alles en aan een hevig vuur blootstond. De With, die de voorhoede gebood, was als altijd de. onverschrokken, de onversaagde. Met zijn gewone kloekmoedigheid viel hij op de vijanden in. Kr ontstond echter verwarring, want drie Nederlandsche schepen en een brander geraakten elkander aan boord, veroorzaakt door de engte van de zeestraat. Die verwarring moest nadeelig op de orde werken, maar was ook noodlottig voor de With.\' Zich niet storende aan het schieten van de voorhoede des vijands, zeilt hij die voorbij om het admiraalschip op te zoeken en geeft het de volle laag. De eer van den vijandelijken admiraal te bestrijden, meent Wassenaar komt hem evenwel toe,cn ook hij geeft diens schip de volle laag. \'t Gevolg daarvan is, dat Wrangel zijn roer verliest, genoodzaakt is onder \'t fort Kronenburg te loopen en den strijd te staken. De With zoekt een ander schip, \'t Is Bielkenstjern, dien hij nu aanvalt, maar niet alleen dezen, ook nog tegen twee andere schepen zal hij den strijd wagen en weldra is het eene Zweedsche schip in de lucht gesprongen, het andere door zijn geschut verjaagd. Alleen Bielkenstjern houdt het tegen hem vol, doch spoedig begint ook zijn vuur te verflauwen en weldra moeten beiden het gevecht staken, want de felle stroom doet beide schepen van elkander drijven en aan den grond raken. In dien toestand vindt hem een ander vijandelijk schip. Verhinderen kan hij het niet, dat de vijand hem aanvalt en zijn schip van alle zijden beschiet. Twee uren reeds had hij den strijd volgehouden, maar geeu zijner kapiteins, die tot zijne hulp komt opdagen; zij kunnen ook niet; de ontstane verwarring verhindert dit.
Daar treffen twee kogels de borst van den onverschrokken held. Hij gevoelt, dat hij sterven moet, maar zoo lang hij kan, zal zijn mond de zijnen tot den strijd aanvoeren, want de eer van het vaderland is zijne eer. Onmachtig langer te staan, zinkt hij op de kniëen, maar gaat voort met aanmoedigen; zijn taak — dit gevoelt hij — is nog niet afgedaan en zoo lang zijne krachten het toelaten, zal hij den degen in de vuist klemmen, om de eer van Hollands vlag te handhaven. Daar stort de vijand zich op zijn schip, dat schoone schip, de
56
Brederode, zoo menigmaal door Tromp betreden, waarop Tromp zoo dikwerf de overwinning had behaald. Zal hij nu, stervende, moeten zien, dat dit schip een prooi des vijands zal worden? Dat denkbeeld alleen doet hem pijn en smart. Ofschoon als een zeef doorschoten, wenscht hij eer dat het naar den grond zinke, daa dat hel wrak een buit worde van den Zweed-schen koning. Zijn wcnsch zal vervuld worden. Nog houdt de stervende hand den degen omvat, toen men hem eischt zich over te geven. „Nooitquot;, stamelt hij, en men sleurt hem van boord; maar nauwelijks heeft hij zijn „Brederodequot; verlaten, of hij ziet, wat hij wenschte, en zijn schip zinkt naar de diepte; maar meer dan iu een schip, ja meer dan in een vloot, verloor het vaderland in den hold wiens naam nog leeft en nimmer zal sterven.
Op alle punten wordt fel gestreden. Hier is kapitein Bruinsvoldt, die met wanhopigen moed tegen drie vijandelijke sshepen strijdt, tot hij, met het zwaard in de vuist, sneuvelt. Zijn schip, door den vijand genomen, in brand geraakt en weder verlaten, wordt door de kloekheid van Hollands zeelieden naar de vloot gevoerd. Haar strijden met niet minder dapperheid kapitein Evert Anthonissen, Backer, Yalcken, van Kampen en een Floriszoon, maar ook dezen vice-admiraal treft hetzelfde lot als de With. Ook hij sneuvelt. De dood dezer twee voortreffelijke vice-admiralen werkt nadeelig. De vijand maakt er een gretig gebruik van, om zijn aanval tegen enkele schepen, vooral tegen het schip van den vlootvoogd Obdam te te richten. Nog altijd zat deze kalm en bedaard zijne bevelen te geven, ofschoon de kogels om hem heen snorden en hij door drie schepen, waaronder dat van den vice-admiraal Wrangel, bestookt werd. Maar niet alleen deze drie, nog zeven andere sciiepen kwamen op hem aanvallen. Gelukkig dat de Liefde, van Kampen en A.ert van Nes tot zijne hulp kwamen opdagen. Toch duurde die hulp niet lang, want de Liefde en van Kampen verloren hun mast en waren alzoo niet in staat hein langer te helpen. Ook van Nes, die een Zweedsch schip „de Pellikaanquot; heeft aangetast en deed zinken, moest weldra het strijdperk verlaten, dewijl zijn schip reddeloos geschoten was. De vlootvoogd zag zich alzoo weder van allen bijstand verstoken, maar dit benam hem den moed niet. Even rustig bleef hij zijne bevelen geven, en die kalme houding gaf den vijand ontzag; niet een der schepen, die het waagde hem te enteren. Nog twee uren lang hield hij den strijd vol, ofschoon zijn toestand meer en meer bedenkelijk werd. N::et minder tocii dan 80 dooden en gekwetsten kon hij tellen en zijn schip had vijf a zes voet water in, zoodat de geschutpoorten gesloten moesten worden, om het indringen van het zeewater te beletten. Toch bleef hij voort strijden, schoot het Zweedschc schip „de Morgensterquot; in brand en noodzaakte eindelijk de vijanden de wijk naar Kronenburg te nemen. Wassenaar zelf, ofschoon in zinkenden staat, kwam behouden bij de vloot.
Hiermede eindigde de zeeslag, die zes uren had geduurd, en dien de koning van Zweden van het slot Kronenburg aanschouwde, maar ook tot zijn spijt moest zien, dat 8 zijner schepen in den grond geschoten en drie veroverd waren, terwijl de overige, ontredderd, de vlucht moesten nemen. Niet minder dan 1000 dooden telde de vijand; wij daarentegen 400, (8 Nov, 1658.)
Deze overwinning opende de Sond en de medegenomen landmacht werd te Koppenhagen ontscheept.
Het lijk van de With werd te Elseneur aan wal gebracht en door den koning van Zweden en zijn hofstoet met groote plechtigheid ontvangen. Zoo men zegt, zou zelfs de vorst tranen gestort hebben bij het lijk van den grooten man. Is dit zoo, dan kon den gesneuvelden zeeheld geen grooter lof worden toegebracht dan van zulk een vijand.
Zoowel aan de With als aan Floriszoon werden door het dankbare vaderland prachtige praalgraven opgericht. Op dat van de With te Rotterdam leest men :
57
„Van d\'allerlaagsten rang tot admiraal verheven,
Sloeg hij wel vijftien maal, meest winner in den strijd.
Zijn onbezweken moed ontzag gevaar noch leven:
Zijn laatste vijand heeft aan \'t lijk zelfs eer gewijd.
Die dus aan \'t vaderland zijn bloed en leven gaf.
Schonk \'t weer tot eeuwige eer daarvoor dit marmren graf.quot;
Obdam b\'eef in Denemarken overwinteren. Dit was noodig, omdat Engeland, immer naijverig, onzen invloed in het Noorden verkregen niet kon dulden. De protector Olivier Cromwell was overleden en door zijn zoon Richard opgevolgd, maar ofschoon deze noch de bekwaamheid noch de eerzucht van zijn vader bezat, had hij evenwel eene vloot uitgerust om de Zweden, ingeval van nood, te ondersteunen. Gelukkig voor de Denen, dat Wassenaar gebleven en niet teruggeroepen was, naardien de Zweden op nieuw cjne poging waagden om Koppenhagen te bemachtigen (Eebr. 1659). Zij deden een storm op de stad, welke echter door onze zeelieden, die op de wallen geplaatst waren en het geschut bedienden, werd afgeslagen.
De Staten besloten do Denen met meer krijgsvolk te ondersteunen en bij de 2000 manschappen, reeds naa1- Koppenhagen gezonden, nog 4000 te voegen en de vloot onder Wassenaar te versterken. De vraag, wie de bevelhebber der nieuwe vloot zou wezen, gaf in het eerst eenige moeielijkheid, naardien de Zeeuwen den vice-admiraal Jan Evertsen begeerden. Holland echter verlangde de Ruiter, en Holland kreeg zijn zin. Die benoeming moest Evertscn wel tot jaloerschheid verwekken, naardien hij reeds den rang van vice-admiraal bekleedde, toen de Ruiter onder hem als kotumandeur diende; maar ;t was gelukkig, dat de Ruiter oiri zijn karakter algemeen geacht en bemind was; dat men wist, dat hij niet geen pluimstrijkende woorden noch daden zich tot die hoogte had verheven, maar de ambten hem als \'t ware werden opgedrongen; en dat hij, door zijne beminnelijke hoedanigheden met zijne onderbevelhebbers op den besten voet kon blijven. Dit alles maakte, dat er geene verwikkelingen ontstonden, die anders zoo licht hadden kunnen ontstaan.
Ook de Engelsche vloot was onder den admiraal Montague in zee geloopen. Men wilde echter zooveel mogelijk alle vijandelijkheden vermijden, waarom tusschen Frankrijk, Engeland en onzen Staat te \'s llage een verdrag werd geteekend, waarbij men overeenkwam, om door gezamenlijke pogingen den vrede in het Noorden te herstellen.
Met de vloot van de Ruiter vertrokken onze afgezanten, vier in getal. In de nabijheid van het eiland Eunen gekomen, vereenigde zich de vloot met die van Wassenaar, nu ruim 70 schepen sterk en bemand met 17000 matrozen en soldaten. Men moest echter werkeloos blijven, dewijl er een wapenstilstand gesloten was, om den afgezanten tijd te geven, tot het bemiddelen van het geschil tusschen de beide koningen. Het Rotschildsche verdrag met te niet doening van het verbod omtrent de Sond werd tot grondslag van het vredes-verdrag gelegd. De gestelde voorwaarden waren echter weinig naar den zin van beide strijdende partijen. Karei Gustaaf had zich eenmaal de bemachtiging van geheel Denemarken in het hoofd gezet, en Frederik om het eenmaal verlorene te herkrijgen Daarbij, het denkbeeld tot den vrede genoodzaakt te worden, liet de trots van beide vorsten niet toe, want eene bepaling toch van het Haagsche tractaat zeide: „Tegen dengenen der koningen die weigerachtig mocht zijn, zal dwang worden gebruikt.quot;
De koning van Zweden, uitermate verstoord om het stuiten zijner veroveringsplannen, dreigde de Hollandsche afgezanten te doen vatten, en de koning van Denemarken, die de Hollandsche vloot wilde houden tot hij al het verlorene herwonnen had, was niet minder vergramd. Toen Vogelzangh, een onzer afgevaardigden, hem op dreigenden toon tot den vrede
58
wilde dwingen, zeide hij; „Zelfs de duivel, hoe boos hij ook wezen moge, /,al mij nooit tot den vrede noodzaken.quot; Hij beklaagde zich „dat de Hollanders hem bedrogen hadden ; dat de Staten-Generaal deden tegen den plicht van goede gealliëerden, tegen woord en beloften en tegen hun eigen-belang; dat zijn eer en veiligheid niet toelieten te verblijven bij het Rot-schildsche tractaat; dat Denemarken tot een roof aan ren onverzadclijken vijand werd gesteld.quot;
Goed gezien had de koning van Denemarken ongelijk en reden om erkentelijk jegens onzen Staat te zijn, want hadden dc Staten hooger cischen gesteld, met hen uit te sluiten, zouden voorzeker Frankrijk en Engeland hunue eisehen gesteld hebben. Na verl moeite gelukte hut dan ook, den koning van Denemarken het Haagsche tractaat te doen onderteekenen, doch met den koning van Zweden was niets te beginnen. „Nooitquot;, sprak hij ophoogen toon, „zal men zeggen, dat mij de wet is voorgeschreven door bootsgezellen en kooplieden, die de één hun vorst afgezworen, en de an K rc hun koning vermoord hebben, wier handen nog rooken van vorstenbloed.quot;
De hoop, om deu vrede door onderhandelingen te bewerken, was alzoo verijdeld; daartoe waren meer krachtige middelen, de wapenen, noodig. Hiertoe ging men te gereeder over nu de Engelsche vloot vertrokken was, dewijl in Engeland sterk geijverd werd, om Karei II in het bezit van den troon te stellen. Was men niet geheel zonder vrees geweest, dat eene botsing tusschen de Engclsehe vloot en de onze kon ontstaan, nu was men van dat gevaar verlost, en maakte ons tevens lot dj eenige bemiddelaars in het Noorden. En daartoe bestond nu volkomen vrijheid; do Zwecdsche koning toch bleef hardnekkig weigeren en daarom de Denen te helpen was plicli\',
De geheele vloot kwam nu onder de bevelen van de Ruiter, naardien Wassenaar, om redenen van gezondheid, niet Jan Evertsen en Meppel naar het vaderland waren teruggekeerd. Kornelis Evertsen, broeder van Jan, bleef, en gebood als kommandeur ouder de Ruiter.
Deze besloot tot het volvoeren van een meesterstuk. Ofschoon \'t reeds November (1659) was, en de koude van het jaargetijde en der luchtstreek het water mocht stremmen, niet alzoo de dapperheid van een de Ruiter; zijn moed bekoelde met de koude niet. Zijn vloot richtte koeis naar i\'unen, welk eiland nog immer door de Zweden bezet was. Onder aanvoering van den wakkeren Buat werd het krijgsvolk aan wal gezet. Dit was geen gemakkelijk werk, want de Zweedsche ruiterij verzette zich met alle kracht tegen de landing der Hollanders en Denen, die onder het vijandelijk vuur met booten naar land voeren. De Ruiter zelf in een der sloepen den verwoeden tegenstand der Zweden ziende, riep: „Valt aan, mannen, valt aan, of gij zult allen vermoord worden.quot; Op dit zeggen sprong de dappere Buat met het zwaard in de vuist in het water, roepende: „Dat gaat u voor, mannen, volgt mij.quot; En men volgde. Oogenblikkelijk sprongen matrozen en soldaten over boord en vielen zoo verwoed op de Zweedsche ruiterij aan, dat die moest wijken en de landing niet kon verhinderen, evenmin als de ontscheping van de ruiterij en de bemachtiging vau Kartemunde. Na eenige dagen rust, vereenigde zich het leger met de van Jutland overgestoken Keizerlijke, Brandenburgsche en Poolsche hulpbenden om gezamenlijk tegen de Zweden op te trekken, die voor Nijborg voordeelig gelegerd waren. De Hollanders, aangevoerd door Kiilegrew, Ailva en van Meteren deden wonderen van dapperheid en ondersteunden hunne bondgenooten op de loft\'elijkste wijze. Zij lieten zien, dat dc Munstersche vrede hun oorlogsmoed niet had uitgedoofd, en maakten den overmoedigen koning van Zweden onststeld, toen hij moest ondervinden, dat zijn leger, ten eenenmale verslagen , zijn behoud moest zoeken in een overhaaste vlucht binnen de stad Nijborg. Deze stad van den zeekant door de Ruiter aangetast, verkeerde in een benavden toestand. Vernemen wij, wal do Ruiter\'s geschiedschrijver. Brandt, daarvan meldt: „Dus liggende, hief hel donderen uit al het geschut d.r schepen, die zoo na lagen, dat ze konden toereiken, op Nyborg aan, gelijkelijk met heele lagen losbrandende, met lossen en laden.
59
zonder ophouden, zooveel als het ijzer of metaal kon lijden, dat groote schade en nog grooter sclirik baarde in eene kleine stad, zoo vol gepropt door al de ruitere en soldaten daar binnen gevlucht. Hoe kleiner stad hoe grooter drang, en hoe grooter drang, hoe wisser wonden. De groote kogels en ijzeren bouten troffen huizon , menscheu en paarden. De daken en steenen vlogen her- en derwaarts als eon dichte hagel en wien de kogel verschoonde, werd door hout of steen, dat van de huizen stoof verwond, verplet of vergruisd. Door het ijselijk gedruisch van het gedurig schieten, met rook en vlam, den hemel betrekkende, verving ieder hooren eu zien. Het jammerlijk steunen, kermen en krijten der gekwetste mannen, vrouwen en kinderen deed ieder het hart sluiten en de haren te berge staan. Niemand kou hier vluchten, nergens was uitkomst, het gevaar overal, de dood nabij.quot;
De Zweden, dus van alle kanten bedreigd, moesten zich op genade of ongenade overgeven, er was geen andere keus. Niet minder dan 5000 man moesten zich krijgsgevangen stellen en niet minder dan 2000 waren gesneuveld. Twee veldoversten en slechts weinigen waren het ontkomen, om hun koning hun wedervaren te verhalen.
Binnen 15 dagen werd hel geheele eiland Funen met al zijn steden en sterkten den Zweden afhandig gemaakt. De Denen betuigden openlijk, dat de Nederlanders de voornaamste werktuigen der overwinning waren, en de Zweden, dat zij het waren, die hun den doodsteek hadden toegebracht.
Groot was de vreugde binnen Koppenhagen over zulk een overwinning en schitterend het onthaal \'t welk de Ruiter en zijn volk te beurt viel.
Een jaarlijksch inkomen van /\' 2000 en het verheffen in den adelstand door den Deenschen koning was het loon voor onzen held.
Het zijn dergelijke wapenfeiten, die den dichter van onzen vlag deden zingen :
„In haar schittert de eer der vad\'ren,
Duur gekocht op land en zee,
Wie \'t gelukt haar neer te halen,
Scheurt onze eer en vrijheid mee.
Zij is \'t adeldom der waarde Van ons ouverbasterd bloed,
Wie haar in het stof durft treden.
Trapt heel Holland met den voet.quot;
Sommige schrijvers verhalen, dat dit groote verlies den Zweedschen koning dermate trof, dat hij een hartkwaal kreeg, waaraan hij spoedig overleed in het zeven en dertigste jaar zijns ouderdoms (l\'ebr. 1660). Zijn plotselinge dood deed de vijandelijkheden staken en werd eerlang gevolgd door den vrede, geteekend in het klooster üliva bij Dantzig tusschen Polen en Zweden , en te Koppenhagen tusschen Zweden en Denemarken, onder bemiddeling van Frankrijk en de zeemogendheden.
De Ruiter, wiens moed en beleid zooveel tot den Noordschen vrede had bijgedragen, bleef nog geruimen tijd voor Koppenhagen om een wakend oog te houden op het nakomen van do vredes-voorwaarden, en keerde eerst in September naar het vaderland terug.
Inmiddels gingen de zaken z\' owel in Oost als in West met afwisselend geluk. De slechte behartiging onzer belangen in Brazilië waren oorzaak, dat de 1\'ortugeezen deze volkplanting
60
geheel aan zich trokken. De Oost-Indische Compagnie had echter geen klagen, want zij nam in macht en welvaart toe. Op de stad Colomba na, nog in bezit der Tortugcezen, was het geheele eiland in de macht der Hollanders, maar Gerard ilulst, de voormalige secretaris van Amsterdam, wist die stad aan de Portugeezen tc ontnemen, ofschoon hij bij \'t bestormen dier vesting het leven verloor. Ook inBt Japan werden voordeelige handelsbetrekkingen aangeknoopt en kregen wij verlof om op het Japansche eiland Decima eene. factorie op te richten. Ook was de vrede op Java met den koning van Bantam getroffen, die jaren lang de Compagnie beoorloogd had.
De Oost-Indische Compagnie was nu in het bezit der eilanden Decima en Eormosa. Van hier kon zij handeldrijven met Japan en China. quot;Van het laatste eiland bleef zij echter niet lang in het bezit, naardien de Chineesche zeeschuimer Coxinga in 166J een inval op dit eiland deed en het aan de maatschappij ontrukte. Nog slechts liet fort Zeelandia en het gansche eiland was verloren. Dat fort, door de Hollanders gesticht, werd door den dapperen bevelhebber Cajet verdedigd. Coxinga zag wel, dat hij dit kasteel in handen moest hebben, zou hij kunnen zeggen: Formosa is mijn. Hij hoopte wel het kasteel door de kracht der wapenen te veroveren, doch bemerkte spoedig, dat dit zoo gemakkelijk niet ging en nam daarop de toevlucht tot onderhandelen. Maar wie voor onderhandelaar te gebruiken ? Het was hem gelukt, den predikant Antonius Hambroek, diens vrouw, zoon en dochter ue-vangen te nemen, eer zij den tijd hadden gehad zich in het kasteel Zeelandia te bergen. Dit was alleen aan twee kinderen van Hambroek gelukt. Het was Coxinga niet onbekend, dat Hambroek en Cajet boezemvrienden waren, en daarom wist, hij niet beter raad dan Hambroek als onderhandelaar te gebruiken. Hij zond hem naar het kasteel met den eisch , dat hij Ciijet tot de overgave van liet kasteel zou overhalen er de wrecde bepaling bijvoegende,: „Keert gij terug zonder Cajet in mijn belang te hebben gewonnen, wordt gij onthoofd; keert gij niet terug, dan worden uwe vrouw en kinderen vermoord.quot;
Moeielijke keuze voor den predikant; ook voor Cajet. Noytans zijn plicht behield dc overhand, en hij zou aan den heiden Coxinga toonen, hoe een waar Christen handelt. Liever sterven, dan zijn eed, aan de Compagnie gedaan, verbreken, of de zaak zijns vaderlands verraden. In het kasteel gekomen, gaf hij (Jajet den raad, het kasteel niet over te geven, maar getrouw te bewaren. Niettegenstaande de beiien en smeekingen zijner kinderen, bleef hij bij zijn besluit, om naar Coxinga terug tc keeren, zeggende: „Zou ik, om mijn leven te redden, dat van uwe moeder en van mijue andere kinderen, ook van zooveel landgenooten opofferen?quot; Hij drukt zijn vriend de hand, omhelst zijne kinderen en gaat, maar weldra viel zijn hoofd onder den moordbijl van Coxinga.
De protector Richard Cromwell had zijn ambt nedergelegd; een nieuw parlement was jjc-kozen, waarin grootendeels koningsgezinden zitting hadden. De generaal Monk, die zich in Schotland bevond, keerde met zijn leger naar Engeland terug, en bewerkte aldaar, dat Karei 11 als koning erkend werd. Die herstelling had een sterken invloed op de zaken van ons land, waarom wij er een oogenblik bij willen stilstaan.
Het koninklijk geslacht, hoe ook vernederd, had nooit de hoop, op den een of anderen tijd den troon te beklimmen, verloren. Die hoop werd verlevendigd, toen het ontdekte, dat de luchtkasteclen van het Engelsche volk, bij het ontstaan van het (iemeenebest, verdwenen.
Met zijn stille hoop zwierf Karei II om, en zocht alle Mogendheden tot zijn belang over te halen. Om de ontwerpen zijner aanhangers te bevorderen, onthield hij zich veelal te Keulen of te Bristol. Onderscheidene malen trok hij ook naar Breda en Holland, om met zijne zuster, de prinses van Oranje te beraadslagen, wat te doen. Dit deed hij natuurlijk zooveel mogelijk in het geheim, ofschoon hij wel eens ontdekt werd en daardoor in gevaar kwam.
61
Een zoiuleilinge en niet algrmeen bekende ontmoeting in den Haag zij hiervan ten voorbeeld.
Eens zich te Brussel bevindende, kreeg hij begeerte zijne zuster te zien. Hij besloot heimelijk naar den Haag te reizen, aan niemand zijn voornemen ontdekkende, dan aan Fleming, een knecht van den graaf van Wigton , doch thans tijdelijk in zijn dienst. Hij gaf Fleming bevel in stilte een paar goede paarden gereed te houden op den tijd en de plaats door hem bestemd, en bij de paaiden te blijven tot zijne komst. Vervolgens ging hij naar bed, doch stond eenigen tijd daarna weder op, kleedde zich en ging door eene achterdeur naar buiten, een brief aan zijne vertrouwelingen achterlatende, waarin hij hun te kennen gaf, met welk doel hij afwezig was, maar dat zij die afwezigheid moesten geheim houden en hem voor ongesteld verklaren. Volgens afspraak vond hij Fleming met de paarden en ontdekte hein toen zijn voornemen. Zonder de gevaren, aan welke hij zich blootstelde, te overdenken, begaf hij zich met Fleming alleen op reis, koos de minst gebruikelijke wegen en kwiim in den vroegen morgen te \'s Gravenhag» aan. Hij steeg in een afgelegen hoek af, waar hij wel wist, dat men hem daar in zijne vermomming niet kennen zou. Terstond vaardigde hij Fleming naar zijne zuster af, om haar met zijne aankomst bekend te maken, het aan haar overlatende op welke wijze en plaats zij elkander zonder gevaar konden ontmoeten.
Fleming had in minder dan een uur (ijds zijn last volvoerd en vond zijn meester op dezelfde plaats terug, waar hij hem gelaten had. Niet lang daarna kwam een onbekend persoon, die den waard der herberg vroeg, of in den vroegen morgen niet twee ^\'ransciien bij hem waren afgestegen. Deze antwoordde, dat er wel twee vreemdelingen gekomen waren, doch dat hij niet zeggen kon uit welk land zij waren.
Op verzoek van den onbekende ging de waard naar binnen, zeggende, dat er iemand was, die hem wilde spreken. De koning was hierover ten uiterste verwonderd, doch wildeniet tegenstaande zijne verbaasdheid, den man bij zich doen komen. Kleming ontraadde hem dil ten sterkste, doch Karei bleef bij zijn stuk.
De man kwam binnen en de koning zag voor zich een oud, eerwaardig man, gekleed in een geineeneu grauwen rok. Den koning aanziende, zeide. hij, „dat hij juist den persoon zag, wien hij zocht en hem gaarne alleen wilde spreken over zaken van het uiterste belang.quot; Karei denkende, dat de man wellicht met eene boodschap van zijne zuster was belast, verzocht Kleming te vertrekken, \'t geen deze echter weigerde; doch toen de koning hem verzekerde, dat hij van zulk een oud man niets te vreezen had en hem, als \'t er op aankwam, wel zou overwinnen, ging Fleming. Niet zoodra waren beide alleen, of de vreemdeling sloot de deur, dat natuurlijk bij den koning wel eenige achterdocht gaf, doch de onbekende viel op zijne knieën, ontdeed zich van zijn kunstig gemaakt masker en ontdekte dat hij Downing was.
Karei was nog meer verbaasd dan straks, en deed zich de vraag, hoe Downing tot de ontdekking van zijne aanwezigheid te \'s Ilage kon gekomen zijn, maar eer hij die vraag op de lippen kon nemen, vroeg Downing vergiffenis voor alles wat hij tijdens den opstand tegen \'s konings belang had gedaan en verzekerde hem, dat ofschoon hij thans in dienst was van den rijks-overweldiger, hij den koning een zoo goed hart toedroeg als een zijner beste onderdanen en hij, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbood, alles voor zijn dienst wilde wagen en hoopte hem van zijne oprechtheid te overtuigen. Maar, eer hij hem de oorzaak van zijne komst vertelde, moest de koning hem heilig beloven, het voorgevallene niet te melden aan Fleming of ook aan iemand anders tot het Gode behaagde, hem, den koning, den troon weder te geven, dan begeerde hij de geheimhouding niet langer, ofschoon hij in elk geval de belofte van den koning moest hebben, dat hij hem niet zou vragen, hoe of wanneer hij tot de ontdekking was gekomen, van \'s konings aanwezigheid in \'s llage, üe koning dit beloofd hebbende, voer Downing voort, zeggen-
62
de, dat Cromwell en de Staten zulke goede vrienden waren, dat deze heloofd hadden, zoodra de koning zich op Hollandsch grondge\'uied zou vertoonen, gevangen genomen en aan Cromwell zou gezonden worden. Dat dit verdrag, door de Staten geteekend en naar Londen gezonden,, gisteren morgen was teruggekomen en op den avond van dien dag geheel tusschen Cromwell en een geheim Comité der Staten gesloten was. De ellendige gevolgen hieruit kunnende voortvloeien, als het ontdekt werd, dat de koning hier tegenwoordig was, had hem doen besluiten den koning te verwittigen van het gevaar waarin hij zich bevond, en hij. Downing, uit vrees voor ontdekking zichzelven vermomd had, vast besloten hebbende, niemand het geheim toe te vertrouwen.
Hierop gaf hij den koning den raad terstond zijne paarden te laten zadelen en onmiddellijk te vertrekken; dat hij. Downing, naar huis teruggekeerd zich te bed zou begeven onder voorwendsel van ongesteldheid, en langer dan gewoonlijk te bed zou blijven. Rekende hij den koning ver genoeg om buiten gevaar te zijn, dan zou hij naar de Staten gaan en hen verwittigen, dat hij het geheim verblijf des konings in \'s Hage vernomea had, en verzoeken, dat hij mocht gegrepen worden volgens de voorwaarde van het verdrag, dan toch was ook hij buiten gevaar als hebbende zijn plicht gedaan. Was de schuilplaats van den koning niet ontdekt, wat natuurlijk was, dan isou hij den Staten raden, geen gerucht van de zaak te maken, aangezien het verdrag niet zou bekend worden.quot;
De koning volgde terstond den hem gegeven raad en Downing naar huis terugkeerende, deed alles volgens afspraak.
Wie was echter Downing? Downing was de zoon van een leeraar onder de Indepen-denten , die sommige leden van het parlement naar Schotland gezonden, vergezelde, om zich tegen den koning te vereenigen en toonde een werkzaam cn groot vijand van den koning te zijn. Hij bekleedde de waardigheid van Cromwell\'s afgezant bij de Staten, en is ook die van den koning na zijn herstelling geweest.
Sommige schrijvers spreken zeer ongunstig van hem en noemen hem een vleier en scheht:.
Karei Tl werd, als wij zagen, op den troon hersteld. Op de eerste tijding der omwenteling in Engeland, vertrok hij van Brussel naar \'Breda. Toen werd hij gelukgewenscht. en gevleid door die mogendheden, welke hem in den tijd zijner tegenspoed verachtten. Hier te lande was men van de rijks-omwenteling niet verzekerd, alvorens do tijding ontvangen was, dat Karei te Londen als koning was uitgeroepen. Nu, de zekerheid hebbende, zonden de Alge-meene Staten en de Staten van Holland gemachtigden naar Breda om hem als koning te begroeten en verzochten hem, dat hij den Haag met een bezoek wilde vereeren. In Breda werd hij zoo deftig onthaald, dat men niet zou gezegd hebben, dat hem het verblijf in die stad , nog kort geleden, was ontzegd geworden. Had de koning reden gehad, misnoegd te wezen om de behandeling hem in Holland aangedaan, thans vond hij zooveel betuigingen van genegenheid, als hij van zijne eigene onderdanen wenschen kon.
De regenten, die meer vrees dan vertrouwen op het rijksbestuur van Cromwell gehad hadden, deelden met een oprecht hart in de algemeene vreugde. Kosten noch eerbetconingen werden gespaard om de goede gunst van een vorst te herwinnen, dien zij, door een samenloop van omstandigheden zooveel onaangenaams veroorzaakt hadden.
Velen onder hen, die zich verbeeldden, dat het herstel van den koning ten voordeele van den koophandel zou strekken. Anderen echter, die van geheel andere meening waren. Bij de beraadslaging in de vergadering der Staten van Holland over de gelden, benoodigd tot het onthalen des konings, zeide Nicolaaa Stellingwerf, afgevaardigde van Medemblik, één dor door Willem II gevangen genomen heeren: „Het ware beter dat het geld van den Staat besteed werd om kanon, kruit en kogels te koopen, dan voor het lu.uden van feesten.quot; \'t Scheen, dat Stellingwerf er een voorgevoel van had, dat Karei II ons weldra den oorlog zou aandoen.
In den Haag feestelijk ingelmald, toonde hij zich aangedaan, wegens de beleefdheden, hem bewezen. Ter nlgemeene vergadering en in de Staten van Holland statig ontvangen, betuigde hij zijn dank en belojfde vrede en vriendschap. Tevens beval hij zijne zuster, de prinses en zijn neet\' den jongen prins Willem, op het krachtigst den Staten aan. Bij deze gelegenheid zei de Witt; „De bedenking alleen, dat beiden de eer hebben zoo na aan uwe majesteit te bestaan, zou genoeg wezen, om ons die genegenheid in te boezemen; dan, wij kunnen er nog bijvoegen, dat wij ons daartoe gedreven voelen in verscheidene andere opzichten en zelfs dat het ten aanzien der koninklijke prinses niet anders zijn zal, dan een rechtmatige erkentenis van de liefde en toegenegenheid, welke zij ons altijd betoond heeft tot welzijn van ons gewest, en met betrekking tot den prins van Oranje, een uitwerksel van de verdiensten zijner voorvaderen bij ons in levendige gedachtenis.quot;
\'t Was huicheltaal van den raadpensionaris, woorden waarvan hij niets meende, gelijk gebleken is.
Voorts behelsde de aanspraak zoowel als de afscheidsgroete woorden van vleitaal en grootspraak. „De Staten hadden de eer van zulk een bezoek niet verdiend, eh niet kunnen denken, dat zijne majesteit zichzelven zoo verre zou vernederen. Hij had op \'s volks gelaat kunnen lezen welk een vreugd het hart vervulde op het zien van een vorst van God bemind; van een vorst in alles wonderbaar; van een vorst, die, waarschijnlijk, een gedeelte van hunne rust en hun geluk uitmaakte. Uwe majesteit zal al de straten vervuld, al de wegen bedekt, en al de duinen met volk beladen zien, it volgende tot de plaats uwer inscheping. Wij deelen in de vreugde van ons volk, doch dewijl wij beter dan zij de onschatbare waarde kennen van den schat welken wij bezitten, zijn wij te gevoeliger aangedaan voor deze harde scheiding. Zij zou voor ons ondragelijk wezen, als wij niet overwogen, dat het een gewenschte zaak voor de wereld is, en het grootste voordeel \'t welk wij uwe majesteit kunnen toewenschen.quot;
De Staten van Holland deden den koning uitgeleide naar Scheveningeu waar Montague met de vloot gereed lag om hem te ontvangen. Na twee dagen landde hij bij een volk, welks vreugde toen zoo groot was als vroeger zijn woedende opstand.
De herstelling van Karei II gaf aan de Oranjegezinden hier te lande nieuwe hoop tot de verheffing van den prins. Nauwelijks had Karei den troon beklommen of zijne zuster beval haren zoon den Algemeenen Staten en den Staten van Holland aan, verzoekende dat men voor de opvoeding van den jongen prins zou zorgen. Dit verzoek werd toegestaan, opdat hij eenmaal de waardigheden zijner voorvaderen met roem mocht bekleeden. De Staten van Zeeland, altoos het Huis van Oranje genegen, besloten den prins de waardigheden van kapitein-generaal en stadhouder op te dragen, zoo ras hij zijn achttiende jaar zou bereikt hebben. Zeeland drong hierop aan ter vergadering van Holland en werd hierin ondersteund door Gelderland en Friesland.
Ook Karei II, die uit den aard der zaak geen vriend van een gemeenebest kon wezen, drong op de benoeming van den prins tot kapitein-generaal, en op zijne opvoeding aan.
Op den eisch van Karei II werd dan ook in 1660 de acte van seclusie voor vernietigd verklaard; maar dewijl de prins nog minderjarig was, liet Karei zich door de Witt tevreden stellen met de belofte, dat men voor de opvoeding van den jongen vorst tot die hooge waardigheid zou zorg dragen.
Wat van die belofte kwam , zien wij later.
De Witt verzocht toen den koning, te willen verklaren, dat Cromwell de acte uit eigen beweging gevorderd had, zonder te zijn opgestookt. Karei wilde echter zulk een verklaring quot;iet geven, aangezien, zoo als hij zeide, hij dat niet weten kon.
64
KA-REL II HERSTELD. KERKELIJKE ZAKEN. BUITENLANDSCHE ZAKEN.
ONDERHA NDELINGEN.
11e koninklijke prinses deed eene reis naar Engeland oin de belangen van haren zoon te bevorderen , ook om haren broeder, wien zij als balling gekend had, nu ook als koning wenschte te zien. Eene ziekte van weinige dagen rukte haar den derden Januari 1661 te Londen uit dit. leven. Op haar sterfbed liggende, verzocht zij haren broeder voor haren zoon en diens belangen te willen zorgen. Karei nam dit aan. Hij verdroeg zich met de grootmoeder van den jongen vorst en den keurvorst van Brandenburg, in dier voege, dat alle drie zijne beschermers zouden wezen, zoo nogtans, dat de bezorging der zaken aan de grootmoeder stond, onder goedkeuring van de beide andere voogden. Dit alles bevorderde de eensgezindheid met het hoi\' van Engeland niet, noch het sluiten van een verdrag. De zaak der opvoeding werd op de lange baan geschoven, ondanks de vertoogen der drie voogden, want de Staten van Holland en Zeeland waren er over gebelgd, dat vreemde vorsten de zaken des lands in handen namen en het denkbeeld, dat, de verheffing des prinsen van Oranje het uitwerksel zou schijnen, niet van der Stalen gunst maar door den invloed van vreemden, stuitte hen tegen de borst. Die beide gewesten, Holland en Zeeland kwamen met elkander overeen, dat men den prins van Oranje, niet tot stadhouder van Holland en Zeeland zou doen aanstellen dan met gemeen goedvinden van beide gewesten; ook dat zij vertrouwelijk met elkander zouden handelen, wanneer zij mochten goedvinden, de oppervoogdijschap over den prins te aanvaarden.
De koning van Engeland, die ondanks zijne betuigingen van vriedschap, niet vergeten kon, hoe hij hier te lande ter wille van Cromwell en zijn parlement behandeld was, gaf van tijd tot, tijd blijken van misnoegdheid. Hij schilderde de Witt af als een vijand van het Huis van Oranje en den eenigen bewerker der acte van uitsluiting. Men deed hier te lande verscheidene pogingen, om deze acte uit Engeland terug te krijgen, maar al die pogingen waren vruchteloos. Karei weigerde die acte af te geven, met betuiging dat hij die wilde bewaren tot „een gedenkteeken van de eerloosheid der Staten.quot; De Witt, niet onbekend hoe men in Engeland over hem dacht en van hem sprak, schreef aan zijne vrienden Lodewijk van Nassau, heer van Heverweert en van Hoorn, toen afgezanten aan het Engelsche hof: „Dat ik aldaar den naam draag, altijd het belang van den prins van Oranje tegengestaan te hebben, komt mij niet vreemd voor, aangezien ik het belang van den Staat immer voorop gesteld heb.quot;
Al de geschillen over de opvoeding, voogdijschap en verheffing van den jongen voret brachten niet weinig toe dat het sluiten van een verdrag met Engeland, sints de herstelling van Karei 11 in bewerking, vertraagd werd. Toch stelde men hier alles in het werk om Karei genoegen te geven; zelfs gingen de Stalen van Holland zoo ver aan Karei drie zijner vijanden uit te leveren. Er bevonden zich n. I. drie der rechters van Karei I, Miles Corbet, John Okei en John Hark stead binnen Delft. Downing, zich het vertrouwen van zijn nieuwen meester willende verwerven, verzocht den Staten verlof hen te vatten, ofschoon hij aan twee der rechters zijn fortuin te danken had. Hij verzocht dit op grond dat genoemde drie heeren door den koning van de vergiffenis waren uitgesloten. De Staten waren in \'t eerst verdeeld over dii verzoek, de meesten stemden toe, hopende dat de schuldigen zich in tijds door een spoedige vlucht zouden redden, en het verzoek van Downing werd hem toegestaan. Deze had echter zijne maatregelen reeds zoo goed genomen, dat vluchten niet meer mogelijk was en weldra zaten de drie heeren in hechtenis. Zij leverden een smeekschrift om ontslag in, zich
65
beroepende op de onafhaukelijkheid en vrijheid van het land waar zij zich bevonden en welks wetten zij nooit overtreden hadden. De vrouw van een der gevangenen leverde mede een verzoekschrift in. Zij noemde Downing „een hond, verbasterd van het bloed zijner weldoeners; dat Holland altijd een veilige wijkplaats was geweest voor de bannelingen des Heeren; dat een vrede, verzegeld door zulk bloed, zou ongezegend wezen.1\'\' Zij besloot met zich te vergelijken bij Abigaël, die David van bloedstorten terug hield.
Die verzoekschriften hielpen niets. Zij werden aan den koning uitgeleverd, die het aan de schim zijns vaders verplicht oordeelde, hen te laten ter dood brengen.
Het hof van Londen was zoo tevreden op de Staten, dat de Engelsche kanselier een brief van dankbetuiging zond aan de Witt, maar diens vrienden stemden niet in zijn lof, om het aandeel \'t welk hij in deze zaak had gehad.
Het verbond met Karei kwam eindelijk tot stand (Sept. 1662). De beide mogendheden verbonden zich, aan elkanders wederspannelingen geen schuilplaats te zullen geven. De Staten beloofden den koning, allen, die zich aan den verfoeielijken moord van Karei I hadden schuldig gemaakt en zich in hun gebied bevonden, bij ontdekking te zullen vatten en naar Engeland te zenden, alsmede den Engelschen het eiland Pouleron over te leveren.
Dat verdrag werd met wederzijdsch ongenoegen gesloten, want wederzijdsche overtuiging zeide, dat dit verbond niet lang zou stand houden. Men had goed gezien want het was een twijfelachtige en onzekere vrede.
Karei II meenende, dat hij op de vriendschap der Staten niet rekenen kon, zoolang de quot;Witt en zijne aanhangers het roer van het staatsschip bestuurden, drong steeds bij voortduring op de verheffing van zijn neef aan, maar hoe sterker hij hierop aandrong, hoeveel te minder men zich daartoe genegen toonde. Karei II liet zijne gevoeligheid meer en meer blijken, waarom de Staten zich zochten te dekken tegen een naderend onweer en sloegen het. oog op Frankrijk en Spanje, om zich alzoo van machtige bondgenooten te verzekeren. Ook sloot men vrede met Portugal, \'t welk aan den Staat een schadeloosstelling van f 8.000,000 schonk en den vrijen handel op Brazilië toestond.
Lodewijk XIV zelf was niet gerust ten opzigte van Engeland, want de Engelschen hadden met weerzin gezien hoe Cromwell zich met Frankrijk had verbonden, en eischten daarom nu met al de woede van oude volkshaat den oorlog tegen Lodewijk XIY. Ook Mazarin dacht dat de Engelsche koning zich zou wreken over den hoon hem aangedaan door de verbintenis met Cromwell gesloten. Waren alzoo de Staten beducht voor een vredebreuk met Engeland, Lodewijk XIV evenzeer, en daarom zochten zij elkanders vriendschap.
De Staten vaardigden een buitengewoon gezantschap naar Frankrijk af, waaronder Koenraad van Beuningen, bekend door zijne onderscheidene onderhandelingen in het Noorden.
Ofschoon onze gezanten niet ongunstig aan het Fransche iiof ontvangen werden, bleven de onderhandelingen een tijd lang slepen, naardien Mazarin nog immer de vrede te Munster zonder Frankrijk gesloten, in \'t hoofd zat. Hieruit nam hij aanleiding tot een voorslag, die zonderling en honend was. Hij vorderde n. 1. dat zij, wilden zij een verbond sluiten met zijne majesteit den koning van Frankrijk, verzekering zouden geven, dat dit verbond beter dan het vorige zou gehouden worden. De afgezanten verwierpen dit beleedigend voorstel met fierheid en verklaarden met ronde woorden: „dat de Staten geen andere verzekering zouden geven dan hun woord en zegel, waarop zij verdienden geloofd te worden zoo goed als eenig vorst ter wereld, en het hun onmogelijk zou wezen met den koning te handelen, indien zijne majesteit bleef aandringen op andere verzekering dan hij zelf begeerde te geven.quot;
Uit het misverstand, dat er vroeger tusschen de beide prinsessen van Oranje bestond, had Lodewijk XIV het voorwendsel genomen, het prinsdom Oranje in bezit te nemen, om zoo \'t heette, den jongen prins te ontheffen van de lasten en kosten van het onderhoud der bezetting.
5
06
De Staten eischten dat het prinsdom in handen van \'s prinsen voogden zou gesteld worden. Ook verlangden zij, dat Frankrijk ons zou handhaven, indien Engeland, wat men wei verwachtte, ons de vrije visscherij wilde betwisten.
Staande de onderhandelingen stierf de kardinaal Mazarin, een grooten schat, maar een slechten naam nalatende; een schat, bijeengebracht door zijn schraapzucht en oneerlijkheid en van daar een slechten naam. Ofschoon Lodewijk XIV slechts 22 jaren oud was, nam hij zelf de teugels van het bewind in handen.
De afgezanten der Staten zetten mei zijne Staatsdienaren de onderhandelingen voort. Eindelijk werd er op den 27stlt;quot;1 April 1662 een verdrag voor 25 jaren gesloten, waarbij beide mogendheden overeenkwamen elkander te handhaven bij hunne wederzijdsche bezittingen, vrijheid, koophandel, zeevaart en visscherij. De koning zou den Staten, des noods, met 120 00 en de Staten den koning met 6000 krijgslieden bijstaan, welk verbond groot ongenoegen aan Karei II gaf.
Frankrijk stelde de bekrachtiging van het verdrag gedurig uit, wat ons niet zeer aanstond en zelfs eenige verlegenheid gaf toen men ontdekte, dat d\'Estrades, een bekwaam en geslepen onderhandelaar, geheime onderhandeling met Engeland had aangegaan. De Witt had te vergeefs geschreven om het geheim uit te vorschen, maar hij ontdekte de zaak niet, dan toen het reeds te laat was, om de uitwerking dier geheime onderhandeling te voorkomen. Lodewijk XIV, wetende dat Karei II zeer op vermaken gesteld was en het parlement hem niet zooveel geld verschafte als hij daartoe noodig had, wist zich hiervan te bedienen en van hem de stad Duinkerken, die gewichtige zeehaven, wier bezit voor de Spaansche regeering van zooveel belang was, voor een groote som gelds van Karei II te koopen. Die stad was tijdens den jongsten oorlog aan Karei II toegekend. Nauwelijks had Lodewijk die stad gekocht, of zij werd geducht voor de naburen. De vestingwerken werden verbeterd, de haven verbreed en de stad ontheven van in- en uitwendige rechten. Dit laatste was vooral verontrustend voor de Staten, aangezien vele ingezetenen, uitgelokt door de vrijheden aan Duinkerken gegeven, daarheen trokken; maar die verlegenheid nam nog meer toe, toen zij bemerkten, dat de koning het bekrachtigen van het verdrag had opgehouden, ten einde de Staten te verplichten hem in het bezit van Duinkerken te handhaven. d\'Estrades drong bij de Staten sterk aan, om Duinkerken in \'t laatste verdrag op te nemen en verklaarde, dat de koning niet tot de bekrachtiging zou overgaan, alvorens dit verkregen te hebben. Om de Witt en andere regenten op zijne hand te krijgen, meende hij den weg van omkooping te moeten inslaan, hopende dat geschenken hun aangeboden hun zoo in de oogen zouden schitteren, dat het niet te betwijfelen was, of hij zou zijn wensch vervuld zien. Sommige regenten lieten zich door de grootheid der geschenken winnen, maar wat d\'Estrades ook doen mocht, de Witt was hiertoe niet te bewegen; al zijne aanzoeken leden schipbreuk, zoodat hij aan zijn koning berichten moest: „Ik weet slechts voor onomkoopbare leden in dit land de beide broeders de Witt, van Beuningen en vau Beverninck.quot;
De Witt de heillooze gevolgen van zulke handelingen voorziende, vond het noodig, den eed tegen alle omkooping te vernieuwen. Hij was van oordeel dat men zonder schande in een gemeenebest zich kon verbinden aan de belangen van andere mogendheden, wanneer die niet tegen \'t belang van den eigen Staat aanliepen, maar hij was tevens overtuigd, dat de Staat niet kon gediend en\' haar welzijn behartigd worden door lieden, laag genoeg van ziel, om de vrijheid, welker bezit zij niet waardig zijn, te verkoopen.
Wij komen later op Lodewijk XIV terug.
Nu het vri\'de was, bepaalde men zich tot de kerkelijke zaken. Te Utrecht was men ontevreden, omdat sommige predikanten zich met staatkundige zaken op den kansel bemoeiden. Twee hunner, van de Velde en Teelinck, werden gelast, de stad binnen zes en de provincie
67
binnen uren verlaten te hebben. Van de Velde wtrd toen te Medemblik beroepen, doch dit duurde niet lang, naardien hij uit Holland gebannen werd. Uit gaf zulk een spanning in die stad, dat men krijgslieden daarheen moest zenden om de rust te bewaren.
Van de Velde werd daarop predikant te Middelburg, waar hij zeer ijverde voor den prins en tegen de Staten van Holland.
Even als vroeger de Hervormde kerk in twee partijen, Gomaristen en Arminianen , verdeeld was, was zij ook nu verdeeld in Voetianen en Cocceianen. Gijsbert Voet of Voetius, die vroeger de Synode had bijgewoond, was een groot tegenstander vai. den Franschen wijsgeer Descartes, wiens geschriften hij gestreng beoordeelde; oob was hij eon groot voorstander van het huis van Oranje. Geheel anders was het met Johannes Cocceius, die de geschriften van Descartes verdedigde, alsmede het gezag der Staten.
Het bidden van Voetius en zijne aanhangers voor den prins van Oranje en voor de Al-gemeene Staten, als de hoogste overheid dezer landen, was een steen des aanstoots voor de Staten van Holland. Zij eischten de herziening van het formulier op het gebed, en bepaalden, dat de predikanten voortaan in de eerste plaats, zouden bidden „voor hunne Edele Groot-Mo-gcndheden, de ridderschap, edelen en steden van Holland en West-ïriesland, als de ware Sou-verein, en, naast God, de eenige overheid dezer provincie; daarna voor de Staten der andere provinciën, derzelver bondgenooten en voor hare gezamenlijke afgevaardigden ter algeiLeene Statenvergadering en in den raad van State.quot;
De wijziging van het formulier-gebed moest strekken, om de provinciale souvereiniteit te bevestigen en het gebed voor den prins van Oranje te beletten. Friesland, daarna ook Gelderland, Zeeland, Overijsel en Stad- en Lande, kantten zich zeer tegen deze nieuwigheid en beweerden, dat die zaak den geheelen Staat aanging en niet Holland alleen. Holland echter beweerde, dat het eene bijzondere zaak, een zaak van huishoudelijk belang was, ging met zijn genomen besluit door, zich niet storende aan de aanmerkingen der overige gewesten, en dwong de predikanten, op straffe van het verlies hunner jaarwedden, dit besluit na te komen.
Het stadhouderloos bewind kenmerkte zich door vernedering en verval van de hervormde kerk. Regenten, geheime aanhangers van het remonstrantisme, waren de oorzaak van dat verval. De vrijmoedigheid van sommige predikanten, die hun liefde voor Oranje deden blijken, was die heeren onverdragelijk. Aitzema zegt: „De predikanten waren in minachting bij de aristocratie. In wat achting staan ze? Is er wel een edelman, ja een geacht burger, die zijn zoon laat studeren om predikant te worden? ja, het wordt voor een ongeluk, impariteit en schande gerekend, zoo een predikant eene rijke dochter ten huwelijk neemt ... En toch zou men moeten bekennen dat door de predikanten en predikatiën het land is vrij gepreekt van het Spaansche juk.quot;
Intusschen was de vrede met Portugal afgekondigd, doch voor dit in Oost-en West-Indië bekend was, had de W. I. Maatschappij zich van \'t eiland Annabon in Afrika meester gemaakt en de Oost-Indische van Cochin en Kananor, waardoor de Compagnie thans in \'t bezit was van de kust van Malabaar.
Gedurig was de Maatschappij in oorlog geweest. In het jaar 166!i onder den gouverneur-generaal lleiniersz. den opvolger van van der Lijn, verkreeg zij een der gewichtigste vastigheden aan den uithoek van Afrika, een rustplaats, waar de schepen op de lange reis naar Oost-Indie zich konden ververschen. \'tWas de Kaap de Goede Hoop. Johan van Rietbeek, een chirurgijn, daar aan land gegaan, oin eene en andere behoefte in te nemen, vond dit land uitnemend vruchtbaar en zeer geschikt tot aanlegplaats. De gouverneur-generaal Johan Maatsuiker maakte de Kaap de Goede Hoop den Portugeezen afhandig en Ilietbeek werd aan het hoofd der volkplanting geplaatst.
De Portugeezen, uit de Moluksche eilanden verdreven, hadden nog voet op het groote
68
eiland Celebes, tusschen Borneo en de Moluksche eilanden, gelegen in \'t koninkrijk Macassar. De voortbrengselen van dit eiland veroorzaakten een gevaarlijke mededinging aan een volk, \'r welk zich den uitsluitenden handel in noten en nagelen wilde toeëigenen. De Portugeezen leefden daar onder de bescherming van den koning van dat eiland.
Om de trouweloosheid van de Portugeezen zond de Maatschappij er een vloot van 3;Z zeilen heen, die al de Portugeesche schepen vernielden en zich van de stad Macasser meester maakten. De koning sloot met haar een vredes-verdrag en was genoodzaakt, aide Portugeezen en Jezuiten te verdrijven en alle vermeesteringen daar gemaakt aan de Maatschappij af te staan. Zij liet den koning zijn titel behouden.
De Portugeezen en Macassers hervatten weldra de vijandelijkheden, zoodat de wapenen moesten opgevat worden, om hen geheel tot onderwerping te brengen. Tot het jaar 1669 was dit eiland een tooneel des oorlogs, wanneer de dappere Cornelis Speelman den koning een vrede deed teekenen, waarbij de Maatschappij al de voordeelen van den handel bedong.
De Maatschappij had, altijd om handelsbelang, verscheidene gezantschappen naar China gezonden, toen zij vernam, dat de Tartaren dit rijk overweldigd hadden. Altoos bedacht om zich elke gelegenheid ten nutte te maken, hoopte zij, dat er met dit nieuwe rijksbestuur beter handelen dan met het oude zou wezen. In 1656 trok een statig gezantschap derwaarts voorzien van rijke geschenken. Wilde men vrucht op zijn werk ontvangen, dan mocht men in Azië geschenken niet vergeten.
Aangekomen, werd hun, gevraagd naar de zeden en het bestuur van hun land. Onbegrijpelijk was het den Chineezen hoe een land bestaan kon, zonder een eenhoofdige regeering, eene regeering, die zij vergeleken bij een veelhoofdig monster. De afgezanten vonden het daarop geraden van den prins van Oranje te spreken, ofschoon die geen ambten bekleeden. De vraag; „zijt gijlieden bloedverwanten van hem ?quot; ontweken zij door te zeggen: „In ons land ziet men alleen op verdiensten.quot;
Ongelukkig was hun tolk een Duitsch jezuit, Adam Scaliger, die de belangen der Portugeezen was toegedaan. Deze gaf te kennen, dat de Hollanders een rot van zeeschuimers waren, een kleinen hoek gronds bewonende, verkregen door tegen hun vorst op te staan, dat zij zich meest op zee ophielden en van zeeroof leefden. Het kostte den afgezanten veel moeite, om den ongunstigen indruk uit die woorden ontstaan, weg te nemen, doch zij bereikten eindelijk het oogmerk hunner zending: de vrijheid van handel te drijven.
In Japan was de Maatschappij beter verzekerd tegen de Portugeezen, welke zij verjaagd hadden, toen zij in 1637 een samenzwering tegen den keizer ontdekte. Tot 1641 had de Maatschappij een kantoor te Firando, dat na genoemd jaar verplaatst werd op het eiland Deciraa, \'t welk door een brug gemeenschap heeft met Nangasaki, de hoofdstad van het eiland Bongo. Niemand mocht evenwel zonder toestemming over de brug komen. Ook was \'t hun niet toegestaan met Japaneezen te handelen, dan door bijzonder daartoe aangestelde makelaars. Zij leefden als opgeslotenen in eene gevangenis, uitgenomen dat er jaarlijks eene bezending naar Jeddo ging, om den keizer te begroeten en hem met vernederende plechtigheden geschenken aan te bieden. De Japaneezen merkten deze bezending aan als een hulde en de geschenken als eene schatting. De oppassers verloren hen nooit uit het oog wanneer zij naar Jeddo gingen, en verbonden zich met cede rekenschap te geven van al hunne bedrijven. Dat alles werd met geduld door de onzen verdragen, om de groote winsten, die naar men wil 150 ten 100 bedroegen op de goederen naar Japan gebracht en nog veel meer op die, welke van daar vervoerd werden.
De Staten waren intussehen in de geschillen tusschen den graaf van Oost-Friesland en de stad Embden en tusschen den bisschop van Munster en de stad Munster gewikkeld. Laatst-gemelde stad werd door de Staten met geld ondersteund, wat de heerschzuchtige bisschop zeer
69
kwalijk nam, en om zich te wreken, de Eilerschans, dioht bij onze grenzen gelegen, bezette, om van dit punt ons te kunnen bestoken. De Groningsche stadhouder Willem Frederik ontnam dat punt wel weder met geweld, maar de bisschop vol wrevel, zou ons later zijn haat doen blijken.
Willem Frederik overleefde zijne overwinning niet lang; door een noodlottig toeval kwam hij om het leven. Terwijl hij toebereidselen maakte zijn huis te verlaten, ging een zadelpistool, \'t welk hij onderzocht, plotseling af; de kogel ging door de kin en kwam bij den neus weder uit. De wond gaf ontsteking en koorts, waaraan hij op den zevenden dag overleed. (Oct. 1663). In hem verloor ons vaderland een bekwaam krijgsman in een tijd dat het er met de landmacht ellendig uitzag en er geen kapitein-generaal was om daarvoor te zorgen. De bevelhebbersplaatsen werden voor geld aan de meestbiedenden verkocht. Niet de Algeraeene maar de Provinciale Staten begaven de ambten in het Jeger en naardien Ilolland het meest betaalde, had het ook de meeste krijgslieden. Ook de vestingen waven in slechten staat; de magazijnen half leeg; in sommige was kruit doch geen lood, in andere omgekeerd; in weer andere waren kogels van 40 pond maar kanonnetjes voor 12 ponders. En de verkwisting was grof. Men gaf f 80.000 alle jaren uit, alleen tot verplaatsing van garnizoenen en dat om sommigen officieren genoegen te geven, om andere te plagen. Ook afgevaardigden uit steden en provinciën namen vrouwen, kinderen en vrienden op \'s lands kosten mede en maakten er dus een pleizierreisje van.
\'t Geld van den Staat was er immers goed voor? Maar dat was nog niet genoeg. De Staten moesten de gekroonde hoofden naapen en een ongeineene pracht ten toon spreiden, in sierlijke rijtuigen rijden en zich door een tal van bedienden omringd zien.
Een en ander moest het volk geweldig hinderen en de zucht naar de verheffing van den prins doen stijgen. Met Jan de Witt was \'t echter anders. Hij leefde zeer eenvoudig en had slechts één dienaar, die tevens wanneer hij in zijne betrekking uitreed, in karige liverei achter op de koets stond.
Na den dood van Willem Erederik (hij was door den keizer tot prins verheven) wenschte de Hollandsche partijj ook eene stadhouderlooze regeering in Friesland, doch haar raadgeving vond geen ingang. De zoon van Willem Erederik, Hendrik Kazimir, volgde zijn vader in \'t stadhouderschap over Eriesland en Groningen op, doch nog te jong zijnde om de regeering in handen te nemen, bezorgde zijne moeder, de prinses Albertine Agnes van Oranje, zoolang de bestelling der wethouderschap.
Na de begrafenis van Willem Erederik ware ook Joan Maurits, de voormalige gouverneur van\' Brazilië, bijna gestorven. Met een talrijk, aanzienlijk gevolg van Leeuwarden gaande, stortte hij te Eraneker door \'t breken van de wipbrug met vijf der zijnen in \'t water. Spoedig waren de vijf gered, doch de prins, die onder zijn paard lag, zoo spoedig nieten men vreesde dat hij verdrinken zou. Dit gebeurde echter gelukkig niet. Uit het, water gehaald, viel hij op zijne knieën, om God te danken voor zijn gelukkige bewaring. Hij was alleen een weinig aan zijn borst gekneusd, welke wond spoedig genezen was.
Toen de vrede tusschen Frankrijk en Spanje, bekend onder den naam van Pjreneesche vrede, gesloten was, en bij gelegenheid van het huwelijk tusschen Lode wijk XIV en Maria ïheresia, infante van Spanje, had deze afstand gedaan van al de landen, staten en heerlijkheden van haren vader. Lodewijk, die steeds een begeerig oog op de Spaansche Nederlanden,
70
anders gezegd, op België sloeg, had allerlei voorwendsels om te beweren, dat de afstand, door zijne vrouw gedaan, nietig en van onwaarde was. Hij verzuimde daarom geen middelen, zich in staat te zien, België met de wapenen aan te vallen, als de omstandigheden gunstg waren. Daarom had hij zich reeds in \'t bezit van Duinkerken gesteld en met al de vorsten, aan den Rijn of de Eerns bezittingen hebbende, een verbond gesloten en hen aangespoord hun recht te doen gelden op de grenssteden, welke door de Spanjaarden bezet waren.
Spanje moest wel ongerust zijn op de houding door Lodewijk XIV aangenomen, en zocht daarom de Staten door zijn gezant tot een verdedigend verbond over te halen.
Te dier tijde bevonden zich vier afgevaardigden uit Vlaanderen in Holland. Zij hadden een heimelijk oogmerk, en boden niets minder aan , dan het Spaan?che juk af te schudden en een gemeenebest te vormen, dat zich met Holland zou verbinden. Men wantrouwde in \'t eerst dien voorslag en veronderstelde dat het een kunstgreep van \'t Spaansche hof was, om \'t gemeenebest te polsen, hoe het over België dacht. De afgezant de Gamarra stelde van den anderen kant een wezenlijke verbintenis voor, die de 17 gewesten in een nauw verbond zou sluiten, om de Spaansche Nederlanden en het gemeenebest tegen de heerschzuchtige oogmerken van Lodewijk XIV te verijdelen.
De Witt, die de Spaansche Nederlanden ook niet gaarne in handen zag van Lodewijk XIV en alzoo een nabuur zou verkrijgen, dien hij niet begeerde, vond dien voorslag wel uitnemend, maar vooralsnog onvoorzichtig, dergelijke verbintenis aan te gaan op een tijd waarin men voor een vredebreuk met Engeland vreesde. Van een oorlog met dat land toch zou Lodewijk gebruik kunnen maken om met zijn gansche leger in de Nederlanden te rukken. Hij wilde eerst zien hoe het met Engeland zou afloopen en tevens de oogmerken van Frankrijk doorgronden.
Om zijn oogmerk te bereiken en de onderhandelingen met Frankrijk op het sleeptouw te houden sloeg hij voor, de Spaansche Nederlanden tot eene republiek te maken, en dat zoowel Frankrijk als de Nederlanden zich van het naastbijgelegene zou verzekeren, altijd in de veronderstelling, dat het recht van de koningin, ofschoon zij afstand gedaan had, te bewijzen ware; en bijaldien Frankrijk een dreigende houding aannam, de Staten zich met Spanje vereenigen zouden.
Die voorslag beviel den Franschen zeer. De Witt had echter de volvoering van dat plan uitgesteld tot op den dood van den infant, eenigen zoon van Filips IV. Maar die tijd duurde den koning te lang en hij kwam met een nieuw voorstel voor den dag, om met de bezetting van België niet te wachten tot deu dood van den infant, die toen nog een kind was, maar op dien van den thans regeerenden koning, toen aan een kwijnende ziekte lijdende.
„Ik ben die gevaarlijke vriend niet, noch een vorst van eene zoo onmatige heerschzuc\'U, als mijne vijanden mij afschilderen; God zij gedankt, ik ben te wel bedeeld, om het verder uitbreiden mijner heerschappij te behoevenquot; had Lodewijk geschreven, doch de Witt zag nu duidelijk die voorgewende belangeloosheid en de wezenlijke inzichten van het Fransche hof. Hij wilde dat hof nog meer ontmaskeren en vroeg den gezant d\'Estrades op welken grond Frankrijk, ten nadeele van den infant, zijn eisch deed. Hij gaf zelfs te kennen, dat hij, alvorens tot eenig verbond over te gaan, gaarne zou weten of de koning eenig recht had op de Spaansche Nederlanden na den afstand gedaan bij den Pyreneeschen vrede. d\'Estrades vond geen bezwaar te zeggen, dat de koningin van Frankrijk, de oudste zijnde, meer recht op België had dan de infant, en zij dien afstand niet gedaan had dan op voorwaarde, dat de vijfmaal-honderduizend kronen haar als bruidschat toegezegd, binnen 18 maanden zouden betaald worden en die tijd reeds lang voorbij was, zonder iets te hebben ontvangen.
Dit was waarheid; het hof van Madrid had zich met de betaling niet gehaast en Lodewijk had zich evenmin gehaast, op die betaling aan te dringen, \'t Is duidelijk waarom.
d\'Estrades verzekerde de Witt, dat de door den koning benoemde gelastigden, na nauw-
keurig onderzoek, het recht der koningin erkenden. De Witt echter oordeelde, dat het opeen zeer zwakken grond steunde. Hij zag nu nog meer dan ooit de geheime bedoelingen van \'t Transcbe hof, en dat een verbond met Lodewijk zoo goed zou wezen als een verbond aan te gaan met een leeuw. In dien tijd werd veel gesproken over de pogingen der Turken om zich in de christenlanden te nestelen. Zij belemmerden ook onzen koophandel, wat groote gisting gaf. d\'Estrades nam hieruit aanleiding zijn koning te schrijven, dat de Witt den Hollanders zulk een vrets voor den grooten Turk had ingeboezemd, dat zij geen andere uitkomst zagen, dan zich op het allernauwst met den koning te vereenigen.
Lodewijk .XIV had evenwel te gezond verstand om zulke praatjes van zijn afgezant aan te nemen. De vrees voor den grooten Turk, die nog zooverre van de Nederlanden verwijderd was, kon bij een verlicht volk zoo groot niet zijn. De vertraging wegens het opnemen van Duinkerken in het verdrag en het niet willen verdeden van België voor den dood van den infant gaf hem argwaan jegens de Witt, te meer toen hij vernam, dat men een voorslag van den Spaanschen afgezant tot eene verbintenis met Spanje in overweging nam. „Ik wil mij niet langer laten bedriegen door de schoone woorden van de Witt, op wien ik geen staat kan maken.quot; Eigenlijk was het omdat hij zag, dat de Witt hem te slim was, zijne oogmerken doorgrondde en hij Lodewijk zooveel mogelijk tegenhield buurman van de Nederlanders te worden.
Lodewijk schreef aan d\'Estrades: „Indien de heeren Staten, nadat zij, een jaar lang, mijn vriendschap, mijn bondgenootschap en mijn bescherming gezocht en, met voordeel voor hen, verkregen hebben, in staal waren, om mij zulk een ongelijk aan te doen, op een tijd, waarin ik, om hun genoegen te geven, en uit eenige belangeloosheid, waarvan men weinig voorbeelden vindt, mij ter goeder trouw aan hen verbinden wil, dat een groot land, \'t welk mij en mijn zoon, ten eenigen tijde, wellicht zou kunnen toebehooren, vrij worden, zou liet met deze zaak gaan, als met de Munslersche. Het minst, waardoor ik mijne gevoeligheid zou toonen over zulk een onheusch bedrijf, zou zijn het verbreken van het laatst gesloten verbond. Ik zou hunnen schepen den handel in mijn koninkrijk verbieden en mij op het nauwst met Engeland verbinden, gelijk ik alle dagen doen kan , en den Engelschen in handen geven al den koophandel, die mijne onderzaten, bij gebrek van een genoegzaam aantal schepen, nog niet drijven kunnen. Doch gij moet niets laten blijken van hetgeen ik u hier meld, voor dat ik het u nader beveel, ingevolge van de berichten, die mij omtrent het verdedigend verbond der Staten met Spanje zullen gegeven worden. En, om ter zake te komen, ik herhaal, dat mijn oogmerk in het verdrag, waarover gij handelt, goed en oprecht is, en zooals de Heeren Staten het, naar reden zouden kunnen begeeren. Indien ik andere gedachten had, zou ik ze nimmer openleggen voor een persoon als gij zijt, wien ik, voorwaar, wel grooter geheimen zou willen toevertrouwen. Maar ik wil niet lijden, dat de heer de Witt mij, door de vrees voor dit verbond, sleept waarheen hij wil, en op zulk een tijd als hij wil. Mijne zaken staan gewis hier niet naar. Ik weet en gevoel wie ik ben. Mijne vriendschap is begeerlijk en nuttiger voor hen, die ze genieten, dan de hunne voor mij is. Zoo ik, voor \'t overige, had willen luisteren naar de voorslagen door don Louis de Haro aan wijlen den kardinaal Mazarin in \'t Pyreneesch gebergte gedaan, in een tijd zelfs, waarin ik geen verbond had met de Staten en wanneer ik diep gevoelig was over hun afval te Munster, zouden ze nu niet in staat zijn, om te denken aan een verbond met Spanje tegen mij, alzoo hij mij toen drong tot een verbond om de Staten ten onder te brengen; mij aanbiedende een gedeelte der Spaansche Nederlanden tegen de plaatsen, welke wij op de Vereenigde Gewesten veroveren zouden.quot;
Lodewijk kon zoo stout spreken, en achtte het daarom ook zijn belang niet met ons een bepaalde overeenkomst te sluiten, dewijl hij voorzag, dat wij weldra met Engeland * in oorlog en wij alsdan genoodzaakt zouden wezen bij hem hulp te zoeken of
72
anders, dat men hem in zijne ouderneming tegen de Zuidelijke Nederlanden niet hinderlijk kon wezen.
Lodewijk had goed gezien. De oorlog met Engeland brak spoedig uit.
TIL
TWEEDE ENGELSCHE OOELOG.
Terwijl het Geraeenebest voorzorgen tegen Frankrijk nam, werden wij in een vreeselijken oorlog gewikkeld, veroorzaakt door de wangunst der Engelschen wegens onzen bloeiendeu handel en door den haat van Karei II jegens de Witt en de Hollandsche partij, die immer den prins van Oranje op den achtergrond schoven.
De koning was trouweloos genoeg reeds voor de oorlogsverklaring den oorlog te beginnen.
Reeds in 1661 had de Engelsche vlootvoogd, Robert Holmes, gewelddadigheden jegens onze schepen gepleegd aan de westkust van Afrika. In 1664 was hij derwaarts teruggekeerd, om, zoo \'t heette, niet op last van zijn koning, maar op dien van de Afrikaansche maatschappij het eiland Goeree te vermeesteren en elf Nederlandsche schepen weg te nemen. Van de Afrikaansche kust stak hij naar Amerika over en bemachtigde onze volkplanting Nienw-Neder-land en vervolgens Tabago en St. Eustatius,
Dit trouweloos en verraderlijk gedrag deed de Staten klachten indienen bij den Engelschen koning, doch deze verontschuldigde zich, met te zeggen: „dat hij van dit alles niets wist; dat evenwel de gedane schaden billijk waren, om de nadeelen, welke zijnen onderdanen waren aangedaan.quot;
De koning wilde alzoo zijn onrechtvaardige daad als rechtvaardig voordoen , ofschoon hij geen bewijzen kon geven van de schade der Nederlanders zijn volk aangedaan.
Het Engelsche parlement stond nu aanzienlijke sommen toe voor een groote uitrusting en het zeewezen- in geduchten toestand te brengen. Na den dood van Cromwell was de Engelsche zeemacht aan \'t dalen geraakt, maar Karei II, ofschoon aan wellust en vermaken overgegeven, en de belangen van zijn rijk venvaarloozende, die aan zijn gunstelingen overlatende, was echter een groot liefhebber van het zeewezen, dat hem steeds een zaak was van zijn aanhoudende zorg en belangstelling. Hierin werd hij getrouw bijgestaan door zijn broeder Jacobus, hertog van York, groot-admiraal van het rijk. Deze man, roomschgezind zijnde, haatte ons land, omdat het niet alleen protestantsch, maar omdat het de hoeksteen was van het protestantisme.
De macht der Engelschen — in den eersten oorlog hadden zij écn schip van 100, één van 88 stukken en de daarop volgende schepen voerden beneden de 70 stukken — bestond nu uit één schip van 100, één van 90, drie schepen van 80—82 en acht van 70—78 stukken geschut; het getal der groote schepen van tusschen de 60 en 70 stukkeu, benevens dat der branders waren in evenredigheid toegenomen. De inrichting dier schepen was ook veel verbeterd; al het overtollige houtwerk was verdwenen en de batterijen niet meer als vroeger met allerlei zwaar en licht geschut door elkander, maar elk schip en elke batterij met eenzelfde geschut voorzien, dat meer regelmaat in het vuren moest geven. Naar het voorbeeld deigt; Itali-
73
aansche fregatten hadden de Engelsclien nu hun schepen gebouwd, \'t welk hun het voordeel gaf, dat zij vlugger dan de Nederlandsche schepen konden wenden, maar daar stond tegenover dat zij bij sterker wind lichter overhelden.
Maar niet alleen in Engeland, ook onze republiek had zich veel op verbetering van de zeemacht toegelegd. Sloegen wij hierboven een oog op den ongunstigen toestand van het leger te lande, evenzeer als Karei II beijverde de Witt zich om het zeewezen meer en meer uit te breiden, en kreeg die dan ook in dien tijd zijn grootste ontwikkeling.
Men had het nadeelige gezien, hoe men bij het uitbreken van den oorlog zijne toevlucht moest nemen tot het huren van koopvaardijschepen, en daarom had de Staat voor eigen rekening schepen gaan bouwen en was men daarmede blijven voortgaan, \'t Waren schepen die niet te veel in grootte- bij de Engelsche achter stonden; even groot kon niet, dewijl onze havens te ondiep waren. De raadpensionaris de Witt bleef de admiraliteiten gedurig aansporen en in staat stellen, den bouw en uitrusting te bevorderen en te bespoedigen en die admiraliteiten hielpen getrouw en krachtig mede. De Friesche, vroeger te Dokkutn, daarna tt Harlingen gevestigd, maakte uitmuntende schepen; Amsterdam sedert 1G51 de voornaamste, leverde het J/3 gedeelte. Men volgde niet als de Engelschen een nieuw maar men behield het oude model, waardoor men wel minder snelle zeilers verkreeg, maar schepen, die een gevecht konden doorstaan en goed op het water lagen. Ook in het geschut was veel verbetering gebracht.
Nederland was in dien tijd de algemeene timmerwerf van Europa; vele mogendheden, ook Frankrijk, die hier hunne schepen lieten bouwen. Ons land was destijds de stapelplaats van handel en welvaart. Er was dus ruime gelegenheid tot aanbouw, uitrusting en bemanning; doorgaans een overvloed van zeelieden , onder welke ook veel uitheemsch bootsvolk was, docli de officieren en onderofficieren meest allen Nederlanders.
Bij al dat goede echter, bestond er één groot gebrek. Het was het gemis van één besturend Hoofd. De Witt trachtte wel dat gemis te vergoeden door zijn ijver; hij drong ter Generaliteit en in Holland, bij het gewest en bij de steden tot toestemming en opbrengst der gelden; hij hield onafgebroken briefwisseling met de leden der Admiraliteiten; hij was ten volle met de aangelegenheden der zeemacht bekend; hij zorgde in dringenden nood voor spoedig herstel, maar dat nam niet weg, dat door het gemis van een Eminent Hoofd er twist en naijver tus-schen de onderscheidene gewesten en tusschen de zeevoogden onderling ontstond, en ook de machtige partij der Oranjegezinden, ofschoon aan het vaderland, zelfs aan een door hen niet gewild bewind, getrouw, in de verwikkeling met Engeland, de zegepraal van hunne overwinning zag.
De Staat van zaken met Engeland stond nu alzoo, dat men begreep zich te moeten voorbereiden. Men rustte tot bescherming van de koopvaarders een aanzienlijk smaldeel uit en gaf het bevel daarover aan Cornells Tromp, die onlang? den Barbarijschen zeeroovers geduchte lessen gegeven had. Hiermede niet voldaan, zonden de Staten nog een vloot van 30 zware schepen met Wassenaar aan \'t hoofd naar zee. Onder hem dienden Jan Evertsen en Kortenaar, die in de plaats van de With tot vice-admiraal was aangesteld.
Tromp, die de koopvaardijvloot behouden thuis bracht, voegde zich met zijne schepen bij Wassenaar, zoodat deze nu een vloot onder zijn bevel zag, wel geschikt om de eer en de waardigheid van den Staat op te houden.
De West-Indische Maatschappij had inmiddels klachten ingeleverd over de bedrijven van Holmes, waarom de Algemeene Staten besloten 12 schepen in gereedheid te brengen, en die naar Guinea te zenden, om het aldaar geroofde weer te hernemen. Naardien de zaak spoed eischte, had de Witt bezwaar, ofschoon nuttig, in zulk een maatregel. Die uitrusting toch vereischte tijd en had daarenboven nog een ander bezwaar: hoe zou men door het kanaal komen
74
en het loerend oog van Karei II ontsnappen? De Witt bedacht een anderen maatregel. De Ruiter, die zich met een aanzienlijk smaldeel in de Middellandsche zee bevond, moest een bericht ontvangen, de volkplantingen door de Engelschen genomen, te gaan hernemen. Dit moest echter een geheim voor velen blijven, opdat die maatregel niet verhinderd kon worden. Hiertoe gebruikte hij een kunstmiddel.
De Staten-Generaal is vergaderd. Hij wist eenige leden naar het venster te lokken en aan de praat te houden, terwijl zij, die in \'t geheim waren, beraadslaagden over de zending van de Ruiter, en zijn lastbrieven door den griffier geschreven worden.
De Ruiter ontving dien last toen hij voor Malaga lag. In die lastgeving stond het bevel, dat hij aan niemand, ook aan zijne officieren niet, mocht openbaren het doel van zijn tocht. Na zich behoorlijk uitgerust te hebben, verliet hij de haven van Kadix, na den Engelschen vice-adiniraal Lawson, die hem steeds in \'t oog hield, te hebben misleid als ging de tocht naar Salee. Nauwelijks buiten de straat gekomen, of hij zette regelrecht koers naar de westkust van Afrika en ankerde weldra voor \'t eiland Goeree, waar de Uritsche bezetting en de koopvaardijvloot zich zonder slag of stoot overgaven. Hier had de Ruiter een voor hem verblijdende ontmoeting. De Schout-bij-nacht van der Zaan was aan land gegaan en trof daar een neger aan, die hem in \'t Nederduitsch vroeg, wie de bevelhebber der vloot was. Op het antwoord: „Michiel de Ruiter,quot; zei de neger, „ruim 40 jaren geleden heb ik te quot;Vlissingen een speelkameraad gehad, die ook den naam van Michiel de Ruiter droeg.quot; „\'t Zal wel dezelfde zijn,quot; sprak van der Zaan. Dit kon de neger haast niet gelooven en wenschte aan boord den admiraal te zien. Maar hoe stonden beiden verbaasd, toen de Ruiter zijn ouden vriend Jan Kom-panie en wel als onderkoning, en deze zijn vroegeren makker als admiraal wedervond. Met aandoening dachten beiden aan de wonderlijke leiding van God, maar wat de Ruiter het meeste genoegen gaf, was te zien, dat zijn vriend, ofschoon van afgodendienaars omringd, aan zijne eenmaal afgelegde christelijke belijdenis was getrouw gebleven. Ook dat hij aan Hollanders en Zeeuwen in de W.-I. Compagnie bij onderscheidene gelegenheden groote diensten bewezen had. Genoegelijk bespraken beide vrienden hunne kinderlijke dagen. Bij het afscheid nemen gaf de Ruiter hem eenige geschenken en Kompanie ging verheugd van boord.
Nu stevende de Ruiter van Goeree naar de Sierra Leona-rivier, welke tocht niet zonder gevaar was om de onbekendheid met stroonien en kusten.
Daar gekomen nam hij de Engelsche koopwaren in beslag. Toen ging de reis naar de Goudkust en liet hij het door de Engelschen ontweldigde kasteel Witsen veroveren en slechten. Nog andere plaatsen werden door de Ruiter met beleid en moed aangetast en volvoerde alzoo den hem opgedragen last met goed gevolg. Daarop keerde hij naar het vaderland terug.
Karei It had wel vermoed, dat de Ruiter naar de kust van Guinea gezeild was, aangezien de vloot van 12 schepen, hiervoor bestemd en uitgerust, niet vertrok. Om de zekerheid hiervan te hebben, schreef hij aan zijn afgezant Downing, maar hij bleef even wijs als Downing zelf wras. Deze begrijpende, dat er toch iets van aan moest wezen, vroeg Downing aan de Witt wat er toch van de loopende geruchten waren. Nog bleef hij even wijs, want de Witt antwoordde hem: „Een bevel als waarvan gij spreekt, kon aan de Ruiter niet gegeven worden dan door de Algemeene Staten, en wat daar besloten wordt, weet gij zoo goed als iemand, en behoeft gij van mij niet te hooren.quot;
Toch kreeg men in Engeland zekerheid van de zaak, naardien de Engelsche schepen door de Ruiter aangehouden en weder vrijgelaten het gerucht bevestigden. Terstond zond Karei II een vloot uit, die honderden onzer koopvaarders nam, terwijl alle Nederlandsche koopvaarders in de Engelsche havens in beslag genomen werden.
Dit alles viel voor zonder dat er ren foimele oorlogsverklaring geschied was. Die verklaring zou Karei ook geven, maar eerst wilde hij onzen koophandel een grooten slag toebrengen.
75
Hij weet, dat de Smirnasche vloot met een rijke vracht huiswaarts keerde. Hij geeft aan den Schout-bij-nacht Allen bevel, die vloot te veroveren. Allen gaat en wacht te Kadix op hare komst. Zij iaat zich zien, die vloot van 30 schepen sterk, begeleid door 3 oorlogschepen onder kapitein Pieter vau 13rakel. Door de Engelschen aangevallen, weert hij zich kloekmoedig, doch sneuvelt. Ook de koopvaarders boden een tegenstand als de Engelschen niet verwachten konden. Jan Roelofsz van Hoorn werd door vier koningsschepen omsingeld en beschoten. Hij verdedigde zich uren lang tegen de overmacht en verliet zijn schip niet, voor hel met een groot getal vijanden, die op zijn schip waren overgesprongen, te gronde ging. De schipper van een fluitschip, door een Engelsch fregat vervolgd, wendde zich eensklaps, schoot de groote mast zijns vijands ter neer, en wist het zoo te. ontkomen.
Door zulk een dapperheid mislukte de aanval. Een uitkomst, welke de trouwelooze Karei verdiend had.
De Staten gaven nu last wederkeerig alle Britsche schepen aan te tasten en op te brengen, en daarop verklaarde Karei ons den oorlog (1665). De Stalen zonden van Beuningen naar Erankrijk, Zweden en Denemarken om bijstand. Frankrijk was gereed die hulp te verleenen, wanneer men hem in zijn eisch op België niet tegenstond. Te vergeefs beriep zich van Beuningen op het tractaat van 1662. Met Denemarken werd een offensief Iractaat tegen Engeland en een defensief met Brandenburg gesloten.
Onze vloot liep onder Wassenaar in zee met 103 schepen, 4869 stukken en 21000 man tegen 109 schepen, 4192 stukken en 21000 man onder York. Onze zeevoogden waren mannen van ervaring en moed. Jammer, dat de beste verstandhouding op de vloot niet bestond, omdat er immer naijver bestond lusschen Holland en Zeeland omtrent de aanstelling van een admiraal. Zeeland achtte zijne waardigheid gekrenkt omdat in den oorlog met Zweden aan hun vice-admiraal geen hoogeren rang dan aan de Witt was gegeven, daarom had dit gewest hem in 1664 tot den rang van luitenant-admiraal benoemd, met het doel om hem na Wassenaar de tweede op de vloot te doen zijn. Holland werd toen bevreesd, dat na den dood van Wassenaar, Jan Evertsen, een Zeeuw aan \'t hoofd der vloot zou komen, daarom haastten zich de Staten van dat gewest Kortenaar, de Ruiter en Meppel in denzelfden rang van luitenant-admiraal en Cornelis Tromp, van Nes en Schram tot vice-admiraleu aan te stellen. Maar nu liet Friesland ook van zich hooien. Dat gewest had tot dus verre bij hare admiraliteit geen hoogere bevelhebbers gehad dan kapiteinen, maar nu benoemden de Staten van dat gewest Auke Stellingwerf tot luitenant-admiraal en Coenders tot vice-admiraal.
Het spreekwoord; veel hoofden veel zinnen, gaf eenige bezorgdheid. Hoe licht kon er aanleiding tot misverstand ontstaan bij zulk een groot aantal hoofdofficieren. Men meende die zwarigheid uit den weg te ruimen met de bepaling, dat Jan Evertsen, als de oudste in jaren, wel den rang na Wassenaar mocht bekleeden, doch ingeval Wassenaar kwam te overlijden, Kortenaar het opperbevel zou voeren. Men meende nu alzoo het ei van Columbus gevonden te hebben; of het waar was, zullen wij hierna zien.
Door eenige bijzondere personen hier te lande, vooral in Zeeland, waren talrijke kapers uitgerust om den Engelschen afbreuk te doen. Een dier kaperschepen, voerende 22 stukken geschut, stond onder bevel van den jongen Cornelis.Evertsen, niet ouder dan 22 jaren. Door drie Engelsche schepen, te zamen van 124 stukken, werd hij aangetast. Niet minder dan drie volle uren streed hij tegen de overmacht, en had zijn volk het niet tegengehouden, zou hij den brand in \'t kruit gestoken hebben, nog liever dan zich over te geven. Gevangengenomen en naar Engeland gevoerd, werd hij voor den hertog van York gebracht, die hem deed opmerken, dat hij een schot door den hoed had gekregen. „Ware het door mijn hoofd gegaan, eer dat men mij had genomenquot;, was hel antwoord van den jongen Evertsen. Dit antwoord behaagde den hertog van York zoo, dat de koning hem vrijliet met een geschenk van 50
76
goudstukken. In het vaderland teruggekomen, werd hij om zijne dapperheid tot kapitein aangesteld.
Groote verwachting had men hier te lande van de vloot. Men was onvergenoegd op Wassenaar, toen na eenige dagen de vloot nog niet was uitgeloopen, dat echter door windstilte en tegenwind niet had kunnen geschieden. Wassenaar had derhalve dit verwijt niet verdiend ; hij besloot dan ook te overwinnen of te sneuvelen.
Het was op de hoogte van de stad Lestoffe, dat onze vloot de Engelsche in \'t gezicht kreeg. Deze vloot werd aangevoerd door den hertog van York, die den hoogst bekwamen Vice-admiraal William Pen bij zich aan boord had. Onder York voerden bekwame zeevoogden het bevel, als: Prins Eobbert, Edward Montague, Lawson, 1) Mings, Ayscue en anderen.
Een gunstige wind had onze schepen in \'t gezicht der Engelschen gebracht, maar men liet zich dit voordeel door den vijand ontnemen, die, als te begrijpen is, er zich van bediende. Het ware verstandiger van Wassenaar geweest, den slag vooralsnog te ontwijken, doch zijn besluit: overwinnen of sterven, stond bij hem vast.
De zeeslag begon met het aanbreken van den IS36quot; Juni (1665) op 10 mijlen ten N. O. van het Noordvoorland. De Engelschen hielden zich eerst op eenigen afstand, om voordeel te trekken van hun geschut, dat verder droeg dan het lichtere der onzen.
Ongelukkig viel deze strijd uit. Wel waren\' er daden van moed gepleegd; Cornelis Tromp1o. a. en de Eriesche kapitein Tjerk Hiddes sneden twee Engelsche schepen af, en beschadigden het eene zoodanig, dat het de vloot niet meer volgen kon, en even daarna door kapitein den Haen overmeesterd werd, doch de verwarring, die er weldra op de vloot heerschte, was oorzaak barer nederlaag. Zij was het gevolg der verkeerde maatregelen. Men zag nu in, dat het opperbevel niet had moeten berusten anders dan bij een beproefd zeeman, dat zooveel hoofdofficieren niet anders dan verwarring moest geven, en er alzoo geen eenheid in werking-bestond. Op last van dc Staten was de vloot in niet minder dan zeven eskaders verdeeld geworden, er kon dus geen eenheid wezen; de bevelen van den vlootvoogd werden of niet opgemerkt, of niet nauwkeurig of niet spoedig genoeg opgevolgd. Ondanks het sneuvelen van Kortenaar, ondanks den dood van Auke Stellingwerf, van kapitein Bankert en verscheidene andere bekwame en dappere bevelhebbers hield Obdam den strijd nog twee volle uren languit. Hij streed tegen het schip van den hertog van York; het gevecht was zoo hevig, dat de hertog drie heeren aan zijn zijde zag vallen; hun bloed spatte hem in \'t aangezicht, terwijl hij zelf gewond werd, en Wassenaar zou zeker het schip van York geënterd hebben, ware niet een zijner bevelhebbers hem ter hulpe gekomen.
In \'t hevigst van den strijd geraakte bet schip van Obdam in den brand, en sprong met al wat daarop was in de lucht. Nu werd de verwarring op de vloot nog grooter, en gaf tevens groote verslagenheid. De stuurman van Kortenaar, die bij den dood zijns bevelhebbers, het opperbevel op zich genomen had, was eerloos genoeg geweest, den strijd te ontwijken, maar nu, met de admiraalsvlag in top, neemt hij voor goed de vlucht. Ook meest al de schepen zetten zeilen bij om naar de vaderlandsche havens te vluchten, on daar hun veiligheid Ie zoeken. Maar ook velen, die niet eerloos genoeg zijn, opzettelijk te vluchten; het wijken van Kortenaar\'s stuurman deed velen denken te moeten wijken; ook velen, die gaarne willen strijden, weten niet welke bevelen te volgen, die van Evertsen of van Tromp, omdat zij onbekend zijn, wie nu het kommando heeft. Omtrent 60 schepen weken naar Texel, 17 of 18 naar het Vlie, 12 of 13 naar de Wielingen, Goedereede en de Maas; eenige vielen den Engelschen in handen, en 3 aan elkander vastgeraakt, worden door hen verbrand. Door den moed van Tromp, die zich in de achterhoede bevond en al strijdende week, behoedde bij de vloot voor nog verdere nederlagen, evenals Jan Evertsen eenige schepen behouden in de Maas bracht.
Deze was ile zoon van een visscher, maar even als Je Ruiter door bekwaamheid tot viee-admiraal verheven.
77
De vloot binnen Texel gekomen, vond hier de afgevaardigden van het hooge bestuur met Jan de Witt, die, de nederlaag vernomen hebbende, naar Texel waren gesneld, om op alle zaken orde te stellen. De Witt was te Petten in eeti visschersboot naar de vluchtende schepen gegaan, om ze te bewegen, den strijd te hervatten; hij was zelfs aan boord gegaan van een dei-achterste schepen, waar hij veel kans had genomen te worden, daar het schip aan den grond raakte. Hij kwam echter behouden binnen Texel.
Treffend was zulk een uitslag; noodlottig het verlies van zooveel opperhoofden, mauschap-pen en schepen. Groote neerslachtigheid heerschte in het land. Dien uitslag schreef de Witt toe aan het meer moedig dan voorzichtig gedrag van Obdam. Anderen zeiden, dat de Wilt zelf de oorzaak was van dien tegenspoed, door Obdam slag te laten leveren, in welke omstandigheid hij den vijand vinden mocht. Men voegt er bij, dat de Witt zich in zulk een hachelijken toestand bevond, dat er een zeeslag noodig was, om zijn gezag staande te houden, en, mocht die slag niet gelukken, Frankrijk dan wel geneigd zou zijn, zich voor de Staten te verklaren.
De schandelijke vlucht van zoovele kapiteins gaf een algemeene verontwaardiging. De grijze Jan Evertsen in den Briel komende, werd, niettegenstaande zijne betoonde dapperheid, door \'t gemeen mishandeld en in \'t water geworpen, waaruit hij niet dan met groote moeite gered werd. Bij den krijgsraad en bij de Staten wist hij zich evenwel van alle blaam te zuiveren, zoodat men hem allen lof toezwaaide, in plaats van hem te straffen.
Het gebeurde had hem echter een tegenzin in den dienst gegeven; hij nam zijn ontslag, waarop zijn broeder Cornelis in zijne plaats werd aangesteld.
Op de eerste tijding van deze droevige nederlaag, door de verslagenheid des volks nog vergroot, begon voor een oogenblik de gewone standvastigheid van de Witt te wankelen. Zijne vrienden beefden. Eenige steden ter vergadering van Holland sloegen voor, tot welken prijs ook, met Groot-Brittanje vrede te maken, en niettegenstaande hunne anti-prinsgezindheid, den prins te verheffen. De ijverige voorstanders van het stadhouderschap bedienden zich van deze-gelegenheid, om het herstellen van den prins voor te slaan als het eenige middel ter behoudenis. De burgers te Amsterdam morden over de tegenwoordige regeering. Te Leiden werd een trommelslager in het water gesmeten; omdat hij volk wierf op naam der Staten; men riep: „Men moest voor den prins van Oranje en niet voor verraders werven.quot; Eenige scheepskapi-teinen en matrozen verklaarden, niet dan onder \'s prinsen-vlag, in zee te willen gaan. Op het schip van Tromp, in Texel liggende, weigerde het scheepsvolk het anker te winden, als zij het niet doen mochten in naam van den prins van Oranje.
Hoe het scheepsvolk steeds het huis van Oranje beminde, vinden we in een lied van Constantijn Huygens onder den titel van:
Scheepspraat.
Mouring 1) die de vrije schepen
Van de zevenlandsche buurt 2)
Veertig jaren, onbegrepen 3),
Onbekropen 4) heeft gestuurd;
Mouring, die ze door de baren
Van zoo menig tegentij Voor den wind heeft leeren varen.
Al en was \'t maar wind op zij.
tl) De zeveu vereenigde provinciën. 3) OuVievisjielijk. 4) Zonder zich tc laten misleiden.
78
Mouring, schipper zonder weerga,
Die zijn onverwinlijkheid,
Waar de zon op, waar zij neerga,
Te aller ooren heeft gespreid 1);
Mouring, die de zee te nauw hiel Voor zijn zeilen en zijn want,
Die de vogelen te gauw viel,
Al bezeilde hij maar \'t zand 2).
Mouring was te kooi ekropen 3),
En de eindelooze slaap Had zijn wakker oog beslopen,
En hem, leeuw, gemaakt tot schaep.
Eeeërs en raatrozen 4) riepen:
„Och, de groote schipper! och !
Wat zou \'t schaan, of wij all\' sliepen,
Waakte schipper Mouring nog!quot;
„Schipper Mouring! maar je legt er
Maar je legt er plat\' eveld 5)!
Stout verweerder, trotsch bevechter
Bei te zeewort en te veld 6)!
Kijk, de takels en de touwen.
En de vlaggen en het schut,
Staan te pruilen in den rouw en Altemalen in den dut 7).quot;
„Dutten?quot; sprak mooi Heintje, „dutten 8)?
Stille, maats! een toontje min!
Dutten? — wacht! — dat most ik schutten 9),
Bin ik angders die ik bin.
\'k Heb te lang om Noord en Zuien
Bij de baas 10) te roer estaan 11),
\'k Heb te veel gesnor van buien
Over deuze 12) muts zien gaan 13).quot;
\'k Zei \'t hun lichtelijk zoo klaren 14),
Dat ik vlaggen, schut 15) en touw.
En de maats, die met ine varen.
Vrijen 16) zei van dat en rouw;
Reeërs (jouwerliefde mien ik,
Die van vers op \'t kusse vicht) 17)!
Wiljer an? Kedaar 18) jou dien ik,
Joii allicnig bij dit licht 19).quot;
1) Zoover heeft verbreid, dat zij tof aller ooveu gekomen is. 2) Al kwam hij ook niet altijd in do gewen schte liaven 3) Gestorven. 4\') \'s Lands Staten en het volk. 5) Door den dood neergeveld, fl) JSeide ter zee en te land. 7) De zin der laatste vier regels is: liet geheele schip, d. i. de geheele Staat is bedroefd en ter neergeslagen wegens nw verlies. 8) 1\'rederik Hendrik valt reeders en matrozen in het woord. 9) Daar moet ik voor waken. 10) Prins Maurits. II) Aan het roer gestaan. 12) Deze. 13) Jlooi Heintje spreekt op zijn zeemans. 14) Ik zal het zeer gemakkelijk zoo weten te sehikken. 15) Geschut. IC) Bevrijden. 17) Ik meen het ter liefde van n, die van verre op liet kussen vecht. 18) Wilt gij? Welaan. I\'J) U alleen bij het licht des hemels.
79
„Weeran 1)quot; riepen de matrozen,
\'t Is een man of \'t Mouring waar,
Eu de Eeeërs, die hem kozen,
„Weeran \'t is de jonge vaar 2).quot;
Heintje peurde strak aan \'t stuur S), en
Haalde \'t anker uit den grond,
\'t Scheepje ging door \'t zee-sop scliureu ,
Offer Mouring nog aan stond.
Ook sommige predikanten oordeelden, achtten het oogeublik wederom gunstig over de verheffing van den prins te spreken, eu zeiden, dat deze zee-oorlog daarom niet gelukkig kon zijn, omdat de prins van Oranje niet aan \'t roer van den Staat stond. Zij zochten het volk in liet denkbeeld te versterken, dat deze oorlog door Frankrijk was opgestookt, ten einde die twee mogendheden elkander zouden verzwakken, opdat dit rijk zijne gmotheid op beider ondergang zou bouwen. Landman, predikant te \'s Hage, durfde, na het aangaan van liet verbond met Trankrijk, openlijk voor de gemeente verklaren, dat God hen strafte, omdat zij eene verbintenis hadden verbroken met een vorst van den waren godsdienst, en een aangegaan om hulp te ontvangen van een afgodisch koning, die zoo gaarne een tweede Bartholom\';us-feest zou vieren.
Downing, die zich nog altijd hier te lande, en wel te \'s Hage ophield , was er steeds op uit tweedracht te zaaien en verspreidde overal, dat zijn koning de Staten niet wilde beoorlogen, maar dat de schuld alleen aan de Witt lag, en dat de nakomelingen eenmaal met verwondering zouden lezen: „De koning van Engeland en de raadpensionaris de Witt zijn met elkander in oorlog geweest.quot; De Stadhoudersgczinden geloofden gaarne, dat de oorlog aan de Witt te wijten was, alleen om diens eerzucht.
De onrust en de verlegenheid in het land groeiden aan, omdat de Engelschen, meester ter zee gebleven, de wachtende Smirnasche en Oost-Indische schepen, alsmede de vloot van de Ruiter konden nemen.
De verlegenheid van de Witt en zijne aanhangers duurde in deze hachelijke dagen niet lang. Niettegenstaande de vele bezwaren uit oproerigheid van het volk, was 10 dagen na den strijd, de Schout-bij-nacht Adriaan Banckerts reeds in staat gesteld met 17 oorlogschepen en eenige kleinere vaartuigen weder in zee te gaan, om de nog kruisende Britten van onze kusten te verjagen en de vloot, welke uit O. 1. moest komen, huiswaarts te begeleiden.
Het plichtverzuim van de bevelhebbers in den jongsten strijd werd onderzocht en voorbeeldig gestraft. Drie kapiteins, het meest schuldig, werden ter dood verwezen en met musketten doodgeschoten; drie andere zagen hun degen voor de voeten verbreken en hoorden zich eerloos verklaren; twee moesten \'s lands dienst verlaten. De stuurman van Kortenaar moest met den strop om den hals de straf der anderen aanschouwen , en werd daarop eerloos verklaard en gebannen.
Wist men te straffen, men wist ook verdiensten te beloonen. Kapitein de Haan, die
1) Top. 2) Vader, d. i. die voor ons ziju zal, die Manrita geweest is. 8) Vntte liet roev met ceu vaste hand aan.
80
een Engelsch schip genomen had, kreeg een vereering van 10.000 gulden, en voor de gesneuvelde helden. Wassenaar en Kortenaar werden jirachtige grafsteden opgericht; voor den eerste in de Groote kerk te \'s Gravenhage, voor den tweede in de Groote kerk te Rotterdam.
De dood van Wassenaar deed de vraag ontstaan, wie in diens plaats moest aangesteld worden. Den prinsgezinden Tromp, die in plaats van Kortenaar tot luitenant admiraal der Maas verheven was; aan wien men het behoud der vloot te danken had; die, evenals zijn vader de lieveling van het zeevolk was, voorbij te gaan, men gevoelde het, dit ging moeielijk, bovenal nu de Kuiter afwezig was. Men was wel genoodzaakt zijn Oranjegezindheid over \'t hoofd te zien, en hem aan te stellen als opperbevelhebber. Men deed dit echter onder zoodanige bepalingen, dat het opperbevel meer in naam dan in de daad bij hem berustte, naardien men goedvond, hem drie gevolmachtigden der Staten toe te voegen, n. 1. Huygens wegens Gelderland , de Witt wegens Holland en Boreel wegens Zeeland. Zulk een schikking kon Tromp niet welgevallig wezen, en zou hij, volgens den geschiedschrijver Aitzema, zich verontwaardigd gevoeld hebben door een zoodanige bepaling, en zich over de Witt beklagende hebben gezegd; „Tk zal den raadpensionaris wel zoo dicht bij \'t vuur brengen, dat hij voor altoos genezen wordt, van zijn lust tot vechten.quot; Zijn misnoegen zou weldra nog grooter worden.
Om zich het vertrouwen waardig te maken, bracht hij met den ineesten spoed de vloot weder in orde en lag weder zeilklaar; bevelhebbers en matrozen waren op hun post; maar daar komt de Ruiter binnen. Sints eenigen tijd had men gevreesd, dat hij in handen der Engelschen gevallen was; daarom groote blijdschap in het land, toen men vernam, dat hij met nieuwe krijgslauweren gekroond en met vijf buitgemaakte schepen was binnengekomen. Verwittigd van den uitgebarsten oorlog met Engeland, waagde hij het niet met zijn geringe macht door het kanaal te zeilen, waar vele Engelsche schepen kruisten. Achter Ierland om, zeilde hij naar Bergen in Henegouwen, maar hier vernam hij, hoe de Engelschen in de Noordzee kruisten om hem op te wachten. Naar Texel te stevenen waagde hij niet, waarom hij pogingen deed om binnen de Eems te geraken, maar deze poging zou hem weinig gebaat hebben, indien niet door beschikking van God een dikke mist ware opgekomen, waardoor hij de op hem loerende Engelschen kon voorbijzeilen.
Een wederkomst, zoo gelukkig in een tijd van algemoene verslagenheid, beurde de harten op en veroorzaakte een onuitsprekelijke blijdschap. „De menschen, mannen en vrouwen kwamen bij honderden, ja bij duizenden, van uur tot uur, in de vloot en op de Ruiters schip (daar vele Engelsche vlaggen tot eereteekenen van overwinning achteruit staken) om hem te groeten en te verwelkomen. Men voer van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat, ettelijke dagen na elkander aan zijn boord, uit steden, dorpen en van \'t platte land. Edel en onedel, burger en boer, kwam te voorschijn en poogde de Ruiter en de vloot te aanschouwen, met ongeloofelijke hetooning van gunst. De blijdschap blaakte ten aanschijn uit, en gelukkig hield zich elk, die hem genaken mocht. Menigte van deftige en eerlijke vrouwen vielen hem om den hals, en kusten hem naar \'s lands wijze, alsof zij hun vader of broeder, uit het gevaar des doods ontkomen, verwelkomden, en een ieder viel zijn deel te kort in \'t aanschouwen van den man, dien ze voor een der grootste zeehelden van zijne eeuw hielden. Al de verslagenheid, die de gemoederen der ingezetenen , sedert den ramp van \'s lands vloot beklemd hield, streek van \'t harte en men schopte nieuwen moed.quot; 1)
Van die geestdrift wist de Witt zich te bedienen en den prinsgezinden Tromp op zijde te schuiven. De stad Amsterdam sloeg eerst voor of men de Ruitter in plaats van den gesneuvelden Wassenaar, niet behoorde te vereeren met den titel van luitenant-admiraal-generaal en
1) Brandt, leven van de Kuiter.
81
het bevel over \'s lands vloot, ouder de gemachtigdeu dei\' Staten, waartoe eerst do Sateu van Holland en daarna de, Algemeene Stateu besloten. Tromp, vol verwachting, dat het bevel hem reeds opgedragen, een stap nader was tot het verkrijgen van die waardigheid, zag in de verheffing-van de Ruiter, hoon en smaad hem aangedaan. Hij verklaarde ronduit, „dat hij niet begeerde te staan onder den luitenant-admiraal de Ruiter, dewijl, nu hij de vloot in goede orde gebracht en in staat gesteld had om zee te kiezen, een ander boven hem gesteld werd.quot;
Wat Tromp zeide, was waarheid; hij had zulk een behandeling niet verdiend. Was de Ruiter dan de .hem opgedragen hooge betrekking niet waardig? Buiten twijfel; ten volle verdiende hij die onderscheiding, maar dit juist op dien tijd te doen, was, ten aanzien van Tromp onrechtvaardig. De Ruiter toch was zoo even na 14 maanden op zee gezwalkt te hebben, in \'t land teruggekomen; men had hem eenige rust kunnen geven, om hem daarna te verhellen; maar na i) dagen liet men hem op een nieuw schip weder na zee gaan.
Tromp, hevig gebelgd over de hein aangedane beleediging, weigerde in den beginne naar zee te gaan, doch meer bedaard geworden, bedacht hij zich en bleef in \'s lands dienst. De Ruiter, op de vloot gekomen, werd door allen, ook door Tromp, op de uitnemendste wijze omvangen.
De thans gereed liggende vloot wachtte op een gunstigeu wind. De oude en diep ingedrukte meening, die van loods tot loods was overgegaan, als kon het uitloopen der schepen alleen op tien streken van \'t kompas geschieden, weid door de Witt bestreden, toen hij het Spanjaards gat gepeild en diep genoeg gevonden hebbende, beweerde dat er wel 28 streken waren, op welke het in zee loopen mogelijk was. Hij toonde de waarheid hiervan, toen hij de vloot met een zuiden en zuidwesten wind in zee bracht.
De bestemming was, de O. I. en andere koopvaardijschepen veilig in\'t vaderland te brengen, en de Engelsche zeemacht, wanneer die er op af mocht gaan, te bestrijden.
Nu het aan de Engelschen mislukt was de Ruiter te onderscheppen, poogden zij onze huiswaarts keerende O. I. koopvaardijvloot te bemachtigen. Die schepen benevens een zestigtal Smir-nasche schepen hadden echter in de haven van Bergen een schuilplaats gezocht.
Een smaldeel van 14 schepen onder bevel van den Engelschen vice-admiraal Tiddyman beproefde bij den Deenschen bevelhebber, dat hem die schepen zouden worden uitgeleverd onder toezegging, dat zij den buit zouden deelen. Deze echter weigerde, waarop Tiddyman liet weten, dat die schepen volgens oorlogsrecht hem toekwamen, en ze hem terstond moesten worden uitgeleverd, of hij zou ze met geweld nemen. Hij maakte zich ook gereed om die bedreiging met de daad te volvoeren, maar uauwelijks was dit op de koopvaardijvloot bekend, of men haastte zich den aanval van den Engelschman sf te keeren. De zwaarste schepen werden in den mond vau de haven geschaard, en een aantal matrozen gingen aan land, om met het geschut der kas-teelen op de Engelschen los te branden. Dit zou niet gelukt zijn, ware hel niet, dat de inwoners van Bergen benevens de bevelhebber op de hand der Staatschen geweest waren. Het was van dat gevolg, dat de Engelsche schepen moesten wijken.
Het was kort daarop, dat de Ruiter opdaagde met een menigte koopvaardijschepen, die zich onder zijne bescherming gesteld hadden en ze behouden te huis bracht.
Schoone verwachtingen had men hier te lande van de nieuwe uitrustingen der vloot, maar zij beantwoordde niet aan die verwachting. Zware stormen verstrooiden de vloot, die zwaar beschadigd naar de havens terugkeerde. Ofschoon er dus niets beslissends op zee voorviel, werd toch de eer van onze vloot gehandhaafd door de bijzondere kleine gevechten, welke er voorvielen, zooals o. a. met den vice-admiraal van Nes, die in scherp gevecht met de Engelschen geraakt, deze nogtans dwong te wijken.
De vloot stak andermaal in zee, om den vijand in Duins aan te tasten, doch ook dit liep tegen. Tegenwinden beletten deu toeleg, en eene algemeene ziekte op de vloot, deed haar naar t vaderland terugkeeren.
6
82
Het voorgevallene te Bnrgeii rleed de Staten onderhandelingen aanknoopen met den koning van Deneraarken. De heer vau Amerongen, onze afgezant bij het Deensche hof, zoclit al de kunstgrepen van den Engelschen Staatsdienaar Talbot te verijdelen, maar wat het meeste afdeed bij den inhaligen en baatzuchtigen Deenschen koning, was de aanbieding van een groote geldsom. Hij ging een verbond met de Staten aan tegen Engeland, \'t welk in het volgend jaar 1666 bekrachtigd werd. Hij vorderde evenwel, dat dit tractaat een geheim zou blijven, \'t Scheen moeielijk dien eisch te vervullen, want dit verdrag kon niet geldig zijn, ten zij het door de Staten, de souvereinen van het land, bekrachtigd was, maar de Witt wist het zoo aan ta leggen, dat de Staten teekenden, zonder den inhoud van \'t geteekende stuk te weten. Toen was de Witt gerust, dat de aanhangers van Oranje het geheim niet aan den dag zouden brengen, \'t Was een handelwijze zonder voorbeeld, die zeer bedenkelijke gevolgen voor den uitvoerder had kunnen hebben. Waarschijnlijk meende de Witt dat de drang der omstandigheden hem recht gaven, alzoo te handelen , doch dit recht kon hem met reden betwist worden, omdat hij een daad van souvereiniteit deed, die niet hem alleen, maar de Staten aanging.
J)e Staten verzuimden niet ook bij anderen aanzoek te doen, doch bij Zweden wrs de moeite te vergeefs. Na 15 maanden lang onderhandeld te hebben, bracht men liet niet verder dan de toestemming om 300 stuks geschut te mogen koopen en uitvoeren.
Bovenal hadden de Staten het oog op Frankrijk geslagen, doch Lodewijk XIV deed niet anders, dan zijne bemiddeling aanbieden, om den vrede tusschen ons en de Engelschen te bevorderen. Zijne voorstellen waren echter van dien aard, dat ze noch onze goedkeuring noch die der Engelschen wegdroegen. De afgezant van Karei 11, Downing, deed ook voorslagen tot vrede, waarbij de verheffing van den prins van Oranje op den voorgrond stond. Zijn secretaris Gringam hield daartoe zelfs geheime bijeenkomsten met sommige, leden der Staten, \'t welk ten gevolge had, dal hij met Oudart, domeinraad van den prins, in hechtenis werd genomen. Beide werden echter uitgewisseld tegen Cunaeus, secretaris van onzen afgezant te Londen, die vastgezet was, omdat hij de Engolschen schepen had bespied.
A\'ijf der Gewesten vorderden nu ook, dat, om vrede te bekomen, de prins tot kapitein-generaal bevorderd zou worden, maar de meerderheid van Hollands Staten waren hiertegen, naardien zij, volgens hun zeggen, geen vrede begeerden, die tot zulk een prijs moest gekocht worden. De Stadhouderlijkgezi\'iden konden zulk een taal niet verdragen en beschuldigden de Witt, dat hij geen vrede maar oorlog wilde, om deu roem te hebben, over \'s lands vloot het bevel te voeren.
Bernard vau Galen, bisschop van Munster, was het maar immer niet vergeten, dat de Staten de Eilerschans eenmaal deden bezetten en zijne heerschzucht hadden gekeerd. Welkom was hom daarom de gelegenheid zich te kunnen wreken, naardien de Engelschen, hem, den trotschen en wraakzuchtige!» kerkvoogd, hadden beloofd onderstand voor zijn leger te geven. De bisscho;) wiens grondregel was: „Kleine heiligen kunnen soms groote wonderen doen; een krijgsman moet zonder geweten en medoogeloos wezen; eeu vorst behoeft niet angstvallig te zijn ten opzichte van de middelen om zich te vergrooten, dewijl het geluk soms de stoutmoedigen helpt, en hem, wien het geluk bedriegt, toch den roem schenkt iets groots te hebben durven ondernemen,quot; gretig luisterde deze bisschop naar de voorslagen van Engeland en was onbeschaamd genoeg de verstandhouding met dat land te ontkennen tot hij zich sterk genoeg gevoelde, om de republiek op het lijf te vallen. Eindelijk kwam hij met zijn oorlogsverklaring voor den dag onder voorwendsel, dat hij de wedergave had geëischt van de heerlijkheid Borkulo in 1616 zijnen voorzaten ontvreemd, welke eisch niet vervuld was. Zijn brief was ook opgevuld met beschuldigingen dut de Staten de beelden gebroken, het kruis, waarvoor zelfs de Turken eerbied toonden, gehoond, het gewijde ontheiligd en de katholieken mishandeld hadden.
Deze brief werd door de Staten omstandig beantwoord, doch dit verhinderde niet, dat zijn
83
leugentaal lt;le kathliekou tegen de Staten opzetten, en de roomsche jn\'icsters te Rotterdam allerlei smaadredenen uitbraakten. In Utrecht durfden sommige dier heeren te prediken, dat zij welhaast da mis in de hoofdkerk zouden vieren.
Van Galen vond ons geheel en al weerloos, üe landmacht — wij zagen dit reeds — was in een ellendigen toestand; de huurbenden waren afgedankt; alles toch was aan de zeemacht opgeofferd. Wij waren verplicht van den hertog van Brunswijk 4000 ruiters en 8000 voetknechten te leenen, over welke het bevel voor eeuen veldtocht opgedragen werd aan prins Joan Maurits onder toezicht van gemachtigden te velde.
Weldra viel de bisschop met 18000 man in \'t graafschap Zutfeu. Borkulo viel hem bij verdrag in handen, en de bezetting joeg hij, tegen \'t gegeven woord, over de kling. Ook de steden Lochem en Deutichem en de sterkten Wildenborch en Keppel vielen in zijne handen. Vervolgens viel hij in Overijsel, plunderde Enschedé en nam Oldenzaal in, dat alleen door de burgerij verdedigd werd. Dewijl zijn leger meest van den roof leefde, dewijl de bisschop op de wijze der Tartaren oorlog voerde, gaf zijne nadering schrik en ontsteltenis. Om het volk tot opstand aan te zetten, veinsde van Galen, dat hij niet oorloogde tegen de Nederlanders, maar tegen de Regeering der Vereenigde Gewesten. Daarom, langs de grenzen stroopeude, spaarde hij het graafschap Lingen, \'t welk den prins van Oranje toebehoorde, en liet hij door zijne trompetters het bekende Wilhelmus blazen. Ook verspreidde hij het gerucht, dat er tusschen den keurvorst van Brandenburg, den hertog van Nieuwburg en hem, den Bisschop van Munster, een verbond was gemaakt, om den prins van Oranje te verheffen.
Wat hij zich had voorgesteld gebeurde. Er kwam verdeeldheid in liet land, waardoor het gezag van de Witt zeer begon te wankelen, naardien men hem begon te verwijten, dat hij den oorlog met Engeland aan den gang hield, en hij de schuld droeg van des bisschops inval.
Op de eerste krijgstoerustingen van den bisschop waren de Staten in onderhandeling getreden over het leveren van hulpbenden met den keurvorst van Brandenburg, den hertog van Nieuwburg en andere rijksvorsten. De eisch tot het wedergeven der plaatsen in Kleef, welke door de Staten in bezetting gehouden werden, vertraagde het sluiten van een verdrag en het zenden van krijgsknechten. De koning van Frankrijk, dit vernomen hebbende, en bevreesd, dat de Witt ten koste van den prins van Oranje vallen zou, zond 6000 man hulptroepen onder bevel van Pradel. Dit zenden was niets anders dan eigenbelang van Lodewijk. Met zijn doel voor oogvn zag hij ongaarne den prins van Oranje in zijne vaderlijke rechten hersteld, In groote ongelegenheden kwamen dan ook de Staten, toen de Spaansche koning Eilips IV gestorven zijnde, Lodewijk andermaal met zijne eischen op de Spaansche Nederlanden voor den dag kwam. Opdat de weg naar Brabant hem geopend zou zijn , sloeg hij het oog op Maastricht en door middel van d\'Estrades deed hij aanzoek, dat de Staten hem die stad zouden verkoopen. Dit gelukte hem echter niet. d\'Estrades, er steeds op uit zijn meester te vleien, deed hem daarop een ander voorstel. Hij stelde niets minder voor, dan dat men zich moest bedienen van de inwendige verquot; deeldheid der Veieenigde Gewesten en van de tegenwoordigheid der Fransche troepen in het land om zich van Friesland en Groningen te verzekeren. Hij dacht zelfs de prinses, moeder en voog-desse van den jongen stadhouder dier gewesten, in zijne belangen over te halen, door haar voor te stellen Friesland en Groningen onder zijne bescherming te plaatsen. Maar ook dit liep hem tegen.
Het gedrag der Franschen strekte niet om het vertrouwen der Staten in Frankrijk te doen toenemen. De veldheer Pradel bracht duizend zwarigheden in, om een tocht in den winter te ondernemen, welke zoozeer door de Staten was voorgeslagen. Eindelijk bewoog prins Joan Maurits de Franschen, om vereenigd te strijden, waarvan het innemen van Lochem het gevolg was. Hiermede liep de veldtocht voor dit jaar ten einde.
Naardien Joan Maurits slechts voor één krijgstocht was aangesteld, was de vraag, wie voor eeu nieuwen veldtocht zou worden aangesteld. Een verschil tusschen Joan Maurits en de gemacii-
6*
84
tigden te velde over het al of niet betrekkeu der winlerkwartieren, eu hij in deze zaak niet de gehoorzame dienaar dier heeren had willen zijn, was oorzaak, dat men hem wilde voorbijgaan en den bVanschen krijgsoverste Turenne als veldheer en prins Willem als generaal der ruiterij aanstellen. Haarlem kantte zich hiertegen en zag niet gaarne een veldheer, die in Franschen dienst stond. Het was moeielijk eene keuze te doen, waarom men dan maar weder zijn toevlucht tot Joan Maurits nam.
De goede voet, waarop de Staten stonden met den keurvorst van Brandenbmg, bracht de bisschop eenigermate in het nauw. De krijgskans toch was hem in de laatste tijden niet gunstig geweest eu Karei II hield de onderstandsgelden, hem beloofd, in, waardoor hij zijne beuden niet kou betalen, waarom ook vele zijner soldaten hem verlieten. Bevreesd, dat men zijn eigen bezittingen zou aantasten, verlangde hij naar vrede eu de Staten niet minder begeerig een vijand minder te hebben, besloten tot vredesouderhaudelingen te Kleef (April 1666). De vrede werd dan ook spoedig geteekend, waarbij de bisschop al de plaatsen door hem veroverd terug gaf en afstand deed van zijn aanspraak op Borkulo.
Frankrijk, dat nog immer niet gaarne de verheffing van den prins en vrede met Engelaud zag, maar het gezag van de Witt wilde handhaven, verklaarde den oorlog aan dat land, na deu afgezant d\'Estrades sterk aanbevoieu te hebben, dat de Staten deze edelmoedigheid wel ter harte zouden nemen en ten gepaste tijden zijne eischen op de Spaansche Nederlanden zouden ondersteunen. liet gedrag van Lode wijk heeft later doen zien, dat deze vredebreuk met Karei een opgestemd werk geweest is, om het gemeenebest te misleiden. Volgens belofte van Lodewijk zou hij eene vioot bij de zeemacht vau deu Staat voegen, maar onder allerlei voorwendsels werd die vloot opgehouden, zoodat zij niet voor den herfst in zee stak , en zich nooit met de Staat-sche vereenigde.
VIKRDAAGSCHE ZEESLAG, TROMP ONTSLAGEN. BUAT. VREDESONDERHANDELINGEN. CHATTAM. VREDE.
Met het einde der leute (1666) stak een vloot van 85 schepen, behalve, de branders en jachten, onder de Ruiter, Kornelis Evertsen, Tjerk Hiddes, Tromp, Aart vau Nes en Meppel in zee. Die vloot, waarop ook vele Frausche edellieden zich bevonden, had eene bemanning van 20000 matrozen en 2Ü00 soldaten eu voerde 4600 stukken.
Eer zij in zee ging, was de jonge prins van Oranje met den keurvorst van Brandenburg en andere aanzienlijke personen naar Texel gegaau, om de vloot te bezichtigen. Het „Oranje boven! Leve de. prins!quot; weergalmde door de lucht.
De Engelsche vloot was 78 of 80 schepen sterk onder bevel van prins Robert en den generaal Monk, toen hertog van Albemarle.
In zee gekomen, zond de Ruiter aan van Beuningen, onzen gezant te Parijs, bericht van het uitzeilen der vloot, opdat hij daarvan den Franschen admiraal, hertog van Beaufort, zou kennis geven, op wiens bijstand de Ruiter rekende, Beaufort liet zich evenwel niet zien.
De hertog vau Albemarle, gaarne de eer willende hebben, de Nederlanders alleen te verslaan, zond prins Robert uit, om de vereeniging der Fransche met de Nederiandsche vloot te verhinderen, \'t Was dwaas; want niet alleen verzwakte hij zijne macht, maar ontdeed hij zicli ook van een kundig en dapper zeeheld.
85
üc eei^tc aanval was vau beide kauten heftig. De Engelschen hadden de loef ; de stijve wind veranderde dat voordeel echter in nadeel. Door den sterken wind helden zij zoo sterk over bakboord , dat men de onderste batterijen gesloten moest houden, zou het water niet door de geschutpoorten binnen ioopen, terwijl men de bovenste batterijen niet goed kunnende richten, telkens in het Wiiter schoot. Anders was het bij de onzen; die konden zoowel het onderste als het bovenste geschut gebruiken, waardoor den vijand veel nadeel kon worden toegebracht. Een Engelsch fregat van 50 stukken werd in den grond geschoten door het admiraalschip van de Ruiter. In den namiddag werd een ander Engelsch schip van 70 stukken, aangevoerd door den vice-admiraal Barldei, veroverd door kapitein Hendrik Adriaanzoon en Barklei zelf doorschoten. De „koninklijke Georgquot; en de „Zevcnwoldenquot; — een schip vroeger door de Engelschen op de Nederlanders veroverd — werden door de kapiteins Swart en van der Zaan genomen. Die schepen, alt mede die der bevelhebbers, waren zoo gehavend, dat zij aan den strijd niet langer deel konden nemen en naar Goeree werden pgebracht. Ook de schepen van Tromp en van Jan van Nes waren zoo beschadigd, dat beide bevelhebbers op andere schepen moesten overgaan. De beide kapiteins Otto van Treslong en Simon Blok lieten het leven en hunne schepen werden vernield. Op het schip van Treslong bevonden zich de hertog van Guiche en de prins van Monaco, die op het brandende schip hun leven bedreigd zagen, wanneer niet te rechter tijd het in vlammen staande schip tegen een ander schip, „kleen Hollandiaquot;, ware aangezeild, dat dan ook veel gevaar liep in brand te raken, maar waarop beide heeren konden overspringen om daarna op het schip van de Ruiter hun leven te redden
Ook van de Engelsche zijde kweet men zich loffelijk, bovenal de schout-bij-nacht Herman. Twee op hem afgezonden branders schoot hij in den grond, een derde weerde hij af, en door de invallende duisternis begunstigd, zich het leven reddende, nam zijn laatste schot onzen dapperen Cornelis Evertsen weg, wien hij door midden schoot.
Hiermede eindigde de eerste dag van dezen vierdaagschcn zeestrijd; de nacht dwong tot rust van strijden, maar tot werkzaamheid om tegen den volgenden morgen weer slagvaardig te zijn. Nauwelijks was dan ook de morgen van den 12dcn Juni aangebroken, of beide vloten zeilden met nieuwen moed elkander tegen. Tromp, met de hem eigenaardige stoutmoedigheid, begaf zich met zijn smaldeel zoo diep onder de vijanden, dat hij een tijdlang in \'t hachelijkst gevaar verkeerde. Zijn schip was zwaar beschadigd en vol dooden en gekwetsten, ook de andere bij hem zijnde schepen. De vice-admiraal van der Hulst, door drie vijandelijke vaartuigen overvallen, werd door een kogel getroffen eu 100 zijner manschappen buiten gevecht gesteld. De overige schepen waren reddeloos of in den brand geschoten.
De Ruiter ziet den hachelijken toestand van zijn mededinger, maar hij, edelmoedig als hij is, kan den mededinger vergeten, om alleen in Tromp een krijgsmakker te zien, die in nood is. Oogenblikkelijk is zijn besluit genomen, hij zeilt met zijn smaldeel door \'t heetste van het vuur Tromp ter hulp en heeft het geluk hem te ontzetten. De Ruiter zendt de onbruikbare schepen naar Texel en strijdt met Tromp en al de zijnen met nieuwen moed voort en noodzaakt den vijand tegen den avond met groot verlies te wijken. De Ruiter had Albemarle bij herhaling zoo vinnig aangevallen, dat hij verscheidene zijner schepen in den grond geschoten had en Albemarle genoodzaakt was af te deinzen. De Ruiter had wel gewenscht hem te vervolgen, maar windstilte en de invallende nacht redden Albemarle.
Op den volgenden morgen (18 Juni) zocht de Ruiter den vijand op, die in goede orde naar de Teems terugtrok. Hier gebeurde het, dat het schip van den admiraal George Askue, het grootste schip der vloot, de „Koninklijke prinsquot; of ,.Royal princequot; genoemd, \'t welk 90 stukken voerde, aan den grond raakte en zonder slag of stoot door Askue moest worden overgegeven. Veel kostte het dien zeeheld, dat het prachtige schip, \'t welk door de onzen niet kon medegevoerd worden, verbrand werd. Nog meer kon Askue dit bejammeren, toen de Engelsche vloot op den volgenden dag met ^5 schepen onder prins Robert versterkt werd,
86
Alles deed zien, dat den volgeudeii dag (14 Juui) de slag op nieuw zou aauvangeu, maar wat meu ook koa voorzien, dat de oveminning niet gemakkelijk te behalen zou zijn, op schepen, die voor een groot gedeelte gaaf en met versch volk beaet waren. Toch besloot uien, ofschoon door een driedaagschen strijd vermoeid, met moed den arbeid te beginnen. Niet het minst werd die moed opgewekt door de Ruiters woorden: „Hier ziet gij de Engelsche, hier do Nederland-sche vloot. Wat de Engelschen tegen ons vermogen, hebben de vorige dagen doen zien. De strijd van dezen dag, daar \'s lands wel- of kwalijk vaien aan hangt, hebt gij met mij nog uit te houden. De verdediging van \'t vaderland is u toevertrouwd. De Heeren Staten, de vaders des vaderlands, onze bloedverwanten, onze vrouwen, onze kinderen, onze liefste panden, haken naar een gelukkigen uitslag. Wilt u toch den zegekrans, dien gij, in \'t gevecht van drie dagen, hebt weggesleept, niet laten ontrooven. \'t Is dezelfde vijand, dien gij gisteren zaagt vluchten. Toont u dan als soldaten. Beter is \'t voor \'t vaderland te sterven, dan als schelmen tc loopen en het ten prooi der vijanden te laten. Gij moet vechten voor de vrijheid, of slaven worden, of in de Engelsche kerkers van \'honger en ongemak vergaan. Indien gij elkander trouw bijstaat, de overwinning is, door Gods zegen in uwe hand. Gij ziet den vijand reeds aankomen. Met de tong valt nu niets meer te doen, de vuist moet beslissen.quot;
De strijd was hevig. Den gimschen dag vocht men met afwisselend geluk; verscheidene schepen van beide zijden werden geheel reddeloos geschoten. De avond begint te vallen en nog is do zege onbeslist. De Ruiter wenscht een einde aan den slag te zien; een stoute aanval moet de eeue of andere uitkomst geven, \'t zij sterven of overwinnen. Hij hijscht de bloedvlag; \'t is het sein om van alle zijden te gelijk op den vijand in te breken, en nauwelijks is dat sein gezien, of het bevel is zoo nauwkeurig en met zooveel ijver uitgevoerd, dat de Engelschen, ziende dat zij te kort schieten, hun heil in een overhaaste vlucht zoeken en in die vlucht vele schepen verliezen, die of vergaan of door de onzen genomen worden. De Ruiter zette nog eenigen tijd den vluchtenden vijand na, doch een opkomende mist deed hem de vervolging staken, wijl het lot van Askue hem met reden beducht maakte voor de banken. Aan die mist had Engeland het te danken, dat hun groote schade nog niet grooter werd. Op den volgenden dag kon men van de Nederlandsche schepen niet één enkel schip meer in \'t oog krijgen. Om zich te bergen, waren de Engelschen maar in de naaste havens binnengeloopen.
Zoo eindigde deze roemrijke vierdaagsche zeeslag, een slag misschien de bloedigste, die ooit ter zee plaats vond, en waarin de Ruiter en de zijnen een onsterfelijken roem behaalden. De Fransche edellieden, welke zich op de Ruiter\'s schip bevonden, en zich als helden hadden doen zien, bekenden, dat zij zich niet hadden kunnen voorstellen, dat een zeeoorlog zoo verschrikkelijk was.
Niet zonder bloed was deze overwinning behaald. Zij kostte ons één luitenant-admiraal, één vice admiraal, zes kapiteinen, 800 matrozen, 1450 gekwetsten en vier schepen, doch het verlies der Engelschen was ongelijk grooter. Niet minder toch dan tusschen de 5 en 6000 dooden, hieronder de vico-admiralen Barklei cn Mings, hadden zij te betreuren. Omtrent 3000 gevangenen werden naar het vaderland gevoerd en 23 hunner schepen waren of gezonken, óf verbrand , of in onze havens opgebracht.
Alle reden hadden de Staten tot het vieren van een plechtigen dankdag voor de zichtbare hulp het land door God geschonken.
De trotschheid van Engeland kon zulk eene vernedering niet dulden; ook te Londen stak men vreugdevuren aan, als ware de overwinning aan de Engelsche vloot. Burnet, een Engelsch gescliiedsehrijver, noemt dit gedrag „een bespotten van God, cn een bedriegen van de wereld.quot;
Askue werd eerlang uit den Haag naar Loevestein gevoerd, om daar tot het sluiten van den vrede te verblijven. Het lijk van den admiraal Barklei werd gebalsemd en naar den koning van Engeland toegezonden, welke beleefdheid door hem in dank werd aangenomen.
87
Over \'t algemeen dankte mcu de ovenviuuing, onder den zegen van Gud, aan liel krijgsbeleid en den moed van de Euiter. Niet onaardig noemen sommigen hem „de ziel der oorlogsvloot, door wiens vernuft zich al de leden van dat groote lichaam bewogen en voehterquot; of, als een ander zegt: „Hij was de hand, die de maat sloeg in \'t grof muziek van zooveel duizend kartouwen.quot; Ook Tromp had veel roem behaald; hemelhoog werd hij verheven wegens zijn onverschrokkenheid. Zijn inloopen in het dichtste der vijanden en \'t telkens veranderen van schip, baarde zulk een schrik onder de vijanden, dat vele schepen, waar de vijand zijn vlag zag waaien, zooveel mogelijk van hem afweken en men zijn vlag telkens op andere schepen ziende» deed vragen: „Zijn er dan vijf of zes Trompen op de Hollandsche vloot?quot;
Ook niet weinig lof werd aan van Nes toegebracht. Op den tweeden dag van den strijd was de groote streng van de Ruiter afgeschoten, waarop van Nes de admiraalsvlag had overgenomen en een tijd lang met zooveel beleid het opperbevel gevoerd had, dat niemand de afwezigheid van de Ruiter had opgemerkt.
Ook de overige bevelhebbers hadden zich deze keer loiïelijk gedragen.
Onze Vondel vervaardigde een grafschrift op den gesneuvelden vlce-admiraal van der llulst, nog op diens graftombe in de Oude kerk te Amsterdam te lezen:
„Hier sluimert Hulst, de schrik der Britsche zeebanier.
Beproeft in slag, op slag, in bloed, in vloed en vier;
De groote zeeraad kroont dien Vaderlands beschermer.
De faam des braven helds braveert metaal en marmer.quot;
Ook de behaalde overwinning werd aldus door Vondel bezongen :
DE ZEETllIÜMF OER VliUE NEDERLANDEN.
Nu den hemel lof geschoncken,
Nu eens rustigh 1) omgedroncken.
En met \'s lants triomftrompet Eenen hooghen toon gezet.
Op de nêerlaegh van dees plaeglie,
Gantsch Europe, uit nieu Kartaghe,
Toeghezworen, in \'t bestaen Van den gantschen oceaan,
Wacr zijn zeekasteelen drijven,
Trots een zeewet voor te schrijven.
Als een zeegodt, wiens gezagh Alle volcken overmagh.
ïjoit beschaduwt Xerxes \'t water,
Noch Antoon en Kleopater Met zoo stout een\' overmoedt,
Droncken van geluck en spoet , ü)
Als \'t gewelt van Groot-Brittanje Kick braveerde op \'s rijeks kampanje.
Toen helt Monck, en Askuë Q namen bniizen over zee,
1) Kloek. 2) Voorspoed.
88
Daer de vloot der Vrije Lauden Anckerde op de Vlaemsche stranden: Maar zij hadden op dat spoor Geenen dronckeu Bacchus voor,
Licht gewapent voor dieu schreier 1) Met den grooten berckcmeier, 2) En Silenüs, die noch uat Avrechts op den ezel zat:
Neen bijlo, 3) zij vonden gasteu,
Mars, die, vlieghende op de masten. Met de witte kouinghsvlagh,
Tot een schrick van \'t Britsch gezagh, Neêrquam stijghen, toen hun rompen \'t Hooft met stoppen en met pompen, Bovenhielden, en half doot d\'Amiraelen van de vloot Zaghen bij den hals gegrecpen. Éobbrechts 4) hulp met nieuwe schepen, Stuile geen verbaasde vlught.
Na vier etmael, daer de lucht.
Zwart hingh van salpeterwolcken,
Als of d\'afgront, uit zijn kolcken Opghedondert, dol van spijt Weckte een\' nieuwen reuzcstrijt.
Tromp schijnt scheutvrij, en verandert, Moedigh op den leeuwestandert, Zevemael van kiel op kiel Toen de noot hem overviel Quam helt Ruiter aengheschooten, Sheven door de donderklooten,
Als een salamander, fier Onghezenght in \'t oorloghsvier,
Ouder blixems van kartouwen,
Met eeu ongheschokt betrouwen, Driewerf dóndrenzc op het meer Door Brittanje heene en weer. Met grofzwanghre schutghevaerten, Tot met inghekrompe staerten Alle waterhonden vlugh.
Na de vierde mael, den rugh Biedende, zich zeevaart deilen, 5) En met uitghezette zeilen Hcenedruipeu, zonder moodt.
Door een zee van Engelsch bloet.
1) sclirceuwcr. 3) drinkbeker !i) basterdvloek. 4) prins Kobert of Ruprecht , oudoom van den (oeunmligen koning van Ëngeland . 5) verdeden, versjireiden.
8!)
Aslcuë, 1) au laiigli veriaeten,
Brought op \'t hof der Vrije Staeleu Zelf de tijdingh uit den slagh:
En de witte koninghsvlagh Wort iu \'t hofghewelf ghehanghen.
Tromp, met volle vreught ontvauglien,
Tuight hoe Stuarts Waterroos Zonck in \'t water voer altoos.
De Eugelschen trachtten door vreugdevuren huu geleden verlies tu bedekken, doch brandden heimelijk van verlangen de schande van den laatsten tijd uit te wissen. Welhaast hadden zij eene vloot van 90 schepen en 20 branders gereed, die in drie eskaders onder Monk, Thomas Allen eu Jeremias Smith verdeeld was.
Maar waren de Engelschen vlug, wij uiet minder. Door de persoonlijke bemoeiingen van de Witt was de geleden schade aan de vloot weldra hersteld. Slechts 19 dagen na het binnenzeilen slak de Kuiter met 88 schepen, 20 branders en 10 adviesjachten weder in zee, cm de Engelschen, ware \'t mogelijk, binnen Harwich te verrassen. ïe wel hielden deze hunne kusten bewaakt, om dit met goed gevolg te ondernemen, waarom men zich vergenoegde met den vijand af te wachten. Onze voorhoede werd aangevoerd door Jan Evertsen, die den dood zijns broeders vernomen hebbende, den smaad vergat hem aangedaan en weer dienst nam op \'s land vloot, om, evenals zijn vader, een zijner zonen en vier zijner broeders, zijn leven aan het vaderland op te offeren. Nevens hem gebood Tjerk lliddes de Vries. Het tweede eskader stond onder de bevelen van de Ruiter en van Nes en de achterhoede onder Tromp en Meppel. Wederom bevonden zich aanzienlijke Fransche edellieden op de vloot.
Het was op den 4dc\'1 Augustus (1666) dat beide vloten elkander ontmoetten, tusschen Duinkerken en Noordvoorland. In open zee dus. Het gevecht werd begonnen door onze voorhoede, doch dit viel ongelukkig uit. Er was bijna geen wind en die nog in het voordeel der Engelschen, zoodat zij hun macht geheel konden aanwenden, on het de Ruiter te eenenmale onmogelijk was met zijn middeltocht de voorhoede ter hulp te komen. Wel kweet zich die voorhoede met onge-meene dapperheid, doch alras werd zij door allerlei omstandigheden in wanorde gebracht en wat de ramp vermeerderde, de aanvoerders Evertsen en de Vries benevens de Eriesche admiraal Koeu-ders werden doodelijk gekwetst, en het schip van den vice-admiraal Banckerts zonk. Hij zelf had moeite er het leven af te brengen. De voorhoede alzoo onschadelijk gemr.akt, vereenigde de En-gelsche vice-admiraal Thomas Allen zich met de middeltocht onder Monk, die de Ruiter reeds aanmerkelijke schade had toegebracht. Deze nu een dubbele macht op zich ziende afkomen, geraakte no^; meer in nood; zijn toestand was inderdaad hachelijk; de voorhoede toch kon hem niet ter hulp komen en van Tromp was niets te zien. De Ruiter, alzoo met den middeltocht alleen gelaten, hield nogtans het gevecht tot den avond vol, maar toen den vijand niet langer het hoofd kunnende bieden, begon hij langzaam te wijken, hopende dat de nacht hem Tromp zou brengen.
De nacht is echter verdwenen, de morgen gekomen, maar waarheen het oog van de Ruiter zich ook wendde, nergens was Tromp te bespeuren; wel zag hij zich van alle zijden door Engelschen, die hem steeds vervolgd en niet uit het oog verloren hadden, omringd. Zijn volk was door vermoeidheid van \'t strijden dermate afgemat , dat velen onder de dooden en stervenden lagen te slapen, en niet, dan met veel moeite wakker gemaakt en op hun post konden gebracht worden. In dezen nood liet hij van Nes bij zich aan boord komen, om met dezen te beraadslagen, wat in do gegeven omstandigheden te doen stond. „Wat zullen wij doen?quot; was de vraag van den grooten zee-
]) gevangen geuomcu ailmirntt!.
«)0
lield toen vau Nes bij hem in de hut zat; „wat zullen wij doen? Wij zijn slechts met zeven of acht schepen tegen zulk een menigte.quot; Yan Nes meende, men moest al wijkende zich verweeren en elkander getrouw bijblijven. De Ruiter zag hiervan ook de noodzakelijkheid, doch niet gewoon voor den vijand ruim baan te maken, borst hij weemoedig uit: „Wat komt ons overj ik wou dat ik dood was.quot; „Ik ook,quot; sprak van Nes, „maar men kan niet sterven, wanneer men wil.quot;
Beide vlootvoogden verlieten elkander, doch nauwelijks hadden zij hunne zetels verlaten of een vijandelijke kogel kwam de hut invliegen, om beider zitplaatsen weg te nemen. Opmerkelijk! Neen, God wilde hun dood niet, waar zij dien wenschten. Hij zou over hunne hoofden waken, waar het duister om hen heen was.
Van Nes, op zijn schip teruggekeerd, hield woord; hij bleef de Ruiter getrouw bij.
De Engelsche admiraal Monk begeerde niets vuriger dan den stouten zeeheld in handen te krijgen; goen schooner prijs dan 6cn de Ruiter als gevangen man binnen Londen te brengen. Daarom had hij hem bestendig gevolgd en maakte een allerverschrikkelijkst vuur. Daarom ook zond hij een brander op hem af, die evenwel door \'t beleid van de Ruiter werd afgeweerd waarin de Fransche edellieden ijverig medehielpen. Niet lang daarna kwam het admiraal-schip van Monk met nog andere Engelsche schepen de Ruiter op zijde, die hem zoo fel bestookten, dat de Ruiter, die anders geene moedeloosheid kende, nu evenwel moedeloos uitriep: „Hoe ongelukkig ben ik! Is er dan onder zooveel duizenden kogels niet één die mij wegneemt?quot; Zijn schoonzoon de Witte sprak hierop: „Vader, hoe spreekt gij zoo vertwijfeld? Wilt gij sterven, laat ons dan op den vijand aanzeilen en vechtende dén dood vinden,quot; Dit zeggen bracht den ouden held weder tot zichzelven en sprak toen met rustige bedaardheid: „Gij weet niet, wat gij zegt; als ik dat deed, was alles verloren, maar als ik mij zeiven en deze schepen kan behouden en afbrengen, dan kan men\'t werk daarna hervatten.quot; En dit gelukte hem. Al wijkende bracht hij het tot de Vlaamsche banken, waar Albemarle hem niet verder durfde nazetten en weder zee koos. Niet lang daarna viel ook Tromp binnen. Laat ons zien, waar hij gebleven was en waarom de Ruiter te vergeefs naar hem had uitgezien.
Nog voor den strijd was Tromp wel twee mijlen van de Ruiter verwijderd; volgens sommige schrijvers moedwillig, en hield hij zich of hem het gevecht niet aanging. Of dit waarheid is, betwijfelen wij, maar zeker is het, dat er windstilte was, die hem het opkomen kan verhinderd hebben. Niet lang duurde het, of hij werd aangegrepen door de Engelsche achterhoede onder Smith. De Schout-bij-nacht van der Zaan schoot een Engelschen brander in den grond en Mep-pel en Zweers grepen den Engelschen vice-admiraal aan en dreven hem op de vlucht, nadat hij zich driemaal van versch volk voorzien had. Ook Tromp had zijn ouden heldenaard niet verloochend. Door slechts twee kapiteinen, den Haen en van Amstel bijgestaan, sloeg hij den aanval van den Engelschen admiraal Smith en zijne schepen af, waarvan hij er een in brand schoot en het andere noodzaakte van hem af te houden. Bijna had hij den admiraal gevangen genomen, ware er niet wederom windstilte gekomen, nadat die eerst was aangewakkerd. Tegen den avond had hij al de Engelsche schepen op de vlucht gedreven, ofschoon nog 31 schepen sterk, welke hij mot zijne 23 schepen achtervolgde. Op den volgenden dag vond hij het raadzaam zich weder met Meppel, wien hij met 8 zwaar beschadigde schepen had achtergelaten, weder te vereenigen en de Ruiter op te zoeken, naardien hij de Engelschen toch niet tot staan kon krijgen. Tromp kon niet vermoeden, dat de Ruiter zulk een ongelijken strijd gevoerd en daarom had moeten wijken, omdat eenige schepen van den middeltocht der Engelschen zich bij het eskader van Smith gevoegd hadden en hij daaruit begreep, nu hij een grootere macht te bestrijden had, de Ruiter daarom een zooveel kleinere voor zijne rekening had.
Bij de Ruiter te Vlissingen aan boord gekomen, vielen er tusschen beide voortreffelijke mannen harde woorden voor. De Ruiter verweet Tromp, dat hij, in plaats van bij de vloot te blijven, zich daarvan gescheiden had, om een afzonderlijken strijd aan te gaan, ja, in zijne opgewondenheid viel hij, in tegenwoordigheid van al het scheepsvolk, hevig tegen Zweers en van der Zaan uit.
91
Ook Tromp ging op zijne beurt aan \'t verwijten en zeitle: „Had ik niet de \'66 schepen der Engelsclie achterhoede afgesneden, het zou met u nog erger geweest zijn en \'lt;eker ware de overwinning aan onze zijde geweest, wanneer de voor- en middeltocht zich zoo moedig als de achterhoede gekweten had.quot;
Vol gramschap schreef Tromp een brief aan de Algeraeene Staten zoowel als aan de Staten van Holland, een brief, waarin hij zich poogde te verontschuldigen en de Ruiter aanklaagde, „\'t Was,quot; schreef hij, „de. Rui^or, die door verkeerd dralen het voordeel eener zekere overwinning zich had laten ontglippen met de voorhoede der Engelschen ai te snijden. Hij zoekt mijn ondergang, omdat God Almachtig mij met een kleinere macht voordeel op den vijand gegeven heeft en hem met een grootere macht nadeel heeft laten lijden.quot; Hij eindigde zijn brief met te zeggen, dat, „indien hij na al zijn trouwe diensten het vaderland bewezen, voor een schelm moest uitgemaakt worden, hij alsdan zijn ontslag verzocht, daar het geen iijd was, schelmen te gebruiken.quot;
Die brief verontwaardigde de Staten en hunne verontwaardiging werd nog meer opgewekt, toen de heer van Sommclsdijk, die aan boord van Tromp den laatsten strijd had bijgewoond, zeer in diens lof uitweidde en de heer Kievit, gekommitteerde raad van Rotterdam, een zwager van Tromp, een verslag opstelde, dit liet drukken en verspreiden, waarin de Ruiter in het ongelijk gesteld werd. Kievit ter verantwoording geroepen, waagde zich daaraan niet, maar week het land uit.
Men oordeelde het noodzakelijk, dat een van beiden, \'t zij de Ruiter \'t zij Tromp ontslagen werd, aangezien de zaken nooit goed konden gaan, wanneer er geene goede verstandhouding tus-schen beide vlootvoogden bestond. Ten wiens nadeele de schaal overhelde, is lichtelijk na te gaan. Weldra ontving Tromp zijn ontslag als luitenant-admiraal. Bij het vernemen daarvan, bleef de anders zoo driftige Tromp bedaard en verklaarde bereid te zijn, aan de Ruiter alle mogelijke voldoening te geven; dat hij hem in een volgenden strijd getrouw wilde ter zijde staan, opdat het blijken zou, dat hij geen wrok jegens hem voedde, maar des noods zijn leven voor hem zou opofferen. Men wilde evenwel van dit aanbod geen gebruik maken, ja, men verbood zelfs Tromp op de vloot te komen. Natuurlijk, het aan hem verbonden scheepsvolk kon licht tot opstand zijn overgeslagen.
In plaats van Tromp werd Willem Jozef van Gend aangesteld.
Tromp op deze wijze zijne verdiensten beloond ziende, toonde nogtans zijn vaderlandslievend hart. De koning van Frankrijk liet hem door zijn gezant d\'Estrades een aanzienlijk jaargeld aanbieden, wanneer hij in zijn dienst wilde overgaan, doch het waardige antwoord van Tromp was: „Liever leef ik als een vergeten burger in mijn vaderland, dan met eer en rijkdom overladen, een vreemden vorst te dienen.quot;
De Eransche edellieden, die op het schip van de Ruiter ooggetuigen van alles geweest waren, gaven hem deze getuigenis, „dat hij dingen gedaan had, die toonden, dat hij hart en hersenen had; zijn aftocht hooger achtende, dan of hij den slag gewonnen had, hebbende met 8 schepen 22 der grootste schepen van Engeland en twee admiralen weerstaan.
De koning van Frankrijk, de verdiensten van dien grooten zeeheld willende vereeren, zond hem de ridderorde van St. Michiel met een gouden keten en zijne afbeelding, rijk omzet met diamanten.
Zeeland, dat immer voor de belangen van den prins geijverd had, had hem voorgesteld als generaal der ruiterij en tot lid van den raad van State. Deze voorslag werd bij de Staten van Holland in overweging genomen. De edelen en de sleden Dordrecht, Rotterdam, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik schenen hiertoe niet ongenegen, doch stelde als voorwaarde, dat men de opvoeding van den prins zou op zich nemen en eerst zorg moest dragen dat hij niet langer de Engelsche beginselen aankleefde. Holland, dat wel inzag, dat men den prins niet
92
langei\' aan zijn lol kon overlaten, liet door de Witt de oude priusc:.; overhalen, dat nij een verzoek bij de Staten van Holland zou indienen , om de opvoeding van haren kleinzoon te aanvaarden. De Witt deed wijselijk hierin toe te geven, inziende, dat hij de stroom niet langer kou keerén. De oude vorstin deed het verzoek, dat ook terstond werd aangenomen. De Staten gaven den jongen vorst onderwijzers en opzichters, op wien zij konden vertrouwen. Men begon met al de Engelsche of Engelschgezinde bedienden des prinsen weg te zenden. In plaats van den lieer van Zuilenstein werd de heer van Gend tot zijn gouverneur aangesteld; zijn hofmeester Bo-reel en Buat, vroeger page zijns vaders, werden ontslagen. De geheele hofhouding van den prins werd nu veranderd en zijne opvoeding opgedragen aan den heer van Noordwijk, uit de ridderschap, aan Adriaan van Blijenburg, oudburgemeester van Dordrecht, Gillis Valckenier, burgemeester van Amsterdam, Nannirg van Foreest, rekenmeester der domeinen te Alkmaar en Joan de Witt.
De jonge vorst, bedroefd over het verwijderen van Zuilenstein, vervoegde zich bij d\'Kstrades, hem, met tranen in de oogeu biddende te willen beletten, dat men dezen man niet van hem zou scheiden. Hij beloofde nsich in alles te zullen schikken naar den raadpensionaris en dien als zijn vader aan te merken, en als ,.,kind van Staatquot; geen gehechtheid te willen hebben, dan aan Frankrijk en de andere vrienden en bondgenooten van het gemeenebest. Zuilenstein stond echter te zeer bekend als Engelschgezind, dan dat men dit verzoek den prins wilde toestaan.
Nadat deze schikkingen genomen waren, deed de Writt zich voor, als gingen hem de belangen van den jongen vorst zeer ter harte; dikwijls kwam hij bij hem, om hem lessen in de staatkunde te geven, ofschoon hij van den anderen kant niet verzuimde alles aan te wenden tot het verschuiven van het tijdperk, waarin de jonge prins de ontvangen lessen in toepassing zou kunnen brengen. Zulk eene handelwijze verwekte gemor; maar men redde zich met te beweren, dat men den prins van Oranje tot geene waardigheid kon verheffen eer men ten volle verzekerd was, dat hij de Engelsche grondbeginselen, hem ingeprent, geheel ontleerd had, en dat daartoe tijd noodig was. Al deze beweringen doofden het ijvervuur van de stadlioudersgezindcn niet uit. De zaak van den ongelukkigen Buat strekke hiervan ten voorbeelde.
Henri de Fleury de Coulan, heer van Buat, hebben wij leeren kennen bij zijne kloekmoedige landing op het eiland Funen. Vroeger paadje bij Fredcrik Hendrik geweest, was bij later hofmeester bij den jongen vorst geworden, doch bij verandering van diens hofhouding ontslagen.
De raadpensionaris niet onbekend, dat de Engelschen geheime briefwisseling in Holland hielden, had het oog op Buat geslagen, om die geheimen te ontdekken, en gebruikte hem daarom om briefwisseling te houden met Gabriël Silvius, vroeger in dienst der prinses, thans in Engeland zich ophoudende. De ontvangen brieven leverde hij aan de Witt, maar niet alleen hield hij briefwisseling met Silvius maar ook met Arlington, geheimschrijver van Staat aan het Engelsche hof, een vertrouweling van koning Kare/.
Buat, zeer ingenomen met het denkbeeld het vertrouwen der voor- en tegenstanders van den prins te genieten, bedacht evenwel niet, dat zijn standpunt zeer gevaarlijk was. Met Arlington hield hij briefwisseling over de verheffing van den prins, aan wiens belangen hij zich geheel had overgegeven, doch zijne onvoorzichtigheid bedierf veel en was de oorzaak van zijn ondergang.
O]) zekeren dag stelde hij du Witt eenige brieven ter hand van Silvius maar onder die brieven ook een met het opschrift: Pour vous mème (voor u zeiven), een brief derhalve, dien \'t, zijn belang was te verbergen. Deze onvoorzichtigheid werd gevolgd door een tweede, want niet zoodra had Buat zijn misslag ontdekt, of hij spoedde zich weder naar de Witt om teruggave van dien brief te verzoeken. Dit gaf achterdocht. De Witt las dien brief en vond er uitdrukkingen in, die hem genoeg verstaanbaar waren, als: „de vrienden in Holland„Steden, geneigd tot een goeden vrede, die zich onderling moesten verbinden en een moedig besluit nemen, niettegenstaande de kuiperijen, die er waren.quot; „Men zou zich in Engeland nader openen en mid-
93
delen aan de hand geven, waardoor de toeleg hem bekend zou kunnen verijdeld worden.\'\' „Men zou de zaken brengen, waar tneu ze hebben wilde.quot;
Verstandiger ware het geweest indien Buat ssich met de vlucht gered had, in plaats van naar den raadpensionaris terug te keeren, want de Witt, den brief met verbaasdheid gele/.eu hebbende, bracht dien onmiddellijk ia de vergadering der Staten van Holland en Buat werd terstond gegrepen en in de gevangenis gezet. Al zijne papieren werden onderzocht en daarop beslag gelegd. Onder die papieren vond men een afschrift van een bi-iet\' aan Arlington geschreven, ten tijde van de plaats gehad hebbende woelingen in den Haag, om den prins van Oranje tot kapitein-generaal of tea minste tot generaal der ruiterij te doen verkiezen. Ook stond in dit afschrift; „Wij hebben reeds eene groote partij gemaakt, die voor den vrede is, eene partij, die bijgevolg-voor mijn „kleinen meesterquot; is. Zij overtreft verre de andere partij, die tot hiertoe de Kegeering in handen gehad heeft; weshalve de koning niet twijfelen moet, of mijn meester zal bovendrijven. De verklaringen, die Silvius en ik gedaan hebben, wegens \'s koning oprechte gezindheid tot den vrede, hebben de harten van alle eerlijke lieden gewonnen. Ik geef u te bedenken, in welken goeden staat zijne majesteit en mijn kleine meester hier zijn zullen, wanneer de vrede zal gemaakt zijn; ja, ik zeg u andermaal dat hij de grootste koning van de wereld zijn zal. Maar, zoo die eerlijke lieden vinden, dat men koeler wordt, om den vrede te maken, zullen zij hun vaderland eenparig en nit al hun vermogen verdedigen, in den uitersten nood mijn kleinen meester gewisselijk wegjagen, en zich in de armen werpen van Frankrijk, ik ben verzekerd, dat het geluk van mijn meester afhangt van het goed verstand tnsschen den koning en de eerlijke lieden alhier die voor den vrede zijn, \'t welk mij gedrongen heeft, om mijne laatste brieven in \'t vuur te werpen, want zoo ik ze den welmeenenden vertoond had, zouden ze allen veranderd zijn. Ik bezweer u dan, dat gij den koning verzekert, dat mijn meester ten eenemale verloren is, zoo hij geen vrede maakt.quot;
Het vinden van dezen brief verergerde de zaak van Buat. In dien brief las men, dat men in Engeland geen vrede wilde, zoolang de prins niet in zijne waardigheden hersteld was, en ofschoon dit algemeen bekend was, het werd Buat als misdaad toegerekend, omdat, als Holland zeide,, het geen bijzonder persoon voegde in maatregelen te treden, strekkende tot verandering der tegenwoordige regeering. Buat stond daarbij reeds lang in een kwaden reuk bij de Staatsgezinde partij evenals zijne vrouw, eene dochter van Musch 1).
Het hof van Holland beschuldigde Buat van hoogverraad, ofschoon er veel werd bijgebracht om hem te verontschuldigen. De Staten van Zeeland spraken veel tot zijn voordeel en zeiden dat de compagniepaarden over welke hij ritmeester was, ter hunner betaling stond, en dat hij te Bergen op Zoom te huis behoorende, voor de Algemeene Staten, niet voor Holland moest geoordeeld worden en dat zelfs in de uitdrukkingen, welke het misdadigst klonken, de oogmerken, om het land een goeden vrede te bezorgen, doorstraalden. Ook de keurvorst van Brandenburg sprak ten beste van den gevangene,
Buat bekende, niets gedaan te hebben dan met voorkennis van verscheidene regenten, onder anderen Johan Kievit en Ewoud van der Horst, lid van den Kaad van State.
Ofschoon de Algemeene Staten tot zachtheid geneigd waren, eischte Holland een krachtig vonnis, dewijl het voor een Pranschman onverschoonlijk was, vrede te willen maken, zonder voorkennis van den koning, wiens geboren onderdaan hij was, waarvan het gevolg was, dat Buat ter dood veroordeeld werd.
Onder degenen, die het met Holland eens waren, behoorde de gezant d\'Estrades. Zelfs Lo-dewijk XIV vond zich gehoond, dat een edelman van zijn rijk het belang van eeu vreemden vorst stelde boven zijn eigen vaderland.
1) De lezers herinueren zich dien man, steller van liet verslag der bezendingen in 1650, welk stuk toen groote beweging in de Groote Vergadering verwekte.
94
Al de voorspraak voor Buat was vruchteloos. Hij werd naar \'t schavot geleid eu onthoofd. Tot in zijn laatste oogenblikken zeide hij onschuldig te zijn en nimmer iets anders dan liet welzijn van den Staat te hebben gezocht.
Deze strafoefening gaf veel gemor en strekte te meer om de Witt en zijne partij in de haat van \'t volk te brengen, betuigende dat het bloed van dezen man op het hoofd zijner moordenaars zou nederkomen. En inderdaad, wij noemen dit vonnis eene groote onrechtvaardigheid. Wat was het misdrijf van Buat geweest? Had hij verraad jegens liet land gepleegd, waarvan men goedvond, hem te beschuldigen? Volstrekt niet. Hij moge het vertrouwen van de Witt misbruikt, jegens hem verraad gepleegd hebben, maar niet jegens het land. Wat hij geschreven had, waren geen geheimen; velen, die openlijk over den vrede en de verheffing van den prins spraken, zich luide deden hoeren. Wat misdrijf was het dan over die zaken te schrijven?
Om hem van een raadsheer te berooven, die zeker tot zachtheid zou hebben aangespoord, gebruikte men een ongeoorloofd, een onzedelijk middel.
Op een dag dat de raadsheer van de Graaf uit de vergadering van den Hove kwam, deed men hem uit naam van Buat het verzoek even bij hem te komen, naardien hij hem wenschte te spreken. Van de Graaf voldoet aan dat verzoek, treedt de gevangenis binnen en vindt Buat ongesteld , die zich ten hoogste verwondert dien raadsheer bij zich te zien komen. Op de vraag van van de Graaf, wat hij van hem verlangde, ontkent Buat naar hem gevraagd te hebben. Na eenige onbeduidende woorden tot Buat in bijzijn van den cipier gesproken te hebben, verwijdert van de Graaf zich weder, maar moest een paar dagen later in een dagblad lezen: „Een der raadsheeren heeft zich niet ontzien, den gevangene te bezoeken en heeft zich dus blijkbaar partijdig getoond.quot; Van de Graaf wordt ter verantwoording bij het hof geroepen en ofschoon deze de ware toedracht der zaak verhaalt, wordt hij niettemin gedrongen zich te onttrekken aan de verdere behandeling der zaak van Buat eu heeft men alzoo zijn doel bereikt: van de Graaf kon door zijn geneigdheid tot zachte middelen geen persoonlijken invloed op andere raadsheeren uitoefenen.
Kievit 1) benevens zijne vrouw en van der Horst werden ook in \'t rechtsgeding betrokken. De eerste werd bij verstek fer dood verwezen, zijne vrouw een boete opgelegd, van der Horst het land uitgebannen, en zijne goederen alsmede die van Kievit verbeurdverklaard.
Nu de zee open was, bedienden zich de Engelschen hiervan, om ons schade te berokkenen. Op de reede van het Vlie lag eene groote vloot koopvaardijschepen. Ondanks de herhaalde waarschuwingen, om dieper binnenwaarts te gaan liggen tot meerdere veiligheid, was men, vertrouwende dat de vijand het niet zou wagen over de zandbanken te gaan, daar gebleven. Holmes echter waagde het en nam eenige koopvaardijschepen weg, deed een landing op het eiland Ter-Schelling, waar hij het West-einde in kolen lag en eenige weerlooze lieden mishandelde, \'t Was een laag bedrijf, een bedrijf van moordenaars, een bedrijf, dat niet ongestraft zou blijven.
Het herstellen van onze vloot, hoezeer zij ook beschadigd was geworden, ging met zooveel spoed, dat zij met den aanvang van September weêr zee. kon kiezen. Men hoopte, dat op dezen tocht de vereeniging met de Fransche vloot beter gelukken mocht. De Ruiter stevende naar de Pransche kust, maar geene ontmoeting met de Eransche vloot had plaats. Deze 32 schepen, van 30 tot 40 stukken sterk — de geheele Fransche zeemacht — lag in de haven van Brest onder bevel van den hertog van Beaufort. Lodewijk had wel zorg gedragen, dat zulk een zwakke vloot niet in aanraking kon komen, alvorens zij zich vereenigd had met de Ruiter en deze kon haar niet aantreffen ofschoon hij tot op de hoogte van Boulogne gezeild was. Dieper het Engelsche kanaal in kon hij niet, zou hij niet, door tegenwind opgehouden wordende, de kusten van het land te veel bloot geven. De Engelschen beseften wel, dat het hunne zaak was, onze vloot afzonderlijk aan te tasten eer zij zich met de Fransche vereenigde, maar \'t zij, dat zij hunne krach-
1) Wy weten, dat hij wegens de zaak van Tromp voortvluchtig was.
95
ten wantrouwden, \'t zij, dat Albeinavle bevel had zoo ras mogelijk binnen te komen, wegens een geweldigen brand te Londen ontstaan, welke vijf dagen duurde, een groot gedeelte der stad vernielde , en miljoenen kostte, hoe het zij, beide vloten hielden slechts schermutselingen en verwijderden zich van elkander. Ook worstelden de Staatsche schepen met tegenwinden en de ziekte op de, schepen was groot. De Ruiter zelf werd door de koorts aangetast. Al deze redenen bewogen hem, het Kanaal te verlaten en de vaderlandsche havens op te zoeken. De koning van Frankrijk toonde zich zeer ontevreden, als ware het mislukken van de vereeniging met zijne vloot onze schuld geweest.
Intusschen begon men in Engeland meer en meer naar den vrede te haken. De Engelsclie koning had daarvoor vele redenen. 1°. De oorlogsverklaring van Frankrijk; Karel\'s altijddurend geldgebrek; 3°. liet niet bereiken van zijn oogmerk (de verheffing van den prins en een grooten buit op de onzen te behalen); 4°. den brand te Londen.
De toezending van het lijk vau Barklei had de eerste aanleiding tot onderhandeling gegeven. Op den 258,ei1 October sloten de Staten met Denemarken, Brandenburg en Lunenburg een verbond, de „Quadruple Alliantiequot; of viervoudig verbond geheeleu, strekkende om de heerschzuch-tige oogmerken van Lodewijk XIV op de Spaansche Nederlanden te keer te gaan.
Het begin van het volgende jaar (1667) gaf wederom belangrijke zeeverrichtingen te zien. De Zeeuwsche kommandeur Crijnssen, was door de admiraliteit van zijn gewest naar Amerika gezonden. Bijna zonder slag of stoot bemachtigde hij de vesting Paramaribo, onlangs door den Engel-schen lord Willongby gesticht aan de rivier Suriname. Wel werd die vesting door de Engelschen hernomen, maar Crijnssen bemachtigde haar op nieuw; bij den daarop gevolgden vrede werd zij aan ons afgestaan en bleef van dien tijd ons toebehooren. Daarop onderwierp Crijnssen ook de belangrijke volkplanting Essequebo, hernam Tabago, tastte in vereeniging met den Eranschen generaal de la Barre nabij het eiland Nivcs het smaldeel van lord Willougby aan, bracht hem belangrijke nadeelen toe en zou zeker zijn vloot geheel vernield hebben, ware hij niet door de Eranschen verlaten geworden. Nu zeilde hij naar de kusten van Yirginia, overviel de Britten in de rivier de James, nam een oorlogschip van 46 stukken, stak eenige koopvaarders in brand en maakte elf schepen prijs, welke hij in het vaderland bracht.
Een gouden keten en een gedenkpenning waren het loon voor deze heldendaden.
Om de Staten te behagen, verzekerde Karei 11 hem, dat hij geen de minste verandering begeerde in de regeering van den Staat, noch dat de vrijheid eenigermate zou worden gekrenkt door eenigen prins van zijne zijde. Om eenig overwicht, een soort van meerderheid, te hebben, sloeg hij Londen voor als de plaats van onderhandelingen, dat evenwel zeer tegen den zin der Staten was. In hun antwoord repten zij met geen enkel woord van den prins van Oranje, doch gaven te kennen, dat zij al te nauwe verbintenissen met andere mogendheden hadden aangegaan, om ergens anders, dan in een onzijdige plaats te onderhandelen.
Op aandrijven van Zweden, dat zich tot bemiddelaar had aangeboden, en door beide partijen was aangenomen, nam Karei er genoegen in, dat in plaats van Londen eene andere plaats werd aangewezen. Zelfs sloeg hij den Haag voor, maar deze aanbieding, hoeveel achting het ook toonde, het was inderdaad een looze en gevaarlijke valstrik, om, door den invloed der Engelschen op verscheidene leden der hooge regeering in \'t belang van Engeland te werken. De Witt bemerkte dit, en wilde ook den Haag niet als een geschikte plaats tot onderhandelingen zien aangewezen. Maar hij had er nog een andere reden voor. Hij vreesde, dat daarmede in verband zou staan, de verheffing van den prins, wat zijn val zou zijn. Vijf gewesten waren er evenwel voor; d\'Estrades echter verzette er zich tegen uit naam van den koning van Frankrijk, waarop Holland een besluit nam, waarbij het verklaarde, door niemand gedwongen te kunnen worden, de vredesonderhandelingen op zijn gebied te gedoogen. De Witt sloeg nu drie steden voor, waarvan Karei Breda koos.
96
Ofschoon elk gewest, uitgenomeu Utrecht en Overijsel, een gemachtigde benoemde om naar genoemde stad te gaan, was de onderhandeling uitsluitend aan die van Holland , Zeeland en Friesland opgedragen. Die van Gelderland en Stad- en Lande zouden volgen om te teekenen. Die gemachtigden wrvren vau Beverningk, de Huybert en Jongestal; de twee andere Adolf Hendrik Ripperda tot Beurze en Ludolf van Tjarda van Sterkenburg. De koning van Frankrijk was met deze keuze uiet zeer ingenomen; daar hij er evenwel niets aan veranderen kon, troostte hij zich met het denkbeeld, dat hij deze personen zou kunnen gebruiken tegen den raadpensionaris , van wien hij dacht de oorlog te rekken om Frankrijk de gelegenheid en de macht te benemen zijne plannen op België te volvoeren.
üok de gemachtigden van Frankrijk, Denemarken en Zweden trokken naar Breda. Die van Zweden sloegen in hoedanigheid van bemiddelaars een wapenstilstand tusschen beide strijdende partijen voor, maar daarvan wilde de Witt niets weten. De Engelschen zouden dit gaarne gezien hebben, dewijl hun uitgeputte geldmiddelen hen buiten staat stelden tot het doen der noodige kosten eener nieuwe toerusting ter zee. De koning besteedde zelfs het laatste geld, hem door het parlement opgeschoten, tot het betalen zoowel van liefde- als oorlogsschulden. Hij meende, dat het aan hem stond vrede te sluiten, wanneer hij zulks verkoos, daarom was er geen vloot uitgerust. Het bootsvolk, slecht betaald, was op koopvaardijschepen overgegaan; een groot aantal was in dienst der Staten getreden j omdat die goed en stipt betaalden. De Staten van de onachtzaamheid des konings niet onkundig, dachten er zich van te bedienen en vermeden daarom alles wat op een wapenstilstand geleek. Daarenboven had de Witt een persoonlijken_haat óp den zedeloozen Karei en meende hij een schitterenden wraak te moeten nemen op het ongehoorde gedrag der Engelschen op Terschelling.
Terwijl de Witt de vredesonderhandelingen rekte, zette hij met allen ernst en spoed de krijgsverrichtingen voort; de strenge winter evenwel gedoogde uiet, dat de vloot zoo spoedig in zee liep. \'t Was eerst in Juni, (lö67) dat de Ruiter zee kon kiezen. Kornelis de Witt, ruwaard van Putten en burgemeester van Dordrecht, een oudere broeder van den raadpensionaris, bevond zich als gemachtigde van Holland aan boord. Om de vredesonderhandelingen te Breda kon de raadpensionaris zelf den tocht niet mede maken, doch de keuze van zijn broeder stelde hein in staat zijn plan zoo te zien uitvoeren als hij het wenschte. Zijn broeder toch was zijn rechterhand een man van groeten moed, ervaren in zeezaken en van een diepdenkend verstand. Niemand, die van \'t geheim iets wist, zelfs niet een alles uitvorschenden d\'Estrades.
Een vloot van 61 linieschepen en fregatten sterk behalve een aantal branders en mindere vaartuigen gingen dan zeewaarts.
De Ruiter stevende naar de Engelsche kust en kwam op den 17dequot; Juni in \'t Koningsdiep ten anker. Hier werd van Gent met 17 schepen vooruitgezonden naar de Teems om eenige aldaar liggende oorlog- en koopvaardijschepen aan te tasten en te vermeesteren. De ruwaard ging bij hem aan boord om de onderneming te besturen. Ongeveer 1000 landsoldaten onder den kolonel Thomas Doleman, een Engelschman in onzen dienst, werden op die 17 schepen verdeeld. De aanslag op de Britsche schepen mislukten echter, naardien zij nog bij tijds de rivier waren opgezeild. Van Gent begaf zich toen met zijn smaldeel naar de rivier de Medway, ook wel de rivier van Chattam of van Rochester genaamd. Aan den mond dier rivier lag de sterkte. Sheeruesse, die door van Brakel eu twee andere kapiteins beschoten en zonder moeite bemachtigd werd. Die sterkte moest door eenige koningschepen verdedigd worden, maar men had wijselijk de ankers gekapt en zich even als de bezetting uit de voeten gemaakt. Al wat bruikbaars in het fort gevonden werd, was een goede buit om op de schepen te verdeelen, waarna de sterkte geslecht werd. Met het onderzoeken der gronden en diepten der rivier bezig, vond men den weg versperd, aangezien de Engelschen twee groote schepen en vijf branders had laten zinken. Ofschoon de doorvaart dus belet was, zond van Gent den kapitein Tobias met vier schepen, drie
97
jachten en twee branders de rivier op, om een doorvaart te maken. Dit gelukte hem, doch een nieuwe hinderpaal deed zich op. Een ijzeren ketting lag over de rivier gespannen, die aan de beide oevers en op eenigen afstand van elkander was vastgehecht, terwijl voor die ketting lag het fregat de Unity, onmiddellijk daarachter de Carolus Quintus en de. Matthias en iets verder de Monmouth. Batterijen op de beide oevers alsmede van het kasteel van TJpnor moesten die schepen ondersteunen en het verder opzeilen beletten. De doortocht scheen onmogelijk, en men begon te wanhopen aan \'t volvoeren van het hoofddoel der onderremiiig, toen een schijnbaar toevallige omstandigheid alle beletselen wegnam. Op straffe des doods had de .Ruwaard de Witt verboden, dat de kapiteins iemand van hun volk aan land zouden laten gaan. Aan dat bevel had de kapitein Jan van Brakel zich niet gestoord, vandaar dat hij in hechtenis werd genomen. Begrijpende dat liet weldra zijn hoofd zou kosten, bood hij voor zijne invrijheidstelling aan, met zijn licht bemand en oud fregat de andere schepen vooruit te zeilen en de Unity aan boord te klampen. Zijn aanbod werd aangenomen. Niettegenstaande het hevige kruisvuur zeilt hij onverschrokken door, zonder zelf een schot te doen. Op een kleinen afstand van de Unity gekomen, brandde quot;hij los, klampte het aan boord en veroverde het in een oogenblik. Eén hinderpaal was nu uit den weg geruimd, maar nu de ketting. Op een van de twee branders, die Brakel volgden, bevond zich de kommandeur van Eijn; deze zeilt de ketting aan stukken, gaat op het tweede schip de Matthias los en steekt het in brand. 1) De overige branders tomen nu opzeilen en dringen door de gemaakte opening. Twee hunner ondernemen het, den Carolus Quintus aan boord te leggen, doch worden in den grond geboord, hoewel de laatste het vijandelijk schip in brand steekt. quot;Van Brakel met een paar sloepen derwaarts gevaren, beklimt het schip, neemt een deel der manschappen gevangen en laat voorts het schip aan de vlammen over.
De vijandelijke soldaten, op den oever geplaatst, zijn ook spoedig verdwenen; het Holland-sche kruit en lood deed hen uit elkander stuiven, alsmede de batterijen tot zwijgen brengen. Op de „Royal Charlesquot; of „koninklijke Karei,quot; een der grootste en beste Engelsche schepen, waarmede de koning zijn tocht naar Engeland gemaakt had, heerscht schrik en ontsteltenis, wordt daarom door zijn volk verlaten en zonder tegenstand door de boot van den vice-admiraal de Liefde en de sloep van den kapitein Tobias veroverd. De Ruwaard, door van Gent vergezeld, besteeg dit schip en schreef daar aan de Stalen hun behaalde zege. Nog een ander schip, de Mary, in de rivier vast geraakt, werd mede vermeesterd, doch bij vergissing in brand gestoken.
Den volgenden dag waren wind én weêr gunstig, om het zoo gelukkig aangevangen werk voort te zetten en de schepen, die hooger op lagen, te vernielen. Dit was niet gemakkelijk, want men moest het kasteel Upnor, waaruit onophoudelijk met zwaar geschut werd geschoten, voorbij, en de rivier te dier plaatse was nauw. De branders en schepen zeilden met een gunstige gek-genheid de rivier op, voorbij het kasteel, dat hevig door de schepen beschoten werd. De Ruiter sprong daarop ook in eene sloep, en op de vraag van de Witt, waar hij heen wilde, was het antwoord: „Ik ga zien hoe ons volk het daar maakt.quot; „Dan ga ik met u,quot; zei de Witt, eu beiden gingen de rivier op. Bij de branders gekomen, voerde de lluiter zelf een daarvan aan, en gaf bevel hoe men het zou aanleggen. Drie der grootste schepen, elk 80 staks geschut voerende, brandden tot het water af; het vierde ontsnapte ter nauwernood het gevaar. York en Albemarle zagen te Rochester de glorie der Engelsche zeemacht, onlangs zoo geducht, in rook en asch vervliegen en weerwraak nemen op hunne goddelooze handelingen. Even gemakkelijk zou het den onzen gevallen zijn, weerlooze menschen te mishandelen en eilanden in kolen te leggen, maar verre was het van hen, zich tot moordenaars en brandstichters te verlagen.
Niet alleen te Londen, maar zelfs door geheel Engeland was de schrik groot, liet gerucht
1) Anderen willen d.t Je ketting door cenige matrozen losgemaakt werd op last van den Schout-blj-nacht David Vlug en dat, een der Ijzeren bonten aan welke zij vast was, nog te lOnklmizen als een gediiclitenis bewaard wordt.
7
ging, «lat de laudingstvoepen, reeds op weg waren naar Londen om te rooven eu te verbranden. Do Engelschen dachten; zoo als de waard is, vertrouwt hij zijne gasten, maar daaraan werd in de verte niet gedacht; cr waren zelfs geene landingstroepen aan boord. Het gerucht deed echter vele rijke burgers en kooplieden hunne goederen bergen en vluchten; alles was in rep en roer. Onze schepen met het behaalde voordeel tevreden, ondernamen echter den terugtocht. Van Brakel genoot de eer, de beide door hem veroverde schepen, de Unity en de Royal Charles naar het vaderland te voeren, eene eer, welke hem ook toekwam. Nog een tijd lang bleef de Ruiter met de hoofdvloot de Teems gesloten houden, terwijl hij smaldeelen afzond, om langs de kusten van Engeland te kruisen.
Zulk een stoute onderneming verdiende beloond te worden, \'t Geschiedde ook. De Witt ontving een gouden beker, waarop de onderneming was afgebeeld, benevens een rentebrief van /quot; 30.000; de Ruiter en van Gent elk een dergelijken beker en van Brakel /\'12.000 benevens een gouden ketting en een gedenkpenning. Ook de andere bevelhebbers werden niet vergelen, naarmate hunne verrichtingen, werden ook zij beloond.
Deze gebeurtenis is ons bewaard gebleven in twee dichtstukken van Vondel onder den titel van; „de Zeeleeuw op den Teems\'\' en „het zegevuur der vrije Nederlanden op den Teems.quot; Het laatste deelen wij onzen lezers mede.
ZEEOIIRVIER DER VRIJE NEDERLANDEN 01\' DEN TEEMS 1667.
„Wie in maroos zee wil vissen
Volgh der Staeten schrandren vont,
Zette \'t vischnet op den gront,
Leere Staetgheheimenissen,
Noit voorheene klaar verstaên
Nu kan elck dit raetsel raên:
Amsterdam en Britsch Kartaghe
Worstlen onderlingh om strijt
Want de Brit elcks vaert benijdt,
Alle kusten tot een plaeghe.
d\'Opgheworpe zeegodt Jarck
Kighent zich Neptunes vorek. 1)
Hij verliet de zee te roeren.
En gebiet dat elck de vlagh
Strijcke voor zijn zeegezagh,
Hij heeft recht de vlagh te voeren,
En te rooven wat hem lust,
Van den Teems tot Indus kust.
Onder schijn van trek tot vrede
Speelt de schalck, tot \'s nabners scha.
Zijne Pairsrol in Breda:
Maer men kenl Leicesters zede,
Die meineeedigh en veraert,
Elck naer \'t hart steeckt met zijn staert, 3)
Hierom vont \'s lants raet geraedeti
Op te waecken, en nitheemsch
1) OneluuJ, 2) d. i. KiigcUcliuiau. 3) Figiuu-lyk, \'t wil zrgt;g(reu, zeemacht.
Met een zeemagt op den Teems Alle gronden door te waeden, \'t Onderzoecken door een helt Hoe die rijckspols was gestelt.
Nieu Karthago, bangh voor tasten 1) Woelt hier teghens aen met kracht, Stopt de stroomen, sterckt de wacht Spant de ketens, ketent masten, Zinckt de schepen, damt de kil,
Ziet niet aen 2) wat helpen wil. Batavieren uitghelaten Bruizen dat het ijzer knarst,
En de keten breeckt en barst Van dit Turckse Damiaten Op den Teemstroom, naer den stijl Van het Sparen aen den Mijl. 3) Stuarts ruiterijen woelen,
•lorck en Monck, gevlught op strant. Zien hun vloot en slot in brant Van een zeekoorts, niet te koelen , Voeleu hoe, als Maro leert.
Zachte vlam het mergh verteert. Londen voelt zijn krachten smelten, Staet noch eens in vier en gloet. Die de koorts in d\' adren voedt,
Nieu Karthago rijdt op stelten. 4) Withal, 5) Hof en Parlement Vloecken Ruiter, ff it en Gent.
Stil te zwijghen kan niet baeten:
Want de vierpijl, die hen pranght, Dootlijck in de zijde hanght.
Stoffers, tergh nu zeven Staeten, Schent verbonden, eer en trou,
Groeit in Scheliinghs brant en rou. Al de scheepsbou blijft nu steecken, En wat trots ten hemel steegh.
Alle havens legghen leegh, Hun gekorve masten spreecken,
En de brandschat, fiks betaelt, Op dien Ruitertoght 6) gehaelt. Tot een eeuwigh zeegheteecken Zal het zeeslot 7) groot van faein. Dat, gevreest om Kareis naem,
Alle havens aen wou steecken
t) Aan den pols voelen. Out/iet, spanrt niets. ;{) Gelijk vroeger de Hanrlemmevs. 4) Londen is iu rep eu roer. 5) \'s Konings paleis, ö) Zinspeling- op den naam «Ue Kuiterquot; en wellieht op de uitdrukking «roeven en ruiten.quot; \'71 Ue -/Royal Charles,quot;
7*
100
Met een zeepest eii bederf,
Proucken voor \'t Oostindisch w.srf. Zeeraet, spaer geeu gout, noch parel, Noch doorluchtigli diamant Aen een Scheepskroon, om parmant 1) Dien veroveraei- van Karei Kijck te kroonen, dat de nijt Brakel \'t hart toebraecke uit spijt. Eer den zeehelt met een wapen. Hangh zijn slaghzwaert in \'t gestarnt, Dat den Brit in d\' oogheu barnt, Die de zee wil overgaepen, En verslinden al wat zeilt.
Ilollatt heeft zijn gront gepeilt.quot;
Aangemoedigd door zulk een uitkomst op zulk een stoute onderneming, kreeg de Ruiter den last, dien nogmaals te herhalen. De Engelschen waren nu echter waakzamer. Door Jt laten zinken van verscheidene wrakken en liet aanleggen van batterijen hadden zij de doorvaart van de Teems zoo eng gemaakt, dat de Ruiter het geraden vond terug te keeren. Ook mislukte de toeleg om het kasteel van Harwits te bemachtigen. Toch hield onze vloot de Teems gesloten en de Engelschen in gestadige vrees voor eene landing. Meer dan eens raakte van Nes op de rivier met de Engelschen slaags. Hij dreef den vice-admiraal Spragh terug, doch verloor bij die gelegenheid al zijn branders, vandaar dat hij terug trok en zijne vloot in een halve maan schikte, om den mond der Teems en van Rochester te sluiten. Ook hier werd hij aangetast door den Engelschen schout-bij-nacht Jordan, die niet minder dan 14 branders op hem afzond, welke hij echter, door zijn beleid, wist af te wenden. Hij vond het evenwel ongeraden zich daar langer op te houden, en nam den aftocht aan, niettegenstaande den tegenwind, het geschut des vijands en de menigvuldige droogten. Dit aftrekken geschiedde met zooveel orde en beleid, dat de hertog van York verbaasd uitriep; „ziedaar wat door ons nooit is, noch zou zijn ondernomen.quot; En wat getuigt een Engelsch schrijver van dien tijd? „De Nederlanders overtreffen de Britten in alles, in wijsheid, moed, kracht, kennis der Engelsche vaarwaters en in het welslagen van alles wat zij beproeven.quot;
Het kon niet anders of die onderneming op Chattam moest den toon der Engelschen doen dalen en invloed oefenen op de onderhandelingen te Breda. Weldra werd dan ook de vrede gesloten (31 Juli 1667) tot algemeen genoegen. Een zoo roemrijke vrede werd met een dag van openbaren dank en vreugdebedrijf in het geheele land gevierd. D\'Estrades verhaalt, dal de raadpensionaris openlijk deel nam in de algemeene vreugde, en na te zijnen huize een groot feest gegeven te hebben, zich lot twee uren in den nacht met het volk vermaakte.
Bij dien vrede bleef elk in \'t bezit van \'t geeu men elkander tot 20 Mei had afgenomen. Cromwell\'s acte van scheepvaart bleef bestaan, doch werd eenigzius gewijzigd.
Ook dien vrede wordt door onzen Vondel aldus bezongen:
1) Slalijf.
101
DK VBFPYLAKR DER VIIIJE NKDKRTANDKN. Ifi67.
quot;Mu een eeuwigh zegeteeclccu
Van den zeepais opghehaelt
[n de luclit van \'s hemels streecken,
Heerlijcker dan Meintis naelt,
Op het hof der Zeven Staeten,
Vaderen van \'t vadevlaut,
[n wiens schaduwe onderzaeten
Ilusten, door de stereke hant
\\an het hoogh gerecht verdaedight,
Dat dien zeedraeck \'t hooft verplet,
Met triomfe ons beghenadight,
En in \'t erf der zeevaert zet.
Laet, zoo wijdt de dijningh stvant schaeft,
d\'Afgrond bassen uit zijn kolek;
\'t Waterreeht, van Godt gehanthaeft,
Komt uit \'s oorloghs dnnckre wolek
Voor den dagh met schooner glanssen.
Houwt nu op dien Vreepjlaci\'
\'s Lants gezeghende ooiioghskanssen,
Al het doorghestaen gevaer,
Zoo veel dapperheên van braven,
Die zich queeten voor den Staet,
Ondermijnt en ondergraven
Van \'t onthoofde lantverraet 1),
En Leicesterlijcke treecken,
Door de blaeuwe vlagh 2) gebroet,
Om den burgherkrijgh te queecken,
In een zee van heldenbloet.
Houwt hier op het brandend Londen,
Aenghesteecken van Godts hant,
Tritons, dolfijns, waterhonden,
Schutghevaerte op zee en strant.
Elders drijft de Tucht de branders
Van den ïeemstroom met haer zweep.
d\'Overhant 3) braveert met standers,
Dieze op Kareis zeeslot greep.
Elders uit de Goutzucht hooren
In een gout- en zilvermijn;
jMaer zij breeckt den ijsren horen
Op het slot van Kormantijn. 4)
Elders vaert een bosch van vlooten
Eredricks 5) Kroonenburgh 6) voorbij
1) Landverraders: zccknintcins, die op de vlucht gegaan en onthoofd waren. 2) I)c Engclsche koningsvlag. 3) Dc overhant hebbende vloot. 4) Oj) de goudkust; door de Kuiter in Febr. 1665 veroverd. 5) frederik Hf koning vuu Denemarken. 6) Dcensche vesting aan de Sont. Zinspeling op onze Noordsche oorlogen.
102
Gibraltar ziet van zijn slooten Duizcnt vlagghen op een rey,
Langhs Tuskane, en Barbareije,
Weeligh vlieglien af en aen.
Doever, l) alle zeevooghdije Eens voor eouwigh afghestaen,
Ziet de Schipvaert op haer vloghels,
Moedigli zweven heene en weer Als een wolck van watervoghels,
Onbepaelt van strant en meer.
Ginder spant de wint de doecken,
Die, niet langher achterom, 2)
Beide d\' Indien bezoeken,
\'t Huis en uitheerasch wellekom,
Inghehaelt met ope deuren.
d\' Oceaan, van Smoock gestickt,
Wort met Indiaensche geuren Opgheholpen, en verquickt;
Ginder \'t vreêverbont bezeghelt,
In Breda, die vredestadt;
Een verbont, dat woestheit reghelt.
En aen bant leght op een bladt.
\'s Lants Hooghmoghentheit, der steden Toevlught, zit voor \'t Hollantsch hof,
In haer kracht, en aenghebeden,
Met onsterfelijeken lof.
Eene kroon met zeven straelen Geeft ren luister om het hooft,
Die de Zevenstar in \'t praelen Met Gesteente en Geut verdooft.
Keizers, Koninghen, Gezanten Al wie teghens slaefschen dwangh Zich in \'t blancke harnas kanten.
Van den op- en ondergangh 3)
Komen haer van verre groeten,
Treên in onderlingh\' verdragh,
Daer \'t gewelt voor hare voeten Leght verwonnen slagh op slagh.
Zij verwelkomt alle heeren.
d\' Oorloghstamptenaers staen reet Uit te voeren \'t hoogh begheeren,
!Naer den eisch van hunnen eedt.
Elck ontziet in plicht \'t ontbreecken,
Elck moet zwijghen; zij magh spreecken.
I) De Kngeliche (t«d Dover, hier voor Engeland. 2) Om lerliuid heen. 3) Van Oost eu West,
103
IX.
EEUWIG EDICT. LODBWUK XIV IN BELG IE. TRIPLE ALLIANTIE.
Zoo was dan de prins eindelijk als „kind van den Staatquot; aangenomen, van Ncderlandsclic opvoeders en onderwijzers voorzien, van zijne Engelsche verwijderd. Zoo werd hij onder de leiding des Heeren, die hem voor een groot werk, voor den handliaver en bewaardür vau het protestantisme in Engeland, ja in Europa, bestemd had, als het ware voor het bestuur van twee landen opgevoed. Zijne verdere geschiedenis zal ons dit doen zien. Had de Witt begrepen, dat hij den prins niet altijd op den achtergrond kon schuiven, maar hem als kind van den Staat vioeu aannemen, evenzeer begreep hij, dat hij hem ook niet voor altijd van \'t krijgsbevel kon uifsluiteu. Toch was het hem een schrikbeeld, want wat kon dat Oranjehuis dan weder machtig worden, en dan moest noodwendig zijne zon ondergaan! Daar moest voor gewaakt worden, en de Witt meende dit al bijzonder goed te doen, toen hij met een ontwerp in de vergadering voor den dag kwam, waarbij geen kapitein-generaal tegelijk stadhouder mocht zijn, en beide betrekkingen altijd van elkander gescheiden zouden blijven. Holland keurde dit ontwerp goed, waarop bij de Algemeene Staten tot veldmaarschalken werden voorgsteld: prins Joan Maurits eu Paulus Wiirtz, gewezen generaal in Zweedschen dienst, onder bepaling, dat elke toekomstige kapitein-admiraal of generaal zweren zou ooit te zullen staan naar eenig stadhouderschap; voorts, dat de prins van Oranje zitting in den raad van State zou bekomen en afgevaardigde bij liet leger.
Met Holland stemde Utrecht geheel en Overijssel gedeeltelijk in, doch de meeste provinciën begrepen met Zeeland tegen deze voorstellen te moeten stemmen, uitgenomen tegen de aanstelling van Joan Maurits.
Wat Holland aangaat, dat gewest besloot voor zich zelf het voorstel van de Wilt door te drijven en nam een besluit, waarbij het stadhouder- en kapitein-generaalschap voor altijd gescheiden en het stadhouderschap voor eeuwig in Holland was afgeschaft.
Dit besluit werd gedoopt met den naam van „Eeuwig Edict.quot; Welk een onzinnigheid! Ahof de nietige mensch heer en metster is van de toekomst! Heeft men hier aan het oude Athene gedacht, \'t welk zijne wetten eeuwig noemde, dan had men al dadelijk zich over zijne dwaasheid dienen te schamen, want wat was er van die eeuwige Atheensche wetten geworden? Toch was er één in de vergadering van Holland\'s Staten, die het dwaze van dat besluit gevoelde. Bezig met een stuk parkement aan repen te snijden, werd hem door de Wilt gevraagd; „Wat doet gij daar?quot; waarop het antwoord luidde: „Ik beproef wat het parkemeiit tegen het staal vermag.quot; Diepe les voor de Wilt en zijne vrienden. Eenmaal, en niet zoolang daarna, zou hij ondervinden, dat de raadsbesluiten der menschen, ofschoon op parkement geschreven en voor de eeuwigheid bestemd, slechts een enkele blazing van Gods adem noodig hadden, om ze voor eeuwig krachteloos te maken.
Alle leden van vroedschap of Statenvergadering werden gehouden de handhaving van het Edict te bezweren. Onder de edelen vond dit nog al tegenstand, naardien zij beweerden, niet gehouden te zijn tot den nieuwen eed, welke men van hen afvergde, aangezien men zonder hen, het besluit genomen had.
Er zijn schrijvers, die ons verhalen, dat de voorstanders van het Eeuwig Edict zich van een kunstgreep bediend hadden, om n.1. de vergadering te beleggen juist met klokkesLag van vier uren. Zij zorgden er ook te zijn, waarop terstond het Eeuwig Edict bezworen werd. De edelen, wat lang aan tafel gebleven, kwamen een weinig ie laat en vonden de zaak afgedaan. Men verklaarde hun, dal de lijd tot beraadslagen voorbij was niet alleen, maar dat zij ook uit de Staatsvergadering scheiden moesten en hunne plaatsen verlaten, indien zij de bestendige waarneming dier wet niet wilden bezweren.
104
l)c voorzittende burgemeester van elke stad kreeg in last, den eed af te vorderen van zijne medeburgemeesters, den raad en den schepenen. Deze last werd overal uitgevoerd, doch onder de regeeringspersonen waren er velen, die den eed zochten te ontduiken door uit de vergadering weg te blijven en daarvoor verschooning aan te voeren. De Staten besloten daarop het Eeuwig Edict met den eed op een groot vel papier te schrijven en elke magistraatspersoon gehouden zou zijn, dit te onderteekenen, en spoedig in de veigadering der Staten zou ingeleverd worden; dat de afwezig gebleven magistraatspersonen, of die het bezweren onder verscheidene voorwendsels hadden uitgesteld, gedagvaard zouden worden, om het ter eerste zitting te doen; dat de namen der wederspannigen den Staten zouden gezonden en niemand in de vroedschap aangenomen worden, dan die zich naar het Eeuwig Edict schikte.
De inhoud daarvan kwam hierop neer, „Dat de Staten, na rijp beraad en overleg, in de Orde der ridderschap en edelen en in de vroedschappen der steden, bij eenparige overgifte en medestemming van al de leden voor een duurzaam gebod en eeuwige wet, tot voorstand der vrijheid en behoudenis der eenigheid en gerceene rust hadden vastgesteld:
I. Dat het vermogen tot de beschrijving in de Orde van de ridderschap en de edelen, en de benoeming en verkiezing van burgemeesteren, vroedschappen, schepenen en alle andere regeeringspersonen in de steden voortaan zou blijven aan de Orde van de ridderschap en steden in \'t bijzonder, volgens het oud gebruik, of de privilegiën en octrooien verkregen of nog te verkrijgen, zonder ooit, geheel of ten deele aan iemand te mogen worden afgestaan.
II. Dat alle ambten en bedieningen, staande tegenwoordig ter begeving van de Staten van Holland en West-Friesland aan hen verblijven zouden, zonder hieronder echter de krijgsambten te begrijpen omtrent welke hunne Edele Grootmogendheden zulke schikkingen zouden maken, als zij ten meesten dienste van den lande, zouden bevinden.
III. Dat hunne E. G. M. nooit toestaan zouden, en de zaken ter Generaliteit derwijze helpen beleiden, dat ook bij de andere gewesten besloten werd, nimmer te zullen bewilligen, dat hij, die ooit hierna zou mogen verkozen worden tot kapitein of admiraal-generaal, of tot beide deze waardigheden tevens, of onder eenigen anderen titel, tot opperbevelhebber over\'s lands-krijgsmacht te water of te lande, te gelijk zij of blijve stadhouder van eenige provincie of provinciën. Dat ook, wat de provincie van Holland en West-Friesland betrof, niet alleen niet hij. die \'t opperbevel hebben zou, over \'s lands krijgsmacht te water of tc land, maar ook niemand anders tot stadhouder dier provincie zou mogen worden aangesteld, maar dat genoemde waardigheid zou zijn en blijven vernietigd; zullende de gecomitteerde raden aanbevolen blijven, om zaken, die spoed vorderden, in afwezigheid hunner E. G. M. af te doen.
I\\7. D;\'t de edelen cn de vroedschappen der steden, de leden der vergadering van hunne E. G. M. en de raadpensionaris bij eede zouden moeten beloven, de voorgemelde punten heilig en oprecht ie zullen helpen handhaven.
V. Dat het gemelde derde punt in de instructiën voor den kapitein- en admiraal-generaal zou worden gevoegd, cn deze bij cede verbonden worden, om nimmer daar tegen eenigerlei verwek te doen en het stadhouderschap, zoo het hem buiten vermoeden, ten eenigen tijde mocht opgedragen worden, van de hand te zullen wijzen.quot;
De Staten van Zeeland betuigden grootelijks hun misnoegen en antwoordde, dat het Eeuwig Edict op uitsluiting van den prins zou nederkomen. \'t Was ook zeker de bedoeling van de Witt om Oranje van alle staats-betrekkingen uit te sluiten, maar hij mocht de stem des volks met geweld onderdrukken, niet lang daarna zou men hem een landverrader noemen, en roepen: „Dc prins zal stadhouder zijn!quot;
Reeds begon het misnoegen tegen hem en Holland, \'t Moest wel zoo. Men herinnere zich slechts de algemeen heerschendc volksneiging tot het huis van Oranje, en de Staten van Holland, bovenal] de Witt, de hoofdbewerker, moesten door het volk gehaat worden. De hoop op toena-
105
dering der Stadhoudersgczinden was verdwenen, onverzoenlijkheid van beide partijen en nog lief-tiger tegenstand tegen elkander werd geboren.
Hoe groot moet niet de ontroering van den prins zeiven geweest zijn, toen een statelijke bezending hem met het Eeuwig Edict kwam bekend maken. Aan het hoofd dier bezending stond de raadpensionaris, die niet geweigerd had, de boodschap op zich te nemen. Hij betuigde den prins, dat het gedrag zijns vaders al deze maatregelen tot bewaring der vrijheid genomen, wettigde. Ook vermaande hij den jongen vorst, \'s vaders voetstappen niet te volgen in het aangaan eener huwelijksverbintenis in familiën, het Gemeenebest vijandig.
De prins wisi zijn gevoeligheid te bedekken en hem te bedanken.
Na den vrede met Engeland, kon Nederland nogmaals zeggen, dat het onder den zegen van God door moed en volharding aan groote gevaren ontkomen was. Toch was de toekomst dreigender dan ooit. Een lijk, als dat van Engeland kon niet anders dan. he\'igen wrok ademen, over de vernedering, welke het had moeten verduren; dat het genoodzaakt was geworden de wet te ontvangen van een veel kleineren Staat, \'t Was te begrijpen, dat het naar de gelegenheid zou uitzien, om zich te wreken, opdat de behaalde schande zou worden uitgewischt. Van den anderen kant stond het te vreezen, dat de machtig geworden koning van Frankrijk, eenmaal tot de volvoering van zijne heerschzuchtige plannen zou overgaan. Frankrijk toch, welks roem langen tijd verduisterd was geweest door binnenlandsche onlusten, of door de overmacht van Spanje, begon nu te schitteren met een glans, de aandacht van geheel Europa Waardig. De leen-dwingelandij der edelen was vernietigd, de gemeenebest-gezindheid der Kalvinisten geheel ten onder gebracht en de koning die zijn] land tot het toppunt van roem, maar ook van groote zonde bracht, bezat de toegenegenheid zijns volks, om die echter later weêr te verliezen.
Na lang overlegd, en zich een geduchte krijgsmacht gevormd te hebben, trok Lodewijk het zwaard. Onder allerlei nietige voorwendsels om aan zijne aanspraken een schijn van recht te geven, viel hij in België. In den tijd van slechts drie maanden had hij een aantal gewichtige steden, als: Charleroi, Ath, Doornik, Douai, Rijssel, Kortrijk, Oudenaarden en Aalst veroverd, steden, die eertijds maanden belegs verduurd hadden, maar nu na eenigo dagen in \'t bezit van den heerschzuchtigen Lodewijk waren.
d\'Estrades gaf yan dien inval zijns meesters kennis aan de Staten-Generaal eneisehte, dewijl Frankrijk ons tegen Munster en Engeland beschermd had, nu ook hulp van de Staten, volgens het verdrag van 1662.
In de republiek zoowel als in Engeland was men verschrikt en verontwaardigd over dit voorbeeldeloos gepleegde onrecht. De Staten waren onthutst. De Witt had gemeend, dat de koning tot zijn sedert lang gekoesterd voornemen niet zou zijn overgegaan, alvorens, volgens gemaakte afspraak, gewaarschuwd te hebben. Nu volgden diplomatieke onderhandelingen, waarbij men den koning zocht te bewegen, zich te vergenoegen met Kamerijk, St. Omer en Franche Comté, en Spanje te dwingen dien afstand aan te nemen.
Lodewijk dreigde, indien wij het ondernamen Spanje hulp te verleenen, ons in een nieuwen oorlog te wikkelen met Engeland, Zweden en Munster,
Inderdaad Spanje zocht bij ons hulp. De landvoogd der Spaansche Nederlanden, de markies van Gastel Ilodrigo, door den voorspoed van Lodewijk XIV bevreesd geworden, droeg den Spaanschen gezant Gamarra den last op, den Staten om bijstand te verzoeken. Deze zag echter spoedig, dat hij op geene manschappen te hopen had, en bood daarom Brugge, Ostende en andere belangrijke plaatsen als onderpand aan, om dan ten minste geld te verkrijgen.
Inmiddels ging Lodewijk met zijne veroveringen voort. Hij trad met de Staten in onderhandeling, om middelen t« beramen, ten einde beiden Spanje zouden dwingen tot het aannemen van billijke voorwaarden. Welk een onbeschaamdheid van Lodewijk, alsof hij met zijn oorlogvoeren in België eenig recht had!
Een gczaiitscliap, bestaande uit de heeren; Meejinan, l)Ul,g(•,)ne(!stcl, van Leiden, en Boreel, burgemeester vau Middelburg, werd naar Londen afgevaardigd, ten einde tc bespreken, welke middelen zouden kunnen worden aangewend, om den vrede tusschen Frankrijk en Spanje te herstellen.
Karei II, nog immer op ons gebeten, zag met genoegen dien voorspoed der Fransche wapenen, doch hij waagde het niet zijne heimelijke gezindheid jegens den Franschen koning te openbaren, naardien zijn volk luid schreeuwde over het onrecht van Lodewijk Spanje aangedaan en de veroveringen der Franschen luid afkeurde, vreezende, dat het op een verdeeling der Spaan-sche Nederlanden zou uitloopen. Karei, die de harten zijns volks van hem vervreemd had, door zijne overdadige, verkwistende levenswijze, ook door de rampen van den jongsten oorlog, oordeelde, om des volks wille, zich nu ook tegen den voortgang der Fransche wapenen to moeten verklaren, in de hoop, de liefde zijns volks terug te winnen. Hij zond dien ten gevolge den ridder William Temple, zijn resident aan het hof van Brussel, herwaarts om te \'s Hage met de Witt te handelen.
Temple stelde de Witt voor, het aangaan vau een verbond tusschen Engeland en de Staten, om de Spaansche Nederlanden gewapenderhand van de Franschen te verlossen. De Witt, meenende zich omzigtig ten aanzien van Frankrijk te moeten gedragen en nog niet ten volle overtuigd, dat iiij op Engeland kon vertrouwen, betuigde, dat de Staten een koninkrijk, waarmede zij in zulk een nauw verbond stonden, niet zonder de grootste onrechtvaardigheid konden aanvallen, en men niet verder kon gaan, dan Frankrijk te bewegen, zich tevreden te stellen met een deel zijner veroveringen. Hij ontvouwde, hoe men sinds eenigen tijd de verdeeling der Spaansche Nederlanden tusschen Frankrijk en de Vereenigde Gewesten op het tapijt gebracht, doch dat de vrees voor de nabuurschap van Frankrijk het treden in dat plan ontraden had en het tegenovergestelde hem nog gevaarlijker voorkwam; de Spaanschen waren zwak, de Noordsche Mogendheden te weinig bepaald om er op af te gaan, de Engelschen waren den laatsten oorlog nog niet vergeten en te zeer blootgesteld aan de veranderingen van hun regeringsstelsel, om op hunne beloften te kunnen vertrouwen. Met één woord, hij deed opmerken, dat het een slechte staatkunde zou wezen, een ouden bondgenoot en nabuur zoo machtig als Frankrijk, te verbitteren, en zich geheel en al te verlaten op een nauwelijks verzoenden vijand. De inval der Franschen in de Spaansche Nederlanden bracht het Gemeenebest in een gevaar, te groot, om er zich niet tegen te kanten. Daarom, dit alles overwegende, besloot hij tot dezen maatregel; Iets aan Frankrijk af te staan, om zijne vriendschap te behouden, en een verbond te vormen, om den verderen voortgang der Fransche wapenen te stuiten.
Temple de juistheid zijner redeneeringen erkennende, ontwierp, volgens dit plan, het verbond \'t welk hij bedoelde. In den tijd van vier dagen werden, om geen tijd te verliezen en daarom zonder ruggespraak met de bijzondere Gewesten, twee verbonden gesloten (23 Jan. 1668). Het eene was een verbond van verdediging, bij \'t welk wederzijds beloofd werd, dat men elkander, in geval één van beiden gedreigd of aangetast werd, met 40 oorlogschepen en daarenboven met 6000 man voet- en 400 man paardenvolk zou bijstaan, mits de kosten daaraan verbonden, binnen drie jaren na het eindigen van den oorlog, voldaan werden door de Mogendheid, die den onderstand genoten had, benevens eene bepaling van de som, waarop de schepen en manschappen zouden berekend worden. Het tweede verbond strekte om Frankrijk te noodzaken, onder behoud van sommige steden en plaatsen, vrede met Spanje te sluiten.
Na het teekenen der verbonden, omhelsden partijen elkander, waarbij Temple uitriep: „Te Breda als vrienden, hier als broeders!quot;
Men streelde zich met de hoop, dat men ook Zweden tot dit verbond zou overhalen. De W7itt, altijd voorzichtig Frankrijk te ontzien, terwijl hij elk tegen den heerschzuchtigen Lodewijk opzette, oordeelde, dat hij Temple de eer moest laten, om Zweden, den ouden bondgenoot van
107
%
het b\'i\'ansche hof, in het verhoud te trekken. Temple toch hehoefde dezelfde omzichtigheid nici in acht te nemen als hij.
Deze nam de taak op zich, en begrijpende dat van spoed alles afiiing, bezocht hij don graaf van üonia, afgezant van Zweden. Zonder zich te laten aanmelden, zondereenigeplichtplegingen, ging hij de kamer van Donia binnen, nam een stool en ging zitten. Deze vrije en openhartige handelwijze won het vertrouwen des graven, en weldra was Zweden tot een verbond toegetreden, dat den naam ontving van „Triple Alliantiequot; of „Drievoudig verbond,quot; en altijd gehouden is voor een trek van diepe staatkunde, waarvan men de eer aan de Witt, als grondlegger, niet kan betwisten.
Frankrijk en Spanje waren er echter weinig over voldaan; beiden meenden zich te moeten beklagen. Spanje zag er een berooving, Lodowijk er een aanmatiging en beleedigiug in, alsof men hem de wetten wilde stellnn. Lodewijk maakte zich zelfs meester van Tranche Comtc, en schreef, dat hij dit gedaan had, om Spanje, volgens het besluit der drie verbondene Mogendheden, tot den vrede te dwingen. De Staten wi.\' quot;n den Spaanschen gezant in de zaak te doen berusten, en te bewilligen tot een vredesonderhandeling te Aken; hij bewilligde, omdat hij de hoop koesterde, dat Frankrijk zelf zich verzetten zou tegen \'t besluit der drie verbondenen.
Inmiddels deed onze gezant van Beuningen alle. moeite, om koning Lodewijk tot den vrede over te halen, maar de trotsche Lodewijk, die als een god op zijn troon praalde, en alles voor zich in \'t stof wilde zien buigen, kon de taal van den man, die zich vrij, doch geen slaaf van Lodewijk gevoelde, niet verdragen. Zeer kwalijk nam hij het ook onzen gezant aan zijn hof, toeu deze op de klacht van sommige Fransche edellieden over hunne zware onkosten wegens den oorlog, zeide: „Stelt u gerust, mijne heeren, ik heb den vrede in mijn zak!quot; \'t Waren woorden voor een trotsch hart als Lodewijk, on verdragelij k. De vrede, zou die van dat nietige gemeenebest en niet van hem. den grooten monarch uitgaan? Hij weigerde dan ook in een stilstand van wapenen, \'t welk Spanje bereids gedaan had; alleen nam hij dien aan tot het einde van Maart; evenwel bezette hij het kasteel van Gemappe. Dit moest natuurlijk weder nieuwe moeielijkheden geven. Na veel onderhandelingen bepaalde hij eindelijk, in een verdrag met Engeland en ons land aangegaan, dat de wapenstilstand tot het einde van Mei zou voortduren. Maar nu trad Spanje weer achteruit. Na voorstel op voorstel, na veel gehaspel, werd eindelijk de vrede te Aken geteekend (Mei). Frankrijk bleef meester van het in het vorige jaar bemachtigde, doch beloofde Franche Comte te ontruimen.
De staatkunde van de Witt had alzoo, naar het zich ten minste liet aanzien, een schitterende uitkomst behaald. Wat hij berekend had, was gebeurd. De hulp van Engeland had, ofschoon straks nog vijand van den Staat, om Frankrijk te bedwingen, niet ontbroken; den Franschen koning had hij paal en perken gesteld; de Noordsche. Mogendheden bevredigd: de woelingen der Stadhouders-gezinden onschadelijk gemaakt en alzoo de oppermacht der Staten gevestigd. Op last van den Raad van State werd een gedenkpenning geslagen: „De landswetten verzekerd, de Godsdienst hervormd, de koningin bijgestaan, bpschermd en verzoend; de vrijheid der zeeën gehandhaafd, een heerlijke vrede door de kracht der wapenen verkregen , en de rust der Europesche wereld bevestigd.quot;
En toch, de zaken stonden niet zoo mooi , als men dacht of wilde doen voorkomen; integendeel gevaarlijker dan ooit was de toestand der republiek, inzonderheid die van het Stadhouderloos bewind. De Triple Alliantie, welk meesterstuk ook, had het een genoegzame en bestendige kracht tot waarborg voor veiligheid? Was er op Zweden en Engeland te vertrouwen? Lodewijk was beleedigd, getergd, zou Jjij niet aan wraak denken? En dan het Eeuwig Edict. Was er geen gevaar, dat vroeg of laat een burgertwist in volle vlam zou uitbarsten? De Stad-houdersgezinden toch hadden alle hoop op toenadering zich zien ontnemen; partijen waren onverzoenlijk geworden, de tegenstand dus te heviger.
Over het algemeen was men dan ook hier te lande met den Akenschen vrede weinig ingenomen, \'t Was natuurlijk, Frankrijk toch had plaatsen verkregen, diep in België gelegen; plaatsen.
108
welke men uiet gedacht had, dat door Spanje zouden zijn afgestaan, \'t Was Ie verwachten, dal Lodewijk aan zijne heerschzucht willende voldoen, eerlang met een leger in Belyië zoude vallen, om dan tevens onze onafhankelijkheid te bedreigen. Ook de Spaansche gezant zag dit in, toen hij daags na het teekenen van den vrede zeide; „Nu zal het de Vereenigde Nederlanden gelden,quot; en d\'Estrades, de Fransche gezant, betuigde: „Men zal de dubbelhartigheid der kaaskoopers met woeker betaald zetten.quot; \'t Was genoeg gezegd, om te bevroeden, wat de koning van Frankrijk in \'t schild voerde, en genoeg gezegd, dat men hier te lande voorzorgen nemen moest.
Gastel Rodrigo bevlijtigde zich om olie in \'t vuur te werpen. Hij ontdekte aan de gevolmachtigden der Staten, als in vertrouwen, „dat hij, uit verschoidenc brieven, met name uit die van den hertog van Lotharingen, meende verzekerd te zijn, dat Frankrijk iets gewichtigs tegen de Staten in den zin had, deel1! tot uitvoering der plannen, welke zich de koning had voorgesteld, deels om zich te wreken, dewijl de voortgang zijner wapenen door het Drievoudig Verbond gestuit waren. Ook van Beuningen, onze afgezant te Parijs, was niet gerust omtrent de bedoelingen van Lodewijk XIV. Zoo vond men er velen, die niet alleen vermoedden maar met zekerheid vertelden, dat er een geheime overeenkomst tusschen Lodewijk en Karei bestond, om de Vereenigde Gewesten aan te vallen, de Witt te vernederen en den prins van Oranje te verheffen. Wickefort vermeldt ons, dat de Witt dit niet wilde gelooven. „Die groote zielquot; zegt hij, „achtte de Engelschen onbekwaam tot zulk een verraderlijke daad. Hij had al te goede gedachten van zijne schijn — en somtijds een slechte gedachte van zijn ware vrienden. Hij ontving de waarschuwing op een on verplichtende wijze, hoe gewichtig en zeker ze ook mocht wezen; want het is waarheid, dat die twee vorsten elkander verstonden.quot; d\'Estrades, mede zeer ontevreden over het Drievoudig Verbond, schreef aan de Lionne, „dat men de lieden hier hunne slechte handelwijze met woeker betaald zou kunnen zetten, zoo ras de vrede gesloten zou zijn. Ik ken hun zwak zoowol als iemand, en waar men hen moet aantasten, wanneer de koning het zal goedvinden; maar \'t is er nu nog geen tijd toe.quot; Daags na het teekenen van den vrede schreef hij aan denzelfden Lionne: „dat de Witt en de schrandersten uit de regeering overtuigd waren, dat de koning zich in dezen veldtocht meester van do Spaansche Nederlanden zou hebben kunnen maken, indien hij gewild had. God geve, dat zij zich, ten zijnen tijde, de verplichting herinneren mogen, welke zij aan den koning hebben. Doch naar ik ze ken, zullen zij, bij \'t overlijden des konings van Spanje, gereed zijn om verbonden tc smeden, en de Christen Mogendheden bewegen, om zich te kanten naar hetgeen zijne majesteit wettig zal vorderen. Hiernaar kunt gij uwe maatregelen nemen.quot;
De Courville, toen gelast, om de handelingen der Staten met den bisschop van Osnabrugge, over het werven van krijgsvolk te dwarsboomen, verklaart, dat mylord Hollis, gezant van Karei II tc Brussel, hem in \'t geheim verzekerde, dat Engelands koning van verlangen brandde naareene gelegenheid, om zich op de Witt te wreken en diens trots te vernederen. Courville voegt er bij: „dat hij het was, die den raad gaf om den geineenebestgczinden staatsdienaar te bedriegen door geveinsde betuigingen en een valsch verbond, \'t welk de Witt zeker zou doen vallen, door hem van Frankrijk, op \'t welk hij zich alleen verliet, af te trekken, uit vreeze van Engeland niet in zijne belangen te kunnen overhalen. Hij betuigde, de Witt genoeg te kennen, om verzekerd te zijn, dat hij gewis reden van misnoegen zou geven aan Frankrijk, zoo ras hij dacht, zich op Engeland te mogen verlaten, en dat de trots van dien fleren gemeencbestgeziuden, na Zweden en Denemarken tot den vrede gedrongen en op Engeland gezegepraald ts hebben, zeer gestreeld worden met ook de wet aan Frankrijk tc mogen voorschrijven.quot;
Het groote oogmerk der Mogendheden, die het Gemeenebest een kwaad hart toedroegen, was, de zaden van wraakzucht en hot verderf des lands in \'t gemeenebest zelf te doen ontspruiten. Een hunner plannen bestond om hun voordeel tc doen met \'s volks gezindheid jegens het huis van Oranje, om alzoo de stadhouderhatende partij to straffen. De zaken van den jongen
100
prins gaven steeds brandstof aan het vuur der binneniandsche verdeeldheden. Hoe meer hij in jaren toenam hoe meer Zeeland aandrong, om hem tot hooge waardigheden te bevorderen. De Staten van Holland wilden hem wel zitting in den raad van State veileenen, zóó echter dat het voor dien prijs, de toestemming tot liet afscheiden van het stadhouder- en kapitein-generaalschap verkreeg. Zij vervaardigden een plan van „Harmoniequot; of overeenstemming, waarin Gelderland, Utrecht en Overijsel traden. De Algemeene Staten besloten, bij meerderheid van stemmen, drie andere gewesten, Zeeland, Friesland en Groningen te bczonden, om hen daarin deel te do^n nemen, maar deze bleven weigeren. Uit deze oneenigheid der gewesten volgde, dat de prins van Oranje uit den raad van State bleef gesloten.
Inmiddels was de prins van Oranje uu 18 jaren oud geworden en van zijne voogdijschap ontslagen. Zeeland, een van de eerste gewesten, dat hem vroeger zijne rechten ontnomen had, was nu ook het eerste gewest, hetwelk hem die rechten teruggaf. Om het loerend oog van de Witt en diens Loevensteinsche vrienden te misleiden, gaf men voor, dat de prins naar Breda zou gaan, om aldaar eenige jachthonden en valken, hem door zijn oom, den koning van Engeland geschonken, te beproeven, ofschoon zijn eigenlijke reis naar Zeeland was. ïe Middelburg aangekomen, werd hij statelijk ontvangen en op den volgenden dag (13 Sept. 1668) verscheen hij in de vergadering der Staten van Zeeland, waar hij als eerste Edele hersteld werd. Groot en algemeen was de vreugde in Zeeland over deze verheffing des prinsen, doch zoo groot die vreugde was, zoo groot was de smart en de verlegenheid der stadhouderhatende partijj immers de stap door Zeeland gedaan, kon misschien door een tweeden gevolgd worden, door de benoeming van den prins tot Stadhouder van dat gewest. Daarom haastten Holland en Utrecht zich een besluit te nemen, om aan geen stadhouders van eenige provincie zitting in de Algemeene Staten te verleenen.
De Witt had den ridder Temple verklaard, dat het oogmerk der Staten was, den prins tot de waardigheid van kapitein- en admiraal-generaal te verheffen, en dat men hem te dien einde reeds zitting zou hebben doen nemen in den raad van State, hadden de overhaaste stappen van eenige Gewesten dit niet verhinderd; dat deze beide bedieningen onbestaanbaar waren met die van stadhouder; dat, uit aanmerking van \'t groot getal krijgslieden, \'t welk men hield, in een zoo kleinen Staat, het gedaan was met het Geineenebest, indien deze drie bedieningen zich in één persoon vereenigden. Hij verklaarde, indien hij onder eene monarchale regeering geboren was, hij nooit het opvatten der wapenen tegen I\'ilips 11 zou goedgekeurd hebben, doch dat hij, als inboorling van een Gemeenebest, welks wetten hij bezworen had te zullen handhaven, met niets kon instemmen, \'t welk dat Gemeenebest zou kunnen benadeelen: dat hij zich altijd verwonderde, hoe het zoo langen tijd had kunnen bestaan te midden der gevaren aan welke het was blootgesteld geweest deor het te uitgebreid gezag der stadhoudeis; dat dit geluk moest worden toegeschreven, of aan de bezigheden in de gedurig gevoerde oorlogen, of aan de gematigdheid des prinsen Stadhouders, van welke de laatste (Willem II) alleen de staatgesteltenis had zoeken om te keeren, een gevolg van den raad der Eranschen en zijne Fransche opvoeding.
Het woelen voor of tegen den prins gaf in onderscheidene Gewesten vele bewegingen. Zoo was Friesland en Groningen er op gesteld, om het voorrecht door Holland den stadhouder ontzegd, hun stadhouder te laten behouden; van daar dat eone bezending daarheen vruchtelooze poging deed, om die gewesten de bepalingen van de „Harmoniequot; te doen aannemen. Zij, die Hollands-gezinden heeten, waren voor de maatregelen van de Witt, de anderen, prinsgezinden geheeten, kantten zich tegen al diens voorstellen. Dewijl de laakten verreweg de meerderheid hadden, verzetten deze twee gewesten zich bestendig tegen alle besluiten van het stadhouderlijk bewind.
In Overijssel was de verdeeldheid nog grooter. Rutger van Haarsolte, Drost van Salland, verdedigde in dat gewest immer de belangen van het liuis van Oranje. De steden Deventer en
110
Kampen daarentegen waren voor het stadhouderloos bestuur. De verdeeldheid nam hier zóó toe, dat beide partijen, evenals in 1655, eene bijzondere vergadering beriepen, en elk zich de Staten van het gewest noemde. Deze kwamen te Kampen, gene te Zwolle bijeen. Beide partijen zonden afgevaardigden ter algemeene vergadering, waaruit groote moeielijkheden moesten ontstaan. Dit liep zoo voort, tot de Staten van Holland en de Witt als middelaars gekozen, twee gemachtigden derwaarts zonden, om \'t geschil bij te leggen. Tot wiens voordeel de schaal overhelde, is licht te begrijpen. Haarsolte werd verwezen zijn drostambt voor één jaar en het voorzitterschap van den landdag gedurende vier jaren niet te bekleeden. Do, tegenstadhouderlijke partij in Overijssel dus de sterkste zijnde, is het dan ook niet te verwonderen, dat dit gewest de maatregelen van Holland volgde.
De bewegingen in Zeeland waren nog sterker en liepen zelfs op dadelijkheden uit. De verheffing aldaar van den prins van Oranje deed het misnoegen uitbreken. De stad Zierikzee nam het zeer kwalijk, dat de heer van Odijk, geen Zeeuw van geboorte, \'s prinsen persoon als eerste Edele vertegenwoordigde 1). Naardien de Staten van dat gewest met algemeene stemmen besloten hadden, tot het afdanken van een gedeelte van het krijgsvolk, nam Zierikzee, dat Goes op hare zijde had weten te krijgen, van deze gelegenheid gebruik, om hare misnoegdheid te doen zien en eischte dat drie vendels meer zouden worden afgedankt. De verwijdering werd zoo groot, dat beide steden weigerden afgevaardigden ter Staatsveigadering te zenden. Goes liet zich echter weldra vinden, doch Zierikzee bleef onbewegelijk, ja, ging zoover, dat zij de gelden, ten dienste der algemeene zaak, inhield. Dit gaf groote verwarring in den staat der geldmiddelen waarom besloten werd, Zierikzee door strenge middelen te doen buigen. De kolonel van Vrijbergen kreeg in last met zes vendelen krijgsknechten uit Veere en Vlissingen en zes stukken geschut op te rukken. Brouwershaven werd belegerd en ging over. Zierikzee deed de trom roeren, de burgerij wapenen, waardgelders aannemen en het geschut naar de wallen slepen, doch liet zich spoedig vinden, om aan den eisch — betaling der penningen — te voldoen.
Het misnoegen brak tegen Holland los, omdat dit gewest nog meer krijgsvolk wilde afdanken, dan de Staten bepaald hadden. Het werd gebelgd toen het op de resolution van 1650 werd gewezen en dankte nu op eigen gezag 24 vendels, die ter zijner betaling stonden af, en hield daartoe zijn recht staande tegenover den Eaad van State en de Generaliteit.
\'t Was een groote dwaasheid iu den toestand waarin men verkeerde, het land van verdedigers te ontblooten. Men wist toch, dat men Frankrijk niet kon vertrouwen, hoe schoon het zich ook van tijd tot tijd mocht voordoen, Lichtte de koning eenmaal het masker af, dan zouden er klaagliederen gezongen worden en zou men zijn dwaasheid bejammeren. Ja, er was rust, doch het zou slechts een vierjarige rust wezen, en die rusttijd zelfs deed zien, dat de toekomst steeds dreigender werd. Lodewijk zou niets onbeproefd laten, om zich volkomen te wreken. In\'t geheim was hij reeds bezig verschillende mogendheden tegen ons op te hitsen, en het Gemeenebestzelve, onder schijn van vriendschap, van het Drievoudig Verbond af te trekken. Hij wist het wel, ook door zijn gezant d\' Estrades, dat de Staten aan dat Drievoudig verbond alle kracht wilden geven, door nog meer Mogendheden tot dat verbond over te halen en den band aldus zoo sterk te maken, opdat die onverbreekbaar zou wezen. Op een listige wijze sprak d\' Estrades over de vernederende bepaling der Engelschen jegens Hollands vloot, betreffende het groeten der vlag, een eisch zóó trotsch, dat de Engelschen moesten vernederd worden. De Witt stemde toe, dat deze eischen onverdraaglijk waren en zich met Frankrijk wilde vereenigen om dien hoogmoed te vernederen. Daar verschijnt Simon Arnoud de Pompone bij de Witt, om met hem over een nieuw verbond tusschen de Staten en Frankrijk te onderhandelen. Volgens zijne beloften zouden de voorwaarden van dat
1) Willem van Nassau, hocv van Odijk, was de zoon van den lieer van Bevei\'waart en alzoo een kleinzoon van prins M au rits,
verbond geheim blijven en toonde hij aan, hoezeer verbintenissen der Staten met andere mogend-iieden den jongen, dapperen en machtigen koning van Frankrijk moesten mishagen.
Juist! door de opstokmg van d\' Estrades jegens Engeland, en de Pompone te gelooven, dat Frankrijk alleen de ware vriend van \'t Gemcenebest was, waarbij andere Mogendheden over boord moesten geworpen worden, niets beter voor Lodewijk om zijn heimelijke bedoelingen te bereiken, want wat gaf hij om een nieuw verbond met het Gemeenebest, dat niet andeis ten doel had, dan de Witt aan de Triple Alliantie te onttrekken en dan \'t Gemeenebest aan zijn eigen lot over te laten.
T)e Witt was echter te schrander om zich in dien valstrik te laten vangen. Hij verklaarde dat hij in plaats van het Drievoudig verbond te verlaten, veeleer zou trachten nog meerdere uitbreiding daaraan te geven. „l)e voorname uitwerking van het Drievoudig verbond,quot; zeide hij, „zoo geve het God, zij, dat Frankrijk geene dadelijkheden, met verbreking des vredes, Spanje zal aandoen. De drie Staten zouden gezamenlijk met al hun kracht en macht dit terstond tegen gaan, en zoo niet alleen de kroon van Spanje bij hun recht en bezitting, maar ook zichzelven voor een ontzachelijken nabuur bewaren.quot;
De Fransche koning ziende dat hij de Witt niet kon omkoopen, zocht nu Engeland tegen het Gemeenebest op te stoken. Dit zou beter gaan. Karei II, heimelijk den koning van Frankrijk genegen, zou ons verraden en zich aan Frankrijk verkoopen. Wel liet hij den edelen en rechtschapen ridder Temple, die in de verborgenheden van het Engelsche hof niet ingewijd was, hier te lande vertoeven, doch dit was om de Staten te beter te kunnen bedriegen.
De wellustige Karei II had, om de wereld naar den lust zijns harten te kunnen dienen, den teugel der regeering in handen van vijf heeren gegeven, die een raad uitmaakten, door het volk met den naam van „Cabalquot; bestempeld, naardien de voorste letters hunner namen (Clifford, Arlington, Buckingham, Aschley en Lauerdale) het Engelsche woord Cabal gaven. ïrouwelooze dienaars als zij waren, prikkelden zij de hartstocht van Karei tot vermaak en verkwisting en in zijne neiging tot Lodewijk XIV. Niet lang na het sluiten van het Drievoudig Verbond had Clifford gezegd, „dat men, onaangezien de algemeenc vreugde daarover, welhaast een tweeden oorlog met de Vereenigde Gewesten zou hebben.quot;
De koning van Frankrijk, een en ander van zijn gezant den markgraaf de Ruviguy in Londen, vernemende, zond Colbert de Croissy derwaarts, zoo genaamd om de belangen van den koophandel te bevorderen, maar inderdaad met andere bedoelingen. Deze geslepen onderhandelaar wist genoemde vijf heeren geheel in zijn belang over te halen, waartoe Lodewijks rijkdom niet weinig toebracht, welke heeren op hunne beurt op de gezindheid des konings werkten. Zij gingen voort hem tc vleien en te zeggen, „dat de dwalingen en de ongelukken zijns vaders alleen ontstaan waren uit het vcnvaarloozen van nauwe verbintenissen aan te gaan met vreemde hoven, die hem, bij \'t eerste uitbreken van den opstand zouden ondersteund hebben; dat het eene verkeerde, staatkunde was niet anders dan zwakke Staten tot bondgenooten te hebben; dat er, in de geheele Christen-wereld geen vorst zich met den koning van Frankrijk kon meten; er geen vorst bekwamer was , om, door de macht zijns rijks en de edelheid zijner gevoelens, de zaak der koningen te handhaven tegen onderdanen, die ten eenigen tijde het juk der vorstelijke heerschappij zouden willen afwerpen. Om een zoo gunstige omwenteling voor \'t koninklijk huis te bewerken, moest het Nederlandsch Gemeenebest vernietigd worden, want dit had door zijn voorbeeld, invloed en geluk veel toegebracht, om republikeinsche gevoelens in Engeland aau te kweeken. Hierdoor zou de koning zijne onderdanen ontzetten van eene gevaarlijke gemeenschap en onderhandeling met protestantsche en gevaarlijke naburen. Door de ontwerpen der Franschen tegen de Nederlanden te begunstigen zou hij hen verplichten, om de zijne in zijn eigen rijk te ondersteunen.quot;
Zoo trachtten die heeren Karei [I tot een verbond met Lodewijk over te halen en hadden hiertoe vaderlandslievende voorwendsels in gereedheid om hem dit smakelijk Ie maken. „Men
113
moest voorkomen/\' zeideu zij, „dat een gedrochtelijk mengsel van gemeenebest- en koninklijke regeering of eeu aanval der onderdanen op de rechten van den vorst, eene regeeringloosheid voortbracht, die Engeland nogmaals zou storten in eeu poel van jammeren.quot;
Zulke redeneeringen konden op een karakter als dat van Karei, die, gezet op geld, dingende naar vermeerdering van gezag, een katholiek in zijn hart, die het koninklijk gezag op vaste grondslagen wilde gevestigd zien, niet anders dan ingang vinden. Fransche zendelingen voegden er het hunne bij, om de Nederlanders meer en meer bij Karei gehaat te maken. Zij verzuimden vooral niet te zeggen, dat de Nederlanders met de Franschen weder een verbond tegen de Engelschen hadden willen maken. (Wellicht meenden zij het gesprek tusschen de Witt en d\'Estrades over de vlag).
Van dien tijd af merkte men op, dat het Engelsche hof naar allerlei voorwendsels zocht, om met de Nederlanders in onmin te komen. De voornaamste betroffen de bezittingen in de beide Indiën. In Maart 1667 hadden wij den Engelschen de volkplanting aan de rivier van Suriname ontweldigd. Ofschoon de Engelschen ons weder verjaagden, waren zij toch, ingevolge het vredesverdrag van Breda, verplicht, Suriname te ruimen. Dat verdrag toch hield in, dat elk in \'t bezit zou blijven van \'t geen hij in Juli 1667 bezeten had. Willougby evenwel, in plaats van zich naar \'t gegeven bevel der ontruiming te gedragen, ging te werk als met een overwonnen land. Klachten hierover deden hetn een tweeden last tot vertrek geven, waaraan hij nu ook voldeed, doch heengaande, wilde hij al de Engelschen, die er zich gevestigd hadden, medeue-men, en men had veel moeite om te bewerken, dat zij, die blijven wilden, dit vrijwillig doen mochten. Doch, toen de Zeeuwsche gouverneur in deze volkplanting was ingehuldigd, klaagden de Engelschen op hunne beurt, dat hij de rijkste inwoners daar hield en het vertrekken alleen aan de armsten vergunde. De Zeeuwen bezaten deze volkplanting tot 1682 toen zij die aan de West-Indische Maatschappij voor f 260.000 overdeden. De W. I. M, ziende de groote kosten, welke er benoodigd waren, eer deze volkplanting eenig merkelijk voordeel zou opleveren, besloot in het volgende jaar % daarvan af te staan, aan Amsterdam, die reeds lang het oog op deze volkplanting geslagen had, en \'/a aan Cornells van Aersen, heer van Sommelsdijk.
De geschillen tusschen de beide volken ten opzichte van de W. 1. waren veelvuldig, doch men bewilligde van onzen kant zooveel men slechts kon, om maar een vredebreuk te vermijden.
In 1666 hadden wij onder Speelman het rijk van Macassar veroverd en er allen handel ontzegd aan de Engelschen. De Engelschen zeer beleedigd over dit verdragspunt, poogden het vernietigd te krijgen. Temple handelde hierover met de Witt en van Beuningen, die als uit één mond betuigden, dat het recht, door de Maatschappij verkregen, om alleen op Macassar te handelen, de vrucht was van een kostbaren en langdurenden oorlog en zoo licht niet verwaarloosd mocht worden. Eindelijk wist Temple toch te bewerken, dat men den Engelschen het handelen op dit eiland veroorloofde.
De schout-bij-nacht, Willem van der Zaen met een smaldeel van zeven schepen naar de Middellandscho zee gezonden ter beteugeling va;i de Barbarijsche zeeroovers, geraakte weldra met dat volk slaags (1669). Veel verloor het vaderland in den moedigen en bekwamen zeeofficier, toen het bericht kwam van den dood van onzen Willem van der Zaen. Men bewees dat men veel verloren had, want op bevel van de admiraliteit van Amsterdam werd ook hem een praalgraf in de Oude kerk opgericht.
Ook de ilotterdamsche kapitein Jan Jakob van Nes, meestal „Oude Boer Jaepquot; genoemd heeft zich wakker tegen de Algerijnen getoond.
Ara7i Nes was door de admiraliteit van de Maas met het schip de prinses Louize, dat 40 stukken en 140 man voerde naar Spanje gezonden, om vijf koopvaarders te begeleiden. Hij ontdekte weldra zes schepen, die telkens van vlag verwisselden, en het was hem niet twijfelachtig, dat de bemanning dier schepen Algerijnsche zeeroovers waren. Wegens de overmacht
des vijands achtte hij het zijn plicht, hen, zoo het kon, te ontwijken, en daarom ziju weg te vervolgen, ofschoon hij niet vreesde, door het ophalen zijner vlag, hen te doen zien, tot welk volk hij behoorde. De zeeroovers hadden het er echter op gezet van Nes niet ongestoord zijn tocht te laten voortzetten; een half uur voor zonuenopgang werd hij door een der zeeroovers aangevallen, die het er op toelegde hem te enteren en daarom met zijn boegspriet door het bezaanswant van van Nes liep, maar onze wakkere zeeheld leerde hem, na een heldhaftig gevecht, af te deinzen, en toen een tweede schip hem een bezoek bracht, gaf hij dit dezelfde les. Maar daarmede was de zaak niet afgeloopen. \'Twee andere schepen, weldra gevolgd door een derde, lieten zich nu zien, doch werden zooveel schade toegebracht, dat ook zij zich uit de voeten •noesten maken, om hun geleden schade te herstellen. Gelukkig dat de opperstuurman de vlam der hut kon blusschen, die door het springen van eenige kardoezen was in brand geraakt en het van Nes daardoor mogelijk was den rooverhoofdman, die nu op hem aankwam, te kunnen bestrijden. Deze, de kloeke Hollander niet alleen aandurvende, seinde aan de zijnen hem ter hulp te komen, doch vier schepen waren door van Nes zoo deerlijk beschoten, dat het niet mogelijk was aan het verlangen van het opperhoofd te voldoen, terwijl de twee andere toegeschoten schepen ziende, dat die Hollander toch niet te bukken was, hun bevelhebber in den steek Haten en hun zelfsbehoud zochten met zich te verwijderen.
Zoo geraakte van Nes die overmachtige vijanden kwijt; \'t was een uitkomst, die hij zich niet had kunnen voorstellen.
Een jaar later (1670) kruiste onze luitenant-admiraal van Gent met een eskader in de Middellandsche zee, waar hij zich vereenigde met den Engelschen vice-admiraal Allen. Beide vlootvoogden gaven den Algerijnschen roovers zulke harde lessen, dat zij zich een tijd lang niet durfden vertoonen om de zee met hunne stoute rooverijen onveilig te maken.
Inmiddels begon het gevaar zich meer dan ooit dreigender voor te doen. Een Henriette Maria, hertogin van Orleans, met het geheim van Lodewijk XIV toevertrouwd, zou bij een wellusteling als Karei II al haren invloed aanwenden, al zou zij een harer adellijke dames, een vrouw van uitstekende schoonheid, vluggen geest, doch verleidelijke!! aard, gebruiken, om Karei tot de plannen van Lodewijk over te halen. En dit gelukte. Karei, geheel ingenomen met deze maitresse, schonk haar zijn gansche vertrouwen; en verblind als hij was door zijn drift tot deze schoone, maar listige vrouw, die de staatkundige rol haar opgelegd zoo meesterlijk speelde, kon of wilde de strikken niet zien, die hem gespannen werden.
Het verbond tusschen Frankrijk en Engeland werd gelegd: „Nederland moest verdelgd worden.quot; Met een machtig leger zou Lodewijk te lande, met een geduchte vloot zou Engelands koning ons ter zee bestoken. Engeland zou Zeeland tot prijs. Frankrijk de overige gewesten bekomen, uitgenomen Holland. Dat gewest zou men den prins van Oranje afstaan, n. I. indien hij in hun verbond wilde treden.
Zoo was de raadslag dezer vorsten. Maar een ander Vorst, de Vorst zou spreken: „Tot hiertoe en niet verder.quot;
Maar eer men verder ging, moest men nog andere Mogendheden in beider belang winnen en daarom Zweden overgehaald zich aan de Triple Alliantie te onttrekken en dat gelukte naar wensch. Niet minder slaagde Lodewijk bij den aartsbisschop van Keulen en den rusteloozen bisschop van Munster, altijd gereed, om zich tegen de Staten, zijne geslagene vijanden, te verklaren. Bij den keurvorst van Brandenburg stootte hij echter het hoofd; deze was rechtschapen genoeg, zich met zulke gruwelijke en geweldige daden niet in te laten. Hij waarschuwde de Staten zelfs van het onweer, dat boven hunne hoofden hing, hen aanmanende zich met het gebelgde Frankrijk te verdragen, dewijl zij rondom geene andere naburen of bondgenooten hadden, dan die onverschillig of kwalijk gezind waren. Spanje was machteloos. Zweden niet te vertrouwen,
8
114
Engeland en het meerendeel der Keurvorsten, franschgezuid. Hij verzekerde hun, dat zij konden staat maken op zijne trouw in \'t vervullen der aangegane verbintenissen, doch verzuimde niet te herinneren, dat de hulp van een bondgenoot weinig beteekende tegen een macht vrm vijanden.
De Staten begonnen het gevaar te beseffen, waaraan het Qemeenebest stond blootgesteld te worden. Overal werden gezanten heengezonden om den gevreesden slag af te wenden. Pieter de Groot, kortelings uit zijn gezantschap in Zweden teruggeroepen en benoemd tot pensionaris van Rotterdam, een ambt waaruit zijn vader Hugo zoo onfatsoenlijk was uitgeschopt, als de Witt zeido, werd naar Frankrijk afgevaardigd, naardien de gezant aldaar, Boreel, was overleden; Koenraad van Beuningen toog naar Spanje en van Beverningk ging naar Engeland. 1)
Naardien men den toom van den Franschen vorst het meest duchtte, zocht men dien te bedaren door zijn hoogmoed ts streelen en hem de grootste eeibewijzen te betoonen. Toen Lodewijk de steden in de Spaansche Nederlanden, hem ten deel gevallen na den vrede te Aken, bezocht, begroette de heer van Wassenaar als buitengewoon gezant der Staten hem uit naam zijner meesters en wenschte hem geluk met deze aanwinst, hem verzekerende van de hooge achting, welke\'men had voor zijne vriendschap, die men op allerlei wijze zou trachten te bewaren, waarna Wassenaar met beleefdheden overladen terugkeerde. Dan, nauwelijks was de Groot te Parijs gekomen, of hij ondervond al dadelijk hoe gezind het Fransche hof jegens het Gemeenebest was.
De staatsdienaar de Lionne verborg het hem niet, dat zijn meester op de Staten vertoornd was, en daartoe het grootste recht had.
Engeland gaf genoeg te kennen, toen hij zijn afgezant, den ons zeer gezinden Temple, terugriep. De bezendingen deden dus geen nut.
Ofschoon de keurvorst van Brandenburg ons gewaarschuwd had, liet men nog twee jaren in nuttelooze beraadslagingen voorbijgaan, eer men tot degelijke besluiten kwam.
De Gewesten, die tegen het Eeuwig Edict gestemd hadden, en dus niet voor de afscheiding van het kapitein-generaal- en het stadhouderschap gezind waren, ziende, dat er anders geen middel op was den prins eenige waardigheid op te dragen, besloten nu maar toe te geven, in de hoop, dat één stap van verheffing wel door andere zou gevolgd worden. De prins kreeg alzoo zitting in den Raad van State, ofschoon het nog veel voeten in den aard had, eer de vragen beslist waren: wie zal hem ter vergadering inleiden? welk eene plaats zal hij bekleeden? welk eene stem, eene beslissende of eene raadgevende, zal hij hebben? Deze drie vragen, zoo meende men, vorderden een ernstig overleg, dewijl de prins, noch de waardigheid van kapitein-generaal, noch van stadhouder bekleedende, alles moest geschieden zonder kwetsing van \'t gezag van den Staat, ook zonder den jongen vorst aanstoot te geven. Op het eerste punt werd besloten., dat hij zou ingeleid worden door drie afgevaardigden uit de vergadering van hunne Hoog-Mogenden. Op het tweede, dat men den armstoel aan het einde van de tafel, vroeger gediend hebbende voor Leicester, daarna voor den stadhouder van vijf of zes gewesten, zou wegnemen, en den prins zou aanwijzen een der twee met fluweel bekleede stoelen, staande aan dezelfde zijde der tafel, waar de stoel van den voorzitter stond en dus boven of aan de rechterhand der afgevaardigden van Gelderland. De vraag, of hij slechts een raadgevende dan eene mede besluitende stem zou hebben, vorderde een langer overleg. Velen oordeelden, dat men hem alleen een raadgevende stem zou toestaan, die, in het opmaken van het besluit, niet zou gerekend worden, om de stemmen der raden over te halen of te doen staken. Amsterdam oordeelde, dat \'s prinsen stem in het besluit moest gelden en bracht te weeg, dat hij eene beslissende stem kreeg, gelijk de andere raden hadden, waarin nogtans, uit kracht van een artikel iu het berichtschrift van den Raad van State lag opgesloten, dat hij niet mocht stemmen of zelfs tegenwoordig zijn, als er zaken be-
1) Er zijn ook schrijvers die vernielden dat van Beuningen naar Engeland en van Beverningk naar Spanje ging.
115
spvokeu werden, waarliij iemand, hem, tot in den vierden graad ingesloten, in deu bloede bestaande, belang had.
Amsterdam liet ook zijn ijver voor den prins zien, toen er over zijne jaarwedde onder-liaudeld werd. De Algemeene Staten wilden hem f 50000 schenken; Holland stelde voor ƒ 25000 doch Amsterdam wilde die som op 30 of ƒ 36000 gesteld zien.
In den nood, waarin men zat, was de eenige hoop der Nederlanders naast God op den prins van Oranje. Veie steden, die zijne aanstelling als kapitein-generaal begeerden, want ofschoon nog jong, wist men, dat God iiem groote gaven gescbonken had. Wel traciitten de Witt en de Loevensteinsche partij dit nog tegen te gaan, doch toen de raadpensionaris ontwaarde, daf ook de Staatsgezinden hem niet meer zoo onvoorwaardelijk ondersteunden en zij zich meer en meer niet de Oranjegezinden tegen hem verbonden, toen ook in Amsterdam een machtige partij , met van Beuningen aan liet hoofd, zich van hem had afgescheiden, toen zag de Witt, dat hij den storm niet langer bezweren kon, en droeg hij zelf de aanstelling des prinsen voor. Doch hoe het nu gemaakt? Vroeger had hij immers gronden aangevoerd, om die aanstelling te bestrijden? Was hij toen inconsequent of zou hij het nu wezen? In zijne redevoering ter Staten-ver-gadering schetste hij den nood des vaderlands, en hoe die nood drong tot het aanstellen van een legerhoofd over het krijgsvolk, een legerhoofd, die allen gewesten en aan al het volk moest aangenaam wezen; die den meesten luister aan de krijgsmacht van den Staat moest bijzett3n,en dit legerhoofd niemand anders kon zijn, dan de prins van Oranje. Dat vroegere besluiten wel spraken van een JiSjarigen leeftijd eer de prins tot de betrekking van kapitein-generaal mocht aangesteld worden, doch dat genomen besluiten vervallen moesten, wanneer het belang van het land zulks vorderde; dat prins Maurits zelfs nog maar 18 jaren oud was, toen hij in Holland aan \'t hoofd der zaken gesteld werd; dat het de groote zaak was Engeland te winnen en men daarom de aanstelling van deu prins niet mocht tegengaan.
Dit voorstel van de Witt maakte een vrij algemeenen indruk, waarin de edelen dadelijk toestemden, doch Dordrecht kantte er zich togen, verklarende; „dat men^niet mocht afwijken van ile genomen besluiten, en derhalve niet spreken om den prins kapitein-generaal te maken, eer hij den ouderdom van 2ü jaren bereikt had. Dat het voorstel gedaan was, alleen om de predikanten en het gemeen te vleien, wat geen geld gaf, waar het toch bovenal op aankwam. Dat men niet wankelen moest in de genomen besluiten en men Engeland door \'s prins verheffing niet winnen zou, en al was dit zoo, men zich alsdan tot gehoorzame dienaren, tot slaven van Engeland zou maken.quot;
De meesten leden stemden evenwel voor het bevorderen van den prins, waarom men straks overging tot het ontwerpen eener instructie. Die in gereedheid zijnde, bevatte de volgende punten:
L De kapitein-generaal zal geen stadhouder mogen zijn van eenig gewest; derhalve nergens de wet bestellen of ambten begeven.
II. Hij zal geene patenten geven (d. i. geene officieren aanstellen) maar zich te dien opzichte houden aan het besluit van Juni 1551.
III. Hij zal niet in dienst of eenigen eed mogen zijn van eenige uitheemsche Mogendheid; de leenmans-eed en dien der ridderorcfe van den kouseband alleen uitgezonderd.
IV. Hij zal zich niet mogen bemoeien met deu godsdienst, regeering, rechtoefening of geldmiddelen; ook niet met de geschillen onder de gewesten, ten ware hij daartoe verzocht wordt.
V. Buiten last der bijzondere Staten zal hij geen gezag uitoefenen in eenig gewest of omtrent eenige leden, steden, \'regenten, of ingezetenen van dat gewest.
VI. Hij zal slaan onder afgevaardigden te velde. (Deze bepaling liet weinig van zijn geza^ als veldheer over.)
Nu de instructie gereed was, waren er twee zaken, die wederom veel twist gaven; de
8*
110
vragen: zal de prins voor zijn geheele leven, of voor één veldtocht aangesteld worden. Het gekijf hierover deed vooreerst de aanstelling achterwege blijven.
Men wil, dat de Witt de aanstelling ophield, om te zien, wat de raadplegingen op het hof van Frankrijl:. en van Engeland uitwerkten. Zeker is het, dat men er zoolang mede wachtte, tot het ouweder over Nederland stond lós te barsten. De Algetneeue Staten zonden toen een zeer dringenden brief aan de Staten van Holland, waarin zij hen vermaanden toch een s])oedig besluit te nemen, \'t welk het dreigend gevaar noodzakelijk maakte. Zij toonden aan, hoe de verheffing des prinsen van Oranje tot kapitein-generaal een algemeene blijdschap verwekken, den ijver van\'t krijgsvolk ontvonken, eu zou kunnen dienen, om de genegenheid vaii Engelands koning te herwinnen.
Na wederom over en weder gehaspeld te hebben, werd de prins dan eindelijk tot kapitein-en admiraal-generaal aangesteld (Febr. \'72) wel voor eenen veldtocht, maar met bepaling dat hij die betrekking voor zijn leven zou bekomen zoodra hij zijn 22ste jaar zou bereikt hebben.
En van welken invloed was de verheffing des prinsen bij Frankrijk en bij Engeland? Beide koningen waren er vrij onverschillig voor geworden, of de prins van Oranje al dan niet toteene hooge waardigheid verheven werd. Karei was reeds te ver gegaan en had zich te zeer aan Lode-wijk verkocht, dan terug te kunnen treden en Lodewijk was hevig op den prins verbitterd. Waarom? Omdat eenigen tijd geleden, Lodewijk den prins een huwelijksvoorstel gedaan had, waarbij zijn dochtertje, quot;de prinses van Conti, (buiten echt geboren) de gemalin van den prins zou worden. Dit voorstel was door den prins met fierheid verworpen en door hem beantwoord met de woorden: „De prinsen van Oranje zijn van ouds gewoon koningsdochters tot bruiden te nemen, maar geen bastaarden, eu ik zal de eerste niet zijn, die het doet.quot;
Nu was het Frankrijk en Engeland slechts om een voorwendsel te doen, ten einde deu oorlog te kunnen verklaren, en , als het spreekwoord zegt: wil men een hond slaan, er is wel een stok te vinden, zoo ging het ook hier.
De Staten, ziende dat het on weder naderde, hadden in Juni 1671 een aanzienlijke vloot onder het opperbevel van de Ruiter in zee gezonden, om den koophandel te beschermen, in geval de oorlog mocht uitbarsten. Zij moest tusschen Ostende en de Maas kruisen, zoo dicht aan wal als gevoegelijk kon geschieden en alle vijandelijkheden, behoudens de achting voor den Staat, vermijden. Die vloot had een zwaren storm te doorstaan, waarna zij in de nabijheid van West-Kapelle ten anker ging. Het schip van de Ruiter was bezig te krengen, d. i. het lag op zijde, om eenige schade van onderen te herstellen, toen een Engelsch koningsjacht, de Merlin, met de koninklijke vlag in top, van den Maaskant komende, dwars door onze schepen heen, koers naar Engeland zette. Dit jacht begroette het admiraalschip met eenige schoten. De Ruiter kon natuurlijk dien groet niet beantwoorden, doch de luitenant-admiraal van Gent deed dit in zijne plaats met zeven schoten. Nauwelijks was dit geschied of de kapitein van de Merlin schoot tweemaal met scherp op van Gent, omdat deze de vlag niet streek, noch het marszeil vallen liet. Deze, verbaasd over zulk een ontmoeting, zond zijn kapitein naar het jacht om de reden van dit schieten te vragen, en kreeg tot antwoord, dat de gemalin van den ridder Temple aan boord was, en hij begeerde, dat men voor hem streek. Van Genf ging nu zelf naar de Merlin, begroette mevrouw Temple, welke hij dikwerf in den Haag gezien had en beduidde den Engel-schen kapitein „dat hij zonder uitdrukkelijk bevel, op onze eigene kust, en voor een enkel koningsjacht niet zou hebben mogen strijken, doch, indien Z. M. van Groot-Brittannië oordeelde.
117
dat hem dit van rechtswege toekwam, dit geschil tusschen hem en de Staten moest beslist worden.quot; Ook de Euiter en de andere vlootvoogden begrepen het zoo.
Karei had een lang begeerd voorwendsel. Zoowel het niet groeten van de vlag als de uitdrukking van van Gent wilde hij beschouwen niet alleen als een bondbreuk, maar zelfs als een oorlogsverklaring. Hij bediende zich van dit voorval om het Engelsche volk, naijverig ten opzichte van zijn gewaande heerschappij ter zee, op te hitsen. Bij zulke gelegenheden gewoon de zaken te vergrooten, strooide men uit, dat van Gent in uitdrukkelijker, last had, om noch voor den koning van Engeland, noch voor eenigen koning ter wereld, te strijken; dat de standaard der koninklijke hoogheid veracht, en het recht der vlag hoogmoedig get\'chonden was. Het ge-heele volk behoorde zich dien hoon aan te trekken. Zoodanige redeneeringen, zoozeer strookende met den aard van het volk, moesten de gewenschte uitwerking geven, en de verbittering gaande maken, waarom ook der Staten afgezant schreef: „Dat de weigering van vyn Gent bij het hot\' en het volk zeer zwaar aangenomen werd.quot;
Ofschoon Karei het met Frankrijk met hart en ziel eens was, wilde hij echter den oorlog niet verklaren, alvorens de Franschen de vijandelijkheden begonnen waren, en zond Downing hier heen, om zoo het heette, de ontstane geschillen uit den weg te ruimen, \'t Was echter niets meer dan schijn. De zachte toon, welke Downing aansloeg, duurde niet lang, maar werd weldra door een scherpe vervangen. Eerst gaf hij voor, volkomen gezind te zijn, om de geschillen ten beste te helpen vereffenen; water in den wijn, en geen wijn in het water te willen doen, doch straks eischte hij op hoogen toon voldoening wegens den hoon \'s konings jacht aangedaan, en dat alle Nederlandsche schepen behoorden te strijken voor die van Groot-Brittanië en alzoo \'s konings oppermacht over de zee te erkennen. Voorts, dat van Gent openlijk zou gestraft worden om anderen van zulk een wangedrag af te schrikken. Dewijl zijn last, zoo hij zeide, inhield niet lang in Holland te vertoeven, schreef hij aan de Staten een korten tijd ter bedenking zijner eischen voor, om hem daarop te antwoorden.
\'tWas inderdaad niets minder dan dwingen.
Lang werd er in de vergadering over deze punten geraadpleegd, toen de Witt zeide, dat hij bij nadere overweging raadzaam oordeelde, ten einde aan de Engelschen elk voorwendsel tot een vredebreuk te ontnemen, aan den eisch der vlag geheel toe te geven, mits de koning aannam, de Staten tegen de Pranschen bij te staan.
Dit zeide hij, opdat het Engelsche volk een juist begrip van de zaken krijgen en zien zou, of het de koning te doen was, om het eeren der vlag, dan wel om den oorlog te voeren ter wille der Franscten.
De Staten keurden dien voorslag goed, doch Downing weigerde dien aan te nemen, onder voorwendsel, dat het te laat was.
De Staten zonden daarop het antwoord naar Londen, en lieten het door hun afgezant aanbieden, doch ook de koning weigerde de aanneming, zich beklagende, dat men hem in de Nederlanden gehoond had niet alleen door het niet strijken der vlag, maar ook door gedenkpenningen, schilderijen en boeken.
Wij herinneren ons dat op den vrede te Breda een gedenkpenning geslagen was, den tocht naar Chattam voorstellende. Op het stadhuis te Dordrecht was een afbeelding geplaatst van Cornelis de Witt, die zooveel aandeel had gehad in dien roemrijken zeetocht. De boeken door den koning bedoeld, waren het „Belgium Gloriosumquot; of het „verheerlijkt Nederlandquot; van Joannis Lydius, predikant te Dordrecht en waarschijnlijk de versen van Yondel. Denken wij aan de „zeepilaar der Vrije Nederlanden.quot; Nu kan het ook zijn, dat koning Karei — omdat hij van pilaren sprak — zijn oog had op de pilaren, welke op de keerzijden der gedenkpenningen stonden uitgedrukt, en die in \'t Ergelsch „pillarsquot; genoemd worden.
118
„De koning van Engeland heeft gewicht, kleur en sterkte voor zijn oorlog gekregenquot; zoo spotte men, doelende op het voorwendsel van gtdenkpenningeu, schilderijen en pilaren.
Maar nog had de koning een voorgewende grief.
Dat ten toon liggende schip „The Royal Charlesquot; in den jongsten oorlog door de Hollanders genomen en voor elks oog zichtbaar, het was zijn persoon te schande stellen.
Ofschoon men ook in de voornaamste punten, hoewel ongaarne, had toegegeven, er was niets aan te veranderen. Karei wilde en zou ons den oorlog aandoen.
Wat Lodewijk XIV aangaat, ook deze moest een voorwendsel hebben. Ook dat was spoedig gevonden. Naardien men in Frankrijk onze koopwaren zwaar belast had, waren wij genoodzaakt den invoer van Fransche brandewijnen en geweven stoffen te belasten, en ziet daar de grief van Lodewijk XIV.
Nadat de Staten verscheidene middelen hadden aangewend, om de gramschap van Lodewijk te doen bedaren, schreven zij hem in December 1671 nog een zeer beleefden en onderdanigen brief van dezen inhoud: „De goedgunstigheid der voorgaande koningen aan den Staat betoond, wederhield hen van te gelooven, dat Zijne Majesteit hun den oorlog zou aandoen. Zij hadden hun gehouden gedrag nagegaan, en er niets in kunnen vinden, geschikt om \'s konings haat op te wekken. Zij beriepen zich op de rechtvaardigheid, welke in al zijne daden doorstraalde. Zij konden niet denken, dat de oorlogstoerustingen ingericht waren tegen een volk, \'t welk altoos de verbonden heilig onderhouden had. Zij hoopten daarom, dat Z. M. eer hij hen aanviel, zou doen weten, welke bezwaren hij had, hem alle wettige voldoening aanbiedende.quot;
De Groot, den brief ontvangen hebbende, verzocht en verkreeg gehoor bij den Franschen koning, overhandigde den brief en sprak op onderdanigen toon, aldus: „Indien de Staten in gebreke gebleven zijn omtrent iets aan Uwe Majesteit verschuldigd, behooren zij niet slechter behandeld te worden, dan gemeeue misdadigers. De rechtvaardigheid vordert, dat men ze, voorde veroordeeling, hoort. De inenschelijkheid eischt, dat men tot het schrikkelijk middel der wapenen niet komt, zonder eerst beproefd te hebben, of er geen middel van verzoening is, om het vergieten van menschenbloed te voorkomen. Den vrede van Europa te bewaren, \'t welk aan Uwe Majesteit staat, zou u tot een onverwelkbren roem verstrekken.quot;
Op een hart, trotsch en onbuigzaam als dat van een Lodewijk XIV, had zulk een taal niet den minsten invloed. Hoogmoedig op zijne macht zeide hij met beleedigende fierheid: „Ik behoef geen brief, die reeds alle hoven heeft rondgewandeld en daarvan ik een afschrift in mijn zak heb. Ik heb mij gewapend, omdat ook de Staten dit dedenquot;
De Groot hem op dit woord vattende, hernam; „De Staten zijn bereid zich te ontwapenen en u alle voldoening te schenken tot behoud van den vrede.quot;
„Reeds heb ik bevel gegevenquot; was het antwoord van den trotschen monarch, „mijne krijgsmacht bijeen te trekken en de vloot uit te rusten, met oogmerk die te gebruiken op eene wijze, die het meest met mijn roem en belang overeenkomen.quot;
Merken wij op, dat de koning hier spreekt van roem en belang, dan is \'t ons duidelijk waarom, hij oorlog wilde voeren. Was de schuld aan der Staten zijde geweest, bij zou andere woorden gebruikt en van trouro en eerlijkheid gesproken hebben.
Met deze trotsche woorden brak hij het gesprek met de Groot af en deze kon vertrekken. Niet lang daarna gaf hij iu een brief aan de Staten nagenoeg hetzelfde te kennen, ofschoon die brief meer gericht was aan de vorsten, welke den brief der Staten gelezen hadden, eer hij dien ontving.
\'t Bleek dus uit alles, dat de oorlog onvermijdelijk was. De Groot vertrok dan ook uil Frankrijk evenals Meerman uit Londen, waarheen hij als buitengewoon gezant gezonden was.
Op den 7dequot; April 1672 werd door beide koningen den oorlog aan onzen Staat ver klaard. Wat behelsde de oorlogsverklaring van Lodewijk? De Staten-Generaal hadden hem
119
ongenoegen gegeven. En die van Karei? Schending der tractaten eu sinaadheid der vlag aangedaan.
X.
167^, jaartal in onze geschiedenis, dat na twee eeuwen ons nog doet huiveren, \'t Was immers een jaar, dat ons den schrikkelijksten en gevaarlijksten oorlog brac Ut, immer door het Gemeenebest gevoerd. Hachelijker dan ooit te voren was nu de toestand van dafc Gemeenebest, dat onlangs de machtigste koningen getrotseerd had, dat, tot het hoogste toppunt van macht opgeklommen, de steun, de vredestichter van groote rijken was en nu nabij zijn ondergang weid gebracht en van de genade eens geweldenaars misschien nog eenige zelfstandigheid zou bekomen. Niet minder toch dan Frankrijk, Engeland, Keulen en Munster stonden gereed ons te bespringen; Frankrijk te land, Engeland ter zee, Munster en Keulen in het Noord-Ocsten. En door welke middelen zouden wij die overmacht van bespringers te keer gaan? Onze bondgenooten? Weinige waren ons nog gebleven en die waren nog of te zwak om ons krachtige hulp te verkenen, bf te ver afwezig. Zoo was het met Spanje, zoo met andere. En binnen \'s lands? Daar heerschte verdeeldheid en wantrouwen; overal waren de grenzen ontbloot ; in 2:i jaren liad men geen schop gebezigd ter verbetering der forteressen; de buitenwerken waren nauwelijks kenbaar, de grachten lagen toe, de stonnpalen waren weggerukt, de wallen in tuinen en lusthoven veranderd ; zuinigheidshalve waren de magazijnen van ammunitie en leeftocht ledig. De ambten in het leger waren verkocht of geschonken aan neven, die pas van de hoogeschool kwamen, of aan gunstelingen en dienaren der heerschende partij, die nimmer een wapen gedragen hadden, zelfs wel aan kinderen, die nog in de wieg lagen; legerhoofden dus zonder eenige andere verdiensten, dan dat zij behoorden tot familiën, die aanhangers waren der bovendrijvende partij. Die bevelhebbers, vertrouwende op de gunst hunner heeren, bevlijtigden zich niet op krijgszaken, ja sommigen lieten hun post door anderen waarnemen en verzuimden hunne regementen voltallig te houden, om hun inkomen te vermeerderen.
Alleen de vloot was in geduchten staat en toch liet het zich aanzien, dat zij, op den duur, tegen de vereenigde Eransche en Engelsche zeemacht niet bestand zou zijn.
„Zoodanig waren, ondanks de talenten van de Witt, de vruchten van een regeeringsvorm welke, lijnrecht tegen de historische eu nationale beginselen van het staatsrecht gekant, het Gemeenebest van natuurlijke en onmisbare medestanders gescheiden, spanning en verdeeldheid tus-schen burgers en regenten bewerkt, de talrijke oranjegezindeu verbitterd, de regelmatige en eendrachtige werking der Unie verlamd, en, ten behoeve eener partij, het leger verwaarloosd, de grenzen in weerloozen toestand gelaten, het land aan overrompeling blootgesteld, en voor vijandelijken inval den weg effen gemaakt.quot; 1)
Inderdaad de toestand was bedenkelijk, alles was er op toegelegd het kleine Nederland te verpletteren en het scheen, dat zijn dagen geteld, zijn laatste levensuren aangebroken waven. Zoo scheen het, doch God sprak: „0;)k ditmaal zal Nederland behouden blijven.quot; Ja, God zou nogmaals doen zien, dat vorsten noch heirlegers Nederland kunnen deren, wanneer Hij zijn machtigen arm uitstrekt ter behoudenis. De inval van een vijand als Lodewijk moest zelfs als een middel
1) Gr. v, Pr.
120
in Gods hand dienen tot de verheffing van den iJiijavigen prins, die door den Heer bestemd was aan de heerschzucht van den trotschen Lodewijk paal en perk te stellen. De vijand, ja, hij zou snelle vorderingen maken, met geweld voortrukken en algemeene vertwijfeling in den lande geven, maar juist die overmaat van jammeren zou in één oogenblik tot stand brengen, wat de stadhoudersgezinden 22 jaren lang, doch te vergeefs beproefd hadden. „ïoen de Witt bijna de republiek scheen verraden te hebben, kon de nationale wensch, welke hij meer dan 30 jaren bedwongen had, niet langer noch door geweld, noch door staatkundige redeneeringen bedwongen worden.quot; 1) De algemeene kreet zou wezen: Oranje boven! en Willem III zou stadhouder worden, om gedurende een dertigtal jaren do republiek tegen den overmoed van Lodewijk XIV te beschermen niet alleen, maar het fransch geweld aan banden te ileggen. De dierbaarste aangelegenheden der christenen, de zuivere prediking der Evangeliewaarheid, zou door hem bewaard, waar die door een Lodewijk XIV in een onverdraagzame pauselijke heerschappij en jezuiten-vervolging stond vernietigd te worden.
Die Willem III, hij was er voor berekend om tegenover Lodewijk XIV te staan. De Heer had hem er toe bekrachtigd. Ofschoon van een zwak lichaamsgestel, bezat hij vastheid van wil en kracht van ziel. Aan zeldzame gaven en uitgebreide kennis ontbrak het hem niet. Zijn adelaarsblik trof elk en getuigde van zijn scherpzinnig oordeel. Was hij doorgaans zeer ernstig, in zijn spreken kort en droog, zelden vroolijk, hoe gansch anders wanneer hij in \'t oorlogsveld was; alsdan vol vuur, doch zonder overijling, overal aanwezig en zijn oog over alles. In de school van leed en vernedering opgevoed, had hij den mensch leeren wantrouwen, doch was vol vertrouwen op de Voorzienigheid Gods. Hij wist, dat meer nog door het geloof dan door het zwaard zijner vaderen de Evangelische kerk op Nederlandschen grond was gebouwd. Neen, niet te vergeefs werd een Willem III menigmaal op zijne knieën gevonden; het land heeft er wel bij gevaren.
Doch zien wij uu, wat in dien rampspoedigen oorlog van 1672 is voorgevallen.
Eeeds vóór de oorlogsverklaring liet de immer trouwelooze koning van Engeland onze vloot aantasten door denzelfden Holmes, die ook in den voorgaanden oorlog de vijandelijkheden was begonnen vóór de oorlogsverklaring gedaan was. Karei II wist, dat onze koopvaardijvloot uit Smirna op hare tehuisreis was. Holmes kreeg in last haar in de Middellandsche zee aan te tasten. Met .acht oorlogschepen stak hij in \'t begin van Lentemaand in zee, om de vloot, geschat op li miljoen waarde, te overmeesteren. Anderhalf miljoen, \'t Was inderdaad een begeerlijk lokaas voor een vorst als Karei van Engeland, die zooveel noodig had. Holmes brandde dan ook van begeerte, zulk een rijken buit aan de voeten van zijn meester te kunnen leggen. In de nabijheid van het eiland Wight ontmoette hij den Engelschen admiraal Spragh met eenige schepen, van wien hij vernam, dat de, Smirnasche vloot weldra zou opdagen. Had Holmes zijn last aan Spragh bekend gemaakt en zijne medewerking gevraagd, het zou waarschijnlijk met de Hollandsche vloot gedaan zijn geweest, doch Holmes watertandende om den buit alleen te bemachtigen, liet Spragh wegzeilen. Zijn brandend ongeduld werd welhaast voldaan, ook .. . bekoeld. De vloot vertoonde zich, doch tot zijn ongeluk begeleid door vijf oorlogschepen onder het opperbevel van kapitein Adriaan de Haze. Holmes tastte de vloot aan, doch deze weerde zich zoo dapper, dat hij, na een uur of wat vechtens, genoodzaakt was af te houden. Den volgenden dag, met vier groote oorlogschepenen eenige kleine vaartuigen versterkt, hervatte hij den slag, doch met even weinig vrucht. In den middag wilde Holmes nogmaals beproeven of hij ook gelukkiger zou zijn. Hij omringde het schip van kapitein Jan van Nes en beschoot het zoo fel, dat het schip te gronde ging en van Nes sneuvelde. De andere schepen hielden vol met strijden, zoodat Holmes niet meer dan drie of vier koopvaarders bemachtigde; de overige echter kwamen behouden in \'t vader-
1) Gr. V. Pr.
121
land. Ongelukkig had ook de Haze het leven verloren bij \'t verdedigen der hem toevertrouwde koopvaarders.
De tijding van deze nieuwe trouweloosheid der Engelschen gaf een algemeene als billijke verontwaardiging. De schande voor de Engelschen liep te meer in het oog, naardien zij er zoo schandelijk alkwamen. Natuurlijk dat de Engelsche regeering de daad in een ander daglicht zocht te plaatsen, dan zij werkelijk was. Men wist tcch wel beter, dat het aantasten dei-koopvaardijvloot niet toevallig en door het weigeren van het strijken der vlag veroorzaakt werd.
Karei II had reeds verscheidene schepen van ons aangeslagen en op dat voorbeeld hadden ook wij dit eenige Engelsche schepen gedaan, doch toen deze werden vrijgelaten, ontsloeg ook de Engelsche koning eenige van onze schepen, uitgeaomen die, welke Holmes had prijs gemaakt.
Het was toen, dat Karei het masker afwierp en ons gelijktijdig met frankrijk den oorlog verklaarde.
Een eerste zorg moest nu zijn onze grenzen zoo goed mogelijk te verzorgeii. Holland wilde zij.ie bijzondere grenzen aanmerkelijk versterkt hebben, omdat men meende, dat de vijand het vooral op deze provincie gemunt zou hebben, doch de andere gewesten kantten zich hiertegen aan, omdat alsdan het gevaar voor die des te grooter werd.
Holland, bevreesd dat de Engelschen weerwraak zouden nemen over den tocht naar Chattam en eene landing op zijne kusten zou beproeven, stelde alles in het werk om die kusteu onkenbaar te maken. De tonnen werden weggenomen, de kapon en bakens afgebroken, de molens en torens vermomd. Ook de zeesteden werden in staat van tegenweer gesteld. Te Veere o. a. moest al wat werken kon, zelfs predikanten en regenten, aan de stadswallen arbeiden.
Het maakte een goeden indruk op ï1 reder ik Willem, keurvorst van Brandenburg, dat men zijn neef, den jongen prins Willem, tot kapitein-generaal verheven had. Eerst had hij zich voorgenomen onzijdig te blijven, maar door die verheffing liet hij zich vinden om een verbond van onderlinge verdediging te sluiten, waarbij hij aannam met den aanvang der vijandelijkheder, 20.000 voetknechten en 6000 ruiters te leveren onder aijn opperbevel en ten gemeeneti koste.
Het was op den 7den Juni dat de Staatsche vloot, even 90 schepen sterk, onder het opperbevel van de Ruiter in zee stak. Nogmaals bevond zich de Ruwaard C. de Witt als gevolmachtigde der Staten aan boord. De vloot was in drie deelen verdeeld, onder de Ruiter, de L. A. Banckerts en den L. A. van Gent. Voor Solebaai, een inham tusschen Harwits en Yarmouth, vond men de vereenigde Pransche en Engelsche zeemacht, uit 130 schepen bestaande, ten anker. De verschijning der onzen was zoo onverwacht, dat verscheidene vijandelijke schepen den tijd niet hadden de ankers te winden, maar die moesten kappen, om zich in linie te kunnen stellen. Ook de vijandelijke vloot was in drie deelen verdeeld en wel naar de vlaggen, welke zij voerde. Over het middelste gedeelte of dat der roode vlag voerde de hertog van York het bevel als admiraal. De rechtervleugel, voerende een witte vlag, bestond uit de Fransche schepen onder het bevel van den graaf d\'Estrées, terwijl de linker, de blauwe vlag, werd aangevoerd door Edward Montague, graaf van Sandwits. Elk der onzen werd zijn deel aangewezen. De Ruiter zou op het middelste of de roode vlag, Banckerts op de Franschen en van Gent op de blauwe vlag aanhouden. Omtrent 7 of 8 uren voor den middag geraakten de vloten aan elkander. Op het admiraalschip van York wijzend, zei de Ruiter tot zijn stuurman: „Stuurman Zeger, dat \'s onze man.quot; „Dat zal je gebeuren, mijnheer,quot; antwoordde de stuurman de muts aflichtend, en terstond gaven de beide schepen elkander de volle laag en voerden een hevigen strijd van niet minder dan twee volle uren. York moest eindelijk wijken, terwijl schip op schip achtereenvolgens zijne plaats innam, om... van de Nederlandsche kogels doorboord te worden. De Ruwaard de Witt, van de jicht geplaagd, zag dit alles in zijn groen fluweelen leuningstoel op een kussen met het staatswapen geborduurd, bedaard te aanschouwen, terwijl de kogels om hem heen snorden. Hij was omringd van eene wacht van hellebaardiers, in roode rokken met gele voering gedoscht (de livere\'
122
van Holland) van welke er drie gedood, twee doodelijk gekwetst en van een de beenen weggeschoten werden. Alsof er niets gebeurd was, bleef hij koelbloedig op zijne stoel zitten en gat even bedaard bevel, de lijken over boord te werpen.
quot;Van Nes bevond zich bij het smaldeel van de Ruiter. Met zijne gewone onversaagdheid was hij ook nu het gevecht begonnen en al strijdende tusschen de vijanden geraakt. Een Engelsch scliip van 80 stukken, de Eoyal Catharine, werd geweldig door hem gehavend, zelfs tot strijken gedwongen. Hij zond er eenigen van zijn volk op af, om het schip in bezit te nemen en er den kapitein van af te halen; zij deden het ook, doch gingen te spoedig aan \'t plunderen, zoodat /.ij door de Engelschen, die nog in \'t schip gebleven waren, doodgeslagen of met het heroverde schip naar Engeland gevoerd werden.
Ook onze Jan van Brake], de held van Chattam, liet van zich hooren.
De Ruiter liet zes schepen, die elk een brander begeleidden, voor de vloot uitzenden. Een dier schepen werd aangevoerd door den held bij Chattam, den onverschrokken van Brakel, die, volgens den hem gegeven last voor het smaldeel van de Ruiter moest blijven, om York of de roode vlag aan te vallen. Van Brakel volgde evenwel het bevel niet op. Hij verliet zijn post en hield ter rechter zijde af om het admiraalschip van Montague of de blauwe vlag op het lijf te vallen. Niettegenstaande hij onophoudelijk door de vijandelijke vaartuigen beschoten werd, stoorde hij zich daaraan niet, maar ging regelrecht op zijn doel af. En dat doel was „den koninklijken Jacobus,quot; het schip van Montague op zijde le komen, aan boord te klampen en de volle laag te geven. Maar wat zal die boot tegen dat kasteel uitvoeren ? 300 man en 6:2 stukken, wat zullen die tegen 1000 man en 64 stukken uitrichten? En toch, van Brakel maakte het Montague zoo benauwd, dat deze zijn schip zou hebben overgegven, indien van Brakel een vlagman ware geweest, anders gezegd, wanneer hij een vlag gevoerd had. Gelukkig voor Montague dat hij versterking van manschappen krijgt. Zoo denkt hij ten minste. Vele zijner manschappen springen over op het schip van van Brakel, om het te bemachtigen, en ofschoon zij het boven weldra gewonnen hebben, bevroeden zij niet, dat de Hollandsche zeeman, zich beneden zoolang zal verweeren, dat zij genoodzaakt zullen zijn het hazepad te kiezen. Echter was zijn want zóo doornageld, dat hij geen zeil meer voeren kon. Daar ziet Montague een paar branders op hem afkomen, die hij echter zoo gelukkig is in den grond te boren, maar niet alleen die branders, nog een ander schip is tegen hem in aantocht. Het is het schip van van Gent; van Gent, die nog niet vergeten was, dat de Engelschman zijn openlijke straf had geëischt, omdat hij de vlag niet gegroet had, en daarom nog op hem gebeten, hem gevoelig de les wil lezen. Montague, om de handen ruim te hebben, laat het schip van van Brakel loshakken, dat nu reddeloos heen dreef, ofschoon Montague daarbij weinig won, alzoo een brander, door van Rijn afgezonden, zich aan zijn schip klemt en het in brand stak. Het was reeds door van Brakel zoo doornageld, dat het kruit nat geworden was en het alzoo niet in de lucht kon springen. De bevreesde manschap van de blauwevlag sprong nu bij honderden over boord, om de drie vijanden, Hollanders, vuur en water te ontkomen. Montague zocht zich met zijn zoon in een sloep te bergen, doch de drang der vluchtelingen deed beiden in \'t water vallen en verdrinken. Zijn kapitein Haddock was gelukkiger en ontkwam het gevaar. Ook zijn luitenant. Deze werd door de sloep van deu brander gered en bij de Ruiter aan boord gebracht. Van diens uitnoodiging om zich naar beneden te begeven, wilde de luitenant geen gebruik maken, maar verkoos liever boven te blijven, om het einde van den strijd te zien. Hij kon zich niet weerhouden tot de Ruiter te zeggen: „Mijnheer! is dat vechten; \'t is nog geen middag, en er is al meer gedaan dan in \'t jaar 66 in al de viei dagen.quot;
Maar ook de Ruiter moesl verklaren, dat hij veel zeeslagen had bijgewoond, maar nooit in scherper gevecht was geweest.
Van Gent, met zooveel woede deu aanval begonnen, liet hier het leven. Een kanonskogel
123
deed ons in hem een dapperen krijgsman verliezen. Zijn lijk, naar \'t vaderland gevoerd, werd to Utrecht in de Domkerk bijgezet en met een gedenkteeken vereerd.
De luitenant-admiraal Banckerts was met zijn eskader op d\'Estreés aangezeild, maar deze scheen geen lust te hebben, zich met hem te meten; hij maakte zich uit de voeten en wilde liever toeschouwer van den strijd dan deelgenoot daarvan zijn.
De Ruiter had intusschen krachtig den strijd tegen den hertog van York of de roode vlag voortgezet. Over en weder werden vele schepen genomen of in den grond geschoten. De dood van van Gent liad aan vele vaartuigen der blauwe vlag gelegenheid gegeven uit de voeten te komen en ter hulpe van de roode vlag te snellen, om de Ruiter nog feller te bestoken. Die ontving hulp van van Nes en van Banckert, nadat hij gezien had, dat er met de Eranschen niets was aan te vangen.
Op de vloot bevonden zich ook drie vrijwilligers van goeden huize, die elk een bepaald getal matrozen op hunne kosten hadden uitgerust. Zij waren Gerard Hasselaar, nakomeling van de beroemde Kenau; Koenraad van Heemskerk en Joan Burgh. De eerste voerde op het schip van Kapitein Scherius veertig man, allen met rood fluweelen mutsen versierd. Hasselaar moest evenwel zijn heldenmoed met den dood bckoopen. De tweede bevond zich met zijne 50 matrozen, kenbaar aan hunne blauw fluweelen mutsen, op het schip van van Gent en de derde met zijn acht man, met groene en grauwe mutsen, op het schip van den vice-admi\'aal do Liefde. Beide laatsten hadden het geluk er het leven af te brengen.
De zeeslag des morgens te zeven uur begonnen, eindigde met den nacht. Geen der beide partijen kon zich de overwinning toeschrijven, ofschoon de roem der onzen groot genoeg was, naardien zij althans voor de overmacht niet hadden behoeven te bukken. Hadden beide partijen een opperhoofd verloren, de Engelschen bovendien nog 18 kapiteinen. De lof, welke de Ruiter werd toegezwaaid, was groot. Zelfs de aan zijn boord gevangen luitenant van Montague moest van hem getuigen: „Dat is een man! Hij is vlootvoogd, stuurman, kapitein, matroos, hij is alles !quot; Op zijn schip waren ook niet minder dan 25000 pond kruit en 3500 kogels verschoten.
De nacht werd door de Ruiter besteed om de geleden schade te herstellen, waarop hij den* volgenden morgen den vijand weder opzocht, maar deze had geen lust een nieuwen strijd aan te gaan. De Ruiter stelde zich daarom met zijn roem tevreden en keerde naar het vaderland terug.
De gelukkige uitslag van het zeegevecht beurde de verslagen gemoederen in het vaderland weder op. Lodewijk XIV toch was met zijne krijgsbenden genaderd. Reeds in April was hij persoonlijk te Charleroi gekomen, waar zich zijn leger verzameld had. Niet minder dan 146000 man had hij tegen de republiek beschikbaar gesteld, aangevoerd door veldheeren als een Condé, Turenne en Vauban. In de verwachting, dat Lodewijk de gewone wijze van oorlogvoeren zou volgen, d. i. vesting na vesting zou aantasten, de naastbijzijnde het eerst, hadden de Staten Maastricht met 11000 man van de beste troepen doen bezetten. Men bedroog zich echter. Lodewijk had besloten zoo spoedig mogelijk in Holland te dringen en alzoo de republiek in den hartader aan te tasten. Hij liet daarom Maastricht links leggen, waardoor het garnizoen van 11000 totaal afgesneden werd. De Eransche troepen maakten zich nu achtereenvolgens meester van Maaseyck, Orsoy, Burick , Wezel, Rijnberk, Rees en Emmerik, door Staatsche troepen bezet. In al die plaatsen, uitgenomen in de laatste, werd de bezetting krijgsgevangenen gemaakt.
De keurvorst van Keulen en de bisschop van Munster hadden hunne krijgsmacht in West-falen vereenigd en vielen daarmede in Overijsel en in \'t graafschap Zutfen, de steden Enschedé, Oldenzaal, Ootmarsum, Almelo, Borkulo, Lochein, Grol en Breevoort, zonder slag of stool bemachtigende, uitgezonderd de beide laatste steden, welke tegenstand geboden hadden. Langer tegenweer verwachtte men van Deventer, maar ook deze stad was weldra in de macht der vijanden. Ten huize van den tegenstadhoudersgezinden burgemeester dier stad, Hendrik Nilant, had men naauwelijks het geschut op de wallen hooien spelen, en waren eenigo huisjes in brand geraakt.
124
of men begon reeds van overgave te spreken. Geheel anders spraken zij, die bij den stads-kommandant Steeke vergaderd waren. De burgemeester Arnold van Boeckhoff voerde een taal, een Kipperda van 100 jaren vroeger, waardig. Ilij wijst op het voorbeeld der vaderen in hun strijd tegen Spanje en vraagt: „Wat toch zal ons bewegen de stad over te geven in handen van een vijand, die niet dan ons verderf zoekt? Is er gebrek aan ammunitie, wapens of,vivres? Mogen ook onze huizen in puin storten, toch zijn wij met een eed aan onze bondgenooten gehouden, onze stad met goed en bloed te verdedigen. Vraagt men wat wij eten zullen? — Wat aten die vau Leiden, gedurende het beleg? Ongedierte. Eten wij geen gemalen koren, dan zullen wij \'t ongemaleu eten. Is er een der bevelhebbers, die terug treedt, ik bied mijn dienst in zijne plaats aan. Houdt gij u als mannen, zoo zult gij als mannen verhoord worden; maar gedraagt gij u als lafaarts, zoo staan u de lafaartsvoorwaarden te wachten. Gij zult de overgave voor God noch voor de nakomelingschap kunnen verantwoorden; en ik verklaar geen deel te hebben, aan \'t geen hier zal voorvallen.quot;
Die mannelijke taal was ook de taal van den kommandant, van den overste Tamminga, Manger en anderen. Zij verklaarden zich bereid tot het doen van uitvallen en het bezetten dei-gevaarlijkste posten. En de burgerij, hoe dacht zij? Zij zwoer den dood aan de partij van Niiant. En toch, reeds één dag na \'t beleg werd tot de overgave besloten, \'tzij door het verraad of de lafhartigheid dev regeering. De val van Deventer was ook de val van Zwol, Kampen en andere steden. Binnen eene maand bukte geheel Overijsel voor de twee kerkvoogden. De vermeestering van dat gewest ging zoo spoedig, dat de bisschop van Munster zelf er versteld van stond. „Waarlijkquot; zeide hij, bij zijne intrede in Deventer, „ik geloof, dat de verraders hun woord zullen houden.quot;
liet aantal dier overwinningen en de spoed waarmede zij vergezeld gingen, .gaven in Holland de grootste ongerustheid. Men besloot aldaar door \'t inlaten van water en door het leggen van schansen op de toegangen zich zooveel mogelijk voor een inval te beveiligen. De Witt, niet minder voor een inval in Holland beducht, deed den Staten het voorstel, om \'slands krijgsgereedschap en schatkist, ja zelfs de hooge vergadering naar Amsterdam over te brengen, eene stad, die de zee voor zich had en het best kon verdedigd worden. Gedeeltelijk werd die raad gevolgd en Amsterdam de bewaarplaats van \'s lands penningen.
De prins, in de meening dat de vijand den IJsel zou overtrekken, had zich met zijn legermacht, 22000 man sterk, naar de Betuwe begeven, om hem dien overtocht te beletten. Het was ook werkelijk zijn plan geweest, want Condé, de bevelhebber van het Eransche leger, dit vernemende, liet zijn plan varen, om een ander te volgen, en den Rijn op eene doorwaadbare plaats over te trekken. De lliju was op drie plaatsen van bezetting voorzien, bij het Tolhuis, aan het Bergsche hoofd en te Huusen. Condé trok den rechteroever langs om de rivier aan de overzijde te doen bespieden. Tot zijne verwondering ziet hij, dat de bezetting zich teruggetrokken heeft en merkt dit aan als eene krijgslist, maar hij weet niet dat de Kommissaris-generaal der staatsche ruiterij. Jan Barton de Montbas, wien de verdediging van den Rijn is opgedragen, een verrader is. Toch was het zoo. Onder voorwendsel, dat de verdediging dier post niet houdbaar was, had hij zijne troepen naar Nijmegen teruggezonden, niettegenstaande de tegenbevelen van den bevelhebber dier stad.
Montbas was een Eranschinan, gehuwd met eene dochter van Hugo de Groot en had aan die verwantschap zijne betrekking in het staat \'j ie leger te danken. Vroeger onderdaan van den Eranschen koning, had hij dien zijn tocht over den Rijn willen gemakkelijk maken. Condé, van dat verraad onbewust, wist niet op welk punt hij den overtocht wagen zou, tot een roomsch katholiek landman, Jan Petersen, zich opdoet om hem eene doorwaadbare plaats te wijzen. Condé beval aan den hertog van Guiche de door den landman bedoelde plaats te onderzoeken. Zij was onder het geschut van een zwaren toren of kasteel en het Tolhuis. Guiche nam den gids met zich, wien het dikwijls aan moed ontbrak, zoodat hij met brandewijn moest versterkt worden.
125
Guiclie den stroom waadbaar bevouden hebbende, brandden de Franschen ora ouder het oog van hun koning den overtocht te ondernemen. Lodewijk XIV was zelf bij het leger gekomen, en in den nacht na zijn aankomsit werd eene batterij tegenover het kasteel en tevens eene verhevenheid opgericht, van welke Lodewijk den overtocht zou kunnen zien. Ofschoon de verrader Montbas zijn post verlaten had, was die door den veldmaarschalk Wirtz bezet geworden, welke alle vlijt aanwendde om de plaats eenigermate te verschansen. Met het aanbreken van den dag, Condé diens arbeiders ijverig bezig ziende, besloot zoo spoedig mogelijk de rivier over te trekken. Dit geschiedde, doch het begin was niet gelukkig, naardien man vcor man ii) de rivier afdaalde en niet in gesloten drommen, waardoor de kracht van den stroom zou gebroken zijn. Nu ontstoud er verwarring, naardien alles ordeloos toeging en vele officieren en ruiters verdronken; menschen , paarden, hoeden, vaandels enz. gingen met den stroom mede. Van die omstandigheid maakten de onzen natuurlijk gebruik, om onder den verwarden hoop te schieten; de verschrikte paarden weken ter rechterzijde af en verdwenen in de diepte. Condé liet echter nieuwe eskadrons te water gaan, zoodat de stroom gebroken werd en de overtocht meer veilig geschiedde. Condé zelf door jicht verhinderd te water te gaan, liet zich met zijn zoon, met den hertog van Longueville en andere edelen in een schuit overzetten.
Intusschen speelde het vuur der onzen moedig op de Franschen in en benam dea veldmaarschalk van het leger, den graaf van Nogent, het leven, wiens verlies door de Franschen zeer betreurd werd. Jammer, dat Wirtz zijne stelling niet goed kon verdedigen, naardien hij niet zoo goed door het vuur der vesting, als de Franschen door het kanon gedekt werden.
Niettegenstaande alle hinderpalen volbrachten de Franschen hun watertocht. Bij hunne steeds toenemende macht, was Wirtz meer teruggetrokken; het Staatsche voetvolk, meerendeels uit Friezen bestaande, van Wirtz verlaten en door den vijand omsingeld, legt de wapens neder en smeekt ora lijfsbehoud. Condé belooft dit, doch Longueville rijdt met eenige edellieden op onze verdedigingswerken aan, zeggende; „geen kwartier voor dat kanalje.quot; Een onzer officieren, dit gedrag van Longueville bevreemdende, gaat op hem af en vraagt of men zich niet aan het gegeven woord van Condé mag houden, doch zonder antwoord te geven, schiet Longueville den officier neder. Het voetvolk neemt nu de nedergeworpen wapens weder op en schieten met verwoedheid voor zich uit onder de ruiters van Longueville. Deze stort neder en naast hem sneuvelen een aantal edelen, als een Guitry, een Plessis, een Theobon en andere. De hertog van Coaslin, de prins van Marsillac en nog wel 20 anderen werden gewond. Condé haast zich een einde aan het bloedbad te maken, maar hein zelf wordt door den officier Ossenbroek den aru. door een pistoolschot verbrijzeld. Nu woedend geworden, gelast hij met alle macht op het kleine hoopje aan te rukken en het te vernielen. Ook slechts een honderdtal wordt gespaard, dat gevankelijk naar Emmerik werd gevoerd; de overige zijn gevallen, maar niet ongewroken.
Van dat alles is Lodewijk getuige geweest. Van verre heeft hij het sneuvelen zijner edellieden kunnen zien, en vol toorn en spij!; verwenschte hij eene onderneming, die hem meer gekost heeft, dan menige latere veldslag.
„Uw lachen worde veranderd in weenen;quot; \'tis een woord, dat de Franschen in dit geval op zichzelven konden toepassen. Gelachen en gespot hadden zij, toen zij den tocht naar Nederland zouden beginnen, want het was immers niets meer dan een speeltochtje ? Maar zulk een dapperen tegenweer, zulk een heldenmoed als hier aan den Rijn van een klein hoopje volk, hadden zij niet verwacht; niet gedacht, dat zij hier een graf zouden delven voor zoo menigeen hunner edelen en andere krijgsmakkers. • Zoo was hun lachen in weenen verkeerd.
Maar zien wij ook hier de Voorzienigheid Gods. Wat zou het geworden zijn, als Condé zijn voornemen ten uitvoer had kunnen brengen. Hij had toch niets minder dan het stoute ontwerp gevormd aan het hoofd van 20000 ruiteis , elk met een infanterist achter zich, tot in het hart van Holland te dringen en Amsterdam, toen nog van verdedigingsmiddelen ontbloot, te be-
126
machtigen. Maar een pistoolschot moet hem wondeu, en wel soodanig wonden, dat hij bijna twee maanden het bed moest houden. Gewichtige omstandigheid !
Een geslagen brug over den Rijn laat nu liet Fransche voetvolk ongehinderd deu overtocht volbrengen en het gansche leger trekt voort naar Arnhem, de plaats waar zich de prins bevindt. Hij kan daar evenwel niet blijven, hij is te onmachtig om zich tegen zulk een drom van vijanden te verzetten en de stad van eenig nut te zijn; hij wijkt daarom naar Utrecht terug. Arnhem, alzoo van hulp ontbloot, opent zijne poorten voor den zegevierenden vijand, die nu van stad tot stad voortrukt. Een afdeeling van Turenne\'s leger trok ouder aanvoering van deu graaf van Lorges de Betuwe in, om de reeks van overwinningen voort te zetten. Toch zal Lorgea op zijni weg een tegenstand ontmoeten, welken hij niet verwacht had. De Geldersche kapitein, Joau Bouwens, sloeg met zijne 60 soldaten, 8 kornetten Pransche ruiters uit het dorp Rumpt terug, bij weikeu aanval Lorges zelf gekwetst werd en eeue som vau 60000 gulden in handen van [Jouwens moest laten. Jammer dat deze slechts korten tijd bezitter van die som was, waut bij Leerdam met 80 vijandelijke dragonders slaags geraakt, dreef hij hen wel op de vlucht, doch werd gekwetst, terwijl de voerlieden zich met het geld uit de voeten maakten.
Was op den Juni de a!ad Arnhem aan deu vijand overgegaan, een paar dagen later
volgde de schans Knodsenburg eu daarop Schenkenschans , in vroeger tijd zoo dikwijls de Spau-jaardeu afgeslagen. De stad Doesburg aau den Usel werd door Lcdewijk zelf belegerd. Zij was wel versterkt en van cene goede bezetting voorzien. Ook scheen ze in het eerst eeuigen wederstand te zullen bieden, doch de onwil der soldaten en \'t gekerm der vrouwen had, bij deu eersten aanval des vijands, de overgave ten gevolge. Intusscheu had de hertog van Orleans de stad Zutfeu berend. De schrik voor eenige bommen in de stad geworpen, deed de bezetting met de regeering lot overgave te besluiten.
De sterkten Yoorne en St. Andries, de steden Tiel, Buren, Leerdam, Uselsteiu eu verscheidene andere niet te verdedigen zijnde steden, stelden zich onder de hoede der Eranschen. Elke vermeestering deed deu hoogmoed der veroveraars groeieu en de verslagenheid der overwonnenen toenemen, \'t Was ook niet anders dan een gedurige en snelle opeenvolging van overwinningen dezer — van verliezen onzerzijds. Men vernam in deu Haag niet anders dan de tijdingen; verloren, verloren. Elk stond verbaasd, dat in een gewest, vroeger de leerschool van Europa om zich in belegeringen te oefenen, de meeste plaatsen het openen der loopgraven niet afwachtten, of zij stelden zich reeds in \'s vijands macht. Was dan de moed en de geest der vaderen uitgevaren ? Maar vergeten wij niet wat Yalkenier ons zegt: „Niemand bleef van deu algemeenen schrik onbevangen, als alleen sommige roomschgezinden, die den Pranschman, als hun verlosser met verlangen te gemoet zagen, en eenige personen, die het geheim van de misse schenen te weten, alzoo zij weinig bekommering hadden eu andere benauwde harten vertroostten op deze wijs; „weest gerust en goedsmoeds; alles zal zonder merkelijk ongeval van den Staat eu met weinige verandering alloopen liet geheele land zal zoo glad overgaan als een vinkeutouw.quot; Vervolgens zegt hij: „De pausgezinden staken het hoofd op; bijv. te Doesburg, zeggende den Magistraat niet meer te kennen en den gereformeerden geen kerk te willen gunnen.quot; En: „Lode-wijk XIV had aau de roomschgezinde hoven doen weten, dat de oorlog zou strekken tot voortplanting van het geloof eu straffe der ketters.quot;
Vernietiging van volksbestaan zouden de roomschen ter wille van de vrije uitoefening van hun godsdienst als eene weldaad beschouwd hebben.
Letten wij hierop, dan valt veel van de raadselachtige Meinmoeaigheid, van de bliksemsnelle overwinuigen op te merken. Maar er is nog meer. Straks zullen wij dit nader zien.
De Algemeene Statcu thans voor Holland beginnende te vreezen, gelastten den prins Utrecht te verlaten om de grens van Holland te dekken, \'t Was een ongelukkig bevel, waaraan de prins zich wel moest onderwerpen, aangezien de Staten deze macht over hem hadden, naardien
127
hij slechts kfipiteiu-geneuial en geen stadhouder was; ongelukkig in de gevolgen , omdat de prins de gemoederen in Utrecht tot bedaren had weten te brengen, dewijl velen reeds bezig waren hunne goederen naar Amsterdam te vervoeren, \'t geen een opschudding onder het volk te weeg bracht, \'s Prinsen vertrek maakte nu de vlucht algemeen. Hij legerde zich aan de Nieuwen-brug bij Bodegrave, prins Joan Maurits bezette Muiden, Wirtz Gorcum, de graaf van Hoorn de Goejanverwellesluis gezegd Hekendorp en de markgraaf van Louvigny Schoonhoven. Alle plaatsen buiten dien kring waren als aan de Franschen overgegeven.
De markgraaf de fiochefort bemachtigde nu Wag.ningen, Reenen, Wijk bij Duurstede en Amersfoort, \'t Ging zonder slag of stoot. Uit laatstgemelde stad zond hij eenig krijgsvolk om de Ilollandsche stad Naarden op te eischen, en zonder eenig verdrag gaf de bevende regeering de stad over. Vijf f ransche dragonders uit Naarden vertrokken, lieten zich voor de poorten van Muiden zien. De regering dier stad, hen voor voorloopers van het Fransche leger aanziende, gaf hun onverwijld de sleutels der stad in handen.
Een dienstmaagd echter welke alleen in het kasteel was, haalde de valbrug op en sloot de poort. De beangste wethouderschap bekwam van den schrik toen zich niet meer dan die vijf dragonders lieten zien. Hen dronken gemaakt hebbende, ontnam men hun de sleutels weder. Van een en ander bleef de Rochefort niet onkundig, vandaar dat hij eeu menigte krijgsvolk daarheen zond, doch juist had Joan Maurits hier post gevat, wat de Franschen noodzaakte hun toeleg op die stad op te geven. Een plaats van zooveel belang wist deze uit der Franschen handen te houden.
Utrecht, nu door den prins verlaten en geen middelen van tegenweer bezittende, onderwierp zich aan Lodewijk.
Het besluit viel, eene bezending naar den koning van Frankrijk af te vaardigen. Zoo groot was de verlegenheid der regeering, dat zij in het eerst twee geringe kooplieden, Franschen van geboorte, doch te Utrecht woonachtig, wilden afvaardigen , in de hoop dat de koning dezen een gunstiger verhoor zou verleenen, dan de aanzienlijkste heeren van het gewest. Zij kwam evenwel van dat besluit terug en drie aanzienlijke mannen, van Weiland, van Berkestein en van dei-Voort werden naar Lodewijk afgevaardigd. Intusschen liet de Eochefort zich voor de stad zien. Hij voldeed aan het hem gedaan verzoek, om het leger buiten om te laten trekken, mits men hem met lOO man binnen ontving. Hij trad in het stadhuis, waar hem de sleutels der stad werden overhandigd. Straks volgde ook Montfoort en geheel het Sticht was nu in Frankrijks macht.
Lodewijk, altoos hakende naar de gelegenheid om zich te vertoonen, wilde zijne intrede te Utrecht doen. Terwijl de Rochefort buiten de stad bleef, trok hij met zijn lijfwacht haar binnen. De Staatsche officieren bracht men in de kerken en de soldaten trokken op de bolwerken. De koning reed tusschen den hertog van Orleans en dien van Montmouth. Zoo men zegt, werd Lodewijk beangst, toen hij langs de kanten der grachten in de stad de schoorsteeHen zag rooken. Hij vreesde, of er ook in deze woningen onder den grond, buskruit mocht aanwezig zijn, en toen hij ongedeerd bleef, zich verwonderde over de goedgunstigheid van de inwoners, die eene zoo schoone gelegenheid zouden gehad hebben , om hem in de lucht te laten vliegen.
Wat hiervan zij, zooveel is zeker, dat Lodewijk zijn verblijf ver buiten de stad nam en daartoe het schoone Zeist koos.
De koning, niet voldaan met zijn zegepralende intochten, wilde nu ook den gereformeerden godsdienst vernietigen. Hij liet in de Domkerk de predikstoel verbranden, de banken en den verderen toestel zuiveren, door ze te wijden, het tc Deum zingen en den godsdienst naar de roomsche wijze verrichten. De nieuwe bisschop o. a. betuigde; „Gode zij dank ! Wij zijn langen tijd van deze gezegende plaats uitgebannen geweest!quot; Ook in verscheidene andere kerken dei-vermeesterde plaatsen liet hij deze kerkzuivering geschieden.
Onder deze steden was Nijmegen de eenige, die zich onderscheidde door een manmoedigen,
128
schoon geen gelukkigen tegenstand, Turenne belegerde de stad, na haar ingesloten te hebben, geregeld. De burgers, bemoedigd door de toespraken en het voorbeeld van den stadvoogd van Weideren, vereenigde zich met de bezetting in het verdedigen der stad. Zij schoten zoo hevig uit zwaai\' geschut, dat Turenne, bevreesd voor het verlies zijner soldaten , hen verre van de vestingwerken afhield en ssich bepaalde met het werpen van een menigte bommen in de stad, zonder de loopgraven te openen of storm te loopen. De inwoners droegen echter zorg de schadi • lijke uitwerking der bommen te voorkomen. Tjindelijk vond Tuicnne zich tocli genoodzaakt te stormen , doch drie malen werden zijne soldaten afgeslagen. De burgers, hierdoor meer cn meer bemoedigd, hadden besloten liever allen te sterven, dan zich over te geven, doch de bezetting was ontrouw genoeg, van overgave te spreken. En dit geschiedde. Voor het grootste gedeelte ging zij in Pranschen dienst over. In de Groote kerk, ter roomsche godsdienstoefening geschikt, werd het Fransche wapen op het altaar geplaatst met het trotsche opschrift: „Voor den zege-pralendcn koning.quot;
Lodewijk, die, om zijne oogmca\'ken te bereiken den grootsten spoed noodig achtte, bedacht dat wederstand dien spoed zou verhinderen en vertragen, en deed daarom een verklaring uitgeven, bij welke hij betuigde, genegen te zijn., alle steden die zich onder zijne gehoorzaamheid stelden, opliet gunstigst te behandelen, alsook hare voorrechten en vrijheden te laten behouden, maar dat hij integendeel allen, die zich door water of andere verdedigingsmiddelen tegen hem verzetten, aan brand, plundering en al de jammeren des oorlogs overgeven zou. Nauwelijks was deze verklaring uitgegeven of de Hollandsche steden Woerden en Oudewater verzochten vrije hoede, d. i. zij beloofden onzijdig te blijven, en krijgsvolk te ontvangen en door te laten.
Zoo lag dan Holland aan de beurt, om, zoo men meende, een prooi te worden van den alles overmeesterenden vijand.
Groot was de verslagenheid in deze provincie. De vertwijfeling was algemeen; ook bij hen, die voorbeelden van moed hadden behooren te wezen, \'t Was of elk zijn doodvonnis hoorde lezen; de winkels waren gesloten, de ambachten stonden stil; rechtbanken, akademien en scholen hielden vacantie; de kerken daarentegen stonden wijd open, om de benauwde harten te ontvangen, die hier hun troost in het gebed zoeken. Velen verzonden vrouwen en kinderen met hun besten schat naar andere landen, of begroeven hunne kostbaarheden in kelders, putten en hoven. De regeering, zeide men, is radeloos, het volk redeloos, het land reddeloos. Zulk een toestand, \'t was waarlijk niet te verwonderen. Het bleek immers dat men niet alleen tegen de overmacht der Franschen te kampen had, maar ook tegen ontrouw, verraad en flauwhartigheid. Door vele regenten werd een vrede tot eiken prijs begeerd, al ware het ook met volkomen onderwerping aan Frankrijk, mits meu hen maar aan het bestuur liet, nog veel liever dan met .een stadhouder aan het hoofd onder den invloed van Engeland te komen. Moesten niet zoodanige regenten dagelijks meer en meer het voorwerp van wantrouwen en van den haat eener Oranjegezinde bevolking worden, een bevolking, die licht tot verwoedheid kon worden gebracht?
De moed van een de Witt, anders zoo spoedig niet verlegen, bezweek ook hier. „De zaken loopen,quot; zoo zeide hij, „God beter \'t, dagelijks van kwaad tot erger.\'\' Hij, die nooit van onderhandelingen had willen weten, neigde daartoe, welke ook spoedig stonden aan te vangen.
De toesland, \'twas niet te ontkennen, was benard, meer dan ellendig. Wat zou men doen ? In de eerste plaats wendde men zich tot Engeland of met dat land ten minste geen vrede mogelijk ware. Everard van Weede, heer van Dijkveld en reerenstein van Halewijn vertrokken als buitengewone gezanten naar Engeland, om te zien, wat zij bij Karei vermochten. Ook de prins bleef
•gt;
129
hierin niet achter, maar i\'.ond zijne bijzondere vrienden, Sylvius en Godard van Reede, heer van Amerongen, om, ware het mogelijk, den koning tot betere gedachten, tot andere gezindheden jegens de republiek te brengen. En wat vermocht men bij Karei II r Hij weigerde anders dan gemeenschappelijk met Frankrijk te onderhandelen en zond daartoe zijne bijzondere gunstelingen, den hertog van Buckingham en den graaf van Arlington.
Joan van Gent, Willem van Nassau, heer Odijk en Pieter de Groot werden naar het hoofdkwartier des konings gezonden, om den vrede te verzoeken, om zijn eisch te vernemen. Zij kwamen te Reen en. Droevig gezicht, voorwaar! Eene stad, leeggeplunderd,, zonder inwoners j het huis te Keppel bood hun zelfs geen bed ter rustplaats aan. Hier op dit huis te Keppel, waar zij den Sisten JUIn aankwuraen, vervoegden zich bij hen de ministers van Lodewijk, Pompone en Louvois. Op hoogen toon vroegen zij hen, of zij tot onderhandelen gemachtigd waren. Het antwoord was, dat zij van den koning begeerden te hooren op welken voet hij met de Staten zou willen overeenkomen. De Fransche ministers voerden hun te gemoet: „Wilt gij in onderhandeling treden, dan moet gij van eene volmacht voorzien zijn. Alles wat de koning gewonnen heeft, behoort hem toe en moet weder vrij gekocht worden; de onkosten van den oorlog moeten worden vergoed; \'s konings bondgenooten moeten voldaan worden.quot;
Er was niets anders voor do afgevaardigden op, dan te zien, dat zij van eene volmacht voorzien werden. Tot dat einde vertrok dan ook de Groot weder naar den Haag, om daar op den 258tcquot; Juni verslag uit te brengen in de vergadering der Staten van Holland. Die zitting werd door de Witt niet bijgewoond; om welke reden zien wij nader.
De Groot gaf den raad de volmacht te verleenen en zich geheel aan Lodewijk te onderwerpen. De Staten van Holland, zoo edelen als bijna al de steden, waren het met hem eens, als men maar deze drie zaken kon bedingen : de Unie, vrijen godsdienst en het behoud der tegenwoordige, d. i. de Aristocratische regeering. Het was dus niets anders dan het land op genade en ongenade over te geven. Geen ander redmiddel, meende men, dan onderwerping aan Frankrijk tot eiken prijs. Dc afgevaardigden van Amsterdam echter verzetten zich tegen zulk een flauwhartig besluit. Neen, geene onderhandeling met zulk een trotsch eischenden overwinnaar. Zij verklaarden zonder naderen last in zulk een besluit niet te kunnen toestemmen. Ofschoon de Groot al dreigde met \'s konings ongenade en dat hij besloten had in Amsterdam den eenen steen niet op den anderen te laten, de afgevaardigden lieten zich niet verschrikken, zij bleven er bij, zonder naderen last wilden zij in het besluit niet toestemmen. Het kwam dan ook dien dag tot geen besluit, wijl alle zaken bij eenparigheid moesten beslist worden; men vond daarom goed met het nemen van een besluit tot den volgenden avond te wachten, om de afgevaardigden in de gelegenheid te stellen nadere lastgeving van hunne machtgevers te ontvangen.
Op den volgenden morgen (\'t was Zondag) verscheen eene Commissie uit de Staten van Zeeland in dc vergadering, die op nadrukkelijken tegenweer aandrong. Zeelands tegenstand weerhield de Staten van Holland niet, om aan den avond van dien dag, de beraadslagingen van den vorigen dag te hervatten, en zonder de terugkomst der afgevaardigden van Amsterdam , Schiedam, Hoorn, Edam en Purmcrende af te wachten, besloten de Staten van Holland , dat aan de Groot de volmacht gegeven zou worden en hij den vrede tot eiken prijs zou sluiten.
Onmiddellijk werd aan de Staten-Generaal kennis van dat besluit gegeven en dat lichaam dreef de zaak op nog onwettigcr wijze dan Holland door, want slechts twee van de zeven Gewesten waren voor het besluit, alleen Holland en Gelderland. Zeeland verklaarde geen last te hebben; Utrecht was in Fransche handen en had dus geen stem; Friesland verzette zich tegen het voorstel; Overijsel en Groningen waren niet vertegenwoordigd. Friesland, dat het voorzitterschap bekleedde, weigerde de volmacht op te maken en toen Holland dit gedaan had, weigerde de griffier Fagel een stuk te teekenen, dat op zulk een ongeregelde en onvolkomen wijs genomen was. Dit gaf tusschen hem en de Groot, den hoofdbewerke^van het besluit, geschil.
Fagel, godvnichlig, raadzaam, onvervaard, waar elk radeloos was; een man, die de Witt antwoordde, toen deze bij het vallen der Franschon in de Betuwe, betuigde : „geenerlei kans of middel te zien \'t gevaar, dat de Staat dreigde, te ontgaanquot; ten antwoord gaf: „dat de Staat vroeger in grooter gevaar geweest was; dat God ons gered had en nog redden zou, mits men zich, waar een hartig besluit vereischt werd, niet aan wanhoop overgaf; dat men het roer niet moest verlaten, eer het schip verloren wasquot; en die nu de Groot te gemoet voerde: „gij kunt vertrekken en uw vaderland verkoopen, maar zult werk hebben den kooper te vestigen in het bezit. Gij denkt uwe landerijen te bewaren, doch wij zullen zorg dragen er zout op te zaaien, teu einde hare onvruchtbaarheid tot in liet derde nageslacht leere, wat gij gedaan hebt door eene volmacht, welke gij u hebt doen geven. Wat mij betreft, ik wil mij liever in stukken laten kappen , dan dergelijkcn last uitvoeren.quot;
Maar \'t was Fagel niet alleen, ook de burgerij was verontwaardigd over zulk een vreesachtig, baatzuchtig en Franschgezind besluit. Neen, men wilde geen vrede, die het bederf van Staat en Kerk dreigde, geen ondragelijk juk van Magistraten, die het gemeenebest ten val hadden gebracht door verstandhouding met Frankrijk en dat om eigen macht en grootheid te behouden. Dan zou men liever met den jongen prins aan het hoofd alles wagen, dan liever met Zeeland en Amsterdam den dood verkiezen boven een schandelijk verdrag. Niet lang meer, of men zou de handen aan het werk slaan !
Men drong er op aan, dat de Groot den volgenden dag zou vertrekken, onder belofte dat hem de volmacht zou worden nagezonden. Nog niet lang was hij uit den Haag vertrokken, of de afgevaardigden der Steden, niet in de laatste bijeenkomst tegenwoordig, kwamen in de vergadering van Holland, zeer verstoord, dat men in hunne afwezigheid zulk een gewichtig besluit had genomen. Schiedam en Edam namen wel genoegen in dat besluit, doch Amsterdam en Hoorn teekenden protest aan. De pensionaris Hop, die \'t woord voor Amsterdam voerde, verklaarde dat de vroedschap aldaar besloten had, liever op de wallen te sterven, dan een nooit gekende dienstbaarheid aan te nemen; hij verweet de Staten dat zij de Souvereiniteit en de vrijheid verkocht hadden en dat Amsterdam niet zou medewerken tot eene handeling zoo vol laagheid, maar zich bij de andere Gewesten zou kunnen regtvaardigen, dat zij. Staten, echter te vreezen hadden, naardien zij, zonder een kanonschot ontvangen te hebben, de vrijheid hunner onderdanen op het spel gezet hadden.
En inderdaad in de vroedschap te Amsterdam had men zich manmoedig gedragen. Een Nicolaas Tulp, oud-burgemeester, voerde een taal een echten Nederlander waardig; evenzoo een Gerrit Hasselaar, wiens zoon wij voor het vaderland zagen sneuvelen, en een Hendrik Hoofd, burgemeester. Vernemen wij wat de kloeke Valkenier sprak: „Hoe, mijne heeren, zou het mogelijk wezen, dat één onzer lafhartig genoeg zou zijn, om, zonder dringende noodzakelijkheid, afstand te doen van de kostelijke vrijheid, welke onze voorvaders met zooveel dapperheid in een 80 jarigen krijg, verdedigd en ten koste van zooveel bloed verworven hebben? Hoeveel temeer onze stad alle andere steden van Holland te boven gaat in voordeeligheid van ligging, in sterkte van vestingwerken , in menigte van krijgs- en mondbehoeften, in aantal van inwoners, zooveel te meer zijn wij verplicht buitengewone pogingen te doen, om haar tegen eiken vijandelijken aanval te verdedigen. Door dit middel zullen wij een einde aan de rampen zien, die de gewesten drukken en ze bewaren voor het juk eens monarchs, die zijn roem zoekt te vestigen op de puin-hoopen der vrijheid van alle volken van Europa, wier rust te storen hij nooit zal schromen, schoon het geschiedde met schennis van de plechtigste en heiligste verbonden. Waarom zouden wij niet in staat wezen, dezen dienst aan ons vaderland te doen? Is Amsterdam minder dan Dantzig of Koppenhagen? De eerstgenoemde stad behield Polen, de laatste Denemarken en Noorwegen door het hoofd te bieden aan vijanden, die alleen deze twee steden te winnen hadden, om zich meester van die Staten te zien. Heeft de. stad Hamburg, alleen omringd van vijanden.
die hare vrijheid benijdden, deze niet langen tijd behouden, en is zij nog heden niet zeer verre vau de wet van iemand te ontvangen? Leert de geschiedenis niet, dat het Oude Rome,gegrondvest door een klein getal vluchtelingen en ballingen, zich handhaafde tegen al de naburen, die de vrijheid trachtten te onderdrukken? Deze stad, verre van den hals te krommen onder het juk van eenigen vreemden vorst heeft geheel Italië vermeesterd , en is in volgende tijden de hoofdstad der machtige wereldmonarchie geworden. Dat wij het voorbeeld volgen dier edele verdedigers der vrijheid, en niet dulden dat door onze schuld eene zoo machtige stad zich slaafs onderwerpe. Moeten wij omkomen, dat wij dan de laatsten zijn, die sneven en geen juk op ons nemen, eer ons geen ander middel overschicte.quot;
Zulk een rede ontvonkte den moed der andere regenten, Hooren wij een Hasselaar: „\'tls tijd, mijne heeren, af te laten van alle partijschap en scheuring , dat wij alle verdeeldheid verbannen en ons nauwer dan ooit vereenigen. Het stuk, waarover wij thans raadplegen, betreft ons niet alleen, het geldt geheel Europa. Het betreft niet alleen de behoudenis onzer steden en gewesten, maar van het besluit,- \'t welk wij thans nemen, hangt het geluk of ongeluk der Christenheid af. Naardien het lot aller volken van Europa thans in onze hand is, behooren wij eene poging te doen, dat men ons nimmer kan verwijten, eenig middel verwaarloosd te hebben tot het bevorderen der rust van zoo vele volken. He rampen, welke ons vaderland treffen, verschaffen ons tegenwoordig eene gelegenheid, om de geheele wereld sprekende bewijzen van ons gedrag te geven en voor de nakomelingschap een eeuwigdurend gedenkteeken na te laten van onbezweken standvastigheid. Dat wij dan eenstemmig handelen en alles wat mogelijk is , aanwenden, om niet neder te storten in de diepte, waarin onze vijanden ons werpen willen.quot;
En wat was, na zulk een taal, het besluit der wethouderschap van Amsterdam ? „Zoolang er bloed in onze aderen stroomt, zullen wij nooit gedoogen, dat onze ingezetenen het ondragelijke juk opgelegd worde van den wreedsten vijand. Wanneer zelfs andere steden ilauwmoedig genoeg waren, om zich aan zijne genade over te leveren, en wij ons-in de noodzakelijkheid gebracht vonden, om allen wederstand te bieden aan de ontzachelijke legers van een zoo machtigen vijand, zou het nogtans beter zijn met de wapenen in de hand te sterven, moedig vechtendende voor godsdienst, vrouw en kinderen, dan onze goederen en ons leven te bewaren dooreen verdrag, \'t welk ons in slaafsche ketenen zou kluisteren. Wij houden ons verzekerd, dat alle ingezetenen van Amsterdam in hetzelfde gevoelen staan. Geen hunner of hij is gereed liever het uiterste te wagen door eene verdediging, dan toe te stemmen in een verdrag met den vijand op zulke schandelijke voorwaarden.quot;
\'t Was dus geen wonder, dat, na zulk een manmoedige taal in den raad van Amsterdam gesproken, zijn afgevaardigden zich ergerden aan de flauwheid der meeste gewesten.
Intuschen werd de volmacht voor de Groot opgemaakt en door Sponser geteekend in plaats van Fagel, die het bepaald bleef weigeren. In het doorreizen gaf de Groot nan den prins in het leger te Bodegraven kennis van zijn last.
Deze had nauwelijks vernomen, wat er gaande was, of hij gaf het verlangen kenbaar, ook voor zijne bijzondere belangen te willen zorgen. Hij vaardigde dien dag twee brieven af, één aan de Algemeene Staten en één aan den griffier Eagel.
Nu wist men in het geheel niet meer, wat (e doen, nu was men meer dan ooit besluiteloos, nu was de verwarring grooter dan ooit, want wat moest het worden , als de prins zich van de algemeene zaak ging uitsluiten; wat moest van den toestand van den Staat worden; nu scheen het, dat de republiek gansch en al onder Fransche overheersching zou geraken. Maar hoe? Ontbrak het dan onder de regenten des lands aan kloeke mannen, die het gevaar niet onder de oogen durfden te zien? Waren dat de nazaten dier vaderen, die 80 jaren lang krijg hadden durven voeren, tegen den machtigsten vorst van Europa? Maar dit was de zaak. De meesten dier regenten waren gehecht aan de macht en het aanzien, die zij... gekregen? neen, zich toe-
Ö*
132
geëigend hadden, en daarom liever een tijdigen vrede met Frankrijk , dan die macht en dat aanisien te verliezen; liever een nadeeligen vrede met Frankrijk, dan een voortzetten van den strijd, waarbij wellicht de prins van Oranje aan het hoofd der zaken zou komen en het met hun gezag en invloed gedaan zou zijn.
Maar zoo zou het juist wezen. Lang genoeg had de burgerij haar leed verkropt; lang genoeg had zij de speelbal van de aristocratie, van de Loevensteinsche partij geweest; lang genoeg had zij de franschgezindheid dier partij bespeurd, en nu, nu de regeering zelve erkende, dat het land niet meer te verdedigen was, en zij zich in alle bochten wrongen om met hand en tand toch maar in het gezag te blijven, nu rekende die burgerij haar tijd gekomen, om te handelen. En had die burgerij onrecht te denken aan verraad, toen de Franschen zich op zulk een gemakkelijke wijze van zooveel hadden meester gemaakt ? Had niet een Montbas, eerst gevat doch later ontsnapt, openlijk bij geschrifte bekend gemaakt, dat het verlaten van zijn post niet eigendunkelijk maar op hooger bevel, op uitdrukkelijken last dor afgevaardigden te velde geschied was? Kon de burgerij anders dan aan verraad denken?
De neiging van het volk, altoos voor het huis van Oranje betoond, blonk thans sterker dan ooit. Neen, zonder hem als stadhouder, geen behoud des vaderlands; zoo dacht, zoo sprak men overluid. En toen straks de algemeene verslagenheid nog vermeerderd werd, toen vele duizenden huisgezinnen uit Gelderland en Overijsel, naakt en berooid een wijkplaats kwamen zoeken in Holland, toen zelfs de vermogenden in sommige Hollandsche steden hun goed pakten om zich met de vlucht te redden, toen was de volksgeest niet langer aan banden te leggen, niet langer te houden. ïoen was het: „Weg met het eeuwig edict! Leve de prins van Oranje, onze stadhouder 1quot; Ook de predikanten bleven hierin niet achter. Onder de ijveraars voor het Oranjehuis muntten in den Haag uit: Thaddeus de Landman en Simon Simonides; te Botterdam Jacobus Borstius en Joannes Ursinus. Te Haarlem durfde Samuel Gruterus op den predikstoel te verklaren, „dat er onder de regenten dier stad verraad en kwaad bestier schuilde.quot; Ondervraagd, wat hij hiermede bedoelde, paste hij het toe op de Groot, dien hij noemde: „een vuil ei, op Loevestein uitgebroed.quot;
Van dien volksgeest had reeds de raadpensionaris de gevolgen ondervonden. Den man, dien men als den vertegenwoordiger, als het hoofd der Loevensteinsche factie beschouwde, ook inderdaad was, tegen hem was men algemeen verbitterd.
Op zekeren avond van Juni 1672 uit de landsvergadering te \'s Hage komende, werd hij onverwachts door vier jonge . lieden, onder welke zich ook de student de Graaf, zoon van een der raadsheeren, bevond, aangevallen, op den grond geworpen en gewond. Die vier jongelingen, zij kwamen van een vroolijk gezelschap, en waarschijnlijk door den wijn verhit, lieten zij zich tot dit onzinnig en zondig bedrijf verleiden. Den gewonde lieten zij voor dood liggen eu spoedden zich naar hunne woning. De Witt was echter licht gewond, de wond was van geene betee-kenis , waarschijnlijk door den maliën-borstrok , welke hij, naar men beweerde, droeg, evenals voor hem Cromwell en na hem Napoleon. Terstond werden de daders vervolgd, doch men maakte zich alleen van de Graaf meester.
Het is, ingevolge die verwonding, dat wij de Witt niet in de vergadering troffen, toen over de volmacht van de Groot onderhandeld werd.
De Graaf, die zijn misdaad niet ontkend, maar ten volle beleden had en zich als een berouwhebbend zondaar getoond had, werd ter dood veroordeeld. In het eerst scheen het of het rechtsgeding een gunstigen keer zou nemen. Men had ten minste algemeen verwacht, dat de Witt, voor den anders onbesproken jongeling, die in opgewonden toestand een daad begaan had, welke hij nu met heete tranen beweende, wel tussehenbeide zou gekomen zijn, maar integendeel, hij verkoos dat liet recht zijn gang zou gaan, en de Graaf vond door beulshanden zijn dood.
133
Wat moest daarvan het gevolg voor de Witt wezen ? Edelmoedige vergevingsgezindheid zoude zeker vele nu van hem vervreemde harten weder aan hem verbonden hebben, doch nu steeg de algemeene haat tegen hem ten top. Een onweder pakte zich samen, dat geweldig op zijn hoofd zou losbarsten.
Ook zijn broeder Cornelis, de Kuwaard, had gevaar geloopen. Ongesteld van de vloot te Dordrecht teruggekeerd, had hij het volk heftig verbitterd tegen hem gevonden. Men had de schilderij, de tocht naar Chattam voorstellende, van \'t stadhuis gehaald eu vernield, zijn beeltenis er uit gesneden en aan de galg gespijkerd. Daarop hadden in den nacht vier mannen in zijn huis willen dringen, doch waren nog tijdig door de burgerwacht verdreven. Hij was , evenals zijn broeder bewaard gebleven, maar om straks een ijselijker lot te ondergaan.
De stad Leiden, die zich ter vergadering van Holland, zoo kleinmoedig betoond had, was de eerste welke den voorslag deed, het gezag van den prins van Oranje te vergrooten en hem onafhankelijk te maken van de Gedeputeerden te velde, als het eenige middel, om de onheilen van den Staat te herstellen.
De stad Veere was de eerste, welke den prins als stadhouder verklaarde, en waar het Oranje-vaandel op den toren geplant werd.
Dordrecht volgde. De burgerij aldaar eischte dat de wethouders vroedschap zouden beleggen, den prins van Oranje in de stad verzoeken en hem tot stadhouder verheffen. Er was in die stad een algemeene beweging en geen einde aan het geroep : „Lang leve de prins van Oranje! de duivel haal de de Witten!quot; Men plaatste twee vaandels op één van do stads-torens in dier voege, dat het Oranjevaandel boven het witte stond, met het opschrift;
„Oranje boven! de Witten onder,
Wie \'tanders meent, die sla de....
De wethouders waren wel genoodzaakt vroedschap te beleggen, te beloven, dat zij den prins zouden uitnoodigen te dier stede en hem tot stadhouder te verklaren. De uitnoodiging geschiedde ook en werd aangenomen, ofschoon de prins in het eerst weigerde het leger te verlaten. Onder de luidste toejuichingen des volks werd hij te Dordrecht binnengehaald.
De burgers waren niet anders in de meening of de prins zou op \'t stadhuis tot stadhouder verheven worden, en met ongeduld verwachtte men de afkondiging, maar niets daarvan geschiedde, om de eenvoudige reden, dat dit volstrekt niet in het plan der regeering lag. Men liet don prins de magazijnen zien, onthaalde hem op een kostelijken maaltijd en wilde hem plechtig uitgeleide doen. De burgerij begreep niets van de zaak en ongeduldig wordende, liep men op \'s prinsen koets af en vroeg men, of hij stadhouder ware.
„Ik ben met het genoten onthaal zeer tevreden,quot; was het antwoord des prinsen.
„Wij nietquot; was het antwoord der burgers, „ten zij wij uwe hoogheid stadhouder zien.quot;
De regeering met den dood gedreigd en bevreesd wordende, besloot een acte te vervaardigen, waarbij het eeuwig edict als vervallen werd beschouwd, de prins tot stadhouder verklaard en ontslagen van den eed, dien hij vroeger had moeten doen, van het stadhouderschap niet te zullen aannemen.
De acte door de vroedschap geteekend, werd naar Cornelis de Witt gezonden, die ziek te bed lag, en ter teekening aangeboden. Hij weigerde echter zijn naam er onder te zetten. Zijne huisgenooten stelden hem voor oogen hoe een woedend volk het huis omringde en tot dadelijkheden zou overgaan, indien hij bleef weigeren. „In den laatsten zeeslagquot; zeide hij, „zijn mij zooveel kogels over het hoofd gegaan, dat ik ze niet meer vrees, en wil liever een kogel af\' wachten, dan dat schrift teekenen.quot; Alle aanmaning scheen vruchteloos en men begon den moed reeds op te geven, toen zijn echtgenoote, hare jongste kinderen bij de hand houdende, hem met tranen smeekte, dat hij toch om hun wil zorg voor zijn leven zou dragen.
134
Haar wanhopige toou deed hem teekenen, doch hij meende zich -te redden, door achter zijn naam de letters V. G. 1) te plaatsen. Het volk, de beteekenis der letters vernemende, werd nu nog meer verbolgen nu het wist, dat de naainteckeuiug zonder kracht was, eu hield zoolang aan, tot hij door beide letters de pen had gehaald.
Te Rotterdam had dezelfde gisting plaats. Johan Kievit, vroeger burgemeester dier stad, doch siüts den mislukten aanslag vau Buat genoodzaakt naar Engeland te vluchten , was sedert in briefwisseling gebleven met eenige burgerhoplieden en voorname burgers der Oranjepartij toegedaan. Ouder hen behoorden Herman van Zoelen, oiid-burgemeester, Willem Bastiaansz, Domi-nicus Eoosmale en verscheidene anderen. Men beschuldigde de regenten der Loeveusleinsche partij, dat zij gezegd hadden, „liever Fransch dan prins te willen wezen.quot; De vroedschap Arend Zonne-mans, een ijverig prinsgezinde, verzocht zijn vroedschapsambt te mogen nederleggen, dewijl hij de verkiezing vau den prins van Oranje tot stadliouder noodig hield tot welzijn van het land en als do eenige kans om het te behouden. Leonard Naarsen sprak mede in de wethouderschap in dezelfden geest.
Het volk, voor het stadhuis samengevloeid, vergde van de wethouderschap een eed , dat zij de stad niet aan de Fransehen zouden overgeven, maar tot het uiterste verdedigen. Men schroomde niet openlijk te zeggen, dat er onder de regenten verraders waren en men durfde wel de namen van een Joan Pesser, een Adriaan Vquot;roezen, een Willem van der Aa en van den pensionaris de Groot luidkeels uitspreken. De Groot vorderde wel dat zij, welke die namen hadden durven noemen, zouden gestraft worden, doch de regeering, haar gezag, dat reeds wankelende was, niet durvende handhaven, waagde het niet te strafi\'en.
De burgerij vorderde nu, dat de wethouderschap gemachtigden naar den Haag zou zenden, om, van wege de stad, den prins te helpen bevorderen tot stadhouder van Holland. De regeering draalde met haar besluit, doch toen de burgers op den volgenden dag (ü9 Juni) de Oranjevlag van den toren te Schiedam zagen waaien, toen waren de Rotierdammers niet langer te houden en wilden zij hun wensch vervuld zien.
De burger-hopman Jakob Vosmaar bezette, bij het uitgaan der kerken, de grootemarkt met zijn vaandel en vroeg eiken voorbijganger af, of hij Staats- dau prinsgezind was. Ieder verklaarde zich voor het laatste. Onder de groote menigte verscheen de predikant Borstius, die de volgende vragen deed: „Begeert gij, dat de prins stadhouder wordt? Behoort het eeuwig edict vernietigd te worden? Verlangt gij, dat de prins ontslagen wordt van den eed bij het aanvaarden van het kapitein-generaalschap gedaan?quot; En toen deze vragen algemeen met „jaquot; beantwoord werden, stond in een oogenblik de oranje-vlag op den toren van het stadhuis en wapperde vroolijk in de lucht. De vroedschap zag zich wel genoodzaakt om het werk zijn beslag te geven.
De gisting te Rotterdam bedaarde evenwel niet, dewijl aldaar op den 8stun der volgende maand eenige gemachtigden der Staten kwainen, om aan de Ruiter een nieuwen last te brengen. Zij vonden de stad vol beweging. Op het zien van het jacht schreeuwden de burgers aan de Delftsche poort: „Er zijn verraders in!quot; en aangevallen, werden de gemachtigden gedwongen den lastbrief ter inzage van de burgerij af te geven. Doch de beweging werd niet minder toen men las, dat het gevecht met de Engelschen zooveel doenlijk moest vermeden worden, de vloot op een verzekerden post te houden eu alleen, ingeval \'s vijands vloten iets op de Hollandsche kusten ondernemen mochten, soldaten eu zeelieden moesten gebruikt worden, om haar afbreuk te doen.
Het volk zag hierin verraad en zocht zijn woede aan de verdachte regenten te koelen. Behalve het plunderen van twee huizen, vorderde het verscheidene punten van de regeering, waarin zij gedwongen moesten bewilligen. Men eischte niets minder dan : 1. Andere afgevaardigden ter
1). V. C. =; vi Coactus, J. i. (loor geweld gedwongen.
135
dagvaart naar den Haag; 2. Inzicht in de handeling met frankrijk en Engeland en spoedigen vrede met laatstgenoemd rijk; 3. In plaats van Zonnemans een ander vroedschapslid door den prins uit een drietal: Leonard van Naaisen, Willem Bastiaansz. en Samuel Beijer te benoemen; 4. Verandering der verdere wethouderschap door zijne hoogheid; 5. Alle voorrechten, welke de stadhouders ooit hadden bezeten, aan den prins op te dragen en overgang op zijne nazaten; 6. Dat de heeren Pesser, Vroezen, Gael, de Visschen, van der Aa, Paats, de Groot eu Yoor-burg in hechtenis zouden genomen worden, en zij noch Lunue nazaten tot ia het vierde lid ooit in de regeering zouden mogen komen.
Intusschen was Kievit uit Engeland terug gekomen en beval zich door een brief, gedrukt bij den zoon van den predikant Borstius, in de gunst van de Rotterdamsche burgerij aan, zich beklagende, wat hij om den prins en ter wille van het vaderland geleden had. De krijgsraad beantwoordde dien brief, waarop Kievit in zegepraal ter stad werd ingehaald.
Verscheidene der genoemde regenten geraakten in hechtenis, doch zeer tegen den zin van den prins, op wiens schrijven hunne banden geslaakt werden.
Gelijktijdig was ook een oploop te Gouda geweest. Het volk verlangde eene verklaring in denzelfden zin, doch de beweging bedaarde, toen de prins zelf in de stad kwam.
In Haarlem ging het mede zoo. Reeds in 1653 hadden de burgers aldaar den prins tot de waardigheid van kapitein-generaal willen verheven zien. De schutters, versierd met oranjelinten en een oranje, wit eu blauw vaandel, sommigen met een geopend hart, waarin een oranjeappel stak, op de borst, trokken door de stad en gaven luide hunne begeerte te kennen. De wethouderschap beducht voor ernstige onlusten, meende ook iu de Statenvergadering het voorstel te doen, doch de raadpensionaris de Witt, wist de pensionaris van Haarlem, Ruil, tot andere gedachten te brengen, het voorstel bleef achterwege en de regeering bewilligde in de acte van seclusie. Maar nu in 1672 zag de regeering duidelijk, dat de volkswil bepaald en zeker was, geen overdrijvende bui, maar een zwangere onweerswolk, gereed om los te barsten. De eerste aanleiding tot beweging onder het volk was, dat na het overgaan van vele steden aan de Fran-schen, de voornaamste lieden hunne goederen elders in veiligheid zochten te brengen. De schamele gemeente kon niet dulden, dat men haar in den nood liet, cn toen men de lucht kreeg van onderhandelingen met Frankrijk, toen barstte hat onweer los. Men trok naar het huis van den burgemeester Stein, dat met plundering bedreigd werd, omdat hij gehouden werd, de eerste voorslag tot die onderhandeling in de vroedschapsvergadering gedaan te hebben. Om zich tegen de burgerij te verzekeren, deed de overheid eene bezetting van ruiters ontbieden, maar dat was de olie in het vuur. De burgers werden oproerig en noodzaakten de regeering de ruiters teu spoedigste weg te zenden. De schutter Pieter Maas haalde het oranjevaandel uit den nieuwen Doelen, dat door Jacob Albertsz. van Beterwijk eerst op het stadhuis-torentje en daarna op den toren van de Groote Kerk geplaatst werd. Een luid: „Leve de prins, onze stadhouder!quot; door de talrijk verzamelde menigte voor het stadhuis aangeheven, deed de wethouderschap gevoelen, wat zij te besluiten had. In allerijl vergaderd, stemde zij terstond in de verheffing van den prins, aan wien van dit besluit werd kennis gegeven door vier gemachtigden: Mattheus Steijn en Willem Fabritius uit de vroedschap, en Balthazar Kooimans en Abraham Lorein uit de burgerij. (30 Juni).
Hiermede was evenwel de rust in Haarlem niet hersteld, dewijl een valsch gerucht zeide, dat de raadpensionaris de Witt zich schuil hield bij Askanius van Sypestein, baljuw van Brcde-rode. Een volksoploop van wel 3 a 400 man sterk trok daarop naar het huis van van Sypestein om den gehaten man er uit te halen, dat natuurlijk niet gebeuren kon. Bij die huiszoeking werden vele oude stukken uit den huize van Brederode vernield.
Op denzelfden dag waren de Maaslandsche landlieden en visschers met eenige Schiedammers, ongeveer 800 in getal, met slaande trom en vliegende vaandels, \'s morgens vroeg, op Delft
136
aangerukt. De poorten gesloteu vindende, klommen lij over de wallen van de stad en, veree-nigd met de burgerij, bezetten zij het stadhuis en noodzaakten de wethouderschap het eeuwig edict af te zweren en den prins tot stadhouder te verklaren.
Tc Leiden drongen eenigc burgers gewapend het raadhuis binnen, om de wethouderschap tot gelijk besluit te noodzaken.
Te Amsterdam was het bij een kleine opschudding gebleven. De houding der regeering ter Staten-vergadering, de maatregelen ter verdediging der stad genomen en het door haar uitgevaardigd verbod legen den uitvoer van granen, had aan de burgerij vertrouwen gegeven, dat het eeuwig edict vernietigd en de prins tot stadhouder verheven zou worden. Alleen de oudburgemeester de Graaf had eenigen overlast te lijden. Gelast cene boodschap naar den Haag over te brengen, werd hij bij zijn vertrek door eenige voor een verrader gescholden, die met geld en brieven naar den Haag trok, om de stad aan den vijand over te leveren en men den schelm moest vasthouden en doodschieten. Door gewapende burgers ontzet, werd hij in veiligheid naar de Haarlemmerpoort gebracht en deed hij vervolgens zijne reis naar \'s Gravenliage.
Bijna op dezelfde wijze als in genoemde steden, hier en daar wat meer of minder lievig, hadden er opschuddingen tot verhefling van den prins en tot vernietiging van het eeuwig edict plaats. Gedurende deze beroeringen stonden de hoven van Justitie stil.
Doch laat ons nu zien, hoe men ter Staatsvergadering van Holland te werk ging met het vernietigen van het eeuwig edict en de verheffing van den prins, \'t Geleek in het eerst niets anders dan een comediespel.
\'t Was inderdaad niet gemakkelijk voor de Staten van Holland om te weten hoe zij met dc zaak aan moesten.
Elk lid toch had moeten zweren, dat hij nimmer een voorstel doen noch dulden zou, ter vernietiging van het eeuwig edict en tot verheffing van den prins, en die bepaald uitgedrukte volkswil was nu niet langer te onderdrukken. Wat dus te doen? Hoe de zaak aan te vangen. De Leidsche pensionaris Burgersdijk, die, bij afwezigheid van den raadpensionaris de Witt en den pensionaris Vivien, de vergadering leidde, meende er iets op gevonden te hebben. Hij vroeg: „of men aan eenige leden geene vrijheid behoorde te geven, iets voor te slaan, waarvan zij meenden, dat \'s lands welvaren afhing, al ware het ook, dat het voorslaan daarvan streed met eenige edictale wetten of besluiten?quot; Algemeen werd deze vraag met „jaquot; beantwoord, terwijl elk begreep waar hij met deze vraag heen wilde. Twee dagen later verstoutte een der llotterdamsche afgevaardigden te zeggen, „dat hij van wege zijne stad iets voor te dragen had, waaraan het welzijn van het land hing, en \'t geen nogtans de eer, het geweten en de uitdrukkelijke staatsbesluiten verboden, ten ware hiertoe bijzonder verlof werd gegeven.quot; Hiermede was men nog geen stap verder. Elk schroomde om het kind bij den waren naam te noemen. De edelen wilden een nadere verklaring. Dordrecht stemde het verzoek van Botterdam af. Haarlem integendeel dacht, dat men het verzoek moest inwilligen. Delft wilde eerst verslag doen en nader gemachtigd zijn. Al dat sammelen begonnen de afgevaardigden van Leiden te verdrieten ; zij hakten den knoop door met rondweg te zeggen, dat Rotterdam hiermede niets anders bedoelde dan: het eeuwig edict. Nu het hooge woord er eenmaal uit was, werden de andere leden meer bemoedigd, veinsden niet langer, en de zaak werd in overweging genomen, Wat het natuurlijk gevolg der beraadslaging was, het eenparig besluit werd genomen, om het eeuwig edict — eene eeuwigheid van luttele jaren — te vernietigen.
Amsterdam, eene stad waarvan men zulks het minst scheen te verwachten, daar zij zich altijd zoo heftig tegen het stadhouderlijk bestuur had uitgelaten, betuigde, dnt\'s prinsen persoon, als hij het bevel iti handen had, meer beteekende dan een leger van 30.000 man, en zij was de eerste, die voorstelde, den prins het stadhouderschap op te dragen. Toen andere steden hierop aanmerkten, dat men hierover de andere gewesten, met welke men een acte van overeenkomst
gemaakt had eerst behoorde te kenueu; dat haasten gevaarlijk was, eu men vooral ook de octrooien op het bestellen der wethouderschap, in en na 1651 aan de steden verleend, niet schenden moest, nam de burgemeester de Graef het woord en zeide, dat men in zulk een dringende omstandigheid de zaak niet ten halve moest doen, dat uitstel het volk verbitteren zou en men den prins van Oranje, de eenige die tot het beklecdeu der stadhouderlijke waardigheid iu aanmerking kwam, deze, met alle voorrechten daaraan verbonden, moest toestaan. Rotterdam, Gorcum, Schoonhoven en de afgevaardigden van alle andere steden, voor de gevolgen van weigering of uitstel vreezende, vielen Amsterdam toe en het eeuwig edict werd op deze wijze herroepen: „D.it op liet ingebrachte van de heeren gemachtigden der steden Haarlem, Rotterdam en andere leden van Hunner Ed. Groot Mogende Vergadering, de heeren van de Ridderschap en Edelen, mitsgaders de gemachtigden der Steden, uit naam en van wege de heeren hunne principalen, goedgevonden en besloten hadden, gelijk hunne Ed. Gr. M. goedvinden en besluiten bij dezen, om, in den tegenwoordigen bekommerden toestand van zaken en tijden; de leden dezer vergadering te bekwamen tot het aanstellen van een stadhouder, de leden elkander zullende ontslaan, g*lijk zij elkander en al degenen, die het eeuwig edict achtervolgens hebben bezworen, ontslaan mits dezen van den eed bij hen gedaan op het eeuwig edict bij hunne E. G. M. den vijfden Augustus 1667 vastgesteld. Stellende elkander in dezelfde vrijheid en macht, die hen tot het aanstellen en verkiezen van een stadhouder, vóór het eeuwig edict, toebehoorde.quot;
Men vindt aangeteekend, dat in den Raad van State, Amsterdam bij monde van den burgemeester Gillis Valkenier, daags vóór de vernietiging van het eeuwig edict nog een ander voorstel gedaan heeft, een voorstel, strekkende om den prins tot graaf te verheffen. Valkenier begreep, dat het eeuwig edict niet vernietigd kon worden, indien het verbindend was, en zoo het niet verbindend was, het alsdan niet vernietigd behoefde te worden, en men alle zwarigheden en struikelblokken vermijden kon, wanneer men den prins tot graaf van Holland verhief.
Die voorslag had, als wij zagen, geen gevolg. Niet over het graafschap, maar over het stadhouderschap en vernietiging van het eeuwig edict werd geraadpleegd.
Maar vanwaar kwam het nu, dat Amsterdam, vroeger zoo anti-stadhoudersgezind, nu zoo geheel en al veranderd was? Mannen als Valkenier, van Beuningen, de Graef en anderen zagen duidelijk, dat men het volk moest toegeven, dat de stroom niet te keeren was, en het volk de verheffing van den prins zou doorzetten, het kostte wat het wilde, en het daarom beter was de partij van de Witt te verlaten, dan slachtoffers van den volkswil te worden. Ook begrepen zij zeer goed, dat zonder \'s prinsen verheffing, er een noodlottige onderwerping zou plaats hebben, die den doodsteek voor handel en welvaart voor Amsterdam zou wezen.
En nu , in den nacht van den 3dequot; en 4\',c:l Juli werd Willem Hendrik prins van Oranje en Nassau tot stadhouder, kapitein- en admiraal-generaal van Holland verklaard met ontheffing van den eed op het eeuwig edict gedaan. Elf afgevaardigden uit de vergadering van Holland brachten hem de tijding in het leger te Bodegraven. Zijn eerste vraag was, of men hem ontslagen had van den eed, bij het aanvaarden van het kapitein-generaalschap gedaan, en toen dit bevestigend was beantwoord, nam hij het stadhouderschap aan, beloofde het land te zullen beschermen, de rust in de steden te herstellen en zich van plicht en eed te kwijten. Kort daarop werd hij ook tot kapitein-generaal der Unie aangesteld en in beide hooge waardigheden bevestigd. Twee dagen vroeger dan Holland, had ook Zeeland hem de stadhouderlijke waardigheid opgedragen.
Nauwelijks was de mare dezer heuchelijke gebeurtenis door Holland en Zeeland verspreid, of de ingezetenen betoonden overal de uitbundigste vreugdeteekenen. Oranjevlaggen wapperden van stadhuizen en kerktorens, en \'s lands nood vergat men bij vroolijke feesten ter eere van Oranje.
Hoe schielijk en hoe weldadig was deze omwenteling in hare gevolgen! Het was een terug-keeren tot den vorigen regeeringstoestand. „Neen,quot; zegt ons zeker schrijver, „het was geen op-
138
roer, geen geweld. Moet men het oproer noemen als eene geheele natie, door buitenlandschen vijand zoo nauw geprangd, bij zijne zelf radeloozc regenten aandringt en heu overtuigt dat er geen behoud is dan in liet spoedig en onverwijld opdragen van de uitvoerende macht en het gansche krijgsbeleid aan een man, die, hoe jong, zich reeds, ten blijko zijner afkomst, kentee-kendo door moed en beleid! De uitroeping geschiedde met uitbundige vreugde van het geheele volk, van rijken en armen, en (misschien eenige aristocratische regenten uitgezonderd) van regent en burger.quot;
Ofschoon de prins nu tot stadhouder was verheven, werd er echter in de personen, nog minder in de instellingen, veranderingen gemaakt. Hij wilde zich van geen verstandige en ervaren mannen ontslaan, ofschoon ze immer voorstanders van het stadhouderloos gezag geweest waren. Zoo was dan wel de omwenteling nationaal maar de aristocratie niet bedwongen. Bij verandering van omstandigheden zou zij zich op nieuw doen gelden.
Terwijl deze omwenteling in Holland plaats greep, was de Groot, die zijne volmachten ontvangen had, met zijne medeafgevaardigdeu op nieuw ten gehoore bij Louvois toegelaten. Hij bood 10 miljoenen benevens de Generaliteitslanden voor den vrede aan. Koning Lodewijk was hiermede evenwel niet tevreden. Hij eischt niets minder dan het volgende:
1. Afstand van alles wat de Staat buiten de zeven provinciën bezat (dus de Generaliteitslanden en de overzeesche bezittingen),
3. Delfzijl met 30 van de naaste kerspelen.
!3. Het graafschap en de stad Meurs voor Keulen.
4. De opperste macht over Grol, Breovoort, Lichtenvoorde en Borculo.
5. Ai wat, of bijkans al wat gelegen is tusschen Rijn en Lek en de Spaansche Nederlanden.
6. Handelsvoordeelen; vrijheid van rechten; terugbrenging der plakkaten op den koophandel op den voet van 1663, zonder wederkeerige voorrechten voor den onze; behandeling der Pranschen als de meest begunstigde volken, en latere minnelijke overeenkomst met de Indische Maatschappij.
7. Openbare oefening van den roomschen godsdienst, zoodat den roomschen, waar meer dan eene kerk is, eene kerk ingeruimd en elders vrijheid om er eene te stichten worde verleend; met onderhoud der priesters uit de kerkelijke goederen en toelating der roomschen in de wethouderschappen en openbare ambten.
8. Zestien miljoenen voor oorlogskosten, en bovendien
9. Een jaarlijkseh gezantschap, om, onder aanbieding van een gedenkpenning, den koning te bedanken, dat hij andermaal het land aan de Staten wedergegeven had.
Om het den Hollandscheu regenten smakelijk te maken, had Lodewijk er nog dit artikel bijgevoegd, dat hij zou handelen met de gewesten welke het geld betalen zouden, en hun de overwonnen gewesten en de regeering daarvan overlaten.
De Groot van de heerschcnde volksstemming in Holland niets wetende, vond dat de eischen van Lodewijk behoorden te worden aangenomen en dat vooral de laatste bepaling veel af deed eu de Witt en zijne vrienden wel moesten doen besluiten tot de aanneming, waarbij zij in hun re-geeringsstelsel konden volharden.
Hij komt te \'s Hage juist op het oogenblik van het uitbreken der volksbewegingen, en \'t was nu geen tijd voor de Staten om zijn verslag in beraadslaging te brengen; want een andere \'zaak, de verheffing van den prins, hield allen bezig. Hij had wel aan Louvois beloofd, dat hij binnen weinige dagen terug zou zijn, maar hij moest zich getroosten tot men tijd en gelegenheid zou vinden tot men zijne zaak in behandeling kon nemen. En die tijd kwam niet, alvorens men het eeuwig edict vernietigd en den prins tot stadhouder uitgeroepen had. Maar ook toen oordeelden de meeste steden, dat mea met den koning moest onderhandelen op de voorwaarde door hem gesteld; dat wel de eischen van Frankrijk hard waren, doch dat men ze zoo vreemd
139
uiel zou vinden, als men iu overweging nam de vermeesteringen reeds door Frankrijk gedaan en welke men niet licht weder zou winnen; dat Friesland voor den koning open lag, Holland niet ontoegankelijk voor hem was en het derhalve beter ware een gedeelte af te staan, dan het geheel te verliezen. Zoo sprak Leiden, doch even als in de vorige vergadering voerde Amsterdam dezelfde mannelijke taal. „Nooitquot; zeiden de afgevaardigden, „nooit, had het zoover moeten komen , om met Frankrijk te onderhandelen. De eisch van Frankrijk is ouverd.vagelijk; mot die aan te nemen, stelt men zich aan nog grooter eischen bloot. Een zoo schandelijke handeling moet afgebroken worden.\'\' Van Beuningen voegde er bij, dat de zaken nog te herstellen waren; dat alle vorsten van Europa belang hadden bij onze behoudenis; dat men nog met Engeland handelen kon, waartoe ons belang thans sterker drong; dat Frankrijk de Generalitoifalanden eischte, om van daar uit de Spaansche Nederlanden te overmeesteren en vervolgens ons geheel te onderdrukken.
Zulk een moed als Amsterdam betoonden ook de Noord-Hollandsche steden Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam en Purmerend.
Nu alle steden zich verklaard hadden, besloot men het gevoelen van den prins te vernemen. En wat deze oordeelde is gemakkelijk te gissen. Hij verklaarde de eisch van Frankrijk geheel onaannemelijk en wilde van geen verdrag hooren.
Deze uitspraak besliste de zaak, en het voorstel van Amsterdam ging nu met eenparigheid van stemmen door. (6 Juli.)
Van wege den koning van Engeland waren dc hertog van Buckingham en de graaf van Arlington in den Haag aangekomen, om de voorslagen van Engeland te doen hooren. Zij waren de volgende:
1. Erkentenis van Engeland\'s oppermacht ter zee.
3. 500.000 pond sterling voor de vrije visscherij.
3. Even zooveel voor .oorlogskosten.
4. Afstand van Vlissingen, den Briel en Sluis.
5. Opdracht van het stadhouderschap aan den prins.
De Engelschen waren evenwel niet zeer op hun gemak, toen zij de eischen van Lodewijk hadden vernomen; zij vreesden, dat de onderwerping van geheel Holland te hunnen nadeele zou nitloopen, en van deze vrees wisten de Staten meesterlijk partij te trekken. De Groot, welke naar den koning zou terugkeeren, kreeg heimelijken last voor die eer te bedanken, waarop hij te huis bleef en de verdero onderhandelingen aan den prins en dc Engelsche gezanten werden overgelaten, in de hoop, dat tusschen de twee verbondenen, Engeland en Frankrijk, verkoeling zou ontstaan, ons ten goede.
XI.
EEN ZWARTE BLADZIJDE IN DE GESCHIEDENIS.
Eer wij de verdere onderhandelingen met den vijand en de reeks van krijgsbedrijven bezien, wacht ons een andere, een treurige taak. \'t [s een bladzijde in de geschiedenis van Nederland, welke wij zoo gaarne daaruit missen zouden, een feit, dat wij gaarne onvermeld lieten, doch \'t is ons niet gegund. Wij kunnen, helaas! dat feit tot geen ongedane zaak maken.
Ofschoon de prins nu aan \'t hoofd der zaken gesteld was en de natie alzoo haar zin ge-
140
kregen had, was \'t er verre van daan, dat de rust in de steden hersteld was. Integendeel er heerschte een geest van misnoegen en onrust, voortkomende uit wantrouwen jegens de regenten des lands. Het was van groot belang die onrust te doen bedaren, waarom de prins een rond-gaanden brief aan de steden schreef, waarin hij de regenten vrijsprak van alle verstandhouding met den vijand en de geledene verliezen niet aan hunne ontrouw en lafhartigheid, maar aan die der bevelhebbers, gevoegd bij de overmacht des vijands, waren toe te schrijven.
Deze brief was slechts ten deele naar den zin der regenten. Zij vonden daarin geen ge-noegzamen waarborg voor hunne veiligheid, en geen voldoende handhaving hunner eer, en drongen er daarom bij den prins op aan, dat er op zijn naam een plakkaat tegen burgerlijke oproeren zou gegeven worden. De prins oordeelde echter dit zeer onraadzaam, aangezien de plaats gehad hebbende bewegingen niet van de heffe des volks waren uitgegaan maar van de burgers en burgerhoplieden, die door geen plakkaten te dwingen waren, en een bezending naar de steden in deze omstandigheden van veel grooter nut zou wezen. De Staten wilden zich hiertoe alleen laten vinden, wanneer de prins zich aan het hoofd dier bezending plaatste, doch hij verschoonde zich hiermede, dat zijn plicht gebood bij het leger te blijven en — er kwam van de bezending niets.
Het meest was het volk verbitterd op de beide gebroeders de Witt. De algemeene iiaat liet zich zien in een menigte van spot- en schimpschriften, waarin beiden vinnig werden aangetast. Op al die lasteringen werd gezwegen, doch toen men Jan de Witt beschuldigde de landspenningen voor zichzelven gebruikt te hebben, toen kon hij niet langer zwijgen; die beschuldiging griefde hem, omdat zij geheel onverdiend was. Hij schreef hierover aan de Staten van Holland en aan den prins. De eerste gaven hem getuigenis van eerlijkheid, doch de prins antwoordde hem, dat de rechtvaardiging van hem begeerd, niet door hem, maar door Gekommitteerde Eaden kon gegeven worden en hij de Witt derhalve naar hen verwees. Dit antwoord deed meer kwaad dan goed; ook de verdediging van de Witt zelve gaf voedsel aan het wantrouwen en aan den haat. Hij kon nu niet langer twijfelen of het was met zijn gezag gedaan. Een zijner vrienden had hem reeds getoond, hoe hij, al te verdacht en te zeer gehaat zijnde, het vaderland geen dienst meer zou kunnen doen, en het hoog tijd ware, zich tegen de woede des volks te bergen. Hiervan overtuigd, en het onweer tegen hem en zijn huis van alle kanten ziende samentrekken, om los te barsten, besloot Jau de Witt zijn ambt als raadpensionaris neder te leggen. Hij vervoegde zich tot de Staten van Holland met dit vertoog: „Dat hij, ruim 19 jaren geleden, voor de eerste maal als raadpensionaris was beëedigd geworden, in welk lang tijdsverloop de Staat in zware onheilen en oorlogen gewikkeld, alle gelukkig te boven gekomen was. Dat hij met allen ijver sedert vele jaren de misverstanden, uit welke de tegenwoordige oorlog was voortgekomen, had zoeken weg te nemen. Hoe het Gode echter behaagd had de waarschijnlijkheid van een aanstaanden oorlog van tijd tot tijd te vermeerderen. Hoe hij, de tijd daar zijnde, om zich in staat van tegenweer te stellen, ter vergadering van Holland, alsmede ter Algemeene Staatsvergadering, gedurig geraden had tot het versterken der grenzen. Hoe, onaangezien hunne E. G. M. zoo vele en zoo spoedige voorzorg gebruikt hadden, als in een lichaam uit zoo vele leden samengesteld mogelijk ware, de Voorzienigheid besloten had, den Staat te dompelen in de tegenwoordige zwarigheden, zoo schielijk en met zoo weinig tegenstand, dat de nakomelingschap het nauwelijks zou kunnen gelooven. Deze schielijk opgekomen rampen hadden de gemeente niet slechts vervuld met schrik en ontsteltenis maar ook met argwaan op de regenten en in \'t bijzonder op hem, ofschoon geen regent maar slechts een dienaar zijnde, naar het gelang van bet beleid der zaken, welke aan zijne bediening verbonden was, of liever, bij velen door onkunde gewaand werd, verbonden te zijn. Hij kon in gemoede niet anders oordeelcn, dan dat het blijven in deze bediening der gemeene zaak nadeelig zou wezen, zullende de besluiten der Staten, opgesteld door zijne pen, voortaan de vereischte aangenaamheid bij het gemeen, en spoed in het uitvoeren niet kunnen
141
hebben. Daarom verzocht hij eerbiedig, dat het deu Staten gelieven mochte, hem te ontslaan van zijn ambt; terwijl hij hen op het nederigst dankte voor de gunsten, hem bij onderscheidene gelegenheden bewezen en vooral ook, omdat zij hem in de jaren 1653 en 1658 toegestaan hadden, ingeval hij, ten eenigen tijde, zijn ambt nederleide, zitting te mogen nemen in den Hoogea Eaad.quot;
Na dit vertoog verliet hij de vergadering. De edelen en de steden Dordrecht, Delft, Rotterdam en Brielle wenschten dat de Witt in zijn getrouwen dienst had kunnen volharden, doch andere steden waren hier niet voor, en — de Witt werd bedankt en zitting in den Hoogen Raad verleend; eene plaats, welke hij nimmer bekleedde en welke de Staten van Zeeland zwarigheid vonden, hem toe te staan.
Zoo was dan Joan de Witt van het staatstooneel afgetreden, waarop hij eenmaal een zoo schitterende rol gespeeld had, maar een rol, die tot eigen verderf uitliep. Het stijfhoofdig vasthouden aan een stelsel, dat eenmaal een geweldige ontknooping moeü geven, was de oorzaak van zijn val en vreeselijke vermoording.
Zijn broeder, de ruwaard, werd wel zes dagen achtereen gezocht door de Zuid-Hollandsche boeren, die hem wilden doodslaan, en een kommies ware bijkans vermoord, omdat hij vroeger zijn knecht was geweest. Een zekere Tichelaar, barbier te Piershil, een man ter slechter naam bekend, diende een beschuldiging bij het hof van Holland in, als had de ruwaard hem aangezocht den prins te vermoorden. Op deze beschuldiging werd de Advokaat-Fiskaal Ruisch naar Dordrecht gezonden, om den ruwaard gevangen te nemen en hem op de voorpoort te \'s Hage te brengen (21 Juli). Kort daarna werd ook de beschuldiger daarheen gevoerd, om tegen hem verhoord te worden.
Yoor de rechters gebracht, verklaarde Tichelaar, dat hij ten huize van den ruwaard was gekomen, om hem over een rechtsgeding met den schout van Piershil te spreken, doch tot den volgenden dag uitgesteld werd, waarop hij was teruggekomen en den ruwaard, te bed liggende, gezien en gesproken had, die hem beloofde, in het rechtsgeding behulpzaam te zijn, mits hij zich verbond, om hem ook een dienst te doen; dat hij. Tichelaar, zich hiertoe bereid getoond had en de ruwaard hem daarop met veel omhaal van woorden had voorgehouden, dat de prins nu stadhouder geworden was en men niet rusten zou, alvorens men hen souverein gemaakt had; dat zulks verderfelijk voor het land was, kunnende de prins lichtelijk met de dochter van de eene of andere mogendheid huwen en het land aan een vreemden heer brengen, dat het erop of er onder, dat het buigen of barsten moest en het in het land niet wel zou gaan, of de prins moest van kant. Dat er wel dertig voorname menschen waren, die het er op hadden toegelegd, doch hij. Tichelaar het moest volvoeren door vergif, staal of schietgeweer en hij er zich ook bij eede toe verbonden had, bewogen door eene belofte van f 30.000 en het baljuwschap van Beijerland. Dat de ruwaard hem zes zilveren ducatons als handgeld had gegeven. Dat hij, hierop diens huis had verlaten en na acht dagen, om aan het stillen van zijn geweten te voldoen, naar het leger bij Bodegraven vertrokken was, om alles aan den heer van Albrans-waard, hofmeester van den prins en aan den heer van Zuilenstein te ontdekken, en met eerst-genoemden heer naar den Haag was gereisd, om den prins daarvan bericht te doen, opdat deze het hof van de zaak zou kennis geven.
De beurt aan den ruwaard gekomen zijnde, ontkende dit gesprek met Tichelaar van zijne zijde, doch dat deze hem het voorstel gedaan had, den prins te vermoorden.
De vrienden van den ruwaard oordeelden, dat voor de beschuldiging tegen hem ingebracht niet allen grond, maar ook allen schijn ontbrak. Hoe toch kon mengelooven, dat de ruwaard aan een onbekenden man een zaak van zooveel gewicht toevertrouwd en hem tot het mede-plegen daarvan zou overgehaald hebben. Daarenboven stond de beschuldiger ter kwader faam; een en ander vonnis, over misdaden van aanbelang, was door het gerecht van Piershil en de vierschaar van Pulten over hem getrokken.
142
De bekentenis van den ruwaard, dat Tichelaar zelf hem het voorstel van vermoording des prinsen gedaan had, gaf den rechters natuurlijk het bewijs, dat er dan toch over die zaak moest gesproken zijn, en de vraag bleef over: wie is de aanlegger? dit diende uitgemaakt te worden. Om tot de ontdekking der waarheid te komen, gelastte het hof de pijniging van den ruwaard.
Het kon niet anders of ook het volk sprak over deze zaak. En als het altijd gaat, tegenstrijdig waren de inzichten on gesprekken; ten voor- en ten nadeele werd over den ruwaard gedacht en gesproken. Zoo ook werd verteld, dat het geene onpasselijkheid was van de Witt, die hem van de vloot had doen thuis komen, maar dat hij met de Ruiter in geschil was geweest, die hem een wond aan den arm had toegebracht. Dat hij tegen \'s lands vijanden, vooral niet tegen de Franschen had willen strijden, en\'t hervatten van den strijd na den slag van Solebaai belet had.
De broeder van den ruwaard. Jan, schreef hierover aan de Ruiter. Deze zond terstond een brief aan de Staten van Holland, verwonderd over \'t geen hem uit het vaderland was ter kennis gekomen, betuigende dat al die geruchten verdacht waren, met aanroeping van Gods naam, dat hij met den ruwaard van Putten, als afgevaardigde en gevolmachtigde op \'s lands vloot, in alle broederlijke eenheid en oprechte vriendschap geleefd had; dat er tusschen hen nooit een verschil gerezen was, veel minder een van zoo hoog loopenden aard, dat zij van woorden tot dadelijkheden overgegaan waren. Hij gaf getuigenis van \'s ruwaards ijver, om de vijanden, zoowel Franschen als Engelschen zonder onderscheid te bevechten, gelijk hij dit met daden getoond had; ook was het hervatten van den strijd niet door den ruwaard maar door den wind belet.
De huisvrouw, de bloedverwanten en vrienden van den ruwaard leverden een vertoog in om zijn ontslag te bewerken.
Hiervan kon evenwel geen sprake zijn. Dat de ruwaard schuldig was aan het door Tichelaar gezegde feit, was wel niet bewezen, doch zeker was het, dat de Witt, als overheidspersoon niet had mogen verzwijgen, dat Tichelaar — als hij zeide — hem van moordaanslag op \'s prinsen persoon gesproken had, en dit stilzwijgen maakte hem in elk geval schuldig.
De Witt op de pijnbank gebracht, ontkende en bleef het hem ten laste gelegde feit ontkennen, drie uren lang. Hij daagde zijne rechters voor Gods rechterstoel, met de betuiging „dat zij zeiven wel wisten, dat hij onschuldig was.quot; In het midden der pijniging haalde hij een vers van Horatius aan, van dezen zin:
Geen dwinglands wenk, geen muitziek volk,
Geen beul, geen foltering noch dolk,
Die op de blanke deugd hun hart en moordpunt wetten.
Zijn machtig om \'t gemoed eens braven om te zetten.
Het niet bekennen van de Witt op de pijnbank deed zijne beschuldiging vervallen, doch het tweede punt, „het verzwijgen van den misdadigen voorslagquot; werd hem tot misdaad aangerekend. De rechters maakten een sententie op van dezen inhoud: „\'t Hof van Holland, gezien endc geëxamineerd hebbende de stukken ende munimenten, bij den procureur-generaal van den-selven Hove, tot laste van Mr. Cornells de Witt, oud-burgemeester der stad Dordrecht, en Ruard van den Lande van Putten, jegenswoordigh Gevangen op de voorpoorte van dense!ven Hove, mitsgaders sijne examinatie ende confrontatien, alsmede \'t gene van wegen den voorschreven Gevangen is overgelevert: en voorts overwogen hebbende \'t geen ter materie dienende is, ende eenigsins heeft mogen moveren: verklaart denselven gevangen „vervallen van alle sijne Digniteiten en ampten, bij hem tot noch toe bediend: bandt hem voorts uyt den lande van Holland ende Westfriesland, zonder dair oyt wederom in te komen, op poene van swaerder straffe, te ruymen deselve landen met den eersten; ende condemneert hem in de kosten en mis-
143
sen van Justitie, tot lauxatie en moderatie van den Hove.quot; Actum bij de Heeren Adriaan Pauw, Heere van Bennebroek^ praesident; Aelbrecht Nierop, Willem Goes, Heere van Boeckhovsten-buvg, Frederik van Lier, Heere van Soetermeer, Covnelif» Baen en Mattheus Gool, Eaedsluyden van Holland endc Westfriesland: ende gepronuncieert op de voorpoorte van densclveu Hove op den twintigsten Augusti zestien honderd twee en zeventig.
In kennisse van mij,
Adr. Pots.quot;
Welk een ontzettende vernedering voor een man, die nog nauwelijks twee maanden geleden als een vorst praalde op het schip van de Ruiter en nu a!s de gemeenste misdadiger het land werd uitgejaagd. Treffend voorbeeld van de vergankelijkheid van menschelijke grootheid en eer, eene heerlijkheid als een bloem op het veld.
Maar nog erger lot stond hem te wachten.
Het gerucht van het vonnis liep weldra door den Haag en was spoedig allen bekend. Het volk beschuldigde de rechters, dat zij veei te zacht met den ruwaard waren te werk gegaan en het de gewoonte der Loevensteinscho factie was, om met ballingschap te straffen. Briefjes werden er gestrooid en aangeplakt, om den verrader van het land, \'s prinsen vijand, loon naar werken te geven. Op een der kerkdeuren stond aangeplakt:
Lucifer roept uit de hel,
Wanneer de Witt daar komen sel?
De burgers riepen uit den Haag,
Wacht hem \'t avond in uw maag.
Hoopen volks liep voor de gevangenis samen, waarin ook de gewezen raadpensionaris zich bevond, en van deze stemming des volks maakte Tichelaar, die weder op vrije voeten was, gebruik.
\'t Was juist op dcnzelfden dag dat de Staten vergaderd waren over het kiezen van een nieuwen raadpensionaris, toen het vonnis van Cornelis de Witt werd uitgesproken. Joan de Witt bevond zich ten huize van zijn zwager, den heer van Zwijndrecht. Het vonnis vernemende, liet hij zijne koets inspannen en reed, niettegenstaande\'de smeekingen zijner dochter, die zich voor zijne voeten nedergeworpen had en van zijne andere kinderen, met twee klerken en een knecht naar den gevangene, om hem, nog ziek en zwak ook door de ondergane pijniging, af te halen. De vader van beide broeders, Jakob de Witt, had hem willen vergezellen, doch was hiervan door zijne kleinkinderen weerhouden. Joan de Witt haastte zich nog al, naardien de dienstmaagd van den cipier der gevangenis hem de boodschap gebracht had, dat zijn zieke broeder hem wenschte te spreken. Een zijner vrienden, toen lid van de generaliteitskamer, vertrouwde echter die boodschap niet en hield hem voor oogen: „Ik kan niet begrijpen, dat de ruwaard u door eene dienstmaagd zou laten ontbieden. Wilde hij u spreken, dan zou hij u dit wel door iemand anders laten weten. Dat staat mij niet aan. Wilt gij wel doen, onderzoek eerst.of het waar zij; er is nog tijds genoeg om er naar toe te gaan.quot;
Inderdaad hij sprak wairheid. \'t Was een valsche boodschap, om beide broeders bij elkander te hebben en aan beiden tegelijk de wraakzucht te volvoeren.
Joan de Witt, aan de gevangenpoort gekomen, vroeg aan de burgers, welke hij daar vond, of zij niets gehoord hadden, bedoelende hiermede het vonnis vau den ruwaard. Een barsch „neenquot; was het antwoord, doch zij lieten hem ongemoeid ter voorpoort ingaan. Nauwelijks trad hij bij zijn broeder in de gevangenis of deze riep verwonderd uit: „Ach, mijn broeder, wat komt gij hier doen?quot; Op de vraag: „Hebt gij mij dan niet ontboden?quot; was het antwoord: „neen,quot; en beiden vermoedden terstond dat er kwaad achter schuilde.
Nauwelijks bevond Joan de Witt zich binnen of Tichelaar liet niet na aan het meer en meer
144
aangroeiende volk breed uit te meten welke diensten hij aan het land bewezen had; dat de ruwaard slechts voor de leus gepijnigd was; dat men hem het hoofd voor de voeten had behoo-ren te leggen, doch dat men hem alleen van zijne ambten beroofd en gebannen had, omdat de rechters zoowel schuldig waren als hij.
Zulk een taal was wel in staat om de driften van het reeds opgewonden volk, dat aan de schuld van de Witt geloofde en in hem een landverrader en een priiisenmoorder zag, meer en meer gaande te maken.
Onder het verward geschreeuw: „te wapen! moord! verraad!quot; groeide de menigte al meer en meer aan. Hierbij kwam een gerucht, dat de boeren uit het Westland op weg naar den Haag waren, om de stad wegens liet ontslag van den ruwaard in rep en roer te brengen.
Joan de Witt had een zijner klerken naar den griffier gezonden om een afschrift van het vonnis zijns broeders te halen, doch deze, met moeite aan de woede van het volk ontkomen, keerde niet terug. De Witt, na meer dan een uur op hem gewacht te hebben, wilde nu zelf heen gaan, doch aan de buitendeur gekomen, werd hij tegen gehouden met de woorden: „Hier mag niemand uit!quot; Op zijne vraag: „waarom niet, mannen, gij weet immers wie ik ben?quot; kreeg hij ten antwoord: „wij hebben er geen last toe!quot; Hierop ontstond een geschreeuw van : „Schiet! schiet!quot; Met behulp van een zijner klerken kwam hij weder binnen en kreeg men de deur toe. De Witt, weder bij zijn broeder gekomen, was niet zonder reden zeer bekommerd over zijn toestand. Bij herhaling riep hij vol ongerustheid uit: „Ik wenschte, dat ik hier van daan was, maar hoe kom ik weg.quot; Twee welgezinde burgers waren hem naar boven gevolgd en boden aan, om met den wachthebbenden kapitein te overleggen, hoe hem best weg te helpen, doch hunne pogingen waren vruchteloos; de deur was door de menigte bezet en een achterdeur was er niet.
De Staten van Holland, toen vergaderd, als wij reeds zagen, om een anderen raadpensionaris te kiezen, het volksrumoer vernomen hebbende, lieten door gekommitteerde raden orde stellen. De drie kompagniën ruiters, welke in den Haag lagen en de Haagsche schutterij moesten in de wapenen komen om de stad te verdedigen en het volk uiteen te drijven, terwijl men naar den prins zond of hij zelf met voetvolk naar de stad wilde komen. Twee der drie ruiterbenden werden op de plaats bij de gevangenpoort geschaard, ook eenige wachthebbende burgers, doch veel meer genegen om de woede van het volk aan te blazen dan te bedwingen. De burgervendels in de wapenen gekomen, maakten de zaak niet beter, want slechts weinigen onder hen, die den gebroeders de Witt een goed hart toedroegen. Zij trokken zelfs op ouder \'t geroep: „De prins boven, de Witten onder!quot;
Zoo lang echter de ruiterij op de plaats stand hield, durfden de burgers niets te ondernemen of tot gewelddadigheden overgaan. De Graaf van Tilly, aanvoerder der ruiterij, beval zijnen manschappen de musketten gereed te houden, zonder echter vuur te geven of de burgers moesten dit eerst doen. De dreigende gestalte van dezen deed Tilly evenwel zijne bedaardheid niet verliezen.
Omtrent den middag liep er een gerucht, dat de beide broeders het ontkomen waren. Om dit gerucht tegen te spreken, liet men 10 of 12 burgers boven in het vertrek komen, waar beiden zich bevonden. Dit voldeed echter niet. Twintig of dertig burgers moesten zich met eigen oogen overtuigen, dat men waarheid sprak; zelfs de naaste huizen bleven niet onbezocht, om te zien of er ook kans tot ontvluchting ware. En alsof dit alles nog niet genoeg ware, plaatste zich een metselaar met zijn geweer op het dak der poort, met oogmerk om beide broeders neer te schieten, wanneer zij zich buiten waagden.
Terwijl de beide broeders aan tafel zaten, vertelde de dienstmaagd van den cipier, dat de burgers meer en meer oproerig werden. Op de vraag van den ruwaard, wat zij wilden, antwoordde zij : „zij willen u doodslaan.quot; Met kalmte hernam de ruwaard: „Is het om mij te doen, hier ben ik!quot;
Nu traden de fiskaal Ruisch en eenige burgerofficieren bij hem binnen, die den klerk en
145
den knecht deden vertrekken, doch er geen kans op zagen Jan de Witt te helpen en hem dus verdochten zoo lang te blijven, tot het rumoer wat bedaard was. Zelfs bleven de officieren met beide broeders den maaltijd gebruiken, waarna de ruwaard zich op zijn bed ter ruste legde en de gewezen raadpensionaris den Bijbel nam.
De opschudding voor de deur nam inmiddels meer en meer toe. De burgers, misnoegd dat zij door de ruiterij in hun voornemen verhinderd werden, begonnen te dreigen en het scheen tot dadelijkheden fe zullen komen, toen eensklaps het gerucht vernomen werd, dat het landvolk naar den Haag oprukte. Twee burgerhoplieden. Duurkant en van Spanje, vervoegden zich daarop bij de twee Gekommitteerde Raden van Asperen en Adriaan Bosch veld met verzoek, dat de ruiterij zou vertrekken, oin de toegangen tot den Haag te bezetten en het landvolk alzoo het binnendringen te beletten, aannemende, dat zij de gebroeders de Witt wel tegen eiken overlast beschermen zouden. Dit verzoek werd ondersteund door een der burgemeesters Joan Maas en den pensionaris van den Haag, Jacob van der Hoeve, waarop genoemde Gekommitteerde Raden het verzoek, tot verwijdering der ruiterij, toestonden. Zij gaven daartoe dan ook aan Tilly bevel, doel. deze weigerde een bevel, dat mondeling gegeven werd, op te volgen, maar toen men het hem schriftelijk vertoonde, was hij wel genoodzaakt den last op te volgen. Hij ging dan ook, zeggende: „Ik zal gehoorzamen, maar nu zijn de broeders de Witt verloren.quot; En \'t was zoo.
Nauwelijks was Tilly met zijne ruiters vertrokken, of men drong naar de gevangenpoort, om die met kogels te doornagelen. De zilversmid Verhoef, de wapensnijder d\'Assigny, de beeldsnijder Kasper de Mars, en de wijnkooper van Dorsten waren hierin de hevigste. Hoe men echter op de deur schoot, zij wilde echter niet wijken, waarop Verhoef uit een smidswinkel, mokers, hamers en breekijzers liet halen, om daarmede de deur te beuken, tot de cipier, voor eigen leven beducht, haar opende. Een dolzinnige menigte met Verhoef aan het hoofd stoof terstond het vertrek binnen onder ijselijk tieren en schreeuwen. Verhoef vliegt naar het ledekant, rukt de gordijnen open en roept den ruwaard toe: „Verrader, gij moet sterven; bid God en bereid u!quot; Op de vraag: wat heb ik misdaan? kreeg de ruwaard ten antwoord: „Gij zijt een prin-senmoorder! een verrader! een schelm! haast uiquot;
De ruwaard, geen hoop van uitkomst ziende, • richtte zich op, en bleef eenige oogenblikken met saamgevouwen handen in een biddende gestalte zitten. Daarop wilde hij zich aankleeden, maar hiertoe gunde men hem geen tijd.
Op de vraag van Jan de Witt, of zij ook hem om hals wilden brengen, was het antwoord: „Ja, schelm, verrader, dief, gij zult den gang van uw broeder gaan!quot; Hij zocht iets tot zijn verdediging te zeggen, doch werd belet door een slag met een snaphaan op het hoofd, die hem een wonde toebracht. Bedaard legde hij zijn zakdoek op de wond, zeggende: „Is het om mijn leven te doen, schiet mij dan maar onder den voet.quot;
Dit zou ook waarschijnlijk gebeurd zijn, indien Verhoef dit niet belet had, met te zeggen: „Zulke schelmen moeten in het openbaar sterven op het schavot, waar zij den goeden Buat en den onschuldigen de Graaf hebben doen omkomen.quot;
Het scheen ook het vooraemen geweest te zijn, hen naar het schavot op het Groene Zoodje te brengen en hen daar dood te schieten. Dit gebeurde echter niet; de volkswoede gunde hiertoe den tijd niet.
De burgerhoplieden, die zich in het vertrek bevonden, en met beide broeders den maaltijd gebruikt hadden, wilden een woord van voorspraak doen hooren, doch terstond werd hun den mond gestopt met het zeggen: „Gij zijt schelmen; gij zijt omgekochte verraders!quot;
Cornelis de Witt, bij de keel gegrepen, werd naar beneden gesleurd en de raadpensionaris door Verhoef bij de hand geleid, die hem gedurig van landverraad beschuldigde.
Nauwelijks waren de beide broeders de gevangenpoort uit, of de ruwaard geraakte onder den voet. De wijnkooper van Rijp en de vleeschhouwer Louw brachten hem met de kolf hunner
146
snaphauen de eerste slagen toe, en niet veel slagen waren er noodig om hem te vermoorden, maar alsof dit niet genoeg ware, gaf een bootsgezel hem een houw in het hoofd eu een in de hand en d\'Assigny hem verscheidene steken met zijn degen in het reeds ontzielde lichaam.
Jan de Witt onderging geen beter lot. Niet zoodra had ook hij den voet buiten de gevangenpoort gezet, of ile notaris van Soenen kwetste hem met een piek in het aangezicht eu Jan van Valen trof hem met een pistool in den nek, zoodat hij nederviel, waarbij deze riep: „Daar ligt het eeuwig edict.quot; Nog zooveel kracht had de Witt om zich eeuigeïinate op te beuren en biddende hoofd en handen hemelwaarts te heffen. Geen oogenblik werd hem echter hiertoe vergund en hem toegesnauwd: „Gij bidden? Gij om God denken? Gij gelooft niet, dat er een God is, en hebt Hem al lang verzaakt met uwe schelmerijen en verraderijeu.quot; Een herbergier, Pieter Verhagen, bracht hem een slag toe, dat hij nederstortte, waarop de vleeschhouwer de Haan met anderen hem voorts afmaakten.
Maar hiermede was de woede niet bekoeld. De lijken der aldus ellendig omgebrachte broeders sleepte men bij elkander, sloot er een hal ven kring om, eu schoot er een algemeen salvo op. Voorts werden ze naar \'t Groene Zoodje gesleept, om ze bij de beenen aan een wipgalg op te hangen, van kleederen te berooven en op de schandelijkste en gruwzaamste wijze te verminken. De afgescheurde kleederen droeg men in zegepraal rond. Een man, met den fluweelen man tel van Jun de Witt wegloopende, ontmoette den gewezen luitenant-admiraal Tromp hein toeroepende: „Hier heb ik den fulpen lap van den verrader lange Jan!quot; Een ander sneed de twee voorste vingers van de rechterhand des raadpensionaris af. „Hiermedequot; riep hij, „heeft hij het eeuwig edict bezworen.quot; Wederom een ander sneed een stuk vleesch uit het lichaam des ruwaards, zeggende, dat hij het \'s avonds met zijn vriend Tichelaar gebraden zou eten, al zou hij er aan barsten. Onder veelvuldig smalen op de beide lijken, riep een matroos: „Dit zijn de schelmen, die geen vloot tegen Cromwell in zee wilden brengen, maar den ouden admiraal Tromp zoo deerlijk lieten vermoorden. Die hond — wijzende op het lijk van Jan de Witt — meende het den zoon, ons Keesje, ook te klaren, doch het miste hem. Evenwel zette hij hem nog af. Maar, toen de broer van dezen schelm tegen een wettig koning zou vechten, werd er wel voor de vloot gezorgd. En nog durfde die houd niet tegen de Franschen aan.quot; Een ander riep tegen de omstanders: „Hangen ze hoog genoeg?quot; waarop geroepen werd: „Hang den grootsteu schelm nog een sport hooger.quot; Meerdere afschuwelijkheden, te afgrijselijk te beschrijven, gaan wij stilzwijgend voorbij. Men kan zich nauwelijks verbeelden, dat burgers van eene stille plaats, aan geene gruwelijkheden gewoon, die, nog kort geleden zulk eene achting voor de beide broeders betoonden, zich tot zulke lage en onmenschelijke daden lieten vervoeren.
Akelig was het lot van beide broeders; te akeliger omdat het niet het werk was van de lagere volks-maar van de burgerklasse, van de schutters onder welke vele officieren de voornaamste waren. Lieden uit de deftigste standen stroomden naar de droevige schouwplaats, als gingen zij ter feest; regeeringspersonen zagen ten venster uit naar het misdrijf, als keurden zij het goed; predikanten gaven van den kansel hunne instemming met het gruwelstuk. Dat alles was akelig eu toont ons hoe groot de haat was, welke de de Witten op zich g«laden hadden.
-Van vijf uren tot aan den schemeravond duurden de afschuwelijkheden voort. Met den avond trokken de burgervaandels af. Voorbij eene herberg gaande, waar Tromp en Kievit in de vensters lagen, riepen zij: „lang leve de prins! lang leve Tromp!quot; Voor het huis van den raadsheer de Graaf komende, riepen zij diens vrouw toe: „Mevrouw, wij hebben den dood van uwen zoon «ewroken, zij hangen a!, die er de oorzaken vau zijn.quot; Te middernacht werden de lijken weggenomen en in stilte begraven. Toen men later als naar gewoonte de wapenborden in de kerk wilde ophangen, werden die door het volk vernield.
Daags na het gebeurde kwam de prins iu de stad, die zijne verontwaardiging liet blijken over het bedreven gruwelstuk. Nooit, dan met de grootste afschuw sprak hij later van deze
147
moorden. En nu? Wat zou hij doen? Straffen? \'t Was onmogelijk, de geheele stad toch wa» schuldig en te straffen zou onvoorzichtig geweest zij\'!.
Niet zonder reden duchtte men, dat de woede zich zou uitstrekken tot allen, die den naam van de Witt droegen. De kinderen van Jan de Witt werden daarom in het huis der doopsgezinde zusters Koster geborgen, waar zij tot den anderen dag bleven en in stilte naar Amsterdam gevoerd werden. De oproerigen hadden ook gesproken om het huis van Jan de Witt te plunderen; zelfs zijn vader te dooden, doch gelukkig gebeurde dit niet.
Verscheidene aanhangers van de Witt liepen mede groot gevaar. Had de burgemeester van Botterdam, Willem van der Aa, zich niet tijdig aan het oog der burgers onttrokken, het zou hem, zeide Verhoef, evenals de Witten gegaan zijn. Dit lot dreigde ook Pieter de la Cour of van den Hove, bekend door zijne tegenstadhouderlijke werkjes, en dus mede een voorwerp van haat voor de oranjegezinden. Men spijkerde een dooden hond aan zijne deur met de bijgevoegde bedreiging, dat men eerlang met hem op dezelfde wijze handelen zou, dat echter niet gebeurde naardien hij zich veiligheidshalve naar Brabant begaf.
Zelfs de Ruiter was voor de wraak des volks niet beveiligd. Een gerucht, door kwaadwilligen verbreid, als zou hij de vloot, waarmede hij zich in zee bevond, aan den vijand willen overleveren, en hij aan handen en voeten geboeid in den Haag gebracht zijn, werd geloofd, en vergeten waren \'s mans uitstekende verdiensten; men dacht er niet meer aan, maar wel dat hij een vriend der de Witten was, en deze gedachte alleen maakte hem reeds tot een verrader. Het gemeen rotte samen, liep naar zijne woning op het Waals-eiland 1) en dreigde die met plundering. Niemand dan Mevrouw de Kuiter met hare vrouwelijke dienstboden bevonden zich daar binnen, doch gelukkig voor haar dat slechts een paar huizen van hare woning verwijderd de burgerhopman Smit woonde, wiens dochter met haar voorzoon gehuwd was. Smit gaf haar den raad een gelaat te toonen, dat niet de minste ontsteltenis verried, de deur en vensters open te zetten, als ware er niets te vreezen, en de muitende menigte met goede woorden te paaien. Intusschen zond Smit zijne dienstboden naar de schutters van zijn vendel met bevel zoo spoedig mogelijk in de wapenen te zijn. Terwijl deze aan dien last voldeden, schreeuwde, tierde, en vloekte men op den admiraal, dio, als zij schreeuwden het loon eens verraders ontvangen had en in boeien geklonken in den Haag zat. Over dezen uitroep verwonderde zich Mevrouw de Euiter grootelijks, dewijl zij nog den vorigen dag een brief van haren man had ontvangen, waarin hij haar meldde, dat hij hoopte weldra weder met den vijand slaags te raken. Op raad van Smit vertoonde zij dien brief aan de menigte. Sommigen, niet onbekend met de hand van de Ruiter, begonnen nu een anderen toon aan te slaan en te gelooven, dat, al wat men van de Euiter vertelde, niets dan valsche praatjes waren. De muitende menigte begon zelfs met elkander te twisten. Dit gaf voor Mevrouw de Ruiter afleiding en — tijd. De schutters van Smit in het geweer gekomen, dreven het grauw voor het huis van de Ruiter uiteen, waartoe ook niet weinig de kapitein van een tjalk bijdroeg. Daar voorbij varende en hoorende wat er gaande was, bood hij Smit zijne hulp aan, laadde zijne zes stukken geschut met schroot, maar toen ook wist men van loopen en was de rust spoedig hersteld.
Nog in dit jaar te Amsterdam gekomen, liep het leven van de Ruiter gevaar, door iemand, die zich te zijnen huize vervoegde en hem met een mes wilde doorsteken. Gelukkig werd het gevaar afgewend, maar de snoodaard was nergens te vinden. Ook zeker aanzienlijk persoon vroeg hem, waar zijn verstand en voorzichtigheid gebleven waren, toen hij zijn brief tot verschooning van den ruwaard van Putten van de vloot geschreven had ? W\'aarop de Ruiter antwoordde:
1) De Ruiter woonde te Amsterdam.
1Ö*
148
„Indien het hier in \'t vaderland zoo gelegen is, dat men de waarheid niet mag spreken, zoo is het er ellendig gesteld; nogtans zal ik die spreken, zoo lang mijne open staan.quot; 1)
Doch laat ons nu ook eens zien, wat het lot geweest is van sommige der moordenaars van de de Witten, \'t Is opmerkelijk, want, ofschoon aan de straffende hand van het gerecht ontkomen, bleef hun straf niet achter.
De schepen Joan van Bankhem tot baljuw van \'s Gravenhage bevorderd, kweet zich zoo slecht van zijn post, dat zijne beschermers zeiven zich over hem schaamden. Op last van het hof werd hij in hechtenis gezet, streng gepijnigd en in 1680 wegens menigvuldig begane misdrijven en slechte handelingen ter dood veroordeeld om onthalsd te worden. Hij beriep zich van dat vonnis op den Hoogen Raad en stierf na verscheidene jaren op de voorpoort gezeten te hebben in die gevangenis, terwijl zijn rechtsgeding onafgedaan bleef.
De zilversmid Verhoef liet zijn zilversmidswiokel varen, om het bedrijf van kroeghouder te Voorburg uit te oefenen. Hij maakte zich eerlang aan straatschenderijen en andere schelmstukken schuldig, zoodat hij tot openbare geeseling werd veroordeeld, welke straf ook aan hem in 1677 te Leiden voltrokken werd. Groot was de menigte der aanschouwers, die de ondubbelzinnigste blijken van vreugde tijdens de strafoefening gaven; zelfs hadden eenige studenten vioolspelers gehuurd, die gedurende dien tijd speelden. Hij werd voor 50 jaren naar het tuchthuis verwezen, doch het schijnt, dat hij na eenigen tijd vrijgelaten en naar Utrecht getrokken is. Of hij daar of elders, en hoe hij gestorven is, weet men niet.
Niet lang na de vermoording der de Witten vervoegde Tichelaar zich ten huize van den heer van Heemstede, toen oudste rekenmeester van Holland, verzoekende om het ambt, hem door den heer van Zuilenstein toegezegd, voor den dienst aan het land bewezen. Deze wees hem naar den heer van Zuilenstein. Hij kreeg eerlang het ambt van stedehouder van den heer van Schagen, heer van Heenvliet. Doch Joan van Boreel, negen jaren later met het ruwaardschap van Putten bekleed, gaf den prins te verstaan, dat hij met Tichelaar geen handelen wist en hem gaarne met goedvinden van zijne hoogheid zou afdanken, hem tevens vragende of deze iets aan hem gelegen liet liggen. De prins, den verrader verachtende, zeide: „neen; geef den hondsvot een voet in \'t gat en laat hem loopen.quot; Kort daarna werd hij van zijne bediening afgezet en armoede en gebrek werden weldra het loon van dien man. In hoogen ouderdom liep hij op krukken in den Haag te bedelen, zonder dat bijkans iemand die hem kende, medelijden met hem toonde. Hij rekte zijn ellendig leven, door een slecht geweten gefolterd, tot het jaar 1714. Meer dan eens bekende hij onder vier oogen, dat hij den ruwaard valsch beschuldigd had en de oorzaak was van den dood der gebroeders de Witt.
Jan van Valen klaagde dikwijls, dat God hem strafte, dewijl zijne nering verliep en elk zijn huis schuwde. Om zijn leed te verzetten, gaf hij zich aan het misbruik van sterken drank over, en dronken zijnde, toonde hij het pistool aan hen, die bij hem kwamen, zeggende: „Ziet daar het pistool,* waarmede ik den raadpensionaris in den nek trof.quot; Werd hem gevraagd, of hij nooit berouw over zijne daad gevoeld had, dan gaf hij ten antwoord: „Had ik zooveel ducaten als ik keeren berouw heb gehad, ik zou een rijk man zijn; het meest van allen kwelt mij, dat ik mij verbeeld den raadpensionaris altijd aan mijne zijde te zien, ik kan mij niet ontdoen van deze kwelling, zij verscheurt mij.quot;
Doch wenden wij ons oog van deze treurige dingen af, om tot de zaken des lands terug te keeren.
1) Brandt, Leven van de Ruiter.
149
In plaats van J. de Witt werd Caspar Fagel, de griffier der Staten, tot raadpensionaris verkozen. Vroeger dsr Loevensteinsche partij toegedaan en ijverig aanhanger van J. de Witt, was hij in de laatste tijden een ijverig voorstander van \'s prinsen belangen geworden. Zijn eerste raad den prins gegeven, was: het benoemen van nieuwe stedelijke regenten, dewijl het volk geen vertrouwen stelde in de tegenwoordige. En inderdaad, „de gemeente was zoo verre in furie tegen de regenten uitgebarsten, dat ze door niemand ter wereld te toornen was als door hem (den prins) alleen; hetgeen hij gedaan heeft door eenige regenten te ontslaan en voorts door een generale vergiffenis en door strenge bevelen alle verdere insurrectie voorkomende.quot;
Had de prins in dien tijd gebruik willen maken, om nog hooger gtzag te krijgen, voorzeker niets zou hem gemakkelijker dan dit geweest zijn; maar wel verre van dat, maakte hij van de hem opgedragen macht een spaarzaam gebruik en niet meer dan noodig was, om geweldenarij te stuiten of te voorkomen.
Te Leiden b. v. verzochten hem de burgers een nieuw lichaam van veertigen te vormen, en hij koos de 35 regenten, welke uit de vorige veertigen op de lijst gebracht waren, allen weder in. Het ontslag der anderen geschiedde zonder krenking van hunne eer en trouw.
Hetzelfde gebeurde te Delft; ook in andere steden hadden hier en daar, ten gevolge van opschuddingen, meer of min veranderingen plaats.
Te Amsterdam begreep de regeering alle uitspattingen van het volk te moeten voorkomen, en stelde daarom zelve hare ambten ter beschikking van den prins. Een dag na den oploop voor het huis van de Ruiter kwam een honderdtal burgers in den Kloveniersdoelen bijeen, waar besloten werd tot het indienen van een verzoekschrift, strekkende om het ontslag te bewerken van verdachte regenten. Dit was echter niet noodig, naardien de prins reeds een twintigtal ontslagen had. Hoe weinig hij hierbij aan vorige beleedigingen dacht, blijkt, dat van Beuningen burgemeester van Amsterdam werd en van Beverningk bij voortduring als onderhandelaar deel bleef nemen aan de gewichtigste beraadslagingen. Ook Adriaan Paats uit Rotterdam, een bij uitnemendheid anti-stadhoudersgezind man, bleef gezant te Madrid.
Hoezeer de burgers op dc regenten verstoord waren, blijkt ook uit onderscheidene aanplak-en strooibriefjes. O. a. vond men hier en daar:
„Oranje moet groot.
De Witten zijn dood.
Tot burgers glory,
Brand victory Dit \'s kort bescheyt: De burgers houden \'t land.
De opperdieven behalen oneer en schand.
Niet alleen in Holland, maar ook in Zeeland waren groote bewegingen. Verzoekschriften der burgers, niet naar hun genoegen door de regeering beantwoord, maakten de beroerten gaande. Te Zierikzee sloegen de boeren de glazen van het stadhuis in. Te Vlissingen besloten eenige vroedschappen zich van de regeering te ontslaan, in welker plaats de prins voorzag door andere leden aan te stellen. Middelburg vooral was het tooneel van opstand. De boeren van het eiland trokken naar die stad en rukten gewapend de poort binnen naar de abdij waar de Staten vergaderd waren. Zij meenden daar den algemeen gehaten burgemeester van den Brande te vinden, doch ontdekkende, dat hij op het stadhuis was, trokken zij daarheen, en voerden hem nevens drie andere burgemeesters, den pensionaris en secretaris gevankelijk ter stad uit en zetten hen daar in eene bierkroeg onder bewaking, tot er gemachtigden uit de stad kwamen om hen te onderzoeken. Gevangen weder naar de stad gebracht, werden ze niet dan onder borgtocht ontslagen.
150
De Hollaiidsche edeleu schenen den naderende storm voorzien te hebben, waarom de heereii van Duivenoorde, vau Maasdam, van Heenvliet en van Zevender een heimelijk verbondschrift teekenden, waarin zij beloofden niet te zullen toestaan , dat het Lid der edelen in den tijd van vier jaren met eenige nieuwe leden, buiten de zonen der acht tegenwoordig beschrevenen, vermeerderd werd, tenzij met onderling goedvinden. Zij konden er evenwel weinig aan doen, toen de stadhouder zijne begeerte kenbaar maakte, om het Lid der ridderschap met eenige leden te versterken, en de heeren Wolfert van Brederode, heer van Brederode, Maurits van Nassau, heer vau de Ltk en Erederik van Reede, heer van Lier werden in de orde opgenomen.
Al die veranderingen in de stedelijke regeeringen werden, op aanhouden van den prins, besloten met de afkondiging eener algemeene vergiffenis op den 8sten November. Zij was van dezen inhoud: „De Staten betuigen, dat zij, met smart ziende het mistrouwen, den haat, de murmureering en de tweedracht in de meeste steden ontstaan, zoo tusschen de ingezetenen in \'t bijzonder, als tusschen de overheden en onderdanen, en vreezende, dat de gesteltenis van het gemeenebest door die wanorde het onderst boven gekeerd, en buiten staat gesteld zou worden den vijand te keer te gaan, zoo hadden de edelen en hunne Hoog Mogendheden, na rijpe overweging en op ernstig verzoek van Zijne Hoogheid besloten, dat alles wat ter oorzake van den voorschreven haat, tweedracht en mistrouwen was voorgevallen, van welk eene natuur en bij wien het ook begaan mocht wezen, zou zijn en blijven vergeten. Bevelende wel nadrukkelijk aan alle rechters en officieren, nu, noch namaals het minste onderzoek daarnaar te doen. Voorts wordt de gehoorzaamheid aan de overheden en de gewillige betaling der lasten op \'t ernstigst aanbevolen.quot;
XII.
KRIJGSBEDRIJVEN.
Terwijl dit alles, hierboven beschreven, voorviel, had de vijand achtereenvolgens Ravestein, liet huis te Gennep en Grave veroverd. Op de grenzen van Holland staande, en dat gewest bedreigende, verwachtte ruen zijn aanval op Gorcum en Muiden. ïurenne vergenoegde zich echter met Gorcum en Loevestein op te eischen, doch toen Wirtz hierop een weigerend antwoord gaf, sloeg hij het beleg voor \'s Hertogenbosch. Nu beraadslaagde de vijand wel om dieper in Holland te trekken, maar het water, dat op vele plaatsen het land bedekte, en de schansen op de hooge wegen, deden hem hiervan afzien.
Een plaatsje, van hetwelk men zulks niet zou verwacht hebben, een kleine en zwakke stad, gaf, terwijl sterke steden cn vestingen zich zonder slag of stoot hadden overgegeven, aan het gansche land het voorbeeld van den moedigsten tegenstand en tevens het bewijs, dat die gevreesde Eran-schen met hunne dappere en bekwame legerhoofden dart toch ook niet onoverwinnelijk waren. Dat stadje was Aardenburg in Zeeland niet verre van Sluis. Bitter waren de vestingwerken in verval, niets was aan versterking van het plaatsje gedaan, ja, men had die vestingwerken reeds willen slechten, ware het niet dat men met kracht daartegen was opgekomen en aangetoond had, hoe het verlies van Aardenburg dat van Sluis ten gevolge zou hebben en alzoo het geheele gewest voor u. n aanvallenden vijand bloot lag. Voor dit stadje vertoonde zich een macht van niet minder dan 6üO(J Eranschen onder bevel van den markgraaf van Nancre (26 Juni). Niet meer dan ruim 30 man lag daar binnen onder bevel van den vaandrig Elias Beekman, wijl de kommandant Kaauw, volgens ontvangen last met de bezitting naar Sluis was uitgetrokken. Krijgsvoorraad was er in
151
het magazijn bijna niet voorhanden. Onder zulke omstaiidigheden had niemand het Beekman kwalijk kannen nemen, wanneer hij op eerlijke voorwaarden de stad had overgegeven, doch verre van daaraan te denken, besloot hij de stad tot het uiterste te verdedigen. Zoodanig was ook zijne verklaring aan den stedelijken raad: Geen kapitulatie met den vijand, dan liever tot den laatsten man gevochten. Zijn moed ontvonkte den moed der burgers. „Liever sterven dan gehoorzamen aan de dwingelandenquot; was hunne leus en keus. Er waren slechts 9 lichLe stukken geschut en daaronder niet meer dan 4 bruikbare en slechts één kanonier om die stukken te bedienen. Beekman liet die stukken naar de wallen slepen, de burgers en soldaten bezetten de posten, en nu wachtte men rustig de vijanden af. Deze naderde nog in denzelfden nacht over de Smeetjes- of Smedekensbrug niet ver van de stad, om het nest, zooals zij het noemden, op te eischen. Het antwoord op die opeisching was — een kanonskogel, en de Eranschen daarover verwoed, vielen met een groot geweld op de landpoort aan, onder het schreeuwen van tue! tue! (dooden, dooden). Die storm duurde niet minder dan li uur, doch werd door Beekman met zijn handje vol volk manmoedig afgeslagen. Op den volgenden dag kwam er een versterking van 40 man onder geleide van den vaandrig quot;Vanevel in de stad, benevens een wagen met buskruit. Dit verhoogde niet weinig den moed der dappere verdedigers. Op een gegeven teeken hervatten de Franschen den volgenden nacht den storm, en wel op de hevigste wijze, beklommen de wallen en namen de halve maan in, doch het he vig musketvuur van burgers en soldaten deed hen bij menigte sneuvelen. Telkens werden die verdedigers van versche lonten voorzien, welke bij een groot vuur, dat voor de woning van den president Schepen, Roman, was aangelegd, aangestoken werden en met handen vol naar de wallen gedragen, ja, daar er geene kogels waren, welke op de schietgeweren der burgers pasten, zat de vrouw van Roman, Margaretha Sandra geheeten, op haar stoep met eenige jongens, om de groote kogels door te hakken en ze dan met hoeden vol naar den wal te brengen. Nogmaals kwam er eene versterking van 110 man onder aanvoering van den kolonel Spindler. De Franschen deden nu drie gelijktijdige aanvallen, waarvan de voornaamste tegen het onbezet gebleven ravelijn voor de landpoort gericht was. Zonder veel moeite drongen ds aanvallers daar\' binnen en verkeerden reeds in den waan, dat zij de stad in hunne macht hadden. Doch daar stuiten zij op een tweede brug, door een barrière gesloten, en de belegerden op dit punt te zamen trekkende, zenden een zoo geduchten kogelregen op de Franschen neder, dat dooden en gekwetsten weldra de brug versperden en zij, die vroeger tue! tue ! geschreeuwd hadden nu om genade moesten smeeken. Die genade werd hun vergund. Zes honderd man werden krijgsgevangen gemaakt en naar Sluis vervoerd. Het overige gedeelte van het Fransche leger koos het hazenpad en de stad was behouden. Tc recht mocht Halma zingen:
„Toen Frankrijks trotsche macht Schier Neerland had verkracht.
Gaf nog de Tuinleeuw blijken Van dapperheid en moed In \'t Vlaamsche en Zeeuwsche bloed,
\'t Geen eeuwig \'s Lands kronijken Versiert met gloriestof.
Tot Aardenburgers lof.quot;
De degen van den dapperen vaandrig Beekman is langen tijd onder zijne familie bewaard, tot de heer Daniel Rademaker, heer van Nieuwkerk, dien aan de stad Aardenburg vereerde. Nog wordt hij aldaar op het stadhuis in een daartoe gemaakt kastje bewaard, met een korte op perkament geschreven geschiedenis van den aanval en het afslaan der Franschen met het volgende versje:
„Dit \'s Beekmau\'s degen, iu wieus onverwinbre vuist,
Hij \'t vege Nederland, door \'t Fransch geweid verguisd, Op d\' Aardenburgschen wal manhaftig deed herleven,
Door Rademakers gunst den roest des tijds ontheven,quot;
De verhefiing van den prins tot stadhouder was voor de Hollandsche steden het sein om de handen niet langer slap te laten hangen, en de moedeloosheid maakte plaats voor kloekmoedigheid. Met dubbelen ijver werkten de steden aan verdediging en versterking. Overal rondom Amsterdam werd het land onder water gezet en de stad zelve in een gedachten staat van tegenweer gebracht. De bezetting en de burger-kompagniën werden vermeerderd; de wachtposten verdubbeld; de poorten gesloten; de valbruggen opgehaald; de hameien gesloten; de bruggen op de toegangen afgebroken. Nieuw geworven gewapend bootsvolk werd in \'t IJ en in den Amstel gelegd. Met onvermoeide vlijt arbeidde men aan de wallen, die weldra met 200 stukken geschut beplant waren. Voor de Haarlemsche en Leidsche poorten werden ravelijnen gelegd, om die poorten te dekken. Eenige polders om de stad, alsook de Diemer- en Bijlermeren en eenige dijken werden doorgestoken en verschanst. Met één woord, men verzuimde niets, om de stad voor den vijand ongenaakbaar te maken en tegen allen aanval te voorzien. De man, die een zoo ongeloofelijke veerkracht wist te ontwikkelen, die allen met moed wist te bezielen, was Willem III. Al de verdedigingspunten van Heusden tot Amsterdam werden door hem in oogen-schouw genomen; overal deelde hij zijne bevelen uit; op alles stelde hij orde.
Wij zagen hierboven, dat de Engelschen met de Franschen zouden onderhandelen. De uitkomst dier onderhandelingen werden bekend. De eischen van Frankrijk waren minder overdreven, doch nog veel te groot, dan om er het oor aan te leenen, en Engeland eischte Walcheren, Sluis, Kadzand en het eiland Voorne als een altijddurend onderpand. Binnen tien dagen moest men zich verklaren.
Hadden de Fransche gezanten vroeger de Hollandsche regenten de souvereiniteit over de andere gewesten toegezegd en dat als lokaas gebezigd om hunne eischen vervuld te zien, nu de zaken in het land eene andere keer genomen hadden, trachtten zij den prins een lokaas voor te houden en boden hem het stadhouderschap aan over dat gedeelte wat van den Nederlandschen staat zou overblijven.
Verontwaardigd wierp hij dit voorstel van zich, zeggende: „Dit aanbod is geen vrienden — maar vijanden werk; geen punt in \'t gansche voorstel is aanneembaar; eerder moest men zich . in stukken laten houwen, dan zulke voorwaarden aannemen.quot; En als de Engelsche gezanten hem vroegen, of hij niet zag, dat de republiek verloren was, gaf hij ten antwoord: „Ik zie, dat zij in groot gevaar is, maar ik weet één middel om haar ondergang niet te aanschouwen, en dat is; sterven bij de verdediging der laatste gracht.quot;
De voorslagen door Frarkrijk en Engeland gedaan, moesten natuurlijk ter algemeene statenvergadering gelezen en besproken worden. De prins werd verzocht zijn gevoelen het eerst te willen kenbaar maken. Hierop verklaarde hij, dat hij zijne meening niet zou te kennen geven, alvorens zekere personen de vergadering verlaten hadden. Gewaagd, wien hij daarmede bedoelde, noemde hij de Groot, die zulk een breeden last van de Algemeene Staten of van de Staten van Holland niet had gehad, als zijne aanbiedingen aan Frankrijk wel geweest waren. De Groot, voor \'s volks woede beducht, verliet met de vergadering ook tevens het land en zocht zijne veiligheid in de vlucht, want hij was nog niet vergeten, hoe het hem te Rotterdam gegaan was. Later, toen alles in rust was, en hij meende buiten gevaar te zijn, kwam hij terug. Hij werd evenwel voor den Hove gedagvaard, als hebbende zich schuldig gemaakt aan misdadige briefwisseling, met den vijand en dus aan hoog verraad. Hij werd echter vrijgesproken en overleed anderhalf jaar daarna op zijn hofstede buiten Haarlem.
153
De prins ontwikkelde nu zijn gevoelen, en naar dat gevoelen werd het besluit genomen, Frankrijk te antwoorden, dat zijn eisch onaannemelijk was, maar dat men de onderhandelingen met Engeland zou levendig houden.
Onze gezanten in Engeland berichtten evenwel, dat beide koningen volmaakt overeenstemden, dat Karei geheel aan Lodewijk verkocht en er dus van hem niets te hopen was. De Engelsche koning was ook door zijne gezanten bedrogen, die hem de zaken van het gemeenebest in zulk een hopeloozen toestand hadden afgeschilderd, dat hij het veiliger meende den buit met den Franschen koning te deelen, dan den zwakken Staat te hulp te komen.
Niets bracht meer toe om den Engelschen staatsdienaren alle vertrouwen te ontnemen, dan hunne handeling met den Spaanschen landvoogd Monterey. Zij vertrokken naar Brussel en wilden hem aansporen, om zich meester te maken van de generaliteita-steden, doch Monterey was doof voor hunne voorslagen en bleef de Staten getrouw.
Lodewijk XIV, die zich reeds een feest van zijn intocht in Amsterdam had voorgesteld, zag evenwel, dat dit zoo spoedig niet gelukken zou, als hij wel gedacht had. Naar Frankrijk verlangende, verliet hij Zeist en liet Luxemburg met eene genoegzamen macht achter om de bemachtigde plaatsen te bewaren. Voor hij echter ging, wilde hij nog iets van belang uitvoeren: de vermeestering van \'s Hertogenbosch, om zich alzoo van Noord-Brabant te verzekeren, \'i Was een plan, dat naar allen schijn zou gelukt zijn, indien zijne krijgsbenden na het innemen van Creve-coeur rechtstreeks op die stad waren aangetrokken, maar deze hielden zich op met brandschatting in de Meierij op te halen en de ingezetenen uit te plunderen. Dit gaf én regeering én bezetting tijd zich in staat van tegenweer te stellen. Een regen, die eenige dagen aanhield, zette de moerassen rondom de stad vol water, waardoor het naderen belet werd. Wel poogde men zich van schuiten te bedienen, doch deze raakten vast op de ondiepten, en het aftappen van water werd vergeefs beproefd. De Franschen zagen de onmogelijkheid van een geregeld beleg, zoodat zij moesten aftrekken. Hierbij kwam ook de tijding van het aanwerven van krijgsvolk dooiden Duitschen Keizer en de Duitsche vorsten. Lodewijk vertrok naar Frankrijk (Juli) enTurenne werd genoopt met een deel zijner troepen op te trekken tot dekking van de Fransche grenzen, slechts zooveel volk latende als noodig was om het Sticht en de veroverde steden te bezetten.
In Duitschland was men bevreesd geworden, dat de overmeestering der Nederlanden het begin van eigen slaverij zou wezen. Men zag zich van alle hoop op zelfverdediging verstoken, ingeval zulke rijke gewesten de reeds groote macht van Frankrijk gedwongen waren te ondersteunen. Van den aanvang des jaars waren de Staten bezig geweest een verbond met den keurvorst van Brandenburg te sluiten, en de verheffing van den prins van Oranje had niet weinig bijgedragen om dat verbond tot stand te brengen, waarvan de bekrachtiging geschiedde op den eersten Juli. Op de tijding hiervan werd ook keizer Leopold uit zijn sluimering gewekt en de meeste rijksvorsten zagen de noodzakelijkheid om zich nader te verklaren. Overal in Duitschland hadden onderhandelingen plaats, om den voortgang der Franschen wapenen te stuiten. Dit baande den weg tot een verdrag tusschen den keizer en de Staten, \'t welk op den 253tea Juli in den Haag ge-teekend werd. Door de kuiperijen van den Franschen afgezant Gremonville had de bekrachtiging van dat verbond wel eerst in October plaats, doch dit belette noch den keizer noch den keurvorst van Brandenburg groote legers op de been te brengen.
Nog voor Lodewijk naar Frankrijk was wedergekeerd, hadden de Engelschen beproefd eene landing in Noord-Holland te doen en Amsterdam van de Noordzij te bedreigen. Niets scheen gemakkelijker dan dit, want onze vloot was door gedwongen afdanking zoo slecht voorzien, dat zij volgens het oordeel van de Buiter niet tegen de vijanden bestand was. Maar wat wij niet konden zou God de elementen laten doen. Een vloot van 90 Britsche oorlogschepen vertoonde zich voor den Helder (21 Juli). Men wachtte op den vloed om te landen, doch niet minder dan twaalf uren hield de ebbe aan, waardoor het voorgenomen plan op dien tijd verijdeld en
154
de vloot daarna door een geweldigen storm, die niet minder dan drie weken lang aanhield, terug en uiteen gedreven werd. Een tweede voorgenomen landing op het toen onverdedigbare doch later versterkte Helievoetsluis bleef achter, naardien de hertog van Buckingham de eer daarvan den graaf van Ossory niet gunde, en het plan den koning wist uit het hoofd te praten.
Na de mislukte en niet ondernomen landingen zocht de Engelsche vloot de te huis komende Oost-Indische schepen, die, om den vijand te ontgaan, het noorden omgezeild waren, aan te treffen en den rijken buit te bemachtigen. De Ruiter, heengezonden om de koopvaardijschepen te beveiligen, bracht ze behouden in Texel en het Vlie binnen, en een schat van 140 tonnen gouds telde het vaderland te meer.
Ter zee voerde \'s lands vloot dit jaar (1672) niets moer uit.
Men verhaalt, dat de Fransche consul den koning van Perzië vertelde, dat Lodewijk XIV bijkans geheel Holland had ten onder gebracht, waarop deze ten antwoord gaf; „Hoe kan dat zijn! In de haven van Ormus komen twintig Hollandsche schepen tegeneen uit Frankrijk!quot; Wel een bewijs hoe onze koophandel en scheepvaart gevestigd was.
De bisschop van Munster, ondersteund door dien van Keulen, had, na de verovering van Overijsel, zijne wapenen meer noordwaarts gericht en onderscheidene sterkten in Friesland en Groningen, ook Koevorden na een beleg van 20 dagen bemachtigd (11 Juli), doch voor de Bour-tagnerschans stiet hij voor het eerst zijn hoofd. Aldaar voerde de kapitein Prot het bevel. Een lokaas van niet minder dan /200000 werd hem aangeboden, indien hij zijn post verlaten wilde. Een verleidelijk lokaas inderdaad, waavoor menigen zou bezweken zijn, maar geen Prot. quot;Van zijn kant had hij ook een aanbod: voor eiken gulden een kogel, aldus 200000 kogels, indien men het durfde wagen de schans te naderen. Standvastig bewaarde hij ook den hem toevertrouwden post tot op het einde van den krijg.
Nu sloeg de vijand, ruim 22000 man sterk, het beleg voor Groningen (19 Juli). Karei van Rabenhaupt, een krijgsman in de school van Maurits en Frederik Hendrik gevormd, was kom-mandant der stad. Reeds lang had hij den vijand verwacht en daarom zijne voorbereidende maatregelen genomen. Al de huizen en tuinen buiten de stad had hij doen verbranden of slechten, en nu de vijand kwam opdagen, liet hij de sluizen openen en de dijken doorsteken, ten einde het omliggende land onder water te zetten. Dit hinderde den bisschop evenwel niet, de stad van de zuidzijde te naderen, daar zijne loopgraven te openen en zijne batterijen te richten. Niet alleen kogels, maar ook bommen en granaten richtten groote schade aan, waardoor de bewoners genoodzaakt waren naar het noordelijkst gedeelte der stad te wijken, om meer veilig te wezen. Om brand te voorkomen, wendde men alle vlijt en alle middelen aan, welke daartoe dienstig waren; vooral betoonden de doopsgezinden, die geene wapenen mochten dragen, hierin grooten ijver. Het geweld van bommen en gloeiende kogels kon echter niet bewegen tot de overgave; een brief, door den vijand deswege aan de regeering gericht, werd met verontwaardiging van de hand gewezen, bovenal toen de niet zeer talrijke bezetting versterking ontving. Wat het krijgsvolk in getalsterkte te kort schoot, werd door de burgers en studenten aangevuld; elk beijverde zich om het zeerst de stad te behouden. Hunne gedurige uitvallen brachten den vijand geen gering verlies toe aan manschappen en aan belegeringswerken; meermalen waren ze zoodanig vernield, dat men nieuwe moest aanleggen.
De bisschop zag wel dat hij de stad niet in zijne macht zou krijgen; nog eenmaal liet hij haar hevig beschieten, doch toen was zijn voorraad ten einde. Toen men dit in de stad bespeurde, deed men met 300 mnn een aanval in de loopgraven van den vijand, waar een aantal hunner den dood vonden. De bisschop liet daarop het gros van het leger opbreken en vier dagen later was er in het geheel geen vijand meer te zien. De werken des vijands werden terstond door de Groningers vernield. Het opbreken van het beleg\' (20 Aug.) werd ook grootendeels veroorzaakt door liet bericht van de naderende Duitsche en Brandenburgsche krijgsbenden. De vijand had een
155
groot verlies geleden; nauwelijks de helft zijner manschappen keerde terug, onder welke nog 1400 zieken; 600 waren naar de stad overgeloopen en ruim 5000 hadden een goed heenkomen gezocht; vele officieren van rang waren gesneuveld. In de stad werden geen 100 menschen vermist.
Als Groningen gevallen was , zou in dit bange jaar 1G7^ wellicht h; t gansche land verloren zijn geweest.
„Toen vier geduchte machten Met saam vereende krachten Belaagden Neêrlands grond,
Was \'t Gruno, dat weerstond.
Gewoon reeds te overwinnen,
Drong \'t ons gewest ook binnen Het teugellooze heer,
Maar vond hier tegenweer.
O Vad\'ren, wij verblijden Ons nog in later tijden:
Dat uwe trouw en moed Ook Meerland heeft behoed!quot;
Zoo zong men eens bij de jaariijksche gedachtenis van de verlossing der stad.
Die moed, door Groningen betoond, deed ook den moed bij velen herleven. Blokzijl gaf het voorbeeld aan alle Nederlandsche steden, om het vreemde juk af te werpen; met behulp van een 450tal Friezen joeg men de Munstersche bezetting weg.
Een aanval op Naarden, om de Franschen daarheen te lokken, mislukte. Intusschen trok de prins naar Woerden om de stad uit de handen der Franschen te redden, en eene andere afdeeling van het leger naar Vreeswijk aan de vaart.
Te Woerden leed Luxemburg een groot verlies. Frederik van Nassau, heer van Zuilenstein, met eenige troepen om de stad heengetrokken, had den toegang van de Stichtsche zijde bezet. Hij deed zijn kwartier met een fort van aarde versterken, met palissaden omzetten, met water omringen en zijne kanonnen plantten. Van voren was een huis en een molen met schietgaten en opgevuld met krijgsvolk. De graaf van Hoorn beschoot de stad van eene andere en de prins deed een aanval van de Bodengraafsche zijde. Nauwelijks had Luxemburg, die te \'s Graveland lag om Naarden te dekken, het bulderen van het geschut gehoord, nf hij spoedde zich naar Utrecht om met zijne troepen op te rukken. In den volgenden nacht stiet hij op de verschansing van Zuilenstein en besloot die aan te tasten, indien het water zulks toeliet. Men peilde en ging te water, waarbij de verrader Montbas als gids diende. Het huis en de molen boden geen grooten tegenstand, maar zooveel te meer het fort. Eindelijk echter werd het overweldigd en Zuilenstein sneuvelde, met 18 wonden bedekt. De Fransche soldaten trapten en sleepten hem door den modder, zoodat hij nauwelijks kenbaar was. Zijn kamerdienaar herkende hem eindelijk en verwierf van Luxemburg de vrijheid het lijk weg te voeren en te begraven. Nu trokken de Franschen op de stad aan, doch stuitten op eene tweede verschansing, die van den graaf van Hoorn, waar zij door den kolonel Palm een heftigen weerstand ondervonden. Zij begonnen te weifelen en te wankelen. De luitenant-kolonel Patin dit ziende, trok met den degen in de vuist op hen los, sloeg hen tot tweemalen terug en vervolgde hen tot in de door Zuilenstein verloren schans, ontnam hen verscheidene gevangenen, ook een genomen vaandel en kreeg sommige der vijandelijke offficieren benevens een vaandel in zijne macht. Evenwel mislukte de onderneming; de prins moest terug trekken (10 Oct.), doch de Franschen moesten erkennen, dat zij „een ge-duchten vijand hadden, dien zij moeielijk zouden ten onder brengen.quot; Ook te Vreeswijk bleef bijna geen Franschman ongekwetst; de onzen bemachtigden den geheelen voorraad van den vijand.
158
Deze ondernemingen, ofschoon ongelukkig geslaagdgt; benamen den moed niet; integendeel de prins had aan zijn leger nieuwe veerkracht gegeven. Een ontwerp, in zijne gedachten opgekomen, zal hij ten uitvoer brengen. Het is een stout denkbeeld van hem om den krijg in België over te brengen en den vijand alzoo uit Holland te doen trekken, maar hij deinst er niet voor terug. De Staten zelfs mogen zijn geheim niet weten. Om dat doel te bereiken, verzamelt hij in alle stilte een leger te Breda, gaat daarmede naar Maastricht, als ware het hem te doen om die stad van de blokkeering der Franschen te verlossen, trekt over de Maas, verjaagt Duras, die aan de Roer gebood, verovert Valkenburg en zich eensklaps wendende, slaat hij het beleg voor Charleroi, de voorname deur van gemeenschap der Franschen met Frankrijk. Te meer hoop had hij, die stad te vermeesteren, naardien de bevelhebber, de graaf de Montai was uitgetrokken, om Tongeren te beschermen. Deze wist evenwel met list daar binnen te komen, eer de liniën van omwalling en tegenwalling voltooid waren. Dit gaf moed aan de bezetting, die zich op de wallen vertoonde, het geschut losbrandde en een sterken uitval deed. De felle vorst — het was in December — dwong den prins het beleg op te breken, maar ofschoon hij zijne poging mislukt zag, toch had hij veel ontzag gekregen bij den vijand, die zijne ongeloofelijke stoutheid en zeldzame veldheerstalenten, zijn uitstekend beleid, zoo in de wijze waarop hij door kunstige bewegingen zijn doel wist te verbergen, als in de waakzaamheid en het overleg, waarmede hij door bevelen aan het krijgsvolk in Holland, den ervaren Luxemburg in Utrecht bijkans opgesloten
liield, moest bewonderen.
Op diezelfde wintervorst, die Willem III Charleroi deed verlaten, vestigde de vijand zijne hoop, om het zoolang begeerde Holland onder den voet te trappen. Al grooter en niet zonder grond waren zijne verwachtingen op de felle koude. Reeds had Luxemburg eene slede voor zich doen koopen, om daarin op eene even zeldzame als streelende wijze voor zijn trotsch hart zijn intrek in Amsterdam te doen. De vroeg ingevallen vorst scheen zijne plannen te begunstigen. -Het besef der dreigende gevaren deed overal de krachtigste maatregelen nemen. Dordrecht, Gouda, Delft, Leiden, Haarlem en de steden van Noord-Holland werden met den meesten spoed in beteren staat van verdediging gebracht. In \'s Gravenhage, uit het magazijn van Delft van oorlogsbehoeften voorzien, oefenden zich talrijke vrijwilligers om de stad te verdedigen en alle toegangen tot haar werden versperd door boomen, door de heeren van de sociëteit omgehakt. De wallen van Amsterdam wachtten den vijand met hare 320 vuurmonden. Sluizen en watermolens werden in werking gebracht, om door uit- en instroomingen de inundatiën open te houden. De Groenlandsvaarder? stonden hunne sloepen ten gebruike af. Sleden met veldstukkeu en geschut, schaatsen en ijsspo-ren om manschappen zoo spoedig mogelijk naar bedreigde punten te brengen, werden vervaardigd. Kompagniën schaatsenrijders gewapend met geweren, werden opgericht. De landlieden zullen den dienst van ijshakkers waarnemen. Een groote volkswapening wordt bevolen, en — met bereidwilligheid aangenomen, want gaarne wil men zijn rust opofferen, om niet een buit te worden van eene vreemde mogendheid; niemand, die wenscht,dat Nederland zijne onaf hankelijkheid verlieze.
Ware die gezindheid van het toen levende geslacht immer levendig gebleven, een later geslacht zou zulke wrange vruchten niet geproefd hebben.
Amsterdam alleen leverde 60,000 weerbare manschappen op en bood aan, om binnen 14 dagen uit Holland, buiten kosten van den Staat, 100,000 landzaten en burgers, weerbare mannen, in de wapenen te brengen. Tot betaling van den soldaat brachten de Staten van Holland
een fonds van 10 miljoen gulden bijeen.
Dat alles werd gedaan, maar God deed nog meer. Op eens lagen al de plannen, al de maatregelen, al de streelende vooruitzichten des vijands in puin; als rook waren zij vervlogen, want de Heer gebood , en de wintervorst week, de ijskorst smolt, en een plotselinge dooi verving de koude.
Nogmaals zou God zijne almacht toonen en Nederland redden. Na die kortstondige dooi
157
hervat zich de vorst met dubbele strengheid. Na weinige dagen slechts en het ijs is zoo sterk , dat het hei krijgsvolk wel dragen kan. En nu, nu zal Luxemburg er nogmaals gebruik van maken, nu niet naar Amsterdam, maar naar \'sGravenhage, den zetel der landsvergadering, om die schoone stad ten vure te doemen. Nu zou de wereld van zijne veroveringen gewagen. De bezetting uit de Geldersche en Stichtsche steden worden bijeenverzameld en Luxemburg trekt met 10,000 man op weg naar Woerden en van daar verder op. Maar hij weet niet, dat dikke sneeuwwolken reeds in aantocht zijn, om haar inhoud smeltende uit te schudden en hem te zeggen: nogmaals dooi weer. Maar wat hij niet weet, zal hij spoedig ontwaren, en nog eens zijn plan doen mislukken. Dat dooiweer moet hem doen besluiten twee derde gedeelte van zijn legermacht terug te zenden. De overigen vervolgen hun weg tot bij Nieuwkoop, maar worden als honden door den baljuw dier plaats aan het hoofd van ecnige landlieden terug geslagen. Geen kans ziende om veilig over het ijs terug te keeren, trokken de Franschen naar Zwammerdam en van daar naar Bodegrave, welke dorpen zij in den brand staken en er zulke ijselijkheden pleegden, te gruwelijk en te wreed, dan ze met namen te noemen.
Die afdeeling Transchen zat echter als een vos in de klem. Gewis zouden zij hebben moeten boeten voor hunne gruwelen te Zwammerdam en te Bodegrave gepleegd, en zouden den onzen in handen gevallen zijn, wanneer alle bevelhebbers hun plicht gedaan hadden. De Franschon toch konden over \'t ijs niet meer terug; \'t was onmogelijk. Aan de eene zijde waren zij ingesloten door het Staatsche leger onder Koningsmark, aan de andere zijde tusschen hen en Woerden bevond zich de verschansing aan de Nieuwerbrug. De bewaking van dien post was opgedragen aan den overste Pain-et-Yin, welke dien echter zonder bevel ontruimde en naar Gouda week, waardoor de vijanden ongehinderd naar Woerden konden voorttrekken.
Woedend was de prins over zulk een gedrag, waaraan een aanzienlijke vijandelijke krijgsmacht het leven en de vrijheid te danken had. Hij eischte dat Pain-et-Vin tot een voorbeeld voor anderen ten strengste zou gestraft worden. Toen deze daarop tot levenslange gevangenschap veroordeeld werd, kon de prins in deze uitspraak niet berusten, ook niet, toen dit vonnis herzien en in een zwaaien met het zwaard over het hoofd veranderd was. De prins bracht de zaak voor een rechtbank uit leden van den hoogen raad, van den hove en van den raad uit Brabant samengesteld, die de doodstraf eischte, welke ook op Pain-et-Vin werd toegepast.
Die gestrengheid des prinsen kan ons niet bevreemden. De tucht toch in het leger was jaren lang verslapt; hoog tijd was het die te herstellen; en de officieren, die slechts den heer gespeeld hadden, te doen begrijpen, waarom zij eene dusdanige betrekking in het leger bekleedden. Daarenboven waren de landlieden en de vrijwilligers uitermate verstoord over de troepen, aan wier flauwheid de verbranding der dorpen en de mishandeling der inwoners van Zwammerdam en Bodegrave verweten werd. Onder zulke omstandigheden kon de prins niet anders dan gestreng handelen, zou hij niet het ongenoegen des volks zich op den hals halen.
Nog iets alvorens wij het jaar 1672 sluiten.
De wintervorst, die den toeleg van den prins op Charleroi niet begunstigd had, was ons toch niet geheel ten nadeele. Toen de Munsterschen zich van de stad Koevorden hadden meester gemaakt, was een schoolmeester aldaar, Mijndert van der Thynen, of van Tienen , — een mau die zich veel op de vestingbouwkunde had toegelegd —naar Groningen geweken, om daar te overpeinzen, welke middelen moesten worden aangewend en op hoedanige wijze men het zou aanleggen, de Munsterschen uit de stad te verjagen. Hij maakte kaarten van de stad, en toen zijn plan, de stad bij verrassing in te nemen, tot rijpheid was gekomen, begaf hij zich tot den komman-dant Rabenhaupt. Na eenig weifelen gaf deze hem 1400 man mede onder bevel van den kolonel Eibergen. Onder den troep scholen twee verraders, die zich afzonderden, naar de vesting reden en bericht deden van den te nemen aanslag. Die verraderij diende echter tot voordeel, want de kommandant der stad, onmiddellijk den aanval verwachtende, liet het garnizoen twee volle dagen
iu de wapenen blijven, doch toen na dien tijd de aanval nog niet gebeurd was, begon hij aan de waarheid van het bericht te twijfelen. De Staatsoliën maakten ook korte dagmarschen, van daar, dat zij niet zoo spoedig opdaagden, als de vijandelijke kommandant welgemeend had, maar iu dienzelfden nacht (29 Dec.) kwamen Eibergen en van Tienen met hunne manschappen aan. Het was in dien nacht verbazend mistig, maar ook dat was tot voordeel en begunstigde de onderneming. Het ijs rondom de wallen was opengehakt, doch daarop was van Tienen voorbereid. Hij had biezen bruggen laten maken, welke onder zijn opzicht over de gracht geworpen werden. Niettegenstaande het geschut van den vijand beklom men den wal en in slechts één uur tijds was de vesting gewonnen.
„Toen het groote werkquot; zoo zegt ons de geschiedschrijver Silvius „zoo gelukkig uitgevoerd en de majoor Sikkinga (nog zeer ontsteld en van boven tot beneden met \'s vijands bloed besprengd) op het kasteel in des gouverneurs huis bij de andere bevelhebbers gekomen was, zagen zij vol verbazing elkander aan, sloegen dan weder hunne oogen naar den hemel, zonder dat iemand sprak, totdat ten laatste één uitbarstte, zeggende: „Hoe is het mogelijk?quot; en een ander daarop antwoordde: „Dat is niets anders dan Gods hand!quot;
En wij beamen deze erkentenis met te zeggen: Ooh dit was Gods hand!
Deze overwinning, waarbij 600 krijgsgevangenen gemaakt worden, gaf een groote blijdschap in het land. Van Tienen werd door het dankbare vaderland niet vergeten. Eerst verkreeg hij eene aanstelling als kapitein bij het leger, doch het krijgsmansleven hem niet bevallende, werd hij kommies bij het magezijn. Ook vereerde men hem een zilveren beker, door hem later aan de gereformeerde kerk geschonken en sedert bij de bediening van het Avondmaal gebruikt.
„De vest moog eens tot puin vergaan,
\'t Metaal tot stof verkeeren;
Nooit zal de luister ondergaan,
quot;Van Mijnderts moed en stout bestaan;
Zoo lang men deugd blijft eeren.quot;
Zoo zijn wij, miju2 lezers, genaderd tot het jaar 1673 om te zien, wat dit jaar baarde. Nog immer was de toestand der republiek hachelijk met de Franschen in het land en de Engelscheu op de kust. Ook de Munsterschen waren weder over de grenzen getrokken. Wat daar nog bij kwam, de keurvorst was ontevreden, dat men hier de landmacht op geen sterkeren voet had gebracht. Weldra sloot hij een verbond met Frankrijk en hield zich onzijdig.
Het Engelsche hof, het hoofdkwartier van lage aanslagen, zou, niettegenstaande Amsterdam de grootste voorzorgen van veiligheid genomen had, in groot gevaar verkeerd hebben, ware dit niet tijdig afgewend geworden. In Februari nam men daar een Schot, John Frazer geheeten , gevangen, die bekende door voorname lieden in Engeland te zijn omgekocht om te Amsterdam brand te stichten, en hij daartoe twee Zweden had overgehaald om het Oost-Indisch huis of eenige van \'s lands oorlogschepen in brand te steken. Men vond eenige gereedschappen bij hem, waaronder sommige van eigen maaksel. Hij werd ter dood veroordeeld. Vier jaren latei-werd William Madir, een der medeplichtigen te Botterdam gevat en mede ter dood verwezen.
Dit jaar zou ook ter zee doen zien, dat onze zeehelden nog de oude waren. De Staten wetende, dat het Engelsche hof het parlement had overgehaald, om aanzienlijke sommen af fe staan voor een ontzachelijke vloot, die zich weder met de Fransche zou vereenigen, verzuimden ook niets, om die vereenigde vijanden ter zee het hoofd te kunnen bieden. Ook de afgezette Tromp zou weder van zich laten hooren.
159
Het was uatuurlijk te verwachten, tceu de prins tot stadhouder was verheven, dat hij een man als Tromp, een der grootste aanhangers van het huis van Oranje, en daarbij kundig en moedig zeeheld als hij was, niet aan zijn lot overlaten, maar hem in zijne eer herstellen en het ongelijk hem aangedaai;, herstellen zou. Dit geschiedde dan ook, daar Tromp als luitenant-admiraal in de plaats van van Gent werd aangesteld. Er was echter eene groote zwarigheid, door quot;Willem III niet licht geacht: hoe zou de verhouding tusschen Tromp en de Ruiter wezen?
Was er tusschen de beide grootste zeehelden van hun tijd geen goede verstandhouding, dan onmogelijk was er iets goeds voor het vaderland te wachten. Om dat bezwaar uit den weg te ïuimen, liet de prins beide mannen bij zich komen, om als bemiddelaar tusschen hen op Ie treden en eene verzoening te bewerken. Gelukkig, haat en wrok waren uit beider zielen reeds lang uitgevaren, en met hartelijkheid schudden beide zeehelden elkander de hand. \'t Was geen schijn, maar waarheid; oprecht was de verzoening; niet het minste blijk van ongenoegen deed zich later zien; alleen een edele naijver bestond wie van beiden de vijanden des vaderlands het meest kastijden, wie zijn vaderland het meeste voordeel bezorgen zou.
Met het begin van Mei zeilde de vloot, 80 schepen sterk, naar de Teems, met oogmerk om den mond dier rivier door het laten zinken van zoogenaamde zinkschepen te stoppen, alzoo den toevoer uit zee naar Londen te beletten, de vereeniging der Engelsche en Fransche vloten te vertragen en de koopvaardijvloten der beide vijandelijke machten aan te tasten. Het donker en mistige weer deed den toeleg echter mislukken. De Euiter zeilde hierop naar Schooneveld, waar zijne vloot met eenige schepen versterkt werd, zoodat zij nu 100 zeilen telde, ofschoon de vijandelijke vloten uit niet minder dan 150 schepen bestonden, waaronder tusschen de 80 en 90 groote oorlogschepen. Een brief door den stadhouder aan de Ruiter gezonden, las deze met ernst zijnen meerderen en minderen scheepsbevelhebbers voor. Wij kunnen niet nalaten dezen brief, als een bewijs hoezeer de prins overtuigd was van den dienst eener goede vloot voor het vaderland, hier in te lasschen. „Wij hadden gewenscht dat de zaken van het land ons hadden gelaten de faculteit, om ons naar \'s lands vloot te vervoegen en \'t vergenoegen te hebbiii van daar bijeen te zien zooveel eerlijke pratriotten, die de hand aan \'t werk slaan, om het vaderland tegen vijandelijk geweld te helpen dekken. De aanzienlijke zeemacht, welke te dien einde werd bijeengebracht, is een van de noodige en zekerste middelen, die tot behoudenis van den Staat worden aangewend, en diensvolgens te hopen, dat die aanmerking nieuwe vigeur zal geven aan de courage van diegenen, die de eere hebben van dat ze aan hen werd toevertrouwd. De oogen en harten van al de ingezetenen van het land, ja van de christenwereld, zijn daarhenen gewend en observeeren met groote reflexie, \'t geen met dezelve voorzichtiglijk en kloekmoediglijk, of anders zal worden ondernomen of uitgevoerd. En ware het overzulks van de uiterste infamie, dat iemand aan zijnen plicht zoude ontbreken op zoo een doorluchtig tooneel. Wij verwachten zulks niet; maar, integendeel, dat door het voorzichtig en kloek beleid van UE. en van degenen, die bij hem zijn, in deze gevaarlijke conjuncture, een nieuwe luister aan de eer bij onze natie ter zee bevochten, ouder Gods zegen, zal worden toegebracht, en dat zij oorzaak zullen hebben om zich te verblijden, en wij met haar, van gezegende instrumenten te zijn geweest tot het bewerken eener goede uitkomst in deze zaak. Wij zullen betrachten, dat degenen, die zich loflijk hebben gekweten, dankelijk beloond en gevorderd worden, en dus geene extraordinaire goede actiën blijven zonder extraordinaire vergelding. UE. gelieve allen, die onder de vlagge zijn, van den meesten tot den minsten, des te verzekeren en te gelijk een ieder in te scherpen, dat geene hope van ongestraftheid overig zal zijn aan diegenen, die buiten verwachting zich aan wanbedrijven zouden mogen schuldig maken, wezende de serieuze intentie van de heeren Staten en de mijne, dat tegen de zoodanigen de verdiende straffen, volgens de rigeur van den artikelbrief en andere orders van het land, zonder eenige de minste conniventie, exactelijk en promptelijk worde geexecuteerd. Zoo dat aan dengenen, die zich lafhartig, of anders als een braaf soldaat en zeeman, voor den vijand zal
160
gedragen, niets zoo gevaarlijk zal zijn, als de havens van den Staat, daar hij niet zal kunnen ontgaan noch de straffende hand van de Justitie, noch de vloek en de haat van zijne medeburgers, die op hem zal vallen en blijven. Wij beloven ons, dat niemand zal willen vallen in zoodanig een verderf; maar dat een ieder met loflijken ijver en gemoed, zich extraordinaris zal evertuëeren en dat God uit den hemel \'t zelve zal zegenen ten beste van het vaderland, en tot onsterfelijke eere aan degenen, die het trouwhartiglijk zullen gediend hebben.quot;
Met belangstelling werd geluisterd naar het lezen van dezen brief, waarbij de Kuiter zijne vaderlijke vermaningen voegde, en allen beloofden zich naar eer en eed te zullen gedragen. Bijzonder diepen indruk maakte de woorden in den brief: „Voor lafhartigen is niets zoo gevaarlijk als de havens van den Staat.quot; Velen herhaalden het heldenbesluit: „Sterven of overwinnen.quot;
De Engelsche vloot onder bevel van prins Kobbert en de Fransche onder d\'Estrées was komen opdagen. Nogmaals was het voornemen eene landing op onze kusten te doen. Ontzachelijk was het vertoon dier vijandelijke scheepsmacht, die, zoover men zien kon, de zee besloeg; en, op die overmacht steunende, zich verwonderde, dat de Hollandsche vloot, zooveel minder sterk, haar met volle zeilen afwachtte en niet binnen Vlissingen de wijk nam. Maar men zou die Hollanders wel bang maken. Eenige fregatten werden, om schrik aan te jagen, vooruit gezonden, die reeds in de verte begonnen te schieten. De vijand vergistte zich. De Hollandsche matrozen gingen niet vreezen, maar lachen, zeggende: „Deze lieden zijn bang; zij schieten voor zij kunnen raken.quot; Welhaast werden die fregatten door \'t gros der vloot gevolgd en d\'Estrées begon, \'s middags ten een uur, den slag. Het was de 7C Juni, de verjaardag van den slag bij Solebaai. Hij tastte Tromp hevig aan, maar die beproefde zeevoogd toonde, al was hij eenige jaren aan land geweest, dat hij nog de oude Tromp was. Met onversaagdheid weerde hij zich tegen den Franschman. Niet minder dan drie malen moest hij van schip verwisselen uithoofde zijn masten en stengen reddeloos geschoten waren. Geheel van vijanden omsingeld, begon de moed aan zijne manschappen te ontzinken. De vice-admiraal Schram was reeds gesneuveld.
De Ruiter op zijn schip „de zeven provinciën,quot; was niet minder hevig aan den strijd. Waar hij zich vertoonde, week alles. Dit deed hem lachende zeggen: „zij hebben nog eerbied voorde zeven provinciën.quot; Het gelukte hem een deel der vijandelijke vloot van de overige schepen af te snijden, en gemakkelijk zou het hem gevallen zijn, dat deel te vervolgen en te verslaan, maar dit voordeel liet hij varen, want hij ziet dat Tromp in nood is, en dien te helpen, rekent hij zich tot een eerste plicht. Niet weinig verheugd is ook Tromp, dat hij de Ruiter tot zijn hulp ziet naderen. Met blijdschap roept hij uit: „Mannen! houdt moed, daar is bestevaar, die zal ons helpen. Ik zal hem ook niet verlaten, zoo lang ik leef.quot; Tromp en de zijnen werden ontzet. De vijanden weken van hem af en wel met zulk een haast, dat zij hunne bramzeilen bijzetten. Zeilende vocht men tot \'s avonds tien uren, toen de duisternis een einde aan den strijd maakte. De l^ngelschen en Franschen hadden veertien, zoo schepen als branders, verloren, wij slechts drie of vier branders. Ook wel een schip, doch op een geheel andere wijze dan in den strijd. Het was het schip van kapitein Kuilenburg, zoo verschrikkelijk gehavend, dat de Ruiter het naar binnen zond, om hersteld te worden, en het nu door onkunde van den loods op eene zandbank te recht kwam, waar het aan stukken vloog. Jammer, dat hierbij ook de kapitein het leven liet, want in hem verloren wij een dapperen strijder, die in een hardnekkig gevecht de Franschen van zijn reeds genomen schip verjaagd had.
Beide partijen schreven zich dc overwinning toe, maar zeker is het, dat de Engelschen hun voornemen, een landing te doen, niet hadden kunnen bereiken, en de Nederlanders geen duim breed geweken waren, daar zij dea anderen dag nog op dezelfde hoogte lagen, waar gestreden was. De Ruiter, was niet beschaamd uitgekomen. „Hij hadquot;, zeide hij, „een goed vertrouwen, niet op zijn macht, die klein was, waarom ook de zeelieden onze vloot het „kleine hoopkenquot; noemden, maar op Gods almachtigen arm.quot; „De vijandquot; schreef de L. A. van Nes, „is zoo ge-
161
tracteerd, dat liij geeu nood hadde, liedekens te zingen,quot; en de Fransche vlootvoogd l)etuigde „zijn leven te willen geven voor den roem door de Ruiter behaald.quot; Ook de dapperheid van Tromp werd door de vijanden hoog geroemd. Uit een brief, daags na den slag aan zijne zuster geschreve.i, leereu wij den heldenaard van dien man geheel kennen. Hij was deze:
„Beminde Zuster!
Gisteren hebben wy den dans aengegaen, en ben, üod sy gelooft, gesondt, en hebben ons hart eens weder opgehaelt, als Keuningen. Ik ben op mijn vierde schip de Comeetstar, en mecae van daeg een braven daus te dansen. Wy krygv.n de Fransen soo aen \'t loopen, dat sy de bramseiis en alles bysetten, en, soo het van daeg soo voortgaet, soo hoop ik, dat aller vrienden en ons gebedt sal verhoort syn, en dat wij van de tyranny verlost sullen worden. Adieu. Couragie. \'t Sal waerachtig wel gaan.
8 Juni IfiTS. C- Tromp.quot;
\'sLands vloot, dicht bij de havens liggende, was de schade daaraan toegebracht, spoedig weder hersteld en versterkt gaworden. Had de vloot vroeger den last ontvangen , den vijand af te wachten en geen slag te leveren dan in geval deze een landing wilde ondernemen, nu besloot de ftuiter hem zelf aan te tasten (14 Juli), \'t Was de vice-admiraal Sweers, die vooruit gezeild, den strijd aanving. Tusschen de vijanden in geraakt, werd hij bijna reddeloos geschoten, zoodat hij genoodzaakt was, af te houden en zijne schade te herstellen. De Ruiter streed tegen prins Robbert en deed hem wijken; Banckert tegen d\' Estreés. Dit duurde tot \'s avonds tien uren. Weinig lust toonden de vijanden op dien dag tot strijden, en den volgenden dag zetten zij koers naar de rivier van Londen terug. Toch durfden zij zich op de overwiuniiig beroemen, ofschoon zij stilletjes waren afgedropen, en de Hollandsche vloot, toen zij \'s morgens den strijd wilde hervatten, geen vijandelijk schip ontwaarde. De Ruiter was niet onbeleefd genoeg, het bezoek der vijanden op onze kusten, met een tegenbezoek onbeantwoord te laten, en zeilde daarom naar de Teems, maar de zoogenaamde overwinnaars lieten zich niet zien, eerst na zes weken durfden zij zich weder vertoonen. De Ruiter, ziende dat er voor hem niets viel te verrichten, keerde daarom naar Schooneveld terug. Hier viel onze vloot eene eer te beurt, welke zij nog nimmer ontvangen had; zij kreeg een bezoek van de hertogen van Villa Hermosa en Montalte, van den prins van Vaudemont, den markies van Montara en verscheidene andere, meest Spaansche edellieden.
Met veel moeite had men in Engeland de vloten weder gereed en bemand gekregen, In het begin van Augustus liet de vijandelijke scheepsmacht zich voor Scheveningen zien, waarschijnlijk om met 4000 man geoefende troepen \'s Gravenhage te verassen. In allerijl was de kustver dediging met geschut en ruiterij verdedigd; de huislieden uit de naburige dorpen opgeroepen; de prins uit het leger toegesneld om langs de kusten op alles orde te stellen. Hij was bij de Ruiter aan boord gekomen, om hem aau te manen den vijand op te zoeken en hem slag te leveren, ten einde hem van de kust te verwijderen en aan de verwacht wordende O. I. vloot gelegenheid te geven, huiswaarts te keeren. Niets liever voor do Ruiter dan dit. Zijn aanspraak in tegenwoordigheid van den prins aan zijn bevelhebbers en scheepsvolk gedaan, wekte een heldenmoed, het Nederlandsche zeevolk waardig. En toch kon de Ruiter weinig uitvoeren, want tegenwind belette hem don vijand te naderen. Deze hield zich te noordelijk en ofschoon het voordeel van den wind hebbende, paste hij wel op te naderen. Dit deed de Ruiter schertsende zeggen: „De vijand ziet ons en is niet eens beleefd genoeg ons een bezoek te brengen.quot; Maar een meer bijtende, scherts voegde de Zweedsche gezant den Engelschen toe, toen deze zeide: „De Engelschen zijn zeer beleefd, want zij ruimen de zee voor de Hollanders,quot; en toen daarop de Engelsche gezant zich meende te redden met deze uitvlucht: „De pest is op de Hollandsche vloot en daarom wil-
^C)2
len de Engelschen ev niet mede te doen hebben, werd de scherts nog bijtender, toen de Zweed-?che gezant zeide; „Ja, ik heb ook vernomen, dat de Engelsche vloot lijdt aan den Zoop, en die ziekte is ook besmettelijk.quot;
Maar nu op den 2lstcn Augustus had de slag omtrent den Helder en Kijkduin plaats. De fluiter had, met \'snachts d^or te zeilen, den vijand het voordeel van den wind afgewonnen. Hij had den middeltocht en tastte de vloot onder prins Robbert aan; Tromp bestreed zijn ouden vijand Spragh, en Bankert den graaf d\'Estrées. Drie uren lang streed Tromp, als altijd met de meeste stoutmoedigheid, zonder één gekwetste te bekomen, daar de meeste kogels over zijn schip heenvlogen. Dit geluk had ook de Ruiter. Midden in \'t gevecht zeide hij tot een der zijnen: „[k bid u, zie hoe dc kogels vliegeü, snorren en huilen, en nog staat ons want, en is bijkans al ons volk gezond.quot; De Pransche vlootvoogd hield zich zeer op den .achtergrond, maar zijn schout-bij-nacht, Marie, die, waarschijnlijk van den geheimen last aan d\'Estrées gegeven, niets wist, geraakte met eenige schepen van Banckert\'s eskader in zulk een hevig gevecht, dal y.ijn schip in brand geschoten, nauwelijks gered kon worden en bij de overige koningsschepen komen. Zijn betoonde dapperheid deed hem in ongenade vallen, en de kerker werd voor hem ontsloten.
Ging d\'Estrées wijken, ook prins Robbert; waarna de Ruiter nogmaals ter hulp van Tromp toesnelde, die weder midden onder de vijanden geraakt en op een nieuw schip was overgegaan. Ook de Engelsche admiraal Spragh moest tweemaal van schip veranderen, mede een bewijs, dat de kogels niet in de lucht geschoten waren. Spragh was niet gelukkig. De sloep, waarin hij naar een ander schip zou oversteken, werd door een kogel getroffen en zonk met hem naar den grond, \'t Was voor de Engelschen een groot verlies.
Nauwelijks had prins Robbert gezien, dat de Ruiter Tromp hielp, of hij kwam het eskader van Spragh ondersteunen. Een allerliardnekkigst gevecht vond nu plaats. Het ging er zoo schrikkelijk toe, als men zelden in een zeeslag gezien had. Het was zoo ais Joannes Brandt zegt:
„Al \'t aardrijk wordt te nauw voor zooveel bloed en moord.
Eerlang wordt zelfs ter zee de krijgsklaroen gehoord.
Dan krimpen berg en duin en dalen in elkandren.
Op zulk een weergalm moet de zee in veld verandren;
Ja de eene golf bruist taai uit droefheid de andre toe.
Of duikt ineen, vervaard voor geeselzweep en roê.
Op haren rug gemunt; \'t zal ijlings haar vervelen,
Te torschen zulk een last van zware zeekasteelen:
(iesmaldeeld drijvende den vijanden op zij,
Nu van, dan bij de wind; nu loefwaart, dan aan lij.
Men schiet en scheurt, wat om en bij is, tluks aan Hentreu:
De een geeft de volle laag, een ander past op \'t entren,
Een derde springt (hier is geen open voor de vlucht)
Door eigen kruit, en kiest voor \'t graf de ruime lucht.
De bange brander woedt in \'t midden van het water.
Het stoutste hart verschrikt voor \'t gruwelijk geklater.
Daar vliegen been en arm en merg en brein en bloed,
En zwindien 1) ondereen: den dappven valt de moed Niet eer dan \'t leven: \'t bloed der braven stremt in de aren: 2)
1) J)n\'arlen 2) Dat hebben de llnitev, Tromp cn van Galen bewezen.
163
Het oorlogsvuur sist uit al tiulluude iu de barca.
Dus stond de Noordzee meer dau eens in lichten brand:
De weerschijn flikkerde op het een en \'t ander strand.quot;
Het bulderen van het geschut gaf in Holland treurige harten. Men dacht aan het vaderland, men dacht ook aan zijne betrekkingen op \'s lands vloot. Onzeker wat de uitslag van den strijd zou wezen, vloog men uaar de kerken, om God te smeeken voor een gelukkige uitkomst.
Tegen den avond zag men een paar Engelsche oorlogschepen zinken. Ofschoon wij geen schip verloren, hadden de vice-admiralen de Liefde en Sweers in dezen strijd er het leven bij ingeschoten, en met hen de kapiteinen Swerins, Visscher. Kiela en jonker van Gelder. Beide vloten waren zwaar beschadigd, doch de Engelsche vloot zóó, dat zij moest wijken. Als immer beroemden beide partijen zich op de overwinning. Karei II liet te Londen het Te Deutn zingen, doch met meer grond vierde men in Nederland een dankdag. De Engelschen toch hadden de zee moeten ruimen en onze kusten waren van hun inval bevrijd geworden.
De Liefde, tc Rotterdam begraven, kreeg dit schoone grafschrift:
„De, Liefde, d\'ecr der Maas, rust onder dezen steen.
Die in acht krijgen en vervaarlijke oorlogstochten.
Den Teems, de Seine en Zont en Iber heeft bevochten,
Ren winneer aan den Taag vertoonde zijn trofeën.
De faam, ter grafzerk van den zeeheld uitgeborsten ,
Strekt hem een tombe, lang verschuldigt aan zijn zwaait.
Vervult al \'t aardrijk met zijn glorie, en vervaart Noch met de schrik zijns naams de vijandlijke vorsten.
Al werd de zee gevervd met zijn doorluchtig bloed.
En \'t lichaam hier vergaat, nog leeft hij door zijn moed.quot;
Voor Sweers werd een prachtig praalgraf in de Oude Kerk te Amsterdam opgericht.
Zien wij nu ook, wat in dit jaar 1673 te land voorviel.
Evenals eenmaal de Romeinen spraken: „Carthago moet verdelgd wordenquot; zoo ook spraken nogmaals de koningen van Frankrijk en Engeland: „Nederland zal verdeeld worden , en onze buit zijn.quot; Maar toch, die Nederlanders hadden meer moed gekregen; hier en daar vielen er kleine gevechten voor, waarbij de Franschen meestal verslagen werden; te Linschoten b. v. Vierhonderd vrijwilligers van de Haagsche en Delftsche schutterij, te Oudewater in bezetting en op schaatsen naar Linschoten gesneld, overvielen de Franschen en joegen er 500 op de vlucht, ontnamen den door hen genomen buit, maakten een veertigtal gevangen en versloegen er evenveel, zonder dat zij één man verloren.
Onder bemiddeling van den koning van Zweden was er te Keulen een vredes-onderhandeling aangevangen. De afgezanten van dien koning, Pieter Sparre en Eduard Ebersticn, kwamen met den aanvang van 1673 in den Haag en stelden den Algemeenen Staten voor, dat de koningen van Frankrijk en Groot-Brittanje genegen waren tot den vrede; dat zij Duinkerken tot een handelplaats voorsloegen, alsmede dat Groot-Brittanje gezind was, terwijl men onderhandelde, een stilstand van drie maanden met de Staten te sluiten. Deze betuigden tot den vrede genegen te zijn, maar noch Dainkerken tot een handelplaats te verkiezen, noch in den voorgeslagen wapenstilstand te bewilligen. De Zweedsche bemiddelaars deden eenige voorslagen tol vrede, doch zij kwamen den Staten en den prins onaannemelijk voor. De onderhandelingen duurden echter tot in het volgende voorjaar, toen se plotseling werden afgebroken.
De Franschen waren in Mei de krijgsverrichtingen met het beleg van Maastricht begonnen. Moedig was de verdediging, eu toch werd men tot de overgave gedwongen. (Juli).
11*
De prins beproefde nogmaals een aanval op de stad Naavden. Dit kou hij te gerceder doen, naard\'en (Joude een deel van het Fransche leger uit Utreclit gehaald had. Om don vijand te misleiden, liet hij Bommel bcschieton en Grave door 1500 ruiters berennen. Dit bracht Luxemburg in den waan, alsof de prins het op een vau beide plaatsen gemunt had, waarom hij ongeveer 6000 man naar Tiel zond. Nauwelijks had dit de prins vernomen of hij trok in allerijl op, voerde zijn leger over Werkendam, Schoonhoven, Alphen en Oudekerk naar \'s Gravenland en vereeuigde zich voor Naarden met de troepen, welke uit Vriesland waren gekomen. Binnen vijf dagen had hij den vijand tot de overgave genoodzaakt, wien alzoo de laatste hoop om ui Holland te dringen, ontnomen werd. Amsterdam werd hiermede ontslagen van de gedurige vrees voor een vijand, zoo dicht iu de buurt, loerende op de eerste gelegenheid, een kans te wagen ter bemachtiging van een rijken prooi. (Sept.)
Ook in Mei sloot Christiaau V, koning van Denemarken, met de Staten een verbond van onderlinge bescherming; met den hertog van Lotharingen een verbond vau bijstand met troepen; de keizer beloofde, de algemecne zaak te zullen blijven voorstaan en een leger van 30.000 man op de been te houden; en Spanje verbond zich openlijk aan Frankrijk den oorlog te verklaren, waarbij de Staten beloofden geen vrede met Frankrijk te maken, alvorens Lodewijk XLV de ontnomen Belgische steden aan Spanje had teruggegeven, tenzij dat men het onderling tot bevordering van den vrede anders mocht geraden vinden. Ook zou Spanje den oorlog verklaren aan Engeland, indien dit land door geen zachte middelen zich liet vinden tot het treffen van een redelijken vrede.
Nu een verbond met Spanje gesloten was, vereenigdcu zich de Staatsche troepen met die der Spaansche onder Monterey onder het opperbevel van den prins van Oranje. Een tijdvak van meer dan 100 jaren lag hiertusschcu, dat Spaansche en Nederlandsche strijders door een Oranje tegen den vijand werden aangevoerd. De prins, de Maas bij Venlo overgetrokken zijnde, begaf zich naar Keulen om zich hier bij het keizerlijke leger aan te sluiten. Aan het hoofd dier vereenig-de Keizerlijke, Spaansche en Nederlandsche legers trok de prins naar 13onn, welke stad zich spoedig aan hem overgaf, (November) ofschoon Luxemburg alle moeite gedaan had haar te onzetten. Ook het stadje Rijnberk was even te voren door den overste Valkenburg genomen.
Die voorspoed der Staatsche wapenen had Lodewijk niet gedroomd. Nu begon hij zelfs voor een inval iu zijn eigen land te vreezeu en trok daarom zijne troepen uit de veroverde provinciën terug om dit land te ontruimen.
Verschrikkelijk werd hier zijn hoogmoed vernederd. Bij de poort van St. Denis te Parijs deed hij een eereboog vervaardigen, die de verovering van Holland door trotsche zinnebeelden en opschriften vereeuwigen zou. Het nageslacht moest weten, dat hij de Alexander de Grooie van Frankrijk was, maar Holland had hij ontruimd, eer nog de boog was afgewerkt, en Lodewijk kon zien, dat „God de hoovaardigen wederstaat, maar den nederigeu genade geeft.quot;
Den ö116quot; November 1673 begon de ontruiming vau ons gebied door de Franschc troepen; den 239tequot; verlieten zij Utrecht en vervolgens dc verschillende plaatsen. Stoupa, de Fransche bevelhebber, zeide een waar woord toen hij de sleutels der stad weder aan de regeering ter hand stelde: „Dankt God voor uwe verlossing en bidt dat wij nooit wederkomen.quot; \'t Was ( m wijze raad, maar voorzeker in die dagen overtollig. Mocht die raad: „dankt Godquot; voor altijd in het hart der nakomelingschap zijn gegrift geweest, dan zou niet door den moedwil der burgeren van dit land, door de nakomelingen dier vaderen, de Franschen, toen zoo gevreesd, hier als vrienden met vreugde zijn ingehaald, om Nederland niet met hunne geeselen maar met hunne scorpioenen te kastijden.
De aftocht der Franschen werd niet minder dan hun verblijf hier te lande door roofzucht gekenmerkt. Die aftocht ging gepaard van geldafpersingen, door bedreiging van brandstichting en plundering en het wegvoeren der aanzienlijken als gijzelaars. Volgens de Staten van Holland
165
„hebben de vijaudeu in Hollaml cu West-Friesland brandschattingen aangerecht, en door vermoorden en verbranden van stokoude luiden, onnoozele kinderen en zuigelingen, en het bedrijven vau allerhande ongehoord, en onmenschelijke actiën en wreedheden, zich zoo op barbaarsche wijze gedragen, dat daarvan onder de beschaafde heidenen, ja onder Tartaren zelfs, bijna geen exempelen gevonden worden.quot; Niet minder dan /16000 werd van het kleine Woerden en twee tonnen gouds van Utrecht afgeperst, ouder bedreiging, wanneer er ook maar iets aan die som ontbrak, de stad in de asch zou worden gelegd. Toen Lodewijk de Geldersche steden liet ontruimen, vorderden de Franschen niet minder dan over de /quot;500.000.
üe Franschen uit het land! Welk een omkeering van zaken in zulk een korten tijd. Nog niet lang geleden was het grootste deel des lands in de macht van eea overmachtigen vijand; wat niet in zijn macht was, lag toch onmachtig neder, gereed om zich tot eiken prijs te onderwerpen; van buiten geduchte bespringers, van binnen verscheurd door partijschappen. En nu? De vijand uit het land j de hartstochten tot bedaren gebracht; een veldheer aan het hoofd, die gereed stond den krijg op vreemden grond over te brengen. Bij de beschouwing van al die zaken mogen wij wel met den dichter Beets zeggen:
„Des Heeren hand heeft groote dingen
Aan land en volk gedaan.
Dus laat ons, Hem ter eere, zingen
En dankbaar tot Hem gaan,
Naardien wij vroolijk juichend maaiden,
En droegen in de schuur.
Wat wij met zooveel tranen zaai.len,
In \'t bang beproevingsuur.quot;
„Ons schild en ons betrouwen,
Zijt gij, o God en Heer!
Op U blijft Neerland bouwen,
Verlaat ons nimmermeer.
Laat ons godvruchtig blijven,
U dienen t\' allen stond.
Al wat onteert verdrijven Van Neerlands vrijen grond.quot;
En wat was voor Lodewijk de vrucht zijner heerschzucht ? Dat hij een bloedigen oorlog moest voeren tegen Spanje, in vereeniging met deu keizer en de Staten; dal. hij eindelijk van Engeland, Munster cu Keulen, die met ons vrede maakten, werd verlaten, en in de gewesten eenmaal door hem vermeusterd, meer haat dan roem achterliet.
DE KRIJG VOORTGEZET BUITEN HOOGE OPDRACHT. DE |
DE GRENZEN VAN NEDERLAND. EEN DOOD VAN EEN GROOT MAN. |
Niet zoodra hadden de Franschen Woerden ontruimd ot\' Hollandsche soldaten namen hunne plaats in, woei de Oranjevlag van deu toren te Utrecht en werd den prins het stadhouderschap
166
aangeboden. De gemachtigden der Generaliteit, weinig later dan de Staatsche bezetting Utrecht binnengetrokken, meenden die stad als eene veroverde plaats te behandelen, wanrvan de regee-ring aan hen stond, ja, Holland nam in overweging of al de ontruimde gewesten niet als overwonnen landen moesten worden beschouwd en die als zoodanig niet weer in de Unie op te nemen. Dit voorstel achtte de prins, ook Zeeland en Friesland, zeer onbillijk, waarom ook die gewesten weder in de Unie werden opgenomen.
In het laatst van 1673 en in het begin van 1674 hadden wij eenige verliezen geleden. Trinquenemale op Ceylon en 8t. Thomas op Koromandel hadden de Franschen, en de eilanden Tabago en St. Helena de Engelschen overmeesterd. Maar wat zeiden die kleine voordeelen voor Engeland, dat zooveel schatten verspeelde en zooveel nadeelen in tien zeestrijd leed. Karei IJ begon dit in te zien, en niet weinig bevreesd voor het ongenoegen zijns volks, dat een oorlog met geloofsgenooten ter wille van den Franschen koning niet langer met onverschillige oogen • kon aanzien, begon hij zelf naar vrede te verlangen, want vreesde hij het volk, niet minder was hij beducht voor tegenstand ia het parlement, daar reeds eenige Staatsdienaars, vroeger aanstokers van den oorlog, nu den haat van het volk vreezande, tot vrede aanraadden. Karel\'s trots liet evenwel niet toe, hierin de eerste te zijn, doch de Staten waren verstandig genoeg hem de eer te laten en den eersten aanzoek tot vrede te doen. IngevolgtJ hiervan schreven zij hem een brief, waarin zij ten grondslag legden, „alles wat van hunne zijde gedaan was om het onderling misverstand uit den weg te ruimen zoo vóór als na hel uitbarsten van den oorlog; hoe ook de prins alle middelen had aangewend, om hen in de vriendschap van zijne majesteit te herstellenen zij zich zeer beklaagden, dat de oorlog bleef voortduren, ook, na dat de belangen van den prins en de hunne dezelfde geworden waren. Zij toonden aan, dat zij den stempel van den gedenkpenning, waaromtrent hij vroeger zijn misnoegen verklaard had, reeds hadden doen verbreken; dat zij hem insgelijks wegens Suriname vergoeding hadden aangeboden; dat zij van Beuningen naar Engeland gezonden hadden, om een verdrag wegens de indien te maken; dat zij ook het stuk der vlag tot zijn genoegen hadden willen schikken; dat zij zelfs na het ontstaan van den oorlog buitengewone gezanten hadden afgevaardigd, doch men die in verzekering gehouden en gehoor geweigerd had. Het voortduren van den oorlog had hen eindelijk genoodzaakt een verbond met den keizer aan te gaan , dat gewis zijn gevolgen zou hebben. Zij wilden nog-tans, eer het kwaad niet te genezen was, zijne majesteit alle voldoening aanbieden, welke hij met reden begeereu kou.quot;
Die brief aan den koning werd in Engeland bekend teu tijde dat het parlement vergaderde. Hierin zag men klaar welke pogingen de staten al aangewend hadden, om eeu vredebreuk te voorkomen, en kwam men tot de overtuiging dat het Engelsche volk zand in de oogen gestrooid was. Dit had ten gevolge, dat er onderhandelingen tot den vrede werden geopend, die dan ook na drie bijeenkomsten onder bemiddeling van den Spaanschen gezant del Fresno op den 19 Februari 1674 geteekend werd. Daarbij werd bepaald: „De staten verbonden zich om al hunne schepen en vloten voor één of meer koningschepen, die den vlag zijner Britsche majesteit voerden, te doen groeten met het strijken van den wimpel en het topzeil van af het het Statenland in Noorwegen tot kaap Finisterre. Ook namen de Staten aan, den koning twee miljoenen te betalen, waarvan 54 terstond voldaan en het overige door di-n prins overgenomen werd in voldoening van \'t geen de koning den prins schuldig was, een som welke hij naderhand met de Staten zou afrekenen.
Niet alleen met Engeland, maar ook met Munster (April) en met Keulen (Mei) werd de vrede gesloten, terwijl de Staten verbintenissen sloten of vernieuwden met den keizer, Spanje den hertog van Brunswijk, den bisschop van Osnabrug, den keurvorst van Brandenburg en den koning van Denemarken.
De oorlog tegen Frankrijk werd voortgezet. Gondé sloeg zich met zijn leger te Gemblours
167
neder en verschanste aich aldaar met 50000 man (Juli). De prins had zich vereenigd met het Spaansche leger onder Monterey en met het keizerlijke onder den graaf van Souches. Hij zocht Condé tot een veldslag uit te lokken, doch deze paste wel op, zijn voordeelige stelling niet te verlaten en een strijd te beginnen, waarvan de uitslag zeer twijfelachtig kon zijn, te meer daar hij het in getalsterkte van den vijand verloor. Liever wachtte hij tene gelegenheid af, welke hem voordeeliger toescheen en hem meer kans gaf van goed slagen. Die gelegenheid kwam. De prins u. 1. had zich bij Seuef in Zuid-Brabant gelegerd en was van daar opgetrokken naar Ma-riemont en Binch. Souches had met de keizerlijke troepen den voortocht; de Staatschen volgden onder de veldmaarschalken prins Joan Maurits en de graaf van Waldeck en Monterey voerde den achtertocht met de Spaansch-Belgische troepen. Condé, wetende, dat die tocht door enge wegen moest gaan en het dus niet gemakkelijk was om zich te vereenigen, besloot daarvan partij te trekken. Hij liet den voor- en middeltocht, de Duitschers en de Staatschen, voortmarcheeren, doch viel de achterhoede, de Spanjaarden, onverwachts op het lijf. De aanval geschiedde met zulk een woede, dat de Spanjaarden aan \'t wijken en in wanorde gebracht werden. De prins behield echter al de wakkerheid en bedaardheid van geest, zoo noodig in een veldheer. Voorzichtig als hij was, had hij op een paar hoogten, langs welke hij wist, dat de l\'ranschei; alleen konden naderen, den prins van Yaudemont met 4000 ruiters een stelling doen innemen. Niet zoodra liet de vijand zich even zien of Yaudemont zond daarvan een bericht aan den prins en deze had nauwelijks die tijding vernomen, of hij zond drie Hollandsche bataljons onder den jongen prins Maurits ter ondersteuning van Yaudemont. De hevige aanval der b\'ranschen deed echter ruiterij en voetvolk uit elkander stuiven j de Ji\'ranschen veroverden Senef en vervolgden de onzen tot eene nabij gelegen abdij. Hier werden zij echter gestuit door Souches, die op bevel van den prins was teruggekeerd en de Eranschen achter heggen en boomgaarden afwachtte.
De achterhoede, alzoo in wanorde gebracht, meende Condé, dat de middeltocht gemakkelijk zou zijn te vermeesteren; dat, door een gedeelte te verslaan, de schrik in \'t leger was gekomen, en een voorteeken van vlucht of nederlaag was. Maar hij rekende er niet op, dat do prins van Oranje, die nog weinig veldtochten had bijgewoond uitermate stoutmoedig was en hierbij een onbezweken standvastigheid paarde. Deze had, op ten hoogte bij het dorp St. Nico laas post gevat, zulke gepaste bevelen gegeven en alles met zooveel wakkerheid volvoerd, dat hij zich in staat bevond, om den aanval van het overwinnende Fransche leger te wederstaan. De keizerlijken kwamen inmiddels aan eu zijne hoogheid de vluchtende verzameld hebbende, volgde er een volkomen veldslag. Waar de beide veldheeren zich vertoonden, voerden zij dood en verderf mede. Bevelhebbers en soldaten, elk streed op het moedigst. De prins van Oranje liet zich in\'t hevigst van het gevecht zien; de zijnen voorgaande, begaf hij zich midden onder de vijanden; met de grootste voorzichtigheid en bedaardheid gaf hij de noodige bevelen. De jonge Hendrik Kazimir bleef den prins steeds op zijde en de grijze Joan Maurits scheen zijne hooge jaren te vergeten. Met het eindigen van den dag eindigde de slag evenwel niet, hij wordt tot elf uren bij het maanlicht voortgezet. Condé gelastte, dat men nieuw volk en geschut zou aanvoeren, om de bondgenooten, bij \'t aanbreken van den dag uit zijn voordeelige £ telling te verdrijven. Allen, die dit bevel hoorden, ontzetten. Zijn ruiterij nam echter de vlucht en de graaf d\'Ostian, zijn opperstalmeester, had veel werk Condé weder te doen opzitten, die zijn gegeven bevel introk, het slagveld ruimde en na zijn vorige legerplaats de wijk nam. Yan weerszijde was een verlies van 6 n 7000 man; bij de Eranschen 1000 gesneuvelde officieren en de beste infanterie en een goed deel der ruiterij buiten gevecht gesteld. Ofschoon de onzen het slagveld behielden, was de overwinning twijfelachtig; geen voet gronds was gewonnen, en toch was er veel gewonnen; de schande, die sedert 167^ op het Nedcrlandsche volk kleefde, was uitgewischt.
De weinig behaalde voordeden weet de prins aan het achterblijven en de lafhartigheid van den keizerlijken veldheer de Souches, wien hij door het hoofd zou geschoten hebben, had niet de
achting voor deu keizer hem weêrhoudeu. Deze gaf nogtaus den prins groeten roem, den Staten schrijvende „dat de prins gedurende dat gevecht, het beleid van een ervaren veldoverste en de dapperheid van een Gesar betoond had.quot;
Temple getuigt; „dat Oranje al de noodige bevelen gaf met ceue wonderbare voorzichtigheid. Hij verzuimde geen voordeel eu viel dikwijls aan \'t hoofd der zijnen met veel dapperheid op den vijand aan.quot;
Maar niet alleen zijne vrienden ook zijne vijanden gaven hem den welverdienden lof. De prins van Comle legde deze getuigenis van hem af: „De prins van Oranje heeft zich in alles als een oud legerhoofd gedragen, behalve dat hij zicli gewaagd heeft als een jong soldaat.quot;
Na deu slag bij Senef bleef Condc in zijne voordeelige verschansing, zich vergenoegende de bewegingen der bondgenooten gade te slaan, de steden, door de Franschen in de Spaansclie Nederlanden genomen, te beschermen en de grenzen van Frankrijk te dekken. Welke pogingen de prins ook aanwendde hem tot een nieuwen veldslag uit te lokken, (Jonde liet zich niet verleiden; doch toen de prins de stad Oudenaarde bedreigde, was hij wel genoodzaakt op te trekken, om die stad te ontzetten. Toch kwam het tot geen veldslag, omdat de Souches zeide, dat de plaats hem niet geschikt voorkwam, hij daarom tot het beleg weigerde m»de te werken en aftrok, zoodat het overige leger in gevaarlijke stelling kwam, het beleg opgebroken eu de gelegenheid tot een veldslag verloren wei\'d.
„Deze generaalquot; (de Souches) schreef prins Willem aan de Staten, „liad gedurende de ge-heele campagne telkens obstakelen aan de beste resolutiën toegebracht.quot; Op de klachten der Staten werd ook de Souches door den keizer terug geroepen, doch van dat oogenblik af, was de goede verstandhouding tusschen de vereenigde legers verbroken.
Nu sloeg Oranje het beleg voor Grave (October), door den dapperen markgraaf van Chamilly verdedigd, thans nog de eenige stad in de Nederlanden in liet bezit van Frankrijks koning, en werwaarts alles wat men had kunnen medenemen, was heengevoerd, o. a. 300 stukken kanon. Ia Juli was deze plaats reeds door den dapperen JJabenhaupt belegerd. De prins vond bij zijn komst het beleg reeds vergevorderd, maar zijne tegenwoordigheid gaf nieuwe veerkracht aan do belegeraars. Zelf bestuurde hij de aanvallen, ging de zijnen in de loopgraven voor en droeg met eigen hand de rijsbossen tot demping der gracht aan. Na een hardnekkig beleg kreeg Chamilly van zijn koning den last de vesting te ontruimen, mits hij die aan den prins van Oranje kon overgeven. Wel een bewijs hoe hoog de prins reeds bij den Franschen koning stond aangeschreven. Den dapperen verdediger werd een eervol heengaan toegestaan en de prins deed zijn intocht in Je vesting. (28 Oct.) Toen hij haar als overwinnaar binnentrok, vroeg hij zijn hofprediker, die naast hem reed, of hij wel zoo aanstonds eeuc dankrede zou kunnen houden, en toen deze dit bevestigend beantwoordde, zeide hij: „Laat ons dan voort in de kerk gaan en eerst God danken; daarna kunnen wij orde op de zaken stellen.quot; Kort daarna verloren de Franschen ook Iluij. Waren zij in de Nederlanden niet voorspoedig geweest, anders was dit buiten Nederland. Daar waren hunne wapenen gelukkiger. Franche-Comté, reeds ten deele door den hertog de Navailles venneesterd, bukte nu geheel eu al voor het leger door Lodewijk zelf aangevoerd. Turenne streed met voorspoed tegen de keizerlijke troepen in Duitschland; zij werden uit den Elzas verdreven. Messina werd door de Franschen in opstand tegen Spanje gebracht, waardoor dat rijk gedwongen werd zijne voornaamste strijdkrachten naar het eiland Sicilië te doen trekken.
Nu de vrede met Engeland was geteekend, was er voor onze zeehelden op zee weinig te verrichten. De Ruiter, die nu tot luitenant-admiraal-generaal verheven was, had wel een onderneming beproefd op de Karaïbische eilanden, doch die onderneming mislukte, omdat men daar gewaarschuwd zijnde, maatregelen van voorzorg genomen had. Tromp had reeds vroeger een landing gedaan op het eiland Belle-Isle, en de verschansingen, welke de vijand op de kust had
169
opgeworpen veroverd (Juli). Niet lang daarvorer. had hij het eiland Normantiers aan de Loiie aangetast. Ook hier hadden de Eranscheu verschansingen en batterijen opgericht, doch de graaf van Hoorn verdreef de vijanden van liet eiland en drie weken lang woei de Oranjevlag van het kasteel. De Fransche kust van Brest tot Bajonne was in angst en vrees.
Karei II van Engeland bood zich als bemiddelaar tusschen ons en Frankrijk aan , en Lodewijk XIV had er wel ooren naar met ons een afzonderlijken vrede te sluiten, omdat hij zich overtuigd hield, dat bij het voortzetten van den krijg, hij ook hoogstwaarschijnlijk met Engeland in oorlog zou komen, en dien wenschte hij te voorkomen. Niet, dat hij zoozeer vreesde, dat Karei hem dien oorlog zou aandoen, want hij kende diens nietigheid en dat er tusschen hem en het Eugelsohe volk al weinig harmonie bestond, maar juist daarom vreesde hij met Engeland in oorlog te komen omdat Karei er door zijn volk toe gedwongen kon worden. Holland toonde er ook veel geneigdheid toe met Frankrijk te onderhandelen, doch de overige gewesten en de prins waren zeer tegen een afzonderlijken vrede; wilde Lodewijk dien, dan moest iiij algemeen wezen en ook Spanje daarin begrepen zijn, en de aan dat land ontnomen steden door Lodewijk worden teruggegeven. Ook stond de bemiddeling van Karei den prins weinig aan; hij wist toch, dat het Fransche goud Karei steeds in de oogen schitterde en hoe iiij van zijn eigen onderdanen gehaat was, en zij niet hun koning maar hem, den prins, als de beschermer aanzagen, als de. handhaver der onafhankelijkheid van alle Staten tegen een heerschzuchtigen Lodewijk. De prins, die met reden den Engelsehen koning wantrouwende, bleef daarom in gedurige briefwisseling met lieden van aanzien in Engeland.
Niet zonder reden vreesden sommige gewesten, dat de Hollandsche partij op het sluiten van den vrede zou aandringen, en men dan niet zeer gunstige voorwaarden bekomen zou; dat het daarom ncodzakelijk was den prins met meer macht en een hoogeren titel te behleeden, waardoor hij ook buiten \'s lands meer ontzag zou verkrijgen, lleeds had Holland en Zeeland het stadhouderschap erfelijk verklaard in zijne mannelijke nakomelingen cn hetzelfde was bij de Generaliteit bepaald ten opzichte van liet kapitein-generaalschap der Unie. De raadpensionaris Fagel, die veel invloed had op de regeering van Haarlem, houdt men voor den ontwerper daarvan, als zoude die stad in 167i den voorslag in de vergadering van Holland gedaan hebben. De Haarlemsche afgevaardigden wezen op de verdiensten van \'s prinsen voorzaten, ook op de zijne, eu die konden niet geloochend worden. Zij merkten op, hoe de staat sedert Ü5 jaren mei verscheidene onheilen was bezocht geweest, ter oorzake van de hardnekkigheid, waarmede men zich tegen de verheffing van zijne hoogheid tot de ambten zijner voorvaderen had gekant. Men somde zijne verdiensten op, en het gevolg was het nemen van het; zoo even genoemde besluit.
Men begreep echter, dat zonder een huwelijk van den prins van dit besluit geen vrucht kon getrokken worden, weshalve de Staten hem aanraadden tot het sluiten eener huwelijksverbintenis. Om dit te bespoedigen, oordeelde Amsterdam dat men hem moest ontheffen van eeue schuld van twee miljoen gulden, door deze stad aan Willem II geleend, en die som ten laste van Holland te brengen, \'t Geschiedde. Zeeland vereerde zijn hoogheid ten dienzelfde tijde /quot;300,000 in rentebrieven en de O. I. Maatschappij leide hem en zijnen mannelijken nakomelingen Vm van haar bezittingen.
Nu wilde men, als wij hierboven zagen, den prins een grooter gezag en een hoogeren titel verleenen. Te Nijmegen werd door de beschreven ridderschappen en kwartieren van Gelderland , met eenparige bewilliging der gilden en gemeenten, besloten, den prins de souverei-niteit over Gelre en Zutfen als hertog cn graaf op te dragen.
Die bewierooking bedwelmde den prins niet. Hij gaf den Geldersclien afgevaardigden te kennen, dat hij tijil noodig had om een zaak van zooveel gewicht te overwegen, en hij zich verplicht gevoelde eerst den raad en het gevoelen der andere geweslen te vernemen. Hij vreesde, dat hij met de opdracht aan te nemen, de jaloezie van Holland opwekken en zijn aanzien aldaar
i
170
vermin deren zou, wanneer dit in andere gewesten vermeerderde. Hij vervoegde zich bij Holland, Zeeland en Utrecht, want Friesland en Groningen hadden een bijzonderen stadhouder. In Overijssel was de regeering nog niet veranderd, en hij had vele reden te denken, dat vele leden hom niet gunstig waren.
Utrecht, in welks Staatsvergadering de prins vele aanhangers telde, gaf door vier gemachtigden den raad, dat hij de hooge regeering van Gelder en Zutfen zou aanvaarden. In Holland oordeelden de edelen, dat de prins do aanbieding niet van du hand mocht wijzen, doch de steden verschilden hemelsbreed van elkander. Ook in Zeeland waren de stemmen verdeeld. Men sprak daar niet zonder heftigheid over de zaak en beweerde, dat Gelderland geen macht had de hooge regeering af te staan; dat de stap van dat gewest bedenkelijke gevolgen kon hebben; onrust en beweging in den Staat zou veroorzaken, zullende Gelderland altoos woelen om ook de andere gewesten onder oen eenhoofdige regeering te brengen. Gelderland\'s aanbieding kon men ook daarom niet goedkeuren , omdat men dan wel verplicht was den prins voor Zeeland gelijke aanbieding te doen en hem mede tot Graaf van Zeeland te verkiezen. Men behoorde in acht te nemen, hoe een eenhoofdige regeering schadelijk voor de belangen van den koophandel zou wezen, hoe de wisselbanken hun crediet verliezen en de O. en W. I. Maatschappijen onveilig zijn zouden.
Een afschrift hunner beraadslagingen zouden zij den prins, hem aanradende, de aanbieding der hooge regeering van Gelderland aftestaan naar het loffelijk voorbeeld van Gideon, wien Israël, door hem uit de slavernij der Midianieten verlost, dergelijke aanbieding gedaan had.
De prins, ontwarende, dat de stemmen op dit stuk verdeeld waren en niet zonder algemcene stemmen de hooge waardigheid wilde aanvaarden, bedankte voor het aanbod doch nam het erfstad-houderschap, hem nu door Gelderland aangeboden, aan, waarna hij de regeering aldaar en ook in üverijsel herstelde en regelde.
\'t Was weldra duidelijk zichtbaar dat men den prins begon te wantrouwen, en tegenwerking bleef daarom niet achter. Nauwelijks had hij den vijand over de grenzen gedrongen, of de tegenstreving begon reeds. De partij de staatsgezinden, iu Willem een man ziende, die de rechten der burgers beschermde, een handhaver der Unie was, moest onder verdenking gebracht worden, als streefde hij naar hooger gezag en daarom den oorlog zocht te rekken. Daarom moest hij tot meerdere ondergeschiktheid worden gebracht; daarom moest met karigheid en onwil de gelden verleend worden tot het krachtig voorzetten van den oorlog benoodigd. Was de oorlog ten einde gebracht en had men geen behoefte meer aan de veldheerstalenten van Willem III, dan was het mogelijk onder de vriendschappelijke bescherming van Frankrijk en diens herlevenden invloed, dien Willem, die de vrijheid in gevaar bracht, te missen. En daarom in de eerste plaats, weinig geneigdheid betoonen in hel voortzetten van den krijg.
Een en ander zal ons bij de verdere behandeling der geschiedenis duidelijk worden.
Ondankbare aristocratie! zegt gij, mijn lezer. Nu het vaderland van den rand des afgrouds gered was, wilde men den man, hiertoe door God beschikt, weder als nuttelooze ballast over boord werpen, om — eigen macht, nu verloren, te herwinnen. Zoo was het. ,
Gevoelig als de prins was over de handeling der Staten van Zeeland, kon hij niet nalaten, hun den volgenden brief te zenden. Hij verklaarde daarin „dat, onaangezien zijne pogingen altoos gestrekt hadden, om den Staat te redden uit de rampen waarin die sints 24 jaren vervallen was en bij hare voorrechten en vrijheden te bewaren, hij, zelfs .uit de adviezen van eenige leden van Zeeland met groote smart had vernomen, dat men andere gedachten van hem had, waardoor ook in de gemeente een argwaan verwekt was, als of hij het op \'t verkrijgen van de opperste macht over de landen had toegelegd, en daardoor op het wegnemen der vrijheid, het verbannen van den koophandel, het sloopen der Indische Maatschappijen, het verzwakken van \'t geloove der wisselbanken en het vernietigen der schuldbrieven ten laste des lands. Tot welke hatelijke
171
en boosaardige vermoedens hij , zijns wetens, nimmer eeuige reden gegeven had. Zij, die voorheen het roer der regeering in handen hadden, hadden hem willen uitsluiten van de waardigheden door zijne voorouders ten dienste van liet land bekleed, en \'t geen ze hem nog als een gunst hadden laten houden, derwijze bepaald, dat hij buiten staat gesteld was, wat ten dienste voor \'t land kon nuttig wezen, te betrachten. Men had liem de voorrechten, die altijd aan zijne bijzondere goederen verbonden waren geweest, zoeken te ontnemen. Alles wat men tot verdrukking ter hand had genomen, had men gedoopt met den naam van „voorstaan der vrijheden cn voorrechten van den lande,quot; terwijl de voorstanders dier vrijheden en voorrechten slechts voor. standers van „eigen grootheid en aanzienquot; waren , zich verhieven boven hunue medeburgers en zicii op allerlei wijzen drongen in het bewind, de regeering der steden naar hun zin schikkende, zonder veel acht op de privilegiën te slaan. Hij had zich daarentegen van zijn jeugd af tot op den tegenwoordigen oorlog tot lijden en verdrogen moeten schikken, doch daarna getoond, dat hij goed, eer en leven niet te waardig had gehouden, om het land bij zijne vrijheden, or-rechten, koophandel eu middelen te bewaren. Aan wien kon het vergelen zijn, hoevelc regenten, toen het in den jare 1672 aankwam op het voorstaan van de vrijheid en den godsdienst met goed en bloed, besloten en getracht hadden , op zeer schandelijke voorwaarden een verdrag met den vijand aan te gaan , eu hoe zij, die \'t meest gesnoefd hadden van de vrijheid voor te staan, de eersten waren geweest om een verdrag te sluiten, waarbij eensklaps godsdienst, vrijheid, voorrechten, alles met één woord verloren zouden geweest zijn. Aan wien was het onbekend , hoe hij, zich verlatende op den Almachtigen God, deze „schandelijke onderhandeling,quot; zooveel in hem ware, had tegengesproken en belet, ofschoon It ij door het aanhouden van den oorlog, voor zoo verre zijne goederen in andere landen gelegen waren, meer leed, dan iemand van \'s lands ingezetenen. Elk wist, dat de vijand daarna onder de vredesvoorwaarden ook zijne opperste macht begeerde, en hij zich toen even sterk tegen zulk een vrede had aangekant, \'t Was daarenboven openbaar, hoe hij, in den jare 1673 toen de burgerij, misnoegd 0[j hare regenten en de regeering wilde veranderd zien, zijn best gedaan- had, om de gerezen onlusten te stillen, zonder zich van deze gelegenheid te willen bedienen om meer gezag te verkrijgen, \'t welk hem anders zeer licht gevallen zou hebben. En zou hij dan nu de souvereiniteit zoeken , daar hij ze afgeslagen had , toen ze hem aangeboden werd eu geen meerder gezag begeerd had ? Hij wenschte daarom wel te weten, welke daad hij onwetend begaan mocht hebben, waardoor hij zulk een argwaan kou gewekt hebben. Voorts twijfelde hij of het voorbeeld van Gideon wel genoeg op hem paste, \'t Ware zeker te wenschen, dat al het volk zich zoo gedroeg, dat het den naam van „Gods volkquot; met recht dragen mocht, doch men had vroeger doen zien, dat men het met de „erfenis des Heerenquot; zoo nauw niet nam, toen men kon goedvinden , de drie gewesten, Gelderland, Utrecht en Overijssel na het vertrek der Eranschen als overheerde provinciën te behandelen; hoe Holland gaarne partij van hel ongeluk dier gewesten zou getrokken hebben , om zich een deel van het Sticht te verschaffen en de drie gewesten, volgens een lang gekoesterden wensch in een soort van onderwerping te brengen. Hoe hij verklaarde, dat de gewesten buiten het verbond tegen recht en reden zon zijn , en er in Holland ook wel steden waren , die zich op de aankomst van den vijand , niet ten beste verdedigd zouden hebben; dat aan hel ISlicht geen land kon afgenomen worden en dat hierbij het belang nog geen recht voor Holland gaf en God wegens zulke onrechtvaardigheden het land lichtelijk straffen kou. Uit zulk een argwaan en gedrag mocht men duchten, dat eens kon bewaarheid worden , \'t geen Gods woord van het huis Gideons getuigde, dat de kinderen Israels niet dachten aan de Heer hun God, die hen gered had van de hand aller hunner vijanden van roudsomme, en dat zij geene weldadigheid deden bij den huize Gideons, naar al het goed, dat hij Israël gedaan had, te meer omdat hij hiervan ten aanzien van de diensten zijner voorouders ook in Zeeland zulke levende blijken ondervonden had. Hij hoopte evenwel liever, dat God zijne goede inzichten verder zou
172
zegenen, eu dat de kwalijkgeziuden door deu tijd zouden genezen worden van kunne kwade indrukken, terwijl de genegenheid, die verscheidene goede regenten en vele goede ingezetenen hem toedroegen, hem nooit zou doen verslappen in den ijver om den Staat wel te doen.quot;
In frankrijk begonnen in verscheidene plaatsen de zaden des opstands te vertoonen om den langdurigen en kostbaren oorlog, die hooge belastingen vorderde, Lodcwijk, niet ongeiiegen tot onderhandelen, zond zijne gemachtigden naar de daartoe bestemde stad, Nijmegen. Onder onze afgevaardigden bekleedde van Beverningk en onder de Eransche d\' Estrades de eerste plaats- De Eranschen sloegen eeue wapenschorsing voor, doch daar die van onze zijde niet weid aangenomen, rustte men zich toe tot een vroege opening van den veldtocht.
Niet weinig ongerustheid kwam er in het land, toen do mare vernomen werd: „De prins heeft de kinderpokken.quot; \'t Was waarheid. Op denzelfden leeftijd als zijn vader werd hij door die ziekte aangetast, doch was gelukkiger dan deze, want hij herstelde.
In deze ziehte liet de lieer het den prins ook aan geene verkwikking ontbreken. In Jan Willem Bentinck schonk hij hem een getrouwen dienaar, want hoe besmettelijk en gevaarlijk de ziekte ook was, week Bentinck dag noch nacht van het bed des lijders, hem alles met eigen hand toedienend. De prins verklaarde naderhand niet te weten ot\' Bentinck geslapen of gewaakt had, maar dit wist hij wel, dat hij 16 dagen en nachten achter elkander nooit geroepen had, of Bentinck stond gereed hem te helpen.
Niet zoodra was de prins hersteld of ook Bentinck werd door dezelfde ziekte aangetast, die hem aan den rand van het graf bracht, maar ook hij herstelde gelukkig om tot het einde de vertrouweling en gunsteling zijns meesters te zijn.
De Franschen hadden inmiddels den veldtocht met een talrijk leger geopend. D\'Estrades, nog niet lang geleden tot veldmaarschalk verheven, vermeesterde het kasteel van Luik, Crequi Dinant en de Rochefort Huy. Ecu gedeelte van het groote leger, aangevoerd door den prins van Condé, had Limburg belegerd. De prins van Oranje kwam wel tot ontzet opdagen, maar te lar.t. Heeds was hij bij Mulheim over de Eoer getrokken, toen hij vernam, dat men zich had overgegeven aan den hertog van Enghien, die weder met Condc vereenigd, Brabant was ingetrokken. Welke pogingen de prins ook aanwendde, Gondé tot een veldslag te bewegen, deze liet zich hiertoe niet vinden. De prins nam nogtans Binch in en slechtte deze stad, welke echter door de Eranschen weêr bezet en versterkt werd.
Het krijgsgeluk liep dc Eranschen in Duitschland tegen. De beroemde veldheer ïurenne, die in het voorgaande jaar den rijksvorsten het hoofd geboden, hunne legers verslagen en den Elzas voor Eranknjk bewaard had, was twee maanden heen en weêr getrokken, om het keizerlijke leger onder Montecuculli het beleg van Eilipsburg te beletten. Nu was hij tot Salsbach vooit-getrokken en maakte alles tot een hoofdtreffen gereed om deu vijand met voordeel aan te tasten. Op een hoogte geklommen, waar hij voorhad eene batterij aan te leggen, trof hem een kanonskogel , die hem het leven benam. Diezelfde kogel schoot deu arm af van den markgraaf St. Ili-laire, wiens zoon op het zien daarvan in tranen uitbarftte, doch door zijn vader, als een tweede Hercules, werd aangesproken met de woorden: „Mij niet, maar dien grooten man (Turenne) moet gij beweenen.quot; En inderdaad \'t was voor Eranknjk een groot verlies. De droefheid en ontsteltenis van het gansche leger was groot. De Eransche krijgslieden, die zich nog eenige oogenblikken geleden van de overwinning verzekerd hielden, zagen niets dan eene nederlaag, en dc keizerschen, dat zij nu gemakkelijk het Eransche leger konden verslaan. De graai de Lorges, neef van Turenne en zijn opvolger in het opperbevel, deed evenwel een zoo vjorzich-tigen aftocht, dat krijgskundigen dien met een overwinning gelijk stelden.
De prins van Condc verliet weidra dc Nederlanden, het bevel aan den hertog van Luxemburg overlatende, om zelf dat van Turenne op zich te nemen en den krijg op Duitschen grond voort te zetten.
173
In het vorige jaar had Zweden een inval iu Groningen gedaan. Ingevolge het verdrag van onderlinge bescherming met den keurvorst aangegaan, verklaarden de Staten den oorlog aan ecrstgemelde mogendheid, een voorbeeld later door Denemerken gevolgd.
Eerlang werd de Middellandfiche zee het tooueel van zeeslagen. De stad Messina was, als wij reeds zagen, tegen de Spanjaarden opgestaan. De Franschen, hunne aanstokers, verschaften de opstandelingen steeds wapenen. De Spanjaarden, door gebrek aa.i zeemacht buiten staat Messina lot gehoorzaamheid te brengen, hielden door haren gezant Lyra te \'s Gravenhagc aan, op het zenden van een vloot. De Eu iter, voor den grootsten zeeheld van zijn tijd in Spanje bekend, werd in \'t bijzonder verzocht het hevel over deze. vloot te voeren. Het verzoek om eene vloct had veel tegenkanting, doch de prins bewerkte, dat er hulp aan de bondgenooten gegeven werd; dat zij te karig was, kwam door den onwil der Staten. In Juni van 1675 werd besloten de Ruiter met 18 groove schepen, benevens zes gewapende snauwen een viertal branders en twee proviandschepen in zee te zenden. De vlootvoogd, de lijst dezer toerusting ziende, oordeelde haar te zwak om legen de kloeke zeemacht der Fransehen te strijden, te meer daar hij weinig op de hulp der Spanjaarden rekende. Hij zag duidelijk dat met zoodanig smaldeel weinig eer en voordeel voor den Staat te behalen was. Een lid der admiraliteit vernomen hebbende, dat de Ruiter er bezwaar in vond met die kleine macht naar de Middellandsche zee te gaan, voerde hem te gemoet: „Ik denk immers niet, admiraal, dat gij nu iu uwe oude dagen begint bang te worden en den moed laat zakken?quot; „Neen, mijnheer,quot; was het moedige antwoord vac den waardigen zeeheld, „ik laat den moed niet zakken; ik heb mijn leven veil voor den Staat, maar het verwondert en spijt mij, dat de heeren de vlag van den Staat veil hebben, en roekeloos wagen.quot; En toen hij ter zelfder tijd door eenige heeren verzocht werd, niettegenstaande zijne bedenkingen in zee te gaan, zeide hij: „De heeren hebben mij niet te verzoeken, maar te gebieden; en al werd mij bevolen \'s lands vlag van een enkel schip te voeren, zou ik daarmede in zee gaan, en waar de heeren hunne vlag vertrouwen, zal ik mijn leven wagen.quot; Eenige zijner vrienden meenden, dat hij ronduit moest weigeren met zulk een geringe scheepsmacht dien tocht te ondernemen; dan hij zeide: „Ik ben een dienaar van den Staat, en mag mijne meesters niets weigeren.quot;
Hoe dikwijls ook voorgewende of lichte ongesteldheden worden aangewend, om zich aan een opgelegden last te onttrekken, de Ruiter was niet te bewegen, niettegenstaande zijn werkelijke ongemakken, aan land (e blijven en zich te verschoonen van een taak, die hij vooruit wist, dat moeielijk te volbrengen zou wezen. „Hij wilde den tocht doen, al zou men hem naar het schip dragen.quot; Bij het afscheid nemen van huisgenooten, vrienden en bekenden scheen hij ook een voorgevoel te hebben, dat deze tocht zijn laatste zijn en hij niet levend tot beu wederkeeren zou.
Op den 34stcn Augustus zeilde de Ruiter uit met Jan dc Haan tot vice-admiraal en Nicolaas Verschoor als schout-bij-nacht. Na 33 dagen liet hij het anker voor Kadix vallen. Van plaats tot plaats gezonden, werd hij steeds gepaaid met de belofte, dat de Spaansche zeemacht zich met de /ijne vereenigen zou. Wel werd hij overal met de grootste eerbewijzen ontvangen, maar aan het samenbrengen van eene genoegzame macht om de Franschen te bestrijden, werd gesproken noch gedacht.
Voor Messina gekomen, vond hij van de beloofde Spaansche macht slechts één schip, dat zich bij hem voegde. Eindelijk kreeg hij de Fransehe vloot in het gezicht (7 .fan. 1676) aangevoerd door den luitenant-generaal du Quesne. Men had hem verzekerd, dat de vijandelijke vloot op zijn hoogst uit 13 oorlogschepen bestond, doch die vloot was sterker, en de schepen veel grooter en machtiger dan de zijne. Ofschoon bekommerd over den uitslag van den strijd, meende de Ruiter, dat hij niet langer mocht toeven, maar op den vijand losgaan. Er volgde een allerhevigst gevecht. Verschoor, die dc voorhoede kommandeerde was zoo gelukkig reeds spoedig twee Fransehe schepen buiten gevecht, te stellen en het smaldeel van Humières, evenals de Haan dat van Gabaret, twee Fransehe bevelhebbers, in verwarring te brengen. De Ruiter was in strijd
132
geëigend hadden, en daarom liever een tijdigen vrede met Frankrijk , dan die machten dat aanzien te verliezen; liever een nadeeligen vrede met Frankrijk, dan een voortzetten van den strijd, waarbij wellicht de prins van Oranje aan het hoofd der zaken zou komen en het met hun gezag en invloed gedaan zou zijn.
Maar zoo zou het juist wezen. Lang genoeg had de burgerij haar leed verkropt; lang genoeg had zij de speelbal van de aristocratie, van de Loevensteinsche partij geweest; lang genoeg had zij de franschgezindheid dier partij bespeurd, en nu, nu de regeering zelve erkende, dat het land niet meer te verdedigen was, en zij zich in alle bochten wrongen om met hand en tand toch maar in het gezag te blijven, nu rekende die burgerij haar tijd gekomen, om te handelen. En had die burgerij onrecht te denken aan verraad, toen de Franschen zich op zulk een gemakkelijke wijze van zooveel hadden meester gemaakt ? Had niet een Montbas, eerst gevat doch later ontsnapt, openlijk bij geschrifte bekend gemaakt, dat het verlaten van zijn post niet eigendunkelijk maar op hooger bevel, op uitdrukkelijken last dor afgevaardigden te velde geschied was? Kon de burgerij anders dan aan verraad denken?
De neiging van het volk, altoos voor het huis van Oranje betoond, blonk thans sterker dan ooit. Neen, zonder hem als stadhouder, geen behoud des vaderlands; zoo dacht, zoo sprak men overluid. En toen straks de algemeene verslagenheid nog vermeerderd werd, toen vele duizenden huisgezinnen uit Gelderland en Overijsel, naakt en berooid een wijkplaats kwamen zoeken in Holland, toen zelfs de vermogenden in sommige Hollandsche steden hun goed pakten om zich met de vlucht te redden, toen was de volksgeest niet langer aan banden te leggen, niet langer te houden. Toen was het: „Weg met het eeuwig edict! Leve de prins van Oranje, onze stadhouder!quot; Ook de predikanten bleven hierin niet achter. Onder de ijveraars voor het Oranjehuis muntten in den Haag uit: Thaddeus de Landman en Simon Simonides; te Botterdam Jacobus Borstius en Joannes Ursinus. Te Haarlem durfde Samuel Gruterus op den predikstoel te verklaren, „dat er onder de regenten dier stad verraad en kwaad bestier schuilde.quot; Ondervraagd , wat hij hiermede bedoelde, paste hij het toe op de Groot, dien hij noemde: „een vuil ei, op Loevestein uitgebroed.quot;
Van dien volksgeest had reeds de raadpensionaris de gevolgen ondervonden. Pen man, dien men als den vertegenwoordiger, als het hoofd der Loevensteinsche factie beschouwde, ook inderdaad was, tegen hem was men algemeen verbitterd.
Op zekeren avond van Juni 1672 uit de landsvergadering te \'s Hage komende, werd hij onverwachts door vier jonge lieden, onder welke zich ook de student de Graaf, zoon van een der raadsheeren, bevond, aangevallen, op den grond geworpen en gewond. Die vier jongelingen, zij kwamen van een vroolijk gezelschap, en waarschijnlijk door den wijn verhit, lieten zij zich tot dit onzinnig en zondig bedrijf verleiden. Den gewonde lieten zij voor dood liggen en spoedden zich naar hunne woning. De Witt was echter licht gewond, de wond was van geene betee-kenis, waarschijnlijk door den maliën-borstrok , welke hij, naar men beweerde, droeg, evenals voor hem Cromwell en na hem Napoleon. Terstond werden de daders vervolgd, doch men maakte zich alleen van de Graaf meester.
Het is, ingevolge die verwonding, dat wij de Witt niet in de vergadering troffen, toen over de volmacht van de Groot onderhandeld werd.
De Graaf, die zijn misdaad niet ontkend, maar ten volle beleden had en zich als een berouwhebbend zondaar getoond had, werd ter dood veroordeeld. In het eerst scheen het of het rechtsgeding een gunstigen keer zou nemen. Men had ten minste algemeen verwacht, dat de Witt, voor den anders onbesproken jongeling, die in opgewonden toestand een daad begaan had, welke hij nu met heete tranen beweende, wel tusschenbeide zou gekomen zijn, maar integendeel, hij verkoos dat het recht zijn gang zou gaan, en de Graaf vond door beulshanden zijn dood.
. . •.-..
\'
■-i .
• ■■ ■ \'■ \' t.,..:-. ..- •- •.«v.!.-,:.., gt;: .:..
. ...
,...,. . . Hgt;,;,-:;
■■■■■■ ■ ■ . ■ ■.
■ ■. • ..... ^ - .■ ■ r\'-\'-K : ■
.... .. . ■ , , . . . .
■ ■ . ....,.,.- ...... ..... .. ...
. . . ...... ...-,,■ .... ..... I . , , :. .,,.;,i
.........
,
. ..
■•\' ■ ■. ..... #
-
B|«Hiffli|^imMt
iti\'- - t ., . ............ ..
•
• ■ •■ •■ T^K^Mv\' \' \' ■ ■ ......
...... ... ,.
...:..: , . . (.
..... \' ■ ■ ........................ ........ - ■ \' .....
..... .. ... . .... ......................
....... ■■ ■ ■ ..,..■,... I ■ \' ....,..-, ...
. .. ...
. . .., ... ... ............. ... . . ... : .
■■■.■■....... ■ ■ •■ ■ ....... • ..
. ........ ■ ■ .. ■
.. . . . ■ . .
■
. .
-- • ■ .............. ,;...S...-....gt;-. . . \'^T^\'\' ■■gt;»* lt; 0......■,.,... ./.r^.. ^ • . .. ... ...■
.
}iiw^^lBHWMHwWHWMHBWWHKMBWWWMBifc]yl^tMt#;i\'^ijji^i^^iHtfe^.\'fgt;gt;aBwBMMiM^ ^»yr^,). y
■ . . ,
......
.....
\'mi ■ :• .•• ■•
.. .. .... . . ..... - —
........
■ ■
H^\'f\'^ÉwnHiMB^nNHHHlIm^^quot;- ■aquot;quot;-Mj,A--quot;ii - -^ -\'trrrr^frnfflWiHfflwBiBwn^
u.-^; ■•■ ..- .: . , .... .
i-tyHtm* ..........-;■ ■ . .. ■ ,.....
■ i f f ■
......... . .
.. . \' ■ . ..... . ,
■■ \' ■ ■■ ..........•- - ■ •
............................., .. ■ .. • -
1 -■ gt; \'~ ......-.....)V„v |fl|m| p........ . ^ ■ ■,*,*\',■gt; ....... \'M ■■• |n|
,. ■ ■ w - «*u -w HM i •* quot;• **
lt; v\'V vu , A , f. i. i-.i
■ -
.............. ........... ■ • ............
\'
..... ... J ...,. ... . . .
:.
■
. .
..... ...... |
■ ■ - • ....... . .... |
........ ■ ■ ■ ........... . . . ih:k
lt; ^v«lt; l{f ^ \'X\'quot; \'S \'Sl\'i/ .1^\'\' ro|j;\'
^.i ju hi 1*1* av* \'h-iamp; * i» i.gt;.\'ij.1! M ^ -
«quot;-^\',gt;•■\'•;■• -W\'.irgt;■-quot;.quot; \'-I ^ V .vt,,--,»-;,-. -
\'■ .....
^^|pBËipPiSÉ|l(l|ÉWiMWwW8li|Bi^W(pB§fÉ^Mp^
. . .
. .
.. ..... . . -
\' - n - - . ., , . . \' ..v....---....,. . ......-M...
quot;
. ... , . ... .
\' \' ........ . . . ............ ...:-.. -................ ............... . .. . , ... , ........ ■■■■■•■.•!.■■ ....... .....\' ....... . \' .. . |
............ ......... i . ... : ■ |
...:... . ;■
......
mi^
--------------.......... ■ ... .. ., .., |..... .... ......... , :. - I ,-. ..:;... ... ............ ., . , j
-;.-;w!.; ..r..v,lt;-,i:,.gt;-rgt;:,-.s:,.-.,,i;:.-f .gt; -....■;:.-.J. ..... ,,,:- \\l\' •\'••gt;■•.■. I, \'• ..........v ,,r,. ^,,...\'
■-■quot;/1 \' SjM\'/
........ ■ ■ ■ ■ • 1 ■ . - •
Ip^\'\'...........1 . ....... .:...., , , ,, .......
......
\' ■ \' \' \' ..... \' .. .. ........ .........
... . ;. , .:... ..... . . . ............ ..... ....:.,. ..... ,. ..... .... ... .... . ,■;..... .
- \'■.,. . .....:1 \' ■. ;\' • ...... . . . , 1 .. ffeïlj 1 \' 1 ■ . ..... .......
.......... . .
183
Wat moest daarvan het gevolg voor de Witt vrezen? Edelmoedige vergevingsgezindheid zoude zeker vele nu van hem vervreemde harten weder aan hem verbonden hebben, doch nu steeg de algemeene haat tegen hem ten top. Een onweder pakte zich «amen, dat geweldig op zijn hoofd zou losbarsten.
Ook zijn broeder Cornells, de Euwaard, had gevaar geloopen. Ongesteld van de vloot te Dordrecht teruggekeerd, had hij het volk heftig verbitterd tegen hem gevonden. Men had de schilderij, de tocht naar Chattam voorstellende, van \'t stadhuis gehaald eii vernield, zijn beeltenis er uit gesneden en aan de galg gespijkerd. Daarop hadden in den nacht vier mannen in zijn huis willen dringen, doch waren nog tijdig door de burgerwacht verdreven. Hij was, evenals zijn broeder bewaard gebleven, maar om straks een ijselijker lot te ondergaan.
De stad Leiden, die zich ter vergadering van Holland, zoo kleinmoedig betoond had, was de eerste welke den voorslag deed, het gezag van den prins van Oranje te vergrooten en hem onafhankelijk te maken van de Gedeputeerden te velde, als het eenige middel, om de onheilen van den Staat te herstellen.
De stad Veere was de eerste, welke den prins als stadhouder verklaarde, en waar het Oranje-vaandel op den toren geplant werd.
Dordrecht volgde. De burgerij aldaar eischte dat de wethouders vroedschap zouden beleggen, den prins van Oranje in de stad verzoeken en hem tot stadhouder verheffen. Er was in die stad een algemeene beweging en geen einde aan het geroep: „Lang leve de prins van Oranje! de duivel haal de de Witten!quot; Men plaatste twee vaandels op één van de stads-torens in dier voege, dat het Oranjevaandel boven het witte stond, met het opschrift:
„Oranje boven! de Witten onder,
Wie \'tanders meent, die sla de....
De wethouders waren wel genoodzaakt vroedschap te beleggen, te beloven, dat zij den prins zouden uitnoodigen te dier stede en hem tot stadhouder te verklaren. De uitnoodiging geschiedde ook en werd aangenomen, ofschoon de prins in het eerst weigerde het leger te verlaten. Onder de luidste toejuichingen des volks werd hij te Dordrecht binnengehaald.
De burgers waren niet anders in de meening of de prins zou op \'t stadhuis tot stadhouder verheven worden, en met ongeduld verwachtte men de afkondiging, maar niets daarvan geschiedde, om de eenvoudige reden, dat dit volstrekt niet in het plan der regeering lag. Men liet den prins de magazijnen zien, onthaalde hem op een kostelijken maaltijd en wilde hem plechtig uitgeleide doen. De burgerij begreep niets van de zaak en ongeduldig wordende, liep men op \'s prinsen koets af en vroeg men, of hij stadhouder ware.
„Ik ben met het genoten onthaal zeer tevreden,quot; was het antwoord des prinsen.
„Wij nietquot; was het antwoord der burgers, „ten zij wij uwe hoogheid stadhouder zien.quot;
De regeering met den dood gedreigd en bevreesd wordende, besloot een acte te vervaardigen, waarbij het eeuwig edict als vervallen werd beschouwd, de prins tot stadhouder verklaard en ontslagen van den eed, dien hij vroeger had moeten doen, van het stadhouderschap niet te zullen aannemen.
De acte door de vroedschap geteekend, werd naar Cornelis de Witt gezonden, die ziek te bed lag, en ter teekening aangeboden. Hij weigerde echter zijn naam er onder te zetten. Zijne huisgenooten stelden hem voor oogen hoe een woedend volk het huis omringde en tot dadelijkheden zou overgaan, indien hij bleef weigeren. „In den laatsten zeeslagquot; zeide hij, „zijn mij zooveel kogels over het hoofd gegaan, dat ik ze niet meer vrees, en wil liever een kogel afwachten, dan dat schrift teekenen.quot; Alle aanmaning scheen vruchteloos en men begon den moed reeds op te geven, toen zijn echtgenoote, hare jongste kinderen bij de hand houdende, hem met tranen smeekte, dat hij toch om hun wil zorg voor zijn leven zou dragen.
134
Haai1 wa\'.ihopige toqu deed hem teekenen, doch hij meende zich -te redden, door achter zijn naam de letters V, G. 1) te plaatsen. Het volk, de beteekenis der letters vernemende, w\'erd nu nog meer verbolgen nu het wist, dat de naamteekeniug zonder kracht was, en hield zoolang aan, tot hij door beide letters de pen had gehaald.
ïe Rotterdam had dezelfde gisting plaats. Johan Kievit, vroeger burgemeester dier stad, doch sints den mislukten aanslag van Buat genoodzaakt naar Engeland tc vluchten, was sedert in briefwisseling gebleven met eenige burgerhoplieden en voorname burgers der Oranjepartij toegedaan. Onder hen behoorden Herman van Zoelen, oud-burgemeester, Willem Bastiaansz, Domi-nicus Roosmale en verscheidene anderen. Men beschuldigde de regenten der Loevensteinsche partij, dat zij gezegd hadden, „liever Fransch dan prins te willen wezen.quot; De vroedsehap Arend Zonne-mans, een ijverig prinsgezinde, verzocht zijn vroedschapsambt te mogen nederleggen, dewijl hij de verkiezing van den prins van Oranje tot stadhouder noodig hield tot welzijn van het land en als de eenige kans om het te behouden. Leonard Naarsen sprak mede in de wethouderschap in dezelfden geest.
Het volk, voor het stadhuis samengevloeid, vergde van de wethouderschap een eed , dat zij de stad niet aan de Eransehen zouden overgeven, maar tot het uiterste verdedigen. Men schroomde niet openlijk te zeggen, dat er onder de regenten verraders waren en men durfde wel de namen van een Joan Pesser , een Adriaan Vroezen, een Willem van der Aa en van den pensionaris de Groot luidkeels uitspreken. De Groot vorderde wel dat zij, welke die namen hadden durven noemen, zouden gestraft worden, doch de regeering, haar gezag, dat reeds wankelende was, niet durvende handhaven, waagde het niet te straffen.
De burgerij vorderde nu, dat de wethouderschap gemachtigden naar den Haag zou zenden, om, van wege de stad, den prins te helpen bevorderen tot stadhouder van Holland. De regeering draalde met haar besluit, doch toen de burgers op den volgenden dag (!d(9 Juni) de Oranjevlag van den toren te Schiedam zagen waaien, toen waren de Rotierdammers niet langer te houden en wilden zij hun wensch vervuld zien.
De burger-hopman Jakob Vosmaar bezette, bij het uitgaan der kerken, de groote markt met zijn vaandel en vroeg eiken voorbijganger af, of hij Staats- dan prinsgezind was. Ieder verklaarde zich voor het laatste. Onder de groote menigte verscheen de predikant Borstius, die de volgende vragen deed: „Begeert gij, dat de prins stadhouder wordt? Behoort het eeuwig edict vernietigd te worden? Verlangt gij, dat de prins ontslagen wordt van den eed bij het aanvaarden van het kapitein-generaalschap gedaan?quot; En toen deze vragen algemeen met „jaquot; beantwoord werden, stond in een oogenblik de oranje-vlag op den toren van het stadhuis en wapperde vroolijk in de lucht. De vroedschap zag zich wel genoodzaakt om het werk zijn beslag te geven.
De gisting te Rotterdam bedaarde evenwel niet, dewijl aldaar op den 85tcn der volgende maand eenige gemachtigden der Staten kwamen, om aan de Ruiter een nieuwen last te brengen. Zij vonden de stad vol beweging. Op het zien van het jacht schreeuwden de burgers aan de Delftsche poort: „Er zijn verraders in!quot; en aangevallen, werden de gemachtigden gedwongen den lastbrief ter inzage van de burgerij af te geven. Doch de beweging werd niet minder toen men las, dat het gevecht met de Engelschen zooveel doenlijk moest vermeden worden, de vloot op een verzekerden post te houden en alleen, ingeval \'s vijands vloten iets op de Hollandsche kusten ondernemen mochten, soldaten en zeelieden moesten gebruikt worden, om haar afbreuk te doen.
Het volk zag hierin verraad en zocht zijn woede aan de verdachte regenten te koelen. Behalve het plunderen van twee huizen, vorderde het verscheidene punten van de regeering, waarin zij gedwongen moesten bewilligen. Men eischte niets minder dan ; 1. Andere afgevaardigden ter
1). V. C. = vi Coactus, J. i. door geweld gedwongen.
135
dagvaart naar den Haag; 2. Inzicht in de handeling met Erankrijk en Engeland en spoedigen vrede met laatstgenoemd rijk; 3. In plaats van Zonnemans een ander vroedschapslid door den prins uit een drietal: Leonard van Naaisen, Willem Bastiaansz. en Samuel Beijer te benoemen; 4gt;. Verandering der verdere wethouderschap door zijne hoogheid; 5. Alle voorrechten, welke de stadhouders ooit hadden bezeten, aan den prins op te dragen en overgang op zijne nazaten; 6. Dat de heeren Pesser, quot;Vroezen, Gael, de Vissollen, van der Aa, Paats, de Groot en Voorburg in hechtenis zouden genomen worden, en zij noch hunne nazaten tot in het vierde lid poit in de regeering zouden mogen komen.
Intusschen was Kievit uit Engeland terug gekomen en beval zich door een brief, gedrukt bij den zoon van den predikant Borstius, in de gunst van de Eotterdamsche burgerij aan, zich beklagende, wat hij om den prins en ter wille van het vaderland geleden had. De krijgsraad beantwoordde dien brief, waarop Kievit in zegepraal ter stad werd ingehaald.
Verscheidene der genoemde regenten geraakten in hechtenis, doch zeer tegen den zin van den prins, op wiens schrij ven hunne banden geslaakt werden.
Gelijktijdig was ook een oploop te Gouda geweest. Het volk verlangde eene verklaring in denzelfden zin, doch de beweging bedaarde, toen de prins zelf in de stad kwam.
In Haarlem ging het mede zoo. Reeds in 1653 hadden de burgers aldaar den prins tot de waardigheid van kapitein-generaal willen verheven zien. De schutters, versierd met oranjelinten en een oranje, wit en blauw vaandel, sommigen met een geopend hart, waarin een oranjeappel stak, op de borst, trokken door de stad en gaven luide hunne begeerte te kennen. De wethouderschap beducht voor ernstige onlusten, meende ook in de Statenvergadering het voorstel te doen, doch de raadpensionaris de Witt, wist de pensionaris van Haarlem, Huil, tot andere gedachten te brengen, het voorstel bleef achterwege en de regeering bewilligde in de acte van seclusie. Maar nu in 1672 zag de regeering duidelijk, dat de volkswil bepaald en zeker was, geen overdrijvende bui, maar een zwangere onweerswolk, gereed om los te barsten. De eerste aanleiding tot beweging onder het volk was, dat na het overgaan van vele steden aan de Fran-schen, de voornaamste lieden hunne goederen elders in veiligheid zochten te brengen. De schamele gemeente kon niet dulden, dat men haar in den nood liet, en toen men de lucht kreeg van onderhandelingen met Erankrijk, toen barstte hat onweêr los. Men trok naar het huis van den burgemeester Stein, dat met plundering bedreigd werd, omdat hij gehouden werd, de eerste voorslag tot die onderhandeling in de vroedschapsvergadering gedaan te hebben. Om zich tegen de burgerij te verzekeren, deed de overheid eene bezetting van ruiters ontbieden, maar dat was de olie in het vuur. De burgers werden oproerig en noodzaakten de regeering de ruiters ten spoedigste weg te zenden. De schutter Pieter Maas haalde het oranjevaandel uit den nieuwen Doelen, dat door Jacob Albertsz. van Beterwijk eerst op het stadhuis-torentje en daarna op den toren van de Groote Kerk geplaatst werd. Een luid: „Leve de prins, onze stadhouder!quot; door de talrijk verzamelde menigte voor het stacfhuis aangeheven, deed de wethouderschap gevoelen, wat zij te besluiten had. In allerijl vergaderd, stemde zij terstond in de verheffing van den prins, aan wien van dit besluit werd kennis gegeven door vier gemachtigden: Matthcus Steijn en Willem Eabritius uit de vroedschap, en Balthazar Kooimans en Abraham Lorein uit de burgerij. (30 Juni).
Hiermede was evenwel de rust in Haarlem niet hersteld, dewijl een valsch gerucht zeide, dat de raadpensionaris de Witt zich schuil hield bij Askanius van Sypestein, baljuw van Brede-rode. Een volksoploop van wel 3 a 400 man sterk trok daarop naar het huis van van Sypestein om den gehaten man er uit te halen, dat natuurlijk niet gebeuren kon. Bij die huiszoeking werden vele oude stukken uit den huize van Brederode vernield.
Op denzelfden dag waren de Maaslandsche landlieden en visschers met eenige Schiedammers, ongeveer 800 in getal, met slaande trom en vliegende vaandels, \'s morgens vroeg, op Delft
136
aangerukt. De poorten gesloten vindende, klommen lij over de wallen van de stad en, veree-nigd met de burgerij, bezetten zij het stadhuis en noodzaakten de wethouderschap het eeuwig edict af te zweren en den prins tot stadhouder te verklaren.
Te Leiden drongen eenige burgers gewapend het raadhuis binnen, om de wethouderschap tot gelijk besluit te noodzaken.
Te Amsterdam was het bij een kleine opschudding gebleven. De houding der regeering ter Staten-vergadering, de maatregelen ter verdediging der stad genomen en het door haar uitgevaardigd verbod tegen den uitvoer van granen, had aan de burgerij vertrouwen gegeven, dat het eeuwig edict vernietigd en de prins tot stadhouder verheven zou worden. Alleen de oudburgemeester de Oraaf had eenigen overlast te lijden. Gelast eene boodschap naar den Haag over te brengen, werd hij bij zijn vertrek door eenige voor een verrader gescholden, die met geld en brieven naar den Haag trok, om de stad aan den vijand over te leveren en men den schelm moest vasthouden en doodschieten. Door gewapende burgers ontzet, werd hij in veiligheid naar de Haarlemmerpoort gebracht en deed hij vervolgens zijne reis naar \'s Gravenhage.
Bijna op dezelfde wijze als in genoemde steden, hier en daar wat meer of minder lievig, hadden er opschuddingen tot verhefling van den prins en tot vernietiging van het eeuwig edict plaats. Gedurende deze bevoeringen stonden de hoven van Justitie stil.
Doch laat ons nu zien, hoe men ter Staatsvergadering van Holland te werk ging met het vernietigen van het eeuwig edict en de verheffing van den prins, \'t Geleek in het eerst niets anders dan een comediespel.
\'t Was inderdaad niet gemakkelijk voor de Staten van Holland om te weten hoe zij met de zaak aan moesten.
Elk lid toch had moeten zweren, dat hij nimmer een voorstel doen noch dulden zou, ter vernietiging van het eeuwig edict ea tot verheffing van den prins, en die bepaald uitgedrukte volkswil was nu niet langer te onderdrukken. Wat dus te doen? Hoe de zaak aan te vangen. De Leidsche pensionaris Burgersdijk, die, bij afwezigheid van den raadpensionaris de Witt en den pensionaris Vivien, de vergadering leidde, meende er iets op gevonden te hebben. Hij vroeg: „of men aan eenige leden geene vrijheid behoorde te geven, iets voor te slaan, waarvan zij meenden, dat \'s lands welvaren afhing, al ware het ook, dat het voorslaan daarvan streed met eenige edictale wetten of besluiten?quot; Algemeen werd deze vraag met „jaquot; beantwoord, terwijl elk begreep waar hij met deze vraag heen wilde. Twee dagen later verstoutte een der Eotterdamsche afgevaardigden te zeggen, „dat hij van wege zijne stad iets voor te dragen had, waaraan het welzijn van het land hing, en \'t geen nogtans de eer, het geweten en de uitdrukkelijke staatsbesluiten verboden, ten ware hiertoe bijzonder verlof werd gegeven.quot; Hiermede was men nog geen stap verder. Elk schroomde om het kind bij den waren naam te noemen. De edelen wilden een nadere verklaring. Dordrecht stemde het verzoek van Botterdam af. Haarlem integendeel dacht, dat men het verzoek moest inwilligen. Delft wilde eerst verslag doen en nader gemachtigd zijn. Al dat sammelen begonnen de afgevaardigden van Leiden te verdrieten; zij hakten den knoop door met rondweg te zeggen, dat Rotterdam hiermede niets anders bedoelde dan; het eeuwig edict. Nu het hooge woord er eenmaal uit was, werden de andere leden meer bemoedigd, veinsden niet langer, en de zaak werd in overweging genomen, Wat het natuurlijk gevolg der beraadslaging was, het eenparig besluit werd genomen, om het eeuwig edict — eene eeuwigheid van luttele jaren — te vernietigen.
Amsterdam, eene stad waarvan men zulks het minst scheen te verwachten, daar zij zich altijd zoo heftig tegen het stadhouderlijk bestuur had uitgelaten, betuigde, dat\'s prinsen persoon, als hij het bevel in handen had, meer beteekende dan een leger van 20.000 man, en zij was de eerste, die voorstelde, den prins het stadhouderschap op te dragen. Toen andere steden hiarop aanmerkten, dat men hierover de andere gewesten, met welke men een acte van overeenkomst
137
gemaakt had eerst behoorde te kennen; dat haasten gevaarlijk was, ei.\\ men vooral ook de octrooien op het bestellen der wethouderschap, in eu na 1651 aan de steden verleend, niet schenden moest, nam de burgemeester de Graef het woord eu zeide, dat men in zulk een dringende omstandigheid de zaak niet ten halve moest doen, dat uitstel het volk verbitteren zou en men den prins van Oranje, de eenige die tot het bekleedeu der stadhouderlijke waardigheid in aanmerking kwam, deze, met alle voorrechten daaraan Terbonden, moest toestaan. Botterdam, Gorcum, Schoonhoven en de afgevaardigden van alle andere steden, voor de gevolgen van weigering of uitstel vreezende, vielen Amsterdam toe en het eeuwig edict werd op deze wijze herroepen: „Dat op het ingebrachte van de heeren gemachtigden der steden Haarlem, Rotterdam en andere leden van Hunner Ed. Groot Mogende Vergadering, de heeren van de Ridderschap en Edelen, mitsgaders de gemachtigden der Steden, uit naam en van wege de heeren hunne principalen, goedgevonden en besloten hadden, gelijk hunne Ed. Gr. M. goedvinden en besluiten bij dezen, om, in den tegenwoordigen bekommerden toestand van zaken en tijden; de leden dezer vergadering te bekwamen tot het aanstellen van een stadhouder, de leden elkander zullende ontslaan, galijk zij elkander en al degenen, die het eeuwig edict achtervolgens hebben bezworen, ontslaan mits dezen van den eed bij hen gedaan op het eeuwig edict bij hunne E. G. M. den vijfden Augustus 1667 vastgesteld. Stellende elkander in dezelfde vrijheid en macht, die hen tot het aanstellen en verkiezen van een stadhouder, vóór het eeuwig edict, toebehoorde.quot;
Men vindt aangeteekend, dat in den Raad van State, Amsterdam bij monde van den burgemeester Gillis Valkenier, daags vóór de vernietiging van het eeuwig edict nog een ander voorstel gedaan heeft, een voorstel, strekkende om den prins tot graaf te verheffen. Valkenier begreep, dat het eeuwig edict niet vernietigd kon worden, indien het verbindend was, en zoo het niet verbindend was, het alsdan niet vernietigd behoefde te worden, en men alle zwarigheden en struikelblokken vermijden kon, wanneer men den prins tot graaf van Holland verhief.
Die voorslag had, als wij zagen, geen gevolg. Niet over het graafschap, maar over het stadhouderschap en vernietiging van het eeuwig edict werd geraadpleegd.
Maar vanwaar kwam het nu, dat Amsterdam, vroeger zoo anti-stadhoudersgezind, nu zoo geheel en al veranderd was? Mannen als Valkenier, van Beuningen, de Graef en anderen zagen duidelijk, dat men het volk moest toegeven, dat de stroom niet te keeren was, en het volk de verheffing van den prins zou doorzetten, het kostte wat het wilde, en het daarom beter was de partij van de Witt te verlaten, dan slachtoffers van den volkswil te worden. Ook begrepen zij zeer goed, dat zonder \'s prinsen verheffing, er een noodlottige onderwerping zou plaats hebben, die den doodsteek voor handel en welvaart voor Amsterdam zou wezen.
En nu, in den nacht van den 3dequot; en 4aoa Juli werd Willem Hendrik prins van Oranje en Nassau tot stadhouder, kapitein- en admiraal-generaal van Holland verklaard met ontheffing van den eed op het eeuwig edict gedaan. Elf afgevaardigden uit de vergadering van Holland brachten hem de tijding in het leger te Bodegraven. Zijn eerste vraag was, of men hem ontslagen had van den eed, bij het aanvaarden van het kapitein-generaalschap gedaan, en toen dit bevestigend was beantwoord, nam hij het stadhouderschap aan, beloofde het land te zullen beschermen, de rust in de steden te herstellen en zich van plicht en eed te kwijten. Kort daarop werd hij ook tot kapitein-generaal der Unie aangesteld en in beide hooge waardigheden bevestigd. Twee dagen vroeger dan Holland, had ook Zeeland hem de stadhouderlijke waardigheid opgedragen.
Nauwelijks was de mare dezer heuchelijke gebeurtenis door Holland en Zeeland verspreid, of de ingezetenen betoonden overal de uitbundigste vreugdeteekenen. Oranjevlaggen wapperden van stadhuizen en kerktorens, en \'s lands nood vergat men bij vroolijke feesten ter eere van Oranje.
Hoe schielijk en hoe weldadig was deze omwenteling in hare gevolgen! Het was een terug-keeren tot den vorigen regeeringstoestand. „Neen,quot; zegt ons zeker schrijver, „het was geen op-
438
roer, geen geweld. Moet men hel oproer noemen als eene geheele natie, door buitenlandscheu vijand zoo nauw geprangd, bij zijne zelf radelooze regenten aandringt en hen overtuigt dat er geen behoud is dan iu het spoedig en onverwijld opdragen van de uitvoerende macht en het gansche krijgsbeleid aan een man, die, hoe jong, zich reeds, ten blijke zijner afkomst, kentee-kende door moed en beleid! De uitroeping geschiedde met uitbundige vreugde van het geheele volk, van rijken en armen, en (misschien eenige aristocratische regenten uitgezonderd) van regent en burger.quot;
Ofschoon de prins nu tot stadhouder was verheven, werd er echter in de personen, nog minder in de instellingen, veranderingen gemaakt. Hij wilde zich van geen verstandige en ervaren mannen ontslaan, ofschoon ze immer voorstanders van het stadhouderloos gezag geweest waren. Zoo was dan wel de omwenteling nationaal maar de aristocratie niet bedwongen. Bij verandering van omstandigheden zou zij zich op nieuw doen gelden.
Terwijl deze omwenteling in Holland plaats greep, was de Groot, die zijne volmachten ontvangen had, met zijne medeafgevaardigden op nieuw ten gehoore bij Louvois toegelaten. Hij bood 10 miljoenen benevens de Generaliteitslanden voor den vrede aan. Koning Lodewijk was hiermede evenwel niet tevreden. Hij eischt niets minder dan het volgende:
1. Afstand van alles wat de Staat buiten de zeven provinciën bezat (dus de Generaliteitslanden en de overzeesche bezittingen).
3. Delfzijl met 20 van de naaste kerspelen.
3. Het graafschap en de stad Meurs voor Keulen.
4. De opperste macht over Grol, Breevoort, Lichtenvoorde en Borculo.
5. Al wat, of bijkans al wat gelegen is tusschen Rijn en Lek en de Spaansche Nederlanden.
ö, Handelsvoordeelen; vrijheid van rechten j terugbrenging der plakkaten op den koophandel op den voet van 1662, zonder wederkeerige voorrechten voor den onze; behandeling der Franschen als de meest begunstigde volken, en latere minnelijke overeenkomst met de Indische Maatschappij.
7. Openbare oefening van den roomschen godsdienst, zoodat den roomschen, waar meer dan éene kerk is, eene kerk ingeruimd en elders vrijheid om er eene te stichten worde verleend; met onderhoud der priesters uit de kerkelijke goederen en toelating der roomschen in de wethouderschappen en openbare ambten.
8. Zestien miljoenen voor oorlogskosten, en bovendien
9. Een jaarlijksch gezantschap, om, onder aanbieding van een gedenkpenning, den koning te bedanken, dat hij andermaal het land aan de Staten wedergegeven had.
Om het den Hollandschen regenten smakelijk te maken, had Lodewijk er nog dit artikel bijgevoegd, dat hij zou handelen met de gewesten welke het geld betalen zouden, en hun de overwonnen gewesten en de regeering daarvan overlaten.
De Groot van de heerschende volksstemming in Holland niets wetende, vond dat de eischen van Lodewijk behoorden te worden aangenomen en dat vooral de laatste bepaling veel af deed en de Witt en zijne vrienden wel moesten doen besluiten tot de aanneming, waarbij zij in hun re-geeringsstelsel konden volharden.
Hij komt te \'s Hage juist op het oogenblik van het uitbreken der volksbewegingen, en \'t was nu geen tijd voor de Staten om zijn verslag in beraadslaging te brengen; want een andere zaak, de verheffing van den prins, hield allen bezig. Hij had wel aan Louvois beloofd, dat hij binnen weinige dagen terug zou zijn, maar hij moest zich getroosten tot men tijd en gelegenheid zou vinden tot men zijne zaak in behandeling kon nemen. En die tijd kwam niet, alvorens men het eeuwig edict vernietigd en den prins tot stadhouder uitgeroepen had. Maar ook toen oordeelden de meeste steden, dat men met den koning moest onderhandelen op de voorwaarde door hem gesteld; dat wel de eischen van Frankrijk hard waren, doch dat men ze zoo vreemd
139
niet zou vinden, als men iu overweging nam de vermeesteringeu reeds door Frankrijk gedaan en welke men niet licht weder zou winnen; dat Friesland voor den koning open lag, Holland niet ontoegankelijk voor hem was en het derhalve beter ware een gedeelte af te staan, dan het geheel te verliezen. Zoo sprak Leiden, doch even als in de vorige vergadering voerde Ainsterdam dezelfde mannelijke laai. „Nooitquot; zeiden de afgevaardigden, „nooit, had het zoover moeten komen , om met Frankrijk te onderhandelen. De eisch van Frankrijk, is onverdragelijk; met die aan te nemen, stelt men zich aan nog grooter eischen bloot. Een zoo schandelijke handeling moet afgebroken worden.quot;\' Van Beuningen voegde er bij, dat de zaken nog te herstellen waren; dat alle vorsten van Europa belang hadden bij onze behoudenis; dat men nog met Engeland handelen kon, waartoe ons belang thans sterker drong; dat Frankrijk de Generaliteitslanden eischte, om van daar uit de Spaansche Nederlanden te overmeesteren en vervolgens ons geheel te onderdrukken.
Zulk een moed als Amsterdam betoonden ook de Noord-Hollandsche steden Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam en Purmerend.
Nu alle steden zich verklaard hadden, besloot men het gevoelen van den prins te vernemen. Eu wat deze oordeelde is gemakkelijk te gissen. Hij verklaarde de eisch van Frankrijk geheel onaannemelijk en wilde van geen verdrag hooren.
Deze uitspraak besliste de zaak, en het voorstel van Amsterdam ging nu met eenparigheid van stemmen door. (6 Juli.)
Van wege den koning van Engeland waren de hertog van Buckingham en de graaf van Arlington in den Haag aangekomen, om de voorslagen van Engeland te doen hooren. Zij waren de volgende:
1. Erkentenis van Engeland\'s oppermacht ter zee.
2. 500.000 pond sterling voor de vrije visscherij.
3. Even zooveel voor .oorlogskosten.
4. Afstand van Vlissingen, den Briel en Sluis.
5. Opdracht van het stadhouderschap aan den prins.
De Engelschen waren evenwel niet zeer op hun gemak, toen zij de eischen van Lodewijk hadden vernomen; zij vreesden, dat de onderwerping van geheel Holland te hunnen nadeele zou uitloopen, en van deze vrees wisten de Staten meesterlijk partij te trekken. De Groot, welke naar den koning zou terugkeeren, kreeg heimelijken last voor die eer te bedanken, waarop hij te huis bleef en de verdere onderhandelingen aan den prins en de Engelsche gezanten werden overgelaten, in de hoop, dat tusschen de twee verbondenen, Engeland en Frankrijk, * verkoeling zou ontstaan, ons ten goede.
XI.
EEN ZWAETE BLADZIJDE IN DE GESCHIEDENIS.
Eer wij de verdere onderhandelingen met den vijand en de reeks van krijgsbedrijven bezien, wacht ons een andere, een treurige taak. \'t Is een bladzijde in de geschiedenis van Nederland, welke wij zoo gaarne daaruit missen zouden, een feit, dat wij gaarne onvermeld lieten, doch \'t is ons niet gegund. Wij kunnen, helaas! dat feit tot geen ongedane zaak maken.
Ofschoon de prins nu aan \'t hoofd der zaken gesteld was en de natie alzoo haar zin ge-
140
kregen had, was \'t er verre van daan, dat de rust in de steden hersteld was. Integendeel er heerschte een geest van misnoegen en onrust, voortkomende uit wantrouwen jegens de regenten des lands. Het was van groot belang die onrust te doen bedaren, waarom de prins een rond-gaandeu brief aan de steden schreef, waarin hij de regenten vrijsprak van alle verstandhouding met den vijand en de geledene verliezen niet aan hunne ontrouw en lafhartigheid, maar aan die der bevelhebbers, gevoegd bij de overmacht des vijauds, waren toe te schrijven.
Deze brief was slechts ten deele naar den zin der regenten. Zij vonden daarin geen ge-noegzamen waarborg voor hunne veiligheid, en geen voldoende handhaving hunner eer, en drongen er daarom bij den prins op aan, dat er op zijn naam een plakkaat tegen burgerlijke oproeren zou gegeven worden. De prins oordeelde echter dit zeer onraadzaam, aangezien de plaats gehad hebbende bewegingen niet van de heffe des volks waren uitgegaan maar van de burgers en burgerhoplieden, die door geen plakkaten te dwingen wareu, en een bezending naar de steden in deze omstandigheden van veel grooter nut zou wezen. De Staten wilden zich hiertoe alleen laten vinden, wanneer de prins zich aan het hoofd dier bezending plaatste, doch hij verschoonde zich hiermede, dat zijn plicht gebood bij hel leger te blijven en — er kwam van de bezending niets.
Het meest was het volk verbitterd op de beide gebroeders de Witt. De algemeene haat liet zich zien in een menigte van spot- en schimpschriften, waarin beiden vinnig werden aangetast. Op al die lasteringen werd gezwegen, doch toen men Jan de Witt beschuldigde de landspenningen voor zichzelven gebruikt te hebben, toen kon hij niet langer zwijgen; die beschuldiging griefde hem, omdat zij geheel onverdiend was. Hij schreef hierover aan de Staten van Holland en aan den prins. De eerste gaven hem getuigenis van eerlijkheid, doch de prins antwoordde hem, dat de rechtvaardiging van hem begeerd, niet door hem, maar door Gekommitteerde Eaden kou gegeven worden en hij de Witt derhalve naar hen verwees. Dit antwoord deed meer kwaad dan goed; ook de verdediging van de Witt zelve gaf voedsel aan het wantrouwen en aan den haat. Hij kon nu niet langer twijfelen of het was met zijn gezag gedaan. Een zijner vrienden had hem reeds getoond, hoe hij, al te verdacht en te zeer gehaat zijnde, het vaderland geen dienst meer zou kunnen doen, en het hoog tijd ware, zich tegen de woede des volks te bergen. Hiervan overtuigd, en het onweer tegen hem en zijn huis van alle kanten ziende samentrekken, om los te barsten, besloot Jan de Witt zijn ambt als raadpensionaris neder te leggen. Hij vervoegde zich tot de Staten van Holland met dit vertoog: „Dat hij, ruim 19 jaren geleden, voor de eerste maal als raadpensionaris was beëedigd geworden, in welk lang tijdsverloop de Staat in zware onheilen en oorlogen gewikkeld, alle gelukkig te boven gekomen was. Dat hij met allen ijver sedert vele jaren de misverstanden, uit welke de tegenwoordige oorlog was voortgekomen, had zoeken weg te nemen. Hoe het Gode echter behaagd had de waarschijnlijkheid van een aanstaanden oorlog van tijd tot tijd te vermeerderen. Hoe hij, de tijd daar zijnde, om zich in staat van tegenweer te stellen, ter vergadering van Holland, alsmede ter Algemeene Staatsvergadering, gedurig geraden had tot het versterken der grenzen. Hoe, onaangezien hunne E. G. M. zoo vele en zoo spoedige voorzorg gebruikt hadden, als in een lichaam uit zoo vele leden samengesteld mogelijk ware, de Voorzienigheid besloten had, den Staat te dompelen in de tegenwoordige zwarigheden, zoo schielijk en met zoo weinig tegenstand, dat de nakomelingschap het nauwelijks zou kunnen gelooven. Deze schielijk opgekomen rampen hadden de gemeente niet slechts vervuld met schrik en ontsteltenis maar ook met argwaan op de regenten en in \'t bijzonder op hem, ofschoon geen regent maar slechts een dienaar zijnde, naar het gelang van bet beleid der zaken, welke aan zijne bediening verbonden was, of liever, bij velen door onkunde gewaand werd, verbonden te zijn. Hij kon in gemoede niet anders oordeelen, dan dat het blijven in deze bediening der gemeene zaak nadeelig zou wezen, zullende de besluiten der Staten, opgesteld door zijne pen, voortaan de vereischte aangenaamheid bij het gemeen, en spoed in het uitvoeren niet kunnen
hebben, Daarom verzocht hij eerbiedig, dat het den Staten gelieven mochle, hem te ontslaan van zijn ambt; terwijl hij hen op het nederigst dankte voor de gunsten, hem bij onderscheidene gelegenheden bewezen en vooral ook, omdat zij hem in de jaren 1653 en 1658 toegestaan hadden, ingeval hij, ten eenigen tijde, zijn ambt nederleide, zitting te mogen nemen in den Hoogen Raad.quot;
Na dit vertoog verliet hij de vergadering. De edelen en de steden Dordrecht, Delft, Rotterdam en Brielle wenschten dat de Witt in zijn getrouwen dienst had kunnen volharden, doch andere steden waren hier niet voor, en — de Witt werd bedankt en zitting in den Hoogen Raad verleendj eene plaats, welke hij nimmer bekleedde en welke de Staten van Zeeland zwarigheid vonden, hem toe te staan.
Zoo was dan Joan de Witt van het staatstooneel afgetreden, waarop hij eenmaal een zoo schitterende rol gespeeld had, maar een rol, die tot eigen verderf uitliep. Het stijfhoofdig vasthouden aan een stelsel, dat eenmaal een geweldige ontknooping moest geven, was de oorzaak van zijn val en vreeselijke vermoording.
Zijn broeder, de ruwaard, werd wel zes dagen achtereen gezocht door de Zuid-Hollandsche boeren, die hem wilden doodslaan, en een kommies ware bijkans vermoord, omdat hij vroeger zijn knecht was geweest. Een zekere Tichelaar, barbier te Piershil, een man ter slechter naam bekend, diende een beschuldiging bij het hof van Holland in, als had de ruwaard hem aangezocht den prins te vermoorden. Op deze beschuldiging werd de Advokaat-l\'iskaal Ruisch naar Dordrecht gezonden, om den ruwaard gevangen te nemen en hem op de voorpoort te \'s Hage te brengen (21 Juli). Kort daarna werd ook de beschuldiger daarheen gevoerd, om tegen hem verhoord te worden.
quot;Voor de rechters gebracht, verklaarde Tichelaar, dat hij ten huize van den ruwaard was gekomen, om hem over een rechtsgeding met den schout van Piershil te spreken, doch tot den volgenden dag uitgesteld werd, waarop hij was teruggekomen en den ruwaard, te bed liggende, gezien en gesproken had, die hem beloofde, in het rechtsgeding behulpzaam te zijn, mits hij zich verbond, om hem ook een dienst te doen; dat hij. Tichelaar, zich hiertoe bereid getoond had en de ruwaard hem daarop met veel omhaal van woorden had voorgehouden, dat de prins nu stadhouder geworden was en men niet rusten zou, alvorens men hen souverein gemaakt had; dat zulks verderfelijk voor het land was, kunnende de prins lichtelijk met de dochter van de eene of andere mogendheid huwen en het land aan een vreemden heer brengen, dat het erop of er onder, dat het buigen of barsten moest en het in het land niet wel zou gaan, of de prins moest van kant. Dat er wel dertig voorname menschen waren, die het er op hadden toegelegd, doch hij. Tichelaar het moest volvoeren door vergif, staal of schietgeweer en hij er zich ook bij eede toe verbonden had, bewogen door eene belofte van f 30.000 en het baljuwschap van Beijerland. Dat de ruwaard hem zes zilveren ducatons als handgeld had gegeven. Dat hij, hierop diens huis had verlaten en na acht dagen, om aan het stillen van zijn geweten te voldoen, naar het leger bij Bodegraven vertrokken was , om alles aan den heer van Albrans-waard, hofmeester van den prins en aan den heer van Zuilenstein te ontdekken, en met eerst-genoemden heer naar den Haag was gereisd, om den prins daarvan bericht te doen, opdat deze het hof van de zaak zou kennis geven.
De beurt aan den ruwaard gekomen zijnde, ontkende dit gesprek met Tichelaar van zijne zijde, doch dat deze hem het voorstel gedaan had, den prins te vermoorden.
De vrienden van den ruwaard oordeelden, dat voor de beschuldiging tegen hem ingebracht niet allen grond, maar ook allen schijn ontbrak. Hoe toch kon men gelooven, dat de ruwaard aan een onbekenden man een zaak van zooveel gewicht toevertrouwd en hem tot het mede-plegen daarvan zou overgehaald hebben. Daarenboven stond de beschuldiger ter kwader faam; een en ander vonnis, over misdaden van aanbelang, was door het gerecht van Piershil en de vierschaar van Putten over hem getrokken.
142
De bekentenis van den ruwaard, dat Tichelaar self hem het voorstel van vermoording des prinsen gedaan had, gaf den rechters natuurlijk het bewijs, dat er dan toch over die zaak moest gesproken zijn, en de vraag bleef over: wie is de aanlegger? dit diende uitgemaakt te worden. Om tot de ontdekking der waarheid te komen, gelastte het hof de pijniging van den ruwaard.
Het kon niet anders of ook het volk sprak over deze zaak. En als het altijd gaat, tegenstrijdig waren de inzichten en gesprekken; ten voor- en ten nadeele werd over den ruwaard gedacht en gesproken. Zoo ook werd verteld, dat het geene onpasselijkheid was van de Witt, die hem van de vloot had doen thuis komen, maar dat hij met de Ruiter in geschil was geweest, die hem een wond aan den arm had toegebracht. Dat hij tegen \'s lands vijanden, vooral niet tegen de Franschen had willen strijden, en\'t hervatten van den strijd na den slag van Solebaai belet had.
De broeder van den ruwaard. Jan, schreef hierover aan de Euiter. Deze zond terstond een brief aan de Staten van Holland, verwonderd over \'t geen hem uit het vaderland was ter kennis gekomen, betuigende dat al die geruchten verdacht waren, met aanroeping van Gods naam, dat hij raet den ruwaard van Putten, als afgevaardigde en gevolmachtigde op \'s lands vloot, in alle broederlijke eenheid en oprechte vriendschap geleefd had; dat er tusschen hen nooit een verschil gerezen was, veel minder een van zoo hoog loopenden aard, dat zij van woorden tot dadelijkheden overgegaan waren. Hij gaf getuigenis van \'s ruwaards ijver, om de vijanden, zoowel Franschen als Engelschen zonder onderscheid te bevechten, gelijk hij dit met daden getoond had; ook was het hervatten van den strijd niet door den ruwaard maar door den wind belet.
De huisvrouw, de bloedverwanten en vrienden van den ruwaard leverden een vertoog in om zijn ontslag te bewerken.
Hiervan kon evenwel geen sprake zijn. Dat de ruwaard schuldig was aan het door Tichelaar gezegde feit, was wel niet bewezen, doch zeker was het, dat de Witt, als overheidspersoon niet had mogen verzwijgen, dat Tichelaar — ais hij zeide — hem van moordaanslag op \'s prinsen persoon gesproken had, en dit stilzwijgen maakte hem in elk geval schuldig.
De Witt op de pijnbank gebracht, ontkende en bleef het hem ten laste gelegde feit ontkennen, drie uren lang. Hij daagde zijne rechters voor Gods rechterstoel, met de betuiging „dat zij zeiven wel wisten, dat hij onschuldig was.quot; In het midden der pijniging haalde hij een vers van Hoiatius aan, van dezen zin:
Geen dwinglands wenk, geen muitziek volk.
Geen beul, geen foltering noch dolk.
Die op de blanke deugd hun hart en moordpunt wetten,
Zijn machtig om \'t gemoed eens braven om te zetten.
Het niet bekennen van de Witt op de pijnbank deed zijne beschuldiging vervallen, doch het tweede punt, „het verzwijgen van den misdadigen voorslagquot; werd hem tot misdaad aangerekend. De rechters maakten een sententie op van dezen inhoud: „\'t Hof van Holland, gezien ende geëxamineerd hebbende de stukken ende munimenten, bij den procureur-generaal van denselven Hove, tot laste van Mr. Cornelis de Witt, oud-burgemeester der stad Dordrecht, en Ruard van den Lande van Putten, jegenswoordigh Gevangen op de voorpoorte van denselven Hove, mitsgaders sijne examinatie ende confrontatien, alsmede \'t gene van wegen den voorschreven Gevangen is overgelevert: en voorts overwogen hebbende \'t geen ter materie dienende is, ende eenigsins heeft mogen moveren: verklaart denselven gevangen „vervallen van alle sijne Digniteiten en ampten, bij hem tot noch toe bediend: handt hem voorts uyt den lande van Holland ende Westfriesland, zonder dair oyt wederom in te komen, op poene van swaerder straffe, te ruyinen deselve landen met den eersten; ende condemneert hem in de kosten en mis-
143
sen van Justitie, tot lauxatie en moderatie van den Hove.quot; Actum bij de Hoeren Adriaan Pauw, Heere van Ben neb roekpraesident; Aelbrecht Nierop, Willem Goes, Heere van Boeckhorsten-burg, Frederik van Lier, Heere van Soetermeer, Cornell» Baen en Mattheua Gool, Eaedsluyden van Holland endc Westfriesland: ende gepronuncieert op de voorpoorte van denselven Hove op den twintigsten Augusti zestien honderd twee en zeventig.
In kennisse van mij,
Adr. Pots.quot;
Welk een ontzettende vernedering voor een man, die nog nauwelijks twee maanden geleden als een vorst praalde op het schip van de Euiter en nu als de gemeenste misdadiger het land werd uitgejaagd. Treffend voorbeeld van de vergankelijkheid van menschelijke grootheid en oer, eene heerlijkheid als een bloem op het veld.
Maar nog erger lot stond hem te wachten.
Het gerucht van het vonnis liep weldra door den Haag en was spoedig allen bekend. Het volk beschuldigde de rechters, dat zij veel te zacht met den ruwaard waren te werk gegaan en het de gewoonte der Loevensteinschc factie was, om met ballingschap te straffen. Briefjes werden er gestrooid en aangeplakt, om den verrader van het land, \'s prinsen vijand, loon naar werken te geven. Op een der kerkdeuren stond aangeplakt:
Lucifer roept uit de hel.
Wanneer de Witt daar komen sel?
De burgers riepen uit den Haag,
Wacht hem \'t avond in uw maag.
Hoopen volks liep voor de gevangenis samen, waarin ook de gewezen raadpensionaris zich bevond, en van deze stemming des volks maakte Tichelaar, die weder op vrije voeten was, gebruik.
\'t Was juist op denzelfden dag dat de Staten vergaderd waren over het kiezen van een nieuwen raadpensionaris, toen het vonnis van Cornelis de Witt werd uitgesproken. Joan do Witt bevond zich ten huize van zijn zwager, den heer van Zwijndrecht. Het vonnis vernemende, liet hij zijne koets inspannen en reed, niettegenstaande^de smookingen zijner dochter, die zich voor zijne voeten nedergeworpen had en van zijne andere kinderen, met twee klerken en een knecht naar den gevangene, om hem, nog ziek en zwak ook door de ondergane pijniging, af te halen. De vader van beide broeders, Jakob de Witt, had hem willen vergezellen, doch was hiervan door zijne kleinkinderen weerhouden. Joan de Witt haastte zich nog al, naardien de dienstmaagd van den cipier der gevangenis hem de boodschap gebracht had, dat zijn zieke broeder hem wenschto te spreken. Een zijner vrienden, toen lid van de generaliteitskamer, vertrouwde echter die boodschap niet en hield hem voor oogen: „Ik kan niet begrijpen, dat de ruwaard u door eene dienstmaagd zou laten ontbieden. Wilde hij u spreken, dan zou hij u dit wel door iemand anders laten weten. Dat staat mij niet aan. Wilt gij wel doen, onderzoek eerst.of het waar zij; er is nog tijds genoeg om er naar toe te gaan.quot;
Inderdaad hij sprak wanrheid. \'t Was een valsche boodschap, om beide broeders bij elkander te hebben en aan beiden tegelijk de wraakzucht te volvoeren.
Joan de Witt, aan de gevangenpoort gekomen, vroeg aan de burgers, welke hij daar vond, of zij niets gehoord hadden, bedoelende hiermede het vonnis van den ruwaard. Een barsch „neenquot; was het antwoord, doch zij lieten hem ongemoeid ter voorpoort ingaan. Nauwelijks trad hij bij zijn broeder in de gevangenis of deze riep verwonderd uit: „Ach, mijn broeder, wat komt gij hier doen?quot; Op de vraag: „Hebt gij mij dan niet ontboden?quot; was het antwoord: „neen,quot; en beiden vermoedden terstond dat er kwaad achter schuilde.
Nauwelijks bevond Joan de Witt zich binnen of Tichelaar liet niet na aan het moor en meer
144
aangroeiende volk breed uit te meten welke diensten hij aan het land bewezen had; dat de ruwaard slechts voor de leus gepijnigd was; dat men hem het hoofd voor de voeten had behoo-ren te leggen, doch dat men hem alleen van zijne ambten beroofd en gebannen had, omdat de rechters zoowel schuldig waren als hij.
Zulk een taal was wel in staat om de driften van het reeds opgewonden volk, dat aan de schuld van de Witt geloofde en in hem een landverrader en een prinsenmoorder zag, meer en meer gaande te maken.
Onder het verward geschreeuw: „te wapen! moord! verraad!quot; groeide de menigte al meer en meer aan. Hierbij kwam een gerucht, dat de boeren uit het Westland op weg naar den Haag waren, om de stad wegens het ontslag van den ruwaard in rep en roer te brengen.
Joan de Witt had een zijner klerken naar den griffier gezonden om een afschrift van het vonnis zijns broeders te halen, doch deze, met moeite aan de woede van het volk ontkomen, keerde niet terug. De Witt, na meer dan een uur op hem gewacht te hebben, wilde nu zelf heen gaan, doch aan de buitendeur gekomen, werd hij tegen gehouden met de woorden: „Hier mag niemand uit!quot; Op zijne vraag: „waarom niet, mannen, gij weet immers wie ik ben?quot; kreeg hij ten antwoord: „wij hebben er geen last toe!quot; Hierop ontstond een geschreeuw van : „Schiet! schiet!quot; Met behulp van een zijner klerken kwam hij weder binnen en kreeg men de deur toe. De Witt, weder bij zijn broeder gekomen, was niet zonder reden zeer bekommerd over zijn toestand. Bij herhaling riep hij vol ongerustheid uit: „Ik wenschte, dat ik hier van daan was, maar hoe kom ik weg.quot; Twee welgezinde burgers waren hem naar boven gevolgd en boden aan, om met den wachthebbenden kapitein te overleggen, hoe hem best weg te helpen, doch hunne pogingen waren vruchteloos; de deur was door de menigte bezet en een achterdeur was er niet.
De Staten van Holland, toen vergaderd, als wij reeds zagen, om een anderen raadpensionaris te kiezen, het volksrumoer vernomen hebbende, lieten door gekommitteerde raden orde stellen. De drie kompagniën ruiters, welke in den Haag lagen en de Haagsche schutterij moesten in de wapenen komen om de stad te verdedigen en het volk uiteen te drijven, terwijl men naaiden prins zond of hij zelf met voetvolk naar de stad wilde komen. Twee der drie ruiterbenden werden op de plaats bij de gevangenpoort geschaard, ook eenige wachthebbende burgers, doch veel meer genegen om de woede van het volk aan te blazen dan te bedwingen. De burgervendels in de wapenen gekomen, maakten de zaak niet beter, want slechts weinigen onder hen, die den gebroeders de Witt een goed hart toedroegen. Zij trokken zelfs op onder \'t geroep: „De prins boven, de Witten onder!quot;
Zoo lang echter de ruiterij op de plaats stand hield, durfden de burgers niets te ondernemen of tot gewelddadigheden overgaan. De Graaf van Tilly, aanvoerder der ruiterij, beval zijnen manschappen de musketten gereed te houden, zonder enhter vuur te geven of de burgers moesten dit eerst doen. De dreigende gestalte van dezen deed Tilly evenwel zijne bedaardheid niet verliezen.
Omtrent den middag liep er een gerucht, dat de beide broeders het ontkomen waren. Om dit gerucht tegen te spreken, liet men 10 of 12 burgers boven in het vertrek komen, waar beiden zich bevonden. Dit voldeed echter niet. Twintig of dertig burgers moesten zich met eigen oogen overtuigen, dat men waarheid sprak; zelfs de naaste huizen bleven niet onbezocht, om te zien of er ook kans tot ontvluchting ware. En alsof dit alles nog niet genoeg ware, plaatste zich een metselaar met zijn geweer op het dak der poort, met oogmerk om. beide broeders neêr te schieten, wanneer zij zich buiten waagden.
Terwijl de beide broeders aan tafel zaten, vertelde de dienstmaagd van den cipier, dat de burgers meer en meer oproerig werden. Op de vraag van den ruwaard, wat zij wilden, antwoordde zij : „zij willen u doodslaan.quot; Met kalmte hernam de ruwaard: „Is het om mij te doen, hier ben ik!quot;
Nu traden de fiskaal Buisch en eenige burgerofficieren bij hem binnen, die den klerk en
145
den knecht deden vertrekken, doch er geen kans op zagen Jan de Witt te helpen en hem dus verzochten zoo lang te blijven, tot het rumoer wat bedaard was. Zelfs bleven de officieren met beide broeders den maaltijd gebruiken, waarna de ruwaard zich op zijn bed ter ruste legde en de gewezen raadpensionaris den Bijbel nam.
De opschudding voor de deur nam inmiddels meer en meer toe. De burgers, misnoegd dat zij door de ruiterij in hun voornemen verhinderd werden, begonnen te dreigen en het scheen tot dadelijkheden f e zullen komen, toen eensklaps het gerucht vernomen werd, dat het landvolk naar den Haag oprukte. Twee burgerhoplieden. Duurkant en van Spanje, vervoegden zich daarop bij de twee Gekommitteerde Raden van Asperen en Adriaan Boschveld met verzoek, dat de ruiterij zou vertrekken, om de toegangen tot den Haag te bezetten en het landvolk alzoo het binnendringen te beletten, aannemende, dat zij de gebroeders de W itt wel tegen eiken overlast beschermen zouden. Dit verzoek werd ondersteund door een der burgemeesters Joan Maas en den pensionaris van den Haag, Jacob van der Hoeve, waarop genoemde Gekomiaitteerde Baden het verzoek, tot verwijdering der ruiterij, toestonden. Zij gaven daartoe dan ook aan Tilly bevel, dool deze weigerde een bevel, dat mondeling gegeven werd, op te volgen, maar toen men het hem schriftelijk vertoonde, was hij wel genoodzaakt den last op te volgen. Hij ging dan ook, zeggende; „Ik zal gehoorzamen, maar nu zijn de broeders de Witt verloren.quot; En \'t was zoo.
Nauwelijks was Tilly met zijne ruiters vertrokken, of men drong naar de gevangenpoort, om die met kogels te doornagelen. De zilversmid Verhoef, de wapensnijder d\'Assigny, de beeldsnijder Kasper de Mars, en de wijnkooper van Dorsten waren hierin de hevigste. Hoe men echter op de deur schoot, zij wilde echter niet wijken, waarop Verhoef uit een smidswinkel, mokers, hamers en breekijzers liet halen, om daarmede de deur te beuken, tot de cipier*, voor eigen leven beducht, haar opende. Een dolzinnige menigte met Verhoef aan het hoofd stoof terstond het vertrek binnen onder ijselijk tieren en schreeuwen. Verhoef vliegt naar het ledekant, rukt de gordijnen open en roept den ruwaard toe: „Verrader, gij moet sterven; bid God en bereid u!quot; Op de vraag: wat heb ik misdaan? kreeg de ruwaard ten antwoord: „Gij zijt een prin-senmoorder! een verrader! een schelm! haast uiquot;
De ruwaard, geen hoop van uitkomst ziende, - richtte zich op, en bleef eenige oogenblikken met saamgevouwen handen in een biddende gestalt* zitten. Daarop wilde hij zich aankleeden, maar hiertoe gunde men hem geen tijd.
Op de vraag van Jan de Witt, of zij ook hem om hals wilden brengen, was het antwoord: „Ja, schelm, verrader, dief, gij zult den gang van uw broeder gaan!quot; Hij zocht iets tot zijn verdediging te zeggen, doch werd belet door een slag met een snaphaan op het hoofd, die hem een wonde toebracht. Bedaard legde hij zijn zakdoek op de wond, zeggende: „Is het om mijn leven te doen, schiet mij dan maar onder den voet.quot;
Dit zou ook waarschijnlijk gebeurd zijn, indien Verhoef dit niet belet had, met te zeggen: „Zulke schelmen moeten in het openbaar sterven op het schavot, waar zij den goeden Buat en den onschuldigen de Graaf hebben doen omkomen.quot;
Het scheen ook het voornemen geweest te zijn, hen naar het schavot op het Groene Zoodje te brengen en hen daar dood te schieten. Dit gebeurde echter niet; de volkswoede gunde hiertoe den tijd niet.
De burgerhoplieden, die zich in het vertrek bevonden, en met beide broeders den maaltijd gebruikt hadden, wilden een woord van voorspraak doen hoeren, doch terstond werd hun den mond gestopt met het zeggen: „Gij zijt schelmen; gij zijt omgekochte verraders!quot;
Cornells de Witt, bij de keel gegrepen, werd naar beneden gesleurd en de raadpensionaris door Verhoef bij de hand geleid, die hem gedurig van landverraad beschuldigde.
Nauwelijks waren de beide broeders de gevangenpoort uit, of de ruwaard geraakte onder den voet. De wijnkooper van Eijp en de vleeschhouwer Louw brachten hem met de kolf hunner
snaphanen de eerste, slagen toe, en niet veel slagen waren er noodig om hem te vermoorden, maar alsof dit niet genoeg ware, gaf een bootsgezel hem een houw in het hoofd en een in de hand en d\'Assigny hem verscheidene steken met zijn degen in het reeds ontzielde lichaam.
Jan de W itt onderging geen beter lot. Niet zoodra had ook hij den voet buiten de gevangenpoort gezet, of tie notaris van Soenen kwetste hem met een piek in het aangezicht en Jan van Valen trof hem met een pistool in den nek, zoodat hij nederviel, waarbij deze riep; „Daar ligt het eeuwig edict.quot; Nog zooveel kracht had de Witt om zich eenigermate op te bouren en biddende hoofd en handen hemelwaarts te heffen. Geen oogenhlik werd hem echter hiertoe vergund en hem toegesnauwd: „Gij bidden? Gij om God denken? Gij gelooft niet, dat er een God is, en hebt Hem al lang verzaakt met uwe schelmerijen en verraderijen.quot; Een herbergier, Pieter Verhagen, bracht hem een slag toe, dat hij nederstortte, waarop de vleeschhouwer de Haan met anderen hem voorts afmaakten.
Maar hiermede was de woede niet bekoeld. De lijken der aldus ellendig omgebrachte broeders sleepte men bij elkander, sloot er een halven kring om, en schoot er een algemeen salvo op. Voorts werden ze naar \'t Groene Zoodje gesleept, om ze bij de beenen aan een wipgalg op te hangen, van kleederen te berooven en op de schandelijkste en gruwzaamste wijze te verminken. De afgescheurde kleederen droeg men in zegepraal rond. Een man, met den fluweelen mantd van Jan de Witt wegloopende, ontmoette den gewezen luitenant-admiraal Tromp hem toeroepende; „Hier heb ik den fulpen lap van den verrader lange Jan!quot; Een ander sneed de twee voorste vingers van de rechterhand des raadpensionaris af. „Hiermedequot; riep hij, „heeft hij het eeuwig edict bezworen.quot; Wederom een ander sneed een stuk vleesch uit het lichaam des ruwaards, zeggende, dat hij \'het \'s avonds met zijn vriend Tichelaar gebraden zou eten, al zou hij er aan barsten. Onder veelvuldig smalen op de beide lijken, riep een matroos: „Dit zijn de schelmen, die geen vloot tegen Cromwell in zee wilden brengen, maar den ouden admiraal Tromp zoo deerlijk lieten vermoorden. Die hond — wijzende op het lijk van Jan de Witt — meende het den zoon, ons Keesje, ook te klaren, doch het miste hem. Evenwel zette hij hem nog af. Maar, toen de broer van dezen schelm tegen een wettig koning zou vechten, werd er wel voor de vloot gezorgd. En nog durfde die hond niet tegen de Franschen aan.quot; Een ander riep tegen de omstanders: „Hangen ze hoog genoeg?quot; waarop geroepen werd: „Hang den grootsten schelm nog een sport hooger.quot; Meerdere afschuwelijkheden, te afgrijselijk te beschrijven, gaan wij stilzwijgend voorbij. Men kan zich nauwelijks verbeelden, dat burgers van eene stille plaats, aan geene gruwelijkheden gewoon, die, nog kort geleden zulk eene achting voor de beide broeders betoonden, zich tot zulke lage en onmenschelijke daden lieten vervoeren.
Akelig was het lot van beide broeders; te akeliger omdat het niet het werk was van de lagere volks -maar van de burgerklasse, van de schutters onder welke vele officieren de voornaamste waren. Lieden uit de deftigste standen stroomden naar de droevige schouwplaats, als gingen zij ter feest; regeeringspersonen zagen ten venster uit naar het misdrijf, als keurden zij het goed; predikanten gaven van den kansel hunne instemming met het gruwelstuk. Dat alles was akelig en toont ons hoe groot de haat was, welke de de Witten op zich geladen hadden.
-Van vijf uren tot aan den schemeravond duurden de afschuwelijkheden voort. Met den avond trokken de burger vaandels af. Voorbij eene herberg gaande, waar Tromp en Kievit in de vensters lagen, riepen zij: „lang leve de prins! lang leve Tromp!quot; Voor het huis van den raadsheer de Graaf komende, riepen zij diens vrouw toe: „Mevrouw, wij hebben den dood van uwen zoon gewroken, zij hangen al, die er de oorzaken van zijn.quot; Te middernacht werden de lijken weggenomen en in stilte begraven. Toen men later als naar gewoonte de wapenborden in de kerk wilde ophangen, werden die door het volk vernield.
Daags na het gebeurde kwam de prins in de stad, die zijne verontwaardiging liet blijken over hetquot; bedreven gruwelstuk. Nooit, dan met de grootste afschuw sprak hij later van deze
147
moorden. En nu? Wat zou hij doen? Straffen? \'t Was onmogelijk, de geheele stad toch was schuldig en te straffen zou onvoorzichtig geweest zip.
Niet zonder reden duchtte men, dat de woede zich zou uitstrekken tot allen, die den naam van de Witt droegen. De kinderen van Jan de Witt werden daarom in het huis der doopsgezinde zusters Koster geborgen, waar zij tot den anderen dag bleven en in stilte naar Amsterdam gevoerd werden. De oproerigen hadden ook gesproken om het huis van Jan de Witt te plunderen; zelfs zijn vader te dooden, doch gelukkig gebeurde dit niet.
Verscheidene aanhangers van de Witt liepen mede groot gevaar. Had de burgemeester van Rotterdam, Willem van der Aa, zich niet tijdig aan het oog der burgers onttrokken, het zou hem, zeide Verhoef, evenals de Witten gegaan zijn. Dit lot dreigde ook Pieter de la Cour of van den Hove, bekend door zijne tegenstadhouderlijke werkjes, eu dus mede een voorwerp van haat voor de oranjegezinden. Men spijkerde een dooden hond aan zijne deur met de bijgevoegde bedreiging, dat men eerlang met hem op dezelfde wijze handelen zou, dat echter niet gebeurde naardien hij zich veiligheidshalve naar Brabant begaf.
Zelfs de Buiter was voor de wraak des volks niet beveiligd. Een gerucht, door kwaadwilligen verbreid, als zou hij de vloot, waarmede hij zich in zee bevond, aan den vijand willen overleveren, en hij aan handen en voeten geboeid in den Haag gebracht zijn, werd geloofd, en vergeten waren \'s mans uitstekende verdiensten; men dacht er niet meer aan, maar wel dat hij een vriend der de Witten was, en deze gedachte alleen maakte hem reeds tot een verrader. Het gemeen rotte samen, liep naar zijne woning op het Waals-eiland 1) en dreigde die met plundering. Niemand dan Mevrouw de Ruiter met hare vrouwelijke dienstboden bevonden zich daar binnen, doch gelukkig voor haar dat slechts een paar huizen van hare woning verwijderd de burgerhopman Smit woonde, wiens dochter met haar voorzoon gehuwd was. Smit gaf haar den raad een gelaat te toonen, dat niet de minste ontsteltenis verried, de deur en vensters open te zetten, als ware er niets te vreezen, en de muitende menigte met goede woorden te paaien. Intusschen zond Smit zijne dienstboden naar de schutters van zijn vendel met bevel zoo spoedig mogelijk in de wapenen te zijn. Terwijl deze aan dien last voldeden, schreeuwde, tierde, en vloekte men op den admiraal, die, als zij schreeuwden het loon eens verraders ontvangen had en in boeien geklonken in den Haag zat. Over dezen uitroep verwonderde zich Mevrouw de Ruiter grootelijks, dewijl zij nog den vorigen dag een brief van haren man had ontvangen, waarin hij haar meldde, dat hij hoopte weldra weder met den vijand slaags te raken. Op raad van Smit vertoonde zij dien brief aan de menigte. Sommigen, niet onbekend met de hand van de Ruiter, begonnen nu een anderen toon aan te slaan en te gelooven, dat, al wat men van de Ruiter vertelde, niets dan valsche praatjes waren. De muitende menigte begon zelfs met elkander te twisten. Dit gaf voor Mevrouw de Ruiter afleiding en — tijd. De schutters van Smit in het geweer gekomen, dreven het grauw voor het huis van de Ruiter uiteen, waartoe ook niet weinig de kapitein van een tjalk bijdroeg. Daar voorbij varende en hoorende wat er gaande was, bood hij Smit zijne hulp aan, laadde zijne zes stukken geschut met schroot, maar toen ook wist men van loopen en was de rust spoedig hersteld.
Nog in dit jaar te Amsterdam gekomen, liep het leven van de Ruiter gevaar, door iemand, die zich te zijnen huize vervoegde en hem met een mes wilde doorsteken. Gelukkig werd het gevaar afgewend, maar de snoodaard was nergens te vinden. Ook zeker aanzienlijk persoon vroeg hem, waar zijn verstand en voorzichtigheid gebleven waren, toen hij zijn brief tot verschooning van den ruwaard van Putten van de vloot geschreven had? Waarop de Ruiter antwoordde:
1) De Ruiter woonde te Amsterdam.
10*
148
„Indien het hier in \'t vaderland zoo gelegen is, dat men de waarheid niet mag spreken, zoo is het er ellendig gesteld; nogtans zal ik die spreken, zoo lang mijne open staan.quot; 1)
Doch laat ons nu ook eens zien, wat het lot geweest is van sommige der moordenaars van de de Witten, \'t Is opmerkelijk, want, ofschoon aan de straffende hand van het gerecht ontkomen, bleef hun straf niet achter.
De schepen Joan van Bankhem tot baljuw van \'s Gravenhage bevorderd, kweet zich zoo slecht van zijn post, dat zijne beschermers zeiven zich over hem schaamden. Op last van het hof werd hij in hechtenis gezet, streng gepijnigd eu in 1680 wegens menigvuldig begane misdrijven en slechte handelingen ter dood veroordeeld om onthalsd te worden. Hij beriep zich van dat vonnis op den Hoogen Raad en stierf na verscheidene jaren op de voorpoort gezeten te hebben in die gevangenis, terwijl zijn rechtsgeding onafgedaan bleef.
De zilversmid Verhoef liet zijn zilversmidswinkel varen, om het bedrijf van kroeghouder te Voorburg uit te oefenen. Hij maakte zich eerlang aan straatschenderijen en andere schelmstukken schuldig, zoodat hij tot openbare geeseling werd veroordeeld, welke straf ook aan hem in 1677 te Leiden voltrokken werd. Groot was de menigte der aanschouwers, die de ondubbelzinnigste blijken van vreugde tijdens de strafoefening gaven; zelfs hadden eenige studenten vioolspelers gehuurd, die gedurende dien tijd speelden. Hij werd voor 60 jaren uaar het tuchthuis verwezen, doch het schijnt, dat hij na eenigen tijd vrijgelaten en naar Utrecht getrokken is. Of hij daar of elders, en hoe hij gestorven is, weet men niet.
Niet lang na de vermoording der de Witten vervoegde Tichelaar zich ten huize van den heer van Heemstede, toen oudste rekenmeester van Holland, verzoekende om het ambt, hem door den heer van Zuilenstein toegezegd, voor den dienst aan het land bewezen. Deze wees hem naar den heer van Zuilenstein. Hij kreeg eerlang het ambt van stedehouder van den heer van Schagen, heer van Heenvliet. Doch Joan van Boreel, negen jaren later met het ruwaardschap van Putten bekleed, gaf den prins te verstaan, dat hij met Tichelaar geen handelen wist en hem gaarne met goedvinden van zijne hoogheid zou afdanken, hem tevens vragende of deze iets aan hem gelegen liet liggen. De prins, den verrader verachtende, zeide; „neen; geef den hondsvot een voet in \'t gat en laat hem loopen.quot; Kort daarna werd hij van zijne bediening afgezet en armoede en gebrek werden weldra het loon van dien man. In hoogen ouderdom liep hij op krukken in den Haag te bedelen, zonder dat bijkans iemand die hem kende, medelijden met hem toonde. Hij rekte zijn ellendig leven, door een slecht geweten gefolterd, tot het jaar 1714. Meer dan eens bekende hij onder vier oogen, dat hij den ruwaard valsch beschuldigd had en de oorzaak was van den dood der gebroeders de Witt.
Jan van Valen klaagde dikwijls, dat God hem strafte, dewijl zijne nering verliep en elk zijn huis schuwde. Om zijn leed te verzetten, gaf hij zich aan het misbruik van sterken drank over, en dronken zijnde, toonde bij het pistool aan hen, die bij hem kwamen, zeggende: „Ziet daar het pistool,\'waarmede ik den raadpensionaris in den nek trof,quot; Werd hem gevraagd, of hij nooit berouw over zijne daad gevoeld had, dan gaf hij ten antwoord: „Had ik zooveel ducaten als ik keeren berouw heb gehad, ik zou een rijk man zijn; het meest van allen kwelt mij, dat ik mij verbeeld den raadpensionaris altijd aan mijne zijde te zien, ik kan mij niet ontdoen van deze kwelling, zij verscheurt mij.quot;
Doch wenden wij ons oog van deze treurige dingen af, om tot de zaken des lands terug
te keeren.
1) Brandt, Leven van de Ruiter,
149
In plaats van J. de Witt werd Caspar Fagel, de griffier der Staten, tot raadpensionaris verkozen. Vroeger der Loevensteiasche partij toegedaan en ijverig aanhanger van J. de Witt, was hij in de laatste tijden een ijverig voorstander van \'s prinsen belangen geworden. Zijn eerste raad den prins gegeven, was: het benoemen van nieuwe stedelijke regenten, dewijl het volk geen vertrouwen stelde in de tegenwoordige. En inderdaad, „de gemeente was zoo verre in furie tegen de regenten uitgebarsten, dat ze door niemand ter wereld te toornen was als door hem (den prins) alleen; hetgeen hij gedaan heeft door eenige regenten te ontslaan en voorts door een generale vergiffenis en door strenge bevelen alle verdere insurrectie voorkomende.quot;
Had de prins in dien tijd gebruik willen maken, om nog hooger gezag te krijgen, voorzeker niets zou hem gemakkelijker dan dit geweest zijn; maar wel verre van dat, maakte hij van de hem opgedragen macht een spaarzaam gebruik en niet meer dan noodig was, om geweldenarij te stuiten of te voorkomen.
Te Leiden b. v. verzochten hem de burgers een nieuw lichaam van veertigen te vormen, en hij koos de 25 regenten, welke uit de vorige veertigen op de lijst gebracht waren, allen weder in. Het ontslag der anderen geschiedde zonder krenking van hunne eer en trouw.
Hetzelfde gebeurde te Delft; ook in andere steden hadden hier en daar, ten gevolge van opschuddingen, meer of min veranderingen plaats.
Te Amsterdam begreep de regeering alle uitspattingen van het volk te moeten voorkomen, en stelde daarom zelve hare ambten ter beschikking van den prins. Een dag na den oploop voor het huis van de Buiter kwam een honderdtal burgers in den Kloveniersdoelen bijeen, waar besloten werd tot het indienen van een verzoekschrift, strekkende om het ontslag te bewerken van verdachte regenten. Dit was echter niet noodig, naardien de prins reeds een twintigtal ontslagen had. Hoe weinig hij hierbij aan vorige beleedigingen dacht, blijkt, dat van Beuningen burgemeester van Amsterdam werd en van Beverningk bij voortduring als onderhandelaar deel bleef nemen aan de gewichtigste beraadslagingen. Ook Adriaan Paats nit Botterdam, een bij uitnemendheid anti-stadhoudersgezind man, bleef gezant te Madrid.
Hoezeer de burgers op de regenten verstoord waren, blijkt ook uit onderscheidene aanplak-en strooibriefjes. O. a. vond men hier en daar:
„Oranje moet groot.
De Witten zijn dood.
Tot burgers glory,
Brand victory Dit \'skort bescheyt: De burgers houden \'t land.
De opperdieven behalen oneer en schand.
Niet alleen in Holland, maar ook in Zeeland waren groote bewegingen. Verzoekschriften der burgers, niet naar hun genoegen door de regeering beantwoord, maakten de beroerten gaande. Te Zierikzee sloegen de boeren de glazen van het stadhuis in. Te Vlissingen besloten eenige vroedschappen zich van de regeering te ontslaan, in welker plaats de prins voorzag door andere leden aan te stellen. Middelburg vooral was het tooneel van opstand. De boeren van het eiland trokken naar die stad en rukten gewapend de poort binnen naar de abdij waar de Staten vergaderd waren. Zij meenden daar den algemeen gehaten burgemeester van den Brande te vinden, doch ontdekkende, dat hij op het stadhuis was, trokken zij daarheen, en voerden hem nevens drie andere burgemeesters, den pensionaris en secretaris gevankelijk ter stad uit eu zetten hen daar in eene bierkroeg onder bewaking, tot er gemachtigden uit de stad kwamen om hen te onderzoeken. Gevangen weder naar de stad gebracht, werden ze niet dan onder borgtocht ontslagen.
150
De Hollandsche edelen schenen den naderende storm voorzien te hebben, waarom de heeren van Duivenoorde, van Maasdam, van Heenvliet en van Zevender een heimelijk verbondschrift teekenden, waarin zij beloofden niet te zullen toestaan , dat het Lid der edelen in den tijd van vier jaren met eenige nieuwe leden, buiten de zonen der acht tegenwoordig beschrevenen, vermeerderd werd, tenzij met onderling goedvinden. Zij konden er evenwel weinig aan doen, toen de stadhouder zijne begeerte kenbaar maakte, om het Lid der ridderschap met eenige leden te versterken, en de heeren Wolfert van Brederode, heer van Brederode, Maurits van Nassau, heer vau de Ltk en Frederik van Reede, heer van Lier werden in de orde opgenomen.
Al die veranderingen in de stedelijke regeeringen werden, op aanhouden van, den prins, besloten met de afkondiging eener algemeene vergiffenis op den Ssteu November. Zij was van dezen inhoud: „De Staten betuigen, dat zij, met smart ziende het mistrouwen, den haat, de murmureering en de tweedracht in de meeste steden ontstaan, zoo tusschen de ingezetenen in \'t bijzonder, als tusschen de overheden en onderdanen, en vreezende, dat de gesteltenis van het gemeenebest door die wanorde het onderst boven gekeerd, en buiten staat gesteld zou worden den vijand te keer te gaan, zoo hadden de edelen en hunne Hoog Mogendheden, na rijpe overweging en op ernstig verzoek van Zijne Hoogheid besloten, dat alles wat ter oorzake van den voorschreven haat, tweedracht en mistrouwen was voorgevallen, van welk eene natuur en bij wieu het ook begaan mocht wezen, zou zijn en blijven vergeten. Bevelende wel nadrukkelijk aan alle rechters en officieren, nu, noch namaals het minste onderzoek daarnaar te doen. Voorts wordt de gehoorzaamheid aan de overheden en de gewillige betaling der lasten op \'t ernstigst aanbevolen.quot;
XII.
KRIJGSBEDRIJVEN.
Terwijl dit alles, hierboven beschreven, voorviel, had de vijand achtereenvolgens Ravestein, liet huis te Gennep en Grave veroverd. Op de grenzen van Holland staande, en dat gewest bedreigende, verwachtte men zijn aanval op Gorcum en Muiden. Turenne vergenoegde zich echter met Gorcum en Loevestein op te eischen, doch toen Wirtz hierop een weigerend antwoord gaf, sloeg hij het beleg voor \'s Hertogenbosch. Nu beraadslaagde de vijand wel om dieper in Holland te trekken, maar het water, dat op vele plaatsen het land bedekte, en de schansen op dehooge wegen, deden hem hiervan afzien.
Een plaatsje, van hetwelk men zulks niet zou verwacht hebben, een kleine en zwakke stad, gaf, terwijl sterke steden cn vestingen zich zonder slag of stoot hadden overgegeven, aan het gansche land het voorbeeld van den moedigsten tegenstand en tevens het bewijs, dat die gevreesde Fran-schen met hunne dappere en bekwame legerhoofden dart toch ook niet onoverwinnelijk waren. Dat stadje was Aardenburg in Zeeland niet verre van Sluis. Bitter waren de vestingwerken in verval, niets was aan versterking van het plaatsje gedaan, ja, men had die vestingwerken reeds willen slechten, ware het niet dat men met kracht daartegen was opgekomen eu aangetoond had, hoe het verlies van Aardenburg dat van Sluis ten gevolge zou hebben en alzoo het geheele gewest voor ugt; u aanvallenden vijand bloot lag. Voor dit stadje vertoonde zich een macht van niet minder dan 6000 Franschen onder bevel van den markgraaf van Nancre (26 Juni). Niet meer dan ruim 30 man lag daar binnen onder bevel van den vaandrig Elias Beekman, wijl de kommandantKaauw, volgens ontvangen last met de bezitting naar Sluis was uitgetrokken. Krijgsvoorraad was er in
151
het magazijn bijna niet voorhanden. Onder zulke omstandigheden had niemand het Beekman kwalijk kunnen nemen, wanneer hij op eerlijke voorwaarden de stad had overgegeven, doch verre van daaraan te denken, besloot hij de stad tot het uiterste te verdedigen. Zoodanig was ook zijne verklaring aan den stedelijken raad : Geen kapitulatie met den vijand, dan liever tot den laatsten man gevochten. Zijn moed ontvonkte den moed der burgers. „Liever sterven dan gehoorzamen aan de dwingelandenquot; was hunne leus en keus. Er waren slechts 9 lichte stukken geschut en daaronder niet meer dan 4 bruikbare en slechts één kanonier om die stukken te bedienen. Beekman liet die stukken naar de wallen slepen, de burgers en soldaten bezetten de posten, en nu wachtte men rustig de vijanden af. Deze naderde nog in denzelfden nacht over de Smeetjes- of Smedekensbrug niet ver van de stad, om het nest, zooals zij het noemden, op te eischen. Het antwoord op die opeisching was — een kanonskogel, en de 1\'ranschen daarover verwoed, vielen met een groot geweld op de landpoort aan, onder het schreeuwen van tue! tue! (dooden, dooden). Die storm duurde niet minder dan H uur, doch werd door Beekman met zijn handje vol volk manmoedig afgeslagen. Op den volgenden dag kwam er een versterking van 40 man onder geleide van den vaandrig quot;Vanevel in de stad , benevens een wagen met buskruit. Dit verhoogde niet weinig den moed der dappere verdedigers. Op een gegeven teeken hervatten de Franschen den volgenden nacht den storm, en wel op de hevigste wijze, beklommen de wallen en namen de halve maan in, doch het he vig musketvuur van burgers en soldaten deed hen bij menigte sneuvelen. Telkens werden die verdedigers van versche lonten voorzien, welke bij een groot vuur, dat voor de woning van den president Schepen, Boman, was aangelegd, aangestoken werden en met handen vol naar de wallen gedragen, ja, daar er geene kogels waren, welke op de schietgeweren der burgers pasten, zat de vrouw van Boman, Margaretha Sandra geheeten, op haar stoep met eenige jongens, om de groote kogels door te hakken en ze dan met hoeden vol naar den wal te brengen. Nogmaals kwam er eene versterking van 110 man onder aanvoering van den kolonel Spindler. De Franschen deden nu drie gelijktijdige aanvallen, waarvan de voornaamste tegen het onbezet gebleven ravelijn voor de landpoort gericht was. Zonder veel moeite drongen ds aanvallers daar\' binnen en verkeerden reeds in den waan, dat zij de stad in hunne macht hadden. Doch daar stuiten zij op een tweede brug, door een barrière gesloten, en de belegerden op dit punt te zamen trekkende, zenden een zoo geduchten kogelregen op de Franschen neder, dat tlooden en gekwetsten weldra de brug versperden en zij, die vroeger tue! tue ! geschreeuwd hadden nu om genade moesten smeeken. Die genade werd hun vergund. Zes honderd man werden krijgsgevangen gemaakt en naar Sluis vervoerd. Het overige gedeelte van het Fransche leger koos het hazenpad en de stad was behouden. Tc recht mocht Halma zingen:
„ïoen Frankrijks trotsche macht Schier Meerland had verkracht.
Gaf nog de Tuinleeuw blijken Van dapperheid en moed In \'t Vlaamsche en Zeeuwsche bloed,
\'t Geen eeuwig \'s Lands kronijken quot;Versiert met gloriestof,
Tot Aardenburgers lof.quot;
De degen van den dapperen vaandrig Beekman is langen tijd onder zijne familie bewaard, tot de heer Daniel Bademaker, heer van Nieuwkerk, dien aan de stad Aardenburg vereerde. Nog wordt hij aldaar op het stadhuis in een daartoe gemaakt kastje bewaard, met een korte op perkament geschreven geschiedenis van den aanval en het afslaan der Franschen met het volgende versje:
153
„Dit \'s Beekmau\'s degen, in wiens onverwinbre vuist,
Hij \'t vege Nederland, door \'t Fransch geweld verguisd, Op d\' Aardenburgscheu wal manhaftig deed herleven,
Door Rademakers gunst den roest des tijds ontheven.quot;
De verheffing van den prins tot stadhouder was voor de Hollandsche steden het sein om de handen niet langer slap te laten hangen, en de moedeloosheid maakte plaats voor kloekmoedigheid. Met dubbelen ijver werkten de steden aan verdediging en versterking. Overal rondom Amsterdam werd het land onder water gezet en de stad zelve in een geduchten staat van tegenweer gebracht. De bezetting en de burger-kompagniën werden vermeerderd j de wachtposten verdubbeld; de poorten gesloten; de valbruggen opgehaald; de hameien gesloten; de bruggen op de toegangen afgebroken. Nieuw geworven gewapend bootsvolk werd in \'t IJ eu in den Amstel gelegd. Met onvermoeide vlijt arbeidde men aan de wallen, die weldra met 200 stukken geschut beplant waren. Voor de Haarlemsche en Leidsche poorten werden ravelijnen gelegd, om die poorten te dekkeu. Eenige polders om de stad, alsook de Diemer» en Bijlertneren en eenige dijken werden doorgestoken en verschanst. Met één woord, men verzuimde niets, om de stad voor den vijand ongenaakbaar te maken en tegen allen aanval te voorzien. De man, die een zoo ongeloofelijke veerkracht wist te ontwikkelen, die allen met moed wist te bezielen, was Willem III. Al de verdedigingspunten van Heusden tot Amsterdam werden door hem in oogen-schouw genomen; overal deelde hij zijne bevelen uit; op alles stelde hij orde.
Wij zagen hierboven, dat de Engelschen met de Franschen zouden onderhandelen. De uitkomst dier onderhandelingen werden bekend. De eischen van Frankrijk waren minder overdreven, doch nog veel te groot, dan om er het oor aan te leenen, en Engeland eischte Walcheren, Sluis, Kadzand eu het eiland Voorne als een altijddurend onderpand. Binnen tieu dagen moest men zich verklaren.
Hadden de Fransche gezanten vroeger de Hollandsche regenten de souvereiniteit over de andere gewesten toegezegd en dat als lokaas gebezigd om hunne eischen vervuld te zien, nu de zaken in het land eene andere keer genomen hadden, trachtten zij den prins een lokaas voor te houden en boden hem het stadhouderschap aan over dat gedeelte wat van den Nederlandschen staat zou overblijven.
Verontwaardigd wierp hij dit voorstel van zich, zeggende: „Dit aanbod is geen vrienden — maar vijanden werk; geen punt in \'t gansche voorstel is aanneembaar; eerder moest men zich in stukken laten houwen, dan zulke voorwaarden aannemen.quot; En als de Engelsche gezanten hem vroegen, of hij niet zag, dat de republiek verloren was, gaf hij ten antwoord; „Ik zie, dat zij in groot gevaar is, maar ik weet één middel om baar ondergang niet te aanschouwen, en dat is: sterven bij de verdediging der laatste gracht.quot;
De voorslagen door Frarkrijk en Engeland gedaan, moesten natuurlijk ter algemeene statenvergadering gelezen en besproken worden. De prins werd verzocht zijn gevoelen het eerst te willen kenbaar maken. Hierop verklaarde hij, dat hij zijne meening niet zou te kennen geven, alvorens zekere personen de vergadering verlaten hadden. Gevraagd, wien hij daarmede bedoelde, noemde hij de Groot, die zulk een breeden last van de Algemeene Staten of van de Staten van Holland niet had gehad, als zijne aanbiedingen aan Frankrijk wel geweest waren. De Groot, voor \'s volks woede beducht, verliet met de vergadering ook tevens het land en zocht zijne veiligheid in de vlucht, want hij was nog niet vergeten, hoe het hem te Botterdam gegaan was. Later, toen alles in rust was, eu hij meende buiten gevaar te zijn, kwam hij terug. Hij werd evenwel voor den Hove gedagvaard, als hebbende zich schuldig gemaakt aan misdadige briefwisseling, met den vijand en dus aan hoog verraad. Hij werd echter vrijgesproken en overleed anderhalf jaar daarna op zijn hofstede buiten Haarlem.
De prins ontwikkelde nu zijn gevoelen, en naar dat gevoelen werd het besluit genomen. Frankrijk te ant woorden, dat zijn eisch onaannemelijk was, maar dat men de onderhandelingen met Engeland zou levendig houden.
Onze ge/anten in Engeland berichtten evenwel, dat beide koningen volmaakt overeenstemden, dat Karei geheel aan Lodewijk verkocht en er dus van hem niets te hopen was. De Engelsche koning was ook door zijne gezanten bedrogen, die hem de zaken van het gemeenebest in zulk een hopeloozen toestand hadden afgeschilderd, dat hij het veiliger meende den buit met den Eranschen koning te deelen, dan den zwakken Staat te hulp te komen.
Niets bracht meer toe om den Engelschen staatsdienaren alle vertrouwen te ontnemen, dan hunne handeling met den Spaanschen landvoogd Monterey. Zij vertrokken naar Brussel en wilden hem aansporen, om zich meester te maken van de generaliteits-steden, doch Monterey was doof voor hunne voorslagen en bleef de Staten getrouw.
Lodewijk XIV, die zich reeds een feest van zijn intocht in Amsterdam had voorgesteld, zag evenwel, dat dit zoo spoedig niet gelukken zou, als hij wel gedacht had. Naar Frankrijk verlangende , verliet hij Zeist en liet Luxemburg met eene genoegzamen macht achter om de bemachtigde plaatsen te bewaren. Voor hij echter ging, wilde hij nog iets van belang uitvoeren: de vermeestering van \'s Hertogenbosch, om zich alzoo van Noord-Brabant te verzekeren. \'tWas een plan, dat naar allen schijn zou gelukt zijn, indien zijne krijgsbenden na het innemen van Creve-coeur rechtstreeks op die stad waren aangetrokken, maar deze hielden zich op met brandschatting in de Meierij op te halen en de ingezetenen uit te plunderen. Dit gaf én regeering én bezetting tijd zich in staat van tegenweer te stellen. Een regen, die cenige dagen aanhield, zette de moerassen rondom, de stad vol water, waardoor het naderen belet werd. Wel poogde men zich van schuiten te bedienen, doch deze raakten vast op de ondiepten, en het aftappen van water werd vergeefs beproefd. De Franschen zagen de onmogelijkheid van een geregeld beleg, zoodat zij moesten aftrekken. Hierbij kwam ook de tijding van het aanwerven van krijgsvolk door den Duitschen Keizer en de Duitsche vorsten. Lodewijk vertrok naar Frankrijk (Juli) enTurenne werd genoopt met een deel zijner troepen op te trekken tot dekking van de Pransche grenzen, slechts zooveel volk latende als noodig was om het Sticht en de veroverde steden te bezetten.
In Dnitschland was men bevreesd geworden, dat de overmeestering der Nederlanden het begin van eigen slaverij zou wezen. Men zag zich van alle hoop op zelfverdediging verstoken, ingeval zulke rijke gewesten de reeds groote macht van Frankrijk gedwongen waren te ondersteunen. Van den aanvang des jaars waren de Staten bezig geweest een verbond met den keurvorst van Brandenburg te sluiten, en de verheffing van den prins van Oranje had niet weinig bijgedragen om dat verbond tot stand te brengen, waarvan de bekrachtiging geschiedde op den eersten Juli. Op de tijding hiervan werd ook keizer Leopold uit zijn sluimering gewekt en de meeste rijksvorsten zagen de noodzakelijkheid om zich nader te verklaren. Overal in Dnitschland hadden onderhandelingen plaats, om den voortgang der Franschen wapenen te stuiten. Dit baande den weg tot een verdrag tusschen den keizer en de Staten, \'t welk op den 259tim Juli in den Haag ge-teekend werd. Door de kuiperijen van den Franschen afgezant Gremonville had de bekrachtiging van dat verbond wel eerst in October plaats, doch dit belette noch den keizer noch den keurvorst van Brandenburg groote legers op de been te brengen.
Nog voor Lodewijk naar Frankrijk was wedergekeerd, hadden de Engelschen beproefd eene landing in Noord-Holland te doen en Amsterdam van de Noordzij te bedreigen. Niets scheen gemakkelijker dan dit, want onze vloot was door gedwongen afdanking zoo slecht voorzien, dat zij volgens het oordeel van de Buiter niet tegen de vijanden bestand was. Maar wat wij niet konden zou God de elementen laten doen. Een vloot van 90 Britsche oorlogschepen vertoonde zich voor den Helder (21 Juli). Men wachtte op den vloed om te landen, doch niet minder dan twaalf uren hield de ebbe aan, waardoor het voorgenomen plan op dien tijd verijdeld en
154
de vloot daarna dóór een geweldigen storm, die niet minder dan drie weken lang aanhield, terug en uiteen gedreven werd. Een tweede voorgenomen landing op het toen onverdedigbare doch later versterkte Helievoetsluis bleef achter, naardien de hertog van Buckingham de eer daarvan den graaf van Ossory niet gunde, en het plan den koning wist uit het hoofd te praten.
Na de mislukte en niet ondernomen landingen zocht de Engelsche vloot de te huis komende Oost-Indische schepen, die, om den vijand te ontgaan, het noorden omgezeild waren, aan te treffen en den rijken buit te bemachtigen. De Ruiter, heengezonden om de koopvaardijschepen te beveiligen, bracht ze behouden in Texel en het Vlie binnen, en een schat van 140 tonnen gouds telde het vaderland te meer.
Ter zee voerde \'s lands vloot dit jaar (1673) niets meer uit.
Men verhaalt, dat de Fransche consul den koning van Perzië vertelde, dat Lodewijk XIV bijkans geheel Holland had ten onder gebracht, waarop deze ten antwoord gaf: „Hoe kan dat zijn! In de haven van Ormus komen twintig Hollandsche schepen tegeneen uit Frankrijk!quot; Wel een bewijs hoe onze koophandel en scheepvaart gevestigd was.
De bisschop van Munster, ondersteund door dien van Keulen, had, na de verovering van Overijsel, zijne wapenen meer noordwaarts gericht en onderscheidene sterkten in Friesland en Groningen, ook Koevorden na een beleg van 20 dagen bemachtigd (11 Juli), doch voordeBour-tagnerschans stiet hij voor het eerst zijn hoofd. Aldaar voerde de kapitein Prot het bevel. Een lokaas vr.n niet minder dan / 200000 werd hem aangeboden, indien hij zijn post verlaten wilde. Een verleidelijk lokaas inderdaad, waavoor menigen zou bezweken zijn, maar geen Prot. quot;Van zijn kant had hij ook een aanbod: voor eiken gulden een kogel, aldus 200000 kogels, indien men het durfde wagen de schans te naderen. Standvastig bewaarde hij ook den hem toevertrouwden post tot op het einde van den krijg.
Nu sloeg de vijand, ruim 22000 man sterk, het beleg voor Groningen (19 Juli). Karei van Kabenhaupt, een krijgsman in de school van Maurits en Frederik Hendrik gevormd, was kom-mandant der stad. Eeeds lang had hij den vijand verwacht en daarom zijne voorbereidende maatregelen genomen. Al de huizen en tuinen buiten de stad had hij doen verbranden of slechten, en nu de vijand kwam opdagen, liet hij de sluizen openen en de dijken doorsteken, ten einde het omliggende land onder water te zetten. Dit hinderde den bisschop evenwel niet, de stad vun de zuidzijde te naderen, daar zijne loopgraven te openen en zijne batterijen te richten. Niet alleen kogels, maar ook bommen en granaten richtten groote schade aan, waardoor de bewoners genoodzaakt waren naar het noordelijkst gedeelte der stad te wijken, om meer veilig te wezen. Om brand te voorkomen, wendde men alle vlijt en alle middelen aan, welke daartoe dienstig waren; vooral betoonden de doopsgezinden, die geene wapenen mochten dragen, hierin grooten ijver. Het geweld van bommen en gloeiende kogels kon echter niet bewegen tot de overgave; een brief, door den vijand deswege aan de regeering gericht, werd met verontwaardiging van de hand gewezen, bovenal toen de niet zeer talrijke bezetting versterking ontving. Wat het krijgsvolk in getalsterkte te kort schoot, werd door de burgers en studenten aangevuld; elk beijverde zich om het zeerst de stad te behouden. Hunne gedurige uitvallen brachten den vijand geen gering verlies toe aan manschappen en aan belegeringswerken; meermalen waren ze zoodanig vernield, dat men nieuwe moest aanleggen.
De bisschop zag wel dat hij de stad niet in zijne macht zou krijgen; nog eenmaal liet hij haar hevig beschieten, doch toen was zijn voorraad ten einde. Toen men dit in de stad bespeurde, deed men met 300 man een aanval in de loopgraven van den vijand, waar een aantal hunner den dood vonden. De bisschop liet daarop het gros van het leger opbreken eu vier dagen later was er in het geheel geen vijand meer te zien. De werken des vijands werden terstond door de Groningers vernield. Het opbreken van het beleg (20 Aug.) werd ook grootendeels veroorzaakt door het bericht van de naderende Duitsche en Brandenburgsche krijgsbenden. De vijand had een
155
groot verlies geleden; nauwelijks de helft zijner manschappen keerde terug, onder welke nog 1400 zieken; 600 waren naar de stad overgeloopen en ruim 5000 hadden een goed heenkomen gezocht ; vele officieren van rang waren gesneuveld. In de stad werden geen 100 menschen vermist.
Als Groningen gevallen was , zou in dit bange jaar 1673 wellicht het gansche land verloren zijn geweest.
„Toen vier geduchte machten Met saam vereende krachten Belaagden Neêrlands grond,
Was \'t Gruno, dat weerstond.
Gewoon reeds te overwinnen.
Drong \'t ons gewest ook binnen Het teugellooze heer,
Maar vond hier tegenweer.
O Vad\'ren, wij verblijden Ons nog in later tijden:
Dat uwe trouw en moed Ook Neerland heeft behoed!quot;
Zoo zong men eens bij de jaarlijksche gedachtenis van de verlossing der stad.
Die moed, door Groningen betoond, deed ook den moed bij velen herleven. Blokzijl gaf het voorbeeld aan alle Nederlandsche steden, om het vreemde juk af te werpen; met behulp van een 450tal Friezen joeg men de Munstersche bezetting weg.
Een aanval op Naaiden, om dc Franschen daarheen te lokken, mislukte. Intusschen trok de prins naar Woerden om de stad uit de handen der Franschen te redden, en eene andere afdeeling van het leger naar Vreeswijk aan de vaart.
Te Woerden leed Luxemburg een groot verlies. Frederik van Nassau, heer van Zuilenstein, met eenige troepen om de stad heengetrokken, had den toegang van de Stichtsche zijde bezet. Hij deed zijn kwartier met een fort van aarde versterken, met palissaden omzetten, met water omringen en zijne kanonnen plantten. Van voren was een huis en een molen met schietgaten en opgevuld met krijgsvolk. De graaf van Hoorn beschoot de stad van eene andere en de prins deed een aanval van de Bodengraafsche zijde. Nauwelijks had Luxemburg, die te \'s Graveland lag om Naarden te dekken, het bulderen van het geschut gehoord, nf hij spoedde zich naar Utrecht om met zijne troepen op te rukken. In den volgenden nacht stiet hij op de verschansing van Zuilenstein en besloot die aan te tasten, indien het water zulks toeliet. Men peilde en ging te water, waarbij de verrader Montbas als gids diende. Het huis en de molen boden geen grooten tegenstand, maar zooveel te meer het fort. Eindelijk echter werd het overweldigd en Zuilenstein sneuvelde, met 18 wonden bedekt. De Fransche soldaten trapten en sleepten hem door den modder, zoodat hij nauwelijks kenbaar was. Zijn kamerdienaar herkende hem eindelijk en verwierf van Luxemburg de vrijheid het lijk weg te voeren en te begraven. Nu trokken de Franschen op de stad aan, doch stuitten op eene tweede verschansing, die van den graaf van Hoorn, waar zij door den kolonel Palm een heftigen weerstand ondervonden. Zij begonnen te weifelen en te wankelen. De luitunant-kolonel Patin dit ziende, trok met den degen in de vuist op hen los, sloeg hen tot tweemalen terug en vervolgde hen tot in de door Zuilenstein verloren schans, ontnam hen verscheidene gevangenen, ook een genomen vaandel en kreeg sommige der vijandelijke offficieren benevens een vaandel in zijne macht. Evenwel mislukte de onderneming; de prins moest terug trekken (10 Oct.), doch de Franschen moesten erkennen, dat zij „een ge-duchten vijand hadden, dien zij moeielijk zouden ten onder brengen.quot; Ook te Vreeswijk bleef bijna geen Franschman ongekwetst; de onzen bemachtigden den geheelen voorraad van den vijand.
195
Zijne medeplichtigen werden met eigene munt betaald. Naar Staffordshire gevlucht, versperden zij zich aldaar, tachtig in getal, binnen een huis, waaruit zij op hunne vervolgers schoten. Eeu vonk viel in hun eigen kruitvoorraad, waardoor zij of gedood werden, óf zich moesten overgeven. De gevangenen en met hen eenige jezuïten, die van den aanslag geweten hadden, werden terechtgesteld.
Door de sterkte van den wind of door een misslag der loodsen zeilde de vloot Torbaai voorbij, doch gelukkig keerde de wind om en stilde zoo, dat de vloot op deu gewenschten dag in Torbaai binnen liep, waar het leger en de verdere krijgstoerustingen ontscheept werden. De prins, in een sloep gestapt, liet zich dadelijk naar den wal roeien. Met een onbeschrijfelijke vreugde werd hij daar ontvangen. Mannen en vrouwen liepen\'hem door het water te gemoet, onder het geroep van: God bless you, d. i. God zegene u. In een armstoel gezeten, werd door hem den nacht in een visschershut doorgebracht. Op den volgenden dag werd een plechtige godsdienstoefening in het open veld gehouden.
Koning Jacobus, in den waan, dat de prins in \'t noorden van Engeland zou landen, had zijn voornaamste legermacht derwaarts gezonden. Vernemende, dat de vloot der Staten een anderen koers genomen had, vertrouwde hij op zijne vloot, doch de wind, die de eerste begunstigd had, was in het nadeel der laatste. Zijne vloot bekwam zooveel schade, dat zij niet alleen genoodzaakt was in Portsmouth binnen te loopen, maar was zoo ontredderd, dat zij buiten staat was vooreerst eenigen dienst te doen.
De prins trok met zijn leger naar Exeter. Vele aanzienlijke heeren voegden zich daar bij hem en stelden eene verklaring op, waarbij zij zich tot zijn bijstand verbonden, welk stuk spoedig overal verspreid en met vele naamteekeningen voorzien was. Oversten en soldaten van \'s Vonings leger volgden dit voorbeeld. Jacobus, te Salisbury gekomen, waar zijn leger verzameld was, stond versteld over het verloop van zijn leger en dat zijne voornaamste krijgsoversten weigerden tegen den prins te strijden. Onder degenen, die hem verlieten, was ook John Churchill, die in 1673 als kapitein bij de Engelsche hulptroepen met Lodewijk XIV in ons land was gerukt, en wien wij later als hertog van Marlborough zullen terug vinden.
Jacobus, zoo kleinmoedig in tegenspoed .als trots en opgeblazen in voorspoed, keerde nu radeloos naar Londen, maar om daar voor hem nog slechter tijding te vernemen. Immers George, prins van Denemarken, die met zijne dochter Anna was gehuwd, de hertog van Orrnond en andere Engelsche grooteu hadden ook het hof verlaten, welk voorbeeld weldra door de prinses gevolgd werd. „Het is niet vreemd,quot; had Jacobus gezegd, toen de eerste tocht van den prins door storm mislukte, „want de hostie is dagelijks ten toon gesteld geweest,quot; doch nu moest hij zien, dat zijn hostie zeer weinig medelijden met hem had, evenals de Baill met de baiilspriesters op Karmel. Ziende, dat zijn geheele leger verliep — waarop de prins ook gerekend en daarom alle gelegenheden tot een veldslag zooveel mogelijk vermeden had — dat gansche steden en gewesten zich voor den prins verklaarden, dat ook de bevelhebber van Portsmouth, de graaf van Bath, tot de zijde van den prins was overgegaan en diens vloot in de haven had ontvangen, waar zij veilig overwinteren kon, wist hij niet wat te beginnen. Hij besloot zelf een parlement bijeen te roepen en mei. den prins, die reeds op weg naar Londen was, te onderhandelen. Deze liet zich hiertoe vinden. Hij deed Jacobus voorslaan: lo. dat alle roomschen ontwapend en uit alle bedieningen moesten ontzet worden; 2o. dat de Toren te Londen in bewaring zou komen van den Lord Mayor l); 3o. dat, zoo de koning, staande de vergadering van het parlement, te Londen bleef, ook hij aldaar zou mogen blijven met een sterke lijfwacht, of dat zij anders op even verren afstand van Londen zouden vertoeven, van welke stad de beide legers zich ook
1) Eerste ovevheiclspersooH.
18*
tot op 30 Engelsche mijlen zouden afhouden; 4°. dat er geene vreemde troepen in het rijk mochten komen.
Jacobus vond deze punten zeer gematigd, doch de vrees vergrootte in zijn oog de gevaren. Door zijne roomsche raadslieden en door zijne vrouw liet hij zich overreden liet rijk te verlaten en de wijk naar Frankrijk te nemen. De koningin vertrok onmiddellijk met den prins van Wallis, en in den volgenden nacht volgde de koning. Vermomd en van slechts drie personen vergezeld, verliet hij in alle stilte zijn paleis, voer in een schuitje de Teems over, wierp het Groot Zegel des rijks in den vloed en begaf zich naar den zeekant om in een visscherspink naar Frankrijk over te steken.
De tijding van zijn vlucht vermeerderde het aantal aanhangers van den prins die werd uitgenoodigd naar Londen te komen. Ook hij kon niet anders dan met den door Jacobus gedanen stap zeer tevreden zijn, naardien hij hierdoor niet in de noodzakelijkheid gebracht werd tot geweldigen tegenstand jegens zijn schoonvader tc komen.
Spoedig evenwel kreeg Jacobus berouw en keerde naar Londen weder, alwaar hij door zijne aanhangers onder gejuich en het luiden der klokken terugkwam (26 Dec.)
Dralen zou een zeker middel geweest zijn, den geheelen aanslag te doen mislukken. Dit begreep de prins.
Zelf reeds op weg naar Londen, zond hij terstond een regement derwaarts om zich van de paleizen van St. James en Whitehall te verzekeren. In het laatste bevond zich de koning, die den volgenden nacht in bewaring kwam van \'s prinsen krijgsvolk. Ook zond de prins drie heeren naar den koning om hem te verzoeken, dat hij niet te Londen blijven, maar zich naar Ham, een landhuis van de gravin van Lauerdale, zou begeven, naardien zijne tegenwoordigheid licht aanleiding tot botsing zou kunnen geven, wanneer ook de prins te Londen zou zijn aangekomen. Jacobus gaf echter zijn verlangen te kennen naar Rochester te gaan, en de prins, gaarne, alles willende vermijden wat naar gewelddadige maatregelen geleek, bewilligde hierin. Op denzelfden dag dat de koning naar die plaats reisde, trok de prins Londen binnen (28 Dec).
Niet lang echter bleef Jacobus te Rochester, slechts tot den 2en Januari. Aan het lot zijns vaders denkende en vreezende dat het hem eveneens gaan zou, ontvluchtte hij voor de tweede maal het rijk. Wederom van drie personen vergezeld, begaf hij zich naar den zeekant, alwaar hij zich in een klein fregat inscheepte, dat hem in de haven van Ambleteuse bracht, vanwaar hij zich naar St. Germain tot den koning van Frankrijk begaf, die hem met open armen ontving.
De prins ontving in het paleis van St. James de gelukwenschen over het welslagen zijner pogingen. De pairs of rijksgrooten, verzochten hem, dat hij bij voorraad het bestuur der rijkszaken op zich wilde nemen, waaraan hij gereedelijk voldeed. Alle ambtenaars — uitgezonderd de roomsche — liet hij voorloopig in hunne betrekkingen en zeide den Franschen afgezant aan, dat hij het rijk verlaten moest. Hij riep het Hoogerhuis (de kamer der lords of pair») bijeen (1689) en beschreef een „konventiequot; of buitengewone samenkomst van het parlement. In de volgende maand (Febr.) kwam die konventie samen. De.ide kamers — het Hoogerhuis en het Lagerhuis (de kamer der gemeenten) — besloten met eenparige stemmen den prins (e bedanken voor den gewichtigen dienst, het volk bewezen. Zij bepaalden, dat er een dankdag voor de verkregen verlossing gevierd en in de kerken voor den prins van Oranje gebeden zou worden.
Bij de beraadslagingen dier Huizen begon hel gehaspel. De kamer der gemeenten bracht eerlang twee besluiten uit van de grootste aangelegenheid. Het eerste was: „Koning Jacobus, getracht hebbende de gesteldheid des koninkrijks om te keeren door het schenden van het oorspronkelijke verdrag tusschen koning en volk, en na het schenden der grondwetten van den Staat uit het rijk geweken zijnde, heeft hij met deze daad afstand van de regeeriug gedaan, en is de troon opengevallen.quot; Het tweede: „De ondervinding heeft geleerd, dat een protestantsch koninkrijk niet door een roomschen koning kan geregeerd worden.quot;
.;...,^i»;«|i||)gt;gt;V^|i||^\',- , j| ■
•.
■■■■■■■■■■
197
Deze voorstellen gaveu in de kamer der pairs bedenkingen en tegenkanting. Wij willen al de beraadslagingen niet in hun geheel volgen, maar alles samentrekken tot deze vragen, waarop alles neerkwam: Heeft Jacobus al dan niet afstand gedaan? Zoo ja, is er een erfgenaam of niet? Aan wien moet de regeering worden opgedragen en onder welken vorm?
J)e prins hakte den knoop door. Hij verklaarde, dat hij was overgekomen, om het volk op hunne bede te verlossen; dat het, nu vrijgemaakt zijnde, eene keuze moest doen, in datgene, wat het meest geschikt voorkwam, en hij daarna, tevreden met de zelfvoldoening dat hij het Engelsche volk verlost had, gaarne naar Holland zou terugkeeren. Dat hij ondertusschen had vernomen, dat eenigen het oogmerk hadden, het rijksbewind in handen van een regent testellen en hij daar niets tegen had, indien men dit voor het beste middel hield om de algemeene rust te bewaren, maar verklaren moest, dat hij die regent niet zijn wilde, noch eenig deel aan \'t bewind hebben, tenzij voor zijn leven. Bleef men bij dat gevoelen, men had het oog op een ander te slaan; hij kende de gevolgen van het regentschap en zou het nooit aanvaarden.
Deze verklaring had de gewenschte uitwerking. Beide huizen beslisten: „De troon is opengevallen.quot;
De markies van Halifax stelde daarop voor, den prins tot koning te verkiezen. Anderen daarentegen begeerden zijne vrouw Maria tot koningin.
Ook hierin nam de prins geen genoegen. Niemand achtte de prinses hooger dan hij, doch hij zou niet kunnen besluiten, de kroon verschuldigd te zijn aan eene vrouw.
Bentink, \'s prinsen boezemvriend, beweerde in de kamers, dat het natuurlijk was, wanneer de opperste macht geplaatst werd in één persoon; dat eene vrouw, niet meer dan vrouw moest zijn; dat het betamelijk ware, den prins vergelding te doen voor het goede, het volk bewezen; dat eene verdeeling der opperste macht aan vele zwarigheden onderworpen was, en dat, schoon men van de prinses minder zwarigheden te wachten had, dan van eenig ander mensch, alle menschen feilbaar en veranderlijk zijn.
Maar ook de prinses zelve, aan welke men geschreven had, betuigde, niets te willen zijn, dan met en onder den prins, en dat beider belangen één waren.
De heer van Dijkveld wist eindelijk beide huizen tot het besluit te brengen, dat de prins en prinses van Oranje tot koning en koningin verklaard werden, met de bepaling, dat de prins alleen het bewind der regeering zou voeren. Na hun dood zou de kroon en de koninklijke waardigheid vervallen aan de erven, die uit Maria, prinses van Oranje, zouden geboren worden, en bij kinderloosheid aan de prinses Anna van Denemarken, of ook bij ontstentenis van kinderen dezer laatste aan de erfgenamen van prins Willem III van Oranje.
De prinses Maria werd verzocht, om uit Holland naar Engeland over te komen. Zij nam genoegen in \'t geen besloten was. Daags na hare aankomst (23 Eebr.) werd den prins en de prinses, onder een verhemelte zittende, in de groote zaal te Whitehall de kroon aangeboden en zij onder de namen van Willem en Maria voor koning en koningin uitgeroepen.
De prins aanvaardde de kroon met deze woorden: „Dit is gewisselijk het uitstekendste blijk, \'t welk gij ons zoudt kunnen geven van het vertrouwen, op ons gesteld. Hierom schatten wij het te hooger. Wij nemen met erkentenis aan, hetgeen gij ons aanbiedt. Gelijk ik, herwaarts komende, geen ander oogmerk gehad heb, dan de behoudenis van uwen godsdienst, van uwe wetten en van uwe vrijheden, zoo kunt gij u verzekerd houden, dat ik mijn best zal doen, om die te ondersteunen, en dat ik altoos gereed zal zijn, om met u mede te werken tot alles wat de welvaart des koninkrijks kan bevorderen en alles aanwenden, wat in mijn vermogen zijn zal, om den voorspoed en den naam van dit volk te doen aanwassen.quot;
Twee maanden later (19 April) werden Willem — die ook als koning van Engeland Willem 111 heette — en zijne vrouw plechtig gekroond. Ook Schotland erkende hen, doch Ierland hield nog een lijd lang de zijde van Jacobus.
198
Alzoo was ua weinige wekeu, zonder bloedstorfiug, eeue omwenteling, waarin ons gemeene-best een belangrijk aandeel had, tot stand gekomen, een omwenteling, die nuttige en heilrijke gevolgen had op de zaken van Europa in \'l algemeen en die der Vereenigde Gewesten in het bijzonder. Oevolgen, van verschillenden aard doch van het grootste belang, zullen daarom onze aandacht verder bezig houden. Door die omwenteling verkregen wij in Engeland, in plaats van een vijand een machtigen bondgenoot in den krijg tegen Lodewijk XIV, die reeds weder den oorlog tegen het gemeenebest verklaard had, en voor Engeland was het gevaar van een burgeroorlog , regeeringloosheid en despotisme afgewend; werden de grondslagen van het wankelend staatsgebouw krachtiger dan ooit gelegd. Groot-Brittanjc had zijn wensch verkregen; godsdienst en vrijheid werden beschermd; do rechten van kerk, volk en parlement eerbied igd. Alle partijen, de Whigs en Tories, de Anglicanen en Dissenters, allen vercenigden zich om den prins van Oranje.
In de buitenlandsche staatkunde werd, nadat er zoo lang van regceringswcgc met Frankrijk geheuld was, een nationale anti-Eranschgezinde richting gebracht.
En toch, ook hier waren doornen onder de rozen. Ook een Willem lil kon het: „Ondank is \'s werelds loonquot; niet ontgaan. Ook in Engeland had hij zijne moeielijkheden. Hij had te kampen met hen, die een beanoeiing van het vorstelijk gezag begeerden; met de onbetrouwbaarheid en het verraad zelfs van aanzienlijke staatslieden, die, bij een mogelijke terugkeer van Jacobus op vergiffenis niet alleen, maar, om vroeger bewezen diensten, op gunstbetoon rekenden; met de samenzweringen der nog talrijke aanhangers van Jacobus; met hen, die in hem, ofschoon een zoon en een echtgenoot van een Engelsche prinses, ecu vreemdeling zagen, en met nog andere bezwaren.
Reeds in Januari 1689 zeide hij aan Witsen: „\'t Ia hier nu Hosanna!quot; maar \'t zal weliiaast zijn: „Kruist hem!quot;
In datzelfde jaar schreef hem een der voornaamste Whigs: „Uw leger, uwe lijfwacht zelfs is u zeer ongenegen, en zal, bij de eerste gelegenheid, medewerken tot uw val. liet parlement, dat u de kroon opgezet heeft, is afkeerig van u geworden; in Schotland is het misnoegen zoo groot, dat het volgend jaar een oorlog is te wachten, dij hebt de harten van een groot deel des volks verloren. Een gevaarlijke en kostbare oorlog wordt gevoerd, zonder dat er geld is aangewezen. Uw hof en uw raad worden geleid van menschen, die het meest van allen uw ondergang bedoelen.quot;
Toen reeds was er een samenzwering om, door een nieuw parlement. Jacobus onder zekere voorwaarden terug te roepen; in 1691 een tweede en vijfjaren later werd het leven van Willem III door moordenaren bedreigd. In 1690 was hij er al ernstig op bedacht, om den overlast der Wighs, het bewind in handen der koningin neder te leggen en naar Holland te gaan. Zijne llollandsche manieren en zijne liefde voor Holland waren den Eugelschen aanstootelijk. Zijn geliefkoosd verblijf was te Hamptoncouït, „omdat hetquot; zeide men, „van moerassige waters omringd, naar een llollandsch paleis geleek en naar Hollandschen smaak was ingericht.quot; In een zijner brieven aan den raadpensionaris Heinsius — Eagel was 15 Dcc. 1688 overleden — schrijft Willem III: „Ik verlang naar Holland als een visch naar het water; ik vrees zekerlijk ziek te worden, indien ik langer in Engeland moet blijven; het is onmogelijk meer naar Holland te verlangen, dan ik doe.quot; En de koningin schreef hem: „Iemand uit Holland gekomen, heeft mij groote blijdschap veroorzaakt door mij tc zeggen, hoe lief het volk mij daar heeft; als ik daaraan deuk, en als ik zie wat de lieden hier doen, grieft het mij al te zeer. Holland heeft zich van mij meester gemaakt door zoo goed te wezen voor mij; dat ze zoo jegens u zijn, is geen wonder; ik bid God, dat het hier cvenzoo worden moge; als ik eens op dit onderwerp kom, kan ik het niet meer uit het hoofd stellen.quot;
Dat het veelvuldig afwezen van den koning-stadhouder en de bezwaren, welke hem in Engeland in den weg gelegd werden, meer aanzien en kracht gaven aan de Staatsgeziuden, die
199
wederom een stadhouderloos bestuur begeeideu, en dat zijne onpartijdigheid verregaande partijdigheid genoemd werd,, behoeft nauwelijks gezegd te worden.
XVi.
TWEEDE OORLOG MET FRANKRIJK.
Van 168!)—1697.
Was er vreugde liier te lande om de voorspoedige onderneming van Willem III tegen den Engelschen koning Jacobus II, die vreugde werd niet weinig getemperd door de oorlogsverklaring van Lodewijk XIV reeds in November 1688 gedaan. En op welken grond; met welk recht? Omdat, zoo het heette, de Staten met eenige Duitsche vorsten samensteiuden om den kardinaal van Fiirstcnberg te versteken van het keurvorstendom van Keulen. Dat hij, Lodewijk, gezocht had hen hiervan af te manen, door zijn gezant, den graaf d\'Avaux, doch dat zij sedert hun leger, onder den graaf van Waldek, hadden gevoegd bij dat dier vorsten, welke zich tegen den kardinaal verbonden hadden.
Dat wareu de door Lodewijk gezochte redenen tot een oorlogsverklaring. Reeds voor die oorlogsverklaring had hij beslag doen leggen op de schepen, goederen en personen der ingezetenen van dezen Staat in zijn rijk, alsook de schepen in zee doen aantasten en veroveren, dal alles tegen den inhoud der verdragen, waarbij den wederzijdschen inwoners van zes tot negen maanden tijds gegund werd, om zich, ingeval van vredebreuk, met hunne goederen en schepen te bergen. Ook eer de oorlogsverklaring geschied was, waren de vijandelijkheden al begonnen in de Meierij van \'s Hertogenbosch en de Baronie van Breda, waar verscheidene dorpen deerlijk gehavend en in de asch gelegd werden.
Op de oorlogsverklaring van Frankrijk werd door de Staten in een breedvoerig manifest geantwoord (9 Maart \'SC\') waarin zij Lodewijk zijne wederrechtelijke handelingen van 1672 verweten, alsmede den inbreuk op den Nijmcegschen vrede gedaan. Zij klaagden over de mishandelingen en de vervolgingen wegens den godsdienst in zijn rijk, en ook den ingezetenen en onderdanen van \'t Gemeenebest aangedaan, alsmede over het belemmeren van den koophandel, de vis-scherij cn do handwerken dezer landen. In wedervergelding van dat alles verboden zij den ingezetenen hier te lande eenige krijgs- of mondbehoeften naar Frankrijk te voeren.
Om klem te geven aan de oorlogsverklaring, door de onverzadelijke trots van Lodewijk veroorzaakt, hadden de Staten de hulp en de verbintenis van andere mogendheden noodig.
Spoedig daarna zeide Lodewijk ook Spanje den oorlog aan. Die aanzegging werd beantwoord door den markies van Gastanago, thans landvoogd der Spaausche Nederlanden.
De nieuwe koning van Engeland gaf, op zijn naam en op dien zijner echtgenoote, eerlang eene oorlogsverklaring uit, waarin hij den koning van Frankrijk beschuldigde, dat hij \'skoniugs bondgenooten en vrienden den oorlog verklaard had; dat hij zich van New-foundland had trachten meester te maken; dat hij zich in \'t bezit gesteld had van eenige Engelsche volkplantingen in Amerika; dat hij de Engelschen, ook in Europa, zeer gekweld, hun het recht der vlag betwist, en eindelijk vele Engelsche protestanten in Frankrijk vervolgd had.
In de tegen-oorlogsverklaring des koniugs van Frankrijk was niets bijzonders, dan dat hij Willem III den „overweldiger van Engelandquot; noemde, vergezeld met de hatelijkste aantijgingen.
De Staten beijverden zich intusschen om zich door vaste verbonden te vereeuigen met zulke
200
inogeiidliedeu, die er belang bij hadden de onverzadelijke heerschzucht van Lodewijk te keer te gaan. Jacob Hop, pensionaris vau Amsterdam, werd naar Weeuen gezonden, om een verdrag met deu keizer te sluiten, waarbij men zich van beide kanten verbond, om met vereenden raad en macht den koning vau Frankrijk ter zee en te land te beoorlogen, en geen vrede te zullen maken, dan met beider bewilliging, en eer alles hersteld ware in deu staat waarin de zaken, volgens deu Westfaalschen en Pyreneeschen vrede, gebracht waren geweest. Eeu geheim punt van veel aanbelang, \'t welk later groote gevolgen had, werd hierbij gevoegd, hierin bestaande, dat de Staten deu keizer zoudeu ondersteunen in zijne rechten op den Spaauschen troon, ingeval de koning van Spanje zonder wettige nakomelingen mocht, overlijden.
Dit verbond kreeg naderhand, toen ook andere mogendheden toetraden, den naam vau \'t Grool Verhond. Willem III, de ziel van al deze staatsbewegingen, was de eerste die er deel in nam.
üe prins, koning van Engeland geworden, had verklaard, dat hij zijne ambten hier te lande zou blijven waarnemen, en hij wendde allo pogingen aan, Engeland cu het Gemeenebest met den uauwsten band aan elkander te verbinden. Het kou evenwel niet anders, of de dubbele betrekking door hem bekleed, moest uit den aard der zaak aanleiding tol vele moeielijkhedeu en botsingen geven.
De gemeenschappelijke tegenstand welke men Frankrijk biedeu zou, moest natuurlijk geregeld worden, vandaar dat de lieeren Witsen, Odijk en Dijkveld naar Londen gingen, later door de Wildt cu eenige leden der admiraliteit gevolgd. De verzochte onderstand in troepen was reeds geschied door het zenden van Marlborough, maar het had wat moeite in, de kosten vergoed te zien, die Nederland ten behoeve van den overtocht in 1688 had gemaakt, eeue som welke op nagenoeg /quot;1.300.000 begroot werd. Niet zonder vinnigheid werd door deu voorzitter vau het parlement den koning in eene openbare toespraak toegevoegd dat „de Hollanders weleer door de Kngelschen verlost vau slavernij, eene schuld aangegaan hadden, die zij eigenlijk nu terug hadden betaald.quot; Hij zeide daarentegen tot het parlement: „de Hollanders hebben hun eigen veiligheid niet geacht, om Engeland in het uiterste gevaar te verlosseu; zij hebben waarlijk ongelooflijke opofferingen gedaan, en ik vertrouw dat uwe edelmoedigheid voor hen even onbeperkt zal wezen als de hunne jegens u geweest is.quot;
Het duurde echter ongeveer drie jaren, eer de kosten vergoed werden.
\' Toen ontstond er geschil over dc gemeenschappelijke uitrusting eeuer vloot en over den voorrang tusschen de hoofdofficieren. De Eugelschen vorderden, dat hun admiraal niet alleen den rang zou hebben boven den admiraal der vereenigde gewesten en het bevel zou voeren, maar dat zelfs hun jongste kapitein in den krijgsraad boven onze admiraals zou zitten. Van onzen kant wilde men wel deu voorrang aan den Kngelscheu admiraal toekennen, doch na hem ouzen admiraal, voorts aan de Engelsche vice-admiraals, daarna aan die der Staten en zoo voorts. Dit stuk werd echter naar den zin der Eugelschen geregeld. Wat het aantal der schepen betrof, Engeland zou vijftig en de Staat dertig oorlogschepen, benevens eenige fregatten en branders in zee brengen.
Het verdrag tusschen Engeland en de Staten gemaakt, behelsde een beschadigend eu verdedigend verbond. „Men zou Frankrijk met vereenigde krachten beoorlogen; elkanders bezittingen en verdragen, tegenwoordige en toekomende handhaven; geen vrede met Frankrijk, uoch met eenige andere mogendheid maken, dan gezamenlijk en met beider bewilliging; niet gedoogen, dal er door de wederzijdsche onderzaten eenigen koophandel gedreven werd op dat rijk, en ook niet toelaten, dat de onderzaten van eenige andere mogendheid eenigen handel dreven op Frankrijk, zullende de waren, welke men derwaarts brengen mocht, door de oorlogschepen of kapers des konings van Groot-Brittanje vrijelijk genomen, door bevoegde rechters voor goeden prijs verklaard mogen worden.quot;
Veel moeite had liet in, Witsen en van Citters tot het tcekenen over te halen. Eerstgenoemde
zeide later, „dat de kouiug zicli op den troon dacht te handhaven door het geld en het volk der Staten, eu het vecboud van 22 Augustus met bevende hand teekende.quot;
De afgezanten der Staten hadden zich gevleid van Engeland eenige voordeeleu voor onzen handel te verkrijgen, vooral dc intrekking der akte van Cromwell. Willem III, altijd Hollander in het hart, ondersteunde met waardigheid en nadruk eiken billijken eisch, doch kon meermalen een glimlach niet weerhouden, als hij droomen van hoog gespannen verwachtingen hoorde, ook wat de navigatie-akte betrof. En het was inderdaad kortzichtigheid, wanneer men niet begrijpen kon, of misschien niet wilde begrijpen, dat hij ook als koning van Engiland zijne verplichtingen had, en hij de belange.i zijner Engelsche onderdanen niet uit het oog mocht verliezen.
Amsterdam, niet de voordeelen voor zijn handel verkregen hebbende, waarop het gerekend had eu meende aanspraak te kunnen maken, werd gevoelig en toonde die gevoeligheid om op een kleingeestige wijze den stadhouder tegen te streven en gewichtige belangen van den Staat aan eigenbelang te wagen.
De eerste kwestie ontstond uit de keuze van schepenen. Onder liet voorwendsel van afwezigheid des stadhouders wilde Amsterdam die keuze niet aan hem maar aan het Hof opdragen. De raad maakte een veertiental en zond het den president en raden van den Hove. Buiten kennis der regeering van Amsterdam zond het Hof het veertiental aan den stadhouder, geen beslissing zonder hem durvende nemen. Burgemeesters en schepenen dier stad leverden daarop een vertoog in ter vergadering van Holland, vorderende, „dat de president en raden van den Hove door de Staten mochten gelast worden, om voortaan de verkiezing van schepenen te doen ingevolge de privilegiën, tot welker handhaving de regeering van Amsterdam bij duren eede verbonden was; of, zoo het Hof tegen verwachting, zulks niet na kwam of te lang uitstelde, dat burgemeesteren daartoe mochten gemachtigd worden, ingevolge het octrooi van 22 December 1650, zoolang zijne majesteit van Groot-Brittanje, de stadhouder dezer provincie, zich zooverre afwezig bevond, en dat, omtrent den tijd der verkiezing, wijl anders aan de privilegiën niet kon voldaan worden. Deze benoeming moest op den 28sle11 Januari geschieden, en schepenen op den 2den Februari beëedigd worden; onmogelijk was het in dat tijdsverloop het getal der benoemden naar Engeland te zenden, eu de regeering wilde onschuldig gehouden worden aan de nadoelen, welke uit de weigering van dat verzoek zouden kuunen ontstaan en zij zicli niet zouden kunnen inlaten tot eenige raadplegingen, noch iu buitengewone lasten bewilligen, zoo mcu haar niet handhaafde bij hare privilegiën.quot;
De Staten durlden hieromtrent niets bepalen buiten raad en kennis van den stadhouder, die — liet kon niet anders — een ongunstig antwoord gaf, waarop verscheidene vertoogen en onderhandelingen volgden.
Daarop betwistte men de zitting van Bentinck als lid der ridderschap van Holland, een recht, dat hij verkregen had door den aankoop der heerlijkheden van Drummeien en van Rhoon. Als vriend en gunsteling van Willem III was hij, na diens troousbestijging, door dezen tot graaf van Portland verheven en lid van het Engelsche parlement geworden. Tot grond zijner wering uit de ridderschap voerde men aan, dat hij onderdaan iu dienst eu eed eeuer vreemde mogendheid was. Toen Bentinck evenwel in den Haag verscheen ter bijwoning der vergadering, leverden de afgevaardigden vau Amsterdam het besluit hunner vroedschap over, met de redenen waarom zij den graaf van Poitlaud onbevoegd rekenden ter verschijning in de Staten. Dc edelen en de ridderschap keurden eenparig het gedrag van Amsterdam af en bewezen, dat Bentinck, ofschoon graaf van Portland eu lid van het parlement, wel degelijk bevoegd was, zijn rang in de vergadering der Staten van Holland te houden, \'t Was er echter verre af, dat de afgevaardigden van Amsterdam zich lieten gezeggen, eu ziende, dat Bentinck gebruik maakte van het oordeel der edelen en der ridderschap, verklaarden zij gelast te zijn, om op het krachtigste tegen zijne zitting te protesteeren. Zij hielden voor nietig en van onwaarde alles, wat in het bijzijn van den graaf vau Portland iu de vergadering der Staten gehandeld en besloten zou worden;
202
en, oui bij de nakomelingschap niet den naam tc hebben, dat zij in dc toelating van den graaf bewilligd hadden, zeiden zij, uitdrukkelijken last te hebben, urn uit de vergadering te vertrekken, zoolang dc graaf van Portland die zou bijwonen, latende daarin alleen den pensionaris der stad, om te hoeren en toe te zien, zonder ergens op gelast te zijn. Daarna verlieten inderdaad de afgevaardigden de vergadering.
Het geschil duurde voort tot in het jaar 1690. Amsterdam weigerde zelfs te beraadslagen over de gemeene middelen, ofschoon hiertoe ten sterkste aangezet door de leden der provincie, die Amsterdam zochten te bewegen, om toch niet ter wille van eeu huishoudelijk geschil, het land, zonder reden of nood, bloot te stellen aan een gevaarlijken vijand, die van de verdeeldheid gebruik zou maken. Zoover giug Amsterdam, dat het verklaarde: „De vernedering van Frankrijk, ja, het overwinnen «er gcheele wereld is der vroedschap niet zoo dierbaar als het behoud van haar privilegiën.quot; blindelijk toch werden de twisten, zoo omtrent dc benoeming van schepenen, als het toelaten van den graaf van Portland door de Stalen van Holland, overeenkomstig het gevoelen van den stadhouder, beslist.
In dergelijke omstandigheden was het van groot gewicht, dat er ouderling vertrouwen tusschen den stadhouder en den raadpensionaris lleinsius bestond, ürool zijn dan ook dc diensten geweest van lleinsius, zoowel in de bimienlandschc als in de buitenlandsche aangelegenheden. Door beleid en zachtmoedigheid heeft hij veel bewerkt en afgeleid; door schranderheid en volharding heeft hij Willem lil met kracht ondersteund. Aan zijne voorzichtige leiding is het te danken, dat in de Vereenigde Nederlanden, Willem 111 gedurende den oorlog met Frankrijk , wat de binnenlandsche gcschillen betreft, geen feller tegenstreving en in het voeren van den oorlog een doorgaans gewillige ondersteuning gevonden heeft. 1)
Eeu ooggetuige, de Frausche minister de Forcy, schreef in 1709 van lleinsius: „Geenerlei praal in zijne woning; één secretaris, één koetsier, ééne dienstmaagd, één lakei; een uiterlijk koel, zonder de minste ruwheid, en ook, bij verschil van meening, legt hij zelden eenigc drilt aan den dag.quot; Dat lleinsius berekend was voor zijne gewichtige betrekking getuigt zoowel de aanzienlijke en kundige staatsman Bentinck, als blijkt uit den invloed dien hij, meer dan 30 jaren en tot aan zijn overlijden, in de vergadering van Holland en in het gansche gemeene-best behield; uit de achting waarin hij steeds bij buitenlandsche staatslieden gestaan heeft.
Niet alleen in Holland, ook elders staken dc stadsregeeringen het hoofd op. In Overijsel hadden zij nieuwe lasten uitgeschreven, zonder dc ridderschap daarin te kennen, die zich daarover bij den stadhouder beklaagde. Deze zond gemachtigden derwaarts, doch de stadsregeeringen weigerden die te erkennen, zeggende, dat de stadhouder niets te zeggen had in zaken, welke haar privilegiën betroffen. De stadhouder was echter van een andere meening. Hij liet dc lasten op den ouden voet terug brengen en verbood den Steden het invoeren van nieuwe of dc oude te bezwaren.
Bezien wij nu de krijgsverrichtingen van 1689 en vervolgens.
In Luik was eeu Staatsche bezetting gelegd, het kasteel aldaar zeer versterkt en de bisschop toegetreden tot de zijde der bondgenootcn. Dit alles kwam door dc bemoeiingen van den wakkeren graaf van Flodorif, bevelhebber van Maastricht.
Het leger der Staten trok weldra onder den veldmaarschalk George Frederik, prins van Waldeck bijeen (Juni). Het werd versterkt door een gedeelte der troepen, die gebruikt waren tot dc omwenteling in Engeland benevens door 5000 Eugelschen onder den graaf van Marlborough. Het Frausche leger lag onder den maarschalk van Humières bij de Haine. d\'Humières viel welhaast den prins van Waldeck aan, doch moest met verlies van volk terug wijken, het slagveld bij Walcourt den Staatschen laten, en het gevecht andermaal hervattende, nogmaals wijken. De markgraaf van Gastanago vermeesterde, kort daarop, dc liniën der Franschen bij Gent. De
1) Gr. v, l\'r.
203
hertog van Lotharingen, door de Eranscheu uit zijne staten gedreven, stelde men schadeloos door het innemen van vele plaatsen aan den ivijn.
Intusschen had Lodewijk op eeue schandelijke wijze in Duitschland huis gehouden. De Palts, dal sclioone land, had hij geheel verwoest. Steden, dorpen, kasteden, alles had hij aan verwoesting overgegeven, ja, de rustplaats der dooden had hij niet ongeschonden gelaten. Zijne soldaten braken de graven open, om „goud le vinden.quot; Zulk eene barbaarscliheid, bij Gothen en Wandalen onbekend, joeg geheel Duitschland legen hem in het harnas. Aldaar had de veldmaarschalk Schoning, met Brandenburgsche en Staalsche troepen, deze onder den generaal Hans Willem van Aylvn, een Franscli geleide, dat naar llijnberk trok, geslagen. Eenige dagen later nam hij Nuis (Maart) en later Rijnberk en Keizerswaart in (Juni). Na een hevige bestorming namen Keizersche, Beiersche eu Saksische troepen Mentz en Houn, door de l\'rauschen veroverd, weder in (Sept.). Jammer, dat keizer Leopold te veel volk noodig had, om de Turken te beoorlogen, de Franschen zouden anders wellicht gevoeliger verliezen geleden hebben.
Toen ook Groot-Briltauje in het verbond lussclieu den keizer eu de Staten was opgenomen, had in den Haag ccne bijeenkomst plaats (1690), Gemachtigden van den keizer en van de talrijke vorsten eu Steudeu, welke zijne zijde hielden, alsmede de gezanten van Spanje, Groot-Brittanje, mogendheden, die tot het Groot Verhoud toetraden, beraadslaagden daar met elkander, wat te doen, ten einde Lodewijk XIV te beoorlogen.
De veldtocht begon dit jaar laat doch niet ongelukkig. Koning Willem\'s zaken in Ierland beletten hem aan het hoofd van het Staatsche leger het opperbevel (e voeren, wat men zoo zeer geweuscht had. Waldeck bekleedde dieu post andermaal.
De bezetting van Philippeville, Dinant eu Charlemont eu een gedeelte der Spaausche bezet-tiug van Namen, waarbij nog 500 Spaausche voetknechten, behaalden onder den kolonel Fagel een merkelijk voordeel op de Franschen, niet ver van Namen. Maar de oorlogskans keerde. Luxemburg, weder aau het quot;hoofd van \'t Fransche leger gesteld, omsingelde het Staatsche ouder Waldeck en deze, ofschoon slechts een derde van het Fransche leger sterk, was wel genoodzaakt slag te leveren, wilde hij niet de sleden en dorpen van Brabant in \'s vijands handen zien. Die strijd bij Fleurus — eeu strijd van zes uren — was hevig doch ongelukkig voor het Staatsche leger. De ruiterij werd groolendeels in wauorde gebracht, doch het voetvolk streed met de hardnekkigste dapperheid. Toen de slag verloren was, vormde het een groot vierkant, dat niet alleen hevige aanvallen van den vijaud weerstond, maar ook in goede orde en rustig den aftocht volbracht. Zoo mede nog vier andere regementen, die van alle zijden door deu vijand omringd waren.
Dit had teu gevolge dat Luxemburg weinig vrucht van zijn overwinning had. Hel verlies was aan beide zijden groot, maar ofschoon de Franschen meester van het slagveld bleven, hadden wij toch niet minder dan 34 vaandels op heu veroverd.
Men wil, dat de hertog van Luxemburg van dien slag sprekende, zou gezegd hebben: „De prins van Waldeck zal immer aan de Fransche ruiterij gedenken, gelijk ik nimmer het Staatsche voetvolk zal vergeten.quot;
Ofschoon de beide verzwakte legers eerlang versterking ontvingen, werd in deu veldtocht van dit jaar niet veel belangrijks meer ondernomen. Anders was het ter zee eu in Ierland.
Lodewijk XIV, die zich voor zijn vriend Jacobus verklaard had en den onttroonden vorst weder op zijn troon zocht te herstellen, had eene vloot van 30 schepen van den eersten rang in zee gezonden om Jacobus naar Ierland over tc voeren, waar deze onder de katholieken een sterken aanhang had. De Engelsclien, in last gekregen deze vloot op le zoeken, raakten met de Frauschen
204
slaags, docli werden verstrooid eu verdreven, waardoor de ontscheping van het krijgsvolk zonder tegenstand gelukte. Bij zijn terugkeeren nam de Fransche vlootvoogd , de graaf de Chateau Renaud, twee Holiandsche koopvaarders en nam dezen buit met zich naar de haven van Brest. DeFranschen voerden liuune wapenen tot in de West-lndiën. Zij veroverden St. Christoff\'el op de Engelschen, vielen de Staatsolie volkplanting Suriname aan en namen het wachtschip weg. Het geschut dei-vesting, waarin zij eenige bommen geworpen hadden, begroette hen echter zóó, dat zij volle zee moesten kiezen. Het eiland St. Eustatius moest voor hunne wapenen bukken, doch dit, alsmede St. Ghristoftel werden huu, in het volgende jaar weder door de Kngelschen ontweldigd.
Het jaar 1690 gaf den Franschen grooten zeeroem, doch was voor ons noodlottig. De ver-eenigde Engelsche eu Nederlandsche vloten, de eerste onder den luitenant-generaal Herbert, door koning Willem tot graaf van Torrington verheven, de laatste onder den luitenaut-generaal Kornelis Evertsen, waren niet gelukkig.
De Frausche vloot, vroeger van zoo weinig beteekenis, werd aangevoerd door den graaf de ïourville, een der grootste zeehelden van zijn tijd, ondersteund door den luitenant-generaal Chateau Renaud en den vice-admiraal d\'Estrées, i)e toerusting ter zee was versterkt geworden, dewijl de jonge markgraaf de Seignelai, van Schotsche afkomst, 21 branders en een aantal kleine fregatten bij de Frausche vloot gevoegd had , met oogmerk op één dier fregatten den tocht mede te maken. Vervuld met het denkbeeld van de groote eer, welke hem zou te beurt vallen, indien Jacobus zijne herstelling aan hem te danken zou hebben, had hij zich voorgenomen, wanneer Tourville de Engelsche vloot zou geslagen hebben, met zijne schepen de kusten van Engeland langs te zeilen, de havens in te steken en de daar liggende schepen te verbranden.
Van het eiland Wight gingen de vereenigde Engelsche eu Nederlandsche vloten onder zeil om de Fransche vloot op te zoeken. De stand, door de Frausche vloot gekozen, gaf Torrington weinig hoop haar met eenig voordeel aan te tasten. Ondertusschen zeilden de Franschen het Kanaal in, eu daar zij de oostkust zochten, zette Torrington hen achterna, somtijds in, somtijds buiten het gezicht des vijands, maar zich steeds tusschen de vijandelijke vloot en de kusten houdende, om die te beschermen en den vijand voor een gedeelte het voordeel van zijne meerderheid in het aantal zijner schepen te benemeu, als het tot een slag in deze enge plaats kwam.
Koningin Maria, die in de afwezigheid van haren eclitgenool het bewind voerde, zond op aansporing van Russell aan Torrington den last den vijand aan te tasten, opdat de uit de Levant komende vloot een veiligen aftocht door \'t Kanaal vindon eu den vijand de gelegenheid benomen zou worden, om de krijgsverrichtingen der aanhangers van Jacobus te ondersteunen.
Aan dieu last moest gehoorzaamd worden. De vloot zeilde op, in drie eskaders verdeeld. Evertsen, met zijn Nederlanders, voerde den voortocht aan. De vice-admiraals Calleuburgh en van de Putte en de schouts-bij-nacht van Brakel, Scliey en Dick voerden ouder hem het bevel. De achterhoede werd aangevoerd door Sir Ralph Delaval, terwijl Torringtou als opperbevelhebber der geheele vloot zich bij den middeltocht voegde.
Onbevreesd, als altijd, was Evertseu op den vijand ingezeild, steunende op de medewerking der Engelschen, eu deze, alles verwachtende van de welbekende eu overal beroemde Holiandsche zeeleeuwen.
Weidra was onze held Jan van Brakel een der eerste dooden. Vriend nog vijand bemerkte zijn sneuvelen, naardien zijn kapitein de la Cave het bevel op zich nam en het schip meesterlijk bestuurde. De vice-admiraal Callenburg en de schout bij-nacht Schey sloegen mede dapper op den vijand in, eu aan die dapperheid was het te danken, dat de markies van Vilette, die onze schepen had overvleugeld en tusschen twee vuren gebracht, werd terug geslagen. Ook Evertsen eu van de Putte havenden de Fransche vloot deerlijk, en toch was de overwinning niet aan onze zijde. Van waar? Torrington deed, als eenmaal d\'Estrées gedaan had, toen hij in verecniging met de Engelsche vloot op onze kusten tegen ons den strijd voerde. d\'Estrées hield zich — als
205
wij vroeger zagen — op een afstand en zoo deed ook Torrington. Waarom, is onbekend. Tourville, die werkeloosheid bespeurende, maakte hiervan gebruik. Vau alle zijden werden nu de Nederlanders bestookt en de moedigste wederstand was vruchteloos om zich tegen de overmacht te handhaven. De schout-bij-nacht Dick en de kapitein Adriaan Noordhey sneuvelden en met her. verscheidene officieren, die of gewond bf gedood werden. Alle schepen waren zwaar beschadigd, verscheidene reddeloos geschoten of door den vijand genomen, ja, de geheele vloot zou vernield zijn geworden, ware zij niet door een list van Evertsen voor geheelen ondergang behoed.\' Van de windstilte gebruik makende, gaf hij onverwachts het sein, dat de schepen met staande zeilen moesten ankeren. De list werd door de vijanden niet bemerkt. Door de ebbe dreven zij nu geheel af en toen de vloed hen weder nader bracht, waren onze meeste vaartuigen in behouden havens gebracht. Het zenden van eenige schepen om onze ontredderde bodems op sleeptouw te nemen en veilig binnen te brengen, was ook het eenige belangrijks wat Torrington had uitgevoerd. Om niet in de handen der vijanden te vallen, waren drie onzer schepen op last hunner eigen bevelhebbers verbrand; een vierde was gezonken en een vijfde door de kloekheid van den kapitein Jan Snellen behouden gebleven. Deze kapitein voerde het bevel op een schip van 64 stukken. Na het verlies van zijn grooten- als bezaansmast, terwij! ruim een honderdtal zijner manschappen buiten gevecht waren gesteld, werd ook zijn schip door een Engelsch fregat op sleeptouw genomen, om naar een veilige haven gevoerd te worden. Doch, daar lieten zich de vijanden zien, en do Engelschen maakten zich uit de voetenj Snellen aan zijn lot overlatende. Deze moest nu kiezen of deelen; zich aan de Pranschen overgeven, of zoo goed mogelijk een heenkomen te beproeven. Hij besloot tot het laatste. Zoo goed het kan, drijft hij met zijn weinige zeilen voor den wind af, stuurt tusschen den wal en eene zandbank in, om zoo Portsmouth te bereiken, maar eenige vijandelijke schepen, doen zich voor en snijden hem den weg daarheen af. Wat nu te doen? Na kort beraad zet hij zijn schip tegen den wal, laat eenig geschut naar land voeren, richt daarmede eene batterij, maakt van de zeilen, die nu nutteloos zijn, tenten voor zijn volk, boort eenige gaten in zijn schip, om het, vol water, onbewegelijk te doen vast zitten en voor verbranden te behoeden, en wacht zoo den vijand af. Deze liet zich ook zien, om het vastzittende schip door branders te vernielen, maar de ondiepten noodzaakten hem af te houden en zich te verwijderen. Snellen mocht zijn schip te Goeree binnen brengen. Een zoodanige moedsbetooning werd door koning Willem erkend, die Snellen, in plaats van den gesneuvelden van Brakel, tot schout-bij-nacht bevorderde.
De dood van Dick en van Brakel werd hier te lande zeer betreurd. Voorden laatste werd in de Groote kerk te Rotterdam een praalgraf opgericht, versierd met zijn borstbeeld en het bijschrift: „den onverwonnen held, den schrik des grooten Oceaansquot; en met het oog, ook op Chattam, dit grafschrift:
„Door Ketens, Donder, Lood en Stael en Blixemstraelen Te vliegen, en een roof op \'s vijaiuls grond te haelen.
Was Brakels werk, die zijn triomf trok uit den brand.
Zijn naem en krijgsdeugd ciert zijn graf en Vaderland.quot;
De vereenigde vloot der Engelschen en Nederlanders had intusschen den terugtocht voortgezet en den Teems bereikt (18 Juli.)
Het gezicht van die deerlijk gehavende schepen, het verlies van een derde der vloot, dat groote aantal gesneuvelden, dat alles was droevig. In Engeland heerschte eene algemeene verslagenheid, welke nog grooter werd, toen men de tijding van de nederlaag bij Fleurus vernam. Men vreesde, dat de Pranschen, trots op hunne dubbele overwinning, het vaste land van Engeland zouden overstroomen , en dit land en het Gemeenebest de slachtoffers zouden worden van den
200
vriendscliapsbanfl tusschen Lodewijk en Jhcü\'üus. liu inderdaad, op een tijd, dat het leger met den koning afwezig was, gesclieiden van Engeland door de zee, waarvan de vijand, zich meester zag, en de vloot, het sterkste verdedigingsmiddel van het volk, op de vlucht gedreven of in de havens geblokkeerd lag; dat het rijksbestuur in handen van eene vrouw berustte, wier raad verdeeld was door twee onverzoenlijke partijen, de Tories en de VVighs; op een tijd, dat van binnen eeu opstand dreigde en in Schotland en Ierland op het punt om los te barsten; dat het te vreezen stond, dat de gebannen koning terugkeeren en wraak zou nemen, waarlijk in dien tijd stonden de zaken in Engeland hachelijk.
Die nederlaag ter zee was voorzeker niet aan de Nederlanders te wijten. Dat begreep ook koningin Maria. Eigenhandig schreef zij een brief aan Evertsen, om hem voor zijn kloekmoedig gedrag te danken. Later zond ook koning Willem en de Algemeene Staten hem dusdanige brieven, Maar niet alleen dezen, ook de Engelschen en zelfs de ÏVanschen waren uitbundig in den lof der Nederlanders wegens hun betoonden moed. Ofschoon de Franschen de overwinning hadden behaald, onthielden zij de eer, welke den Nederlanders toekwam, niet. De schande was voor de Engelschen. Torrington ontving ook geen guustig onthaal. Hij werd gevangen genomen en later voor een krijgsraad geroepen, om zich te verantwoorden. Zijne rechters, allen zeeofficieren, waren hem zeer genegen. Onder de getuigen bevond zich de schout-bij-nacht Scheij, die niet schroomde te verklaren, dat de nederlaag aan niemand anders dan aan den bevelhebber te wijlen was. Deze verklaring vond tegenspraak zoo bij de rechters als bij ïorrington zeiven. Scheij liet zich echter niet van zijn stuk brengen, beschuldigde hen van partijdigheid en zeide: „kort en goed, hij had moeten vechten toen het tijd was.quot; Toen men daarop op de dapperheid der Nederlanders begon te smalen, cn men beweeren wilde, dat zij zich toch zoo moedig niet gedragen hadden als men wel schreeuwde; toen een der rechters zelfs Callenburgh van plichtverzuim begon te beschuldigen, toen werd Scheij verontwaardigd. Hij zelf zegt: „dit maakte mij het bloed heet en ik greep den kaerel bij den rok, vragende wat hij voor een was, en begeerde voldoening er van, dat hij de eer van een eerlijk man wilde stelen, die zoo een wakker soldaat van fortuin was en van der jeugd aan zoo vele proeven had gegeven van een eerlijk man te zijn. Doch hij weigerde zijn naam te zeggen, en zeide alleen een kapitein te wezen.quot;
Vele bezwaren werden tegen Torrington ingebracht, doch niettegenstaande die bezwaren werd hij vrijgesproken. Met een koninklijk jacht was hij, als pair van het rijk, naar boord gebracht waar de krijgsraad vergaderde, en met hetzelfde jacht, doch nu met vlaggen en wimpels versierd, werd hij als in zegepraal naar Londen teruggebracht. Koning Willem was echter van zijn onschuld niet zoo overtuigd, want hij weigerde Torrington te zien. Ook kwam hij niet weder in dienst.
Acht dagen voor den zeeslag, hierboven beschreven, was koning Willem III naar Engeland overgestoken. De dappere Schomberg was reeds vroeger met zijn krijgsvolk geland en had een gedeelte van dat land onderworpen. Koning Willem voerde een veel sterker leger derwaarts, om den behaalden voorspoed te vermeerderen en te verzekeren. Zijne tegenwoordigheid verhoogde ook den moed van het krijgsvolk.
Zijn schoonvader Jacobus had zich aan de rivier de Boyne gelegerd, welke doorwaadbare rivier de beide legers vnn een scheidde. Koning Willem bezichtigde, het vijandelijke leger van eene hoogte. Een kanonschot kwetste hem lichtelijk, doch dewijl hij uederviel, meenden zijne vijanden, dat zij hem gedood hadden. De blijdschap over dien vermeenden dood was zoo groot, dan men dien met vreugdefeesten vierde. Ook in Frankrijk. Doch ten zelfden tijde, dat het leger van
207
den koning zich aan eea dwaze vreugde overgaf, deed koning Willem zijne krijgsbenden de rivier de Boyne doorwaden en leverde slag. In den aanvang streed meu met gelijke woede, doch het lersche voetvolk geslagen zijnde, geraakte het geheele leger van .Tacobus op de vlucht. Koning Willem behaalde een volkomen en beslissende overwinning.
Die slag aan de Boyne wordt door onzen Lucas Rotgans in zijn tweede deel „Willem de Derde,quot; aldus bezongen:
„Dm moord, ontkerkcrd, holt langs \'t vechtperk heen en weer. I)
Daar stort de voetknecht bij zijn spies of vuurbus neer,
Gerabraakt door den slag der barstende granaten. 2)
De kogels boren door de gladgeschuurde platen 3)
In \'t drabbig ingewand; (o doodelijk gezicht!)
De ruiter kust den grond, ten zadel uitgelicht.
Omarmt het purper veld 4) en braakt zijn bloed en leven Door de open wonden uit, Drogeda\'s 5) muren beven.
De paardshoef draaft in \'t stof, of glipt op \'t bloedig spoor.
Men houwt, men stoot, men lost pistolen en karbijnen.
Men ziet den dag door damp en buskruitsmook verdwijnen;
Een wolk van stof bekleedt het wezen G) van de zon.
Hoe loeit de donder van \'t vernielende kanon!
De wereld slingert van haar losgeborsten assen,
En zwelgt het lauwe bloed in \'t lijf bij gansche plassen.
Jlet weerlicht reis op reis; de bliksem van \'t melaal Verdort dc groene spruit, en zengt de velden kaal.
De bodem ligt bedekt met trommen en trompetten,
Met pieken, klingen, met pistolen en musketten,
In \'t vlieden over \'t veld geslingerd of door \'t lood Geklonken uit de vuist. 7) Hier spookt do nare dood.
De lijken groeien door de sabels op dc velden.
Hoe rolt de doodkreet uit den bleeken mond der helden!quot;
Om Jacobus uit zijn laatste toevluchtsoord te verdrijven, werd do medewerking der vloot ver-eischt. Weldra ging Jacobus dan ook, geen herstel van zijn verloopen zaken ziende, scheep naai\' Frankrijk.
Evcrtsen, weder in staat de Teems te verlaten, vereenigde zich met het smaldeel van Alraoude, dat uit de Middcllandschc zee was teruggekeerd, welke macht nog versterkt werd door de Engelsche vloot. Drie koninklijke kommissarissen. Sir Richard Haddock, John Ash by en Killegrew, werden met het bevel bekleed en niet weder aan een enkelen vlootvoogd overgelaten, dat zeker voorzichtig was, naardien de handelwijze van ïorrington voel te leoren gegeven had. Zevenduizend man troepen werden ingescheept, om die onder lord Marlborough naar Ierland over te brengen. De tocht ging goed, ook dc landing. Voor de rivier Cork liet men het anker vallen. Drie Neder-landsche en drie Engelsche schepen zeilden Je rivier op, brachten het geschut tot zwijgen en bevorderden alzoo de landing. Spoedig dwongen de krijgslieden, bijgestaan door vele onzer matro-
1) De woede, losgelaten, reut met bloeddorst over het slagveld. 2) Gniuaten zijn holle kogels met kruit eu lood ol\' ijzer gevuld, die aangestoken zijnde, worden weggeworpen en hij hunne openbarsting .-illes vernielen, wat hun voorkomt. 3) Harnassen. 4) De grond met bloed geverwd. 5) Drogeda ol\' Drogheda een stad aan de Boyne, niet Ter van liet slagveld. 0) Het gelaat. 7) Die door de kogels den krijgskneehten uit de hand zijn gerukt.
•208
zen, de stad Cork tot de overgave, alsmede Kiugsale, de twee eeuige steden iu liet zuideu van Ierland, die nog de zijde van Jacobus hielden.
De bezigheden aan den krijg verbonden, deden koning Willem het staatkundige niet verzuimen. Het was door zijn invloed, dat de tegen Frankrijk verbonden Mogendheden in den Haag -zonden vergaderen. In het holst van den winter begaf ook hij zich derwaarts, om het groote werk, waarvan hij de grondlegger was, te voltooien. Op de hoogte van Goeree gekomen, werd de vloot door het mistige weder en het ijs op de kusten verhinderd te lauden (30 Jan.) Dit deed hem besluiten met zijn aanzienlijk gevolg van Nederlandsche en Engelsclft heeren in een sloep naar den wal te gaan. \'t Ging niet zonder gevaar, naardien mist, duisternis en boos weêr beletten den wal te vinden. Van \'s middags twee uren tot den volgenden morgen zwierf het gezelschap op de onstuimige zee. Zelfs het bootsvolk werd bevreesd, wat koning Willem deed vragen: „Vreest gij in mijn gezelschap te sterven?quot; Men bereikte echter gelukkig den wal. Na drie uren in een visschershut te hebben doorgebracht, zette de koning met zijn gevolg de reis voort, en kwam nog dienzelfden dag in den Haag. Benige dagen later (5 Eebr.) deed hij daar zijn plechtige intrede en woonde de vergadering der staten bij, waarin hij eene aanspraak hield van dezen inhoud: „Dat hij, de laatste reis van hen afscheid nemende, hun bekend gemaakt had, hoe hij naar Engeland zou oversteken, om dat rijk te redden uit de rampen, waarmede het bedreigd en reeds gedrukt werd. Dat de Voorzienigheid ook in zooverre zijne pogingen gezegend had, dat het volk hem de kroon der drie rijken had aangeboden, een kroon, door hem aangenomen, niet uit onmatige staatzucht, waarvan God zijn getuige was, maar om den godsdienst, als ook den welstand en de rust der drie rijken te bevorderen, en de bondgenooten, vooral de Staten, te beter te kunnen bijstaan tegen de Fransche overmacht. Dat hij wel gewenscht had, dit eerder te hebben kunnen doen, maar dat de staat zijner zaken in Ierland dit niet hadden gedoogd. Dat Ierland, nu in een beteren toestand gebracht, hem had doen besluiten, om herwaarts over te steken, niet slechts om met de hooge bondgenooten te raadplegen over de bewegingen van den aanstaanden veldtocht, maar ook om zijn beroep van kapitein-generaal weder aan te nemen. Bij de betuiging van zijne hoogste ingenomenheid voor dezen Staat, voegde hij den wensch, dat de Voorzienigheid hem mocht gebruiken tot een werktuig, om de rust van Europa en de zekerheid van dezen Staat te herstellen, waarna hij zijn hoofd gerust zou nederleggea.quot;
De, aanzienlijke samenkomst te \'s Hage der gezanten van verschillende mogendheden werd nog opgeluisterd door de tegenwoordigheid van den markies van Gastanaga, de keurvorsten van Beieven en Brandenburg, den hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, den landgraaf van Hessen-Kassei, nog een aantal Duitsche. vorsten en bovenal door koning Willem, de ziel van dit groote lichaam. Het ontzag, \'twelk allen hem betoonden, gaf hem een slreelender voldoening, dan Lodewijk XIV ooit kon ondervinden, te midden van al zijn luister en van al zijn eischen op den voorrang boven
al de vorsten der aarde.
Koning Willem opende de samenkomst met een aanspraak, zeer gepast om met meer nadruk en eendracht Frankrijk te weerstaan. Hij bracht onder het oog hoe het gevaar, waarin de bondgenooten thans verkeerden, klaar toonde, welke misslagen zij voorheen begaan hadden. Hij behoefde derhalve niet veel te zeggen, om aan te toonen, dat zij voortaan beter en gepaster maatregelen zouden moeten nemen. Het was in de tegenwoordige omstandigheden geen tijd meer van raadplegen maar van handelen. De vijand was meester van de voornaamste sterkten, die eertijds ten voormuur van de algemeene vrijheid strekten. Welhaast zou hij al het overige aan zich onderworpen hebben, indien de geest van verdeeldheid, traagheid en eigenbaat langei onder de bondgenooten heerschte. Elk behoorde zich integendeel verzekerd te houden, dat zijn bijzonder belang met het algemeene gepaard ging. Men had te doen met een machtigen vijand, die gereed stond steden en volken te doen zwichten voor het geweld zijner wapenen. Het was ijdel te roepen en te klagen tegen blijkbare onrechtvaardigheid. Niet de besluiten van een
209
onvruchtbareu rijksdag, niet de ongegronde hoop van dezen ot\' genen staatsdienaar, maar krijgsknechten, machtige legers en een spoediger en nauwer vereeniging van al de krachten der bond-genooten werden gevorderd. En deze krachten moest men zonder uitstel tegen don vijand te velde brengen, wilde men aan zijne overwinningen palen stellen en ham de vrijheid van Europa, welke hij reeds drukte, uit de handen wringen. Wat hem aanging, hij wilde zijn aanzien, macht en persoon niet sparen, om met hen tot zulk eeu rechtvaardig en noodzakelijk einde mede te werken. In de aanstaande lente zou men hem aan het hoofd van de vereenigde legers zijn koninklijk woord, hetgeen hij hun thans plechtig gaf, zien bevestigen.quot;
Deze aanspraak des konings bleef niet zonder vrucht. De bondgenooten kwamen tot het besluit, om een ontzachelijk heir van Ü20.0UÜ man te velde te brengen. De keizer, Spanje, Engeland en Brandenburg zouden hiertoe ieder 20.000 man leveren, de Vereenigde Gewesten 35.000, Savoie en Milaan 20.000, Beieren 18.000, de keurvorst van de Palts 4000, de landgraaf van Hessen 8000, de Zwabische en Frankische kreitsen 10.000, de hertog van Wurtemberg 0000, de bisschop van Luik 0000, de bisschop van Munster 7000, en de hertogen van Lunenburg 16.000. Groot-Brittanje en onze Staat namen, buiten het getal dat zij leveren zouden, nog de betaling van een aanzienlijk deel voor hunne rekening.
Terwijl de bondgenooten de middelen beraamden, om hen aan te vallen, bediende bodewijk zich van het gunstige jaargetijde, om met eeu aanzienlijk leger in de Nederlanden te rukken, De markgraaf deBoufllers berende Bergen in Henegouwen. Op die tijding trok Willem III terstond naar het tooneel des oorlogs, om zich aan het hoofd te stellen van liet leger der bondgenooten, 50,000 man sterk, llecds op den \'l\'dcquot; April (1691) bevond hij zicli te Halle, doch was genoodzaakt zeven dagen lang aldaar te vertoeven, uit gebrek aan wagens en karren, welke de Spaanschen verzuimd hadden in tijds te bezorgen. Door dit onophoud kwam iiij te Iaat, om Bergen te ontzetten, naardien de stad, door de priesters aangezet, zich reeds aan den Eransclien bevelhebber had overgegeven. Koning Willem kou ook den Franschen het slechten der vestingwerken te Halle niet beletten.
Na eeu uitstap naar Engeland bevond Willem lil zich in Juni weder bij het leger. De markgraaf de BoulHers trok tot voor Luik, \'t welk hij, doch te vergeefs, bombardeerde, naardien koning Willem de stad ontzette. Welke bewegingen hij echter ook maakte, om den hertog van Luxemberg tot een veldslag uit te lokken, deze liet zich hiertoe niet vinden, maar volgde den hem gegeven last stipt op, van geen slag te wagen, indien hij dien eenigzins kon vermijden, opdat hij niet door eeu nederlaag den weg naar Parijs voor de bondgenooten zou open zetten, Willem, geene gelegenheid vindende met de Franschen tot eeu treffen te komen, verliet het leger en ging naar het Loo. Nauwelijks was hij evenwel vertrokken, of de prins van Waldeck, wien het opperbevel was opgedragen, raakte met de Franschen slaags bij de beek van Leuze. Door een dikken mist hadden de bondgenooten de komst der Franschen niet ontdekt. De achterhoede, plotseling in don rug gevallen, weerde zich kloekmoedig onder hun aanvoerder den graaf van Tilly, doch werd door de Franschc ruiterij in wanorde gebracht. Ook de generaals Ouwerkerk en übdam, met eenige manschappen ter hulp gesneld, werden na eeu scherp gevecht tot wijken gedwongen. De Franschen waanden zich reeds zeker van de overwinning, doch Ouwerkerk zich aan het hoofd der ruiterij gesteld hebbende, verspreidde dood en verderf onder zijne gelederen.
Hiermede liep de veldtocht op het vaste land voor dit jaar ten einde.
In dezen veldtocht had koning Willem de bewarende hand Gods ondervonden, dewijl hij op een hoogst opmerkelijke wijze voor den dood bewaard werd. Een boom, waartegen hij geleund had, werd door eeu kanonskogel omver .geschoten, zooeven nadat hij dien verlaten en zich naar eene andere plaats begeven had. üp eeu anderen lijd werd gelukkig bij tijds den verraderlijken toeleg ontdekt, om een wagen, met bommen geladen, in \'t legermagaziju te, doen springen. De dader, eeu Franschman, werd halt geworgd, verbrand.
14
210
lu Ierland werden de wapenen van koning Willem gelukkig gevoerd. Gedard van Rheede Ginkel, een Utrechts edelman, voerde, als luitenant-generaal aldaar gedurende de afwezigheid van den koning het bevel over de troepen. Hij vermeesterde Ballymore (17 Juni), verdreef vandaar de aanhangers van Jacobus en nam toen (29 Juni) Athlone in één uur met 1500 grenadiers en zes bataljons stormenderhand in. Eenige dagen later had er een bloedige en beslissende strijd plaats bij Agrim. Ofschoon het vijandelijke leger veel sterker en in eene zeer voordeelige stelling geplaatst was — rechts werd het door eene abdij versterkt, links door wel verschanste hoogten en van voren door twee moerassen gedekt — tastte van Ginkel het aan en schitterend was zijne zegepraal. Deze overwinning, gevolgd door de overgave van Limmerick met een garnizoen van 15000 man, deed het lot van Jacobus in Ierland beslissen en bracht dit land geheel onder de gehoorzaamheid van koning Willem.
De titels van graaf van Athlone en baron van Agrim, hem door den koning geschonken, had van Ginkel door zijne heldenfeiten allezins verdiend.
Ter zee was dit jaar weinig belangrijks voorgevallen. De vloot, aanmerkelijk versterkt, ver-eenigde zich met de Engelsche in Duins. Het opperbevel was nu niet aan Evertsen maar aan Tromp opgedragen. Koning Willem, vreezende dat Evertsen geene medewerking bij de Engelschen zou vinden, uithoofde van hunne gehechtheid aan ïorrington, achtte het raadzaam Tromp het bevel te geven, doch de grootc held mocht het niet gebeuren, zich te kwijten van de eervolle betrekking hem opgedragen, naardien hij aan een uitterende ziekte overleed. Groot was de rouw in het land over het verlies van dezen uitstekenden zeeheld, die, als zeker schrijver zegt, met zijn vader en de lluiter dat beroemde klaverblad van Nederlandschc zeehelden vormde, \'t welk geheel eenig in de geschiedenis van ons zeewezen daar staat. Zijn lijk werd met de eer aan zijn rang en roem verschuldigd, te Delft in het graf van zijn grooten vader bijgezet.
Het bevel werd nu voorloopig aan Almonde opgedragen, die met de Engelsche vloot onder Jtussell vereenigd, de Fransche opzocht, doch die volgens last van koning Lodewijk het leveren van een slag vermeden. Voornamelijk hadden de Franschen het op de rijk geladen koopvaardijvloot der Engelschen en Nederlanders gemunt, om die, uit Smirna komende, te onderscheppen en te bemachtigen, doch zij kwam behouden binnen. Wel blokkeerde men Duinkerken om den kapers het uitzeilen te beletten, doch Jan Bart, voorheen een visscher aldaar, maar toen het bevel op een kaper voerende, maakte van den duisteren nacht gebruik om de haven uit te sluipen en groote schade aan onze koopvaardijvloot en haringbuizen toe te brengen. Ook in Zeeland werden talrijke kapers door bijzondere personen uitgerust, die den vijand veel schade deden.
VERVOLG VAN DEN OORLOG.
Van 1G92—1695.
Lodewijk XIV, verbitterd door den tegenspoed in Ierland, oordeelde alles te moeten aanwenden, om Willem lil te onttroonen en Jacobus te herstellen. Van Willem\'s afwezigheid uit Engeland wilde hij gebruik maken, om Jacobus met 30,000 man aldaar te doen landen. Met allen mogelijken spoed liet hij ontzachelijke toerustingen maken, de kapers uit zee terug ontbieden , op de koopvaardijschepen beslag leggen om matrozen te krijgen, en schepen huren tot het overvoeren der krijgsmacht, die den gewezen koning zou vergezellen. Zich vleiende met een aan-
211
tal geheirce aauliaugerp, zoo in liet leger als op de vloot, rekende bij cv op, dat deze Jacobus, zouden toevallen. Men zegt zelfs, dat er te, dien tijde aan \'t l\'ransclie hof een toeleg beraamd was, oin koning Willem, terwijl hij den veldtocht in de Spaansche Nederlanden bijwoonde, yan kant te helpen, waarop de landing in Engeland zou volgen, en dat rijk, in de eerste verbaasdheid van zijn dood, zoo men meende, spoedig te overweldigen zou zijn. Jacobus zond een gedrukte proclamatie naar Engeland, die tot voorlooper, tot wegbereider van zijn onderneming moest dienen. In die procolomatie beloofde hij alle waardigheden en kerkelijke bedieningen aan leden der Engelsche kerk te zullen opdragen. De verzekeringen, ten opzichte van \'s volks vrijheden, waren in zeer algemeene bewoordingen vervat en te onbepaald om allen, op hoop van straffeloosheid tot zijne zijde over te halen, ofschoon er een algemeene vergiffenis was bijgevoegd met zeer weinig uitzonderingen. Hij beklaagde de Engelschen zeer, dat zij zich door den prins van Oranje hadden laten misleiden, en zij een erfelijk koninkrijk, als Engeland, afhankelijk van verkiezingen hadden gemaakt; dat zijne uitwijking uit het land werd aangemerkt als een afstand van de kroon. Voorts vermeldde hij de tegenwoordige zwangerschap der koningin.
Koningin Maria, van den toeleg kennis bekomen hebbende, ontbood drie regementen uit de Nederlanden terug en nam hare maatregelen van voorzorg. Zij wist, dat er onder de officieren van de vloot velen Jacobus gunstig waren, doch volgde den raad, haar gegeven, om hem, op wie men niet vertrouwen kon, af te zetten, niet op. Integendeel, zij sloeg een geheel anderen weg in, een weg, die getuigenis van hare menschenkennis en grootheid van ziel gaf. Zij liet allen bij zich ontbieden en zeide hun, dat zij zich van aller trouw overtuigd hield, daarom geen hunner wilde afzeilen en dal zij de geruchten, ten hunnen uadeele verspreid, toeschreef aan de boosheid van hare en van hunne vijanden. Deze toespraak maakte zooveel indruk, dat allen betuigden gereed te zijn, om voor hare zaak en die des lands te sterven. Ook wel verre van haren onderdanen het lezen der proclamatie van Jacobus te verbieden, deed zij die uitgeven met een antwoord, opgesteld door Lloyd, een der zeven kerkvoogden, die gevangen gezeten hadden, waardoor zij het bewijs gaf niet te schromen naar een onderzoek over hare rechten op den troon en aan het oordeel barer onderdanen hieromtrent.
Eerst door stormwind verhinderd uit te loopen, gelukte het Almonde eindelijk met zijne 36 oorlogschepen zich naar het Kanaal te begeven en zich met de Engelsche onder Kussell, ongeveer 50 schepen sterk, te vereenigen. Ook de Eransche vloot onder Tourville, die 40 schepen onder zijn bevel had, zeilde uit. Omtrent zes mijlen van Barfleur werd hem de strijd aangeboden, dien hij, niettegenstaande de vereenigde vloot veel talrijker was, niet ontweek. Met zijn middeltocht en achterhoede viel hij de Britsche vloot aan, en weldra ontstond er een hevig gevecht, waarin de Nederlandsche vloot weinig kon uitvoeren, naardien de aanvoerder van de Eransche voorhoede, de markies d\'Amfreville, beducht was, dat onze vloot, tusschen hem en den middeltocht inbreken en alzoo Tourville in den rug zou vallen. Vandaar, dat hij onze vloot bestendig in het gezicht hield en haar gedurig in onzekerheid hield omtrent zijne bedoelingen. Deze misleiding was tot geluk voor de Eransche vloot, die anders wellicht geheel wave vernield geworden, naardien Tourville, niettegenstaande zijn betoonde dapperheid, moest zwichten. Ook een opgekomen mist diende tot zijn behoud; de Engelschen werden daardoor genoodzaakt het nazetten te staken. In den nacht lagen beide vloten ten anker, niet ver van elkander. Met het aanbreken van den dag vervolgde de Engelsche vloot de Eransche langs hare eigene kust onder het oog van een groot aantal ingezetenen, die zich aan den zeekant bevonden. De Franschen ontmoetten in hun vlucht 16 schepen ter hunner versterking gezonden, doch deze zetten het mede op de vlucht.
Op den derden dag weken het schip van Tourville en twee andeven, één van 90 en één van Si stukken, met eenige fregatten naar de kust van Cherbourg, achttien andere van de grootste soort borgen zich bij kaap la Hogue; de overige zetten koers naar het eiland Alderney. I)e/,e
212
schepen waren er het besl aan toe, want de drie naar Cherbourg gewekene werden door de Engelschen in brand gestoken, waarop Jiussell naar kaap la Hogue zeilde , om ook de daar aanwezige Eransche schepen te vernielen. Op het strand had men schietkatten gemaakt, voorzien met het geschut van het leger; een menigte sloepen, vol volk, lagen langs het strand; hooger op was het Fransche leger in slagorde geschaard. Koning Jacobus, de hertog van Berwick , de maarschalk de Bellefonds, Tourville en andere legerhoofden en zeevoogdeu plaatsten zich tusscheu het leger en de schepen, om van alles getuigen te zijn en bevelen te geven. Niettegenstaande dit alles waagde Jiussell den aanval, dien aan den vice-admiraal liook toevertrouwende.
Hij naderde met verscheidene oorlogschepen, fregatten, branders en al de platboomde vaartuigen der vloot. Weldra ontdekkende, dat de oorlogschepen niet hoog genoeg konden opzeilen om de Fransche schepen ouder het schot te krijgen, en dat de iregatten alleen zooverre konden komen, als noodig was om den aanval te dekken, zag hij, dat de platboomde vaartuigen hier alleen van dienst konden z^jn. Hij liet die naderen, en beval ze, de vijandelijke schepen te omringen, te enteren of in brand te steken, zooals zij het best konden. Zijn volk gehoorzaamde als om strijd. Naderende, maakten zij van niets anders dan van hunne riemen gebruik, zonder op de schietkatten, de sloepen en de schepen te letten. Zoo ras zij die bereikt hadden, klommen zij met de sabel in de vuist aan boord. Hier hakte men het touwwerk aan stukken, daar stelde men het geschut tegen de sloepen, de schietkatten en de sterkten. Weinigen bemoeiden zich met de Franschen, welke zij aan boord vonden, oordeelende, dat de vermeestering der schepen hun eenige werk was. De Franschen gingen dus gerust aan de eene zijde van de schepen uf in hunne vaartuigen, terwijl de Engelschen aun de andere zijde daarin klommen, om ze te vernielen. Vermoeid van dat werk, stak men er vervolgens den brand in, waarna men onder hetzelfde vreugdegeschreeuw, waarmede zij de schepen beklommen hadden, die weder verlieten. Op den eersten dag verbrandden 6 schepen, de overige benevens een groot aantal vracht- en voorraadschepen ondergingen op den volgenden dag hetzelfde lot. De Franschen boden slechts zwakken wederstand, dewijl zij dit een vruchteloos werk rekenden.
Jacobus, dit stout bedrijf aanschouwende, riep uit: „De Hemel strijdt tegen mij!quot; en Lodewijk de tijding van het onheil vernemende, vroeg: „Is Tourville behouden? Want schepen zijn terug te krijgen, maar niet een zeevoogd als hij.quot;
Kussell beval, dat op de vloot een dankdag wegens de behaalde overwinning zou gehouden worden. Koningin Maria gaf een geschenk van 30,000 ponden sterlings aan het zeevolk, en liet de gesneuvelde officieren, wier lijken aan land gebracht waren, met krijgsmanseer begraven.
Aldus verloor Lodewijk XIV de heerschappij ter zee, welke hij voor twee jaren inderdaad bezat. Na de nederlaag werd aan eene landing, nu niet der Franschen in Engeland, maar der Engelschen in Frankrijk gedacht. Een aanzienlijk getal landingstroepen was ook op de vloot ingescheept en toch had de landing niet plaats. De overwinnaars maakten niet dat gebruik van hunne overwinning, welke men kon verwacht hebben. Koning Willem betuigde ook deswege zijn misnoegen aan llussell.
Het Fransche zeevolk, nu op bijzondere kaperschepen overgegaan, bracht van tijd tot tijd onzen koopvaarders veel nadeel toe. Kapers, als een Bart, Forbin en Dugua^-Trouin, toonden meermalen hunne stoutmoedigheid. Drie Fransche kapers veroverden twee hollandsche schepen (31 Aug.), die tot geleide dienden van een koopvaardijvloot. Dit nemen geschiedde echter niet dan na een hardnekkig gevecht. Het was de Fransche kaper Forbin, die op de Hollandsche kapiteins Taelman en van der Zaen afkwam. Van der Zaen vond den dood, waardoor op zijn schip de-vlag gestreken werd. Taelman, die reeds zes malen den vijand de volle laag gegeven had, werd hierdoor evenwel niet ontmoedigd, maar volhardde in den strijd, zoodanig, dat zijn beide tegenstanders, door hem reddeloos gescholen, moesten afhouden. Nu kwam echter een derde Fransch schip met volle zeilen op hem af, waarbij zich ook nog Forbin zelf voegde. Met dezelfde dapper-
218
heid verweerde Taelirmu zicli telgen de overmacht, met liardnckkigheid zelfs bestreed hij zijne besjn\'ingcrs. Eindelijk moest hij zicli echter overgeven. Toen een der vijanden achter hem had post gevat, die hem gedurig in den spiegel schoot, was alle tegenstand vruchteloos. Wel liet Tacltnan geschut naar achteren slepen, om zich ook daar te kunnen verdedigen, doch de sterke deining deed het water van alle zijden dc geschutpoorten indringen en de stukken van bak-naar stuurboord slingeren. Ofschoon Taelman zich moest overgeven, had de koopvaardijvloot, op een paar schepen na, zich weten te bergen.
Ook een zeegevecht van den Hollandschen kapitein Broeder tegen dtn geduchten Jean Bart had een glansrijke uitkomst. Broeder was belast met drie oorlogschepen een rijke koopvaardijvloot uit de Sont te geleiden. Op de hoogte van Doggersbank gekomen — \'t was in November — liet zich Jean Bart met vier schepen zien. Op den tweeden dag van het gevecht verloor een der Hollandsclie bevelhebbers, du Pon, het leven, en zijn schip geraakte inbrand. Niettegenstaande dit verlies bleef Broeder met hardnekkigheid den strijd tegen Jean Bart en nog een Pranschman volhouden, tot hij door een kogel het leven verloor. Zijn luitenant Willinck nam het bevel op zich, hield den strijd vol niet alleen, maar noodzaakte beide vijanden te wijken. De kapitein van het derde Hollandsclie schip, Hoogenhouck, zette hen na, om hen te beletten iets tegen de koopvaardijvloot te ondernemen, die dan ook, op een paar schepen na, behouden in Texel binnen kwam.
Was het krijgsgeluk den Franschen ter zee tegen geloopen, het diende hen te lande beter. Met een goede macht had Lodewijk het beleg voor Namen geslagen en woonde iu persoon het beleg bij. Koning Willem verscheen te velde met een leger van ongeveer 35.000 man met oogmerk Namen te ontzetten. De keurvorst van Beieren, de nieuwe landvoogd der Spaansche Neder-landen vergezelde hem. De stelling, welke Luxemburg met zijn aanzienlijk leger van 70.000 man had ingenomen, belette Willem III het Voorgenomen ontzet.
De Franschen, met een leger vijfmaal sterker dan de bezetting, die slechts uit 0000 man onder bevel van den prins van Barbaeon bestond, sloegen het beleg voor de stad en hadden weldra hunne werken voltooid en hunne loopgraven geopend onder opzicht van den bekwamen ingenieur Vauban. Spoedig waren de hoofdwerken der stad vermeesterd, terwijl de gracht door het springen van een muurtoren, waardoor een gedeelte van den muur instortte, gedempt werd. Deze omstandigheid werkte in het voordeel der belegeraars en zagen zij de stad weldra in hunne macht (Juni). De bezetting week naar het kasteel Dat kasteel was versterkt door een fort, gebouwd door den krijgsbouwmeester Coehoorn, een man, die door zijn uitstekende verdiensten een groote vermaardheid had verkregen. In den slag bij Fleurus muntte hij, als bevelhebber over verscheiden bataljons voetvolk en eskadrons ruiters uit door moed, beleid en kunde. Na dien slag schonk koning Willem hem het regement, dat door den dood van den graaf van Stirum was opengevallen. De bekwaamheden van Coehoorn werden op prijs gesteld vooral door een Willem III. Die was er de man naar. Nog was Coehoorn met den hem door koning Willem opgedragen last — het bouwen van het kasteel — niet gereed, toen de Franschen zich voor Namen lieten zien, en toen die stad in hunne macht was gekomen, werd de aanval gericht tegen het fort William, Het fort had eetie bezetting van 1500 man en werd door Coehoorn zelf bestuurd. Bij die belegering bleken het vernuft en de bekwaamheden van Coehoorn in het aanleggen van vestingwerken. Niet minder toch dan zevenmaal was Vauban — de eenige met wien Coehoorn zich kon meten — verplicht zijne batterijen te veranderen. Vauban slaagde er eindelijk in, alle zwarigheden, welke hij niet verwacht had, te overwinnen. Zijne schranderheid en de macht, waarover hij te beschikken had, gaven hem dc middelen aan de hand, eerlang het fort in zijne handen te zien, doch niet nadat Coehoorn gewond en alle verdere tegenstand vruchteloos was. Toen werd het fort bij verdrag overgegeven. De 80-jarige generaal-majoor Ditmer van Wijnbergen, in de bres gedragen om met den degen in de vuist te sterven, gaf zich over op voorwaarde van den strijd in een ander kasteel te hervatten.
314
Toen liet fort iu handen vau deu vijand was, kou liet kasteel liet niet lang uithouden. De prins van Barbagon was genoodzaakt zich, onder voorwaarde vau vrijen aftocht met krijgseer, ovor te geven.
Vauban, door Coehooru rondgeleid om de verdedigingswerken te bezichtigen, was onuitputtelijk iu diens lof, wel een bewijs vim de voortreffelijkheid dier werken en van het veixuft van onzen vestingbouwkundigen Coehooru. Deze beantwoordde echter al de loftuitingen van Vauban met koele onverschilligheid.
De hertog van Luxemburg sloeg immer de bewegingen vau het leger gade. Willem III zocht intusschen van zijn kant Luxemburg zooveel mogelijk te verrassen. Die gelegenheid bood zich eerlang aan. Luxemburg was te Soniën gelegerd en wilde van daar naar Enghien voortrukken. Dit achtte koning Willem het geschikste oogenblik, want de landstreek tusschen beide legers iu was met heggen en houtgewas begroeid, waardoor Luxemburg onmogelijk de macht zijner ruiterij kou ontwikkelen. Tevens gaquot; de weg hem de gelegenheid aan de hand Luxemburg ongemerkt te naderen, liet begin van den strijd was voor de bondgenooten gelukkig en deed eeu goeden uitslag vermoeden. De voorhoede toch der bondgenooten had onder bevel van Frederik van Wur-temberg een bosch voor het Fransche leger bezet, eer Luxemburg daarvan iets gewaar werd. Spoedig was ook een hoogte tegenover den vijand genomen, die met geschut beplant werd, en een tweede hoogte, waarop de Franschen hun geschut gesteld hadden door Wurtemberg en den brigadier Fagel veroverd. Beiden werden evenwel teruggedrongen. Luxemburg had zijne ruiters, om de ongeschiktheid van het terrein, doen afzitten, om het voetvolk te ondersteunen en daardoor kouden Wurtemberg en Fagel de verwonnen hoogte niet behouden. Hierbij kwam, dat door het sneuvelen van den generaal Mackay, de Engclschen eene verkeerde bewegiug maakten en dc vijand gedurende den hardnekkigen strijd door versche troepen ouder Boufflers versterkt werd. Tot aan den avond werd de strijd volgehouden, toen koning Willem bevel tot den aftocht gaf. Die aftocht was meesterlijk, doch het voordeel der Franschen met hun behaalde overwinning gering.
Koning Willem, wiens leven gedurende dezen oorlog zoo menigmaal iu gevaar liep, dewijl hij zich dikwijls in \'t heetst van het gevecht begaf, ontkwam ook een aanslag op zijn leven door het Fransche hof beraamd. Tot dien aanslag lieten zich gebruiken: Grandval, kolonel bij de Fransche dragonders; Parker, een kolonel van Jacobus en zekeren du Mout. Door den minister Barbezieux werden zij met geld ondersteund, terwijl Luxemburg krijgsvolk ter hunner beschikking zou stellen. Du Mont had op zich genomen, koning AVillem bij het bezoeken der posten dood te schieten; de anderen zouden hem alsdau dadelijk met 1500 ruiters bijstaan. De Heer gedoogde evenwel dezen moord niet. Du Mont liet zich van den aanslag iets ontvallen tegen deu Engclschen gezant in Hanover, werwaarts hij zich op reis begeven had. De gezant liet niet na, er onmiddellijk keunis van te geven aan zijn hof. Om zekerheid van dc zaak te hebben, werd zekere kolonel Leefdale naar Parijs gezonden. Deze maakte kennis met Grandval eu wist dien op slimme wijze de geheimen van deu aanslag te ontlokken, zich houdende als wilde hij daarvan deelgenoot wezen. Op zijn aanzoek zouden beiden een mondgesprek met du Mout in \'t land vau Ravestciu houden. Grandval keurde dit voorstel toe, eu beiden begaven zich op reis. Nu waren beide moordaanslagers in den val. Grandval eu du Mont werden gevat en naar \'s Her togen bosch gebracht. Grandval bekende terstond zijne misdaad, zich beklagende over den minister Barbezieux, die hem den last tot den moord gegeven had. Grandval word tot den dood veroordeeld en du Mont vrijgesproken. Het vonnis werd door deu druk algemeen bekend gemaakt, en het kou niet anders of men moest het Fransche hof aanzien voor eeu moordkuil.
Was dit jaar 1693 door krijgsverrichtingen gekenmerkt, ook binuenlandsche onlusten waren niet achter gebleven. Vooral te Goes waren de opschuddingen hevig. De regeering aldaar bestond uit twee partijen, de Oranje- en de Staatsgezinde partij. Van de eerste was de baljuw Eversdijk en van de tweede de burgemeester W es ter wijk het hoofd. Het geschil ontstond over de keuze
215
van twee rentmeesters, die de burgemeester Adolf van Westerswijk had doorgedreven en waarvau de wettigheid in twijfel getrokken werd. Koning Willem, in de zaak gemoeid, gelastte, dat de gewone jaarlijksche benoeming der regeering zou blijven uitgesteld lot de zaak nader onderzocht en hij het verslag van gemachtigden, door hem derwaarts gezonden, zou gehoord hebben. Desniettemin ging Westerwijk voort de regeering te vernieuwen, zoo het naderhand heette, doorliet volk daartoe gedwongen.
Over zulk een willekeurige handelwijs met recht verstoord, zond koning Willem krijgsvolk voor Goes om de stad tot haren plicht te brengen. De burgemeester, het naderen van krijgsvolk vernemende, deed terstond de poorten en den havenboom sluiten en vergaderde de wethouderschap om kennis te geven van hetgeen hij verricht had en te beraadslagen, wat er gedaan moest worden. Hij vertoonde de patenten des konings, hem overgeleverd, bij welke deze begeerde, dat het krijgsvolk in de stad zou gelaten worden, doch de vroedschap beweerde, geen troepen te moeten innemen, dan op patent der Staten van Zeeland. Dit besluit werd ter kennis gebracht van het door den koning gezonden krijgsvolk, doch natuurlijk stoorde dit zich weinig aan hel besluit der wethouders, bezetten het eiland en benauwden de stad. De regeering en de burgerij schenen eenparig besloten te hebben, het uiterste af te wachten. De schutterij kwam in de wapenen, en veldstukjes werden op de wallen geplaatst, maar daarbij bleef het ook. De andere Zeeuwsche steden door Goes uitgenoodigd, om gemeene zaak met haar te maken, lieten die uitnoodiging onbeantwoord, en nu duurde het ook niet lang of weldra kwam het krijgsvolk binnen (21 Aug.) Spoedig kwamen ook de gemachtigden des konings, en de Staten van Zeeland verzochten koning Willem de zaak ten einde te brengen. Het gevolg hiervan was, dat de regeering veranderd en de schuldigen in rechten achtervolgd werden. Voor de stedelijke rechtbank gedaagd, werd Westerwijk ter dood en de anderen tot verschillende straffen veroordeeld. Westerwijk werd in\'t bijzonder beschuldigd, dat hij, op aanschrijving van koning Willem, de verandering der regeering niet had willen opschorten, en dat zijn voorgeven van door de gemeente daartoe te zijn gedwongen, valsch was. Dat hij integendeel de burgerij had opgeruid en als het hoofd van oproermakers was aan te merken; dewijl hij op deze wijze de menigte had toegesproken: „Mannen, nu hebt gij nog een magistraal , en morgen zult gij er geen hebben. Ik heb de privilegiën met hand en tand willen vasthouden. Nu de briet van den koning gekomen is, kan ik niet langer. Ieder van u mag toezien. De baljuw heeft onze privilegiën aan den koning of aan Odijk weggegeven, wat wij en onze kinderen nog lang beklagen zullen. Ik zal nu afgaan en dan zult gij van zulk een volk moeten geregeerd worden. Ik beklaag de stad en alle arme lieden. De kantoren zullen moeten stilstaan. Wij zullen niet mogen ontvangen, noch uitgeven. Wat zullen nu de arme lieden doen! Mannen, het is gedaan; wij zijn onder de slavernij gebracht, waarvoor ik gevreesd heb. Zoo gij nu de wet niet verandert, zijt gij uwe privilegiën kwijt. Daar is nu geen wet meer. Staat mij dan bij vrienden; ik zal u ook niet verlaten, al zou men mij in stukken vaneen scheuren!quot;
Dat dit een snoevende taal was en Westerwijk al weinig zin had, om in stukken gehouwen te worden, zien wij aanstonds.
De onnadenkende menigte door zulke woorden opgeruid, had geroepen: „Wij willen de wet veranderd hebben 1quot;
Westerwijk werd ook beschuldigd, de eerste geweest te zijn, de stad te sluiten en \'t geschut op de wallen te brengen, zeggende: „Wij zullen het krijgsvolk wel buiten houden!quot; Dat hij van „schietenquot; gesproken, en een overste, die het krijgsvolk gelastte vuur te geven, had toegevoegd: „Schiet vrij, hier sta ik; de koning heeft geen macht tot schieten te laten bevelen,quot;
Van der Hille en Verkat werden inzonderheid beschuldigd, dat zij de trom hadden hiten roeren om de burgerij in de wapenen te doen komen, en was laatstgenoemde, naar luid van het vonnis, op het stadhuis geweest, om de verandering van de wet te helpen doordrijven.
Hel vonnis, naar Engeland gezonden om door den koning gezien en bekrachtigd te worden.
210
werd gevolgd door verzoekschriften van de officieren der burgerij en de dekcus der gilden, waarin zij verklaarden: „dat geen brave burgers, maar alleen een slecht, deel volk op verandering der wet had aangedrongen; dat de burgerij op bevel der wethouderschap in de wapenen gekomen was, nadat de poorten en de boom reeds gesloten waren; dat zij, genoegzaam geene schade of overlast van het krijgsvolk geleden hadden, maar dal integendeel de stad er wel bij gevaren was. Ten slotte verzochten zij, dat Zijne Majesteit eene algemeene vergiftenis in de stad geliefde te laten afkondigen, waarbij het voorgevallene werd aangemerkt als niet geschied.quot;
Ook Westerwijk, die zich straks in stukken wilde laten scheuren, zond den koning een smeekschrift, waarin hij erkende: „dat hij zich had laten vervoeren tot daden, die met zijne verplichting jegens Zijne Majesteit niet overeenkwamen; dat hij wel wenschle zich gehoorzaam naar de begeerte van Z. M. gevoegd en de verandering der wet uitgesteld te hebben; dat het hem ook leed deed \'s konings patenten niet genoeg geëerd en het krijgsvolk buiten gehouden te hebben, welke ongehoorzaamheid aan zijne bevatting van de privilegiën moest toegeschreven worden; dat hij het niet zocht te verschoonen, maar er inderdaad berouw van had.quot;
Koning Willem schonk wel genade, doch meende ook een voorbeeld te moeten stellen en geen algemeene vergiftenis te verleenen, waarom hij de schuldigen uit de stad verbande.
Na den dood van Willem 111 keerden zij weder in de stad en zelfs iu de regeering terug.
Niet lang na liet gebeurde te Goes werd Simon van llalewijn gestraft wegens geheime onderhandeling met Frankrijk. Deze Simon van Halewijn was oud-burgcmccsler van Dordrecht en broeder van Cornelis Teerestcin van Halewijn, over wien het geschil ontstaan was, wegens het gelijktijdig beklceden der ambten van oud-raad der stad Dordrecht en het raadheerschap in den hove, waartegen Amsterdam zich zoo sterk verzette.
Na het gevecht bij Steenkerken had S. van Halewijn eene reis gedaan naar Duitschland en Zwitserland om den staat der Duitsche grenzen tegen Frankrijk te onderzoeken, doch voornamelijk om den heer d\'Amelot, afgezant van Frankrijk in Zwitserland te polsen, omtrent het oogmerk van koning Lodewijk wegens een algemeenen vrede. Halewijn hield met d\'Amelot een mondgesprek te Solothurn, waarna deze hem beloofde \'s konings gedachten op het stuk des vredes te berichten, alsmede over de grenssteden in de Spaanschc Nederlanden tot verzekering van den Staat.
Halewijn, naar huis terug gekeerd, werd bezocht door zekeren du Plessis, door d\' Amelot gezonden met du vraag, op welke voorwaarden de Staten den vrede zouden begeeren. Na vsle gesprekken met dezen Franschman, bood deze hem van wege het Fransche hof 20.000 rijksdaalders aan, indien hij Dordrecht bewegen kon, om de leden der hooge regeering voor te gaan in het toestemmen van een ontwerp, waarop de algemeene vrede zou volgen.
Op dienzelfdeu tijd schreef du Plessis naar Frankrijk: „dat men het plan, hem door Halewijn voorgehouden, niet voorslaan moest, eer men do gemoederen in den Vereenigden Staat daartoe voorbereid had. Totdat einde was het noodig, hen, die in den Staat weinig te zeggen hadden, van ter zijde onder het oog te brengen, de kwade gevolgen van den oorlog zoo voor de gewesten in het algemeen als voor elk gewest in het bijzonder, opdat daardoor personen van meer gewicht en beteekenis de eerste stappen tot den vrede zouden doen. De broeders Halewijn waren, als mannen van bekwaamheid en gezag, hiertoe de geschiktste. Een voorstel van Dordrecht, de eerste stemhebbende stad, zou van veel invloed zijn op de overige steden.quot;
Zoo schreef du Plessis naar Frankrijk, waarbij hij nog voegde, dat hij uit den mond van llalewijn had vernomen, dat de vereenigde vloot met ÜO schepen stond versterkt te worden.
217
Zoo stonden de zaken der geheime onderhandelingen, (oen de gecommitteerde raden, op eenig vermoeden, verscheidene leden in den Haag lieten lichten en in verzekering brengen, ilalo-wijn dit vernemende, schreef terstond met een gemaakte hand aan du Plessis om hem van het gevaar te waarschuwer, doch zijn brief kwam te laat; du Plessis werd gevat en naar de Voorpoort in dc Haag gebracht, spoedig door Halewijn gevolgd.
Du Plessis bekende in zijn verhoor, dat hij over het werk desvredes heimelijk metHalewijn en met niemand anders gesproken had. Halewijn ontkende dit niet, doch wilde niet toegeven, dat hij hierin misdaan had. Hij zeide: „Alleen onderhandelingen ten nadeele van den Staat waren verboden; hij had \'s lands welzijn beoogd. Hij kon uit briefwisselingen met de Engelschen en uit den toestand van \'s lands geldmiddelen de noodzakelijkheid van den vrede toonen. Dat de ingezetenen van Groot-Brittanje het zesde deel niet opbrachten van de lasten, hier te lande gedragen. De gewaande bondgenooten zochten den oorlog te rekken, om hun koophandel te vestigen op de puinhoopen dezer gewesten. Wel verre van de nadeelige ncte van Grom wol in te trekken, had men onlangs in \'t parlement nog verscheidene voorslagen gedaan, tot verdere verdrukking van den Nederlandschen koophandel. Ook zou, volgens de onderrichting, hem door d\'Amclot gegeven, de Staat ongelukkig worden, indien de zaken door den oorlog tot een uiterste kwamen. Het was onvermijdelijk dat die alsdan of van Frankrijk of van Groot-Brittanje afhankelijk werd. Dit alles, meende hij, gaf hem recht, om langs bedekte en onverboden wegen tot een goeden vrede op eerlijke voorwaarden te arbeiden, betuigende geen ander doel gehad te hebben in al deze onderhandelingen, dan om — Frankrijks oogmerken ten opzichte van den vrede wetende — daarvan opening te doen aan de regeering van Dordrecht, ten einde deze de zaak ter vergadering van Holland zou kunnen brengen, om er, ten bekwamen tijde, over te raadplegen.quot; Bij dit alles voegde Halewijn nog dit zeggen; „Iemand, die eerlijke middelen aanwendt tot bekoming van een goeden vrede, is zoo weinig misdadig, dat men hem veeleer een beeld behoort op te richten. Hij, voor zich, schroomde niet zulk een handeling aan tc vangen, zelfs met gevaar van zijn leven en was liever dood, dan dat hij langer zien zou, dat men de lieden hier goed en bloed deed geven, om dohbe dohbe dob en fan fare te spelen voor den koning van Engeland.
Halewijn werd door het hof veroordeeld tot alloosdurende gevangenis en zijne goederen werden verbeurdverklaard. Hij werd eerlang naar Loevestein gevoerd, doch wist na drie jaren vandaar te ontkomen en nam de wijk naar Suriname, waar hij zijn leven geëindigd heeft. Du Plessis kreeg dezelfde staatsgevangenis lot zijn verblijf, en zat daar tot na het sluiten van den Rijswijk-schen vrede. De broeder van Halewijn werd, op vermoeden van deelgenoot in de zaak geweest te zijn, mede in verzekering genomen, doch na verloop van eenige maanden ontslagen.
Lodewijk XIV opende den veldtocht van 169;gt; in eigen persoon. Hij had wederom een zoodanige macht ontwikkeld, dat zijn leger omtrent de helft, sterker dan dat der bondgenooten was. Veurne en Dixmuiden bukten weldra voor zijne wapenen. De Fransehen hadden hunne liniën tusschen de Schelde en de Leije tot aan den zeekant bij Duinkerken toe uitgestrekt. Het gelukte den prins van Wurtemberg die te overweldigen. De graaf van Tilly, met Luiksche manschap ter versterking van het leger der bondgenooten opgerukt, werd door den hertog van Luxemburg onderschept, en na het verlies van 200 man genoodzaakt in Maastricht te wijken. Onmiddellijk sloeg Luxemburg het beleg voor Huj, hetwelk zich zoo spoedig overgaf, dat koning Willem, tot ontzet aanrukkende, te laat kwam. De poging van Luxemburg, om Luik tot onzijdigheid te dwingen, mislukte echter, naardien koning Willem, die altijd met een nauwlettend oog de bewegingen des vijands gadesloeg, een versterking van voetvolk binnen Luik wierp, dezen toeleg verijdelde.
Koning Willem, zich tusschen Tienen en St. Truyen nedergeslagen hebbende, vernam weldra dat Luxemburg in aantocht was, om hem slag te leveren. Hij stelde zijn leger in slagorde, bezette met zijn rechtervleugel het dorp Neerwinden, dat hij zooveel mogelijk verschanste, en
218
mei zijn linkervleugel liet dorp Neeiiauden. De toegangen naar beide clorjmu voorzag iiij tuet versperringen eu geschut.
Het vijandelijke leger, 35,000 man sterker dan dat der bondgenooteu, liet zich weldra zien. De aanval der Franschen was voornamelijk tegen het dorp Neerwinden gericht, waar zij tot twee malen toe terug geslagen werden; bij een volgenden aanval kregen zij wel het dorp iu bezit, doch ook slechts korten tijd, naardien zij nogmaals voor de onzen moesten wijken. Niet minder hevig was de strijd bij het dorp Neerlanden. Onder Eagel weerden onze troepen zich met kracht tegen den vijand. Reeds had het gevecht van den vroegen morgen tot den middag geduurd; duizenden waren reeds gevallen, zonder dat de strijd nog tot een beslissing was gekomen. De meeste Fransche veldlieeren stelden Luxemburg dan ook voor een einde aan den strijd te maken, dan hij verkoos nog een aanval te wagen, vooral toen op het kanongebulder een afdeeling onder Harcourt hem kwam versterken. Nu werden de bondgenooten in de flauk gevallen en werd de strijd algemeen en bloedig. Weinig veldslagen waren bloediger. De regimenten der Hollandsche garde onder Ouwerkerk streden met de grootste dapperheid. Zij wierpen twee Fransche eskadrons overhoop en sloegen door een derde heen. Athlone en de veldmaarschalk graaf van Nassau aan het hoofd hunner ruiterij, streden met geen minder dapperheid. De ziel van het leger der bondgenooten was ook hier Willem III. Overal waar zijne tegenwoordigheid vereischt werd, liet hij zich zien; hij vloog van het eene punt naar het andere, soms van het paard stijgende, om het voetvolk aan te voeren of het geschut te bedienen. Toch zag hij dat de slag verloren was. Hij had ook met 80,000 tegen een leger van 120,000 man te strijden. Als altijd volbracht hij een meesterlijken aftocht. Luxemburg, ofschoon meester van het slagveld, had geen voordeel van zijne overwinning; hij moest terugwijken om zijn zware verliezen te herstellen, terwijl koning Willem spoedig met een nog talrijker leger iu het veld verscheen en hem daardoor verhinderde in Brabant te dringen. Charleroi, door Spanjaarden 26 dagen lang verdedigd, viel Luxemburg evenwel in handen.
Groot Brittanje en de Vereenigde Gewesten zochten de nadeelen te lande geleden, door krijgstochten ter zee te vergoeden. Hun vereenigde vloot van 16 schepen onder den Engelschen vice-admiraal Eooke eu den schout-bij-nacht Filips van der Goes, zeilde naar Spanje om zich in de Middellandsche zee met de Spaausche te vereenigen eu aldus vereenigd de Franschen te bestoken, alsmede een koopvaardijvloot van 140 schepen te begeleiden. Op de hoogte van Lagos liet zich onverwachts een Fransche zeemacht onder Tourville zien, veel sterker dan de vereenigde Neuerlandsche en Eugelsche zeemacht. Aan strijden viel dus niet te dénken en men zocht door snelheid van zeilen zich te redden. De Franschen echter zetten hen na en haalden tegen den avond twee onzer schepen onder de kapiteins Schrijver en van der Poel in. Goede raad was hier duur. Wat zou men doen? Zich overgeven, of zich tot op den laatsten man verdedigen, eu de Franschen alzoo op te houden, om aau de andere schepen gelegenheid tot ontkoming te geven? Zij kozen het laatste. Nu ontstond er een allerhardnekkigst gevecht, doch wat beide kapiteins vau den aanvang reeds voorzagen, zij waren tegen de overmacht niet opgewassen eu moesten zich eindelijk overgeven, nadat zij 10 Fransche schepen een tijd lang handen vol werk gegeven hadden. Na de vermeestering van zijn schip werd Schrijver aan boord gebracht van Tourville, die hem omarmde en hem de vraag deed; „Zijt gij een menscli of een duivel, want zulk vechten heb ik nog nooit gezien?quot; \'t Was zeker een vleiende lofspraak op zijne dapperheid, maar wat Schrijver eu van der Poel het meest streelde, was de zekerheid, dat zij de koopvaardijvloot haddcu gered, die op een paar schepen na, behouden thuis kwam.
Het doel van den tocht, de vereeniging met de Spaausche vloot, werd echter niet bereikt, dewijl Tourville zich met zijne macht naar Kadix wendde en de Spaausche plaatsen aan de Middellandsche zee verontrustte.
Ofschoon de krijgskansen voor Lodewijk XIV niet ouvoordeelig waren uitgevallen, weuschte
219
liij evenwel den vrede en wel omdat iu Frankrijk door gebrek aau toevoer van granen hongersnood ontstaan was. Hij deed dan ook vredesvoorslagen die wel niet onaannemelijk waren, docii evenwel door Willem III werden verworpen, omdat de ondervinding hem had doen zien, dat Lodewijk niet te vertrouwen was en met de heiligste verbonden den spot dreef, wanneer hij zijne kansen schoon zag. De oorlog zou dus voortgezet worden.
In plaats van den overleden veldmaarschalk Waldeck werd door de Algeineene Staten de hertog van Holstein-Pleun in diens plaats aangesteld, zeer tegen den zin van Friesland en niet minder tegen dien van prins Hendrik Kazimir, die den rang van tweeden veldmaarschalk be-kleedende, met grond verwachtte, dat hij tot eersten benoemd zoa worden. De Staten van Friesland leverden ook protest in, zeggende: „dat men geen afstammeling van de eerste grondleggers der vrijheid beneden een vreemden vorst moest stellen.quot; Dit protest hielp echter niets, genoemde hertog ontving zijne aanstelling. De teleurstelling maakte Hendrik Kazimir zoo ontevreden, dat hij geheime voorslagen aan Lodewijk XIV liet doen, waarbij hij niets minder bedoelde, dan zich met diens hulp, in de plaats van Willem III aau het hoofd van liet Gemeene-best te stellen. In een brief aan Lodewijk van zekeren Asfeldt, die in dezen handel gebruikt werd, lezen wij: „De prins van Nassau vraagt 2 of 300,000 daalders, dan zou hij Friesland en Groningen doen verklaren, dat zij in vredesonderhandeling willen treden, de weigezinden aansporen om niet langer tot de oorlogskos(en bij te dragen, hunne troepen terug tc roepen en eene belangrijke partij te vormen. Hij kon echter op de waardigheid van stadhouder-generaal niet hopen dan twee of drie jaren na den vrede, en verlangt, in geval van nood, eene wijkplaats in Frankrijk en middelen om er te bestaan.quot;
Een zoodanig overleg was zeker van ernstigen aard, te meer, omdat de last des oorlogs hoe langer hoe zwaarder geworden was; „\'t gemeen begon hier, gelijk in Engeland, te morren dat men groote legers onderhield, die slechts schenen te dienen om ecnige maanden te velde te liggen, in \'t gezicht des vijands, zonder dat er iets merkwaardigs voorviel.quot; (1)
De spanning hield niet op, dan toen de Algemeene Staten verklaarden, dat door de benoeming van Holstein-Pleun, omtrent den rang van veldmaarschalk, niets beslist was. Men verzoende zich ook met die benoeming, toen men zag dat Holstein-Pleun zijne betrekking niet onwaardig was; toen hij, met behulp van Coehoorn, Huy na een beleg van negen dagen hernam.
De vereenigde Engelsch-Nederlandsche vloot — 20 schepen onder Berkelei en 16 onder Almonde — poogde Frankrijk een gevoeligen neep toe te brengen. Men beproefde eerst Brest tc bombardeeren (Sept. 1591), doch mislukte. Vauban had deze haven zoo goed versterkt, dat hij zijn koning, om dien gerust fe stellen, schreef: „De verwerfsels onder het kasteel kunnen de kracht der bommen wederstaan; 90 mortieren en 300 stukken geschut heb ik op bekwame plaatsen gesteld. Alle schepen liggen buiten het bereik der vijandelijke bommen. Het krijgsvolk is in goeden staat en sterk 4000 man geregelde troepen, 300 edelen en 300 bombardiers met nog een regiment dragonders.quot;
Het hevige vuur uit verscheidene sterkten langs den oever op de naderende schepen gegeven, toonde dat men op zijne hoede was. Men stond dan ook in twijfel, of het wel geraden ware te landen, doch de Engelsche generaal Talmas, die het landvolk gebood, meeuende, dat Brest geen bezetting van aanbelang had, ijverde sterk voor de landing. Men kwam dan ook overeen, dat zij zou plaats hebben. Om haar te begunstigen, zeilden acht Engelsche en Staatsche schepen de baai in. Niet ontdekte batterijen begroetten deze echter met geweld van bommen, ofschoon de markgraaf van Carmarthen, die het bevel over de schepen voerde, het schieten niet onbeantwoord liet. Talmas, met 900 man geland, ontmoette zooveel tegenstand, dat hij welhaast wijken moest; slechts honderd manschappen ontkwamen den dood of de gevangenis en Talmas zelf werd gewond.
(1) Wagcuam\'.
220
))ii oorlogtichepen hekwameii omtrent 400 dooden en moesten, om niet geheel vernield te worden, weder zee kiezen.
Na den mislukten aanval op Brest wendde men zich naar Dieppe. Daar gelukte hij beter. De menigte van bommen deed de stad in een puinhoop veranderen, zoodat zij nimmer weder tot haren vorigen bloei kon komen, Van Dieppe begaf men zich naar Havre (Juli) alwaar ook veel schade werd aangebracht. Iets later (in Sept.) trok men naar Duinkerken, om ook die stad ecu gelijk lot als Dieppe te geven, uit weerwraak voor de sciiade die .lean Bart in Juni aan een Nederlandsch smaldeel itad berokkend. De aanval mislukte echter geheel.
Bestookte alzoo een gedeelte der vloot de noordkust van Frankrijk, ook de hoofdvloot onder den admirfnl Russell, den vice admiraal Callenburgh en den schont-bij-nacht Geleyn Evertsen was niet werkeloos gebleven. Tc Kadix, met een Spaansch eskader vereenigd, was zij do Middellandsche zee ingezeild en verloste Katalonië, welks vermeestering de Franschen zouden voltooid hebben door het bemachiigen van Barcelona, indien de vereenigde vloot niet tijdig genoeg ware opgedaagd. Nu werd Tourvillc genoodzaakt naar Toulon terug te trekken en kwam de vaart in die wateren weder vrij.
Had Tourvillc in de Middellandsche zee weinig uitgevoerd, zooveel te meer deed de stoutmoedige Jean Bart in de Noordzee. In Frankrijk heerschte gebrek aan granen. Wel haalde men koren uit de Oostzee, doch moeielijk was het dit iu de Fransche havens te brengen, naardien de Bngelsch-NederlandscUe vloot gestadig op den loer lag, de Fransche schepen, met koren bevracht, te vermeesteren. De taak, om de korcnvloot uit de Oostzee veilig naar Frankrijk te begeleiden, werd opgedragen aan Jean Bart, thans kapitein bij het Fransche zeewezen. Hij voldeed nH, alleen aan den hem opgedragen lust, maar vermeesterde zelfs een Bngelsch fregat. Lodewijk X IV, hierdoor aangemoedigd, vertrouwde Bart nogmaals zulk een tocht. De Fransche korcnvloot, door Sfaatsche oorlogschepen omringd, werd door hem op de hoogie van Texel ontmoet. Ziende, dat de Slaatsche vloot de zijne overtrof, aarzelde hij nogtans niet, haar aan te vallen. Stoutmoedigheid alleen, dit zag hij, kon hem de overwinning geven, en daarom gaf hij ook zijn volk bevel terstond te enteren. Hij zelf ging op onzen schont-bij-nacht Ilidde de Vries af, klampte diens schip aan, sprong aan boord, en na een schrikkelijk gevecht met de sabels inde vuist, moest de Vries, doodelijk gewond, bezwijken. Ook al zijn officieren verloren het leven en zijn schip werd genomen. Het was het eerste schip van een vlagofficier, dat sedert de vestiging der republiek door den vijand genomen werd. Nog twee andere schepen werden door de Franschen geënterd, en niettegenstaande den heldhaftigsten tegenstand der officieren veroverd. De overige Nederlandsche kapiteinen hadden zich flauwhartig gedragen en hun behoud in de vlucht gezocht. Hadden zij zich moediger beloond, waarschijnlijk zouden de Franschen de overmacht niet gehad hebben. Die lafhartigen ontvingen ook loon naar werken. Voor een krijgsraad geroepen, werden zij met afzetting gestraft, Door zijne overwinning bracht Bart de graanvloot in de Fransche havens en hoogst welkom was aldaar de bijna verloren voorraad van leeftocht. Bart werd om zijne dapperheid door Lodewijk XIV tot den adelstand verheven.
Niet lang na die overwinning tastte Bart eene vloot aan, die van Engeland naar de Maas met geld voor de troepen in Vlaanderen zeilde. Kapitein de la Cave, die deze vloot begeleidde, bood den moedigsten wederstand, dan, bij het wenden, sloeg zijn schip om, en zonk met 300 man. Een tweede convooischip strandde op eene zandbank, waarbij vele manschappen en passagiers omkwamen, onder welke ook vier kinderen van van Citters, onzen gezant te Londen.
221
YAN 1695 TOT DEN VREDE TE RIJSWIJK.
Het jaar 1695 opende zich met een voor koning Willem droevige gebeurtenis. Op den eersten Januari overleed zijne gade Maria aan de kinderziekte in het 3;55te jaar liaars levens. Smartelijk was hem dit verlies; hij verloor in haar eene uitmuntende vrouw, als gade getrouw, als regentes gedurende zijne afwezigheid, voortreffelijk; eene regentes, die hij in hare zuster Anna niet kon terug vinden, naardien zij geheel andere beginselen van staatkunde was toegedaan, met welke hij ook in onmin leefde. Dat verlies trof hem ook zoo, dat hij verscheidene dagen buiten staat was, eenige zaken van gewicht te doen. Maar beweende hij haar met tranen van ware droefenis, ook door hare onderdanen werd haar verlies diep betreurd. Bij aanzienlijken en geringen toch had zij de algeineene achting en liefde zich verworven.
Al het noodige op de regeering des rijks, gedurende zijn afwezen gesteld hebbende, vertrok koning Willem eerlang weder naar het tooneel des oorlogs in België. Een veel sterker macht dan vroeger werd door hem ontwikkeld. Aan alle kanten kreeg het leger versterking en het scheen tegen de geleden nederlagen aan te groeien, terwijl Frankrijk zich uitputte door zijue overwinningen. Te meer werd dit rijk afgemat, daar het een aanvallenden krijg voerde op het grondgebied van anderen, en de bondgenooten, verweerender wijze oorlog voerende, hunne krachten spaarden. Koning Willem vertoonde zich gedurig ontzachlijker.
Door den dood van den hertog van Luxemburg was het veldheerschap over het Eransche leger opgedragen aan den maarschalk Villeroi, in krijgskunde met zijn voorganger niet te vergelijken, en meer de hoedanigheden van een hoveling dan de bekwaamheden van een veldheer bezittende. Dit gaf koning Willem gegronde hoop iets belangrijks uit te voeren.
Namen, vroeger onder zijn oog door de Eranschen genomen, wenschte hij vurig terug. Die stad, sedert zij in Eransche macht was, had Vauban uitermate versterkt. Dat deed het opschrift zien, hetwelk hij op een der stadspoorten had laten beitelen. Toch was dat opschrift: „Zij kan wel overgegeven maar niet overmeesterd wordenquot; grootspraak. De ondervinding heeft dit doen zien.
Om zijn oogmerk voor de vijanden verborgen te houden, trok Willem aan het hoofd van het leger der bondgenooten naar de zijde van Eousselare, als ware het zijn oogmerk de Eransche linicn aldaar aan te tasten. Terwijl hij den vijand naar die zijde heenlokte, zond hij Athlone met voetvolk en ruiterij, zoowel Staatsche als Brandenburgsche troepen, naar den kant van de Maas, waarna hij met een groot deel van zijn leger diezelfde richting nam. Toch had de vijand zijne bewegingen opgemerkt en zijne bedoeling radende, trok Boufflers met 15,000 man naar Namen. Het gelukte hem ook, zich in de stad te werpen, op denzelfden dag toen Athlone zich daarvoor vertoonde. (I Juli.)
Ofschoon het garnizoen nu met zooveel duizend man versterkt was geworden, gaf koning Willem zijn plan niet op. Met zijne troepen voor de stad gekomen (8 Juli), begon hij terstond zijne belegeringswerken en loopgraven aan te leggen. Reeds drie dagen daarna begon hij zijn aanval tegen de St. Nicolaaspoort, eene onderneming bestuurd door Eagel, doch die voor hem-zelven niet gelukkig was, naardien hij bij een uitval der Eranschen zoodanig werd gewond, dat hij aan de verdere belegering geen deel kon nemen en zijne plaats door den generaal Lindeboom werd ingenomen. De vermeestering van het eerste buitenwerk (18 Juli), onder de generaals Salis en Heukelom aan het hoofd van een sterke afdeeliug Engelsche en Nederlandsche troepen, kostte ons 1200 doch den vijand 3000 dooden en gekwetsten. Na nog een paar buitenwerken veroverd te hebben, waagden de belegeraars een storm op den hoofdwal, die wel door de Fraiuclien werd afgeslagen, doch geen tweeden wilden at\'wacliten, tengevolge waarvan de stad zich den 3llel\' Augustus bij void rag overgaf en Je bezetting in het kasteel terug trok.
322
Het, leger van koning Willem werd gedekt door Vaudemonl, wien hij met 40.000 man in Vlaanderen had achtergelaten. Om een afwending te geven en Willem III al zoo van Namen te lokken, besloot Villeroi met 60.000 man het leger van Vaudemont aan te tasten. Deze echter zich tegen Villeroi niet bestand rekenende, en ziende, dat Villeroi hem poogde te omsingelen, trok met zijn leger af, welke aftocht zoo meesterlijk geschiedde, dat koning Willem hem ten hoogste prees, en hem schreef, dat hij met dien aftocht grooter blijk gegeven had van een bedreven veldheer te zijn, dan hij door het winnen van een veldslag zou hebben kunnen betoonen.
Villeroi zich alzoo bedrogen ziende, liet toen zijue Franschen naar Dixmuiden en Dieppe, wenden, welke beide plaatsen door de bezetting lafhartig werden overgegeven. Daarop trokken zij naar Brussel, welke stad zij wel geweldig bombardeerden, doch niet konden overmeesteren. Villeroi poogde toen Namen te ontzetten, doch welke moeite hij hiertoe aanwendde, alsmede om door de liniën der bondgenooten te breken, al zijne pogingen bleven vruchteloos.
Intusschen bestuurde de moedige en kundige Coehoorn de werken van het kasteel door hem zeiven aangelegd en door Vauban voltooid. Ofschoon de Fransche troepen dit met geweld trachtten te verhinderen, waren de belegeraars, met behulp van een daartoe gemaakte brug over de Sambre getrokken, vermeesterden zelfs een versterkten post des vijands, dreven dien uit een nabijzijnd klooster en veroverden, drie dagen later eene verschansing, de zoogenaamde „linie van Vauban,quot; met een gering verlies van 200 man aan doodeu en gekwetsten, doch die volgens berekening van Vauban niet minder dan 3000 man had moeten kosten.
Toen de stad in handen van koning Willem was gevallen, wendde Coehoorn alle pogingen aan, om ook het kasteel te bemachtigen. Hardnekkig was de verdediging der Franschen, doch eindelijk waren zij genoodzaakt zich over te geven (2 Sept.). Prijkte de poort met het opschrift: „Zij kan wel overgegeven, maar niet overmeesterd worden,quot; de overwinnaars liel.en nu gedenkpenningen slaan met dit opschrift: „Zij is overmeesterd, die niet kon overmeesterd worden.quot;
Met het oog op deze overwinning schreef Willem III: „Met al de omstandigheden, die er bij plaats gehad hebben, is deze vermeestering voorzeker eene groote gebeurtenis, waarvoor God door ons niet genoeg kan worden gedankt.quot;
Deze vermeestering vermeerderde zoowel den roem van Coehoorn, onder wiens beleid de aanval was geregeld geworden, als van koning Willem, die het Fransche leger in bedwang had gehouden. De bemachtiging van Namen, waartegen het verlies van Dixmuiden en Dieppe niet kon opwegen, werd ook met toejuichingen en lofredenen vereerd, die aan den eenen kant toonden, welke achting men koning Willem toedroeg, als aan den anderen, welk hoog denkbeeld men zich gevormd had van de macht des Franschen konings.
Van de vloten., in zee gehouden door de Engelschen en de Staten, dekte de eene, onder den admiraal Kussell de Spaansche zeesteden met gewenscht gevolg; de andere bombardeerde St. Malo, Granville, Duinkerken en Calais, doch veroorzaakte zoo weinig schade, dat zij het duizendste gedeelte der gemaakte kosten niet bedroeg. Het eenige voordeel was, dat \'s vijands kusten in onrust werden gehouden. Dit nam echter niet weg, dat de Fransche kapers even stout; voortgingen. Zelfs durfde een dier kapers een sloep te Wijk aan Zee aan land zenden, om eenige pinken van strand te halen. De visschers aldaar lieten zich evenwel niet berooven. Met hun predikant aan het hoofd trokken zij op de Duinkerker roovers af, namen eenigen hunner gevangen en joegen de overigen op de vlucht. Een andere Duinkerker kaper was nog\' stoutmoediger. Met een genomen visschersschuit zeilde hij, onder \'s prinsenvlag, het gat van Texel binnen en bemachtigde aldaar een ter reede liggende koopvaarder, liet op dat schip de Fransche vlag hijschen en voerde, zonder zich aan de oorlogschepen te storen, zijn buit met zich mede.
Het jaar 169G begon met een geweldige opschudding te Amsterdam, die wel geen staatkundige beteekenis had, doch waarin de vijanden van den Staat niet nalieten zich, als immer, te mengen, gedachtig aan het spreekwoord: In troebel water is het goed visscben.
223
Die opscliudfiing werd veroorzaakt door eene nieuwe belasting op het begraven en trouwen door de Staten van Holland gelegd. In dien tijd had het begraven met veel omslag en pracht plaats. Juist gezegd, die pracht moest overdaad genoemd worden. Om de kosten daarvan minder te doen worden, begreep de stedelijke regeering van Amsterdam, dat zij een nieuwe keur op het begraven maken moest. Bij die keur werd het getal lijkbezorgers of aansprekers bepaald, alsmede dat der lijk- en lantarendragers. De personen, tot dit werk bestemd, zouden door burgemeesters worden aangewezen, d. i. die betrekking werd tot een ambt gemaakt, en stond niet meer aan de vrije keuze der belanghebbenden. Nu meende elk zich verongelijkt en in zijn recht gegrepen; de aangestelde lijkbezorgers, omdat er niet zooveel als vroeger meê te verdienen was; de buiten dienst gestelde, omdat zij hunne verdiensten kwijt waren. De zaak zou zoo hoog niet geloopen zijn, ware het niet, dat zoowel vermogende als onvermogende ingezetenen zich daarin gemengd hadden, want ook zij beweerden, dat de regeering hen in hunne rechten verkortten; de vermogenden, omdat zij geene lieden ter hunner keuze konden aanstellen, de onvermogenden, dat zij hunne lijken niet door buren zender toestemming der regeering mochten laten begraven. Weldra zag men samenscholingen van volk. De regeering, bevreesd voor dadelijkheden, verbood die samenrottingen en stelde krijgsvolk op onderscheidene punten van de stad. Dit was olie in het vuur; nu kwam men tot dadelijkheden, vooral toen de stedelijke regeering bekend maakte dat de kenr nog 6 weken buiten werking zou blijven. Men merkte dit aan als zwakheid, als vrees, en nu met allerlei dingen, als bezems, stokken, luiwagens enz. gewapend, trok men op, sommigen op biervaten, in plaats van trommels, met talhouten slaande. Ook aan nagebootste lijkstatiën ontbrak het niet. Ware het slechts bij spotternij en andere aardigheden gebleven, maar de zaak kreeg een bedenkelijker aanzien, toen men op de soldaten aanviel en die uit elkander dreef, en nog meer, toen eenigen van hen door de soldaten gedood werden. Nu trok men naar het huis van burgemeester Boreel om daarin alles te vernielen en te verwoesten. Wel rukte kapitein Spaaroog met zijne soldaten aan, doch niettegenstaande hij liet vuren, moesten zijne manscliappeu voor de woedende volksmenigte wijken. Ook zijn huis werd aangevallen en alles daarin vernield. Voor dien dag werd de woede bedwongen door de op de been gekomen schutters doch op den volgenden dag begon zij op nieuw. Nu moest het huis van den Engelschen konsul Kerby het ontgelden, omdat Kerby de belasting op het trouwen en begraven had uitgevonden. Jongelieden uit den fatsoenlijken stand, te paard gezeten, vereenigden zich met de schutters, om het grauw te verdrijven. Dit geschiedde dan ook, doch weder verzameld, moest een rijke jood, de Pinto, het ontgelden, een man, die, aan het maken van de keur, niet één letter had aangebracht, een man volkomen onschuldig. Zoo gaat het evenwel, wanneer eenmaal de hartstochten ontvlamd zijn.
Een dertigtal oproerlingen werd gevangen, van welke eerst twee en daarna drie uit de vensters van de Waag werden opgehangen. Het oproer werd gestild en de keur vernietigd.
Hadden eenmaal koning Lodewijk en Jacobus de middelen beraamd, om Willem ÏII door sluipmoord te doen sterven, evenals weleer een gekroonde misdadiger niet schroomde een voorzaat van dien Willem III door het staal van een snoodaard te doen sterven, nogmaals zouden beide booswichten dat doel zoeken te bereiken. Eensklaps ging er een gerucht, dat te Duinkerken eene vloot werd uitgerust, om eene landing in Zeeland te beproeven. Ofschoon in het hart van den winter, werden dadelijk de noodige maatregelen genomen, om ongeveer 30 oorlogschepen in zee te brengen. Op Zeeland was het echter niet gemunt maar op Engeland. Het was nogmaals een poging om Willem III van het leven te berooven en Jacobus op den troon te herstellen. Van Duinkerken was de Fransche vloot naar Galais gestevend, waarheen ook Jacobus zich begeven had, om zich daar in te schepen en bij gunstige gelegenheid naar Engeland over te steken. Gelukkig werd bij tijds het verraad ontdekt en de schuldigen gevat en gestraft. Het goddelooze plan van Lodewijk on Jacobus werd vernietigd, want eene, algemeene verbintenis door geheel
234
Engeland om kouing Willem te haudhaven, deed hen zien, dat men daar met Jacobus niets meer te doen wilde hebben en dat hij naar zijn verblijf te St. Germain kou terugkeeren.
De ontdekking dezer samenzwering deed hier te lande een plechtigen dankdag houden.
Ue prins van Vaudemont, die gedurende de afwezigheid van koning Willem met de krijgs-operatiën in België belast was, had Athlone en Coehoorn met een sterke afdeeling krijgsvolk uit Namen gezonden; de eerste sloot Dinant in, terwijl de andere Givot, het rijke magazijn der Franschen, innam, de pakhuizen en kazernen in brand stak en er groote schade aanrichtte. (Maart.)
in diezelfde maand overleed ook de Friesche stadhouder prins Hendrik Kazimir, die door zijn zoon Jan Willem Priso werd opgevolgd onder voogdijschap zijner moeder Amelia, vorstin van Anhalt.
Ter zee maakten ook dit jaar de Fransche kapers de zee onveilig. JJoch lioe stoutmoedig ook, moesten zij telkens ondervinden, dat de llollandsche zeeleeuw niet sluimerde. Dit was o. a. het geval met kapitein Wiltschut. Door een rijken jood te Kotterdam, de la Penja, was een fregat „de gouden rotsquot; uitgerust en het bevel daarop toevertrouwd aan genoemden kapitein. Met nog een kleiner fregat uit Goerée uitgeloopen, ontmoette Wiltschut op de hoogte van Duinkerken negen Fransche schepen, door welke hij ook werd aangetast. Den ongelijken strijd niet vreezende, sloeg hij twee van de Fransche schepen af, doch kou niet beletten , dat de overige zeven het met hem uitgezeilde fregat namen. Om zijnen vijanden te ontkomen, zette Wiltschut alle zeilen bij, doch werd evenwel door twee schepen achterhaald. Hij havende ze echter zoo, dat zij tot den aftocht gedwongen werden en hij zijn schip behouden te Goerée binnenbracht. Zijn moedige daad werd ook door de la Penja met eeu fraaien degen en een gouden eerepeuning beloond.
Ook de gevreesde Jean Bart zwierf voor onze zeegaten. Niettegenstaande eeu Engelsch-Nedev-landsche vloot \\oor Duinkerken kruiste, had hij weten te ontsnappen en in zee te komen.
Hier te lande was men met reden uiet zonder vrees voor de koopvaardijvloot, die uit de Sont moest terugkeeren, zoowel als voor die, welke in het Vlie gereed lag, om daarheen te zeilen. Eeu eskader onder kapitein Manart werd naar het Vlie gezonden, met last om de koopvaarders naar de Oostzee te geleiden en de andere tot bescherming herwaarts te dienen, want men hoopte, dat die vloot nog wel in de Noordsche havens zou zijn, eu Mauart haar daar zou vinden. Dit was echter niet zoo. lieeds had die vloot de reis naar het vaderland ondernomen en ontmoette niet verre van onze zeegaten den geduchten Jean Bart (Juni). Die koopvaardijvloot werd wel beschermd door een konvooi, doch slechts een konvooi van vijf schepen, terwijl Jean Bart niet minder dan 10 schepen onder zijne bevelen had, die niet van het kleinste soort waren. De kom-mandeur Bucking, de bevelhebber onzer kleine vloot, maakte zich tot den strijd gereed. Het fregat, de Arend, moest den zeeschuimer Bart worden overgegeven, nadat kapitein Halewijn gesneuveld was. Tusschen Bucking en Bart ontstond een hevige strijd, maar ofschoon vele Franschen gewond en daardoor buiten gevecht gesteld weiden, ook de kapitein van Bart sneuvelde, verloor Bucking het leven eu zijn schip kwam in handen van den vijand. Nog twee andere Nederlandsche vaartuigen ondergingen dit lot, niettegenstaande de kapiteinen Mauart de Jonge en Sweers niet dan zwaar gewond den strijd opgaven. De vijanden moesten ook hun overwinning duur koopen.
Ook het vijfde of laatste oorlogschip viel den vijand iu handen. Kapitein van deu Bergh , die er het bevel over voerde, had met meer dan gewonen moed gestreden en niet eer zijn vlag gestreken, dan nadat hij een der vijandelijke schepen buiten staat gesteld had te enteren en na zich een half uur lang tegen twee zijner aanvallers verdedigd te hebben.
Na het bemachtigen der oorlogschepen, was de koopvaardijvloot de buit van Jean Bart. Reeds gedurende het gevecht had hij eenige dier schepen genomen. Daar nadert echter Manart. Hij had het kauongebulder gehoord en haastte zich nu, om zijnen makkers hulp te verleenen. Daartoe
225
kwam hij echter te laat. Bart den strijd met Manart niet willende beginnen, verbrandde een deel der buitgemaakte prijzen en verwijderde zich met volle zeilen.
Ondanks den voorspoed zijner wapenen, ofschoon hij steden vermeesterd, veldslagen gewonnen had, wenschte Lodewijk toch den vrede. Hij zag wel in, dat Jacobus op den troon te herstellen, vruchtelooze moeite was; dat zijn rijk van manschap en geld werd uitgeput; dat zijn volk, te midden van de vreugdebetooningen en dankbetuigingen zijner vleiers van honger stierf; dat de rijksschulden aangroeiden, de handwerken vervielen; dat zijne onderdanen zijne overwinningen vloekten, omdat zij dagelijks nieuwe belastingen aankondigden. Hij haalde den koning van Zweden over, dat deze zijne bemiddeling zou aanbieden en verklaarde tevens, op welke voorwaarden hij tot den vrede genegen was.
Europa, gewoon hem te vreezen, wantrouwde hem, hoe meer blijken van gematigdheid hij gaf. Niemand wilde gelooven, dat het Fransche hof die stappen in goeden ernst deed. Er was een algemeen vermoeden, dat onder zijne aanbiedingen van vrede een adder verborgen was; dat zijne edelmoedigheid een voorgewende, een geveinsde edelmoedigheid was, met geen ander oogmerk dan alleen om den oorlog voort te zetten en om onzijdige mogendheden tot zijne zijde over te halen of van het verbond af te trekken, en zich alzoo te bedienen van de verzwakking der bond-genooten om ze afzonderlijk op het lijf te vallen.
Onder hen, die aan de goede bedoelingen van Lodewijk twijfelden, behoorde ook koning Willem. „Als men met de Franschen te doen heeft,quot; zeide hij, „kan men van niets zeker zijn, totdat de zaak ten einde gebracht is. Wij moeten ons ten oorlog bereiden, alsof er geen uitzicht op vrede bestond.quot; Ten oorlog toebereiden, eendracht der bondgenooten, zou thans meer dan ooit nuttig zijn, meenden velen met hem. Frankrijk, zoo spraken anderen, wenscht geen lang-durigen oorlog, opdat zijne vijanden niet ervaren worden in de krijgskunst en bekwame veld-heeren en soldaten vormen, terwijl de koning ziet, dat zijn oude, geoefende krijgsbenden verdwijnen en aangevuld moeten worden door nieuw geworven; hij haakt alleen naar den vrede , om adem te scheppen. Indien men den koophandel en den staat der geldmiddelen, de zenuwen van dat rijk, niet ten eenemale knakt, zal het welhaast de oude krachten herwinnen en nieuwe aanvallen doen. Zoo zal de vrede alleen oorlog baren, terwijl de tegenwoordige oorlog een duur-zamen vrede zal voortbrengen, indien de bondgenooten verstandig genoeg zijn, om vereenigd te blijven en de wapenen niet neder te leggen eer de Franschen hun onbegrensde veroveringszucht laten varen en overtuigd zijn, dat de onheilen daaruit ontstaan, hun eigen verderf met zich voeren.
Dat Lodewijk er op uit was, het bondgenootschap te verdeelen en te verzwakken, daarvan gaf hij spoedig een bewijs. Hij had het oog laten vallen op hertog Victor Amadeus van Savoie. Eij dezen gelukte het hem de partij der bondgenooten te verraden, nadat hij eenmaal door den krachtigen bijstand der bondgenooten was gered geworden. Het lokaas hem door Frankrijk voorgesteld, kwam hem te begeerlijk voor, dan zich langer aan zijne redders te verbinden, want hij zou hersteld worden in alles, wat Frankrijk hem, gedurende den oorlog, ontnomen had; vergoeding krijgen van de gemaakte kosten en voorts onderstand ontvangen. Hierbij kwam nog een huwelijksvoorstel tusschen Lodewijk, hertog van Bourgondië, zoon van den Dauphin, en Maria Adelheid, dochter van den hertog. Bij deze uitlokkende beloften voegde Lodewijk van den anderen kant bedreigingen, indien de hertog die voordeelige aanbiedingen van de hand wees. Spoedig was men de zaak eens en een bedevaart naar „de Lieve Vrouwe van Lorettoquot; gaf het werk zijn beslag. Paus Innocentius XII had ernstig deel in die zaak genomen, en zijne bemoeiingen hadden den vrede van Turin ten gevolge (Aug.). Lodewijk XIV was niet karig geweest in zijne beloften om den hertog te winnen, tegen wien een leger van 50000 man vereischt werd, en die nu van een vijand in een vriend herschapen, zijne troepen met die van Frankrijk ver-eenigde en nu zelf aan het hoofd van Fransche soldaten zich onmiddellijk tegen Milaan keerde en weldra Spanje en Oostenrijk tot de „onzijdigheid van Italiëquot; wist te dwingen, waardoor de
15
226
zuid-oostelijke grenzen van frankrijk in veiligheid en aanzienlijke strijdkrachten ter beschikking van Lodewijk werden gesteld.
Het scheen dan ook, dat door de overmacht van Frankrijk, het voortzetten van den oorlog eene onmogelijkheid zou worden. In Engeland was er voor Willem III volslagen gebrek aan geld en krediet. Ook de republiek was uitgeput. Het liet zich aanzien, dat bij langer uitstel, het nadeel aan de zijde der bondger.ooten en de vrede niet dan op zeer ongunstige voorwaarden verkrijgbaar zou zijn. Na de trouweloosheid van Victor Amadeus was Willem III van gevoelen, dat er geen goed einde mogelijk was, zoo niet een ernstig trachten naar vrede met verdubbelde veerkracht in het oorlogvoeren gepaard ging. In Juni 1696 schreef hij aan ecu zijner ministers in Engeland: „Er wordt thans allerwege de grootste inspanning vereischt; want ik zie nu geen waarschijnlijkheid van vrede, dan op ondragelijke voorwaarden, en ik ben echter overtuigd dat Frankrijk, zoo het ons vastelijk besloten ziet om den krijg met veerkracht voort te zetten, ten laatste gedwongen zal zijn, om zich met een redelijk verdrag te vergenoegen. Wat ik u bidden mag, zorg toch spoedig eenig krediet te vinden ter betaling van de troepen alhier, of wij zijn verloren. Er kunnen groote zwarigheden zijn, maar het grootste bezwaar is verloren te gaan, en daar moet het voor ons heen, indien wij niet spoedig middel kunnen vinden, om alhier de soldaten te betalen.quot;
Een maand later schreef hij: „Ik zie geen uitkomst het leger voor muiterij of geheel uiteenloopen te behoeden; want het is nog meer hier dan in Engeland onmogelijk geld voor het onderhoud te vinden, zoodat, indien gij noch penningen, noch krediet verschaften kunt, alles verloren is en ik naar Indië moet gaan.quot;
Zijn opwekking vond weinig gehoor. Tot nieuwe opofferingen was men onvermogend of althans ongezind.
Voor drie zaken had koning Willem vrees: 1°. voor eeu openlijke breuk onder de bondge-nooten; 2°. voor een religieoorlog, indien de keizer zich met Frankrijk verbond; 3°. voor een algemeene verwarring, indien, midden in den oorlog en bij zooveel tweedracht en flauwhartigheid , de koning van Spanje overleed, wel wetende, dat Lodewijk met nieuwe eischen op dat rijk voor den dag zou komen. Om al die redenen weuschte ook hij een spoedigen vrede, doch wist hoe moeielijk het was, dien, zonder zich voor Frankrijk neder te buigen en met instandhouding van het bondgenootschap, te verkrijgen. Den 6dcn Augustus schreef hij: „Zoo de vijand onzen toestand kent, waarvan hij maar al te wel onderricht is, kan er geen vrede worden verwacht. Ik ben niet bekommerd voor verderen afval, na het laaghartig gedrag van den hertog van Savoie; doch ik geloof niet, dat wij de geallieerden kunnen verplichten om de voorwaarden door Frankrijk aangeboden zich te laten gevallen, ten zij we hen dwingen; n. 1. door te verklaren, dat wij hun geen verderen bijstand geven kunnen; eene verklaring die gewaagd is, niet enkel omdat Oostenrijk ons vóór kan wezen, door het sluiten van een afzonderlijk verdrag, maar ook dewijl er alsdan, na het treffen van eeu algemeenen vrede, geen hoop is de Groote Alliantie te behouden, die evenwel onze eenige veiligheid is.quot;
Koning Lodewijk had ecu vertrouwd persoon naar den Haag gezonden, om de Algemeene Staten omtrent den vrede te polsen. Eerlang stonden deze toe, dat van Dijkveld met van Callières de grondslagen legde, waarop men den vrede zou kunnen sluiten.
Om aan dat werk meer spoed te geven, besloot Lodewijk XIV den oorlog met kracht door te zetten. Dit kon hij doen, omdat hij nu omtrent Savoie zonder zorg was. Drie maarschalken, Villeroi, Boufflers en Catinat bevonden zich bij het Fransche leger. De laatstgenoemde kreeg, als de bekwaamste en ervarendste, last, om Ath te belegeren. Algemeen dacht men, dat Willem III tot ontzet zou aanrukken, maar hij verklaarde niet gezind te zijn, om één man te wagen voor een stad, die Lodewijk met den vrede toch zou moeten teruggeven. Hij ondernam ook niets, dan zich van een voordeelige legerplaats te verzekeren. Na een beleg van 13 dagen ging
227
Ath bij verdrag over. Langer duurde het beleg van Barcelona in Spanje. (Juni). Eindelijk moest het voor de Fransche wapenen bukken, en deze vermeestering werkte krachtig mede tot het bevorderen van den vrede.
Ook de krijgsverrichtingen ter zee waren in het voordeel der ïranscheu, De Pointis stak met zeven oorlogschepen en drie fregatten in zee en stevende naar Amerika, om de Spaansch-West-Indische vloot te vermeesteren. Te St. Domingo werd zijn vloot versterkt door een aantal boekaniers of vrijbuiters. De Spaansche vloot ontdekte hij echter niet. Die mislukking moest Cartha-gena boeten. Weldra zag hij zich meester van die stad, de verzamelplaats der schatten, welke de Spanjaarden uit de Nieuwe wereld haalden. Bij de overgave had de Pcintis bedongen, dat al het goud, zilver en edelgesteenten der ingezetenen hem zouden uitgeleverd worden. Ofschoon men wil, dal het grootste gedeelte der schatten meer landwaarts ingevoerd of verstoken was, begrootte de Pointis nogtans den buit op acht miljoen kronen. De vrijbuiters naar hun zin niet genoeg van den buit gekregen hebbende, deden op nieuw een aanval op Carthagena en hervatten de plundering.
Het verlies van Carthagena (Mei) was voor onze zeemacht een noodlottige gebeurtenis. Wel was een vereenigd Nederlandsch en Engelsch smaldeel uitgezonden, om de Fransche vloot te bestrijden, doch weêr en wind werkten tegen om dit doel te bereiken en weldra deed zich een ge-duchter vijand dan de Franschen, dan ongunstige wind, zien. Het was de pestkoor^s. Van de En. gelschen bezweken de admiraal Nevil en wel 1500 officieren en matrozen. Van onze vloot stierven aan deze kwaadaardige ziekte de kapiteins van Zijll en van Bentheim benevens verscheidene officieren en ongeveer een derde van de manschap. Het verlies van van Zijll, die het Nederlandsche eskader gebood, was vooral groot.
Maar nog grooter ramp trof de Nederlandsche vloot. De admiraal Callenburg was met vijf schepen naar Biskaaien gezonden om de koopvaardijvloot af te halen en naar het vaderland te geleiden. Een storm deed twee schepen met man. en muis vergaan (Febr). De drie overige konden gelukkig hun tocht vervolgen, maar niet zoo was hun terugtocht met de koopvaardijvloot. Vijf Fransche kapers onder het bevel van den 24jarigen Dugnay-Trouin, een jongeling, die zich Jean Bart tot voorbeeld gesteld had, lieten zich weldra zien en vielen onze drie oorlogschepen en de koopvaardijvloot aan. Spoedig waren twee onzer schepen veroverd. Met het derde ging het zoo gemakkelijk niet. Op dat schip gebood de baron van Wassenaar, die een der vijandelijke schepen in brand schoot en tot wijken dwong. Dugnay-Trouin zelf quot;leeg hij viermalen van zich af; een ander schip dwong hij mede tot wijken en zette daarna tegen Dugnay-Trouin en twee andere schepen langer dan een half uur deti strijd voort. Door twee wonden getroffen, zeeg de dappere Wassenaar bewusteloos neder, waardoor de moed zijnen manschappen ontzonk en het schip alzoo in Fransche handen kwam. „Nooit,quot; schrijft de lofredenaar van den Franschen zeeheld, „streed Dugnay-Trouin een schrikkelijker strijd. Het was niet, dan na vier alierbloedigste enteringen, dat hij het schip van Wassenaar veroverde. Al de officieren van zijn schip waren dood of gekwetst en Wassenaar zelf had vier wonden ontvangen; hij wentelde in zijn bloed, en werd met de wapenen in de hand gevangen genomen. Alles wat de verbeelding zich het verschrikkelijkst kan voorstellen, liep hier te samen. Een schip, doornageld van kogels, geschokt door hemelhooge golven; een manschap, meest uit gewonden en stervenden bestaande, in duizend zuchten en gevaren van te vergaan. Zijn eerste zorg, te Port Louis binnengekomen, was, naar den baron van Wassenaar te vernemen, en alles aan te bieden, wat dien gewonden held van dienst kon wezen. Ontdekt hebbende, dat Wassenaar niet behandeld werd, met die onderscheiding, welke zulk een man verdiende, werd hij met de grootste verontwaardiging vervuld tegen den bevelhebber, aan wien den gevangene was toevertrouwd, en ofschoon hij Dugnay-Trouin in den bloede bestond, kon deze hem naderhand nooit zien, zonder ziju ongenoegen te doen blijken. Toen Wassenaar van zijne wonden genezen was, stelde hij den held Lodewijk XIV voor.
15*
)f li
fr \'
li
i i1 \'li!
I ï li
h\'
. i
M li 1
11 i j
t
K \' K
iv
228
Zulke gevoelens in een jong krijgsman van nauwelijks 24 jaren, doen hem meer eer aan dan 10 overwinningen. Groote zielen alleen kunnen ware verdiensten waardeeren , terwijl ze voor lage zielen alleen een voorwerp van nijd en afgunst zijn en door onverschilligen niet gerekend of bespot wordenquot;
Inderdaad, schooner lofspraak kou onzen Nederlandschen zeeheld door zijne landgenooten niet gegeven worden.
Een der eerste zwarigheden was het bepalen van de plaats der vredes-onderhandelingen. De keizer sloeg een der rijkssteden voor; Spanje sprak van Antwerpen; Engeland en de Staten van den Haag of één der steden in de quot;Vereenigde Nederlanden; de koning van Frankrijk toonde zich omtrent de plaats al zeer onverschillig. Eindelijk, na veel haspelen, kwamen partijen overeen, daartoe het huis te Eijswijk, tusschen Delft en den Haag, te bestemmen, een huis, door Frederik Hendrik gesticht en toen den koning van Engeland toebehoorende, allezins zeer geschikt om de gevolmachtigden te ontvangen.
Op den 9llcn Mei 1697 werd het congres te Rijswijk geopend, onder bemiddeling van Zweden. quot;Van onzen kant werden de onderhandelingen gevoerd door den raadpensionaris Heinsius, Jacob Boreel, oud-burgemeester van Amsterdam, Everard van Weede, heer van Dijkveld en Willem van Haren, grietman van de Bilt. Spoedig deden zich moeielijkheden op, omdat de bondgenooten niet eendrachtig waren. Inzonderheid omtrent de teruggave van Lotharingen en de erkenning van Willem III als koning van Engeland waren de moeielijkheden niet gering. Hierbij kwam de onwil van Spanje en vooral van den keizer, die gaarne den krijg ten zijnen behoeve en met afschuiving van het grootste deel der lasten op de zee-mogendheden zou voortgezet zien. Spanje en Oostenrijk deden eischen welke, als zij vooruit konden zien, niet ingewilligd zouden worden.
De tegenspoed onzer wapenen, zoo ter zee als te land, welke wij hiervoren reeds vernamen , moest ons wel naar den vrede doen verhangen. Op den Ü08ten September werd die dan ook door Engeland, de Republiek en Spanje en ruim eene maand later door den keizer en het rijk met Frankrijk gesloten. Bij dien vrede werd Willem III als koning van Engeland erkend, de onafhankelijkheid der Staten gehandhaafd en Lodewijk XIV verplicht tot teruggave althans van sommige zijner wederrechtelijke veroveringen. Hij behield den Ekas en Straatsburg en gaf meerendeels zulke streken en plaatsen terug, die hij weldra door een vermeend erfrecht dacht te herwinnen. Te vergeefs waren bij de vredesonderhandelingen de pogingen der protestanten geweest om eenige toegeeflijkheid voor Fransche geloofsgenooten te verwerven, of om art. 4 van het verdrag met het rijk te doen herroepen. Maarbij, met schending van den Westfaalschen vrede bepaald werd, dat in de plaatsen, welke Frankrijk terug gaf en waar het de pauselijke godsdienstoefening willekeurig ingevoerd en aan de Roomschen menig kerkgebouw der protestanten toegewezen had, „de godsdienst blijven zou op den tegenwoordigen voet.quot;
Ofschoon het nu vrede was, bleef Lodewijk voor de Republiek geducht, omdat hij de alliantie vaneen gescheiden en mistrouwen onder de bondgenooten gezaaid had. Vandaar dat koning Willem aan Heinsius schreef: „De goede God zegene den gesloten vrede en beware ons dien lang in Zijne genade; doch ik beken dat de manier waarop die gesloten is, mij niet weinig bekommert voor het toekomende.quot; Hij was het dus met den naam van den vrede, dien men een „eeuwigen vredequot; noemde, niet eens , en hij zag goed, want het was een eeuwigheid van vier jaar. Was het wonder, dat men zeide:
„Een eeuwge vrede sloot men hier,
Die eeuwig duurde: een jaar, drie, vier.
Toen heeft men op het puin van \'t huis, in later tijd.
Een broze piramide aan de eeuwigheid gewijd.quot; 1)
1) Het prachtige huis, waar de gezanten vergadenlen, ie afgebroken, en een piramide daarvoor in de plaats gezet.
229
Jacobus zag, door den vrede te Rijswijk gesloten, alle hoop op den troon voor liem vervlogen, ten zij er een nieuwe rijks wenteling mocht ontstaan. Verwachtende, dat de belangen van Fankrijk en Spanje beide rijken zouden doen vereenigen, en daaruit voor zich eenige hulp verwachtende, berustte hij in de redenen, die Frankrijk bewogen hadden, den vrede, hem zoo nadeelig, aan te gaan.
Dit vredejaar 1697 gaf tevens een bewijs hoe hoog wij bij andere volken stonden aangeschreven. Als zeemogendheid moge Engeland ons boven \'t hoofd gewassen en Frankrijk ons op zijde gestreefd zijn, Czaar Peter I van Rusland deed, door zijne overkomst herwaarts, zien, dat hij het gevoelen van de meeste volken deelde, door ons te beschouwen als de beste leermeesters in \'t vak van scheepsbouwkunst. Die vorst had het groote plan gevormd, om kunsten, wetenschappen, krijgskunde, zeevaart, koophandel en alles wat andere Staten van Europa deed bloeien, in Rusland in te voeren; hij wilde, als \'t ware, van zijne Russen een nieuw volk scheppen. Na het bemachtigen van Azof wilde hij de scheepvaart in zijn rijk aanmoedigen en eene oorlogsvloot bouwen, waarvan hij zich tegen de Turken zou kunnen bedienen. Zijne onderdanen waren echter in de scheepsbouw, zoowel als in alle kunsten en wetenschappen, ten eenenmale onbedreven, ja niet anders dan een woest volk, verre in beschaving bij de andere volken van Europa achterlijk. Hierop besloot hij, geheel strijdig met de gewoonte zijner voorzaten, buiten \'slands en naar Holland en Engeland te gaan, om bij die twee zeemogendheden zich te doen onderrichten in deze kunst en in andere wetenschappen tot de zeevaart betrekkelijk. In een onbekend gewaad, van slechts een paar dienaars vergezeld, ondernam hij de reis en kwam weldra te Zaandam. Hier kleedde hij zich als de scheepstimmerlieden dier plaats en nam zijn intrek in een huis, overeenkomende met zijn aangenomen, doch in \'t geheel niet beantwoordende aanzijn werkelijken stand, weinig vermoedende, dat vele vreemdelingen door alle tijden heen, als \'t ware, een bedevaart naar dat huis zouden afleggen. Als scheepstimmerman liet hij zich op de lijst der werklieden aanteekenen onder den naam van Peter Michaëlolï. Zij, die met hem werkten, noemden hem doorgaans „Pieter Baas,quot; een naam, die hem zeer wel scheen te bevallen.
Zaandam, door zijn zaag-, olie- en papiermolens benevens andere fabrieken, niet minder dan door den scheepsbouw beroemd, gaf hem overvloedig gelegenheid zich te oefenen in alles, waarin hij belang stelde. Zijn grootste vermaak was met een boeier, het geliefd snelzeilend vaartuig der Zaandammers, naar Amsterdam te zeilen, om daar de ontleedkundige lessen van den vermaarden Ruisch bij te wonen, en zich te oefenen in de wijsbegeerte bij den burgemeester Witsen.
De keizerlijke timmerman hield te Utrecht een gesprek met Willem 111 en keerde daarna naar Engeland om zich verder in scheepsbouw en wiskunde te bekwamen. Naar Holland terug gekeerd, zocht hij lieden op, vaa wie hij hoopte, dat zij in zijn dienst zouden overgaan. Aan den admiraal Gillis Scheij, een waardig kweekeling van de Kuiter, bood hij den rang van admiraal-generaal van Rusland met een jaarlijksch pensioen van /quot;25000 voor vrouw en kinderen aan, maar, ofschoon de jaarwedde van Scheij hier te lande slechts ƒ2400 bedroeg, hij had zijn vaderland te lief om zijn arm aan vreemden te wijden en bedankte voor de hem aangeboden waardigheid. Bij den onder-ekwipaadjemeester Cruys slaagde de Czaar beter. Tot vice-admiraal van Rusland bevorderd, bewees deze den Czaar de gewichtigste diensten. Hij vervaardigde kaarten, legde werven aan, bouwde schepen en bracht het zeewezen op een goeden voet. Tot admiraal en directeur-generaal der marine bevorderd, bleef Cruys in eere bij den Czaar en na diens dood bij zijn opvolgster. Dit bewijst nog heden ten dage de Russische vlag, versierd met het blauwe kruis.
Met Cruys, en ook later gingen verscheidene officieren in Russischen dienst over; ook vele Russen namen dienst op onze schepen, om zich met de zeevaart goed bekend te maken. Voor rekening van Peter I werden hier vele schepen gebouwd en aangekocht zoodat deze zich weldra in het bezit zag van eene aanzienlijke oorlogsvloot. Niet zonder reden klaagde later Zweden, toen
230
het met Kusland in oorlog was geraakt, dat het tegen een Hollandsche vloot, bemand met Hol-landsche matrozen, voorzien van Hollandsche kogels had moeten strijden, en er aan die vloot niets Russisch was dan alleen de Eussische vlag.
Wij zouden ons intusschen een verkeerd denkbeeld vormen van Peter I, wanneer wij meenden, dat hij bij al zijn lust tot onderzoek, niet den ruwen aard zijner landgenooten bezat. Nog uit zijn land afwezig zijnde, ontstond aldaar een oproer, dat bij zijn terugkomst wel gedempt was, doch hij liet de schuldigen streng straffen niet alleen, maar doodde zelfs velen met eigen hand.
XIX.
BRANDSTOFFEN VOOR EEN NIEUWEN OORLOG. DOOD VAN WILLEM III.
De vrede van Rijswijk gatquot; voor het oogenblik rust, maar geen waarborg tot langdurigen rust; \'t was een verademing, die slechts als een schorsing der vijandelijkheden kon beschouwd worden. Het kon voor een Willem III niet twijfelachtig zijn, wanneer de zieke en zwakke koning van Spanje zou gestorven zijn, Lodewijk XIV zijne vroegere aanspraken op de Spaansche erfenis zou hernieuwen; dat deze niet den vrede bevorderd had, omdat hij naar rust verlangde, maar om, door verslapping van het bondgenootschap. Europa onvoorbereid te vinden, wanneer hij met zijne eischen voor den dag kwam. Willem III oordeelde, dat het nemen van de noodige voorzorgen, ter verzekering van den vrede, meer dan ooit raadzaam was, te meer nog, naardien in Frankrijk van geen vermindering der strijdkrachten sprake was, integendeel de land- en zeemacht aldaar versterkt werd. In de Republiek, vooral in Holland, waar men meer ontzag en vertrouwen voor Willem III gekregen had, nu hij, na een zoo glorierijke loopbaan, den gewensch-ten vrede tot stand had gebracht, besloot men hem met meer bereidwilligheid te ondersteunen, immers voor zooveel men dit na de opofferingen van een kostbaren oorlog doen kon. In het belang van het zeewezen als van de landmacht nam men de meest gepaste maatregelen. Dertig linieschepen werden gebouwd en drie regementen mariniers, elk van duizend man, in dienst genomen; het leger werd niet verder dan op 45000 man verminderd en ingevolge eene overeenkomst van Willem III met den keurvorst van Beieren, landvoogd der Spaansche Nederlanden, werden 25 bataljons Staatsche manschap in de grensvestingen van België gelegd.
Verre was het, dat men in Engeland dezelfde gezindheid aan den dag legde. Daar had koning Willem met groote moeielijkheden te kampen. Hij was gedwongen aan te zien, dat het parlement, niettegenstaande zijne ernstige vertoogen, de krijgsmacht verminderde tot op 7000 geboren Britten, met afdanking zelfs van de Hollandsche gardes, welke zooveel tot de omwenteling van 16S8 hadden medegewerkt, \'t Was een beleediging waardoor hij getroffen en ter neergeslagen werd, waartegen hij te vergeefs alle middelen in het werk stelde, en die hem ernstig bedacht maakte om het bewind neêr te leggen en naar Holland terug te keeren. De aanspraak door hem zeiven ontworpen, lag reeds gereed. Daarin werd gezegd: „Ik ben in dit rijk op verlangen der natie gekomen, om het van ondergang te redden en uw godsdienst, wetten en vrijheden te behouden. Een lange en kostbare krijg, waartoe ik aldus genoodzaakt ben geweest, is geëindigd door een goeden vrede, waaronder gij gelukkig zoudt kunnen zijn. Maar, nu gij op mijn raad zoo weinig let, dat ge op geenerlei wijze voor uwe veiligheid zorg draagt, zou het onbillijk en onredelijk wezen, dat ik getuige van uw onvermijdelijken ondergang wierd; onvermogend n te beschermen, dat het eenige doel mijner overkomst was. Noemt mij dus geschikte personen, aan wie ik, in mijn afwezen, het bestuur achterlaten kan; terwijl ik steeds dezelfde gezindheid voor uw welvaren behoud, en gereed blijf, om, als mijne tegenwoordigheid voor uwe bescherming noodig mocht zijn, terug te keeren
231
en mijn leven in de waagschaal te stellen.quot; Het is licht te verklaren, dat een vorst met een karakter als een Willem III met moeite van zijn voornemen was af te brengen, daar hij, als middel in Gods hand, de redder van Engeland, niets dan klachten en ondank, wantrouwen en tegenwerking ontmoette; wanneer men van hem zeide : „Hij verkwist geld en goederen aan gunstelingen; hij bemint de natie niet; hij heeft in de Engelschen geen vertrouwen; hij reist gedurig naar Holland; hij verbeuzelt zijn tijd met jachtvermaak op het Loo.quot;
In zulke omstandigheden was het verklaarbaar, dat Willem III gehoor gaf aan een onverwacht voorstel, om reeds bij voorraad eene verdeeling der Spaansche erfenis vast te stellen. Ja, er lag iets onvoegzaams in, om reeds bij het leven van den Spaanschen koning over diens nalatenschap te beschikken, maar onderscheidene redenen deden koning Willem besluiten eene onderhandeling aan te gaan, die schijnbaar ongeoorloofd, hem ten volle daartoe rechtvaardigde. Behalve toch door Lodewijk XIV, wiens gemalin de oudste zuster was van Karei II, den koning van Spanje, werd op diens nalatenschap aanspraak gemaakt door den kroonprins van Beieren en keizer Leopold I, beiden aan het Spaansche huis verwant. Wat kon bij dergelijke omstandigheden gewenschter zijn, dan een minnelijke schikking? Na menigen bloedigen strijd was het evenwicht van Europa geboren, maar dat zou verbroken worden, indien bf Frankrijk of Oostenrijk, die beide recht op het geheel der nalatenschap meenden te hebben, dat geheel te beurt viel. Ook was het gevaar voor de protestanten niet te berekenen, wanneer die beide mogendheden tot eene eigendunkelijke verdeeling overgingen; straks zou dit tot een gezamenlijke Europcesche oppermacht kunnen leiden. \'Voorzichtigheid gebood Willem alzoo aan de voorgeslagen onderhandeling van Lodewijk XIV deel te nemen. Een zeer geheime onderhandeling werd, betreffende dit punt van onze zijde door Heinsius en Bentinck met liet hof van Frankrijk gevoerd. Bij trantaat, tusschen Frankrijk, Groot-Brittanje en onzen Staat gesloten, werd bepaald, dat bij het overlijden van den koning van Spanje, het rijk benevens de Spaansche Nederlanden en koloniën aan den keurprins van Beieren zouden vervallen, terwijl Oostenrijk het Milaneesche en aan een Franschen prins Napels en Sicilië zouden worden toegewezen (1699). De dood van den keurprins van Beieren deed een tweede verdeelings-tractaat ontstaan (Maart 1700). Bij het aandeel van Frankrijk werd Lotharingen gevoegd; aan den hertog van dat gewest tot schadeloosstelling het Milaneesche en aan den aartshertog Karei van Oostenrijk het overige toegekend. Alzoo werd voor het evenwicht gezorgd en bleef België de voormuur tusschen het Gemeenebest en Frankrijk.
Hevig misnoegen verwekte het verdeelingstractaat in Oostenrijk en nog heviger in Spanje. Ook in Holland werd de overeenkomst afgekeurd en in Engeland werd zij een roofverbond ten behoeve van Frankrijk genoemd.
Hoe dit verdeelings-tractaat is opgevolgd, zien wij straks.
In het noorden van Europa waren geschillen gerezen. Frederik IV, koning van Denemarken, maakte aanspraak op het hertogdom Holstein en werd hierbij ondersteund door den keurvorst van Brandenburg, den koning van Polen en Czaar Peter I, terwijl de koning van Zweden, Karei XII, de bondgenoot van zijn zwager, den hertog van Holstein was. De vijandelijkheden, hieruit ontstaan, waren tot nadeel en belemmering van onzen handel en scheepvaart; ook was de Republiek, ingevolge het tractaat van Altona (1660) tot tusschenkomst verplicht. Vergeefs was de poging om het geschil in der minne te beslissen, waarom Groot-Brittanje en de Staten besloten een vloot naar de Sont te zenden om den koning van Denemarken te noodzaken de vijandelijkheden te staken en den hertog van Holstein in het bezit van zijn landen te laten.
Een eskader van 13 linieschepen zeilde uit ouder bevel van den luitenant-admiraal van Alinonde, \'t welk zich met het Britsche onder admiraal Rooke vereenigde (19 Juni 1700). In de Sont gekomen, werd de vereenigde zeemacht langen tijd door de Deensche, die de zeeëngte bezet hield, opgehouden, doch eindelijk zich verwijderende, vereenigde beide eskaders zich met de Zweedsche vloot. De Deensche, tegen de overmacht niet bestand, trok terug naar de reede van
232
Koppenhagen, om zich zoo goed mogelijk te verschansen. De Deensche schepen, zoowel als de stad werden hierop gebombardeerd, doch met weinig gevolg. Dit bombardement was zeer tegen den zin van koning Willem en van de Staten, dewijl de eskaders eer gezonden waren om den vrede te bevorderen, dan te oorlogen, met den last alleen geweld met geweld te keeren.
De koning van Zweden, ziende dat het bombardement weinig had uitgewerkt, besloot meer krachtige middelen aan te wenden. Hij bracht zijne troepen aan land om Koppenhagen aan de landzijde aan te tasten, terwijl de vloot dit van de zeezijde zou doen. De Deensche koning, aldus in het nauw gebracht, verklaarde zich bereid tot onderhandelen, en weldra werd de vrede, waarbij Zweden triomfeerde, te Travendal geteekend (Aug.).
Intusschen waren de voorzorgen door W illem III omtrent de Spaansche Successie genomen, nutteloos. Bij het openen van het testament na den dood van den Spaanschen koning (1 Nov. 1700) bleek het, dat hij den hertog van Anjou, kleinzoon van Lodewijk XIV, tot zijn opvolger had aangesteld. Niet onwaarschijnlijk was dit testament door Fransche kuiperijen gemaakt. Met ter zijde werping van het verdeelingstractaat, aanvaardde Lodewijk namens zijn kleinzoon de erfenis met de woorden: „Er zijn geen Pyreneën meer!quot; een gezegde, waarmede hij te kennen gaf: De scheidsmuur, die vroeger tusschen Frankrijk en Spanje bestond, is niet meer; de belangen van beide rijken zijn voortaan één-
Plotseling alzoo, met vernieuwing van eiken waarborg tot rust, werd de nauwste vereeniging van Frankrijk en Spanje tot stand gebracht en aan Europa de vrucht ontroofd van dertigjarige onderhandeling en strijd. Lodewijk zou nu evenzeer als in Frankrijk, meester in Spanje en Italië zijn; over rijke volkplantingen beschikken; het gebied voeren in de Middellandsche zee, en Frankrijk alzoo de overmacht in Europa bezitten. En nog was de onbeschaamdheid van den Franschen gezant groot genoeg aan den raadpensionaris te zeggen: „Z. M. verliest veel hierbij, maar wil liever afzien van de voordcelen, die het verdeelingsverdrag hem zou aangebracht hebben, dan Europa op nieuw in een zwaren oorlog wikkelen.quot; \'t Was waarlijk spotternij!
Zulk een schennis der goede trouw had men zelfs bij een Lodewijk XIV niet verwacht. Willem III schreef aan Heinsius: „Ik heb mij nooit veel verlaten op Frankrijks beloften; doch ik dacht niet, dit moet ik bekennen, dat men voor het oog der gansche wereld een plechtig verdrag reeds vóór de voltrekking verbroken zou hebben. Het is onloochenbaar dat wij om den tuin geleid zijn; maar als men woord noch trouwe houdt, is het licht iemand te bedriegen.quot;
Het kon niet anders of de overige mogendheden moesten met bezorgdheid de macht aanzien, thans door Lodewijk XIV verkregen. En toch, had een Willem III niet geleefd, men zou alles lijdelijk hebben aangezien, alleen om maar vrede te houden. In Engeland ten minste wilde men van geen oorlog hooren en zelfs in Holland, vooral in Amsterdam, zag men geen bezwaar in de verheffing van Anjou. Men beweerde, dat die verheffing in geenerlei opzicht nadeelig was voor het Gemeenebest, dewijl Spanje op denzelfden voet bleef en een bijzonderen koning kreeg, zonder aan de kroon van Frankrijk verbonden te zijn; dat men zelfs in het testament een waarborg van voortdurenden vrede zag. Het ontbrak ook niet aan redeneeringen, die een schijn van waarheid hadden. De keizer, zeide men, zelf bedreigd, is niet in staat te helpen; Engeland zal de Republiek in den steek laten; Holland te overrompelen, zou voor de Fransche overmacht licht zijn; oorlog is, van alle nadeelen het ergste; de vredelievendheid der Franschen moet gewaardeerd worden; de belangen der Spaansche natie zouden boven den invloed van Lodewijk XIV de overhand hebben; de verdeeling der Spaansche nalatenschap zou ook aan menig bezwaar onderhevig zijn geweest.
Zoo spraken velen, doch niet allen, en onder de laatsten vooral Heinsius niet. Hij en de, zijnen gevoelden het wel, dat de voornaamste grondslag van deze redeneeringen in handelsbelang en vreesachtigheid lag. Zij deden opmerken dat èn handel en onafhankelijkheid meer dan ooit bedreigd werden, en dat er, bij moed en veerkracht, nog mogelijkheid was om Frankrijk tot rede te brengen. Aan koning Willem schreef Heinsius : „Wij zijn in het allergrootste gevaar; doch
233
de meesten hier te lande meenen, dat de vrede door de aanneming van het testament zeer wordt bevestigd; ja, te Amsterdam zijn op die tijding de fondsen zeer gestegen, waaruit het algemeen gevoelen der kooplieden blijkt. De publieke opinie is dat de sncode daad in stilte moet worden geduld, indien slechts geen vijandelijkheden door de i\'rauscheu zei ven worden begonnen.quot;
Bij de tegenwerking, welke Willem III in Engeland ondervond, waar men hem vooroorlog-zuchtig hield, was hij onvermogend tot den krijg en tot lijdelijkheid gedwongen. Alleen kon hij wenschen, dat door een eendrachtige en mannelijke houding der bondgenooteu, Frankrijk nog tot matiging mocht worden overgehaald. Uit Engeland schreef hij aan lieinsius: „Vrij algemeen is men hier van oordeel dafc het testament voordeeliger is voor Engeland en Europa dan het deelings-verdragj alleen in de onderstelling dat Anjou, een kind zijnde, naar Spaaiuche grondregels opgevoed worden zal. Het schijnt mij eene straf des Hemels, dat het Engelsche volk zoo onverschillig is, omtrent al wat op het vaste land gebeurt; terwijl wij eenheid van belang hebben.quot;
Intusschen draalde Lodewijk XIV niet zich in het bezit der gansche erfenis te stellen. De Junta, voorloopig met de regeering in Spanje belast, verzocht hem zoodanige beschikkingen te nemen, als hij dienstig oordeelde, en zond een aanschrijving aan alle gezagvoerders om aan de bevelen van den Franschen koning gehoorzaam te zijn. Daartoe dan ook gemachtigd, handelde hij als eerste minister van zijn kleinzoon.
Lodewijk, ten volle bewust van welken invloed de Vereenigde Nederlanden op zijne zaak konden wezen, verzuimde niet, die tot zijn belang over te halen. Niet alleen dal zijn gezant, de graaf van Briord, zich breed uitliet over de voordeelen, welke de Staten van deze verheffing konden trekken, maar hij zelf zond den 4den December een missive aan de Staten-Generaal van dezen inhoud: „Indien de Staten verwonderd waren, dat hij zich hield aan den uitersten wil van wijlen den koning van Spanje, die verwondering zou ras ophouden, wanneer zij met hun gewoon doorzicht zouden hebben overwogen, welke verwarringen het verdeelings-verdrag, zoo \'t uitgevoerd ware, zou hebben te weeg gebracht. Dit verdrag bedoelde, den algemeenen vrede te bevestigen, doch deze bedoeling zou men geheel verijdelen, door zich aan de letter van het verdrag te houden en \'t zou een algemeenen oorlog veroorzaken. Het oogmerk en de woorden van het verdrag kwamen overeen, zoo lang de koning van Spanje leefde, maar de uiterste wil en de dood van dezen vorst hadden zulk een onderscheid te weeg gebracht tusschen dat oogmerk en deze woorden, dat men zich aan de laatsten niet houden kon, zonder het eerste te niet te doen. De Spanjaarden, krachtig gesteld op het onverdeeld bewaren der heerschappij, toonden reeds blijken, welke onlusten men te wachten had. Milaan, Napels, Sicilië en andere gewesten, in de verdeeling begrepen l wapenden zich om tegenstand te bieden, wanneer men het mocht bestaan, die, volgens het verdeelings-tractaat van de Spaansche heerschappij af te scheuren. Het geheele volk was gereed, zich te voegen naar \'s konings uitersten wil, die het rijk onverdeeld liet. De keizer was in de verwachting, dat deze schikking ten behoeve van den aartshertog Karei zou gemaakt worden; en zou zich, in zulk een geval, ongetwijfeld aan den uitersten wil gehouden hebben; doch, indien men volgens het verdrag den Dauphin in het bezit van zijn aandeel wilde stellen, zou men terstond de wapenen hebben moeten opvatten en een oorlog aanvangen, welks einde niet te voorzien was. Of wanneer de keizer, tegen verwachting, den uitersten wil afgewezen en het verdeelingsverdrag aanvaard had, zou men den hertog van Savoie bezwaarlijk hebben kunnen tevreden stellen. Veel natuurlijker was het dan, dat hij, de koning van Frankrijk, zich hield aan den uitersten wil, ten behoeve van den hertog van Anjou. Elk, die zich hiertegen wilde verzetten, zou als een verstoorder der algemeene rust moeten worden aangemerkt. Had hij geweigerd zich aan den uitersten wil te houden, het recht tot de Spaansche monarchie zou aan den aartshertog vervallen zijn, tegen wien men zou hebben moeten oorlogen, zoo men het verdrag van verdeeling wilde doen stand grijpen. Het aannemen van den uitersten wil deed den Staten ten minste geen nadeel. Immers kon men zulks vooralsnog niet ontdekken. Zij hadden bij het verdrag
234
niets voor zichzelven bedongen, maar —- en men moest hun recht laten wedervaren — alleen gezien op de algemeene welvaart. Wat schade kon het hun dan doen, dat dit verdrag niet nagekomen , en de algemeene welvaart op eene andere wijze bevorderd werd ? Ook zouden Engeland en de Staten, het stuk nader inziende, overtuigd wezen, dat het voor hun koophandel in de Middellandsche zee veiliger was, dat de Spaansche heerschappij onverdeeld bleef, in de macht van een vorst, die, ofschoon van Fransche afkomst, het belang van zijn rijk en de eer der kroon wel zou weten te handhaven, dan dat Napels en Sicilië, volgens het verdeelings-tractaat, den Dauphin toebedeeld en met de Fransche kroon vereenigd geworden waren. Indien de Staten hem, Lodewijk, nog wilden verplichten, om zich aan het verdrag te houden, behoorden ze ten minste te kunnen aanwijzen, hoe men dit verdrag zou kunnen uitvoeren zonder oorlog; welke vorsten het aangenomen hadden en handhaven wilden, en wat onderstand zij te land en ter zee zouden leveren, om het te doen nakomen. Hij vertrouwde dan, dat de Staten, dit alles in aanmerking nemende, niet over hem Hagen, maar veeleer hem danken zouden, als die zulke aanzienlijke Staten, welke hij aan zijn kroon had kunnen hechten, aan de algemeene welvaart wel had willen opofferen.quot;
Aldus meende Lodewijk XIV zijn staatkunde en zijne handelingen als billijk te verdedigen,
Anjou met gejuich door de Spanjaarden ontvangen, besteeg den troon onder den naam van Filips V (Febr. 1701) en gaf daarvan door zijn gezant de Quiros kennis aan de Staten-Generaal. Deze waren niet zoo aanstonds gereed, hem als koning van Spanje te erkennen en gaven een ontwijkend antwoord, zeggende, dat men met de bijzondere gewesten en met den koning van Groot-Brittanje moest raadplegen, waartoe zes wekeu vereischt weid.
De hertogen van Savoie en Mantua, weldra ook de keurvorst van Beieren en zijn broeder de keurvorst van Keulen, twee der machtigste Duitsche vorsten wist Lodewijk door schitterende beloften over te halen, om hem in zijn heerszuchtige plannen behulpzaam te zijn.
Plotseling werden de grensvestigen in België bezet door Fransche troepen, die met stille trom en bij nacht de grenzen waren overgetrokken (6 Febr. 1701), waarbij de Staatsche troepen zoo goed als krijgsgevangen werden gehouden. De Spaansche landvoogd, wetende dat dit gebeuren zou, verklaarde dat het geschied was, omdat de Staten uitstelden den koning te erkennen, en omdat zij aan verbonden arbeidden ten einde hunne krijgsmacht in België te versterken en allerlei toebereidselen ten oorlog maakten.
Alzoo was zonder slag of stoot een werk waaraan Willem III 28 jaren lang gearbeid had, in één dag vernietigd; nu kon de Republiek van nabij door de Franschen worden bestookt, want de onmisbare voormuur was gevallen. Yoor den meest vredelievenden zelfs was het duidelijk, dat de oorlog onvermijdelijk was. En toch om zooveel mogelijk alle voorwendsels tot oorlog weg te nemen, ook om de in België zijnde troepen te redden, besloten de Staten en Groot Brittanje, Anjou als koning van Spanje te erkennen. Zij deden dit echter niet zonder voorbehoud van nader de voorwaarde op te geven, waarop dit geschieden zou.
Deze daad van toegeeflijkheid griefde den keizer, die terstond een algemeenen krijg zou ge-wenscht hebben, doch niet bedacht dat die toegeeflijkheid een gevolg was van de gesteldheid dei-zaken , en men later, wanneer Frankrijk onhandelbaar bleef, met meer recht de wapenen kon opvatten.
Lodewijk XIV zond den sluwen d\'Avaux onder den titel van buitengewoon afgezant naar den Haag, om, nevens den graaf de Briord over de middelen tot bewaring van den vrede te handelen. De Staten eischten, dat de Engelsche afgezant, Alexander Stanhope, tegelijk met hem in onderhandeling zou treden. d\'Avaux zou wTel gaarne met de Republiek afzonderlijk onderhandeld hebben, doch dit weigerden de Staten-Generaal uitdrukkelijk op grond : 1°. van de verdragen met Engeland; 2°. van de nauwe betrekking op koning Willem en 3°. van het verdeelings-verdrag waarin Engeland deelgenoot was.
235
De eischen der Staten-generaal aan d\'Avaux waren: „Dat men den keizer redelijke voldoening behoorde te geven; dat het Fransche krijgsvolk de Spaansche Nederlanden behoorde te ruimen; dat de steden Venlo, Roermond, Stevens waard, Luxemburg, Namen, Charleroi, Bergen, Dender-monde, Damme en St. Donaas, tot versterking van het Gemeeuebesi met Staatsch krijgsvolk zouden bezet worden; dat iets der Spaansche nalatenschap nimmer aan Frankrijk zou mogen komen; dat de ingezetenen der Vereenigde Gewesten hunne oude rechten en vrijheden in \'t Spaansch gebied zouden behouden, zonder dat de Franschen boven hen werden begunstigd.
Willem III bevestigde deze voorwaarden, en voegde er namens Engeland door zijn gezant bij: „De steden Ostende en Nieuwpoort met hare havens, kasteden en sterkten zullen den koning van Groot-Brittanje in bewaring gegeven worden.quot;
Beider vorderingen werden naar de hoven van Versailles en Madrid gezonden. De Fransche afgezanten oordeelden, dat de Staten en Engeland aan Frankrijk en Spanje voorslagen deden, als een overwinnende aan een overwonnen mogendheid zou doen. De graaf d\'Avaux verwierp ze als hoogst onbillijk. De Quiros toonde zich zeer gebelgd, en wilde terstond vertrekken, doch de Fransche en Zweedsche afgezanten haalden hem over, te blijven. De Briord betuigde, dat de koning, zijn meester, door deze eischen dermate gehoond was, dat de schande, hem aangedaan, niet dan door bloed kon worden uitgewischt. Hij verliet deze gewesten, doch zija toorn was zoo hevig niet, om de gewone geschenken voor vertrekkende afgezanten te weigeren. De geheele onderhandeling van wege Frankrijk rustte nu op d\'Avaux.
Op den 2den April kreeg deze gezant bescheid op de gedane eischen van Engeland en de Republiek. Die eischen werden uit de hoogte verworpen. Lodewijk verklaarde, dat hij den Rijs-wijkschen vrede wilde nakomen en vernieuwen. Dat antwoord, zoo geheel onbeduidend, gaf verwondering, doch geen verslagenheid. Integendeel, het gaf veerkracht. Algemeen werd men hier overtuigd van de noodzakelijkheid om zich op tegenweer voor te bereiden. Een dertigtal zeeschepen werden aangebouwd of uitgerust; 13 platboomde vaartuigen in dienst gesteld tot beveiliging der stroomen; 16 fregatten onder den Zeeuwschen schout-bij-nacht den Boer, werden naar Zeeland gezonden, om dat gewest voor een inval te dekken; de troepen werden vermeerderd; het platte land bij Lillo onder water gezet; de uitvoer van paarden verboden en Coehoorn belast om den vijand door verschansingen, ook langs de rivieren, op de meest bedreigde punten te stuiten.
Op den 13den Mei schreef de Staten-Generaal een brief naar koning Willem: „Wij hebben geweigerd in afzonderlijke handeling te treden, omdat Engeland en de Republiek één belang en recht hebben bij het behoud van den algemeenen vrede. Maar bijstand is onmisbaar. Frankrijk, niet voldaan met de plaatsen te bezetten die Spanje in België nog overig houdt, zendt er dagelijks talrijke troepen; brengt een menigte geschut in de vestingen hel naast bij onzen staat; beijvert zich magazijnen aan te leggen en krijgsbehoefte te verzamelen; is onophoudelijk bezig onze bond-genooten tot alliantie ol ten minste tot onzijdigheid over te halen en verdeeldheid in het Duitsche rijk te bewerken. Wij zijn bijkans allerwege ingesloten, behalve aan den zeekant; onze gesteldheid is erger dan ze in den laatsten oorlog was, of bij openlijken krijg wezen zou; wij zijn reeds verplicht het land onder water te brengen en de dijken door te steken voor de veiligheid onzer grenzen. Elk oogenblik staan wij bloot overheerd te worden. Het is onnoodig Uwe Majesteit te doen opmerken, dat de ondergang van haar rijken van onzen ondergang onafscheidelijk is.quot;
Deze brief deed een goede uitwerking. In plaats van gedurige tegenkanting, kreeg quot;Willem III een krachtigen steun bij het volk en het parlement, want de noodkreet, in \'t gemeenebest opgegaan, vond nu in Engeland gehoor. Willem III antwoordde aan de Staten-Generaal dat er onverwijld hulp zou gezonden worden, daar de gezindheid van het parlement spoedig met de zijne overeengestemd had.
d\'Avaux, al de gevolgen voorziende van de maatregelen der Staten met Engeland, poogde met beide in een onderhandeling te komen, doch wilde niet, dat de keizerlijke gezant werd
236
toegelaten, beweerende, dat de keizer uiets te vorderen had. De Engelsche gezant kreeg echter den last de onderhandelingen af te breken, indien Frankrijk den keizer geen voldoening wilde geven.
Koning Willem, zelf naar Holland gekomen, om zich volgens zijne gewoonte in het laatste gedeelte des jaars hier op te houden, kwam met Engelsche troepen. De onderhandelingen werden afgebroken en met Denemarken een traktaat gesloten, waarbij dat rijk 12000 man beloofde. Soortgelijke verdragen werden ook gesloten met den keurvorst van de Palts en den bisschop van Munster. Die verdragen stonden later door een groote alliantie gevolgd te worden.
Van dit alles bleef Lodewijk niet onkundig. Hij riep zijn gezant d\'Avaux terug, die bijzijn afscheid een vertoog deed om aan te wijzen, met welk oog Frankrijk de handelingen van het Gemeenebest aanzag. Volgens hem, „had de republiek alle redelijke zekerheid en handelsvoor-deelen kunnen bedingen; doch zij had verkozen, door zich met Engeland vereenigd te houden, de onderhandelingen te rekken, en nu zou men de Staten ook lichtelijk overhalen om te dringen op voldoening aan den keizer, en aldus belangen, die hun vreemd waren, voor te staan.quot;
De Staten-Generaal antwoordden hierop, „dat zij hun gebied niet zochten uit le breiden, maar nevens den algemeenen vrede, alleen de behoudenis van \'t gene zij bezaten. Zij hadden zich gewapend, doch niet dan nadat de voormuur, die hun zooveel geld gekost had, door het trekken der Franschen in België, weggenomen was; ook had de nauwe vereeniging tusschen Frankrijk en Spanje bekommering bij hen gewekt. In het begeeren van voldoening voor den keizer waren zij \'t volkomen eens met den koning van Groot-Brittanje, zijnde zij ten volle verzekerd dat hem de algemeene vrede en het welzijn van den Staat diep ter harte ging.quot;
Bij de Groote Alliantie tusschen Engeland, de Kepubliek en den keizer werd bepaald , zoo binnen twee maanden geene behoorlijke schikking met Frankrijk kon worden getroffen, zich te verbinden om alle middelen in het werk te stellen ter verovering van Belgie, als barrière voor de Republiek, voorts van Milaan, Napels en Sicilië, alsmede van de koloniën. Men zou krijgvoeren met onderling overleg en geen vrede of bestand sluiten dan gezamenlijk en na billijke en redelijke voldoening voor den keizer en zekerheid voor de bezittingen en den koophandel van Groot-Brittanje en de Vereenigde Nederlanden verkregen te hebben. Alle mogendheden zouden in het Verbond toegelaten en de Duitsche vorsten tot deelneming uifgenoodigd worden. De keizer zou 90.000, Groot-Brittanje 40.000 en de Republiek 102.000 man in de wapenen brengen.
Inderdaad, Engeland, en de Republiek hadden gegronde reden gezamenlijk aan de vernedering van Frankrijk te arbeiden. Zij konden vreezen, wanneer de twee mogendheden. Frankrijk en Spanje zich in den handel op Amerika gevestigd hadden, zij erop bedacht zouden wezen, om ook dien der Oost-Indiën aan zich te trekken met uitsluiting van andere Europeesche volken. Ds Vereenigde Gewesten in \'t bijzonder hadden te duchten , dat Filips V, door zijn grootvader Lodewijk geholpen, het vredesverdrag van 1648 met een pennestreek vernietigen en zijne eischen op het Gemeenebest zou uitspreken, om alzóo de vrijgeworden gewesten weder aan de kroon van Spanje te hechten. Koning Willem, van zijn kant, zag een samenspanning van beide rijken te gemoet om de kroon van Groot-Brittanje weder in handen der Stuarts te stellen, een huis, zichtbaar door Frankrijk in bescherming genomen, waarvan thans weder een nieuw bewijs gegeven werd. Jacobus, voormalig koning van Engeland, stierf den lüde11 September te St. Germain en terstond erkende Lodewijk XIV den zoogenaamden prins van Wallis als Jacobus III, koning van Engeland. Die erkenning verwekte in Engeland groote verontwaardiging en deed meer uit dan alle voorgaande verzoeken van koning Willem bij het parlement om ondersteuning voor den oorlog. Van alle kanten kwamen de sterkste betuigingen, dat het volk alles overhad om \'s lands vrijheid en godsdienst te beschermen en den hoon, door den Franschen koning aangedaan , te wreken. Uit vrees voor een roomsch-katholieken vorst werd in het parlement een besluit gemaakt, om allen, die dezen godsdienst beleden, van den troon van Groot-Brittanje te weeren en de
237
rijkskroon, na overlijden van Anna, de opvolgster van Willem III te doen overgaan op Sophia, hertogin douairière van Hanover en hare nakomelingen.
De Engelsche en Nederlandsche gezanten verlieten Parijs, want alle hoop op vrede was verdwenen. Keeds waren in Juni, nadat een manifest van den keizer tegen Frankrijk was uitgegaan, de vijandelijkheden in Italië begonnen.
In October werd een overeenkomst met Zweden en in de volgende maand een nader verbond der Eepubliek met Groot-Ilnttanje gesloten, om, zoo Frankrijk aanviel, elkander met alle kracht bij te staan. In diezelfde maand keerde koning Willem, nadat het plan van den veldtocht gemaakt was, naar Londen terug. Op den 6Cquot; Januari van het daarop volgende jaar (1702) hield hij een aanspraak in het parlement, die grootendeels op dc Republiek toepasselijk was: „De koning van Frankrijk,quot; zoo zeide hij, „heeft, door het plaatsen van zijn kleinzoon op den troon van Spanje, zich in staat gesteld om het overige van Europa te verdrukken, ten ware men snelle en rechtmatige middelen aangrijpe, om zulks te beletten. Aldus is hij de ware meester geworden van de geheele Spaansche monarchie; hij heeft ze ten eenemale afhankelijk van de Franschen gemaakt; hij beschikt er over alsof het zijn eigen land ware. Op die wijs heeft hij zijne naburen dermate omsingeld dat onder den naam van vrede, zij de kosten en ongemakken verduren van den krijg. Gij hebt thans nog eene gelegenheid om voor u en uwe nakomelingschap het vreedzaam genot van godsdienst en vrijheid te verwerven, maar ik zal u openhartig mijne meening zeggen: zoo gij deze gelegenheid verzuimt, is er geen grond om eene andere te verwachten. Laat de twisten der welgezinden ophouden, en er geen onderscheid meer zijn dan van hen, die de prowstantsche religie en de tegenwoordige orde van zaken verlangden, tegenover de voorstanders van een paapschen prins en een Fransch Gouvernement.quot;
Eenige dagen later werd ook een verbond gesloten met den keurvorst van Brandenburg, die den titel van koning van Pruissen had aangenomen, en als zoodanig ook was erkend.
De tijd, waarop het zwaard tegen willekeur en overheersching zou getrokken worden, was nabij, maar ook de ure, waarin de handhaver van Europa\'s rechten en vrijheden sterven zou. De tijd van Willem III was vervuld; zijn levenstaak voleindigd. Engeland\'s koning zou geroepen worden voor den Potentaat aller potentaten, om in te gaan in de vreugde zijns Heeren. Niettegenstaande de hoofdpijn en de koortsachtige aandoeningen, welke hem sints eenigen tijd kwelde, ging hij ter jacht in het park van Hampton-court in de nabijheid van Londen, \'t Was in Maart 1702. Hij besloot tot deze uitspanning, hopende dat die beweging in de frissche lucht goede gevolgen zou hebben. Zijn paard, door zwakke hand bestuurd, trapte in een molshoop en struikelde. De prins, zijn evenwicht verliezende, viel ter aarde en brak zijn sleutelbeen. Op zichzelf was deze breuk van weinig beteekenis, zoodat zij spoedig herstelde en hij nog op dienzelfden dag naar Londen terugkeerde. Na verloop van zes dagen reeds kon hij gehoor verleenen aan de vreemde gezanten en verscheidene parlementsacten teekenen. Op den volgenden dag echter stortte hij weder in; er kwam ontsteking en koorts bij en weldra gevoelde hij, dat zijn einde naderde, maar met die standvastigheid en bedaardheid van geest, welke hij altoos getoond had. „Ik weet,quot; was zijn woord tegen zijn lijfarts Bidlo, „ik weet, dat gij alles gedaan hebt, wat uwe kunst vermag om mij te helpen, maar \'t is alles vruchteloos; ik onderwerp mij.quot; De graaf van Albemarle, uit Holland weinig uren voor \'s konings overlijden teruggekomen, gaf hem een zeer kort verslag van den gunstigen stand der zaken. Hij hoorde hem aan met de grootste kalmte. Zijn eenig zeggen was: „Mijn einde nadert.quot; Dikwerf wendde hij de oogen ten hemel, terwijl hij korte gebeden en verzuchtingen sprak. In den nanacht van den 19C11 Maart gebruikte hij het Heilige Avondmaal, nam afscheid van zijne vrienden, die weenend om zijn stervenssponde stonden, beval zijn geest aan zijn Jezus en ging de ruste in, die er voor het volk van God overblijft. Zoo stierf deze edele vorst, de laatste maar voorzeker niet de minste, uit een onvergelijkbaar staatslieden en helden, die onder den zegen van God, de redding van Nederland en van Europa bewerkt en haar thans
wederom voorbereid had; die ruim twee eu dertig jaren zijiis levens met onbezweken moed en getrouwheid aan de zaak van godsdienst en vrijheid had toegewijd. Ja, het scheen wel, dat hij uu meer dan ooit, onmisbaar was, om zijn ontwerpen ten uitvoer te brengen, maar het zou daarna blijken, dat de invloed van een groot man bij zijn dood niet eindigde, en dat de Heer Zijn meest bevoorrechte ontbeeren kan, wanneer hij de volkeren behouden wil. Neen, een Willem III mocht overleden zijn, zijn geest bleef leven in de staatslieden, die door hem gevormd waren, in do veldheeren, die aan hem hunne opleiding te danken hadden. Een elfjarige krijg stond bij zijn dood aan te vangen, een strijd, die de vroegere oorlogen in vreeselijkheid en uitgestrektheid nog overtrof, maar welks gunstige uitkomst men aan Willem III te danken had. Hij toch had de onafhankelijkheid der Staten en de vrijheid der bevolkingen gehandhaafd en het mogelijk gemaakt, dat de wapens tegen uitheemsch geweld werden opgevat. In de laatste tijden bovenal had zijn veerkracht vorsten en volken tot een krachtsontwikkeling geleid, die door den drang der omstandigheden noodzakelijk was, en de troepen, in zijne school gevormd, overwinningen behaald, waaraan vroeger niet te denken was. Wat toch was dé krijgsmacht van den Staat, toen hij iu 167^ aan het roer kwam? Een nietige en ordelooze hoop. En nu? Een leger, tot voorbeeld voor geheel Europa. Alle middelen, zoo van aanval als van verdediging, waren door hem beraamd en in gereedheid gebracht en het was op zijne aanbeveling dat een man, „aan wiens ongemeene talenten zich het zeldzaam geluk paarde van in een tienjarig opperbevel, niet ééne nederlaag geleden, niet eéne mislukking ondergaan te hebben, verwonderlijke gaven als veldheer, staatsman en partijhoofd tot heil ook der Yereenigde Nederlanden ten toon gespreid heeft, hem, op eene allezins waardige wijze, aan het hoofd der bondgenooten verving.quot; 1). Op het voorbeeld van Willem III is die man — John Churchill, hertog van Marlborough—de ziel van het bondgenootschap geweest; om te bemoedigen, waar verslagenheid heerschte; om tot volharding aan te sporen, wanneer de handen slap gingen hangen; om twisten en verdeeldheden bij te leggen, waar baatzucht en lichtgeraaktheid de alliantie vaneen zouden hebben gescheurd.
Groot waren de droefheid en de onsteltenis in de republiek, veroorzaakt door het overlijden van Willem III. De Staten van Friesland noemden dit afsterven „ondragelijk niet alleen voor Nederland, maar voor de vrijheid van gansch Europa, welke Z. M. gedurende den ganschen loop van zijn leven, met een onvermoeiden ijver, heldhaftige kloekmoedigheid, ongekrenkte standvastigheid en wonderlijk beleid beschermd en gehandhaafd heeft.quot; De raad van State zeide, dat, zoo de dood des konings van Spanje billijke reden gaf tot het verdubbelen van den arbeid aan de fortificatiën, nog veel billijker reden daartoe was in het overlijden van den koning van Groot-Brittanje, wiens moed, wiens beleid, wiens zorg, wiens naam meer gerustheid gaven aan de\'.i Staat als de beste frontieren.quot; Het huis der Gemeenten in Engeland getuigde, dat Willem III hen verlost had van pausdom en slavernij. In de eerste aanspraak der koningin Anna — zijn opvolgster — aan het parlement noemde zij den overleden vorst de voorname steun niet enkel van Groot-Brittanje, maar van geheel Europa. En van de Spiegel zegt: „De prinsen van Oranje, van Willem I tot en met Willem III hebben de meest treffelijke reeks van helden gevormd, die in de historie bekend is, en zijn leven bevat zoovele trekken van Gods Voorzienigheid en bijzondere gunst dat hij wel, in dit opzicht, als David, de man die hoog is opgericht, de gezalfde van Jacobs God, mocht worden genoemd.quot;
Natuurlijk, niet allen deelden in die droefheid en onder hen voorzeker de aanhangers van Jacobus niet. Zinspelende op de mol in den molshoop, die de aanleiding was van Willem\'s dood, lieten zij niet na nog lang aan hunne maaltijden de gezondheid in te stellen „van dien kleinen heer in zwart fluweel, die zoo grooten dienst had bewezen aan de goede zaak.quot;
Willem III kende zijne tegenstanders, maar hoe dikwijls ook misleid eu verraden, toonde
1) Bosscha.
239
hij herhaaldelijk zijne vergevensgezindheid in de samenzweringen tegen hem gesmeed. In het verhoeren van een hunner, werd op het noemen van medeplichtigen aangedrongen. De koning achter den stoel van den rechter staande, tikte dien op den schouder, zeggende: „Mylord, reeds te veel hiervan.quot; Een ander, bij eene samenspraak met Willem III in verlegenheid gebracht, trachtte zich met de schrale uitvlucht te behelpen, dat hij de lieden, die ten zijnen huize kwamen, niet kon afwijzen, maar dat hij voor zich met de koninklijke regeering van Z. M. zeer ingenomen was, waarop de koning zeide: „Ik ken u voor een man van eer; ik wil gelooven hetgeen gij zegt, maar herinner u wat ge nu gezegd hebt en dat ik er rekening op heb gemaakt,quot; en verliet, zonder antwoord te wachten, het vertrek. Nog een ander voornaam staatsdienaar had briefwisseling met den vijand gehad, doch ontkende dit. De koning stelde hem den brief, dien hij zelf geschreven had, ter hand, met uitnoodiging om te gedenken aan het verraai dat hij gepleegd had en aan de genade hem bewezen. Ook de prins van Nassau, Hendrik Kazimir, had hem veel verdriet aangedaan, en nog bij diens leven, stelde hij zijn zoon Jan Willem Frizo, tot zijn eenigen erfgenaam aan. Ook had hij gaarne gezien, dat deze hem in het stadhouderschap ware opgevolgd, en had bij zijn leven daartoe reeds pogingen gedaan, maar het was hem niet gelukt, dezen als zijn opvolger door de Staten te doen erkennen, \'t Was wel een bewijs van \'s prinsen edel karakter, die de onaangenaamheden hem door den vader aangedaan, niet op den zoon wilde wreken, \'t Was hier: „Indien uw vijand u vloekt, zoo zegent hem.quot;
De dood van Willem III brengt ons als van zelve in een nieuw tijdperk der geschiedenis, waarom wij het niet overbodig achten, vooraf een blik op eenige zaken te werpen.
Bij het aangroeien der weelde was ook de zedeloosheid toegenomen. Er ontstonden gelegenheden tot luidruchtige vermakelijkheden en tot onzedelijk genot. Bras- en drinkpartijen werden zoo overmatig gehouden, dat de regeering er zich mede bemoeien moest. Ook mannen als Koelman, Lodestein, van de Velde en anderen waarschuwden, als trouwe herders, voor de gevolgen der goddeloosheid. De nood van 1673 bracht er veel aan toe naar de Elia\'s prediking dier mannen te hooren, en ook vele predikanten, vroeger flauw en traag, werden er door wakker geschud. Willem III gaf zich veel moeite om aan de toen heerschende twisten, ontstaan door Voet en Coccejus, een einde te maken en de predikanten tot orde en verdraagzaamheid te vermanen, hierin getrouw ondersteund door de werkzaamheden en geschriften der hoogleeraren Witsius en Vitringa. De lessen van laatstgenoemden uitstekende geleerde werden zelfs bijgewoond door studenten uit Engeland, Schotland, Duitschland, Polen en Hongarije. De zaden van ongeloof en twijfel waren reeds langzamerhand begonnen in te sluipen. Zoowel de uit Frankrijk naar herwaarts overgekomen wijsgeer Descartes, die leerde dat de menscheiijke reden boven den Bijbel moest gesteld worden, als Spinoza, een Israëliet, die een wijsbegeerte ontwierp, welke tot godverzaking leidde, gaven aanleiding tot dat ongeloof in het hart des volks, dat later heillooze vruchten droeg. De predikant Balthazar Bekker gaf een boek uit „de betooverde wereld,quot; waardoor wel het geloof aan heksen en spoken en het vervolgen en ter dood brengen van menschen, die van tooverij verdacht werden of van behekst te zijn, langzamerhand een einde nam, doch in welk werk hij ook het bestaan, de werken ten minste van engelen en booze geesten loochende. Ook de hoogleeraar Bayle sohreef een werk, dat ten oormerk had, om te doen twijfelen aan de gansche openbaring.
De oorlogen met Lodewijk XIV hadden niet minder deel aan de verbastering der Hollandsche zeden. De pracht en luister waarmede die vorst zich omgaf, waren hier niet zonder invloed gebleven. Parijs werd als het brand- en middelpunt van de Europeesc\'ae beschaving aangezien, waarnaar ieder zich richten moest, die aanspraak wilde maken op goeden smaak en verfijnde manieren. Fransche modes, Fransche gebruiken, Fransche weelde moesten nagevolgd, Fransche boeken bovenal gelezen worden. Voor het laatste bestond wel eenige reden, want wat kunsten en wetenschappen betreft, hierin waren wij van de uitstekende hoogte, die wij omstreeks het
240
einde vau den tachtigjarigen oorlog met Spanje bereikt hadden, afgedaald. Wel maakten Antonides van der Goes en Vollenhoven als dichters eenigen naam, maar hunne gedichten stonden verre beneden die van Vondel, na wien geen dichter was opgestaan, die de eer onzer oorspronkelijke letterkunde kon ophouden. Wel had men stichtelijke dichters en onder hen een Jan Luikeu, die, vroeger een lichtzinnig, doch later een godvreezend man, zijn uitmuntend graveertalent gebruikte, eerst om zedelooze prenten, later om stichtelijke platen te vervaardigen, waarbij hij schoone en vrome gedichten schreef, maar over het algemeen getuigden die gedichten meer van vromen zin, dan van dichterlijk talent. Met ous Nederlands proza was het nog erger gesteld; dat werd bijna geheel verwaarloosd. Al wat tot de wetenschap behoorde, werd in \'t Latijn geschreven; kanselwelsprekendheid bestoud er niet; de leerredenen, op den kansel voorgedragen, waren doorgaans dorre, droge vertoogen. Voor de balie was het nog erger, daar werd een taal gevoerd vol barbarismen. Behalve Gerard Brandt, die het leven van de Ruiter in goeden, kernachtigen Hollandschen stijl geschreven heeft, kon het gansche tijdvak nauwelijks een goeden schrijver noemen. Wij staken in dit opzicht zeer ongunstig bij de Franschen af. Tallooze meesterstukken in proza en poëzie waren door hunne prozaschrijvers en dichters in de laatste 50 jaren geleverd en hunne geschriften moesten hier te lande, vooral sedert de komst der refugiés, gelezen worden. Het Fransche volk, uit den aard wuft en lichtzinnig, werd dit in den tijd van den zedeloozen Lode wijk XIV nog meer en het kon niet anders of de Fransche geschriften moesten begrippen en beginselen doen inzuigen, schadelijk voor Hollandsche zeden en het volkskarakter.
Met de Fransche taal was het evenzoo. Naardien in den tijd van Willem III den Haag het middelpunt der Europeesche staatkunde was en bij de onderhandelingen niet meer de Latijusche maar de Fransche taal gebezigd werd, moest die van lieverlede in de hoogere kringen worden aangeleerd, om straks de eigen taal te verdringen.
In de schilderkunst kunnen wij in dit tijdperk slechts zeer weinig mannen van naam aanwijzen. Alleen van der Velde en van der Hulst onderscheidden zich boven andere. I)e eerste had genoeg voor zijne kunst over om het gevaar van zeeslagen bij te wonen, om die vervolgens op het doek te brengen. De groote fout in dien tijd was, dat men zich te veel er op toelegde om alles in de kleinste nietigheden uit te werken, doch daardoor ontbrak juist aan alles frischheid en leven. In de wetenschappen daarentegen werden belangrijke vorderingen gemaakt. Christiaan Huygens, zoon van den beroemden Konstantijn, beroemd als wis-, natuur- en sterrekundige, maakte zich nog meer vermaard door de uitvinding van het slingeruurwerk. Euisch bracht de ontleedkunde tot eene nog onbekende hoogte. Leeuwenhoek en Swammerdam waren natuur-vorschers, De eerste was de uitvinder van het microscoop; de laatste muntte uit in de ontleding der insekten en van het menschelijk lichaam. Onder de rechtsgeleerden muntten uit: Zacharias Huber, Johannes Voet, kleinzoon van den hoogleeraar in de godgeleerdheid, Gerard Noodt en Antonie Schulting. De studie der oude talen werd met veel bekwaamheid beoefend door Jakob Gronovius, wien zelfs de eer te beurt viel tot hoogleeraar te Pisa, in Italië, benoemd te worden. Later werd hij te Leiden beroepen, waar hij vele bekwame leerlingen vormde. Een tijdgenoot van Gronovius was de beroemde Graevius, hoogleeraar te Utrecht. Bij zijne groote geleerdheid paarde deze man een nederig en beminnelijk hart. Zijne spreuk was; „Wilt gij bemind worden, bemin dan zelf.quot; Na zijn dood getuigde men van hem, dat hij de grootste geleerde van zijn tijd was. Een zijner leerlingen was de beroemde Perzonius, eerst te Franeker, later hoogleeraar te Franeker, die in de beoefening der algemeene geschiedenis en inzonderheid der penningkunde zich een grooten naam verwierf. Nog verdienen vermeld te worden, Pieter Burman, Daniël Heinsius en Izailk Vossius, die wegens hunne groote geleerdheid door geheel Europa beroemd werden.
Hoe onze scheepsbouwmeesters in het buitenland bekend stonden, heeft de geschiedenis van Czaar Peter I bewezen.
Ook de bloei van handel en zeevaart had eene nieuwe uitvinding doen ontstaan in de zooge-
241
naamde kameelen, d. i. werktuigen, gcschikt en bestemd om zn-are schepen over liet Pampus te licliten, eene uitvinding, welke wij te danken hebben aan Meeuw is Meynder(se Backer, knaap of deurwaarder van een der Amsterdamsclie gilden. Uit erkentenis voor die uitvinding nam de admiraliteit van Amsterdam hem in baren vasten dienst.
Hoe de gedurige oorlogen krijgs- en vestingbouwkundigen vormden, hebben wij reeds in onzen Menno van Coehooin gezien, die een geheel nieuw stelsel van vestingbouw schiep en op nieuwe en betere grondslagen dan de vroegere deed rusten.
XX,
TWEEDE STADHÖÜDEULOOS BESTUUll.
SPAANSCHU SÜCCRSSIR-OORLOG.
De dood van koning Willem bracht liet Gemeenebest in een vreemden toestand. Vijf gewesten waren van hun stadhouder en de geheele Staat van hun kapitein- en admiraal-generaal beroofd. Die waardigheden waren iu den jare 1074 erfelijk verklaard in zijne mannelijke nakomelingen, doch Willem III was zonder kinderen overleden. Wij zagen, hoe hij zich veel moeite gegeven had om ziju neef, Jan Willem Eriso, stadhouder van Friesland en Groningen, die thans op de hoogeschool te Utrecht zijne studiën voortzette, tot zijn opvolger te doen benoemen, gelijk hij hem tol; ziju eenigen erfgenaam gesteld liad, doch dat zijne pogingen tot geen gunstigen uitslag leidde. De reden, waarom men Jan Willem Friso niet als stadhouder verkoos, mag in zijne jeugd gelegen hebben, naardien hij pas 15 jaren oud was, docli de hoofdoorzaak was de oude naijver der Hollandsche aristocraten op hunne republikeinsche souvereiniteit. De dagen van 107 waren vergeten en daarom werden de dagen van de Witt teruggeroepen. Men stelde nogmaals een stadhouderloos bestuur in, en het beleid van zaken werd aan den bekwamen raadpensionaris Heinsius opgedragen.
Ofschoon door koning Willem tot erfgenaam benoemd, betwistte de koning van Pruisen het recht van den jongen prins op die nalatenschap. Deze grondde zijn aanspraak op den uitersten wil vaii Prederik Hendrik, zijn grootvader van moeder\'s zijde. Niettegenstaande deswege een proces gevoerd werd voor den hove van Holland, stelde Prederik I zich in \'t bezit der graafschappen Meurs en Lingen en nam eerlang bezit van het zoogenaamde Oude Hot in den Haag. De prinses weduwe van Nassau, moeder en voogdes van den jongen prins, noemde dit een „geweldigquot; bedrijf en beklaagde zich daarover bij de Staten. Evenals de prins van Nassau den titel en de wapens van Oranje aannam, deed ook Prederik I, en toen Lodcwijk XIV dit prinsdom in bezit nam, ontving de Pruisische koning de vandaar gevluchte parlementsleden bij zich te Berlijn, liet hun wetten maken en proces voeren tegen de in Oranje aangestelde ambtenaren. Dat dit slechts een ijdele vertooning was, waarmede Lodewijk zich vermaakte, spreekt van zelve.
Hunne Hoogmogenden, door koning Willem, zoowel als door Prederik Hendrik aangesteld tot uitvoerders van zijn uitersten wil, durfden het geschil tusschen deze twee mededingers op \'s vorsten nalatenschap niet terstond beslissen en regelde bij voorraad een verdrag ter deeling van de erfenis. Een groote diamant werd den vorst ter hand gesteld en hij gaf zijne toestemming, dat zijn krijgsvolk bij dat, der bondgenooten zou blijven.
Eerlang werd van onzen kant den oorlog aan Iiodewijk XIV verklaard, een oorlog, die in
16
242
do geschiedenis bekend staat onder den naam van Spaansche successie d. i. Spaansche erfopvol-gingsooiiog (8 Mei). Spoedig daarop volgde Gvoot-Brittanje en de keizer (15 Mei).
Wel had Lodewijk getracht, zoodra Willem III overleden was, onzen Staat tot een afzonderlijk vredesverdrag ovcv te halen, doch zijne pogingen daartoe hadden bij de Staten schipbreuk geleden. Dit kon ook wel niet anders. Lodewijk toch had ouzen Staat zeer beleedigd, toen hij te kennen gegeven had, dat, nu de dubbele betrekking van Willem III jegens Engeland en de .Republiek had opgehouden, de Republiek weder een tijd van zelfstandigheid en van vrijheid was ingetreden, welke het onder Willem Til miste, doch nu het niet langer onder bedwang stond, er ook naar den geest van het Gemeenebest kon onderhandeld worden.
Onze zelfstandigheid. De Staten waren overtuigd, dat niets meer onze zelfstandigheid kon dooden, dan België in Fnuik rij ks macht te zien en daarom — de beleedigende woorden van Lodewijk met waardigheid beantwoord. Zij sloegen zijne aanbiedingen van afzonderlijke vredesonderhandelingen af, zeggende, dat het Gemeenebest nu niets meer vrijheid had om besluiten te nemen, dienstig tot welzijn van het land als in den tijd van Willem III; dat zij verzekerd waren, dat deze niets anders getracht had, dan het behoud van vrijheid en godsdienst, en zij daarom zijne maatregelen opvolgen en van de door hem gesloten verbonden met andere mogendheden niet zouden afwijken; dat ook eer en plicht geboden, de bondgenooten, die op onze hulp rekenden, niet af te vallen.
Daarop was de oorlogsverklaring gevolgd.
Inderdaad, de. kansen stonden, naar menachelijke berekening, niet onvoordeelig. Marlborough, aan het hoofd des legers gesteld, was een uitmuntend veldheer niet alleen, maar hij had ook uitstekende krijgsoversten onder zich; mannen, in de school van Willem III gevormd, p.Is een Ouwerkerk, Athlone, Fagel, Nassau-Saarbriicken, Coehoorn, van Wassenaar Obdam, Slan-genburgh, Vleertman en anderen. In overleg met den veldheer Marlborough stond de uitstekend bekwame raadpensionaris Heinsius, die met hem de ontwerpen van deu veldtocht regelde, en niet minder roem dan deze, ofschoon op een ander gebied dan dat der krijgskunde, behaalde.
En toch, al die schoone kansen konden den hachelijken toestand niet wegnemen. Ontzettend immers was de krijgsmacht door Lodewijk te velde gebracht, een krijgsmacht wel geschikt om geheel Europa op de been te brengen. Een leger stond onder Vendóme in Italië; een ander, onder Catinot, aan den Bovenrijn; een derde, onder Boufflers, aan de Nederlandsche grens. Door den keizer werd een leger van 30.000 man onder prins Eugenius van Savoie naar Italië gezonden en 20,000 man naar deu Bovenrijn. liet Duitsche rijk bracht 53 000 man in \'t veld. In Noordbrabant lagen 13,000 Engelschen, en het Staatsche leger, dat van Staats-Vlaanderen tot aan Kleef de vestingen bezet hield, was 45.000 man sterk.
Het eerste wat men deed, was Keizersweert aan den vijand ontrukken, om hem daardoor den weg naar Nijmegen af te snijden. De stelling toch door Boufllers ingenomen, deed vermoeden, dat hij een aanval op die stad in den zin had, en om hem dit te beletten, sloeg de veldmaarschalk, graaf van Nassau-Uzingen, het beleg voor Keizersweert.
Terwijl dit beleg nog in gang was, kwam de hertog van Bourgondië in het Eransche leger en stelde zich aan het hoofd daarvan. Onderricht dat Athlone Nijmegen verlaten had en naar Kleef was vertrokken, nam hij het besluit, zich met zijn leger tusschcn dat van Athlone en Nijmegen te werpen, om alzoo die stad gemakkelijk te kunnen overrompelen. Nauwelijks had Athlone dit vernomen, of hij keerde ijlings naar Nijmegen terug en kwam juist voor die stad, toen de Eransche voorhoede reeds de wallen genaderd was. Al vechtende drongen beide partijen de buitenwerken binnen. In de stad had men volstrekt op geen aanval gerekend. Men was onvoorbereid. Op de wallen stond geen g(schut, en artilleristen om het te bedienen, waren er niet. De bezetting, die slechts uit twee bataljons bestond, was nauwelijks in het geweer. De kommandant had geene bevelen. Niet zoodra (venwel vernam men het gevecht, dat in de bui-
243
tenwerken plaats vond, of alles geraakte in de stad op de becu. Het magazijn werd opengebroken en het geschut door de burgers naar de wallen gesleept, en door vrijwillige artilleristen, onder welke een predikant, op deu vijand gelost. Athlone, door dezen krachtigen aanval ondersteund, slaagde er weldra in, den vijand tot den aftocht te noodzaken.
Van veel gewicht was liet behoud dezer slad vooi\' het gansche vaderland. Het verlies van Nijmegen zou Holland in groot gevaar gebracht hebben. God bewaarde Holland voor dat gevaar.
Niet lang daarna moest ook Keizersweert zich overgeven. (15 Juni 1702).
Ook in Staats-Vlaanderen waren de Eranschen niet gelukkig. Aldaar bestuurde Coehoorn de krijgsverrichtingen. Ilij verhinderde niet alleen den vijand verder door te dringen, maar Middelburg en andere sterkten door hem genomen, wist hij hem weder afhandig te maken.
Coehoorn, naar het hoofdleger geroepen, bemachtigde niet lang daarm. Venlo en Luik. Bij de vermeestering van Vcnlo vielen hem niet minder dan 190 stukken geschut van den vijand in handen (32 Sept.). De bemachtiging van Luik scheen Marlborough weinig kans van slagen toe, zoo om de sterkte van het kasteel, als .om het aantal verdedigers en het reeds ver gevorderde jaargetijde (20 Oct.), doch het beleid van den bekwamen Coehoorn deed alle zwarigheden overwinnen en in minder dan een uur tijds waren het kasteel overrompeld en de Eransche bevelhebber gevangen genomen.
Intusschen beproefde de vereenigde Eugelsche en Staatsche vloot, onder de vlootvoogden Rooke en Almonde, een aanslag op Kadix in Spanje. Die aanslag mislukte echter geheel, waarop men besloot naar het vaderland terug te keeren. Dit moest echter niet gebeuren. Wind en tegenweer waren oorzaak, dat de vloot, na drie weken tijds, nog niet verder dan kaap Einislerrc gevorderd was. Maar die schijnbare tegenspoed moest cr zijn, om een schitterend wapenfeit te volvoeren. De admiraal Rooke vernam, dat de Spaansche West-Indische vloot met het Fransche eskader onder Chateau-Renault in Vigos was binnengevallen. Terstond riep hij den krijgsraad bijeen, om te beraadslagen, wat men doen zoude, de reis naar het vaderland voortzetten, dan wel den vijand aantasten. De meeste officieren waren voor het eerste, naardien het jaargetijde reeds te ver gevorderd was — het was ia het laatst van October — om te rekenen op een goeden uitslag. Almonde echter was van een ander gevoelen, ofschoon hij wist, dat aan de onderneming groot gevaar verbonden was. De Franschen hadden daar een geducht sterke macht ontwikkeld. In de baai, wier ingang vrij nauw is, lag een vlot met ankers bevestigd, waar achter de Fransche en Spaansche vloot in een halve maan geschaard. Die hinderpaal, om de vijandelijke schepen te kunnen bestoken, moest dus eerst worden opgeruimd, maar dit niet alleen, de sche. pen werden door de sterkte Rante en op beide oevers door een Zivarc batterij verdedigd, bediend door geprest landvolk.
Niettegenstaande al die bezwaren en hindernissen wist Almonde zijn gevoelen door tc zetten en er werd tot de onderneming besloten. Beleid en kloekheid waren zeker een eerst vercischte. 4000 man troepen werden aan land gezet, om tegen het fort op te rukken, terwijl de vloot zich in beweging stelde, om de vloot aan te tasten. Onder het hevigste vuur des vijands zeilden vijf Engelsche en drie Nederlandsche schepen onder Hobson en vau der Goes de baai in , eerst om het vlot te vernielen, liet vuur der vijandelijke schepen en der batterijen werd niet door hen beantwoord, maar zij bespaarden hun kruit, tot zij met vrucht de batterijen bestrijken konden. Nu het vlot genaderd, was dit weldra aan stukken gehakt, cn de doortocht vrij. Zulk een stoutmoedigheid had de vijand niet gewacht. Van schrik en ontzetting kapten zij de ankers en staken den brand in eenige van hunne schepen. Wel zonden zij een brander op het schip van Hobson af, doch het gelukte dezen, zijne reeds brandende zeilen te blusschen cn zijn schip te behouden.
De landingstroepen hadden intusschen een tegen hen afgezonden afdeeling krijgsvolk verslagen en eene. bij het fort liggende batterij veroverd, liet land- niet minder dan het zeevolk verschrikt, zette het op een vluchten, om zich in het fort Rante te bergen, doch werden door de
10*
24 I
overwinnaars achtervolgd, die gelijktijdig met hen het fort binnendrongen. Weldra waren al de verdedigingswerken des vijands in de macht der bondgenooten; achttien Fransche schepen werden, het zij door eigen volk of door het vuur der overige schepen verbrand; negen groote. oorlogschepen, tien galjoenen en andere rijk beladen koopvaarders werden veroverd, en een menigte aan land gebrachte schatten viel den bondgenooten in handen. Zoo hadden slechts acht schepen, in niet meer dan anderhalf uur tijds, een groote zegepraal behaald en Pranschen en Spanjaarden een gevoelig verlies toegebracht.
Door den dood van den veldmaarschalk Walraven, graaf van Nassau-Uzingen, die meer dan 30 jaren in dienst der Eepnbliek was geweest, stelde men Athlone in zijne betrekking aan doch slechts voor korten tijd, naardien ook deze spoedig overleed. (11 Eebr. 1703).
Te land hadden de bondgenooten den geheelen Benedenrijn ingenomen, doch achtten zich daar niet veilig zoolang het sterke Bonn in handen der Frar.schen bleef. Coehoorn volbracht zijn woord, toen hij beloofde, dat binnen dertien dagen do stad in zijn handen zou zijn. Reeds binnen dien tijd had hij dc vijandelijke batterijen vernield en de Pransche bezetting, 3000 man sterk, genoodzaakt zich aan hein over te geven. (Té Mei 1703). Hierop voegde Coehoorn zich bij de generaals Sparre en Obdam, om een inval in liet land van Waes te doen. Om dit te kunnen bewerkstelligen was het noodig de liniën door te breken, die door de Franschen tusschen Antwerpen en Ostende waren opgeworpen, en die door twee vliegende legers onder Bedamar en la Motte verdedigd werden. Coehoorn volvoerde de hem opgedragen taak «door twee sterke punten te Kallo en te St. Antonishoek op den vijand te bemachtigen, terwijl Sparre er in slaagde, ofschoon met verlies van 1200 man en met gevaar van zijn leven , een linie bij Stekenen te overweldigen. Obdam was zoo gelukkig niet. Naar Ekeren met 13 bataljons en 26 eskadrons opgetrokken, vroeg hij aan Marlborough, die zich met het hoofdleger aan de Maas bevond, om versterking, wetende dat de vijand met een veel talrijker macht zich achter de liniën bevond. Zijn verzoek wü.s echter vruchteloos. Marlborough weigerde, voorgevende, dat hij zijn leger niet verzwakken kon. Tc vergeefs ook wendde Obdam zich tot de Staten, klagende dat men zijne troepen aan een onvermijdelijk gevaar blootstelde, \'t Was zoo. Onverwachts werd hij door Boiifllers overvallen , die hem omsingelde en zijn leger met vernietiging bedreigde. Geen andere kans bleef er voor Obdam over, dan zich door den vijand heen te slaan, lu het gewoel van het gevecht werd hij met eenigen der zijnen van een hoogen dijk afgedrongen en hierdoor buiten den cirkel geraakt, was hij niet in staat zich weder onder de strijdenden te begeven. Te vergeefs poogde hij langs een omweg weer bij zijn leger te komen. Welke pogingen hij ook aanwendde, zij waren vruchteloos en toen hij alle hoop vervlogen zag, nam hij moedeloos de wijk naar Breda, vanwaar hij den Stalen bericht toezond, dat het leger waarschijnlijk verloren was. Dit was evenwel zoo niet. De generaals Fagel en Slangenburg handhaafden hun ouden roem. Het Neder-landsche voetvolk vocht met weêrgalooze dapperheid, zoo zelfs, dat, toen de kogels verschoten waren, zij dc knoopen van hunne kleederen trokken, om er den vijand mede te beschieten. Niet minder dapper kweet zich de ruiterij onder den generaal van Hompesch.. Ofschoon nog immer door den vijand ingesloten, wisten de generaals Fagel en Slangenburg door gepaste maatregelen de troepen zoo gelukkig te besturen, dat zij zich eindelijk door den vijand heensloegen, en het doel der Franschen, ons leger gevangen te nemen, deden mislukken, terwijl zij een aantal vaandels op den vijand veroverden en den roem wegdroegen, dat zij zich door een overgroote overmacht hadden heengeslagen.
Niet gering was de ontsteltenis in \'s Gravenhage, welke de tijding van Obdam : „Het leger is verlorenquot; maakte, maar niet minder de blijdschap en de verbazing, toen men vernam, op welk een glansrijke wijze het leger door Fagel en Slangenburg behouden was.
Algemeen was men nu op Obdam verstoord. Een blaam van lafhartigheid en gebrek aan beleid werd hem op den hals geworpen, die hij niet kon afwerpen, ofschoon hij overtuigend be-
245
wees, dat hij geheel zonder schuld was en ecu ongolukkige samenloop van omstandigheden hem belet had, bij het leger te blijven, liet hielp niet. Zijn dertigjarige, met zooveel glans afgelegde loopbaan als krijgsman werd voorbijgezien, door deze noodlottige gebeurtenis. Grievend was het hem, toen de Staten den post van veldmaarschalk, door den dood van Athlone opengevallen niet aan hem, maar aan Ouwerkerk opdroegen. Te recht door deze miskenning gegriefd, verliet hij den krijgsdienst, üe Staten hadden evenwel niet anders kunnen handelen; zij konden de publieke opinie niet trotseeren.
Na een mislukten tocht op Antwerpen deed Marlborough eene poging om Villeroi lot een slag te noodzaken. Deze had zich bij St. Job in \'t Goor neergeslagen, maar liet zich tot geen veldslag bewegen. Hij stak zijn legerkafnp in brand, en week, onder begunstiging van den rook achter zijne liniën terug. Marlborough dit ontwarende, deed in de krijgsraad den voorslag, om die liniën aan te tasten, doch zijn voorstel leed schipbreuk, doch daarentegen werd besloten liny aan te tasten, welke vesting dan ook weldra ingenomen werd, waarop Limburg en Gelder volgden, zoodat met het einde van het jaar 1703 de gehcele landstreek tusschen Maas eu Eiju van vijanden gezuiverd was.
Ter zee viel in dit jaar niet veel belangrijks voor, uitgenomen een allerhardnekkigst gevecht tusschen den kapitein Roemer Vlacq en den Franschen vlootvoogd Coëtlogon. Dit gevecht viel voor in de Spat.nsche zee.
Aan Iloemer Vlacq was de taak opgedragen, om een aanzienlijk getal koopvaarders naar Portugal te geleiden, zich aldaar met de aanwezige Staatsche oorlogschepen te vereenigen, om dan gezamenlijk de Nederlandsche cu Britsche schepen, die op hun terugtocht lagen, tot geleide te dienen. Hij kwam te Lissabon en vond aldaar den kapitein Boreel. Te St. Ubes gekomen vond hij nog drie andere Hollandsche scheepsbevelhebbers. Hij stelde zich aan het hoofd, ten einde een honderdtal koopvaarders naar huis te begeleiden. Op zijn bodem scheepten zich in de graaf van Waldstein, gezant des keizers aan het hof van Portugal en de heer Cock, zaakgelastigde van den keurvorst v,T,n Mentz bij het hof van Spanje. Op den 2lstcquot; Mei giug Vlacq onderzeil. Op den volgenden dag reeds ontmoette hij een Fransch eskader onder Coëtlogou even als hij vijf schepen sterk, doch die van 60 tot 90 stukken voerden, terwijl het grootste van zijne schepen er slechts 50 telde. De kans stond dus lang niet gelijk en toch aarzelde quot;Vlacq niet den aanval af te wachten. Reeds bij den aanvang van het gevecht nam een kogel hein den rechterarm weg, doch als ware er niets gebeurd, Vlacq bleef den strijd voortzetten en zijne bevelen geven. Niet minder dan hij handhaafden do overige bevelhebbers de eer hunner vlag en streken niet, dan toen hunne schepen reddeloos geschoten waren. De laatste welke zwichtte, was Boreel, ofschoon zijn schip het zwakste was. Hij gaf zich niet over, dan nadat zijn bezaansmast omver-geschoten, zijn achterschip aan stukken eu alles ontredderd was,
Vlacq was nog altijd in hevigen strijd met Coëtlogon, Hij schoot hem de groote ra af en noodzaakte hem af te houden, doch hiermede was Vlacq niet gered, want het schip van Coëtlogon werd door een ander vervangen, dat zijn grooten mast ter neder schoot. Toch was Vlacq niet tot strijken te bewegen, ook niet toen zijne hooggeplaatste passagiers hem smeekten; hij gaf den strijd niet op, dan toen meer dan de helft zijner manschappen gedood of gewond, zijn zeilen aan darden geschoten waren en zijn schip in zinkenden toestand was. Vlacq overleed kort daarna aan zijne wonden, maar met de voldoening, dat hij de rijke koopvaardijvloot gered had, welke de vijand had gemeend te nemen.
Was er alzoo iu het buitenland alles behalve rust, ook in het binnenland zag het er droevig uit. De vroegere ellenden, steeds aan een stadhouderloos bestuur verbonden, lieten zich weder zien en gevoelen. De twisten over de vraag, wie het recht had, om te regeeren, stelde» alles in rep en roer. Werd door de in der tijd door den prins aangestelde overheidspersonen
:24()
en liuiuic anuliaugei\'s beweerd, dat zij hel recht liaddrn, hij het openviillcn van overheidsposten du nieuw Ie benoemcuen te kiezen, anderen daarentegen beweerden, dat dit recht bij liet volk bestond. Hierdoor ontstoiuleii twee partijen, do oude en de nieuwe ptooi genoemd, die elknnder met, veel bitterheid bestreden. Niet. alleen dat men krijgsvolk tegen elkander in dienst nam, maar het gebeurde zelfs, dat de overwinnende partij de aanvoerders der andere liet ophangen of onthoofdon. Een enkel voorbeeld hiervan te Nijmegen en wij hebben een denkbeeld hoe betook in andere plaatsen toeging.
[n \'t, Veluwsche kwartier scheen alles meer en meer tot rust te neigen, doch te Nijmegen kwamen op nieuw beroeringen van ontrustenden aard. De afgevaardigden der Staten van Holland daar gekomen, vonden de stad vol beweging om de oude regeering te harstellen. Zij konden er niets uitvoeren, do tweespalt groeide meer en meer aan. De afgezette regenten en hunne begunstigers spanden samen met ceuige Tielenaars en hadden niets minder voor dan de regeering gewapenderhand te veranderen. Tusschen de 50 en GO personen, meest jonge lieden, op verschillende wijzen gewapend, verzamelden in eene herberg, trokken naar het stadhuis, dwongen, met het geweer op de borst, de regenten hunne plaatsen te verlaten-en deden Willem van Loon, wien zij voor een begunstiger hunner partij hielden, de plaats van voorzittenden burgemeester be-kleeden. Het gerucht, dat het stadhuis ingenomen en de raadsleden vermoord werden, vloog als een loopend vuur door de stad. Op het kleppen der klokken kwam de burgerij in \'t geweer, rukte naar \'t stadhuis en schoot op de aanvallers, die terstond uit elkander vlogen. De verdreven regenten namen daarop hunne verlaten plaatsen weder in. Vier gevangenen werden dien-zelfden avond uit de vensters van het stadhuis opgehangen. Een der oude regenten W.Roukens werd den volgenden dag op de plaats van het stadhuis onthalsd en nog een ander gehangen. Van Loon werd tot raadslid onbekwaam en het burgerschap onwaardig verklaard.
Tn Zeeland was, terstond na den dood van koning Willem, de waardigheid van Eerste Edsle vernietigd, dat de prinsen van Oranje, als markgraven van Vlissingen en Veere hadden bekleed, welke waardigheid hun het recht gaf, een vertegenwoordiger in de vergadering der Staten van Zeeland te doen zitting nemen. Deed de stadhouderloosgezinde partij alle moeite het volk wars te maken van de stadhouderlijke regeering, het volk raakte echter aan het morren, beschuldigde do regenten, dat zij zich ten koste van het algemeen verrijkten en ging aan \'t plunderen. ïe Tholen ontstonden zelfs bloedige gevechten.
Met het oog op den aanstaanden veldtocht had de hertog van Marlborough aangedrongen op het benoemen van een veldmaarschalk en van eenige gene-aals over de ruiterij en het voetvolk, De Staten van Friesland vorderden dat hun stadhouder, den prins van Oranje (want dat was nu de titel van Jan Willem Eriso) niet alleen tot generaal van het voetvolk zou worden aangesteld, maar ook met een rang boven de andere generaals, welke stonden benoemd te worden. De andere gewesten keurden den prins te jong tot een zoo gewichtige bediening. Zij betuigden nogtans genegen te zijn, om hem te bevorderen, als jaren en ondervinding hem bekwaam maakten, om het land van dienst tc zijn. De Staten van Holland, immer beducht, voor alles, wat het huis van Oranje kon verheffen, verklaarden in Januari (1704), dat zij den heer van Ouwerkerk tot veldmaarschalk, de hoeren Slangenburg en don graaf van Noyelles tot generaal van het voetvolk en den graaf van Tilly tot generaal over de ruiterij benoemden. Friesland en Groningen drongen op nieuw aan op de bevordering van hun stadhouder. Eene bezending derwaarts uit de Algemeene Staten afgevaardigd, sloeg dozen middelweg voor: „Dat de jonge prins van nu af tot generaal van het voetvolk zou worden aangesteld in rang na den graaf van Noyelles, mits hij dit ambt bekleeden noch de wedde daaraan verbonden, genieten zou, eer hij den ouderdom van 30 jaren bereikt had; alleen zou hij van nu af zitting, doch geen stem hebben, in de gewone krijgsraden.
Zeeland, ofschoon vruchteloos, kantte zich tegen de benoeming des prinsen. Het leverde
247
tegen diens aaustelliiig ucnc verklaring in van dezen inlioud; „dut het land in den tegenwoor-digen stand der zaken niet gediend was met een generaal in naam, maar met oversten van jaren en ervaring; dat de mindere krijgsbevelhebbers niet zi.uden kunnen nalaten voor den prins eene achting te hebben, die niet overeenkwam met zijn rang en verdiensten, ofschoon zijne hoogheid nog vooreerst geen dienst deed als generaal; dat de luitenant-generaals ook moedeloos zouden gemaakt worden, als zij zich een generaal van zooveel minder jaren en bekwaamheid boven zich gesteld zagen; dat deze bevordering ook argwaan kon geven aan uitheemsche mogendheden, welke door den Staat behoorden ontzien (e worden, vooral zoo \'t eens gebeurde, gelijk licht het geval zou wezen, dat het opperbevel over de legers van den Staat den prins te eeniger tijd in handen kwam. Dat men ook acht moest slaan op de tegenwoordige gesteldheid der regeering, en zich niet laten inwikkelen in bevorderingen, die een brug konden leggen tot een vorm van gebied, waartoe noch Zeeland, noch de andere Gewesten zich gaarne zouden doen wederbrengen, waarop de Staten van Zeeland inzonderheid hadden te letten, dewijl dc prins vau Wassau gesteld was tot erfgenaam van koning Willem, onder wiens nalatenschap de markgraafschappen van Vlis-singen en Vere, twee stemmende steden van dat Gewest, behoorden. Dat, voorts, naar hun oordeel, de goede orde in de regeering van dezen Staat vorderde, dat een stadhouder van eenig gewest niet tegelijk generaal in het leger ware.quot;
Hierop volgde een volslagen ontkenning van den prins als wettig gekozen generaal en een weigering, dat de troepen, welke ter betaling van Zeeland stonden, hem cenige gelnorzaamheid zouden bewijzen, en met de verzekering, dat zij maatregelen zouden nemen tot handhaving van de oppermacht van hun gewest.
Korten tijd daarna deed evenwel de jonge prins in dc vergadering der Algemeene Staten den eed als generaal van het voetvolk.
Vreemd inderdaad is het, dat de Staten van Zeeland toen beginselen voorstonden, op welke de raadpensionaris liet eeuwig edict gegrond had, waartegen de Zeeuwen zich destijds zoo nadrukkelijk verzetten.
XXI.
VAN 1704 TOT 17(»9.
Het volgende jaar 1704 ving aan met een voor ons land zwaar verlies naardien de uitstekende krijgsbouwmeestcr Coehoorn in 63jarigen ouderdom ontsliep.
Intusschen was het Groote Verbond versterkt geworden door de toetreding van den hertog van Savoie, die wederom de zijde van Frankrijk had verlaten, alsmede van den koning van Zweden, die echter verklaard had, zich niet met de Spaansche.opvolging te willen inlaten, üekeizer streed nu voor zijn zoon den aartshertog Karei, dien Inj onder den titel van Karei UT als koning van Spanje had laten uitroepen, zoodat Filips V nu een tegenkoning te bevechten had.
Terwijl Marlborough nn met het Engelsch-Staatsche leger naar den Donau trok en daar den vijand eerst in een gevecht op den Schellenberg en later in een veldslag bij Hoogstad volkomen sloeg, begaf Karei lil zich, van Engelsche en Nedcrlandsche hulptroepen onder den generaal Fa-gel vergezeld, naar Portugal-, om vandaar in Spanje te vallen en dat land te. veroveren. Daarin Portugal werd Fagel door Karei tot veldmaarschalk benoemd. Inderdaad Fagel was ook een der bekwaamste en dapperste helden door Willem III gevormd. Karei getuigde later van hem: „Zoo
24«
! mij verlaat, bun ik nlkss kwijt.quot; Fagul gedroeg zicli in Spanje ook als een held, ofschoon hij slechts over goringe middelen had te beschikken, verstoken van de noodige paarden en krijgsbehoeften. Daarenboven werd hij zeer tegengewerkt door Franschgezinde Staatsdienaars en niet minder door de geestelijkheid, omdat hij een „ketterquot; was, en men het huis van Oostenrijk niet door „kettersquot; wilde ondersteund zien. Toch slaagde Fagel er in Valencia en Alkantara te bemachtigen.
Do onderneming van Karei werd krachtig ondersteund door de vereenigde Eugelsche cn Staatsche vloot.. Zij beproefde een aanval op Barcelona, doch toen deze mislukt was, besloot men Gibraltar aan te (asten. Een landing van 800 man onder den prins van Ifessen-üarmstad gelukte goed. Terstond werden de toegangen bezet eu de stad in naam van koning Karei opge-cischt. Toen zij daarop hevig beschoten werd cn een gedeelte van haar geschut verloren had, gaf de bevelhebber haar over, zoo het heette aan koning Karei, doch de Engelscheu namen haar sedert in bezit. (I Aug.)
Zoo van 8paansche als van Fransche zijde werden pogingen aangewend, om de sterkte te herwinnen. Een vloot, in de haven van Toulon uitgerust, liet zich spoedig zien en weldra raakte men slaags op de hoogte van Malaga (lü Aug.) De Engelsche admiraal Cloudesly Sho-vell, aanvoerder van den voortocht, ving den strijd aan met de Franschen, die hij, na zwaar beschadigd te hebben, tot wijken dwong. De strijd tusschen de middeltochten was langduriger en heviger. Tweemalen tastte llooke den Franschen admiraal, Lodewijk Alexander van Bourbon, een bastaardzoon van Lodewijk XIV, aan, en ook tweemalen was deze genoodzaakt af te houden. Een tijd lang moest Tlooke hel; met vier schepen tegen negen van den vijand uithouden, dewijl vijf der Britsche schepen, door gebrek aan kogels, zich hadden moeten verwijderen. Ofschoon tegen een overmacht moetende strijden, handhaafde Kooke zich met roem. Niet minder kweten zich Callenburgh en Wassenaar tegen Laugeron en Sepville. De. nacht maakte een einde aan het gevecht. Ofschoon de Franschen zich de zege toeschreven, waren zij den volgenden dag vertrokken, geen lust hebbende den strijd te hervatten cn hun zege volkomen te maken,
llooke en Callenburgh keerden nu eerlang naar het vaderland terug.
Intusschen had de prins van Hessen-Darmstad de stad Gibraltar in een goeden staat van tegenweer gebracht, verwachtende, dat zij een aanval te duchten had. Dit was zoo. Een Spaan-sche krijgsmacht onder den markies de Villadries vertoonde zich voor de stad (21 Oct.) Maar niet alleen werd Gibraltar door die krijgsmacht, zij werd ook van de zeezijde door een twintigtal linieschepen onder de Pointis benauwd. Tegen dezen dubbelen aanval zouden de belegerden het 7iiet uitgehouden hebben, doch Britsche en Nederlandsche schepen kwamen tot hulp opzetten. Juist was de Pointis met ecnige schepen naar Kadix vertrokken om levensmiddelen te halen en was het oogenblik geschikt, om de overige schepen, welke in de baai van Gibraltar waren achtergebleven, te vernielen. Dit geschiedde echter door de bondgenooten niet. De Franschen, zich tegen het op hen afkomende eskader niet bestand rekenende, vonden goed zelven hunne schepen onbruikbaar te maken. Een groot aantal Nederlandsche en Britsche matrozen werden nu tot versterking der bezetting aan wal gezet, waarna het eskader naar Lissabon terugkeerde.
1705. De Pointis bleef echter te Kadix niet, maar liet zich weder voor Gibraltar zien. Nauwelijks had men die tijding vernomen, of 33 Britsche en Nederlandsche benevens 8 Portu-geesche schepen zetten koers naar de stad. Nog niet was men hier aangekomen, toen reeds 8 van de schepen van Pointis door storm naar Malaga gedreven waren, terwijl de overige vijf op de komst van het eskader de vlucht namen. Men liet don vijand echter niet ongehinderd vertrekken , maar zette hem met volle zeilen na. Onze Nederlandsche kapitein Bodaan was de eerste die met zijn schip van 53 een Fransch schip van 60 stukken achterhaalde en tot strijken dwong. Hij vervolgde zijn tocht en kwam een tweede vijandelijk schip van 68 stukken op zijde, terwijl kapitein Ockerse een ander Fransch schip aantastte. Driemalen werden de onzen afge-
24!)
sliigen, maar ook tot driemaleu hei\'vatlcu zij den ati\'ijd cu sprongen eindelijk met do sabel ia do vuist oj) de vijandelijke bodems over, maaiden weg, wat voor hunne voeten kwam en streken met eigen baud de vlaggen der vijanden. De beide overige Fransebe schepen werden nu achterhaald en omsingeld. Op een daarvan bevond zich Pointis zelf. Hij zag geen kans te ontkomen en daar hij toch niet wilde, dat zijne schepen in onze handen zouden komen, werden beide tegen den wal gezet, waar het cene verbrijzelde en het andere verbrand werd.
Uet beleg van Gibraltar werd nog eene maand lang voortgezet, doch toen door de belegeraars, die daarbij 1Ü000 man verloren hadden, opgegeven (Mei).
Ondertusschou was Ouwerkerk met een leger in Relgie gelaten, om dit land tegen de 1\'Van-sclien te beschermen. Toen deze hier echter een groote macht hadden ts zamen gebracht, kwam Marlborough met spoed uit Duitschland terug en besloot nu in Frankrijk te dringen om den vijand in zijn eigen land aan te tasten. Hij zag echter geen kans om door de sterke linie van verschansingen in Belgio door te dringen, waarom hij besloot ecu andere poging aan te wenden en tusschen Triër en Mentz te komen. De traagheid der bondgenooten, welke niet kwamen opdagen, verhinderde hem echter in zijn voornemen en hij moest naar de Nederlanden terugkeeren. Marlborough gaf echter zijn plan niet op. Hij vaardigde Hompeseh naar den Haag af, om de Staten gunstig te stemmen in zijn plan, om door de Eransche liniën heen te breken. Hompeseh kwam ook met een gunstig bericht terug, waarop Marlborough het voorstel in den krijgsraad bracht. Dat voorstel door Ouwerkerk, den prins van Hessen-Kassei en Noyelles verdedigd, werd niettegenstaande den tegenstand van Slangenburgh aangenomen. Om den vijand omtrent het punt van aanval te misleiden, werd Ouwerkerk met het Nedcrlandsche leger naar Bourdines gezonden. Villeroi dit ontdekkende, trok dadelijk met zijne hoofdmacht naar die zijde heen, waarvan Marlborough gebruik maakte, om zijne troepen naar de zijde van Leeuw te voeren (18 Juli). Na eenige gevechten word met meesterlijk beleid het leger der bondgenooten nu over do Dyle gevoerd en Leeuw, Dedem en Zandvliet bemachtigd. (Oct.)
Met deze krijgsverrichtingen liep de veldtocht van 1705 ten einde.
Zien wij, wat in dit jaar elders was voorgevallen.
In Duitschland, Italië, Spanje en Portugal waren de zaken der bondgenooten niet vooruit, gegaan. De aanhoudende oorlog in Hongarije, en de dood van keizer Leopold, die door zijn zoon Jozef werd opgevolgd, gaven weinig voorspoed in Duitschland. De krijgsmacht van prins Eugenius in Italië was te zwak, oin te beletten, dat de ÜVanscheu aldaar onderscheidene voor-deelcn behaalden, en op de grenzen van Spanje cn Portugal liep het krijgsgeluk den bondgenooten tegen, vooral door de oneenigheden der legerhoofden, een reden voor Fagel om naar Holland terug tc keeren.
Koning Karei III, welke zich te Lissabon bevond, ontving hier een bezoek van den prins van Hessen-Darmstad, daartoe van Gibraltar overgekomen, die hom den rnad gaf in persoon naar Kataloniën te gaan, wijl de ingezetenen aldaar te zijnen gunste gestemd waren. Koning Karei volgde dien raad, reeds verdrietig, dat hij van het hof van Portugal zoo weinig ondersteuning ondervond. Hij begaf zich naar de Engelsch-Staatsche vloot, welke onder Shovell en Almonde te Lissabon voor anker lag. Hiermede naar Gibraltar gezeild, werd hij in die stad als koning erkend en uitgeroepen. quot;Van hier naar de baai van Altea voortgezeild, werd hij daar insgelijks goed ontvangen. In den krijgsraad werd nu besloten naar Barcelona te stevenen en daar eene landing te beproeven. Zonder eenigen tegenstand der Spanjaarden werden Engelsche en Staatsche krijgslieden aan wal gebracht. Ook koning Karei was aan land gegaan en stond er ernstig op, dat Barcelona zou belegerd worden. Zijne legerhoofden echter aarzelden, naardien volgens hunne meeniiig hunne macht daartoe te zwak was, ook, dat men daar zoo gunstig niet voor den koning gestemd was, als men wel gedacht had. De prins van Hessen-Darmstad was echter van een andere meening. Ziende, dat de overige bevelhebbers tot geene belegering waren te overhalen.
250
vervoegde hij zich bij lord Peterborough, den aauvoei\'der der landingstroepen eu deed hem het voorstel, om, buiten de andere bevelhebbers oin, het kasteel van IMout-juich, een der Voornaamste verdedigingswerken der stad, te verrassen en van dat punt meester geworden, de stad te dwingen. Het was een stout voorstel, doch dat door Peterborough werd aangenomen. In don nacht van den 14dcquot; September beklommen Britsche krijgslieden en Ilollandsehe mariniers de buitenwerken en dwongen den vijand in het kasteel terug te trekken. Spoedig was liet fort Bertram overmeesterd en daardoor de gemeenschap tussehen het kasteel en de stad afgesneden. Jammer, dat die vermeestering liet leven kostte van den dapperen prins van Hessen-Kassei,
Dit behaalde voordeel bemoedigden de vlootvoogden hun hulp te verleenen. liet beleg werd nu zoowel van de zee- als van do landzijde aangevangen, met uit gevolg, dat het kasteel Mont-juich zich weldra moest overgeven en men nu de stad, zoo van de batterijen als van de schepen beschieten kon. Op aandrang van de inwoners gaf de bevelhebber der stad Barcelona spoedig aan den koning over (Oct.) Bijna alle steden van Xataloniën vielen hem nu toe. Ook een groot gedeelte van de provincie Valencia kwam in Kareis macht. Daarop bemachtigden zij Carthagena en Alicate. Karei kon niet genoeg den moed en de bekwaamheid onzer krijgs- en zeelieden roemen. Maar nog grooter was zijne vreugde, toen hij het bericht ontving van de overwinning bij llamelies. Daardoor toch werd hij op eens in het bc;\',it gesteld van de Spaansche Nederlanden, want Brussel, Gent, Kortrijk, Brugge, Oudenaarde en Antwerpen openden nu hunne poorten voor de bondgenooten en verklaarden zich voor Karei III.
Een en ander moeten wij nader bezien, eu wenden ons daarom nogmaals naar België.
Villeroi, die tot hiertoe zorgvuldig een veldslag vermeden had, trok nu met zijn leger van 60.000 man op Geldenaken aan. Marlborough, hiervan onderricht, zond een renbode aan den hertog van W ui\'tem borg, waardoor de Deensche troepen zich met de bondgenooten vereenigde. Op den 23stequot; Mei — het was een mistige pinkstermorgen — toog het leger op, den vijand te gemoet. Bij het doorbreken van de zon, Irok de mist weg en zag het leger der bondgenooten dat der vijanden slagvaardig in de vlakte van Mont St. André. liet had zijne stellingen goed genomen, ook de bondgenooten kozen hunne stellingen.
Spoedig ontdekte Marlborough, dat de linkervleugel des vijands, ofschoon zeer sterk, weinig kracht zou kunnen ontwikkelen uithoofde van de moerige oevers der Kleine Geete, die beide legers scheidde. Hij besloot daarom aan die zijde een aanval te doen, doch slechts een aanval in schijn, om zijn krachten te kunnen vereenigen tegen den Eranschen rechtervleugel, en, indien mogelijk, het dorp Taviers benevens de hoogte van Hautemont te vermeesteren, waardoor hij den vijand in de zijde zou kunnen aantasten. Zoo gedacht, zoo gedaan. Villeroi, door zijne beweging misleid, zond terstond een groot deel van zijn voetvolk uit den middeltocht tot versterking van den linkervleugel en vulde zijn alzoo verzwakte middeltocht met troepen uit zijn rechtervleugel aan. Onmiddellijk liet Marlborough de meeste bataljons en al de ruiterij der bondgenooten naar zijn linkervleugel trekken, die hierdoor te sterker werd, naarmate de rechtervleugel des vijands verzwakt was.
De aanval aan die zijde werd begonnen door vier Staatsolie bataljons, aangevoerd door den kolonel Hans Pelix Werdmüller von Elgg, die den vijand uit het dorp Eranquinée verdreef eu toen op Taviers voortrukte.
Het Zwitsersche geslacht van Werdmüller had in Nederlandsclien dienst, zich bij meer dan eene gelegenheid, ook in den Spaanschen oorlog, gunstig onderscheiden. Genoemde Hans Eelix, iu 1658 geboren, begon zijn loopbaan als officier in Erankrijk in 168:2; in 1691 was hij majoor in het Zwitsersche leger en in 1693 in dien rang in de Nederlanden. In 1691 werd hij luitenant-kolonel en kommandeerde in 170G een groot deel der voorhoede in dezen slag bij Eamelies, waar hij door zijn kennis, beleid en dappeijheid belangrijk aandeel had in de aldaar behaalde overwinning. Hij stond algemeen bekend om zijn militaire en staatkundige bekwaamheden eu
•251
was zeer bevriend met prins Kugcnius van Savoie, die lieiu, nadat hij in 1707 brigadekouimau-dant, iu 170!) generaalmajoor geworden was een paar zeer schoone ruiterpistolen sclionk meteen daarop iu het Eransch gegraveerde inscriptie, dat vertaald, aldus luidt: „De baron Werdmüller, de hoop van zijn tijd, de vijanden aanvallende, verschafte ons de overwinning en redde zijn vaderland. „Eugene.quot;
Bij liet voortrukken op Tavicrs ontmoette Werdmüller wel tegenstand, want de vijand had zich achter heggen verschanst; wel kwam de keurvorst van Beieren, om de verdedigers van het dorp te ondersteunen, doch zij werden door de aanrukkende Denen in de pan gehakt of in het water gejaagd en het dorp Taviers werd stormenderhand ingenomen.
Intusschen was üuwerkerk met rijnc ruiterij op \'s vijauds rechtervleugel aangereden, versterkt geworden door de Denen, die onder den hertog van Wurtemberg van het slaan der Erau-sche dragonders bij Taviers terugkwamen. Na een driemaal herhaalden aanval moesten de Eran-schen wijken, waarna de hoogte van Hautemont door de bondgenooteu werd bezet.
De generaal Schultz had terzelfder tijd een aanval op Ramelies gedaan eu dit door de Beier-sche troepen, welke het bezet hadden, doen ontruimen. Zij verzamelden ziel; wel weder, doch van hunne ruiterij afgesneden, werden zij of gedood of gevangen genomen.
Heeds had het gevecht, dat met alle inspanning gevoerd werd, drie en een half uur geduurd, toen Marlborough zijne soldaten eenige rust gaf. Van die gelegenheid wilde Villeroi gebruik maken, om zijne troepen te verzamelen, doch nauwelijks had de scherpe krijgsmansblik van Marlborough de verwarring ontdekt in het Eransche leger ontstaan, veroorzaakt door de bagaadje, die tusschen de liniën geplaatst, de bewegingen van Villeroi belemmerde, of onmiddellijk gelastte Marlborough een nieuwen aanval. Hij was zoo hevig, dat de schok, hierdoor ontstaan, de Pranschen alom op de vlucht dreef.
Hiermede was de nederlaag des vijauds voltooid. Hij verloor 13.000 man, SO vaandels en bijna al het geschut. De bondgenooten daarentegen telden niet meer dan 1066 dooden en ^000 gekwetsten.
Uitbundig was de lof, welken llarlbftrough na de overwinning bij Ramelies werd toegezwaaid. Die lof zweefde op alle tongen en de Staten konden geen woorden vinden om hem te prijzen. Maar Marlborough wees alle lofspraak af. Hij betuigde, dat Gode alleen de eer der overwinning toekwam, zonder wiens genadige bijstand bij overtuigd was, dat alles verloren zou zijn geweest.
De bewarende hand Gods had ook de maarschalk üuwerkerk ondervonden. Aan het hoofd der Staatsche troepen strijdende, was hij tot één uur in den nacht te paard gebleven, toen hij bij het afstijgen in groot levensgevaar kwam. Een Beiersch officier n. 1. was gevangen genomen, doch Ouwerkerk was grootmoedig genoeg hem zijn degen weêr te geven. Op eens viel de officier hem verraderlijk aan, om hem met denzelfden degen neder te stooten. Gelukkig zag dit de kamerdienaar van Ouwerkerk, die den onverlaat een kogel door het hoofd joeg.
Als wij hierboven reeds zeiden, die overwinning gaf Karei III groote vreugde, die zich hierdoor meester zag van de Spaansche Nederlanden. Alleen Ostende, Meenen en Ath boden nog eenigen wederstand. De eerste plaats werd door Ouwerkerk belegerd, die het bestuur over den aanval aan Vleertman opdroeg. Al zeer spoedig gaf de bevelhebber de stad over. Hadden vroeger de Spanjaarden drie jaren lang werk gehad eer zij die vesting op de Nederlanders konden bemachtigen, nu zagen de Nederlanders in drie dagen tijds er zich meester van, ofschoon de stad nu vrij wat beter verdedigingswerken bezat, dan vroeger.
De vermeestering van Meenen kostte meer tijd, maar de stad moest toch zwichten, waarbij niet minder dan 1000 man der belegeraars vielen.
Ook Ath werd bemachtigd, waarbij niet alleen de vesting maar ook de bezetting zelve in handen der overwinnaars vielen.
Als een gevolg van de nederlaag der Eranschen bij Ramelies werd het opperbevel aan Villeroi ontnomen en opgedragen aan den hertog van Vendóme, die daartoe uit Italië ontboden
252
werd. Dit gaf aan prins Eugenius, die nu van cuii geduchlen tegenstand( i- ontslagen werd, gelegeniicid om Turin, dat door de Eranschen belegerd werd, te ontzetten.
Het kan ous niet verwonderen, dat na al de nadeden, welke de Pranschen geleden hadden, zij naar vrede begonnen te verlangen. In het vorige jaar (1705) hadden zij reeds geheime pogingen daartoe aangewend, die nu meer openbaar gevoerd werden. Hier te lande was men van den vrede ook niet afkeerig. Zoowel de zware oorlogskosten, als de voordeelige aanbiedingen van Frankrijk neigden de Staten tot het eindigen van den oorlog. En inderdaad de aanbiedingen van Frankrijk waren aannemelijk. Spanje en Indien zouden aan Karei, Napels, Sicilië eu Milaan aan Ei lips worden afgestaan en België aan de Republiek, met macht ten behoeve van Oostenrijk daarover te beschikken.
J)e voorslag was alles behalve naar den zin van de Engelsche regeering, ja, zij begon argwaan tegen de Staten te voeden en zeker zou het tot een scheuring zijn gekomen, had Marlborough die niet weten te voorkomen. Dat Marlborough een wijze gematigdheid bezat, zien wij ook in het volgende geval.
De Hongaren waren tegen den keizer opgestaan. \'De graaf van Bechteren werd door de Staten-Generaal naar Weenen gezonden, om eene verzoening tussehen den keizer en zijne opgestane Hongaren te bewerken. De graaf van Wratislaw, ecu minister des keizers, liet zich bij een der onderhandelingen zeer scherp over de Hongaren uit. Zijne gebezigde uitdrukkingen waren niet naar den smaak van den graaf van Rechteren, die hem dit ook ronduit zeide. Wratislaw, wrevelig geworden, snauwde hem toe, dat hij zoo iets ook juist verwachten kon van iemand, die tot een volk behoorde, dat zelf eenmaal tegen zijn wettigen vorst was opgestaan. (Dat Wratislaw hiermede den opstand der Nederlanders tegen Eilips II bedoelde, is duidelijk).
Rechteren liet dit niet onbeantwoord maar beantwoordde hem op eene gevoelige wijze en sloeg de hand aan den degen. De twist zou waarschijnlijk hoog geloopen zijn, doch zij werd door den keizer gestuit. Diens minister moest voor het oogenblik zwijgen, maar nam zich voor eenmaal wraak te nemen. Die gelegenheid meende hij gekomen, toen België op de Eranschen veroverd was. Hij wist te bewerken, dat do landvoogdij over dat land door Oostenrijk aan Marlborough werd opgedragen. Dat moest de Nederlanders natuurlijk geweldig hinderen, want waarom voerden zij oorlog tegen de Eranschen ? Omdat die geen beheerschers van België zouden zijn en zij alaoo gevaarlijke naburen in hen zouden vinden, maar niet om België onder de voogdij van Engeland te brengen. Marlborough begreep dit. Hij gaf aan de krachtige vertoogen van den raadpensionaris en van de Staten gehoor en weigerde de landvoogdij te aanvaarden. Het bestuur werd toen voorloopig opgedragen aan eon raad van State, samengesteld uit de aanzienlijkste inboorlingen van België, die allo zaken zou uitvoeren op naam van den koning van Spanje, zonder evenwel in zijn eed te staan, doch wel onderworpen aan eene zoogenaamde conferentie van gevolmachtigden der zee mogendheden.
De Republiek drong er op aan, om zich, nu de Spaansche Nederlanden in de macht der bondgenooten waren, de bariore, zoo lang gewenscht eu beloofd, stellig toegewezen te zien. Zij deed een poging om niet slechts in ecnige vestingen recht van garnizoen, maar over een goed deel van België de souvereiniteit te verkrijgen. Dit gaf geschillen met Engeland, waardoor de sluiting van een tractaat langen tijd vertraagd werd.
1707. De prins van Oranje-Nassau, Jan Willem Eriso, zou nu weldra den ouderdom van 30 jaren bereiken. Volgens recht, dat hem als stadhouder van Eriesland toekwam, moest hij nu zitting in den raad van State bekomen. Holland, Zeeland, Utrecht en Overijsel oordeelden echter, dat Eriesland alsdan te veel invloed zou verkrijgen en dreven daarom door, aan de stadhouders van een of twee gewesten, wanneer de overige gewesten geen stadhouder hadden, de zitting in den raad van S.ate te beletten. De Staten van Overijsel besloten zelfs om nimmer
263
weder een stadhouder aan te stellen. Zij verklaarden ; „Nooit weder te komen fot liet aanstellen van een stadhouder, welk ambt (als zij beweerden) in vroeger tijd ingevoerd was, omdat de hertogen, graven of heeren dezer landen niet altijd tegenwoordig varen in het gewest, waarover de Staten nevens hen regeerden, waarom dat ambt met den MuDsterschen v.edc behoorde vernietigd geweest te zijn. Het gezag van den prins van Oranje had te weeg gebracht, dat men nog na dien tijd stadhouders had aangesteld, doch deze wijze van regeering eindelijk met den dood des konings van Groot-Brit,tanje opgehouden hebbende, was de Staat in zijn volkomen vrijheid gekomen, waarin zij besloten hadden in hun gewest te volharden.quot; Zij verzochten de andere stad houd erlooze gewesten, een dergelijk besluit te nemen. Dat vertoog in Overijsel kwam in ludere overweging; er werd gesproken over het nuttelooze van een stadhouderschap en er scheelde niet veel aan of men had het Eeuwig Edict van Johan de Witt onder den naam van „Harmoniequot; vernieuwd.
De Staten beijverden zich meer en meer om hun bewind te sterken, door den prins van Oranje zooveel mogelijk buiten invloed te houden, als om de binnenlandsclu verdeeldheden van een misnoegde bevolking te smoren, dat hun echter later, toen de prins om zijne dapperheid en zelfopoffering de toejuiching van het volk verwierf, meer en meer moeiclijk werd.
Het scheen dat Jan Willem i\'Viso, evenals Willem III, door beproevingen ui teleurstellingen moest gevormd worden, om de taak zijner voorgangers te aanvaarden, doch dit. was zoo niet. De veelbelovende jongeling stierf in den bloei zijner jaren, gelijk wij op zijn tijd zien zullen.
De krijgsverrichtingen van 1707 leverden nadeelige gebeurtenissen. De veldtocht van dit jaar in de Nederlanden was van geene beteekenis. De beide legers hielden elkander in het oog zonder dat bet tot een ontmoeting kwam. In Spanje verliet het geluk Karei III geheel en al. Hij verloor bijna alles, wat hij iti \'t vorige jaar gewonnen had. Bij Almanza werd een geweldige slag geleverd, waarin de Nederlandsche infanterie met al te groote stoutheid door het middelpunt der vijandelijke stelling drong, doch met groot verlies werden teruggeslagen. In Duitschland leden de bondgenooten onderscheidene verliezen. Een onderneming tegen Toulon mislukte, vooral ook doordien de keizer, na de onzijdigheid van Italië bedongen te hebben, een gioot deel zijner troepen meer in \'t belang van hot huis van Oostenrijk dan van het bondgenootschap ter verovering van Napels had afgezonden. Om het oogmerk — Toulon te bemachtigen — te bereiken, zouden de hertog van Savoie en de keizerschen de stad van de landzijde aantasten; de vloot zou den aanval van de zeezijde ondersteunen. De bevelhebber van het Nederlandsche eskader, de dappere vice-admiraal van der Goes, overleed echter spoedig en het bevel eerst door den kapitein Convent, daarna door den vice-admiraal van Wassenaar overgenomen.
Ofschoon de onderneming mislukte, was toch niet alles in het nadeel der bondgenooten. Acht oorlogschepen toch des vijands cn meer dan 160 huizen en magazijnen, zoo voor als in Toulon waren vernield. Ook was de vijand genoodzaakt geworden, een deel zijner krijgskrachten uit Spanje en Duitschland te roepen, waardoor hij niet dat voordeel had van zijn zegepraal te Almanza, als dit anders hot geval had kunnen zijn. Toch hadden de weinige voor-deelen Lode wijk moed gegeven, om weder aanzienlijke legers, zoo in Delgië als aan den Rijnkant bijeen te trekken. Het volgende jaar 1708 zou evenwel voor de Eranschen, vooral in België, noodlottig wezen, doch nieuwen roem aan de wapenen der bondgenooten geven.
Nadat het plan van den veldtocht voor dat jaar geregeld was, zou Marlborough de geheele krijgsmacht van Engeland en van de Republiek in België vereenigen; zou de hertog van Savoie in den Elzas dringen en prins Eugenius een leger bij Coblentz bijeentrekken, in schijn om langs den Moezel naar Erankrijk in te rukken, maar inderdaad om met snellen marsch zich bij Marl-boroug in België te voegen en een beslissenden slag te leveren.
Het hoofddoel meenden de Pranschen zou in België worden bereikt. 00.000 man hadden
254
zich onder Vendóine en den hertog van Bourgondië bij Bergen in Henrgouwen vereenigd, terwijl er nog een vliegend leger van 8000 man in Vlaanderen was.
Overeenkomstig het gevormde plan trok liet Eiigelsch-Ncderlandsche leger 85.000 man sterk van Brussel op en legerde zich te Ilalle. De beide Fransche veldheeren maakten eene beweging om de vereeuiging van Marlborough en Eugenius te beletten, doch konden evenwel die vereeni-ging niet verhinderen. Om die vereeuiging nutteloos te maken, de bondgenooten naar de Maas terug te werpen en de gemeenschap van Marlborough met Engeland te verhinderen, besloot Ven-dome plotseling in het onbezette Vlaanderen te vallen en dit te bemachtigen. Het was een stout plan, doch scheen te zullen gelukken. Gent en Brugge werden vermeesterd, waarop de hertog van Bourgondië zijn leger tusscheu Aalst en Oordeghem plaatste, zoo om de gewonnen steden te dekken, als om Oudenaarde aan te tasten.
Nauwelijks had Marlborough de bewegingen des vijands vernomen, of hij haastte zich met zijn krijgsmacht naar Vlaanderen op te rukken, terwijl prins Eugenius zich bij hem voegde. De vereenigde legers trokken nu naar Oudenaarde om daar den vijand slag te leveren. Spoedig kwam het dan ook tot een treffen. Reeds dadelijk werd den Franschen groote schade toegebracht, veroorzaakt door te weinig gemeenschappelijk overleg tusschen de beide Fransche veldheeren, zoodat soms do eene een beweging maakte, welke voor den anderen nadeelig was. Voor zulk een fout hadden de bondgenooten zich gewacht, want ofschoon prins Eugenius de aanvoerder was van zijn eigen leger, had iiij zich toch nu onder het opperbevel van Marlborough geplaatst.
Het terrein der kampplaats was ongeschikt tot het leveren van een geschikten veldslag, naardien het met sloten en beken doorsneden en vol heggen en struikgewas bezet was, doeli de afzonderlijke gevechten waren daarom niet minder hevig. Eeeds was het vuur algemeen geworden, toen Marlborough omstreeks zeven uren bemerkte, dat de vijand, eene voor hem zeer voordeelige hoogte, verzuimd had, te bezetten. Terstond beval hij den grijzen Ouwerkerk dit gewichtig punt te bemachtigen en deze, zijne jaren en lichaamszwakheid vergelende, snelde met jeugdig vuur, door zijn zoon Nassau-üuwerkerk en den jongen prins van Oranje vergezeld, naar de aangewezen plaats. De Franschen konden den aanval der dapperen niet wederstaan. De prins van Oranje bezette de hoogte, viel nu van daar, dwars door een menigte van heggen en struiken, aan de andere zijde afdalende, de bloem der Fransche legermacht in den rug en deed alles voor zich heen stuiven. De linkervleugel des vijands was door de wakkere daad van den jeugdigen prins geheel ingesloten en reeds was hij den rechtervleugel genaderd, toen ook prins Eugenius dien naderde. Inmiddels was de avond gevallen en de duisternis zou de bevriende strijders elkander als vijanden hebben doen aanvallen, was de vergissing niet tijdig ontdekt. Er werd dan ook bevel gegeven het gevecht te staken, liever dan elkander te vernielen. Dit gaf den vluchtenden Franschen gelegenheid onder bedekking der duisternis te ontkomen, ofschoon nog een groot deel in den nacht krijgsgevangen werd gemaakt. De meesten namen in wanorde de vlucht naar Gent. Bij deze ontmoeting hadden de Franschen, de slag van Oudenaarde gebeden, ongeveer 4000 dooden, 2000 gekwetsten en 2000 gevangenen verloren, terwijl de bondgenooten slechts 800 dooden en 2000 gekwetsten telden.
Nu werd besloten tot het beleg van Rijssel, de tweede stad van Frankrijk door het aanzien en den rijkdom der ingezeten. Was er immer een stoute onderneming, dan was dit het beleg van Rijssel. De stad was door Vaubau op een geduchte wijze versterkt, werd verdedigd door 16000 man onder den dapperen Bonfflers en telde eene Franschgezinde bevolking van 50.000 zielen. Nog meer. Achterwaarts lagen Gent, Iperen en Brugge, ter zijde Bergen en Doornik, steden, welke in Fransche handen waren, en al de groote wegen, langs welke de aanvoer moest geschieden, waren door Fransche troepen bezet. Daarenboven lag Vendönie met zijn leger van 80.000 man op een kleinen afstand.
255
\'t Was inderdaad een vermetel waagstuk, maai\' juisl deze vermetelheid deed Vendóme twijfelen of de ondernemiijg wel ernstig gemeend was en niet veeleer moest dienen als een kunstgreep om hem uit\' zijn stelling te lokken. Vendóme besloot daarom y.ijue stelling niet te verlaten en werkeloos te blijven. Daardoor was het mogelijk, dat het konvooi uit Holland over Antwerpen naar Kijssel gezonden, bestaande, uit 94 kanonnen, 62 mortieren en meer dan 3000 wagens, een sleep van vijt uren in de lengte, over verscheidene rivieren, een afstand van 23 uren, dwars door een vijandelijke legermacht van 80,000 man kon afleggen.
Marlborough droeg aan Eugenius het bevel over de belegering met 40.000 man op, door Marlborough met een leger van 70.000 man gedekt. Aan den prins van Oranje werd gelast de vesting te berennen. Met vroolijken moed voldeed de jongeling hieraan (12 Aug.) doch het had weinig gescheeld, of hij had hierbij het leven verloren. Zijn kwartier was zoo dicht hij de vesting, dat een kanonskogel zijn kamerdienaar, bezig hem te kleeden, deed nederstorten. Zonder aau eigen gevaar te denken, riep de onverschrokken en goedhartige prins uit: „Ach! mijn arme du Cerceau is dood 1quot;
De maatregelen door Boufflers genomen deden zien, dat hij het voornemen had, de stad krachtig te verdedigen. Het naderen van een leger onder den hertog van Eerwiuk moest de aanvallers op hunne hoede doen zijn en zich goed Ie verschansen. Na het openen der loopgraven deed zich eene schoone gelegenheid op voor Eugenius om de vestingwerken te doen verkennen. Er kwam n. 1. een verzoek van Boufflers om vrijgeleide voor eenige aanzienlijke vrouwen, welke de stad wenschten te verlaten. Dat verzoek werd natuurlijk niet geweigerd, en in dit geval vooral niet. Eugenius zond als vrijgeleide een dcrligtal ingenieurs als soldaten verkleed, die hunne oogen den kost gaven en na aan hun last voldaan te hebben, tevens verslag gaven van den toestand der vesting. Die wetenschap was voor Eugenius natuurlijk van groot nut. Met ijver werden nu ook de belegeringswerken voortgezet, doch er verliepen nog 17 dagen, eer zij voltooid waven. Daags na het openen der loopgraven dreef de prins van Oranje de Pranschen uit een post, welke zij in het dorp Houw hadden, en liet daarop een versterkte kapel vermeesteren, waaruit op de arbeiders aan de loopgraven of andere werken geschoten werd. Drie dagen later werd die kapel wel door den vijand weder hernomen en de bezetting gedood, doch Eriso zond er onmiddellijk een paar bataljons op af en verdreef de ï\'ranschen nogmaals.
Intusschen had het leger van Vendóme zich met dat van Berwick weten te vereenigen en beide legers, 110.000 man sterk, trokken nu gezamenlijk op , om llijssel te ontzetten. Marlborough en Eugenius hadden echter hunne maatregelen zoo goed genomen, dat de Pransche.n geen aanval op hunne liniën wagen, noch het tot een veldslag kondon brengen.
Op den 30stcquot; Augustus werd het vuur van al de batterijen geopend. Allermoorddadigste stormen, waarbij de onverschrokkenheid van den prins van Oranje uitblonk, hadden bij deze belegering plaats.
Niet minder aandeel in den roem behaalden Nassau-Wou den berg en Webb. De Fransche veldheeren wendden alle pogingen aan, om den toevoer der belegeraars af te snijden. Daartoe hadden zij zelfs de gronden tusschen Meenen en Ostende onder water gezet. De groote wegen, omdat zij hooger lagen, waren vrij gebleven. Een aanzienlijke voorraad, van Oostende naar het belegeringsleger afgezonden, werd door Nassau-Woudenberg en Webb met 8000 man Neder-landsche troepen gedekt. Bij Wijnendaal meenden de Franschen dat convooi te bemachtigen, doch werden zoodanig geslagen, dat zij de vlucht namen met achterlating van 3000 dooden en gekwetsten. Die zege op een dubbel getal vijanden behaald, deed inzonderheid den grijzen veldmaarschalk goed. De vereerende getuigenis van den Engelschen bevelhebber omtrent de dapperheid van zijn zoon afgelegd, was hem in zijn laatste dagen tot groote vreugde. Niet lang daarna stierf de waardige grijsaard in zijn legertent te Rousselaar.
Die dapperheid van Webb en van Nassau-Ouwerkerk kwam ook het belegeringsleger goed le
250
stade. Het convooi toch bereikte behouden de plaats der bestemming, waar men anders het beleg had moeten opbreken. Dit werd dan ook met kracht doorgezet en Boufllers zag zich eindelijk verplicht de s\'.ad over te geven (£3 Oct.). Met 4500 man trok hij in het kasteel, dat nu belegerd werd. Lodewijk, inziende dat hier noodeloos bloed vergoten zou worden, gelastte hem ook het kasteel over te geven (S Dcc.) Het beleg van stad en citadel had aan de belegeraars 4000 dooden en ongeveer 10000 gekwetsten gekost.
Intusschen had de keurvorst van Beieren, de voormalige landvoogd der Spaansche Nederlanden, een poging gedaan om met 15000 man zich van Brussel meester te maken. Hij rekende op zijne vele aanhangers in die stad. Negen malen in écn nacht hervatte hij den storm, doch de Staatsche bezetting sloeg hen niet alleen terug, maar deed zelfs een uitval, waarbij zij zijne loopgraven vernielde. Vernemende dat Marlborough in aantocht was, maakte de keurvorst zich uit de voeten en liet 14 kanonnen en al zijn gekwetsten in den steek.
Niet lang daarna verliet het Fransche leger het veld en betrok de winterkwaïtieren, in de verwachting dat ook de bondgenooten hetzelfde zouden doen. Dit lag echter vooralsnog in het plan van Marlborough niet. Eerst moest hij Gent en Urugge in zijne magt zien, waarna al de sterkten in den omtrek door den vijand ontruimd werden.
In Italië had in dit jaar de hertog van Savoie een inval in Dauphiné gedaan en zich van verscheidene grensvestingen meester gemaakt. De paus had Karei III als koning van Spanje erkend en met koninkrijk Napels beleend.
Ook het Nederlandsch eskader onder van Wassenaar had met de Engelschen onder Leake in de Middellandsche zee gewichtige diensten bewezen. Het had op den 12llfin Mei een Fransch convooi genomen; een maand later troepen uit Italië naar Katalonic overgebracht; Sardinië en Minorca vermeesterd. Met de gewichtige zeehaven Port-Mahon deden de. Engelschen als zij met Gibraltar gedaan hadden. Zij behielden die zeehaven voor zich-zelvon.
VAN 1709 TOT DEN VREDE VAN UTRECHT (1713).
Op den l9tC11 Mei van dit jaar sloot de prins een huwelijk met Maria Louisa, vorstin van Hessen-Kessel, eene uitmuntende vorstin, die in Friesland de harten door hare liefde en weldadigheid wist te winnen. De dankbare Friezen noemden haar ook steeds met den naam van „do goede Maike-Moei.quot; Haar levensbeschrijver zegt van haar: „Bij haar was geen uitwendige godsdienstigheid en onberispelijke wandel alleen, hoedanig de hedendaagsche mode gewoon is godvruchtigheid te noemen, maar het hartvcranderend genadewerk van den Heiligen Geest.quot;
De prins had het zich moeten laten welgevallen, dat men hem niet alleen uit den raad van State had uitgesloten, maar men hem ook in de rechten, aan zijn stadhouderschap verbonden, wilde bekorten. De stad Groningen had den prins willen aanstellen op dezelfde instructie van zijn vader. De Ommelander afgevaardigden wilden daarin echter eene verandering gemaakt hebben. Dit hadden nauwelijks een aantal Ommerlandcr boeren vernomen of zij liepen te hoop en eischlen dat de stadhouder zou beëedigd worden, ondanks de afgevaardigden. Deze wendden zich nu tot de Algemeene Staten. Holland wist door te drijven, dat de Staten het recht hadden, eiken nieuwen stadhouder op een nieuwe instructie aan to stel hm, zonder dat zij nan de oude gebonden waren.
257
Niettegenstaande de wapenfeiten van het vorige jaav glansrijk geweest waren, begon men hier te lande toch meer en meer naar den vrede te neigen. Amsterdam vooral drong hierop sterk aan, met dat gevolg, dat de onderhandelingen weder op nieuw geopend werden. Op den lyacn Maart had bij het Strijensche-Sas eene bijeenkomst plaats tusschen Buis, den pensionaris van Amsterdam, van der Dussen, burgemeester van Gouda en den Franschen gezant Kouillé. Van onze zijde werd voorgesteld, dat men van de bondgenooten Napels en Siciliën voor Filips van Anjou zou trachten te verkrijgen, indien deze Spanje, de Spaansche Nederlanden, de Indien en Milaan afstond. Rouillé keerde hierop naar Parijs terug om een nadere lastgeving.
In Engeland gaf de gezindheid der Hollanders bezorgdheid, weshalve Marlborough op den 9den April te \'s Hage kwam, met last om aan Heinsius te berichten, dat, naar het oordeel der koningin, er ten eerste niets met Frankrijk gesloten moest worden, vóór dat de Republiek omtrent de preliminairen (vredesgrondslagen) ook ter verzekering van haar grenzen met Engeland was overeengekomen en 2° er geen veilige of eerlijke vrede kon zijn, ten ware de gansche Spaansche successie aan het huis van Oostenrijk teruggegeven wierd.
Heinsius was misnoegd. Hij vreesde dat Frankrijk zich nimmer aan dergelijke voorwaarden zou onderwerpen, „Holland was onvermogend; de gevolgen van het af breken der onderhandeling zouden noodlottig zijn; de blaam zal alleen op Engeland worden gelegd.quot;- Zoo werd er gesproken. Anderen, niet minder voor de suprematie van Engeland dan van Frankrijk bevreesd, spraken nog sterker. Doch, wat men ook zei, Heinsius en de zijnen, ofschoon naar den vrede verlangend, konden, bij de onverzettelijkheid der bondgenooten om aan Frankrijk toe te geven, hun hunne medewerking niet ontzeggen, en men moest de hoop op vrede opgeven. Van den iSlden tot den 21sten April hadden er nadere bijeenkomsten met Rouillé te Bodegraven plaats. Reeds terstond werd van onze zijde verklaard, dat het veel zou zijn, indien Engeland tot het afstaan van Napels besloot. Eindelijk werd hem op een stellige wijze bekend gemaakt, dat de bondgenooten nimmer, ook het geringste deel der Spaansche monarchie aan Anjou als schadeloosstelling, of onder welken titel ook, zouden gunnen.
Op den 6lll!quot; Mei kwam de Forcy, minister van Buitenlandsche zaken, zelf te \'s Hage. Welk een verandering in 87 jaren tijds! 37 jaren vroeger beroemde zich de koning van Frankrijk, dat hij Nederland in zijn handpalm besloten had; toen kwamen onze afgezanten bij zijne ministers, vervuld met angstige bezorgdheid of Lodewijk genadig genoeg zou wezen, om der republiek haar levensduur te vergunnen. En nu — nu stond een minister van dienzelfden koning nederig te wachten in het voorvertrek van den raadpensionaris totdat hij zou binnengeroepen worden, om te vernemen, op welke voorwaarden men met zijn meester den vrede zou willen sluiten. Welk eene omkeering van zaken! En hoe zou het wederom 37 jaar later zijn? Dan zou een minister van datzelfde Frankrijk den Staten-Generaal doen weten, dat zijn meester goedgevonden had, eenige steden in het land te bezetten, om die zoo lang te behouden, als hij \'t zou goedvinden. Nogmaals, welk een omkeering van zaken! Maar wat was er in die 37 jaren ook niet veranderd en omgekeerd. De geschiedenis, welke wij te doorloopen hebben, zal ons dit doen zien.
Heinsius, van wiens vredelievendheid de Forcy overtuigd was, hield vol, dat de Staten-Generaal, krachtens de verbonden, niet konden afwijken van den eisch der geallieerden, om de nalatenschap in haar geheel te behouden. De onderhandelingen met de afgezanten van Engeland en Oostenrijk werden voortgezet.
De grondslagen, waarop de bondgenooten den vrede wilden sluiten, waren: 1°. Afstand van Spanje en Indië, Napels en Sicilië aan Karei III; 2°. erkenning door Frankrijk van de protestantsche opvolging in Engeland; 3°. handelsvoordeelen en barrière voor de republiek; 4°, herstel van den Munsterschen vrede voor den keizer en het rijk.
Deze voorwaarden waren vernederend voor Lodewijk XIV. Uit noodzaak scheen het, dat
258
hij die vernederende voorwaarden zich zou laten welgevallen. Marlborough zelf verwachtte den vrede. Hij schreef in Mei naar Engeland: „De Forcy heeft zooveel aangeboden, dat ik niet twijfel of het zal eindigen met een goeden vrede.quot; De Torcy was echter, om nader met den koning te overleggen, naar Parijs wedergekeerd.
Eensklaps trad Lodewijk achteruit en verwierp de preliminairen, vooral wegens de artikelen 4 en 37, volgens welke Anjou binnen twee maanden Spanje moest ontruimd hebben. Hij beweerde dat hij geen invloed in Spanje bezat, en zijn kleinzoon Filips niet kon dwingen, Spanje te verlaten.
Nogmaals zou de kans der wapenen worden beproefd; de wapenen moesten beslissen. Terstond zond Lodewijk een ontzachelijk leger onder den beroemden maarschalk Yillars, die nog nimmer een veldslag verloren had, in België, met den last de Eransche grenzen te dekken. Villars sloeg zich met zijne 80.000 man op een moerassige plaats neder en wist zich door goed aangelegde verschansingen voor een aanval te beveiligen. Het leger der boudgenooten, 110.000 man sterk, trok zich tusschen Meenen en Kortrijk samen. Marlborough gebood den linker- prins Eugenius den rechtervleugel. Ziende, dat Villars te goed verschanst was, om aangevallen te worden, besloot Marlborough het beleg voor Doornik te slaan, waarvan de voorposten spoedig door den prins van Oranje overrompeld werden. Na eene hardnekkige belegering van twee maanden waren stad en kasteel ingenomen.
Men besloot nu Bergen aan te tasten, tot welk einde de prins van Hessen-Kassei met 60 eskadrons Staatsche ruiterij en de generaal van Dedem met 4000 man voetvolk, vooruitgezonden werden. Niettegenstaande het regenachtige weder en de slechte wegen legden deze troepen een afstand van 17 uren gaans in twee dagen af, waardoor Villars van Bergen werd afgesneden. Deze nu den tijd tot handelen gekomen achtende, en dit tweede beleg niet kunnende aanzien, zonder een poging tot ontzet beproefd te hebben, trok met zijn leger op en sloeg zich bij Mal-plaquet neder (9 Sept.) en versterkte zich hier op een zoo geduchte wijze, dat men algemeen zijne stelling voor onoverwinlijk hield. Die stelling toch, op eene verhevenheid, door beken en bosschen omringd, waarbij zich de omstandigheid voegde, dat de vermaarde Boufflers als vrijwilliger onder zijn jongeren wapenbroeder streed, deed de Franschen op een gunstigen uitslag hopen.
Ook Marlborough en Eugenius waren opgerukt en hadden zich in het gezicht van den vijand gelegerd. Alles deed zien, dat een veldslag onvermijdelijk was. Eugenius wilde dien echter niet beginnen, alvorens nog eenige bataljons van Doornik het leger waren komen versterken, een tijd, welken Villars zich ten nutte maakte, om zijn kamp te versterken, doch welken tijd ook door de bonJgenooten niet verloren ging, naardien de overste Haxhuizen het stadje Ghislain bemachtigde, waardoor de insluiting van Bergen voltooid werd, en tevens, wanneer de aftocht geschieden moest, een vrijen uitweg te meer gaf.
Op den liquot;10quot; September s\' morgens ten 3 ure werd een bidstond gehouden, waarna het leger der boudgenooten, nu 95.000 man sterk, de aangewezen posten betrok. Omstreeks 8 uren. begonnen de troepen den aanval. Niet veel moeite kostte het van Lottum en Schulenburg de verschansingen te bemachtigen, welke de Franschen langs den kant van het bosch van Sart hadden opgericht, maar hardnekkig werden de verschansingen in het bosch zelf verdedigd. Na een harden strijd van vier uren gelukte het den boudgenooten eindelijk de Franschen daaruit te verdrijven en zich aan de andere zijde in slagorde te stellen.
Met ongeduld verbeidde de prins van Oranje, aan den linkervleugel gesteld, het oogenblik, dat Tilly het bevel tot den aanval zou geven. Toen omstreeks 10 ure dat bevel nog niet gegeven was, stelde hij zich met de ter zijner beschikking gestelde bataljons in beweging. Reeds bij den eersten aanval viel de generaal Oxenstierna aan zijne zijde dood neder; elke schrede voorwaarts kostte aan een der hem omringende officieren het leven, en zijn eigen paard werd hem onder het lijf doodgeschoten. Die slag bij Malplaquet was ook een bloedige strijd. De Franschen
259
hadden zich ook in eene voortreffelijke stelling derwijze verschanst, dat de toegangen soms door drie- en vierdubbele vuren werden gekruist. Even onvervaard echter, ja het scheen of de gevaren zijn moed deden stijgen, ging Oranje, nu te voet, voorwaarts, dwars door het vijandelijke kruisvuur van vervaarlijke batterijen heen, om de zijnen tot op de vijandelijke borstweringen te geleiden en den vijand met gevelde bajonet de verschansing uit te drijven.
Nauwelijks had Boufflers, die den rechtervleugel gebood, het voordeel van Oranje vernomen, of hij snelde naar het bedreigde punt, om de Staatschen weder te verdrijven. De generaal Dohna rukte met zes bataljons tegen eene Fransche batterij op, reeds door eenige vooruitgesnelde vrijwilligers beklommen. De naderende bataljons werden echter door het moorddadig vuur der Franschen teruggedrongen en de Schotsche generaals Hamilton en Tully-Bardine en de Neder-landsche generaals Sparre en Week sneuvelden. Den prins werd andermaal een paard onder het lichaam doodgeschoten, \'t Verflauwde echter zijn moed niet; het verhoogde dien integendeel nog moer, ofschoon geheele rijen der soldaten gevallen waren. Hij zelf, alles om zich heen ziende neerstorten of deinzen, ontrukte een vaandrig hst vaandel, plantte het met eigen hand op de verschansing, roepende met luide stem: „Volgt mij, vrienden, hier is uw post.quot; Zulk een voorbeeld vuurde aan. Zij, die waren teruggeweken, keerden weder, en nogmaals werd de borstwering veroverd. Achter die borstwering echter verhieven zich andere aardsn wallen, zoodat de dood bleef dreigen. De Hollandsche garde, 1200 man sterk, was tot 500 vernield. Van al de officiers, die den prins omgaven, was alleen zijn hofmaarschalk Verschuer ongekwetst. De grond was met lijken bezaaid, \'t Was een gevaarlijk, een hachelijk oogenblik, nog vergroot door een uitval der Fransche grenadiers. De prins zag dan ook de onmogelijkheid den aanval door te zetten, wist in goede orde af te trekken, om te zien of zich beter kansen voor hem opdeden.
De generaal Fagel had intusschen op een ander punt den strijd aangebonden. Niet minder hevig ging het daar toe. Blootgesteld aan het vuur der groote batterij, moest hij tot tweemalen toe versterking ontvangen en toch was zijne hulp niet toereikend genoeg, om den vijand terug te slaan, ja, werd zelf, na een allerharnekkigsten strijd teruggedrongen, terwijl een aantal van onze aanvoerders den dood gevonden hadden en van de Hanoveiaansche officieren nog slechts drie in leven waren.
Vier uren lang was er reeds bloedig gestreden en geen ander voordeel door de bondgenooten behaald, dan het innemen der verschansing aan den rechtervleugel des vijands. Toch was dit geringe voordeel niet zonder beteekenis. De aanvallen van Schuilenburg, van Lottum en van Oranje hadden Villars genoodzaakt zijn middeltocht te verzwakken, en nu besloten Marlborough en FiUge-nius door dit centrum heen te breken. De generaals Orkney, Rantzou, van Auvernge, de prins van Oranje, braken met kracht op de liniën des vijands in, versterkt door de Engelsche, Pruisische en Keizerlijke ruiterij onder Marlborough en Eugenius. Hevig waren de aanvallen der Franschen, doch te vergeefs; de Fransche ruiterij werd overvleugeld en na een moorddadig gevecht tot wijken gedwongen. Ook het Fransche voetvolk werd door den prins van Hessen-Kassei in verwarring gebracht en teruggedrongen, waardoor de overwinning voor de bondgenooten beslist werd.
Bouffiers zag ook, dat het leger te herstellen onmogelijk was, Zijn rechtervleugel toch was overweldigd, zijn centrum gebroken, de linkervleugel aan \'t wijken en Villars gewond. Hij besloot dus tot den terugtocht; deed dit in goede orde, terwijl de bondgenooten den nacht op het slagveld doorbrachten. De overwinning was beslist aan onze zijde, maar ontzettend was het verlies van menschenlevens. Het getal der dooden alleen, zonder de gekwetsten, wordt van beide zijden op ruim 31.000 geschat. Van onze zijde waren er ruim 18.000 man voetvolk gedood of gewond en daaronder ruim 12.000 Staatschen, Er waren 1.800.000 geweerschoten gedaan. Van de kadetten-compagnie der Hollandsche garde waren niet meer dan drie personen onbeschadigd.
260
Zeldzaam was er kwartier gegeven. De gevangenen, welke in onze handen kwamen, bedroegen slechts 500, doch 17 stukken geschut en 46 vaandels en standaarden.
quot;Vele huisgezinnen werden door dezen bloedigen slag in rouw gedompeld, doch het diepst voorzeker werd eeu afstammeling uit het oude huis van Arkel getroffen. Deze had negen zonen op het slagveld van welke er zeven sneuvelden, één ongekwetst bleef en de andere, voor dood ouder de lijken gevonden, gelukkig herstelde en 50 jaren daavna overleed.
Dat was de slag van Malplaquet op den llaen September 1709; een veldslag, een der bloedigste waarvan de geschiedenis gewaagt. Ook in dien slag liet een der afstammelingen der Werd-müllers zich kennen door dapperheid en onversaagdheid. Het was Hans Conrad, die in 1706 als officier in Nederlandschen dienst gekomen, bij Malplaquet met veel moed streed en ondanks een zware verwonding nog alle orders en signalen bleef geven, die voor het welslagen zijner troepen noodig waren, tot hij door bloedverlies geheel uitgeput, werd weggedragen. Zijne wonde, welke nimmer genas, was in 1736 oorzaak van zijn dood.
De eenige vrucht van den bloedigen slag was het beleg en de overgave van Bergen in Henegouwen onder beleid van den prins van Oranje (23 Oct).
Op den 29aten October werd een nieuw tractaat gesloten tusschen de Eepubliek en Engeland. Een tractaat van Barrière en Garantie. De Staten beloofden hierbij de schikking te zullen handhaven, welke in Engeland op de troonsopvolging gemaakt was, en waarborgden alzoo de opvolging van Hanover in Groot-Brittanje, terwijl de Staten door bemiddeling der koningen zouden ontvangen: recht van garnizoen in de voornaamste grensvestingen van België en zulks op kosten des lands; de souvereiniteit van het overkwartier van Gelderland; uitbreiding der grenzen in Staats-Vlaanderen en het recht om bezetting te leggen in Huy, Luik en Bonn.
Het onderwerp der barrière was sedert lang reeds een oorzaak van verdeeldheid en spanning tusschen de zeemogendheden geweest, waarbij men zich telkens over baatzucht en hardnekkigheid der Republiek en haar overdreven eischen beklaagd had. „Deze zaak in orde te willen brengen, was,quot; zei Marlborough, „den Moriaan te willen wasschen.quot; Thans werd alles overeenkomstig den wensch van het Gemeenebest geregeld, eene toegeeflijkheid, die in de schatting van Marlborough te ver ging. Zij ontstond waarschijnlijk uit de vrees, dat het Gemeenebest zich met Frankrijk ten aanzien der barrière zou verstaan, naardien de zucht en de behoefte naar vrede zich telkens meer en meer deden zien.
Ook de afgebroken onderhandeling met Frankrijk werd op nieuw aangeknoopt in de samenkomst te Geertruidenberg. Van de zijde van Frankrijk verschenen de maarschalk d\'Uxelles en de abt van Polignac, en van onze zijde Buis en van der Dussen. Nederland zou ook nu een billijken algemeenen vrede gewenscht hebben en niet het uiterste van Frankrijk te vergen; het wilde wel eenig deel der erfenis aan Anjou toegewezen zien, maar deze pogingen werden verijdeld, omdat Oostenrijk tot geene toegeeflijkheid kon worden overgehaald; het wilde niets toegeven. De keizerlijke gezant leverde een memorie in, waarin gezegd werd, dat zijn meester liever met de wapenen in de hand sterven, dan het allergeringste deel der Spaansche bezittingen in Italië aan het huis van Bourbon inruimen zou.
Het wantrouwen, dat men aangaande de oprechtheid van Lodewijks bedoelingen koesterde, was oorzaak, dat ook nu de vredesonderhandelingen afsprongen, want men wilde geen verdrag sluiten, waarbij Spanje niet begrepen werd, wat Lodewijk had willen doordrijven. Natuurlijk. Een zoodanige overeenkomst zou voor den sluwen Lodewijk een gewenscht middel aan de hand gegeven hebben om tijd te winnen, om verdeeldheid der alliantie te bewerken, Anjou te ondersteunen en alzoo later zijne bedoelingen, met de vereenigde macht van Frankrijk en Spanje, te verwezenlijken.
De oorlog zou dus nogmaals worden voortgezet, doch Lodewijk zou worden gered, niet door de kracht zijner wapenen, maar door de wispelturigheid van Engeland\'s koningin. Wij zullen dit weldra zien.
261
1710. Het plan der bondgenooten voor den veldtocht van dit jaar was: 1°. Twee legers, uit Katalonië en Portugal, zouden straks in het hart van Spanje vereenigd, Anjou uit de hoofdstad verdrijven; 2°. een invasie-leger, door een landing in Languedoc en opstanden in Dauphiné en de Cevennes ondersteund, het zuid-oostelijk Frankrijk bestoken, terwijl 3°. in de Nederlanden de verovering van Douay, Arras en Kamerijk den weg zou banen naar Parijs.
De veldtocht begon met de vermeestering van het kasteel van Montagne bij Doornik door Keppel, graaf van Albemarle, waarna het beleg voor Douay werd geslagen (14 Mei — 15 Juni), waaraan vele Nederlaudsche troepen deel namen onder den prins van Oranje, die ook hier zijn gewone wakkerheid toonde. De stad werd bloedig verdedigd en kostte den aanvallers niet minder dan 8000 man aan dooden en gekwetsten. Toch moest de stad zich overgeven, nadat quot;Villars vruchteloos beproefd had, haar te ontzetten. Toen was het doel Arras in te sluiten, doch door de beweging van Viliars, die in de nabijheid der stad eene stelling had ingenomen, was de berenning niet mogelijk, waarop de bondgenooten zich bepaalden bij de verovering van Bethune, St. Tenant en Aire, de eerste plaats door Fagel en Schulenburg, de tweede door Anhalt-Dessau en de derde door den prins van Oranje.
Het doel, om door veroveringen den weg naar Parijs te komen, mislukte, ook de landing bij Cette in Languedoc (24 Juli). Gebrek aan krijgstucht onder de Engelschen deed dit doel mishikken. De vloot der bondgenooten onder den schout-bij-nacht Aersen van Sommelsdijk had te Cette een goed deel Engelsch krijgsvolk aan wal gezet, doch nauwelijks zag dit de nadering der Franschen, of het sloeg op de vlucht. Ware de onderneming goed overlegd en uitgevoerd geworden, Lodewijk zou alsdan meer dan ééne provincie verloren hebben. In Spanje scheen alles naar wensch te zullen gaan. Het begin was ten minste gelukkig. De zege bij Almenara en Saragossa behaald, deed Karei III andermaal zijn intocht doen in Madrid (28 Sept.), doch op die overwinningen volgden de nederlagen van Brihuega en Villa-Viciosa (10 Dec.); het krijgsgeluk, dat Karei een vriendelijk gelaat getoond had, keerde hem nu den rug toe; na zijne zware nederlaag bereikte hij met slechts 7000 man de kust van Katalonië en Filips zag hierdoor zijn gezag in Spanje bevestigd.
Eene andere omstandigheid werkte mede in het voordeel van Lodewijk en gaf hem eensklaps weder het verloren overwicht in Europa terug. Die omstandigheid was, eene verandering in het Britsche ministerie. Jaren lang reeds werd het bewind in Engeland bedreigd door de woelingen eener tegenpartij, die afkeer van den krijg had gepredikt, als te kostbaar voor Engeland, waarvan de bondgenooten de voordeelen behaalden. Ook bedoelde die partij heimelijk de verdreven Dynastie in Engeland te herstellen. Het was dus eene partij. Oostenrijk en Holland vijandig, voor Prankrijk welgezind. Die partij beschouwde Marlborough als haar grootsten tegenstander, en terwijl deze buiten Engeland op Engeland\'s vijanden zegevierde, zegevierden zijne vijanden over hem. Door allerlei hofkabalen maakten zij zich meester van het bestuur en dit was, meer dan een reeks van nederlagen, verderfelijk voor de bondgenooten. Het wegzenden van Sunderland, den schoonzoon van Marlborough, was het voorteeken der naderende omwenteling geweest. De Staten-Generaal verzochten terstond door hun gezant aan de koningin om niet tot verdere verandering in het ministerie of tot ontbinding van het parlement over te gaan, doch dit hielp niet, de Wighs vielen en de Tories kwamen aan het bestuur. Deze gebeurtenis deed Marlborough schrijven (30 Aug.): „De Pranschen zullen door het in Engeland gebeurde zoozeer worden bemoedigd, dat ze, hoe groot hunne verlegenheid ook zij, aan geen vrede meer denken zullen.quot; Dit was zoo. Deze gebeurtenis kon niet anders dan de Pranschen bemoedigen, om een vrede op betere voorwaarden te bekomen, terwijl die gebeurtenis hier te lande bekommering verwekte. De gelegenheid toch was voorbij om een luisterijken vrede te verwerven, die na een luisterijken oorlog, billijkerwijze kon verwacht worden. Nu werden nieuwe offers geëischt en een zeer omzichtige staatkunde, om niet door een vijandelijk Engelsch bestuur te worden opgeofferd.
262
Nog een andere oaistandiglieid werkte de Franschen in de hand; de dood van keizer Jozef (17 April). Toen Marlborough diens ziekte vernam, schreef hij: „Dit bericht verwekt hier de uiterste ontsteltenis.quot; De gevolgen bleven ook niet achter. Karei III — nu Karei VI van Duitschland — keerde als opvolger op den troon naar Duitschland weder. Zijne aanspraken op Spanje liet hij minder gelden; er kwam minder veerkracht bij Oostenrijk, en verslapping in Spanje, zoodat het plan van Marlborough eh Eugenius, om Frankrijk zoowel van de noord- als van de zeezijde aan te tasten, moest worden opgegeven.
Toch handhaafde Marlborough zijn roem als veldheer. Hij wilde de verovering van Bouchain en Quesnoy, om, na op de grenzen overwinterd en met de keizerlijken Arras of Kamerijk overmeesterd te hebben, dan door geen vestingen meer tegengehouden, den vrede onder de muren van Parijs voorschrijven. Villarij, had zich tusschen Bouchain en Arras nedergeslagen, achter sterke liniën, een meesterstuk van veldverschansingen, en door hem het „non plus ultraquot; voor zijne tegenstanders genoemd. Marlborough, die met een leger van 70 a 80.000 man, een afstand van 10 uren gaans, door een landstreek van wateren doorsneden, in den korten tijd van 16 uren had afgelegd, dwong Villars evenwel zijne liniën te verlaten (Aug.) Het scheen of er een hoofd-treffen zou plaats hebben, doch Marlborough, zijne veldheersroem willende bewaren, zonder dien aan een onzekeren veldslag te wagen, vermeed dien slag en sloeg het beleg voor Bouchain. Hij had zijne maatregelen zoo goed genomen, dat Villars, ofschoon hij in de nabijheid der stad zich had nedergeslagen, niets tot haar ontzet kon uitvoeren. Door het goede beleid van Pagel, den bestuurder van het beleg, werd de stad weldra tot de overgave gedwongen (Sept.)
Marlborough keerde nu naar Engeland terug. Hij, de held, aan wien zijn vaderland, ja geheel Europa, zulke gvoote verplichtingen had, werd door het Lagerhuis ter verantwoording geroepen, wegens het beheer der hem als veldheer toevertrouwde gelden. Door hofkabalen zijner hem vijandige partij, werd hij in staat van beschuldiging gesteld; hij werd door de koningin van zijne waardigheden ontzet, nauwelijks het schavot ontkomende. Welk een ondankbaarheid, maar niemand meer verheugd dan Lodewijk XIV. „De wegzending van Marlborough zal bewerken al wat door ons kan worden verlangd,quot; riep hij uit.
Met Marlborough week ook het krijgsluk der bondgenooten, want de eenige man, die in zijne voetstappen en in die van Willem III had kunnen wandelen, was de prins van Oranje, maar „het Nederlandsche leger moest ook den invloed missen van die tooverkracht, waarmede de naam van Oranje het altijd wist te bezielen.quot; 1) Was het moordend lood hem menigwerf over het hoofd gevlogen, doch had het hem niet kunnen deren, niet in het veld, op eene andere wijze moest Jan Willem Eriso het leven derven. Door de Staten uit het leger ontboden, om in den Haag den koning van Pruisen te ontmoeten, ten einde de geschillen aangaande de nalatenschap van Willem III te vereffenen, was hij op reis gegaan en met zijn gevolg aan den Moerdijk gekomen, vanwaar hij zich naar het Strijensche Sas zou laten overzetten (lé Juli 1711. Hij zelf ging met eenige zijner hofbeambten in een veerschuit, terwijl zijn koets door een schouw zou overgebracht worden. Onderweg overviel hem een hevige stortregen, waarom hij besloot op de schouw over te stappen en in zijne koets te gaan, om alzoo voor den regen beveiligd te zijn. De veerschuit kwam gelukkig aan de overzijde, doch niet ver van den wal werd de schouw dooreen feilen rukwind geheel op zijde geslagen. De prins, uit de koets gestapt, hield zich vast aan de mast, doch werd door de golven over boord geslagen en verdronk. Ook Hilken, de kolonel zijner garde. De overigen kwamen behouden aan land. Eerst negen dagen later werd \'s prinsen lijk gevonden.
1) Bosscha.
203
Aldus stierf op 24« jarigen leeftijd een vorst, die van zich verwachten liet, dat hij de zesde tn niet de minste uit den rij der helden van het huis van Oranje zou worden. Bosscha zegt van hem: „Van Jan Willem Priso, met zijn ridderlijk voorkomen, waarin meneeneheldhaftige ziel zag uitspiegelen, moc.it het vaderland gewis de hoop koesteren, dat door den erfgenaam van Willem III de banier van Oranje met luister in het Friesch-Nasjausche Vorstenhuis zou worden overgedragen.quot; Hij had een veelbeteekenend gelaat; zijn fiere houding werd door zachtmoedigheid getemperd. Ook in geestvermogens was hij rijk begaafd, algemeen en vooral bemind bij het leger, dat een diepe smart en ongeveinsde droefheid bij zijn dood gevoelde. Hij had ook in al de gevaren zijner soldaten gedeeld; in meer dan één veldslag bewezen, dat voor zijn moed geen gevaar te groot, geen tegenstand sterk genoeg was. Ondank en miskenning, zij waren ook zijn deel, doch dan placht hij te zeggen: „üe soldaten weten, wat ik gedaan heb, en dat is mij genoeg.quot;
Evenals Willem II weleer, liet ook hij een zwangere weduwe na, die zes weken na zijn dood van een zoon beviel (1 Sept.), die den naam ontving van Willem Karei Hendrik Triso.
Door de Staten werd nu eene voorloopige schikking gemaakt op de nalatenschap van Willem III, welke schikking evenwel niet naar den zin der prinses-weduwe was. De koning van Pruisen stoorde er zich ook weinig aan, naardien hij zich weldra meester maakte van de heerlijkheid Meurs en daarna van Gelder, Veulo, St, Michiel en andere plaatsen.
Ook dit jaar 17H gaf nog een ander groot verlies. Na twee jaren vroeger tot luitenant-admiraal bij de Maas te zijn verheven, stierf in 66 jarigen ouderdom, de beroemde, minzame, eerlijke en eenvoudige zeeheld Filips van Almonde.
Terwijl deze gebeurtenissen voorvielen, was reeds in het voorjaar (April) een ontwerp van het Britsche kabinet door het Fransche hof aan Heinsius medegedeeld. In dat ontwerp werd aan onttrooning van Anjou niet meer gedacht en alleen gesproken van handelsvoordeelen aan Engeland en barrière aan Holland. Voorts, zonder dat de republiek nader gekend werd, teekenden de En-gelschen de preliminairen (8 Oct.), bevattende alleen, na erkenning van de koningin en van de protestantsche opvolging, een algemeene toezegging van billijke maatregelen om de vereeniging der kronen van Spanje en Frankrijk te verhoeden. Aan het beginsel — geen Bourbon in Spanje — werd dus meer gedacht; dit ging men, als \'t ware, onopgemerkt voorbij, ofschoon dit het hoofdbeginsel der tractaten van verdeeling geweest was. Dit moest een algemeene verontwaardiging in Holland geven, waar menigeen Napels eri Sicilië, maar niemand Spanje in handen der Fransche Dynastie zou gewenscht hebben. Te vergeefs zond de republiek Buis naar Londen om overbrenger te zijn der rechtmatige klachten; geen acht werd er geslagen op zijn geklag. Integendeel, de koningin waarschuwde zelfs de Staten-Generaal, dat het minste uitstel der republiek in het toetreden der preliminairen, als een weigering zou worden aangemerkt, en men alsdan zonder hen den vredehandel voortzetten, en men omtrent het verder krijgsvoeren niet met hen in overleg zou treden.
Die verstandhouding van Engeland met Frankrijk bracht de eerlooze handelingen ten aanzien van Marlborough voort. Ook Holland zou nog meer beleedigd worden. Het Lagerhuis leverde klachten tegen Holland in overliet niet behoorlijk zenden van troepen en geld; het noemde het barrière tractaat eene schandelijke overeenkomst, alleen ten behoeve der republiek; het sprak over de memorie der Staten-Generaal ter zelfverdediging, als over een leugenachtig, ergerlijk en kwaadaardig libel.
Het volgende jaar 1712 ving aan met den afstand door Filips V van Spanje ten behoeve van Oostenrijk. Zeven en twintig dagen later werden de vredesonderhandelingen te Utrecht geopend, en de bondgenooten alras gedwongen afzonderlijk hunne eischen in te brengen, waardoor dus hunne belangen gescheiden werden.
Eerlang (II Febr.) bracht Frankrijk aan Engeland nieuwe voorstellen op het tapijt.
264
voorstellen, strijdig met de preliminairen. Deze gaven eeu algemeeue verbazing en misnoegen, zoowel buiten \'s lands als in het Engelsclie parlement, waarom de twee hoven, van Engeland en frankrijk, besloten, met de meeste geheimzinnigheid te werk te gaan, ten einde ook de verdere voorwaarden, eerst met onderling goedvinden bepaald, daarna den bondgenooten op te leggen.
Door het Engelsche ministerie stoutmoedig gemaakt, stak Lodewijk XIV het hoofd weder trotsch omhoog. De bondgenooten hadden inmiddels hunne krijgsmacht op een ontzettenden voet gebracht; de republiek en Oostenrijk waren tot een verdubbelde inspanning gezind. Zij stelden zich niets minder voor dan met een geweldigen slag een einde aan den oorlog te maken, door in Frankrijk in te dringen en te Parijs den geweldenaar de wet voor te schrijven. In plaats van Marlborough zond Engeland den hertog van Ormond, doch hij werd door de Staten zoo weinig vertrouwd, dat zij het Nederlandsche leger niet onder zijn bevel, maar onder dat van Eugenius stelden, \'t Was een wantrouwen door de uitkomst gerechtvaardigd, Immers toen Albemarle in Maart de magazijnen der Franschen te Arras verbrand, Fagel zich in Mei van een versterkte stelling tusschen Neuville en Hordain verzekerd had, en het leger der bondgenooten nu gereed stond den vijand slag te leveren, verklaarde Ormond eensklaps, dat hij van wege het ministerie orders had, geen vijandelijkheden tegen de Engelschen te plegen. Groot was de teleurstelling nu men in eens zich van de hulp van 55.000 man verstoken zag.
Hoe ook gegriefd, Eugenius besloot nogtans tot het beleg van Quesnoy, dat weldra door Fagel werd ingenomen (1 Juli). Nog grooter was de verontwaardiging toen Ormond aan Eugenius verklaarde, dat hij bevel had binnen drie dagen eene wapenschorsing met de Franschen af te kondigen en Duinkerken als onderpand te bezetten. Dat was niets minder dan verraad. Ormond immers had deel genomen aan de beraadslagingen van den te houden veldtocht en was met Vil-lars in briefwisseling. Gelukkig, dat aan de Duitsche hulpbenden, welke door Engeland bezoldigd werden, door den keizer bevelen waren gezonden om in dienst der bondgenooten te blijven, anders ware het leger in \'s vijands land en tegenover zijne krijgsmacht, wier aanvoerder van alles onderricht was, eensklaps met 65 bataljons en 138 eskadrons verminderd geworden,
Op den 16den Juli trokken de Engelschen af met verwenschingen tegen Ormond en liet bewind wegens hunne trouweloosheid.
Het verraad der Engelschen zou weldra wrange vruchten dragen. Wel was de macht der bondgenooten nog sterk genoeg om Lodewijk XIV te bekommeren voor de veiligheid van Parijs, maar weldra werd hij door eene beslissende overwinning gerust gesteld en hernam, hij zijn hooge toon van vroeger, terwijl de bondgenooten ontmoedigd werden en bijna geen bondgenooten meer waren.
Grovestins deed met 1800 huzaren en dragonders een strooptocht door Champagne, waarbij hij in 11 dagen 103 en in 48 dagen 800 Nederlandsche mijlen door \'s vijands land brandschattend had afgelegd. De schrik deed Lodewijk vragen of hij ook Versailles verlaten en naar een veiliger plaats de wijk nemen zou. De bondgenooten legerden zich bij Denain ter insluiting van Landrecies, de eenige vesting, waardoor Parijs nog beschermd werd. Aan den verschansten weg van Marchienne naar Denain was de naam gegeven van „weg naar Parijs.quot; Op den 248ten Juli viel een hevige veldslag bij Denain voor, waar Albemarle door Villars werd overrompeld, en van zijn 10 of 12.000 man slechts 4000 behield. De nederlaag was beslissend. Te vergeefs waren de pogingen van Eugenius om op een of ander punt de geleden nederlaag te vergoeden. Marchienne en de aldaar aanwezige magazijnen viel in handen van Villars, daarop volgde (8 Sept.) Douay, door Hompesch verdedigd, die met de bezetting werd krijgsgevangen gemaakt; eene maand later (4 Oct.) werd Quesnoy door de Franschen hernomen, waarop Bouchain aan de beurt lag (20 Oct.) Grovestins, die er het bevel voerde, werd krijgsgevangen gemaakt en naar Champagne gevoerd, waar hij vroeger brandschatte. Zijn betoonde moed werd echter door Lodewijk zoo
hoog geschat, dat die hem vergunde, drie maanden op zijn vcoord van eer naar Holland te gaan, na welken tijd hij vrijelijk door Frankrijk zou mogen reizen. Zijn strooptochten werden door den Franschen partijganger Pasteur nagevolgd, die uit Namen onverhoeds in Noord-Brabant drong, Steenbergen en Tholen plunderde (24 Aug.) „terwijl de Republiek,quot; zegt Bosscha, „een leger van meer dan 100.000 man op de grenzen van Frankrijk had.quot;
De overwinning bij Den ai n merkten de Franschen aan als het behoud van hun land, \'onder welke overwinning het met de grootheid en macht van Frankrijk zou gedaan geweest zijn.
Geen wonder dan ook, dat de Franschen nog jaarlijks den gedenkdag aan dezen veldslag vieren.
Door die overwinning steeg ook de hooghartigheid der Fransche gevolmachtigden te Utrecht. Naar men wil, zou een hunner niet geschroomd hebben, te zeggen: „Wij zullen onderhandelen bij u, over u, en zonder u. Het is een volkomen weerwraak voor Geertruidenberg.quot;
Nog een bewijs welken hoogen toon de Franschen voerden, zien wij in het volgende. Tus-schen den graaf van Eechteren en den Franschen gezant Menager was een geschil ontstaan, veroorzaakt door beider bedienden. Op de tijding van de nederlaag te Denain hadden de bedienden van Menager die van van Eechteren beleedigd. Deze hadden voldoening bij hun meester geëischt, doch niet verkregen, en klopten daarom de bedienden van Menager lustig af. Nu weigerde op zijne beurt van Eechteren voldoening aan Menager, die de zaak terstond aan zijn koning berichtte. Lodewijk eischte, dat de graaf van Eechteren niet langer in den vredehandel zou gebruikt worden en de Staten-Generaal gaven, ofschoon tegen den zin van Gelderland, Overijsel en Groningen, Lodewijk hierin toe. Die zaak, ofschoon nietig, werd daarom gretig door Lodewijk aanvaard, om tijd te winnen en de onderhandelingen te kunnen staken, tot hij met de koningin van Engeland alles geregeld had.
Ook buiten Europa waren de Franschen voorspoedig geweest. Paramaribo, Berbice en andere van onze volkplantingen hadden zij op brandschatting gesteld, en door den verachterden staat van ons zeewezen waren wij onvermogend aan hunne knevelarijen paal en perk te stellen. Uit vrees voor het ongenoegen der Engelschen werd zelfs de vice-admiraal Pieterson uit de Middellandsche zee naar huis geroepen. Karei XII, koning van Zweden, toen met Eusland in oorlog, hield ouze koopvaarders aan, onder voorwendsel, dat wij Eussische goederen in hadden. Devertoogen, hiertegen ingebracht, baatten niets.
Niet meer op de hulp van Engeland kunnende rekenen, schoot er voor ons niet anders over, dan zoo spoedig mogelijk een aannemelijken vrede met Frankrijk te sluiten. Engeland begreep evenwel, dat, bij den hoogen toon, welken de Franschen voerden, het van belang was in de Eepubliek een Staat te bezitten, die genoegzame kracht en zelfstandigheid bezat, om Frankrijk eenigermate in toom te houden, en zond daarom zijn gezant den graaf van Strafford naar den Haag, die met ons een tractaat van Barrière en onderlinge bescherming sloot (10 Jan. 1713). Bij dit tractaat werd wel het vorige herroepen en vrij wat minder toegeeflijkheid aan de Eepubliek betoond, maar toch eenigermate voor hare veiligheid gezorgd door het bedingen van een aantal garnizoensplaatsen in België, zoodat, hoe onvoordeelig overigens ook, wij dit bolwerk tegen Frankrijks heerschzucht behielden. Om elkander wederzijds te beschermen, werd bepaald, dat op de eerste aanvrage, Engeland 10.000 en de Eepubliek 6000 man, en beide een gelijk getal van 20 oorlogschepen zouden leveren, onder verplichting, dat, naarmate het gevaar aangroeide, er meer hulp zou verleend worden, benevens oorlogsverklaring aan de aanvallende mogendheid, en krijg te voeren des noods met alle krachten te land en ter zee.
En nu op den lldcn April 1713 kwam, gelijk Frankrijk gewenscht had, den vrede bij afzonderlijke tractaten tot stand. 1°. Ten opzichte van Engeland: erkenning der Protestantsche opvolging; blijvende afscheiding der kronen van Frankrijk en Spanje; groote voordeden in koloniën en handel. 2°. Ten opzichte van de Eepubliek: overgifte der Spaansche Nederlanden om ze, na
206
regeling van de barrière, aau Oostenrijk te leveren; teruggave van Rijssel en de overige grenssteden aan Frankrijk; een voov de republiek gunstig handelstractaat. Filips behield Spanje en de Indien; de hertog van Savoie ontving het koninkrijk Sicilië en aan den koning van Pruisen werd het Overkwai tier van Gelderland afgestaan onder voorwaarde, dat hij, ten behoeve van Frankrijk, van r\'J\'1 aanspraak op het prinsdom Oranje afzag.
.Berst op den 13deu Juli werd door Engeland en op den 26aten Juni van het volgende jaar üoor onzen Staat den vrede met Spanje geteekend.
De keizer, die alleen den krijg nog voortzette, werd, door dén ongunstigen loop der gebeurtenissen, spoedig tot den vrede gedwongen, die dan ook den T\'10quot; Sept. 1714 te Baden gesloten werd. Oostenrijk verkreeg daarbij de Spaansche Nederlanden en behield Napels, Sicilië en Milaan, terwijl op den 15dequot; November 1715 een barrière-tractaat tusschen de Republiek en Engeland gesloten werd. Yolgens dat tractaat werd België als een ondeelbaar en onvervreemdbaar domein bij de Staten van het Oostenrijksche huis gevoegd; aldaar een korps van 35.000 man, waarvan % voor rekening der Republiek, in bezetting gelegd; aan de Staten het recht toegekend, om Namen, Doornik, Meenen, Veurne, Warneton en het fort Knocke te bezetten, en om gemeenschappelijk met Oostenrijk garnizoen in Dendermonde te leggen, waarvoor de keizer jaarlijks aau de Staten zou uitbetalen f 1.350.000. Ook Venlo en Stevenswaart werden aau de Staten afgestaan.
Zoo was het dan Lodewijk XIV gelukt, door de bekrompenheid en eigenbaat van Engeland, voorwaarden te bedingen, waaraan hij vroeger niet had kunnen denken. Hij had zijn doel bereikt; de kroon van Spanje was aan zijn huis verzekerd en hij had een gewichtig deel van zijn roof behouden. Had onze Staat zijn barrière tegen Frankrijk behouden, de vrede was niet evenredig aan den roem, dien men behaald, aan de schatten, welke men te koste gelegd had. En toch het voordeel was grooter dan men bij den aanvang van den oorlog had kunnen verwachten. Hoe dikwijls was niet sedert den Munsterschen vrede het evenwicht van Europa verbroken geweest; dat nu eenigermate hersteld werd. Frankrijk had lessen gehaald, die het de nadeelen en het gevaar van onrechtvaardige heerschzucht hadden geleerd en de Republiek had ter harer beveiliging een machtigen bondgenoot gekregen. In sommige opzichten dus was de staatkunde van Willem III bekroond geworden. Ja, er bestond nog altijd een groote vrees. Door het bijkans gelijktijdig afsterven van een zoon, een kleinzoon en een achterkleinzoon van Lodewijk XIV was er slechts een ziekelijk kind tusschen den Franschen troon en Filips V. Eerlang kon bij het overlijden van Lodewijk en dat ziekelijke kind, zijn naaste erfgenaam, aanspraak op den troon gemaakt worden door Filips en zouden aldus toch de kronen van Frankrijk en Spanje op één hoofd komen. Daarbij de gewichtige zaak der barrière bleef, zoo lang Oostenrijk met Frankrijk in oorlog was eene onafgedane zaak. Ook de bedriegelijke staatkunde van het Engelsch bewind was nog steed bedenkelijk. Er bestond dus gegronde vrees. Gelukkig was die vrees ijdel. Weldra werd dit gezien, toen koningin Anna van Engeland stierf (1 Aug. 1714!). Niettegenstaande de woelingen van de partij der Torys, welke de belangen van het huis van Stuart in \'t geheim en openlijk begunstigden en daarom den pretendent — gelijk men den zoon van Jacobus II noemde — op den troon wilden plaatsen, werd koningin Anna opgevolgd door George I, hertog van Brunswijk-Lunenburg en keurvorst van Hanover. In plaats van de Torys kwamen nu de Wighs of voorstanders der protestantsche regeering weder aan \'t bewind, die aan de staatkunde van Willem III getrouw , de vestingwerken deden slechten, het barrière-tractaat tot stand brachten, een nauwer verbintenis met onzen Staat sloten en die tusschen Oostenrijk en de zeemogendheden herstelden. Bij de troonsbeklimming van George I verklaarde ook Frankrijk terstond, de vriendschap met Engeland te willen onderhouden, zonder iets ten behoeve van den pretendent te zullen ondernemen. Deze rekende wel op de hulp van Frankrijk ,en beproefde daarom een landing in Schotland, welke echter mislukte, doch hij vond in Frankrijk geene medewerking. Wel had Lodewijk hem toegestaan of althans oogluikend toegelaten, dat er volk voor hem geworven en
207
krijgsbehoeften werden ingescheept, doch daarbij bleef ket ook. Wat de listige en ontrouwe Lodewijk verder zou gedaan hebben, is moeielijk te zeggen, naardien de dood hem belette, iets voor den pretendent te doen, indien hij daartoe plan mocht gemaakt hebben. Op den eersten September 1715 stierf deze koning in den ouderdom van 77 jaren. Een lofspraak op Lodewijk kunnen wij niet geven. Uit zijne daden hebben wij opgemaakt, dat eene gunstige getuigenis hem niet gegeven kan worden. Hoewel zijne vleiers hem als een God vereerden, Wd hij toch de liefde zijns volks verloren. Geen wonder ook. Hij bracht, wel is waar, zijn land tot het toppunt van roem, maar ook van groote zonde. Hij had een zegen niet alleen voor Frankrijk maar voor geheel Europa kunnen wezen, doch door zijne onbegrensde eerzucht geleid, werd hij een geesel en daarom een vloek der menschen, zoodat hij honderdduizenden aan zijne heerschzucht opofferde en den bloei en welvaart van vele Staten vernietigde. Zijne aanhoudende en nuttelooze oorlogen, die hij enkel uit heerschzucht voerde, zijne vervolging jegens andersdenkenden, zijn prachtige hofhouding en zondige levenswijze hadden sommen gelds verslonden, waardoor het volk uitgemergeld was en Frankrijk onder een ontzettenden schuldenlast gebukt ging.
Zijn dood deed ook de andere vrees verdwijnen.
Het ziekelijke kind, zijn achterkleinzoon, de vijfjarige hertog van Anjou, volgde Lodewijk XIV op onder den naam van Lodewijk XV. De hertog van Orleans, broederszoon van den overleden koning, nam als regent de teugels van het bewind in handen. De vrees voor eene ver-eeniging van beide rijken, Frankrijk en Spanje, was dus geweken.
Met minder onvergankelijken roem dan in den tachtigjariron oorlog had de Republiek in dit tijdperk behaald, doch het Nederland bij den vrede van Utrecht, was het Nederland bij den vrede van Munster niet meer. Tn den tachtigjarigen oorlog waren de kinderlijke krachten tot manne-lijken wasdom ontwikkeld, maar de thans geëindigde oorlog, ofschoon met roem gevoerd, had afgemat. De Republiek geleek naar een grijsaard, die naar rust verlangde. Wel werd zij, tijdens het sluiten van den vrede nog onder de aanzienlijke mogenheden gerekend, doch in \'t algemeen was de toestand van den Staat ongunstig. Het zeewezen had merkbare vermindering ondergaan, wel verschoonbaar bij het algemeene geldgebrek, maar waarvan was dat gebrek het gevolg P Niet van den langdurigen oorlog alleen, maar bovenal van een verward regeeringsstelsel. De Republiek, een bijeenvoeging van gewesten en sleden, die alle naar de Souvereiniteit streefden, moest wel in verwarring gebracht worden, want er was geen eenheid van bestuur, en nu, zoo min als in den tijd van de Witt wilde men die eenheid door de verheffing van den stadhouder koopen; die prijs was te duur. Ja, in de ure van gevaar werd de behoefte aan eenheid en leiding gevoeld, maar was de spanning voorbij, dan haalde de aristocratie des te strakker de teugels aan, welke zij een oogenblik had laten vieren. Ook de opbrengst der koloniën was, sedert geruimen tijd doorgaans niet even rijk als te voren geweest. De aandeelen der Oost-Indische Maatschappij, gaven van 1703 tot 1711 op den duur nog :15u/0. Maar de verachtering was begonnen; de han-delsvoordeelen konden tegen de vermeerderde uitgaven der thans landbezittende Compagnie niet opwegen. In 1693 bedroeg het kapitaal f J-0.306.000; van toen af ging zij jaarlijks 2 miljoen achteruit. Tot dien achteruitgang droeg niet weinig bij de toenemende weelde, die meer en meer nadeelig op de zeden werkte. Het algemeen belang werd uit het oog verloren om eigen persoonlijk voordeel en genot; zelfzucht en eerbejag ondermijnden het volksleven, vandaar dat de geschiedenis der volgende jaren weinig belangrijks oplevert en grootendeels niet anders behelst dan kleingeestige twisten tusschen de onderscheidene partijen en dat zoo lang tot Nederland rijp was voor het oordeel. De leer der vaderen, ja, die werd in eere gehouden; bij al het zedenbederf hield men vast aan de rechtzinnige leer, doch die rechtzinnigheid was niet meer dan een droge en dorre kennis van leerstukken, waaraan alle geest en leven ontbrak.
■ Een en ander zal ons bij de verdere ontwikkeling der geschiedenis duidelijk worden.
266
regeling van de barrière, aan Oostenrijk te leveren; teruggave van Rijssel en de overige grenssteden aan Frankrijk; een voov de republiek gunstig handelstractaat. Filips behield Spanje eu de Indiën; de hertog van Savoie ontving het koninkrijk Sicilië en aan den koning van Pruisen werd het Overkwaitier van Gelderland afgestaan onder voorwaarde, dat hij, ten behoeve van Frankrijk, vau /\'Jquot; aanspraak op het prinsdom Oranje afzag.
Eerst op den 13de11 Juli werd door Engeland en op den üö8\'6quot; Juni van het volgende jaar door onzen Staat den vrede met Spanje geteekend.
De keizer, die alleen den krijg nog voortzette, werd, door dén ongunstigen loop der gebeurtenissen, spoedig tot den vrede gedwongen, die dan ook den T110quot; Sept. 1714 te Baden gesloten werd. Oostenrijk verkreeg daarbij de Spaansche Nederlanden en behield Napels, Sicilië en Milaan, terwijl op den 15den November 1715 een barrière-tractaat tusschen de Republiek en Engeland gesloten werd. Volgens dat tractaat werd Belgic als een ondeelbaar en onvervreemdbaar domein bij de Staten van het Oostenrijksche huis gevoegd; aldaar een korps van 35.000 man, waarvan % voor rekening der Republiek, in bezetting gelegd; aan de Staten het recht toegekend, om Namen, Doornik, Meenen, Veurne, Warneton en het fort Knocke te bezetten, en om gemeenschappelijk met Oostenrijk garnizoen in Dendermonde te leggen, waarvoor de keizer jaarlijks aan de Staten zou uitbetalen f 1.250.000. Ook Yenlo en Stevenswaart werden aan de Staten afgestaan.
Zoo was het dan Lodewijk XIV gelukt, door de bekrompenheid en eigenbaat vau Engeland, voorwaarden te bedingen, waaraan hij vroeger niet had kunnen denken. Hij had zijn doel bereikt; de kroon van Spanje was aaa zijn huis verzekerd en hij had een gewichtig deel van zijn roof behouden. Had onze Staat zijn barrière tegen Frankrijk behouden, de vrede was niet evenredig aan den roem, dien men behaald, aan de schatten, welke men te koste gelegd had. En toch het voordeel was grooter dan men bij den aanvang van den oorlog had kunnen verwachten. Hoe dikwijls was niet sedert den Munsterschen vrede het evenwicht van Europa verbroken geweest; dat nu eenigermate hersteld werd. Frankrijk had lessen gehaald, die het de nadeelen en het gevaar van onrechtvaardige heerschzucht hadden geleerd en de Republiek had ter harer beveiliging een machtigen bondgenoot gekregen. In sommige opzichten dus was de staatkunde van Willem III bekroond geworden. Ja, er bestond nog altijd een groote vrees. Door het bijkans gelijktijdig afsterven van een zoon, een kleinzoon en een achterkleinzoon van Lodewijk XIV was er slechts een ziekelijk kind tusschen den Franschen troon en Filips V. Eerlang kon bij het overlijden van Lodewijk en dat ziekelijke kind, zijn naaste erfgenaam, aanspraak op den troon gemaakt worden door Filips en zouden aldus toch de kronen van Frankrijk en Spanje op één hoofd komen. Daarbij de gewichtige zaak der barrière bleef, zoo lang Oostenrijk met Frankrijk in oorlog was eene onafgedane zaak. Ook de bedriegelijke staatkunde van het Engelsch bewind was nog steed bedenkelijk. Er bestond dus gegronde vrees. Gelukkig was die vrees ijdel. Weldra werd dit gezien, toen koningin Anna van Engeland stierf (1 Aug. 1714). Niettegenstaande de woelingen van de partij der Torys, welke de belangen van het huis van Stuart in \'t geheim en openlijk begunstigden en daarom den pretendent —. gelijk men don zoon van Jacobus II noemde — op den troon wilden plaatsen, werd koningin Anna opgevolgd door George I, hertog van Brunswijk-Lunenburg en keurvorst van Hanover. In plaats van de Torys kwamen nu de Wighs of voorstanders der protestantsche regeering weder aan \'t bewind, die aan de staatkunde van Willem III getrouw, de vestingwerken deden slechten, het barrière-tractaat tot stand brachten, een nauwer verbintenis met onzen Staat sloten en die tusschen Oostenrijk en de zeemogendheden herstelden. Bij de troonsbeklimming van George I verklaarde ook Frankrijk terstond, de vriendschap met Engeland te willen onderhouden, zonder iets ten behoeve van den pretendent te zullen ondernemen. Deze rekende wel op de hulp van Frankrijk .en beproefde daarom een landing in Schotland, welke echter mislukte, doch hij vond in Frankrijk geene medewerking. Wel had Lodewijk hem toegestaan of althans oogluikeud toegelaten, dat er volk voor hem geworven en
207
krijgsbehoeften werden ingescheept, doch daarbij bleef het ook. Wat de listige eu ontrouwe Lodewijk verder zou gedaan hebben, is moeielijk te zeggei., naardien de dood hem belette, iets voor den pretendent te doen, indien hij daartoe plan mocht gemaakt hebben. Op den eersten September 1715 stierf deze koning in den ouderdom van 77 jaion. Een lofspraak op Lodewijk kunnen wij niet geven. Uit zijne daden hebben wij opgemaakt, dat eene gunstige getuigenis hem niet gegeven kan worden. Hoewel zijne vleiers hem als een God vereerden, Wd hij toch de liefde zijns volks verloren. Geen wonder ook. Hij bracht, wel is waar, zijn land tot het toppunt van roem, maar ook van groote zonde. Hij had een zegen niet alleen voor Frankrijk maar vouv geheel Europa kunnen wezen, doch door zijne onbegrensde eerzucht geleid, werd hij een geesel en daarom een vloek der menschen, zoodat hij honderdduizenden aan zijne heerschzucht opofferde en den bloei en welvaart van vele Staten vernietigde. Zijne aanhoudende en nuttelooze oorlogen, die hij enkel uit heerschzucht voerde, zijne vervolging jegens andersdenkenden, zijn prachtige hofhouding en zondige levenswijze hadden sommen gelds verslonden, waardoor het volk uitgemergeld was en Frankrijk onder een ontzettenden schuldenlast gebukt ging.
Zijn dood deed ook de andere vrees verdwijnen.
Het ziekelijke kind, zijn achterkleinzoon, de vijfjarige hertog van Anjou. volgde Lodewijk XIV op onder den naam van Lodewijk XV. De hertog van Orleans, broederszoou van den overleden koning, nam als regent de teugels van het bewind in handen. De vrees voor eene ver-eeniging van beide rijken, Frankrijk en Spanje, was dus geweken.
Niet minder onvergankelijken roem dan in den tachtigjarirsn oorlog had de Eepubliek in dit tijdperk behaald, doch het Nederland bij den vrede van Utrecht, was het Nederland bij den vrede van Munster niet meer. In den tachtigjarigen oorlog waren de kinderlijke krachten tot manne-lijken wasdom ontwikkeld, maar de thans geëindigde oorlog, ofschoon met roem gevoerd, had afgemat. De Eepubliek geleek naar een grijsaard, die naar rust verlangde. Wel werd zij, tijdeus het sluiten van den vrede nog onder de aanzienlijke mogenheden gerekend, doch in \'t algemeen was de toestand van den Staat ongunstig. Het zeewezen had merkbare vermindering ondergaan, wel verschoonbaar bij het algemeene geldgebrek, maar waarvan was dat gebrek het gevolg? Niet van den langdurigen oorlog alleen, maar bovenal van een verward regeeringsstelsel. De Republiek, een bijeenvoeging van gewesten en steden, die alle naar de Souvereiniteit streefden, moest wel in verwarring gebracht worden, want er was geen eenheid van bestuur, en nu, zoo min als in den tijd van de Witt wilde men die eenheid door de verheffing van den stadhouder koopen; die prijs was te duur. Ja, in de ure van gevaar werd de behoefte aan eenheid en leiding gevoeld, maar was de spanning voorbij, dan haalde de aristocratie des te strakker de teugels aan, welke zij een oogenblik had laten vieren. Ook de opbrengst der koloniën was, sedert geruimen tijd doorgaans niet even rijk als te voren geweest. De aandeelen der Oost-Indische Maatschappij, gaven van 1703 tot 1711 op den duur nog 35u/0. Maar de verachtering was begonnen; de han-delsvoordeelen konden tegen de vermeerderde uitgaven der thans landbezittende Compagnie niet opwegen. In 1693 bedroeg het kapitaal / 40.306.000; van toen af ging zij jaarlijks 2 miljoen achteruit. Tot dien achteruitgang droeg niet weinig bij de toenemende weelde, die meer en meer nadeelig op de zeden werkte. Het algemeen belang werd uit het oog verloren om eigen persoonlijk voordeel en genot; zelfzucht en eerbejag ondermijnden het volksleven, vandaar dat de geschiedenis der volgende jaren weinig belangrijks oplevert en grootendeels niet anders behelst dan kleingeestige twisten tusschen de onderscheidene partijen en dat zoo lang tot Nederland rijp was voor het oordeel. De leer der vaderen, ja, die werd in eere gehouden; bij al het zedenbederf hield men vast aan de rechtzinnige leer, doch die rechtzinnigheid was niet meer dan een droge en dorre kennis van leerstukken, waaraan alle geest en leven ontbrak.
■ Een en ander zal ons bij de verdere ontwikkeling der geschiedenis duidelijk worden.
268
XXII.
VAN DEN UTKECHTSCHEN TREDE TOT 1740.
In 1715 reeds deed Frankrijk het voorstel om met de zeemogendheden een verdedigend vei-bond te sluiten, waarbij de onzijdigheid van België zou worden bepaald, wat de keizer zeer onredelijk vond. De Staten-Generaal, verlegen en besluiteloos wat te doen, maakten zwarigheid om zich te voegen, óf bij het verbond tusschen Oostenrijk en Groot-Brittanje, bf bij bet tractaat tusschen Engeland en Frankrijk. Na langgerekte beraadslagingen echter werd een Triple Alliantie tusschen Frankrijk en de zee-mogendheden gesloten, tot behoud van den Utrechtschen vrede en tot waarborg der barrière (4 Jan. 1717). Dit verbond gaf den keizer misnoegen, welke deze overeenkomst bijkans als een vernietiging èn van het barrière-tractaat èn van het verdrag met Engeland beschouwde. „De Eepubliek,quot; zeide hij, „met Frankrijk verbonden, behoeft de barrière tegen Frankrijk niet meer.quot;
Men deed dit, omdat door de wrok, die men om de verraderijen van een Engelsch ministerie tegen Engeland had opgevat, de oude genegenheid voor Frankrijk terugkeerde.
Het sluiten van den vrede gaf weder het oude geschilpunt, het afdanken van het krijgsvolk. De gewesten wilden, als vroeger, hun souvereiniteit doen gelden, en dit moest, het kon niet anders, verwarring geven. Op aansporing van van Eechteren werd er een buitengewone vergadering der Staten-Generaal beschreven. De vergadering kwam bijeen (Nov. 1716 — Sept. 1717). De raad van State drong met nadruk en waardigheid aan op voorziening in het onmisbare, maar wat was de uitkomst van de beraadslagingen, welke nagenoeg een jaar duurden? Dat het reeds verzwakte leger nog meer verzwakt, er nog meer militie afgedankt werd, en er zelfs over andere punten in geen ernstig overleg getreden werd.
En toch was er veerkracht naar buiten zeer noodig. De vrede van Utrecht, waarbij Spanje ten behoeve van Oostenrijk, België en Italië verloren had, werd weldra verstoord. In Spanje n. 1. was, sedert Filips V met een vorstin van Parma was gehuwd, de kardinaal Alberoni, een man van bekwaamheid en genie, aan \'t bestuur gekomen. De maatregelen door dien schranderen man genomen, voerde het door zooveel oorlogen geteisterde land tot een toestand van bloei en welvaart, die voor de andere mogendheden niet verborgen kon blijven, maar hun zorg gaven. Alberoni wilde Orleans doen vallen; de Stuarts in Engeland herstellen en voor Spanje herwinnen, al wat het te Utrecht had moeten afstaan. Onder het voorwendsel, dat de keizer, ofschoon hij met Spanje in vrede gekomen, beloofd had Kataloniën te ontruimen en Filips nog niet als koning had erkend, verklaarde Alberoni hem den oorlog, tevens van de gunstige gelegenheid gebruik makende, dat deze met de Turken in oorlog was. Nog in ditzelfde jaar 1717 bemachtigden de Spanjaarden Sardinië (Juli).
Ook dit jaar bracht ons een groot verlies. Op den 258ten en 268ten December verhief zich een groote storm, waardoor het zeewater tegen onze dijken sloeg, die op verscheidenene plaatsen bezweken, en in Groningerland alleen niet minder dan 14.000 huizen, evenzooveel stuks groot en 22.000 stuks klein vee en 2000 menschen in den vloed werden verzwolgen. Ook op eene andere wijze verloren wij verbazende schatten. Het was door een handel, die met recht een windhandel genoemd wordt, omdat hetgeen men kocht en verkocht geen werkelijke, maar een ingebeelde waarde had, waardoor duizenden plotseling schatrijk werden, maar om straks doodarm te worden. In Frankrijk n. 1. was door John Law een nieuw belastingstelsel ingevoerd, om daarmede de berooide schatkist te herstellen. Een dolle winzucht werd opgewekt door eene aldaar opgerichte maatschappij, ten doel hebbende, de landen aan de oevers van de Mississippi in Noord-
269
Amerika te ontginnen, die aau allen, welke daaraan deel namen, onmetelijke winsten beloofde. Die zoogenaamde aktiehandel, ook naar ons land overgeslagen, was tot groot nadeel van een degelijken koophandel, die meer en meer een plaats moest inruimen voor spekulatiezucht en dobbelspel. Men was d8.n ook zoozeer in die verderfelijke strikken gevallen, zoo in die zaken verdiept, dat op de belangen van het land niet gelet werd. Immers in Spanje waren de krijgstoerustingen voortgezet, waardoor de koning van Engeland zich verplicht gevoelde een vloot naar Napels en vandaar naar Sicilië te zenden. Ook een Spaansche vloot van 29 ooilogschepen met 35.000 soldaten was naar Sicilië gezeild en had dit land reeds grootendeels overrompel, doch werd door de Engelschen bij Passaro geslagen (22 Aug. 1718).
Een zege door prins Eugenius bij Belgrado op de Turken behaald, gaf den vrede tusschen den keizer en de Turken, waarop de keizer met Frankrijk en Groot-Brittanje een verdrag tot behoud van den Utrechtschen en Badenschen vrede aanging. Dit verdrag werd Quadruple Alliantie (viervoudig verbond) genoemd, omdat men verwachtte en vrenschte, dat ook de Republiek tot dit verdrag zou toetreden. Wel een bewijs van onzen invloed en van ons aanzien buiten \'s lands, doch die door de regenten zeiven bedorven werd. „De Hollanders,quot; schreef een Engelsch staatsman, „zullen gaarne toetreden, als zij ons met den keizer vereenigd zien; maar de zwakke en armzalige gesteldheid hunner regeering belet, ten ware in goed en groot gezelschap, deel te nemen in iets dat veerkracht vereischt.quot; Zoo was het. De verwachtingen van den keizer, van Frankrijk en van Engeland waren ijdel. Er was bij de regeering geen veerkracht. „Eenige voorname leden der regeering verstonden wel, dat men zich moest voegen bij zulk een aanzienlijk verbond,quot; maar de provinciën beraadslaagden, tot de zaak van gedaante veranderd en de tijd van handelen voorbij was.
Engeland en Frankrijk verklaarden nu den oorlog aan Spanje (9 Jan. \'19) die met zooveel kracht werd doorgezet, wat de val van Alberoni bewerkte en Filips zich in het volgende jaar genoodzaakt zag binnen zes maanden Sicilië en Sardinië te ontruimen en toe te treden tot het viervoudig verbond.
Tot handhaving der rust werd tot eene bijeenkomst van al de belanghebbende mogendheden te Kamerijk besloten, doch de Staten verkozen, wegens de kosten en den omslag, maar geen afgevaardigden te zenden. Wat moest hiervan het gevolg wezen? Waren wij tot dusverre altijd als eene aanzienlijke mogendheid gekend en geëerd, geringe gedachten van onzen invloed bij de Staten, gaf ook geringe gedachten van onzen invloed bij anderen. De Staten zeiven gaven door hunne handelwijs aanleiding, om ons al spoedig als een Staat van geringe beteekenis te beschouwen, om wier goed- of afkeuring men zich weinig bekommerde.
Nog zwakker toonde zich de Republiek, neen, \'t was een onverantwoordelijke flauwheid van het bewind, toen het zich zoo lafhartig gedroeg in de twisten met de roofstaten in de Middellandsche zee. De stoutmoedigheid der Algerijnen kwam den handel gedurende een reeks van jaren op zware verliezen en op schandelijke beleedigingen te staan. Had men spoedig en niet te trage en te karige hulp gezonden, dan zou die overmoed der Algerijnen weldra betoomd zijn geworden, doch nu hadden zij vrij spel. Zien wij dit nader.
Reeds in 1715 hadden Algiers en Marokko, overmoedig geworden, omdat erna den Utrechtschen vrede geen schip meer in de Middellandsche zee gezien werd, den vrede verbroken en onze loopvaarders weggeroofd. Wat deed men om dien hoon te wreken? Men nam halve maatregelen. Itten gaf vergunning tot kaapvaart; de voorschriften omtrent de Levantvaarders werden vernieuwd en — hoe ootmoedig en nederig! — de tusschenkomst van den Sultan werd beleefdelijk ingeroepen. Moest onder zulk een flauwheid niet de stoutheid der roovers aangroeien? Gewis, Het ontzag, vroeger voor onze zeemacht buiten \'s lands gekoesterd, ging verloren. Binnen weinige jwen waren 40 koopvaarders — op 6 miljoen gulden waardig geschat — prijs gemaakt en niet muder dan 900 zeelieden tot slaven gemaakt. De klachten der kooplieden deed een eskader van
270
8 schepen onder den vice-admiraal van Sommelsdijk naar de Middellandsche zee zenden, terwijl de Barbarijsche roofstaten niet minder dau 30, waaronder zwaargewapende, schepen telden. Het gelukte Sommelsdijk ook niet één roofschip te veroveren, doch wel gelukte het den roovers den eenen koopvaarder voor, den anderen na, te nemen. In het volgende jaar werden zes schepen onder den Schout-bij-nacht Grave uitgezonden, die een paar vijandelijke galeien bemachtigde, maar dit was ook alles, zoodat hij bijkans onverrichter zake moest terugkeeren. Wat kon ook met zoo geringe macht gedaan worden!
In 17ü4 werd de schout-bij-nacht Godin met vijf schepen naar Algiers gezonden, om — met nadi\'ik te handelen? Neen, om over den vrede te spreken en — onderdanig genoeg — een schatting aan te bieden van niet minder dan f 20.000. En de Dey was hiermede tevreden? Verre van daar. Hij eischte nog meer en voegde bij dien eisch de smaadwoorden: „Voor mij zou de aanneming uwer voorstellen schande zijn; voor u is het nog grooter schande die te doen; ik heb u tot het maken van vrede niet geroepen; gaat weg gelijk gij gekomen zijt, en keert terug of blijft weg; mij is het een en het ander even goed.quot;
De vredesonderhandeling bleef steken en de oorlog werd hervat, nu met eenigzins beter gevolg, want het gelukte kapitein Schrijver een Algerijn van 36 stukken te bemachtigen en een ander op het strand te jagen. Ook in het volgende jaar 1726 werden eenige voordeelen gemaakt. Spanje deed ons het voorstel om Algiers te bombardeeren en de roofschepen in brand te steken, maar het voorstel werd niet eens in ernstige overweging genomen. Vrees voor de kosten, kwalijk berekende zuinigheid, zag de voordeelen voorbij. Van de bezorgdheid der Algerijnen, wegens hunne geringe verliezen, maakte men gebruik om een niet zeer eervolleii vrede te sluiten, na een, door eigene schuld tien jaren, lang gerekten krijg. Waar waren de dagen van Willem III, de Ruiter en Tromp!
Keeren wij na dezen uitstap eenige jaren terug. In 1720 overleed de bekwame staatsman en vertrouweling van Willem III, de raadpensionaris Heinsius, die zeker meer dan iemand anders het verval van het vaderland diep betreurde. Hij werd in zijn ambt opgevolgd door Izaak van Hoornbeeck, pensionaris van Rotterdam, die reeds zeven jaren daarna overleed en van wien weinig te zeggen valt. Zijn opvolger was Simon van Slingelandt, een man, die door zijn bekwaam beheer zich zeer verdienstelijk jegens ons land gemaakt heeft. Hadden de overige regenten hem hunne medewerking niet onthouden, dan zou ons vaderland buiten twijfel een meer waardige en krachtiger houding hebben aangenomen. Maar wij waren nu eenmaal in een slaperigen toestand, waaruit het niet gemakkelijk ging het te doen ontwaken. De keizer van Oostenrijk wist evenwel eenigermate de Staten wakker te schudden. Deze, thans heer van België, richtte eene maatschappij te Ostende op, met het doel om op de landen in Oost en West handel te drijven (1722). Dat was een schending van den Munsterschen vrede. Destijds was bepaald, dat de toenmaals Spaansche, nu Oostenrijksche Nederlanden, geen handel op de Oost zouden mogen drijven. Het stond daarenboven te vreezen, dat de keizer, zoo de compagnie voorspoedig was, aan de Vlaam-sche kust een zeemacht zou vormen, gevaarlijker voor Engeland en de Republiek dan aan de Middellandsche of Adriatische zee. Ook Frankrijk en Spanje verklaarden zich tegen het oprichten dier Maatschappij. Spanje zelfs drong er op aan, dat de zaak op eene samenkomst te Kamerrijk in overweging zou genomen worden. Die samenkomst, ofschoon zij vier jaren duurde, deed niet één belangrijk punt af. Een onverwachte gebeurtenis bracht een vriendschapsbreuk tusschen Frankrijk en Spanje te weeg en tevens het afbreken der onderhandelingen te Kamerijk (1725). In October 17~2 was Lodewijk XV meerderjarig verklaard. Orleans bleef wel zijn eerste staatsdienaar doch overleed weldra, waarna de hertog van Bourbon in zijne plaats kwam. Deze liet zich weinig aan Spanje gelegen liggen en maande zijn koning aan, om eene vrouw te nemen, bij welke hij spoedig een opvolger bekomen kon, en de jonge Spaansche infante, ofschoon aan hem verloofd, omdat zij een kind was, aan hare ouders terug te zenden. Dit geschiedde, doch de
Spaansche koning, hierover zeei\' verstoord, maakte ecu verdrag met den keizer. De man, die met de leiding der zaken in Weenen bij den keizer belast was, heette Eipperda 1) een Groninger edelman. Eenige jaren te voren was hij als gezant naar Spanje gezonden, had aldaar den roomscheu godsdienst aangenomen, en was in liooge gunst bij de koningin gekomen. Nadat hij bij den keizer uitmuntend geslaagd was, werd hij in Spanje tot eersten staatsdienaar aangesteld. Behalve de openbare bepalingen van het verdrag tusschen Oostenrijk en Spanje waren ook eenige geheime bepalingen als: het ontnemen van Gibraltar en Port-Mahon aan Engeland; de uithuwelijking van don Carlos aan de aartshertogin van Oostenrijk, waardoor eenmaal de kronen van Spanje en Frankrijk met de keizerlijke waardigheid en de Oostenrijksche Staten zouden verbonden vrorden; den pretendent te helpen tot het herwinnen der Britsche kroon, en erkenning van de Ostendei Maatschappij.
Die geheime overeenkomst lekte echter uit. \'t Was Eipperda zelf, die zich eenige onvoorzichtige woorden had laten ontvallen. Engeland met reden bezorgd, ontwikkelde in zulk een zorgvollen toestand een groote veerkracht. Het sloot (3 Sept. 1725) te Hanover mot Frankrijk en Pruisen een tegenverbond. Aan de Staten-Generaal werd hiervan mededeeling gedaan, met ernstig verzoek tot het verbond toe te treden. Dat verzoek gaf aarzeling. Ja, men wenschte wel de Üstender-Maatschappij vernietigd te zien, maar men vreesde voor een oorlog en voor de bedreigingen van Spanje en Oostenrijk. Schoorvoetende trad Holland (8 Febr. 1736), daarna de Staten-Generaal (9 Aug.) tot het tractaat toe, onder menige betuiging hunner vredelievendheid. Waarschijnlijk zou men tot het verbond niet zijn toegetreden, ware het niet, dat Eipperda bij het hof van Spanje in ongenade geraakt, aan de Engelsche en Nederlandsclie gezanten de geheime artikelen tusschen Spanje en Oostenrijk had meegedeeld. Daardoor wist men hoe Spanje over de Ostender-Maatschappij dacht.
Die mededeeling van Eipperda bracht hem op het slot te Segovia. Hij wist echter zijne gevangenis te ontsnappen en naar Engeland, vervolgens naar Nederland te komen. Door het weder aannemen van den hervormden godsdienst hoopte hij wel eeuig deel in \'t staatsbestuur te verkrijgen, maar men was niet van hem gediend. Zijn eerzucht deed hem daarom het vaderland verlaten en naar Marokko gaan, om daar een aanbidder van Mahomed te worden, maar ook om als een vergeten man te sterven.
Intusschen waren Eusland en zelfs Pruisen door den keizer gewonnen. Nu werd toch in de Eepubliek de noodzakelijkheid van voorzorgen te nemen, gevoeld, nu de vijand, zonder de Eussen, reeds op 340.000 man konden rekenen. De Stalen van onderscheidene gewesten begonnen ook eenigen meerderen ijver en goeden wil te toonen en de landmacht werd op ruim 50.000 gebracht. De fortificatiën bleven echter in denzelfden verwaarloosden toestand, en de maatregel door den raad van State voorgesteld, om die uit een algeineene kas te bekostigen, kon, hoe noodzakelijk voor de veiligheid van den Staat, niet tot stand gebracht worden. Het voorstel om 18 oorlogschepen uit te rusten, werd door den onwil der Staten van de Gewesten tot 6 beperkt.
Een reeks van onderhandelingen volgden. Zij kregen dikwijls zulk een dreigend aanzien, dat men niet anders dan een oorlog verwachtte. Zoo ver kwam het echter niet. In Frankrijk was de kardinaal de Fleury aan het bewind, die alles deed, wat hij kon, om een oorlog te voorkomen en den keizer tot het bewaren van vrede aan te sporen. De keizer, wankelmoedig geworden, teekende met de geallieerden van Hanover, buiten medeweten van Spanje, het te Parijs opgemaakte ontwerp \'an vrede. (31 Mei 1727). Wederom had er een reeks van onderhandelingen plaats, doch de nogendheden wisten door tractaten en overeenkomsten de zaak zoo te schikken, dat de keizer de Ostender Maatschappij vernietigde (1731), onder bepaling dat het erfrecht van \'s keizers
1) Gr, vau Pr. noemt hem een sleclite ccpie of caricatuur van Alberoui.
272
dochter op België gewaarborgd werd, mits zij aan geen vorst uit het huis van Bourbon werd uitgehuwelijkt.
Inmiddels was koning George I van Engeland overleden en door zijn zoon George II opgevolgd (1728).
Met het jaar 1729 werd de prins van Oranje, Willem Karei Hendrik Triso meerderjarig en legde den eed af als stadhouder van Groningen en Gelderland. Holland was verre van gezind hem insgelijks desie waardigheid op te dragen, maar nam integendeel maatregelen om te beletten, dat hij ooit zitting iu den raad van State zou verkrijgen. Twee jaren later, den ouderdom van 20 jaren bereikt hebbende, moest de jeugdige vorst het zich. laten welgevallen, dat de geschillen met den koning van Pruisen tot een eiudregeling gebracht werden, waarbij hij van alle aanspraak op Oranje, Chalons, Meurs en Lingen afstand moest doen. Het markgraafschap van Vere en Vlissingen werd hem echter iu eigendom gelaten; doch ook dit wilden de Staten van Zeeland hem tegen vergoeding van een som van 100.000 rijksdaalders ontnemen, opdat alzoo zijn invloed in dat Gewest vervallen zou.
De koning van Polen stierf en werd opgevolgd door zijn zoon. De verkiezing van dezen geschiedde onder goedkeuring van Oostenrijk, niet van Frankrijk, dat den schoonvader van Lodewijk XV op den troon had willen zien. Frankrijk in vereeniging met Spanje en Sardinië verbond zich tegen deu keizer. Deze riep, ingevolge het tractaat van Weenen, de hulp in van de Eepubliek en van Engeland. Weinig lust had de Republiek zich in een oorlog te wikkelen, waarbij zij geen dadelijk belang had. Evenwel begrijpende, dat, ingeval Frankrijk in België viel, het met de barrière gedaan was, wisten de Staten dat land als onzijdig grondgebied te doen verklaren, en vermeerderden tot eigen veiligheid het leger. Ook Engeland, dat zonder hulp dei-Republiek niets wilde doen, liet den keizer in den steek. Deze, aldus alleen gelaten, werd eerlang door zijne trouwelooze bondgenooten verplicht een vrede te sluiten, nadeelig voor hem niet alleen, maar ook voor de rust van Europa. Het was door de flauwe houding van onzen Staat, dat die rust bedreigd, het evenwicht van Europa ju de waagschaal gesteld werd, doch de Republiek zelve zou vau zulk een houding de nadeelige gevolgen ondervinden. Maar wat mag wel de reden van zulk een trouweloos gedrag geweest zijn? Niet anders dan de vrees voor bevordering van den prins van Oranje. Men begreep, wikkelde men zich in een oorlog, men hem, zoo niet het opperbevel, dan toch een hoogen rang in het leger zou moeten geven, vooral omdat hij zich in hel huwelijk begeven had (1734) met de Engelsche prinses Anna, oudste dochter van George II. De Staten van Holland hadden deze verbintenis willen beletten, waarom zij in Mei 1733 eene geheime mededeeling aan den Engelschen gezant gedaan hadden: „Vastelijk geresolveerd te blijven bij de tegenwoordige forme van regeering, zijn zij bedacht dat het tot verkoeling zou kunnen aanleiding geven tusscheu Z. M. en den Staat en tot dissentiën tusschen de respective provinciën, daarom hopen zij en verwachten vastelijk dat Z. M. wel zal willen afzien van het huwelijk: zijnde hun eenig doel te conserveren de harmonie met Engeland, binnenlandsche on-eenigheden voor te komen, en de vrije Staatsregeering der provincie te bevestigen op den voet, waarop ze de laatste dertig jaren geweest is.quot; De koning antwoordde hierop: „ten uitersten gesurpreneerd te zijn geweest over de resolutie, zoo omdat hij niet zag wat recht de Staten konden hebben om representatiën te doen tegen de beschikkingen in zijne familie, als omdat zij niet goedgevonden hadden eenige specifieke reden te geven van hun apprehensie. Hij had het welzijn van den protestantschen godsdienst bedoeld; de verzekering der opvolging in zijn koninkrijken, naar den vastgestelden grondslag, en vermeerdering van vertrouwen tusschen hem en den Staat.quot; Holland bleef echter in zijn meening volharden. Bij gelegenheid der kennisgeving van het huwelijk, antwoordden de Staten-Generaal: „dat, vermits Z. M. eene vrije Republiek, als de hunne, verkozen had tot verblijfplaats voor zijne dochter, zij hoopten dat zij daar zoude vinden al \'t genoegen, hetwelk de gelegenheid der plaatsen en tegenwoordige gesteldheid der regeering, welke ons ter harte gaat, haar zullen kunnen geven.quot;
273
Wat de Staten-Geueraal met de laatste woorden «lldeu zeggen j ligt voor de hand. Zij wilden den Engelschen koning daarmede alle hoop op de verheffing van zijn schoonzoon ontnemen, en toch was die verheffing naderbij dan zij vermoeden konden. Nog slechts weinige jaren en het tweede stadhouderlooze bewind zou sterven.
Vooral in deze tijden stonden de oranje-gezinden aan velerlei onrecht en plagerijen ten doel. quot;Was er een ieeraar, die, in den ijver van zijn gebed voor het welzijn van alle protestantsche prinsen, de prins en prinses van Oranje durfde noemen, die Ieeraar werd door den politieken rechter gecensureerd. Was er een regent, die met eenige aanhoudendheid zijn hof aan hen durfde maken, die regent werd zorgvuldig buiten alle bewind van zaken gehoaden. Was er een officier, die met een militaire vrijmoedigheid zijn aankleven en dat van zijne voorouders aan het Huis van Oranje durfde roemen, die officier was er zeker van, nimmer bevorderd te worden. Was er een burger, die het Huis van Oranje deed aanzien als het middel in Gods hand om de Eepubliek uit haar verwarden staat te redden, hij liep gevaar van door een politieke resolutie, zonder vorm van justitie, uit de stad zijner geboorte verbannen te worden. Toonde de prins csne bijzondere genegenheid voor \'t eene of andere regiment, het werd, verre van zijn persoon en residentie, naar Oost-Friesland of elders gezonden. De eenige zorg scheen om het Huis van Oranje laag te houden en den prins en de prinses allerlei kwellingen en nietigheden aan te doen.
Wij zagen hierboven dat Heinsius door van Slingelandt als raadpensionaris werd opgevolgd. Deze ijverige en bekwame man, die tegen den stroom van flauwheid en gierigheid niet kon oproeien, stierf in 1736. Wel had hij in het zeewezen meerdere veerkracht en in andere takken van bestuur meer vastheid weten te krijgen, doch weinig steun had hij bij regenten gevonden, die alleen op het in stand houden van hun gezag en het betrachten eener verkeerde zuinigheid bedacht waren. Zijn opengevallen bediening werd opgedragen aan Anthonie van der Heim, thesaurier-generaal (1737).
Spraken wij zooeven van verspilling der krachten door kleingeestige plagerijen, die alleen strekken konden, om de binnenlandsche eensgezindheid te ondermijnen en onzen naam buiten \'s lands te bevlekken, die naam werd ook door lafhartige wreedheid bezwalkt.
Te Batavia n. 1. had een geweldige beweging plaats (1740). Als nu, werd de stad destijds bewoond door een aantal Chineezen, die er handel dreven of ambachten uitoefenden. Zij genoten daar bescherming, waarvoor zij eenige lasten moesten dragen, die zij wel eens onbillijk en zwaar vonden en hen deden klagen. Om hieraan een einde te maken en bevreesd voor een opstand, liet de regeering eenige lediggangers onder de Chineezen de stad ruimen en naar Ceilon verzenden. quot;Wat van zelf sprak, deze lieden zochten door roof en plundering aan den kost te komen. Velen van hen, die daarbij gemeenschap hielden met hun te Batavia gebleven landslieden. Nu ontving de regeering bericht, dat de verdreven Chineezen Batavia wilden overrompelen en de christenen vermoorden. Niets was natuurlijk billijker dan dat de regeering hen met gewapende macht te keer ging en uit elkander dreef. Adriaan Valckenier, destijds gouverneur-generaal, een uitstekend bekwaam man, doch van een gestreng en onbuigzaam karakter, zond twee raden van Indië, van Imhoff en van Aarden met eenig krijgsvolk naar buiten, die de naderende Chineezen uit elkander dreven. Gelijktijdig was een tweede bende langs een anderen weg gekomen en had een buitenpost der stad overweldigd. De Europeanen werden nu in de wapenen geroepen, en den te Batavia wonenden Chineezen werd bevolen, geen licht te branden na zonsondergang, zich niet op straat te vertoonen, zelfs het hoofd niet naar buiten te steken. Na eenige dagen vertoonde zich weder een bende Chineezen tot onder het geschut der stad, dat, nauwelijks losgebrand, hen deed verstuiven. Doch nu werd het gerucht verspreid, dat de Chineezen, die binnen de stad waren, dit alles aangestookt en het plan hadden de christenen te vermoorden. Zonder te onderzoeken of dit waar was of niet, liet de regeering toe, dat gewapende benden de Chineesche woningen binnendrongen, allen die hen in handen vielen over de kling joegen, alles
18
274
wat zij vonden wegroofdeu, en een menigte huizen in brand staken. Niet minder dan 10.000 Chineezen werden vermoord, \'t Was oumenschelijk en wreed.
Kort daarop werd een algemeene vergiffenis afgekondigd en verlof gegeven aan de Chineezen, welke hier en daar mochten ontkomen zijn, te Batavia terug te keeren. Tot verwondering van velen, maakten sommigen hiervan gebruik.
De handelwijze van Valekenier vond geen verdedigers. Verscheidene leden van den raad te Batavia, vooral Imhotf, schilderden zijn gedrag als zeer ongunstig af en verweten hem, dat hij den Hollandschen naam in de Oost gehaat maakte. Valekenier nam dit zoo euvel op, dat hij Imhoff, de Haaze en van Schinne in hechtenis liet nemen. De bewindvoerders hier te lande ontsloegen Valekenier echter van het bewind en stelden Imhoff in zijne plaats. Valekenier werd op zijne terugreis aan de Kaap gevangen genomen, waar zijn proces werd opgemaakt. De beslissing beleefde iiij echter niet. Eenige jaren daarna werd hij van de tegen hem ingebrachte bezwaren vrijgesproken en zijn beeltenis tusschen de overige gezagvoerders geplaatst, ofschoon met dit alles de blaam niet weggenomen werd, welke hij op den Nederlandschen naam geworpen had.
XXIV.
OOSTENRIJKSOHE SUCCESSIE-OORLOG. VAL VAN HET STADHOUDERLOOS
BEWIND. VREDE TE AKEN.
1740—1748.
De dood van keizer Karei VI (1740) was van grooten invloed op de algemeene belangen ook op de bijzondere van het vaderland. Naardien hij geen mannelijke nakomelingen bezat, had hij de bepaling gemaakt, dat zijne dochter Maria Therezia hem in het gebied over al zijne Staten zou opvolgen. Die handeling, in de geschiedenis onder den naam van Pragmatieke Sanctie bekend, was niet alleen door de vorsten van Duitschland, maar ook door de andere mogendheden goedgekeurd. Maria Therezia meende nu niet anders, of zij zou haren vader ongestoord in zijne uitgestrekte landen opvolgen, maar hierin bedroog zij zich. Nauwelijks was Karei VI gestorven, of onderscheidene vorsten, en onder deze de keurvorst van Beijeren de eerste, begonnen haar recht op die nalatenschap te betwisten. De keurvorst, die wel niet tot de Pragmatieke Sanctie medegewerkt, maar er zich ook niet tegen verzet had, weigerde den brief, waarin Maria Therezia hem kennis gaf van hare aanvaarding der kronen van Bohemen en Hongarije.
De jonge koning van Pruisen, die pas zijn vader was opgevolgd en een goed leger en een welgevulde schatkist had gevonden, grondde zijn recht op Silezië en viel met zijne troepen in dat vorstendom, zich voordoende als kwam hij tot bescherming der keizerin, die echter zijn beschermings-aanbod van de hand wees.
De koning van Spanje maakte aanspraak op de Oostenrijksche nalatenschap, die, als hij beweerde, hem toekwam omdat Karei geen zoon naliet.
De koning van Polen kwam, als keurvorst van Saksen, ook met zijne aanspraken voor den dag.
De koning van Sardinië vorderde Milaan, ofschoon deze vorst met Maria Therezia in een vergelijk kwam en aannam die stad voor haar te beschermen.
Ook Frankrijk bleef niet achter. Het sloot een verbond met Beieren en Spanje, waartoe ook later Saksen en Pruisen traden en viel met een leger in Oostenrijk.
Het was dus niet veel minder dan een algemeene samenzwering van zoovele vorsten; het
275
was, als zeker schrijver 1) zegt: „een openbaar rooverskomplot van degenen, die zich door Gods genade koningen en vorsten noemden, waarbij met de Pragmatieke Sanctie en de afgelegde eeden naar willekeur gespeeld werd.quot;
quot;Wat moest er in zulk een kritieken stand van zaken door Engeland en de Republiek gedaan worden? Recht, eer en belang spraken luide. Tot hulpbetoon, het was niet te ontkennen, was men verplicht; de tractaten eischten dit, want een bondgenoot verkeerde in het grootste gevaar. En wat als Oostenrijk bezweek? Dan was er geen volkenrecht, ook geen evenwicht meer. En toch, het bewind der Republiek bleef zichzelveu gelijk en deed weinig meer dan tot zelfverdediging onvermijdelijk was. In plaats van eene krachtige houding aan te nemen, bepaalde men zich slechts bij de vermeerdering der landmacht, eerst met 11518, na de verovering van Silezië met 10.000 en later nog met 20.000 man. De vestingwerken van Venlo en Maastricht werden hersteld, maar er was geen geld te krijgen voor Bergen op Zoom, noch ter versterking van den IJsel en van het oostelijk frontier. Volgens het Weener tractaat moesten wij de koningin van Hongarije met 5000 man ondersteunen, doch men vergenoegde zich, haar in plaats van die manschappen ƒ840,000 te zenden, en nog werd dat geld traag opgebracht. Die traagheid, dat dralen der Republiek was oorzaak, dat George II ziju keurvorstendom Hanover onzijdig deed verklaren, toen een tweede Fransche krijgsmacht naar den Beneden-Rijn trok. Deze onzijdigverklaring gaf groot misnoegen en hevige klachten. Het gedrag der Engelschen werd vergeleken bij de verraderlijke afzondering der troepen in 1713. Van de zijde der Engelschen werd echter opgemerkt, dat voor Hanover, door allen verlaten, geen ander redmiddel overig was; dat de Staten-Generaal niets, noch voor de Pragmatieke Sanctie, noch voor Hanover gedaan hadden, dat zij buiten samenwerking en verstandhouding met Engeland gebleven waren, en grootendeels zelf oorzaak waarover zij klaagden, n. 1. door uitstel, baatzucht en ergelijk gedrag jegens den koning, wiens ondergang als keurvorst zij zonder de minste hulp aan te bieden, zouden aanschouwd hebben.
Onder den indruk dier gebeurtenissen openbaarde zich in alle deelen van het gemeenebest tweespalt. De schandelijke politiek welke gevolgd werd, gaf een sterke, algemeene gisting. Na \'t ontstaan van den oorlog, op \'t einde van 1740, begon men hier en daar, bij monde en geschriften, doch meest heimelijk, de zucht voor \'t stadhouderlijk bewind in de gemoederen dei-landzaten te ontsteken. In 17-13 verspreidde men geschriften, waarin eenige regenten verdacht werden van een slinkschen handel met Frankrijk, als werden ze met Fransch geld omgekocht ten nadeele van den Staat. In die geschriften en gedichten ontbrak het niet, om het volk met argwaan en haat te vervullen, of tegen Engeland en Oranje, of tegen Frankrijk en het stadhouderloos bewind. Men riep het jaar 1673 en Willem III in het geheugen des volks terug en de voorstanders van onzijdigheid werden, onder bedekte namen, afgeschilderd als ontrouwe hondver-hrehrs, lafhartig en, cmgekochten en vooral als lenigden van den prins. De invloed der van Harens — Willem en zijn broeder Onno Zwier — vooral was groot. Uit een oud en vermaard Friesch geslacht waren beiden met ongemeene geestvermogens en zoowel in staatkunde als in poëzie, met eene in die tijden bijkans onbekend geworden veerkracht bedeeld. Vooral quot;Willem van Haren heeft, door zijn „Leonidasquot; en andere wegslepende gelegenheidsgedichten, veel medegewerkt tot de volksopgewondenheid tegen de schandelijke gelegenheids-politiek.
Wij kunnen dit stuk niet in ziju geheel opnemen, doch kunnen ook niet nalaten een paar fragmenten daaruit aan te halen.
Schoon zijn de volgende regelen op Frederik Hendrik en zijn tijd.
„Maar wierd zijn roemrijk hoofd met lauweren bekroond,
Nog eedier is de hand, daar zich d\' olijf in toont;
1) Bilderdijk.
18*
276
Daar hij den vijand dwingt, na krijg van tachtig jaren,
Schaamrood, voor Vrije Liên, deez1 volken te verklaren!
O dapperheid, o deugd! ïot nog toe zag de zon Geen volk, wiens heerschappij zoo zegerijk begon;
Die ziende, vreezeloos, hun klein gewest verdrukken.
Den inachtigsten monarch, in \'t einde deden bukken.
En, tegen duizenden met honderden, in \'t veld,
Slechts door grootmoedigheid, vernielden zijn geweld.\'
Krachtig is de bede, welke hij voor Willem IV uitstort,
„Gij, die het aardrijk stiert op uw geduchten wenk.
Bescherm, vereer, verhoog dit dierbaar Staatsgeschenk.
Beveel all\' aardschen ramp verr* van hem af te drijven.
Scherp gij zijn oorlogszwaard, plant gij zijn vrede-olijven,
En geef hem, tot geluk van \'t vrijgeworden land,
Uw wijsheid in zijn borst, uw bliksem in zijn hand!quot;
Op de Fransche partij in Holland:
„Dit was de lage taal der omgekochte mannen,
Benijders van Leoniclas 1)
Zij trachteden aldus ter zielen uit te bannen
Den moed, die nog aan \'t glimmen was.
Zij schaamden zich nogtans, terwijl zij zich dus kweten:
Een sprenklig rood op \'t aangezicht Verkond\'de dat ze, en deugd, en kennis en geweten.
Verrieden met hun diersten plicht.
Hunne oogen wierden meer dan eens om laag geslagen,
Terwijl hun slangen-tong dus sprak:
Alsof ze met hun woord het licht niet konden dragen.
Hun woord, daar niet dan list in stak!quot; enz.
Op aandrang van Frankrijk werd de keurvorst van Beieren, ondanks het protest van Maria Therezia, door de Duitsche vorsten tot keizer verkozen. Onder den naam van Karei VII werd hij, ook hier te lande, als zoodanig erkend. De toestand van Maria Therezia scheen hachelijker dan ooit. Op den rijksdag te Presburg in Hongarije, in rouwgewaad gekleed en met den jonggeboren erfgenaam bij zich, sprak zij: „Om het rijk, om onze persoon, om onze kinderen, om onze kroon is het te doen. Van allen verlaten, nemen wij de toevlucht alleen tot de trouw, de wapenen, de erflijke dapperheid der vermaarde Stenden van Hongarije.quot; Als met eéne ziel en stem met half uitgetogen zwaard, was het antwoord der geheele vergadering: „Ons bloed en ons leven voor Uwe Majesteit; wij zullen sterven voor onze koningin Maria Therezia.quot; Die nationale geestdrift werd door nationale wapening gevolgd. Opper-Oostenrijk werd heroverd, en weldra ook Beieren aangetast en bemachtigd, terwijl Maria Therezia zich eerst met Sardinië verbond, en toen, door afstand van Silezië den vrede met Pruisen kocht.
Het Oostenrijksche leger, ouder het bevel van prins Karei van Lotharingen, nu de handen ruimer hebbende, drong de Franschen weder uit Bohemen.
Allegorische voorstclUug.
•211
Inmiddels viel het ministerie in Engeland, amp;m voor een kraclitiger bewind plaats te maken. Zonder voorkennis der Staten werden 16000 Engelscken naar Ostende gezonden, om de voornaamste plaatsen in Vlaanderen te bezetten. De JPranschen lieten niet na, hiervan partij te trekken eu de achterdocht der Staten op te wekken jegens Engeland, als zochten deze zelvon zich meester te maken van de Zuidelijke Nederlanden.
De republiek zat deerlijk in de engte. Vrees voor al te grooten Engelschen invloed drong er op aan Maria Therezia te helpen, maar.... de dreiging van Frankrijk indien zij onderstand verleende. Men weifelde wat te doen. Men kon maar niet besluiten tot meer dan geldelijke hulp. Frankrijk wendde inmiddels alle pogingen aau, om ons werkeloos te houden. Een geheime poging van \'skonings wensch naar vrede, was niet anders dan oen nietsbeteekenende vertooning, waarvan later door de Eranschen veel ophef werd gemaakt. De Eranschen gingen zoo verre van den Staten Duinkerken ter bewaring aan te bieden, om hen zoo tot onzijdig blijven te verplichten; een voorslag, welke men echter niet aannam. De gezant de Eénelon verzuimde niet deteederste snaar aan te roeren; zeggende: „De tegenwoordige gesteldheid van uwen Staat komt misschien niet al te wel overeen met de geheime inzichten en oogmerken van Groot-Brittanje. Misschien heeft men andere en meer verborgen inzichten, om welke geheim te houden, de haat tegen Frankrijk tot een deksel verstrekken moet, en die, op meer dan eene wijs, de inwendige gesteldheid van uwen Staat zouden kunnen omkeeren.quot; Niet minder was de aandrang der Engelsche staatslieden, die het behoud of het verderf der Zee-mogendheden van haar al dan niet ;rereenigd zijn, afschilderden. Toen later Maria Therezia aan den Engelschen gezant vroeg: „Wat schade, al nemen de Hollanders de neutraliteit aan?quot; kreeg zij ten antwoord: „Geen ander dan dat elk Engelschman, in dit geval, het zwaard moet opsteken.quot;
Men begon toch hier te lande te begrijpen, dat schennis der tractaten met bondbrenk gelijk stond, en men kwam tot de resolutie — niet zonder heftige en langdurige beraadslagingen evenwel, ook niet met algemeene stemmen —Maria ïherezia met 20.000 man te ondersteunen (2 Febr. 1843).
Zijns ondanks, was alzoo het stadhouderloos bewind in den oorlog gesleept, als bondgenoot van Oostenrijk, niet als vijand van Frankrijk. Gedwongen iets te doen, wilde het zoo min mogelijk iets verrichten. Wat voerde de Nederiandsche troepen van 1733 — 1748 uit? „In \'t veld werden zij overal geslagen, en de vestingen gaven zij over, vóór dat de verdedigingsmiddelen waren uitgeput.quot; 1) Maar kon het ook andera? Het krijgswezen was schromelijk verwaarloosd. Aan bezuiningen alleen, en wanneer men bezuinigd had, werd er weder aan niets anders dan aan bezuiningen gedacht. Door afdanking, nog meer door gebrek aau orde en tucht, was het leger te gronde gericht. Met het zeewezen was het evenzoo. Daarom zegt Bosscha verder: „Deze droevige houding moet wellicht minder verontwaardiging tegen de krijgslieden opwekken, dan als een gevolg beschouwd worden van de zorgvuldigheid waarmede de gezagvoerders van dien tijd allen militairen geest hadden uitgedoofd.quot; Men stelde bevelhebbers aan, die het niet aan jaren, maar wel aan kunde en ervaring ontbrak. De eenige uitzondering op hen, de eenige bijna die onderscheiding verdient, was Willem Maurits van Nassau, zoon van Ouwerkerk. Toen wij in 1744 genoodzaakt werden eenige schepen naar Engeland te zenden, werden in de haast eenige vlag-officieren benoemd; als luitenant-admiraal de 69 jarige Taelman; tot opperbevelhebber Grave, 73 jaren oud, sints 15 jaren zonder betrekking en had dus in al dien tijd de zee niet gezien. En aan wien had hij zijne aanstelling te danken? Aan de voorspraak van een burgemeester, die hem aanbeval als zijn ouden vriend, welke hem in de podegra menig en avond gezelschap had gehouden met toqmdille te spelen, Taelman en Grave, evenmin als de overigen, welke schoutbij-nacht of vice-admiraal werden, waren door eenig schitterend wapenfeit bekend.
„Als natie,quot; schreef H. Walpole in 1745, „geloof ik niet, dat aan de Hollanders den geest
1) Bosscha.
278
en de staatkunde van vroeger dagen ontbreekt; maar zij zijn uitgeput en hebben geen uitvoerende macht; zij zijn ais een schip met een goed aantal matrozen aan boord, maar zonder geschut, ammunitie en roer.quot;
Het vertrek onzer lang geweigerde troepen was oorzaak, dat zij te laat opkwamen, om aan den slag van Dettingen deel te nemen. Eeeds waren de Franschen over den Eijn teruggeslagen. Onze hulpbenden keerden nu naar België terug en werden aldaar in bezetting gelegd.
Hiermede was het nu evenwel duidelijk, dat wij met Frankrijk bij lange na niet op een goeden voet stonden. Een eigenlijke oorlogsverklaring was er wel niet geschied, en daarom heetten wij nog altijd met Frankrijk in vrede te zijn, doch die schijnvrede hield op, toen in 1744 een Fransch leger van 100.000 man in België viel, om dat land aan Oostenrijk te ontweldigen. Toen waren wij genoodzaakt tot den krijg, want de barrière, die ons zooveel bloed wekost had, was in gevaar. Gelegen kwam o;is de strijd op dit oogenblik niet, want 6.000 man hulptroepen waren naar Engeland gezonden, om George II bij te staan. Karei Eduard, n. 1. zoon van den pretendent, een jongeling van een vurigen en ondernemenden geest, had een aanslag op den Engelschen troon gewaagd, die aanvankelijk tot een voor hem gunstigenaanslag leidde. Bijna geheel alleen in Schotland aangekomen, had hij dadelijk steun bij de Stuarts gevonden en was naar Edenburg getrokken, waar men hem de poorten opende en zijn vader tot koning uitriep. Die inval in Schotland had koning George genoopt een groot deel zijner troepen onder den hertog van Cumberland uit België terug te roepen, en van de Staten, volgens de gesloten tractaten, 6000 man hulptroepen te verlangen.
Karei Eduard, door Cumberland geslagen, zag zich weldra van allen verlaten en moest naar Frankrijk terugkeeren. De 6000 naar Engeland gezonden manschappen kwamen spoedig terug, die, gevoegd bij 7000 man Oostenrijksche troepen en een leger van 30.000 man door ons op de been gebracht, waren wel in staat den vijand het hoofd te bieden. Maar het ongeluk was, er bestond geene overeenstemming tusschen de legerhoofden, en dewijl de Staten de vestingen jaren lang hadden laten verwaarloozen, nam Lodewijk de eene ptaats na de andere in. Achtereenvolgens vielen Meenen, Iperen en Veurne hem in handen.
Het opperbevel over het Pragmatieke leger — zoo werd het leger der bondgenooten naar de Pragmatieke Sanctie genoemd — berustte bij den hertog van Cumberland, tweeden zoon van George II, terwijl de vorst van Waldeck onze troepen aanvoerde. Bij Fontenoi kwam het tot een veldslag, waarin de Staatschen zich wel moedig verdedigden, doch die met hunne nederlaag eindigde. Nu lag geheel België voor den vijand open, die zich achtereenvolgens van Doornik, Gent, Oudenaarde, Dendermonde, Ostende, Nieuwpoort en Ath meester maakten. Hierbij bleef het niet. De Fransche bevelhebber, de maarschalk van Saxen, trok in het volgende jaar (1746) naar Brussel, noodzaakte die stad zich aan hem over te geven en nam het Staatsche garnizoen, 8000 man sterk, gevangen. Nu lagen Leuven, Lier, Antwerpen, Bergen en Namen aan de beurt, en zoo waren, in één jaar tijds de Franschen meester van al de barrière plaatsen, die nu voor ons, voor zooveel bloed en schatten gekocht, verloren gingen. De maarschalk van Saxen meende echter nog niet alles verricht te hebben, zoolang hij nog een leger in België tegenover zich had. Ook prins Karei van Lotharingen wenschte vurig naar eene gelegenheid om het verlorene te herwinnen, ofschoon de kans zeer slecht stond. Zijn leger toch telde slechts 73.000 en dat des vijands 111.000 man. Bij Rocoux kwam het tot een bloedig treffen, waar volgens het eenparige getuigenis van vrienden en vijanden, de Staatschen hun ouden roem handhaafden, doch evenwel voor de overmacht moesten bukken. Zij kregen de nederlaag en Lodewijk zag zich in het ongestoord bezit van België.
Zoo gelukkig als in België waren de Franschen elders niet. De Engelschen hadden hun het voor den Franschen handel en visscherijen zeer gewichtige eiland Kuap Breton ontnomen. 1\' rankrijk, door den krijg uitgeput, verlangde naar den vrede, bovenal om dien met ons afzonderlijk te
2/9
sluiten. De raadpeusiouaris vau der Heim, die van schrik wegens den loop der gebeurtenissen was gestorven, was opgevolgd door Mr, J. Gillis, tweede gritHer der Sinten-Generaal, een man van ongemeene bekwaamheid, maar zeer ijverend voor de Staatsgezinde partij, dus ook voorden vrede met Frankrijk. Onderhandelingen daartoe werden te Breda geopend, doch Oostenrijk en Engeland legden gedurig bezwaren in den weg (1747). Ofschoon Gillis zooveel mogelijk in het geheim den vrede zocht te bewerken, en meer deed dan zelts aan de Staten-Generaal bekend was, werd dit werk gestremd door Overijsel en Zeeland, welke verklaarden, dat een afzonderlijke vrede met Frankrijk, zeer gewaagd was, als zeer geschikt, om de bondgenooten te vertoornen en den ijver der gewesten tot verdediging te verflauwen. Een vredes-voorstel kwam eigenlijk gezegd ook niet te pas, naardien er geen oorlogsverklaring tusschen Frankrijk en ons had plaats gehad.
De teleurstelling voor het Fransche bewind was te erg. Het wilde nu de Republiek tot het afleggen der wapenen dwingen, door den krijg op onzen bodem over te brengen, zoo liet heette, niet om de vriendschap met ons te breken, maar om de schandelijke gevolgen te voorkomen der bescherming door ons aan Oostenrijk en Engeland verleend; dat het noch den godsdienst, noch den koophandel, noch de regeering ontrusten, maar de plaatsen, welke het nemen zou, als een onderpand beschouwen wilde. Op denzelfden dag (17 April 1747) dat de minister de la Ville deze verklaring aan de Staten-Generaal deed, trok een afdeeling Pranschen onder den graaf van Löwenthal van Brugge naar Aardenburg op. Niet als in 1672 verdedigde zich de stad met moed, maar gaf zich nu spoedig over. Weldra volgden Sluis, Sas van Gend en Filippine, en maakten de Franschen zich vervolgens meester van de schansen aan de Schelde en brandschatte het land van Kadzand. Ook elders werden in Staats-^laanderen ongeregeldheden bedreven, die weinig overeenstemden met \'s koning verklaring.
Den naastbij wonenden Zeeuwen sloeg de schrik om het hart. Ook nu gebeurde, wat onder soortgelijke omstandigheden vroeger gebeurd was. Het volk — bij het inrukken der Franschen — achtte zich door zijn regenten verraden en verkocht, docii ofschoon die argwaan in vroegere gebeurtenissen haar grond vond, is het evenwel niet te bewijzen, dat zij, die liever onder Franschen, dan onder Stadhouderlijken invloed stonden, de inval in Staats-Vlaanderen in de hand zouden gewerkt hebben.
Men schreef de vorderingen der Fransche wapenen niet alleen toe aan den slechten staat der vestingen en de geringe bezettingen, maar vooral aan het gemis van een leidend hoofd. Men dacht er aan, hoe sommige gewesten prins Willem tot generaal van \'t voetvolk hadden willen verheven zien, doch hoe Holland dit had tegengewerkt. Maar men dacht niet minder aan het jaar 1672. Al de ellenden van dien tijd kwamen levendig voor den geest, en men zag reeds, als toen, een overmachtigen vijand voor de poorten der steden, om daar zegevierend binnen te trekken. Maar aan 1672 te denken, was ook te denken aan Willem 111, aan de redder des lands. Het was, te denken aan Oranje, die als Israels richters weleer, eerst dan gewaardeerd en hoog geacht werden, als het land in nood was. En nu, het zag, ouder gewoonte, naar Oranje om redding uit. Evenals in 1672 was ook nu in 1747 de stad Vere de eerste die den toon gaf.
Zien wij hoe dit toeging.
De inval des vijands in Kadzand kon niet anders dan de inwoners van Zeeland bevreesd maken, ook weldra den vijand in dat gewest te zien. Onmiddellijk verzocht men onderstand bij den hertog van Cumberland, die zich aan het hoofd der Engelsche troepen bevond. Ook de. Engelsche kommandant Mitchell, die met eenige schepen voor Vlissingen was, werd verzocht daar te blijven. De schutterijen, in \'t geweer geroepen, begonnen weldra te spreken van de noodzakelijkheid om den prins tot stadhouder te verhellen. Te Middelburg kwam deswege oproer en werd het huis van den burgemeester Coquelle geplunderd. Om dat oproer te doen bedaren, werden twee kompagniën uit de bezetting van Vere en Vlissingen naar de oproerige stad gezonden, maar dit was de omwenteling verhaasten, te spoediger het werk der verheffing des prinsen zijn beslag te geven. De geringe bezetting, welke te Vere was achtergelaten, maakte
280
de schutterij aldaar niet verlegen. Zij trok naar de burgemeesters, die zeiven Oranjegezind waren, en verlangden uit naam hunner stad de uitroeping van den prins tot stadhouder, admiraal en kapitein-generaal van Zeeland. De oranjevlag werd uitgestoken en elk tooide zich met het oranjelint (25 April). Met die leuze versierd, kwamen de inwoners van Vere naar Middelburg. De ingezetenen aldaar vereenigden zich met hen en gezamenlijk trok men naar het stadhuis. De regeering beraadslaagde niet lang, en weldra woei ook te Middelburg de oranjevaan van den toren. Ook te Ylissingen en te Goes kreeg dio zaak op denzelfden dag, zonder eenige opschudding, haar beslag. Te Zierikzee had een hevige opschudding, eene gevaarlijke beweging plaats, omdat de burgerij aldaar geen buskruit en steentjes in het geschut vond. Men schreef dit toe aan een heulen met de Franschen en vandaar het oproer. Een voorloopig bestuur werd er aangesteld en de burgemeester Mogge een maand lang gevangen gezet. Ook te Tholen werd de regeering verdacht van een samenspanning met den vijand en werd zij door de saamgescholen boeren hevig bedreigd. De rust keerde in de Zeeuwsche steden terug, toen de prins in de Staten van Zeeland tot stadhouder van dat gewest was aangesteld (28 April).
Holland, deze bewegingen vernemende, waagde het niet, zich langer te verzetten. Ook Holland gedacht aan de dagen van 1672. In schier alle steden werd de prins tot stadhouder uitgeroepen; alleen in den Haag draalde de regeering, en zou de opschudding, daardoor ontstaan, een dreigend karakter hebben aangenomen, waren de inwoners niet gerustgesteld geworden, dat ook daar de verheffing van den prins zonder twijfel geschieden zou. Zij had dan ook op den 3den Mei plaats. Op den volgenden dag werd de prins te Utrecht, en een week later door Overijsel tot stadhouder verkozen. Keeds was hij (4 Mei) in de Staten-Generaal tot kapitein- en admiraal-generaal der Unie benoemd.
De prins bevond zich te Leeuwarden, toen men hem den heuchelijken omkeer van zaken berichtte. Bij elke nieuwe tijding was zijn eerste vraag: „Is er ook bloed gestort?quot; en hoe verheugde hij zich, wanneer die vraag telkens met „neenquot; beantwoord kon worden. En inderdaad \'t was een omwenteling van een beter karakter dan in 1672. Ofschoon vele regenten — als wij reeds hierboven aanmerkten — onder verdenking van een heulen met den vijand lagen, werd niemands eer of leven gekrenkt.
Op den H^en Mei begaf de prins zich naar Amsterdam en vandaar naar den Haag. Door alle Hollandsche steden werd hij met eerebogen, vuurwerken en iliuminatiën ontvangen. Zijn reis geleek een zegetocht en het volk was uitbundig in zijne vreugde, als ware er geen Fransch-man meer op de grenzen te zien. Een oude vrouw wandelde uit Delft naar den Haag alleen om den prins te zien. Toen zij hem zag, viel zij, van aandoening overstelpt, dood ter aarde, onder den uitroep: „God zij gedankt, dat ik hem gezien heb!quot;
Van Holland begaf zich de prins naar Zeeland (19 Mei). Hier werd bij hersteld in \'t bezit van \'t markgraafschap van Veere en quot;Vlissingen en in zijn recht van eerste edele van Zeeland. Te Zierikzee ontsloeg hij de voorloopige regeering, stelde den burgemeester Mogge in vrijheid, en benoemde eene nieuwe overheid, meest uit de oude regeeringsleden.
„Schitterend waren geenszins de uitkomsten van het tweede stadhouderloos beheer. Deze jammerlijke regeering, die, wat de leiding der algemeene zaken betrof, veel naar regeeringloos-heid geleek, had de Republiek in elk opzicht zoo diep vernederd, als bij het aanwezig zijn dei-overblijfsels van voormalige grootheid mogelijk was. Zij had, na door trouwloos oorlogvermijden en weifelend oorlogvoeren, den vijand bijkans in het hart des lands te hebben gelokt, in het meest dringend gevaar, niet slechts geen de minste veerkracht ontwikkeld, maar door verwarring en moedeloosheid getoond, dat de val van het bewind, wellicht in haar eigen schatting, het eenige middel tot behoud van het bedreigde en bijkans overheerde vaderland was.quot; 1)
281
den Srv: daü Weder r V01,St Uit liet geliefde Stamliuis van 0^je liet hoofd van den Staat. Wat nog nooit gebeurd was, Willem IV was door al de Nederlandse gewesten nis
j a onder verkozen. Wille,n I, Maurits, Prederik Hendrik, Willem II en Willem Til
het «tidl618 1 er 1 ^10 611 der V001\'nalt;amste gewesten geweest, maar niet een hunner had
s adhonderschap over al de gewesten bezeten; dat was voor Willem Karei Hendrik Frizo
ggeeg . n it opzicht was hij dus machtiger dan een zijner voorgangers. Had een Willem
II zulk een macht hier te lande bezeten, nog andere dingen zou hij tor\'stand Jrlt h n
Maar Willem IV was Willem III niet. Willem IV, van natu.e goedhartig, zacL ver™^
md ofschoon werkzaam, bekwaam en met warmen ijver voor \'s lands welzijn vervuld,^iste de
veerkracht en den veelomvattenden geest van Willem I, het krijgsmanstalent en de vastheid van
overheid ^ ^ ^ ^ ^ ^ de te ^^
alle oveiheidspersonen, hoe vijandig ook tegen zijn huis, in hunne bedieningen blijven Zijne
n^et Eif ziine ^ ^ ^ voor vroegere kwellingen en veJngelijkin e.
Tlrlm 3 tegeipartijders waren te flauwhartig om, al was er een stadhouder tegen hun zin aangesteld voor hunne betrekkingen te bedanken. Al had er het land niet wel bij gevaren zij zeven hadden er z,ch goed bij bevonden. Waren er in 1672, als de Witt, die van het stoats-tooneel aM^n ^ , Waren er in dien tijd, die, om den algemeens nood Z Tl nngsstelsel naar dat des stadhouders schikten, als een van Beuningen, een Fagel\'enz ook^ü
een\'prins Zn\'^ToZ^wT^^ StaatSgezindheid bleef voortduren, ook al was er nu n puns aan het hoofd Wat moest hiervan het gevolg zijn? Willem IV kreeg met plaatse-
hjke en gewestelijke besturen te doen, die hem eerder dwarsboomden dan hem ondersteunden eu bevreesd als hij was voor elke opschudding, liet hij het zwaard der gerechtigheid, l m/00.\' G t evertrouwo, om kleingeestige zielen en dwarsdrijvers te recht te zetten, rusten. Zoquot; moest hij in een maalstroom van moeieliiklipdpTi en «r .. ■ 1
del ijk het slachtoffer moest worden. \' verwarringen komen, waarvan hij zelf ein-
Zoo met personen, zoo was het ook met zaken. In 1672 bezat Nederland de middelen, om zijne waardigheid op te houden. Wel was de landmacht in een deerlijk verwaarloosden toestand, doch het zeewezen bloeide. Nu, in 1747, waren beide bijna geheel te niet gegaan Toen waren er ook oogenblikken van vernedering, maar de stem onzer gezanten beteekLdequot; veel, wij hAdden invloed br, vreemde mogendheden; ons vaderland gold in de weegschaal van Europa; vi-eemde vorsten rekenden het van belang ons tegen de aangroeiende macht vquot; nknjk bij te staan en ons te handhaven op de door ons beklommen hoogte, en nu? Nu werd onze vernedering bijna overal met vreugde aangezien. Welk een verandering! Was de aigwaan der bevolking in hare regenten ongegrond geweest?
Keeren wij thans tot den strijd terug.
roemrijk! ^ geVeCht\' dat na de Verbeffiug van prins Willem voorviel, was niet gelukkig maar
_ De verdediging van de buitenwerken der stad Hulst, welke stad door de Franschen was ^ten was opgedragen aan den kolonel Thierry. Zeven uren lang verdedigde hij die ook met de hardnekkigste dapperheid. Van zijn regement toch, 800 man sterk, behield hij nauwelijks het vieide gedeelte. De prins, in Zeeland gekomen, reikte den dapperen kolonel voor het front van zijn regement de hand en benoemde hem tot generaal-majoor onder dankbetuiging, dat hij de eer der ^derlandsche wapenen had gehandhaafd. Geheel anders was het met den generaa de Roque, bevelhebber van Hulst. Deze gaf die plaats lafhartig over (10 Mei) en vroeg slechts vooi 400 man vrijen aftocht, ofschoon de bezetting 2200 man bedroeg. Levenslange sl vangenschap was het loon voor zulk een gedrag. De generaal Zoute daarentegen, die Axel ver-dedigde, verkreeg door zijne standvastige houding vrijen aftocht voor zijne geheele bezetting van -000 manschappen, die met geschut en vliegende vaandels uittrokken. Met Axel viel op den-
zelfden dag (16 Mei) Ter-Neuze in \'s vijaiuls handen, die zich alzoo meester zag van geheel Staats-V laanderen.
Het was nu hoog tijd, dat voor de veiligheid van Zeeland werd zorg gedragen. De generaal Smissaert werd met 14.000 man naar Zuid-Beveland gezonden, een keten vau ruim 50 vaartuigen op de Wester-Schelde gelegd en de vice-admiraal Schrijver met 8 oorlogschepen op de Zeeuwsche stroomen gestationeerd. Op een afstand lag het Engelsche eskader onder den schout-bij-nacht Mitchell, doch niet onder Hollandsche vlag of Hollandsch bevel. Zelfs moest Schrijver in sommige gevallen de bevelen volgen van Mitchell. Dit was de eerste maal, dat, sedert de vestiging der Eepubliek, vreemde hulp vferd ingeroepen, om onze stroomen en rivieren te beveiligen. Wel een bewijs van achteruitgang.
Het leger der bondgenooten brak intusschen onder Cumberland naar Maastricht op, om die stad te beschermen. De Fransche bevelhebber, de maarschalk van Saxen, trok hem te gemoeten noodzaakte bem tot een veldslag bij Lafeld (Juli). Vier malen werd dat dorp door de Eranschen vergeefs bestormd, doch bij den vijfden aanval door hen vermeesterd. De verdedigers namen daarop den terugtocht naar Maastricht aan. De Staatschen hadden niet anders kunnen doen, dau een herhaalden vruchteloozen aanval. Toen echter de Engelschen gingen wijken, volgden Staatschen en Oostenrijkers van zelve. Daar het leger der bondgenooten Maastricht bleef dekken, zag de maarschalk van Saxen van zijn voornemen op Maastricht af en zond den graaf van Löwenthal met 15.000 man naar Bergen op Zoom, om het beleg voor die stad te slaan. Waldeck de aanvoerder der Staatsche troepen, verliet daarop het bondgenootschappelijk leger met 16.000 man om de stad te ontzetten, doch ontving van prins Willem IV het bericht, dat hij zijn bevel bij het leger niet had belmoren te verlaten, en dat den generaal baron van Cronstrom het opperbevel over al onze verdedigingswerken gegeven was. Waldeck, zich hiermede beleedigd gevoelende, en begrijpende, dat hij, na de verheffing van prins Willem tot kapitein-generaal eer ondergeschikte rol zou spelen, nam terstond zijn ontslag en vertro1c naar zijne Staten in Duitschland. Wel was het eenigzins onbegrijpelijk, dat het bevel aan Cronström, een ziekelijk, aamborstig en doof man van 85 jaren, gegeven werd, dewijl er niet veel levenskracht van een bijna stervend bevelhebber voor de belegerde stad te verwachten was. Aanvankelijk werd de stad met de grootste wakkerheid verdedigd en bovenal de artillerie der vesting door den majoor Verschuer op een uitmuntende wijze bestuurd. Menige aanval der Franschen op de buitenwerken werd ook afgeslagen, menig kruitmagazijn der Franschen in brand gestoken. Twee gemachtigden van den raad van State, Willem van Haren en Vereist, waren naar Bergen op Zoom gezonden, om den generaal Cronström ter zijde te staan en den moed der soldaten aan te vuren. Zeer verkeerd was het echter, dat de maatregelen tot tegenweer genomen, niet aan den ijver dier mannen beantwoordden. Men vertrouwde te veel op de sterkte der vesting en daardoor werd het opwerpen van nieuwe belemmeringen voor den vijand verzuimd. Ook geschiedde de uitvallen met te weinig volk, waardoor de vernielde werken des vijands spoedig hersteld warer. In de stad zag het er alles behalve ongunstig uit. Wel oefenden granaten en bommen hun vernielende kracht op de vestingwerken uit, werd de kerk geheel vernield en geheele straten tot puin geschoten, doch de stad had bestendige gemeenschap naar buiten, waardoor zij van alle behoeften kon voorzien worden. Niet alleen de on-ontbeerlijkste levensmiddelen, maar zelfs op ververschingen en versnaperingen konden de soldaten rekenen. Er was weelde en overdaad in de stad, dat echter ook een schaduwzijde had, naardien de vroolijkheid en opgeruimdheid der soldaten in brooddronkenheid en bandeloosheid ontaardden, de krijgstucht verdween, en de soldaten dikwerf niet op hun post of daar in beschonken toestand te vinden waren. Dit alles, gepaard aan het plichtverzuim en de onkunde van vele hoofdofficieren, de weinige eensgezindheid, welke er tusschen de generaals bestond, en de naijver tusschen de onderscheidene natiën, die de bezetting uitmaakten, kondeu niet anders dan den vijand in de hand werken. In plaats van dubbel waakzaam te zijn, was men in de stad onbezorgd. De
283
vijand, meende men, kon niets ondernemen tegen den hoofdwal, zoo hij niet eerst meester van het verdedigingswerk Dedem was. Daardoor verzuimde men de droge gracht voor dien hoofdwal vol water te laten loepen. wat zekere Coehoorn gedaan zou hebben. Löwenthal maakte van deze zorgeloosheid gebruik. De duisternis van den nacht nam hij te baat om de belemmeringen aan den voet der bressen in stilte te doen wegruimen, waarna hij in den vroegen morgen op eens al de mortieren in de loopgraven losbranden en drie stormkolommen ten aanval liet oprukken (10 Sept.) Spoedig waren eenige verdedigingswerken in zijne macht, plantte zijne batterijen op de bolwerken en rukte de stad binnen, terwijl de bezetting nog in een gerusten slaap lag. De officier, die de tijding van het gebeurde naar den generaal Cronstrom bracht, werd door diens adjudant afgewezen, zeggende, dat de generaal sliep eu hij geen valsch alarm moest maken. De prins van Hessen, door een soldaat onderricht wat er was voorgevallen, ste\'de zich terstond aan het hoofd van een afdeeling Staatsche soldaten en rukte den vijand te gemoet, die naar de markt werd teruggedreven. Cronstrom, gewekt zijnde, zag geen kans de stad te behouden. Hij liet zich op zijn paard tillen en reed met zijne stafofficieren naar de linie. Inmiddels was het gevecht op de markt zeer levendig geworden. Tot tweemalen toe werden de Franschen, door de van alle zijden aangesnelde bezetting, vandaar teruggedreven, doch waren eindelijk genoodzaakt den strijd op te geven, naardien telkens versche benden van vijanden aanrukten. De onzen moesten wijken, en togen, ofschoon in goede orde, door de Steenbergsche poort af. De vijand had echter reeds de wallen nabij die poort bezet en zond zijn vernielend vuur op de aftrekkende manschappen. liet regement van den kolonel van Eechteren, dat in een der buitenwerken — Kijk-in-de-Pot genaamd — in bezetting lag, hield nog een uur lang stand, sloeg tot driemalen de aanvallen der Pranschen af, doch moest toen de wapenen nederleggen.
Nu werd de stad aan de plundering der soldaten overgegeven. Alle militairen, de gewonden zelfs, werden onbarmhartig gedood; de kapitein Snouckaert op zijn bed vermoord; een roomsch-katholiek priester zoo mishandeld, dat hij het bestierf; de predikant Polkers, naakt uitgeschud, geslagen en getrapt. Kortom er werd veel moedwil en moord bedreven.
Löwenthal werd door Lodewijk XV met den maarschalksstaf begiftigd; Cronstrom daarentegen door de Generaliteit tot verantwoording geroepen. Nimmer echter werd over zijn schuld of onschuld uitspraak gedaan; Cronstrom stierf, voor dat zijn zaak was afgedaan.
Nu vielen ook de schansen Prederik Hendrik , Lillo en de Kruisschans den vijand in handen,
Om den oorlog te kunnen voortzetten, werd er een bijzondere belasting „de milde giftquot; genaamd 1) geheven, doch men begreep zich niet alleen door geld te moeten sterken, maar ook door vernieuwing der verbonden. Engeland had met Rusland een tractaat gesloten, waarbij dit laatste rijk aannam 30.000 man en 40 galeien ten dienste der bondgenooten gereed te houden. Ook de Staten waren tot dit tractaat toegetreden en hadden hunne hulptroepen tot op 37.000 man gebracht, die spoedig naar den Rijn optrokken (1748). Een nieuwe overeenkomst tusscheu Oostenrijk, Engeland en de Republiek gemaakt, bevatte de bepaling, dat de krijgsmacht in de Nederlanden op 192.000 man zou worden gebracht, van welke 6C.000 door de Republiek zou worden geleverd.
Frankrijk verlangde naar vrede. Geen wonder ook. De Pransche nijverheid toch leed groote schade, door het verbod van alle Pransche waren hier te lande uitgevaardigd, door het groote verlies zijner zeemacht en het verlies van een deel zijner volkplantingen. Hierbij kwamen nog de verbintenissen tegen dat Rijk. Redenen genoeg voor Prankrijk om den vrede te wenschen. Het stelde dan ook weder alle middelen in het werk, om, naar zijn geliefde stelsel, met de Staten afzonderlijk te sluiten.
1) Waarvan straks nader.
284
De vrcdes-onclerliandelingeu werden alzoo te Aken hervat, doch dit nam niet weg, dat de veldtocht geopend werd. De maarschalk van Saxen begreep voordeden te moeten behalen, eer de Eussisehe hulptroepen waren aangekomen. Om zijn vijanden te misleiden, trok hij naar Antwerpen, zich houdende door het nemen van onderscheidene maatregelen als had hij het op Breda gemunt. Löwenthal had ondertusschen zijn leger verzameld en vereenigde zich mét zijne troepen (13 April). Beide legers sloten nu Maastricht in, terwijl Cumberland nog in \'s Gravenhage was. Wel vertrok hij terstond op het ontvangen bericht naar Eoermond om het leger te verzamelen, doch in dien tijd had de maarschalk van Saxen zijn stelling reeds versterkt door bruggen tot onderlinge gemeenschap tusschen de beide oevers der Maas en door het aanleggen van batterijen.
Aan den generaal baron van Aylva was met 9000 man Oostenrijksche, Beiersche en Staatsche troepen de verdediging van Maastricht opgedragen, die ook met wakkerheid de verdediging dei-stad bestuurde. In drie uitvallen vernielde hij de loopgraven en vernagelde hij verscheidene stukken geschut van den vijand. Den belegeraars ging het lang niet naar wensch. Bij deze nadeelen voegden zich een hevige storm en sneeuwjacht, die het water in de rivieren deed zwellen, de loopgraven overstroomde en de bruggen vernielde. Daarvan had Cumberland gebruik kunnen maken, om den vijand te ontrusten, doch dit verzuimde hij. Dit verzuim gaf den vijand gelegenheid zijue beschadigde werken te herstellen en meer de vesting te naderen, ofschoon Aylva hem door uitvallen, door mijnen en door een welgericht kanonvuur veel afbreuk deed. De voortreffelijke werking van het kanonvuur had men in de stad te danken aan den majoor van Ver-schuer, die ook te Bergen-op-Zoom zoo lang wederstand geboden had.
Toen de maarschalk gereed stond een der bastions te bestormen, nadat hij daarvoor zes malen was teruggeslagen, kwam de tijding van de voorloopige vredes-voorwaarden en dat Aylva Maastricht aan de ïranschen moest inruimen (7 Mei).
De manmoedige verdediging van Aylva werd door den maarschalk hoog geacht, waarom hij hem toestond, behalve alle eerbewijzing, vier kanonnen en twee mortieren uit de vesting mede te voeren. Ook de Staten-Q eneraal erkenden zijn moed door hem die zes stukken te vereeren.
Het teekenen der vredes-voorwaarden was niet zonder moeite en met grooten tegenzin van Oostenrijk gegaan (30 April 1748). De veroveringen door Frankrijk ^en Engeland gemaakt, werden van beide zijden teruggegeven en aan de Eepubliek die der meest geslechte, Barrière-plaatsen.
Het bericht van den gesloten vrede verwekte hier te lande groote vreugde. Een maand vroeger was er andere stof tot blijdschap, toen de prins een zoon kreeg, wien den naam van Willem en den titel van graaf van Buren, naar den oudsten zoon van Willem I, gegeven werd. De Staten-Generaal, die van Holland, Zeeland en Friesland en de steden Nijmegen, Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Schiedam lieten zich als getuigen bij den doop vertegenwoordigen en gaven den jongen vorst rijke geschenken — pillegiften genaamd — in rentebrieven van hooger of minder bedrag.
Al die vreugde werd echter getemperd door onaangename gebeurtenissen, welke wij nu moeten bezien.
XXV.
ONEUSTIGE BEWEGINGEN. DOOD YAN WILLEM IV.
Had men gemeend, dat met de verheffing van den prins alle misbruiken zouden ophouden, dan had men zich bedrogen. Alle zaken bijna waren in denzelfden toestand gebleven, de oude gebreken blijven voortduren. Het scheen dat de prins geheel onder den invloed der Eransche partij stond en de vraag: Waartoe dan zijne verheffing? gaf onrust, oproer.
De stedelijke regeeringeu iu dieu tijd waren erfelijk geworden in een klein getal familien. Naar de twee standen van het oude Home, Patriciërs (aanzienlijken) en Plebejers (geringen) waren die familien de Patriciërs. Wie tot die familien niet behoorde, behoefde ook op geen regeerings-post in het stadsbestuur te rekenen. Hij, die lid van het bestuur was, zou zich geschaamd, het verre beneden zich gerekend hebben, handel te drijven. Vreemde volken hebben wel eens gemeend, dat de llepubliek door kooplieden bestuurd werd, doih dit is een verkeerd begrip. Wel waren de voorzaten der regeerders door koophandel rijk geworden, maar zij, die op het kussen zaten, leefden van hunne a-enten en dreven geen handel. Gebeurde het, dat een dochter dier Patriciërs aan een rijken koopman huwde en de schoonzoon of diens kinderen in het bewind kwamen, dan ging ook de handel aan een kant. In de steden bestonden derhalve drie standen: de patriciërs, de kooplieden en de burgers. Uit de laatsten werden de mindere ambtenaren gekozen. Een hemelsbreed verschil, een wijde kloof bestond er tusschen regeerders en hen, die geregeerd werden. Vooral in Holland en Zeeland. De Hollandsche aristokratie kende niemand boven zich. Beleedigend waren dan ook dikwerf de uitdrukkingen der heeren burgemeesters jegens de burgers, wanneer deze op het stadhuis verschenen, en zij konden er zeker van zijn, met geen anderen naam dan dien van „kaerelquot; te worden toegesproken, \'t Was nog een gevolg van het oude leenstelsel, dat men in Friesland nooit gekend had en waar steeds een gelijkheid tusschen de ingezetenen had bestaan. Zagen de regenten zoo uit de hoogte op de burgers neder, op den adel evenzoo; op vorstelijke personen zelfs. Hoe de adellijken door hen uit de hoogte werden behandeld, daarvan heeft de geschiedenis ons een voorbeeld bewaard. Op zekeren tijd vervoegde zich een luitenant, die reeds lang op bevordering gehoopt had, bij een der burgemeesters van Amsterdam, met verzoek om een openstaande kapiteins-plaats te vervullen, zich hierbij op zijn aanzienlijke geboorte en familie beroepende. De burgemeester liet hem bedaard uitspreken, schelde daarop zijn knecht en zeide: „Jan, jou maak ik tot kapitein van de kompagnie,quot; tevens den luitenant toevoegende: „Hieruit kunt gij zien, wat ik om uw adel geef.quot;
En hoe vorstelijke personen werden aangezien, als verre beneden hen staande, bewijst hun zeggen: „roep hem,quot; „beveel dien.quot; De regenten beschouwden zich dan ook als koningen van het land. Niet een der burgers moest het ook wagen iets oneerbiedigs van hen te zeggen, verbanning was alsdan zijn straf. Overigens er was welvaart in het land en niemand werd in zijn bedrijf gestoord.
Zoo lang er nu welvaart was en er geld genoeg verdiend werd, liet men deze zaken ongestoord hun gang gaan. Maar toen er, om den oorlog te kunnen voortzetten, eene bijzondere belasting, „de milde gift,quot; geheven werd, begon men algemeen te morren en te klagen over de geld verkwisting der regenten. Die belasting bestond in een heffing van 2% van de bezittingen boven de f 2000 en van P/o van die tusschen de f 2000 en f 1000, terwijl de mingegoeden naar goedvinden mochten opbrengen. Maar niet alleen die belasting, er was nog meer. Ofschoon de betrekkingen van burgemeester en schepen en in \'t algemeen de regeeringsposten kosteloos werden waargenomen, wisten die heeren toch hun ambt voordeelig te maken. Zij toch begaven de winstgevende betrekkingen van secretaris, griffier, baljuw, schout enz. en verwierven zich daardoor niet alleen een aanhang, maar zij wisten ook nieuwe posten te scheppen, als: „moeder der turfvulsters,quot; „zakjesnaaister aan \'t stadhuis,quot; „markmeesteresquot; enz., waarmede zij niet zelden de leden hunner familie, zonen, dochters, neven en nichten begunstigden, welke zeiven die betrekkingen niet vervulden, maar tegen een zeker jaargeld die door anderen lieten verrichten. Die zoon of dochter eens burgemeesters stak dan jaarlijks eene aardige som in den zak, waarvoor zij niets deden en waarvan de burgemeester het voordeel had, dat hij aan dien zoon of die dochter geen uitgave behoefde te doen, en hij aldus op nog hooger voet leven kon. Het kon niet anders of het volk moest de juiste gevolgtrekking maken, dat de begeven posten veel te duur betaald werden, wanneer de benoemde en de dienstdoende personen daarvan de voordeden genoten. Ouder die winstgevende
286
betrekkingen behoorde ook de brievenposterij, die elke stad aan zich hield en over de rijke inkomsten waarvan de burgemeesters en de schepenen beschikten, zonder dat de Staat er eenig voordeel van trok. Na \'s prinsen verheffing begrepen de wethouders te \'s Hage, dat de postmeester-plaatsen, die aldaar plus minus / 36.000 \'s jaars opbrachten, den prins moesten worden aangeboden. Deze meende echter, dat die voordeelen voor het land moesten dienen en schonk ze terstond aan de Staten van Holland. Weldra volgden de meeste steden van Holland dit voorbeeld en kwamen alzoo de brievenposterijen aan het land. Amsterdam waar de posterij niet minder dan / 200.000 \'s jaars opbracht, had echter geen zin dit voorbeeld te volgen, niettegenstaande de leden der hooge regeering en ook het volk er op aandrongen.
Terwijl de geschillen daaromtrent voortduurden, kwamen er hevige bewegingen onder het volk omtrent het begeven van ambten in \'t algemeen. Te Rotterdam eischten de burgers van de regeering, dat alle ambten publiek zouden verkocht worden. De regeering, bevreesd voor onlusten, gaf hierin toe, doch de prins liet der burgerij zijn ongenoegen zien over zulk een eisch en vernietigde het genomen besluit der regeering. In andere steden, waar dergelijke verzoekschriften werden opgemaakt, staakte men nu wel dit werk, maar werd men nu misnoegd op den prins.
Ook in Amsterdam vielen, omtrent het begeven van ambten, ongeregeldheden voor. Een zekere Daniël Eaap stelde eeu verzoekschrift op, waarin hij aandrong 1°, op het erfelijk verklaren van \'t stadhouderschap ook in de vrouwelijke linie; 2°. het verkoopen der ambten ten voordeele van het land, aan de meestbiedenden; 3°. het benoemen der kapiteins van de burgerwacht niet uit de regeering maar uit de burgerij; 4°. het herstellen der gilden in hunne oude voorrechten. Hij kreeg echter weinig inteekenaars op zijn verzoekschrift. Nu nam hij een ander middel bij de hand. Hij plakte briefjes aan, waarbij de burgerij op zekeren dag op den Dam werd genoodigd, om van de regeering de punten, in zijn verzoekschrift vervat, te eischen. Die dag kwam. Vele nieuwsgierigen begaven zich naar den Dam. Juist was men op het stadhuis bezig den eersten termijn van de milde gift te ontvangen. Het voorvertrek van \'s burgemeesters kamer was vol menschen, welke stonden te wachten om op hun beurt binnen geroepen te worden. Dit duurde sommigen wat al te lang; er kwam gemor en men begon te dreigen in de kamer des burgemeesters te dringen. Toen het rumoer vermeerderde, sloten de ontvangers het geld in de kist, borgen de papieren en ontweken door een zijdeur. De menigte drong hierop naar binnen, smeet eenige inktkokers om, en stak eeu raagbolstok met een oranjelint versierd uit het raam naar de zijde van den Dam. Dit gaf eeu algemeen gejuich. quot;Voor een oogenblik werd de woeste hoop wel van \'t stadhuis gedreven, doch weldra was zij weder daar binnen, om hetzelfde leven voort te zetten. Toen gewapende burgers zich lieten zien, bedaarde het tumult.
De prins gaf den Staten van Holland kennis van de plaats gehad hebbende bewegingen, waarop deze besloten de misbruiken in het begeven van ambten te keer te gaan. Ook Amsterdam bewilligde in dit besluit, ofschoon het nog altijd ongezind bleef, de posterijen aan het land af te staan. Een ander voorstel, door de ridderschap gedaan, werd door de stad bewilligd. Het erfstadhouderschap en kapitein- en admiraalgeneraalschap n. 1. werd den prins erfelijk opgedragen, zoo in de vrouwelijke als in de mannelijke linie. Dit besluit werd ook weldra door de Staten genomen (15 Nov. 1747), gewichtig, omdat de prins toen nog geen zoon en slechts eéne dochter, Karolina, bezat. Het besluit door Holland genomen, werd weldra door de andere gewesten gevolgd, alleen boden in Zeeland de steden Middelburg en Zierikzee eenigen tegenstand. In Gelderland wilden de regenten wel eenige beperkingen, doch zij werden door de burgers, te Arnhem zelfs door gewapende burgers, gedwongen, een besluit te nemen, evenals in Holland genomen was.
Al dit hierboven omschreven viel voor nog voor de vredes-voorwaarden van Aken waren ge-teekend. Wat daarna gebeurde, wilden wij nu bezien. De vrede zelve werd geteekend op IS Oct. 174S.
De eerste opschudding betrof de heffing der belastingen. Deze werden niet, als nu, door ontvangers van wege den Staat aangesteld, geïnd, maar door pachters, die aan den Staat jaarlijks eene zekere som uitkeerden en het overige voor zich behielden. Dat dit tot vele onrechtvaardigheden en knevelarijen aanleiding moest geven, is duidelijk. De pracht waarin vele dier pachters leefden, had reeds lang mishaagd. Een gerucht, dat de prins de pachterijen wilde afschaften, had op sommige plaatsen reeds een weigering der betaling en wederstand tegen de pachters gegeven. Die wederstand was zoo groot, dat de gewapende macht tusschenbeide moest komen, maar om latei-met nog feller kracht te ontbranden. Op den l9tcn Mei 1748 barstte het misnoegen in friesland het eerst uit. \'t Was om zekere havenpacht, die het volk ongaarne betaalde. Men begon met, eerst op de dorpen daarna in de steden, de huisjes der opzichters omver te halen. Te Harlingen werd een beurtman zonder betaling van havenpacht door de stad geholpen. In deze stad weiden 58 afgevaardigden door de burgers verkozen, om naar Leeuwarden te reizen, teneinde aldaar van de Staten de erfeliikverklaring van \'t stadhouderschap — waarmede de Staten van Friesland nog altijd gedraald hadden — benevens de afschaffing der pachters en het herstel der oude wetten te vorderen. Te Leeuwarden gekomen, werden die afgevaardigden met gejuich ingehaald. De gedeputeerde Staten durfden geen weerstand bieden. In naam van den erfstadhouder en den hunne schaften zij de pachterijen af en verzochten den ingezetenen hunne verdere bezwaren in te brengen, opdat daarin door de Staten zou voorzien worden. De opschudding was hiermede evenwel niet bedaard. Men sloeg aan \'t plunderen en verbrandde de woningen van eenige grietmannen en ambtenaren. De Staten, inmiddels bijeengekomen (4 Mei), verklaarden het stadhouderschap ook voor Friesland erfelijk in de mannelijke en vrouwelijke linie en bepaalden dat in plaats der pachten een hoofdgeld zou worden ingevorderd. Ook in nog andere door de burgers ingebi\'.i,chte bezwaren werd door hen voorzien, welke door den prins werden bekrachtigd.
Het door Friesland gegeven voorbeeld vond navolging. Keeds vroeger hadden te Groningen de vreugdebedrijven wegens de geboorte van den jongen prins aanleiding gegeven tot ongeregeldheden. Eenige schippersgasten lieten zich toen in een boot op wielen rondrijden, deden eereschoten en bliezen het Wilhelmus. quot;Voor de huizen van deftige ingezetenen gekomen, deed men het rijtuig stil staan, om een drinkpenning te ontvangen. Bij deïi burgemeester meenden de vroolijke gasten niet wel onthaald te worden. Dit gaf wrok. Hierbij kwam nog, dat genoemde burgemeester de vreugde in \'t vorige jaar over \'s prinsen verheffing had pogen te matigen. Dit was men niet vergeten en nu moest hij voor een en ander boeten. Zijn huis werd geplunderd, zijn koets uit den stal gesleept en in \'t water gesmeten, zijne vrouw mishandeld, haar de kleêren van \'t lijf gescheurd, en dergelijke goddeloosheden meer. Nog op denzelfden avond werden eenige regenten uit hunne huizen gehaald en naar \'t stadhuis gevoerd, waar zij gedwongen werden af te kondigen, dat de raad voor het erfstadhouderschap was. Niet dan met moeite werd het oproer gestild. Eenige belhamels werden gevat, drie hunner tot geeseling en drie ter verbanning verwezen. Een nieuw oproer had plaats op den dag der terechtstelling; de gewapende macht moest worden ingeroepen om het oproer te beteugelen en den scherprechter te ontzetten, die door \'t gemeen bedreigd werd. De strafoefening had echter voortgang.
De burgerij was evenwel niet voldaan toen de Staten den prins tot erfstadhouder verklaarden. Nog was de gemeente niet tevreden, omdat de prins nog gebonden bleef aan de oude instructie van 1718. Verscheidene huizen werden aangetast; de wethouders genoodzaakt den ouden en nieuwen raad bijeen te roepen en het stadhouderschap niet alleen erfelijk te verklaren, maar met al de voorrechten daaraan verbonden, als in Holland bepaald was. Dit geschiedde. De drie1 gebannen personen werden weder in de stad gelaten en in hunne eer hersteld.
Ook de studenten waren in deze bewegingen niet achtergebleven. Zij begeerden de aanstelling van den prins tot rector magnificentissimus der hoogeschool, welke begeerte werd ingewilligd.
288
De rust bleef hersteld tot de bewegingen wegens de pachterijen in Friesland begonnen. Die bewegingen sloegen ook naar Groningeu over en de Staten werden gedwongen ook hier de pachterijen af te schaffen.
Ook in Holland kwam het volk op de been en wel het eerst te Haarlem (13 Juni).
Op den avond van dien dag verzamelde zich een groote hoop volks voor het huis van den pachter Jan Ycrweij, schreeuwende: „Pachters en verklikkers, we zullen je doen rollen als knikkers.quot; Verweij, aie niet gaarne rollen wilde, kwam aan de deur zeggende: „Mannen, als het om mij te doen is, zal ik, om u allen genoegen te geven, morgen de pacht nederleggen.quot; Een uit de menigte schreeuwde hem toe: „Zie, nu spreekt hij zoo, maar toen hij laatst dien armen hals in het tuchthuis liet zetten, toen was hij een andere baas; toen sprak hij niet van de pacht neder te leggen.quot; De schout wilde de menigte met stokslagen uit elkander drijven, doch dit gelukte hera niet. Daarop werden de glazen ingesmeten en klom men het huis in, waarvan men zoo schielijk meester was, dat de bewoners nauwelijks den tijd hadden te ontvluchten. Gedurende dit bedrijf naderde een kompagnie burgers, doch die werden zoo vreeselijk met steenen begroet,■ dat zij niet verder durfden komen. Het grauw, nu nog stouter geworden, begaf zich daarop naar Willem van Stammen, die met zijne, vrouw nauwelijks den tijd had, om over het dak te ontvluchten. Na daar hun rol gespeeld te hebben, trok men naar het huis van de weduwe Messchaert, welke de pacht voor een ander waarnam. Als een hollend paard gelijk, dat zich aan het klappen van de zweep niet stoort, vloog men van daar naar den nog zeer kort in functie geweest zijnde pachter de Noi, en daar was het vernielingswerk niet afgeloopen of het huis van den pachter Schouten onderging hetzelfde lot. De schutters, ofschoon door hun kapitein daartoe sterk aangespoord, hadden geen lust die ongebondenheden te keer te gaan, hetzij uit vrees voor de muiters, hetzij dat zij hun bedrijf billijkten.
Inmiddels was er gerucht ontstaan, dat er militie in de stad zou komen, dat nog meer tegenzin om het plunderen te stuiten, veroorzaakte. Een der burgerkapiteinen ging daarop naar een der burgemeesters, die, om hem en de burgers gerust te stellen, de poorten deed sluiten en bezetten met schutters.
De vroedschap, ziende, dat het oproer niet te*stillen was, gaf aan de eischen der menigte toe en schorste de invordering der middelen. Het grauw echter en zelfs de burgers verkeerden in het dwaze denkbeeld van alle pachten vrij te zijn, weshalve de bakkers, brouwers, grutters en en andere winkeliers werden afgeloopen, om hunne waren met schade te verkoopen, zeggende, dat het land alles zou vergoeden.
Intusschen hadden de Staten de heeren Grovestins, Burman en Thierry als afgevaardigden naar Haarlem gezonden, om de orde te herstellen. Deze heeren vergaderden \'a morgens vroee met de magistraat op het stadhuis, en gaven aan de burgers vrijheid hunne bezwaren met verzoekschriften in te brengen aan het logement van den baron van Grovestins ten huize van den burgemeester Stein. Het oproer bedaarde echter niet, waarop de Staten vergaderden, eu deze begrijpende, de pachten niet te kunnen missen, besloten die in stand te houden. Dit werd ook afgekondigd, doch de regeering van Haarlem voor nieuwe volkswoede beducht, liet afkondigen, dat het plakkaat der Staten niet zou worden nagekomen. De Staten namen dit zeer kwalijk en hun gezag als souvereiu willende handhaven, verklaarden zij op hunne beurt het Haarlemmerplakkaat voor nietig en van onwaarde. Eer echter vier dagen verloopen waren, veranderden zij van gedachten.
De opschudding te Leiden deed den pachters de voorzorg nemen hunne goederen in veiligheid te brengen, doch zij konden het niet verhinderen, dat hunne woningen geplunderd werden. Ook in den Haag werd dit voorbeeld gevolgd.
Te Amsterdam had de regeering, zoo zij meende, eenige maatregelen van voorzorg genomen, door een burgerwacht van 40 man op de Botermarkt te plaatsen (24 Juni). Door eenige oproe-
289
ngen, die met steenen naar de schutters wierpen, gaf de kolonel Willem van Loon eeu vendiig den last, om, met een gedeelte der wacht de oproerlingen met geweld te verdrijven. Dit gelukte eerst toen met scherp geschoten werd, waardoor drie lieden gekwetst werden. Maar dat schieten was zoo goed a!s olie in \'t vuur werpen. De menigle stoof nu wel van de Botermarkt, maar om naar de naastbijzijnde pachterswoning te gaan en die te plunderen, en daarna datzelfde tooneel aan de andere pachtershuizen te herhalen. De schutters gedroegen zich hierbij zeer lijdelijk en toonden niet de minste genegenheid dit plunderen te beletten. Toon de dolle hoop evenwel ook andere woningen, dan die der pachters begon te bedreigen, toen namen de schutters het geweer op en wapenden zich ook de waag- bier- en turfdragers. Nu was ook het plunderen uit en werden eenige oproermakers gevat. Een tuinman en een vischvrouw, belhamels van het komplot en de grootste plunderaars, werden veroordeeld uit de Waag op den Dam te worden opgehangen. Op den dag der terechtstelling was de Dam zwart van toeschouwers, Eenige burgers, die de ronde gedaan hadden, van een anderen kant op den Dam komende, vonden zich hier gestuit. Om. zich een doortocht te banen, schoten zij met los kruit. Dit gaf groote ontsteltenis, dio nog vermeerderd werd, toen de kapitein van de wacht, voor de Waag geplaatst, aan nieuw oproer denkende, zijne manschappen met scherp liet vuren, waardoor verscheidene lieden getrofteu werden. De menigte stoof nu uiteen. Velen werden onder den voet vertrapt; anderen geraakten in het water en verdronken, en nog anderen stierven later van den bekomen schrik.
Terwijl dit alles voorviel lag de prins ziek te bed. Men trachtte het gebeurde voor hem te verbergen, ja vertelde men niet alleen maar verbreidde men zelfs in openbare geschriften, dat de Staten met goedvinden van den prins de gewone wijze van belasting heffen zouden volgen, niettegenstaande allen tegenstand, \'t Was echter een grove onwaarheid; \'twas er verre af, dat de prins aan zulk een stand van zaken zegel hechtte. Dit bewees hij, toen hij, nog niet eens geheel hersteld, ter vergadering van Holland het voorstel deed, om de pachterijen af te schaffen (35 Juni). De Staten bevonden zich nu in eene moeielijke positie, evenwel ging de afschaffing met eenparigheid door. Maar nu de vraag, hoe de inkomsten te heffen. Velen waren voor een hoofdgeld; anderen wederom voor de gewone wijze van inzameling doch ten behoeve van het land. Dit laatste kwam met de zienswijze van den prins overeen. Eene herziening op \'s lands middelen leidde tot een stelsel van invordering door hoofd- en ondergaarders, dat men den aanvang van 1750 zou worden ingevoerd.
Evenals in Groningen werden in Utrecht en Drenthe de pachterijen ten gevolge van volksbewegingen afgeschaft. In Overijsel en in Gelderland had men die weten te voorkomen, door tijdig genoeg het gehate stelsel te laten varen. In Zeeland alleen bleef dat stelsel gehandhaafd en werd de rust niet gestoord.
Door muiterij en opstand had het volk aldus zijn zin gekregen; voor oproer en geweld had de regeering moeten bukken. Bezwaren, voorzeker zij bestonden bij de burgerij, en niets was meer billijk dan al het verkeerde weg te doen, maar de wijze waarop het geschiedde, lag niet op den rechten weg. Wie zou het kunnen wraken, wanneer een volk met ernst en bescheidenheid zijne bezwaren bij de regeering zijns lands inbrengt; maar als het daarbij geweld en opstand gebruikt, kunnen de gevolgen niet anders dan heilloos zijn, wordt een Staat met ontbinding bedreigd. Immers wanneer het gepeupel door oproer en geweld zijn zin verkrijgt, kan dit niet anders dan als zwakheid der regeering worden aangezien; men gaat van stap tot stap en eindelijk blijft er van het gezag geen schaduw zelfs meer over. Verstandiger voorzeker zou de regeering gedaan hebben, wanneer zij het kwaad had weten te voorkomen, door bij tijds in de niet ingebeelde maar werkelijk bestaande bezwaren te voorzien, \'t Gaat anders van kwaad tot erger. Wij zien dit ook weder te Amsterdam, waar de regeering een geheel verkeerden weg insloeg, toen zij verklaarde, dat de posterijen ten eeuwigen dage. aan de stad zouden blijven, \'t Gaf wêer ontevredenheid en gemor. Spoedig waren talrijke geschriften verspreid, waarin werd aangedrongen op herstel der
19
290
keuten en voorrechten, op de verkiezing van den krijgsraad en van de vroedschappen door de burgers, op het overbrengen der posterijen aan den prins, op het verkoopen der ambten enz In vliegende blaadjes noemde men de regenten onverstandigen, oneerlijken, verraders. Bijeenkomsten werden gehouden, waarin gesproken werd, zoo al niet over liet straffen, dan toch ov^r het afzetten der regeering. De schutters waren stout genoeg bezit te nemen van de oude kamer der schutterij in den schutters Doelen, een stadsgebouw, door de regeering tot een kgement verhuurd. Daar in den Doelen kwamen de ontevredenen in grooten getale samen, om met elk;-.nder de punten te I jspreken, waarvan men herstel verlangde. Spoedig viel het talrijke scheepstimmeimansgilde hun toe en gaf men hun den naam van Doelisten. De door ons reeds genoemde Üaap deed een verzoekschrift teekenen, waarbij het afstaan der posterijen aan den prins, het begeven der ambten alleen aan burgers en het herstel der voorrechten en vrijheden van gilden en schutterijen werd aangedrongen. Dit verzoekschrift, vervolgens aan de huizen rondgebracht, kreeg verbazend veel onderteekenaars, waarna het aan den prins werd opgezonden en waarvan de stedelijke regeering een afschrift bekwam.
De regeering nam het verzoekschrift in overweging. Zij verklaarde op het punt der posterijen en dat der ambten met den prins in overleg te zullen treden en ook de voorrechten der gilden te handhaven, doch wezen al het overige als nieuwigheden van de hand. Dit antwoord voldeed den Doelisten niet. Zij vorderden een geheele toestemming van hun verzoek. Het werd eerst door burgemeesters, daar.ua door den geheelen raad gegeven, doch die tevens besloü; vrijwillig afstand van de regeering te doen en dc posterijen aan den prins op te dragen.
De Doelisten hadden natuurlijk ook hun tegenpartij. Deze stelde eene verklaring op, dat zij geene verandering in de regeering begeerde, met plan dh verklaring ook aan de huizen ter teekening rond te zenden. Dit verhinderden evenwel de scheepstimmerlieden, ook „Bijltjesquot; geheeten. Niet minder dan 1500 hunner doorkruisten de stad en bedreigden de onderteekenaars.
Weldra kwam de prins naar Amsterdam met een volmacht der Staten, om de rust te herstellen. Buitcu de poort werd hij door fla p begroet en door 3 i\\ 1000 Bijltjes ingehaald. Een paar dagen later veranderde hij de regeering, ook te Haarlem, Leiden, Rjtterdam, Gouda en voorts in de meeste steden van Holland en West-Friesland. De veranderingen geschiedde ook in de andere provinciën; zelfs werd in Friesland een nieuw reglement ingesteld en \'s prinsen gezag uitgebreid. In de Ommelanden geschiedde dit mede zoo op aandrang van gewapende burgers en boeren, ofschoon met tegenkanting van dc regenten.
Eindelijk droeg men het erfstadhouder-, kapitein-generaal- en admiraalschap over Staats-Brabant, Vlaanderen en Üpper-Gelderland, dat vroeger bij de algemerne Staten berustte, den prins op. Ook werd hij door bewindvoerders der Oost- en West-Indische maatschappij bekleed met de waardigheid van opper-directeur en gouverneur hunner maatschappijen.
De uitgebreide macht door Willem LV verkregen, diende helaas! niet tot zijn geluk. Wij merken \'t reeds aan, Willem IV bezat het genie van een Willem 1 en een Willem III niet. Met die macht hid hij het volk lot een nieuw leven kunnen roepen en dat zou noodig geweest zijn, maar hij en zijne • aanhangers meenden, dat met zijne verhefling alles gewonnen, alles gedaan was. De veranderingen in de regeeringen, zij waren goed, doch ook de instellingen, de beginselen, hadden moeten veranderd worden. Wat was nu het gevolg? Er waren nu wel nieuwe regenten, doch de aard en omvang hunner regeering bleef onveranderd, en zij volgden het voorbeeld hunner voorgangers, omdat die zich bij hun aristocratisch stelsel alles behalve slecht bevonden hadden. Ook bleef de prins die oude regenten te veel ontzien, en het kon niet anders, of hij moest eerlang, in plaats van het hoofd, de dienaar der regenten om in alles gedwarsboomd en gekweld te worden.
Voor een poos was nu alles tot rust wedergekeerd, maar om straks weder het hoold op te steken. De nieuw ingevoerde verordening op de belastingen, oi zoo als het heette, „de kollektc,
391
in plaats van Je heffing der pachters, was naar den zin van velen, docli niet van alleu. Met de afschaffing der pachterijen wilde men van alle belastingen ontslagen wezen. Het bleef echter iu vust tot in 1750, toen men, om een tijdelijk ongerief der schatkist te herstellen, een hoofdgeld wilde invorderen ïoen werden weder oproerkreten aangeheven; men weigerde eerst het hoofdgeld te betalen, daarna de kollekte. Te Haarlem vooral was de beroerte weder erg. De burgers zonden een verzoekschrift naar den prins, waarin hij verzocht werd, opperfinanciër van Haarlem te worden. Ook verlangden aij de intrekking der verordening van het hoofdgeld en zelfs van de kollekte, doch drongen aan op het verkoopen der ambten, waarmede, meende men, het te kort in de schatkist wel zou te dekken zijn. Het oproer maakte het zenden van krijgsvolk naar Haarlem noodzakelijk. Dat volk, uan de poort tegengehouden, drong met geweld naar binnen, rukte naar de Grootc Markt en gaf op de burgers, die zich nog verzetten wilden, vuur, waardoor drie hunner gedood werden. Twee der oproermakers werden bij de beenen aan de galg gehangen. Hedert bedaarde het oproer. Te Amsterdam en te Rotterdam verzetten zich de wijnhandelaars tegen het invorderen der belasting op den wijn bij kollekte en weigerden den eed te doen, dat zij \'s lands rechten niet zouden verkorten. De Amsterdamsche wijnhandelaars gaven evenwel spoedig toe, doch niet de Rotterdamsche, waardoor de wijnhandel aldaar geheel stil stond. Een hunner bedacht zich; hij deed den eed en had terstond een groote aflevering van wijn, natuurlijk tot groote ergenis zijner medehandelaren. De wijnkoopersknechts bleven niet in gebreke het grauw op te stoken, dat weldra \'s mans woning en pakhuizen plunderde en door gewapende schutters uiteen gedreven moest worden.
Wij halen deze voorbeelden aan, om te doen zien, met welke moeielijkheden en beslommeringen de prins al niet te tobben had. Hij zelf vreesde, dat de Franschgezinde partij, wanneer hij plotseling kwam te sterven, op nieuw het hoofd opsteken en al het door hem verrichte weder zou afgebroken worden. Hij nchtte het daarom noodzakelijk, dat iu een regentschap voorzien werd en tevens het krijgsbestuur in goede handen kwam. Hij sloeg daarom aan de Staten-üeneraal voor, het aanstellen van den hertog Lodewijk Ernst van Brunswijk-Wolfenbuttel tot veldmaarschalk. Die keuze was inderdaad niet slecht. Wolfenbuttel was een man, bekwaam in krijgs- en staatszaken, en — vrij van geldgierigheid. Jaren lang in Oostenrijkschen dienst geweest, was hij aan het hof te Weenen zeer gezien. De Staten-Generaal benoemden hem ook tot uie waardigheid op een jaarwedde van f ÜO.OOU, die verdubbeld werd, om hem schadeloos te stellen voor de voordeelige betrekking, welke hij in Oostenrijk verloor. Op den 15den December 1750 kwam Wolfenbuttel te \'s Hage.
Nog moeten wij vermelden, dat de raadpensionaris Gilles door den prins ontslagen was op aandrang der prinsgezinden, tot wier ergernis hij nog altijd in zijne betrekking gebleven was. Zijne plaats werd ingenomen door Stein, burgemeester te Haarlem, een rechtschapen, werkzaam man, bekend als een stadhoudersgezinde. Ook van der Hoey, die meer dan 20 jaren gezant te Parijs geweest was, werd teruggeroepen. Met Stein als raadpensionaris had de prins veel kannen doen om de leiding in dt Staten van Holland te bekomen, doch zijn toegevendheid, waarvan men misbruik tegen hem zeiven maakte, deed hem zijn tegenpartij ontzien en zich met haar verstaan. Dat hij gaarne ten nutte van het land werkzaam was en gepaste middelen in \'t werk wilde stellen orn de welvaart te doen herleven, hebben zijne handelwijze doen zien. De koning van Piuisen had te Einden een Oost-Indische Compagnie opgericht en Engeland eene maatschappij van Britsche visscherij, met oogmerk den walvisch- en haringvangst meester te worden, die alleen in onze handen was. Het was dus te voorzien, dat onze handel en visscherij in verval zouden geraken. Tegen den koning van Pruisen was niets aan te vangen en tegen Engeland kon men geen andere maatregelen nemen, dan te beletten, dat Hollandsche visschers en Groenlandsvaarders iu Engclschen dienst overgingen. De prins nam ernstige maatregelen, wat tot herstel van handel en zeevaart dienen konden. Met den kundlgen admiraal
10*
292
Schrijver wendde hij pogingen aan tot verbetering van het zeewezen. Hij liet de oorzaken onderzoeken, welke de opkomst en het verval van onzen handel en nijverheid hadden doen ontstaan. Hij deed voorstel op voorstel om den bloei daarvan te doen herleven. Maar wat was het ongeluk? Hij vertrouwde niet genoeg op eigen doorzicht; durfde daarom niets doorzetten en zoo bleef het bij het oude. Ook verbond hij voor zich en de zijnen geen andere dan inlandsche stoffen te gebruiken, doch ook hierin vond hij tegenwerking; men volgde zijn voorbeeld niet na. üe weverijen, reeds grootendeels naar het buitenland verplaatst, had de fabrieken doen vervallen, welke niet werden opgericht. Aan zware inkomende rechten onderworpen, stelde de prins voor, een vrijhaven op te richten, waar niemand eenige lasten zou te betalen hebben, een voorstel dat met geestdrift door de kooplieden ondersteund, maar even hard door de fabrikanten tegengewerkt werd.
Geen wonder, dat bij dit alles het verdriet\'s prinsen krachten ondermijnde, waaronder hij eindelijk bezweek. Wel trachtte iiij, door de wateren te Aken te gebruiken, zijn afgetobd en vermoord lichaam te versterken, doch te vergeefs. Op den iil31™ October 1751 stierf hij in veertigjarigen ouderdom als een offer zijner veie en afmattende werkzaamheden len behoeve van Nederland. Moge hij als staatsman niet berekend zijn geweest voor de zware taak, die op zijne schouders rusttte, hij muntte uit in godsvracht en milddadigheid. Zijn zwak was, te groofe toegeeflijkheid jegens zijne vijanden, ofschoon die toegeeflijkheid nimmer tot laagheid afdaalde.
XXVI.
PRINSES ANNA GOUVERNANTE, 1751—1759. DE HERTOG VAN BRUNSWUK WOLPENBÜTTEL, VOOGD. 1759—1766.
In een onrustbarenden toestand liet Willem IV het land aan zijne weduwe Anna achter. Onder den titel van gouvernante zou zij den Staat besturen tot op de meerderjarigheid van haren zoon Willem V. Nog op denzelfden dag van \'s prinsen overlijden (22 Oct.) kwam eene bezending uit de Staten van Holland tot haar om haar den eed als gouvernante en voogdes van den jongen prins af te nemen. Buiten dien zoon had zij nog eene achtjarige dochter Karolina. Zagen wij reeds bij het leven van Willem IV den hertog van Bruuswijk Wolfenbuttel aangesteld als veldmaarschalk, nu als raadsman aan de prinses ter zijde gesteld, kon zij zich bovendien bedienen van de hulp en den raad van graaf Bentinck en den raadpensionaris Steiu, die Gillis in die bediening was opgevolgd.
Het ontbrak haar dus niet aan raadslieden, maar zij zelve bezat begaafdheden, die haar, ware zij in betere omstandigheden geplaatst, geweest, tot eene uitstekende regentes zouden gemaakt hebben. De prinses Anna was inderdaad eene niet gewone vrouw. Achtenswaardig en rijk begaafd, was zij, door aanleg en ervaring, niet minder wellicht dan haar overleden man—ofschoon zij eene moeielijke taak, moeielijker nog dan Willem IV te vervullen had — berekend, oin het staatsbestuur in handen te hebben. Zij had een niet onbevallig voorkomen; een schranderen geest; fijn gevat en puntig in geschrift en gesprek; verrijkt door talenten en uitgebreide kennis. Haar levenswijs was voorbeeldig door godsdienstigheid, eenvoud en huiselijkheid. Bovendien, de gewoonte van haren man, om haar steeds in alle aangelegenheden to raadplegen, hadden haar veel ondervinding gegeven, ook in staatszaken.
Uitmuntende hoedanigheden dus. Maar zij had ook gebreken, die in den toestand, waarin zij geplaatst was, niet anders dan nadeelig moesten werken, doch in andere omstandigheden nauwelijks merkbaar zouden geweest zijn. Haar fierheid en hooghartigheid deden haar naijverig zijn, op eigen inzichten en gezag; zoowel eerzucht als vrees om in iemand van haar leidslieden een
leidsman te hebbeu, brachteu haar tot een volgen van eigen denkbeelden en inzichten, veeltijds op eigenzinnigheid gelijkende. In plaats van Wolfenbuttel zou zij liever een meer ondergeschikten vorst iti zijne plaats gezien hebben. De invloed van Bentinck, de ziel vau de stadhoudersgezinde meerderheid in de ridderschap van Holland, was bij haar gering. Aan Stein, zonder wien als raadpensionaris op geen meerderheid in Holland te rekenen was, toonde zij nog minder vertrouwen; somtijds ougunst en tegenwerking, zoodat deze, wien het bovenal om zelfbehoud te doen was, door de prinses werd teruggestocten en dan een steuu bij de staatsgezinden zocht.
Maar was dan een zelfstandigheid, bij een Willem III zoo hoog geprezen, in de prinses Anna zoo te wraken? Ware het zelfstandigheid geweest, maar ongelakkig kleefde haar het staatkundig stelsel van haren man aan, oin elk te vriend te houden. Zij laveerde tusschen de onderscheidene partijen, die haar ongenegen waren. Als Engelsche prinses werd zij door sommigen verdacht gehouden, met Engeland te heulen. De staatsgezinden waren natuurlijk hare vrienden niet; de aristocratie was wel getergd, doch niet bedwongen. Een derde partij was haar, om haar hooghartigheid en heerschzuclu, vijandig. In plaats van naar vaste beginselen te werk te gaan, werd de gouvernante dan her- dan derwaarts geslingerd en hadden dan de prins- dan de staatsgezinden invloed op haar.
De prinses als gouvernante en voogdes heëedigd bij de Staten van Holland, werd dit ook weldra bij de Algemeene Staten wegens het erf kapitein- en admiraalschap en erfstadhouderschap der Generaliteitslanden, üok diezelfde plechtigheid had plaats ten opzichte der overige gewesten.
Hen eerste zorg der gouvernante was, na de aanvaarding van haar bestuur, hare aandacht te wijden aan de financiële belangen van den Staat. De geldmiddelen tóch waren in een deerlijken toestand. In 1750 was er een te kort van niet minder dan 70 miljoen. Ter verbetering der finantiëu deed zij eene voordracht om ruim ƒ 110.000 op de gardes te besparen en een algemeen ontwerp op de bezuiniging der troepen, die reeds nu /800.000 bedroeg en later / 1.500.000 bedragen zou.
Hare voordracht verwierf een algemeene goedkeuring.
Behalve voor de gardes werd de monteering in \'t algemeen op een eenvoudiger en zuiniger leest geschoeid. Ofschoon het leger met manschappen verminderd, de uitrusting minder fraai was, droeg Wolfenbuttel evenwel zorg dat door een betere tucht en meer nauwkeurigheid in de krijgsoefeningen dit alles vergoed werd.
Volgens de inzichten en het plan van Willem [\\7 maakte de opbeuring van handel en nijverheid het onderwerp van langdurige docli vruchtelooze beraadslagingen uit. Op April 1753 deed de gouvernante eene voordracht bij dc Staten van Holland en in October vau dat jaar bij de Staten-Generaal om, in verband met het ontwerp van Willem IV, de plakkaten en tollijsten, ter verlichting van handel en zeevaart, te schikken naar de veranderde tijdsomstandigheden. Die zaak, den kooplieden zoo welgevallig, werd in overweging genomen, doch bleef zonder gevolg. Ook drong de gouvernante bij Holland aan op te gemoetkoming aan de fabrieken. Op hare aansporing gaven dc Staten last aan de vroedschappen en beambten om zich, voor laken en wollen of zijden stollen, enkel van hetgeen in Holland vervaardigd werd, te bedienen, maar \'t was een last, die weinig nageleefd ook weinig gehandhaafd werd.
Een ander gewichtig punt was geweest, het regelen der voogdij. Het kou toch zijn, dat de prinses gedurende de minderjarigheid harer kinderen kwam te sterven, en daarom had Holland besloten, dat de prins met volle 18 jaren zou meerderjarig verklaard worden; dat door zijne moeder regeeringspersonen zouden benoemd worden om met de voogden voor de opvoeding te zorgen; dat de hertog van Brunswijk den prins als kapitein-generaal zou vertegenwoordigen en de verkiezing uit de stedelijke nominatiën bij de Staten zou berusten. Het admiraal-generaalschap bleef onvervuld. Nagenoeg dezelfde bepalingen werden bij de overige gewesten genomen, ofschoon na lang dralen. Friesland droeg de raadsbestelling op aan de prinses-grootmoeder, Maria Louiza,
294
weduwe van Jan Willem Friso, eene. vu:uw, die rm hare godsvrucht hoog vereerd werd, en bij haar afsterven aan prinses Carolina.
Ter verbetering van het zeewezen werd nietj gedaan. Na een omstreeks 40 jarigen krijg werd een vernederende vrede met den keizer van Marocco gesloten (Nov. 1752), bij welken vrede men de door de roovers gemaakte gevangenen niet dan tegen geschenken en losgeld kon terugkrijgen, \'t Was wel een bewijs, dat de Staat naar buiten noch gevreesd noch geacht werd.
Eene gebeurtenis, welke nog in dit jaar voorviel, verdient onze aandacht. Het was de. verheffing van den jongen prins tot de orde van den Kouseband, de oudste der wereldlijke orden, welke nooit meer dan 26 leden telde. Ook Willem IV was lid dier orde geweest en nu meende koning George II ook zijn kleinzoon deze eer i;e moeten geven. Hij zond zijn eersten wapenkoning naar dit land, om de inhuldiging te doen plaats hebben. De plechtigheid geschiedde op het huis ten Bosch buiten \'s Gravenhage.
Li de Oost waren intusschen de zaken onder het bewind van Mossel, opvolger van Imhoff, goed vooruit gegaan. De kolonie bevond zich in een bloeienden toestand. Een menigte schepen die tusschen Batavia en het Moederland heen en weer gingen. Twee schepen en een bark slecht® hadden het ongeluk onder den zeeroover Angria te vervallen. Een der kapiteins. Jan Louis Phiiippi, geen kans ziende zijn schip, dat reeds door eenige honderden zeeroovers geënterd was, te verdedigen, liet het in de lucht springen, waardoor ook die roovers voor anderen werden onschadelijk gemaakt.
Een onzer vlootvoogden, Kniphausen, ondernam een tocht naar Balsora, aan den Perzi-echen zeeboezem, om van den Bassa de gelden te vorderen, welke deze aan de Maatschappij schuldig was, doel. die hij sterds bleef weigeren. Hij bemachtigde twee rijk geladen schepen, vernves-terde een fort dat de engte van Balsora bestreek, deed een landing op de kust en wist den Bassa tot zi; plicht te brengen. De factorie der Hollanders, te Balsora gevestigd, werd door hem verkoch , en het kantoor naar het eiland Careek overgebracht, alwaar hij een vesting stichtte en Je nabu ^e iiilandsclie bevelhebbers cijnsbaar aan de Compagnie maakte of hen ten minste tot ontzag wist fe dwingen.
Een aardbeving, een overstrooming en een plundering waren voor de Maatschappij minder voordeelig. Een aardbeving teisterde het eiland Amboina (175\'!\'); een overstrooming aan de kust van Bengalen bracht der Maatschappij en ook velen bijzonderen personen een onnoemelijke, schade toe ei. door eene plundering der Maratten werden vele tonnen schats verloren.
Ren overstrooming ook hier te lande bracht onberekenbare schade aan.
[ntussclien rekende de stadhouderloosgezinde partij zich op nieuw meer dan opgewassen tegen het stadhouderlijk gezag. Dat ondervonden de stadhoudersgezinden. Ook de gouvernante. Voon\'1 te Amsterdam hadden er vervolgingen plaats tegen hen, die aan de gebeurtenissen van 1747 en 1748 hadden deelgenomen. Er werden zelfs door de policie opschuddingen of zoogenaamde naL-sche cvploicten verwekt, om de personen, die men vooraf bepaald had, gevangen te nemen en de stad uit te zetten. Bij de begrafenis van den ons bekenden Raap had er een oploop plaats, waarbij nauwelijks het lijk beveiligd werd van een burger, die, in 1748, het vermoorden dei-regeerders belet, alle belooning van de hand gewezen en het algemeen welzijn bedoeld had. Maar nog meer. Br ontstond een verbittering tegen allen, die omgan;; met of kennis aan stadhou-deisgezinden brdden. De regeering liet toe, dat in smaad- en lasterschriften het stadhouderlijke Huis oj) kwaadaardige wijze aangetast werd, terwijl zij, die gesteld waren om dergelijke gruwelen te keeren en te straffen, zc, tegen eed en plicht, met oogluiking niet alleen toelieten, iraar zelfs schenen te begunstigen. Er scheen een verbond, een welberaamd plan te bestaan om het stadhouderschap hatelijk te maken en in den grond te boren. Had men zich zeer vuilaardig tegen Willem IV en de oranjepartij uitgelaten, de gouvernante bleef evenmin gespaard. Op haallast werd wel een naamloos schotschrift door beulshanden verbrand, maar men verbrandde tevens
296
een geschrift waarin de stadhoudersgezinden verdedigd werden. Het liep zoo erg, dat de Staten van Holland, op voordracht de.quot; ridderschap een beslpit namen tegen zooveel beleedigende en ergerlijke geschriften en prenten tot krenking van hooge personen.
Miskende men te Amsterdam het gezag der gouvernante, de democratische gezindheid in Overijsel betwistte ook dat der Staten. Sommige steden aldaar ontkenden aan de Staten van dat gewest het recht, om ingevolge de voorgestelde bepalingen omtrent de voogdij, de vroedschappen te kiezen. Ds gemeentelieden te. Zwol beweerden, dat de jaarlijksche verkiezing van burgemeesters, schepenen en raden alleen aau hen stond, omdat Zwol een volkomen onafhankelijk souverein was, dat niemand dan God alleen boven zich erkende.
Amsterdam, dat in de vergadering van Holland gedurig aandrong op reductie in liet getal en :le soldij der gardes, vermeerderde het misnoegen tusschen die stad en de gouvernante nog meer, ja gaf aanleiding tot hooggaande twisten. Het was ook om een cn ander, dat de prinses een reisje naar Friesland doende, om aldaar het schoone Oranjewoud te betrekken, haar weg over de Noord-Hollandschc steden en niet over Amsterdam nam.
Die twisten en verdeeldheden werkten hoe langjr hoe meer nadeelig naar buiten. Kn inderdaad het was noodig geweest een krachtige, houding aan te nemen. Met Algiers hadden wij gedurende 29 jaren eene goede verstandhouding bewaard. Maar hoe? Door \'tgedurig zenden van kostbare geschenken, en met groote angstvalligheid alle aanleiding tot misnoegen zooveel mogelijk te vermijden. Toch schroomde Algiers niet ons den oorlog te verklaren (19 Jan. 1755) en om welke reden? „Omdat geene mogendheid zoo vele rijk geladen schepen in zee had en niemand tevens machteloos om ze te bescheimen ills wij.quot; Wel een bewijs hoe weinig achting men toen reeds onzen Staat toedroeg. Men bekommerde er zich ook niet over of onze staatkundige beteekenis naar buiten van jaar tot jaar afnam, als maar schat op schat onze havens binnenstroomde — en dat deden ze naardien de handel verbazend toenam — ofschoon dikwijls ten koste, van eer en karakter.
Door de oorlogsverklaring van Algiers weid door dn Staten eene uitrusting bepaald, en zoo niot de gouvernante haar koninklijk woord voor de behoorlijke voldoening verpand had, zou de admiraliteit van de uitrusting hebben afgezien. Nog voor het eskader gereed was, werden onze schepen uit de Levant komende, door een Spaansch konvooi beschermd. Nog eens zeggen wij: waar waren de tijden van de Trompen, de Ruiters, de van Galens de.... talrijke zeehelden? Zij waren voorbij.
Onder Boudaan werd dan eindelijk een eskader in zee gezonden en in het volgend j jaar (1756) onder van Wassenaar. De handel in de Middellandsche zee werd nu wel beschermd, doch zonder nadeel der Algerijnen. Zij werden er niet onschadelijk door gemaakt. Eerst in 1757 volgde de vrede.
Niet minder dan Algiers toondon Frankrijk cn Oostenrijk weinig ontzag voor de Republiek. Van 1749—1754 bevonden zich de Larrey en Marcelis benevens de gezant Lestevenon te Parijs, om, als een natuurlijk gevolg van den vrede met Frankrijk, herstel te verkrijgen van het tractaat van 1739. Nieis hiervan gebeurde. Op hoogen toon ontvingen onze gezanten een weigering. Na velerlei voorstellen, alle zeer nadeelig voor de Republiek, verklaarde Frankrijk niet voornemens te zijn cenig verdrag van koophandel met haar te sluiten.
Met Oostenrijk hadden er van 1715 tot 1755 met medeoverleg van Engeland onderhandelingen plaats, 1quot;. over het tarief, dat, volgens het tractaat van 1715, op denzclfden voet had moeten blijven, totdat er een verdrag van koophandel zou gemaakt zijn; 2°. omtrent dc barrière, waarbij in het herstel der gesloopte vestingwerken en de verdeeling der kosten, hiertoe benoodigd, moest worden voorzien. De overweging van vele ontwerpen en tegenontwerpen maakte het duidelijk, dat er van Maria Therezia, die op geenerlei wijs langer ten behoeve van bondgenooten in haar souvereiniteit over België wilde beperkt zijn, weinig of niets met goed gevolg bedongen zou kunnen worden. Als Engeland en de Republiek spraken van de uitstekende diensten haar in den jongsten oorlog bewezen, dpu beschuldigde zij van plichtverzuim, lauwheid cn cigsnbelang.
296
Zij herinnerden, dal- België met. het goed en bloed der zee-mogendheden veroverd, aau het Oos-tenrijksche Huis geschonken was als een pand om tegen Frankrijk te beschermen, en dat deze overeenkomst, in haar ganschen omvang, het eenige verband van onderlinge verstandhouding was. Maria Therezia van haren kant wilde het denkbeeld niet verdragen van vreemd garnizoen en van een subsidie dat naar een jaarlijksche schatting geleek. Eindelijk riep zij in het bijzijn van den Engelschen gezant uit: „Hoe! ben ik niet in België Souvereine Vorstin, en is hei mijn plicht niet mijne onderdanen te beschermen, die te lang door het barrière-tractaat verdrukt en van de voordeelen, die alle natiën genieten, verstoken zijn geweest?quot;
Zoo stonden de zaken toen door het uitbarsten van een nieuwen oorlog, de spanning nog heviger werd. Ofschoon de Republiek aan dien oorlog geen deel nam, had hij nogtans voor haar gewichtige gevolgen. Waarom? Twee machtige Staten, Frankrijk en Oostenrijk , van oudsher elkander vijandig, werden vrienden. Het Europeesche overwicht ging eensklaps te niet. Twee Rijken, die steeds voor de roomsche kerken hadden geijverd, kwamen met elkander in hunne plannen overeen. ])e protestantsche religie scheen op nieuw te worden bedreigd. België, kon, ten gevolge van het bondgenootschap, eene Fransche wapenplaats, en de Republiek met geheel het vaste land onder de Fransch-Oostenrijksche heerschappij gebracht worden.
Een en ander moeten wij weder nader bezien.
Van waar ontstond de oorlog? De eerste aanleiding daartoe buiten Europa, in Amerika. Volgens bepaling tusschen Engeland en Frankrijk bij den vrede te Aken, zouden beider wederzijdsche bezittingen in Amerika teruggebracht worden op dien voet als zij voor den oorlog bestonden. De Engelschen en Franschen in Amerika kregen met elkander twist wegens de grensscheiding, dieniet juist bepaald was. De Engelschen werden door de Franschen op de rivier Ohio geslagen, doch eerlang namen dezen geduchte weerwraak. Zij vermeesterden het Fransche Canada en namen de schepen in beslag.
Reeds lang voor het opgaan der vlam smeulde tusschen Engeland en Frankrijk het vuur van den krijg. Wat zou men hier te lande doen? Partij kiezen of onzijdig blijven? Uit den aard der zaak moest de Republiek, wanneer zij in den oorlog gemengd werd, tegenover Frankrijk aan de zijde van Engeland staan. Engeland toch was onze oudste en natuurlijke bondgenoot, evenals Frankrijk onze natuurlijke vijand. Met Engeland waren wij door tractaten van handel en onderlinge bescherming verbonden. Hieruit ontstonden rechten maar ook verplichtingen. Met Frankrijk had men noch het een noch het ander. Nog meer. De veiligheid van de Republiek scheen ten nauwste verbonden aan de veiligheid van Engeland; werd Engeland bedreigd, de Republiek insgelijks.
Onzijdigheid was hier aller wenscii. Ook van de prinses en de stadhoudersgezinden, maar ecne onzijdigheid niet eerloos noch weerloos. De prinses en de stadhoudersgezinden meenden, men moest op alles voorbereid wezen en wenschten een gewapende onzijdigheid en achtien daarom een vermeerdering der landmacht als een noodzakelijkheid. Inderdaad, de oude betrekking op Engeland mocht niet voorbij gezien, de tractaten niet op zijde gesteld worden. Op de eerste aanvrage moesten, volgens het verbond, zonder tegenspraak hulptroepen geleverd worden. Naar gelang der omstandigheden moest, door vermeerdering van land- en zeemacht, voor de veiligheid eu de waardigheid van den Staat gezorgd worden.
Algemeen werd dit erkend en gevoeld; billijk, wenschelijk, onvermijdelijk gekeurd. De meest Franschgezinde steden erkenden dit. Voorname regenten ouder de staatsgezinden waren van oordeel, als Engeland bedreigd werd, de Republiek niet zonder eigen gevaar kon werkeloos blijven; dat hare veiligheid medebracht in een krachtig bondgenootschap tegen Frankrijk te treden.
Maar weldra veranderden de rollen, toen Fransche geslepenheid zegevierde. Spoedig wist die te bewerken, dat de onzijdigheid eene ongewapende bleef. Toen heette het, dat een ver-
297
meeïdering der landmacht voorbarig, en om den droevigen toestand der geldmiddelen ondoenlijk was, dat, indien de oorlog, feitelijk in Amerika begonnen. Europa bereikte, het de plicht vau Oostenrijk was voor België te zorgen; dat al wat mogelijk was moest worden beproefd om onzijdig te blijven.
Verbonden met Engeland werden niet geteld en zoo kon bet niet anders of de goede verstandhouding met dat land moest verbroken, wij het werktuig van Pransche politiek, de onzijdigheid eene bedekte bijkans openbare vijandschap worden.
Die houding der Eepubliek was verachtelijk.
Wat gebeurde er, dat zulk een stand van zaken geboren werd.
In December 1755 kwam als buitengezant van Frankrijk naar herwaarts over de graaf d\'Aff\'iy, een tweede d\'Avaux. Niemand beter volleerd in de kunst om zich van do inzichten en driften der tegen-stadhouderlijke partij, ter bereiking van Prankrjk\'s oogmerken, te.bedienen, dan d\'AftVy. Hij kwam met de vraag van zijn meester, welke houding de Republiek zou aanhemen, ingeval het tot een oorlog tusschen Frankrijk en Engeland kwam. Het was eene vraag, welke in de Staten-Generaal in ernstige overweging werd genomen, want op deze vraag werd een stellig antwoord door Frankrijk verlangd. Het antwoord was zoodanig als met de waardigheid van den Siaat en de verbonden overeenkwam. De Staten-Generaal „betuigden hun leedwezen over de bestaande gesclullen ; zij waren er ver af zich in een krijg te wikkelen voor een zaak, \'welke hun niet aanging en waarvoor zij in geene verbintenis stonden; zij zouden trachten de welwillendheid van dtn Franschen koning te doen voortduren door alle middelen, bestaanbaar met hunne onafhankelijkheid en vrijheid. Zij vleiden zich dan ook, dat de Republiek, zoowel als België, dat haar tot voormuur strekt, van allen aanval en bedreiging zal vrij blijven. Daarvan hoopten zij de verzekering te erlangen; alsmede dat de vijandelijkheden zich niet zullen uitstrekken tot op den bodem van Groot-Brittanje, eene zaak, die, om verschillende redenen, de Republiek zeer wezenlijk zou aangaan.quot;
Op dat waardige antwoord zou de proef gesteld worden, of de daad met het woord overeenkwam, De eerste proef bestond in een aanvraag van Engeland, om, volgens de tractaten, 6000 man hulptroepen te ontvangen, \'t Was een aanvraag waarvan de rechtmatigheid door den raadpensionaris, door de regenten, door de hevigste staatsgezinden, ja, door d\'Affry zeiven erkend werd. Engeland rekende ook zoo op de hulp, dat het schepen overzond, om de troepen af te halen.
d\'Aftry verzuimde echter niet tegen die hulp te protesteeren. Hij berichtte aan de Staten, „dat zij door tractaten van verdediging tot geen onderstand verplicht waren, nu Engeland (volgens zijn beweeren) de aanvaller was; dat onzijdigheid van België overbodig was; dat niemand het recht had de operatiën van zijn koning te beperken; dal Z. M. bepaaldelijk verlangde tc weten, of hij de Eepubliek onder zijne vrienden kon tellen.quot;
Alvorens hij dit bericht aan de Staten had ingezonden, luid hij i,ich van talrijke aanhangers ouder de staatsgezinden verzekerd. Met eene behendigheid, hem eigen, had hij eerst gedreigd inet \'s konirigs toorn wanneer men zich in den oorlog stak, en daarna de voordeelen opgevijzeld, welku onze handel door l\'rankrijk stond te wachten, en op diens hulp ter verkrijging van het wettig gezag der regenten, welke zij bij de opgedrongen stadhouderlijke macht verloren hadden.
Wat zouden de Staten nu doen? Sommige leden vroegen ootmoedig aan d\'Affry of de koniug de zending der büOO man euvel zou opnemen, zoo ze enkel geschiedde om genot te hebben van het verdrag van 1674, zonder zich tot iets verder te verbinden of eenigermate het recht van Engeland tot vordering te erkennen.
Na zoodanige vraag was het antwoord .van d\'Affry niet te verwonderen. „Ik geloof wel,quot; zeidehij, „dat de koning door deze schijnbare ol dadelijke partijdigheid vertoornd zal worden.quot;
Intusschen hernieuwde de rjezant Yorke zijne aanvrage om de 6Ü0Ü man hulptroepen. Naardien het echter duidelijk bleek, dat de troepen, zoo zij al kwamen, zeker te laat zouden komen, om van dienst te zijn, kwam er tegenbevel uit Engeland en de schepen vertrokken naar Stade,
298
om troepen van Pruisen, waarmede Engeland een tractaat van onderlinge bescherming gesloten had, in te nemen (23 Maart 1756). Ofschoon het gemis van hulp van onzen kant door Pruisen voor Engeland vergoed werd, gevoelde men het grievende der beleedigingen te Londen diep, zeer diep.
Op den 3\'1lt;M1 April hadden in de vergadering van Holland nadere beraadslagingen plaats, welk antwoord aan beide koningen gegeven moest worden. De ridderschap, met Leiden, Delft, Alkmaar en Hoorn waren van oordeel, dat de levering der 6000 man geschieden moest, omdat het gevaar der protestantsche opvolging in Engeland, zoowel als plicht en belang het geven van onderstand dit geboden, ook omdat de zwakheid der Republiek, die de welwillendheid harcr bondgenooten niet missen kon, zoowel als de dreigende loon van Frankrijk tot partij-kiezen droi;g. Van een tegenovergestrld gevoelen waren Dordrecht, Hnarlem, Amsterdum. Gouda, Rotterdam en Enkhuizen, welke steden beweerden, dat men voor alles den toorn van Frankrijk op te wekken, vermijden moest. Tegen Frankrijk toch zo a men niet bestand zijn. Men moest daarom Engeland bedanken voor het terugroepen der schepen eu aan Frankrijk de toezegging geven eener volmaakte onzijdigheid, onverminderd de verbintenissen, welke \'.iel Gemeenebest ongekrenkt wilde houden.
Dit laatste was eene niet :\'e\'!r krachtvolle bijvoeging;.de daad zelve was daarmede immers in strijd?
De ridderschap, Edam, Mcdemblik en Furmerend teekenden hiertegen protest aan. Die verklaarden, dat dit de eerste stap zou zijn om de Republiek onder de absolute afhankelijkheid van Frankrijk te brengen. Te vergeefs. Het aannemen van het gevoelen van Haarlem enz. ging door en dus de zegepraal der Franschgezinde partij. Zich los te. maken van Groot-Brittan je, het was de triumf der aristocraten. Aan de hand van Frankrijk ging het besnoeien van het stud-houderlijk gezag gemakkelijk. om ook de Republiek nog meer machteloos en verachtelijk te doen worden. Geen treffender uitkomst dan de pogingen van d\'Aft\'rj. Nog op het laatst van Februari\' meenden de staatsgezinden slechts schoorvoetend en verdedigender wijs te werk le gaan; voor het einde van April hadden zij een volkomen triumf op de gouvernante behaald. Het was Frankrijk wel wat waard. Zeker. Het gaf een belooning , bestaande in vrijdom van lastgeld en vermindering van het recht op den zontevisch, toen de Staten-Generaal eene resolutie overeenkomstig Holland namen.
Op den l»t#quot; Mei werd het verbond tusschen Oostenrijk, dat door Pruisen bedreigd werd, en Frankrijk gesloten. Het was een ongeloofelijke tijding. Afval van Oostenrijk en daardoor vernietiging van het Groote Verbond? Oostenrijk in verstandhouding met Frankrijk? \'t Was zoo. \'t Was eene gebeurtenis, waardoor de Republiek, in \'t gevoel van eigen machteloosheid en fevaar, zich nauwer aan Engeland had moeien aansluiten. Maar \'t gebeurde niet. De Staatsgezinde partij was minder voor den invloed van Frankrijk, dan voor dien van Engeland en voor Oranje bevreesd. d\'Aiïry gaf wel aan de Staten-Generaal kenniquot;, dat België onzijdig werd verklaard, doch wat beteekende die onzijdigheid, naardien dat land, in stede van eene barrière tegen Frankrijk, elk oogenblik zijn wapenplaats kon worden.
Zestien dagen na het verbond tusschen Oost an rijk eu Frankrijk volgde de oorlogsverklaring tusschen laastgenoemd Rijk en Engeland.
Toen de Franschen zich meester maakten van Port Mahon, deed Engeland de stellige aanvrage, om den onderstand te land en ter zee gereed te houden, waartoe de Republiek bij tractaat van 1678 verplicht was.
Holland besloot echter om ter Generaliteit een weigering te bewerken, op grond, dat de ver-
299
bintenis alleen tot Europa betrekking had, en de oorlog niet anders dan een voortzetting en eeu gevolg was van dien in Amerika. De aanvrage bleef dus onbeantwoord. Ook de hei tog van Brunswijk, door Engeland dringend verzocht om zich aan het hoofd te stellen van een leger ter bescherming van Hanover, moest weigeren ora de neutraliteit der Republiek.
Het kon niet anders of weldra moesten er hooggaande twisten tusschen ons en Engeland ontstaan. Engeland, ofschoon geneigd tot oogluiking en vergelijk, was echter niet gezind om zich door Holland, onder schijn van vriendschap, te laten bestrijden. De Eranschen toch dreven, even veilig als voor den oorlog, handel met onze cohepen. Ook de kooplieden voorzagen hen wel niet direct van krijgsbehoeften, maar toch van veel wat hun in \'t oorlogvoeren van dienst kon zijn. Daarvan was het gevolg dat Engeland onze schepen aan een onderzoek onderwierp, om te beletten, dat ei kontrabande overgebracht of handel voor Eransche rekening werd gevoerd. „Omtrent de kontra-bando en het varen langs de Eransche kust, zou erquot; schreef de hertog van Newcastle eerste minister van Engeland aan Yorke, „middel van vergelijk zijn; maar het groote eenige punt is, dat de Hollandsche vlag den Eranschen handel niet zoo bescherme, dat dc vijand dien voor-deeliger drijve dan zelfs in vredestijd, zonder assurantie te behoeven en met behoud van alle matrozen voor de zeemacht; aldus toch zou hij spoedig de overmacht ter zee hebben en door geen schade der kooplieden tot vrede kunnen worden gebracht. Hebben de Hollanders genoeg aan geheel vrijen handel voor zichzelven, het is wel; maar wij dulden geen nieuwen handel, ten dienste van Frankrijk en tot Engelands verderf. Is er geen andere schikking te treffen, dan is het ten minste billijk de beide tractaten van 1671 en 1678, waarvan het eene de Republiek, het andere Engeland bevoordeelt, in die gunstige artikels als geschorst te beschouwT\'i; voor het overige, met voortduring van dezelfde, voor beide lauden nuttige, en onmisbare vriendschap.quot;
De Britsche kapers hielden nu wel eens schepen aan, die niets verdachts inhielden en brachten die ook wel onder valsche voorwendsels op. Niettemin werd de waarde der verbeurdverklaarde goederen terugbetaald. Klachten van de Hollandsche kooplieden bleven natuurlijk niet achter. Zij beriepen zich op den regel: „vrij scjliip, vrij goed,quot; volgens welken regel, wanneer het schip aan eene bevriende mogendheid toebehoorde, de lading daarvan niet mocht worden aangehouden, al ware ook die lading den eigendom van een vijand, te meer, omdat volgens het tractaat van 1674 grofhout, hennep, teer en andere waren, niet onder kontrabande behoorden. De Engelschen dachten er echter .anders over. De regel „vrij schip, vrij goedquot; wilden zij beperkt zien, omd^t, zeiden zij, de ondersteuning van een vijand strijdig was met de goede trouw; dat het tractaat van 1674 verviel, wanneer men dat van 1678 schond, en dat alle klachten overbodig waren, wanneer de waaide der goederen werd terugbetaald.
Op den 151,611 Augustus ontmoette kapitein Joan Evertsen op de hoogte van kaap Be veder drie Britsche oorlogschepen. Evertsen was belast om met het oorlogschip Gorkum, een vloot van 21 koopvaarders, naar de Eransche havens bestemd te begeleiden. De Britten hielden hem aan, om de koopvaarders te onderzoeken. Hij kwam hiertegen op, zeggende, dat koopvaarders, welke door een oorlogschip beschermd werden, aan geen onderzoek onderworpen waren, te meer, daar de schepen geen goederen in hadden, strijdig met het tractaat van 1674. Hij mocht echter zeggen, wat hij wilde, het baatte niet; men begon geweld te gebruiken. Het bloed der oude Evertsen, zijne voorzaten, zat ook in hem. Het werd hem warm en hij stond op het punt geweld met geweld te keeren, doch bedacht zich nog in tijds. De gedachte, dat hij door een gevecht aanleiding tot een oodog met Engeland kon geven, wederhieli hem Hij zeilde nu naar Dulns, klaagde aldaar bij dei. bevelhebber over het ongelijk hem aangedaan en verzocht met zijn konvooi ongehinderd verder te trekken. De bevelhebber echter, de bevelen der admiraliteit ontvangen hebbende, gaf Evertsen te verstaan, dat het onderzoek moest plaats hebben. Dit geschiedde dan ook eu had ten gevolge , dat 15 van de 31 schepen, alle met scheepshoiit, hennep, teer enz. geladen, werden aangehcuden en opgebiacht, onder betaling echter van de waarde en de vracht.
300
Veel klachten werden er over Eugelaad aaugeheveu. ,,Er was,quot; zegt Kluit, „iu het klagen over Engeland veel onbillijkheid en overdrijving. Toen later de handel door Fransche coinmis-sievaarders te lijden had, gaf men er die luidruchtigheid niet aan; men zette het niet overal op den voorgrond in couranten en geschriften, de partijschap had er dat belang niet bij.quot; En voorts. „In den gansclien krijg heeft Engeland zich, meer dan wellicht zelfs door de Staatsge-zinden verwacht werd, langinoedig betoond; niet enkel ten gevalle van \'s konings dochter, maar ook om de overtuiging, dat eene machtige partij slechts naar aanleiding uitzag om zich, ten verdevve van het stadhouderlijke Huis en tot nadeel van Groot-B rit tau je, geheel in de armen van Frankrijk te werpen.quot;
Na het gebeurde mot Evertsen begreep men, dat er in allerijl voor de uitrusting van schepen moest gezorgd worden. Daaromtrent was geen verschil. Holland deed een voorstel bij de 8taten-Generaal en het besluit werd genomen om 14 schepen uit te rusten, ten einde den koopvaarders tot geleide te dienen. Maar eischte het verwaarloosde zeewezen alleen, ook niet de verwaarloosde landmacht herstel? Behoorde men alleen tegen Britsche kapers en ook niet tegen Fransche legers beveiligd te zijn. Do oorlog toch was te land begonnen, üm tegen zijne talrijke vijanden in de voorbaat te zijn, was de koning van Pruisen in Saksen gevallen. Onberekenbaar scheen de omvang en de gevolgen van den aangevangen strijd te zulten worden. Een krachtige houding was dus onmisbaar, om in zulk een hachelijken tijd onafhankelijk te kunnen zijn. Dat begrepen de gouvernante en de raad van State, toen zij een voorstel indienden, om de landmacht met 1093 paarden en IS-iöO man te vermeerderen. Vijf gewesten stemden hierin toe; Zeeland verklaarde zich onvermogend en — do zaak bleef achterwege, want het nemen van elke voorzorg word door d\'A Dry verboden en door Holland belet. Hoe gedwee volgde men alzoo de aanwijzingen van Frankrijk!
Maar nog meer zou de Republiek door de hooghartigheid der Franschen vernederd worden, en zij nog laaghartiger handelen.
Op den 38 Februari 1757 deed Lodewijk XV den Staten kennis geven, dat hij, als borg voor den vrede van Westfalen, een leger tusschen Rijn en Maas op de hoogte van Dusüjldorp zenden zou. Een maand later vroeg d\'Afl\'ry vrijen doortocht van legerbehoeften voor het Fransche leger door Namen en Maastricht, plaatsen, waarin Hollandsche bezetting lag. De Engelsche gezant Yorke kwam hiertegen op en betoogde met grond dat het een ongehoord onrecht zou wezen, om vijanden, die zich op geen alliantie-tractaat konden beroepen, eene inschikkelijkheid te betoenen , waardoor hij den krijg kon voortzetten. Ook de prinses vroeg met tranen in de oogen of zij de middelen aan de hand moest geven, die het gemakkelijk maakten haren vader kwaad te doen. En toch, de toestemming aan d\'Afl\'ry werd gegeven, wel eerst voor Namen alleen, doch toen deze bleef aandringen, ook daarna voor Maastricht.
\'t Was laag; een nieuwe beleediging en terging voor Engeland. Maar de laagheid zou dooide hooghartigheid der Franschen nog verder gaan.
i n Juli werden Ostende en Nieuwpoort door Fransche troepen bezet onder het schooue voorwendsel, dat Engeland beide steden wilde bemachtigen. Dat was eene schending van den vrede van Utrecht en van het barrière-tractaat. Geeue stad van België toch mocht, op wat wijze ook, noch oj) den duur, noch tijdelijk en om geenerlei reden onder de macht van Frankrijk gesteld worden. En wat deden de Staten-Generaal? Zij lieten dit oogluikend toe, totdat eene aanmerkelijke hoeveelheid van geschut en krijgstuig door Fransche officieren derwaarts gebracht weid. Yorke leverde hierop eene memorie bij de Staten-Generaal in over deze blijkbare en verregaande inbreuk op de tractaten, met opwekking tevens om, met Engeland, krachtige maatregelen te nemen en te waken voor een land, welks onafhankelijkheid van Franschen invloed meer dan eene eeuw als een der voornaamste steunsels van de vrijheid en den koophandel der Republiek aangemerkt was.
En wat deden nu de Algemeene Staten? Zij lieten de memorie van Yorke onbeantwoord.
301
Eerst in het volgende jaav (Jan. 1758) werd de zaak een voorwerp van beraadslaging. Toen stelde men voor aan de gezanten te berichten, dat men, na zes maanden wachtens, op het terugroepen der bezetting en op geruststelling voor het vervolg zou aandringen.
Natuurlijk d\'Ality zat hierbij ook niet stil. Hij leverde een breedvoerig betoog in, waarin iiij verklaarde: „De troepen zullen aftrekken zoodra de keizerin, de souvereine van België, liet begeert.quot; Hoe geruststellend was het niet, toen hij er op volgen liet. „De Fransche garnizoenen zoowel als de macht des konings, dienen tot verdediging der Eepubliek, zoo de vijanden liet op haar vrijheid en rust toelegden.quot; Welk een edelmoedigheid van Frankrijk! Wat kon nu de Republiek gerust zijn, nu zij, die zich bij meer dan eene gelegenheid a!s roofdieren hadden doen kennen, op de wacht lagen!
Het voorstel van Januari, zoo even genoemd, werd door de vier landgewesten goedgekeurd, lu de Staten van Holland gebracht, verklaarden ook de ridderschap en de vijf steden üorinchem. Schoonhoven, Edam, Medemblik en Purmerend zich voor het voorstel. Eu nu werd er gevolg aan gegeven? In geenendecle. Omdat? Omdat de meerderheid twijfelde, of er inderdaad inbreuk op de tradalen gemaakt was.
Lntusschen woedde de krijg vreeselijk in Duitschland. De grenzen der Republiek werden verontrust; somtijds hare veiligheid dobr i\'ranschen of Pruisen bedreigd.
Den Pruisen en den Engelschen was het eerst tegengeloopen. De eersten werden bij Colin geslagen, terwijl eenigc dagen later de tweeden Hanover voor de Franschen moesten ruimen. Later keerde de kans tot hun voordeel. De bekwame Frederik II bracht den Franschen bij Rosbach en den Oostenrijkers bij Leuthen eene gevoelige nederlaag toe, en de hertog Ferdinand van Brunswijk dreel de Franschen weder uit Hanover en versloeg hen bij Krefelt. De krijg, grootendeels in de nabijheid onzer grenzen gevoerd, was wel geschikt onrüst te verwekken, te meer nog toen men vernam, dat Frederik 11 het voornemen had een leger in de Vereenigde Nederlanden te werpen en de Franschen een gelijke bedoeling hadden. En wie zou dit hebben kunnen beletten? Krijgsvolk was er niet genoegzaam. Geen wonder, dat Overijsel, Gelderland en Stad en Lande, die, door de nabijheid van Fransche en Oostenrijksche troepen aan overval bloot en open waren gesteld, op vermeerdering der landmacht met 13000 man aandrongen. In Juni verscheen de gouvernante zelve tweemalen in de vergadering der Staten van Holland met nadruk op vermeerdering van krijgsvolk aandringende, zeggende: „Onverantwoordelijk zou ik zijn aan den Staat, aan mij zeiven, aan mijn Huis, aan de goede ingezetenen en aan de nakomelingschap, indien ik, in een toestand zoo vol gevaar, niet drong op voorziening, met geen ander doel dan eigene veiligheid en natuurlijke onafhankelijkheid van den Staat.quot;
De meeste, niet alle, leden stemden toe. Maar wat had de listige d\'Alfry inmiddels gedaan? Beducht voor ernstige pogingen dezerzijds bij den achteruitgang der Fransche zaken, wist hij de toezegging te bewerken van vrijen invoer voor de Hollandsche haring, n. I. zoo er in het stelsel van billijkheid en onzijdigheid volhard werd.
In de vergadering van Holland op 37 Juli protesteerde Amsterdam, gevolgd door Dordrecht Haarlem en Brielle, tegen de vermeerdering der landmacht, omdat men vertrouwen moest op de verbintenissen, omdat de kosten te groot waren, omdat het gevaarlijk was inden krijg gewikkeld bi worden. De ridderschap betoogt, dat nu wel degelijk wantrouwen vereischt wordt; dat, waaide veiligheid van den Staat in het spel is, bezuiniging niet te pas komt; dat men reeds verplicht is de grenzen niet enkel tegen stroopende partijen, maar tegen het gevaar van overrompeling en vijandelijkheid te behoeden.
Inderdaad, zoo ooit dan werd opbeuring van het diep vervallen krijgswezen vereischt, doch, frankrijk en Holland verboden het. Wel mo; st aan de billijke eischen van Engeland weerstand geboden worden, doch niet aan de ongehoorde aanmatigingen van Frankrijk. Wel schepen, maar geen troepen wilde Holland toestaan, ja, niet alleen dat, maar het drong zelf aan op de
302
uitrusting van schepen ter beveiliging van deu handel en op nadere vertoogen bij Engeland. De vier landgewesten echter wilden zich door Holland niet de wet laten stellen, om, ten voordeele van Hollands handel in uitgaven te stemmen, welke men ter hunner verdediging niet wilde besteden. Zij verklaarden .quot;.ich daarom tegen elk voorstel, waarin wel voor de zee- doch niet voor de landmacht werd gezorgd.
Onder dit alles was de toestand der prinses deerniswaardig. Verre van deu krijg te willen, heeft zij hoogstens om de veiligheid en waardigheid der Republiek, een versterking vuu land- en zeemacht gewild. Op de naleving der tractaien had zij niet aangedrongen, ja, om de staatsgezinden te believen meer naar hen dan naar haar vader en vaderland overgeheld. Geene gelegenheid heeft zij ongebruikt gelaten om haren vader en diens ministers tot schikking en toegccllijkheid te bewegen. En wat baatte haar dat alles? Niets. Zoo er geen oorlogsvloot was; zoo er Engelsche kapers waren; zoo bedekte vijandelijkheid niet straffeloos door baatzuchtige kooplieden kou gepleegd worden: zoo Engeland tot geene onredelijke toegeeflijkheid was te bewegen, dat alles werd niet geweten aan hen, die het zeewezen verwaarloosd, die elke poging zoo tot verbetering als tot verzoening hadden tegengewerkt; neen, dat alles werd geweton aan de gouvernante, die men met den hatelijken naam „stiefmceder Annaquot; en „een met Engeland heulende prinsesquot; brandmerkte. Al ware zij Pranschgezind geweest, zij moest, ten behoeve der regenten, in het 00;* der bevolking, willens of onwillens Engelschgezind zijn.
Zeker een beklagenswaardige toestand. Maar dat was nog niet genotg. Ook wat het binnenlandsch bestuur betrof, poogde men haar verdacht te rnakeu, en haar hare rechten te ontwringen. De stedelijke regeeringen bedreigden die rechten, op hoop, het stadhouderlooze bewind te herstellen. De drukpers werd te hulp geroepen om de luisterrijke dagen van de Witt, als tegenbeeld van het tegenwoordige roemlooze bestuur, in het geheugen terug te roepen. Het was een „Witten oorlogquot; of pennestrijd over het karakter van J. de Witt, Een menigte van geschriften verschenen, niet zonder gedurige toespeling op de tijdsomstandigheden; om, door herinnering aan den glans en de roemrijke zeeslagen van het eerste stadhouderlooze tijdperk, de begeerte te doen ontstaan naar soortgelijk bewind.
Maar dat alles was nog niet genoeg. Ook de handelsstand moest tegen de vorstin in het harnas worden gejaagd. Zij werd bestormd met verzoekschriften en bezendingen van kooplieden, wier voordracht en toon telkens meer onbetamelijk, beleedigend, onbeschoft en dreigend werd, om of zonder medewerking der Slaten, convooi, of zonder goedkeuring van Engeland schadeloosstelling te erlangen. Zij deden het voorkomen, alsof de bloeiende handel te niet ging; alsof het üemeenebest, dat van onheilen was vrij gebleven, door zware rampen getroffen werd; alsof de prinses, immer welwillend, door onwil en kwaadwilligheid in plaats van een „landsmoederquot; een „landsvijandinquot; was.
Het was in Juni 1758 dat de eerste bezending van Amsterdamsche kooplieden zich bij haar kwam beklagen over de schade, welke zij door Engeland met het aanhouden hunner schepen geleden hadden. De prinses beloofde haar tusschenkomst, mits zij de noodige bewijzen van hunne bewering inleverden. In de volgende maand kwam reads de tweede, bezending met overlegging van schadelijsten ten bedrage van over de 8 miljoen.
Uit Engeland kwam echter een niet bevredigend antwoord. In November liet zich do derde bezending van kooplieden, nu uit Rotterdam en Dordrecht, zien, die hunne schade reds op 25 miljoen berekenden, en op hulp en medewerking der gouvernante aandrongen. Engeland bleef echter volharden en zeide: „zoo de Republiek ter goeder trouw wil afzien van den handel op de Fransche West-Indische koloniën en het artikel van kontrabande eenigzins uitgebreid wordt, zal het tractaat van 1674 voor het overige kunnen nageleefd worden; meer althans kan Holland niet eischen, hetwelk openlijk den vijand ondersteunt en de aanvrage om hulp, krachtens het tractaat van 1678, zonder antwoord laat.
308
Op den Tquot;1011 Diicember kwam de vierde bezending, eene bezending van 40 kooplieden uit Nooid-Holland. Met klem en opzettelijken nadruk werd haar deze aanspraak voorgelezen: „Ma goede woorden op goede woorden en uitstel op uitstel, had men onaannemelijke voorwaarden te verwachten; weshalve men nogmaals hulp verzocht uit den dringenden nood, door de allerkrachtigste middelen van herstel in Engeland en het verleenen van voldoende bescherming voor de vaart door de geheele wereld. De gouvernante mocht hen toch niet verder verwijzen naar anderen; daar men vertrouwde, dat het alleen van haar afhing om hen te helpen, ja, dat het haar slechts één woord zou kosten om tot de noodige geduchte uitrusting ter zee te doen besluiten. Ook wenschte men e.ene aanzienlijke bezending der Staten-Generaal naar Engeland, en gelijktijdige bezenlinge11 naar Rusland, Spanje, Zweden en Denemarken, om, bij weigering van het Britsuhe hof, met deze lioven de alleenheirsching van Engeland ter zee tegen tquot;, gaan.quot;
Op deze aanspraak antwoordde de vorstin „dat het haar leed deed, doch geenzins haar schuld was, zoo de handel niet meer beschermd werd; dat aan de regeeringen vai) Dordrecht, Haarlem, Amsterdam, Gouda, Rotterdam eu Bridle de staat van land- en zeemacht was te wijten; dat zij niet ophield, en met hoop op goed gevolg, om voor der kooplieden belang werkzaam te zijn.quot;
Zonder veel troost konden de kooplieden dus heen gaan. Zij lieten hun aunspraak drukken, en wat niet uitblijven kon, een onnadenkende menigte en zij, die het niet begrijpen wilden, werden hoe langer hoe moer tegen de prinses opgezet. De opgewondenheid klom zoo hoog, dat d\'Att\'ry binnen kort een opstand in de koopsteden te gemoet zag. En toch, zoo de klagers hun zin gekregen hadden, zouden zij zeiven voor de dwaasheid hunner eischen teruggedeinsd zijn. Een oorlog met Engeland immers had niet kunnen uitblijven, en men was tot het voeren van oorlog ten eenenmale krachteloos. Door partijzucht werd men of verblind, of waarschijnlijker nog, genoopt, om, ten einde de gouveruiinte in de volkshaat te brengen, des te heviger op inwilliging te dringen, naarmate men duidelijker zag, dat het verleenen eene onmogelijkheid was.
Evenals haar man zorgde ook de prinses met trouw en ijver voor de belangen des lands, maar ook evenals haar man bezweek zij onder den moeielijken last. Ook zij was afgetobd en afgemarteld. Tegen zooveel miskenning en hatelijkheid was zij niet langer bestand. Nog ééne poging deed zij, door een voorstel aan de Staten-Generaal, om verdedigbaarheid van het grondgebied te bewerken. Ofschoon reeds lang ziekelijk, ging zij op den I illl!11 December met waggelenden tred en met den dood op haar gelaat geschilderd naar de vergadering der Staten-Generaal. Zij beklaagde zich over de aanspraak en het drukken daarvan door de kooplieden en deed een voorstel om de voorgeslagen vermeerdering van land- en zeemacht, hoe eer zoo beter, tot stand te brengen, om aldus en aan den rechtmatigen drang van vier gewesten, en aan het gegrond verlangen der handeldrijvende ingezetenen te voldoen.
Die voordracht had een schrijven van dc Algemeene Staten aan Holland, Zeeland en Eriesland ten gevolge, waarbij op een eenparig besluit werd aangedrongen, ten einde door onderlinge toe-geeilijkheid, voor de grenzen van den Staat, zoowel als voor het behoud zijns handels en voor de. bescherming, niet van sommige, maar van alle ingezetenen te zorgen.
Inmiddels nam de verzwakking der gouvernante toe. Op deu l!idequot; Januari 1759 stierf zij in den ouderdom van 49 jaren. Op haar sterfbed vermaande zij hare kinderen: „God steeds te bidden om goede gevoelens voor de ingezetenen van dezen Staat. Aan mij zult gij eene teedere moeder verliezen, maar aan hem — op den hertog van Bmnswijk wijzende — zult gij een vader vinden; volgt zijn raad.quot;
Toen was haar lijden gestreden.
Dooi\' den dood der gouvernante kwam de tegenpartij aan het roer. De tusschenregeering van Brunswijk als voogd van den jongen prins was inderdaad nagenoeg gelijk aan een stadhouderloos
304
bewind. Be dood vau de prinses deed ook de spanuiug sterven, waat het voorwerp der verbittering was weggenomen eu de prins was nog een kind. In hem zag men geen vijand, veeleer een werktuig, dat men naar zijn wil zou buigen. Ook den hertog van Brunswijk achtte men niet gevaarlijk, aangezien hij uitsluitend belast was met bevel over het krijgsvolk, en volgens zijn lastbrief zich met zaken betreffende de Unie, de religie, de policie, justitie of financiën niet mocht inlaten. Dewijl de magistraatsbestelling overal aan de Staten was opgedragen, behalve in Friesland, waar dit voorrecht aan Maria Loniza, de weduwe van Jan Willem Friso was toegekend en die daar bijkans regentes was, was, in den grond beschouwd, liet stadhouderloos bestuur tijdelijk hersteld, zoodat er, bij de onafhankelijkheid der steden en gewesten, op nieuw regeering van allen of eigenlijk regeeringloosheid ortstond.
Uit elke provincie was door de gouvernante een gecommitteerde ter opvoeding van de vorstelijke, weezen benoemd; als toeziende voogdea, de koning en de prinses-douairière, terwijl de hertog van Brunswijk werkelijke of besturende voogd zou wezen.
De hertog, ofschoon door de patriotsche partij gewantrouwd, ofschoon ook een beperkte macht bezittende, wist evenwel ee.i niet geringen invloed op het staatsbestuur te verkrijgen. Dit verkreeg hij langs twee wegen. A7ooreerst vleide hij de regenten vooral van het wederom machtig geworden Amsterdam. Zonder op eenigerlei wijs met Bentinck, of Fagel of Stein te breken, wist hij evenwel het vertrouwen der heereu van Amsterdam allengs te winnen. Ten andere, dooide ontwikkeling tegen te houden van den jongen prins, opdat die hem ook op lateren leeftijd niet zou kunnen ontberen.
Zijne vijanden wilden zich van de prinses-douairière bedienen, om zijn gezag te verminderen on het hem, vooral door de tegenwerking van Friesland, lastig te maken. Bij sommigen schijnt ook het plan bestaan te hebben, prinses Carolina tot gouvernante te verheffen. De hoofden van dezen aanhang waren de van Harens, van Gronsveld, lid der ridderschap van Holland en vroeger gezant te Berlijn, en van der Mieden, voorzitter van het hof van Holland. De voormalige Doelisten sloten zich bij hen aan. De staatsgezindcu gaven hun echter geen gehoor. Friesland werd door den invloed van den nu alles behalve anti-Franschgezinde Onno Zwier van Haren, ook door de afgevaardigden ter Staten-Generaal, zeer ijverig in het ondersteunen van den Fran-schen gezant d\'Affry. De kracht van deze partij, die het niet anders dan om eigen belang te doen was, werd gebroken, toen haar reeds in Mei 17öl haar leidsman ter oorzake van ergerlijke familie-twisten ontviel.
De hertog was echter niet zeer gezind zich den voet te laten lichten. Hij zeide aan iemand, in vertrouwen, zeer wel te bemerken, dat men altaar tegen altaar wilde stellen, en de zuster van den broeder poogde te verwijderen, maar vast besloten had, de rechten van zijn pupil en de zijne te beschermen. \'
De staatsgezinde partij begon nu te begrijpen, dat de toon der Eepubliek wel in eenig verband met haar vermogen mocht staan, en dut de voortduring van het stadhouderlijk bewind — dat ten minste nu onschadelijk was — later, wanneer de macht van den stadhouder besnoeid werd, nuttig voor de aristocratie kou wezen. Nu begon men te bedenken, dat de marine van Nederland niet meer met die van Engeland gelijk stond. In 1760 had dit Rijk in werkelijken dienst, zonder de fregatten en kapers, 121 linieschepen van 50 tot 100 stukken; terwijl de zeemacht hier nauwelijks 30 linieschepen van 50 tot 76 bedroeg. In Januari 1759 deed Holland een voorstel ter generaliteit, om, ter bescherming van wettigen handel eu zeevaart, 25 schepen uit te .rusten. Dit moest nu en zonder verwijl plaats hebben. Reeds bestond er een geheim besluit bij Holland om, des noods, de kosten te nemen voor rekening van Holland, Zeeland en Friesland, ja door Holland geheel alleen. Naardien Gelderland gewonnen werd, werd het voorstel doorgedreven, niet zonder heftige tegenstand evenwel der overige land-provinciën, die ook nu, en met alle recht, gelijktijdige versterking van het leger verlangden en voor een oorlog met Engeland beducht waren.
305
Er werd dan besloten tot de uitrusting van 25 scliepen en een smaldeel van vier schepen naar W. I. te zenden. Het was bedenkelijk, doel) de drift onder de Hollandsche kooplieden en in de zeesteden zoo groot, dat het tegenhouden onmogelijk was.
Evenwel vermeed men zorgvuldig, ook den schijn, alsof men Engeland trotseeren wilde. Op voorstel van Holland besloten de Staten-Generaal om van de vaart op de Fransche koloniën af te zien, hopende alzoo het ontslag der schepen te verkrijgen. Yorke vorderde echter meer. Hij verlangde, dat ook de overscheping zoude ophouden, d. i. dat er verboden zou worden, goederen uit Fransche schepen, in de nabijheid der koloniën, in Nederlandsche schepen over te nemen terwijl het recht tegen de aangehaalde vaartuigen, wat de kapers betreft, zijn vrijen loop zou hebben.
De kooplieden van Amsterdam, hierop gehoord (6 Maart), berichten dat, daar nieuwe toegevendheid gevolgd zou worden van nieuwe aanmatigingen, „het eindelijk tijd zal worden zich, in Gods naam, over te geven aan den rechter, hopende dat God Almachtig zijn hart tot kort, goed en overtogen recht, ingevolge de heilige tractaten, zou neigen; terwijl het hoog noodig\' bleef de vaart met een genoegzaam aantal oorlogschepen te dekken.quot;
Dat antwoord verschilde veel van toon en inhoud van de aanspraak aan de gouvernante. Die toon was vrij wat hooger gestemd.
Op den April werd een buitengewoon gezantschap naar Engeland gezonden, bestaande uit Jakob Boreel, lid der admiraliteit te Amsterdam, Jan van de Poll, oud-schepen aldaar, en Gerrit Meerman, pensionaris van Leiden, voorstanders der staatsgezinde partij. Hun lastbrief luidde toegeeflijkheid. Behoudens ontslag der schepen en vrije vaart op eigen koloniën, mochtej zij des noods, ook in het verbod van overscheping berusten.
De onderhandelingen waren langdurig, doch bleven zonder vrucht. Toch won men er iets bij. De Engelschen toch werden meer behoedzaam in het aanhouden van schepen en luisterden meer naar de vertoogeu onzer scheepsbevelhebbers, vooral wanneer die toonden onbevreesd te zijn.
Intusschen bleef de verlegenheid der Republiek dezelfde. Wat Engeland als vijandelijkheid beschouwde, werd door Frankrijk, als gevolg der neutraliteit, op dreigenden toon geëischt.
d\'Affry liet niets onbeproefd — dit bewees zijn ingezonden memorie in September op nieuw _
om ons geheel van Engeland los te maken, een deel der Fransche zeemacht aanbiedende ter handhaving van de Nederlandsche vlag.
Hoe hulpvaardig, doch het zou een begin van oorlog geweest zijn. Men was dan ook verstandig genoeg, dien heimelijk gedanen voorslag, niet in overweging te nemen.
Als tegenhanger van d\'Afl\'ry\'s memorie leverde Yorke een klacht in wegens het vervoeren van krijgstuig ten behoeve der Franschen. d\'Affiy van zijn kant deed weêr een aanvrage tot vrijen doorvoer, zonder acht te geven op de aanmatigingen van Engeland.
Wat nu toch onder zulke tegenstrijdige verzoeken — neen, bevelen — te doen? Aan het verlangen van den een te voldoen, was de toorn des anderen opwekken. Men meende een middelweg gevonden te hebben, en beide partijen tevreden te stellen toen men besloot: voor ditmaal den toevoer door te slaan. Eu waren ze nu bevredigd? Het tegenovergestelde was waar.
De toon van d\'Affry werd gedurig sterker en dreigender. Hij was er ernstig op bedacht den oorlog uit te breiden en de Republiek te straffen, om haar inschikkelijkheid jegens Engeland. En toch bleef men ongezind de landmacht te vermeerderen. Bentinck mocht, en dit met volle recht, vragen, of men met de vermeerdering van de landmacht zou wachten, tot Frankrijk geweld zou gebruiken, doch men liet hem praten. Zijn vermaning deed niets af.
Frankrijk werd echter nu noch later door den krijg begunstigd. Waartoe dan ook onnoodige kosten gemaakt en de landmacht vermeerderd? Maar juist dit moest een reden te meer geweest zijn, om, evenals in 1747, zich voor een inval zooveel mogelijk te dekken, vooral toen tusschen Frankrijk en Spanje een verbond, een familie-verbond, gesloten werd (Aug. 1761.) Toen scheen
20
liet meer dau ooit noodig om zich ter verdediging te bereiden. Lord Bute schreef in Januari 1762 aauYorke, dat, „zoo de Eepubliek werkeloos bleef, de koning 1) genoodzaakt zou worden haar eindelijk met het vaste land aan de willekeur der Franschen over te laten. Zoo er daarentegen nog een vonk van vrijheidszin in Holland overig was, door het tijdelijk lokaas vau lage baatzucht niet uitgedoofd, zou het wellicht nog tijd zijn een plan tegen de gevaarlijke ontwerpen van het Huis van Bourbon te vormen.quot;
Eenmaal scheen het dat de Republiek met Engeland in botsing zou komen. Gelukkig evenwel werd de vredebreuk voorkomen.
Aanleiding hiertoe gaf liet volgende. Onze schepen hadden nu niet alleen van de Engelsche en Fransche, maar sints het verbond tusschen Frankrijk en Spanje, ook van Spaansche kapers te. lijden. Salomon Dedel, een jong en vurig zeeofficier, werd gelast met zijn fregat van 24 stukken vier koopvaarders te beschermen, wier bestemming naar Fransche en Spaansche havens was. Op den 22Btlt;!n Aug. (1702) zeilde hij uit en had reeds op dien zelfden dag eene ontmoeting met Engelsche vaartuigen, die een onderzoek van \'t convooi eischten. Hij weigerde dit. Op den volgenden dag ging het evenzoo. Op den vierden dag zag hij zich door zeven, zoo groote als kleine, Engelsche oorlogschepen omringd. De kapitein der Britsche vloot, Adams, vorderde een onderzoek. Ook nu weigerde Dedel. Adams zond daarop eene sloep af, welke echter door Dedel met twee schoten begroet werd. Adams herhaalde zijn eisch en zond daarop drie sloepen uit, voorzien van de koninklijke vlag, niet anders denkende of Dedel zou deze ontzien. Dit was echter niet zoo. Dedel stoorde zich weinig aan de vlag en beschoot ook deze sloepen. Deze daad lokte tot een gevecht uit, waarbij Dedel niet anders dan te kort moest schieten. Na een wond ontvangen te hebben, gaf hij het op, en werd toen met zijne vier koopvaarders binnen Duins opgebracht.
Gelukkig was de vrede nabij, wie weet, wat anders uit deze ontmoeting had kunnen ontstaan. De vrede nabij. Engeland was steeds voorspoedig geweest. In 1759 had het eene overwinning bij Quebec behaald, waardoor geheel Canada veroverd werd. Later vermeesterden de Engelschen Guadeloupe en andere eilanden. De zeemacht der Franschen was vernietigd en bijna alle koloniën in Engelands macht. Nog andere omstandigheden maakten het Frankrijk en Oostenrijk noodzakelijk den vrede te verlangen. Elisabeth, de bitterste vijandin van Frederik II stierf (5 Jan. 1562) en werd opgevolgd door Peter IH, een warm vereerder van Frederik. Peter werd weldra door zijn eigen gemalin Katharina II onttroond en deze bleef onzijdig. Onderhandelingen tot den vrede werden alzoo aangevangen. Hoe gaarne zou ook nu de Republiek deel aan de onderhandelingen genomen en allerlei voordeden van handel en grondgebied verkregen hebben. Maar de Republiek had zich buiten alles gehouden. Zij was ook niet meer gevreesd. Zij werd ook nu niet gekend en de vrede zonder haar invloed geteekend. En wat was de uitkomst van den oorlog ? Frederik II, op w;.ens ondergang men het gemunt had, verloor geen voet gronds. Pruisen en Oostenrijk waren hcofd-mogendheden geworden, meer dan Frankrijk, dat vernederd was, en meer dan het verafgelegen Rusland. Engeland had geen mededinger meer ter zee. En de Republiek? Zij was zonder stelsel, zonder macht, zonder invloed, zonder bondgenooten.
Verspeelde zoo de partij, die thans het bewind in handen had, den invloed en de achtbaarheid van het Gemeenebest, binnen \'s lands zorgde zij er vooi- haar macht te doen klimmen, \'t Werd overmacht, waarvan zij gebruik maakte, toen zij niet te vreez(jj had. Uit alles bleek duidelijk, dat, zoo men vooralsnog een stadhouder behield, men aan het stadhouderschap niet gebonden en meester van den stadhouder wilde wezen. Wij zien dit o. a. in het huwelijk van de prinses Carolina. Zij was nu 16 jaren en verloofd aan Karei Christiaan prins van Nassau-Weilburg, (geb. 1736) onlangs generaal-majoor en gouverneur van Bergen-op-Zoom, een luthersch
1) George III, die ziju grootvader George II, in TTjarigeu ouderdom overlcdeu, was opgevolgd; een vorst, zeer genegen het bondgenootschap met ons te onderhouden,
307
vorst. Kort voor haar overlijden had de gouvernante de toestemming der Staten verzocht. Die toestemming was onmisbaar voor het erfrecht op het stadhouderschap. Vijf gewesten hadden gaaf hunne toestemming gegeven, doch in Utrecht was verschil en ook in Holland, waar de ridderschap, en vijf steden er voor waren, was geene meerderheid verkrijgbaar. Dit was den hertog van Brunswijk tot groot verdriet, omdat hij hierin de oude wrok tegen het Huis van Oranje zag. Het huwelijk was echter van die toestemming niet afhankelijk en had dan ook voortgang (5 Febr. 1760). Het was ten genoege ook van die regenten, die den lutherschen godsdienst aanmerkten, onvereenigbaar met het stadhouderschap, omdat, ingeval de erfstadhouder kinderloos kwam te overlijden, het stadhouderschap als opgelost, als vernietigd kon beschouwd worden.
De prins, die hier te lande weinig bemind was, vertrok weldra met zijne echtgenoote naar zijne Staten en onderscheidde zich zoo min in Duitschland als in Nederland door zijne bekwaamheden en talenten.
In 1763 ontstond een opstand der negerslaven in de Berbice, veroorzaakt door verregaande mishandelingen en alleen door de lafheid, baatzucht en trouweloosheid der regeering bedenkelijk geworden. Op het bericht hiervan zonden de Algemeene Staten drie schepen van oorlog onder kapitein Haringman derwaarts. Ter goeder ure kwam hij hier aan, naardien de kolonisten op het punt waren de kolonie te verlaten. Met den gouverneur van Hogenheim en 180 man zeilde hij de rivier de Canje op, langs welke de negers niet minder dan 50 plantages vernield hadden, om de omstreken van muitelingen te zuiveren. Versterking ontvangen hebbende, zeilde hij met een gelijk doel langs de rivier van Berbice. Allengs kwamen de opstandelingen in onderwerping, terwijl onze macht in die streken door derwaarts gezonden krijgsvolk versterkt en de rust. alzoo volkomen hersteld werd. Onmenschelijk was de strafoefening, welke op de schuldige negers werd toegepast. Door galg, rad of vuur werden zij met de gruwelijkste folteringen om het leven gebracht.
In het volgende jaar leverde lorke klachten in bij de O.-I. compagnie tengevolge der expeditie, waardoor men de pas gevestigde Britsche heerschappij in Bengalen had willen omverwerpen, met geen ander gevolg, dan dat de Hollanders op en bij den Ganges te water en te land geheel verslagen werden. De bewindhebbers beweerden nu wel, dat het hoofddoel Koromandel was geweest, doch dit was eene onwaarheid, gelijk uit hunne eigene boeken blijkbaar was.
In 1765 werd door de Zevenwouden in Friesland een voorstel gedaan, om \'s prinsen meerderjarigheid te vervroegen. Dit voorstel werd, als aanstootelijk voor de prinses-douairière, ook op verlangen van den prins, weder ingetrokken. Op den 9to\' April van dat jaar overleed deze vorstin in 78jarigen ouderdom, eene vorstin, die, volgens de Staten van dat gewest, „een aller-gezegendst middel in Gods hand geweest was, om de welvaart der provincie te bevorderen, op zoo minzame en vriendelijke wijs, dat zij aller liefde en hoogachting vóór lange jaren verkregen en tot den einde toe volkomen behouden had.quot;
Ingevolge dit overlijden was prinses Carolina eenige maanden gouvernante in Friesland en heeft er de magistraat bestelling gehad.
Konden wij van Wassenaar Twickel gelooven, dan zouden er geene partijen meer in het land bestaan hebben. Hij zeide tegen den hertog: „Iedereen is aan het Huis van Oranje gehecht; ér bestaat geen tegenpartij meer.quot; De hertog kon dit echter niet aannemen en voerde hem tegen: „Ik zou het zeer wenschen, doch helaas! er is maar al te veel grond, om van het tegendeel overtuigd te zijn.quot; De hertog had gelijk. Doch met welke bedoeling zou Twickel dit kunnen gezegd hebben? Met geen ander, dan dat de stadhouderhatende partij, nu zij meester van het bewind was, om des volks wille den schijn van Oranjegezind wilde aannemen.
20*
308
XXVI [.
WILLEM V. BEGINSELEN VAN ONRUST. REVOLUTIONAIRE BEGRIPPEN.
TWISTEN MET ENGELAND.
De tijd was dadr (1766) waarop prins Wiliem V het erfstadhouderschap en zijne overige waardigheden ;jou aanvaarden. Drie jaren te voren had hij reeds zitting genomen in de vergadering der Staten en nu, 18 jaren bereikt hebbènde, trad hij op als de opvolger zijns vaders. Met groote gaven toegerust, verscheen hij op het staatstooneel. Hij immers kon deu naam van geleerde dragen, want vlug, schrander en wakker als hij was, sprak hij de Fransche, Engelsche, Hoogduitsche en Latijnsche talen met gemakkelijkheid; was hij bedreven in de beginselen van het oude en nieuwe volkenrecht en had hij de beoefening der geschiedenis als zijn hoofdvak beschouwd. Met een uitstekend geheugen, een helder inzicht, een juist oordeel begaafd, kon hij zijne denkbeelden op eene uitstekende en bondige wijze ontwikkelen in geschrift niet alleen, maar ook voor de vuist zonder over zijn onderwerp tijd tot overdenking gehad te hebben. Maar dat niet alleen. Zijn innige godsvrucht, zijn gehechtheid aan trouw en belofte, zijn milddadigheid, maakten hem tot een beminnelijk vorst en mensch. Jammer dat hij stond ouder den invloed van besluiteloosheid en onstandvastigheid, wel een gevolg van zijne opvoeding. Had zijn leermeester, do hoogleeraar Weiss, uitstekende zorg gedragen, hem met kundigheden en wetenschappen toe te rusten, hij had ook niet verzuimd hem al te diep ontzag voor de Staten in te boezemen. Zijn voogd, de hertog van Brunswijk, daarentegen, had den jeugdigen prins wantrouwen jegens zich-zelven en achterdocht jegens sommige landsregenten ingeprent. Met een misdadig doel, om hem voor de regeering ongeschikt te maken? Dit mogen wij niet aannemen. Maar wat moest van zulk een opvoeding, anders dan onzelfstandigheid, onstandvastigheid het gevolg zijn?
Reeds de eerste stap van den prins bij zijne meerderjarigverklaring was verkeerd, \'t was een stap, hem niet onwaarschijnlijk door den hertog aangeraden. Welke die verkeerde stap was? Hij verzocht aan de Staten van Holland en vervolgens aan de overige Staten eene akte van aanstelling.
Als geboren erfstadhouder kwam zoodanig verzoek niet te pas. Ook Friesland begreep dit, en toch, de prins stond er op, die aanstelling te ontvangen, \'t Was van den prins een onvoorzichtige zelfvernedering, waardoor hij, in eigen schatting, de mindere, de begunstigde dienaar werd. Het aandrijven van den hertog was wellicht behendigheid om aldus de voornaamste staatslieden te believen en hen, naar hij zich voorstelde, te winnen. En dat de staatsgezinden, van het stadhouderlijk bewind afkeerige regenten, met dat verzoek recht in hun schik waren, laat zich denken. Zij, „\'s lands vaderen.quot; als zij zich noemden, konden geen vrees gevoelen voor een stadhouder, die, evenals elk ambtenaar, zijne aanstelling uit hunne handen ontving. Hem in zijn gevoel van afhankelijkheid gedurig te sterken, was steeds hun doel. Toen hij dan ook als stadhouder zitting aan \'t hof van Justitie nam, hield de advocaat van Hamel hem voor, hoe zijne voorgangers stadhouders door het volh, m. a. w. door oproer en geweld geworden waren, doch dat hij dit was door de wet, waarvoor hij niet het volk maaf \'s lands vaderen dank schuldig was.
Bevreemden kan het ons niet, wanneer de prins bij de aanvaarding van het stadhouderschap opzag tegen zijne plichten en verantwoordelijkheid. De lijdensgeschiedenis zijner ouders was hem niet onbekend, en de aristocratie zou, na zeven jaren vrij spel te hebben gehad, zich moeielijk aan het regeeren ontwennen. Ook die wetenschap zal niet zonder invloed op hem zijn gebleven, eu hem niet altijd met die veerkracht hebben doen handelen, waar veerkracht ver-eischt werd, maar hem deden dobberen en onzeker zijn.
Eenstemmig en uitbundig was de lof, welke den hertog, toen de prins aan het bewind
309
kwam, werd toegezwaaid. Er scheen een wedstrijd plaats te hebben om zijne vereering en dankbaarheid in de krachtigste bewoordingen uit te drukken. De voorzitter van den raad van State zeide: „dat het onmogelijk was zijne verdiensten naar waarde te uiten, veelmin te vergelden.quot; Bentinck betuigde dat „van zijne vaderlijke zorgen nauwelijks weerga gevonden zou worden.quot; De Staten van Holland wenschten dat hij den Staat nog zeer lang en aanhoudend de heilzame vruchten zijner groote hoedanigheden mocht doen genieten, waarbij een geschenk van/200.000, en door de andere Gewesten naar evenredigheid, gevoegd werd. Een breede bezending uit de Staten-Generaal kwam hem de diepste erkentenis betuigen met het verzoek „zijne groote vermogens bij voortduring ten nutte van het Gemeenebest te besteden.quot; Met dien wensch vereenicde zich de stadhouder. Natuurlijk. De prins, die thans vooral raad en inlichting.behoefde en zich met kinderlijk vertrouwen aan den hertog gehecht had, kon niet anders dan dien in zijne omgeving wenschen.
Ten behoeve van den prins werd door den hertog eene schriftelijke verbintenis aangegaan, bekend onder den naam van Ac(e van consulentschap. Hierbij verbond hij zich om den prins, zoo lang deze \'l noodig oordeelde, van raad en hulp te dienen, ter bewaring van zijne rechten en ten nutte van den Staat; waartegen de prins hem vrijwaarde van alle verantwoordelijkheid aan anderen; alles „bij voorraadquot; en „tot kennelijk wederzeggenquot; toe.
Door deze acte wenschte de hertog tegen alle verwijtingen van ongepaste bemoeiingen verlost te zijn, wellicht ook tegen den voortdurenden naijver van den prins en de prinses van Nassau-Weilburg.
Het stuk werd opgesteld door van Bleiswijk en met medeweten van Eagel en Stein, die er evenwel niet voor waren. Bentinck en Yorke vernamen het eerst later en keurden het grootelij ks af.
Zeker zou het ook beter geweest zijn, wanneer die acte ware achtergebleven. De hertog toch, die zijn pupil gewend had, hem in alles te raadplegen, werd door die acte inderdaad stadhouder en Willem V zijn griffier, zijn werktuig. Bentinck drong te recht doch te vergeefs bij den prins aan, om, ter bevestiging van zijn gezag, zich een vasten kring van raadslieden te vormen. De hertog werd als de eenige leidsman beschouwd; de raadpensionaris Stein, Bentinck en de Oranjepartij werden niet geraadpleegd, en dus kon het niet anders of er moest naijver en tegenwerking tegen den hertog ontstaan, en toen deze later ook de gunst der aristocraten verbeurde, moest diezelfde acte hem als een acte van beschuldiging naar het hoofd worden geslingerd.
Zorgde de hertog aldus voor zijn invloed binnen\'s lands, hij was er ook bedacht buiten het land een steun te moeten hebben en wist daartoe geen beter middel dan een huwelijk van den prins. Brunswijk sloeg het oog op Frederika Sophia Wilhelmina (geb. 1747, gest. 1820) dochter van prins August van Pruisen (broeder van den koning) en van eene prinses van Brunswijk Wolt\'enbuttel. Yelen onder de vrienden van Oranje zouden liever eene verbintenis gezien hebben met de Engelsche dynastie, doch aan de staatsgezinde partij was dit huwelijk niet ongevallig, aangezien koning frederik II op Engeland verstoord en bijna Franschgezind was.
De ondertrouw had plaats op het lustslot Charlottenburg in de nabijheid van Berlijn (27 Juli), waar \'s prinsen geheimraad de Larey den bruidegom vertegenwoordigde. Later ging de prins zelf naar Berlijn om het huwelijk te sluiten (4 Oct. 1767).
De prinses had allezins het voorkomen eener vorstin; een sprekend oog, aangename manieren, helder verstand, levendigheid van geest, uitgebreide kennis, en in dubbele mate, wat haar echtgenoot miste, voortvarendheid en energie. De hertog had dan ook buiten den waard gerekend, toen hij meende, dat hij de prinses evenals haar echtgenoot onder zijne leiding zou brengen. Zij was er de vrouw niet naar, zich te laten besturen, ja, weldra stond zij aan liet hoofd eener machtige partij tegenover den hertog.
Aan prachtige feesten ontbrak het bij de komst van het jeugdig echtpaar in liet vaderland
310
niet; de natie verzuimde niet hen met buitengewonen luister te ontvangen. Bij de algemeen heerschende welvaart kon dit ook 1).
Bij al de blijken van gehechtheid ontbrak het den prins ook aan geheime tegenwerking niet. Spoedig zou hij ondervinden hoe moeielijk zijn stadhouderlijke tusschenkomst was.
In Trieslaud bestond reeds sedert geruimen tijd eene bedenkelijke spanning, waarschijnlijk in verband met de vroegere oppositie tegen den hertog. De rechten van de academie te Franeker en van de steden Sneek en Harlingen werden door den stadhouder tegen de Staten gehandhaafd. Tegen zijne beslissing kwam het kwartier Oostergoo met 17 tegen 12 stemmen op, als hadde hij de fundamenteele wetten des lands overtreden. Bij missive van den 6dcu Juni noemde de prins dit „een hoogvliegend, allezins verbazend, gansch onvoegelijk en ontoepasselijk voorstelquot; ea was „te zeer van de liefde der rechtgeaarde Friezen overtuigd om anders dan met verachting de slinksche wegen en iandverderfelijke kunstenarijen van sommigen te beschouwen.quot;
Bentinck, overtuigd dat de prins de noodige behoedzaamheid niet in acht genomen had, de getrouwe Bentinck schroomde niet hem te zeggen: „U. H. trekt in de zaken van Friesland personen, die er niet thuis behooren en niet gerekend kunnen worden de wetten, den geest en de geheimen van dat gewest even goed als die er van jongs af gevestigd en geëmploijeerd zijn, te kennen. Ook zou het voorzichtiger geweest zijn den stijl te verzachten en hetzelfde in termen te zeggen, minder vatbaar, om ook elders, verkeerd uitgelegd te worden.quot;
Ook in Zeeland kwamen moeielijkhcden (1768). De betrekking van vertegenwoordiger van Eerste Edele was vacant. De prins wilde bij voorraad, zoolang in de vacature nog niet voorzien was, den raadpensionaris van Zeeland, Steengracht, in die hoedanigheid zien optreden. Middelburg echter verzette zich hier tegen, en haar afgevaardigden verschenen een tijd lang niet in de vergadering der Staten. De prins gaf toe; er kwam een eind aan het geschil toen van Perre tot voorzitter werd benoemd, doch \'t was een toegeeflijkheid die een oud regent tot den prins deed zeggen: „Ik vrees dat uwe toegeeflijkheid aanleiding zal geven om eerst aan uw representant, dan aan de waardigheid van Eersten Edele, en vervolgens aan uw marquisaat (markgraafschap) van Veere en Vlissingen te tornen, want het kwade zaad van vroegeven tijd is nog niet geheel uit den Zeeuwschen akker.quot;
Twee jaren later ontstond er een geschil tusschen Zeeland — dat een uitsluitend recht op de vaart naar Essequebo en Demerary meende te hebben — en de overige gewesten. De prins, als scheidsrechter ingeroepen, verklaarde alle inwoners des lands hiertoe gerechtigd. Mocht deze uitspraak voor Zeeland ongunstig zijn, de prins toonde echter, dat hij voor de provincie niet ongenegen was. Met f 100.000 uit eigen bezittingen kwam hij haar te hulp, toen zij zich bezwaard gevoelde, wegens het aandeel dat zij ter Generaliteit moest inbrengen en wist verlichting der jaarlijksche toelage te verkrijgen.
In de eerste jaren van \'s prinsen regeering vielen geene zaken voor der vermelding waardig. Nog altijd bleef de gesteldheid der Kepubliek ten aanzien van het buitenland zorgelijk. \\ er-bintenissen had zij bijkans niet meer. Tusschen haar en Engeland bestond wrok. Oostenrijk behandelde haar met verachting en onverschilligheid. De welwillendheid van het Fransche hof — dat, als wij zagen niets anders dan baatzucht was — hield op. Op vrede in Europa was niet te rekenen; overal waren zaden van onrust en krijg.
Meer dan iemand was de prins overtuigd, dat in eene reeds te lange verwaarloozing van land- en zeemacht moest voorzien worden. En dit kon immers? Uit den vollen overvloed konden middelen worden aangewezen om zich tegen dreigend gevaar in veiligheid te stellen. Met
1) Wij krijgen ecu denkbeeld dier feesten, wanneer wij opslaan het „Verheugd Anisteidaniquot; van Wagenaar, een lijvig boekwerk met platen voorzien, dat alleen gewijd is aan de beseluijving der vermaken en plechtigheden. Wij ontvaugen dan tevens een denkbeeld van den rijkdom in dien tijd.
telkens hernieuwden aandrang werd door hem hierop gewezen. Maar zoo als vroeger, was het ook nu. De landgewesten wilden geen schepen en de zeegewesten geen troepen toestaan. Amsterdam vooral was onwillig en begeerig, om, zoo dikwijls de gelegenheid zich voordeed, zich tegen den prins te stellen. Als diens uiterste poging rustte de admiraliteit van Amsterdam eenige weinige schepen uit, om ten minste de vlag in de Middellandsche zee te kunnen vertoonen. Nauwelijks bleef de vrede met Tunis en Algiers door groote geldsommen bewaard.
Het jaar 1772 was belangrijk , omdat in dit jaar (24 Aug.) den prins een zoon geboren werd, die den naam van Willem Prederik ontving, een prins, die eenmaal na vele lotwisselingen, door de Nederlanders als hun eersten koning zou begroet worden. Behalve dezen zoon had het vorstelijk echtpaar nog eene dochter, Frederika Louiza Wilhelmina, meest onder den naam van prinses Louiza bekend; geboren in 1770, overleden in 1819. In 1774 kregen zij nog een zoon, quot;Willem George Prederik, die in 1799 gestorven is.
Het merkwaardige jaar \'72 mocht niet in Nederland vergeten worden. 1572 en 1672 wat gaf het niet een stof tot denken, tot danken. In sommige steden als in Brielle, Vlissingen, Middelburg, Veere, Aardenburg, Groningen werd feest gevierd en dank-en bededagen niet vergeten.
In dit jaar overleed de raadpensionaris Stein, diea door Pieter van Bleiswijk, pensionaris van üelft, vervangen werd. Zijne kunde en bekwaamheid zijn niet twijfelachtig. In 1758 reeds werd aan hem, als plaatsvervanger van Stein, gedacht. Jammer, dat hij een man was van een zwak karakter, zonder vaste beginselen. Tijdens den zevenjarigen oorlog was hij, om de uitmuntendheid zijner jeugdige talenten, meer dan iemand de hoop en steun der stadhoudersgezin-den; onder de voogdij en in de eerste jaren van zijn raadpensionaris-ambt, bleef hij aan Willem V en de wetten van het land getrouw en daarna was hij de vriend of het werktuig van Amsterdam, de aristocratie, van de volksgezinden, van al wie de overhand had.
De geboorte van den jongen prins in 1774 was de laatste vreugde van den stadhouder. Een reeks van grievende beleedigingen, teleurstelligen, onaangenaamheden stonden hem te wachten. Gewichtige jaren stonden voor de deur, waarin, bij uiterlijke welvaart en rust, innerlijke onrust en woeling de overhand kreeg. Democratische 1) en anarchieke 2) begrippen werden gepredikt door mannen, niet ongeschikt om de rol van partijhoofd te vervullen. Een Maurits, een quot;Willem II en een Willem III zouden als dwingelanden uitgekreten, en een Oldenbarneveld, een de Groot en een de Witt als martelaars van volksvrijheid afgeschilderd worden. De vermeerdering van landtroepen, het was niet anders dan een geschikt wapen in de handen dier dwingelanden geweest, om nog meer den tiran te spelen en daarom een Willem V gedwarsboomd, wanneer hij op het herstel der landmacht aandrong, hem langzamerhand van alle gezag beroofd, om hem daarna als nuttelooze ballast over boord te werpen. Op handelsbelang, ja, daarop alleen zou men het oog houden en daarom het handeldrijvend Engeland gewantrouwd en zich gouden bergen beloofd van Erankrijks vriendschap.
Alsof van die dwaze Eranschgezindheid, die de harten voor de goddeloozen en zedeloo.\'.en Eranschen geest openstelde, alle heil te wachten ware! Wat was er te wachten? Dat wij een prooi zouden worden van die heillooze beginselen, die straks onze welvaart bij den wortel zouden afsnijden, die ons volksbestaan zouden vernietigen.
Daar breken de onlusten tusschen Engeland en zijne koloniën in Engeland uit. Zij waren een van de aanleidende oorzaken onzer rampen.
De Engelsche koloniën. Een kleine opheldering hiervan.
Om des geloofswille waren vele menschen uit Engeland naar Noord-Amerika verhuisd, welke daar in eene beschaafde en geregelde maatschappij woonden. Onmetelijke bosschen werden door hen
1) Democraat; aanhanger der volksregeering.
2) Anarchie; regecringloosheid, wetteloozc toestand.
312
uitgeroeid en in vruchtbare weilanden herschapen. Steden en dorpen werden door hen gebouwd, stroomen bevaarbaar gemaakt. Zij waren in verschillende provinciën of staten verdeeld, dieevenwel niet onafhankelijk, maar onder de macht van Engeland stonden. Hunne overheidspersonen werden door Engeland aangesteld. Zonder toestemming van Engeland mochten zij niets ten nutte des lands ten uitvoer brengen doch hunne jaarlijksche belastingen gingen in de schatkist van Engeland. Langen tijd ging dit goed, maar eindelijk begreep men, dat men toch ook wel eenig aandeel in de regeering mocht hebben. Men deed daarom aan Engeland het voorstel, dat uit hun midden eenige afgevaardigden zitting in het Engelsche parlement zouden hebben, om daar hunne belangen te bespreken en te behartigen. Dit verzoek werd door Engeland geweigerd, en de staten van Noord-Amerika weigerden van hun kant langer de belastingen te betalen. Dit gaf aanleiding tot een oorlog, die onder den naam van Amerikaanschen vrijheidsoorlog in de geschiedenis bekend is, een strijd waarin Benjamin Franklin en George Washington zich aan het hoofd stelden. Wel poogden de Engelschen den opstand te dempen, doch dit ging niet. De troepen, door hen naar Boston afgezonden, raakten bij Lexington slaags, het eerste bloed vloeide, en de oorlog was begonnen (1775).
Zoo in Frankrijk, waar zelfs van regeoringswijze de kolonisten ondersteund werden, was ook hier te lande de belangstelling, blijkbaar in begunstiging en hulpbetoon, groot. In het verschiet üag men met vreugde Engeland zijne koloniën, zijn handel verliezen; voor Nederland een nieuwen, winstgevenden handel geopend, en wat alles zeide, de zegepraal der leer van volkssouvereiniteit gehuldigd.
De kooplieden hier te lande waren er terstond op uit om met de Noord-Amerikanen handel te drijven niet alleen, maar hen ook ruimschoots van krijgsbehoeften te voorzien, óf rechtstreeks, bf zijdelings door den handel op St. Eustatius of Curasao.
De meening omtrent de billijkheid der eischen van de Noord-Amerikanen gaf echter geen bevoegdheid om hen te ondersteunen. Billijk was daarom ook de klacht van Yorke, dat het verkeer met rebellen een blijkbare schennis was van het volkenrecht. De Staten-Generaal erkenden dit en verboden daarom het voeren van kontrabande, den sluikhandel, naar Noord-Amerika. Een nieuw beklag van Yorke (Aug.) over het heimelijk en indirect aanvoeren van wapentuig en het toelaten der Amerikaansche schepen in de havens der Republiek werd, wat het eerste punt betrof, voor den tijd van een jaar verboden; op het tweede punt zweeg men.
In November 1775 zond de stadhouder aan de afgevaardigden van de Staten-Generaal voor de buitenlandsche zaken eene kennisgeving dat de koning van Engeland de leening van de Schotsche brigade, in onzen dienst, gedurende de Amerikaansche onlusten, als vriendschapsblijk, verzocht tegen een gelijk getal Hanoversche troepen; dat Z. M. dit verzoek, na de zwarigheden hem door Z. H. gegeven, vernieuwd had, met aanbod van de kosten voor een gelijk getal nationale troepen te dragen en de Staten-Generaal na het eindigen dier onlusten naar goedvinden de brigade zou kunnen houden of terugzenden, ook met vrijheid, in dit geval, om voortaan in Schotland te werven.
De Staten-Generaal deden daarvan mededeeling aan de provinciën, vertrouwende op de inwilliging dier aanvrage, naardien zij zonder kosten of nadeel voor den Staat was. Gelderland, Friesland, Overijssel, Stad en Lande gaven ook terstond hunne toestemming, doch niet zoo de andere provinciën, welke afkeerig waren, om iets ten nadeele van de Amerikanen te ondernemen. Het was vooral in deze zaak, dat Johan Derk van der Capellen tot den Pol, lid der ridderschap van Overijsel, zijne stem liet hooren.
Deze bekwame volksredenaar, geheel van den Franschen geest doordrongen, begon in dezen tijd zeer gevaarlijke begiippen van vrijheid en volkssouvereiniteit te verkondigen. Hij was steeds vooraan en vooruit in den ijver voor al hetgeen vrijheid genoemd werd. Door roemzucht en toejuiching geprikkeld, achtte hij zich tot redding der menschheid in Nederland geroepen. Hij was een man van niet gewone talenten, en die, ook om zijne voortvarendheid eu heftige taal door.
313
partijzucht als eeu wonder aangestaard en bijna vergood werd. Het kenmerkt zijn tijd, wanneer hij door zijne bewonderaars als een voorbeeld van wijsheid en gematigdheid zoowel als van vrij-heidmin en burgerdeugd werd voorgesteld.quot; In de toepassing van zijne leer was hij noch verdraagzaam noch schroomvallig. Ten aanzien van de vrije drukpers verklaarde hij o. a. „Ik ben van begrip, dat althans publieke personen vrij mogen gelasterd worden.quot; Willem V merkte hem en zijn neef, Capellen van de Marsch in Gelderland, aan, als de eerste oorzaken der onlusten en de hoofden eener partij, die zijn Huis overhoop zocht te werpen.
Het was in Capellen niet te wraken, dat hij, bij het zien van misbruiken, welke door afwijking van vroegere beginselen ontstaan waren, die misbruiken trachtte tegen te gaan, doch wel was in hem te wraken de wijze waarop hij dit deed, en de beginselen, welke hij op den voorgrond stelde. Daardoor is hij eeu der voornaamste bewerkers geweest va.i de rampen, welke het vaderland later troffen.
Zijn advies in de aanvrage van Engeland\'s koning was: „Dit zou partij-kiezen zijn; onze onzijdigheid zou verloren gaan. De Eepubliek, die zelve den naam van rebel gedragen had, zou in een onnatuurlijken krijg worden gewikkeld tegen manmoedige en godvruchtige verdedigers van rechte», die zij van God zeiven hebben ontvangen. Beter daarvoor Janitzaren gehuurd dan troepen van een vrijen Staat.quot;
De stadhouder zond een schriftelijke nota aan den koning, waarin hij verklaarde , dat de toestemming zou kunnen uitgewerkt worden, als de brigade alleen in Europa gebruikt werd.
De koning antwoordde, dat indien hij zijn aanzoek mocht vernieuwen, hij zich aan die voorwaarde zou houden.
Partijzucht was terstond gereed het verzoek een e\'isch, de handelwijs des stadhouders een gereede toestemming te noemen.
In April (1776) kwam een nieuw verzoek der Engelsche regeering om den verboden handel met Noord-Amerika, ook op St. Eustatius, en een dringend vertoog om alleu toevoer van oorlogsbehoeften te beletten. Dit had ten gevolge, dat de Staten-Generaal een schrijven aan de W. I. Maatschappij en een plakkaat aan de kooplieden richtte.
Op den 21Bten Febr, 1777 werd dit vertoog door eeu krachtige, bijkans beleedigende memorie van Yorke gevolgd. Hij eischte het ontslag van den kommandeur van St. Eustatius, de Graafl\', wegens handel met de rebellen, wegneming van een Engelsch schip door eeu hunner zeeroovers, bijna ouder het geschut van het eiland, en met tegengroet (contra-salut) aan hunne vlag, zullende Z. M. bij gebrek aan voldoening geen oogenblik nalaten de maatregelen te nemen, noodig voor de belangen en de waardigheid zijner kroon.
In het antwoord der Staten-Generaal beklaagden dezen zich over de scherpheid van den gezant, verre afwijkende van het gebruik der souvereine mogendheden, naburen en vrienden. Zij beloofden, zooveel doenlijk, tegen het vervoeren van oorlogsbehoeften te waken en den gouverneur ter verantwoording te zullen roepen.
In dit antwoord berustte de koning van Engeland.
Intusschen hadden de Amerikanen zich onafhankelijk van Engeland verklaard, hierin krach-telijk door Frankrijk ondersteund. Zij sloten met dat Kijk een verbond (1778) waarbij Frankrijk op zich nam, hen van hout tot aanbouw van schepen en van scheepsbehoeften te voorzien. Dat kon Frankrijk echter zonder onze hulp niet doen. Het was natuurlijk in Engelands belang dit te verhinderen, en toch wilde het met ons de vriendschap bewaren. Het bood aan, de hulpbenden, welke wij ingevolge het tractaat van 1678 verplicht waren te leveren, niet te eischen en beloofde alle onderzoek onzer schepen te zullen staken, indien wij ons verbonden geen grofhoul-en scheeps-behoeften aan Frankrijk of aan Amerika te zullen leveren.
Ingevolge de verbonden met Engeland was het de plicht der .Republiek geweest, gehoor te geven aan deze uitnoodiging, maar niet alleen plicht ook ons belang vorderde dit. Moesten wij,
314
om eenige voordeelen aau den iiouthandel verbonden, een machtigen nabuur, als Engeland, tergen? \'t Zou onverstandig zijn. En toch was men zoo overstandig. Franschgezindheid besloot aan Frankrijk gehoor te geven, aan Engeland gehoor te ontzeggen. Amsterdam inzonderheid verlangde een innige gemeenschap met Frankrijk en de sluwe Fransche gezant de la Vauguyon liet niet na van .die gezindheid partij te trekken. Een overleg tusschen Amsterdam en den gezant had door tusschen-komst van van Berckel plaats.
Van Berckel. Wat wordt van hem gezegd? Van Berckel, pensionaris van Amsterdam (1772) was een zoon van den burgemeester dier stad, welke in 1748 van zijne ambten ontzet was. Volgens den scherpzienden Engelschen gezant Harris 1) was van Berckel „een man van zeldzame schranderheid, berekend om buitengewone ontwerpen te vormen en ten uitvoer te leggen; ijverig en nooit vermoeid of ontmoedigd in het najagen zijner wenschen; maar die, onder de leus van beginsels en patriotisme, begeerig naar macht en ook naar geld, niet zeer nauwgezet ten aanzien van deugd of eer was.quot; Zijn invloed op de Amsterdamsche burgemeesters was zeer groot, vooral op de zeer populaire burgemeesters Temmiuck en Hooft. Hij was met heftigheid Staats- Fransch- en revolutie-gezind, en \'s mans oploojoetidhieid en brutale wijs van handelen, waardoor hij zich, terwijl hij meer overmoed dan moed had, bij hen, die hij bestreed, dubbel gehaat maakte, werden zelfs door zijne begunstigers niet ontkend.
Zoo wordt ons den man beschreven 2), die een machtigen invloed te Amsterdam bezat, om een voorstel van den stadhouder, ter vermeerdering van de landmacht, tegen te werken; Amsterdam, dat alleen protesteerde tegen een besluit, genomen door al de provinciën en al de staatsleden van Holland, om met afwijzing der voorstellen van Engeland, voor zooverre zij scheeps-behoeften betroffen, geen konvooi te verleenen aan masten en hout voor oorlogschepen bestemd; Amsterdam, dat in \'t geheim met Noord-Amerika onderhandeld en zelfs een concept-tractaat gesloten had.
En had de stadhouder ook reden op nieuw op vermeerdering der landmacht aan te dringen ? De keurvorst van Beieren was in het laatst van het vorige jaar gestorven. Keizer Jozef II, de zoon van Maria Theresia, maakte aanspraak op diens nalatenschap. Frederik II vond zich toe een oorlogsverklaring gedrongen en een krijg ontstond, die de Republiek moest bekommeren. Immers was het niet onmogelijk dat Oostenrijk ten koste van Belgie de hulp van Frankrijk kon inroepen?
Nog erger was het, toen Frankrijk en Engeland elkander den oorlog verklaarden, waarbij zich ook Spanje voegde. Ingevolge de tractaten vroeg Yorke om hulpbenden, doch men liet die aanvrage onbeantwoord. De Fransch-gezindheid verbitterde Engeland hoe langs zoo meer. Een nieuwe aanleiding tot twist liet zich weldra vinden. Een Amerikaansch kaperkapitein, Paul Jonas, overmeesterde met zijn vaartuig en twee onder zijn bevel staande Fransche oorlogschepen, twee Eu-gelsche fregatten. Met deze viel hij in Texel binnen. Yorke begeerde, dat de door Jonas bui:-gemaakte prijzen hem zouden uitgeleverd worden, waaraan echter niet voldaan werd. Alleen kreeg de op de reede van Texel bevelvoerende officier bevel zich met den Amerikaanschen kaper niet in te laten, doch hoeverre dat gemeend of het bevel nagekomen werd, zien wij hierin, dat Paul Jonas zich overal vrijelijk bewoog en de schouwburgen te \'s Hage en te Amsterdam bezocht.
Een eskader van vijf oorlogschepen, dat onder den schout-bij-nacht graaf van Bijlandt tot convooi dienen moest voor de schepen, naar de Middellandsche zee en tusschen gelegen havens bestemd, werd op de hoogte van Wight door eenige Britsche schepen omsingeld. De bevelhebber van het Britsche smaldeel, Fielding, gaf aan van Bijlandt te kennen, dat men zijne schepen wilde onderzoeken. Deze was hiermede niet tevreden en verklaarde, dat de schepen noch hout noch kontrabande, maar alleen ijzer en hennep als ballast naar Frankrijk inhielden. De Britsche
1) Na 1784 gezaut alhier. 2) Door Gr. v. Pr.
315
bevelhebber meeude echter dat deze zaken juist verboden artikelen wareu ea hernieuwde daarom zijn eisch. Twee sloepen door hem afgezonden, om het onderzoek te doen, werden door vau Bijlaadt met schoten begroet, \'t welk ten gevolge had, dat de Britsche bevelhebber hem de volle laag gaf. Van Bijlandt beantwoordde het vuur, wel inziende, dat hij den strijd niet kou volhouden, doch daarom was het hem ook niet te doen. Hij wilde alleen te kennen geven, dat hij niet ongestraft zijne schepen aan een onderzoek wilde overgeven en alleen voor geweld zwichten zou. Hij streek dan ook, waarop de waren der koopvaarders werden opgebracht, ofschoon de schepen werden teruggegeven. In het eerst kon men het bericht hiervan te Amsterdam niet gelooven, doch toen de tijding bevestigd werd, zag men wel, dat Engeland zoo bevreesd niet was, als men gemeend had, en dat het zich straffeloos liet tergen noch beleedigeu.
Yorke, ontevreden dat men zijne aanvrage om hulpbenden onbeantwoord gelaten had, hernieuwde die aanvrage en verklaarde, dat zijn koning binnen den tijd van drie weken wilde weten of hij in de Eepubliek een vriend en bondgenoot dan wel alleen een onzijdigen bondgenoot zou vinden. In dit laatste geval zou hij zich ook niet aan de tractaten houden maar alleen aan de algemeene gronden van het volkenrecht. Wederom ontving Yorke geen antwoord. Engeland gaf toen aan zijne verklaring gevolg en tevens een nieuw kaperreglement, waarbij alle Neder-landsche schepen, beladen of met vijands goederen of met kontrabande, zouden worden aangehouden. Deze maatregel scheen een bijkans onvermijdelijken oorlog te voorspellen. Nogtans gaf hij geen bedachtzaamheid, wel verbittering te weeg. Zonder aarzelen namen de StaVn-Generaal, op denzelfden dag dat de verklaring van Engeland bekend werd, een besluit tot onbepaald convoou \'t Was een besluit waarvan men „bijna zeker kon zijn dat \'s lands vlag onteerd en de koopvaardijschepen genomen zouden worden; en dat men, in plaats van die aangedane oneer en gepleegd geweld te wreken, zich een allerschandelijksten oorlog op den hals halen zou 1).quot; Door opruiende of verleidende schriften, dag- en weekbladen had men het zoover gebracht, dat veie regenten nu toestemden in \'t geen zij lang tegengehouden hadden. Terstond verscheen eene memorie van den Frauschen gezant, dat onmiddellijk edict en tolbiief — waarbij Frankrijk alle voorrechten en vergunningen, onzen Staat verleend, ingetrokken en de tollen aanmerkelijk verhoogd had — nu weder herriep en de reeds betaalde gelden teruggaf. Geen wonder, want de toestand der Republiek tegenover Engeland kon Frankrijk niet anders dan hoogst welkom wezen. Vauguyon had er zijn best genoeg toe gedaan.
Nu volgde een besluit der Staten-Generaal tot aanbouw van 53 schepen.
De gevolgen der spanning met Engeland lieten zich spoedig zien. Talrijke koopvaarders gingen verloren; Noord-Amerikaansche schepen werden uit de havens van St. Eustatius, Saba en St. Martin weggenomen; volk op dit laatste eiland aan wal gezet; bij Curasao maakten de En-gelschen zich zelfs van de goederen, toebehoorende aan Nederlandsche ingezetenen, meester.
Groote ophef werd er door velen gemaakt van een plan door Rusland gevormd, om de rechten der onzijdigen te handhaven door een verbond van gewapende neutraliteit. Niet allen echter waren evenzeer met dat voorstel in hun schik. Het scheen toch eene groote roekeloosheid op lossen voet, enkel met het uitzicht op fraaie beloften, een verbintenis aan te gaan, die in de toenmalige omstandigheden niet alleen een beleediging, maar bijkans een oorlogsverklaring aan Engeland was. De Republiek immers had vroeger met Engeland verbonden van wederzijdsche hulp aangegaan; hoe kon het dan nu, nu Engeland werd aangevallen onzijdig blijven? Hevig was ook nu de strijd der gevoelens. Alle waarschuwing echter was te vergeefs. Denemarken, Zweden en Pruisen toch waren toegetreden. Alles liet zich zoo mooi aanzien. De gewapende neutraliteit zou een middel zijn, om de Republiek te beschermen bij de rechten, die zij geheel buiten staat was alleen te handhaven. Maar men bedacht niet , dat de zeemacht der verbonden Staten en zelfs die van
1) Reudorp. Memoviëu over cleii Engelschen oorlog.
316
Rusland weinig beteekenend was. Men rekende er niet op, dat de keizerin doorgaans naar Engeland helde en het geheele plan slechts tijdelijke en kortdurende afwijking van haar gewone staatkunde kon zijn, en dat, noch zij, noch eene van de andere mogendheden, wanneer hunne onderdanen slechts niet verontrust werden, ten behoeve der Republiek een oorlog zouden beginnen.
Op den 20 November (1780) namen de Staten-Generaal een besluit tot gave toetreding. Binnen zes weken zou de verklaring aan de oorlogvoerende mogendheden geschieden. Zeeland, Gelderland en Utrecht leverden protest hier tegen in.
Dit besluit der Staten-Generaal deed Stormont aan Yorke schrijven (1 Aug.). „Alle gematigdheid heeft grenzen. Indien de Staten-Generaal, door de meest plechtige verbonden gehouden, om, twee maanden na de aanvrage, partij te kiezen in den krijg, niet slechts alle verbintenissen ontduiken, maar stellig in tegenovergestelden zin te werk gaan; indien zij een verbond pogen te vormen ter ondersteuning van eene gewapende neutraliteit, die van hun kant rechtstreeksche verkrachtiging van een tractaat is, dan moeten zij eene zonderlinge logica hebben, om te ver-meenen dat Groot-Brittanje, in dit geval, zal voortgaan hen te behandelen als natiën welke recht, hebben om neutraal te zijn, door geen tractaat verplicht zijnde om een werkzaam deel aan den oorlog te nemen.quot;
Alzoo had het onzinnig drijven der Frauschgezinden het lot van het Gemeenebest beslist , want een zoo vijandige houding, gevoegd bij een reeks van beleedigingen, moest Engeland met krijg beantwoorden. Het kon en wilde niet dulden, dat de vereeniging der neutralen zou versterkt worden door een trouweloozen, afvalligen bondgenoot. Het beleedigde Engeland wilde echter een grond hebben tot oorlogsverklaring, die voor Rusland niet beleedigend was. Die aanleiding was weldra gevonden.
Een Engelsch fregat nam een vaartuig dat op reis was naar ons land. Aan boord van dat vaartuig bevond zich Laurens, de gewezen voorzitter van het Noord-Amerikaansche congres. Om geheime zaken voor het oog der Engelschen onbekend te houden, wierp Laurens een doos met papieren in zee. De Engelschen vischten haar echter op, en na onderzoek bleek het een plan van een tractaat tusschen de Staten van Noord-Amerika en de Republiek; een plan, ontworpen door den Amsterdamschen koopman de Neufville, als daartoe gemachtigd door den pensionaris van Berckel met Lee, den commissaris van \'t Amsterdamsche congres. Maar behalve dat plan hield de doos nog meer papieren en brieven in, waaruit bewezen werd, dat de baronnen van der Capellen en de Amsterdamsche burgemeesters de Vrij ïemminck en Hooft benevens andere personen overeenkomsten met de Amerikaansche opstandelingen gemaakt hadden.
Deze papieren werden den Engelschen gezant Yorke toegezonden, welke ze aan den prins bezorgde. Deze leverde ze over aan de Staten vau Holland en toonde zich zeer gevoelig over eene handeling, waarvan hij volstrekt geen kennis droeg.
De Staten van Holland zoowel als de Staten-Generaal keurden het gedrag der in de zaak-betrokken regenten hoogelijk af. Yorke was hiermede echter niet tevreden en eischte, dat zij gestraft zouden worden waarop het advies van het Hof van Holland werd gevraagd over de strafbaarheid. Velen beschouwden de handelingen als een vergrijp niet alleen tegen een bondgenoot maar ook tegen de oppermacht van de Republiek. Yorke was ook nu niet voldaan met het uitzich* op teleurstellende rechtsvorderingen, en alzoo werd de spanning van dag tot dag sterker tot eindelijk Engeland den oorlog aan de Republiek verklaarde (20 Dec.).
Op grond van het laatste voorval had het daartoe zeker geen recht. Dit toch was een bedrijf van sommige personen, niet van den Staat geweest.
317
XXVIII.
OORLOG MET ENGELAND. KEIZER JOZEF.
1780—1785.
Met dezen noodlottigen krijg begint de val der Republiek. De Eransche partij had een zware verantwoordelijkheid op zich geladen door Engeland tot den strijd te tergen, een strijd, dien zij had uitgelokt als een gereed middel om het stadhouderlijk recht te besnoeien en de macht der aristocratie te herstellen. ïot een verbazende hoogte van rijkdom en welvaart was de Republiek gestegen; de koophandel had een ongeleenden top van bloei bereikt, maar de bijl werd gelegd aan den boom, die zulke overvloedige vruchten had opgeleverd. Op een onverschoonbare wijze werd de welvaart van den Staat verspeeld,
Engeland durft niet. Zoo had men zichzelven en anderen wijs gemaakt, doch de trotsche taal, weleer gevoerd, openbaarde zich spoedig in onvermogen, \'t Was een droevig contrast.
Nog in December was er schijnbare gerustheid bij de kooplieden, doch weldra zag men, dat men zich bedrogen had. Eene maand later (Jan. 1781) waren reeds 260 schepen genomen en 15 miljoen verloren.
Niet alleen koopvaarders, ook oorlogschepen werden buit gemaakt. Dit was in de bestaande omstandigheden dubbel treurig. Op denzelfden dag, dat de oorlog verklaard was, zeilden de zeekapiteins Satink eu van Volbergen de Maas uit, niet wetende dat de vrede met Engeland verstoord was. Wel zond de prins onmiddellijk een bode naar hen af, opdat het uitzeilen verhinderd zou worden, doch het was te laat; beiden hadden reeds zee gekozen. Had men niet verzuimd hun een vaartuig na te zenden, opdat zij in tijds konden terugkeeren, dan zouden beide schepen behouden zijn gebleven, doch dit verzuim was oorzaak, dat zij in\'s vijands handen vielen. Satink, door een Engelsch schip aangevallen, werd gelast zich over te geven. Niet zoo terstond was hij hiertoe bereid en weigerde. De Engelschman liet daarop zijn geschut spelen, \'t welk door Satink beantwoord werd. Niet lang evenwel duurde het gevecht. Satink, in de meening, dat hij in gelijk geval verkeerde als By landt weleer, bood zijn vijand aan, hem naar Duins te vergezellen, niet als een overwonnenen, maar als vriend en onder Staten-vlag. Zijn voorstel werd aangenomen, doch om spoedig te zien, wat er gaande was, want te Duins gekomen, werd zijn schip prijs verklaard en hij met zijne manschappen gevangen genomen.
Niet veel beter ging het Volbergen. Mede aangetast, weerde hij zich met mannenmoed en ofschoon zijn vijand sterker was, dwong hij hem tot wijken. Drie dagen later wederom aangevallen, sloeg hij zijn vijand nogmaals af, doch een derde keer was hij zoo gelukkig niet, toen ook was de overmacht te groot. Hij werd tot strijken gedrongen en te Portsmouth opgebracht.
Niet zoodra was de oorlogsverklaring gedaan, of de prins deed van zijn kant wat hij kon. Onmiddellijk zond hij last aan den vice-admiraal Hartsiuck, die over het eskader in Texel bevel voerde, om maatregelen van voorzorg te nemen ten einde voor een onverhoedschen aanval gedekt te zijn. Kinsbergen en Bentinck droeg hij op naar Texel en \'t Vlie te gaan en te zien waar het gevoegelijkst batterijen zouden kunnen worden aangelegd. Zij werden ook opgericht. De vestingwerken van Hellevoetsluis en den Briel werden in beteren staat gebracht; op verscheidene plaatsen langs de kusten batterijen opgeworpen; de kustbewoners gewapend; de monden der zeegaten met wachtschepen voorzien; beslag gelegd op alle schepen, die zich in de havens van den Staat bevonden, zoo om die voor gevaren te behoeden als om de oorlogschepen te kunnen bemannen; de vaart op Engeland werd verboden; van den staat van zaken bericht naar de Middellandsche zee en naar de volkplantingen gezonden, om die te waarschuwen. Ook ijverde de prins voor de
318
landmacht, want de gvenzen waren weerloos en op Jozef II vertrouwde hij weiuig. quot;Veel vrees bestond er ook reeds bij het begin van deu krijg voor eene gewelddadige opening der Schelde.
Tot dekking der oorlogskosten werd door den raai van State eene petitie ingediend van 14 miljoen. Die aanvrage werd goedgekeurd en een leening van zooveel geld tegen 2 % uitgeschreven, ook volgeteekend.
De maatregelen, genomen om de West-Indische koloniën te waarschuwen, gelukten slechts ten deele. Kapitein de Roock daarheen gezonden, was wel zoo gelukkig alle gevaren te vermijden en Suriname te bereiken, waar terstond alle voorzorgen van tegenweer genomen werden, doch hij kwam te laat, om Berbice, Demerary, Essequebo en St. Eustatius te behouden, die waren reeds in Engelsche handen. Het rijke St. Eustatius moest wel het eerst aan de beurt liggen. Als middelpunt van den handel tusschen Frankrijk, de Republiek en Noord-Amerika, was de toevoer van koopwaren zeer groot. In pakhuizen kou niet alles geborgen worden, en moesten een aantal artikelen onder den blooten hemel blijven. De stranden waren met suiker en tabak overdekt. Natuurlijk moest dit eiland de begeerlijkheid der Engelschen opwekken, nog te meer, omdat dit eiland een schuilplaats voor de Amerikaansche kapers was en zij door dit eiland in bezit te nemen aan den opstand der Amerikanen spoedig een einde meenden te zien. Toen de Engelsche admiraal Rodney zich voor het eiland liet zien, was het nagenoeg in weerloozen toestand. Slechts één Staats-oorlogschip van 36 stukken, door kapitein van Bijlandt aangevoerd, bevond zich ter reede van St. Eustatius. Rodney gelastte Bijlandt zich over te geven, waaraan hij echter niet gehoorzaamde dan na de volle laag gekregen en gegeven te hebben. Meer dan 150 rijk beladen koopvaarders van alle natiën vielen den Engelschen in handen, uen buit nog vermeerderd door de afpersingen van deu generaal Cockburne. Toch moesten de Britten het grootste gedeelte van den geroofden schat weder missen. Rodney n. 1. had een vloot, beladen met allerlei waren. onder geleide van vier oorlogschepen uaar Engeland gezonden; dan de Fransche admiraal de la Motte Piquet tastte die vloot aan en ontnam den Engelschen den buit. Ook het eiland werd
door de Franschen weder hernomen.
Niet lang voor de Engelschen zich bij het eiland St. Eustatius hadden doen zien, was de schout-bij-nacht Crull van daar vertrokken met zijn schip de Mars van 60 stukken en 23 Holland-sche koopvaarders. Rodney liet hen echter nazetten, en Crull op geen aanval bedacht, ook niet voorbereid, moest, niettegenstaande zijn manmoedigheid, voor de overmacht zwichten. Door twee kogels getroffen, zeeg hij dood neder.
De Roock, weder naar het vaderland teruggekeerd, volbracht dien tocht gelukkig. Dan eens ontzeilde hij de kapers, dan weder wist hij door zijn houding ontzag in te boezemen. Onderweg was hij zelfs zoo gelukkig een Engelschen koopvaarder te nemen en den prijs — \'t was de eerste — in Texel te brengen.
Het welverdedigde Curasao werd behouden; ook de Kaap de Goede Hoop door de hulp der Franschen, die het liever in hunne bewaring zagen dan in Engelsche macht en er niet weinig voordeel uit trokken. Voor de verdediging van de Oost-Indische bezittingen was wel niet gezorgd, maar Java en Ceylon werden echter gered. Negapatnam werd evenwel door de Engelschen veroverd (Nov. 1781), alsmede Trinconomale (Jan. 1782), ook de westkust van Sumatra.
Zagen wij, dat de prins dadelijk maatregelen van tegenweer nam, hij liet geene gelegenheid voorbijgaan om tot herstel der zeemacht en tot bedrijvigheid aan te sporen. Niet zoodra vernam hij, dat eene Britsche koopvaardijvloot onder zwak geleide van Hamburg zou uitzeilen of hij zond dadelijk last aan den vice-admiraal Hartsinck en den schout-bij-nacht Zoutman met zes schepen uit te zenden, ten einde die vloot aan te tasten. Dralen was oorzaak dat er van de onderneming niets kwam. Eer de schepen behoorlijk bemand en in Texel vereenigd waren, was de Engelsche vloot reeds uitgezeild en behouden.
Niet lang daarna (12 Maart 1781) werd de prins door de Staten-Generaal aangezocht, kon-
vooi naar de Oostzee te zenden, dan, de leden van de admiraliteit en de zeeofficieren vonden dit ondoenlijk en ongeraden.
Daarop begaf hij zich naar den Helder (April) om met Hartsinck en andere zeeofficieren te overleggen ten einde Zoutman naar zee te zenden, en een Engelsch convooi te onderscheppen. Buiten zijn weten werd dit uitzeilen uitgesteld en toen dit later geschiedde, was de kruistocht vruchteloos.
Het was voorwaar \'sprinsen schuld niet, dat de zaken niet goed gingen, en toch zou hij er de schuld van dragen. Weldra zullen wij dit zien.
Bij al die verliezen, hierboven gezien, voegden zich nog andere nadeelen, welke de oorlog voortbracht. Handel en nering stonden eensklaps stil. In 1780 kwamen 2641 schepen in Texel en \'tVlie binnen, een jaar later slechts 1323. In 1780 kwamen door de Sond 2058 Hollandsche schepen, in 1781 niet meer dan 11. De haringvaart kon niet plaats hebben; de koopvaarders durfden de havens niet verlaten, dewijl de Engelsche kapers zelfs tot bij de zeedorpen naderden en zelfs Scheveningen verontrustten.
„Het is te denken,quot; zegt Kluit, „dat Engeland met zijne ontzachelijke zeemacht niet alles heeft willen doen, wat het kon, omdat het tot verzoening neigde.quot; In een Engelsch manifest werd verklaard: „Het eenigste punt dat wij beoogen, is, om in de raadsvergaderingen van de Eepubliek eene geneigdheid op te wekken om tot de oude vriendschap weder te keeren en tot het systema dat, door de wijsheid der voorvaderen gesticht, nu omvergestooten is door eene veelvermogende factie; met Frankrijk samengespannen, tegen de ware belangen der Eepubliek als van Groot-Brittanje.quot;
En inderdaad, een vrede met de Eepubliek kon Engeland niet onverschillig zijn. Engeland toch kon bij het sluiten van geldleeningen de hulp van onze koopliepen niet missen, en de Eepubliek, dat bolwerk tegen het vaste land, kou Engeland onmogelijk gaarne onder Eranschen invloed zien.
De overmaat van plotselinge rampen deed ook velen hier te lande naar vrede wenschen. Niet enkel door hen, die zich tegen de Franschgezinde staatkunde verzet hadden, maar ook door menigeen van hare voorstanders. Bedaarde staatsgezinden, zooals een Eendorp, begrepen, dat een afzonderlijke vrede op goede voorwaarden, geenszins veiwerpelijk, maar veeleer in den benarden toestand een onmisbaar vereischte was. Eene verzoening zou dus gemakkelijk te treffen zijn geweest, doch zij die haar wenschten, namen niet de middelen ter hand, welke hiertoe leiden konden. Vooreerst waren zij overdreven in hunne eischen van vrije zee, van restitutie en van schadevergoeding; ten andere, ofschoon men beducht was om in volslagen afhankelijkheid van Frankrijk te geraken, was men evenwel in geenen deele Engelschgezind, en daarom verlangden zij, bij het bedingen van al wat voordeelig kon zijn, zich tevens zooveel mogelijk buiten vernieuwing der vroegere tractaten te houden, waarom het Engeland juist te doen was, en ten derde vreesden zij voor de heftigheid hunner tegenstanders en durfden zich daarom niet stellig en krachtig genoeg verklaren ten gunste van een staatkunde, die, omdat zij voorzichtig was, zij zoo licht als lafhar-tigen konden ten toon gesteld worden. Het was dus niet vreemd dat hunne pogingen gestadig verijdeld werden. „De voorstellen van Engeland,quot; zoo voerde men hun tegemoet, „waren niet dan bedriegerij en lokaas om de Eepubliek werkeloos te houden.quot;
De tegenpartij was zoo weifelend in hare handelingen niet. Velen gaven blijken van geneigdheid tot nog nadere verbintenis met Frankrijk, en waren er steeds op uit om behendig alle schikkingen met Engeland af te weren. Met Franschen invloed viel het hun gemakkelijk hun oogmerk te bereiken, niet minder dan door hun invloed op de drukpers, welke zij de volksstem geliefden te noemen. Neen, eene verzoening, waarbij men reden van dankbaarheid aan Engeland zou hebben, was voor hen het ergste, het grievendste vooruitzicht.
Immers werd nu aan Oranje de steun van Engeland ontroofd; de rampspoed des vaderlands gaf te meer aanleiding om den stadhouder in verdenking te brengen van zorgeloosheid en onwil
en door behoefte aan buitenlandsche hulp moest hun en der Franschen invloed wassen. Al zag het er donker uit, zij meenden, er bestond geen reden tot moedeloosheid, want er was geld om het zeewezen in beteren toestand te brengen en de mogendheden, met wie men de gewapende neutraliteit had gesloten, zouden immers in het betoonen van hulp niet achterblijven? Had de Republiek niet, als deelgenoot dier gewapende neutraliteit op die hulp te rekenen, bepaaldelijk van de hooggeroemde keizerin Catharina? Had men er niet een onbetwistbaar recht op? En kon men van Frankrijk geen krachtigen bijstand verwachten? Door Fransche raadgeving immers was men in een oorlog gemengd, en daarom zou Fransclie hulp niet achterblijven? En daarom ook, elke\' poging om zonder Frankrijk den vrede te treffen, was verraad.
Zoo dachten de Franschgezinden, maar zij zouden het zien, dat hunne verwachtingen teleurgesteld werden. Hoe ging het mei de zoo hoog verwachte hulp? Zweden en Denemarken weigerden schepen te verkoopen of te verhuren en wezen naar de keizerin Catharina. En deze ? Gretig van de uitvlucht gebruik makende, welke Engeland haar bereid had, bood voor bijstand, bemiddeling aan. Ofschoon men lang met vertrouwen naar de Russische vloot uitzag, toch liet geen enkel Russisch scheepje zich zien. En Frankrijk? Het betuigde zich altijd zorgvuldig onthouden te hebben van elke poging om de Republiek in den oorlog te mengen. Hoe waar! hoe oprecht!
En bracht zulk een handelwijzs de Franschgezinden tot een staatkundige bekeering? Kwam het tot schuldbelijden? Neen, tot beschuldigen. Van wien ? Van niemand anders dan van den stadhouder. Zij hadden niets hoegenaamd ten nadeele van het Gemeenebest verricht, maar de
stadhouder..... Aan zijn onbekwaamheid, aan zijn slapheid, aan zijn werkeloosheid, aan zijn
verzuim, aan zijn onwil, aan zijn blijkbaren toeleg om niets te verrichten dat Engeland werkelijk nadeel had kunnen doen, was alles, alles te wijten. Een bandelooze drukpers durfde den prins van dat alles te beschuldigen, den prins, wien men steeds gedwarsboomd had, wiens waarschuwingen en vermaningen men ter vermeerdering van land- en zeemacht gestadig in den wind geslagen had. Door Fransche bezoldigde schrijvers, door vele kunstenarijen, die later openlijk bekend zijn geworden, heeft men de schuld van al het verzuim, de oorzaak van al de werkeloosheid en den blaam van den Engclschen oorlog op den hals van den stadhouder weten te schuiven. Van den stadhouder, die bijkans niets vermocht, was men onbeschaamd genoeg te schrijven: „Hij, die in een land alles kan, alles vermag, alles doet en doet doen naar zijn eigen wil, naar zijn eigen welbehagen, naar zijn eigen goedvinden, is ook voor allen aansprakelijk, moet alles verantwoorden, kan de schuld nooit op anderen schuiven. Eene vloot hadt gij moeien en gij, gij Willem de vijfde! gij alleen bij tijjds kunne.11 bezorgen.quot; Bij die onbeschaamdheid voegde men ook eene andere, door gestadig te spreken van eene onzichtbare verdervende hand, van eene\' landverdervende \'kabaal, die alle heilzame maatregelen van de vaderen des vaderland» dwarsboomde.
Aan aanvallen op den prins ontbrak het dus niet. De eerste meer rechtstreeksche aanval tegen hem beproefd, geschiedde door de regenten van Amsterdam. Op den 18den Mei (81) deed Amsterdam een voorstel in de Staten van Holland om onderzoek te doen naar de oorzaken der verregaande traagheid en slapheid; zich met Frankrijk ter krijgvoering te verstaan; bij de Noord-sche mogendheden op hulp aan te dringen; eigen hulpmiddelen te baat te nemen; en eenige weinige heeren uit de onderscheidene gewesten dcor de Staten te gelasten, om, gedurende den oorlog met Z. H. bezognes te houden tot het uitdenken, bepalen en in het werk stellen der middelen ter verdediging.
Zoo het heette, was dit om in het gebrek aan overleg met kundige personen te voorzien; raadslieden dus maar die spoedig de leidslieden van den prins zouden geworden zijn, die hem van een staats-commissie afhankelijk zouden gemaakt hebben.
Het voorstel werd alleen door Haarlem en Dordrecht goedgekeurd en vond alzoo geen ingang.
Amsterdam ziende, dat de vlieger niet opging, bedacht nu iets anders. Burgemeesters en
321
pensionarissen wendden nu pcgingen aan, om deu hertog van Brunswijk, tegen wien allerlei laster omtrent baatzuchtige oogmerken met Engeland uitgestrooid werd, van den prins te verwijderen. De hertog was \'s prinsen naaste raadsman; bij de oranjegezindeu onbemind en de staats-gezinden hadden hem niet, als in vroeger tijd, noodig. Ook de raadpeusionnaris was hem nu vijandig. In 1766 bij \'s prinsen meerderjarig-verklaring had men hem bijna vergood; nu noemde men hem tot raadgeven onbekwaam. Nu eischte men van den prins, dat hij met den hertog zou breken, dat hij een daad verrichten zou, „die van hem als mensch schier i\'iet te vergen was, met betuiging de algemeene verregaande beschuldigingen, alleen op publieke geruchten steunende, aan te zien als verdichtselen van allen grond ontbloot.quot; Eendorp verklaarde den prins, dat zoolang de hertog zijn raadsman zou zijn, genoegzaam geene goede correspondente met Amsterdam mogelijk was, waarop de prins antwoordde, dat de hertog zijn raadsman in alles niet was; dat men ongelijk had dien heer te mistrouwen; dat hij hem niet kon wegzenden, zoo wegens eigen verplichting, als om \'smans betrekking tot de Republiek. De hertog werd echter door een besluit van de Staten-Generaal volkomen gei echt vaardigd en de behandeling van Amsterdam afgekeurd, doch hiermede was de verbittering niet weggenomen.
Bij de algemeene verslagenheid werden moed en zelfvertrouwen opgewekt door een roemrijk feit in een hardnekkig gevecht tusschen twee Nederlandsche fregatten en twee Britsebe bij Gibraltar.
De kapitein Melvill en Oorthuys n. 1. die met den schout-bij-nacht Binkes ter reede van Livorno lagen, werden gelast naar de Westkust van Spanje te zeilen om eenige O. 1. retour-troepen op te wachten en in veiligheid te geleiden. Op de hoogte van Gibraltar gekomen, kwamen hun twee Engelsche fregatten op zijde, welke zij terstond de volle laag gaven. De Engel-schen beantwoordden dat vuur evenwel niet, doch vergenoegden zich alleen, beide fregatten op zijde te blijven tot zoolang men gezamenlijk de zeeëngte van Gibraltar gepasseerd was. Toen boden de Britten den strijd aan. Melvill verdedigde zich derdehalf uur lang tegen een over-machtigen vijand en streek niet eer, dan toen zijn masten en zijn want aan stukken geschoten, zijn kanon onbruikbaar en een groot gedeelte zijner manschap buiten gevecht gesteld waren. Oorthuys schoot zijn tegenstander reddeloos en dwong hem tot wijken, maar zijn tegenstander was ook niet als die van Melvill. Hij kon gelijke krachten tegenover stellen. Jammer dat zijne sloepen, ook die der Britten, onbruikbaar waren, waardoor hij van het veroverde schip geen bezit kon nemen. Ook niet in staat zeil te voeren, kon hij het schip van Melvill niet hernemen. Toch zouden de Engelschen dit niet behouden. Na hunne schade hersteld te hebben, zeilden zij huiswaarts doch werden op die thuisreis door twee Fransche fregatten aangetast, en gedwongen het veroverde schip van Melvill weder af te staan; ook het fregat door Oorthuijs tot strijken gedwongen, was genoodzaakt zich over te geven. Deze had zich intusschen naar Kadix begeven, om zijne gewonden te verzorgen.
Iets beslissends had deze strijd niet opgeleverd, doch het had doen zien, dat de geest van de Ruiter en van de Trompen toch niet geheel uit onze zeelieden was uitgevaren, en dat de roem der vroegere zeehelden nog wel eens kon terugkeeren. Weldra gaf dit nog meer hoop.
Eindelijk was er dan toch een eskader in gereedheid gebracht en werd den schout-bij-nacht Zoutman opgedragen met zooveel schepen als hij noodig oordeelde de koopvaardijvloot te dekken. Hij zeilt uit en ontdekt op de hoogte van Doggersbank twee vreemde zeilen, die evenwel spoedig uit zijn gezicht verdwenen. Hij kon niet anders denken, dan dat dit twee schepen waren, op verkenning uitgezonden, \'t Was zoo. Dit vernam hij den volgenden morgen van een Zweedschen koopvaarder en hoorde tevens dat een konvooi van 200 koopvaarders, onder geleide van tien Britsche linieschepen, vier fregatten eu eenige lichtere schepen in aantocht was. Spoedig lieten de Britten zich ook zién. Van beide zijden schaarde men zich in slagorde, terwijl de konvooien zich aan weerszijden afzonderden. Wat de grootte en de sterkte der schepen betrof, hadden de Engelschen de overmacht, ofschoon het getal der schepen gelijk was. Onze liuie bestond uit
822
zeven schepen, achter of buiten welke nog een zestal andere waren, terwijl er vier bij het konvooi waren gebleven. Ook de Britsche linie telde zeven schepen. De Engelschen hadden nog een ander voordeel. Hun bevelhebber, de vice-admiraal Hyde-Parker, zoowel als de meeste kapiteins waren zeelieden van ondervinding. Zoutman daarentegen, noch écn zijner officieren, uitgenomen van Kinsbergen en Dedel, hadden immer gelegenheid gehad een zeeslag bij te wonen, \'t Zou dus de eerste maal zijn. Doch, was de Britsche aanvoerder een man van beproefde ondervinding, hij begon met een misslag. In Zoutman was het eer te verschoonen, dat hij dien misslag met een misslag beantwoordde, ofschoon hij anders (\'en vijand een groote schade had kunnen toebrengen. Parker n. 1. kwam te loefwaart en kon daarom alleen zijne voorstukken gebruiken. Had Zoutman nu van de breede zijde zijner schepen uit zijn geheele linie hem beschoten, dan zou hij Parker een gevoelig verlies hebben toegebracht, doch hij verzuimde dit en opende zijn vuur niet eer, dan toen de vijand reeds een schot gedaan had. Spoedig waren de beide admiraal-schepen in een hevig gevecht, waarbij over en weder veel schade werd toegebracht. Niet lang duurde het, of de kapitein Wolter Jan baron Bentinck werd door een kanonskogel aan den rechterschouder doodelijk gewond. Hij gebood het schip aan de rechterzijde van Zoutman. Zijn tweede kapitein Jan Bosch, die het bevel over de onderste batterij voerde, vernam niet zoodra het ongeval of hij spoedde zich naar boven, om Bentinck hulp te verleenen. Op den trap gekomen, werd hij door een zwaar splinterschot, dat een man naast hem doodde, aan het been gekwetst. Bentinck in zijn bloed wadende, droeg hem het bevel op en vermaande hem liever alles te wagen, dan te strijken of te vluchten. Bosch beloofde hieraan te zullen voldoen en hield trouw zijn woord. Zittende, wegens zijn bekomen wond, gaf hij, ofschoon nog jong, met zulk een bedaardheid en bekwaamheid zijn bevelen, als ware hij een oud, ervaren zeeman geweest.
Kapitein van Braam gebood het schip aan de linkerhand van Zoutman. Met zijn schip „de Piet Heinquot; van 5é stukkon klampte hij een driedekker van 80 stukken aan. Spoedig sneuvelde de vijandelijke bevelhebber. Mochten de manschappen van van Braam, die den strijd tot het einde toe volhield, veel te lijden hebben gehad, op het schip „Hollandquot; gevoerd door Salomo Dedel, zag het er nog anders uit. Dedel werd besprongen door twee Britsche schepen, die hem van beide zijden deerlijk teisterden. Hij, noch do zijnen gaven evenwel den moed op. Zijn schip moge een paar reizen in den brand en vol water hebben gestaan, zijn zeilen, want enz. doorschoten zijn, Dedel wist van geen wijken en volhardde tot het einde. Zijn zesjarig zoontje. Salomon 1) bevond zich bij hem aan boord. Om het kind voor onheilen te bewaren, had men het naar beneden gebracht ter plaatse waar de gewonden verzorgd werden. Niet de minste vrees toonde de knaap en zooveel zijne kinderlijke krachten toelieten, verzorgde hij de kermende matrozen, hun troost toesprekende. Ook bevond zich aan boord een Leidsch student, Willem Gerrit van de Poll, Si) die gemeend had in zijn vacantie-tijd een speelreisje mede te maken, niet vermoedende, dat hij een bloedigen scheepstrijd zou bijwonen, maar ofschoon hem dit onverwacht voorkwam, toonde hij volstrekt geene vrees. In tegendeel hij hield zich zeer kloekmoedig, de zijde van Dedel niet verlatende.
Mocht Dedel door twee Engelsche schepen besprongen zijn, ook twee Hollandsche schepen deden dit een Rngelsch. Kinsbergen en van Braam n. 1. tastten „de Berwickquot; aan. Wel hield de schout-bijnacht Keith Stewart het een uur lang tegen hen uit, doch was toen zoo gehavend , dat zijn geschut onbruikbaar was. Van Kinsbergen stond op het punt hem te enteren, toen hij vernam dat het schip de „Argo,quot; kapitein Staerink, tusschen van Kinsbergen en van Bentinck liggende, zoodanig geteisterd was, dat het de linie zou moeten verlaten, die daardoor gebroken zou worden. Dit mocht niet, vandaar dat Kinsbergen zijn plan opgaf en de plaats van Staerink innam, die met zijn schip achterwaarts ging.
1) Later Ambassadeur aan \'t Britsche hof. 2) lii latereu tyd lid van de Staten-Generaal.
323
quot;Van Braak zette inmiddels den strijd met de Berwick onder afwisselend geluk voort, tot beide schepen zich buiten staat vonden het gevecht langer vol te houden.
De vijandelijke bevelhebber Parker meende nog eene poging te moeten aanwenden, om de overwinning te behalen. Aan drie achter hem liggende schepen gaf hij last hem te volgen. Eerst gaf hij aan Zoutman, toen aan van Bentinck de volle laag en meende zich daarop tegen Kins-bergen te wenden. Deze verijdelde echter zijn poging, liep het admiraalschip dwars voor den boeg en noodzaakte het tot wijken. Ook gelukte het aan de drie schepen, welke Parker achterna kwamen, niet, eenig voordeel op hem te behalen. De Britsche schepen gingen nu boven den wind liggen, maar Parker was niet in staat zijn linie te herstellen. Zoutman bleef nog gedurende een half uur wachten op een nieuwen aanval, doch toen die niet gebeurde, hield hij af, herstelde zooveel mogelijk de schade en vormde daarna een tweede linie. De vijand kwam echter niet opdagen, waarom Zoutman koers naar Texel zette. Met moeite konden de schepen van Bentinck, van Braam en van Staerink hem volgen, zoodanig warer zij geteisterd, terwijl het schip „Hollandquot; in zinkenden toestand door Dedel moest verlaten worden.
Dit was de eerste zeeslag na dien van Malaga (1704). Onbeslist was de strijd. Beiderzijds was het verlies even groot. Over en weder waren misslagen begaan. „Men was zoo opgetogen, dat men dit niet eens schijnt onderzocht te hebben, en het beweren, dat Nederland de overwinning behaald had, moet op rekening van de overspannen gevoelens en overdreven geestdrift gesteld worden,quot; zegt Kluit. Ook het doel, het geleiden der koopvaardijvloot naar de Oostzee, was mislukt.
Toch is het niet te ontkennen, dat de onverschrokkenheid en heldenmoed van bevelhebbers en zeelieden een machtiger en meer geoefenden vijand gedwongen hadden, het gevecht testaken, en getoond hadden waardige nakomelingen van de Euiter enz. te zijn. Het was dan ook niet meer dan billijk, dat de naam der Doggerbanksche helden op de lippen van oud en jong zweefden en een luisterrijke en hartelijke ontvangst hun ten deel viel; dat de straten van liederen ter hunner eer weergalmden en een gansche rij van dichters, als een van Alphen, Peith, Bellamy, Le Franco van Berkhey, Trip, de KruyfT, de dichteres de Lanoy en vooral Bilderdijk voor hen de lier stemde.
Het schoonste gedenkfeeken van den zeeslag was de oprichting van een vaderlandsch fonds, tot aanmoediging van \'s lands zeedienst, en in\'t bijzonder tot ondersteuning der behoeftige weduwen van gesneuvelde zeelieden. Uit dit fonds kwam later de kweekschool voor de zeevaart tot stand. Aan Haarlem komt de eerste eer dier stichting toe.
Het was den prins niet genoeg dat Zoutman den rang van vice-admiraal, dat Dedel, Bentinck, van Braam en van Kinsbergcn dien van buitengewone schouten-bij-uacht ontvingen, op zijne aansporing besloten de Staten-Generaal aan Zoutman een gouden penning aan een ketting van hetzelfde metaal en aan de zes kapiteins, die in de linie gestreden hadden, elk een dergelijke penning aan een oranjelint te vereeren, en twee maanden soldij toe te leggen aan elk, die aan den strijd had deelgenomen. Nog meer. Uit eigen middelen schonk de prins aan Zoutman een gouden degen , aan de kapiteins eeresahcls, aan de overige officieren verschillende onderscheidingsteekenen en aan al de medestrijdei\'s gouden of zilveren eerepenningen. Ook de student van de Poll en het zoontje van Dedel werden niet vergeten; zij ontvingen een zoogenoemde „penning van Doggersbank.quot; Bentinck mocht de uitdeeling dier eereteekenen niet beleven, wijl hij kort na zijne terugkomst te Amsterdam aan zijne bekomen wonde overleed. (Aug.) Maar toch mocht het dankbare vaderland hem niet vergeten. Op kosten der admiraliteit werd zijn lijk plechtig ter aarde besteld, en een prachtig gedenkteeken ter zijner eer in de Nieuwe Kerk opgericht.
21*
824
Kort slechts duurde de vreugde. De overdreven geestdrift verkoelde. De uitbundige blijdschap bedaarde; de juichtonen zwegen. Waarom? Na de eerste bedwelming begon men in te zien, dat de strijd, ofschoon roemrijk gevoerd, evenwel onvruchtbaar geweest was. De kooplieden drongen aan op convooi en de zeeofficieren verklaarden, dat dit vóór de lente onmogelijk was. Alzoo bleef de zeemacht werkeloos en die werkeloosheid gaf nogmaals aanleiding tot kwaaddenkendheid zoowel jegens den prins als jegens de zeeofficieren. Evenals vroeger werden alle handelingen van den stadhouder berispt, gelaakt en ten ergste uitgelegd. De zeeofficieren, nog kort geleden hemelhoog verheven, werden nu voorwerpen van wantrouwen en van naamlooze laster.
Nieuwe bezorgdheid deed zich op. In Juni reisde een Europeesch vorst als vriend Holland rond, bewees overal zijn meest vriendelijke gezindheid, werd ook overal op de meest vriendschappelijke wijze ontvangen. Die vorst was Keiz3r Jozef II. Vier maanden later (Nov.) liet hij op eenmaal aan de Staten-Generaal weten, dat de barrière vernietigd was en de vestingwerken geslecht zouden worden.
De barrière, die voormuur tegen Frankrijk, om wiens bezit zooveel jaren gestreden, die zooveel bloed gekost had, vernietigd worden? \'t Was zoo. Er was geen tegenspreken aan. De vestingwerken, voor zoover zij nog aanwezig waren, werden geslecht; de troepen der Staten-Generaal weggezonden, zelfs uit Namen, de sleutel van de Maas, waaromtrent een bijzondere overeenkomst bestond.
Welk een blijk van wederrechtelijke handeling, van verachtelijke minachting, wat een schaamteloos vertrappen van de met de meeste zorg ontworpen tractateu! Toen ondervond de Republiek, machteloos als zij was tegen geweld, dat zij in oorlog was met Engeland, dat haar zoogenaamde landmacht niets te beteekenen had. Toch verheugden zich sommigen, dewijl zij den voormuur meer bezwaarlijk dan nuttig achtten, en, de Fransche vriendschap maakte dien voormuur ook
overbodig.....Die vriendschap met Frankrijk was ook een gevolg van Jozefs handelingen. Hij
meende, de llepubliek had nu een beteren voormuur in Frankrijk zelf. En Frankrijk ? -Wist het iets van \'s keizers bedoelingen? Het beweerde niets van den toeleg geweten te hebben.
Waarin en waarmede was nu uitkomst voor de Republiek te wachten. Van de Noordsche mogendheden verlaten; aan de willekeur ten prooi des keizers, die nog verder kon gaan; van genoegzame middelen ter zelfverdediging ontbloot, en, o, door de Fransche vrienden zoo gebrekkig ondersteund, waar was een toevlucht, waar uitkomst te zoeken bij de overmacht van Qroot-Brittanje. Nergens anders dan in eene spoedige verzoening met dat Rijk. Dat was het belang des vaderlands. Het was niet twijfelachtig. En Engeland? Ofschoon er meester van, om de Republiek te verpletteren, was onvermoeid in het aanbieden in de hand van nieuwe vriendschap. Dooiden gezant van Sardinië had het een onderhandeling aangeboden (Mei \'81). Zij werd afgewezen. In Juli werd Wentworth met geheimen last tot gelijk doel naar herwaarts gezonden. Ook te vergeefs. Toen riep Engeland de bemiddeling van Rusland in. \'t Was even vruchteloos. Ook toen Wentworth andermaal in den Haag kwam met zeer voordeelige voorwaarden. De patriotten (vaderlanders) — zoo toch noemde zich de partij, deels uit de oude staatsgezinden, deels uit de voorstanders van volks-souvereiniteit samengesteld — bleven een hoogen toon voeren en op volharding aandringen. Natuurlijk. Het belang des vaderlands was het belang der patriotten niet.
Een hooge toon. \'t Was bespottelijk bij de machteloosheid van den Staat!
Nog meer zouden die patriotten Engeland vertoornen. Door Franschen invloed aangezet, werd de Noord-Amerikaansche gezant Adams nis zoodanig en de Noord-Amerikanen als een vrij en onafhankelijk volk door de Staten-Generaal erkend (19 April 1782). In het eerst had dit aanzoek wel zwarigheid gegeven, doch bij een tweede aanzoek door Holland en Friesland doorgedreven.
\'t Was Engeland tergen en een groote onvoorzichtigheid tevens. Onvoorzichtig, niet alleen omdat Wentworth gunstige voorwaarden tot den vrede had voorgesteld, maar ook omdat in
325
Engeland een nieuw ministerie gevormd was uit hen, die tegen hut breken met Holland geijverd hadden en men dus kans had gehad nog be\'ere voorwaarden te erlangen. Maar neen; liever verkoos men zich in de armen van Frankrijk te werpen en in overleg te treden over een aanstaanden veldtocht, om zoodoende meer en meer aan Frankrijk ondergeschikt en vastgeketend te worden. Ja, de Eepubliek verbond zich, op uitdrukkelijk verlangen van Jen Franschen gezant, om geen vrede te maken, dan na. vrije vaart, wedergeving der bezittingen en redelijke schadevergoeding gekregen te hebben. Men deed dit zonder eenige waarborg te hebben van Frankrijks goede trouw. Het was een zich roekeloos overgeven, maar dat den grondslag legde van den noodlottigen toestand, waarin het Gemeenebest door den invloed van het Fransche hof komen moest.
INu behoorde, gelijk Prederik II het uitdrukte, de Republiek (nu de Barrière geslecht w^s) een voormuur in zichzelven hebben. De raad van State deed een voorstel tot aanbouw van 19 zware oorlogschepen en voorziening in de landmacht. Tot het eerste werd besloten, tot het laatste niet.
Op den 4dequot; Juni (1782) deed Engeland door tusschenkomst van den Russischen minister te \'s Hage op nieuw aanbod tot onderhandeling. „Geheel vrije vaart volgens het tractaat van 1674 en dus ook overeenkomstig de beginselen der gewapende neutraliteit.quot; Het aanbod zegt Bendorp; „was zoo duidelijk en ombewimpeld omtrent het cardinale punt, dat de goede tiouw niet langer in twijfel getrokken, noch de aanbieding van de hand gewezen had kunnen worden, zoo men daarentegen, door de verbintenis 1) met Frankrijk, niet voorzien had.quot;
Op den l9tcn Juli gaven ook de Staten-Generaal ten antwoord, dat zij om het concert met Frankrijk, over geen afzonderlijken vrede in onderling konden treden.
Eu dat concert waarvan een geroep geweest was, alsof het heil des lands er aan hing, heeft echter voor de Republiek niet het allerminste voordeel gehad. Ja, wat zeide Frankrijk toen men dezerzijds aanvrage deed tot vorming van een gemeenschappelijk ontwerp? Het beweerde, dat men had aangenomen elkander te waarschuwen van \'tgeen men verrichten zou, maar dat nooit het voornemen geweest was, om in den eigenlijken zin eenige krijgsverrichtingen ouderling te bespreken.
De Vercenigde Fransch-Spaansche vloot, die zoo het heette, de macht der Engelschen ver-deelen, hen van de Noordzee verwijderen, en alzoo het uitloopen van een eskader uit Texel bevorderen zou, werd maanden achtereen vruchteloos verwacht, eu toen zij eindelijk op de hoogte van het Kanaal verscheen, was het om niets uit te voeren, spoedig weder zuidwaarts te keeren, en Engeland vrij spel te laten. En toch van Berckel en zijne vrienden —• ofschoon zij het beter wisten — hielden de natie in den waan dat alles met Frankrijk overlegd en bepaald was en wanneer een en ander geen gunstige uitkomst opleverde, dit alleen schuld van den stadhouder was.
Ja, de stadhouder bleef bij voortduring het mikpunt der patriotten. Voor al het onheil dat zijne tegenstrevers veroorzaakten, werd hij aansprakelijk gesteld. De meest onzinnige eischen van Frankrijk werden toegejuicht, als er maar een middel in gevonden werd om den prins te beleedigen en te grieven.
Dit zien wij alweder toen in September de Fransche gezant eene aanvrage bij ons deed om tien schepen naar Brest te zenden, om, zoo hij \'tnoemde, tot een samenwerking in Oost-lndie en elders gereed te wezen.
Zulk een voorstel, met bedaarde zinnen overwogen, moest de vraag doen ontstaan, of Frankrijk het er op toelegde, of \'t een opgemaakt werk was, om de Republiek te verderven. Immers, \'t was ongerijmd in October zware schepen langs \'s vijands kust te zenden; de kern van \'s lands zeemacht iu de aflimkelijkheid van een vreemde mogendheid te stellen; expeditiën naar Azië, Afrika of Amerika te beproeven, bij het onvermogen om eigen havens en kusten te beschermen; aan de Franschen schepen te leenen, zonder dat er iets voor ons gedaan was. Toch werd in de Staten-Generaal door vier tegen drie provinciën tot het voorstel van Frankrijk besloten, doch
1) Concert geheeten.
326
toen het tot de uitvoering zou komen, schreef de vice-admiraal Hartsinck, dat, volgens het oordeel van al de zeeofficieren, het een onmogelijkheid was de schepen op den gestelden tijd in gereedheid te hebben, en hij dus den last, om 8 Oct. uit te zeilen, vervallen beschouwde, llïn toen? ïoeu werd op voorstel van Leiden door de Staten van Holland een resolutie genomen, om een bezending van vijf heeren met den raadpensionaris te benoemen en naar den stadhouder af te vaardigen, ten einde hem naar de redenen der werkeloosheid te vragen.
Op den 3dequot; October bij den prins toegelaten, verklaarde deze aan de Commissie, dat hij zich ongehouden achtte aan eéne provincie, Holland, rekenschap te geven.
Vier dagen later zond hij die in een uitvoerige en goedgestelde memorie aan de Staten-Generaal en verdedigde daarin als admiraal-generaal der unie zijn gedrag van 1766 af. Nu kwamen de hartstochten nog meer in beweging. En nieuwe bezending uit Holland vervoegde zich andermaal (11 Oct.) bij den stadhouder om opheldering omtrent het uitzeilen te eischen. Op dienzelfden dag ontving hij een brief der Staten van Friesland over dezelfde zaak, en nadat hij zich daarop verantwoord had, drong dit gewest er op aan, dat een commissie uit de bondgenoo-ten zou benoemd worden, ten einde over hel behoud des vaderlands onderling te raadplegen.
Het geroep over werkeloosheid verdubbelde. De stadhouder, zeide men, had tegenbevel op het uitzeilen gegeven. Eerst in Nov. 1.784 werd hij door de Staten-Generaal van allen blaam ontheven; uit het rapport van Juni 1785 bleek, zoo er verzuim had bestaan, dit niet aan den prins, maar aan de admiraliteiten was te wijten.
Onderhandelingen te Parijs waren inmiddels begonnen. Zij werden geheel bestuurd door hen, die toen reeds de regeering in handen hadden en die naderhand de voornaamste hoofden der patriotten geworden zijn. Spoedig zou Frankrijk ons echter in den steek laten. In November (\'83) ontvingen de Staten-Generaal een brief van het Eransche ministerie, inhoudende, dat men niet zoo zeer op de vrije vaart moest aandringen. Het was een punt —■ wij hebben \'t reeds hierboven gezien — dat door Engeland, ingeval wij met dat Rijk een afzonderlijken vrede hadden aangegaan, reeds was toegestaan, en om welk punt, ten behoeve van Frankrijk, de oorlog begonnen was. De Staten-Generaal konden hierin niet berusten. Zij gaven ten antwoord, dat de vrije vaart vooraf moest worden erkend. En wat deden nu de Eransche vrienden? Om zich van de Republiek los te maken, zocht het een voorwendsel. Daartoe nam de Eransche gezant het niet zenden eener vloot naar Brest te baat. Van nu af werden de ongunstigste conditiën door Frankrijk opgedrongen, ons de schuld gevende van den ongelukkigen afloop van den krijg.
Eensklaps kwam er bericht, dat Frankrijk de vredesgrondslagen met Engeland had getroflien, met de vergunning — hoe edelmoedig! — dat het aan de Republiek werd vrijgelaten al dan niet toe te treden.
Dit was geschied zonder medeweten onzer gezanten. Wel een bewijs, dat de patriotten recht luidden, op de vriendschap van Frankrijk te rekenen.
Aldus trouweloos verlaten, was Engeland, tegenover welk de Republiek nu alleen stond, nu zoo rekbaar niet meer. Wat het vroeger wilde toegeven, daarvan wilde het te Parijs niets weten. De bemiddeling van Frankrijk — want Frankrijk, na ons in het verderf gestort te hebben, was nu nog onbeschaamd genoeg, de rol van bemiddelaar te spelen — was zonder eenige kracht.
Velen, zelfs de voornaamste regenten van Amsterdam, begonnen nu toch naar onderhandeling met Engeland te wenschen. Op dringend verlangen besloten de Staten van Holland om de preliminairjn te teekenen en werd dit in de Staten-Generaal met overhaasting doorgedreven met 10 tegen 9 stemmen. Vele heethoofden, steeds van Engeland afkeerig, noemden dit teekenen eene schandelijke daad.
Op den September (\'83) geschiedde de teekening der preliminairen te Parijs. Gunstig waren de voorwaarden voor de Engelschen; 1°. vrije vaart op de O. I. en de Molukken; 2quot;. behoud van Neganapatman. ïrinconomale werd ons teruggegeven, alsmede de koloniën welke de
327
Franschen veroverd hadden. Op voorstel van Holland werd de Fransche koning door de Staten-Generaal in de krachtigste bewoordingen dank gezegd, maar waarvoor? Had hij dan Nederland zooveel geluk aangebracht? Had het hem zooveel weldaden te danken? Of had niet Nederland de nadeelen zijner volgzaamheid, Frankrijk daarentegen het nul daarvan ondervonden?
Op den volgenden dag werd de vrede tusschen Engeland en Frankrijk gesloten en eerst in Mei van het volgende jaar (\'84) met ons. Bij dien vrede werden alle vorige verbonden van 1674 tot 1780 vernietigd; van de vrije vaart, volgens de regelen der gewapende neutraliteit, was geene sprake, evenmin als van schadeloosstelling der kooplieden, niets van alles, wat men met zooveel grootspraak en halsstarrigheid voor zeevaart, koophandel en volkplantingen begeerd had. En hoe was bij dat alles de toestand? De O. 1. Compagnie was, door onberekenbare uitgaven en verliezen, met een bijkans ondragelijken schuldenlast bezwaard en de nietigheid der Republiek tegenover Engeland, een volslagen onmacht wanneei zij niet van buiten ondersteund werd, was openbaar geworden. Wel had men zich gevleid, dat een winstgevend vertier met Noord-Amerika het deficit herstellen zou, maar spoedig bleek het, dat dit niets meer dan een droombeeld was geweest, dat het phantastische hersenschimmen waren geweest, die in de werkelijkheid vervlogen. Met recht zeiden de Staten van Zeeland, dat „de schande en schadelijkheid van dezen vrede elk weldenkend ingezetenen in \'t hart grieven moest.quot; Maar hoe grievend ook, de patriotten hadden hun wensch gekregen; het politiek stelsel was immers naar hun zin gekneed? Friesland verklaarde, dat men zeer waarschijnlijk door afzonderlijke handeling Neganapatnam behouden en aangaande de vaart door de Molukken betere uitkomst zou verkregen hebben, maar — dit mocht volstrekt niet met onderwerping aan \'t Engelsche juk. Men moest de betrekkingen met Engeland niet vernieuwen; de Engelschen zouden het willen „dat ons — zeide Brantsen —niet lijken zou.quot; De raadpensionaris beweerde dat „genoeg bij den oorlog gewonnen zou zijn, zoo die ons ten eenenmale van Engeland losmaakte,quot; en toen door sommigen overleg met Engeland raadzaam geoordeeld werd, was het antwoord: „wij kunnen niets slimmers doen dan met Engeland in onderhandeling te treden.quot;
Zoo was het duidelijk, dat de weg meer en meer gebaand werd om in nog nauwer verbintenis met Frankrijk te komen.
Nauwelijks was het vrede met Engeland of wij werden door een nieuwen oorlog gedreigd. Het scheen dat een onrechtvaardige tegenpartij van een zwak en verdeeld Gemeenebest alles wilde vergen. Die tegenpartij was nogmaals keizer Jozef 11. Hij was met het vernietigen der barrière begonnen, en beweerde daarop — reeds in 1783 — dat het op de grens van Vlaanderen gelegen dorpje, den Doel, hem toebehoorde. Hij liet zijne benden op Slaatsehen bodem rukken, en de forten aan de Schelde, St. Donaas, St. Paul en St Job, bezetten. Een vertoog aan het hof van Brussel wegens deze schennis van grondgebied leidde tot geene voldoening, waarop gevolmachtigden naar Brussel gezonden werden, om deze onverwachte en gewelddadige inbezitneming in vollen vrede te bemiddelen. Ofschoon immer met betuigingen van vriendschap, leidde de keizer vele moeielijkheden in den weg. Hij eischte niets minder dan de souvereiniteit over de Schelde tot aan Saftingen, benevens Maastricht. Ofschoon verzwakt en vernederd, zulk een uiterste vernedering en schade kon de Republiek zich niet laten welgevallen, maar achtte zich tot feitelijken wederstand verplicht. De Staten-Generaal zonden krijgsvolk naar de grenzen (7 Mei \'84) terwijl zij de tusschenkomst van Frankrijk inriepen. Op den 23sten Augustus kwam de keizer met nieuwe eischen voor den dag. Hij gaf te kennen, dat hij zijn eischen op Maastricht zou laten varen, mits de Schelde geheel en al vrij zij, met rechtstreeksche vaart uit België op Oost en West, terwijl hij verklaarde, kortheidshalve de vaart op de Schelde vrij, en elke poging daartegen als vijandelijkheid te zullen aanmerken. De Staten-Generaal beriepen zich op de tractaten van Munster en Aken en betuigden, dat van dit punt het behoud of het verderf der Republiek afhankelijk was. Een nieuwe aandrang van den keizer verscheen, waarin hij verwachtte dat rede, rechtvaardigheid
32§
en liet welzijn der Republiek de overhand zou hebben over de hardnekkigheid der ijdele vooroor-deelen, te meer daar gansch Europa zijne belangeloosheid bewonderen zou. Een vaartuig onder keizerlijke vlag de Schelde afgezonden, werd bij Saftingen beschoten en vermeesterd (8 Oct.), twee uren voor de komst van naderen last om toch, zoo het eenigzins vermijd kon worden, niet te vuren.
In October kwam er bericht, dat 40000 man bevel gegeven was, om naar de Nederlanden op te trekken, waarvan het over en weder terug ontbieden der wederzijdsche gezanten het gevolg was. Er werd nu een besluit genomen tot het aanwerven van 10824 man voet- en 1014 man paardenvolk. Frankrijk liet den keizer weten, dat het de Republiek ondersteunen en een geweldigen aanval op onzo rechten en bezittingen niet gedoogen zou. Het zond twee observatie-legers, 60000 mau voor Vlaanderen eu 40000 man voor den Elzas. Do werving van troepen had plaats. De graaf de Maillebois, luitenant-generaal in Franschen dienst, werd op aanprijzing van Frederik 11 generaal der infanterie. Ook de rijngraaf van Salm aan het hoofd van een eigen korps — 1000 soldaten en 450 ruiters — trad in dienst der Generaliteit.
Bij meerdere veerkracht had men aan Jozef veel werks in België kunnen verschaffen, in het eerst waren aldaar slechts 11.000, in Febr. 1785 hoogstens 30.000, met de Brabanlsche troepen 44.000 man. Maar wat was wederom de zaak? „Mui mistrouwde den prins m de militairen en men liet Jozef ongestoord en op zijn gemak Croaten, Hussaren en Ulanen afzenden; men benoemde commissarissen om de grensplaatsen te onderzoeken, welke men, tegen de jaar-lijksche remonstrantiën van Z. H. en den Raad van State, had laten vervallen, en lei dit nu aan Willem V te last, die, zoo heette \'t, het land aan alle kanten weerloos gemaakt had om het den Engelschen in de hand te doen vallenquot; 1).
In Maart (\'85) deed keizer Jozef een voorstel tot afkoop zijner eischen. Onder ernstig protest van Friesland, Stad en Lande en Zeeland werd dit voorstel in de Staten-Generaal door vier Gewesten aangenomen. Onder bemiddeling van Frankrijk werden te Parijs de preliminairen bepaald, en op aandrang der patriotten, liet de Eepubliek zich de vernederendste bepalingen welgevallen en gaf zijn wettig eigendom prijs of kocht het vrij voor geld. Op den 8sten November werd te Fontainebleau den vrede gesloten, waarbij Lillo en Liefkenshoek werden ontruimd en 9.500.000 gulden werden betaald. Frankrijk nam de helft dier som voor zijne rekening. Waarom? Om niet met Oostenrijk in oorlog te komen cn in Nederland zijn invloed niet te verliezen. Zijne zoogenaamde edelmoedigheid was dus eigenbelang, en dwaasheid was het, die edelmoedigheid aan te nemen.
XXIX.
TWKEDEACUT.
Meer dan eens, mijne lezers, hebben wij gezien de onrechtvaardigheden den prins aangedaan door hem van allen tegenspoed, van alle verzuim de schuld te geven. Maar dat was nog niet genoeg. Stouter werden meer en meer de aanmatigingen der patriotten, en zochten zij hem tevens van zijn wettig en erfelijk recht te ontrooven. Zoo werd de militaire jurisdictie aan den hoogen krijgsraad, die sedert Maurits altijd in Stadhouderlijke tijden bestaan had, dezen ontnomen. Het was op een vertoog vau Amsterdam dat Holland een besluit nam, dat ook militaire personen, zoo in burgerlijke als in lijfstraffelijke zaken voor den gewonen rechter, binnen de provincie
1) Bildcrdijk,
329
terecht zouden star.Uj behalve alleen in bijzondei\'t gevallen, wanneer de Staten de rechtsoefening uitdrukkelijk aan den militairen rechter mochten ojjdragen. Ondanks de tusschenkomst van den stadhouder volhardde Holland in zijn besluit en werd aan den hoogen krijgsraad in de meeste piovinciën zelfs het vergaderen verboden. Zoo ook werd de invloed van den stadhouder op de aanbeveling of verkiezing voor de vroedschappen voorgedragen als onbestaanbaar met de privilegiën en nadeelig voor de vrijheid der beraadslaging. In 1782 brachten Schoonhoven, Dordrecht, Schiedam en Rotterdam hunne bezwaren deswege bij Z. II. in. Velen der patriotten achtten dit zelfs ongeoorloofd — wel een bewijs dat liet inderdaad ongeoorloofd was — dewijl de verouderde gewoonte in recht was veranderd. Schoonhoven weigerde nogtans do aanbevelingsbrieven van den Stadhouder. Alkmaar was de eerste stad, die een bepaald besluit nam dit recht den prins te ontzeggen. Deze beklaagde zich bij de regeering dier stad over hare onwettige daad, aio mede bij de Staten van Holland, (Nov.) doch door deze werd besloten, dat, hangende het geschil, de naamlijsten aan de Staten zouden gezonden worden. De ridderschap kwam hiertegen op en verklaarde dat Z. H. dus met het grootste onrecht beroofd werd van de verkiezing op den ouden voet. Ook de prins beklaagde zich bij Holland, „dat hij feitelijk ontzet werd van een recht, sedert ij\'/i eeuw in alle stadhouderlijke tijdperken erkend en geoefend, een der aanzienlijkste gedeelten der stadhouderlijke voorrechten, zoodat, het beginsel dezer tijdelijke overbrenging aan de Staten aangenomen zijnde, hem, tot groot nadeel van den lande, M\'elhaast niet anders dan den naam van stadhouder overblijven zou.quot; Niettegenstaande dit protest volhardde Holland en deed in 1785 de verkiezing volgens het genomen besluit.
En hoe hield zich het volk onder dit alles. Kwamen er vele dank-adressen aan de patriotsche regenten, ook dank-adressen aan den prins bleven niet achter. Op St. Nicolaas-avond (\'82) liepen eenige lieden in \'s Hage rond met oranjelinten versierd, „Oranje-bovenquot; roepende en hier en daar aan,schellende. Dit werd ten breedste uitgemeten, als oproer uitgekreten, waarbij de afgevaardigden uit Dordrecht zelfs voorgaver , dat hun leven bedreigd was, evenals vroeger van dat der de Witten.
Willem V verklaarde in de vergadering van Holland, dat eenige ingezetenen vreugdebedrijven hadden gepleegd, doch zonder eenige dadelijkheden of zweem van oproer. Ook de ridderschap weigerde het gebeurde oproer te noemen, en de fiskaal van \'t hof kon mede niets misdadigs in de zaak vinden. Dat alles hielp evenwel niets. Het was een uiterlijk blijk van gehechtheid aan den prins geweest en dat zou, het moest oproer heeten, en daarom gelastten de Staten een onderzoek door een bijzonderen fiskaal, voor deze zaak aangesteld. Dit had tengevolge, dat de bezorgers van het adres het land moesten ruimen en als wederspanning aan de wet veroordeeld werden. Enkele burgers waren naar Kleef voortvluchtig. Hunne uitlevering werd door Pruisen geweigerd.
De woelingen tegen den stadhouder duurden inmiddels voort en men zocht naar elke geschikte gelegenheid om hem nog meer in rdjne rechten en in zijne waardigheden te treffen. Men zocht zich van hem, die het leger als kapitein-generaal gebood , onafhankelijk te maken, en vond daartoe geen beter middel dan door afzonderlijke wapening. Reeds in Maart 1782 had Oostergoo op den landdag in Friesland de oprichting van een burger landmilitie van 18 tot 60 jaren aangeprezen, op grond, dat er dan geene vermeerdering noodig wezen zou der zoo kostbare landmacht, en een gewapend, onder zelfgekozen bevelhebbers geoefend volk , niet behoeft te vreezen voor overheersching of slavernij. Het voorstel werd wel niet aangenomen, doch-was zoo in den algemeenen smaak gevallen, dat het op vele plaatsen weerklank vond en een tal van verzoekschriften werden ingediend en ingewilligd. Dordrecht, Utrecht, en Leiden hadden al zeer spoedig zoogenaamde vrijcorpsen of exercitie-genootschappen. In Rotterdam had men daarin de gewenschte aanleiding gevonden toen op den 8atuu Maart (\'83), \'s prinsen verjaardag, onder vele vreugdebedrijven, ook ongeregeldheden , plaats hadden.
Dat de oprichting dier vrijcorpsen niet in den smaak viel, ja een hevig misnoegen verwekken moest bij de schutterij, die grootendeels prinsgezind was, laat zich gevoelen. De schutterij
330
kon niet anders denken, dan dat een gewapende macht tegenover haar gesteld werd, en botsing en twist konden derhalve niet weg blijven. Goed gezien, was het werk der drijvers, onrust zaaien, het land aan burgeroorlog blootstellen, aanleiding geven elkander te verbijten en te vereten. Het was niets anders dan de waardgelders van Oldenbarneveld in het leven roepen, om nogmaals een macht tegen den prins to hebben. Die botsing zien wij al dadelijk in de mishandelingen den Leidschen advocaat E. Luzac en den Rotterdamschen predikant Hofstede aangedaan, mannen, die de wapening afkeurden en daarom door de patriotten deerlijk geslagen en met moeite van doodsgevaar gered werden. En maakte zulks de patriotten verstandiger? In geenen deele. Hun ijver in het oprichten der gewapende corpsen bleef groot, inzonderheid daar, waar zij vreesden voor tegenkanting of ten minste geen rekening konden maken op de ondersteuning der schutterijen, onder voorgeven: „De compagniën vrijwilligers zijn zeer goed om de overige burgers, die kwalijk geünd zijn, in toom te houden en hun oproerige oogmerken af te keeren, vooral in dergelijke gevallen als de jaren 1747 en 1748 hebben opgeleverd.quot; \'t Was een valsche theorie. En ook de bezwaren der burgers hierin werden niet gehoord. Zoo klaagde in \'84 een aantal burgers te Rotterdam: „Er exsteert in deze stad eene genoegzame en tegenwoordig welgeoefende schutterij, volkomen in staat en gewillig om alle desordres en confusie te weren; waarop de stadsregeering zich veilig kan en mag verlaten; en alle misnoegen en onlust, die er tegenwoordig alhier mocht heerschen, moet eenig en alleen aan de oprichting van het vrijcorps worden geattribueerd.quot; Het hielp niet, de wapenhandel werd overal aangemoedigd.
Zoo behaalden de regenten een volkomen overwinning op den stadhouder. Hij was geheel machteloos. Het vernederd stadhouderschap was alleen nuttig voor hen, om zich voor het volk van eigen verantwoordelijkheid te dekken en op de schouders van den stadhouder te laten dalen. De voorstanders van den vroegeren staatsvorm waren evenzeer machteloos. De drukpers was geheel aan de verdediging der patriotsche inzichten gewijd; zij was een zoogenaamde volksstem, door welke, in tallooze adressen aan Staten en vroedschappen elk afwijkend gevoelen lichtelijk overschreeuwd werd; de minste poging om onrecht en willekeur te stuiten werd als oproer beschouwd, en, wat natuurlijk uit een en ander moest voortvloeien, aan hunne rechten stoorde men zich niet, ja, zij werden vaak uit de hoogte behandeld, Bijkans verachtelijk was somtijds in de vergadering van Holland de behandeling dergenen, die zich niet onverschillig omtrent de rechten van den stadhouder toonden. Bij een verschil van gevoelen durfden de afgevaardigden van Dordrecht de uitdrukking gebruiken: „De ridderschap van haar gevoelen te willen afbrengen is den Moriaan geschuurd; wij zullen ons voortaan met haar niet inlaten.quot; In de meest duidelijke rechten had de prinsgezinde geen waarborgen meer. Zoo b. v. bestond in Overijsel de regeering uit ridderschap en drie steden, zes stemmen, zoodat voor de meerderheid bij de steden minstens Va der ridders vereischt werd; thans wilden de steden met één enkel verschreven edelman concludeeren. Hierdoor werd de ridderschap van alle gezag ontzet.
Wij zagen hierboven hoe men in de geschillen met keizer Jozef elke gelegenheid te baat nam, om den stadhouder werkeloosheid te laste te leggen. Maar nog meer. Men moest hem ook den hertog van Brunswijk ontnemen en hem daardoor op nieuw beleedigen en vernederen. Bij de acte van consulentschap — ook dit zagen wij — verbond Brunswijk zich, den prins te raden in \'t geen waarover deze hem zou raadplegen. Nu werd die acte van consulentschap een steen des aanstoots. In de vergadering van Holland ter tafel gebracht, werd de prins deswege rekenschap gevraagd. De prins, bereid de acte over te leggen, vroeg aan Bleiswijk, of hij zelf niet de acte had aangeraden en opgesteld, en dus wel wist, dat de acte niet hem, maar den hertog aanging en hij zich niet verbonden, veel minder bij eede verplicht had, den hertog te raadplegen. De prins gaf ook te kennen, dat hij nimmer zou medewerken, om den hertog, wien hij dank schuldig was, onbillijk te behandelen. Op den IS3quot;quot; Augustus nam Holland met 10 tegen 9 stemmen een besluit, waarbij het verklaarde, dat de hertog zich op onver-
331
geeflijke wijs tot een ministeriëeleu post verheven en 18 jaren lang door blind vertrouwen van Z. H. daarin gehandhaafd was, dat, dewijl de zaak geen onderwerp van gewone justitie was, de acte voor nul verklaard en de hertog, als een zeer gevaarlijk persoon, om redenen van Staat, uit het land verwijderd moest worden. Holland drong bij de Staten-Generaal aan, om den hertog, zonder uitstel, van alle krijgsambten te ontzetten. Friesland trad in dezelfde gevoelens, doch de ridderschap van Holland protesteerde hiertegen, ofschoon vruchteloos. Ook de poging van den hertog, om niet onverhoord veroordeeld te worden, was vergeefsch, waarom hij zijn ontslag nam en naar het Brunswijksche vertrok, waar hij niet lang daarna overleed. Nog een tijd lang werd de verdienstelijke man met laster achtervolgd. Ingevolge dit ontslag werd de graaf van Nassau-Weilburg, zwager van den prins, opgeroepen om hier te lande zijn dienst als generaal te komen vervullen. Hij bedankte echter voor zijne betrekking, waarop — als wij mede reeds zagen — de graaf van Maillebois tot generaal der infanterie werd benoemd.
De geschillen met keizer Jozef gaven mede een gewenschte aanleiding, om zoo het heette, zich tegen de strooptochten zijner soldaten te beschermen, overal nieuwe gewapende genootschappen op te richten, de burgerwapening aan te moedigen, zelfs ten platten lande bevolen, waartoe bij voorraad de derde man werd opgeroepen (Nov. \'84). Maar de boeren hadden niet veel oj) met de patriotsche denkbeelden.
Bij gelegenheid van de loting van den derden man te Leiderdorp waren de boeren zeer weerspannig. De schout Chastelein, tot dat einde in het rechthuis gegaan, wilde de boeren bij drie man tegelijk in de rechtkamer doen komen. Zij drongen evenwel allen met geweld naar binnen en weigerden aan de loting te voldoen. De schout trachtte hen tot andere gedachten te brengen, doch te vergeefs. In plaats van naar hem te luisteren, vielen zij op hem aan en maakten het hem door stooten en stompen zoo bang, dat hij de vlucht nam naar Leiden. De regeering dier stad voor nog erger tooneelen beducht, liet op den volgenden dag, zijnde juist een marktdag, vier poorten sluiten en de overige met een sterken wacht bezetten.
Nog anders ging het te Moerkapelle toe. De schout dier plaats, Kreet, tevens advocaat te Botterdam, begaf zich naar het dorp om het bevel tot wapening af te kondigen , en de noodige schikkingen daartoe te maken. Nauwelijks had hij de klok laten kleppen om het volk bijeen te roepen, of eeu menigte kwam aanzetten, versierd met oranjestrikken en linten en voorzien van een vaandel, \'t welk zij uit den toren staken. De schout besloot, zoodra hij de verordening op het wapenen had afgekondigd, het volk het verbod der Staten betreffende het dragen van oranjeleuzen te herinneren. Zijne voorlezing deed volstrekt geene uitwerking. Hier riep men: ,,Wij willen wel exerceeren voor den prins en dan met oranjestrikken versierd, maar voor de Staten doen wij dit niet.quot; Ginds kwam een stem: „Ik betaal schot en lot en daaryoor moeten de Staten mij beschermen, maar ik Haarlui niet; wat raken mij de Staten.quot; Een andere stem riep: „De Staten zijn maar jongens, de prins is \'t hoofd.quot; Ginds werd geroepen: „Waarom is de publicatie niet gedaan in naam van den prins, en waarom staat niet aan \'t hoofd daarvan Wij Willem enz?quot;
De schout trachtte hen de bevelen der Staten onder het oog te brengen en hen tot gehoorzaamheid en onderwerping aan te sporen, maar dat was zoo goed als olie in \'t vuur werpen om een vlam te blusschen. Hoe meer hij aandrong op gehoorzaamheid aan de Staten, hoe meer zij riepen: „weg met de Staten! Oranje boven!quot; De schout ziende dat hij niets vorderde, besloot naar Botterdam terug te keeren. Hij liet zijn rijtuig voor het rechthuis komen. Buiten komende zag hij, hoe zijn voerman en zijn paarden met oranjelinten omhangen waren en metgrootekrijtletters op zijn koets geschreven stond: „Oranje boven! de prins boven!quot; Men belette hem zijn rijtuig in te gaan ten zij hij zich een oranje kokarde op den hoed liet doen. Dit weigerde hij en zeide: „liever laat ik mij vermoorden, dan mijn souveiein, de Staten, ongehoorzaam te zijn.quot; Geene kans ziende, meester van zijn rijtuig te worden, trok hij zijn degen, maar daar wordt hij eensklaps
339
van achteren aaugevalleii en bij de haren naar den grond getrokken. Hij kreeg een lichte kwetsing aan den wang en raakte zijn degen kwijt. „Laat ons geene misdaden, geen moord begaan,quot; werd door een der boeren geroepen en aanstonds werd de schout van den grond opgenomen en in het rijtuig geholpen, toch niet voor dat men met geweld een oranjestrik aan zijn hoed had vastgehecht.
Te Hoornaar was het gansche dorp in rep en roer. Ook daar wilde men van de wapening niets weten. Onder de scherpste uitdrukkingen verklaarde men zich algemeen daartegen. Met een oranjevaandel ging men onder het roepen van: „oranje boven!quot; door liet dorp, om het vaandel daarna van den toren te laten waaien. De burgemeesters van Gorinchem, dit vernomen hebbende, zonden een der regeeringsleden derwaarts. De vlag werd van den toren gehaaid en naar Gorinchem gebracht. De Hoornaars staken evenwel eene andere vlag uit en dwongen hun schout naar Gorinchem te gaan om het ontroofde vaandel terug te eischen. De burgemeesters dier stad waren daartoe ongezind. Integendeel, zij lieten eene waarschuwing aanplakken, inhoudendeeeue bedreiging aan elk, die zich met dergelijke ondernemingen inliet. Het was op den ^5stequot; Januari 1785, dat deze waarschuwing geschiedde en een paar dagen later trokken de boeren van Hoornaar en van nog andere omliggende dorpen naar Goudriaan om den schout aldaar te dwingen tol het uitsteken der oranje-vlag. Deze, bevreesd geworden, riep de gewapende macht tot hulp in.
Te Eraneker vond do klokluider op zekeren dag een briefje onder de kerkdeur gestoken, waarop te lezen stond: „Wat is het vrijcorps? Dient het om het land te beschermeji en te beveiligen? Volstrekt niet, maar wel om den prins en zijne vrienden te dwarshoomen en te plagen.quot; Onder dat briefje stond:
„Vreest God, eert den koning-Wanneer gij den prins niet eert.
Dan wordt het gansche land verkeerd.
Vivat Oranje!quot;
De klokluider wist er niets beter op, dan het briefje aan den burgemeester bezorgen.
Maar niet alleen op de dorpen door de boeren, ook in de steden door de burgerklasse werd de goheclithcid aan het huis van Oranje gezien. Men mocht kunstmatige middelen uitdenken, om den oranje-geest bij het volk uit te dooven; men mocht scherpe plakkaten maken, maar men zou ondervinden, dat het drievoudig snoer. God, Oranje en Nederland nog niet verbroken was.
Wij zien dit ook te Rotterdam (April \'84). De meerderheid der regenten aldaar was patriotsch, de inwoners stadhouderlijk gezind. De vroedschap Elzevier, tevens patriotsch burgerkapitein, had zijn compagnie met fraaie uniformen gekleed en met bajonetten gewapend. Dat was destijds iets ongewoons en derhalve iets nieuws. De regeering verbood dit wel, doch daaraan stoorde Elzevier zich weinig. Zijne compagnie moest de minachting des volks ondervinden, toen zij op zekeren dag door eene volkrijke buurt trekkende, werd uitgejouwd en bespot. De luitenant, die de compagnie kommandeerde, meende zich beleedigd en liet onder den hoop vuren, waardoor velen, meest vrouwen en kinderen, gekwetst werden. Hiermede nog niet tevreden, trok hij naar het stadhuis, waar hij de wacht had, en liet gedurende den geheelen nacht in eene daarover liggende straat links en rechts schieten, alsof een gansch leger in aantocht was om het stadhuis te bestormen, ofschoon niemand aan zoodanige demonstratie*dacht.
Dit schieten moest natuurlijk gerucht doen ontstaan. De regeering niet wetende, wat er aan de hand was, vroeg om krijgsvolk ten einde de rust te herstellen, doch trok spoedig haar verzoek weder in, toen zij bemerkte dat er geen de minste onrust in de stad was. De partij van Elzevier evenwel verzocht wel degelijk om krijgsvolk en tevens om eene commissie uit de Staten, om onderzoek naar het gebeurde te doen. En aan dat verzoek werd voldaan? Voorzeker. De Staten
333
moesten het doen voorkomen alsof de stad in groot gevaar was, want moe.ielijk konden zij toch zeggen, dat zij bij deze gelegenheid eene oranje-samenzwering noopten te ontdekken. Eene commissie, uit stedelijke regenten, een pensionaris van Amsterdam en twee raadsheeren uit de hoven van justitie, met een advocaat als secretaris werden naar Rotterdam gezonden, om met schepenen dier stad over de zaak te zitten. Honderden werden nu criminelijk vervolgd, doch niemand kon men eenige misdaad te laste leggen. Het ging toch moeielijk iemand te straffen, omdat hij een spottend gezicht tegen eenig lid van het vrijcorps gezet had. Na al den ophef van een orauje-samenzwering werd de vervolging slechts met tv.ee vrouwen doorgezet, van wie ook niets bewezen werd, dat zij iets strafschuldigs gedaan hadden. De commissie kon dan ook onverrichterzake vertrekken, zonder iets anders uitgevoerd te hebben, dau veel geld te kosten.
De vreugdebedrijven der Oranje-gezinden werden als rnstverstorei.d en gevaarlijk geacht. Op den 16llen Juni (84) verscheen eene publicatie van Holland tegen alle oproerige gesprekken en samenrottingen, met verbod van eenige teekenen of leuzen van partijschap of oproer, als Oranje-linten, bloemen, het roepen van Oranje-boven, vivat Oranje, alle Oranje-liedjes, het Wilhelmus van Nassauen, in \'t kort, alles wat naar de kleur van Oranje geleek, dit alles werd als oproer, als misdaad van gekwetste majesteit, van hoogverraad aangemerkt en daarom op lijfstraf verboden. Een Oranje horloge-bandje, een goudsbloem in den mond, het neuriën van een wijsje, een onvoorzichtig woord of scheef gezicht jegens een vrij corporist, kwam op gevangenis, geeseling of mishandeling te staan.
Tot nog toe was het de stedelijke aristocvatie geweest, die zich tegen den prins gesteld had, om buiten hem, evenals iu het stadhouderloos tijdperk zich van de regeeringsposten meester te maken, maar ook de democraten stonden nu tegenover den prins, en beiden, aristocraten en democraten, eerlang tegenover elkander. Het kan ons niet verwonderen, dat ook de democratie het hoofd ontstak. Het volk, dat door zijne regenten langen tijd gevleid was, werd dien regenten te machtig en begon ook aandeel in de regeeringszaken te eischeu.
Meer en meer sloten de patriotten zich nader aan Frankrijk en meer en meer vervreemde de natie van den stadhouder. In alle gewesten evenwel niet. Door ernstige en krachtige maatregelen wist men in Zeeland en vooral in Gelderland den ijver der patriotten te breidelen.
In Friesland en in Overijsel was hun invloed groot, maar nergens grooter botsing tusschen de partijen dan in Utrecht. Daar was het voornaamste brandpunt van revolutie. De Staten van dat gewest waren prinsgezind, doch in de stad heerschte een hevig patriotismus. Alle ontzag voor de regenten ging daar verloren.
Onder de patriotten waren voortcekens van tweedracht en verwarring zichtbaar. Van de Capellen tot de Poll, die steeds aan de spits der hervormers gestaan had, schreef (Febr. \'84) kort voor zijn dood aan een zijner vrienden; „Men kan te veel reformeeren, men kan te driftig te werk gaan; alles moet met gemeen overleg geschieden, naar een welberedeneerd plan. Raad toch de driftigen liever wat te weinig dan te veel te doen; hetgeen te veel gedaan is, kan dikwerf niet herdaan worden; maar hetgene te weinig gedaan is, kan doorgaans worden gesuppliëerd. Ik zal nimmer voor mijne rekening nemen, stappen, waaruit confusie kan geboren worden en de goede zaak meer achteruit gezet dan wij in staat zullen zijn mogelijk ooit te herstellen.quot;
De band, die aristocratie en democratie aan elkander verbond, werd met den dood van dezen man verbroken.
In dezen stand van zaken baatte het niet, dat de stadhouder bij een nieuwe memorie zich bij de Staten-Generaal verontschuldigde (Jan. \'85) en het voorstel deed tot werving van lichte troepen en plaatsing van vrijcorporisten in de uiterste plaatsen hunner provincie, terwijl de geringheid der landmacht het volstrekt onmogelijk maakte, alle posten te bezetten.
Dit voorstel werd door Friesland op eene bittere wijze beantwoord.
Op den i8ten Februari wendde de prins pogingen aan om de voorstanders van hem en zijn
334
Huis te vrijwaren tegen verdrukking. Hij deed tevens een voorstel aan de Staten van Holland om maatregelen te nemen opdat het kwaad niet verergerde door te veel gestrengheid tegen daden, die niet op zichzelven maar alleen door bijkomende omstandigheden misdaden kunnen zijn, terwijl aan den anderen kant den vrijen loop gelaten wordt aan haatverwekkende middelen, regelrecht strijdig tegen Goddelijke en menschelijke wetten. Hij liet zijne afkeuring blijken van alle schadelijke en oproerige bewegingen, er bij voegende „wel verre van de kleur van onzen naam ooit te hebben willen doen dienen tot eene leuze van oproer en ongehoorzaamheid, zooals wij het hartzeer gehad hebben, dat zij daarvoor is verklaard.quot;
Ook dit voorstel werd hatelijk opgenomen en door de Staten ter zijde gelegd. Ja, het lokte een nieuwe publicate uit, tegen al wat onder schijn van vroolijkheid, de eendracht zou kunnen storen; in \'t bijzonder tegen Oranje-kokarden, strikken, papieren en alle versierselen van Oranjekleur, welke ook.
Zooeven zeiden wij: Ontzag voor de regenten was er niet meer. Wij zien dit, toen in Maart\'85 een vacature in den raad te Utrecht ontstond en 1315 burgers een adres teekenden, waarbij zij aandrongen op een goed en getrouw patriot tot raadslid. De vroedschap antwoordde, dat zij van haar recht volgens eed en plicht gebruik zou maken, zonder daartoe eenige aanmaning noodig te hebben. Met IC tegen 13 stemmen werd mr. Sichterman verkozen, doch eene keuze, welke, niet naar den zin van een gedeelte des volks was en daarom vernietiging dier keuze verlangde. Voor den grooten en dreigenden volkstoeloop rondom het stadhuis, voor een deels gewapende menigte bevreesd, zag de vroedschap van de verkiezing af, doch 19 leden legden hunne bediening neder, terwijl nog anderen zich gereed maakten de stad te verlaten. He Staten kwamen te zamen, om zich met de zaak te bemoeien en te voorzien in den ongehoorden dwang der regeering aangedaan, waardoor de stad zonder wettig bestuur, justicie en bescherming zou zijn. Hunne bemoeiingen hadden de terugkeer der 19 afgetreden regenten ten gevolge; ook de gedane keus werd gehandhaafd, ofschoon Sichterman bedankte. In Juli had eene af kondiging tegen oproerige samenkomsten plaats. Een verzoek van 703 burgers om zuivering van den blaam, daarbij ook op hen geworpen, werd afgewezen. Ook een verzoek van 3300 burgers om afzetting van een lid der vroedschap, op wien zij verstoord waren, werd mede niet ingewilligd.
Deze betooning van moed en kracht bleef zonder gevolg, omdat zij kort duurde. Spoedig ontstonden nieuwe moeielijkheden wegens een concept-reglement der stedelijke regeering, \'t welk aan de burgerij was medegedeeld. Zestien gecommitteerden uit de burgerij leverden hieromtrent eene door de schutterij goedgekeurde verklaring in bij de vroedschap, waarvan het intrekken der pulicatie tegen oproer en een oproeping der burgers ter inlevering van bezwaren op het concept-reglement het gevolg was.
Ook te Wijk bij Duurstede had de partij der hevige patriotten de overhand.
Der hevige patriotten, \'t Veronderstelt dat er ook een gematigde partij was. Zoo is het. Drie partijen bestonden er destijds. 1». de prinsgezinden of voorstanders van den gevestigden staatsvorm; 2°. de gematigde en 3°. de heftige aristocraten.
Tot de voornaamstcn en invloedrijksten der le. partij behoorden de Amsterdamsche burgemeester Dedel, een man van een vast karakter en groote achtbaarheid; van de Spiegel, raadpensionaris van Zeeland; P. Camper, hoogleeraar te Franeker, een man van Europeesche vermaardheid.
Tot de gematigde aristocraten behoorden: van Berckel, den Amsterdamschen burgemeester Hooft, Kornelis 1) de Gijselaar pensionaris van Dordrecht, van Zeebergh en van de Kasteele pensionarissen van Haarlem, en P. Paulus, advocaat fiskaal bij de admiraliteit van de Maas. Tct de meer heftigen: Valckenaar, Wybo Fynje, Pieter Vreede, \'t Hoen, Ondaatje en van derCapellen tot de Marsch.
1) Vau dezen naam zou lc naam \'Kee3,gt;, den patriot gegeven, afkomstig zijn.
385
Tot de voornaamste aristocvaten behoorde ook Joacliim Eendorp, doch nimmer was hij den prins vijandig of maakte gemeene zaak met de democvaten. Het was zijn doel, het gezag van deu stadhouder in te korten.
Zoo stonden de inwendige zaken toen wij met keizer Jozef te Fontainebleau den vrede sloten, en toen twee dagen later een alliantie met Frankrijk werd aangegaan, eene gebeurtenis, welke Capellen tot de Pol met een dankdag waardig keurde. De uitgelatenheid der Franschgezindeu was toen ook groot. Geen schooner kans ook dan nu, om, in spijt van allen tegenstand, de staatsomwenteling te voltooien. Het ontbrak dan ook niet aan geschenken en maaltijden. De Fransche gezant o. a. ontving een zilver-verguld tafelservies van niet minder dan ƒ20.000 waarde; een maaltijd ter eer van den Franschen gezant gegeven, kostte voor elk der 80 personen niet minder dan /\'157,60. Illuminatiën werden natuurlijk bij eene zoo heachelijke gebeurtenis niet vergeten. Amsterdam wilde, dat men den Franschen koning plechtig bedanken en twee linieschepen van 74 stukken aanbieden zou, met verzoek, om, bij de bepaling van wederkeerige hulp in landen zeekrijg, nog een commercie-tractaat te sluiten.
Natuurlijk was hier niet anders dan partijschap in het spel, want waarvoor moest de Fransche koning plechtig bedankt worden? Had dan de Eepubliek zulke groote, onbetaalbare verplichtingen aan Frankrijk? Maar de geschiedenis, hierboven omschreven, heeft ons dit anders doen zien.
Te vergeefs had de Engelsche gezant gewaarschuwd tegen verbintenissen, welke ons meer en meer van den vasten grondslag eener onafhankelijke onzijdigheid verwijderen moesten.
Zooeven zeiden wij, de vreugde der patriotten was groot toen die verbintenis met Frankrijk gesloten werd, omdat daardoor de kans schoon was tot een volledige staatsomwenteling. Geveede aanleiding vond men daartoe in een weinig beteekenend voorval, doch dat terstond gretig werd aangegrepen, om meer en meer zijn doel te bereiken. Wat geschiedde er? In den Haag had eene parade der troepen plaats (4 Sept. \'85). Eenige leden van een exercitie-genootschap, in uniform gekleed, waren ook daar tegenwoordig. Door het volk uitgejouwd, trok een hunner zijn degen en kwetste een burgerman, zonder zelve meer letsel te hebben. Een opschudding onder liet volk kon, op zulk een aanval, niet achterwege blijven. Het gemeen begon met vuil en steenen te smijten, en dit onbeduidend voorval was den vijanden van den prins genoeg om daarvan partij te trekken en hem in zijn wettigen invloed op het garnizoen van \'s Gravenhage te krenken. Een paar dagen later werd van wege de Staten van Holland alle samenrotting verboden, een nauwkeurig onderzoek naar het gebeurde gedaan, en gecommitteerde raden gemachtigd, om op eigen gezag, buiten kennis van den stadhouder, patrouilles in den Haag te laten doen. De prins, met volle recht over zulk een handelwijze gebelgd, riep onmiddellijk de Staten samen, om zich te beklagen, aldus van het kommando der militie, hem als gouverneur en kapitein-generaal der provincie opgedragen, te worden ontnomen. Wat was het antwoord hem gegeven? In de vergadering werd hierop rapport gedaan, dat „in de residentie niemand buiten den souverein eenig oppergezag over de bezetting kan eischen; dat de stadhouder en kapitein-generaal, bij zijne commissie, uitdrukkelijk aan het goeddunken der Staten — de ware. souverein — is onderworpen, en dat de zaak nog veel kiescher geworden is, dewijl hetgeen vroeger bij oogluiking gebeurd was, nu als een uitsluitend recht zou worden beschouwd.quot;
Het was te vergeefs dat de prins tegen deze beweering een vertoog indiende. Holland ging nog verder en nam een besluit, waarbij hem ook het recht der patenten ontnomen werd, althans niet dan onder goedkeuring van gecommitteerde raden werd overgelaten.
Toen begreep de prins, dat hij onder zulke omstandigheden, niet langer in den Haag kou blijven. Hij vertrok naar Breda en de prinses en de vorstelijke kinderen naar Friesland, werwaarts hij hen eerlang volgde.
Eenmaal op een hellend vlak gekomen, is het naar beneden glijden gemakkelijk. De verwarring werd hoe langer hoe grooter. De stem der democraten liet zich luide hoorea. Dachten
de regenten, nu zij Imune omfhankelijhheid verkregen hadden, dat zij de lurgerlijke vrijheid konden vergeten, dan dwaalden zij. De oogen waren geopend. Het volk zou niet, evenals in 1748, nadat het aan sommiger inzichten was dienslbaar gemaakt, met schoone en ijdele beloften zich laten paaien. Men wilde niet in de regenten prijzen, wat men in don stadhouder laakte. De drukpers begon nu ook de regenten aan te tasten, die alle moeite aanwendden haar aan banden te leggen. Te Amsterdam werd een boekverkooper, die een afbeeldsel van den prins op oranje papier voor zijne glazen had hangen, gevangen gezet en tot eeae geldboete van /\'3000 verwezen. Maar ook de drukker en verzamelaar van het weekblad „De politieke kruierquot; werd, om beleedi-gende uitdrukkingen tegen de regenten, in hechtenis genomen.
Wat moesten zij evenwel in deze zaak ondervinden? Dat de tuimelgeest, door hen zei. ven in het volk gebracht, niet meer te bedwingen was, dat bet hun moeielijk zou vallen hun gezag buiten den stadhouder te bewaren, want luide sprak men ten voordeele van beide gevangenen. Een scheuring in de gelederen der aristocraten moest hierdoor ontstaan. Velen begonnen in te zien, dat het toch eigenlijk verkieselijker was, een stadhouder aan het hoofd te hebben, dan ten doel te staan aan de willekeur van gepeupel of heftige partijhoofden. Velen veranderden dan ook van staatkunde en sloten zich weder aan den prins.
In Holland lieten wel het meest de democraten zich gelden. Schoot daar hun macht te kort, dan werden geweld on onrecht te baat genomen. Drukpers, vaderlandsche societeiten en exercitk-genootscliappen werden beschermd en aangemoedigd om de begi.iselen der omwenteling te doen zegevieren. Nam ook de oranje-partij middelen bij de hand, dan werd dit als oproer uitgeschreeuwd en met vervolging tegengewerkt. „Vooral sedert 1785 tot 1787quot; schrijft Kluit, „liet men een deel van het gemeene volk toe hunne andersdenkende medeburgers in de achterstraten te onderdrukken, scheldnamen van Oranjeklanten, Oranjevee enz. toe te duwen, hunne stemmen te dooven; waaraan ook zelfs aanzienlijken, regenten, fabriekanten en alle zulken, die op de schamele gemeente en het werkvolk eenigen invloed hadden, deel namen.quot;
De Staten van Holland, niet tevreden in hunne provincie te heerschen, wilden ook de toongevers in andere gewesten zijn. Ook daar moest hun invloed gelden. Eerst gingen zij hierin gematigd te werk, daarna met meer aanmatiging door zich in de huishoudelijke zaken van andere gewesten te dringen. Nog later ging het zooverre, dat Holland het overtollig achtte in overleg met andere provinciën te treden, wanneer deze niet\'gewillig in alles voor dat gewest bogen.
Nog altijd werden do Staten van Holland door van Berckel en de Gyselaar beheerscht. Niet tevreden met den prins het kommando over den Haag ontnomen te hebben, ging men weder een stap verder. De Hollandsche gardes moesten nu lijfwacht van H. E. Groot Mogenden genoemd worden, Zij moesten nieuwe vaandels hebben en de oude met\'s prinsen wapen voorzien, worden afgeschaft. Nog een ander besluit moest genomen worden. De stadhouderspoort, geen algemeene doorgang maar alleen voor den stadhouder en zijne familie, moest nu voor de Staten geouend worden, wanneer zij ter Staten-vergadering reden.
Dat zulk een besluit niet weinig de ontevredenheid der Haagsche burgerij moest opwekken, is duidelijk, wanneer wij weten, dat ten haren gevalle de stadhouder op den l3tcn Mei voor haaide poort liet openen om haar Meiboom te planten, bij welke gelegenheid zij door den stadhouder onthaald werd.
De Meiboom, \'t Vereischt een korte opheldering. Op den l8tequot; Mei ging men ten rei. immers, het schoone, liefelijke jaargetijde was wedergekeerd; de natuur was uit haar winterslaap gewekt, had haar doodskleed afgelegd. Daarom ook vroolijkheid. Onder de vroolijkheden van den dag behoorde in de eerste plaats de meiboom. Reeds bij het aanbreken van den dag prijkte de meiboom met groene festoenen en goud- en zilveren papieren-lovertjes, waarop soms geestige en gepaste devieseu geschreven waren, üe burgers plantten den meiboom voor de overheden en hunne begunstigers, kinderen voor hunne ouders, leerlingen voor hunne onderwijzers, armen voor de rijken enz.
337
Te \'sHage, vooral door de schutterijeu, werd veel werk vau die meiboomeu gemaakt.
In een nieuwsblad van 1 Mei 1673 lezen we: „De burgers vau \'t groene vendel hebben op mey-avont, na ouder gewoonte, weder mey-booraen geplant, als een voor sijn Hooghejt met dit advys: „tu Princeps Belgis, Belgae te Principe digni,quot; d. i. „gby zijt een prins waardigh om de Nederlanders te regeeren en de Nederlanders oock niet onwaerdig soodanigen prins;quot; voor de Staten-Generael een met dit advys; „causae confidite et armisd. i. betrout op de goede saeck en wapenen;quot; voor de Staten van Hollant een met dit advys: „quid mirum, si regna labor mortalia vexat,quot; d. i. „is \'t wonder soo tijdelycke regeeringen veel moeyten onderworpen zijn;quot; voor Mevrouwe de Princesse üouagiere een met dit advys ; „omnis in unain contulit laudes Deus d. i. „al wat een vrouw begaeft en prijswaardigh maeckt heeft Godt alleen in u gevoeght;quot; voor d\' heer prins Maurits van Nassau een met dit advys; „magnorum haud unquam indiguus avorum,quot; d. i. „niet m.nder als mijn groote-voorouders;quot; voor den grave van Waldeck een met dit advys: „virtutis est domare quos cuncti pavent,quot; d. i. rechte dapperheydt die geene \'t overwinnen, daer alle andere voor schricken;quot; voor deu colonel Pietersons een met dit advys; „amor civium optima raercis,quot; d. i. de liefde van de burgers is de beste vergeldingh.\'\'
Tot aan de Fransche revolutie bleef de gewoonte van „Mey-boomen van Staatquot; te planten in gebruik. Zij werden door de burger-schutterij in haren Doel vervaardigd, welke dan vóór de planting door de vorstelijke familie bezichtigd werd. Op 26 April 1759 ging Willem V met den hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel zoodanigen boom in den schuttersdoelen bezichtigen. De officiers van het Golumbijnen vaandel in hun compagnies-gewaad gekleed, stonden hen op te wachten. Hij werd door hen naar de kamer geleid, waar de versierde boom gereed stond. Bijna een uur lang bezichtigden beide vorsten de onderscheiden boomen en hunne deviesen.
In vroegeren tijd waren de Meiboomen omkranst en hingen er versierde kronen in, welke s\' avonds verlicht en door de vorstelijke personen bezichtigd werden.
Ook werden op den eersten Mei „de guarde der Staten van Holland en Westmerland, met nieuwe habijten van colders, spaensche casacken en anders seer heerlijck gemonteert en deed de prins van Orangien insgelijks al zijn pagien en lackeijen vefsien met nieuwe livrijen, swaer en kostelyck met silveren passement geboort en anders na advenant, \'t gunt seer costelak stont.quot;
Natuurlijk dat het „Meifeestquot; hier en daar op een andere wijze plaats vond. Ook hierin besliste het plaatselijk gebruik. Te Texel b. v. verzamelden de jongelieden op den laatsten April-avond al de brandstoffen, welke zij machtig konden worden, om er vervolgens om heen te dansen. Men noemde dit „Mey-blits.quot; Te Lage-Zwaluwe stonden de jongelieden zeer vroeg in den morgen op, om op de daken hunner vrijsters groene takjes te steken. De jonge meisjes versliepen zich ook niet, om te kunnen zien of er een groen of dor takje of wel een stroopop op het dak stond. Op andere plaatsen haalden de jonge knapen des nachts de vogelverschrikkers uit de tuinen, om die op de daken van oude of onwillige vrijsters te plaatsen.
Te Rijnsburg vooral werd de l8te Mei door de jeugd vroolijk gevierd, toen de abdij nog bestond.
Wij lezen daaromtrent 1) „Op den eersten Mei zag de abdis de meidansen en hoorde zij de-lentezangen harer goede dorpers. Vroeg in den avond van dien dag richtten de Rijnburgsche vrijers en vrijsters op het plein om het hof, in het midden der schoone lindenboomen en recht voor de abdy, een hoogen steng op, waaraan een fraaie, bloeiende mei- of denneboom was vastgehecht, die met wimpels, appels, eieren, bloemen en allerlei groen versierd, zijn kruin boven al het geboomte verhief. De vrijsters in helder wit gewaad gedoscht, met bloemen en kransen in de lokken, naderden alsdan de abis en noodigde haar en de joffers, en de priesteren en de edellieden en het gansche convent, om in hare vreugde te deelen en den meiboom te beschouwen. Het hooge gezelschap voldeed gaarne aan die uitnoodiging en begaf zich naar eene door een staketsel afgezette
1) Dr. Schotel. Oud-Hollandsch huisgezin
22
338
plaats, tusschen de abdij en de meisteng. Nu verscheen de jeugd, hand aan hand, boog voor de abdis en haar gevolg en hief allerlei vroolijke liedjes aan. Dit gezang werd door een oorver-doovend muziek afgewisseld, en nu begon de dans, op de maat van trom en trompet, rondom de steng en werd met zulk eene gezwindheid uitgevoerd, dat de jonkvrouwen door het zien, niet minder dan de voeten der jongelieden door het dansen, vervoerd werden. Na het eindigen van den dans werden zij door den kapellaan der abdis, uit haren naam en dien der kloosterlingen bedankt, en met een vat van \'t beste kloosterbier of eenig geld beschonken.quot;
Tot zoover de „Meiboom.quot; Nog willen wij onzen lezers mededeelen, dat de prachtige en schatrijke abdij van Kijnsburg, nadat zij vier eeuwen had bestaan, in 1572 in brand gestoken en tot den grond toe geslecht is. Uit een smeekschrift van 1579 blijkt, dat de kloosterkerk toen nog tot een paardenstal werd gebruikt. Zelfs de graftombe der Hollandsche graven en gravinnen zijn vernietigd, zoodat men er nog slechts van vindt:
1) Wilhelmus Primus Comes Hollandia. Obiit A.0. 1223.
2) Aleidès Filia Comités, Obiit A0. 1218.
3) Ada Filia Wilhelmina. Primi Comilis Hollandia in Reinsburg Abbatissa. Obiit A0. 1258.
4) Petron.....welke de heer Pars van den afgebroken naam Petronella, stichter dezer abdij,
houdt.
De macht en het aanzien der abdisse van Rijnsburg was zoo groot, dat toen keizer Karei V in 1537 van Haarlem komende, en de abdis van Rijnsburg ontmoetende, uit zijn wagen stapte en een knie ter aarde boog haar noemende: „Mijne gebiedende vrouwe van Rijnsburgquot; en niet eerder opstond, dan toen hij door haar werd opgeheven.
Wij keeren naar \'sGravenhage terug. Reeds lang was het besluit, om door de stadhouders-poort te rijden, genomen, eer het tot uitvoering kwam. Niemand had er zin de eerste te zijn. Wel een bewijs dat de zaak niet in het reine was. Eindelijk toch werd de dag bepaald. Niet zoodra was dit bekend geworden, of de oranjepartij wilde van deze gelegenheid gebruik maken, om de patriotten ten onder te brengen. Het volgende plan werd beraamd. De. leden van het oranjecorps 1) zouden zich op dien dag ongewapend op het binnenhof bevinden. Bij het uitrijden der poort, zou de koets, die de staatsleden ter vergadering brengen zou, aangehouden en met haar inhoud in \'t water worden gesmeten. Een kist met geweren, op \'t binnenhof verstoken, zou voor den dag gehaald en aan de omstanders worden rondgedeeld, om de staten-ver-gadering in te sluiten en de leden te overrompelen. De dragonders, die de wacht aan de poort hadden, waren in \'t komplot, en ook op de overige soldaten meende men te kunnen rekenen. Een zekere Hess, een winkelier, hoofd van het oranje-corps, werd met de uitvoering belast.
De aanslag had echter niet plaats, en gelukkig ook. Hoe licht had den Haag een herhaling der moordtooneelen van 1672 gezien. De man, met de bezorging der geweren belast, werd bevreesd op het oogenblik, dat het tot handelen zou komen. In de haast schreef hij een briefje aan Hess, dat alles mislukt was. Deze ontving juist het briefje, toen de afgevaardigden de Gijselaar en Geraerts in de koets stapten en hij gereed stond het afgesproken teeken te geven. Nu werd ook Hess bevreesd en gaf het teeken niet. Zekere Mourand, een kapper, die mede in den aanslag gewikkeld was, het juiste oogenblik gekomen achtende, greep de paarden bij de teugels om het voortgaan te beletten, doch niemand volgde hem, zoodat de koets onverhinderd doorreed. Vloekende tegen Hess, door wien men zich verraden achtte, dropen de saamge-zworenen af.
Mourand gevat, werd in \'t verhoor genomen, doch verklapte niemand. Hij gaf voor, dat hij, voor de paarden wijkende, gestruikeld zou zijn, had hij niet de teugels gegrepen. Zijn bewering werd echter niet aangenomen, maar hij werd ter dood veroordeeld als schuldig aan gekwetste, maje-
1) Opgericht in tegenstelling van de patriotsche vrijcorpsen.
389
steit. Op verzoek van de Gijselaar en Geraerts werd hem echter de doodstraf kwijtgescholden.
Het oranje-corps werd wel vernietigd, doch de regenten begonnen nu toch bevreesd te worden voor de vrijheidszucht, welke zij zeiven bij het volk uitgelokt hadden. Te Anasterdam o. a. werden de excertie-genootschappen verboden, onder voorwendsel, dat de schutterij nu genoeg bedreven en alzoo in staat was de rust in de stad te bewaren.
Friesland, vroeger sterk tegen den prins gekant, was van staatkunde veranderden wederom tot de partij van deu prins overgegaan, wien het nu in zijne rechten handhaafde. Te Overijsel was dit het tegenovergestelde; daar hield men de zijde van de hevige patriotten. Naar aanleiding van ingekomen adressen ter verandering van den staatsvorm, vaardigden de Staten van Gelder, land eene publicatie uit, waarbij het rondloopen met rekesten en het indienen van adressen verboden werd, op grond dat de onderteekenaars meestal kinderen, minderjarigen, bedeelden, handwerkslieden en min kundige personen waren. Die publicatie gaf hier en daar gemor, ja zelfs allerhevigste tegenkanting zelfs van eenige staatsleden. Volgens een hunner was dit „erger slavernij dan van een Venetiaanschen kruipenden onderdaan; maar burgers wien het Bataafsche bloed al kokende door de aders vloeit, zullen nimmer hunne vrije halzen onder deze ketenen buigen, zich verlatende op den God hunner vaderen, door wiens hulp zij veel sterker kluisters hebben verbrijzeld.quot; Hattem en Elburg weigerden haar af te kondigen. Door heethoofden uit Holland, Utrecht en Overrijsel opgeruid, werden in genoemde steden de wallen versterkt, met kanon beplant, en troepen, meestal uit gelukzoekers en leegloopers bestaande, in dienst genomen. Dit was een inbreuk op het gezag der Staten van Gelderland, waarom zij den prins, die zich thans op \'t Loo of te Nijmegen ophield, verzochten, krijgsvolk naar de oproerige steden te zenden. De prins voldeed aan dat verzoek. In het begin van September 1786 kwamen zijne troepen voor de stad Hattem. De kapitein Pelkwijk werd door den generaal Spengler als parlementair naar de stad afgezonden, om uit naam der Staten van Gelderland eene algemeene vergiffenis van het gebeurde aan te zeggen, indien men het voor de stad liggende krijgsvolk goedwillig en ongehinderd in de stad wilde ontvangen. Wilde men dit niet, dan zou zij aangetast worden. Op dit voorstel werd drie uren tijd van beraad gegeven.
Het besluit werd genomen, geen krijgsvolk in de stad te laten, maar zich ingeval van aanval manmoedig te verdedigen. Er kwam echter een brief in de stad van van der Capellen tot de Marsch, Palland en van Zuilen, waarin verzocht werd geen burgerbloed te vergieten, maar de stad over te geven, met de bijgevoegde verklaring, dat de goede zaak daardoor niet alleen kon bevorderd, maar ook het vaderland gered worden. De burgers van Hattem, veel vertrouwen in die heeren stellende, besloten hierop de stad over te geven. Ook Elburg werd weldra door de gehuurde troepen verlaten en overgegeven, zonder dat daar zoo min als te Hattem een schot gedaan was (6 Sept.).
Nu had de factie in Holland wederom eene gelegenheid gevonden, om haar gal over den „geweldigen en barbaarschenquot; prins uit te spuwen. De Gijselaar, door wien steeds meer en meer den boventoon gevoerd werd, riep uit, dat de bron van al het kwaad, sedert den rampzaligen Engelschen oorlog, berustte in den boezem van den eersten staatsdienaar Willem quot;V. Hooge lof en bijzondere bescherming werd aan de wapengenootschappen verleend, ten gevolge van een adres, waarin de Stadhouder een Alva en de vijand der burgeren genoemd werd. Namens het Delftsche vrijcorps werd gezegd: „Willem V heeft het masker geheel afgelicht en zich in zulk een sterk licht geplaatst als het immer een Eilips II of een due d\'Alva mogelijk was. Doof voor de stem der natuur, der burgerlijke verplichting, voor de stem van den Hemel, wiens wraak boven zijn hoofd donderde, is hij opgestaan om zijne handen in het bloed der Nederlandsche burgeren te wasschen, om hunne woningen in puinhoopen te herscheppen, of aan de vlammen op te otteren; om het vermaak van Nero en de wraak van den Spaanschen dwingeland te paren,
■)0*
340
en om op de lijkeu der burgers eeiie heerschappij te vestigen, die de Spaausche dwingelandij wenschelijk zou maken.quot;
Op de/e wijze werd het bedwingen van twee oproerige steden als een daad vau geweld uitgekreten. Maar wat vergat men? Dat de prins niet anders dan zijn plicht gedaan en de bevelen van Gelderland\'s Staten had uitgevoerd, om het openbaar gezag te handhaven. Men vergat, dat Holland, onder minder bedenkelijke omstandigheden eveneens gedaan had, door troepen te vra-t;en en te zenden naar Botterdam.
In zijn overmoed wilde Holland nu ook aan de gewestelijke overheid in Gelderland de wet stellen. Het schreef aan die provincie (11 Sept.) „Zoo de Staten de gepleegde geweldenarijen niet op de gestrengste wijze straften, Holland de slachtoffers eeuer ongrondwettige en despotieke handelwijs in zijne landsvaderlijke hoede en protectie zou nemen.quot; Wat natuurlijk was, Gelderland moest zich beleedigd achten. De Staten aldaar werden verontwaardigd aldus in hun onafhankelijkheid en souverein gezag aangetast te worden. Zij schreven terug „dat de bondgenooten er zich niet in gemengd hadden, toen de Staten van Holland, èn vroeger, èn in de laatste onlusten, in gevallen, misschien van vrij wat minder aanbelang, gebruik van de militie in dat gewest hadden gemaakt.quot;
Door de Staten van Holland was inmiddels ook aan den stadhouder geschreven (6 Sept.) om binnen 24 uren zijne personeele denkwijs open te leggen omtrent de geweldige maatregelen in Gelderland genomen. De prins antwoordde, dat hij gehandeld had op verzoek der Staten van Gelderland, en dat, hoewel hij steeds zachte middelen wenschte, de ondervinding, ook in Holland, meermalen geleerd heeft dat tot bewaring van \'s lands Hoog- en Gerechtigheid en van de wettige autoriteit van den souverein, de militaire arm noodig geoordeeld is.
Wat doet nu Holland? Met 15 stemmen neemt het een besluit, om den stadhouder als kapitein-generaal der provincie voorloopig te schorsen. Waarom? Omdat hij als kapitein-generaal overeenkomstig eed en plicht gehandeld had.
Holland, dat de tusschenkomst van den prins in Gelderland niet had kunnen dulden, bereidt zich nu tot een gewapende tusschenkomst in het Sticht.
Utrecht was nog immer het brandpunt van revolutie gebleven. Tusschen quot;de vroedschap en de burgerij bestond groote spanning. De Staten van dat gewest begrepen, om de veiligheid der vergaderingen, niet langer te Utrecht te kunnen blijven en verlegde die naar Amersfoort.
Holland bood nu een gewapende tusschenkomst aan de patriotten in het Sticht aan. Het verbood aan de troepen, die door Holland betaald werden, zich te laten gebruiken in de geschillen tusschen de regenten en de burgers. Het ontbood ook troepen uit de Gcneraliteits-landen, waardoor dus grenzen en magazijnen ontbloot werden. Holland ging aldus buiten zijn macht. De troepen van den Staat toch behoorden, door wie ook betaald, aan het geheele bondgenootschap toe, en waren onderworpen aan de bevelen van dat gewest, waar zij in bezetting lagen. De Staten-Generaal kantten zich tegen deze aanmatiging van Holland aan, maar Holland ging evenwel zijn gang. Het nam het korps van den Eijngraaf van Salm in zijn bijzonderen dienst; vormde een zoogenaamd militair cordon (grensbezetting, verweerlinie) aan den kant van Utrecht, onder den generaal-majoor van llijssel, die tot algemeen bevelhebber over de Hollandsche troepen werd aangesteld, en het zeide aan de stad Utrecht bijstand toe, ingeval het door een vijandelijken aanval bedreigd mocht worden.
Die stad had de Staten-vergadering te Amersfoort onwettig verklaard en zich met krijgsbehoeften en batterijen gesterkt; terwijl er van alle kanten hulpbenden uit de schutterijen en vrijcorpsen waren heeugesneld. De Staten van hun kant legden voor eigen veiligheid ook troepen in het Sticht, lieide partijen stonden dus gewapend tegenover elkander.
Te Wijk bij Duurstede had men, aangespoord door zendelingen uit Holland, evenals in Utrecht, regenten met geweld van hunne posten ontzet. Ook daar was vrees voor krijgsvolk en
werd een jagercorps opgericht. Ondanks de geruststellende verzekeringen uit Amersfoort kwam er bevel om vrouwen, kinderen, ouden en gebrekkigen de stad te doen ruimen, ten einde hen aan het geweld des vijands te onttrekken.
Do Staten van Friesland, die verboden hadden ter hulpe van Hattein en Elburg te trekken, verzetten zich met nadruk tegen de democratische richting. Zij vaardigden publicatiën uit tegen het misbruik der drukpers en het ronddragen van rekesten, terwijl zij talrijke adressen tegen krijgsvolk en burgergescliillen ter zijde legden. Ook ontbonden zij de exercitie-genootschappen te Leeuwarden. Door die verordeningen, bleef de rust bewaard. Door de tegenpartij werden zij met den naam van bloedplakkaten bestempeld.
De Staten dier provincie beklaagden zich ook over die bij Holland, dat „onder den schijn van welmeenende bemoeiing, eene dadelijke partijkiezing en overheersching van den eenen bondgenoot op den anderen aan den dag gelegd, en de geheiligdste banden tusschen de provinciën zoodanig verbroken werden, dat herknooping zeer bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk werd.quot;
Ook Zeeland bleef niet achter aan de Staten van Holland eene missive te richten over het onrechtmatige bevel dezer provincie aan het ter haar verdeeling staande krijgsvolk.
In dezen stand van zaken zond de koning van Pruisen (Dec. \'86) den graaf von Goertz herwaarts, om het herstel des stadhouders te bewerken. Frankrijk vaardigde de Rayneval af om hierin, zoo het heette, behulpzaam te zijn. Deze, in verstandhouding met de voornaamste patriotten getreden, verlangde dat de prins den Staten zou verzoeken tot herroeping der schorsing, „omdat hij ze aangetast had in het wezen hunner souvereiniteit, door de schorsing voor nietig en voor onwettig te houden.quot; Tevens verlangde Rayneval dat het krijgsvolk uit Hattem, Elburg en Amersfoort zou teruggeroepen worden.
De prins en de prinses traden met Goertz in overleg. Zonder de souvereiniteit der Staten te miskennen, eischte de prins, als bewijs der rechtvaardigheid van den souverein, herroeping der onbillijke en eerroovende schorsing, hierbij de andere voorwaarden afwijzende, naardien zij onaannemelijk waren, dewijl zij de gronden der constitutie zouden ondermijnen, de souvereiniteit der bondgenooten kreuken en aan den erfstadhouder eer en aanzien ontnemen, te gelijk met de middelen om het vaderland nuttig te zijn. Ook verzekerde hij, dat de Staten van Gelderland en Utrecht, al was hij zelf anders gezind, te zeer voor den invloed van Holland beducht en op hun recht naijverig zijn, om tot dergelijke schikking te worden overgehaald.
Hierop vertrok Rayneval plotseling, waardoor de onderhandeling afgebroken werd, niet zonder hevig beklag, in het belang zijner vrienden, over de stijfzinnigheid en onderhandelbaarheid van den prins. Leden de patriotten een verlies in het vertrek van Rayneval, dat verlies werd hun vergoed in den gewonen Franschen gezant Markies van A\'erac. Zijne belofte aan eenige leden der Hooge Regeering gedaan, dat men op een voortdurenden bijstand en medehulp van \'het ransche hof rekenen kon, dat de koning het in beweging brengen van troepen door Z. H. zou aanmerken als openbare rebellie en, zoo andere mogendheden zich met de binnenlandsche geschillen bemoeiden. Holland met al zijn macht zou beschermen, strekte niet weinig om den overmoed der patriotten te stijven en hen tot elke verzoening onhandelbaar te maken. De hoofden der volksgezinden sloegen elke schikking, waarbij aan hunne buitensporige eischen en wette-looze beginselen geen toestemming gegeven werd, hpoghartig en hardnekkig af.
Zoo liep het jaar 1786 ten einde. Wat zou het volgende baren? Alles scheen tot een beslissing, hoe dan ook, te naderen, maar men vreesde dat dit niet zonder bloed\' zou geschieden.
342
XXX.
KLIMMENDE VERWARRING EN GEWELDENARIJ.
Meer en meer werden de. partijen wederzijds ijverig eu driftig; de eene om de overheersching af te schudden, de andere om zich in het bewind staande te houden. De Oranje-partij stak het hoofd op, werd meer en meer wakker en werkzaam, nu versterkt door de medewerking der gematigden , die den invloed van een stadhouder boven de onstuimige schokken van een volksregeering of het drukkende juk van eenige volksleiders verkozen. Van dezelfde middelen der democraten, bediende zich nu ook de Oranje-partij. Zij benoemde geconstitueerden; zij richtte genootschappen op onder den naam van „oprechte vaderlandsche societeitenquot; of „Oranje-societeiten,quot; zij diende adressen in enz. Het scheen dat de zaak der patriotten in Holland hachelijk begon te staan, want de besluiten in hun geest werden doorgaans ter Staten-vergadering genomen met een meerderheid van slechts ééne stem.
Evenzoo ging het in de groote steden b. v. in Amsterdam en Rotterdam. Reeds werd gemompeld van een intrekken der resolutiën, waarbij de stadhouder van het commando ontzet en als kapitein-generaal geschorst was; van- den prins te ontbieden en het cordon op te heffen. De gematigdste ook tot dusver hevige patriotten waren voor dergelijke schikking. „De kundigste en getrouwste regenten met verre het grootste gedeelte der goede burgerijen en verdere in- en opgezetenen van al de gewesten der Unie, in \'t bijzonder van Holland, gaven reeds bij onderscheidene gelegenheid blijken van weerzin tegen de schadelijke ontwerpen en onrechtvaardige besluiten. Het oogenblik scheen nabij dat men ter staatsvergadering van Holland zelve besluiten stond te nemen, meest dienstig om te voldoen aan het bekend verlangen van het beste eu grootste ge. deel te der natie om elk in zijn wettige rechten en den stadhouder ook in de wettige eu volkomene uitoefening van al zijn waardigheden dadelijk te herstellen.quot; De partij echter der oude constitutie, al was zij door de gematigde patriotten of dusgenaamde moderaten versterkt, was echter te laat opgekomen, om tot een tegenwicht te kunnen dienen. Daarbij Oranjegezinden en moderaten mistrouwden elkander en de omwentelingsgezinden maakten een aaneengesloten geheel. Ook hadden zij het voordeel van nauwkeurige briefwisseling, verstandhouding en gemeenschappelijk overleg tusschen alle genootschappen en societeiten over het gansche land en lieten aan de anderen geen tijd, maar vernielden hen in hun opkomst. In gedrukte geschriften maakten zij de moderaten uit voor schelmen en verraders, draaiers en modderaars. Oranjeklanten, verdrukkers van het volk, verraders van het vaderland en welke, fraaie titels al meer. En toch naar het aanzien scheen het patriotisme, door den afval van vroegere medestanders, langs wettelijke vormen de nederlaag te zullen ontvangen, doch niet gezind zich het roer te laten ontwringen, namen de patriotten, waar de geschreven wet hun hinderlijk was, tot andere middelen de toevlucht, totdat, wat zij de hoogste wet noemden, „het behoud der zoogenaamde vrijheid,quot; en om deze te doen zegepralen namen zij geweld te baat. Op de meest schaamtelooze wijze verrichtte men nu zelf, wat men ia anderen op de meeste heftige wijze als onrecht en geweld had afgekeurd. Dit zag men te Heusden, \'t welk zijn regeering afgezet en een nieuw bestuur benoemd had, doch moest zijn vordering om ter Staten-vergadering te verschijnen zien afgewezen eu ook zijn bestuur werd niet erkend. Dit zag men te Hoorn , waar men niet aarzelde ter beteugeling van de Oranjegezinde bevolking krijgsvolk heen te zenden, en dus hetzelfde te doen, wat men in zijn verbolgenheid in Willem V gewraakt en hem daarom geschorst had. Dit zag men ook in \'s Gravenhage, waar men bij voorraad, wegens de ondubbelzinnige gevoelens van een groot deel der burgerij, garnizoen bracht. De drukpers begon een kruistocht tegen al wat moderaat was. De wapengenootschappen der Oranjegezinden werden ontwapend, terwijl de andere partij, waar het noodig was, door soldaten
343
tegen de verontwaardigde bevolking werd beschermd. Het indienen van adressen, waardoor zij, patriotten, hun macht en invloed verkregen hadden, werd aan andersdenkenden verboden; aan stedelijke regeeringen door geweld besluiten afgedwongen. Maar dat alles was nog niet genoeg. Men verstoutte zich om door hetzelfde middel van openbaar geweld, wettige regenten te ontzetten van hunne raadsplaatsen en andere van hunne denkwijze in de plaats te stellen, en deze openlijke schenning van handvesten, octrooien en privilegiën, die immer een voorwerp van zorg van den souverein en ven toevoorzicht van den stadhouder waren, met voeten te trappen.
Geweld aandoen en schrik aanjagen was een middel dat uitwerking deed. Velen bevreesd volgden den stroom, of onthielden zich ten minste van het beleid der zaken en lieten de anderen begaan.
Amsterdam had zich in de laatste maanden ter staatsvergadering onderscheiden door voorslagen tot bedachtzaamheid en verzoening, vooral door den invloed van mannen als Dedel, Rendorp en Beels, terwijl de grijze burgemeester Hooft de bewegingspartij voorstond. Die gematigdheid kon niet geduld worden.
Bij gelegenheid dat ter Staten-vergadering in den Haag gesproken was over het intrekken van het militair cordon en het afdanken der troepen van Salm , en de afgevaardigden van Amsterdam zich in dienzelfden geest geuit hadden, vond men aanleiding om zijne stem daartegen te verhellen. Een bezending van officieren der schutterij kwam op \'t stadhuis om een adies in te dienen ter indiensthouding der troepen van Salm. Zoowel de Dam als de groote zaal van \'t stadhuis waren bezet met eene talrijke menigte, die den burgemeester Hooft, bij zijne komst, met een luid gejuich begroette. De bezending binnen gelaten en verslag van hunne zending doende, vond in Hooft een medestander. „De afgevaardigden van Amsterdam/\' zeide hij, „hebben niet gesproken, zooals het behoorde en moeten door andere vervangen worden.quot; Op de vraag van Dedel: „wie zal dan voortaan de troepen van Salm betalen?quot; antwoordden de officieren: „wijlquot;
Inderdaad, er werd een inschrijving geopend, die dadelijk eene aanzienlijke som opbracht.
Intusschen werd het volk daar buiten onstuimig. De beraadslaging duurde het te lang. Hooft trad daarop naar het portaal om bekend te maken, dat op dienzelfden avond vroedschapsvergadering zou crehouden worden. Die vergadering hud plaats, ofschoon vele leden van den raad, die tot de gematigde partij behoorden, niet opkwamen, dewijl zij vreesden, dat de toegangen van het stadhuis bezet waren, naardien Beels en Dedel den ganschen dag daar waren gebleven. In de vergadering werd een besluit genomen, overeenkomstig liet adres der officieren en dit. besluit des avonds om zeven uur aan de tallooze volksmenigte voorgelezen onder een onophoudelijk geroep van „Hoezee! lang leve vader Hooft en de vrijheid!quot;
Die juichende menigte voor Hooft en de zijnen was een dreigende hoop voor Beels en Dedel. Werden Hooft en de raden, die met hem gestemd hadden, in triumf naar hunne koetsen geleid, het zag er voor Beels en Dedel hachelijk uit, dewijl zij, om hunne koetsen te bereiken, door de groote volksmenigte op den Dam heen moesten.
Een jong schrijver ter secretarie meende hen van dienst te zijn. Bij genoemde heeren komende, zeide hij, dat hij gezorgd had, eene achterdeur open te houden, door welke zij ongehinderd vertrekken konden. Hiervan wilden beiden evenwel niet weten. „Jonkmanquot; zeide Dedel, „gij zijt nog kort in dienst der stad, daarom vergeef ik u en dank u voor uw goeden wil, doch weet, dat een burgemeester van Amsterdam nooit anders dan door de voordeur in- en uitgaat.quot;
En werkelijk beide heeren traden onverschrokken naar buiten. Hunne houding gaf ontzag, en in plaats van beleedigingen of mishandelingen kwamen zij ongedeerd niet alleen, maar onder beleefdheidsvormen van het volk naar hunne woningen.
Op den It)11quot;\' April kwam een tweede adres, strekkende om te zorgen, dat door de stad in geene maatregelen van teruggang zou worden ingestemd. Een last dienovereenkomstig werd aan de pensionarissen van Berckel en Visscher gegeven. Het volk werd nu door de volksmenners
344
opgeruid zich te ontdoen van de Neroos en Katilinaas van Amsterdam. De excertiegencotschappen en de burgerij kwamen in de wapenen en een adres werd aan den raad ingediend, niet behelzende een verzoek, maar een eisch dat de plaatsen van negen leden, onder welke Beels en Dedel, door andere moesten bezet worden, met eene verklaring, dat men hen niet langer als raadsleden beschouwde. Dit gaf wel tegenspraak in den raad, doch desniettemin werd de verklaring uitgesproken. Alzoo kwam de vroedschap geheel ouder de leiding der revolutionairen uit den krijgsraad en zoogenaamde gecommitteerden.
Ook te Rotterdam kregen de patriotten de meerderheid in de vroedschap. Men bedacht daar een ander middel. Om de anti-patriotisclie meerderheid te breken, stelden geconstitueerden uit de burgers aan de Staten van Holland voor, om de vroedschappen van 24 op 40 leden te brengen. Door de meerderheid der vroedschap werd dit adres bestreden als wetteloos en inconstitu tioneel en dat door acht te geven op zoodanige adressen het bewind over de steden uit de handen der magistraten in die van bijzondere personen zou overgaan, waardoor de Staten niet langer zouden bestaan uit afgevaardigden van souvereine steden en dus zeiven ook niet langer souverein zouden wezen. De regeering beriep zich op de opinie van het grootste deel der bevolking, zoo de Staten eene algemeene volksoproeping wilden gelasten.
Geweld scheen aldaar langen tijd den patriotten ongeraden, wegens de talrijkheid der tegenpartij, evenwel steunende op het vrijcorps en een deel der schutterij, vooral toen de demonstratie te Amsterdam zoo goed gelukt was. Op den 235tequot; April (87) verklaarde de krijgsraad zeven leden der vroedschap geen raden meer te zijn, er op aandringende, dat hunne plaatsen, zonder den stadhouder, door anderen zouden aangevuld worden. De vroedschap gehoorzaamde. De anti-revolutionaire leden werden afgezet, nieuwe in hunne plaatsen aangesteld en als afgevaardigden naar de Staten gezonden. En de Staten noemden zulk een handeling onwettig? Verre van daar. Die nieuw benoemde leden werden door hen erkend, omdat de stad overeenkomstig hun wil gehandeld had. Wanneer de steden den wensch der Staten opvolgden, dan werd dit door hen een zaak van huishoudelijk belang, en dus buiten hunne bemoeiing gelegen, genoemd.
Geen wonder derhalve dat in Holland de patriotten meester van de regeering werden.
In Zeeland daarentegen bleef de meerderheid zoowel der regenten als van het volk het H uis van Oranje getrouw. Dit hadden de boeren doen zien, toen zij Zierikzee en Vlissingen bedreigden, omdat daar de regeering patriotsch was en toen zij de huizen der patriotten te Goes aantastten. Eenige Zeeuwsche regenten hadden zich ook verplicht geacht in een acte, de acte van verbintenis geheeten, hunne aanhankelijkheid te betuigen aan den waren republikeinschen regeeringsvorm, volgens de Unie van Utrecht en met stadhouderschap erfelijk in het huis van Oranje.
In Friesland bleef een voortdurende en krachtige samenwerking tusschen aristocraten en oranje-gezinden bestaan, om met nadruk de volkspartij ten onder te houden. Op voorstel van van dei-Haar en Camper werd door de Staten de krachtige verklaring afgelegd, dat de souvereiniteit bij de stemgerechtigde burgers en bij de magistraten berustte. Eraneker, waar vier hoogleeraren, om partijzucht en deelneming in het vrijcorps werden afgezet, werd het middelpunt der patriotten.
Tot dus verre was alles nog zonder bloedstorting afgeloopen, doch dit zou nu geschieden. Te vergeefs hadden vijf gewesten beproefd eene verzoening van de stad Utrecht met de Staten te bewerken. Op verzoek dier Staten van Utrecht werd eenig krijgsvolk uit Gelderland naar het Sticht gezonden. Het was in den nacht van 7deu en 88ten Mei 1787, dat een bode te Utrecht aankwam met het bericht, dat er troepen voetvolk, ruiterij en artilleristen in aantocht waren.
Op deze tijding werd onmiddellijk een bode naar \'s Hage gezonden, om daarvan kennis aan de Staten-Generaal te geven. De vroedschap van Utrecht vergaderde dien dag des middags om te raadplegen over het defentiewezen. Er werd besloten met de Staten van Holland gemeen-
345
schappelijk te werk te gaan, ten einde voor te komeii, dat. de van Holland beloofde hulp niet afgesneden werd. Op den volgenden dag ontving de vroedschap bericht, dat de Schout van Vreeswijk aanschrijving van de staatsleden te Amersfoort gekregen had, om te zorgen voor huisvesting of inkwartiering voor vier compaguiën van \'t regement van van Efferen, van welk regement twee compagniën te Jutfaas en van de twee andere, de eene ua de Meeren en de andere naar Harmeien zouden geplaatst worden. Ook ontving men bericht dat een bataljon van het regement van Monster over de Blauw-Kapel naar Zuilen en Maarsen zou trekken, om alzoo de stad van rondom in te sluiten en de gemeenschap met Holland af te snijden. De vroedschap over dit bericht beraadslagende, begreep, dat de Vaart onder Vreeswijk, stadsgrondgebied van Utrecht zijnde, niet zonder bewilliging van den raad dier stad met inkwartiering mocht bezwaard worden. Er werd daarom besloten een detachement, waaronder eenige scherpschutters met 3 stukken geschut, ouder aanvoering van d\'Averhoult, derwaarts te zenden. Zijn last hield in, aan den bevelhebber van de stadhouderlijke troepen te doen weten, dat hij met zijne manschappen, het grondgebied der stad zou ontruimen, en indien hij geen gehoor gaf, alsdan geweld met geweld te keeren.
Op den 9\'ien Mei, \'s avonds tusschen 6 en 7 uren trok d\'Averhoult uit en weldra zouden broeders en broeders, ouders en kinderen als vijanden tegen over elkander staan. Daar stooten de stadhouderlijke troepen bij de vaart onder Vreeswijk op de Utrechtsche patriotten; het kruit ontbrandt eu het eerste burgerbloed vloeit. Twee. burgers sneuvelen. De prinsgozinden worden geslagen, en d\'Averhoult — de aanvoerder der patriotten — keert in triomf terug naar Utrecht.
Maar \'t gevecht bij Vreeswijk was slechts het begin van de jammeren, die over Nederland komen zouden.
„Wraak! wraak! riepen de patriotten; de priusjesmannen hebben Utrecht aangetast en ziju den burgeroorlog begonnen, tiet gestorte burgerbloed smeekt voor den troon van den rechter van hemel en aarde om wraak! Naar het Sticht heengesneld om wraak te nemen.quot;
En van alle kanten stroomden vrijwilligers naar Utrecht; ook krijgsvolk uit het korps van Salm trok naar Stichts grondgebied. Te vergeefs was het, dat de Staten van Utrecht zich over dat aanvallend gedrag van Holland beklaagden, en troepen op hun gebied kwamen, zonder hunne toestemming; vruchteloos was het, dat de Stateu-Geueraal zich tegen die willekeur van Holland verzetten. Ofschoon zij besloten, dat elk officier, die buiten toestemming van den Souve-rein eener provincie, op het grondgebied dier provincie kwam, ontslagen zou worden en bepaaldelijk den generaal van liijssel, de Staten van Holland daarentegen gelasten den officieren, dat zij naar hen, als hunne betaalsheeren, en niet naar de Staten-Generaal zouden luisteren.
Die onzalige tweedracht bracht niet weinig officieren in verlegenheid. Wat moesten zij doen, nu zulke tegenstrijdige bevelen gegeven werden? Velen waren er, die hun eed hooger stelden dan huu soldij en weigerden aan de Staten van Holland te gehoorzamen. Zij werden door de patriotten ontwapend en als meineedigen en deserteurs behandeld. Holland dreigende zich van de Unie af te scheuren, dwong hiermede de Staten-Generaal hun besluit weder in te trekken.
In Utrecht zag men nu een tweede Staten-vergadering tegenover de wettige, die nog altijd te Amersfoort zetelde. Ook die vergadering zond hare afgevaardigden naar de Staten-Generaal, ofschoon zij, ondanks het protest van Holland, als onwettig geweerd werden.
Gelijktijdig met deze gebeurtenis, hadden er andere tooneelen plaats. In de eerste plaats te , Amsterdam.
Op de Reguliersgracht in het wijnhuis „\'s lands welvarenquot; was een groot gewoel. Eenige bijltjes (scheepstimmerlieden) zaten daar met verzoekschriften voor zich, om belanghebbenden te doen teekenen ten einde den prins in zijne waardigheden te herstellen. Velen teekenden, maar ook de tegenpartij liet zich zien eu hooren. Er kwam een aantal menschen voor het wijnhuis, die op den prins begonnen te schelden en te vloeken. Daarop vlogen de bijltjes naar buiten. Een van
346
hen verhief zijue stem, zeggende: „gij schreewt zoo tegen den prins, maar welk kwaad heeft hij dan gedaan? Komt met uwe klachten bij\'hem en hij geeft u gehoor. Hij luistert naar u, maar wat doen die stedelijke regenten? Afgrauwen anders niet. Ik zelf heb het ondervonden, toen ik kwam om iets te verzoeken. Het eerste woord, dat mij werd toegeduwd, toen ik binnen trad, was: wat mot jij, kerel? Zal dat de prins doen?quot; „Weg met deu prins!quot; begon men te schreewen en toen werd het een vechtpartij van belang. Op den volgenden dag kwamen de patriotten, en nu nog veel meer in getal, naar het wijnhuis toe. Het werd geheel uitgeplunderd; gelukkig dat er schutters werden afgezonden, die de bewoners in de hoofdwacht op de llegulierswaag brachten, om ze voor mishandeling te bewaren. Van daar gingen zij naar de Halvemaansteeg om bij Arends den kantkooper te plunderen en te verwoesten en toen naar den boekverkooper Arends op het Singel. Daar hielden die patriotten erg huis, omdat deze, zoo als zij zeiden, niet alleen een verzoekschrift liet teekenen, maar ook geld gaf, om de menschen tot teekenen aan te moedigen. De plunderaars vernielden niet alleen het huisraad en den boekwinkel, maar ook het huis. De glazen met ramen en al braken zij uit. Daarop vlogen zij naar het huis van burgemeester Reudorp. De woeste hoop schelde aan, eu toen niet schielijk open gedaan werd, hakten en sloegen zij met bijlen de deur open, stoven in huis en plunderden het voorste gedeelte daarvan geheel uit, vernielden alles en hakten zelfs de trappen met bijlen aan stukken. Ook het prachtige huisraad werd vernield eu in het water gesmeten.. De burgemeester en zijn zoon vluchtten naar de binnenplaats en van daar over een muur naar mevrouw van der Dussen, eene zuster van mevrouw Rendorp, die daar naast woonde. Bij den burgemeester Beels ging het niet beter. Alles daar in huis werd kort en klein geslagen en vernield. De burgemeester was op dit oogenblik ongesteld, en kon ter nauwernood van zijne knechts door den stal in een naburig huis in veiligheid gebracht worden. De kinderen van den burgemeester vluchtten in den tuin, en een der dochters, die in een hoek verscholen was, heeft een akeligen nacht, een nacht van angst en vreeze doorgebracht. ïoen zou de beurt gekomen zijn aan het huis van burgemeester Dedel, maar eenige burger-compagniën waren in de wapenen gekomen, en hadden dat huis op verzoek van den burgemeester bezet, om het te beschermen. Evenzoo het huis van den hoofd-officier Backer. Die huizen bleven bewaard, hoewel de plunderaars in dien nacht onderscheidene malen naar het huis van burgemeester Dedel terugkeerden, om het aan te vallen, wanneer de wacht mocht afgetrokken zijn. Maar, tot hun spijt bleef die. Toen trachtten zij wel den bevelvoerenden officier over te halen, hun de plundering toe te laten, maar deze wilde daarvan niets weten.
Terwijl deze dingen in de stad voorvielen, waren de bijltjes uit het wijnhuis, \'s lands welvaren, op de Reguliersgracht verjaagd zijnde, naar hunne woningen op Kattenburg geweken. Op Kattenburg, hadden de prinsgezinden de meerderheid. Zij vertelden aan hunne buren, wat zij van de patriotten hadden moeten lijden en spoorden hen aan tot weerwraak. Het duurde niet lang, of zij begonnen met hel huis van eeu apotheker, die als patriot bekendstond. Spoedig was dit in de stad bekend, en vrijkorporisteu trokken naar Kattenburg om het plunderen te beletten. De eilanders hadden daar niet de lucht van, of zij haalden de Kattenburgerbrug op, waardoor die heeren vrijkorporisteu niet bij hen konden komen. Nu kreeg de zaak een bedenkelijker aanzien. De vrijkorporisteu lieten kanonnen aanvoeren en beschoten de eilanders. Sommigen van hen sneuvelden. De. Kattenburgers lieten evenwel niet weerloos op zich vuren. Zij hadden zich ook voorzien van geschut en geweren uit ,\'s lands magazijn, dat bij de Kattenburgerbrug staat. Achter houtstapels, die op den wal stonden, als achter eene vèrschausiug verscholen, verdedigden zij de brug hardnekkig en schoten een kanouier dood. De vrijkorporisteu wilden, wat het ook kosten mocht, de brug bemachtigen. De. kapitein Valentin en de waterschout j\\;obbe, namen een vlotschuit. Daarop plaatsten zij eenige balen tabakstelen en hoopen kabeltouw, en daarachter een paar stukken geschut. Met deze vlottende bat terij, bemand met 40 a 50 soldaten, voereu zij naar de brug. De eerste aanval werd evenwel afgeslagen.
347
Spoedig werd die herhaald en eenige Kattenburgers gedood. Een van de vrijkorporisten , beklom de brug, kapte de ketting, waarmee de ophaalbrug vast was en deed ze nederzakken. Des morgens om vier uren was de strijd begonnen en om negen uren trokken de vrijkorporisten over de brug. De Kattenburgers bleven nog wel met klein geweer schieten, maar moesten toch eindelijk voor de overmacht wijken en namen de vlucht. De patriotten namen de eilanden in bezitting, maakten zich terstond meester van het verlaten geschut, ontwapenden de Kattenburgers en haalden overal de geweren uit de huizen. Eenige van deze eilanders werden gevangen genomen, eerst naar de kweekschool voor den zeedienst en vervolgens naar het stadhuis gebracht. Toen de patriotten over de brug trokken, werden zij gevolgd door een menigte andere patriotten uit de stad, om zich aan de prinsgezinde Kattenburgers te wreken. Het eerst waar die woeste hoop op aanviel, was een huis waar het „onvolmaakte schipquot; uithing, en wel omdat daar veel vergaderingen van Oranjemannen gehouden en ook verzoekschriften nedergelegd waren. Toen moest een bakkershuis er aan. „Nu naar den patriotjes-bakkerquot; werd er geschreeuwd. Die man, had op St. Nicolaas mannetjes van deeg en suiker gebakken, en die onder den naam van patriotjes verkocht, en dat om de patriotten te beschimpen. Daarom moest hij het nu ontgelden. Maar hiermede was het woeste volk nog niet tevreden. Zij trokken de stad ia, om het plunder-werk te vervolgen. Bij een zekeren Booi op de hoogte van de Kadijk, iemand, die nog al voor sterk prinsgezind bekend stond, die ook verzoekschriftën had laten teekenen, v;as de vernieling al zeer erg. Het geheele huis werd letterlijk vernield, als ware het uitgebrand. De naakte muren alleen bleven staan. De patriotten schenen het het meest gemunt te hebben op die huizen, waar rekesten ter teekening gelegen hadden. Zij schreeuwden ook: „wij verdedigen de wettige overheid, en dat zijn de Staten van Holland; die niet naar die overheid maar naar den prins hoort, is een rebel, en moet maar gestraft worden.\'\'
Hij, die den kanonnier in \'t gevecht had doodgeschoten, werd als een moordenaar aangemerkt. Uit dat beginsel werd hij ook als een misdadiger naar de plaats des gerechts gebracht en met één been aan de galg opgehangen. Later evenwel toen de zaken voor een oogenblik eene andere wending namen, is het lijk in triomf omgevoerd en met groote statie in de Ooster-Kerk begraven. Ook de kanonnier werd met krijgseer ter aarde besteld.
Aan de als Raden reeds afgezette burgemeesters Dedel en Beels werd kennis gegeven, dat zij, het vertrouwen der burgerij verloren hebbende, niet langer in hunne hoedanigheid blijven konden.
Wij wenden ons naar Zeeland. 180 personen te Middelburg hadden zich tot een vrijkorps vereenigd. Oranjegezinden zagen dit met leed, omdat zij er een verzet tegen den prins in vonden.
Het vuur van misnoegdheid smeulde en wachtte naar eene gelegenheid om uit te breken. Die gelegenheid kwam. In het laatst van Juni (1787) komt een gezelschap van Dordrecht met een jacht te Middelburg om een speelreisje op het eiland Walcheren te houden. Het gezelschap gaat aan land en neemt een rijtuig om een tochtje landwaarts in te doen. De dienstboden, die op het jacht blijven, zijn vroolijk en zingen. Het zijn — patriotsche liedjes. Dit wordt gehoord en spoedig is eene menigte volks bij het jacht.
„Schipper, de prinsen-vlag hebt gij achter op het schip geplaatst en de roode vlag vooraan den mast; dat is eene beleediging voor den prins. Haal die. roode vlag naar beneden en laat de prinsenvlag daar waaien,quot; roept een uit den hoop.
,jDaar heb ik geen last toe ontvangen,quot; is \'t antwoord van den schipper.
„Wij geven u dien last,quot; is \'t aigemeene geroep, maar de schipper gaf aan dien last geen , gehoor. Eenigen uit het volk klommen toen op het jacht en deden waarin de schipper geen
348
lust had, ja verscheurde zelfs de roode vlag. De schipper, zijue knechts eu de dienstboden van het reisgezelschap namen in allerijl de vlucht.
De voorzittende burgemeester, bevreesd voor schending van het vaartuig, zond de onderschout met vier dienaars daarheen om het zoo lang te beveiligen tot het water hoog genoeg zou zijn om het dan buiten de reede te brengen. Onmiddellijk werd er vroedschap belegd en besloten twee compagniën van de burgerij in de wapenen te doen komen, om het stadhuis te bezelten, want de prinsgezinden waren nu eenmaal -verbitterd en het was niet gemakkelijk hen zoo dadelijk tot bedaren te brengen. In grooten getale trekken zij op naar de hoofden van het vrijcorps, schellen aan en begeeren, dat die op de gezondheid van den prins zullen drinken. Die dit deed bleef ongemoeid; geen overlast werd hem aangedaan en de hoop trok af.
Maar niet allen waren hiertoe bereid. Eén dier heeren komt op de stoep voor zijn huis, weigert aan de begeerte te voldoen en dreigt te schieten. Dat was olie in \'t vuur. Het sein wordt gegeven en in een oogenblik zijn al de glazen ingesmeten. Nu ging het naar een koren-kooper, een werf-officier voor het vrijcorps. Met smadende woorden spreekt hij; werpt, om het volk te verdrijven, kokend water uit een bovenraam en schiet onder den hoop. Plundering en vernieling volgden.
Onderlusschen wordt er alarm geslagen. Alle schutters komen in de wapenen. 80 man van liet vrijcorps bieden hunne diensten der regeering aan, maar worden bedankt en ernstig verzocht uit elkander te gaan, opdat de woede des volks niet heviger worde. Voor een oogenblik wordt nu alles weder rustig en stil in de stad, maar ook slechts voor een oogenblik.
Op den volgenden dag zijn de prinsgezinden weder verzameld. „Naar den grootsten der pratiotten, naar den kapitein van het vrijcorps, dokter Stevenink,quot; is het geroep. Dit wordt algemeen goedgevonden en de wandeling naar dokter Stevenink begint.
Deze man werd door de prinsgezinden zeer gehaat, omdat hij zoo sterk tegen den prins ijverde. Hij wist het ook wel, en toen men bij sommige lieden zijner partij wraak nam, was zijne eerste gedachte: ook ik heb van dat volk alles te vreezen. Daarom had hij zich rijkelijk voorzien van geweren, kruit en lood, en eenige mannen bij zich in huis genomen, omzijn woning, indien zij aangevallen werd, tot het uiterste te verdedigen.
De prinsgezinden zijn zijne woning genaderd. Eene compagnie schutters, afgezonden om het Dordsche jacht te bewaken, krijgen bevel naar het huis van dokter Stevenink te gaan en dat te beschermen. Maar die voorzorg was vergeefsch. Een hagelbui van steenen vliegt door de glazen naar binnen. Stevenink met zijne manschappen geven vuurj een der belegeraars wordt gedood, een ander gekwetst. Dit geeft schrik; de aanvallers vluchtten, doch ook slechts voor korten tijd. Met verdubbelde woede keeren zij terug. Zij vinden ruim baan, want de soldaten, bevreesd voor de kogels die van binnen kwamen en even goed hen konden treffen, hadden hun post verlaten. Het steenen werpen begint op nieuw en heviger, maar ook het schieten. Spoedig moeten vijf mannen het met den dood bekoopen.
Maar nu geen schrik onder de aanvallers, integendeel grooter verbittering. Zij halen twee . kanonnen van een der in de haven liggende schepen, en beschieten daarmede het huis van twee zijden. Door gebrek aan kogels behelpen zij zich met schroot en spijkers.
Het schieten van weerszijden duurde tot\'s morgens drie uren. Toen kwamen 200 Zwitsers, van Vere en Vlissiugen afgezonden, in de stad en plaatsten zich voor het huis, om het te bewaken. Dit gaf een stilstand van twee uren. Maar ook niet langer. Het volk had eenmaal den dood aan dokter Stevenink gezworen, en vertrouwde de bewaking van de woning aan de krijgslieden niet toe, vreezende dat zij hem zouden laten ontsnappen. Zij drongen door de soldaten heen, die ook weldra hun post verliéten. Het kanon begon weêr te spelen, dat met geweren van binnen weêr beantwoord werd. Eindelijk heeft men het zoover gebracht, dat de huisdeur bezwijkt. Nu stormt men naar binnen en alles wordt vernield. De dokter was intusschen met
349
zijne mannen naar een ruimen kelder geweken en had zich daa.r zoo goed verschanst, dat niemand bij hem kon komen, en hij zich, als uit een loopgraaf, vandaar door de keldergaten verweren kon.
Nu kwamen eenige afgevaardigden uit de regeering en eischten dat Stevenink zich zou overgeven.
„Ik zal mij tot het uiterste verdedigen,quot; riep hij hun toe. „Kan ik dat niet langer doen, dan zal ik mij en mijn huis in de lucht laten springen door een mijn, die ik tot dat einde gemaakt heb.quot;
De afgevaardigden voor hun leven bevreesd, verlieten zoo spoedig mogelijk de woning des dokters. Zij gaven aan het volk de vrijheid eene der stads-brandspuiten voor het huis te lialen en den kelder vol water te pompen, om hem alzoo uit zijn onderaardsche schuilplaats te doen komen en hem het vluchten te beletten. Daarenboven stelde de regering een prijs van f 1000 aan hem, die dokter Stevenink levend in handen van het gerecht zou leveren, omdat hij sints langen tijd de aanieidende oorzaak tot oproer geweest was.
Dokter Stevenink ontkwam het evenwel. Na het uitstaan van vele gevaren, en 11a menigmaal op het punt geweest te zijn ontdekt te worden, is hij door een heimelijken weg uit zijn kelder ontsnapt, naar het huis van een zijner vrienden. In vrouwengewaad gekleed, heeft hij zijn vlucht voortgezet.
Ook nog andere huizen van patriotten werden aangevallen. Onder meer ook dat van den predikant de Fremeri. Met een beklemd hart ging hij de kerk binnen om zijn dienstwerk te doen, want op zijn weg daarheen, zag hij de verwoesting bij een der patriotten.
Te huis gekomen, moest zijne woning hetzelfde lot ondergaan, zelfs moest hij vluchten om zijn leven te redden.
Ofschoon geplaagd en getergd, mogen wij zulke handelingen der prinsgezinden niet goedkeuren. Ook niet, al bevatte het gerucht waarheid, dat te Middelburg in omloop was. Er was n. 1. een gerucht verspreid, dat er uit Holland zeven schepen met patriotten naar Middelburg in aantocht waren, die zich van de stad meester maken, alle prinsgezinden vermoorden eu zelfs vrouwen en kinderen niet spareu zouden. Van daar, dat velen uit naburige steden en van het platte land naar Middelburg waren gekomen om der regeering hunne hulp aan te bieden, zeggende: „wij zullen die patriotten den hals wel breken.quot; De regeering nam evenwel die aangeboden diensten niet aan.
Dat de prinsgezinden echter niet verwoestten uit lust tot verwoesten, daarvan vinden wij een bewijs in het volgende.
De magistraat van Middelburg deed eene publicatie aflezen, waarbij aan de inwoners werd bekend gemaakt: „Dat de regeering eenparig had besloten, en zich als lieden van eer daartoe verbonden, dat zij de oude regeeringsvorm met den stadhouder in al zijne waardigheden aan het hoofd, zoude blijven aankleven eu handhaven.quot; Zoodra die lezing gecindigd was, werd de oranjevlag van het stadhuis gestoken.
De prinsgezinden, die zich juist weder vereenigd hadden om het werk aan de huizen der patriotten voort te zetten, zagen nauwelijks de geliefde oranjevlag of er was van verwoesting geet sprake meer. In een oogenblik waren alle huizen in de stad met vlaggen en oranjelinten versierd en drie avonden achter elkander verlicht.
Al is ons prinsje nog zoo klein,
A level zal hij stadhouder zijn.
Onder het zingen van dit volksdeuntje kwam eene menigte volks met oranjelinten op den hoed op de paradeplaats te Zutfen. Het was Zondag den 24sten Juni. Dat volksliedje, ziende op Willem III, toen hij nog een kind was, werd ook nu door de oranjemannen gezongen. Ook de burgemeester, van Heeckeren, liet zich op de paradeplaats zien, versierd met een oranjekokarde.
350
Gelderland, het Oranjegezinde Gelderland, was thans het toevluchtsoord der voorstanders van de Stadhouderlijke regeering, maar ook hier was men niet vrij gebleven van patriotisme. Met Hollands geld waren patriotsche beginselen gepredikt.
Niet zoodra liet de burgemeester zich zien, of de oranjekokarde kwam op nog meer hoeden, ook op die van de officieren en soldaten,
Verre was het er evenwel van daan, dat de patriotsch gezinde burgers dit voorbeeld wilden navolgen. Als om hunne tegenpartij te plagen, versierden zij zich met zwarte kokardes. De soldaten, reeds sedert lang door de patriotten getergd wegens hun smaden eu lasteren, begonnen vrij wat moedwil te plegen. De opgekropte verontwaardiging brak los. \\
Even buiten de stad stond eene herberg, „de laatste stuiverquot; geheeten. Eene menigte soldaten verzamelden zich daar. Ook burgers met zwarte kokardes lieten zich daar zien. Dit gaf al aanstonds aanleiding tot twist en was het begin van verdere onheilen. De waard, om van dezen overlast bevrijd te worden, zond om hulp naar de stad, doch die kwam niet opdagen. Den geheelen nacht zwierven soldaten door de straten. De bevelhebber der bezetting liet patrouilles doen, op welke nu en dan door de patriotsche burgers geschoten werd. Dit maakte de soldaten nog bitterder, vooral toen een korporaal in het been, een ander in den arm geschoten werd. Op den volgenden dag verzamelden de soldaten zich op nieuw. Bij de burgers, die zij voor patriotten hielden, werden de glazen ingeslagen.
Van bijna niemand ontmoetten zij tegenstand. Een schoenmaker evenwel gebruikte middelen van tegenweer. Hij trof een ruiter, die dood nederviel. Het krijgsvolk hierdoor woedender geworden, zou den schoenmaker verscheurd hebben. Om dit te voorkomen, vlogen de officieren van de hoofdwacht naar zijne woning en deden het huis rondom met krijgsvolk bezetten. Het duurde echter niet lang of het huis werd opengebroken in bijzijn van een stadsbode. Vier officieren gingen er in om het te doorzoeken, terwijl vier andere officieren zich met ontbloote degens voor de deur plaatsten, om het indringen der soldaten te beletten. De schoenmaker werd niet in het huis, doch in eene schuur gevonden en door officieren, die hem voor de woede van het krijgsvolk beschermden, naar het stadhuis gebracht en aan de regeering overgeleverd.
Niettegenstaande er gestadig patrouilles door de stad reden, en er bij trommelslag werd afgekondigd, dat geen zes militairen bijeen mochten zijn, ging evenwel het inslaan der glazen bij de patriotten den geheelen nacht voort. Deze, voor de wraak der prinsgezinden beducht wordende, gingen zich nu met oranjestrikken omhangen. Ja, zelfs werden vele huizen met oranjepapier beplakt en des avonds met kaarsen verlicht. De zwarte kokardes werden in \'t geheel niet meer gezien.
Nu nam de regeering een besluit, de burgercorpsen te ontwapenen. De krijgslieden vertoonden zich aan de woningen der burger-vaandrigs en dwongen hun de vaandels over te geven, die vervolgens naar de hoofdwacht gebracht werden. Een tamboer en twee soldaten gingen met een kar door de stad, om bij de andere officieren en onderofficieren de wapenen op te halen en naar het stadhuis te brengen. Die ze niet gewillig wilde overgeven, werd gedwongen.
De magistraat liet den leden der vrijcorpsen weten, dat zij voortaan geene wapenoefeningen meer mochten houden en vrij zouden zijn van de wacht. Ook kondigde de regeering eene publicatie af, om de burgers en ingezetenen op het allerernstigste tot rust en eendracht te vermanen en alle genootschappen te verbieden. De oranjevlag werd weder op den toren en het stadhuis geplant.
De schoenmaker, David Rijnders was zijn naam, die den soldaat had doodgeschoten, werd ge-vonnisd om 25 jaren in het tuchthuis door te brengen, en daarna voor zijn geheele leven uit de stad en hare omstreken verbannen.
De leiders der patriotten, als van der Capellen en anderen, zich niet langer in Gelderland veilig achtende, namen de wijk naar het patriotsche Overijsel, waar de patriotten den meester speelden.
Zoo, mijn lezer, ging het in dien ongelukkigen patriotten-tijd. Twist en tweedracht heersch-
351
teu overal. Nog vele voorbeelden uit dieu tijd, in onderscheidene steden voorgevallen, min of racer met het hierboven medegedeelde overeenkomende , zouden wij kunnen aanvoeren. Gewest en gewest, stad en stad, Bijzondere en Algemeene Staten, broeders en broeders stonden tegen elkander over.
En hoe verkeerde de prins onder dit alles? Hij was wel geen stilzwijgend noch onverschillig, maar bijkans een lijdelijk aanschouwer van klimmende verwarring en geweldenarij geweest. De man, als een Nero en Alva was afgeschilderd, had een afkeer niet alleen van daden, maar zelfs van den schijn van geweld, of van eenige aanmatiging van gezag, \'t Was zijn diepe eerbied voor de Staten, die hetn weerhield, iets te doen, wat hij hun recht noemde. En toch, die lijdzaamheid was te bejammeren. Er moest veerkracht getoond zijn, want door veerkracht was de Republiek te redden geweest. Maurits en Willem III zouden niet geschroomd hebben den zieken Staat krachtige geneesmiddelen toe te dienen, eer de kwaal verergerde en het op sterven uitliep. Niet alzoo Willem V. Als zelfs de Staten van Utrecht klaagden over het zichtbaar verbreken der Unie, Holland van bondgenoot in een vijand veranderd was en daarom zijne bescherming inriep, toen nog was hij angstvallig iets te verrichten, dat hij op grond zijner aanstelling mmchkn niet vermocht te doen. De prins ontzag veel, ofschoon het revolutionaire Holland niets ontzag. Holland, steeds warsch van bemiddeling, ten ware die aan het blijkbaar partijdige Frankrijk werd opgedragen, ging, geheel onder den invloed der vrijcorpsen geraakt, met dubbele heftigheid te werk. De prins vergenoegde zich met uit Nijmegen een declaratoir uit te geven (26 Mei), waarin hij verklaarde „reeds voor lang gerechtigd te zijn geweest tot openlijke verklaringen en maatregelen, om zich op het krachtigst te verzetten tegen de inzichten en woelingen van die enkele regenten, welke hun invloed op een deel der natie en zelfs op de raadgevingen van den souverein hadden misbruikt en dat met geen ander oogmerk dan om, ingevolge van een ongeoorloofde en zeer ingewikkelde verbintenis, de gevestigde constitutie van al de bijzondere gewesten en van de geheele Unie omver te werpen. Thans, nu er breuken aan de Unie waren toegebracht, zou hij — vasthoudende het vorig ontwerp van een stil uitzicht en een lijdzame verwachting op het noodig herstel van eigen rechten — te kort doen aan zijne verplichting en verzuimen zijn denkwijze voor de natie open te leggen en zich bereid toonen tot alle zoodanige behulpzaamheid en in zijne betrekkingen en plichten gegronde medewerking, als geschikt mochten zijn om de voorstanders van den gevestigdeu regeringsvorm niet langer onder de dwingelandij der overheersching en met het geheele gemeenebest ten prooi te laten van woest geweld en algemeen bederf.quot; Voorts riep hij ieder op om hem, zonder eenigerlei vermeerdering van eigen gezag, te ondersteunen in de handhaving van elks rechten en vrijheden, „vertrouwende dat ook de Staten van Holland, overtuigd van het dringende gevaar waarin heerschzuchtige invloed van eenige weinige personen het vaderland gebracht had, hunne zoo overhaaste als onwettige besluiten omtrent het commando van het garnizoen te *s Hage en liet kapitein-generaalschap aanstonds en vooraf zullen opheffen.quot;
Had de prins na deze verklaring nu slechts tot handelen overgegaan, doch dit deed hij niet. Nu werden de patriotten nog stouter. Weldra volgde er een losbarsting in de dagbladen tegen „de honende oorlogsverklaring van den Gelderschen despoot,quot; eene verklaring zóó belee-digend en lasterlijk, dat elk woord een strafbare misdaad was. In een adres der gewapende Hollandsche burgercorpsen aan de Staten werd gezegd: „De stadhouder, aan het hoofd van eenige weinige Geldersche en Utrechtsche dwingelanden, zijn Moedraad, heeft den burgerkrijg begonnen.quot; Er werd een voorstel gedaan om 1°. geene gelden ter Generaliteit in te brengen dan tot intrestbetaling; 2°. de vijanden des vaderlands met de vereenigde burger- en militaire, macht tot rede te brengen; 3°. Willem V te schorsen, ook als stadhouder en admiraal-generaal.
Schiedam noemde den stadhouder een compïrakur (samenzweerder), die zonder den edatansten (opzienbarenden) stap van berouw geen gezag meer mag uitoefenen.
Ylaardingen, van den prins, van de Utrechtsche en Geldersche Staten sprekende, gewaagde
352
van usurpateurs (overweldigers), barbaarsche verwoesters, burgerbeulen; van een vloekgespan, hetwelk den naam van menschen niet meer verdiende.
Menigvuldige adressen kwamen ook in bij de Staten van Holland om, zich verlatende op de welmeenendheid der aanbiedingen in het declaratoir, ten spoedigste de genomen besluiten tegen den stadhouder op te heffen. In een rekest uit Eotterdam o. a. betuigden de onderteekenaars hunne verwondering dat „sommige menschen voor het eenige middel van herstel der rust en eendracht houden, het oefenen van eene volstrekte overmacht over al de ingezetenen, welke met hunne denkwijs niet overeenkomen. Deze menschen maken wel een luidruchtige vertooning, alsof zij de eenige uitbrengers zijn van de geheele natie; de aanhang, dien zij door alom bekende middelen en kosten verkregen hebben, is ook waarlijk groot, en de stoutmoedigheid hunner zoo vreemde als onverwachte demarches (maatregelen) heeft het overige gedeelte der natie met schrik en verbaasdheid geslagen; doch het is er echter nog ver af, dat zij de meerderheid zouden uitmaken; en het is er nog verder af dat het overige gedeelte der natie hare vrijgeboren halzen met gedweeheid zou moeten bukken onder het juk van huns gelijken; ja, dit is niet te verwachten zonder de allerijselijkste gevolgen van een burgerkrijg.quot;
Op uitnoodiging der Staten van Utrecht begaf zich de prins naar het opgerichte kamp van Zeist. De stad Utrecht koos den rijngraaf van Salm tot generaal en chef. Kort daarna werd hij door Holland over de geheele krijgsmacht van dat gewest gesteld. Salm weigerde die benoeming niet, wellicht in de hoop Willem V als kapitein-generaal op te volgen.
Op den 13™ Juni werd op voorstel van Amsterdam eene commissie van defensie van Holland benoemd, bestaande uit Kamerling, Blok, de Wit, van Toulon en van Foreest, met bijkans dictatoriale macht.
Niettegenstaande het getier van de burgersociteiten en van de meeste couranten tegen alle bemiddeling, deed Amsterdam het voorstel (23 Juni) om den koning van Frankrijk in te roepen tot vereffening der geschillen tusschen de gewesten.
Dit voorstel zou ons verwondering baren, naardien de patriotten steeds geroepen hadden, dat men vreemde mogendheden buiten de zaken der Kepubliek moest houden, wisten wij niet, dat de patriotten bevreesd waren voor Pruisen.
Aan de dobbering der Staten-Generaal was de schuld, dat er geen einde aan de revolutie kwam. Zij maakten den staat van zaken allerhachelijkst, want ofschoon de wettige meerderheid aldaar de goede zijde aanhing, wilden niet meer dan twee provinciën den prins machtigen om tegen Hollands verbreking der Unie geweld te gebruiken, en, hoe alles ook in Holland om verlossing riep, de prins achtte zich niet gerechtigd om anders dan op machtiging van vier Gewesten de wapenen tegen Holland te voeren. Had hij zich aan het hoofd van een enkel rege. ment geplaatst, zou wellicht alles hem toegevallen zijn, want de partijen werden onderling meer verdeeld en de regenten het onbeschaamd schreeuwen van de menigte, welke zij eerst tegen Oranje opgeruid hadden, moede.
De prinses zag het in, dat krachtige maatregelen moesten genomen worden, en daar haar man hiertoe niet te bewegen was, besloot zij zelve naar den Haag te gaan, om de Oranjegezin-den aldaar tot die maatregelen te bewegen. Zij was er zeker van, dat Pruisen, als de nood het vorderde, zou te hulp komen.
De reis bleef echter niet geheim. Reeds was de tijding vooruitgeloopen, dat de prins, of iemand der zijnen naar Holland komen zou.
Het was in den nacht van Woensdag op Donderdag den 28stequot; Juni, dat de bevelhebber over de bezetting aan de Qoejanverwellesluis, de Lange van Wijngaarden, Schepen van Gouda, bericht werd, dat een voornaam persoon den volgenden dag door Schoonhoven en Haastrecht zou doorreizen en er totdat einde 15 paarden tot voorspan te Nieuwpoort en te Haastrecht besteld waren. Dit bericht, in verband gebracht met de loopende geruchten, dat de stadhouder
353
eerstdaags weder in Holland komen en alsdan de Oranje-partij zou zegevieren, deed de Lange last geven aan de bezetting te Goejanverwellesluis elk reisgezelschap, dat verdacht scheen, aan te houden. Aan de gecommitteerden te Woerden en den generaal van Eijssel zond hij dien-zelfden nacht een postbode met verzoek hem eenige ruiters tot versterking te zenden tot ondersteuning der onderneming, of tegenbevel te ontvangen, indien die aanhouding niet geschieden moest. De bode kwam niet zoo spoedig terug als hij verlangd had, van daar dat hij zelf besloot naar Woerden te gaan. Op zijn weg derwaarts ontmoette hij den luitenant van Marie met 20 ruiters, die door gecommitteerden te Woerden waren afgezonden. Een bewijs voor hem dat zijne handelingen werden goedgekeurd. De prinses, vergezeld van haar kamerheer Randwijck, den kwartiermeester-generaal Bentinck, den kolonel Stamford en de freule van Wassenaar-Starrenberg, had de reis aanvaard en was ongehinderd de Holiandsche grens overgetrokken. Daar komt zij bij de straks genoemde sluis en wordt door de Goudsche artilleristen aangehouden, haar rijtuig omsingeld en zij met haar gevolg in een boerenhuis gevoerd, waarvan elke toegang met schildwachten bezet werd, terwijl een officier met ontblootten degen zich in het vertrek bevond. Niet lang na hare aankomst kwamen de gecommitteerden van Toulon, Camerlingh, Blok en de Wit alsmede de Lange. Bij haar toegelaten, voerde Blok het woord en zeide, dat zij, gecommitteerden, op het ontvangen der tijding van de reis barer Koninklijke Hoogheid zeer verwonderd waren geweest, en dat zij ingevolge hun last kwamen vernemen naar het oogmerk dier onverwachte reis, welke buiten weten van de Staten der provincie na een zoo lange afwezigheid geschiedde en dat juist in een tijd waarop de prins, haar gemaal, zich aan het hoofd van een aantal troepen in Utrecht bevond. Dat de provincie Holland, bevreesd voor een inval, eene commissie had benoemd tot verdediging dier provincie, en zij als leden der commissie van oordeel waren niet te kunnen of te mogen toelaten, dat Hare Koninklijke Hoogheid zich dieper in de provincie begaf, zonder daartoe de vergunning der Staten te hebben ontvangen, waarom zij ook, voor hun vertrek uit Woerden, een postbode naar \'s Hage gezonden hadden.
De prinses gaf hierop ten antwoord, dat, naardien haar gemaal niet in Holland komen kon, zij met een goed oogmerk in de provincie was gekomen, en zich beklaagde, dat hem zooveel onrechtvaardigheden waren aangedaan.
Op de verklaring der gecommitteerden, dat zij aldaar den nacht niet kon doorbrengen, stelden zij haar de keus welke plaats zij daartoe begeerde. Zij koos Gouda, doch van Toulon, die aldaar lid van de vroedschap was, beducht voor de Oranje-partij, sloeg haar het kasteel van Woerden voor. Dit weigerde zij, er bijvoegende: „Dit is mij geene keus laten.quot; Daarop verlangde zij naar Leerdam te rijden, welke plaats eene heerlijkheid van den prins was.
Men vond dit goed, en de prinses werd onder geleide van de Wit en Toulon en een detachement ruiters, als ware zij een staatsgevangene, naar Schoonhoven gevoerd. Vermoeid van de reize, besloot de prinses aldaar te vernachten. Ook wilde zij daar het antwoord inwachten op haar schrijven aan den raadpensionaris van Bleiswijk en den griffier l\'agel over de ondergane behandeling. Eerst twee dagen later kwam dat antwoord en behelsde eenvoudig, dat de Staten nog geen besluit op de zaak hadden kunnen nemen.
De prinses keerde nu naar Nijmegen terug, en hevig verweet zij in een brief aan de Staten van Holland zoowel hare aanhouding, alsmede het niet behoorlijk beantwoorden van haar beklag.
quot;Vele gewesten keurden het gedrag van Holland af. De Staten-Generaal drongen er op aan, dat de prinses zou verzocht worden, hare reis te hervatten. Niet ten onrechte was men bevreesd, nu de prinses als eene vijandin van den Staat beschouwd en behandeld was geworden, de ver-
23
354
ontwaardiging aan alle buitenlandsche hoven groot zou zijn. De Staten van Holland, het meeren-deel ten minste, hadden die vrees niet. Zij rekenden op de ondersteuning van Frankrijk en waren derhalve gerust. De Fransche gezant de Verac verzekerde ook, dat zijn koning Holland met al zijn macht, wanneer het werd aangevallen, zou ter hulp komen, van daar dat men den eisch van den gezant van Pruisen, om voldoening en straf der schuldigen, in den wind sloeg.
De hevigste onder de patriotten gingen nog een stap verder. Zij drongen er bij de Staten op aan, dat Willem V van al zijne waardigheden ontzet en hem en den zijnen het Hollandsch grondgebied ontzegd zou worden. Zij verweten de Staten, die zelfs nog onlangs de doodstraf op het zingen van oranjeliedjes en het aanbieden van rekesten gesteld hadden, dat zij nog veel te slap waren.
In Utrecht had intusschen weder eene botsing tusschen de soldaten van Oranje en die dei-patriotten plaats gehad. Wijk te Duurstede, waarheen een stroom van patriotsche vrijwilligers was heen gesneld om de stad tot het uiterste te verdedigen, gaf zich na een beraad van 15 minuten aan een bataljon krijgsvolk door de Staten van Utrecht gezonden, over. De kloeke verdedigers wierpen hunne wapenen zoover mogelijk van zich af, om zich met de vlucht te redden. Uit weerwraak hierover trokken de Utrechtenaars twee dagen later naar de Bilt en iets later naar Soestdijk om de stadhouderlijke troepen te benadeelen, doch zonder gewenscht gevolg.
Holland eischte nu van de Staten-Generaal, dat zij de in de stad Utrecht onwettig vergaderde Staten dier provincie als wettig zouden erkennen en handhaven, en de Amersfoortsche staatsleden uit de vergadering zouden weren, met bedreiging dat zij hun anders het grondgebied der provincie zouden ontzeggen.
De Staten-Generaal, voor zulk een taal bevreesd geworden, begonnen reeds uit te zien naar eene andere plaats, waar men veiliger dan in den Haag zou kunnen vergaderen.
Intusschen werd het couranten-geschrijf al heviger. Een buitensporige taal werd tegen Willem V en de zijnen gevoerd. De schaamteloosheid van uitdrukking kende paal noch perk. Die couranten toch werden geschreven onder den invloed en de leiding van de hoofden der partij. Wij huiveren er van, wanneer wij een couranten-artikel als het volgende lezen. „Niet anders dan door het doen omkomen van den Nederlandschen Catilina dezer eeuw, Willem V en zijn vloekgenooten, een Filips en due d\' Alva in wreedheid te boven gaande, kan een gerechte wraak en schaver-goeding worden bekomen. Laat aan dien tiran en zijn gansche Huis geene de minste gunst meer bewezen worden. Hij worde voor eeuwig van alle waardigheden ontzet; hij en de zijnen verklaard verraders van het vaderland; zijne goederen verbeurdverklaard; hij zelf vogelvrij verklaard en geleverd in handen van den souverein, om loon naar werken te ontvangen, opdat de vrije grond, hoe eer hoe beter, van deze pesten moge worden ontlast en gezuiverd. De oranjegezinden zullen het zoo bont maken, dat de kommandanten der patrouilles order krijgen om den eersten, die onrustig wordt, terstond op te hangen. Vernieuwde herinnering der gruweldaden van de prinsen van Oranje en in \'t bijzonder van den tegenwoordigen gewelddrijver, uit dezen schadelijken en gehaten stam gesproten, zal onze heilige woede in gestadige werking houden en ons aansporen om niet te rusten, voor dat het Huis van Oranje ten onder is gebracht, zoodat er niets van is overgebleven. Blijft vereenigd en zweert bij den hoogen God, dat gij niet rusten zult voor dat onze grond van het monster en allen die het aankleven, is gezuiverd, en hunne euveldaden in hun eerloos bloed zijn gewasschen.quot;
Nu werden zoowel in Noord- als in Zuid-Holland behalve de vrijcorpsen nog daarenboven vliegende legertjes gevormd, zoo \'t heette, om de oproermakers te beteugelen, en rust en veiligheid te verzekeren, met andere woorden, de oranjegezinden ten onder zoowel als de moderaten in bedwang te houden.
De Staten en regenten hadden de handen vol om ziclizelven tegen hun vroegere bondgenoo-ten te beschermen. quot;Vandaar dat men het te \'s Hage niet overbodig achtte, voorzorgen te nemen
355
(18 Aug.) tegen de vrijcorpsen, die zij voorgestaan en plechtig in bescherming genomen hadden, hetgeen door deze genootschappen in het gevoel hunner verdienstelijkheid en macht hoog opgenomen werd. Zoo werden te Delft (21 Aug.) met behulp van het Zuid-Hollandsche legertje onder Mappa elf regeeringsleden met geweld afgezet en de Staten genoodzaakt te verklaren, dat dit louter een huishoudelijk bedrijf en buiten hunne bemoeiing was. Terzelfder tijd (31 Aug.) ontvingen de Staten een adres van 200 patriotten uit Amsterdam, eischecde 1°. benoeming eener staatscommissie die, met eene commissie uit de weldenkende burgers, zal ontwerpen de inrichting van eene geregelde vertegenwoordiging en behoorlijken volksinvloed; 2°. intrekking van alle plakkaten en besluiten, waarbij de drukpers beperkt is; 3°. vaststelling van den burgerwapenhandel en van een vaste doch vrijwillige landmilitie. In dit adres dreigden adressanten, indien binnen 14 dagen niet op hun verzoek gedisponeerd was, zij zeiven de middelen gebruiken zouden, die zij noodig oordeelden, om hun doel te bereiken.
De hardnekkige weigering van voldoening aan den Pruisischen gezant was de doodsteek voor de Patriotten. De koning van Pruisen oordeelde die grove beleediging voldoende, om met een leger tusschenbeide te komen. In Kleefsland trok eene Pruisische krijgsmacht te zamen onder bevel van Karei, hertog van Brunswijk, een krijgsman, met roem in den zevenjarigen oorlog bekend. De tijding hiervan deed de patriotten tot nog heviger maatregelen aanzetten. Immers, men kon op Frankrijk rekenen? Had niet de gezant de Verac hulp toegezegd? En daarom kon men moedig, overmoedig zijn.
Te Utrecht werd Willem quot;V (24 Aug.) door de quasi-Staten geschorst in al zijn waardigheden, én zwoeren de officieren van geen overgaaf of capitulatie te willen weten , voor dat alles vernield en platgeschoten zou zijn, en niets dan de puinhoopen voor den vijand overbleven. In Overijsel had een oproeping der gewapende genootschappen en de vorming van een burgerleger plaats. Het wapengenootschap te Delft verklaarde, „zich, bij het uittrekken, tot waarborg der veiligheid van hunne vrouwen en kinderen, ingeval de inval door Pruisen geschisde, terstond meester te zullen maken van zoodanige lieden, zonder aanzien van personen, die bij het genootschap bekend staan voor aanklevers en handlangers vun de snoode en verraderlijke belangen van Willem V. Deze personen zal het genootschap met zich tegen den vijand aanvoeren; alle diensten, tot welke zij zonder vrees gebruikt kunnen worden, opleggen, hen aan het heetste vuur blootstellen, en, ingeval de goede partij moet bukken, de eerste slachtoffers der nederlaag doen worden.quot; Een begin van uitvoering werd aldaar gemaakt met het gevangennemen van vele oranjegezindeu. Nergens was de spanning grooter dan in Friesland. Vele vrijwilligers waren naar Franeker gesneld en hadden de stad versterkt. De houding dier patriotten aldaar was zoo hevig en dreigend, dat ook Leeuwarden en Harlingen in staat van tegenweer werden gesteld. Het Franeker defensie-wezen dreigde de regenten te Leeuwarden bij nadering van militairen „het op hen en hunne aanhangers en hunne goederen te zullen verhalen, hunne bezittingen te verwoesten, alles wat van hen is in vuur en vlam te zetten, zich tot den laatsten adem te zullen verdedigen en het geheele land te zullen inun-deeren.quot;
Spoedig zou die snoevende taal een smeekstem worden, wanneer de patriotten zouden zien op welke hulp zij gerekend hadden, en toen de Pruisen gereed stonden om binnen te trekken en voldoening te eischen.
Plotseling vertrok de Verac. De Fransche koning, die door Holland te helpen, voor een oorlog met Pruisen en Engeland vreesde en bovendien genoeg in zijn eigen.land te doen had, liet Holland in den steek. Men had zich met hulp gevleid, maar zich deerlijk misrekend. Toen verkeerde de overmoed in moedeloosheid. Met ongeveer 20.000 man Pruisen trok de hertog Karei van Brunswijk binnen Nijmegen.
Nu zou het openbaar worden, wat de patriotten vermochten; toen vertoonde zich hunne innerlijke zwakheid. Nauwelijks verneemt de Eijngraaf van Salm dit binnenrukken der Pruisen
23*
356
of terstond verlaat hij Utrecht. Toch was deze stad goed versterkt en ruim voorzien. Meer dan een jaar lang was aan de versterking der stad gearbeid; zij was voorzien van omtrent 200 stukken geschut en 6000 krijgslieden. En wat was het gevolg van zijn wegloopen? De patriotsche hulpbenden volgden zijn voorbeeld. Zij maakten zich uit dc voeten, sommigen met pak en zak, anderen naakt en berooid. De schutters, die zich met Eransche hulp gevleid hadden, en die zulk een krachtigen tegenstand zouden toonen tegen de troepen van Oranje, verborgen hunne wapenen of wierpen die in de grachten. Het was een sein voor de Oranjegezinden in Utrecht, om aanstonds de Oranjevlaggen uit te hangen. Groot was hunne vreugde en blijdschap over deze zoo onverwachte als spoedige omkeering van zaken. Krijgsvolk van den prins rukte de stad binnen en op den volgenden dag (Zondag 16 Sept.) werd de prins feestelijk binnen Utrecht ingehaald. Met oranjelinten omhangen ging men naar de kerken, waar verscheidene predikanten dankzeggingen aan God toebrachten, dat bij zoo groote omwenteling geen droppel bloed gestort was.
De Pruisen waren intusschen het land binnengerukt. Zij vertoonden zich voor Gorkum. Eenige bommen verschrikten de bezetting zoodanig, dat zij al spoedig de vlucht nam en de stad zich al-zoo overgaf.
Dordrecht werd niet zoodra opgeëischt of het ontsloot zijne poorten voor de Pruisen. En zoo ging het schier overal. De patriotten kropen in hunne schulp, en de zoo lang onderdrukte Oranje-partij stak het hoofd op. Zelfs de Staten haastten zich om de genomen besluiten tegen den prins weder in te trekken en hem uit te noodigen naar den Haag te komen. Hij kwam ook. Met luid gejuich werd hij ingehaald, zelfs door den raadpensionaris van Bleiswijk, die eensklaps van een fel tegenstander een Oranjeman geworden was. Ondubbelzinnig waren de blijken van gehechtheid en liefde waarmede Willem V door een tallooze menigte werd begroet. Dit gaf hem aanleiding tot den toegesnelden raadpensionaris te zeggen: „Zie, mijnheer van Bleiswijk, daar is nu de volksstem.quot; En dit was zeer licht te begrijpen. Het volk was steeds in merg en been prinsgezind. Dat zeggen ons de prinseliedjes, die twee eeuwen lang de eerste plaats innamen in onze volksliederen. Bij elk prinsenfeest moest het volk ook een prinsenlied hebben „op een aangename wijsquot; en \'t behoefde in schoonheid en zuiverheid van taal niet uit te munten, als \'t maar een prinselied was, als de volkstoon maar goed was aangeslagen. En dan zooveel te eenvoudiger zooveel te beter. Heeft niet o. a. het „Wilhelmus van Nassauenquot; nog altijd zijn waarde? Het moge naar tijdsomstandigheden gewijzigd en gemoderniseerd zijn, het oude lied van Marnix van St. Aldegonde is nog niet vergeten en behoudt zijn kracht. En \'t zal wel waar zijn wat Collot d\'Escury zegt: „De volksliederen kan men in het algemeen aanmerken als ken-teekenen van den geest en het karakter eener natie.quot;
De aankomst der vreemden werd in de meeste steden van Holland door een verdrukte en getergde bevolking niet afgewacht, om zich van een hatelijk juk, hun door de volksdrijvers opgelegd, te ontslaan.
Te Amsterdam, werwaarts de ijveraars van elders waren heengeweken, waren de patriotten niet zonder wederstand te overwinnen. Door het opwerpen van batterijen en het voorbereiden tot onderwaterzetting had men daar aanstalten tot verdediging gemaakt. Men was verbaasd, dat Utrecht, de voormuur der hoofdstad, zonder tegenweer ontruimd was.
De Eijngraaf, dien men als God vereerd en op wiens kunde en trouw men een onbepaald vertrouwen gesteld had, noemden zijne voormalige vrienden nu een bedriegelijke en lafhartige avonturier.
In de vroedschap en bij den handelsstand te Amsterdam was men wel tot onderhandeling geneigd, maar men had den moed niet, zijn gevoelen uit te spreken, om niet als een verrader uitgemaakt te worden door de partij der heethoofden, wier aantal gegroeid was door de van buiten afgekomenen, en die het uiterste wilden beproeven. Zoo bij de burgercompagniën als bij de burgergenootschappen was de algemeene kreet: verdedigen! verdedigen! geen bemiddeling! terwijl
357
men zich nog altijd met Fransche hulp vleide. De ongerijmdste geruchten van den aantocht van Fransche hulpbenden werden verspreid. De vroedschap besloot dan ook (21 Sept.) tot verdediging en tot geen onderhandeling zonder medeweten en mededinging van de loffelijke burgerij. ^Van Berckel werd, namens Amsterdam en Holland, gelast aan den koning van frankrijk te schrijven om spoedige hulp. „Het stond geschapen,quot; zegt zeker schrijver, „dat de regeering genoodzaakt zou zijn de stad aan al de akeligheden van eene regeering bloot te stellen, terwijl de heethoofden zich niet konden vers\',aan op herhaalde aanmaning der vroedschap, om een bekwaam persoon, de militaire zaken verstaande, te benoemen, en men tot kommandant van eene stad, in welke bij de 7000 gewapenden, behalve de buigerij, waren, een jongeling aanstelde, zonder kennis of ondervinding van krijgszaken dan die hij op de slagvelden der gewapende genootschappen opgedaan had.quot;
Twee dagen later evenwel (23 Sept.) werd de krijgsraad tot onderhandelen overgehaald. Een bezending vertrok naar het hoofdkwartier van den hertog van Brunswijk te Leimuiden. Ingevolge het daar verhandelde werd aan de prinses een soort van voldoening aangeboden, waarmede zij zich echter niet tevreden kon stellen zoolang Amsterdam niet toetrad tot de besluiten in den Haag genomen. Ingevolge daarvan rukten de Pruisen op.
baarden, door den bevelhebber van Eijssel verlaten, gaf zich terstond over; daarop Muiden. Ka onderscheidene deels bloedige gevechten bij Halfweg-Haarlem, te Amstelveen, aan den Overtoom en te Ouwerkerk werd e^n wapenstilstand getroffen en, na een nieuwe bezending naar den Haag, onderwierp zich de stad, echter niet zonder veel tegenspartelens (6 Oct.). De Leidsche poort werd nu door Pruisische troepen bezet.
De leden door de patriotten in de regeering gedrongen, legden hunne betrekking neder. Het volk sloeg nu om en riep even hard: Oranje boven! als in de andere Noord-Hollandsche steden. Dedel, vroeger om zijne oranjegezindheid afgezet, werd weder als burgemeester hersteld, en de vroegere smaadredenen tegen hem uitgeschreeuwd, veranderden nu in juichtonen. In zijne koets, door het volk met oranjelinten versierd, werd hij in zegepraal van \'t stadhuis naar zijn huis gevoerd.
Ook Overijsel lag het hoofd in den schoot. Deventer ontsloot eerst zijne poorten voor de Pruisische krijgsmacht, waarop Zwol en Kampen volgden, en, op voorstel van de ridderschap, trokken de Staten de besluiten in, welke ten nadeele van den prins genomen waren.
Ook Praneker werd door de patriotten verlaten.
Zoo was dan de omwenteling volkomen. Niet meer dan zeven dagen waren noodig geweest, om een goddeloos werk van zeven jaren te verbreken. Juist moest de aanhouding van de prinses te Goejanverwellesluis dienen, om, als door een tooverslag, het volk terug te brengen tot de van God gestelde overheid.
De vreugde over de tegenkeer tot de oude orde van zaken was niet alleen groot onder de aanhangers van Oranje, maar ook gematigde aristocraten, als Eendorp en anderen, erkenden dat het land zonder de komst der Pruisen verloren ware geweest, naardien geen ontzag voor wet en regeering bestond, sints de heerschappij in handen der gewapende vrijcorpsen was geraakt.
En wat niet minder opmerking verdient, de Pruisen waren niet geroepen om tegen burgers te komen strijden, maar wat zou er gebeurd zijn, als de Pranschen, die wel geroepen waren, in het land waren gekomen? Gruwzame tooneelen, waarvan Frankrijk weldra getuige zou zijn, zouden ook hier aanschouwd wezen. Gelukkig werd dat onheil afgewend. Het bijkans verloren Nederland werd op nieuw door het Nederlandsche stamhuis gered. Het verguisde wapenschild van Oranje beschermde het verscheurde en reddelooze gemeenebest voor een schrikbewind, zooals Frankrijk er weldra een te zien gaf.
Zouden we in dit alles niet de hand des Heeren zien? Nederland werd gered, doch het ontving tevens een les. Of het die geleerd heeft, zal ons de verdere geschiedenis doen zien.
354
ontwaardiging aan alle buitenlandsche hoven groot zou zijn. De Staten van Holland, het meeren-deel ten minste, hadden die vrees niet. Zij rekenden op de ondevsteuning van Frankrijk en waren derhalve gerust. De Fransche gezant de Verac verzekerde ook, dat zijn koning Holland met al zijn macht, wanneer het werd aangevallen, rjou ter hulp komen, van daar dat men den eisch van den gezant van Pruisen, om voldoening en straf der schuldigen, in den wind sloeg.
De hevigste onder de patriotten gingen nog een stap verder. Zij drongen er bij de Staten op aan, dat Willem V van al zijne waardigheden ontzet en hem en den zijnen het Hollandsch grondgebied ontzegd zou worden. Zij verweten de Staten, die zelfs nog onlangs de doodstraf op het zingen van oranjeliedjes en het aanbieden van rekesten gesteld hadden, dat zij nog veel te slap waren.
In Utrecht had intusschen weder eene botsing tusschen de soldaten van Oranje en die der patriotten plaats gehad. Wijk te Duurstede, waarheen een stroom van patriotsche vrijwilligers was heen gesneld om de stad tot het uiterste te verdedigen, gaf zich na een beraad van 15 minuten aan een bataljon krijgsvolk door de Staten van Utrecht gezonden, over. De kloeke verdedigers wierpen hunne wapenen zoover mogelijk van zich af, om zich met de vlucht te redden. Uit weerwraak hierover trokken de Utrechtenaars twee dagen later naar de Bilt en iets later naar Soestdijk om de stadhouderlijke troepen te benadeelen, doch zonder gewenscht gevolg.
Holland eischte nu van de Staten-Generaal, dat zij de in de stad Utrecht onwettig vergaderde Staten dier provincie als wettig zouden erkennen en handhaven, en de Amersfoortsche staatsleden uit de vergadering zouden weren, met bedreiging dat zij hun anders het grondgebied der provincie zouden ontzeggen.
De Staten-Generaal, voor zulk een taal bevreesd geworden, begonnen reeds uit te zien naar eene andere plaats, waar men veiliger dan in den Haag zou kunnen vergaderen.
Intusschen werd het couranten-geschrijf al heviger. Een buitensporige taal werd tegen Willem V en de zijnen gevoerd. De schaamteloosheid van uitdrukking kende paal noch perk. Die couranten toch werden geschreven onder den invloed en de leiding van de hoofden der partij. quot;Wij huiveren er van, wanneer wij een couranten-artikel als het volgende lezen. „Niet anders dan door het doen omkomen van den Nederlandschen Catilina dezer eeuw, Willem V en zijn vloekgenooten, een Pilips en due d\' Alva in wreedheid te boven gaande, kan een gerechte wraak en schaver-goeding worden bekomen. Laat aan dien tiran en zijn gansche Huis geene de minste gunst meer bewezen worden. Hij worde voor eeuwig van alle waardigheden ontzet; hij en de zijnen verklaard verraders van het vaderland; zijne goederen verbeurdverklaard; hij zelf vogelvrij verklaard en geleverd in handen van den souverein, om loon naar werken te ontvangen, opdat de vrije grond, hoe eer hoe beter, van deze pesten moge worden ontlast en gezuiverd. De oranjegezinden zullen het zoo bont maken, dat de kommandanten der patrouilles order krijgen om den eersten, die onrustig wordt, terstond op te hangen. Vernieuwde herinnering der gruweldaden van de prinsen van Oranje en in \'t bijzonder van den tegenwoordigen gewelddrijver, uit dezen schadelijken en gehaten stam gesproten, zal onze heilige woede in gestadige werking houden en ons aansporen om niet te rusten, voor dat het Huis van Oranje ten onder is gebracht,, zoodat er niets van is overgebleven. Blijft vereenigd en zweert bij den hoogen God, dat gij niet rusten zult voor dat onze grond van het monster en allen die het aankleven, is gezuiverd, en hunne euveldaden in hun eerloos bloed zijn gewasschen.quot;
Nu werden zoowel in Noord- als in Zuid-Holland behalve de vrijcorpsen nog daarenboven vliegende legertjes gevormd, zoo \'t heette, om de oproermakers te beteugelen, en rust en veiligheid te verzekeren, met andere woorden, de oranjegezinden ten onder zoowel als de moderaten in bedwang te houden.
De Staten en regenten hadden de handen vol om zichzelven tegen hun vroegere bondgenoo-ten te beschermen. quot;Vandaar dat men het te \'s Hage niet overbodig achtte, voorzorgen te nemen
355
(18 Aug.) tegen de vrijcorpsen, die zij voorgestaan en plechtig in bescherming genomen hadden, hetgeen door deze genootschappen in het gevoel hunner verdienstelijkheid en macht hoog opgenomen werd. Zoo werden te Delft (21 Aug.) met behulp van het Zuid-Hollandsche legertje onder Mappa elf regeeringsleden met geweld afgezet en de Staten genoodzaakt te verklaren, dat dit louter een huishoudelijk bedrijf en buiten hunne bemoeiing was. Terzelfder tijd (21- Aug.) ontvingen de Staten een adres van 200 patriotten uit Amsterdam, eischende 1°, benoeming eener staatscommissie die, met eene commissie uit de weldenkende burgers, zal ontwerpen de inrichting van eene geregelde vertegenwoordiging en behoorlijken volksinvloed; 2°. intrekking van alle plakkaten en besluiten, waarbij de drukpers beperkt is; 3°. vaststelling van den burgerwapenhandel en van een vaste doch vrijwillige landmilitie. In dit adres dreigden adressanten, indien binnen 14 dagen niet op hun verzoek gedisponeerd was, zij zeiven de middelen gebruiken zouden, die zij noodig oordeelden, om hun doel te bereiken.
De hardnekkige weigering van voldoening aan den Pruisischen gezant was de doodsteek voor de Patriotten. De koning van Pruisen oordeelde die grove beleediging voldoende, om met een leger tusschenbeide te komen. In Kleefsland trok eene Pruisische krijgsmacht te zamen onder bevel van Karei, hertog van Brunswijk, een krijgsman, met roem in den zevenjarigen oorlog bekend. De tijding hiervan deed de patriotten tot nog heviger maatregelen aanzetten. Immers, men kon op Frankrijk rekenen? Had niet de gezant de Verac hulp toegezegd? En daarom kon men moedig, overmoedig zijn.
Te Utrecht werd quot;Willem quot;V (2-i Aug.) door de quasi-Staten geschorst in al zijn waardigheden, én zwoeren de officieren van geen overgaaf of capitulatie te willen weten , voor dat alles vernield en platgeschoten zou zijn, en niets dan de puinhoopen voor den vijand overbleven. In Overijsel had een oproeping der gewapende genootschappen en de vorming van een burgerleger plaats. Het wapengenootschap te Delft verklaarde, „zich, bij het uittrekken, tot waarborg der veiligheid van hunne vrouwen en kinderen, ingeval de inval door Pruisen geschisde, terstond meester te zullen maken van zoodanige lieden, zonder aanzien van personen, die bij het genootschap bekend staan voor aanklevers en handlangers vim de snoode en verraderlijke belangen van Willem V. Deze personen zal het genootschap met zich tegen den vijand aanvoeren; alle diensten, tot welke zij zonder vrees gebruikt kunnen worden, opleggen, hen aan het heetste vuur blootstellen, en, ingeval de goede partij moet bukken, de eerste slachtoffers der nederlaag doen worden.quot; Een begin van uitvoering werd aldaar gemaakt met het gevangennemen van vele oranjegezinden. Nergens was de spanning grooter dan in Friesland. Vele vrijwilligers waren naar Franeker gesneld en hadden de stad versterkt. De houding dier patriotten aldaar was zoo hevig en dreigend, dat ook Leeuwarden en Harlingen in staat van tegenweer werden gesteld. Het Franeker defensie-wezen dreigde de regenten te Leeuwarden bij nadering van militairen „het op hen en hunne aanhangers en hunne goederen te zullen verhalen, hunne bezittingen te verwoesten, alles wat van hen is in vuur en vlam te zetten, zich tot den laatsten adem te zullen verdedigen en het geheele land te zullen inun-deeren.quot;
Spoedig zou die snoevende taal een smeekstem worden, wanneer de patriotten zouden zien op welke hulp zij gerekend hadden, en toen de Pruisen gereed stonden om binnen te trekken en voldoening te eischen.
Plotseling vertrok de Verac. De Fransche koning, die door Holland te helpen, voor een oorlog met Pruisen en Engeland vreesde, en bovendien genoeg in zijn eigen,land te doen had, liet Holland in den steek. Men had zich met hulp gevleid, maar zich deerlijk misrekend. Toen verkeerde de overmoed in moedeloosheid. Met ongeveer 20.000 man Pruisen trok de hertog Karei van Brunswijk binnen Nijmegen.
Nu zou het openbaar worden, wat de patriotten vermochten; toen vertoonde zich hunne innerlijke zwakheid. Nauwelijks verneemt de Rijngraaf van Salm dit binnenrukken der Pruisen
23*
356
of terstond verlaat hij Utrecht. Toch was deze stad goed versterkt en ruim voorzien. Meer dan een jaar lang was aan de versterking der stad gearbeid j zij was voorzien van omtrent 200 stukken geschut en 6000 krijgslieden. En wat was het gevolg van zijn wegkopen? De patriotsche hulpbenden volgden zijn voorbeeld. Zij maakten zich uit de voeten, sommigen met pak en zak, anderen naakt en berooid. De schutters, die zich met Eransche hulp gevleid hadden, en die zulk een krachtigen tegenstand zouden toonen tegen de troepen van Oranje, verborgen hunne wapenen of wierpen die in de grachten, liet was een sein voor de Oranjegezinden in Utrecht, om aanstonds de Oranjevlaggen uit te hangen. Groot was hunne vreugde en blijdschap over deze zoo onverwachte als spoedige omkeering van zaken. Krijgsvolk van den prins rukte de stad binnen en op den volgenden dag (Zondag 16 Sept.) werd de prins feestelijk binnen Utrecht ingehaald. Met oranjelinten omhangen ging men naar de kerken, waar verscheidene predikanten dankzeggingen aan God toebrachten, dat bij zoo groote omwenteling geen droppel bloed gestort was.
De Pruisen waren intusschen het land binnengerukt. Zij vertoonden zich voor Gorkum. Eenige bommen verschrikten de bezetting zoodanig, dat zij al spoedig de vlucht nam en de stad zich al-zoo overgaf.
Dordrecht werd niet zoodra opgeëischt of het ontsloot zijne poorten voor de Pruisen. En zoo ging het schier overal. De patriotten kropen in hunne schulp, en de zoo lang onderdrukte Oranje-partij stak het hoofd op. Zelfs de Staten haastten zich om de genomen besluiten tegen den prins weder in te trekken en hem uit te noodigen naar den Haag te komen. Hij kwam ook. Met luid gejuich werd hij ingehaald, zelfs door den raadpensionaris van Bleiswijk, die eensklaps van een fel tegenstander een Oranjeman geworden was. Ondubbelzinnig waren de blijken van gehechtheid en liefde waarmede quot;Willem V door een tallooze menigte werd begroet. Dit gaf hem aanleiding tot den toegesnelden raadpensionaris te zeggen: „Zie, mijnheer van Bleiswijk, daar is nu de volksstem.quot; En dit was zeer licht te begrijpen. Het volk was steeds in merg en been prinsgezind. Dat zeggen ons de prinseliedjes, die twee eeuwen lang de eerste plaats innamen in onze volksliederen. Bij elk prinsenfeest moest het volk ook een prinsenlied hebben „op een aangename wijsquot; en \'t behoefde in schoonheid en zuiverheid van taal niet uit te munten, als \'t maar een prinselied was, als de volkstoon maar goed was aangeslagen. En dan zooveel te eenvoudiger zooveel te beter. Heeft niet o. a. het „Wilhelmus van Nassauenquot; nog altijd zijn waarde? Het moge naar tijdsomstandigheden gewijzigd en gemoderniseerd zijn, het oude lied van Marnix van St. Aldegonde is nog niet vergeten en behoudt zijn kracht. En \'t zal wel waar zijn wat Collot d\'Escury zegt: „De volksliederen kan men in het algemeen aanmerken als ken-teekenen van den geest en het karakter eener natie.quot;
De aankomst der vreemden werd in de meeste steden van Holland door een verdrukte en getergde bevolking niet afgewacht, om zich van een hatelijk juk, hun door de volksdrijvers opgelegd, te ontslaan.
Te Amsterdam, werwaarts de ijveraars van elders waren heengeweken, waren de patriotten niet zonder wederstand te overwinnen. Door het opwerpen van batterijen en het voorbereiden tot onderwaterzetting had men daar aanstalten tot verdediging gemaakt. Men was verbaasd, dat Utrecht, de voormuur der hoofdstad, zonder tegenweer ontruimd was.
De Rijngraaf, dien men als God vereerd en op wiens kunde en trouw men een onbepaald vertrouwen gesteld had, noemden zijne voormalige vrienden nu een bedriegelijke en lafhartige avonturier.
In de vroedschap en bij den handelsstand te Amsterdam was men wel tot onderhandeling geneigd, maar men had den moed niet, zijn gevoelen uit te spreken, om niet als een verrader uitgemaakt te worden door de partij der heethoofden, wier aantal gegroeid was door de van buiten afgekomenen, en die het uiterste wilden beproeven. Zoo bij de burgercompagniën als bij de burgergenootschappen was de algemeene kreet: verdedigen! verdedigen! geen bemiddeling! terwijl
357
men zich nog altijd met Fransche hulp vleide. De ongerijmdste geruchten van den aantocht van Fransche hulpbenden werden verspreid. De vroedschap besloot dan ook (21 Sept.) tot verdediging en tot geen onderhandeling zonder medeweten eu mededinging van de loffelijke burgerij. quot;Van Berckel werd, namens Amsterdam en Holland, gelast aan den koning van Frankrijk te schrijven om spoedige hulp. ,,,Het stond geschapen,quot; zegt zeker schrijver, „dat de regeering genoodzaakt zou zijn de stad aan al de akeligheden van eene regeering bloot te stellen, terwijl de heethoofden zich niet konden versr.aan op herhaalde aanmaning der vroedschap, om een bekwaam persoon, de militaire zaken verstaande, te benoemen, en men tot kommandani van eene stad, in welke bij de 7000 gewapendeu, behalve de burgerij, waren, een jongeling aanstelde, zonder kennis of ondervinding van krijgszaken dan die hij op de slagvelden der gewapende genootschappen opgedaan had.quot;
Twee dagen later evenwel (23 Sept.) werd de krijgsraad tot onderhandelen overgehaald. Een bezending vertrok naar het hoofdkwartier van den hertog van Brunswijk te Leimuiden. Ingevolge het daar verhandelde werd aan de prinses een soort van voldoening aangeboden, waarmede zij zich echter niet tevreden kon stellen zoolang Amsterdam niet toetrad tot de besluiten in den Haag genomen. Ingevolge daarvan rukten de Pruisen op.
baarden, door den bevelhebber van Eijssel verlaten, gaf zich terstond over; daarop Muiden. Ka onderscheidene deels bloedige gevechten bij Halfweg-Haarlem, te Amstelveen, aan den Overtoom en te Ouwerkerk werd e^n wapenstilstand getroffen en, na een nieuwe bezending naar den Haag, onderwierp zich de stad, echter niet zonder veel tegenspartelens (6 Oct.). De Leidsche poort werd nu door Pruisische troepen bezet.
De leden door de patriotten in de regeering gedrongen, legden hunne betrekking neder. Het volk sloeg nu om en riep even hard: Oranje boven! als in de andere Noord-Hollandsche steden. Dedel, vroeger om zijne oranjegezindheid afgezet, werd weder als burgemeester hersteld, en de vroegere smaadredenen tegen hem uitgeschreeuwd, veranderden nu in juichtonen. In zijne koets, door het volk met oranjelinten versierd, werd hij in zegepraal van \'t stadhuis naar zijn huis gevoerd.
Ook Overijsel lag het hoofd in den schoot. Deventer ontsloot eerst zijne poorten voor de Pruisische krijgsmacht, waarop Zwol en Kampen volgden, en, op voorstel van de ridderschap, trokken de Staten de besluiten in, welke ten nadeele van den prins genomen waren.
Ook Franeker werd door de patriotten verlaten.
Zoo was dan de omwenteling volkomen. Niet meer dan zeven dagen waren noodig geweest, om een goddeloos werk van zeven jaren te verbreken. Juist moest de aanhouding van de prinses te Goejanverwellesluis dienen, om, als door een tooverslag, het volk terug te brengen tot de van God gestelde overheid.
De vreugde over de tegenkeer tot de oude orde van zaken was niet alleen groot ouder de aanhangers van Oranje, maar ook gematigde aristocraten, als Rendorp en anderen, erkenden dat het land zonder de komst der Pruisen verloren ware geweest, naardien geen ontzag voor wet en regeering bestond, sints de heerschappij in handen der gewapende vrijcorpsen was geraakt.
En wat niet minder opmerking verdient, de Pruisen waren niet geroepen om tegen burgers te komen strijden, maar wat zou er gebeurd zijn, als de Franschen, die wel geroepen waren, in het land waren gekomen? Gruwzame tooneelen, waarvan Frankrijk weldra getuige zou zijn, zouden ook hier aanschouwd wezen. Gelukkig werd dat onheil afgewend. Het bijkans verloren Nederland werd op nieuw door het Nederlandsche stamhuis gered. Het verguisde wapenschild van Oranje beschermde het verscheurde en reddelooze gemeenebest voor een schrikbewind, zooals Frankrijk er weldra een te zien gaf.
Zouden we in dit alles niet de hand des Heeren zien? Nederland werd gered, doch hét-ontving tevens een les. Of het die geleerd heeft, zal ons de verdere geschiedenis doen zien.
358
XXXI.
BEZWAREN IN HET STAATSBEHEER. ONLUSTEN IN BELGIE. OMWENTELING
IN ERANKRIJK.
Al zijn de Keezen ook nog zoo groot,
Toch moeten zij eten oranjebrood.
Al zijn de Keezen vau ijzer en staal,
Toch moeten zij aan de geeselpaal.
En meer liedjes van dien aard hooreu wij in onderscheidene plaatsen van ons land door het volk langs de straten zingen. Bij menigte trekt het van straat tot straat, van gracht tot gracht, om — het is smartelijk te zeggen — om zich te wreken aan de patriotten. Aan eendracht en verzoening, neen, er was nog geen denken aan. Geheel in tegenspraak met de gezindheid van den stadhouder, handelde zij, die nu de zegevierende partij was geworden. Zij kende de edelmoedigheid van Willem V niet. Van nature goedhartig, was hij van elke wraakneming afkeerig. En wie was meer de beleedigde ? Maar de prinses dan ? Aan haar toch moest voldoening gegeven worden. Doch ook zij „afkeerig van eenig verlangen om de eer of goederen, veel minder het leven der auteurs en medewerkers van de geweldige aanhouding te zien aantasten, vergenoegde zij zich, dat zij voor altoos verwijderd blijven van haar persoon, ontzet worden en blijven van alle posten van regeering en bewind, zooals een de Lange, de Gijselaar, van Zeebergh, van de Kasteele. van Berckel, quot;Visscher, de Kempenaar, van Leijden, Abbema, Hovy en Bicker, leden der Commissie van Woerden.quot;
Wij willen de wraakoefeningen toen genomen, de jammertooneelen toen aanschouwd, niet van nabij bezien. Meer dan genoeg hebben wij, mijne lezers, die hierboven leeren kennen. Alleen willen wij u zeggen, dat te \'s Hertogenbosch niet minder dan 200 huizen geplunderd of beschadigd werden (8 Nov. \'87). De bedrijvers ontgingen echter hun straf niet.
Inderdaad moeielijk was de toestand van het stadhouderlijk bewind na het uiteenspringen van het revolutionair geweld. Overal was onbeschrijfelijke verwarring. Bij de wraakgierigheid der lang onderdrukte partij stond de felle haat der tegenpartijders over, want ofschoon tijdelijk ten onder gebracht, waren zij noch ontmoedigd, noch machteloos geworden. De omwentelings-koorts was nog niet genezen. De vlam der revolutie mocht zijn gedempt, doch het was een vuur dat onder de asch bleef smeulen, om straks nog feller te ontbranden. De stedelijke besturen, vooral in Holland, bleven onder revolutionairen invloed. Zonder vrees, dat Frankrijk zich de zaak der patriotten als een punt van eer zou aantrekken, was men niet, evenmin als voor Pruisen, dat zijn vorstin, de bekwame gemalin van Willem V, zulke raadgevingen zou toedienen, meer dan voor de zelfstandigheid van het Gemeenebest wenschelijk zou wezen. Bij dat alles kwamen nog de ruwe handelingen der Pruisische militairen, die veel stof tot ongenoegen gaven, waarvan men eerst een jaar later ontslagen werd. Met dé bronnen van welvaart was het allerongelukkigst gesteld. De O. I. Comp. was bijna vernietigd; ook de W. I. lag te zieltogen. De landmacht was deerlijk in verval, maar het kon ook niet anders. Groote spanning toch had er bestaan tusschen die landmacht en de burgercorpsen. De krijgstucht was verloren geraakt; vele bekwame officieren verwijderd. Met de zeemacht zag het er niet minder ongunstig uit; zij was genoegzaam te niet. De toestand der geldmiddelen was beklagelijk; een menigte van schreeuwende schulden bleef onbetaald; miljoenen ten gevolge der onlusten waren verspild en de vreemde krijgsmacht — 4000 Pruisen — was kostbaar. Niet minder ongenoegen verwekten de vervolgin-
gen tegen de hoofden der patriotten, welke in sommige provinciën gestreng waren. In het openbaar werden zij gestraft, verbanningen en geldboeten uitgesproken. Tot die verbittering werkte niet weinig mede de ongelijkheid van straffen in de verschillende provinciën. Zoo werd Capellen vun de Marsch en anderen door het hof van Gelderland ter doodstraf verwezen, welke straf wel niet op hen werd toegepast, hetzij door voortvluchtigheid of door verzachting, maar dit nam de wrok niet weg. Een Buis, die vrij wat meer kwaad dan de meeste der geremoveerde regenten gedaan had, werd over de zes maanden in zijne gewichtige betrekking bij de admiraliteit van de Maas geduld. Een Luijken, die zijn leven aan het vervolgen van de Oranjegezinden gewijd had, verkreeg en behield de hem daarvoor toegezegde jaarwedde. Zelfs van Bleiswijk, die met de ergste drijvers lafhartig geheuld had, mocht den gezetten tijd van zijn raadpensionaris-ambt ten einde brengen. Ook de amnestie, verleend op voorstel van den prins, voldeed niet. Zij bevatte te veel uitzonderingen, waardoor aanleiding gegeven werd, om de hatelijkhedet levendig te houden. Het was hier een vergeven niet vergeten en de patriotten wilden van geen vergiffenis hooren, aangezien zij volgens hun beweren, niets misdadigs gedaau hadden. Meer dan 42.000 ingezetenen verlieten het land; velen hieronder uit beginsel, anderen, die uit vrees niet durfden terugkeeren.
In dezen stand van zaken werden maatregelen van zelfbehoud vereischt, Die meende men te vinden in het verbieden der wapengenootschappen en burgersocieteiten, ook in het verbieden van de meest befaamde couranten. Ook machtigde Holland den prins tot verandering der stedelijke regeeringen, voor deze reis, zonder nadeel van goeden naam. \'t Was een kiesche taak, die ongelukkig opgedragen werd aan commissarissen, die zich bij gebrek aan kundigheid omtrent de gesteldheid der steden van hun hoogstmoeielijke last zeer ongelukkig kweten. Die commissarissen toch, Bentinck en Merens, konden niet welgevallig wezen. Bentinck, een jong mensch van 24 jaren, die van den ijver meer dan van de talenten zijns grootvaders geërfd had, werd verdacht gehouden van opruiing der Oranje-gezinden en van min prijselijke handelingen. De grijze Merens, raadsheer in den Hove van Holland, was vroeger een der tegenstanders van den Stadhouder eu dus kon hij, als een afvallige, bij de patriotten niet geacht zijn.
Onder éene voorwaarde had alles terecht kunnen komen. Door verzoening en eendracht. Maar dat lag, als wij reeds opmerkten, nog in een ver verschiet. Wel zocht men in dezen stand van zaken naar een man, geschikt om de partijen tot eensgezindheid te brengen, maar het mocht niet gelukken. Die man was van de Spiegel, raadpensionaris van Zeeland. Van Bleiswijk toch kon, nu zijn tijd verstreken was, niet langer raadpensionaris van Holland blijven, al boog hij nu voor den prins; daarvoor had hij te zeer den patriot gespeeld.
Van de Spiegel was inderdaad een eerlijk en bekwaam staatsman; geheel geschikt voor de betrekking van raadpensionaris. Veel zijn ook zijne diensten den lande bewezen, maar het goede dat hij wilde, vermocht hij niet. \'s Mans taak was voorwaar niet licht. Spoedig meende hij te bespeuren, dat er twee partijen aan het hof waren, de eene voor den prins, de andere voor de prinses. Ofschoon het niet te ontkennen is, dat de prinses, eene vrouw was die verstand en fermeteit bezat en orde hield, meende van de Spiegel evenwel, dat de prins, niettegenstaande al zijne gebreken en zwakheden, moest worden gehandhaafd en ondersteund; „want,quot; voegde hij er bij, „hij is toch altijd degene die prins van Oranje is; het volk bemint dien naam, en eene prinses van Pruisen moet ons niet regeeren.quot;
De nieuwe raadpensionaris had zich voorgesteld, veerkracht en verzoening van binnen en vrede naar buiten. Tot bereiking van het eerste doel strekte een besluit op voorstel van Enkhuizen, door Holland en later door alle Gewesten geteekend, waarbij „de hooge en erflijke waardigheden van den Stadhouder, kapitein- eu admiraal-generaalschap volstrekt noodzakelijk deel niet slechts der constitutie van elke provincie, maar van den geheelen Staat, voor wiens rust en veiligheid deze grondwet onontbeerlijk is,quot; m. a w. het stadhouderschap moest de onverbreekbare baud worden der zeven gewesten; het middelpunt daarvan; zoodat de eene provincie, in weerwil
360
vau de andere, het niet mocht afschaffen of beperken. Dit besluit werd genoemd „Akte van Garantie.quot; Het was een soort van eeuwig edict, nu niet in stadhouderloozen maar in stadhouderlijken zin, maar daarin gelijk, dat het een eeuwigheid van korten tijd was.
Holland nam nog een ander besluit, waarbij de Stadhouder voorloopig hersteld werd in het kiesrecht uit de nominatiën tot de regeeringsposten.
Ook voor handel en nijverheid was de behoefte aan opbeuring en tegemoetkoming dringend. Met ijver werd de hand geslagen aan verbetering der financiën; aan billijke verdeeling der gemeene lasten; aan regeling der vaart op Oost en West; aan inrichting van het defensie-wezen zoo te land als te water. Wat vroeger, ten gevolge der onlusten verzuimd was, werd nu met dubbelen ijver behartigd.
De raadpensionaris was mede zeer ingenomen met het denkbeeld eener uitbreiding van den landbouw, zoo hier als in de koloniën; ook met ontwerpen tot droogmaking dergrootewaterplassen in Holland.
Wat de buitenlandsche staatkunde aangaat, de Republiek volgde nu weder hare vroegere richting. Zonder bepaald met Frankrijk te breken, sloot men zich nu weder bij Engeland aan. Zelfs-behoud vorderde dit. Wat was ook Engeland in de laatste jaren niet machtig en de Republiek verzwakt geworden! Met Engeland zoowel als met Pruisen werd een afzonderlijktractaatgesloten, waarvan de hoofdpunten waren: onderlinge hulp en Garantie van het erfstadhouderschap in het Huis van Oranje.
Toen mocht het van de Spiegel, hoe ijverig en bekwaam hij ook was, niet gelukken, het lag niet in zijne macht, duurzaamheid te geven aan de thans gevestigde orde van zaken. Wij zagen het reeds, de patriotten waren wel de onderliggende partij, maar hunne beginselen niet uitgeroeid. En de uitgewekenen, die gemeenschap met de hoofden der patriotten hier te lande onderhielden, zagen reikhalzend naar het oogenblik uit, dat zij met Fransche hulp konden terug-keeren. Zoo even zeiden wij: de beginselen der patriotten waren niet uitgeroeid. Dit bleek o. a. in de wijze van Oranje dragen. Alles toch droeg Oranje, want wie het durfde nalaten, stond nu evenzeer aan mishandeling bloot als zij, die het vroeger durfden voeren. Maar bij den eenen zag men eene figuur van Oranjelint op den hoed in den vorm van eene quot;V, bij den anderen eene W, en het was niet twijfelachtig wat men met quot;V en W wilde te kennen geven. A\' vrijheid was het symbool der patriotten, fV Willem dat der stadhoudersgezinden. quot;Vergulde, keeshondjes of kapelletjes aan de overhemden der mannen of aan de halsdoeken der vrouwen gaven mede te kennen, welke partij men was toegedaan.
Het was immers niet mogelijk samenwerking te verkrijgen, waar de partijzucht alzoo bleef voortleven? Alles wachtte slechts naar een kleine vonk om de aangelegde mijn te doen losbarsten. Eu niet lang zou die vonk op zich doen wachten. Wel deed de raadpensionaris al wat hij vermocht, om den vrede in Europa te bewaren, wetende dat een kleine oorlogsvonk een vlam in Nederland zou doen ontsteken. Zoo beijverde hij zich om de geschillen tusschen Oostenrijk e:a Pruisen, Engeland en Spanje, den keizer en ïurkeie, Engeland en Rusland te dempen, niet denkende, dat de staatkundige hemel zoo spoedig en, wel in de nabijheid, zou beneveld worden. In België braken onlusten uit. Onder de regeering van Maria Theresia had België eene nooit te voren gekende rust genoten. Bestuurd door den hertog Karei van Lotharingen was België in het ruim genot van zegeningen, die zachtheid van beheer, bloei van nijverheid en landbouw geven konden. Maar nu, door het onverstandig woelen van Jozef II, braken ernstige onlusten uit. De vorst, die door zijne zoogenaamde wijsbegeerte niet wijs was geworden, deed dwaasheden, die de zegen van België in onheil verkeerden. De hoogverlichte keizer meende die onmondige kinderen, die kinderachtige bevolking, die niet volwassen en op de hoogte des tijds was, eene betere en hoogere opvoeding te geven en daarom weg met al die vooroordeelen van aloude rechten en gebruiken. Die volkszeden en dat volksgeloof moest worden afgeschud om voortaan naar de voorschriften en op den trant der Eransche filosofie gelukkig te zijn. En daarom tastte hij den
361
godsdienst, de voorrecliten en gewoonten des volks aan. Evenals twee eeuwen vroeger de protestanten, werden nu de katholieken onderdrukt, \'t Moest wel opschudding geven. De breuk, die door zachtheid te heelen zou geweest zijn, werd door gestrengheid al grooter. In een algemeenen opstand werden de troepen des keizers verslagen en uit de vestingen verdreven (30 Kov. \'88).
Maar in Frankrijk hadden nog bedenkelijker gebeurtenissen plaats, gebeurtenissen ontrustend voor de rust van Europa. Wij moeten dien gebeurtenissen, ofschoon kortelijk, onze aandacht wijden, omdat zij in het nauwste verband staan met de lotgevallen van ons vaderland.
Koning Lodewijk XVI was niet in staat het diepgezonken Frankrijk te redden. Hoogst raoeielijk was de taak, welke op zijne schouders rustte. Was het Rijk onder Lodewijk XIV reeds in een ellendigen toestand, onder Lodewijk XV was die toestand nog veel slechter geworden; de schulden waren tot een verbazende hoogte gestegen.
Onder de regeering van Lodewijk XVI viel er eene gebeurtenis voor, welke „de groote staatsomwenteling in Frankrijkquot; genoemd wordt, welke invloed had op geheel Europa. Destijds bestonden er onder het Fransche volk drie standen: de adel, de geestelijkheid en de derde stand. De eerste was uitsluitend in het bezit van de hooge posten, zoowel in het staatsbestuur, als in het leger en aan het hof. Belastingen betaalde hij heel weinig. Zoo ook de geestelijkheid, die daarenboven vele goederen, als bisdommen enz. bezat, die haar rijke inkomsten opleverden. Maaide derde stand, die van alle voorrechten en posten was uitgesloten, moest belastingen aan den koning, heerlijke rechten aan den adel en tienden aan de geestelijken opbrengen. Daarbij werd die stand door de andere standen met veel minachting behandeld. Aan zulk een gang van zaken gewoon, had men dit altijd geduldig verdragen, maar schrijvers en dichters uit den tijd van Lodewijk XIV hadden door hunne geschriften de gebreken der regeering in het licht gesteld en het volk voorgehouden, dat het in zijne rechten verkort werd; dat alle menschen, van welken stand ook, gelijke rechten hebben, en een adellijke geboorte geen aanspraak geeft op bijzondere voorrechten. Vele officieren, die aan den Amerikaanschen oorlog hadden deelgenomen, in Frankrijk wedergekeerd, roemden hoog de vrijheid en gelijkheid, welke in Amerika onder alle rangen en standen bestond. Een en ander bleef niet zonder invloed. Niet te ontkennen is het, dat het Fransche volk recht had verandering te wenschen, maar de wijze waarop het dit wilde verkrijgen, was goddeloos. Diezelfde schriften van een Eousseau en een Voltaire, waarbij zij ook den christelijken godsdienst zochten te ondermijnen, begonnen doodelijke vruchten te dragen, vruchten van opstand tegen God en tegen de door Hem verordende machten. Heiaas! het was ook hier te lande, dat die leer zoovele hartstochten in beweging had gebracht en nog verder brengen zou.
Op voorstel van den minister Necker werden de drie standen door koning Lodewijk bijeengeroepen, om te beraadslagen over den slechten toestand der geldmiddelen. Het was het eenige middel meende Necker tot herstel. Die vergadering had ook plaats, maar — zij was het begin der omwenteling, zij werd dienstbaar gemaakt om de nieuwe begrippen van volkssouvereiniteit in praktijk te brengen.
De koning opende die vergadering en gaf de hoop te kennen, dat men eensgezind mochte zijn, opdat de belangen des lands zouden behartigd worden. Maar wel verre van eensgezindheid ontstond er reeds dadelijk oneenigheid. De leden van den derden stand zonderden zich af en zeiden, dat zij de wettige vertegenwoordigers van geheel Frankrijk waren. Zij namen den naam aan van Nationale Vergadering. De afgevaardigden verbonden zich bij eede (23 Juni \'89) om Frankrijk te herscheppen, het gelukkig te maken naar de beginselen van het moderne, het wijs-geerig stelsel, om de rechten des konings met den voet te trappen. De koning geen souverein meer, slechts een staatsambtenaar, ondergeschikt aan het volk, zoo moest het zijn. Een monarchie dus in naam, regeeringsloosheid in werkelijkheid. De koning, verontrust door de houding dier vergadering, beproefde nogmaals een vereeniging der drie standen. In die vergadering verklaarde
302
hij, dat hij de leden van den derden stand niet als de eenige vertegenwoordigers van het Fransche volk erkende, en zoo men hem dwarsboomde, hij alsdan zichzelven zou beschouwen als den eeni-gen man, die geheel Frankrijk vertegenwoordigde. Daarop gaf hij bevel,-dat men de zaal ontruimen zou.
Die houding was flink, maar een kracht, die zich even later ju zwakheid openbaarde.
Op dat bevel verlieten adel en geestelijkheid de zaal, doch de derde stand bleef. In plaats van zich als koning te doen gelden, had Lodewijk de zwakheid te verzoeken, dat men uiteen zou gaan. Men weigerde, maar geen straf volgde, en weldra voegde zich de adel en de geestelijkheid bij de leden van den derden stand, om gemeene zaak met hen te maken, eene staatswet samen te stellen en de macht des konings te\'beperken.
Wat moest in zoodanigen toestand ons land voor België doen? Was het niet gevaarlijk de opstandelingen te ondersteunen? En toch had men op hulp gerekend. quot;Van der Noot, de ziel dei-Belgische beweging, had niet anders gemeend, dan dat men spoedig zich zou wreken op keizer Jozef II, van wien men geen vriend kon zijn. Hij had aan den raadpensionaris van de Spiegel het voorstel gedaan, om de 17 provinciën tot een geheel te vereenigen, of van België een afzonderlijk Gemeenebest te vormen met een Staatsregeling als de onze onder het bestuur van den tweeden zoon van Willem V.
Inderdaad een verleidelijk voorstel, vooral voor de prinses, daar Pruisen gereed stond de onafhankelijkheid van België te erkennen. En toch, van de Spiegel, hoe streelend ook het uitzicht was voor haren tweeden zoon, vond het gevaarlijk de beschouwing der prinses tot de zijne te maken. Hij sloeg voor, dat Pruisen, Engeland en de Republiek een observatiecorps in Staats-Brabant zouden bijeen brengen, om een wakend oog te houden op de revolutie en den keizer hunne diensten tot demping van den opstand aan te bieden. Dat ontwerp ging evenwel niet door, maar het was? ook niet noodig. Keizer Jozef stierf (20 Febr. 1790) en zijn opvolger Leopold II overwon den tegenstand, naardien hij een tegenovergestelde staatkunde dan die zijns broeders volgde.
Met de vermelding dat in dien tijd de voormalige raadpensionaris Bleiswijk en de griffier Fagel overleden; dat \'s prinsen dochter Louiza huwde met den erfprins van Brunswijk Wolfenbuttel; dat de erfprins, van Oranje tot gouverneur van Breda werd benoemd; dat hij, zijn IS46 jaar bereikt hebbende, zitting nam in den raad van State; dat hij in \'t volgende jaar (1791) in den echt trad met Frederika Wilhehuina dochter van den koning van Pruisen, tot vermeerdering van de vijanden van zijn geslacht, wenden wij ons wederom naar Frankrijk.
Meer en meer openbaarde zich onder de leden der Nationale Vergadering eene vijandige gezindheid jegens de koninklijke familie. Maar ouder die leden waren ook mannen, die voor geen misdaden terugdeinsden, als een Kobespierre, Orleans en anderen. De handelingen des konings werden door heu in een kwaden zin beoordeeld, ten einde het volk op te ruien. Het gevolg hiervan was, dat een menigte beschonken mannen en vrouwen uit de heffe des volks onder een woest getier en geschreeuw naar \'s konings woonplaats, Versailles, trokken. Des nachts drongen eenigen het kasteel binnen tot in het slaapvertrek der ten onrechte algemeen gehate koningin Maria Antoinette van Oostenrijk. Nog even had zij den tijd zich te redden, toen de woestelingen hare kamer binnentraden. In hunne woede doorstaken zij het bed, zooeven door haar verlaten. Toen begonnen zij hunne wraak te koelen op de getrouwe lijfwacht des konings, welke naar het voorplein gesleept werd, waar een afschuwelijke kerel met een bijl gereed stond die ongelukkigen te onthoofden. Twee hadden reeds den dood gevonden, toen een der getrouwe officieren met zijn volk kwam aanrukken.
Op den volgenden morgen werden de koning en de koningin door het gepeupel, als waren zij gevangenen, onder hetzelfde geschreeuw en getier, naar Parijs gevoerd. De hoofden der in dien
363
nacht vermoorde aanhangers des kouings werden op pieken gestoken eu in triomf medegevoerd. Ook de lijfwacht deelde in het lot des konings en van zijne vrouw. De wapenen waren dezen soldaten ontnomen, welke beschonken vrouwen als buit met zich voerden. Elk oogenblik vreesde de lijfwacht door de oproerlingen vermoord te zullen worden.
Men kan lichtelijk nagaan, hoe èn koning èn koningin èn lijfwacht te moede waren op zulk een reis naar de hoofdstad.
Vele leden der Nationale Vergadering konden zich evenwel met zulke afschuwelijke handelingen niet verdragen en gingen het land uit. Men noemt hen Emigranten. Maar dat heengaan was juist naar den zin der heethoofden. Nu geraakte de overmacht in handen van de felste en hevigste voorstanders der volkssouvereiniteit. Zij zonderden zich af en vormden zich tot eene afzonderlijke partij en kregen den naam van Jakobijnen, naar hunne vergaderplaats in liet Jakobijnen-klooster. Die Jakobijnen zijn berucht geworden door hunne woeste onverdraagzaamheid. Men stelde een nieuwe staatsregeling samen, waarbij den koning een schaduw van macht overbleef. Men ging zelfs zoo ver den koning te verbieden naar St. Cloud te gaan, waar hij het Paascitfeest wilde vieren.
Het kon niet anders of zulke beginselen moesten bezorgdheid verwekken bij de verschillende hoven van Europa. Voeg daarbij de willekeurige handelingen der Fransche natie, die zich nu als de oppermachtige verklaard had, en zeide, anderen natiën geroepen zijn, de wet te stellen. Kor-sika lijfde zij bij Frankrijk in; aan de Duitsche vorsten ontnamen zij hunne bezittingen in den Elzas. Geen familie- maar alleen nationale verdragen erkennende, was door zulk eene verklaring het verdrag met Spanje vervallen. Het recht der volken, het werd door de Franschen niet meer erkend; hun wil was wet en recht. En do betergezinden in Frankrijk, wat vermochlen zij tegen een bandelooze horde. Hadden de mogendheden in Europa die goedgezinden bijstand verleend, het ware zeker zoo ver niet gekomen en het wettig gezag verloren zijn geraakt. Maar die mogendheden , zij bleven lijdelijk toezien.
Het werd den armen Lodewijk al banger en banger gemaakt. Na lang aarzelen besloot hij op raad zijner vrouw en vrienden te vluchten, want durfde men zoo ver gaan den koning wetten te stellen, dan voorzeker was ook zijne veiligheid in gevaar. Hij ging, maar de ongelukkige koning werd, ofschoon vermomd* herkend en als gevangen man naar Parijs gevoerd. Nooit schooner gelegenheid dan nu voor de Jakobijnen, om den koning als een verrader des vaderlands uit te krijten. Hij was nu ook zoo goed als een verloren man. Met nieuwe hevigheid staken de Jakobijnen het hoofd op. Alle maatschappelijke orde ging nu verloren. Wat de Jakobijnen vaderlandsliefde noemden, was niets anders dan ruwe gemeenheid. Koning Lodewijk werd in zijn waardigheid geschorst.
Nu riep Leopold II de mogendheden te zamen om Lodewijk hulp te verleenen, doch toen deze de nieuwe staatsregeling aannam en bezwoer, toen trokken de vorsten zicli terug. Natuurlijk. Ofschoon de daad van koning Lodewijk eene gedwongene was, moesten de mogendheden die als een vrijwillige aanmerken. Weldra echter zouden zij berouw gevoelen over hunne werkeloosheid, want de Jakobijnen zagen niets liever dan een oorlog, omdat volgens hunne leer alle vorsten verdelgd moesten worden. Het Fransche bewind begreep dan ook den strijd niet te moeten afwachten, maar zelf den oorlog te beginnen. Voorwendsels waren spoedig gevonden: 1°. verleende hulp aan de emigranten; 2°. het samenspannen met vreemde mogendheden tegen Frankrijk; 3quot;. zoogenaamd vergrijp tegen de souvereiniteit der Fransche natie en 4°. de gemaakte krijgstoerustingen. Aan Oostenrijk werd alzoo de oorlog verklaard. Het waren de Oostenrijksche Nederlanden, welke het ontgelden moesten, omdat volgens Dumouriez, den minister van buiten-landsche zaken, België de eerste schakel zou vormen van het verbond der volken tegen de vorsten.
Ongelukkig dat de vorsten niet begrepen, dat zij een verbond hadden moeten vormen, dan ware wellicht de beroerten in de geboorte gesmoord, maar men zag er niets meer in dan een schermutseling tusschen Frankrijk en Oostenrijk, niet denkende, dat de zaak hun zoo van nabij
364
betrof. Ook van de Spiegel deed alle moeite om de Kepubliek onzijdig te houden, en dat niet alleen, maar ook om Engeland tot onzijdigheid over te halen. De eenige die zich met Oostenrijk tegen Frankrijk verbond, was de koning van Pruisen.
Het begin van den oorlog was voor de Franschen lang niet voorspoedig. Een hevig oproer brak daarop te Parijs los. Eenige duizenden van het laagste volk trokken gewapenderhand naar het koninklijk paleis en drongen door tot in de vertrekken des konings. Zijne kalme en waardige houding wist die oproerlingen voor het oogenblik tot bedaren te brengen, doch daar nadert de hertog van Brunswijk aan het hoofd der Pruisen de grenzen van Frankrijk. Met volle recht geeft hij de schuld van al de woelingen aan de Nationale quot;Vergadering, en zegt, dat die zonder genade gestraft zal worden, zoo verder de minste beleediging den koning of iemand zijner familie aangedaan en alsdan de stad Parijs geplunderd en verwoest zou worden. Jy\'u werden de Jakobijnen nog woedender. Een der heethoofden verlangt in de Wetgevende Vergadering — want zoo had de Nationale Vergadering zich genoemd — dat de koning moest afgezet worden. De meerderheid in de vergadering wilde evenwel hare toestemming niet geven, dus kon er op dit oogenblik van dien eisch niets komen. Maar wat gebeurt er? Zij, die zulks hadden tegenstaan, werden door het opgeruide volk mishandeld, en toen begrepen de felle Jakobijnen, aanleggers van de mishandeling, dat hun rechte tijd gekomen was. Eensklaps geeft de alarmklok het teeken aan de oproermakers. Duizenden van het gemeenste volk, misdadigers en boeven vliegen te wapen en rukken onder een oorverdoovei: d geschreeuw naar het paleis des konings. Spoedig is dat in hunne macht, geplunderd, verwoest en de Zwitsersche lijfwacht des konings vermoord. De koning werd afgezet. Drie dagen later werd hij met zijn gezin, benevens velen zijner aanhangers, naar de gevangenis gesleept.
Nu was het als braken ds helsche geesten los. Een vergadering van even goddelooze als wreedaardige monsters, onder welke een befaamde Robespierre en Marat den boventoon voerden, plaatsten zich aan het hoofd des volks. Geen gepaster naam werd aan dat bewind gegeven dan dien van „Schrikbewind.quot; Een bloedraad, waarvan de woesteling Robespierre voorzitter was, sleepte duizenden naar de guillotine. Het enkele bericht, dat de bondgenooten nieuwe voordeden op de Fransche troepen behaald hadden, was genoeg om de konffgsgezinden van verraad te beschuldigen en in vier dagen tijds 5000 hunner te vermoorden. En ware het daar bij gebleven. Elke dag eischte nieuwe slachtoffers van woede en wraakzucht. Dat schrikbewind zwoer den dood aan alle vorsten, aan alle koningsgezinden. Het noemde zich geroepen in naam der menschheid alle volken van het juk der vorsten te bevrijden.
In naam der menschheid! Achter welk masker heeft zich de boosheid al niet verscholen. Het was satan, die de rol wilde spelen van een engel des lichts. En toch zouden al die gruwelen in Frankrijk voorgevallen, slechts kinderspel, een voorbereiding zijn, bij hetgeen een later geslacht, wat onze tijd daar zien zou. Dan zou de booze geest met zeven andere nog boozer geesten terugkeeren. En dat alles in naam der menschheid! En dat alles om de menschen eerst recht gelukkig te maken! Of huiverden wij niet, toen wij de gruwelen vernamen in de laatste tijden in Frankrijks hoofdstad geschied? En huiverden wij niet nogmaals toen onze oogen zagen en onze ooren hoorden welke beginselen met milde hand gezaaid werden? Wanneer wij in publieke bladen lazen: „De misdrijven, welke de Parijsche opstandelingen in de voorgaande week (1) gepleegd hebben, het vermoorden van gijzelaars, het verbranden van geheele wijken der stad enz. maken een deel uit van het programma der „Internationalequot;. De nederlaag der commune wordt betreurd, maar hare barbaarschheden goedgekeurd en ten slotte de troost gegeven, dat „de revolutionaire denkbeelden onsterfelijk zijnquot;, en „dat hetgeen thans geschied is, slechts het voorspel is van die stormen, welke de toekomst in haren schoot verbergtquot;. In de te Zurich gehouden ver-
li) Mei 1871.
gadering fier „Internationalequot; is met algemeene stemmen verklaard, „dat de strijd der commune van Parijs rechtvaardig en verheven is, en in overeenstemming met de denkbeelden der ochtendschemering van een beteren tijd, voor welke alle denkende menschen moesten strijden.quot; Deed ons dit alles niet huiveren?
Wat zeggen wij van zulke beginselen? Zou het niet beter zijn de menschen te wijzen op het eeuwig en onveranderlijk woord van God, beter dan op de geschriften van Voltaire? Maar keeren wij terug tot Frankrijk in 1793. Dat toch is noodig om van den toestand van ons land in dien tijd een juist begrip te hebben.
Zoo was dan in Frankrijk de republiek uitgeroepen. Wee hem, die niet instemde met de leus: vrijheid, gelijkheid, broederschap, hij kou zeker zijn het hoofd te verliezen. Met die leus wilde men de van God ingestelde onderscheiding van standen loochenen, alle gezag afschaffen, ja, het bestaan van God zeiven ontkennen. Meer en meer begonnen die goddelooze denkbeelden wortel te schieten. Helaas! ook in ons vaderland.
Zoo even vernamen wij, dat vele duizenden ons land ontweken waren. Te Antwerpen, waar zij zich in grooten getale ophielden, vernamen zij met vreugde, dat in Frankrijk de republiek was uitgeroepen en men daar tot beginsel had aangenomen: uitroeiing der vorsten. Nog meer vreugde verwekte het hun, toen de Frausche generaal Dumouriez, om dat plan tot verwezenlijking te brengen, met een leger in België viel, om voorts naar Nederland te trekken en den prins te verjagen. Spoedig was Dumouriez meester van geheel België. Hij had de Oostenrijkers verslagen. De vrijheidskoorts, welke de Franschen had bevangen, nog meer verhit en opgewonden door vrijheidszangen, maakte hen strijdlustig en deed alle hindernissen over het hoofd zien.
De uitgewekenen te Antwerpen richtten nu een voorloopig bestuur op. Zij gaven dat den naam van: revolutionaire comité der Bataven.
Bataven zoo noemden zich nu de patriotten. Waarom ? Zij wilden hiermede niet anders zeggen : „wij zijn tot den toestand der Batavieren teruggekeerd, toen er nog geen vorsten bestonden en elk een vrij koning was.quot; De geschiedenis derhalve van de graven en stadhouders wilden zij wegcijferen, \'t Was zeker een. tijdvak om zich te schamen.
Het revolutionaire comité cler Bataven trachtte door verspreiding van geschriften en het uitzenden van agenten ook hier te lande een omwenteling als in Frankrijk te bewerken.
Het moest wel bezorgdheid aan de regeering alhier geven, toen de Fransche wapenen in België zegevierden. In vereeniging met Engeland zocht zij den vrede met Frankrijk te bewaren, maar dat land had nu eenmaal besloten geen vrede te willen. Zoowel aan onzen stadhouder als aan Engeland werd de oorlog verklaard.
Aan de uitgewekenen werd gelegenheid gegeven aan den oorlog deel te nemen. De Franschen richtten een legioen van vreemdelingen op, waarbij een honderdtal Hollanders als officieren geplaatst werd, en als kolonel zekere Daendels, een der uitgewekenen.
Zoo stonden de zaken op het einde van 1792. Zien wij wat de verdere jaren opleverden.
XXXII.
RE VOLUTIE-OORLOG. DROEVIGE ONTKNOOPING.
Het jaar 1793 begon treurig. Wij zagen de ongelukkige koning Lodewijk als een misdadiger naar de gevangenis gesleept. Onder de gruwzame Jakobijnen verlangden de meesten het bloed van den gevallen vorst te zien vloeien. Men bracht het dan ook zoo ver, dat „des doods schuldigquot; over hem werd uitgesproken. Op den aistcn Januari beklom hij het schavot, om door de
366
handen zijner beulen te sterven. In October van dat zelfde jaar trof ook dit lot de niet minder ongelukkige Maria Antoinette, gemalin des konings. Ook zijne zuster Elisabeth beklom in Mei van het volgende jaar het schavot. Den jongen zoon des konings gaf men ter bewaring aan een schoenmaker, een buitengewoon woest en slecht man. die den jeugdigen prins zoodanig mishandelde, dat hij bezwijken moest.
Geen wonder, dat de moord aan koning Lodewijk gepleegd, velen met afgrijzen vervulde en de meeste vorsten van Europa toen de wapenen opnamen, om de Pranschen te keeren.
Gelijktijdig met de oorlogsverklaring ons gedaan, deed Frankrijk die aan Engeland. Spoedig zou die verklaring door een aanval op ons grondgebied gevolgd worden. Volgens het plan van Dumouriez zou van uit Antwerpen een deel der voorhoede naar den Moerdijk trekken, naar Dordrecht oversteken en vandaar naar Rotterdam, den Haag en Haarlem rukken, terwijl de generaal Miranda over Venlo en Nijmegen naar Utrecht zou trekken om Amsterdam in te sluiten.
Het was een stout plan van Dumouriez, maar hij rekende op de hulp en de medewerking der patriotten hier te lande. Daarom verzekerde hij met hoogdravende woorden, dat de oorlog alleen begonnen was om de Bataven van den tiran Nassau en zijne even afschuwelijke vrouw te verlossen. Tot eer der patriotten moet men zeggen, dat onder hen te veel verstandige en eerlijke lieden waren, die, al waren zij met het gouvernement niet eensgezind, naar de sirenenzang van Dumouriez noch naar die van het Antwerpsche comité luisterden, omdat zij begrepen, dat de broederschap der Franschen op moord, plundering en hongersnood zou uitloopen.
Zoo ook begrepen het de Staten-Generaal. In een krachtig manifest spoorden zij de ingezetenen aan tot weerstand tegen een bewind, dat zich van zulk een ongunstige zijde liet zien, en waarschuwden voor de schoone leus: vrijheid, gelijkheid, broederschap. Ook de prins toonde zich waakzaam en werkzaam,\'gesteund door de regenten, die hem ter zijde stonden in zijne maatregelen van tegenweer. Aan van Kinsbergen werd het bevel over \'s lands zeemacht opgedragen. Onde-zijne leiding en onder die van den directeur-generaal der fortificatiën du Moulin werden de stroomen met gewapende vaartuigen, de bedreigde punten met batterijen bedekt. Over de 100 fregatten, kotters, brikken, kanoneerbooten en pinken werden in zeer korten tijd uitgerust, welke een linie van de Schelde tot Gorkum vormden.
Hierdoor was reeds een gedeelte van het plan des vijands verijdeld. Ook Daendels, die op zich genomen had met 800 man naar het eiland van Dordrecht over te steken, werd hierin, door het weghalen der vaartuigen, verhinderd.
Het was op den 24aton Februari (1793) dat de Franschen, na een bombardement van acht uren de Klundert stormenderhand innamen. Het was niet mogelijk, welke krachten ook werden ingespannen, de stad in onze macht te houden. Verwoed was de aanval der Fransclien, want onze bevelvoerende officier, de kapitein baron Von Kropff, had geweigerd aan de opeisching gehoor te geven. Toen de stad in handen des vijands viel, vernagelde de luitenant Colthoff het geschut der vesting. Jammer dat die moedige man met zijne manschappen gevangen genomen werd. De kapitein Von Kroff echter met eenige manschappen en een paar officieren trokken de eene poort uit, toen de Franschen de andere binnenkwamen. Het plan was naar de Willemstad te wijken. Aan de zoogenaamde Tonnenkraak gekomen, zagen zij zich plotseling door de vijanden omsingeld. Er door heenslaan was het eenige\' wat er gedaan kon worden. De kapitein rukte een zijner bestrijders het schietgeweer uit de hand, om hem met zijn eigen wapen te dooden. En wie was die bestrijder? Niemand anders dan de overste Hartman, een der Nederlandsche uitgewekenen. Zijn dood ontstak de woede van een ander uitgewekene, de kapitein Booimans, zoodat hij op Von Kropff aanviel en hem doodsloeg. Het lijk werd zeer mishandeld en in \'t water geworpen. Slechts twaalf man ontkwam gelukkig aan de moordende hand des vijands, die hun behoud in de Willam-stad vonden. Ook daar lieten de Franschen zich spoedig zien. Een trompetter door Dumouriez afgezonden , vroeg in diens naam of men de vesting wilde overgeven. „Neen,quot; was het eenige en
367
korte antwoord, dat onze generaal van Boetzelaar gaf. Daarop kwam er eene schriftelijke op-eisching. Als antwoord hierop gaf hij weder eenvoudig ten antwoord: „De vesting zal verdedigd worden.quot; Uit drie batterijen werd nu de stad door den vijand beschoten. Maar hij werd dapper te keer gegaan. Toen hij door storm de stad meende te bemachtigen, werd hij niet alleen afgeslagen, maar hem zelfs drie stukken geschut ontnomen. De Franschen waagden niet weder een storm, doch zochten ons toen te dwingen door het opwerpen van nog meer batterijen en het vernielen der gebouwen. Omdat de stad de gemeenschap met het water nog open had, en wij langs dien weg toevoer van levensmiddelen en krijgsbehoeften konden krijgen, meende de vijand ons dit te beletten door die gemeenschap af te snijden. Hij richtte werken aan den waterkant op, om daaruit de vaartuigen te beschieten en het naderen der schepen naar de stad te verhinderen. Dit kon niet lijdelijk worden aangezien. Van Boetzelaar zond den vaandrig Post met een vijftigtal manschappen in den nacht van den 15dea Maart af, die de vijandelijke werken vernielden, drie stukken vernagelden, 20 vijanden neersabelden en zes gevangen maakten. Post keerde terug zonder één man verloren te hebben. De Franschen zagen dat er met ons niet veel te beginnen was en braken daarom ook het beleg maar spoedig op.
Onvergeeflijk was de lafhartige overgaaf van Breda. Jammer, dat cie erfprins, de gouverneur der vesting, afwezig en het bevel in handen van den generaal Alexander van Bijlandt was. De stadhouder had hem wel den last gezonden, om de stad, wanneer zij aangetast werd, tot het uiterste te verdedigen, al moesten ook het kasteel en al wat zijn eigendom als baron van Breda betrof, de kerk, waarin de asch zijner voorvaderen bewaard werd, benevens de woningen zijner onderhoorigen, te niet gaan, toch werd de stad zonder noodzakelijkheid in de macht des vijands gegeven. De krijgsmacht van Dumouriez toch was gering en te zwak om een aanval te ondernemen en de bezetting had over 250 vuurmonden en een ruimen leeftocht te beschikken. Slechts één man van de bezetting was gesneuveld, \'t Was een schandelijke overgaaf!
Maar was er dan ter verdediging der stad niet| gedaan? Bijna niets. Toen 200 Fransche kurassiers zich in de nabijheid van Breda deden zien, liet men hen ongestoord post vatten; men liet den vijand de toegangen bezetten, zijn geschut planten, zonder bijna een uitval te doen en hem in zijn werk te storen of dit te verhinderen. Wat deden de krijgshoofden dan? Met elkander beraadslagen, wanneer de Franschen zich aan den wal lieten zien, de stad maar spoedig over te geven. Maar dit wachtte men niet eens af. Dumouriez had volstrekt geen plan, een aanval te ondernemen, wetende dat hij daartoe te zwak was. Hij had zelfs geen ammunitie genoeg, om met zijn geschut de vesting veel te beschadigen. Eu toch, 17 hoofdofficieren waren laf genoeg, de stad over te geven. Met krijgsmanseer — beter gezegd met schande — trok de bezetting uit.
Het Comité revolutionair der Bataven werd nu van Antwerpen naar Breda overgebracht. Daar immers hadden de Franschen volgens hunne gewoonte, waar zij den boventoon voerden, een vrijheidsboom geplant met een hoed, het zinnebeeld van vrijheid, er op. Versta hieronder een boom zonder wortels.
Even als de Franschen den neus voor de Willemstad stootten, ging het hun voor Maastricht,
De Fransche generaal Miranda had met 15.000 man het beleg voor die stad geslagen. De bezetting van Maastricht verdedigde zich onder den prins van Hessen-Kassei zeer moedig. De prins van Saksen-Koburg die met zijne 40.000 Oostenrijkers achter de Koer gelegerd was, en de hertog van Bmnswijk-Oels, die te Wezel over 11.000 Pruisen het bevel voerde, begrepen dat aan het behoud van Maastricht veel gelegen was. Zij bepaalden een dag, waarop zij te gelijk de Franschen zouden aanvallen. Dit geschiedde. Het gevolg was, dat de Franschen uit Aken, lloer-monde en Luik verdreven werden; dat zij het Tjeleg van Maastricht opbraken en dat Dumouriez gelast werd zijne onderneming tegen Holland op te geven en zich naar het hoofdleger aan de Maas moest begeven.
Eene verrassende uitkomst voorzeker, doch die weldra door nog gunstiger gebeurtenis zou
368
gevolgd worden. En welke was die? De Franschen, die met eene verbazende snelheid de grenzen van Holland genaderd waren, werden met even verbazende snelheid tot over de grenzen van België gejaagd. Het grondgebied onzer Republiek was alzoo geheel van vijanden bevrijd, en de steden door hen bemachtigd, weêr in onze handen. De jonge prinsen van Oranje hebben eene werkzaamheid, een beleid en een moed aan den dag gelegd, waarover men zich verwonderen moet. Bijna was prins Frederik het slachtoffer van zijn moed geworden. Bij het berennen van Breda, deden de Franschen een uitval. Hij geraakte midden onder de vijanden. Gelukkig werd hij door de hussaren van van Heeckeren gered. De waarschijnlijkheid bestond, dat aan het oorlogvoeren spoedig een einde zou zijn. Maar het was ook hier, s\' morgens is er gejuich, des avonds geween. De toestand veranderde en aan dien veranderden toestand was de prins van Saksen-Koburg niet onschuldig. Het leger toch van Dmnouriez had geheel vernietigd kunnen worden en Frankrijk alzoo voor de bondgenooten opengestaan. Maar Koburg trok geen partij van zijne overwinning. Integendeel hij liet zich door Dumouriez tot eene wapenschorsing overhalen. Deze veldheer, misnoegd over de gruwelen van het schrikbewind onder Robespierre, wilde naar Parijs om dat bewind omver te werpen. Niet alleen had hij hiertoe de Fransche troepen noodig, maar hij meende ook de hulp van Frankrijks vijanden niet te kunnen ontberen. Hij sloeg aan Koburg voor, hem te vergezellen. Maar deze draalde, ofschoon snelheid van handelen vereischt werd. Het Fransche leger, dat Dumouriez ging mistrouwen, weigerde hem langer te gehoorzamen. De Nationale Conventie te Parijs verklaarde hem vogelvrij, en om zijn leven te redden, moest hij bij de vijanden, weinig tijds vroeger door hem bestreden, eene schuilplaats zoeken. Hij vond die in het Oostenrijksche hoofdkwartier. Het vertrek van Dumouriez kon niet anders dan verwarring in het Fransche leger geven. Hadde Koburg van die verwarring partij getrokken, hij zou terstond met zijn leger opgerukt zijn, de overwinning behaald en den weg naar Parijs gevonden hebben. Maar de immer dralende, trage Koburg bleef ook nu besluiteloos. En door zijn dralen gaf hij tevens gelegenheid tot versterking der Fransche legers. Dagelijks groeiden die aan. Dit is te begrijpen. De Conventie toch had een besluit genomen, dat elk burger soldaat was. Maar buiten dat, niemand in Frankrijk achtte zich veilig. Het geringste vermoeden van koningsgezindheid was voor het schrikbewind genoeg, iemand naar het schavot te laten brengen. In het leger te zijn , was het veiligst. Er bestond meer kans aan den vijandelijken kogel dan aan het schavot te ontsnappen. Geen wonder dus dat de Fransche legers bij den dag grooter werden.
De versterking van de Fransche legers maakte de mogendheden van Europa beducht voor eigene veiligheid. Zij meenden het oproerige Frankrijk, dat broeinest van opstand en revolutie, tot onderwerping te moeten brengen. De gezanten van Nederland, Engeland, Oostenrijk en Pruisen vergaderden te Antwerpen en sloten eene coalitie of vereeniging tegen Frankrijk. Aan die coalitie namen ook Rusland, Sardinië, Spanje, Napels en Portugal deel, en er werd besloten (9 April 1793) den veldtocht weder te openen. Een leger van 120.000 man werd op de been gebracht en Koburg als opperbevelhebber aangesteld. De 16.000 man Nederlanders werden in twee afdeelingen gesplitst. Het eene deel onder bevel van den erfprins Willem; het andere onder zijn broeder prins Frederik. Beide vorsten kregen in last, Staats-Vlaanderen te dekken. De mogendheden begingen twee dwaasheden. Vooreerst was Koburg de man niet, geschikt tot opperbevelhebber. Dit had hij duidelijk getoond. En voorts hadden de mogendheden niet den oorlog verklaard tegen het schrikbewind, maar tegen Frankrijk. Hadden zij het eerste gedaan, dan zouden vele welgezinden in Frankrijk hebben medegewerkt tot het herstel van den wettigen regee-ringsvorm, maar nu joegen zij geheel Frankrijk tegen zich in het harnas.
Het was de 12l,cn Juni (1793). Het ging er op dien dag warm naar toe. Onze beide jonge prinsen hadden plan gemaakt om het dorp Werwick aan de Leije, dat in handen der Franschen was, te vermeesteren. Volgens dat plan zou prins Frederik een schijnaanval doen aan de linkeroever van de Leije. Prins Willem zou uit Meenen de rivier oversteken, om het dorp van
809
achteren werkelijk aan te vallen. Toen de dag aanbrak, opende prins Prederik het vuur uit eene batterij, welke in den voorgaanden nacht was opgeworpen. Dat was het teeken voor den gene-raal-majoor Lodewijk prins van Waldeck tot den aanval. Waldeck moest eene verschansing vermeesteren langs een weg, die door een vijandelijke batterij bestreken werd. Zonder te wachten tot die batterij in de flanken werd genomen, stormde hij op die verschansing aan met den uitroep: „jongens! toont dat gij Hollanders zijt!quot; Het was een stout bedrijf van Waldeck. Wel kregen wij het dorp in onze macht, want de Franschen moesten het ontruimen, maar Waldeck werd het offer van zijne stoutheid en sneuvelde.
28 Juli. De pogingen der Franschen werden verijdeld. Zij meenden tot in Vlaanderen door te dringen, maar Condé, Mentz en Valenciennes waren in onze handen. Te Atrecht leden de Franschen een geweldige nederlaag. Van Bazel tot Ostende stonden nu 300.000 mau slagvaardig. Gunstiger omstandigheden waren er niet, om de Fransche legers te verstrooien en op Parijs aan te rukken. Onvergeeflijk was het, toen de legerhoofden der bondgenooten dit niet deden; wederom liet men die gelegenheid voorbijgaan; men rukte niet naar Parijs op, maar liet de Fransche legers ongestoord verdubbelen.
In October trokken onze troepen naar Gent terug, om versterking te ontvangen. Door het terugtrekken onzer Engelsche bondgenooten achtte prins Willem het bewaren der hem toevertrouwde posten langer onmogelijk. Hij had ook een driemaal sterker vijand tegenover zich en vond het dan ook raadzaam op Kortrijk terug te trekken. Eeeds had hij den terugmarsch aangevangen, toen hij van Koburg het bericht ontving, dat Quesnoy was overgegeven er. tevens den last om zijne verlaten posten weder te betrekken, onder belofte, dat een Oostenrijksch corps onder den generaal Beaulieu hem zou ondersteunen. De prins voldeed aan dien last. De toegezegde ondersteuning kwam ook, maar gaf weinig. Een leger van 30.000 man Franschen kwam onze posten bestoken. De Franschen werden wel te Werwick en Halluin terug geslagen, maar op den volgenden dag hernieuwden zij hun aanval. Hevig was hun kanonvuur. Daardoor gesteund, drongen zij tweemaal Werwick binnen, maar werden ook tweemaal terug geworpen. Eerst bij den derden aanval gelukte het hun de bezetting tot den aftocht te dwingen. Prins Frederik besloot eene poging te doen om den verloren post te herwinnen, want de Oostenrijksche generaal Kray was met 3 a 4 eskadrons ter versterking aangekomen en de prins verwachtte, dat de ge-heele macht van Beaulieu ter ondersteuning zou opdagen, van daar dat hij besloot om te zien of het hem gelukken mocht, het verlorene te herwinnen. Vergeefs echter was zijn pogen. De Oostenrijkers deinsden voor het vuur des vijands terug, en de Hollandscbe garde, nu van allen steun ontbloot, moest wijken. Toen was het, dat de prins een geweerkogel in den rechterschouder ontving en van het slagveld werd weggedragen. Van een wakkeren aanvoerder beroofd, sloegen zijne troepen op de vlucht.
Prins Willem had intusschen ook niet stil gezeten. Hij had den generaal vnn der Duin naar Werwick gtzondeu tot hulp zijns broeders. Daar, in een bosachtig terrein, geraakte die bevelhebber tusschen twee vuren. Hij werd gekwetst en gevangen genomen. Met moeite kon zijne ruiterij zich binnen Iperen redden. Nu stonden Halluin en üoncq aan een hevigen aanval bloot. Het was te vergeefs, dat de prins aan Beaulieu om ondersteuning zond. Arijf uren lang streden zij met volharding, ja, deden wonderen van dapperheid, en toch wat hielp het, de gelederen des vijands konden telkens door nieuwe en versche strijders worden aangevuld. Met eeiv ontzettend verlies moesten zij den terugtocht naar Kortrijk aannemen.
Het leger der bondgenooten, dat in drie afdeelingen, het eene onder Koburg, het andere onder prins Willem en het derde onder den Engelschman York verdeeld was, deed een alge-meenen aanval op den vijand, (17 April 1794) waardoor deze tot ouder de muren van Landrecy werd terug geslagen. Het was een groote eer voor den prins, toen hem de taak werd opgedragen, Landrecy te belegeren. Het was op den 208teu April, dat die belegering geschiedde. Reeds dade-
24
370
lijk gelukte het aan onze voorhoede den vijand uit zijne verschansingen te drijven en hem in de stad te jagen, waarna het beleg een aanvang nam. In den volgenden nacht werden de loopgraven geopend. De prins eischte de stad op, maar met hooghartigheid werd die opeisching door den Franschen bevelhebber afgeslagen. Ons goed gericht vuur bracht hem weldra tot andere gedachten. Hij verzocht om eeue wapenschorsing, maar voegde er tevens de boodschap bij, dat hij bereid was, zich met zijn krijgsvolk onder de muren der stad te laten begraven. De prins antwoordde eenvoudig: „wanneer niet binnen een half uur een parlementair wordt afgezonden om over de voorwaarde van overgaaf te spreken, zal het vuur verdubbeld worden.quot; Dit bracht den bevelhebber in het nauw. Hij voldeed aan den eisch van den prins; de stad werd overgegeven en de bezetting, 6000 man, werd krijgsgevangen gemaakt. De lof, den prins toegebracht, was niet gering. Als Koburg van die overwinning gebruik gemaakt had, zouden wij doorgetrokken zijn, maar neen, hij liet het leger rondom Landrecy blijven. Een goede kans ging door zijn dralen weder verloren, waarvan de Franschen gebruik maakten. Over de Sarabre getrokken, sloten zij Charleroi in en begonnen deze vesting tc beschieten.
Prins Willem, thans 35.000 man onder zijne bevelen hebbende, tastte de stellingen der Franschen rondom Charleroi aan. Zijne bewegingen waven zoo goed overlegd, dat de vijand uit verscheidene posten verdreven werd. Ook werd Gosselies stormenderhand ingenomen. De verdreven vijanden verzamelden zich echter op de iioogte van Jumet, maar ook daar werden zij geslagen. De onzen rukten van drie zijden op Charleroi aan. Na een strijd van acht uren was de vijand op de vlucht over de Sambre gedreven. Hij had een verlies van 2000 man, en de prins deed zijne intrede in Charleroi. Ook keizer Frans bevond zich bij hem. Maar wat gebeurt er? De Fransche generaal Jourdan had van zijne regeering — als men \'t schrikbewind een regeering noemen mag — een bevel ontvangen, om zich met 45.000 man bij het Noorderleger aan te sluiten. Dit geschiedde, echter niet zonder nu en dan te moeten strijden. Dat vereenigde leger, \'t welk nu den naam van „leger der Sambre en Maasquot; genoemd werd, was 76 000 man sterk. Het moest, volgens het gegeven bevel, aan de Sambre doorbreken.
Wij kunnen ons voorstellen hoe hachelijk en uiterst gewaagd het was, zulk een leger te bestrijden, want afgevaardigden van \'t Schrikbewind — of van \'t Comité van algemeen welzijn, als zij zich geliefden te noemen — waren in dat leger en onder die afgevaardigden den beruchten St. Just. Wat moesten die? Om elk Fransch generaal, die eene nederlaag leed, naar \'t schavot te slepen. Laat ons nu de toepassing maken.
De Franschen trokken nu ten tweeden male over de Sambre, en sloten nogmaals Charleroi in. Het kwam tot een bloedig gevecht. De overwinning scheen voor Jourdan te zullen wezen. Verscheidene afdeelingen van \'t leger der bondgenooten gingen aan \'t wijken; de gemeenschap tusschen de verschillende legercorpsen was reeds afgesneden, naardien de Oostenrijksche dragonders, die voor de afsnijding waken moesten, op de vlucht waren geslagen. Dit zag de prins. Onmiddellijk plaatste hij zich aan \'t hoofd van een regement Zwitsers, rukte voorwaarts en nam zijn stelling op een molenwerf. Daar liet hij het geschut zoodanig spelen, dat de voortrukkeude Franschen tot staan gebracht werden en de moed in de vluchtende Oostenrijksche dragonders terugkeerde. Nu kregen de Franschen de volle laag; zij werden tot wijken gebracht en een al-gemeene aftocht volgde. In den namiddag deed de prins andermaal een zegevierenden intocht in Charleroi. Met 35.000 man had hij een leger van 76.000 verslagen en daarenboven 76 vuurmonden veroverd en 2000 vijanden doen vallen.
Koburg maakte van deze overwinning weder geen behoorlijk gebruik. Ware dit zoo geweest, wellicht zou het geheele Fransche leger verslagen zijn geworden. Maar nog meer. De Duitsche vorsten hadden geen lust meer den oorlog voort te zetten. Ja, nog eenmaal namen zij, doch zeer Üauw, aan den oorlog deel en toen trok Koburg met zijn leger af, niettegenstaande de prins en de markies van Cornwallis hem onder het oog brachten, dat zijn terugtrekken uit België niet al-
371
leen dat land, maar ook de llepubliek der Vereenigde Nederlanden tot eene prooi van den vijand zoude maken. Te vergeefs. Koburg ging. quot;Wat stond den prins nu anders te doen, dan op va-derlandschen grond terug te trekken? Op dien terugtocht had hij nog tweemaal een aanval van den vijand te wederstaan en sloeg zich toen neder op de heide tusschen Zundert en Ilozendaal.
De vijanden rukten nu op naar onze grenzen en zouden reeds sooedig ons land overstroomt] hebben, waren zij niet opgehouden geworden door de vesting Sluis. Op die vesting, waar de generaal van der Duin het bevel voerde en de kapitein der artillerie Camp het defensie-wezen bestuurde, had de Pranscliman het oog geslagen. De bezetting telde nog geen 2000 man, onder welke slechts 179 artilleristen. De helft van dat getal behoorde tot den zee,dienst en waren dooiden bevelhebber van het eskader, dat op de Zeeuwsche stroomen gestationeerd was, naar Sluis gezonden. \'t Was dus een gering getal kanoniers dat de dienst op de batterijen, na de insluiting van de stad, moest waarnemen. Zonder afgelost te worden, moesten die manschappen dau ook gedurende de 28 dagen der belegering op hun post blijven, \'t Gaf groote inspanning, docli lofwaar-dig gedroegen zich die kanoniers, nog lofwaardiger omdat onder hen, zoowel als onder de geheele bezetting de landziekte heerschte. £n niettegenstaande dit, volhardde elk getrouw in zijn plicht en heerschte tusschen de manschappen der onderscheidene wapenen, dank zij den ijver van den kapitein Camp, de meeste overeenstemming, zoodat allen elkander getrouw bijstonden, en de infanteristen zelfs de soep kookten voor de artilleristen, die hunne stukken niet verlaten konden. Was hun gedrag lofwaardig, ook dat van den luitenant ter zee van den Velde en den luitenant der artillerie Peugen. Beiden boden zicli aan, om dwars door den vijand heen, zich naar den stadhouder te begeven en uit naam van den generaal te vernemen of men ook op hulp rekenen kon. In een sloep wisten zij \'s nachts door de vijandelijke posten heen te komen. Van den Velde te \'s Hage gekomen, werd, ter belooning van zijn moed, tot kapitein-luitenant benoemd en door van Kinsbergen met een eeredegen begiftigd, l\'eugen was, te Rotterdam gekomen, aan de landziekte, welke hij onder de leden had, gestorven.
Ongelukkig zag het er in de belegerde stad uit. Nauwelijks een vierde gedeelte der bezetting kon het geweer dragen, zoo heerschte de landziekte, en de gebouwen lagen schier overal verwoest. Hartelijk verlangde men naar hulp van buiten, en die was ook door seinen toegezegd» doch later gaven andere seinen te kennen, dat men niet op hulp kon rekenen. Toen ook besloot de krijgsraad tot de overgave, \'t Kon ook niet anders. ,,Met krijgseer, ter getuigenis van de schoone verdediging der bezetting,quot; schreef de vijandelijke veldheer Moreau in het verslag. Deze kon ook zijne bewondering wegens de manmoedige verdediging niet genoeg uitdrukken. Toen de bezetting uittrok zeide de kapitein Behr tegen Moreau: „Generaal, gij denkt een vesting in te nemen, maar gij neemt slechts een hoop puin in; een garnizoen te overwinnen, en gij overwint een hospitaal.quot; Behr sprak waarheid, \'t was geen overdrijving, want er was schier geen gebouw overgebleven, en de bezetting lag voor \'t grootste gedeelte in het ziekenhuis. Met niet minder dan een verlies van 8000 man soldaten werd Moreau meester van Sluis.
Maar waarom was het benarde Sluis geen hulp toegezonden? De stadhouder had het ge-wenscht, maar zij was niet verleend. Van waar dit?
Wij wenden nogmaals het oog naar Frankrijk en het zal ons duidelijk worden. Van April tot Juli 1794 was daar de revolutionaire waanzinnigheid verdubbeld. Paleizen, kloosters en kasteden waren ingericht tot kerkers, en ondanks de onophoudelijke strafoefeningen waren al die kerkers vol. Niet minder da\'n 7000 in Parijs, SJOO.OOO elders. Dolzinnigheid stelde feesten in ter eere van het Opperwezen, de Deugd, de Vriendschap, de Onsterflijkheid. Elke tegenstand
24*
372
moest vallen, zou de meuschheid herboren worden. Geen te dure prijs was er, om zoodanig heil te verkrijgen. Vandaar het koelbloedige en stelselmatige, dagelijks terugkeerende, moorden. „Door uitwasemen, wordt het maatschappelijk lichaam gezond.quot; „Alleen de dooden komen niet weer;quot; „de hulk der omwenteling kan de haven niet bereiken dan over eene bloedgeverfde zee.quot; Zoo spraken de mannen, die Frankrijk gelukkig zouden maken; die aan het land een staatkundige wedergeboorte zouden bezorgen. Eobespierre zelf zeide: „Het is enkel over opgehoopte lijken, dat men de wedergeboorte eener natie verkrijgt.quot; Te Parijs klom het getal geslachtoffers van 30 tot 80 op één dag; in acht dagen waren aldaar niet minder dan 1285 ter dood gebracht. Maar nog vreeselijker woedden de commissarissen der conventie in de onderscheidene gewesten. Binnen Arras werden 2000 personru onthoofd; te Nantes honderden in vaartuigen geworpen, welke men liet zinken; kinderen, zelfs zuigelingen bleven niet gespaard. In die siad kwamen alleen in ééne maand onder beulshanden of in de gevangenis 15000 menschen om. Kinderen van 7 jaren werden onthoofd, 350 te gelijk verdronken; 500 jongens en meisjes ter neer geschoten, waarvan de oudste nog geen 14 jaren had bereikt. Volgens berekening werden tijdens het schrikbewind bij vonnis der revolutionaire rechtbank 18600 geguillotineerd, onder welke over de 2400 vrouwen. In de Vendée alleen omgebracht 900000 mannen, 15000 vrouwen, 22000 kinderen. Te Lyon bedroeg het getal slachtoffers 31000. Maar, \'t was ook voor het algemeen welzijn!
Maar nu, Eobespierre was gevallen. Hij was de weg opgegaan, dien hij anderen had gewezen. Geen wonder ook. Niemand rekende zich tegen zijne bloeddorstige dweepzucht veilig. Eobespierre en zijne aanhangers waren gevallen en meer gematigde bewindslieden vervingen hen. Heilrijk was deze gebeurtenis voor Frankrijk; het stelselmatige moorden toch werd gestuit, maarzij had ook gewichtigen invloed ten nadeele van het Gemeenebest. De Mogendheden, reeds zoo weifelend, begonnen meer en meer te neigen tot onderhandelingen met het nieuwe, bezadigde Gouvernement. Ook hier te lande, waren er velen, die vroeger met afschuw dachten aan een verbintenenis met de woeste Jakobijnen, doch met de thans regeerende bewindslieden wilden zij zich gaarne inlaten. Ook hier te lande verlangde men vurig naar vrede, omdat de oorlogskosten zwaar drukten. Kwaadwilligen mompelden, dat goed en bloed verspild werden tot instandhouding van het stadhouderlijk gezag. De voordeclige loop der Fransche wapenen had weer moed aan de uitgewekenen, zoowel als aan hunne medestanders binnen \'s lands gegeven. Fransche zendelingen maakten het volk wijs, dat men vrede hebben kon, indien men den stadhouder maar alle hulp ontzeide. Overal vormden zich geheime vereenigingen onder den naam van „Leesgezelschappen,quot; zoo het heette om den eenvoudigen burger door voorlezingen te verlichten, maar inderdaad om revolutionaire beginselen te prediken. In Amsterdam alleen waren 36 vereenigingen van dien aard en ruim 3000 leden, onder het hoofdbeleid van Irhoven van Dam, Goldberg, Krayenhoff, Gogel en anderen. Twee centrale comité\'s werden opgericht; het eene om verstandhouding, zoo met der vertegenwoordigers (representanten) bij de Fransche legers, als, binnenslands, met de voorstanders van vrijheid en gelijkheid te houden. Het andere, om de regeering te dwarsboomen en de Ge-meenebestgezinden aan te moedigen. Eijkbemiddelde voorstanders der omwenteling spaarden hunne schatten niet. Een bezending naar de Fransche legers gezonden, werd gunstig ontvangen en kwam met de heuchelijke, boodschap terug: „Het Fransche volk belooft trouw en bescherming aan de Patriotsche partij.quot;
Zoo werden de partijschappen stelselmatig levendig gehouden en het was niet mogelijk, dat het zaaien van tweedracht iets goeds kon voortbrengen. Wie, om eigene ontwerpen en beginselen door te drijven, twist en verdeeldheid verwekt, haalt zichzelven rampen op den hals, waaronder hij zelf bezwijken moet. \'t Is zeker waar, dat hij, die dijken en dammen doorsteekt om den akker zijns buurmaus te beschadigen, zijn eigen akker voor goed bederft.
Onder zulke omstandigheden liep een voorstel van den stadhouder (4 Aug.) vruchteloos af. In de Staten-Generaal had hij (14 Juli) te kennen gegeven, dat wel de verwonderlijke ommekee-
373
ring van zaken het oogenblik kritiek maakte, docli het gevaar niet erger was dan in 1672, in 1747 en in 1793; dat er geen middelweg tusschen kloekmoedigen strijd en lafhartige onderwerping was, maar dat de keus der welgezinden niet twijfelachtig kan zijn. Maar wat de prins over liet hoofd zag, het was in 1794 niet als in 1672 toen de welgezinden het krachtigste deel der natie uitmaakten. En nu (4 Aug.) leed zijn voorstel — lichting der landzaten en vrijwillige geld-leening tegen 5% — schipbreuk. Ja, wat nog erger was, regenten, bevreesd voor de bedreigingen der uitgewekenen, gericht tegen elk, die den stadhouder gehoorzaamden, namen hun ontslag, waardoor dus de veerkracht van het bestuur verlamd moest worden.
De circulaire, gericht aan de leden der stedelijke regeeringen, om de zaak te laten varen van den verachtelijken Willem V, van zijne bloeddorstige vrouw, van zijne door opgeblazen trots verblinde zonen, en van zijn nog snooderen aanhang, den verfoeielijken van de Spiegel en den schijnheiligen deugniet van Alphen, „zoo niet, het wraakzwaard der gerechtigheid verwacht u op het schavot,quot; had bij niet weinige regenten, om zich aan het gevaar van getrouwe plichtbetrachting te ontrekken en bij een nieuw bewind in gunst te staan, hun ontslag doen nemen.
Door een en ander is het ons duidelijk, waarom geen hulp aan het benarde Sluis kon gezonden worden. Immers, onder zulke omstandigheden moest het krijgsvolk in de nabijheid gehouden, in de vestingen verdeeld worden, ten einde alle mogelijke oproerige bewegingen in bedwang te kunnen houden. Daarenboven wat zou hulp gebaat hebben, daar het noovder-leger onder Pi-chegru 70.000 en het leger van de Maas onder Jourdan 116 000 man telde, terwijl de hertog van York nauwelijks 50.000 en de bekwame Clairfait, die den onbekwamen Koburg te laat vervangen had, niet meer dan 100.000 man onder zijne bevelen had. Maar ook bij de Franschen was opgewondenheid der overwinning, republikeinsche eerzucht, geestdrift der vaderlandsliefde, zelfvertrouwen op toenemende kracht, bewustheid van overmacht en militaire bekwaamheid; aan den anderen kant neerslachtigheid, onderling verwijt der veldoversten, jalouzie der natiën, uitputting.
Na de overgave van Sluis besloot Pichegru terstond met zijn leger tegen het grondgebied der Eepubliek op te rukken. Op den eersten aanval der Pranschen ontruimde York zijn hoofdkwartier te Oosterhout en week achter de Aa terug (20 Aug.) en na een voorposten-gevecht trok hij de Maas over bij Grave (14 Sept.) aldus de vestingen in Noord-Brabant aan haar eigen krachten overlatende. Pien dier vestingen te bezitten, achtte Pichegru eene volstrekte behoefte. Hij sloeg het oog op \'s Hertogenbosch, doch er was eene zwarigheid; hij was van belegeringsgeschut niet genoegzaam voorzien. Hij besloot daarom bij verrassing te werk te gaan en vertoonde zich plotseling voor Orthenschans en Crevecoeur, welke beide sterkten, zich niet kunnende verdedigen, spoedig aan hem overgingen. Nu was hij in staat \'s Hertogenbosch te belegeren, dat een bezetting van 2000 man onder den grijzen landgraaf van Hessen Pilipsthal telde. Niet in staat zijnde alle posten behoorlijk te bezetten, ook om de slechte gezindheid der burgerij, moest deze na een beleg van 18 dagen de stad aan Pichegru overgeven.
Inmiddels waren de Oostenrijkers van de Maas teruggedreven en bij de Roer verslagen, zoodat de linker-Rijnoever met Keulen en Bonn den Franschen in handen viel. De Engelsche armee, nu ook gedeeltelijk over de Waal teruggetrokken, bleef bijna werkeloos. Overal waar zich een hoop Franschen vertoonde, zag men de geallieerde legers terugtrekken, geen het minste ensemble noch plan tot verdediging van het land.
Nu volgden Venlo, Maastricht, Nijmegen en Grave.
Venlo. Het had een bezetting van 1900 man, 160 vuurmonden en al wat er verder noodig was. In weerwil daarvan gaf de bevelhebber de stad lafhartig aan de Franschen over. Maastricht ^verd beter verdedigd, doch de stemming van een gedeelte der bezetting (Oostenrijkers) en van de burgerij benevens gebrek aan genoegzaam krijgsvolk en krijgsbehoeften, noodzaakten den dapperen bevelhebber, den prins van Hessen-Kassei, de stad over te geven (4 Nov.)
Nijmegen. Het was door den vijand op den linker-Eijnoever geheel ingesloten. Weldra werd
374
het op bevel van deu hertog van Yorke ontruimd. Dit ontruimen geschiedde niet zonder gevaar. Telken reiüe toch werd de schipbrug, waarmede de overtocht geschieden moest, door het vijandelijk vuur bestookt en beschadigd, zelfs gedeeltelijk vernield. Aan een bataljon Nederlanders werd de terugtocht afgesneden en was de overste Balneavis genoodzaakt, om dood en verderf te ontloopen, een haastige kapitulatie met den vijand, die reeds de stad inrukte, aan te gaan.
Grave, waar de dappere generaal de Bons het bevel voerde, gaf zich niet over dan nadat het 10 weken lang belegerd, 25 dagen gebombardeerd, geen huis onbeschadigd gebleven en er lt;ian alles gebrek was (Dec.)
Intusschen had prins Willem zich met zijne krijgsmacht in Gorcum gelegerd en vandaar uit, de inwoners des lands tot een algemeene wapening aangespoord, maar te vergeefs was die poging.
De gesteldheid der llepubliek werd van dag tot dag hachelijker. Sedert de nederlaag tier Oostenrijkers was de schrik in het land zeer vermeerderd. Elk riep om vrede, dewijl voor de Republiek geen hulp meer scheen te wachten. IJdel was ook de poging om Pruisen tot vernieuwde, Engeland tot krachtiger hulp aan te sporen. Wat nu te doen? De eigen armee was te zeer versmolten en de zoogenaamde bondgenooten waren blijkbaar voornemens de Republiek te verlaten. In zulke omstandigheden achtte uien alleen bij den vijand, door eene poging tot afzonderlijk verdrag, hulp en redding mogelijk. Zich hiermede te vleien, was ook niet ongerijmd. Het Fran-eche leger toch was in een min voordeeligen toestand gekomen sints het bloeddorstig sjstema van Robespierre had opgehouden, op wiens wenken de bevolking, opgewonden of sidderend gewoon was naar een twaalftal armeen tot lijfsbehoud te vloeien. Nu veeleer was het op de been en voltallig houden dezer legers bijna ondoenlijk en de nadering van het ruwe jaargetijde deed Pichegru denken aan het betrekken der winterkwartieren in Noord-Brabant. Naar deu geest en de inzichten van het toenmalige Eransche bestuur was het te verwachten, dat men, ten koste van belangrijke opofferingen, evenwel een overeenkomst zou kunnen treffen, waardoor de Republiek, zonder omverwerping van den regeeringsvorm, voor de onheilen van krijg en overheerschiug zou worden bevrijd. Was het ook niet in Erankrijks belang, zoo dachten velen, met den stadhouder te onderhandelen? Diens verwijdering toch zou onze koloniën en marine licht in handen der Engelschen, Erankrijks bittersten vijand kunnen brengen, en daarenboven, gewelddadigheden tegen het Huis van Oranje konden zeer licht de aanvankelijk goede verstandhouding met Pruisen, waarop Erankrijk hoogen prijs stelde, doen verbreken. De nauwe betrekking toch tusschen Willem V en Pruisen zou een aantasten in diens rechten niet dulden. Het comité van algemeen welzijn had zich, blijkens geheime instructiën aan gezanten, ten regel gesteld: „Wij zullen ons geene tirannen der andere natiën betoonen, den trots der Romeinen niet navolgen; de rechten der overwinning genieten, zonder die te misbruiken; bij andere volken een recht te eerbiedigen, waarvan wij voor ons eigen land de eerbiediging eischen; ons op geenerlei wijs mengen in het inwendig beheer der volken; ieder gouvernement erkennen, dat op stellige of stilzwijgende goedkeuring der ingezetenen berust.quot;
Het scheen dus dat onderhandelingen met Frankrijk raadzaam waren. Maar zoo daar al mannen van invloed waren, die tot een vreedzame staatkunde overhelden, velen waren er ook, die andere beginselen waren toegedaan. Tegenstrijdig was soms de houding, welke de Fransche representanten en veldheeren jegens ons aannamen. Dan eens verschenen van den eenen kant oproepingen aan het volk van Nederland en aan Amsterdam, blijkbaar uit de pen van Hollanders gevloeid van dezen inhoud: „Wij komen om u van het stadhouderlijk Oranje-juk, zoowel als van de helsche ketens der snoode aristocraten, op eens te ontheffen; maakt dat gij nog bij. tijds een volk wordt, hetwelk wij niet behoeven te overwinnen. Ons verlangen is, de beginselen, waarop onze groote Republiek alleen rust, allerwege te doen omhelzen; dood en verdelging tegen hen die zich durven verzetten.quot; Straks daarentegen verscheen een echt revolutionaire procolomatie van d^n uitgeweken generaal Daendels aan zijne Geldersche en Ovcrijselsche landgenoolen: „Schroomt niet
375
de wapens op te vatten en u te ontdoen van uwe Drosten, Hoofdschouten, Rechters, Ambtjonkers, Schouten, Collecteurs, Pachters en andere beulen er; bloedzuigers. O, mijne vrienden, hoe gelukkig zullen wij zijn, als ons land eens gezuiverd is van al dat adellijk en aristocratisch ongedierte, en als het land door brave burgers en boeren, bij algemeene stemmen daartoe gekozen, zal geregeerd worden.quot;
Op last der l\'ransche representanten werd Daendels wel gevangen gezet, maar dit was slechts voor de leus, want weinige dagen na zijne gevangenneming bevond hij zich weder op vrije voeten.
Hier te lande waren er genoeg, die den wenscli van Daendels voedden en hevige adressen indienden. Op den 20stel1 October schreef het Comité Revolutionair te Amsterdam aan de representanten des Eranschen volks bij het leger: „Van dag tot dag vermindert men ons vermogen, verijdelt meu onze maatregelen, vernietigt men een of ander onzer hulpmiddelen. O, Burgers representanten! slaat een medelijdend oog op eene partij, die tot u de armen uitstrekt, en die geen ander uitzicht heeft dan een volslagen ondergang, zoo gij ze verlaat. Sints meer dan 40 dagen ontsteken wij den moed onzer brave Sanculottes (1) en voeden hen met de streelentlste verwachtingen. Eiken dag zien wij het teeken om den opstand aan te vargen, te gemoet, en elke dag stelt die zoete verwachting te leur. Vervult de toezeggingen, die ona vertroost hebben; verhaast de schreden van uwe overwinnende heirlegers; dat zij, tevens met den broederkus, die zegepalmen en overwinningskronen komen ontvangen, welke wij over hen bereiden.quot;
Niet tevreden met zulke hevige adressen, zond men afgevaardigden aan de conventie; onderhield men verstandhouding met Pichegru en de representanten bij het leger; verzamelde men wapens in de magazijnen. Doch toen deze ondekt, de leesgezelschappen gesloten, en zes der voornaamste adressanten tot zesjarige gevangenis gevonnisd werden, terwijl anderen ontvlucht waren, toen scheen het den omwentelingsmannen van binnen ten eenemale hopeloos een omwenteling te bewerken.
Maar ook Pichegru had voor het oogenblik geen uitzicht op verdere overwinningen. Voor het onderhoud van het Noorderleger werd, bij de meerdere slapheid van beheer, weinig gezorgd; daarbij leden zij veel door ziekte en gebrek, zoo zelfs dat Pichegru er aan dacht zijn hoofdkwartier van \'s Hertogenbosch naar Antwerpen te verleggen. De Staten-Generaal, begeerig naar vrede, zonden een vertrouwd persoon aan de representanten te \'s Bosch, die, volgens zijn last, de souvereiniteit van het Eransche volk moest erkennen, ingeval Erankrijk het veroverde terug gaf en den staatsvorm der Republiek eerbiedigde. Een wapenstilstand was hiervan het gevolg (11 Dec.). Uit Parijs kwam het bericht, dat de gedane voorstellen rechtstreeks aan het Comité van algemeen welzijn moesten worden gericht, waarom Brantsen en Lepelaar naar Parijs werden gezonden. Van de Spiegel had groote gedachte van deze zending, doch spoedig zou het ijdele daarvan blijken. Eene commissie van het Comité Batave werd insgelijks naar Parijs gezonden om het gezantschap tegen te werken, bij de Nationale Conventie ten sterkste aandringende, dat de verdere noodige orders naar de legers zouden worden afgevaardigd om, zonder eenige tusschenpozing of verzuim, met alle kracht en macht, met de gansche armee in Nederland te dringen, en om aan geene vredesvoorstellen het oor te leenen, die door list, geweld, verraad, bedrog en trouweloosheid, ouder betuiging van vriendschap gesmeed waren.
Hierop had men wel gerekend, doch tevens had men gehoopt in overeenstemming met Pruisen te handelen, maar in Parijs had men reeds de verzekering van den Pruisisclien gezant gekregen, dat de koning, zijn meester, veel te begeerig naar vrede was, om de afzetting van den Holland-schen prins tot een punt van oorlog te maken.
Zoo was dan alle hoop verdwenen. Geen mogendheid dus die, door invloed of hulp, iets voor Nederland deed. Het schromelijk nadeel van gebrek aan krijgstucht bij de Engelsche troe-
(1) Zoogenaamde vrijheiJsmauneu.
376
pen deden die meer naar roovevsbenden gelijken, dan naar hulptroepen. Hun gedrag, zoo legen den vijand als tegen de hulptroepen gaf groote neerslachtigheid en onwil om zich ter verdediging bij hen te voegen. „Zoo wij geplunderd moeten worden,quot; zeide men, „is het beter door den vijand dan door zulke vrienden.quot; De Engelschen daarentegen zeiden: „De Carmagnolen zullen u toch plunderen en dan is het beter, dat wij in do voorbaat zijn.quot; Zij waren niet af te brengen van hun voornemen om terug te trekken en hielden bij hun aftocht door Overijsel naar het Bentheimschc zoo gruwelijk huis, dat de inwoners hartelijk naar de komst der Franschen verlangden, om van de knevelarijen der Engelschen verlost te worden.
Inmiddels was het beginnen te vriezen. Veel kans\'bestond er, om over het ijs in het lanrl te komen. Dit deed de l\'ïaiischc representanten van gedachten veranderen. Niettegenstaande de gesloten wapenstilstand en hunne verzekering, dat zij niet aanvallend zouden handelen, rukten zij met alle macht over de bevroren Maas in de Bommelerwaard, die daarop door de onzen ontruimd werd. Weldra waren de Franschen meester van het land van Altona; was Holland van Zeeland afgesneden; waren de rivieren en overstroomingen, de sterkte van het land, stijf bevroren, zoodat het ijs te bijten genoegzaam onmogelijk was.
De prinsen Willem en Frederik poogden in eene samenkomst te Utrecht de Engelsche en Oostenrijksche generaals Walmoden en Alvenzy over te halen nog een poging tot redding van Holland te doen, maar hunne poging was vruchteloos. Ook toen de erfprins eene proclamatie richtte aan alle ingezetenen van Holland om de wapens op te vatten. Zijne oproeping vond bijna geen gehoor bij eene moedeloozc of kwalijkgezinde bevolking.
Nu bestond er geen uitzicht meer op tegenstand, vooral niet, toen de provincie Utrecht capituleerde. Namens Holland werden gecommitteerden uit den raad van State, van Boetzelaer en Calkoen, naar den Franschen veldheer gezonden om voorwaarden te bedingen, doch zij werden afgewezen. De Franschen wilden noch met den stadhouder noch met de Staten in onderhandeling treden. Het was duidelijk dat men de verwijdering van den stadhouder en zijn gezin verlangde.
quot;Wat bleef er dan ook voor den prins anders over dan een land te verlaten, door zijne voorzaten vrijgevochten, maar dat hem verstootte? IIij kwam ook tot het besluit heen te gaan en eigenbelangen op te offeren, voor die van het ondankbare vaderland. Langer oponthoud, meende hij, zou ten voorwendsel van het opleggen van zwaarder lasten gediend hebben. Hij wilde naar een ander land vertrekken; wellicht dat daar voor een volk, door de dwaling van anderen inliet ongeluk geraakt, iets te doen was tot herwinning van de verloren onafhankelijkheid.
Na in een avondvergadering der Staten-Generaal ontslag verzocht te hebben voor zijne beide zonen van de waardigheden door hen bij het leger bekleed, gaf hij kennis van zijn besluit om den vaderlandschen grond te verlaten. En — men liet hem gaan.
Op den 18lt;,cn Januari 1795 \'s morgens ten 8 ure begaf zich de prinses naar Schever.ingen met de echtgenoot van prins Willem en het kleine prinsje (geboren 6 Dec. 1792), om met elt visscherspinken naar Engeland over te steken. Aandoenlijk was het afscheid hetwelk de stadhoudev en zijne beide zonen van de Staten-vergadering namen; treffend de woorden door hem gesproken: „Deze vernedering,quot; sprak hij, „heb ik, als mensch, dubbel verdiend en misschien zal ze mij tot zaligheid strekken; doch in de waarneming mijner posten heb ik ze niet verdiend. Dwaalde ik soms, ik deed het ter goeder trouw; voorwetens of opzettelijk benadeelde ik nooit zelfs mijn bittersten vijand; met deze bewustheid is het, dat ik het dierbaar vaderland verlaat. De ware bron onzer ongelukken ligt niet in de onverantwoordelijke handelwijs van zoo vele Nederlanders, of in de kwade trouw der bondgenooten, maar in de nationale zonden en ongerechtigheden. God heeft een twist met Nederland en toont het in de mislukking van alle pogingen en ook nu door een feilen vorst, die de wateren tot een gebaanden weg gemaakt heeft. Wie zal oprichten als God ter neder werpt!quot;
377
Onder geleide van een talrijke menigte verliet de stadhouder met zijne beide zonen, omstreeks twee uren \'s Gravenhage, om met zijne reeds vooruit gegane familie mede naar Engeland over te steken. Te Scheveningen gekomen, werd hij door het hooge water heen naar de voor hem bestemde pink gedragen, door een klein gevolg, bestaande uit den prins van Hessen-Darmstad, den kamerheer Heerdt, de adjudanten Bentinek en Bijlandt, benevens den chirurgijn van Schenk, en den kamerdienaar Ortheim vergezeld. Niet zoo dadelijk koosde prins zee. Nog eerst wilde hij een brief van de A.lgemeene Staten afwachten, doch toen het hem duidelijk werd, dat zijne verwijdering een voorwaarde tot vrede was, gaf hij bevel, dat men zou afzeilen, om huisvesting en bescherming te zoeken, waar hem die in zijn eigen vaderland ontzegd werden. Terecht zegt een geschiedschrijver van onzen tijd: „Zoo moest Nederland verlaten worden door de nakomeliugeL dier vorsten en helden, aan wie het voornamelijk zijne onafhankelijkheid, zijne grootheid, zijn roem, zijne bloei en welvaart te danken had. Het ondankbare vaderland had geen spanne gronds meer voor hen over: en terwijl het hen in arren moede verstiet, haalde het met blijde jubeltonen diezelfde vreemdelingen in, tegen wier voorzaten het zoo vaak en zoo moedig den strijd gevoerd had. Doch niet altijd zou de bedwelming duren, en spoediger dan men nu vermoedde, zou de tijd geboren worden, waarop men den overmoed des nieuwen bondgenoots bitter bezuren en reikhalzend terug zou zien naar de hernieuwing der banden, die meer dan twee eeuwen lang Oranje en JNoord-Nederland aan elkander verbonden hadden.quot;
Nogmaals werd het Huis van Oranje in een oefenschool van lijden en vernedering gebracht, doch het was een voorbereidingschool tevens voor toekomstige verhooging.
Willem V uit Engeland naar Brunswijk vertrokken, stierf aldaar in 1806, altijd even aan Nederland gehecht, altijd even zachtmoedig en vergevensgezind. Eeeds zeven jaren vroeger was de jongste zijner zonen, prins Prederik, gestorven. De zeldzame bekwaamheden van den 24jari-gen jongeling werden door den keizer gewaardeerd, toen deze hem het opperbevel over de Oos-tenrijksche troepen in Italië opdroeg. Van hem nader.
Prius quot;Willem, Neêrlands toekomstige eerste koning, streed tegen Napoleon in Duitschland, evenals zijn oudste zoon in Spanje.
Kon het Huis van Oranje in zijn ballingschap zijn dienst niet wijden in het vaderland, dan deed het dit daar buiten maar altijd ten behoeve van dat vaderland, \'t welk zij immer liefhadden.
Nu was de gulden eeuw der heftige revolutionairen daar. Zij, de met blindheid geslagenen, juichten bij de afreis van Oranje, meenende, dat een nieuwe paradijs-tijd was aangebroken. Beter-gezinden hadden met een traan in het oog Oranje zien heengaan, want in de nadering der Pran-schen zagen zij iets anders: den val van het Gemeenebest. Maar zij hadden den moed niet, tegen de groote meerderheid der vrijheidschreeuwers, zich te verzetten. Zij zagen het goed, wat de Pran-sche leus beteekende;
„Hun vrijheid was maar slavernij;
Hun broederschap, een pralerij;
Gelijkheid was er om te vechten;
Zij waren Heeren, wij de knechten.quot;
Als waanzinnigen gelijk plantte men vrijheidsboomen met driekleurige linten; men drukte elkander de hand; men zong en danste; men had aanspraken; men had optochten; men hield maaltijden; men liet er den beker op rond gaan; want die vrijheidsboom, \'t was een wonderboom, \'t symbool immers van het heilig verbond van vrijheid, gelijkheid en broederschap? Maar wanneer de begoocheling zou ophouden, wanneer men den bitteren beker, dien men zich zelf had ingeschonken, met afschuw zou wegwerpen, dan zou men ondervinden, dat Oranje uit het land, de Franschen er in waren. Wanneer de schellen van de oogen zouden vallen, dan zou men de waar-
37amp;
lieid zien, van het woord door Willem V gesproken; „Gotl heeft een twist met Nederland.quot; Dan zou men ondervinden, dat ook in Nederland vervuld werd het woord van God eenmaal in den mond van een zijner profeten tegen een afvallige natie gelegd: „Ik zal een kwaad brengen over dit volk, de vrucht hunner gedachten; want zij slaan geen acht op Mijne woorden en zij verwerpen smadelijk Mijne wet.quot;
Het vertrek van den laatsten stadhouder opent een nieuw tijdperk in de geschiedenis. Niet ondienstig achten wij het, alvorens de geschiedenis te vervolgen, een kort overzicht te geven van den toestand der kerk, der kunsten en wetenschappen van het behandelde tijdvak. Veel uitstekends levert het niet op. Eeeds zagen wij het, dat de schriften van een Voltaire enz. ook hier hun verderfelijken invloed hadden uitgeoefend. Voor het uitwendige werd wel zeer gelet op de leer der kerkelijke formulieren, maar \'t was een prediking, onbezield, koud, dor, zonder gehalte. Een verdraagzaamheid werd gepredikt, niet voortkomende uit christelijke liefde, maar uit onverschilligheid. Met zulk een toestand konden allen zich niet vergenoegen, en zij trachten in „oefeningenquot; en „gezelschappenquot; vergoeding te vinden van datgene wat de kerk niet gaf. Gemoedelijke leeraren, ook andere min of meer bespraakte lieden waren hierbij de voorgangers. Om aan de behoefte dier menschen te voldoen, traden ook de Utrechtsche en Franeker hoogleeraren Lampe en Venema op. In dien tijd gaf ook de predikant W. Brakel zijn boek uit „de Redelijke Godsdienst,quot; nog heden ten dage door velen gelezen.
Nog altijd was ons land een toevluchtsoord voor vervolgden gebleven. Zoo vestigden zich hier te lande, vooral te Utrecht, de Jansenisten, die, om hun verschil met de strenge pausge-zinden, door de roomsche kerk in den ban gedaan waren. Zoo ook de quot;Waldenzen, die in 1731 e-i de Saltsburgers, die in 1733 wreed vervolgd werden, vonden hier een open deur.
Bij het toenemende ongeloof was de vraag niet meer naar Gods woord, maar naar de men-schelijke rede en de rationalisten (1) traden op den voorgrond, die voor hunne leer voldoening vonden in de schriften van Duitsclie godgeleerden. Hierdoor moest er veel beweging op godsdienstig gebied ontstaan. Genootschappen en maatschappijen werden er opgericht, om door verhandelingen en prijsvragen godsdienstkennis onder het volk te verspreiden. Zoo zag men een ïijlers genootschap te Haarlem, een genootschap lot verdediging van den christelijken godsdienst, een maatschappij tot nut van \'t algemeen te Monnikendam verrijzen. De laatste stelde zich vooral tot taak het schoolonderwijs te verbeteren en de scholen van leesboeken te voorzien. Met het onderwijs in dien tijd was het dan ook droevig gesteld en \'t kon ook wel niet anders, naardien de onderwijzers meestal onbeschaafde, onkundige lieden waren, bestaande uit oude soldaten, tuinlieden, koetsiers enz, die men, om aan den kost te helpen, tot schoolonderwijzers aanstelde. Niet te ontkennen is het, dat de maatschappij tot nut van \'t algemeen, die zeer spoedig in bloei toenam en een aantal afdeelingen telde, veel heeft bijgedragen, dien ongunstigen schooltoestand weg te nemen, doch ook deze maatschappij stelde de menschelijke rede op den voorgrond en ontaardde hoe langs zoo meer. Mannen als een Klinkenberg, de Haas, Bonnet, Hinlopen, verhieven hunne stem tegen de rationalistische beweging van hun tijd. Niet minder de beroemde Hyronimus van Alphen door zijne schoone, onvergelijkelijke kindergedichten.
Wat anders de dichtkunst van dien tijd betreft, zij was niet meer dan middelmatig. Meestal bestonden zij in ilauwe berijmingen van bijbelsche geschiedenissen, of even flauwe soms hoogdravende gelegenheidsversjes, als bruiloftsgedichten enz. Een uitzondering op den algemeenen regel maakte de dichterlijke landman Huibert Korneliszoon Poot (gest. 1733). Een weinig na hem leefde
(1) Naar het Latijusche ratio of rede.
379
Arnold Hoogvliet, die door zijn heldendicht „Abraham de Aartsvaderquot; hoogcu lof verwierf. Ook diens tijdgenooten Dirk Smit en Nikolaas Simon van Winter, maakten zich beroemd. De vrouw van dezen laatsten Lukretia Wilhelmiua van Merken, beoefende zeer gelukkig de dichtkunst, zoodat men haar de eerste Nederlandsche dichteres noemde. Haar leerdicht „het nut der tegenspoedenquot; en hare heldendichten „David en Germanicusquot; werden met graagte en bewondering gelezen. De Friesche dichters Willem en Onno Zwier van Haren, muntten uit door kracht van taal en stoutheid van denkbeelden. Lezen wij Willem\'s heldendicht „Erisoquot; dan moeten wij erkennen, dat het een zeer verdienstelijk dichtstuk is. Maar nog voortreffelijker is het vaderlandsche dichtstuk „de Geuzenquot; van Otto zijn broeder. Als blijspeldichter maakte Pieter Langen-dijk veel opgang en als treurspeldichters Huydecoper, Nomsz. en vooral de barones Lannoy. Godsdienstige dichters waren Trip en Voet. De laatste maakte zich vermaard door zijne psalmberijming.
De taalkundige werken van Ten Kate en Huydecoper muntten uit door zuiveren Nederland-scheu stijl, waarop men zich meer en meer begon toe te leggen. Vooral de „Hollandsche Spectatorquot; van Justus van Effen was in eeu bevalligen, lossen en gemeenzamen stijl geschreven.
Als beroemde geschiedschrijvers deden zich kennen Jan Wagenaar en Simon Stijl; de eerste door zijn vaderlandsche historie en andere gesciiiedkundige werken j de tweede door zijn „Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden.\'*
Aan de Leidsche hoogeschool schitterden als beoefenaren der Gviekschc en Latijnsche letterkunde de hoogleeraren Hemsterhuijs, Kuhnkenius, Valckenaar en Wijttenbach, en in de Oostersche talen Jan Jakob en Hendrik Albert Schultens. Onder de Leidsche hoogleeraren was wel de beroemdste de geneeskundige Herman Boerhave, een man van Europeescbe vermaardheid, die zelfs door den paus en den koning van Pruisen om geneeskundigen raad gevraagd werd. Niet weinig roem gaf het Boerhave, dat de wereldberoemde kruidkundige Zweed Linnéus zich hier eenige jaren vestigde, om door hem voorgelicht te worden. Ook de bekwame heelmeesters Albinus en Campen maakten zich beroemd door hunne vorderingen in de ontleed- en heelkunde.
In dezen tijd werden er ook vele letterkundige gezelschappen en genootschappen opgericht, als te Leiden de „Maatschappij van Nederlandsche letterkundequot; en mede aldaar het kunstgenootschap „Kunst wordt door arbeid verkregen.quot;
XXIII.
FBANSCHB OVEBHEEESCHING. 1795—1813.
Omwenteling.
De omwenteling, zoo vurig begeerd, had plaats. Het vertrek van Willem V had er het sein toe gegeven. Welk een geestdrift voor de nieuwe orde van zaken! Met welk een verbazende snelheid kreeg bijna overal die omwenteling haar beslag! Doch dit was niet te verwonderen. Alles toch was pas klaar gemaakt, zoodat het gebouw slechts in elkander behoefde gezet te worden. De geheime genootschappen hadden voorloopige besturen en regeerings-reglementen gereed gemaakt, zoodat in de meeste plaatsen de verandering van regeering van zelf geschiedde. En gelukkig was het, dat dit zonder bloedstorting en zelfs zonder ongeregeldheden plaats greep. Natuurlijk. De omwenteling moest eene nationale heeten, ofschoon \'t inderdaad de triumf van eene partij was. De heerschappij der vrijheids-theorie moest beginnen met verdrukking van andersdenkenden. Deelgenooten of vrienden van het vorig bestuur moesten zorgvuldig buiten het bewind gehouden worden. In sommige Hollandsche steden werden de leden van de vroedschap van hunne posten vervallen verklaard en werd een nieuw bestuur gekozen, reeds voor de Franschen zich lieten zien.
380
Dit was o. a. te Haarlem, Leiden eu Schiedam het geval. Te Amsterdam en te Schoonhoven evenwel legden de vroedschappen hunne betrekking niet neder, dan toen het Fransche krijgsvolk de poorten binnen kwam. Wel waren te Amsterdam in het vorige jaar de vergaderingen der revolutionairen verboden; wel waren sommige dier leden gevangen gezet of voortvluchtig, doch dit had een geheime voortzetting van den arbeid van het comité revolutionair niet verhinderd. Mannen als een Gogel, Wiselius en anderen, die in stilte vergaderden, hadden hunne betrekkingen met de Franschen en de uitgewekenen onderhouden. Oproepingen en waarschuwingen om zich van het ondragelijk juk te ontslaan, waren heimelijk gedrukt en even heimelijk verspreid. Gisting was hierdoor wel ontstaan, doch tot dadelijkheden was het nog niet gekomen. Maar Daendels rukt Utrecht binnen en vestigt te Maarsen zijn hoofdkwartier. Hij zendt den uit Amsterdam geweken geneesheer Kraijenhof naar die stad, om er zoo mogelijk de omwenteling te bewerken. Dit gelukte hem. Hij begaf zich naar den generaal Golowkin, bevelhebber der bezetting, maakte met dezen de noodige schikkingen en trad in overleg met het comité revolutionair. Zijn komst en handelingen waren niet geheim gebleven. Er was een algemeene beweging in de stad. Een aantal burgers, nieuwsgierig wat de uitslag van zijn pogen zou wezen, trok inmiddels met den advocaat Rutger Jan Schimmelpenninck aan het hoofd naar den voorzittenden burgemeester Straatman, en eischte wapenen, om de rust in de stad te bewaren. Aan zulk een vordering kon geen gehoor worden gegeven, doch Daendels mede ten raadhuize verschenen, nam op zich voor de rust zorg te dragen, naardien hij omtrent dit punt de noodige schikkingen met den generaal Golowkin gemaakt had. Burgemeesteren ziende, dat zij den stroom niet konden keeren en voor den drang der omstandigheden moesten wijken, legden hunne betrekkingen neder.
De heuchelijke gebeurtenis, dat de omwenteling volbracht was, moest den volke van Amsterdam verkondigd worden. Nog op dienzelfden avond trok het comité revolutionair naar de Waag, om bij fakkellicht de blijde mare aan de talrijk verzamelde menigte bekend te maken en tevens te verkondigen, dat de burger Kraijenhof tot kommandant der stad was aangesteld. De nacht liep rustig af. Nog in dienzeltden nacht kwam ook Daendels in de stad. Op den volgenden morgen begaf zich het comité revolutionair naar het stadhuis, waar de vroedschap buitengewoon vergaderd was, en werd er spoedig aan de menigte daar buiten verkondigd, dat de leden van den raad van hunne posten waren ontslagen. Door het comité werd onmiddellijk een voorloopig stadsbestuur aangesteld, natuurlijk geschoeid op den leest der Fransche Republiek. De oude benaming, vroedschappen, was te oud en verouderd, \'t was afgesleten en daarom moest er een nieuwe naam wezen. Het was die van „provisioneele representanten van het volk van Amsterdamquot; onder het voorzitterschap van Schimmelpenninck.
En nu de vrijheidsboom op den Dam neergezet, om te dansen en te juichen. Maar neen, eerst de in hechtenis zittende oud-pensionaris Visscher en andere patriotten in vrijheid gesteld en in zegepraal naar het stadhuis gevoerd. Ook zij als kinderen van Bato moeten mede naar den opgezetten boom, om den goeden, algemeenen vader der menschen te loven en daar het heilig verbond der vrijheid te sluiten, en wraak te zweren aan hem, die het zou willen schenden.
Aandoenlijk schouwspel! Nog aandoenlijker en nog uitbundiger de vreugde, toen de zoo lang gewenschte Franschen de poorten der stad naderden. Men snelde hen te gemoet. Als redders der menschheid, als broeders moesten zij immers begroet en ingehaald worden? Wel zagen die lieve broeders er wat haveloos uit, maar dat was niets; de geregelde troepen zouden wel later volgen. Het kwam er ook niet op aan, al waren zij wat smerig, want nooit gekende zegeningen zouden nu ontkiemen, rijp worden, honderdvoudige vrucht geven. De revolutionaire warmte zou ze koesteren en vruchtbaar maken. En daarom die vuile soldaten de hand gedrukt, omhelsd zelfs. En onder die menigte ook welgekleede dames, die niet schroomden zich tusschen die ruiters op de kanonnen neêr te zetten. Maar men dacht niet aan het woord van den psalmist: „Zelfs de man des vredes die met mij het brood eet, heeft de verzenen tegen mij opgeheven.quot;
- ■
381
Te Schoonhoven had de verandering van regeering mede niet plaats dan op aannadering der Franschen.
Ook te Delft en in den Briel ging men er met weerzin toe over. In Delft zelfs was men zoo weinig met de nieuwigheid ingenomen, dat de Fransche generaal Dumonceau de burgers moest aansporen om toch vooral vroolijk en opgeruimd te zijn. Kunstmatige opwekking dus!\'
Te Rotterdam was de vroedschap in het eerst bedacht geweest op middelen van tegenweer. Spoedig echter zag men het nuttelooze hiervan in. De voorspoed der Fransche wapenen toch, bij de onmogelijkheid om de stad wegens den harden vorst te verdedigen, deed de vroedschap besluiten hare betrekkingen neder te leggen. Een nieuw bestuur werd aldaar, doch voorloopig onder denzelfden naam, benoemd.
Het comité te Amsterdam, niet tevreden de omwenteling aldaar tot stand te hebben gebracht, meende zijn werk verder te moeten uitbreiden. Het was immers zijn taak, zijn plicht in \'t belang der menschheid werkzaam te wezen? De zegepraal der nieuwe orde van zaken moest zich immers te Amsterdam alleen niet bepalen? Daarom zond het comité commissarissen naar Enkhuizen, Hoorn, Medemblik en Purmerend. Hoe gelukkig was het comité in zijne pogingen aldaar. Zijn ijver werd met goed gevolg bekroond. Alkmaar had het reeds uit eigen beweging gedaan en te Edam was de regeering vrijwillig afgetreden. v
Maar zouden de rechten van den mensch erkend worden, dan rekende het comité was zijn werk nog niet afgedaan, dan moesten ook de Staten van Holland en het stadhouder-kapitein-ge-neraal-admiraalschap worden vervallen verklaard. Dit geschiedde. Volgens een oproeping verschenen vele afgevaardigden uit die steden, waar de omwenteling had plaats gehad, te Amsterdam. Daar werd beslist, dat men twee dagen later te \'s Hage zou bijeenkomen, om bezit te nemen van de vergaderzaal van Holland. Bezwaren kon dit niet geven, want de generaals Pichegru en Moreau, en na hen, de commissarissen der conventie, hadden hun intrek in de stadhouderlijke verblijven genomen. Ingevolge deze afspraak lieten zich de afgevaardigden twee dagen later in den Haag in het Heeren-logement zien, (26 Jan.) vanwaar men naar de vergaderzaal van Holland trok, om die in beslag te nemen. Onder groote toejuiching werden onder voorzitterschap van P. Paulus „de rechten van den menschquot; erkend en dus geen Staten van Holland, geen stadhouderschap, geen ridderschap, geen adel meer en de eeden op de oude institucie krachteloos verklaard. De gecommitteerde raden en de rekenkamer van Holland en West-Friesland werden vervangen door committé\'s van algemeen welzijn, een voor de militaire- een voor de financiële zaken, \'t Was alles provisioneel tot de nadere beschikking van representanten uit het geheele volk. Een eed van de onvervreemdbare rechten van den mensch en burger, aan het volk en de wet werd opgelegd.
Op deze of dergelijke wijs ging men ook in de andere Gewesten te werk.
Maar hoe zou men nu aan met van de Spiegel en Bentinck van Rhoon? Onder de voorstanders der nieuwe orde van zaken waren er, die hunne gevangenneming eischten en nog wel dienzelfden avond. Dit zou zeker gebeurd zijn, doch uithoofde van gebrek aan macht moest men dit nalaten. Genoemde heeren, wel bewust van het gevaar, dat hen dreigde, verkozen evenwel niet zich door de vlucht te redden en zich alzoo aan de vervolging te onttrekken. Van de Spiegel zelfs wilde zijn ambt niet nederleggen, alsvorens de stukken, onder hem berustende, in andere handen waren overgegaan. Niet lang daarna (4 Febr.) werden beiden ook in hechtenis genomen en eerst naar het iiuis ten Bosch, later naar het kasteel van Woerden overgebracht.
Onder deze orde van zaken kon het niet anders of het getal provisioneele representanten moest gedurig groeien. Immers, de kleine steden en het platte land, vroeger zonder vertegenwoordiging, wilden, nu het vrijheid, gelijkheid en broederschap was, mede aandeel in de zaken hebben, en onder de aangenomen leus, was dit moeielijk te weigeren.
Met de afdoening dezer zaken meende het comité revolutionair nog meer te moeten doen.
382
Het zond zijne afgevaardigden naar alle Gewesten heen, om er de omwenteling te bevorderen, ra. a. w. een comité van opstand werd in alle provinciën gevestigd.
In alle Gewesten was dit echter niet noodig; in sommige was reeds de regeeringsvorm veranderd. De aanwezigheid der Franschen te Utrecht had daar de omwenteling in de hand gewerkt. De stads-vroedschappen werden door municipaliteiten vervangen en de provinciale Staten door volksrepresentanten. Ook in Arnhem, Nijmegen.en Wageningen had door het binnentrekken der Franschen de omwenteling haar beslag gekregen.
In andere Geldersche steden bleef dit uitgesteld, tot na het vertrek der troepen van de bondgenooten, zooals te Zutfen, te Harderwijk en te Tiel. De keizerlijke troepen hadden Zutfen niet verlaten, of het daar bestaande comité revolutionair bracht de burgerij in de wapenen en stelde een nieuw bestuur in. Te Harderwijk ging de omwenteling gemakkelijk, doch niet zoo te Tiel. De burgemeester Omphal aldaar hield de pogingen der revolutionairen zoo lang tegen als hem dit eenigzins mogelijk was, doch eindelijk moest hij voor geweld en bedreiging bezwijken.
In die provincie werden de titels van vorstendom Gelre en graafschap Zutfen afgeschaft. De provinciale Staten kregen daar den naam van representanten des volks van Gelderland, doch de vorm der landschaps-vergaderingen in de steden Nijmegen, Arnhem en Zutfen, alsmede de kwartiers-vergaderingen, bleven nog een tijd lang in stand.
In Overijsel, vroeger reeds zoo omwentelingsgezind, had men de nieuwe leer van vrijheid, gelijkheid en broederschap al zeer spoedig omhelsd (Jan.). De stad Zwol was hierin de eerste geweest. Deventer, Kaïnpen en de kleinere steden volgden weldra. De Gedeputeerde Staten, te Zwol vergaderd, ontvingen hun ontslag en de gewone afgevaardigden der Staten-Generaal werden teruggeroepen en door anderen vervangen.
Uit Friesland werd een bezending uit de Staten naar Zwol gezonden, om met den Franschen generaal Jardin te handelen, die zich benevens Daendels aldaar bevond. Jardin verwees de deputatie naar Daendels, dat reeds een ongunstig teeken, een vernedering was. Deze, op zijn beurt, verwees de gezanten naar Kamjjen, om de zaak te regelen met de Friesche afgewekenen, die zich daar bevonden, \'t Onthaal was, als te denken is, niet zeer heusch. De uitgewekenen eischten uitvaardiging van drie publicatiën. De eerste, om alle vonnissen te vernietigen welke geslagen waren ter oorzake van de onlusten in 1787; de tweede, intrekking der plakkaten, welke op het inleveren van verzoekschriften enz. gesteld waren, eu de derde, oproeping tot burger-wapening. In Leeuwarden werden de uitgewekenen met vreugde ontvangen; de regeering werd er mede veranderd. En dat Franeker hierin niet achterbleef is wel te denken. Wij hebben de houding dier stad in 1787 gezien en om die houding had zij, ook de deuren harer poorten verbeurd. Nu werden die echter in triomf en met gejuich naar hare plaatsen teruggebracht. Men maakte er een feest van.
In Groningen en Drenthe bevonden zich nog Engelsche troepen. Een Fransche krijsmacht werd daarheen gezonden, om het land door de Engelschen te doen ontruimen. Eene schans in Groningen door de Franschen bestormd, was weldra in hunne handen en 300 Engelschen, onder welke zich 30 Fransche uitgewekenen bevonden, gevangen genomen. Een dier Franschen, een kapitein, afstammeling uit het vorstelijke Huis van Eohan, had met wanhopige dapperheid gevochten. De man kon ook berekenen, wat zijn lot zou zijn, wanneer hij, de emigrant, in handen zijner landgenooten, nu zijne vijanden, zou vallen. En, hij had goed gezien. Medegevangen genomen, werd hij veroordeeld op staanden voet te worden doodgeschoten. Zijn twaalfjarig zoontje, dat zich bij hem bevond, werd door een Franschen generaal aan zijne familie in Frankrijk gezonden.
Niet lang duurde het of de provincie Groningen was door de Engelschen verlaten. Velen, die zich door de vlucht zochten te redden, vielen door het zwakke ijs en verdronken. Anderen werden door gewapende burgers, ondersteund door de aanrukkende Franschen, aangevallen, verslagen of verjaagd.
383
Afgevaardigden van het Amsterdamsche Comité hadden ook hier de omwenteling spoedig tot stand gebracht.
Ofschoon in Drenthe zich een comité gevormd had, dat op de landschapsvergaderingen werd toegelaten, en de leden dier vergadering zonder eenige moeite had ontslagen; dat aldaar repren-sentanten waren verkozen en de volkswapening had plaats gevonden, was de vesting Koevorden nog in het bezit der Engelschen, maar het enkele woord de „Karmanjolenquot; deed de Engelsche bezetting spoedig vertrekken. Het was het antwoord van een boer aan een patrouille der Engelschen, op haar vraag: „Wat beduidt het slaan der trom?quot; Er waren n.1. eenige boeren, welke zich in den wapenhandel oefenden, waarbij de trom geroerd werd. Met „Karmanjolenquot; bedoelde de boer de Fransche revolutionairen, \'t Was een bijnaam hun gegeven. De Engelschen verstonden hieronder evenwel de Eranschen, en dit was hun genoeg, den aftochtte blazen..Niet droevig ook behoefden de Drenthenaren te wezén, toen zij de Engelschen zagen vertrekken. Genoeg overlast hadden zij reeds van hen ondervonden, terwijl zij, zoowel te Koevorden en in de Bour-tagne sporen van plundering en verwoesting achterlieten.
Nu blijft ons nog overig den blik naar Zeeland, het immer prinsgezinde Zeeland, te wenden. Het was wel vooruit voor de vrienden van Oranje te zien, dat hunne provincie van den revolutionairen invloed niet zou bevrijd blijven, vooral nu de landen daar omheen door Fransche troepen bezet waren. Er moest wel eene beweging volgen, meenden zij. \'t Was ook zoo. De generaal Michaud, bevelhebber in Staats-Vlaanderen, zond een brief van opeisching aan de. Staten van Zeeland, waarop drie hunner leden zich tot hem begaven. Een verdrag werd aangegaan, waarbij de Eranschman zich zeer rekbaar betoonde en toestond, dat de oude regeeringsvorm behouden zou blijven. Hij kon dit echter gereedelijk toestaan, wel wetende, dat die toch niet lang stand zou houden. Moreau kwam daarop naar Middelburg, en nam den eed der bezetting af, van niet tegen de Eranschen te zullen vechten. Amsterdam zat hierbij niet stil. Het zond zijne afgevaardigden ook naar die provincie, om burgers, bekend als voorstanders der nieuwe orde van zaken, aan te vuren, op te winden. Het gevolg hiervan was, dat de Staten gedwongen werden, den eed, op de oude constitutie afgelegd, te vernietigen, \'t Was de eerste stap tot de omwenteling. In de Statenvergadering werd voorts door de stad Middelburg de vraag gedaan, of nu niet de betrekking van eersten edele vervallen moest. Ook dit werd, na eenige woordenwisseling, aangenomen, niet zonder hevig protest van Lijnden, die jaren lang die betrekking als \'s prinsen vertegenwoordiger had bekleed. Men wist hem evenwel spoedig het zwijgen op te leggen. Een bevel van den generaal Garnier noodzaakte hem Zeeland te ontruimen en zich naar Holland te begeven. In \'s Gravenhage gekomen, stelde Lijnden zich onder bescherming van P. Paulus, voorzitter der ptovisioneele representanten. Deze gelastte hem voortaan den Haag niet te verlaten. Bevreemdend is het, dat ook de raadpensionaris van Citters, dien weg niet gewezen werd. Deze toch, met het gevallen besluit lang niet tevreden, wilde liever zijne betrekking verlaten, dan zulk een besluit teekenen. Inderdaad hij bedankte ook voor zijn post, waarna de Staten ook hier den naam van representanten van het volk van Zeeland aannamen.
Met de komst der nieuwe afgevaardigden ter algemeene vergadering had de omwenteling in alle gewesten haar beslag gekregen. Aan het hoofd der municipaliteiten — nieuwe benaming voor die van vroedschappen — kwam nu een maire.
De namen van Staten-Generaal, ook die van Hoog Mogenden, bleven voorloopig bestaan, zoo het heette om geen verwarring in de diplomatieke betrekkingen te brengen, \'t Was vreemd. Uit de provinciale Staten werden de afgevaardigden ter Staten-Generaal samengesteld en de eerste waren ontbonden. Maar het lag ook in het plan die vergadering in stand te houden. Vernemen wij wat P. Paulus zeide: „De oude uiterlijke gedaante van het wetgevend gedeelte der constitutie moet dienstbaar werden gemaakt, om het uilvosrend gedeelte in al zijn departementen te veranderen, ten einde naderhand, onder de overschaduwing van het laaide, ook het eerste, zonder vrees van plotselinge instorting van het geheele gebouw te kunnen bewerken.quot;
384
Nog meer nieuwe namen moesten worden uitgedacht nu de vergadering gezuiverd eu vernieuwd was. De raad van State werd opgelost in een comité van het bondgenootschap te lande; de vijf admiraliteiten in een comité tot de zaken der marine; het bewind der Oost-Indische maatschappij vervangen door een comité tot de zaken van den Oost-Indischen handel. Een reorganisatie van de land- en zeemacht werd noodzakelijk geacht, om de Oranjegezindheid in het leger en op de vloot. De armee werd geheel op Eransche leest geschoeid onder Daendels en den Franschman Dumonceau. Van de Winter werd aangesteld tot vice-admiraal. Ook de acte van garantie van den stadhouder werd opgezocht en verbrand, en hij, die in Generaliteits-landen of in de volkplantingen een eed aan de vorige constitutie gedaan had, werd daarvan ontslagen.
Bij al de nieuwe namen moesten nog andere gevoegd worden. In een tijd van vrijheid, gelijkheid en broederschap moest al het oude vergeten worden. Bataafsche Republiek moest de nieuwe naam van den nieuwen Staat wezen. De Batavieren waren immers een vrij volk geweest, niet gebonden aan graven, hertogen en stadhouders! En daarom dat tusschenliggende tijdvak vergeten, uitgeschrapt uit de geschiedenis! Uit de geschiedenis? \'t Zou nimmer gebeuren. Men mocht in zijne dwaasheid den naam van Nederland zelfs zich schamen, een naam waaraan zulke luisterrijke herinneringen verbonden zijn, eenmaal zou die naam zijn recht weder doen gelden, al moest het na een wijle tijds zijn naam in dien van Bataafsche Eepubliek zien ondergaan.
Met dien naam moesten ook alle vroegere titels, ambts- en eernamen vervallen. De broederschap duldde geen andere namen dan „burgerquot; en „burgeres.quot;
En nu ook, als in Frankrijk de christelijke jaartelling afgeschaft? Neen, hoe ook gedaald, zoo ver ging men toch in het oude Nederland niet, al was het nu „Bataafsche Republiekquot; eu al waren de Batavieren heidenen. Het werd bepaald, dat bij elk jaarcijfer moest gevoegd worden: „Het eerste, tweede, derde jaar enz. der Bataafsche vrijheid, en dat aan elk staatsstuk zoude prijken de woorden: „Vrijheid, gelijkheid en broederschap!quot;
In zijn woede ging men verwoesten al wat aan adel, verschil van stand, hoogheid, titel of heerlijkheid herinnerde. Het gemeen vloog in de kerken om een soort van gewijzigde beeldenstorm te houdeu, tegen elk gedenkteeken van maatschappelijke gelijkheid. Wapenborden en schilden werden verbroken; grafzerken met titels en opschriften vernield. In de Domkerk te Utrecht werd de graftombe der gravin van Solms verwoest; te Leeuwarden de grafsteden der Nassausche vorsten opgebroken; de beenderen, zelfs der geliefde prinses Maria Louisa, smadelijk verstrooid. Om verdere schennis te voorkomen, werd gelast alles uit de kerken weg te nemen, wat den patriotten hinderlijk was. De eergestoelten of afgezonderde zitplaatsten werden weggebroken, uitgezonderd die van den kerkeraad en de verhuurd wordende plaatsen.
Maar kon de Hervormde Kerk niet opkomen tegen zulk een verbastering der maatschappij ?\' Neeu, daartoe was zij te overmogend geworden. Niet door verlies van politieke voorrechten, maar door verlies van geloof. Er was verval in de kerk. De voortdurende overneming der begrippen van Duitsche godgeleerden, had ontzenuwing van Gods woord, geringschatting der dierbaarste, geloofswaarheden gegeven. De verkondiging van het evangelie was ontaard in vertoogen over zedekunde, een inscherping van plichten, gegrond op de verhevenheid van de menschelijke natuur en op de schoonheid der deugd. Ja, er waren getrouweu in den lande als een Kist, een Jorissen, een van der Roest enz. die wel hunne stem lieten hooren, te loffelijker in de moeielijkheid der tijden, maar velen, die uit zwakgeloovigheid in dwaling vervielen of door menschenvrees de dwaling toegaven.
Bij de algemeeue gelijkheid verviel de eenheid tusscheu Kerk en Staat. Een heerschende kerk bestond dus niet meer en zij had dus ook geen stem meer. liet recht om, evenals de burgerlijke overheid huwelijken te sluiten, werd den predikanten ontnomen. In een volgend jaar zou ook de afscheiding van Kerk en Staat overal afgekondigd worden. De gevolgen daarvan konden niet achterblijven. De onverschilligheid van den Staat lette op geen Zondagviering, geen
385
biddag-uitschrijving. De aanmatigingen van het revolutionair-bewind legden eeu politieken eed op aan de predikanten, ten gevolge waarvan alleen te Amsterdam 15 leeraars van hunne bediening werden ontzet. De goederen, waaruit de bezoldiging der hervormde kerken betaald werden, werden nationaal verklaard, om er een algemeen fonds voor nationale opvoeding en ter verzorging van behoeftigen uit te vormen. Volksscholen werden opgericht, om de opvoeding, zooveel mogelijk, aan de kerk te onttrekken. Kerkgebouwen en pastoriehuizen der hervormde kerk moesten aan het plaatselijke bestuur worden overgeleverd, om, naar het gelang van het zielental, tnsschen alle kerkgenootschappen een vergelijk ie treffen, terwijl elk voor het onderhoud van zijn eere-dienst, bedienaars en gestichten moest zorgen.
Niet alleen in de kerken, ook van huizen, koetsen en jachten moesten wapenschilden, wapens en blazoenen verdwijnen. Aan sommige landschappen en steden wilde men zelfs een nieuw wapen opdringen.
De goederen va;:i den prins bleven natuurlijk niet gespaard. De representanten van het Fransche volk eischten zoowel de roerende als onroerende als oorlogsbuit, onder voorgeven dat Frankrijk den oorlog tegen den stadhouder gevoerd en dien overwonnen had.
Fraaie redeneering, waartegen de Staten-generaal opkwamen, bewerende, dat, zoo al de Franschen oorlog tegen, den stadhouder gevoerd hadden, de goederen door dezen of genen burger bezeten, daarom niet verbeurdverklaard moesten worden. Men vond in die bewering veel waarheid en daarom werden die goederen onder een afzonderlijk beheer gebracht, maar dit nam even-wel niet weg, dat de Franschen de roerende goederen als hun eigendom beschouwden, en die in het openbaar lieten veilen. Onder die goederen bevond zich ook een verzameling van zeldzaamheden, als: een degen van de Ruiter, een bevelhebbers-staf van Tromp, een gouden kanon, geschenk van een Javaanschen vorst.
Maar, hoe broederlijk van de Fransche representanten. Dat alles zonden zij ten geschenke aan de Staten-generaal. Dat was immers getrouw zijn aan het derde lid van de leuze „broederschap?quot; Of zou er een adder onder het gras verborgen zijn geweest, om later dat verlies van kapitaal met woeker te herstellen? Wij zullen zien.
De erfelijkheden, welke de prins van Oranje bezat, werden hem ontnomen. Op de landsvergadering te Kuilenburg werd het graafschap vernietigd, te Veere en te Vlissingen het markgraafschap en te Breda de baronie.
En dan die schrikbarende heftigheid der uitdrukkingen. De koningsmoord van Lodewijk XVI heette „het straffen van den tiran.quot; De voormalige regenten in Nederland werden genoemd „;:laven van een trouweloozen staatsdienaar en in hun kring onmecdoogende tirannen, beulen en pesten j een gruwelbe.wind, met hatelijke en goddelooze beginselen.quot; De Oranjegezinder! waren „slechthoofden, die men in de diepte des afgronds neerploffen zou.quot;
Het werk der omwenteling volbracht zijnde, werd van de nieuwe overheidspersonen gevorderd, dat zij met eede hunne getrouwheid aan de nieuwe staatsregeling zouden bezweren. Die eisch vond bij sommige personen en plaatsen tegenkanting. Velen, die nog niet recht wisten, wat die nieuwe staatsregeling was of worden zou, en daarom er gemoedsbezwaar in vonden een eed te doen. Men maakte met dezulken korte wetten; men zette hen of gevangen of men bande hen het land uit. Onder de laatsten behoorde de Haagsche advocaat Bilderdijk, die reeds toen als dichter een grooteu naam maakte. Hij ontving den last binnen 24 uren \'s Gravenhage, binnen 8 dagen Holland, en niet lang daarna het grondgebied der Republiek te ontruimen. Verscheidene predikanten werden van hunne bediening ontzet.
Zoo met personen, ook met plaatsen, vooral Amsterdam, dat tegen den eed protesteerde. De municipaliteit aldaar achtte den eisch ontijdig, naardien de vergadering van Holland, ja, de ge-heele bestaande orde van zaken slechts voorloopig was en op nadere regeling wachtte.
Zulk een uitdrukking van gedachte was eene beleediging voor de representanten. Onmiddel-
25
386
lijk werden zes hunner naar Amsterdam afgevaardigd, om den gestelden maatregel door te drijven. In den kommandant KraijenhofT vonden de afgevaardigden een steun in het vorderen van den eisch. Van de municipaliteit stemden vijf, dat aan de vordering zou voldaan worden; zes daarentegen weigerden. Niet zoodra was de bezending van den uitslag der stemming verwittigd, of al de elf leden der municipaliteit werden van hun post ontslagen en in arrest gesteld, tot gebleken zou zijn, wie de tegenstemmers waren. Onder hen behoorde Schimmelpenninck, een man voortreffelijk door schranderheid, kunde en vastheid van karakter en die geen listen en streken behoefde om als staatsman en als diplomaat verdienstelijk te zijn. In de rei der gematigde revolutionairen stond hij boven aan. Hij en de vijf anderen kwamen er ook rond voor uit, dat zij geweigerd hadden.
Blok, de woordvoerder der bezending, gelastte daarop huisarrest aan de zes wederspannigen, terwijl de vijf anderen in hunne betrekking hersteld werden.
\'t Kwam zeker niet zeer overeen met de leus van vrijheid, gelijkheid en broederschap, die handeling van de afgevaardigden der representanten. Zij vertegenwoordigden al zeer slecht het aangenomen beginsel en had meer het karakter van tirannieke gewelddadigheden; daden, die een Maurits, een Willem II en voorzeker een Willem V, de Nero, niet gedaan zouden hebben.
Niet lang evenwel bleven die zes heeren in arrest. Nadat zij aan de vordering voldaan hadden, werden zij weder in de municipaliteit ontvangen, en dat met eene hartelijkheid en aandoenlijkheid, die inderdaad belachelijk was. Aan hoogdravende en teedere aanspraken — niet minder bespottelijk — ontbrak het niet. In profetische geestverrukking zagen de redenaars Oldenbarne-veld, de de Witten en nog anderen geknield voor Gods troon, om Hem te danken voor zulke gezegende uitkomsten als nu verkregen waren.
Het zou hun echter moeielijk gevallen zijn te bewijzen, dat genoemde mannen voorstanders waren van volkssouvereiniteit. Zij hadden een ander devies boven hun wapenschild geschreven.
Het lot van den pas herboren Staat was echter nog zeer onzeker. Men had aan do Eepubliek wel den naam van Bataafsche Eepubliek gegeven, maar als zoodanig was zij nog niet buiten\'s lands erkend. Van de Franschcii, die edelmoedige redders, die toegesneld waren, om ons van een hatelijk dispotisme te verlossen, was met grond te verwachten, dat zij de eersten zouden zijn, onze onafhankelijkheid te erkennen. Men bedroog zich. De Franschen dachten er anders over en meenden bij veroveringsrecht te mogen beschikken over een land, dat hen had geroepen en ingehaald. Een wingewest van Frankrijk alzoo, Dit werd hier te lande evenwel ontkend.
In sommige gewesten, zeide men, waren de Franschen ingeroepen, in andere bij capitulatie ontvangen. Ook was de oorlog aan den stadhouder, geenszins aan het Bataafsche volk verklaard. Op dien grond alleen was er geen tegenstand geweest.
De Blauw en Meijer werden als gezanten naar Parijs gezonden, \'t Gaf netelige onderhandelingen, waarbij Nederland verguisd en de erkenning der onafhankelijkheid geweigerd werd, onder bedreiging, dat men in Nederland militairement zou te werk gaan. De vrees echter, dat te vergedreven onrecht het middel zou kunnen worden om den rijkdom van Holland in de schatkist van Engeland te zien vloeien, terwijl het doel onder den vorm van een bondgenootschap even goed als van onze volkomen onderwerping kon bereikt worden, haalde de Fransche bewindvoerders over met ons een alliantie te sluiten. (16 Mei). Een alliantie. Op welke voorwaarde? Afstand van Venlo, Maastricht, Staats-Limburg en Staats-Vlaanderen; Fransch garnizoen in Vlis-singen; vrije vaart op de Schelde, Maas en Rijn; 100 — zegge 100 miljoen voor oorlogskosten j verplichting om 25000 man Fransche troepen te onderhouden.
Welk een eisch! Zoo overdreven was Lodewijk XIV in zijne eischen niet geweest. Het uitzicht op de inlijving, na een verbond van zulk een vernederenden en schadelijken inhoud, kon niet anders dan als een weldaad beschouwd worden. En was men nog met de betaling van den losprijs voor goed van de Franschen ontslagen geweest... doch zij lieten de voogdijschap zoo spoedig
387
niet varen. En wat zou men doen? Een zoodanige alliantie weigeren? Maar wij stonden tegenover Frankrijk als het lam tegenover den wolf. En het was immers vrijheid, gelijkheid en broederschap? Ja, vrijheid om te laten alles wat de Eranschen niet beviel; gelijkheid in onderwerping; broederschap, waarbij men elkander iu de keel greep. En immers, die Eransche broeders hadden aanspraak op broederlijke hulp; daargelaten dat zij op een onbroederlijke wijze hun zoogenaamd recht met de wapens handhaafden.
Dat waren alreeds de eerste vruchten van Fransche vriendschap. Maar de vrijheidsboom zou nog meer vruchten voortbrengen, vruchten van verdrukking. „Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik.quot; Zoo was het ook hier. Die verdrukking heeft ten goede gewerkt. Gemeenschappelijke dwang niet alleen, veelmeer gemeenschappelijke jammer en mishandeling brachten partijen tot zwijgen, tot verzoening. Verontwaardiging tegen vreemde overheersching zou den vaderlandschen zin, de vaderlandsche taal behouden en versterken. Onder velerlei miskenning van het evangelie zou het oog naar boven worden geslagen, om van daar redding te smeeken. Met weemoed zou men terugzien op de dagen van ouds toen Nederland met Oranje gelukkig was en met heimwee Oranje terug verlangen. Zoo zou het worden. Maar nog eerst eenige jaren van loutering in den smeltkroes, eerst nog eenige jaren vau lijden.
De vreugde, wegens het sluiten der alliantie, kon dan ook niet onvermengd wezen. Ja, vreugde was er, want die blijde gebeurtenis moest plechtig gevierd worden; maar ook was er droefheid, een stille droefheid bij de stillen in den lande. Bij hen was het, wat de groote Tollens bij eene andere gelegenheid zong:
„o Vaderland, beklad met vlekken.
Veracht, zoover gij waart benijd!
De blos verkleur uw doodsche trekken En verw\' ze rood van schaamte en spijt.quot;
Vele predikanten, die weigerden de heuchelijke gebeurtenis in hunne leerredenen te gedenken, werden afgezet.
Moest men niet tot de overtuiging komen, dat de schoone leus van vrijheid, gelijkheid en broederschap een droombeeld was? Maar nog veel zou er gebeuren, eer men in de werkelijkheid zou ontwaken.
Het weinige dat de Engelsche armee in Gelderland en Overijsel had achtergelaten, hadden de Eranschen spoedig verteerd. Inkwartiering, assignaten, requisitiën waren aan de orde van den dag. Inkwartiering; men zuchtte onder den last daarvan. In Holland waren in sommige kleine steden en dorpen geen huizen genoeg, om de Fransche soldaten te herbergen. In den harden winter werden daglooners met twee, vier, zes militairen bezwaard, voor wier huisvesting en onderhoud die arme lieden zorgen moesten. Ook weduwen en weezen. De ingekwartierden, schoon ruim verzorgd, vorderden bovendien hun dagelijksch deel brood, vleesch en jenever, ter verkoop. Kon het anders dan dat vele huisgezinnen tot den bedelstaf gebracht werden? En nog was het een voorrecht, dat men met geene woeste horde als in 1793 te doen had, maar met troepen, welke onder strenge krijgstucht stonden. Toch was het een schrale troost, dewijl men even regelmatig als volledig uitgeplunderd werd. Groot waren de geweldenarijen en onmatige vorderingen van commissarissen en officieren der Fransche armee, op hoogen toon geëischt, zonder acht te geven op klacht of bede. Ontzettend waren de eischen der Eranschen bij de Staten-Generaal om noodwendigheden binnen eéne maand te leveren. Over alle gouvernements inrichtingen, magazijnen, tuighuizen beschikten zij, als waren die hun onbetwistbaar eigendom. Kerkgebouwen werden tot kruitmagazijnen en paardenstallen gebruikt. Voor de onophoudelijke requisitiën van fourage, brandstoffen enz. kon men zijn paarden en wagens ten beste geven. Voeg bij
dat alles verval van handel; stilstand van neeringen eh hanteeringen; de onmogelijkheid, om na een strengen winter het land te bebouwen, dewijl werkpaarden, zaaikoren en poot-aardappelen ontbraken, dan was er niets minder dan hongersnood, ontvolking van steden en derpen in \'t verschiet.
Ellendige toestand! Ja \'t was waar:
„o Neerland, in uw slijk aan \'t wroeten.
Bespot, zoo ver gij waart gevreesd!
o Vaderland, vertrapt met voeten!
Wat offers brengt ge aan Willems geest?quot;
\'t Was nog niet alles. De broederschap der Franschen duldde niet, dat zij onbetaald lieten, wat zij noodig hadden. Neen, zij betaalden. Met — klinkende munt? Neen, met assignaten — papieren munt — waarvan de waarde gelijk nul stond. Dit gaf in Holland een publicatie, waarbij de winkeliers verplicht werden, die papieren tegen wekelijksche verwisseling in geld of stedelijke recepissen van de Fransche krijgslieden te ontvangen, met streng verbod, die papieren in omloop te brengen.
\'t AVas dus een gering bewijs van vertrouwen in- de Fransche vrienden.
Maar was zoodanige publicatie niet een inbreuk op de waardigheid der „groote natie?quot; Voorzeker. In \'t oog van de Fransche bevelhebbers, onze broeders, was dit een beleediging. Zij drongen daarom aan op het onverwijld intrekken dier publicatie, en er was niets anders op, dan te gehoorzamen. Ook in Friesland geschiedde eene afkondiging, waarbij de waarde der assignaten op vier stuivers de livre werd bepaald, doch vijf dagen daarna werd teruggenomen, omdat de Fransche generaal verklaard had, dat hij geen stille aanschouwer van zulk een grievenden hoon zou wezen.
Het beloop der assignaten voor 1795 alleen in Holland bedroeg
Bij zulk een verderfelijke vriendschap der Franschen voegde zich de niet minder verderfelijke vijandschap der Engelschen. Natuurlijk. Vijandschap tegen Groot-Brittanje was, op last der Franschen, een onveranderlijke wet. Reeds in \'t begin van 1795 had Engeland embargo op on/e schepen gelegd. Wat te doen, om dit embargo op te heffen? Men wist geen beter middel, dan om de burgers Pasteur en Vitriarius naar Engeland te zenden, om zich te verstaan met onzen afgezant, den baron van Nagell en met den griffier Fagel, die met den stadhouder Willem V vertrokken was. En wat was het gevolg dier bemoeiingen ? De door de provisioneele representanten gezonden afgevaardigden konden onverrichterzake huiswaarts keeren, want Fagel was niet te Londen en Nagell wilde zich met de zaak niet inlaten, terwijl het Britsche ministerie verklaarde, dat het de vordering niet zou inwilligen, zoolang er Fransche troepen op Neêrlands bodem waren. De Engelschen gingen alzoo voort aan het revolutionaire Gemeenebest den handel te beletten; de schepen te vermeesteren; de koloniën tijdelijk ten behoeve van den stadhouder en het wettig gezag, of, zoo er geen herstel van het vroegere bewind plaats greep, tot eigen gebruik en voordeel te nemen en te behouden. Wat dus vroeger gewonnen was, moest grootendeels aan de Franschen worden afgestaan, en wat men nu had kunnen winnen, was een buit der Engelschen.
Inderdaad, de omwenteling was duur gekocht. Wij kunnen ons voorstellen in welk een jammerlijken toestand ons land geraakte, een land nog voor weinig tijds het welvarendste van Europa. Alle landskassen waren uitgeput, en men wist geen middel die te vullen. Toch moest in den nood voorzien worden. Ja, men kon wel zijn toevlucht nemen — en men deed het ook — tot buitengewone heffingen en vrijwillige leeningen, doch de nood eischte spoed, en die middelen werkten te langzaam; men moest dadelijk geld hebben. Welnu, dan een nieuwe, al was het ook een willekeurige maatregel. De\' vrijheid zou \'t er wel voor over hebben, en de broe-
389
derschap \'t gaarne geven. Men schreef een gedwongen belasting uit, waarbij de ingezetenen hun goud- en zilverwerk moesten afstaan, in mindering van \'t geen zij in de gewone belasting moesten opbrengen. Alleen was hiervan uitgezonderd het gewone tafelzilver, zooveel ieder tot zijn gebruik noodig had, penningen, munten en wat tot lijfsieraad of tot handel diende. Op deze wijze kreeg men in Holland alleen zeven miljoen gulden bij elkander. In sommige plaatsen bracht men ook zijn zilveren schoengespen ten offer, maar had dit gevolg, dat hij, die zijne schoenen met gespen en niet met linten vasthechtte, geen patriot van den echten stempel heette.
Om maar geld te bekomen, ging menig kostbaar kunstwerk verloren. Maar dat alles was nog niet genoeg. Men ging ook een schendige hand slaan aan de overblijfselen der oudheid. Het Valkenhof te Nijmegen, dat prachtige gedenkstuk uit den oudsten tijd der geschiedenis, zoo vaak het verblijf der keizers en nog onlangs dat van den naar den vreemde geweken prins, werd ter slooping verkocht voor /90.000. Niet minder dan 100 tot 150 njannen waren een jaar lang bezig met sloopen, anders gezegd, met vernielen.
Van de gelden aldus verkregen, werd een aanzienlijk deel, 10 miljoen, besteed om de zeemacht in staat te stellen, de kaperij der Engelschen te keeren. Weldra was in onze havens en op onze werven alles in de weer om eene vloot in gereedheid te brengen. Als wij reeds zagen werd de Winter — in 1787 als luitenant ter zee uitgeweken en thans als Eransch generaal teruggekeerd — tot adjudant-generaal van het comité van Marine en later (12 Maart) tot opperbevelhebber der vloot met den rang van vice-admiraal benoemd met nog vijf anderen, van welke twee onder het voormalige bestuur den rang van schout-bij-nacht, de drie andere die van kapitein hadden bekleed.
Maar welk een vlag moest nu de vloot hebben? Een nieuwe Staat kon toch geen oude vlag behouden. Een prinsevlag was nu ongerijmd, want een prins was er niet meer. Een Statenvlag dan? Maar de Staten zouden eerlang niet meer bestaan. Een souvereine vlag dus, naar het sou-vereine volk. Maar wederom een bezwaar. De oude vlag geheel te vernietigen, \'t was de groot-sche daden ontkennen van het roemzuchtig zeevolk van vroeger. Maar och, waarom niet? De roemzuchtige daden van een Maurits enz. moesten immers vergeten worden, waarom dan ook deze niet? Neen, met den zeeroem wilde men toch niet breken en daarom de oude vlag, de kleuren van een huis, dat men verbannen had, behouden, maar in de roode baan een wit vak, voorzien van een Nederlandsche Maagd, een leeuw, eenige speeren, een bundel pijlen en een vrijheidshoed.
De meeste schepen kregen nu ook een anderen naam. Geen schepen meer met de namen: „Willem de Eerste;quot; de „prins Maurits;quot; de „Staten-Generaal;quot; de „Frederik Willem;quot; de „prins Frederik;quot; de „Wilhelmina.quot; \'t Moest nu zijn: de „Brutus;quot; de „Dappere;quot; de „Washington;quot; de „Gelijkheid;quot; de „Revolutie;quot; de „Eurie.quot;
Met allen ijver werd aan de vloot gearbeid, om zich op de Engelschen te wreken, die zich lot hiertoe nog wel onthouden hadden den oorlog te verklaren, maar onze scheepvaart niettemin aanmerkelijk benadeeld hadden, door het embargo of beslag op al onze koopvaardijschepen te leggen. In 1794 toch waren te Goeree en in de Maas 1811 in- en 19^9 schepen uitgeloopen; in 1795 bedroeg dit getal niet meer dan 366 en 406. Ook in Texel en het Arlie waren 1199 schepen minder binnengekomen. In 1797 reeds klaagden de kooplieden, dat de schade, wegens opgebrachte schepen 120 miljoen beliep.
Op den 15deu September (\'95) verklaardde Engeland ons den oorlog, op grond dat ons land zich in de macht, ten minste onder het bestuur en den invloed der Eranschen verkeerde.
Het was den revolutionairen niet genoeg, de omwenteling bewerkt te hebben, men wilde ook op alle mogelijke wijze zorgen, dat men niet weder tot het oude stelsel terugkeerde. Daarom nam Holland op den 8sten April (\'95) een besluit, waarbij allen, die sedert 1787 in posten waren, van ambten en bedieningen uit te stellen. De volkssouvereiniteit in te roepen, zeide men, kon niet vergund worden aan de ondeugende voorstanders of dwaze aanklevers der oude constitutie, aan
390
de Eugelsche, de Oranje en de aristocratische kabaal. Alleen de patriotten, maakten naar hun inzien het volk uitj de oranjelieden moesten beschouwd worden als overwonnenen, die niet als vrije burgers en daarom ook geen recht tot stemmen hadden alvorens zij zich hadden onderworpen aan de nieuwe orde van zaken.
De maatregelen van den gevluchten Willem V om een verandering van zaken, een contrarevolutie, voor te bereiden, mislukten. De vrede tusschen Pruisen en de Franschen, waarbij de laatsten in het bezit van den linker-Rijnoever bleven (5 April) en tusschen Frankrijk en Spanje (22 Juli) gaf quot;Willem V het bewijs, hoe weinig hij op zijne voormalige bondgenooten kon rekenen. Ontmoedigend was het hem, dat een legertje door prins Frederik te Osnabruck verzameld en dat reeds tot 8000 man was aangegroeid, op last van koning Frederik Willem II ontbonden moest worden.
In de gelederen der revolutionairen kwam weldra tweedracht ten aanzien van de wijze op welke men van den behaalden zege, gebruik zou maken. Onder de patriotten vormde zich een meer bezadigde partij, de „moderatenquot; (gematigden) geheeten, die een getempsrd volksbewind verlangden en meenden dat zij dit door verbroedering, vergeving en vergeting zouden verkrijgen. De heethoofdige revolutionairen daarentegen eischten een zuivere volksregeering, die naar hunne meening alleen door geweld tot stand kan worden gebracht. Zij wilden het oude bewind met wortel en tak uitroeien en daarom eenige hoofden ophangen, anderen gevangen zetten of depor-teeren. Zij waren er dus op uit, om de onderliggende partij door schrik in bedwang te houden. Onder de heftige maatregelen tegen hen genomen, behoorde het verbod in Holland gedaan, om zonder schriftelijke vergunning der municipaliteit Holland te verlaten ook op straffe des doods. Te Utrecht sprak men van de „kwaadwilligen, die, onder den schijnheiligen dekmantel van een valsch moderatisme geen middelen onbeproefd lieten om den verfoeiden afgod van despotisme en leenroerig gezag andermaal op den troon te brengen.quot; In Utrecht verscheen een publicatie van het provinciaal bewind, dat allen, die zich schuldig maakten aan oproerige gesprekken, hetzij openlijk, hetzij in bijzondere bijeenkomsten, als verraders van het vaderland met den dcod zouden gestraft worden. ïegen van de Spiegel en Bentinck — wie wij gevangen zagen nemen — werd door sommigen een doodvonnis geëiseht; van Kinsbergen werd gearresteerd; beslag gelegd op de goederen en de papieren van den griffier Fagel; een commissie van 24 personen benoemd tot onderzoek naar het politiek en finantieel gedrag der ambtenaren van het vorig bestuur; een blindeman te Leeuwarden gegeescld, omdat hij Wilhelmus gespeeld had, en dergelijke zaken meer.
Verdeelden zich de patriotten in twee partijen, naargelang van hunne meerdere of mindere gemoedsstemming, ook bestond er een verschil van gevoelen onder hen naar de beste wijze van regeeringsvorm, welke de Eepubliek thans had aan te nemen. Velen verlangden, dat zij den vorm der oude Unie zooveel mogelijk behouden en dus een verbond van gewesten uitmaken zou, waarbij elk gewest in zijn kring souverein zou wezen. De voorstanders van zoodanige regeeringsvorm kregen den naam van „federalisten.quot; 1) Tegenover hen siond eene andere partij, die verlangde, dat het onderscheid der gewesten geheel en al afgeschaft, de gansche Republiek als één land onder één bestuur vereenigd, en voorts op Fransche wijze, in eenige departementen verdeeld zou worden, die dan onder het onmiddellijk bewind van dat bestuur zouden staan. Deze partij werd „Unitarissenquot; genoemd naar het Latijnsche woord „unitasquot; d. i. eenheid. Zij verlangden een Nationale Conventie tot vorming van een constitutie. Drie lichamen, welke dien eisch krachtig ondersteunden: Holland, de Franschen, en de zoogenaamde clubs der felledemo-kraten. Door Holland, omdat het in de eenheid van den Staat de vestiging van ziju oppermacht zag; door de Franschen, omdat hun eerste werk na hun revolutie was geweest de verbrokkeling van hunne provinciën in departementen, en door de clubs, omdat zij in een algemeen bestuur
]) Naar het Latijusche quot;fedusquot; d, i. verbond.
391
de vernietiging van plaatselijken tegenstand verlangden. Tusschen deze partijen ontstond een hevige strijd. Eindelijk echter gelukte het den unitarissen ondanks veel tegenstand hun zin in zooverre door te drijven, dat er in 1796 een nationale conventie of vergadering te \'s Hage tot stand kwam, om de grondslagen te leggen, waarop de eenheid der Eepubliek zou gevestigd worden. Tot voorzitter dezer conventie werd de bekwame P. Paulus gekozen, die de vergadering met een welsprekende aanspraak opende, waarin hij deed uitkomen wat het hoofddoel der vergadering was, n. 1. het verkrijgen van die eenheid, naar welke men gedurende het geheele bestaan der Republiek vruchteloos gestreefd had. (1 Maart).
Twee weken later stierf hij.
XXXIV.
NATIONALE VERGADERING. VERANDERD IN EEN GONSTITUEERENDE. NIEUWE STAATSREGELING. EERSTE EN TWEEDE UITVOEREND EEWIND.
\'t Was nog verre van eenheid, van eensgezindheid, daar waar unitaristen en federalisten tegenover elkander stonden. \'tWas verre van broederschap. En die unitarissen werden ook onderling verdeeld. De eene partij, die der hevige democraten, verlangde eenheid in de wet niet alleen, maar ook in de uitvoering, en alzoo slechts ééne vergadering en één bewind als middelpunt, waarvan alle macht uitging. Pieter Vreede, een bekwaam, scherpzinig en welsprekend man, was het hoofd dier partij. Aan zijne zijde stonden de hevige patriotten Wibo Fijnje, Gogel, Ockerse, Beijma en anderen. Om de heftigheid hunner politiek werden zij met den naam van Terroristen bestempeld.
De moderaten, door de tegenpartij slijmgasten genoemd, hadden in de vergadering doorgaans met de federalisten op de meer hevige unitarissen en met deze op de federalisten de overhand. Zij wilden wel eenheid in de wet, maar tevens het behoud van de onafhankelijkheid der gemeentebesturen. De leider dier partij was de gematigde Schimmelpenninck. Ook Bosveld, Kantelaar, Halm eu van Hamelsveld , bekwame redenaars, behoorden tot die partij.
\'t Was gelukkig voor de algemeene orde, dat de moderaten de overhand in de vergadering hadden. Daar buiten toch woelden de driften niet minder dan in de vergadering zelve. Heethoofden en zij, die gaarne in troebel water visschen wilden, zochten door het volk op te ruien, regeeringloosheid te verwekken. Dit zag men o. a. te Amsterdam. Een troep burger-artilleristen en andere burgers ondersteund door lieden uit de clubs drongen gewapend de raadzaal binnen en eischte onder bedreiging het ontslag der zoogenaamde Oranje-ambtenaren, het afscheuren van een publicatie tegen plaats gehad hebbende ongeregeldheden en het ontslag van zes gevangen genomen belhamels. Uit nooddwang werd die eisch door de municipaliteit ingewilligd, doch door den procureur der gemeente M. O. van Hall en twee leden der Justitie geweigerd, op grond dat de Justitie uit naam van den volke van Holland gehandhaafd moest worden en zij daarom aan een plaatselijk bestuur niet konden gehoorzamen. De gevangenen werden evenwel op bevel der municipaliteit ontslagen en de publicatie vernietigd,
Nauwelijks had het provinciaal bestuur van Holland vernomen, wat er te Amsterdam plaats had, of het zond eenige afgevaardigden met krijgsvolk naar die stad. Te Haarlem gekomen, werden zij door een commissie met Schimmelpenninck en Zielkens aan het hoofd bezocht, welke
392
verklaarde dat de stad iu rust was en meu geeu krijgsvolk daar zou toelaten, en indien, men geweld met geweld zou keeren. Toch wilden de afgevaardigden aan hunne lastgeving voldoen, doch toen nog andere bezendingen uit Amsterdam zich lieten zien, kwam men tot onderhandelen. Nog was men hiermede bezig, toen de Transche generaal Beurnonville, daartoe gemachtigd dooiden voorzitter Bicker, met krijgsvolk in de stad rukte. De afgevaardigden, nu zonder vrees en zich door de Fransche soldaten beveiligd ziende, kwamen nu mede in do stad en weldra werd er afgekondigd, dat de municipaliteit haar geijag hernomen had.
[n de nationale vergadering ging een kreet van verontwaardiging tegen Bicker op om het inroepen van vreemd krijgsvolk in burgergeschillen, iets wat men in Amsterdam zijn voorvader en vooral aan Willem II in 1650 en aan Brunswijk in 1787 zoo kwalijk\'gjenomen hadden. Toch werd met 60 tegen 41 stemmen het gedrag van Bicker goedgekeurd.\' , ^
In April (\'96) verscheen te Utrecht een publicatie der representanten (meerendeels heftige revolutionairen) waarbij aan de regenten teruggave wetd opgelegd der gelden van 1787 tot 1795 genoten, wat echter door nadrukkelijke tusschenkomst van den Fransoien gezant Noël buiten werking bleef.
In Friesland waren eenige representanten door de democraten verjaagd, door hen beschreven als satellieten der aristocratie in verband met de vrienden van Oranje. Die uitgewekenen leverden hunne klachten in bij de nationale vergadering over een schrikbewind md; revolutionaire rechtbanken en 42 committés van waakzaamheid, zoo het heette tot zuivering van de volkstem, zoodat zij of een burgerkrijg hadden moeten beginnen, of zich redden door eenquot;Ivórtstondige vlucht. De ultra\'s wilden de zaak als huishoudelijk beschouwen, doch men besloot dé Friesche bewindhebbers ernstig tot vergevensgezindheid en eendracht te vermanen. Aan 17 der 29 uitgewekenen werd het terugkeeren vergund.
Intusschen waren gewichtige punten bij de vergadering, in afwachting der nieuwe staatsregeling, te berde gebracht. 1°. Omtrent den godsdienst. In beginsel werd toen de afscheiding van Kerk en Staat aangenomen, en aan de Joden, ofschoon onder veel tegenstand, het burgerrecht verleend. 2quot;. Omtrent de heerlijke rechten. Deze werden, voor zoover zij personeel waren, afgeschaft, doch voor zooverre zij opbrengsten in geld, en door aankoop of overeenkomst verkregen waren, in stand gehouden. 3°. Omtrent de burgerwapening. Die werd wenschelijk en onmisbaar geacht, als een bolwerk der vrijheid. De revolutionairen verlangden een gedwongen wapening, doch niet zoo de andere leden. Deze wilden een vrijwillige geen gedwongen wapening. 4°. Over de eenheid. Dit punt was niet zoo gemakkelijk af te doen. Het gaf langdurige en hevige, debatten niet minder dan elf dagen lang waarin zich 78 sprekers lieten hooren. Eindelijk kwam een ontwerp van een staatsregeling tot stand, niet om in zijn geheel te worden aangenomen, doch om er nader over te beraadslagen. Als beginsel was daarin neergelegd: „De Neder-landsche Eepubliek bestaat in haar algemeene belangen, en bijzonder in hare betrekkingen naar builen, niet langer als eene geconfedereerde staat van onafhankelijke gewesten, maar als één eenig oppermachtig volk.quot; Voorts zou de wetgevende macht berusten bij twee Kamers, gevormd door kiezers, die in de grondvergadering zouden worden benoemd; de uitvoerende bij een staatsraad van zeven personenj onafhankelijkheid der rechterlijke macht; instelling van departementale besturen met bevoegdheid om over eigene zaken te beschikken (22 Nov. \'96).
Onder al die bedrijven zag het er met onze zeemacht allerdroevigst uit. Wegens gebrek aan geld en matrozen kon de vloot niet uitloopen, en toen in dat gebrek voorzien was, was het uitloopen onmogelijk, naardien het gat van Texel, door Engelsche en Kussische schepen bezet gehouden, haar het uitloopen beletten. Zij bleef dus het geheele jaar door werkeloos liggen. Engeland had hierdoor op zee vrij spel, om verscheidene onzer oorlogschepen te berooven of te vernielen. Op den 229tequot; April viel een geheel eskader in \'svijands handen. De kotter „de Vlugheidquot; werd in de Noordsche haven Egwog door Britsche vaartuigen aangetast en in Engeland
èf
393
opgebracht. De Deensche regeeriug was over deze handeling echter zeer ontevreden, naardien de onzijdigheid van haar grondgebied geschonden was. Hare bemoeiing bracht te weeg, dat de kotter teruggegeven werd, ofschoon zij nauwelijks meer in bruikbaren staat en het volk verloopen was.
Een maand later (Mei) werden het fregat de „Argo,quot; kapitein Dirckink, de kotter de „Mercurius,quot; luitenant Gaeymans, benevens twee brikken, de „Echoquot; en de „Gierquot; in de Noordzee door 12 Engelsche schepen vervolgd. Beide eerstgenoemde schepen werden niet ver van ïexel achterhaald. Beide aanvoerders besloten zich niet, dan na de uiterste verdediging, over te geven. Zij hielden woord. Niet voor hunne schepen reddeloos geschoten waren, gaven zij den strijd op. De bevelhebbers van de Echo en de Gier, geen kans ziende den vijand te ontkomen, lieten hunne schepen nabij Schiermonnikoog op het strand loopeu, waardoor zij uit elkander sloegen, en die alzoo niet een prooi des vijands maar der zee werden. Ook enkele manschappen kwamen hierbij om, doch het meerendeel werd gered.
In het begin van het jaar (\'28 Pebr.) waren twee eskaders onder den vice-admiraal Braak en onder kapitein Lucas van hier vertrokken, om onze Oost- en West Indische koloniën te beschermen. ïen einde de kruisers in het Kanaal niet in handen te vallen, nam men de voorzichtigheid benoorden Schotland om te gaan. Hier echter werden de schepen door zwaren storm beloopen, waarvan het gevolg was, dat twee schepen, de „Jazonquot; en de „Venusquot; van de overige afdwaalden en te Bergen inliepen om zich te herstellen. Met den Yenus liep het goed af; deze kwam behouden in het vaderland terug, doch niet zoo met den Jazon. Niettegenstaande de verdooping van namen, niettegenstaande alles was aangewend, om Oranje te doen vergeten, bleek het echter dat de Oranje-geest bij het zeevolk niet was uitgedoofd, ja, dat het met de nieuwigheden volstrekt niets ophad. In de Noorvveegsche haven liggende, sneed een der matrozen de Maagd uit de Bataafsche vlag, ja, zelfs stond het scheepsvolk tegen zijne officieren op en bracht het schip in de Schotsche haven Greenock op (8 Juni), waar het door de Britsche admiraliteit prijs verklaard en in \'s konings dienst gesteld werd.
Ofschoon het eskader van Braak door het achterblijven van den Jazon en de Venus met twee schepen verminderd was en zijn eskader nu niet meer dan uit zes schepen bestond, was hij zoo gelukkig Suriname en Curasao te bereiken en deze beide koloniën voor de Republiek te behouden. Hij liet aldaar overheden en officieren den eed aan de nieuwe regeeriug zweren.
Het tweede eskader ouder Lucas was zoo gelukkig niet. Dit eskader naar de Oost bestemd, had in last de Kaap, welke in Engelsche handen was gevallen, te hernemen. De Engelsche gezagvoerder aan de Kaap van zijne komst verwittigd, had onverwijld zijne maatregelen van tegenweer genomen. Lucas daarentegen verzuimde, behoorlijke berichten in te winnen, aangaande de sterkte des vijands. Wel werd hij hiervan onderricht door den knecht van een Kaapsch ingezetene, die hem vertelde, dat de landmacht des vijands niet gering was en diens vloot gereed lag, hem aan te tasten en het voor hem raadzaam ware, hoe eer hoe beter weg te komen, doch Lucas stoorde zich aan die tijding niet. Toen het ontvangen bericht nader bevestigd werd en vele van zijne manschappen naar den vijand overliepen, deed hij in den krijgsraad de vraag, wat er in deze omstandigheden te doen ware^ Eenparig was men van gevoelen, dat men vertrekken moest. Lucas maakte hiermede evenwel zoo weinig haast, dat zijn eskader van de landzijde door 4000 man vijandelijke troepen aangetast, terwijl hij door 13 Britsche schepen beschoten werd. Zijn scheepsvolk weigerde om te vechten, ja, bedreigde hunne officieren onder het roepen van: „Oranje boven! quot;Weg met de patriotten!quot; Wat zouden de scheepsvoogden nu doen? Kapituleeren was het eenige, doch hunne voorwaarde, om dit op een eervolle wijze te doen, werd verworpen. De Britsche bevelhebber eisclite overgave van de geheele vloot met al de officieren en manschappen. Er was niets anders op; men moest zich wel aan dien eisch onderwerpen. De Engelschen namen alzoo bezit van onze schepen. Intusschen was de muitzucht der Hollandsche matrozen gestegen. Met Oranje-linten versierd, verscheurden en verbrandden zij de Bataafsche vlag en mishandelden
394
en verwondden hen, die als patriotten bekend stonden. De meeste dekofficieren en manschappen gingen daarop in Engelschen dienst over, doch Lucas eu de overige officieren werden naar het vaderland teruggezonden.
Door het talmen van Lucas was alzoo een gansch eskader van drie linieschepen en vijf fregatten den vijand in handen gevallen. Zijne zaak werd ook voor den krijgsraad gebracht, doch terwijl die nog hangende was, stierf hij van hartzeer. De ramp, hem overkomen, werd niet hem, maar het comité van marine verweten, en toegeschreven aan de ongenoegzaamheid der lastbrieven, Lucas gegeven. Dit comité, het vertrouwen verloren hebbende, werd nu onderworpen aan eene commissie tot de buitenlandsche zaken, welke de lastbrieven door het comité van marine, den vlootvoogden gegeven, moest inzien en goedkeuren of wijzigen.
Terstond stelde de commissie de noodige maatregelen in het werk om een eskader uit te rusten, om dat van Braak in de W. I. te vervangen, en tevens om \'slands vloot in gereedheid te brengen, ten einde dat eskader te dekken en den Engelschen het hoofd tc bieden. De vloot, welke in de Maas en in Texel lag, sedert lang door de aanwezigheid van Engelsche schepen in de Noordzee verhinderd zich te vereenigen, zag daartoe nu kans. Nu hoopte men Engeland aan zijn gevoelige zijf\'e te tasten en wel in Ierland, om den opstand te bevorderen, welke aldaar tegen het Engelsche bestuur was losgebarsten. Eerst zou men in vereeniging met Frankrijk eene omwenteling in Ierland zoeken te bewerken, doch toen de Franschen om verschillende redenen dit plan lieten varen, zou onze zeemacht dit alleen doen. Stormen en andere tegenspoeden deden echter het goede jaargetijde voorbijgaan, en van de geheele onderneming kwam niets.
Het gereed gemaakte eskader naar de West zenden, wilde men echter volbrengen, \'t Was evenwel gevaarlijk, want de Britten hadden wederom eene groote zeemacht in de Noordzee. \'tWas ook de aanmerking van de Winter en van al de zeeofficieren. Het comité van marine oordeelde er echter anders over. Beschuldigd van werkeloosheid gaf het den uitdrukkelijken last aan de Winter zee te kiezen.
Hoe men ook in dien tijd door volksliedjes op het volk zocht te werken, bewijst het volgende „scheepslied bij het uitzeilen van \'s lands vloot in 1797 het derde jaar der Bataefsche vrijheid.quot;
„Daer blaest de wind de zeilen op,
\'t Geschut groet Texels rêe,
Daer waeit de wimpel van den top,
Daer zeilt de vloot naar zee.
Matroosjens wuift nu met den hoed
En roept als \'t steeds de zeeman doet,
Hoezee! Hoezee! Hoezee!quot;
„Houd aen, houd aen o oosten wind!
Geef onze schepen gang,
Maek, dat den vloot den vijand vind;
De strijd de rust vervang\'!
Te lang vertoefden wij aen \'t strand,
Haest hoort nu \'t snorkend Engeland \'t Hoezee! Hoezee! Hoezee!quot;
„Herdenkt nu aan de Ruiters tijd,
Herdenkt nu \'t voorgeslacht.
Beproeft of gij nu minder zijt In dapperheid en kracht!
395
Was Zoutman de eer van \'t vaderland,
De Winters roem klinke eens langs \'t strand.
Hoezee! Hoezee! Hoezee!quot;
„Bataven! denkt, wat u verwagt,
Zoo gij lafhartig waert.
Een kerker, daer gij in versmagt En dan de vloek der aerd!
Maer als gij dapper, moedig strijd Dan overleeft uw roem den tijd;
Hoezee! Hoezee! Hoezee Iquot;
„Daer blauwt van verr\' wat aan de kim;
Het is der Britten vloot.
Dat ons hun woede vrij begrimm\',
Wij schroomen voor geen dood. »
De bliksem schiete uit \'t Engelsch kruid Het Holla ndsch\' braakt ook donders uit
Hoezee! Hoezee! Hoezee!quot;
„De rampspoed aan de Kaap geleên ,
De schand, die ons bevlekt.
Zij nu verkeerd in krijgstrofeên Met lauwren overdekt.
Haest deelt matroos den rijken buit Met Neêrlandsch dapper krijgsvolk uit.
Hoezee! Hoezee! Hoezee!quot;
„Waer onze vlootvoogd ons ook voert;
Wij gaan kloekmoedjg meê,
De kracht, die onze ziel beroert,
Is als de kracht der zee;
Zoo deze kookt, zoo kookt ons bloed;
De wraak is \'t, die het koelen moet.
Hoezee! Hoezee! Hoezee!quot;
De Winter, ging maar niet zonder bezorgdheid. Vijf dagen had hij in de Noordzee gekruist, toen hij de Engelsche vloot op de zijne zag afkomen (11 Oct.). Ofschoon beide vloten in getal gelijk stonden, hadden de Engelsohen in hun voordeel, dat hunne schepen grooter, hun geschut zwaarder en hun manschappen meer in getal waren. Maar wat nog meer zeide, die manschappen waren geoefende zeelieden; hunne officieren hadden jaren van ondervinding achter zich en hun vlootvoogd, de admiraal Duncan, was een ervaren bevelhebber. En hoe was het op onze vloot? De Winter, die nu eene geheele vloot moest besturen, had nog nimmer het bevel over één schip gevoerd; officieren en manschappen waren ongeoefend; het meerendeel had nimmer gevaren. Wat ■was dan ook het gevolg van den zeestrijd? Niettegenstaande de heldhaftigheid onzer zeelieden, bracht Duncan ons een besliste nederlaag toe. Zelfs wat nog nooit met een Nederlandschen zeevoogd gebeurd was, de Winter benevens twee vlagofficieren werden gevangen genomen. Uiterst beleefd was de ontvangst, welke hem op het schip van Duncan te beurt viel en
396
niet minder de menschlievende wijze, waarop onze zeelieden in Engeland bejegend werden. Algemeen zwaaide men hun lof toe en beschuldigde niet hen van de nederlaag, maar een bestuur, dat de vloot gewaagd had.
Zoo groot de vreugde in Engeland was, zoo grcot was de teleurstelling en de droefheid hier te lande. Het comité van buitenlandsche zaken werd dan ook zoo in als buiten de Vergadering hevig aangevallen, omdat het \'s lands vloot roekeloos in de waagschaal gesteld had. De door de Engelschen gevangen genomen officieren, na eene maand tijds weder ontslagen, zoowel als zij, die behouden met hunne schepen waren thuis gekomen, werden voor eene krijgsraad geroepen. Sommigen werden vrijgesproken, anderen ontzet of geschorst; één (Wassenaar) tot een onteerende straf veroordeeld.
De droevige uitslag van het laatste gevecht, dat wij op zee geleverd hadden, deed de nationale vergadering naar middelen omzien, om het thans geschokte zeewezen te herstellen. Maar nu kwam de vraag wie het recht had een geldheffing uit te schrijven. De unitarissen besloten van de verwarring gebruik te maken, en op het voorbeeld van Frankrijk, zich van een geweldigen maatregel te bedienen, om alzoo aan het eindeloos gehaspel een einde te maken. In den vroegen morgen van 32 Januari 1798 werd den Haag allerwege door krijgsvolk bezet, terwijl men aan 22 leden, wier tegenstand men verwachtte, arrest gaf. De generaal der Fransche krijgsmacht in de Bataafsche Kepubliek Joubert, de generaal Daendels met zijn staf en de verdere bevelhebbers der bezetting bevonden zich in de voorkamer der vergadering. De deuren werden gesloten en met dubbele wachten bezet, die in last hadden niemand binnen te laten, dan die men als van de partij kende. Midderigh, de voorzitter der vergadering, onder gewapend geleide binnen gekomen, hield nu een geheime bijeenkomst, verklaarde, dat het vaderland in gevaar was, en vorderde, dat al de aanwezige leden, onmiddelijk hun onveranderlijken afkeer zouden betuigen van de stadhouderlijke regeering, het federalisme, de aristrocatie en de regeeringloosheid. De leden, welke in het geheim waren, legden terstond deze verklaring af; sommigen volgden dit voorbeeld, doch elf weigerden , welke daarop genoodzaakt werden, de zaal te verlaten. Daarop gaf de Voorzitter kennis van het arresteeren der commissie tot de buiteniandsche zaken en van 22 leden der vergadering. Die handeling werd goedgekeurd. Onder die gearresteerden bevonden zich zoowel federalisten, (Vitringa en de Mist) als moderaten (Kantelaar en van Hamelsveldt) maar ook unitarissen (van Ho off en Halm).
De geheime vergadering werd nu veranderd in een openbare. Het reglement, alle provinciale en kwartiers-souvereiniteit werden vernietigd, en de Nationale vergadering in „Constitutioneele vergadering, representeerende het Bataafsche volkquot; veranderd. Zoo kwam er dus eene nieuwe omwenteling tot stand, doch op een wijze, die weinig aan de „vrijheidquot; beantwoordde. Vele lieden werden nu uit de regeering gedrongen, van hunne posten en bestaan beroofd en gedwongen de nieuwe vrijheid te huldigen. De Fransche gezant, in de vergadering toegelaten, wenschte de vergadering geluk. Hij ontving van den voorzitter den broederkus, terwijl de muziek zich liet hooren en het geschut verkondigde, dat er een tweede omwenteling had plaats gegrepen.
Op den 258tequot; Januari had de benoeming en installatie plaats van een uitvoerend bewind van vijf leden, bestaande uit P. Vreede, Wibo Fijnje, van Langen, Fokker en Wildrik elk ii /\'12000 jaarwedde, aan de vergadering verantwoordelijk, met volstrekte macht over comités en besturen, en over de Agenten voor buiteniandsche en binuenlandsche zaken, justicie, financic, oorlog en marine.
De Fransche gezant keurde die handeling goed en Talleyrand bevestigde ze.
397
De provinciale besturen werden veranderd in intermediaire administratieve besturen. Holland ontving die verandering met opgetogenheid, doch in de meesten Gewesten, vooral in Zeeland en Brabant, werd zij uit dwang aangenomen.
29 leden der vergadering onder welke Lublink de Jonge, van Koijen, C. van Lennep enz. niet weder ter vergadering willende verschijnen, werden vervallen verklaard van hunne posten en bedieningen, ook van het stemrecht, en gesteld onder toezicht van het plaatselijk bestuur.
Volgens de hoofdaanleggers was een laatste politieke stuiptrekking onmisbaar om niet voor altijd de vrijheid in de ketenen te zien. Daarom „vernietiging van een staatsbestuur door samenvoeging der partijen verlamd; boventoon der republikeinsche of revolutionaire partij en aanstelling alleen van ware en energieke republikeinen ter verkrijging van een vast gouvernement; verijdeling van het boosaardig oogmerk om, in stede eener democratisch republikeinsche constitutie, het volk onder het onverdraagbaar juk eener verkieslijke aristocratie te brengen.quot; Voortaan dan ook geen beschermen meer der aanhangers van Oranje; geen tegenwerken langer geduld van een-en ondeelbaarheid; geen vertraging der burgerwapening; geen toelaten van den Engelschen handel; geen smoren van de volksstem door krijgsgeweld; geen wagen van de zeemacht; geen vernieling van het crediet; geen opstand der Gewesten tegen de nationale vergadering; geen halve maatregelen ter verslapping van den band van het bestuur. Men riep: „Het vaderland is in gevaar; de vrijheid zieltogend; het venijn van aristocratie, federalisme, heerschzucht en zelfbelang gestort in de nationale vergadering en onder alle geconstitueerde machten; het bestuur ontzenuwd, de volksenergie uitgedoofd; overal koude onverschilligheid, de gezellin der slavernij; de republikeinsche burger vertrapt, mishandeld. De nationale vergadering heeft nu, als getrouwen volksvertegenwoordigers betaamt, de vijanden van vaderland en vrijheid verplet; na twee jaren van systematische wanorde, het bondgenootschappelijk monster, niet ongelijk aan de hydra dei-ouden, met een manmoedigen slag verdelgd; eenige grootere deelen der burgerlijke vrijheid tijdelijk ten offer gebracht, om eene goede staatsregeling te verkrijgen en een veel grooter genot der vrijheid verzekerd te zien.quot;
Met geweld moest worden voortgezet, wat met geweld begonnen was. De 22 gearresteerde leden der vergadering werden op het Huis ten Bosch bewaard; de zes leden der commissie tot de buitenlandsche zaken, de een naar Breda, de ander naar Leeuwarden, de derde naar Hoorn, een vierde naar Delft en twee naar Hondsholredijk gevoerd en onder strenge bewaking gesteld.
Op den 18den Febr. werd op de klacht van het Uitvoerend bewind, dat de weinige burgers, voor posten geschikt, halstarrig weigerden zich de keus te laten gevallen, nam de wetgevende vergadering een besluit, „dat de zoodanigen van stemrecht beroofd en uit de Republiek zullen worden gezet.quot;
Dit besluit gaf handgeklap, ook op de gaanderijen.
Niet alleen dat men de tegenstanders van geweld en willekeur in bedwang hield, men droeg ook zorg, dat voortaan noch ambten, noch stemrecht uitgeoefend werden door personen, die niet instemden met de tegenwoordige orde van zaken. Om daartoe te geraken, werden overal agenten heengezonden om de Gewestelijke en gemeentebesturen te ontbinden en terstond weder te vormen met personen de tegenwoordige orde van zaken toegedaan, met soortgelijke last voorde ambtenaren en zelfs waar \'t noodig mocht zijn voor de gerechtshoven.
\'t Was een noodlottige maatregel, waardoor vele brave lieden door trotschheid, baatzucht en persoonlijken wrok, van bestaan beroofd werden.
De constitueerende vergadering begaf zich nu aan het werk om een nieuwe staatsregeling samen te stellen. In April was zij daarmede reeds gereed. Volgens die staatsregeling, waarvan de hoofdpunten waren eenheid en ondeelbaarheid, zou het gansche land in acht departementen: Eems, Oude IJsel, Eijn, Amstel, Texel, Delft, Dommel en Schelde-en-Maas verdeeld worden; de wetgevende macht zou berusten bij een vertegenwoordigd lichaam, d. i. een vergadering van
398
volksvertegenwoordigers, rechtstreeks door het volk zelfs gekozen; dit vertegenwoordigd lichaam zou in twee Kamers verdeeld zijn en daaraan een uitvoerend bewind worden toegevoegd, bestaande uit vijf leden, wier taak het zou wezen, de wetten en besluiten, welke in de beide Kamers gemaakt werden, tot uitvoer te brengen. De geestelijke goederen, zoowel als de goederen der uitgeweken stadhoudersgezinden werden nationaal verklaard.
De staatsregeling aangenomen zijnde, was alzoo de taak der consiitueerende vergadering afgeloopen en kon zij als ontbonden beschouwd worden. Billijker wijze was het dus te verwachten geweest, dat de constitueerende vergadering daarop aan het volk gelegenheid zou hebben gegeven, de mann«n te kiezen, die dan nu dat nieuw vertegenwoordigd lichaam zouden uitmaken. Daar evenwel de meeste leden dier vergadering zeiven tot dat vertegenwoordigend lichaam wenschten te behooren, en de vijf leden van het uitvoerend bewind mede gaarne aan het bestuur wilden blijven, doch vreesden dat het volk hen, de ware volksvrienden, niet zoude herkiezen, besloot men (4 Mei) die verkiezing liever niet af te wachten, maar zichzelven tot vertegenwoordigend lichaam te benoemen en de vijf leden tot leden van het nieuw uitvoerend bewind te verklaren.
Deze daad was voorwaar niet weinig despotiek en weinig in overeenstemming met het beginsel van vrijheid. De samenstellers der grondwet waren alzoo de eerste schenders. Men was er wel zeker van, dat niet alle leden met zoodanig beginsel zouden instemmen, doch om op de meerderheid te kunnen rekenen, had men het voorstel eerst in een geheime vergadering besproken, opdat wanneer het in het openbaar geschieden moest, men van de stemming zeker was en het volk alzoo in den waan zou zijn, dat er geen schijn van oneenigheid bestond. Een der leden zeide bij die gelegenheid, zoo overtuigd te zijn van de noodzakelijkheid van den te nemen maatregel, dat hij niet aarzelen zou de gronden zijner overtuiging aan het volk bloot te leggen. Hierop werd door een ander lid gezegd, dat hij ook de gronden zijner overtuiging tegen het voorstel in \'t publiek durfde ontvouwen. Een derde stem liet zich daarop hooren: „die dat wil doen, moet terstond gearresteerd worden,quot; welk gezegde door velen met gejuich beantwoord werd.
Bewijs derhalve van de onwaarheid van de hooggeroemde vrijheid, welke er bestond, wanneer een lid der hooge landsvergadering zijn gevoelen niet mocht bloot leggen. Hij had vrijheid, ja, doch om te zwijgen en gehoorzaam te volgen, wat de meerderheid goedvond.
Het was volgens Ockerse, de voorzitter der eerste kamer, dat de 4ae Mei gezegend zou worden door alle wijzen en braven, die het vaderland liefhadden.
Volgens dit begrip waren er dan njet veel wijzen en braven, niet vele vaderlanders, wanj spoedig begon men te klagen over de trotschheid van het nieuwe bewind. Het volk begon een vergelijking te maken tusschen de vroegere aristocratische regeering en deze. De aristocraten, zeide men, mochten in hun handelingen despotiek zijn, doch zij waren billijk en minzaam, en deze regeering is geheel willekeurig, die het volk uit de hoogte behandelt, van den wetgever af tot de subagenten toe.
Zooveel te grooter het misnoegen en de verontwaardiging werd, zooveel te heftiger het bewind in zijne maatregelen. In geschriftten en dagbladen als, de „Politieke bliksem,quot; de „Constitutioneele Vlieg,quot; de „Revolutionaire Vraagalquot; werd het uitvoerend bewind met hevigheid aangevallen, doch gaf aanleiding tot de proclamatie: „Verregaand misbruik van de drukpers is een aanval op de constitutie, op de vrijheid zelve; die onze blakende vaderlandsliefde kent, zal beseften wat wij kunnen ondernemen, wanneer wij haar in gevaar beschouwen. Het uitvoerend bewind zal maatregelen nemen, die niet zacht zullen zijn.quot;
Van die blakende vaderlandsliefde geloofde het volk evenwel weinig; wel, dat het bewind — of juister gezegd het driemanschap, Vreede, Fijnje en van Langen, die het roer in handen hadden — meer op eigenbelang dan op belang van \'t land zagen, inzonderheid beide laatsten, dewijl men in den driftigen en voortvarenden Vreede iemand zag, die nog ter goeder trouw handelde. Het volk wist het ook wel, dat dit driemanschap hun invloed te danken had aan
399
Eransche ondersteuning, doch hun rijk ten einde zou wezen, wanneer die ondersteuning hun ontzonk.
Het uitvoerend bewind legde nu de drukpers aan banden. Dit gaf een hevig misnoegen, omdat de vrijheid van drukpers als een der gezegendste gave van de omwenteling werd aangemerkt. De ergernis was algemeen. Ook bij Daendels en de agenten. Het misnoegen vermeerderde, toen men geenerlei verlichting van den drukkenden last der buitengewone heffingen ondervond.
Daendels, onvermogend den Franschen gezant voor eene wijziging van zaken te winnen, vertrok naar Parijs. Terstond gaf het uitvoerend bewind eene prcclainatie, door de beide kamers goedgekeurd, tegen zijne strafwaardige desertie en tegen de woelingen der federalisten, der aristocraten, ook der zoodanigen die vrijheid en vaderlandsliefde in den mond hebben, maar wier harten van de snoodste bedoelingen zwanger gingen.
Spoedig kwam er onder de leden van het bewind zelve oneenigheid. Twee van hen — Fokker en Wildrik — wenschten het besluit van den 4lt;Icn Mei aan het volk onderworpen te zien, of wel, het de vrijheid te geven, om nog eenige ontbrekende leden van het vertegenwoordigend lichaam aan te vullen. Dat was echter gansch niet naar den smaak van het driemanschap.
Dat driemanschap, het was inderdaad een caricatuur-driemanschap, dat zijn halfjarig bestuur zou moeten nederleggen, toen de Frausche broeders dit eischten. Daendels n. 1. had te Parijs een goede ontvangst gevonden, waar de hevige door meer gematigde republikeinen waren vervangen geworden. Dezen keurden het gedrag van den gezant de la Croix af en gaven Daendels de zekerheid, dat zij hem tegen het uitvoerend bewind zouden ondersteunen. Daendels keerde daarop naar den Haag terug. Opdat hij niet in handen van het bewind, dat hem strafschuldig verklaard had, vallen zou, nam de Fransche generaal Joubert hem in zijne bescherming. Beide mannen, met de agenten van het bestuur zeiven, beraamden nu de middelen om een einde te maken aan de despotieke regeering. Op den 13den Juni begaf zich Daendels, vergezeld van zijn staf en van een bende grenadiers naar het Oude Hof, dat door het gehate driemanschap in beslag was genomen. De wacht, daar geplaatst, bevreesd voor de overmacht, durfde geen tegenstand bieden. Onverhinderd alzoo trok Daendels tot in de eetzaal door, waar het driemanschap benevens de la Croix, eenige leden vau het vertegenwoordigend lichaam en nog anderen, aan den maaltijd zaten. De vraag: „Wien zoekt gij?quot; werd beantwoord met: „De leden van het uitvoerend bewind!quot; gevolgd door: „Die schelmen, die landverraders, dood of levend moeten wij ze hebben,quot;
Vreede en Fijnje maakten zich de verwarring ten nutte om uit de voeten te komen, doch van Langen werd gevangen genomen en naar Woerden gevoerd. Fokker en Wildrik kwamen mede in hechtenis, doch werden nog dienzelfden dag ontslagen. Het baatte weinig of de la Crox protest teekende tegen de handelingen van Daendels, men stoorde er zich niet aan.
Het uitvoerend bewind was alzoo vernietigd. Daendels, aan het hoofd van een talrijke bende voet- en paardenvolk, toog naar het binnenhof, liet de schildwachten ontwapenen en eenige leden der beide kamers in hechtenis nemen, die naar het Huis ten Bosch werden gevoerd, om ia hetzelfde lot te deelen, dat zij anderen bereid hadden.
Nog op dienzelfden dag verscheen een proclamatie aan het volk, geteekend door de agenten van marine, van oorlog, van tinanciën, van justitie en vau politie — Spoors, Pijman, Gogel, Tadema en la Pierre — om de genomen maatregelen van Daendels te verdedigen. In die proclamatie werden de beginselen van den 228tea Januari goed- doch afgekeurd wat men in naam daarvan gedaan had. De staatsregeling werd alzoo gehandhaafd, doch de onwettige voorschriften door een opgeworpen bewind van den 4(leu Mei voor nietig verklaard. De agenten benoemden nu een intermediair wetgevend lichaam, maar dat tusschenbewind was kort. Het had geen ander doel of werk dan de staatslichamen te brengen onder meer regelmatigen en wettigen vorm.
Ofschoon zij, die zich na den l^den Januari aan de zaken hadden onttrokken, zoowel als zij, die in het besluit van den 4!deu \'Mei hadden berust, alsook de beide gematigde leden van het
400
vernietigd uitvoerend bewind, als leden van het intermediair wetgevend lichaam opgenomen, duurde het nog een geheele maand, eer die gevangen genomen leden van 23 Januari uit hunne gevangenis werden ontslagen. In de proclomatie der agenten werd het volk opgeroepen in zekere kiesgezelschappen, grondvergaderingen genoemd, ter verkiezing van leden voor het vertegenwoordigend lichaam. Gelijke hulde werd in dat stuk gebracht aan beide omwentelingen; aan de eene als de overwinning op de aristocratie en federalisten, aan de andere op de overheersching van eenige volksleiders.
Op den lO11011 Juli kwamen die grondvergaderingen bijeen. De verkiezingen geschiedden zoo uit voor- als uit tegenstanders van den 12dei1 Juni. Een nieuw uitvoerend bewind werd aangesteld en aldus de nieuwe staatsregeling ingevoerd door den wil van het souvereine volk.
Het algemeene streven was, de partijen te vereenigen tegen hen, die alleen op eigenbelang of regeeringloosheid bedacht waren. Het vertegenwoordigend lichaam werd in twee kamers verdeeld, de eene om wetten voor te dragen, de andere om ze goed te keuren. De eerste daden van het vertegenwoordigend lichaam waren: het goedkeuren van het gedrag der agenten en de benoeming van een uitvoerend bewind, bestaande uit de burgers van Hasselt, Hoeth, van Haer-solte,\' Ermerins en van Hooff, verantwoordelijk aan de kamers. Schimmelpenninck werd als gezant naar Parijs afgevaardigd. Daar bewees hij uitmuntende diensten.
Gelukkig dat de geest van het nieuwe bestuur gematigd en bezadigd was, blijkbaar in het uitvaardigen van een amnestie voor alle revolutionaire misdrijven. Niet alleen dat Bentinck en van de Spiegel in vrijheid gesteld werden, maar ook van Langen en Eijnje, die beschuldigd werden van \'s lands penningen verduisterd te hebben.
Waardig was het gedrag van van de Spiegel met en na zijn gevangenneming. Met kalmte had hij zijne driejarige gevangenschap verduurd, overtuigd dat men hem alleen Oranjegezindheid, geen misdaad kon ten laste leggen. Toen de heftige revolutionaren zijn dood eischten, gaf men hem den raad zich te beroepen op zijne onverantwoordelijkheid en hij niets uit zich zeiven maar al wat hij verricht had, op last der Staten van Holland geschied was. Dien raad wilde van de Spiegel niet opvolgen. In zijn oog waren dit uitvluchten, waarboven hij zich verheven rekende. En nu wilde hij zijn ontslag niet aannemen, dan onder de voorwaarde en de verklaring, dat hij, van de amnestie gebruik te maken, geenszins wilde geacht worden het recht te erkennen, om hem in gevangenschap te nemen en te houden.
Intusschen was de toestand droevig waarin het vaderland gebracht was; jammerlijk de staat der geldmiddelen. Een eerste plicht zou geweest zijn door bezuinigingen dien toestand te verbeteren, maar daaraan werd het minst gedacht. Integendeel, nog meer geld werd er verspild door de revolutionairen, die den mond vol hadden van vaderlandsliefde, maar die in hun gedrag toonden weinig vaderlandsliefde te bezitten. Commissiën en nog eens commissiën werden er benoemd, om onderzoek te doen naar de gedragingen van het voormalig bestuur, en dat kostte verbazend veel geld. Daaraan werd meer gedacht, dan om orde en regelmaat te brengen in \'s lands financiën. Veel had men voor de omwenteling geklaagd, dat de aristrocatie posten weg schonk aan bloedverwanten en betrekkingen ten nadeele van de geldmiddelen, doch niet anders zag men door het democratische vijfmanschap in 1798. Het was eigenbelang, ambstbejag dat men op het oog had, niet het algemeene welzijn, waarvan men den mond zoo vol had, doch waaraan het hart geen deel nam,
401
XXXV.
DE OMWENTELING MISLUKT.
Wij zagen hierboven het schrikbewind van Eobespierre vallen. Zulk een monster kon niet lang blijven bestaan. Gods woord trad ook met hem in vervulling. „God is een rechtvaardig rechter; zijn aangezicht tegen degenen die kwaad doen.quot; De tijd van Eobespierre was gekomen, waarop God een einde aan zijn gruwelen maakte.
De leden der conventie begrepen zeer goed, dat slechts één woord van den woesteling hun het leven kon kosten, en daarom een partij tegen hem gevormd met het doel hem te doen sterven.
Een hevige aanklacht wordt tegen hem in de vergadering ingebracht. Met woeste wanhoop wil hij zich verdedigen, maar men vergunt hem het woord niet. Hij wordt naar de gevangenis gesleurd met al zijne aanhangers. In zijn angst wil hij zichzelven het leven benemen, doch men vergunt hem dit niet. Neen, hij moest op dezelfde wijze sterven, waarop hij zoovele onschuldigen ter dood gebracht heeft. Op een kar gesmeten, wordt ook hij naar de guillotine gevoerd eu met hem 80 zijner aanhangers. Zijn waardige vrienden Danton en Marat waren hem reeds vooruitgegaan; de eerste had den dood op het schavot, de laatste dien door de dolk van Charlotte Corday gevonden.
Met den val van het schrikbewind moest er een nieuwe staatsregeling ontworpen worden. Volgens die staatsregeling werd een „raad der oudenquot; en der „vijfhonderdenquot; opgericht en een „Uitvoerend Bewind\'\' uit vijf leden bestaande, dat de besluiten moest uitvoeren, welke door de beide kamers genomen waren (1795). Niet zonder hevige oproeren en bloedstorting had dit werk zijn beslag gekregen.
Intusschen hadden de Eranschen den oorlog met Oostenrijk hardnekkig doorgezet. Om dit rijk met één slag te vernietigen, zouden de twee Fransche legers in Duitschland onder Moreau en Jourdan van verschillende zijden oprukken en vereenigd op de hoofds\'ad Weenen aanvallen. Zij vonden echter een geduchten tegenstander in den aartshertog Karei, die het leger van Jourdan bij Ambel-g en Wurtzenberg terugsloeg (Sept. \'96). Niet gering was het aandeel in deze overwinning van prins Erederik van Oranje. In \'s keizers dienst getreden en tot generaal-majoor bevorderd, toonde hij zich, naar getuigenis van den aartshertog, zijn voorgeslacht niet onwaardig. Niet geringen lof verwierf hij zich ook, toen hij de terugtrekkende legerafdeelingen van Moreau bestreed en den vijand dwong het door hem ingenomen Eijmedingen te ontruimen (Oct). Nog meer bleek zijne dapperheid bij het beleg van Kehl. Een uitval door Defaix ondernomen, mislukte geheel door de onverschrokkenheid, waarmede prins Frederik de onder zijn beVel staande Hongaren aanvoerde. Met twee bataljons hernam hij eenige versterkingen door de Eranschen genomen , waarbij hem een paard onder het ligchaam werd doodgeschoten. Bij die belegering was hij niet minder dan maal in het vuur geweest. Uitbundigen lof oogste hij ook in, en de keizer vereerde zijne dapperheid door hem het ridderkruis der orde van Maria Theresia te schenken, een onderscheiding tot dusverre aan geen onroomsche gegeven. Dat de keizer hem hoog vereerde en waardeerde, daarvan zien wij een bewijs, toen hij met verlof naar Engeland zullende gaan, te Frankfort door eene bode werd achterhaald, om de Franschen, die in Tyrol waren doorgedrongen, te stuiten. Wel een bewijs, dat de keizer den jeugdigen held niet missen kon. Teruggekeerd en zich aan het hoofd zijner krijgslieden geplaatst hebbende, kweet hij zich ook nu weder dapper. Een wapenstilstand, gevolgd door den vrede te Campo Formic, waarbij Oostenrijk Venetië voor België in ruiling ontving, maakte vooreerst aan de krijgsbedrijven een einde (Oct.\'97). Vooreerst, want in het volgende jaar gelukte het den Engelschen staatsman William Pitt een
26
402
tweede coalitie tusschen Engeland, Rusland en Oostenrijk tegen Frankrijk te bewerken. Toen scheen liet den Oranjegezinden toe, als ware de dag der redding aangebroken.
Prins I\'rederik bevond zich bij zijne ouders te Hamptoncourt. De keizer riep hem naar Weenen en benoemde hem tot aanvoerder van. het leger, dat in Italië zou oorlogen. Gewis een zeldzame onderscheiding. Een jong mensch van slechts 25 jaren; daarbij een protestantsch vorst, een vreemdeling door het huis van Oostenrijk aan het hoofd van eeu leger gesteld te worden, het was voorwaar geen kleine zake. Het was echter Gods wil niet, dat hij zijn schitterenden loopbaan zou vervolgen. Te Padua, waar het hoofdkwartier van het leger in Italië zich bevond, werd de jeugdige prins op het ziekbed neergelegd. Weinige dagen later stierf hij (C Jan. \'99).
Algemeen en diep was de rouw bij het afsterven van den krijgsheld. De, keizer was troosteloos, want op prins E reder ik van Oranje had hij zijne hoop gesteld. Het geheele leger, dat hem om zijn deugden innig liefhad, treurde. En niet minder de Oranjegezinden, die, als Oostenrijks keizer, naast God op hem hoopten. Reeds zagen zij in hem een Maurits en een Willem III, die alles weder in \'t rechte spoor zou brengen. Maar nog eens, Gods wil was anders.
De oorlog tusschen de verbondene mogendheden en Erankrijk ving aan. Niet ongelukkig waren hunne eerste krijgsondernemingen. De aartshertog Karei en de Russische veldheer Suwa-row behaalden verscheidene overwinningen op de Eranschen en Italië werd bijna geheel heroverd. Een Engelsch-Russisch leger maakte zich gereed een aanval op onze kusten te doen, Engeland rekende op de hulp der Oranjevrienden, maar ook op de overige ingezetenen. Het verwachtte een tegenomwenteling, omdat het wel wist, dat de broederlijke liefde der Eranschen de ingezetenen uitkleedde en om de buitengewone zware lasten, welke zij te dragen hadden. Een beter tijdstip, meende Engeland, kon er tot handelen niet komen. Twee derden van het Eransche hulpleger, in dienst der Republiek, waren ter dekking van Erankrijk aan de zijde van Zwitserland en Duitschland het Eransche leger gaan versterken, en nog 8000 manschappen lagen in Zeeland. De Eransche generaal Brune werd met het bevel over de vereenigde troepen bekleed, een man van wien Bosscha zegt: „niet uitstekend in oorlogstalenten, niet zelfstandig van karakter, niet altijd nuchter van hoofd, en niet volledig bekend met het land.quot; 5000 man liet hij ter bescherming van Zeeland en bestemde 3000 tot reserve. De eerste afdeeling Bataafsche troepen, 10000 man sterk, lag onder Daendels 1) in bezetting van den Haag tot aan den Helder; de andere afdeeling, ruim 6000 man, onder Dumonceau in Groningen en Eriesland. Gebrekkig waren de middelen tot verdediging; in Noord-Holland en Friesland niet één versterkt punt; de zoogenaamde vloot — want het was een vloot van 12 schepen — op de reede van Texel, werd niet genoegzaam beschermd. Wel werden de kustbatterijen versterkt, doch ongenoegzaam.
De Engelschen lieten in het onzekere waar zij zouden landen. Daarom vertoonden zich dan hier dan daar vijandelijke schepen op de kusten. Vier daarvan stevenden het Friesche gat binnen en- tastten eene Bataafsche brik aan, die, ofschoon zich moedig verdedigende, moest overgeven. Een onzer kanonneerbooten week onder Schiermonnikoog, doch werd aldaar achtervolgd en door eenige vijandelijke schepen ingesloten. De bevelhebber, de «luitenant van Maren, zag wel, dat hij het tegen de overmacht niet zou kunnen uithouden, zond daarop zijn manschappen aan wal op drie na, met wiel hulp hij de stukken vernagelde en de draaibassen over boord wierp. Toen hij daarop van een Engelsche brik de volle laag kreeg en de overige schepen op hem afkwamen, stak hij zijn schip in brand, dat groote angst onder de vijanden gaf, dewijl zij voor een ontploffing van het kruit vreesden en daarom ook maakten, dat zij zoo spoedig mogelijk vertrokken. Van die gelegenheid maakte van Maren gebruik om zich met zijne drie manschappen in een
jol te bergen en het land te bereiken.
Niet lang daarna landde een gewapende sloep onder bedekking van het vuur der overmeesterde
1) Van liemTegt Bosscha: quot;wellicht meer een mau voor den partijgangsoorlog, dsn om bij groote operatiën al de kansen te berekenen.quot;
403
brik op het eiland Schiermonnikoog. Geen andere verdediging had het eiland dan 26 man onder den luitenant Broers met twee drieponders. De eilanders stonden er dan ook op, dat Broers aau geene verdediging maar aan overgeven denken zou. Deze daciit er evenwel anders over en dreigde hst dorp in brand te zullen steken, wanneer men hen; in zijn voornemen hinderde. Hij verdedigde zich dan ook zoodanig, dat de vijand genoodzaakt was af te houden, ofschoon Broers niet verhinderen kon, dat hij eenige sehepen uit de haven met zich voerde.
Nog altijd was men in het onzekere waar de landing zou plaats hebben, doch spoedig hield die onzekerheid op. Op den 19den Augustus, vier dagen na de verdediging vau Broers, vertoonde zich de voorhoede der Britsche vloot onder den vice-admiraal Mitchel voor Kijkduin. De landing was op den 22aten bepaald. De vijandelijke vloot bestond uit 26 linieschepen en 150 andere vaartuigen onder het opperbevel van den admiraal Duncan. 15000 man landingstroepen ouder den luitenant-generaal Abercrombie voerde de vloot met zich. Alvorens te landen, zond Duncan drie zijner officieren naar den schout-bij-nacht Story, bevelhebber van \'ï Bataafsche eskader. De wachtschepen lieten deze parlementairs onverhinderd door en ook Story ontving hen, zonder de noodige voorzorgen, op*zijn schip de „Washington.quot;
\'t Was zeker onvoorzichtig. De Engelsche officiereu, aan boord gekomen, noodi^den Story uit, de oude vlag te hijschen, en zich bij de Engelsche vloot te voegen. Niet alleen voor Storv maar ook voor Gilquin, den bevelhebber van den Helder, hadden die officiereu brieven. Deze hierop naar boord ontboden, vernam den eisch van den Engelscheu vlootvoogd — opeischino-dei-plaats. Intusschen hadden de officieren van Abercrombie het scheepsvolk proclomatiën in handen gestopt, waarbij het herstel van den stadhouder \'Willem V het eeuige doel was, waarom de Britsche vloot zich liet zien, Gilquin gaf een weigerend antwoord; hij wilde den hem toevertrouwden post niet overgeven. De officiereu moesten met dit antwoord vertrekken.
Eeu hevige westewiud noodzaakte de Engelscheu de kust te verlaten, wilden zij niet stranden, en weder volle zee te kiezeu. Die omstandigheid maakte men zich teu uutte om zoo spoedig en zooveel mogelijk te versterken, wat versterkt moest worden. Op dat tijdstip toch waren slechts 1300 man soldaten aldaar beschikbaar.
Het uitvoerend bewind kondigde de oorlogswet af, waarbij de gewapende burgerwacht uittrekken en de rustende burgerij in de wapenen komen moest. Er werd machtiging verleend om verdachte personen in hechtenis te stellen en steden of landstreken in staat van beleg te verklaren.
Wederom eeu volksliedje „aau de Bataefsche krijgsmagtquot; moest deu moed opwakkeren.
„Komt Bataven! lustig ten strijd.
Nu is het «aek uw moed te beproeven;
Toont nu dat gij Hollanders zijt,
Maek eens een eind\' aan al dat snoeven,
Aen al dat gesnoef van d\'Engelschman:
Toont nu, wat een Hollander kan:
Klopt ze dan, klopt ze dan, d\'eerlooze Brit,
Voele wat knuisten de Dutchmen bezit.quot;
„Toont nu die heeren, die meesters ter zee.
Dat gij hen uit hun nest kunt jaegen,
Breekt huuue trots en laet ze gedwee,
Op hunne knieën den vrede vraegen.
Gij hebt het nu in uwe hand.
Schrik zit er in aan alle kant.
Klopt ze dan, klopt ze dan, d\'eerlooze Brit,
Voele wat knuisten de Dutchmen bezit.quot;
26
404
Denkt aen den smaed, aen al den hoon.
Die ons dat Engeland heeft gebrouwen;
Uwe vuist verschaff\' hun \'t loon En al die \'t met hun houën;
Denkt, als het kanon-vuer bralt:
„Zonde is \'t wat er bezijden valt.quot;
Klopt ze dan, klopt ze dau d\'eerlooze Brit,
Voele wat knuisten de Dutchmen bezit.quot;
„Braeve Bataef! doe wat gij kan,
Zorgt tog, dat gij goed kunt mikken,
Ieder draeg zig als een man:
Laet u door detn Jon niet verschrikken;
Dat dem Jou Duichmeti is haest uit
En hunne roofzucht wordt gestuit:
Klopt ze dan, klopt ze dan, d\'eerlooze Brit
Voele wat knuisten de Dutchmen bezit.quot;
„Heugt u nog wel van Doggersbank,
Toen zij dagten te overwinnen,
Maar toen zij, uw moed heb dank,
Nauw hun havens konden binnen;
Toen leerde gij den Engelschman
Wat eenen Dutchmen maken kan;
Klopt ze dan, klopt ze dan, d\'eerlooze Brit,
Voele wat knuisten de Dutchmen bezit.
En als gij keert met buit belaên.
Denkt eens, wat loon gij hebt te wachten,
Neerland zal op den uitkijk staen,
En uw geleeden leed verzagten;
Mietje en Jansje en Kaetje en Piet,
Zullen u pakken, je leven zo niet 1 Maetje lief, maetje lief, goede gezel,
Maakt dan in alles uw zaken zeer wel.quot;
Op den 268\'e11 Augustus wierp de Engelsche vloot het anker tusschen Huisduinen en Kalants-oog. De eerste afdeeling der Bataafsche krijgsmacht was toen reeds in Noord-Holland aangekomen. De achtervleugel onder den generaal van Guericke vatte post bij den Helder; de linker onder den generaal van Zuilen van Nijevelt tusschen Kalantsoog en Alkmaar, terwijl Daendels zijn hoofdkwartier te Schagen had. Wel verwachtende, dat de vloot, die een uitgestrektheid Tan anderhalf uur dicht onder den wal besloeg, spoedig eene landing zou ondernemen, liet hij sterke patrouilles door de duinen en op het strand kruisen, \'t Was ook zoo, want op den 27Bten liet zich het gebulder van het Engelsche kanon hooren en onder bedekking van dat vuur had de landing onder Abercromby plaats. Bloedig ook noodlottig was de eerste ontmoeting. Ondei aanvoering van de oversten Luck en Chassé trokken 1400 man jagers den vijand tegen, om hem eiken voet gronds te betwisten, doch nutteloos was hun tegenstand. Voor de overmacht moetende zwichten, moesten zij teruktrekken, ofschoon hun aftocht in geregelde orde geschiedde en ook niet zonder den vijand verlies toe te brengen. Niet minder toch dan 29 Engelsche officieren werden door hun buksen gekwetst, ofschoon ook de oversten Luck en Herbig, welke laatste
405
den aftocht met eene halve brigade dekken moes!;, het leven er bij inschoten. In zoodanige omstandigheden meende Daendels, tot zoolang hij versterking zou ontvangen hebben, den vijand tusschen twee vuren te moeten brengen, opdat deze verhinderd zou worden zijn macht te ontwikkelen. ïot dat einde gelastte hij den kolonel Cras op den eenen en van Guericke op den anderen vleugel des vijands aan te vallen. Met twee bataljons, weldra door nog drie andere ondersteund, deed Cras den aanval en wel in het begin met gelukkig gevolg. De kolonel Hay, officier bij de Engelsche genie, verloor het leven. Later evenwel liep het Cras tegen, moest hij het veld ruimen en naar het gehucht de Keeten terugtrekken. Hier voegde zich Guericke bij hem, die wegens de ongeschiktheid van het terrein niets tegen den vijand had kunnen ondernemen.
Gilquin, die de aan den Helder gebleven troepen gebood, liep groot gevaar van het overige krijgsvolk te worden afgesneden, en mocht die plaats van de landzijde worden aangetast, in \'s vijands macht te vallen. Daendels begreep dit en zond hem daarom den last, met zijn volk op den linkervleugel terug te trekken, na alvorens de stukken der kustbatterijen vernageld en de ammunitie onbruikbaar gemaakt te hebben. Gilquin vond dit een zoo zonderling bevel, dat hij er niet eer tot overging alvorens hem dat bevel schriftelijk gegeven was. Toen ook trok hij terug. De voorhoede werd aangevoerd door den kapitein van Geen, een man die zich later zeer beroemd gemaakt heeft. Niet gemakkelijk was die terugtocht, integendeel die was zeer bezwaarlijk. Om niet met de Engelschen in botsing te komen, trok van Geen de mosrassige streek langs de Zuiderzee door; hij kwam ook wel behouden met zijne manschappen aan \'t Zand, doch eerst in \'t holle van den nacht, nadat zij tot over de knieën door \'t slijk hadden moeten waden.
Niet voordeelig was alzoo deze eerste dag van den strijd geweest. 1400 man waren gesneuveld, gekwetst of vermist. Wat de volgende dagen opleverden zullen wij spoedig zien.
De versterkte post aan den Helder, door Gilquin verlaten, werd dadelijk door de Engelschen ingenomen, die de oranjevlag van de torens staken. Hij, in vereeniging met het eskader van Story, had het Texelsche gat voor een inval der vijanden moeten vrijwaren, doch diens vertrek en de ontruiming der batterijen, deed ook Story de wijk nemen. Zich alleen tegen de Engelschen niet bestand rekenende, verliet hij de reede van Texel en trok naar de Vlieter terug. Maar ook toen was het hem niet mogelijk iets te ondernemen, want het gezicht der vlag, immer bij het zeevolk in eere, die niet alleen van de torens van Texel\'s wallen, maar ook op de Engelsche schepen wapperde, gevoegd bij de proclomatiën hun een paar dagen vroeger gegeven, deed het scheepsvolk „Oranje bovenquot; roepen. Story raakte in de klem door die omstandigheid zoowel als door het zien van de Britsche vloot, die, het zeegat binnen geloopen, regelrecht op zijn eskader aanhield. Wat te doen? Hij zond twee officieren naar den vice-admiraal Mitchel met het voorstel, de nadere beschikking van het Bataafsch bewind af te wachten en tot zoolang de vijandelijkheden te staken. Terwijl deze officieren met hun last vertrokken waren, seinde Story zijne overige officieren, om krijgsraad te beleggen, doch hunne afwezigheid verergerde de zaak. Toen werd de opstand onder het scheepsvolk op al de schepen algemeen; het „Oranje bovenquot; klonk uit elks mond en ieder weigerde voor het Bataafsche bewind te strijden. Dat Mitchel, die het Bataafsch bewind niet erkende, zich met voorstel van Story niet wilde inlaten, is duidelijk. Er bleef nu voor dezen niets anders over dan de vloot aan de Engelschen over te geven en zich met zijn volk krijgsgevangen te stellen. De schepen werden eerst met Engelsch volk, doch eenigen tijd daarna wederom met Nederlandsche officieren en zeelieden bezet. Vier daaryan bleven in dienst van Engeland doch onder prinsenvlag. Officieren zwoeren trouw aan den koning, zoowel als aan de Staten-Generaal en aan den stadhouder. De acht overige schepen werden door Willem V aan de Britsche regeering afgestaan, doch niet zonder de voorwaarde, van teruggave aan de Republiek, wanneer door een tegenomwenteling de oude oide van zaken terugkeerde.
De Helder en Texel riepen verheugd den prins uit en veranderden hunne regeeringen; een vreugde, welke nog verhoogd werd, toen weldra de erfprins zelf zich aan den Helder vertoonde.
4()ö
De overgave der vloot deed Daendels zijne stelling, die hij nu onverdedigbaar achtte, veranderen en naar Alkmaar terugtrekken, zijn hoofdkwartier naar Schermenhom brengende.
Op bevel van Daendels werd Amsterdam door Kraijenhof, kommandant der Bataafsche ingenieurs, in staat van verdediging gebracht. Eenige gewapende schepen aan den mond van het IJ en eeuige aangelegde batterijen moesten de stad voor een aanval van de vijanden beschermen.
Mocht men Story onberekend noemen voor da hem opgelegde taak, ook Mitchel beging eene groote fout. In plaats zijne overwinningen voort te zetten, liet hij eenige dagen werkeloos voorbijgaan en eerst toen liet hij zich in de Zuiderzee zien.
Maar het was niet alleen in Noord-Holland, ook van uit Duitschland trachtten de Engel-schen in ons land te dringen en eene omwenteling te bewerken. De erfprins had te Lingen zijn hoofdkwartier gevestigd en daar vele in 1795 en later uitgeweken Oranjegezinden om zich vereenigd. Met allerlei wapentuig zoo goed en zoo kwaad gewapend als zij konden, zou men een inval ondernemen, terwijl men steunde op de hulp der vrienden van binnen, die het volk tot opstand tegen het bestuur zouden opzetten. Men had het plan zich van eenige grensplaatsen te verzekeren en zich aan de Zuiderzee, vooral te Harderwijk in gemeenschap te stellen met de Engelschen. De zaak scheen niet hopeloos. Immers alle weerbare manschappen waren opgeroepen om het leger van Daendels te versterken en de steden dus van verdedigers ontbloot.
Zij die zich aan \'t hoofd der beweging stelden, om den prins te herstellen, waren Heekeren van Suidras, die het kwartier van Zutfen, Lijnden tot Hoevelaken, die dat der Veluwe, en d\'Yvoy, die Utrecht voor hunne rekening namen.
Op den 31sten Augustus werden Koevorden en Zutfen uit naam van den prins opgeëischt, doch de opeisching werd afgewezen. De bevelvoerende officieren aldaar namen de noodige voorzorgen, om de stad voor een overrompeling te vrijwaren. Hier en daar als te Enschedé, Almelo, Borkulo, Grol, Oldenzaal, Delden verscheen de Oranje-leus van den toren, doch slechts voor korten tijd. Wel werden onderscheidene plaatsen door de Oranjegezinden bezet, vele steden en dorpen in opstand of gisting gebracht, doch overal snelden de patriotten te wapen, die, door hunne overmacht, den Oranje-vrienden noodzaakten hun plan op te geven. Zoo hadden eenige uitgewekenen, aangevoerd door den Overste Spengler zich meester gemaakt van het dorp Westervoort en van de brug over den Usel en de veeren over deze rivier te Lathum en Rhede. Slechts één dag woei de Oranje-vlag van den toren te Westervoort, naardien de kolonel Schoonman te Arnhem de burgerij te wapen riep, die, versterkt door eenige artilleristen met geschut, de uitgewekenen drongen Westervoort te verlaten. Ook te Veenendaal, Scherpenzeel en andere Stichtsche en Geldersche dorpen werd de opstand door gewapende manschappen bedwongen. Het gevolg was, dat vele edellieden en aanzienlijke Oranje-gezinden, die aan de beweging deelgenomen hadden, de vlucht namen of als oproermakers gevangen werden genomen. Allen werden evenwel vrijgelaten met uitzondering van Freule van Dorth, die op den Huize Harreveld bij Lichtenvoorde woonde. Voor de rechtbank gesteld werd zij beschuldigd: 1°. Zij had de Oranjevlag van haar slot laten waaien; 2°. zich, met Oranje versierd, te Lichtenvoorde laten zien; 3°. de uitgewekenen te gemoet gegaan; 4°. zich verheugd over den dood van een patriot en 5°. zij had oproerige gesprekken gehouden. Zij werd veroordeeld doodgeschoten te worden en daartoe levend in een doodkist gelegd, waarna dat vonnis op haar werd toegepast.
De prins, zijn hoop vervlogen ziende iets aan deze. zijde van het land uit te richten, verliet zijn hoofdkwartier te Lingen en begaf zich naar de Engelsche vloot, waar hij, zooals wij zagen, juist aankwam, toen de Helder en Texel waren ingenomen. Hier werd hij buiten alle overleggingen gehouden en smadelijk van alle beleid uitgesloten.
In Noord-Holland gingen er dagen voorbij, waarin men iets van belang ondernam. Maar ook geen wonder. Noch Daendels, noch Abercromby durfde door te tasten; de eerste omdat hij zich te zwak gevoelde, de tweede om zijne onbekendheid met het terrein. Evenwel waren die
407
dageu van rust niet geheel werkeloos voorbij gegaan. Daendels had zich op alle mogelijke wijze versterkt, en de Engelschen hadden in de Zijpe zich gedekt met goede versterkingen en maakten zich gereed tot een beslissenden aanval.
Inmiddels was de opperbevelhebber Brune bij het leger gekomen, en wetende, dat de Engelschen eerlang door een Russisch leger stonden versterkt te worden, achtte hij het raadzaam een aanval te doen, eer de Russen waren aangekomen. Op den I.O11quot;1 September had de strijd bij de Zijpe plaats. Hij was voor het Fransch-Bataafsche leger niet gelukkig; Nauwelijks had het eenig voordeel behaald en ruim 1700 man aan dooden, gekwetsten en vermisten verloren.
Nogmaals bleven beide legers eenige dagen werkeloos in hunne stellingen, versterking inwachtende. Alleen veroverde kapitein Goudoever aan \'t hoofd van eenige jagers en grenadiers het dorp Warmenhuizen, dat door Engelschen bezet was. Niet zonder groote moeielijkheid was dit geschied. Om het dorp te naderen, moest Goudoever met zijne manschappen een vaart oversteken, eu om dat te kunnen, een brug doen slaan, welk werk verricht moest worden onder het aanhoudend vuur des vijands.
Inmiddels had de ontscheping van Russische troepen plaats. Het leger der bondgenooten, nu 40000 man sterk werd onder het opperbevel van den hertog van York gesteld. Dezerzijds kon men niet meer dan 23000 tegenoverstellen. Yoik oordeelende, dat hij nu geen tijd moest verliezen, maar een beslissenden slag slaan, verdeelde het leger in vier deelen. Het eerste gedeelte uit 9000 Russen en 3500 Engelschen bestaande, werd gesteld onder den Russischen generaal Hermann, een krijgsman, die in het oorlogsveld grijs was geworden. Volgens den gegeven last moest dat deel van Petten uitrukken, de dorpen Kamp, Schoor! en Groet nemen en op Bergen aanirekken. Het tweede gedeelte, 4500 Engelschen en 3000 Russen, onder generaal Dundas moest zich meester maken van Warmenhuizen en Schoorldam. De derde afdeeling onder den generaal Puiteney Oud-karspel nemen en door den Heer-Hugo-Waard zich tegen Daendels richten en de vierde afdeeling Abercromby naar Hoorn en Purmerend trekken.
Het was op den 19(lGn September dat de Russen uit Petten rukten om op Bergen aan te marcheeren. \'tWas nog vroeg in den morgen. Reeds te 8 uren bevonden zij zich ter bestemder plaatse. Het gelukte den majoor Bruce, de Engelschen, welke de Russen volgen moesten, van dezen af te snijden, evenals het den overste Verhorst gelukte Schoorl te hernemen. Doch daar nadert de tweede afdeeling van het Engelsch-Russische leger, neemt Warmenhuizen en Schoorldam, richt zich geheel op Schoorl, terwijl een afdeeling Russen van Bergen terugkeert, zich • mede op dat dorp werpt en nu op hunne beurt Bruce en Verhorst van elkander scheidt. Niet lang waren de Russen te Bergen met rust gelaten. Bruce, die uit Alkmaar versterking had gezonden, tastte in vereeniging met eenig Bataafscli krijgsvolk de Russen aan, die volkomen werden ingesloten, waarbij de Russische generaal Hermann met een groot getal der zijnen werd gevangen genomen, vele Russische hoofdofficieren sneuvelden en zeven hunner vaandels den overwinnaars in handen vielen. Niet dan met groote moeite gelukte het eenige Russen naar Schoorl te vluchten, waar Bruce en Verhorst met velen der hunnen werden gevangen genomen.
York, geene kans ziende zich in zijne stelling te Schoorldam te handhaven, trok weldra met zijn leger terug.
Terwijl dit te Bergen plaats had, streed een andere afdeeling der Bataafsche troepen onder Dumonceau elders. Tusschen 9 en 10 ure was Schoorldam door de Engelschen bemachtigd en bezet geworden, die, om dien post te behouden, drie gewapende kanonneerbooten in het Kanaal gebracht hadden. De overste Anthing ontving den last om den vijand van daar te verdrijven. Niet van geschut voorzien, ondernam hij den aanval met de bajonet, en wel met zulk een hevigheid , dat de Engelschen over de brug en achter de dijken werden teruggedrongen. Het hevig vuur achter die dijken noodzaakte hem evenwel naar de overzijde van het Kanaal te wijken. Hij gaf het evenwel niet op en niet minder hardnekkig dan de eerste maal beproefde hij een tweeden aanval, doch
408
werd nogmaals teruggeslagen. Nog was hij niet afgeschrikt. Hij zelf nam het vaandel iu de vuist en waagt aan het hoofd der zijnen een tweeden aanval. Niet malsch giug het er toe. De vaandel-stok werd aan stukken gsschoten, zoodat deze niet overal zichtbaar was. Nauwelijks zag dit de adjudant Visscher, of hij verzocht het vaandel te mogen overnemen, om dat veldteeken omhoog te houden, opdat het door alle manschappen zou worden gezien. Dit werd hem toegestaan, doch nauwelijks was hij in het bezit daarvan, of hij werd van een kogel doorboord. Zijn verschrikt paard sleepte het aan zijn teugels hangende vaandel naar den vijand. De sergeant Westerheide dit ziende, snelde het paard achterna, en niettegenstaande de kogels, welke om zijne ooren vlogen, bracht hij het vaandel weder terug. Ofschoon de derde aanval wederom mislukt was, gaf Anthing het nog niet op, maar beproefde een vierden aanval. Ook toen had hij veel te verduren. Zijn nieuwe vaandeldrager sneuvelde, benevens een aantal officieren, en de helft van het bataljon werd buiten \'t gevecht gesteld, doch toen hij in \'t bezit van geschut werd gesteld, werden de Engelschen uit hunne Verschansingen verdreven.
Welke krijgsbedrijven had inmiddels de rechtervleugel gedaan? De generaal Pulteney had een aanval op Oudkarspel beproefd, doch was door de Bataafsche artillerie afgeslagen. Dat voordeel werd bedorven door Daendels, die aan 100 grenadiers den last gaf, een uitval \'ie ondernemen, doch die grenadiers nu tusschen twee vuren geplaatst, moesten het onderspit delven en de kans keerde ten gunste van de Engelschen. Met de grenadiers stormden nu Engelschen en Eussen de verschansingen binnen, en Daendels was genoodzaakt den aftocht te blazen, die in wanorde geschiedde, waarbij hij ongeveer 1300 man verloor, die afgesneden en krijgsgevangen gemaakt werd. Hij ontving den last de verloren posten te hernemen en deed dit ook wel, doch hij kon dit gemakkelijk doen, naardien de vijand op alle punten terugtrok. Ook Abercromby trok met zijn afdeeling uit Hoorn, dat hij reeds bezet had, naar de Zijpe terug.
Dat was de beroemde slag bij Bergen op den IQ36quot; September 1 799. Het voordeel van den slag was aan de Bataafsche zijde, het verlies des vijands, buiten zijne 20 kanonnen, 6 houwitsers, een aantal wagens, 4000 geweren en vaandels, bedroeg niet minder dan 3987 aan dooden, gekwetsten en vermisten, dat der Bataafsche divisiën 2905 man. Van nog meer gewicht was de zedelijke invloed van den slag. De goede verstandhouding toch tusschen de Eussen en Engelschen was geheel verbroken, tusschen de Franschen en Bataven daarentegen versterkt.
Niettegenstaande die behaalde zege was ons leger toch in een zorgvollen toestand. Daarbij werd aan de oproeping van het uitvoerend bewind, om in de wapenen te komen, zeer flauw beantwoord en dit kan ook wel niet anders, naardien de patriotten de steden niet durfden ont-blooten uit vrees voor de Oranjegezinden, ook voor de Engelsche vloot, naardien de vlootvoogd Mitchel de Zuiderzee was komen opzeilen en Medemblik, Enkhuizen en de Lemmer zich aan hem hadden overgegeven. Ook vele vaartuigen waren in zijne macht gevallen. Dit was den vijand echter niet moeielijk geweest, naardien ook nu het scheepsvolk geweigerd had te strijden en het „Oranje boven!quot; had doen hooren.
York van de nederlaag bij Hergen spoedig bekomen, rukte voorwaarts en overwon de onzen in een slag bij Alkmaar, die daarom ook de slag bij Alkmaar genoemd wordt. (2 Oct.) York nam bezit van de stad, terwijl de teruggedrongen Franschen hun hoofdkwartier te Beverwijk opsloegen. quot;Vier dagen later trok eene Kussische kolom op Castricum los, waar, in de duinen een aller-moorddadigst gevecht plaats vond, totdat, tegen den avond, de overwinning zich naar onze zijde neigde.
Het Engelsch-Russisch leger, reeds onderling oneens, werd nu moedeloos, \'t Moest wel zoo; het bevond zich toch in een zeer ougunstigen toestand. Ingesloten door modderpoelen, kale duinen en dorre stranden, zonder genoegzame huisvesting voor zieken en gekwetsten, met bedorven wapenen en doorweekte kleederen, zonder drinkwater en voedsel, dan hetgeen over zee moest worden aangebracht, dat alles ontmoedigde de strijdbare soldaten en deden hen wenschen het onherbergzame oord zoo spoedig mogelijk te verlaten. Het was ook te voorzien, dat het leger verloren
409
zou zijn geweest, had Brune zich niet laten overhalen, vim een schandelijke overeenkomst met den vijand te sluiten (18 Oct.). Noch schadevergoeding, noch de teruggave van eenige koloniën, noch zelfs die der vloot, door het Bataafsche bewind als eerste en onmisbare voorwaarde gesteld, van dat alles werd door Brune niets bedongen; er was geen sprake van. Ook vergunde hij deu vijand vrijen aftocht, ofschoon hij niet dan met groote moeite de vrijlating van 8000 Fransche en Bataafsche krijgsgevangenen verkrijgen kon. \'t Was een eerlooze daad, die deed zien, hoe, wij in dien tijd reeds door de Franschen overheerscht werden.
Na het gemaakte verdrag scheepten de vijandelijke troepen zich weder in en weldra waren er geen Bussen of Engelschen meer te zien.
Hoe ook de Oranjegezinden op een omkeering van zaken gehoopt hadden, zij zagen zich teleurgesteld. Weinig hadden zij ook tot een omwenteling medegewerkt. Van waar? Was het Oranjevuur bij hen uitgedoofd? Niet dat, maar onderscheidene redenenen bestonden er, zich lijdelijk te gedragen. quot;Vooreerst was in de manifestatiën der Engelschen geen sprake van teruggave der koloniën, en gedroegen zij zich als wilden zij de Nederlanden tot een Engelsche provincie maken. Daarbij, het nationaal gevoel kwam op tegen het denkbeeld, de herstelling van den stadhouder aan een vreemde krijgsmacht te moeten danken. Nog iets. Zeer onhandig had de generaal Duncan in een zijner proclamatiën den prins van Oranje „den wettigen opperheerquot; genoemd, een uitdrukking, die vele Oranjegezinden afschrikte.
De tijd tot de omwenteling was ook naar Gods raad niet gekomen. De erfprins zag dit, toen hij te Alkmaar gekomen, geen medewerking vond, evenmin als te Amsterdam, waar hij in \'t geheim een dag bij een zijner aanhangers vertoefde.
XXXVI.
EEN OPKOMENDE STER.
In de Middellandsche zee, ongeveer 20 mijlen ten zuiden van \'t vaste land van Frankrijk en nagenoeg half zco ver van de noordwestkust van Italië, ligt een eiland, langwerpig, boschrijk, welks bergtoppen zich reeds op verren afstand vertoonen aan den zeeman, \'t Eiland is 25 mijlen lang en zijn grootste breedte 10 mijlen Dat eiland heet Corsica, geboorteplaats van een man die voor ruim 100 jaren de grootste veroveraar onzer eeuw, een geesel der volken van Europa zou wezen. Gij vermoedt reeds, mijn lezer, wie die man is. Napoleon Bonaparte.
Ik geloof mijnen lezers geen ondienst te doen, wanneer ik het leven van dien veel besproken man, eenigermate inhetbreede, ofschoon slechts in groote trekken, hun mededeel. Die oorlogsverst, wiens daden getuigen van een onverzaadbare zucht naar roem en heerszucht, daden, waarin zijn heldenmoed en krijgsmanskunst schitterend afspiegelen, door zijne vleiers even hoog als door zijne vijanden verkleind voorgesteld, heeft toch een niet geringen invloed op de lotgevallen van ons vaderland gehad.
Moet men bij de beschouwing der geschiedenis nimmer het Godsbestuur uit het oog verliezen, bij de geschiedenis van Napoleon zal dit wel een eerste voorwaarde wezen.
Al dadelijk valt ons dit Gods bestuur in het oog, wanneer wij een dapperen frederik van Oranje, een held tegen Napoleon opgewassen, zien sterven op een tijdstip, toen diens grootheid begon te wassen; wanneer wij een aartshertog Karei, evenzeer bekwaam en moedig krijgsheld, door hofkabalen van hej; oorlogsveld verwijderd zien en in zijne plaats aangesteld den ouden, zwakken
410
generaal Melas. Zoiider hen kon Napoleon de duizelingwekkende hoogte bereiken, de belangrijke rol spelen, waartoe hij bestemd was.
Zijne geheele geschiedenis geeft overvloedig gelegenheid de Voorzienigheid Gods op te merken.
Toen de Genuezen in 1495 op het hun toebehoorende eiland Corsica eene nieuwe volkplanting stichtten, door hen Ajaccio, naar den Gtiekschen held Ajax genoemd, verhuisden, evenals andere onbemiddelde Genueesche adellijke familiëa, ook die der Bonaparte\'s daarheen. In den loop der eerste eeuw van haar verblijf op Corsica kreeg deze familie er een zeker aanzien en eenige eigendommen in ^n bij Ajaccio; doch ia \'t laatst der 18de eeuw was zij bijna uitgestorven. Toen leefden nog slechts twee mannelijke ledenj de ongehuwde domheer en aartsdiaken aan de hoofdkerk te Ajaccio, Lucien Bonaparte, en Karei Bonaparte zijn neef. Eeeds vroeg vaderloos, was deze door diens jongeren broeder Lucien, een kundig man, opgevoed en voer \'t grootste gedeelte ook onderwezen en wel met zulk een goed gevolg, dat hij, nauwelijks zeventien jaar oud zijnde, eene Italiaansche hoogeschool bezocht en op twintigjarigen leeftijd zich als advocaat in zijn vaderstad vestigde. Een jaar later trouwde hij Letitia Ramolini, eeu zestienjarige, schoone doch onvermogende dame van een oud covsicaansch, adellijk geslacht. Te midden van het gekletter der wapenen werd hun oudste zoon Jozef geboren. In dien tijd n. 1. had de laatste opstand tegen Genua plaats, waaraan de beide Bonaparte\'s ijverig deel namen: Lucien als lid van de door de Corsicanen aangestelde voorloopige regeering, en Karei als adjudant van den oppergeneraal der Corsicaansche strijders, den dapperen Paoli. Ook toen, nadat Corsica aan Frankrijk was afgestaan, stonden de beide Bonapartes den moedigen Paoli in zijn wederstand tegen de Eranschen getrouw bij. Eerst bij \'t einde van datzelfde jaar, toen een geduchte nederlaag der Corsicanen Paoli noodzaakte naar Engeland te vluchten, onderwierpen zich de Bonapartes en de andere hoofden des opstands aan de Eranschen. Een volledige amnestie hun geschonken, deed hen ongehinderd tot hunne bezigheden te Ajaccio terugkeeren. Hier werd op den lüdeu Augustus 1769 hun tweede zoon geboren, die den naam van Napoleon ontving. In een gezin, spoedig talrijker geworden, bracht hij zijn eerste levensjaren behoeftig door. Kuim hadden zijne ouders het niet; de vrijheidsoorlog, zoo ongelukkig voor Corsica afgeloopen, had een groote scheur in den buitendien niet groote geldbuidel der familie gemaakt.
Toen de advocaat, om weer wat in beter geldelijke omstandigheden te komen, \'t hem nog overblijvende in een handelspeculatie, waarvan hij geen verstand had, waagde, verloor hij ook dit nog. Hij moest dus nu leven van \'t geen zijn praktijd als advocaat hem opleverde en dit was vrij gering, daar er te Ajaccio geen gebrek aan advocaten was, eii de Corsicanen, ofschoon twistziek, liever hun eigen zaak met pistool of dolk afmaakten, dan dit door de rechtbank te laten doen. Aan zijne omstandigheden kwam in 1774 een einde, doordien de advocaat door den veelvermogende!) invloed van den gouverneur des eilands, maarschalk Marboeuf, de betrekking van raadsheer bij \'t koninklijk gerechtshof te Ajaccio, en daardoor een vast inkomen bekwam.
De opvoeding van den jongen Napoleon werd meer door zijn oudoom Lucien Bonaparte dan door de ouders zelf behartigd. De vader had het te druk met ambtsbezigheden, terwijl de moeder haar meesten tijd wijdde aan de kleine kinderen. Jozef en Napoleon Bonaparte genoten gezamenlijk \'t onderricht van hun voor zijn land en zijn tijd zeer geleerden oudoom, die \'t meest ingenomen was met zijn jongsten leerling, Napoleon: want deze was bevattelijker en ook vlijtiger dan zijn oudere broeders, die hij ook weldra ver vooruit was. Daarbij toonde hij reeds vroeg een groote mate van onafhankelijkheid van karakter en een groote eerzucht, — eigenschappen om welke hij des te meer door den ouden heer bemind werd. Ook hield Napoleon zeer veel van den overigens ook buiten den familiekring hooggeeërden grijsaard. Yolgens zijne eigene bekentenis was hij een eigenzinnige en verwaande jongen, doch die gaarne dien oom en zijne moeder gehoorzaamde. Zagen wij in hem eerzucht, vastheid van karakter, vlugheid van bevatting, eigenzinnigheid en verwaandheid, ook bezat hij een afgetrokkenheid, immer de eigenschap van
411
vroegrijpe kiuderen. Niet zelden vond uien hem in de eenzaamheid, vooral in de oude vervallen grot, toebehoorende aan zijn oom in diens zomerverblijf even buiten de stad. Üjj de vraag van zijn oom, die hem daar in zichzelven gekeerd, vond: „Waarom mijmert gij toch zoo?quot; was het antwoord van den negenjarigen knaap: „Ik denk aan de geschiedenis van Cesar, mij onlangs door u verhaald, en hoe schoon het toch wel zijn moet over zulk een groot rijk, veel grooter dan dit eiland, te heerschen. Cesar was een groot man; zoo zou ik ook wel willen worden.quot;
Zoo was het kind, eenmaal door God bestemd, inderdaad een groote heerschappij te bezitten.
Het meest van alles boeide hem de zee, wanneer deze door storm bewogen, met hare golven de kust teisterde.
Nog geen tien jaren oud, verliet hij in \'t voorjaar van 1779 voor het eerst zijn eiland. Met toestemming van den Transchen gouverneur van dat eiland-vaardigden de Corsicanen eenige edellieden naar Parijs af, om aan koning Lodewijk XVI verscheidene verzoekschriften aan te bieden. Ook Napoleon\'s vader was lid dier deputatie, die tevens deze gelegenheid zocht te gebruiken, niet alleen iets voor zijn eilanders, maar ook iets voor zichzelven te dopn. Als slecht financier kon hij, niettegenstaande de spaarzaamheid zijner vrouw, zijne uitgaven door zijne inkomsten niet dekken, vandaar dat hij zijne beide zonen met zich naar Parijs nam, om te zien, of hij niet van de zorg voor hun onderhoud en hunue opvoeding kon ontslagen worden. Een aanbevelingsbrief van den veel-vermogenden maarschalk Marboeuf moest hem daartoe den weg banen. Het gelukte hem ook zijn oudsten zoon Jozef, die de rechtsgeleerdheid zou beoefenen, kosteloos te plaatsen aan\'t gymnasium te Autum en den jongsten, ofschoon deze den vereischten leeftijd vamp;n 10 jaren nog niet bereikt had, een dergelijke plaats aan de militaire school te Brienne.
Wel was het der teeder minnende moeder moeielijk hare kinderen op zulk een jeugdigen leeftijd onder vreemden te zenden, die noch bloedverwanten noch vrienden in Frankrijk bezaten, doch de wil des vaders besliste, zij kon dien wil niet buigen.
De smart der scheiding was Napoleon spoedig te boven; naar de veranderde omstandigheden, in de nieuwe omgeving schikte hij zich spoedig. Anderen vooruit te zijn, was steeds zijn streven, vandaar dat hij spoedig een der beste wiskundige van de school was, dat hem de bijzondere genegenheid van den leeraar in de wiskunde, van professor Patrault, schonk. De wiskunde benevens de algemeene geschiedenis waren zijne geliefkoosde vakken en ook in de aardrijkskunde en Frau-sche taal maakte hij goede vorderingen. In andere vakken als de natuurwetenschappen, \'t Latijn, godsdienstleer, muziek en schoonschrijven bleef hij zwak. In den tijd van vijf jaren, waarvoor anderen zeven of acht, soms langer jaren noodig hadden, liep hij de vier klassen der inrichting door.
Zoo in huis, was hij ook op deze school dikwijls in de eenzaamheid en in zichzelven gekeerd. Toch was hij om zijn bescheidenheid, dienstvaardigheid en openhartigheid bij zijne makkers bemind. Zijn kinderlijke spelen deden zien, wat geest in hem woonde; meestal hadden die een praktische richting en stonden in verband met militaire oefeningen. Vestingen van sneeuw of steeuen bouwen, waarvan hij de ingenieur en bij \'t bestormen de aanvoerder was, waren zijne geliefkoosde uitspanningen, en gaarne onderwierpen zich zijne makkers, aan den wel armeren doch in kennis en geetes-ontwikkeling boven hen staanden Napoleon, ook dan wanneer hij, de aanvoerder, er streng op stond, dat zijne bevelen met alle stipheid werden nagekomen.
Na vijf jaren aan de school te Brienne te hebben doorgebracht, achtten zijn leeraren hem bekwaam to.t bevordering. Ofschoon nog geen geen 15 jaren oud, vertrok hij als vaandrig naaide hoogere militaire school te Parijs. Ook daar ging hij onvermoeid voort in \'t bestuderen der krijgswetenschappen. Naar den wensch zijner onderwijzers zou hij de zee tot zijne bestemming kiezen, doch dat lag volstrekt niet in zijn plan. Reeds van zijn vroegste jeugd af, toonde hij een bijzondere genegenheid voor de artillerie, getuige daarvan, toen hij nog te Ajaccio bij zijne ouders woonde, toen maakte hij reeds een twintig pond zwaar kanon, dat aldaar nog als herinnering bewaard wordt.
Na een verblijf van slechts 16 maanden aan de school te Parijs, werd hij, na een glansrijk
412
afgelegd ofliciersexamea, bevorderd tot tweeden luiteuaut bij een te Parijs in garnizoen liggend artillerieregement. Ofschoon nog een jongeling in jaren, kan men zijn jeugd, zoo door zijn karakter als door zijne maatschappelijke stelling, als geëindigd beschouwen.
Zijne omstandigheden waren evenwel zoo benard, als die van een armen tweeden luitenant wezen kunuen. Eu toch ondersteunde hij in zijue armoede zijn broeder Lodewijk, wieu hij bij zich genomen had, naardien zijn vader reeds overleden was.
Önder zijne luitenants-avonturen, twintig jaren oud zijnde, brak de revolutie in Frankrijk uit. Te midden van haar wapengekletter ging zijne gelukster op. \'t Waren ook, hoe moord en verderf woedde, gulden tijden voor ontwiskelde talenten, dus ook voor Napoleon Bonaparte. Op den 6llon Februari 1793 maakte hij den sprong van luitenant tot artillerie-kapitein. Met verlof naar zijne geboorteplaats gereisd, zag hij hoe Corsica door twee partijen, een Fransche en een Engelsche, verscheurd werd. Als oorzaak der verdere onlusten, te Parijs aangeklaagd, moest hij derwaarts heen om zich te verantwoorden, wat hem niet moeielijk viel. De gruweldaden van het gemeen deden hem nogmaals naar Ajaccio gaan, waar de zaken inmiddels meer en meer een verward aanzien kregen. Het te keer gaan van eenige oproerige matrozen had hem bijna het leven gekost, terwijl hij en zijne familie door de Engelsche partij voor eerloos verklaard werd. Niet zonder gevaar redde hij zich bij Fransche troepen, die het eiland door- en op Ajaccio aftrokken. Daarna aan de eene zijde van de golf van Ajaccio een toren bemachtigd hebbende, welken hij met 30 man bezette om met hen de stad te bemachtigen, rekende hij van de zeezijde op onderstenning van de Franscne vloot, doch die koos volle zee, hem aan zijn lot overlatende, ïot zijn geluk kwam hij met zijne familie in veiligheid aan boord en behouden te Nizza aan.
Intusschen was de toestand in Frankrijk bedenkelijk geworden en speelden de Jakobijnen hun rol. Het zuiden des lands, zeer verbitterd, zag zich nog liever in de handen der Engelschen, waarom de stad Toulon zich aan eene Engelsch-Spaansche vloot had overgegeven. Even vroeger was Bonaparte te Nizza aangekomen, vanwaar hij zich naar Avignon bij zijn regement zou begeven. Hij vond deze stad in bezit genomen door hen, die zich tegen het schrikbewind verzetten, doch het gelukte hem haar en nog andere steden te veroveren. Toubn, door troepen van de Fransche republiek onder den generaal Cartaux belegerd, scheen onmogelijk tot onderwerping te brengen, doch Bonaparte, als bataljons-kommandant daarheen gezonden, zag terstond met zijn krijgskundig oog de fouten, welke men begaan had en de plaats waar de stad moest aangegrepen worden. Zijne krijgsverrichtingen deden deu Engelschen admiraal Hood spoedig zien, dat de stad zou moeten zwichten, \'t Was ook zoo. De generaal Dugommier, die den onbekwamen Cartaux vervangen had, schreef iu zijn bericht van de inneming der stad naar Parijs, ook omtrent Bonaparte: „Beloon en bevorder toch den jongman, die mij zoo getrouw heeft bijgestaan; als men ondankbaar jegens hem was, zou hij zelf zijn eigen weg wel weten te gaan.quot; Evenzoo dacht Gasparin, de gevolmachtigde der regeering bij het leger over hem. Zulke aanbevelingen bleven niet onopgemerkt. Op 2\'i jarigen leeftijd zien wij hem als luitenant-kolonel, een jaar daarna brigade-generaal en nog een jaar later als generaal. Ofschoon op jeugdigen leeftijd reeds een hoogen rang bij het leger bekleedende, scheelde het niet veel of de jonge krijgsman had zijn roem met zijn hoofd moeten boeten. Van hoog verraad beschuldigd, werd hij te Nizza in hechtenis genomen. Men gaf hem de schuld, dat hij in Toulon sommigen had gered, die uit Frankrijk hadden willen vluchten en die weder heimelijk waren teruggekeerd. Ook zou hij aan de burgers van Marseille den raad hebben gegeven, hoe zij het best hunne stad konden verdedigen en dergelijke zaken meer. Naardien die aanklachten zonder grond waren, werd hij wel weder in vrijheid gesteld, doch langen tijd buiten dienst gehouden. Zich hierover beklagende bij den minister van oorlog, werd hij zeer koel ontvangen, waartoe wellicht zijn uiterlijk, dat niet zeer geschikt was hem aan te bevelen, veel bijdroeg. Onder een gezocht voorwendsel wilde men hem als generaal bij de infanterie naar de Vendée zenden. Hiertoe wilde Bonaparte zich echter niet leenen en verlangde
413
bij dc artillerie bevel te voeren. In plaats hiervan werd hij afgezet en zijn ontslag gereed gemaakt. Zes maanden vroeger scheen alles zich te vereenigen, om hem van trap tot trap hoogei-te doen stijgen, en nu worstelde hij met de bitterste zorg, zoodat hij soms het eene voorwerp na het andere verkoopen moest, om in zijne behoeften te voorzien. Reeds dacht hij\'er aan zich naar Turkije te begeven om den sultan zijn diensten aan te bieden, toen de achteruitgang van zaken in Italië nan zijn lot wederom een andere wending gaf. De hem kwaadgezinde minister van oorlog, Aubry, had zijne plaats moeten ruimen en diens plaatsvervanger de diensten door Bonaparte aan Frankrijk beweeen, zich herinnerende, droeg hem op, een nieuw plan van oorlog voor Italië te vervaardigen. Zijn hoop, spoedig op het slagveld nieuwe lauweren te winnen, werd niet verwezenlijkt. Men hield hem aan het ministerie gebonden, tot eindelijk Parijs zelf hem de gelegenheid verschafte zich te onderscheiden. Het was in het oproer van 17 95, toen elke dag een bedenkelijker sanzïen kreeg, toen razende mannen en vrouwen onder wild geschreeuw en getier de straten vulden. Met vrees zag men het oogenblik te gemoet, dat de woedende menigte de wapens zou opvatten, waarom de generaal Menou het bevel ontving om de troepen onder het geweer te brengen. Deze echter weifelde in zijne maatregelen. Gaarne de oproerige menigte willende verschocnen, stelde hij zijne soldaten aan gevangenneming of mishandeling bloot, zonder dat zij een kogel verschoten hadden. Toen herinnerde de Nationale Conventie zich den generaal Bonaparte, hoe hij te Toulon en aan de kust van Italië zulke uitstekende krijgsplannen ontworpen had, en — om Bonaparte werd gezonden. Het was in het middernachtsuur van den 4lt;lcquot; October. Des morgens vroeg stondeu er reeds 40 kanonnen gereed, welke hij door rijdende jagers twee uren ver, uit Sablons, had laten halen. Negen duizend man troepen stonden in kolommen geschaard, om de voornaamste straten te bezetten en alle samenscholingen der opstandelingen te verijdelen. Die vierde October ging voorbij in onderhandelingen tusschen de oproerigen en de conventie, doch op den volgenden dag toen het oproer een nog bedenkelijker karakter verkreeg, achtte Bonaparte dat er geen tijd meer te verliezen was, want reeds deden de schoten der oproermakers zich hooren. Nu vlogen de kanonkogels overal heen; in anderhalf uur tijds was de strijd beslist; 400 menschen hadden het leven verloren en velen met de wapenen in de hand gevangen genomen. Bonaparte\'s troepen doorkruisten nu de ledige straten, om nieuwe samenscholingen te verhoeden. Hij zelf verscheen dien avond in de conventie, om verslag van zijne verrichtingen te geven. Met uitbundig gejuich werd hij begroet, en de jonge generaal, vroeger nauwelijks door een Parijzenaar opgemerkt, werd nu het voorwerp van belangstelling, die thans op het punt stond een gewichtige rol te gaan spelen, terwijl een paar maanden later de laatste stadhouder van Nederland elders een schuilplaats zou zoeken.
Terwijl dit alles te Parijs voorviel, had de generaal Scherer in Italië groote voordeden op de vijanden van Frankrijk\'s republiek behaald, doch zich die voordeden niet ten nutte gemaakt en daar het vertrouwen van het Fransche bewind verloren. De tijding, dat de vorsten van Italië, verbonden met den keizer van Oostenrijk, het voornemen hadden de grootste krachten te ontwikkelen, ten einde de geleden verliezen te herstellen, deed het bewind het voornemen opvatten den generaal Bonaparte het opperbevel te veitrouwen. In het begin van Maart 1796 vertrok hij naar Nizza met de woorden: „Binnen den tijd van 3 maanden zal ik in Milaan of weder te Parijs wezen.quot;
Te Nizza komende, vond hij den stairl van zaken slechter\'dan hij zich had voorgesteld. De krijgskas was slecht voorzien; muilezels, die de bagaadje over de Alpen moesten vervoeren, waren slechts 500 in getal en het geheele leger fc-lde nauwelijks lt;\'30.000 man , dat een leger van
414
80.000 over zicli had. Met zijn doel voor oogen telde hij de bezwaren niet. Bij de eerste monstering sprak hij zijn krijgsvolk aan: „Soldaten, gij zijt naakt en hongerig; de regeering is u veel schuldig, maar zij kan u niets geven. Het geduld, den moed, die gij in deze rotsen hebt aan den dag gelegd, zijn bewonderenswaardig, maar die verschaffen u noch roem noch naam. Ik wil u in de vruchtbaarste vlakten van de wereld voeren. Bijke provinciën zullen in uwe handen vallen; daar zult gij eer en roem en rijkdom vinden. Soldaten van Italië, zal het u aan moed en volharding ontbreken?quot;
Zoo iemand, dan had Bonaparte er de slag van zijn soldaten op te winden en vertrouwen in hem te doen stellen. Vol geestdrift werden de wapens opgevat.
Bonaparte beantwoordde het in hem gestelde vertrouwen. Hij versloeg de Oostenrijksche en Sardinische legers bij Montenetto, bij Mondovi, bij Lodi, bij Arcole, hij vermeesterde Italië.
Het waren krijgsverrichtingen, welke in verband stonden met die der legers van Moreau en Jourdan in Uuitschland, welke wij onzen lezers reeds hebben medegedeeld, en daarom mogen wij ook die van Bonaparte in Italië niet onvermeld laten.
Het was op den lOquot;1611 April dat Bonaparte den Oostenrijkschen generaal Beaulieu aantastte. Op zijne woorden, aan zijne soldaten gericht, was een snelle beweging gevolgd. Eer de Oostenrijkers er aan dachten, was het Eransche leger reeds op marsch, om de Savoische alpenketen aan hare laagste zijde zeewaarts over te trekken. Dien overtocht poogde Beaulieu bij het dorp Montenetto te verhinderen. Bloedige en hardnekkige gevechten vielen er voor, die met de volledige nederlaag der Oostenrijkers eindigden. De Sardiniërs, geheel van de Oostenrijkers gescheiden, stonden nu aan de beurt. Spoedig deed de koning van Sardinië aanzoek om vrede, want reeds zag hij den vijand gereed binnen te rukken. Een gevecht bij Mondovi, door de Sardiniërs verloren, had den koning ook de laatste hoop ontnomen.
Bonaparte bewilligde in een wapenstilstand, onder voorwaarde, dat hem de voornaamste vestingen moesten worden ingeruimd. Met het aanzoek tot vrede verwees hij naar Parijs.
In de vruchtbare vlakte van Piemont gelegerd, met den Alpenmuur achter zich, sprak hij zijne soldaten toe: „Binnen veertien dagen hebt gij zes zegenpralen bevochten, vele versterkte plaatsen ingenomen, vijftig kanonnen buit gemaakt, het rijkste gedeelte van Piemont veroverd. Gij hebt 50.000 gevangenen gemaakt en 10.000 verslagen. Van alles ontbloot, hebt gij in al uwe behoeften voorzien. Gij hebt veldslagen zonder kanonnen gewonnen; rivieren zijt gij zonder bruggen overgetrokken; de geforceerdste marschen hebt gij zonder schoenen afgelegd en menigmaal des nachts zonder brood geslapen.quot;
Het riekt wel een weinig naar snorkerij.
De vrede met Sardinië gaf Bonaparte gelegenheid zijn gansche macht tegen Oostenrijk te wenden. Bloedig vooral was de 10de Mei bij den brug van Lodi over de Adda. Met nog drie andere aanvoerders stelde Bonaparte zich aan de spits der troepen, die 6000 man sterk, de brug bestormden, welke door de Oostenrijksche kanonnen verdedigd werd. Spoedig was de brug evenwel gewonnen, want een Fransche colonne was eene waadbare rivier doorgetrokken en de Oostenrijkers in den rug gevallen. Toen ontzonk dezen den moed. De hertogen van Parma en Modena achtten het raadzaam, aanzoek om vrede te doen en wilden dien koopen met geld, met leveranciën aan het leger en met kostbare schilderijen, welke naar Parijs gezonden werden.
Op den lö118quot; Mei hield Bonaparte aan het hoofd van zijn leger zijn intocht in Milaan. Zijn soldaten, die hem na den slag bij Lodi vergoodden, gaven hem den naam van „den kleinen korporaalquot; een naam, dien hij sedert behouden heeft.
Niet tevreden met de behaalde lauweren, dacht hij op verdere veroveringen. Na zijn soldaten
415
slechts vijf dagen rust gegund te hebben, kondigde hij huu aa;i, dat uog bezwaarlijke inarschen waren af te leggen, vele vijanden overwonnen, nog wraak genomen moest worden. „Wee hen, die de Fransche ministers vermoord eu de Fransche schepen iu de haven van Toulon verbrand hebben!quot; zeide hij.
De Fransche ministers vermoord. Drie jaren geleden had het gepeupel te Rome den gezant Basse-ville om het leven gebracht, doch de pauselijke regeering had niet de minste poging gedaan de moordenaars op te sporen en te straffen. Terzelfder tijde was er van Paus Pius VI een vermaning aan de vorsten eu volkeren van Italië uitgegaan „om alle Franschen als vijanden van God en de meuschen aan te merken.quot;
Dit alles meende Bonaparte was genoeg zijne wapenen tegen Rome te wenden. Een opstand te Pavia en omliggende plaatsen vertraagde voor het oogenblik zijn plan. Ook hadden de Oostenrijkers na den verloren strijd zich weder hersteld en zich achter de Mincio gelegerd. De opstand was echter spoedig gedempt, en even snel was Bonaparte met zijn krijgslieden de rivier overgetrokken. Mantua, een der grootste vestingen van Italië, werd omsingeld, waarop de koning van Napels zich haastte vrede te sluiten. Het overschot van de üostenrijksche troepen had zich in de bergen van Tyrol begevenom zich bij de andere troepen aan te sluiten onder bevel van den veldmaarschalk Wurmser, die de plaats van Beaulieu had ingenomen.
In het laatst van Juli drong quot;Wurmser uit de Tyrolsche bergen in drie colonnes voorwaarts; maar zoo ongelukkig als zijn voorganger zag hij na een strijd van eenige dagen duizenden van zijn leger gevangen genomen of verslagen. Bijna was ook hij in handen van den overal over-winnenden generaal Bonaparte gevallen en mocht hij blijde zijn, met de overblijfselen van zijn leger binnen de vestigwerken van Mantua te kunnen vluchten.
Oostenrijk gaf echter den moed niet op. In October kwamen er nieuwe troepen uit de Tyroler-bergen opdagen met den generaal Alviuzi aan het het hoofd, die in last had Wurmser in Mantua te ontzetten.
Het was in deuzelfden tijd dat de Oostenrijksche aartshertog Karei en prins Frederik van Oranje met goed gevolg de Franschen in üuitschland bestreden, als wij hierboven o. a. met de belegering van Kehl zagen.
Aanvankelijk scheen Alvinzi op Bonaparte te zullen zeg\'evieren, want hij wierp verscheidene voorposten der Franschen over hoop. Dit was voor Bonaparte onuitstaanbaar. Op het voorbeeld van Frederik II — de oude Frits bijgenaamd — die, in den zevenjarigen oorlog een regement, dat zich niet moedig gedragen had, gelastte de galons af te leggen en niet meer den grenadiersmarsch te slaan, deed ook Bonaparte. Op de vaandels van twee regementen liet hij schrijven: „Zij be-hooren niet tot de Italiaansche armee!quot; Die vernedering was van dat gevolg, dat de krijgers, tot die regementen behoorénde, de stoutste ondernemingen beproefden, om het hatelijke opschrift te zien verdwijnen.
Bijna was het met het leven van Bonaparte gedaan geweest, Aan de spits zijner soldaten met het vaandel in de hand bestormde hij de brug van Arcole, zijne krijgslieden aanvurende met de woorden: „Gij zijt immers de overwinnaars van Lodi!quot; Het hevige vuur der Oostenrijkers werkte zoo verdelgend op de brug, dat de bestormers huns ondanks genoodzaakt werden terug te trekken, beter gezegd, zij werden teruggejaagd, hun veldheer met zich medeslepende. Vreeselijk was het gedrang der soldaten, die zich haastten om het vernielende kartetsenvuur der vijanden te ontvluchten. In dat gedrang geraakte Bonaparte in een der menigvuldige modderpoelen, en zeker zou het met hem gedaan zijn geweest, ware hij niet in tijds door een zijner soldaten gezien en gered. Reeds had zich de mare in zijn leger verspreid, dat hij in handen der vijanden gevallen was.
Die overwinning was de laatste van Alvinzi. Den volgenden nacht trok hij terug, naardien een Fransche colonne, de Arpone, een rivier waarover de brug van Arcole lag, was overgetrokken
416
en hij dus vreesde tusschen de vuren der Eranschen in te raken. In de gevechten welke er vervolgens plaats hadden, verloor Alvinzi vaandels, kanonnen en duizenden manschappen, en zag hij geene kans het belegerde Mantua te ontzetten. Reeds was om deze vesting veel bloed vergoten en zag het er in de stad benauwd uit. Honger en pest woedden er om het zeerst. Wurmser was nog altijd vol hoop, ontzet te worden. Van alle zijden kwamen ook nieuwe scharen van krijgslieden opzetten. In de helft van 1797 had er iu de vlakte van Verona bij Rivoli een algemeenen veldslag plaats, die des morgens ton 10 ure aangevangen des namiddags ten 2 ure met een volslagen nederlaag van het Oostenrijksche leger eindigde. Slechts aan eene afdeeling dier armee van 17.000 strijders was het gelukt tot in de nabijheid van Mantua te komen, waardoor dan ook Wurmser terstond uit de vesting rukte, om zijnen wapenbroeders hulp te verleenen, doch deze zagen zich spoedig van alle kanten ingesloten. Met groote inspanning werd nog eenmaal het ontzet beproefd, doch toen zag de grijze generaal Wurmser zich genoodzaakt onderhandelingen aan te knoopen, op welke voorwaarden hij de vesting, waar geen voorraad van eten meer was en men zich reeds met paardenvleesch gevoed had, in Eransche handen zou overgeven. Volgens die voorwaarden liet. Bonaparte de bezetting, 30000 man sterk, vrij naar Oostenrijk aftrekken.
„Binnen drie dagen trek ik over de Po naar Rome,quot; sprak Bonaparte toen hij de kapitulatie van Mantua onderteekende. Zijn leger, telkens uit Frankrijk aangevuld door nieuwe strijders, die in Italië roem en buit hoopten te behalen, ontving slechts weinig tijd tot verademing en toen ging het op marsch naar Rome. Reeds den 2(len Februari was het over de grenzen van den Kerkelijken Staat, en zag tegenover zich de pauselijke troepen, niet meer dan 7000 man sterk aangevoerd door een kardinaal met monniken tot officieren i De paus rekende echter op de boeren en de laagste volksklasse uit zijne landen, die tegen de ketters in het harnas waren gejaagd. De stormklokken luidden en de monniken liepen rond om een kruisvaart te prediken tegen de on-geloovige Franschen. Nauwelijks echter had het kanon zich laten hooren of de ongeoefende pauselijke soldaten stoven uit elkander, en zonder slag of stoot rukte Bonaparte\'s leger in Ancona, Loretto en Faenza binnen. De paus ziende, dat zijne middelen van verdeding te kort schoten, zag zich gedwongen den vrede te koopen voor aanzienlijke sommen en deelen van zijn grondgebied.
Intusschen kwam uit Tyrol, Stiermarken enz- een nieuw leger opzetten, waarover de keizer den aartshertog Karei als opperbevelhebber had aangesteld. Zoo iemand, dan was deze de ge-schikste man, tegenover Bonaparte.
Hierboven zagen wij hoe prins Frederik van Oranje, met verlof naar Engeland gaande, te Frankfort door een bode achterhaald werd, om de Franschen te helpen sluiten.
De aartshertog Karei kwam in Februari 1797 in de nabijheid der kampplaats, waar Bonaparte hem met niet weinig zelfvertrouwen afwachtte. Hij had dan ook over een leger van 50000 man te beschikken; krijgslieden op welke hij rekenen kon, die reeds veertien veldslagen en zeventig gevechten geleverd, vele duizenden gevangenen naar Parijs gezonden, 500 kanonnen en een aantal vaandels veroverd hadden. Met hevigheid tastte hij de Oostenrijkers aan. Elke dag zag nu bloedige gevechten en geforceerde marschen. De fortuin scheen Karei te verlaten en Bonaparte bestendig toe te lachen. Overal zag Karei zijne maatregelen verijdeld. Bonaparte overwinnaar; Karei werd tot den aftocht gedrongen en Bonaparte zag zich nog slechts 30 mijlen van Weenen. „Ik trek regelregt naar Weenen,quot; had hij reeds gezegd, doch nu bedacht hij zich evenwel, toen een ander Eransch leger, dat volgens zijn plan over den Rijn naar den Donau en verder langs deze rivier had moeten optrekken en met hetwelk hij zich dacht te vereenigen, niet kwam opdagen, naardien het Eransche bewind, van een ander gevoelen, dit leger niet gezonden had. Vrees, dat hij in den rug kon gevallen worden, of te duchten volksopstanden, waarvan de voorteekenen zich hadden doen zien, deden hem besluiten niet verder te trekken, ja zelfs den aartshertog vredesvoorslagen te doen. Deze wees die echter van de hand, doch toen daarna Bonaparte door nieuwe marschen en gelukkige gevechten nog dreigender tegenover het Oostenrijksche
leger stond, werden van.\'s hertogs zijde de onderhandelingen aangevangen met dit gevolg, dat te Leoben in Stiermarken een wapenstilstand gesloten werd, later gevolgd door den vrede te Campo Formio, (17 Sept.) waarbij Oostenrijk België voor Venetië ruilde 1). Vanwaar kwam dit? De regeering van Venetië had alle pogingen aangewend om hare onderdanen op liet vaste land van Italië tot een algemeenen opstand aan te sporen, wat menigen Fransciiman het leven kostte. Zelfs werd een Fransch vaartuig door de Venetianeu gewelddadig opgebracht en de manschap onbarmhartig vermoord. De wapenstilstand te Leoben gesloten, moest wel der regeering van Venetië schrik aanjagen. Zoo overmoedig, vroeger zoo onderdanig, ja kruipend was zij nu voor den steeds over-winnenden Franschen generaal-opperbevelhebber. Deze eischte vrijwillige overgave der Eepubliek, en dit geschiedde op den 12\'len Mei 1797. De eenmaal üoo machtige Staat van Venetië had opgehouden te bestaan. Krachtens gemaakte overeenkomst werd het een provincie van Oostenrijk.
Bonaparte keerde nu naar Parijs terug. Met geestdrift werd hij overal op zijn weg naar de stad ontvangen. „De vredestichterquot; noemde hein de bevolking van Parijs. De straat waarin zijne woning lag, moest voortaan de „straat der overwinningquot; genoemd worden en feesten ter zijner eere mochten niet ontbreken. Voor niemand anders hadden bevolking en soldaten oogen dan voor den grooten held, die, als men zoide „in twee jaren tijds een duizendvoudigen roem had verworven.quot;
Maar in het brein van Bonaparte speelde een andere gedachte Duizendvoudigen roem, ja, die. moest hij verwerven. Deze was slechts een voorbijgaande, die spoedig weder bij het volk zou uitgewischt zijn en daarom , een blijvenden roem gezocht. „Naar het Oostenzeide hij tot zichzelven, „van daar komt alle blijvende roem.quot; Vanwaar kwam hij aan dit denkbeeld? Met alle vorsten van Europa was nu de vrede geteekend, uitgenomen met Engeland. Met dat land was Frankrijk in een strijd op leven en dood. Het Fransche bewind liet aan dn noordelijke kust van Frankrijk een menigte schepen en troepen bijeenbrengen, om daarmede naar Engeland over te steken. Bonaparte moest zich aan het hoofd der onderneming stellen. Deze had daarin evenwel weinig lust; hij vond die onderneming roekeloos, slecht berekend en deelde nu zijn plan mede. Het moest een krijgsonderneming niet naar Engeland, maar naar Egypte zijn, om vandaar de Engelsche bezittingen aan te tasten en op deze wijze Engeland tot onderwerping te dwingen.
Hel was ook hien „de mensch wikt, maar God beschikt,quot; want dat doel zou Bonaparte niet bereiken. Maar er zou iets anders met hem gebeuren.
Het plan door hem voorgesteld, werd terstond met geestdrift toegejuicht. Geen wonder ook. Het Fransche bewind, op zelfbehoud bedacht, wilde gnarne een generaal naar verre landen zien vertrekken, die door het krijgsvolk vergood werd, en die in deze troebele tijden zijn netten wel eens te water kon brengen.
De tocht waarheen en het doel waarom moesten vooreerst geheim blijven. Niemand ook in Europa vermoedde wat er gaande was. Te Toulon verzamelden zich meer dan 30,000 man onder generaals door Bonaparte zelf gekozen. Op den Sstequot; Mei kwam hij te Toulon aan. Elf dagen later stak de vloot met gunstigen wind in zee. Toen berichtte een proclomatie, waartoe de onderneming bestemd was en wist ieder op de vloot, dat het Egjpte gold. Niettegenstaande er een Engelsche vloot in de Middellandsehe zee kruiste, wist Bonaparte die te ontkomen, en in den vroegen morgen van den eersten Juli daagde de Afrikaansche kust voor zijne blikken. Een oude, eenzaam staande zuil, de zuil van Pompejus, vertelde, dat men was voor Alexandrië, stad door Alexander den Groote gesticht. Niettegenstaande de zee onstuimig was, moest de ontscheping onmiddellijk geschieden. Hoe licht toch kon de Engelsche vlootvoogd Nelson zich doen zien. De troepen zetten zich in beweging en weldra kwamen zij voor Alexandrië aan. De poorten
1) Zie blz. iOl.
418
waren versperd en op de muren stond een aantal inwoners strijdvaardig om de ongeroepen gasten te ontvangen. Eenige kanonschoten waren echter genoegzaam om allen te doen verdwijnen, eu de bijlslagen der sappeurs wisten de poorten te openen. Na twee uren tijds had Bonaparte Alexandrië in zijne macht. Van hier begaf hij zich naar Cairo. Maar nu zou de Fransche soldaat ongemakken lijden, die hij zich niet voorgesteld had, die hem onbekend waren. Zandvlakten, beschenen door een gloeiende zon, moest hij doortrekken, versmachtend van dorst nedervallen om door Mahomedanen vermoord te worden. Gemor en moedeloosheid, zelfs bij de officieren, konden niet achterblijven. Maar Bonaparte, steeds met zijn eigenbelang vcor oogen en zijn doel niet vergetende, was er de man naar om de vroolijkheid, den JPranschinan zoo eigen, te doen weder-keeren, zichzelven tot een voorbeeld stellende, hoe men ongemakken moet kunnen verdragen.
Op die afmattende marschen volgden bloedige gevechten, \'t Was een wijze van oorlogvoeren, den Franschman onbekend. Op den 12e11 Juni liet zich een drom van Mamelukken zien, ruiters eenig in hare soort; gewapend met kromme sabels, welke zij met de meeste vaardigheid wisten te hanteeren, voorts met vuurroeren en knodsen. \'t Gevecht op dien dag was evenwel van weinig beteekenis en slechts een voorspel van den strijd, die twee dagen later volgen zou. 4000 Mamelukken stonden toen gereed den Franschen den pas naar Cairo af te snijden, maar nog woedender was de strijd op den 21steu in de nabijheid dier stad. Hier stonden niet minder dan 9 a 10.000 Mamelukken en Arabieren hun de inneming dier belangrijke stad te beletten, die onder hun aanvoerder Murad-bey gezworen hadden, de vijanden tot den laatsten man neer te sabelen.
Bonaparte ziende, dat het er hier heet naar toe zoude gaan, sprak zijne krijgers aan met de woorden: „Soldaten, gij gaat de heerschers van Egypte bevechten; bedenkt, dat van gindsche piramiden 40 eeuwen op u neder zien!quot; Werkelijk waren zij in de nabijheid dier grootscho ge-denkteekenen der grijze oudheid; die piramiden en andere gedenkwaardige steenen gevaarten in vroegere eenwen door Egypte\'s koningen gesticht.
De bedreiging der Mamelukken scheen in werkelijkheid te zullen overgaan, toen zij daa:\' op hunne vlugge eu welgeoefende paarden onder woest geschreeuw en hunne kromme sabels zwaaiende in woeste vaart kwamen aanrennen, \'t Scheen of er geen sterveling van het Fransche leger zou overblijven. Bonaparte, die zijn volk in carrés gevormd had, geeft het kommando, de Fransche kanonnen branden los, duizende geweerschoten knallen, en drommen van Mamelukken en Arabieren worden nedergeveld. lluiters met hun paard vallen neer. Ontzettend groot is de verwarring. De vluchtenden worden door weêr andere carré\'s opgewacht om daar den dood te vinden. Honderden, die langs den grond kruipende, of hunne rossen rugwaarts aandrijvende in de gelederen der Franschen zochten te dringen, maar \'t was alles vruchteloos; voor het kanon moest alles zwichten. En toch gaven de Arabieren het niet spoedig op. Uren lang streden zij ten bloede toe om het behoud hunner onafhankelijkheid en zelfstandigheid. Maar eindelijk moesten zij op de vlucht slaan. Bij honderden en duizenden stortten zij zich in den Nijl, om zwemmende hun leven te behouden en die vlucht geschiedde over stapels lijken. Hun gansche legerplaats viel in handen der Franschen, die een buit maakten van kameelen, paarden, wapenen, tenten, shalws, paarlen, edelgesteenten en goud.
Liever dan ook hunne schepen in der vijanden handen te zien, staken de Mamelukken die in brand, zoodat een vlammenzee de koepeldaken van torens en moskeeën deed schitteren en een akelig schijnsel wierp op het bloedige slagveld.
Een paar dagen later en onder krijgsmuziek trokken de Franschen de „heilige stadquot; van niet minder dan 200.000 inwoners binnen, waar Bonaparte zijn hoofdkwartier vestigde. Gedwongen luilde te bewijzen aan hunne overwinnaars zwoeren de overwonnenen nogtans wraak in het hart.
Die aanvankelijk behaalde zege scheen een profetie voor verdere veroveringen te zijn, maar weldra zouden donkere wolken boven het Fransche leger samenpakken.
Het overschot der Mamelukken had zich ouder Murad-bey naar de watervallen van den Nijl
419
begeven, terwijl anderen onder Ibrahim-bey de wijk naar Syrië genomen hadden, door Bonaparte derwaarts gejaagd. Vol verwachting op de toekomst moest Bonaparte de tijding vernemen, dat geheel zijn groote vloot bij Aboukir na een wanhopigen strijd tegen de Engelschen onder Nelson bijna geheel vernield was, waarbij 5ü0ü Franschen waren omgekomen en 4000 krijgsgevangen gemaakt.
Zulk een tijding was wel in staat de moedigste harten te doen verschrikken.
In een groot, vreemd land, in zandwoestijnen, afgesneden van Frankrijk, zonder hoop van versterking of den geringsten toevoer van daar te kunnen ontvangen, welk een vooruitzicht! Alle grootsche plannen waren met de verovering der vloot in duigen gevallen. Hoe nu de rijke bezittingen der Engelschen aangetast?
Een Bonaparte, nimmer zijn eigen belang vergetende, zag wel den ganschen omvang der ramp, doch wilde dien voor zijne soldaten verbergen. Aan den generaal Kleber, zijn vriend en rechterhand zeide hij: „AVij zullen in dit land ons een graf vinden of het roemrijk verlaten gelijk de Ouden. Het past ons nu op groote dingen te denken, waaraan wij anders niet gedacht zouden hebben.
Ongenoegzame voorraad van levensmiddelen deed Nelson besluiten de gevangen genomen Eranschen aan land te zetten, die zich nu bij Bonaparte vervoegden en diens leger alzoo versterkt werd. Ook nam hij Negers, Griekten en Kopten in dienst, doch welke kunstmiddelen hij ook aanwendde, om de overwonnen bevolking met de Eranschen te verzoenen, dit baatte hein weinig. Geen medeviering van Mahomed\'s geboortedag, geen vriendelijke gesprekken met de priesters van den valschen profeet, geen Europeesche vertooningen, als luchtballons enz. konden den kwaden luim dei bevolking wegnemen.
Nauwelijks had Bonaparte zijn vloot verloren, of de sultan van Egypte verklaarde, wegens den inval in zijn land, den Eranschen den oorlog. Allen werden tot den heiligen strijd opgeroepen. Van de torens der moskeeën riepen de priesters de inwoners op en vuurden hen aan tot wraak op de ongeloovigen, die zich wederrechtelijk in hun land geworpen hadden. Zulke oproepingen, in een taal voor de Eranschen onverstaanbaar, konden dus zonder verhindering geschieden. Tot moord aangevuurd, brak in den nacht van 21 op 22 October het oproer los. Onder het roepen van „allahquot; om hulp en redding stortte men de woningen waarin zich Eranschen bevonden, binnen, om die met hunne moordtuigen af te maken. Tot krachtige maatregelen was Bonaparte wel genoodzaakt, wilde hij zijn volk niet tot den laatsten man vermoord zien. quot;Weldra had hij ook den opstand tot eenige kromme straten en een paar moskeeën beperkt. In die moskeeën hadden zich eenige duizenden geworpen, om onder aanroeping van hun profeet in scharen rond te trekken en op moord en plundering uit te gasn. Eenige kanonskogels beslisten echter weldra hun lot. Niet minder dan 6000 menschen vonden den dood onder de instortende muren en zij, die met de wapenen in de hand gevangen werden genomen, als opstandelingen onbarmhartig doodgeschoten.
\'t Was om een voorbeeld aan andere opstandelingen te geven. En werkte dat voorbeeld? Schrikkelijke strafoefeningen mochten Cairo door angst en vrees tot onderwerping brengen, in andere plaatsen aan den Nijl evenwel stak men het hoofd op, maar om dezelfde barbaarsche wijze van Bonaparte\'s stelsel in toepassing te brengen.
Nu richtte hij het oog op Syrië. Djezzar, de Turksche pacha aldaar was een wreedaard. Ongelukkig de Christen, bovenal de Eranschman, welke hem in handen viel. Het was nog een genadige behandeling, wanneer hij verminkt van armen of beenen, of met verlies van neus en ooren er het leven afbracht.
Als reden waarom Bonaparte tegen hem wilde optrekken, was het in bezit nemen van een
fort binnen de grenzen van Egypte, waartoe Djezzar geen recht bezat. Nog te meer besloot Bonaparte hem aan te tasten, toen de officier, door liem gezonden om met Djezzar een schikking te treffen, als gevangen mun door dezen werd achtergehouden om hem later te vermoorden. Met een leger van 13 a 13000 man, terwijl de generaal Desaix nog aan de wattervallen van den Nijl tegen Murad streed, trok Bonaparte op. Het door Djezzar genomen fort, el Arisch, was spoedig veroverd, en weldra opende Gaza en Arimathia hare poorten voor de Franschen. Nu richtte Bonaparte zijne schreden naar Jaffa en Joppe. Een officier met de opeisching dei-stad belast, werd door de bezetting vermoord, een daad waarvoor zij vreeselijk zou boeten. Spoedig moest de stad zich overgeven op genade en ongenade. Vierduizend krijgsgevangenen werden naar het hoofdkwartier van den overwinnaar gezonden, om vandaar in afzonderlijke afdeelingen naar het strand gevoerd en daar doodgeschoten te worden. Jaren daarna lagen de beenderen dier menschen nog in den omtrek der stad, om den reizigers te toonen, dat Bonaparte ook het moordenaarswerk verstond.
Op zijn verderen tocht kwam d.e pest in zijn leger, daarenboven was er groot gebrek aan levensmiddelen, Eenigen tijd verliep er, eer Bonaparte verder kon trekken, om onder hevige regenvlagen zijn legertenten op te slaan onder de muren van Djezzar\'s residentie, St. Jan d\'Acre.
Een stad met slechte muren, poorten, wallen en torens, met weinig geschut tot verdediging, zou weldra, meende Bonaparte en zijn krijgsoversten voor hunne wapenen moeten bukken. Hij rekende er reeds op, hij de overwinnaar van steden en veldslagen, hoe de barbaar hem om lijfsbehoud zou smeeken, doch bedacht niet, dat de kansen van den oorlog wisselvallig zijn en hij het hoofd voor St. Jean d\'Acre zou kunnen stooten. En toch zou dit zoo wezen. Alles scheen samen te spannen om de fortuin haar troetelkind den rug te doen toekeeren. Booten met zwaar geschut, die langs de kust moesten varen, dewijl hun vervoer door de woestijnen onmogelijk was, werden door de Engelschen genomen, en in de stad zelve bevonden zich twee Europeanen, die den sultan met raad en daad bijstonden. De een was Phelipaux een Franschman , een vroegere schoclmak-ker van Bonaparte te Brienne; de andere een Engelschman Sidney Smith.
Wat Bonaparte niet gedacht had, niet twee dagen maar twee volle maanden lag hij voorde vesting en nog was hij geen stap gevorderd. Zijne kanonnen mochten de muren deerlijk geteisterd, meer dan eens mocht bij gestormd hebben, nog altijd was de stad in het bezit van den Turkschen Djezzar. Bonaparte zag ook wel in, dat hij niet beter doen kon, dan af te trekken. Niet zonder vrees, dat in Egypte nieuwe opstanden konden losbarsten, dat een leger van Turken kon landen, \'t welk geen vergeefsche, hulp aan de Engelschen zou vragen, besloot hij dan ook naar Egypte terug te keeren. Maar \'t was een terugtocht vol ellende. Honderden soldaten waren ziek of zwaar gewond, gekweld door brandenden dorst in een woestijn dor en woest zonder water. Er was nood, die met den dag steeg. Bij die onheilen had men ook te kampen met wilde horden die uit de rotskloven te voorschijn schoten, om hun wraak te koelen, niet alleen met het zwaard in de vuist, maar ook, om het gebrek in het Eransche leger nog dringender te maken, het te veld staande gewas vernielden en hunne dorpen in brand staken, \'t Moest wel somberheid cn moedeloosheid geven. Mensch en dier werd afgemat. Het waren ook vermoeiende marschen. De paarden moesten dienen voor gewondenen zieken en daarom waren de gezonden, ook de aanvoerders, zelfs de opperbevelhebber genoodzaakt te voet de terugreis aannemen. In zulk een toestand kwam het Eransche leger na vele moeielijkheden te Jaffa. En hier vond men verademing? Jaffa geleek een groot hospitaal, want nieuwe kranken moesten hier vereenigd worden met de daar aanwezige pestzieken.
Volgens sommige schrijvers zou hier eene vergiftiging op groote schaal hebben plaats gehad van hen, die door de geneesheeren voor ongeneeslijk verklaard waren. Opdat zij wellicht niet in handen van den vijand zouden vallen, bewees men hun de weldaad vergif toe te dienen.
Maar ook te Jaffa kon men niet lang blijven. Nogmaals werd de verdere terugtocht ondernomen. Wederom dezelfde ellende. Ondragelijk was bet in die heete zandwoestijnen; ondragelijk
421
dat stuifzand, door de woestijuwiuden opgejaagd, dat bijna deed stikken; ondragelijk die brandende dorst. Menigeen ook, die hier zijn graf vond. Wat rekende men zich gelukkig, toen men de torens van Cairo weder in hef verschiet zag; het was of Frankrijk zelf daar voor de afgetobde krijgslieden lag. En toch het Fransche eergevoel liet niel toe, iets van de doorgestane ellende iets van de geleden nederlaag te laten blijken. Cairo moest een zegepraleuden intocht zien, ofschoon de krijgsmuziek een treurzang.moest heeten.
Bonaparte mocht zich gelukkig rekenen, dat hij Egypte bereikt had. De Mamelukken toch hadden zich weder verzameld en stonden ten strijde gereed en verscheidene provinciën waren in opstand geraakt. Maar bovendien, onder bescherming van Engelsche oorlogschepen was op den l£dcn Juni (\'99) een Turksch leger onder aanvoering van Sidney Smith te Aboukir geland. Wel gelukte het Bonaparte spoedig den opstand te dempen, doch het Fransche leger ten onder te brengen, was niet zoo gemakkelijk. Alle krijgslieden, die niet dringend noodzakelijk waren om de rust op verschillende plaatsen te bewaren, werden opgeroepen, om zich bij het leger te voegen, dat in de helft van Juli op marsch ging, om de Turken te ontmoeten. Na een locht van acht dagen kreeg het Fransche leger hen in het gezicht. Bonaparte nam zijne maatregelen zoodanig, dat hij zijne vijanden, ofschoon niet zonder groote inspanning en moeite, ten onder bracht 800 man lag het zwaard neder, terwijl 4000 duizend het slagveld bedekten.
Sedert tien maanden had het Fransche leger Frankrijk verlaten. In al dien tijd had noch Bonaparte noch iemand anders iets van hun vaderland gehoord. In deu weg der Goddelijke Voorzienigheid moest dit nu gebeuren. Na den slag met den Engelschman Smith in ouderhandeling getreden, zond deze Bonaparte een Frankforter-nieuwsblad van den tienden Juni. Daarin moest Bonaparte vernemen, hoe slecht de zaken in Frankrijk stonden, en met welke tegenspoeden de legers hadden te kampen gehad en dat al zijne overwinningen in Italië vruchteloos waren geworden. Oogenblikkelijk was zijn besluit genomen. „Met -Italië is de vrucht van onze gewonnen veldslagen verloren; ik moet naar Parijs,quot; sprak hij. Terstond nam hij zijne maatregelen om dit besluit ten uitvoer te brengen. In stilte werden eenige vaartuigen uitgerust om met de ge-trouwste vrienden naar Frankrijk over te steken. Het opperbevel werd aan den generaal Kleber gegeven, die wel in staat was zijn leger tegen de Mahomedaneu te beschermen, maar den dolk van een sluipmoordenaar niet ontgaan kon, waarna de generaal Menou het opperbevel op zich nam. Het leger, door Turken en Engelschen in het nauw gebracht, moest in het voorjaar van 1801 Egypte ontruimen, om op Engelsche schepen naar Frankrijk te worden overgevoerd. Het doel van den krijgstocht, do Engelsche bezittingen te veroveren, was mislukt.
Op den 23st0» schee]) gegaan, dreef een lievige storm Bonaparte naar de kust van Korsika. Niet zonder gevaren had hij dezen zeetocht volbracht. De Middellandsche zee toch wemelde van
Engelsche kruisers, en hoe licht had Bonaparte in hunne handen kunnen vallen. Bijna_reeds
had hij de kust van Frankrijk in het gezicht — was dit geschied.
In de haven van Frejus aangekomen, werd hij hier, zooals elders op zijn tocht naar Parijs, begroet, als ware hij een vorst. Vlaggen wapperden, klokken luidden, een luid gejuich deed zich hooien. In den overwinnenden veldheer wilde men een redder van het vaderland zien.
Onverwacht te Parijs en in zijne woning in de straat der „Overwinningquot; aangekomen, vernam hij van vrienden, vooral van zijne begaafde vrouw , hoe de toestand van Frankrijk was.
Zijne vrouw. Niemand mijner lezers zal de naam van Josephine onbekend zijn, bestemd om eenmaal als keizerin niet minder beroemd te worden, dan haar man zich berucht maakte. Onder welke omstandigheden zij de gemalin van den generaal Bonaparte werd, is wellicht mijnen lezers niet zoo bekend.
quot;Wij herinneren ons, dat Bonaparte, na het oproer te Parijs gestild te hebben, bevel gaf tot uitlevering der wapenen. Een knaap van ongeveer 15 jaren meldde zich bij hem aan en verkreeg toegang. Die knaap was Eugène, zoon van deu generaal Beauharnais. In tranen losbarstende,
422
verzocht hij om den degen zijns vaders terug, die met eere aan den Rijn tegen de Prutsen en de Oostenrijkers gestreden had, doch als een offer der revolutie gevallen was. De bede van deu knaap werd niet geweigerd. Verheugd met het eenig erfdeel zijns vaders, snelde hij huiswaarts om zijne moeder deelgenoote zijner vreugde te maken. Deze vond het haar plicht den edelmoe-digen generaal haar dank te komen brengen, waarvan het gevolg was, dat zij weldra de vrouw werd van Bonaparte, om met hem een schitterenden rol te spelen, tot wiens verheffing zij ook niet weinig aandeel had, maar om straks door hem als onnut achteraf gezet te worden.
Bonaparte verneemt, wat sints zijne afwezigheid is voorgevallen. Machtig en gevreesd was „ Frankrijk toen iiij naar Egypte ging; nu was het vernederd. Geheel Europa toch had zich tegen Frankrijk vereenigd. Schitterend waren de krijgsbedrijven geweest van den aartshertog Karei en van prins Frederik van Oranje. Veel had het Fransche leger geleden. Daarbij kwam, dat een leger van Russen en Engelscheu in Noord-Holland was gevallen, waardoor Frankrijk van die zijde bedreigd werd.
De schuld van al dien tegenspoed gaf men aan het Uitvoerend Bewind. Het Fransche volk, opgewonden over de wonderen van dapperheid door Bonaparte verricht, ziet op hem, als zijn redder, die niet alleen de vijanden overwinnen, maar ook eene betere staatsregeling zal geven. Hij verschijnt in den raad van het Uitvoerend Bewind en dwingt de leden hunne posten neder te leggen. In dien der „quot;Vijfhonderdenquot; gekomen, deed hij hevige verwijtingen, doch ontving ook hevige antwoorden. Die raad bood een grooten wederstand, en wilde hem vogelvrij verklaren; zelfs werd zijn leven bedreigd.
„AVeg met do advocaten! Leve generaal Bonaparte!quot; laten zich een aantal stemmen hooren. Het zijn de stemmen van grenadiers, die onder aanvoering van generaal Leclerc gewapend de zaal binnendringen.
„In naam van den generaal Bonaparte is de raad der Vijfhonderd ontbonden! Laten alle goede burgers zich verwijderen! Grenadiers voorwaarts!quot; laat zich de stem van den aanvoerder hooren. De trom wordt geroerd en verdooft het schreeuwen der raadsleden. De grenadiers mar-cheeien de ruime zaal binnen en drijven den raad der Vijfhonderden voor zich uit.
In den avond van den 10dequot; November 1799 was de regeeringsvorm omvergeworpen. Een paar uren later was Bonaparte in het paleis van St. Cloud bezig zijn secretaris een proclomatie te dicteeren, welke, dien nacht gedrukt en overal aangeplakt, den volgenden morgen aan de bevolking van Parijs verkondigde, dat een staatsomwenteling had plaats gehad.
In den nacht van den elfden November werd er een voorloopige regeering van drie consuls aangesteld, van welke Bonaparte voorzitter werd. Een nieuwe staatsregeling door hem gemaakt, gaf aanleiding, dat hij eene maand later tot eersten consul voor 10 jaren lang benoemd werd, waarbij hij het recht bekwam, de twee andere consuls zelf te benoemen en zoo ook de leden van de drie andere groote staatslichamen, de senaat, het tribunaat en het wetgevend lichaam, zoodat hij bijna geheel alleen de regeering in handen kreeg.
In plaats van wanorde werden nu orde en regelmaat de leus van Frankrijk, een herschepping, die ook hier te lande haar invloed deed gelden. De tijd van heethoofden en anarchisten was voorbij.
Niet alleen door de binnenlandsehe aangelegenheden met krachtige hand aan te grijpen en te regelen, maar ook door het buitenland ontzag in te boezemen wilde Bonaparte zijne en Frank-rijks macht bevestigen.
De consuls betrokken het oude paleis, de Tuileriën, en met hen keerde ook de oude hofetiquette terug. Het „burgerquot; en „burgeresquot; werd begraven en het oude „Madame,quot; „Monseigneurquot; en „Uwe Hoogheidquot; liet zich weder hooren. Gezanten van vreemde mogendheden of hooge ambtenaren werden binnen geleid en aan den eersten consul voorgesteld. Al de hovelingen — want er was weder een „hofquot; — de aanzienlijkste vreemdelingen, dames rijk getooid, stonden in de zalen van het paleis met verbazing het schitterende schouwspel te bezien, wanneer elke vijf
423
dagen een gvoote parade van geheele regimenten ter eere van den eersten consul gehouden werd. Dan hield Bonaparte zicli met de kleinste bijzonderheden bezig, üe kunst, welke hij verstond om velen aan zijn persoon te verbinden, oefende een betooverenden invloed op zijne soldaten uit. Voor eiken krijgsman, dien hij zich wegens eene moedige daad herinnerde, had hij een vriendelijk woord, een belooning, verhooging. Maar zijn eigenbelang speelde onder dit alles een groote, zoo niet de grootste rol. Eenmaal beheerscher van Frankrijk geworden, was het hem niet genoeg de eerste soldaat en de eerste burger te zijn, maar nu moest hij nog meer stijgen. Met een minderen dan een vorsten-titel kon hij het nu niet meer doe.n. Langzamerhand bereidde hij zich-den weg tot den keizerlijken troon. En ook daarmede was zijn eerzucht niet gevoed. Al deze dingen zullen ons de geschiedenis doen zien.
XXXVII.
EEN SCHITTERENDE STER.
Op nieuw zou men ten strijde trekken. Het hoofdtooneel van den oorlog zou in Italië wezen. Met een leger over de Zwitsersche Alpen en wel over den St. Bernard heen, langs een weg, nauwelijks voor een muildier begaanbaar, viel Bonaparte in dat land. Het was niet meer teo-en den aartshertog Karei of tegen prins Frederik van Oranje, dat Bonaparte de wapenen te voeren had, maar tegen den ouden, zwakken generaal Melas.
Wij kunnen ons voorstellen dat die Alpen-tocht niet zonder ongelukken was volbracht. Een enkele mistred toch was genoeg om ruiter en paard in een peillooze diepte neder te storten. Op den tweede Juni 1800 rukten de Franschen Milaan binnen, zonder dat zich nog een vijand aan hunne oogen vertoond had. Al de Oostenrijkers stonden naar den kant van Savoie, deels in Turin deels in de richting van Genua. Al de magazijnen, welke zij inden rug hadden, vielen in handen der Franschen.
Nauwelijks was Bonaparte te Milaan aangekomen en had hij zijnen soldaten eene korte rust gegund, of hij trok weder op, om de Oostenrijkers aan te tasten en wel met snelheid, om daardoor ue schrik en de ontsteltenis te vermeerderen. De troepen van Melas hadden juist Genua ingenomen. Die stad had zich uit gebrek aan levensmiddelen moeten overgeven. Het bezit dier stad baande den Oostenrijkers den weg naar Frankrijk, doch in plaats dit te doen, trokken zij op de Franschen af, om, na die geslagen te hebben, dien weg in te slaan.
Den 9deu Juni trok Bonaparte over den Po en sloeg de keizerlijke troepen te Montebello, doch die strijd was slechts een voorspel van den strijd, die volgen, die verschrikkelijk zijn zou. Vijf dagen later stietten de beide legers in een groote vlakte aan de rivier de Bormio, dicht bij het dorp Marengo, op elkander. Daar zou een gevecht plaats \'nebben, dat aan Marengo een naam in de geschiedenis zou geven.
De Oostenrijkers streden met verwoedheid. Eenige uren lang wisten Je Franschen zich in hunne stelling te handhaven, doch werden toen daaruit verdreven.
De schrik slaat in het Fransche leger. Onder het geschreeuw: „Alles is verloren!quot; nemen vele soldaten de vlucht. Het scheen of Bonaparte\'s geluk hem andermaal verlaten had.
Na een overhaasten marsch kwam \'s middags omstreeks twee uren de generaal Desaix op het slagveld aan. Op de vraag van Bonaparte, hoe deze over de bataille dacht, gaf hij ten antwoord: „Deze slag is verloren, maar het is nog vroeg genoeg een anderen te winnen!quot; En zoo was het-
424
Op nieuw wordt de strijd hervat eu in meer dan een half uur is de overwinning aan de Fransche zijde. De generaal Melas n. 1. was, vermoeid van de inspanning, naar zijn hoofdkwartier gesneld , en had de vervolging van den, zoo hij meende, geheel verslagen vijand, aan een zijner bevelhebbers opgedragen. De niets vermoedende afdeeling Oostetirijksche soldaten marcheeren ongestoord voort, tot zij eensklaps door den generaal Kellerman, die van achter de wijnbergen schoot, werden aangevallen. De plotselinge schrik doet OUOO man Oostenrijksch voetvolk de geweeren neerwerpen en om „pardonquot; roepen. De moed keert in de straks geslagen Franschen weder en zij werpen de Oostenrijkers terug naar de oevers der Bormida, \'s morgens door hen overgetrokken. De vrees, dat wellicht hun den aftocht over de bruggen zal worden afgesneden, verdubbelt hunne schreden om die bruggen te bereiken. In zijn angst dringt en worstelt men, om lijfsbehoud te zoeken, zoodat de oevers der rivier getuigen zijn van eene onbeschrijfelijke verwarring. Het was alzoo dat in den korten tijd van een half uur de zege. zich voor de Franschen verklaard had.
In den morgen van den ISquot;1™ Juni verscheen een adjudant van den generaal Melas in het hoofdkwartier van Bonaparte met aanzoek om wapenstilstand en vrijen aftocht voor de Oostenrijkers. Het werd toegestaan, doch de weg aangewezen langs welke de geslagen Oostenrijksche troepen moesten afmarcheeren en daarbij 12 vestingen aan den overwinnaar afstaan.
Door dezen slag kwam geheel Lombardije en Piemont in handen van Bonaparte, maar \'t was een bloedige triomf welke te Marengo behaald was.
Van de Franschen was de generaal Desaix, die zooveel tot de overwinning bijdroeg, gesneuveld. Door een kogel in de borst getroffen, stortte hij van zijn paard, tot Lebrun, die hem ter hulp snelde, stamelende: „Ga en zeg den eersten consul, dat ik sterf en geen anderen spijt in \'t graf met mij neem, dan dat ik niet genoeg in mijn leven gedaan heb om bij de nakomelingschap te leven.quot;
Terwijl Bonaparte in Italië den oorlog voerde, herstelde Moreau in Duitschland de eer van den Franschen naam en bracht den Oostenrijkers een gevoelige nederlaag bij Hohenlinden toe (Dec.).
Ingevolge gemaakte overeenkomst moest onze Republiek de helft harer manschappen ter beschikking van de Fransche Republiek stellen. Een afdeeling van 5000 man was alzoo onder Dumoncoau naar het leger van den Franschen generaal Augereau gezonden, tot ondersteuning van Moreau, die weldra gelegenheid vond om te bewijzen, dat het Nederlamlsche bloed, ondanks zooveel overstroomingen, nog niet verwaterd was. De kolonel Collaert toonde zijn heldhaftigheid voor Af-schaflenberg, toen hij driemaal de Oostenrijkers bij hun uitval terugriep. Zoo ook de sergeant der jagers Hj\'bo Everdes de Boer, die het eerst in het Klooster-Eberach, dat stormenderhand was ingenomen, binnendrong
Dat het den genoemden sergeant aan geen moed ontbrak, had hij reeds een jaar vroeger getoond te Bergen, waar hij niet minder zijne onverschrokkenheid aan den dag legde. Aan het hoofd van slechts 9 jagers had hij twee veldstukken veroverd. Met 2 kogels, 2 bajonetsteken en één sabelhouw in het lichaam werd hij van \'t slagveld weggedragen.
Gedroegen zich Collaert en de Boer als helden , niet minder Chassé, Campbell en de kadet Eerens. Een uur lang verdedigde zich Chassé met een bataljon jagers tegen den vijand, die uit Mariën-burg gevallen was en hield die zoolang tegen, totdat hij door een kompagnie grenadiers versterkt hem in zijn stelling terugwierp. Later (27 Dec.) ontnam hij den vijand een door hem vroeger genomen batterij. Bij diezelfde gelegenheid verdedigde Campbell met slechts 14 man eene batterij, zoomede aldaar de kadet Eerens, die door zijn moed den rang van officier zich waardig maakte
Niet geringer lof verwierf onze landmacht in Duitschland, maar ook de zeemacht deed loffelijke daden.
Wij herinneren ons de overgave der vloot in de Saldanha-baai. Onder hen, welke in die overgave niet berusten kon, behoorde kapitein Bezemer, die nu het schip de Maasnimf van 19 stukken gebood, met den last het inkomen dier rivier door vijanden te beletten. In den donkeren nacht van den 18llen Augustus (1800) werd zijn vaartuig door een Engelsche barkas en twee
425
sloepen omsingeld en aangevallen. Alle moeite wendden de Engelschen aan, de Maasiiimf te beklimmen, doch het ijlings toegeschoten scheepsvolk belette dit met het werpen van handkogels. Het op den duur tegen de overmacht vol te houden, scheen onwaarschijnlijk. Dit meende ook de kapitein, die, sterk van lichaam als hij was, een groote hoeveelheid ijzerwerk, dat op het dek van zijn schip lag, opnam en in de Eugelsche barkas slingerde. De schrik en de daaruit ontstane verwarring deden de Engelschen met overhaasting de vlucht nemen, terwijl Bezemer niet meer dan één man verloren had.
Ook de luitenanten Nooij en Dingemans veroverden een paar maanden later een Engelsch koningsvaartuig, dat zij binnen Delfzijl opbrachten.
Intusschen werd de keizer van Oostenrijk door zijne bondgenooten op liet vaste land verlaten. Wilde hij, ook na de nederlaag te Marengo, nog van geen vrede hooren, nu ook zijn leger bij Hohenlinden geslagen was en alzoo de weg naar Weenen openstond, was hij wel genoodzaakt anders te denken. Wat toch zou hij alleen beginnen tegenover Frankrijk, welks krijgsmacht aanzienlijk en voortreffelijk geworden was, dat veel ervaring had opgedaan. Voor den drang der om slandigheden moetende zwichten, bood hij dan ook den vrede aan, die op den 9lt;,cu Februari ^01 te Luneville gesloten werd, maar \'t was voor den keizer een vernederende vrede, een vrede op veel harder voorwaarden dan die, waarop hij in 1797 te Campo Formio gesloten was. Oostenrijk toch moest bewilligen den linker-Rijnoever aan Frankrijk af te staan.
Werd alzoo de macht van Frankrijk door Bonaparte meer en meer uitgebreid, hij verzuimde ook niet zijn eigen gezag binnen \'s lands te vergrooten en dit viel hem niet moeielijk bij een bevolking, die het moorden en de verwarringen der laatste jaren moede, zich gaarne en met bereidwilligheid onderwierp aan een man, die hunne voorrechten verzekerde en Frankrijk tot het toppunt van luister bracht.
Eu inderdaad in sommige opzichten was zijn bestuur voor Frankrijk weldadig. Hij maakte een einde aan de partijschappen; hij bevorderde landbouw en koophandel; hij deed kanalen en vaarten graven; hij riep nuttige inrichtingen en verordeningen in liet leven, maar daar tegenover staat ock veel, dat tiranisch was.
De Jakobijnen, die zijn macht niet konden duiden en zeiven gaarne weder aan de regeering wilden komen, zoo ook de koningsgezinden, die gemeend hadden, dat hel verdreven koninklijk geslacht weder op den troon hersteld zou worden, smeedden meer dan eens een aanslag tegen zijn leven. Eeeds in December 1800 had men ten doel hem in de lucht te laten springen. Een vat met kruit gevuld en op eene kar geplaatst in eene straat, welke hij zou doorrijden, teu einde zich naar de opera te begeven, waar de eerste opvoering van Haydn\'s beroemd oratorium „De Scheppingquot; zou worden opgevoerd, moest dienen om hem het leven te benemen. Een kleine omstandigheid moest evenwel het doel verijdelen. Met meer drift dan gewoonlijk zweepte de koetsier de paarden voort, zoodat het rijtuig reeds voorbij was, toen het kruit ontplofte en een twintigtal menschen doodde en de huizen en het opera gebouw schokte. Met schijnbare kalmte zette zich Bonaparte in zijn loge neder, maar in zijn hart zwoer hij wraak tegen de saamgesworenen. Weldra rolden ook eenige hoofden onder de guillotine en werden andere medeplichtigen verbannen.
Deze en meer andere mislukte aanslagen strekten echter om zijne heerschappij meer en meer te vestigen. Hij zag daarin een gereed middel om de burgerlijke vrijheid meer en meer aan banden te leggen en eerlang werden er rechtbanken opgericht, met de bijzondere taak om een oordeel uit te spreken over hen, die onder verdenking vielen, met de regeering, d. w. z. met de inzichten van den eersten consul, niet overeen te komen. Een scherpziend oog werd gehouden over alle uitkomende geschriften en boeken, en wee den schrijver en den uitgever, wanneer daarin een woord, al was \'t ook een waar woord, ten ongunste van Frankrijks beheerscher mocht voorkomen.
Eu toch waren er duizenden in Frankrijk, die zulk een toestand toejuichten, omdat naar hunne meening op zulk een wijze het land tot inwendige rust moest komen. Eu daarbij was de
436
man, die zulk een toestand schiep, de vergoodde held, wien men niet anders dan uitbundige toejuichingen en schitterende eerbetooningen moest bewijzen.
Kwam Frankrijk in aanzien en voorspoed, onze Republiek daarentegen ging meer en meer achteruit en werd niet minder dan Frankrijk zelf van Bonaparte afhankelijk. Ellendig zag het er uit met \'s lands financiën, een toestand die steeds erger werd. Jaarlijks waren er 70 miljoenen noodig en er was een deficit van 40 miljoen (1800). Sedert 1798 had men nauwelijks iets van belang verricht. Er was geen stelsel van algemeene belasting; geen instelling van hoven en rechtbanken; geen wetgeving in burgerlijk of strafrecht; geen invoering der verordeningen, die men op het armwezen, de gewapende burgermacht, het onderwijs enz. gemaakt had. Wel genoot men een betrekkelijke rust, doch er werd niets van belang gedaan. Men hoorde en zag eindelooze beraadslagingen, tallooze besluiten over aangelegenheden van cd-rgeschikt, plaatselijk, persoonlijk of voorbijgaand belang, terwijl in de meest gewichtige zaken niet dan een geest van uitstel en halve maatregelen en voorloopige beschikking, zonder wezenlijke, fiksche en bepaalde afdoening werd opgemerkt. De staatsregeling, ontworpen naar democratische begrippen, met overhaasting goedgekeurd, door dwang opgelegd, voldeed niet meer noch aan de ingezetenen, die een bestuur verlangden, dat waarborgen voor rust en orde gaf, noch aan den machten bondgenoot, Bonaparte, wiens goedvinden voor Nederland de wet was. Hij, de man, die geen volksoppermacht, dus ook onzen regeeringsvorm niet dulden kon, wilde geen woordengebrom, geen ijde.1 revolutionair geklap meer. Wel was in beide kamers een voordracht van het Uitvoerend Bewind (-1 Maart) tot vervroegde herziening der staatsregeling goedgekeurd en te dien einde een Commissie benoemd; wel werd het door haar ingediende ontwerp, dat tot hoofdpunten had: stemgerechtigdheid van allen, een wetgevend lichaam, dat slechts tweemaal in \'tjaar zou vergaderen; een Staatsraad van zeven personen; eigen beheer der gewesten; overlegging van het ontwerp aan het geheele maatschappelijk lichaam, met eene aanzienlijke meerderheid in de kamers verworpen, doch nu liet de eerste consul van Frankrijk zich zien. Door zijn invloed zich sterk gevoelende, besloten drie der directeuren 1), Pyman, Haarsolte en Besier, den tegenstand dei kamers te bedwingen. Zij zeiden haar aan, dat aan het volk een ontwerp ter goed- of afkeuring zou worden voorgelegd, zonder dat zij daarin gekend zouden worden. Onder meer andere zaken behelsde dit ontwerp: dat er geen verklaring van afkeer langer gevorderd werd; dat alle bepalingen, omtrent bevoorrechting of terugzetting wegens vroegere partijgezindheid zou ophouden; het eigendomsrecht hersteld en geëerbiedigd zou worden; dat elk kerkgenootschap in \'t bezit bleef dei-goederen , die het in \'t begin der eeuw bezat; dat de departementen de grenzen zouden hebben der oude provinciën; dat het bewind zou gesteld worden in handen van 12 personen, benoemd door de departementale besturen, met het recht om wetten voor te dragen; een wetgevend lichaam om die goed- of af te keuren; vrije beschikking van gewesten cn gemeenten over eigene zaken; nationaal syndicaat, dat, ter handhaving van de constitutie, het toezicht over alle ambtenaren en collegiën zou houden.
De eerste kamer verzette zich tegen dat ontwerp en noemde de handelwijze van het uitvoerend bewind onwettig, een machtsaanmatiging tot omverwerping van de grondzuil van den Staat, zoodat de volkssouvereiniteit een hersenschim werd. Zij gelastte, dat de proclamatie buiten werking zou gesteld worden.
Dit gaf evenwel aanleiding, dat de meerderheid van het uitvoerend bewind, in verstandhouding met den Franschen generaal en chef Augereau en met de agenten 3) van oorlog en policie geneigd waren tot krachtiger maatregelen, wel tegen den zin van de directeuren van Swinden en Ermerins, doch de drie overigen wisten een besluit door te drijven, waarbij de vergaderzalen dei-beide kamers gesloten zouden blijven tot \'s volks wil gebleken zou zijn. Niet zonder hevigheid was
1) Zoo noemde men de leden van liet uitvoerend bewind. 2) Versta hieronder ministers.
437
dit besluit genomen. Om het te beletten, had Ermerins zich door lichaamssterkte iu het bezit van den presidialen stoel en hamer gehandhaafd , doch vruchteloos. Zijne tegenstanders lieten hem met van Swinden alleen en brachten den maatregel ten uitvoer.
Op den lstlt;:quot; October (1801) werd de constitutie den volke voorgedragen en door Va der stemgerechtigden aangenomen. Zwijgen werd als goedkeuring beschouwd. Op den 17clen dier maand had de eerste vergadering van het Staatsbewind van 12 personen plaats, bestaande uit: de Beve-ren, Brantsen, van Hoogstraten, de Leeuw, Queysen, Spoors, quot;Verheijen, van Haarsolten, Besier, Pyman, Lewe en van Burmania Eengers, terwijl spoedig daarop (2 Nov.) de installatie van het wetgevend lichaam plaats had. In plaats van agenten had men nu raden van oorlog, marine en binnenlandsche zaken, ondergeschikt aan het staatsbewind.
Er scheen een blijkbare toeleg om terug te komen op vele zaken, die nu als de vrucht van overdrijving werd aangemerkt. Geen, uitsluiting langer van medeburgers; geen vijandelijke houding legen de kerk; geen miskenning van verkregene rechten; geen vasthouden der benamingen, waarmede men da voormalige gewesten onkenbaar gemaakt had. De revolutie was nu, zeide men, geëindigd; de gebeurtenissen waren niet te veranderen; elke partij behoorde, zonder dwaze halsstarrigheid, zich in de nieuwe orde van zaken te. voegen; dan eerst zou, hetgeen geschied was, zooveel mogelijk, ook aan haar wenschen worden dienstbaar gemaakt.
Het doel met deze staatsregeling was te nationaliseeren, de braven uit alle partijen te vereenigen, en alle denkbeeld van eenzijdigen triumf te doen ophouden. De reden der burgergeschillen, zeide men, is door den stroom der gebeurtenissen verdwenen; bij de nieuwe generatie moeten Oranjegezinden en anti-Oranjegezinden onbekend zijn, omdat het punt der discussie buiten de constitutie gebracht is. In \'t begeven der posten moet enkel op kuude en eerlijkheid worden gelet, met zorg tevens dat al wie, of onder Oranjegezinden of onder demagogen, bij uitstek hatelijk en ondragelijk geweest is, in de vergetelheid worde gelaten en de respectabelste menschen van al de gewezen partijen vooral ook in de gerechtshoven worden geplaatst.
De verandering behaagde ook inderdaad aan velen, zelfs aan de Oranjegezinden, die thans eenige toenadering betoonden. Willem V zelf, immer meer aan het welvaren zijner landgenoo-ten, dan aan het belang van zijn persoon of Huis gedachtig, schreef (36 Dec 1801) aan een der voormalige regenten, dat er zijns bedunkens, geene redenen waren om degenen, die in functie waren op 18 Jan. 1795 te weerhouden, van op nieuw in ambten of collegiën tot nut van het vaderland werkzaam te zijn. Velen onder \'s prinsen aanhangers meenden ook, dal het gebeurde een eerste stap was tot herstel van het Huis van Oranje. De standvastigsten onder hen, als Gijsbert Karei van Hoogendorp, Joan Cornells van der Hoop en meer anderen, bleven weigeren ook aan dit bestuur deel te nemen, zoolang de prins niet aan het hoofd stond. Hoogendorp verklaarde: „Iedereen weet, al is het dat er van volksgoedkeuring veel ophef gemaakt wordt, de zeer groote meerderheid der natie met hem elke staatsregeling afkeurt, waarin de eenheid van den Staat niet op de erflijkheid van het gezag iu het Huis van Oranje berust.quot;
Maar niet alleen de standvastige Oranjegezinden, ook de standvastige democraten als van Swinden, Ermerins en anderen kwamen tegen de nieuwe staatsregeling op, als terugvoerende tot het aristocratisch federalistisch stelsel. Niet geheel ten onrechte was hunne beschouwing, dat die staatsregeling botsingen onder de verschillende staatsbesturen moest teweeg brengen, zoowel als bekrompenheid en flauwheid in het behartigen van de algemeene belangen der Republiek. Wel is waar keerden niet al de aanmatigingen der vroegere aristocratie terug, doch niet minder dan toen werden nu de algemeene aan de bijzondere belangen ten offer gebracht. Door de talrijkheid der staats-collegiën werd de veerkracht der regeering verlamd. Met het afwisselen der personen, welke die staats-collegiën samenstelden, moesten ook telkens de beginselen veranderen en een later besluit vernietigde niet zelden een vroeger genomen. Ook nu zaten familiegeest en gunst voor bij de verkiezingen. Niettegenstaande de financiën in deerlijken toestand waren en in nood
428
verkeerden, werden de ambten — en zij waren onnoemelijk — rijk bezoldigd. Drong men dan niet op bezuiningeu aan? Voorzeker, maar als die in toepassing zouden gebracht worden, liet zich de stem van eigenbelang hooren, terwijl de voorstanders van bezuiniging geen kracht genoeg hadden hunne tegenpartij tot zwijgen te brengen.
Hoe liet volk over het een en ander dacht, was moeielijk te weten, want ofschoon het een tijd van vrijheid heette, mocht men toch door de openbare drukpers geen gevoelen uitspreken, dat niet door het bestuur goedgekeurd of geoorloofd werd. De natie gedroeg zich dus lijdelijk of onverschillig. Zij was ook vermoeid van omwentelingen en tegenomwentelingen en droeg dus maar de lasten van een slechte regeering. Ware de drukpers niet aan banden gelegd, dan zou het openbaar geworden zijn of zij dit met tevredenheid of ontevredenheid deed.
Door de aftreding van den Engelschen minister Pitt ontstond er eene meerdere gezindheid tot vrede bij de Engelsche regeering. In de preliminairen, te Londen opgemaakt (2 Oct.), werd de overgave onzer koloniën bepaald met uitzondering van liet zoo gewichtige Ceilon. Te Amiens werden nadere onderhandelingen geopend, waarbij ook onze gezant Schimmelpenninck werd toegelaten, die ondanks zijn ijver en bekwaamheid genoodzaakt was, zich naar do preliminairen te voegen en onvermogend om van Frankrijk iets meer te verkrijgen dan 1° de bepaling dat de schadevergoeding voor Oranje niet ten laste der Republiek zou komen en 2° de belofte, dat men de punten omtrent het eigendomsrecht van Vlissingen en het onderhoud van Frausche troepen, naar de belangen der beide gouvernementen regelen zou.
Op den 25ste\'1 Maart 1802 werd te Amiens de vrede tusschen Engeland en Frankrijk gesloten eu alzoo de groote staatsomwenteling van 1789 , met het bloed van honderdduizenden gekocht, door geheel Europa erkend. Bij dien vrede werden Fulda en Corvey aangewezen als schadeloosstelling voor het Huis van Oranje en door den erfprins aanvaard, dewijl Willem V daartoe ongezind was. In een nota van 20 Maart 1801 had hij aan Engeland en Pruisen te kennen gegeven, dat, bij eventueele schadevergoeding, de prins van Oranje eu zijne opvolgers, om den aard hunner betrekking op de Yereenigde Nederlanden, gerekend moesten worden zich het recht voorbehouden te hebben om de Republiek te dienen, indien de inwoners aan zichzelven overgelaten, en bevrijd van allen dwang, zich konden verklaren omtrent de constitutie, die zij verlangden eu daarbij de dieusten van Oranje weder inriepen.
Heuglijk was, na zooveel rampspoed, de vrede van Amiens. De oppermacht van Frankrijk op het vasteland mocht, na het onvermogen van Oostenrijk en Engeland, feitelijk erkend zijn, genoeg, het was nu vrede, de zee weer open eu daardoor de ontwikkeling van handel eu geld-vermogeu ongelooffelijk, bewijs der grootheid van vroegere schatten in eeu zoo gefolterd land. quot;Vloten van gereed liggende bodems stroomden uil de havens. De opeengestapelde producten werden uit Java gehaald. De vaart op de W. I. werd vernieuwd. De korenschuren der Oostzee werden in de lang gesloten pakhuizen overgestort. Houtnegotie, visscherijen, bijkaus elke tak van handel, kwam weder in ontluikenden bloei en de volksvlijt en handelsgeest breidde zich naar alle richtingen uit. Meer dan 4000 schepen kwamen in 1802 binnen.
Eu toch lag in dieu grooten, algemeenen vrede meer schijn dan werkelijkheid. De maatregelen van Bonaparte ter bevestiging van zijn autocratisch bewind genomen, moesten wel bezorgdheid geven. Geheel willekeurig, zonder iemand naar de oogeu te zien, handelde hij in Italië naar welgevallen. Daar schiep hij een uieuw koninkrijk Etrurië, ginds liet hij zich als president der door hem geschapen Italiaansche Republiek, het tegenwoordige Lombardij enz. erkennen. Straks werd het oude Duitsche Rijk, bij de regeling der schadeloosstelling volgens deu vrede van Luneville geheel vernietigd, eu gaf Bonaparte, naarmate de Duitsche vorsten zich meer bij
429
hem aansloten, deel aan den roof, en het bleek, dat de eei\' en trouw dier meeste vorsten tegen zoodanig lokaas niet bestand waren. Iets later vereenigde Bonaparte Piemont en Parma met Frankrijk en voerde weldra ook in Zwitserland (Febr. 1803) onder den naam van bemiddelaar het gebied.
Geen vleierij zoo groot of zij werd in Frankrijk toegepast op Bonaparte, die zich op zijne reizen als een koning of keizer liet begroeten.
Was alzoo geheel Italië onder Frankrijks gezag gekomen, met den paus meende Bonaparte nog verschoonend en vriendschappelijk, ja vleiend te moeten omgaan, vandaar dat hij met dezen een overeenkomst of een zoogenaamd concordaat sloot, \'t Was echter niets anders dan staatkunde, eigenbelang wat hij ook hierbij op het oog had. Eigenlijk, beide partijen leidden elkander om den tuin om slechts winst voor zichzelven te doen; de paus voor de kerk en zijn aanzien. Bonaparte door de kerk voor zijn macht.
Niet minder verhief zich de macht van Bonaparte toen zijne vleiers hem baden, het vaderland toch voortdurend te dienen.
De man immers met een schitterende straalkrans om de slapen , moest consul, niet voor eenige jaren, maar voor zijn geheele leven zijn.
Dat eigenbelang ook hier eene rol speelde, behoeft geen betoog.
Het Fransche volk moest door stemming doen blijken, of het met het levenslange consulaat van Bonaparte instemde of niet, maar de vleiers en eigenbelangzoekers droegen wel zorg, dat er niet velen tegen konden stemmen.
Zoo was dan Bonaparte geproclameerd tot levenslangen consul, doch om dit maar voor een korten tijd van zijn leven te. wezen, want een nieuwe verheffing zou weldra volgen.
Werd alzoo aan de onbegrensde eerzucht van Bonaparte voedsel gegeven, ook hij moest de eerzucht van anderen opwekken en bevredigen. Hij schiep eene orde, welke nog bestaat: het legioen van eer. Niet alleen de soldaat, die zich door moedige daden onderscheidde, maar ook elk burger, kunstenaar en geleerde kon met dit eeveblijk zijne borst versierd zien.
De. senaat, gedienstig werktuig van Bonaparte, ontving de macht tot vernietiging van de uitspraken der rechtbanken, tot ontbinding van het wetgevende lichaam, van het tribunaat, en in \'t algemeen tot verandering der instellingen
Spoedig verdween de vrede-vreugde; zij werd gevolgd door teleurstelling en smart. Het kou Engeland niet onverschillig zijn, ja, moest bezorgdheid geven, dat Bonaparte, ondanks de bepalingen van Luneviile, Italië, Zwitserland en Holland, onder verscheidenheid van benaming en vorm, tot provinciën van Frankrijk maakte. Het wilde niet langer lijdelijk aanschouwer blijven van inbreuken op den geest der tractaten en op de rechten der volken. Het verkoos niet meer gekrenkt te worden door gestadige beleedigingen in de Fransche dagbladen, zelfs in het regeerings-blad den Moniteur, en genoemd worden, de overheerscheres der zee en de vijandin van het menschdom. Met bezorgdheid zag ook Engeland de snelle ontwikeling van Franschen handel en zeemacht en dat onder een hoofd als Bonaparte. Om een en ander zag Engeland zich tot den oorlog gedwongen en de krijgstrompet te doen klinken, waar nog zoo even de vredebazuin gehoord was. Op den 18de11 Mei (180Ü) verklaarde Engeland aan Frankrijk op nieuw den oorlog. Van beide zijden rustte men zich ten strijde toe, zoo te land als ter zee.
Vreedzame Engelsche reizigers, die zich in Frankrijk ophielden, werden op last van Bonaparte gevangen genomen, \'t Was voorzeker een schandelijke daad, maar een daad, welke van een Bonaparte te verwachten was.
Volgens het manifest van Engeland werd aan de Bataafsche Republiek onzijdigheid aangeboden, mits deze ook door Frankrijk werd geëerbiedigd, doch waar Frankrijks opperheer gebood, moesten wij gehoorzamen, want hij begreep, dat hij onze zeemacht en havens bovenal behoefde, om zijn vijand het hoofd te kunnen bieden. Onverwachts liet hij een Fransch legerkorps in ons land rukken, verklaarde Vlissingen in slaat van beleg, terwijl zijne generaals zoo eigendunkelijk te werk gingen,
430
als wavea wij ten eeuenraale geen vrij volk meer, maar een wingewest van den Eranschen despoot geworden. Er zich tegen verzetten, daaraan was in de verte geen denken. quot;Wij waren reeds tot onderdanen gemaakt, eer onderdanigheid bestond.
Wat hadden zijne despotieke handelingen ten gevolge. Ofschoon geheel onschuldig aan de vredebreuk moest Engeland ons als vijand aanmerken; wij werden in een oorlog gesleept, dien wij niet begeerden; stroomen bloeds werden er vergoten, tonnen schats verslonden; koloniën werden ons ontrukt en dat alles eindigde met vernietiging van ons volksbestaan.
Op Fransch gezag moesten wij ons afpersingen getroosten voor het leger naar Hanover en Louisiana bestemd. In de maand Juli was voor Fransche troepen reeds Z 1,460,380 besteed. Aan al wat tot regeling der krijgszaken door de Fransche bevelhebbers werd voorgeschreven en noodig gekeurd, daaraan moesten wij ons onderwerpen; tegensparteling van liet Bemind was vruchteloos. Zelfs nam de Fransche generaal Monnet op Walcheren maatregelen van politiek beheer.
Verbazende toebereidselen werden langs het Kanaal gemaakt. Bonaparte was voornemens om 160,000 man op 2300 vaartuigen in de nabijheid van Londen te ontschepen, ten einde daar, met opruiing van een revolutionair gezind gepeupel, een omwenteling te bewerken. Bij overeenkomst met de Republiek (25 Juni) werd haar opgelegd het leveren van 34000 man, onder welke 18000 Franschen; van een vloot van 5 linieschepen en 5 fregatten; een flotille van 350 platgeboomde vaartuigen, terwijl in de nabijheid van Zeist een kamp van 18000 man werd opgeslagen, onder den opperbevelhebber der Engelsche expeditie Marmont.
Het waren inderdaad lasten buiten alle verhouding tot de krachten van den uitgeputten Staat; maar een Fransch leger op ons grondgebied was genoeg om aan de argumenten van den Franschen onderhandelaar alle kracht bij te zetten. Te vergeefsch waren de gedurige vertoogen van Schimmelpenninck, dat het eene volstrekte onmogelijkheid was om aan de voorgeschreven overeenkomst te voldoen; Bonaparte antwoordde hem telkens: „De oorlog zal kort duren en met eer en voordeel worden bekroond.quot;
Het was geen overdrijving van Schimmelpenninck. Voor 1804 toch waren 84 miljoen noocig en 45 beschikbaar. De buitengewone heffingen sedert 1795 hadden aan Holland de gedaante gegeven meer van een land aan al de ijselijkheden eener geregelde plundering overgegeven, dan van een vrij en zelfstandig volk, door een machtigen en grootmoedigen bondgenoot beschermd en gewaarborgd. Het te kort was te dekken noch met gewone, noch met gedwongen heffingen , zoodat, zonder vermindering van uitgaven, het linantiele gebouw moest instorten, de troepen onbetaald en de interessen onvoldaan zouden blijven.
Dringend stelde Schimmelpenninck aan het Staatsbewind voor, om, met diep gevoelen vaderlandsche fermeteit aan Bonaparte te verklaren, dat de wensch naar verlichting niet uit Anglomanie 1), of tegenstreving zijner inzichten, of trouweloosheid in het nakomen van ver-bindtenissen, maar uit de bewustheid van volslagen onvermogen en van nabijzijnden ondergang ontsproot.
Het Staatsbewind achtte dit echter ongeraden, m. a. w. het was te zwak om zich tegen Bonaparte te durven verzetten.
Deze ging zelf op reis om te zien, of zijne bevelen met de noodige zorg werden ten uitvoer gebracht en — zich tevens te laten bewierooken. Om den grooten hoop te blinddoeken, hield hij uiterlijk praalvertoon reeds zoo noodzakelijk, dat hij, eer hij van Parijs afreisde, aan alle steden, welke hij zou aandoen, voorschriften gaf, op welke wijze zij hem te ontvangen hadden. In zijne verordening dienaangaande stond : „De priesters gaan den consul tot aan de stadspoort te gemoet en bieden hem het kruis aan, om het te kussen.quot; Bij dien wierook ontbrak het wijwater niet, want in eene of andere stad -gekomen, geleidden de dienaars der kerk hem, onder
1) Voorliefje tot Eugelaud.
431
een troonhemel gaande, naar de hoofdkerk, waar de bisschop hem ontving met het gezang: „Ik zend u dezen mijnen engel.quot; Een dier eerwaardige mannen was zelfs onbeschaamd genoeg hem te zeggen: „Om den vrede op aarde te bewaren, had God Bonaparte geschapen, en daarna van Zijn werk gerust.quot;
Zoo speelde hier èn de consul èn de priester elk zijn rol. Wie zal hier de grootste bedrie-gi:r en huichelaar geweest zijn?
Het bijeenbrengen der verlangde zeemacht droeg Bonaparte op aan onzen bekwamen landgenoot, den schout-bij-nacht Karei Ver Heull. De rang, door de Winter bekleed, gaf dezen meer aanspraak op die betrekking, doch hij was in het oog van Bonaparte, die het despotiek gezag vertegenwoordigde, te veel republikein, dan dat op hem de keuze kon vallen. Ver Huell, een aanhanger van het Huis van Oranje, had in 1795 als kapitein-luitenant den dienst verlaten, doch nu, sints de hoop op het herstel van den stadhouder vervlogen was, meende hij zich gerechtigd weder in dienst te treden. De scherpe blik van Bonaparte ontdekte terstond, dat quot;Ver Heull de man was, geschikt om tot de belangrijke expeditie tegen Engeland mede te werken, cn hij benoemde hem tot opperbevelhebber van den rechtervleugel der te bouwen vloot.
Tot veler verbazing kweet zich Ver Huell van de hem opgedragen taak. Met medewerking van Van Roijen, lid van den raad van marine, was weldra een flotille van 378 bodems te Vlis-singen in gereedheid gebracht, bemand met 3G0Ü zeelieden, behalve een aanzienlijk getal Fransche krijgslieden, benevens 1300 stukken geschut.
Het was echter eerst in \'t volgende jaar (1804) dat deze vloot de haven van Vlissingen verliet, om naar Ostende te zeilen. Niet zonder groote gevaren was deze tocht, naardien het geweldige vuur der Engelsche schepen de flotille bestookte. Ver Huell bezat echter zooveel moed, beleid en tegenwoordigheid van geest, dat hij zich zoo van zijne taak kweet, dat Bonaparte niet alleen uitbundig was in loftuitingen, maar ook de bekwame en beroemde Engelsche vlootvoogd Sir Sidney Smith roemde hem hoog in diens verslag aan de Britsche admiraliteit.
Ver Huell was ook de eerste Nederlander die met het legioen van eer door Bonaparte begiftigd werd.
Maar neen, hij was nu niet meer Bonaparte, hij was nu Napoleon I geworden. Op welk een wijze willen wij zien.
In Februari 1804 stonden, behalve andere minder gewichtige personen, drie mannen van naam aan het hoofd van eenige saamgezworenen, die ten doel hadden den consul Bonaparte van het leven te berooven. Deze drie mannen waren, de ons bekende Pichegm , Moreau en Georges, welke laatste in de binnenlandsche onlusten, tijdens den val van het koningshuis, een groote rol gespeeld had. De samenspanning werd evenwel ontdekt. De hoofden met hunne deelnemers, 47 in getal, kwamen in handen van policie en justitie. De doodstraf werd over hen uitgesproken met uitzondering van Moreau, die tot ballingschap verwezen werd. Maar niet alleen de schuldigen werden gestraft, ook een onschuldige, die zelfs niet op Franschen bodem, maar zich op het grondgebied van Baden ophield. Het was de 28jarige prins Enghien, lid van het oude koningshuis, Door Fransche troepen overvallen pn opgelicht, werd hij naar Parijs gevoerd, te Vincennes voor een krijgsraad gesteld, om daarna onmiddellijk in de gracht van \'t kasteel doodgeschoten te worden (21 Maart 1804).
\'t Was een moord, begaan op last van Bonaparte. Met volle recht werd hij ook in Engelsche bladen „den moordenaar van Enghienquot; genoemd. Een kreet van afschuw ging ook door geheel Europa op.
Die aanslag op zijn leven moest dienen om van den consul een keizer te kneden. Hij zelf nam den schijn aan, alsof hij nimmer aan zulk eene verheffiing had gedacht en of alles buiten hem was omgegaan. Op een voordracht door zijne aanhangers en vertrouwden, die het maken van eigen fortuin niet vergaten, werd hij in de staatslichamen en verder door stemming der ingezetenen tot keizer verkozen. Op den 20stequot; Mei 1804 lazen de Franschen: „Napoleon, door Gods
432
genade en de ingezetenen der republiek KEIZER DEE. FRANSCHEN, aan alle tegenwoordigeu en toekomstigeu groete!quot;
Nu wemelde zijn paleis van keizerlijke en doorluchtigste hooglieden en maarschalken. Niet minder dan 14 dezer laatsten werden er tegelijk benoemd. Menigeen, vroeger als gewoon soldaat uitgetrokken, werd nu tot een hooge, tot de hoogste krijgsmanswaardigheid verheven.
In alle pracht en heerlijkheid verscheen Napoleon zoowel als keizer en veldheer op den 14 Juli, dag in de Fransche omwentelingsgeschiedenis zoo vreeselijk, aan, zijn opgetogen onderdanen. Drie dagen later reisde hij naar Boulogne, om zijne daar onder de beroemdste veldheeren vereenigde troepen van 70.000 man in oogenschouw te nemen. Daar ook moest op een plechtige wijze de uitreiking van het legioen van eer plaats hebben. In den vroegen morgen van den 15611 Augustus, zijn verjaardag, rukte het gansche leger naar de vlakte dicht aan het zeestrand. Een stellaadje, hier opgeslagen, was met prachtige tapijten belegd en op de kostbaarste wijze versierd. Bovenop prijkte de keizerlijke kroon, omgeven door 200 vaandels, vroeger door den keizer op de vijanden veroverd. Iets lager dan zijn keizerlijke zitplaats waren zetels aangebracht voor zijne bloedverwanten en hooge rijksbeambten. Driehonderd schreden van zijn troon schaarde zich het leger in groote parade. Het gedonder van het geschut vermelde, dat de keizer, omgeven door wel 300 generaals en adjudanten, in aantocht was. Onder het geroffel der trommen en het schallen der trompetten besteeg hij zijn keizerlijken troon. Alle krijgslieden, aan welke de nieuwe orde was toegedacht, werden één voor één bij name opgeroepen, om door hem zeiven gedecoreerd te worden. De gelukkige krijgsman steeg aan de andere zijde de trappen weder af, onder de muziek van 1200 regements-muzikanten, het roffelen der 800 trommen en het roepen: .,Leve de keizer!quot;
Eenige weken na dit tooneel begaf Napoleon zich naar den Rijn om daar de hulde van vele Duitsche vorsten te ontvangen. Daarop begon hij er ernstig over te denken, om zich op een plechtige wijze en wel door den paus te laten kronen. Deze durfde den geweldigen man dien wil niet te weigeren. Ook hoopte hij en voor de katholieke kerk en voor zijn Kerkdijken Staat belangrijke voordeden, wanneer hij den machtigen Keizer der Franschen hierin ter wille was, en Pius VII begaf zich naar Parijs. Gcene kosten waren aldaar tot de kroning gespaard, welke op den 2(lequot; December plaats had in de kerk Notre Dame. Rijk was deze kerk bekleed met tapijten,, draperiën enz. Al de zitplaatsen waren ingenomen door hooge staatsbeambten, afgevaardigden van den hoogsten stand, de eene al schitterender in paarlen, juweelen, goud, zijde en fluweel dan de andere. De paus werd bij zijn binnentreden door een stoet van geestelijken begroet met het gezang; „Gij zijt Petrus!quot; Op den voor hem bestemden troon plaats nemende, wachtte hij geduldig de komst van het hooge paar en dat liet zich wel een vol uur wachten, eer de kanonschoten verkondigden, dat het de Tuileriën ging verlaten.
In de kerk gekomen, plaatsten beiden zich op de tronen tegenover het hoogaltaar. Van den troon gestegen en tot het altaar genaderd, werd de keizer door den paus gezalfd, die dar.rbij de gebruikelijke woorden uitsprak, waarna hij hem de keizerlijke kroon op het hoofd wilde zetten. Dan Napoleon was hem te gauw af. Hij leidde den gouden krans, die tot hiertoe zijn lioofd versierd had, af, en zette zichzelvea de kroon op, oin daarmede te kennen te geven, dat hij die niet aan den paus maar aan zichzelven verschuldigd was en die daarom ook niet als een gift uit \'s pausen handen wilde ontvangen. Napoleon dacht hierbij aan do geschiedenis der Duitsche keizers; hoe deze niet als keizer erkend werden, wanneer zij niet door den paus, die alleen meende het recht te hebben, kronen uit te deelen, gekroond waren. Napoleon wilde hem dat recht benemen, en liet den paus den rol van figurant spelen.
Nu steeg de keizerin van haren keizerlijken zetel, om zich voor het altaar op de knieën te buigen en uit de handen van haren gemaal de kroon te ontvangen, waarna beide hunne plaatsen, onder de kreet van duizend stemmen: Leve de keizer! lere de keizerin! weder innamen.
433
Kanongebulder en klokgebrom vertelden aan de menigte, dat de plechtiglieid was afgeloopn.
Nu liet Napoleon zich ook de koningskroon van Italië opdragen. Het bad den naam dat dit geschiedde op bede der ingezetenen van de Italiaanschc Republiek, in Mei 1805 reisde Napoleon met zijne vrouw over den berg (Jenis, over weikeu hij een voortrell\'elijken en kunstigen straatweg had doen aanleggen, naar Milaan, waar hij den 26atequot; dier maand zich de zoogenoemde „ijzeren kroonquot; opzette, onder de woorden: „God heeft zo mij gegeven; wee hem, die ze durft aanraken!quot;
De ijzeren kroon. Ofschoon van goud en met juweelen omzet, wordt die aldus genoemd, omdat volgens de overlevering, de binnenzijde voorzien was mei een bandje, gesmeed uit een der spijkers van Christus kruis.
Na al die plechtigheden was een der eerste daden van Napoleon , om in Holland een einde te maken aan de zwakheid van een verdeeld bestuur. Volgons zijn minister van binnenlandsche zaken, „zuchtte Batavie onder een oligarchisch 1) gouvernement, zonder vereeniging in zijne bedoelingen, zonder vaderlandsliefde en zonder kracht; de volkplantingen andermaal verkocht en zonder een enkel kanonschot aan Engeland overgeleverd, maar de natie heeft kracht, zedelijkheid en spaarzaamheid; haar ontbreekt slechts een streng, vaderlandsch en verlicht bestuur,quot;
Inderdaad het flauwe bewind hier te lande was bij het volk in minachting geraakt en men verlangde naar een ander. Volgens Napoleon\'s goedvinden moest dit een eenhoofdig bestuur wezen, vaardig om naar zijne voorschriften en inzichten te handelen.
In September (1804) ontbood Napoleon Sohimmelpenninck bij zich. ïallooze grieven had hij tegen de Bataafsche regeering: zwakheid, traagheid, geldgebrek en geldverspilling. Hij wilde vereeniging met Frankrijk of Schimmelpenninck moest liet hoofd van den Staat wezen. Aan fraaie beloften omtrent wijzigingen in het tractaat vaji 1803 ontbrak het niet.
Schimmelpenninck zag zich in een moeielijken toestand geplaatst. De bewindslieden zeiven, in de uiterste verlegenheid gebracht, wilden, dat hij de redder van het vaderland zou zijn; al wat eerlijk en braaf was, wenschte hem aan het hoofd der zaken te zien; voor het behoud der Republiek was het noodig, dat de dienaren der regeering iemand omringden, die het vertrouwen van den keizer had; voor deze noodzakelijkheid behoorden alle andere bedenkingen te zwichten. Al die argumenten wogen bij Schimmelpenninck zwaar. Hij zag dan ook wel, dat hem geen andere keus overbleef dan het bestuur te aanvaarden, wilde hij Holland niet bij Frankrijk zien ingelijfd. Hij gaf dan ook toe, doch volhardde tegen Napoleon in zijn verlangen, dal de voorzitter der llepubliek verkiesbaar zou wezen.
Op verlangen van Napoleon zou de verandering van regeeringsvorm hier te lande met den aanvang van 1805 plaats grijpen. Schimmelpenninck kwam in den Haag aan. Het staatsbestuur, begecrig om den wensch van Napoleon te vervullen, haastte zich een ontwerp van staatsregeling op te maken, zooals hij dit verlangde. Dat. ontwerp werd dan ook niet alleen door het wetgevend lichaam goedgekeurd, maar ook door de stemgerechtigden met 353,322 tegen 130 stemmen aangenomen.
Het gerucht der verheffing van Schimmelpenninck tot raadpensionaris had dan ook een alge-meene blijdschap gegeven. Men werd nu van een staatsbewind ontslagen, waarvan men zoo gaarne omslagen wilde wezen. Omwentelingen waren elkander gevolgd; dc eene staatsregeling had voor de andere moeten plaats maken, zonder noodige veerkracht van het gouvernement of behoorlijke organisatie en machtsbepaling der lichamen van Staat; het laatste bewind was in de onmogelijkheid geweest, oin alles ouder zijn beheer te vereenigen; vandaar gebrek aan ondergeschiktheid en onderling verband der lagere machten, verwarring, stremming, twisten en willekeur. Nu zou er vereenvoudiging zijn in de raderen van het bestuur en een gezag gevestigd worden, berekend om het zieltogende vaderland te redden. De vrees voor vernietiging van volksbestaan was gewe-
1) Oligavohie, vegeeving van weinigen.
434
keu, do naam van Republiek behouden en de keus van Napoleon gevallen op een man, die door zijn invloed bij dezen met niemand gelijk kon worden gesteld; een man, die sedert 1795 voor het stelsel van gematigdheid eu vereeniging, voor de zelfstandigheid des lands, tot wier behoud uu vooral veerkracht en beleid vereischt werd, in de bres had gestaan; een man, die om zijne zeldzame bekwaamheden allezins gewenscht was. Zijn optreden in den veegen toestand, waarin de Republiek verkeerde, werd als zelfopoffering door Kantelaar, Feith en Kemper bezongen, door alle welgezinden gewaardeerd. Alleen het gerucht zijner verheffing deed de schuldbrieven aanmerkelijk stijgen.
Volgens de nieuwe staatsregeling werd de oude provinciale verdeeling behouden, Het wetgevend lichaam, weder den naam van Iloog-Mogenden dragende en met den raadpensionaris de oppennSclit voorstellende, bestond nu uit 19 leden, voor den tijd van 3 jaren door de departementale besturen verkozen en raadpleegde over de begrcoting der staalsbehoeften en het belastingstelsel. De raadpensionaris stond aan het hoofd van den Staat, die door het vertegenwoordigend lichaam voor den tijd van 5 jaren verkozen werd. Hij bezat de uitvoerende macht, droeg de wetten voor en benoemde een staatsraad, vijf secretarissen van Staat en alle afgezanten, officiereu en regeeringsambtenaren. Hij had het opperbestuur over de geldmiddelen, waarover hij bijna naar willekeur beschikken kon. De departementale besturen waren vrij in hun dagelijksch beheer, onder voorwaarde, dat hun besluiten niet in strijd waren met de algemeene wetten en het algemeen belang.
Geheel anders was het bestuur van Schimmelpennick dan dat zijner voorgangers. Hij kende niet die kleingeestige noch lage drijfveeren van eigen- of familiebelang. In de keuze der staats-lieden zag hij naar braafheid, bekwaamheid, kuude en goede trouw en vroeg er niet naar welke staatkundige gevoelens men beleed. Republikeinen zoowel als Oranjegezinden waren hem welkom. Zoowel de Republikeinen Gogel, Pyman en van Royen, als de Oranjegezinden van der Goes en van Stralen stelde hij tot staatssecretarissen aan, en in den staatsraad, in het vertegenwoordigend lichaam er. in de departementale besturen namen mannen van \'95 als van de Kasteele, Appelius,, van Hooff en Ermerinszitting naast de afstammelingen der oude arristocraten Six, van Leijden en Roëll.
De gaaf van den Raadpensionaris, om zich van bekwame personen te omringen, vereenigd met zijne vlugheid en arbeidzaamheid, bracht resultaten voort van zelfstandigen arbeid, samen-hang en eenheid. Welmeenende medewerking werd den raadpensionaris ook niet onthouden maar ruimschoots verleend. Men was ook overtuigd, dat er, na dit overblijfsel van vaderlandsch beheer, geen ander uitziciit dan op vreemde heerschappij bestond. Vele gewichtige onderwerpen, als eene wet op het lager onderwijs enz. werden tot stand gebracht of beproefd en begonnen, ook om den toestand van de fiuantiën te verbeteren, doch dit werd telkens verijdeld door de gedurige aanvragen en eischen van geld en schepen uit Parijs.
Bij al het goede van Schimmelpenninck was er evenwel voor de democratische mannen van 1795 veel op te merken. Wat was uit hun drijven voortgevloeid? Een eenhoofdig gezag, veel uitgestrekter eu veel onbeperkter dan ooit door een der graven of een der stadhouders was bezeten geworden.
Ouder al deze bedrijven zag hel er met handel en zeevaart zeer ellendig uit. Talrijke schepen werden door de Engelschen genomen, onze kusten door hen gestadig in onrust gehouden, en onze koloniën stonden aan hunne aanvallen bloot.
Op den 17«quot; Maart {1804-j nam een Engelsche sloep, tot het eskader van Sir Sidney Smith behoorende, op de Schelde een rijk geladen beurtschip, benevens twee andere vaartuigen. Om dergelijke strooperijen voor \'t vervolg te verhinderen, werden eenige gewapende schepen, waaronder de kanoneergaljoot „de Schrik „onder luitenant Olijve derwaarts gezonden. Nabij Noord-Beveland werd dit vaartuig in den nacht door zeven Britscbe schepen aangetast (24. Maart). Op verre na stoiidtn de krachten niet gelijk, en toch verdedigde Olijve zich twee uren lang met de grootste
onversaagdheid ofschoon hij zwaar gekwetst was,, tot zoolang hij door een tweeden kogel gelrolien, dood ter neder viel. De Britten, op zijn schip geklommen, smeten het lijk met nog drie andere over boord, „de Schrikquot; als buit met zich voerende. Korten tijd slechts waren /.ij er meester van, naardien de luitenant Velsberg met zijn schoener „de Snoekquot; hen aantastte en hen noodzaakte liet schip weder te geven.
Eenige dagen later — op den eersten Maait — werd „de Atalante,quot; aan het Vlie liggende, mede in den nacht door de sloepen van de twee Engelsche schepen beklommen. In een hevige worsteling stak de Engelsche kapitein Hardiuge den stuurman van „de Atalantequot; dood, terwijl de luitenant van Vreeland, die op het rumoer was toegeschoten, zwaar gekwetst bewusteloos nederviel. Ook de scheepsbevelhebber Carp snelde toe, en aanvaakelijk scheen het hem te gelukken de overwinning te behalen, naardien hij den Engelschen aanvoerder ontwapende; doch de overmacht te groot wordende, moest hij bezwijken. Ziende, dat zijn bodem in \'s vijands handen zou overgaan, en die schande niet willende overleven, stortte hij zich midden ouder de vijanden en viel weldra met 19 wonden overdekt , ontzield ter neder. Voor zulk een held achting gevoelende, bewees kapitein Hardinge aan het lijk alle eer en werden de goederen van Carp door den bevelhebber van het Britsch eskader aan diens bloedverwanten gezonden, als bewijs hoe groot zijne achting voor den gesneuvelden held was.
XXXVIII.
DERDE COALÏTIU.
Napoleon droeg de regeering van Opper-Italic voor een gedeelte op aan zijn schoonzoon Eugène Beauharnais als onderkoning van Italië, stelde over een klein gedeelte — Piombino en Lucca — een ander tot vorst aan, en vereenigde andere gedeelten van dat land, o. a. het eens zoo machtige Genua met Frankrijk. Na het nemen van al die maatregelen ijlde hij naar Frankrijk terug, naardien aan zijne kusten de drukte en het gewoel vooi- de expeditie naar Engeland bij den dag toenamen. Nog altijd was de onderneming door verschillende omstandigheden uitgesteld, ofschoon Napoleon van verlangen brandde daaraan gevolg te geven. Volgens zijn wil moest dege-heele scheepsmacht, die er toe gebruikt zou worden, te Boulogne worden vereenigd. Dagelijks groeide het getal der vaartuigen aan, dat der troepen niet minder. Ook onze vice-admiraal Ver Huell kreeg last, zich niet de Bataafsche flotilje naar het zeedorp Ambleteuse in de nabijheid van Boulogne te begeven. Het kostte echter geen geringe moeite, al die schepen, in het gezicht der Engelsche vloot die in het kanaal kruiste, naar de bestemmingsplaats over te voeren. Niet minder toch dan 378 deels ongewapende vaartuigen moesten dien gevaarlijken tocht ondei-nemen. Ver Heull achtte het daarom geraden, grootcre en kleinere afdeeiingen af te zenden , daardoor toch kon men beter de orde bewaren en door de landbatterijen ondersteund worden, De eerste afdeeling onder geleide van kapitein Keiler kwam zonder tegenspoed over. Kort daarna ondernam hij een tweeden tocht met 33 kanoneerbooten en l\'J transportschepen met eon gedeelte krijgsvolk van het legercorps van den maarschalk Davoust aan boord. Onstuimig weêr en een duistere nacht waren oorzaak dat de schepen van elkander geraakten, alzoo 8 kanoneerbooten door Engelsche kruisers werden aangetast, waarvan het slechts aan twee gelukte door de vijandelijke schepen heen te ontkomen, doch de zes overige in \'s vijands handen vielen. Wel trachtte Keller hem die vaartuigen weder te ontnemen, doch dit gelukte hem niet. Nog twee transporl-
28\'
430
sclwpcii gingen verloren on twee kauoueerboolen, door storm Tail tie ankers geslagen, werden mede een buit der Eugelschen/ Met de overige schei)eu mocht Keiler den volgenden dag de haveu vau Ambleteuse bereiken.
Ver Heull, om zich voor verdere verliezen te vrijwaren, achtte het raadzaam voortaan sterkere afdeelingen in zee te zenden. Met zijn staf op het jacht Bantam gegaan, slak hij zelf met 32 kanoneerschoeners en 14 Eransche pramen in zee. Van Grevelingen tot Calais werd hij aanhoudend door Britsche schepen achtervolgd en beschoten. Voor laatstgenoemde stad ten anker gegaan, hr.il hij een hevig vuur des vijands door te staan, waardoor vele schepen zoo gehavend werden, dat zij ter herstelling genoodzaakt waren de haven van Galais binnen te loopen. Met 31 kanoneerschoeners zette. Ver Huell den tocht voort, om nogmaals door 45 groote Engelsche schepen bestookt te worden. Desniettegenstaande zette hij zijn tocht rustig voort, aan den overraachtigen vijand het hoofd biedende, en had het geluk zonder aanmerkelijke schade en bijna zonder verlies van manschappen de haven van Ambleteuse binnen te loopen, waar spoedig de achtergebleven schepen te Galais zich mede bevonden.
Groote lof werd Ver Heull en zijnen officieren door Napoleon toegezwaaid. Stelde hij reeds veel vertrouwen in den vice-admiraal, dat vertrouwen was nu voor altijd gevestigd, maar aan ons arm land werden intusschen miljoenen ontroofd. Het Eransche juk begon reeds te knellen.
Zoo met de zeemacht, zoo was het ook met de troepen. Het kamp van Boulogne wemelde van krijgslieden. Tegen het einde van Juli (1805) brak zelfs de garde uit Parijs naar Boulogne op. Niet minder dan 132.000 man krijgsvolk en 15.000 paarden waren nabij Boulogne gelegerd. Te Brest lag een eskader met 4000 man aan boord en een vloot te Texel met 24.000 man ouder Marmont. Alles wachtte op den wenk van Erankrijks alleenheerscher om naar Groot-Briltanje over te steken. Maar die wenk kwam niet. Eensklaps zag Napoleon van zijn plan af en gaf de landing in Engeland op. Er kwam een ander bevel, om al het ingescheepte weder te ontschepen, en weldra marcheerden 20 i\\ 30 duizend man naar den Kijn, spoedig door anderen gevolgd, zoodat in 17 dagen tijds 100.000 Eranschen in zeven legercorpsen verdeeld aan den Rijnstroom stonden. Ook de onder Dumonceau ter reede van Texel ingescheepte Bataafsche afdeeling van 9418 man sterk, werd naar Zuid-Duitschland gezonden, om spoedig, in plaats van zelfstandig te ageeren, naar willekeur door de Eransche generaals in de Eransche armeëen te worden ingedeeld.
Vanwaar dat plotselinge oprukken naar Duitschland? Rusland en Oostenrijk hadden zich met Engeland verbonden en rekenden zich sterk genoeg om den overmoed en de willekeur van Napoleon te bedwingen. Een derde coalitie tegen Frankrijk had zich gevormd (Aug. 1805). Vandaar dat pijlsnelle opbreken.
Oostenrijk verzamelde 120.000 man in Italië aan gene zijde van de Etsch en 80.000 man in Tyrol. Even talrijke legers trokken uit Rusland naar Duitschland.
Op den 88tequot; September trokken de Oostenrijkers over hunne grenzen door Beieren voorwaarts naar de Lech, bij Ulm post vattende, om 50.000 Russen onder den generaal Kutusow op te wachten. In die stelling trokken Eransche en Nederlandsche troepen in allerijl over den Rijn, niet rechtstreeks den vijand te gemoet, maar zoo dat zij dezen in de linkerflank vielen en hem weldra in den rug stonden. Op dien marsch hadden Baden, Wurtemberg en Beieren zich bij de Eranschen aangesloten. Terwijl deze nu het Oostenrijksche leger was omgetrokken, was Napoleon\'s plan niets minder dan het geheel te vernielen. Van den 8Bteu October af vielen er dagelijks gevechten en schermutselingen voor, waardoor Mack, de Oostenrijksche veldheer, meer en meer naar Ulm gedrongen werd en weldra in die stad zat opgesloten.
Op den 14df\'quot; October werden alle dorpen rondom de stad, waarin Oostenrijkers lagen, aangetast. Op alle wegen, die naar Ulm voerden, drongen de Eransche troepen onstuimig voorwaarts. Niettegenstaande de hevige regenbuien werden de verschansingen van Ulm telkens door versche troepen bestormd en veroverd, zoodat de stad deerlijk in \'I nauw gebracht werd. De onbekwame
437
en lafhartige Mack, alzoo door de Franschcu ingesloten, gaf zich terstond, zonder zich te verdedigen, met 30.000 man aan den vijand over, waardoor de weg voor de Franschen naar Weeneu gebaand was. Enkele afdeelingen trachtten deels naar Boiiemen, deels naar Tyrol te vluchten en waren meestal bij die poging den vijand in handen gevallen of neergesabeld, terwijl deze een buit van 200 kanonnen en 90 vaandels bekwam.
De proclamatie,*welke Napoleon aan zijn zegevierende, leger mededeelde, was van dezen inhoud. Wij willen die hier invlechten als een bewijs, welken toon Napoleon gewoon was aan te slaan , en hoe hij zijne soldaten wist op te winden.
„Soldaten van het groote leger!
Binnen 14 dagen hebben wij een veldtocht volbracht. Wat w;j ons voorstelden, is geschied. Wij hebben de troepen van het Oostenrijksche Huis vau Beieren gejaagd en onzen bondgenoot hersteld in de souvereiniteit van zijne Staten. Dat leger, \'t welk zco pralend als onvoorzichtig aan onze grenzen had post gevat, is niet meer. Doch wat deert Engeland dit? Zijn doel is bereikt, want wij zijn niet meer (e Boulogne. Zestig duizend man van \'s vijands aimée, dat 100.000 groot was, hebben wij krijgsgevangen gemaakt. Zij zullen onze conscrits in het bebouwen dei-akkers vervangen. Twee honderd stukken kanon, de gandsche bagaadje, negentig vaandels, al de generaals zijn in onze macht; ter nauwemood zijn 15.000 man van dit gtbeele leger ontsnapt.
Soldaten, ik had u een grooten veldslag aangekondigd; maar dauk hebben de slechte berekeningen onzer vijanden. Ik heb hetzelfde gevolg gekregen, zonder dezelfde kansen te wagen, en wat onbegrijpelijk is in de geschiedenis der veldtochten, zulk een uitkomst is verkregen, zonder dat ons leger met meer dan 1500 manschappen, die buiten gevecht gesteld zijn, verzwakt is.
Soldaten, zulk een zege is het gevolg van uw onbegrensd vertrouwen in uwen keizer, van uw geduld in het uitstaan dor vermoeienissen en ontberingen van allerlei aard, van uwe zeldzame onverschrokkenheid.
Maar hierbij mogen wij niet blijven stilstaan. Gij brandt van verlangen om een tweeden veldtocht te ondernemen, liet Bussisch leger, door Engelsch goud betaald, zullen wij hetzelfde lot doen ondergaan. Aan dien strijd is meer in \'t bijzondtr de eer der infanterie verhouden; daarin zal voor dc tweede maal het vraagstuk beslist worden, dat reeds in Zwitserland en Holland werd opgelost, of de Fransche infanterie de eerste of de üucdc in Europa is. Er zijn bij die anuce geen generalen, bij wier bevechting ik voor mij zelvon roem kan verwerven. Al mijne zorg zal wezen, om de overwinning met zoo weinig bloedvergieten als mogelijk is, te behalen, want mijne soldaten zijn mijne kinderen.
Napoleon.quot;
Ongelukkig was het begin des oorlogs voor Oostenrijk uitgevallen. Neen, zulk een uitkomst had het hof te Weenen zich niet kunnen voorstellen. Maar bij die tegenspoeden zou het niet blijven. De fortuin. Napoleon immers gunstig, zou hein nog niet verlaten. Nog jaren lang zou hij onder God» hand de geeselroede over Europa zwaaien, omdat Europa tuchtiging verdiende.
Achter de Inn, die bij Passau in den Donau valt, stonden nog Oostenrijkers, die met de, lang verwachte Russen zich hier vereenigd hadden. De russische generaal Kutusow deed zijne troepen op den linkeroever van den Donau overgaan, terwijl de Franschen langs den rechter met gezwinde pas naar Weenen voorwaarts drongen. Heeds op den 13\'lon November hadden zij die stad bemachtigd. Slechts weinig tijds gunde Napoleon zijnen soldaten hier rust en verkwikking. Regelrecht moesten zij naar de groote brug over den Donau marcheeren, want veel rekende hij gewonnen, wanneer hem deze brug onbeschadigd in handen viel. Door list en moed gelukte hem dit. De keizer van Oostenrijk, die zich uit Weenen gespoed (ii naar Brunn in \'t Russische hoofdkwartier vertrokken was, zond van daar een zijner generaal^ naar het Fransche hoofdkwar-
fier om een wapenstilstand of den vrede te begeereu. Fransche officieren, ais onderhandelaars verwaciitende, die do brug moesten passeeren, bad bem bevel doen geven, de brug ongeschonden te bewaren, doch vreemd moest het hem voorkomen, toen een geheele colonne Franschen over de brug trokken en hunne generaals Murat, Lanores en Belliard zich terstond tot den hertog van Auersberg begaven, zeggende: ,,\'i Is alles afgedaan; de vrede met uw keizer is zoo goed als onderteekend; met uwe achterhoede zijn wij te gelijk als goede vrienden Weenen binnengetrokken. Zie slechts!quot; Tevens toonde Murat den vorst verdichte brieven uit Napoleon\'s hoofdkwartier, die insgelijks het sluiten van den vrede behelsden. Het gevolg van deze krijgslist, of beter gezegd, oneerlijke handeling, bedriegerij, was, dat de Fransche regementen ongehinderd met den stormpas aanrukten en Auersberg met zijn troepen en kanonnen in Fransche handen viel.
Op den IS\'1*quot; November was keizer Alexander aangekomen en had de tweede groote at-deeiing van zijn armee mede gebracht. Zijne garden kwamen zes dagen later aan.
Zoo stonden beide groote legers, bet Oostenrijksch-Russische en het Fransche, als dreigende spoken tegenover elkander, de een al meer dan de ander zich spitsende om zijn medemensch van den aardbodem te verdelgen.
In het Fransche leger scheen een groote werkeloosheid, wankelmoedigheid zelfs. Napoleon, to Brunn zijn hoofkwartier genomen, liet den omtrek met schansen opwerpen, als ware hij bevreesd, een aanval van bet Oostenrijksch-Russische leger af te wachten, ja liet zelfs den Russi-schen keizer om een mondgesprek verzoeken.
\'t Was alles echter schijn, een nieuwe krijgslist. Het was hem te doen, zijn vijanden zorgeloos te maken en hen uit hunne stelling te lokken, en het gelukte hem. Reeds zeker van de zegepraal ging het groote vijandelijke leger voor het Fransche heen, om het op den rechtervleugel om te trekken en dan in den rug te vallen, zooals Napoleon de Oostenrijkers bij Ulm gedaan had. Den ganschen dag van den eersten December marcheerden Russische en Oostenrijksche troepen been cn weer, om den volgenden nacht door een hollen weg heen, hun doel te bereiken.
Napoleon sloeg echter al de bewegingen des vijands gade. Des avonds steeg hij te paard om zijne voorposten te bezoeken. Elke soldaat stak een brandende stroobos op zijn bajonet, waardoor het gansche leger, zoover het zich uitstrekte, verlicht werd. Met kunstgrepen en nietigheden hem eigen, wist hij de soldaten te prikkelen. ,_Sire,quot; sprak een van de oudste grenadiers, „morgen behoeft gij uw persoon niet bloot te stellen; ik beloof u, in naam der grenadiers van \'t leger, dat gij slechts met uwe oogen zult behoeven te vechten, en dat wij u morgen de vaandels en de artillerie van \'t Russische leger zullen brengen, om zoo den verjaardag van uwe kroning te vieren.quot;
Nog was de morgen na den donkeren winternacht niet aangebroken, toen de trom iedereen in \'t geweer riep. De maarschalken verzamelden zich in de tent van den oorlogsman om hunne bevelen te ontvangen, en de adjudanten vlogen naar alle zijden heen, om den regementen hunne stellingen aan te wijzen. Voor het leger lagen de hoogten van het dorp Fratsen, daags te voren door den vijand verlaten, die al zijn hoop op den hollen weg stelde, om vandaar door een groote beweging in Napoleon\'s Hank te vallen.
Die hoogten rekende Napoleon van veel gewicht. „Hoeveel tijd hebt gij noodig om die hoogten te. bezetten?quot; vroeg bij den maarschalk Soult. „Geen twintig minuten, Sire,quot; was het antwoord, „want mijne troepen staan beneden in het dal , omgeven door rook en nevel.quot;
Op het oogenblik, dat Russen en Oostenrijkers zich uit den hollen weg op Napoleon\'s leger wilden neerstorten, liet Davoust zijn geschut hooren en rukte Soult in den stormpas de hoogten van Fratsen op. Nu werd in plaats van het Fransche het Russische leger in den rug aangegrepen, en deels van elkander gescheiden, \'t Gaf een ontzettende verwarring. Een groot gedeelte der Russen drong zich met onstuimig geweld op een bevroren meer, om aldus lijfsbehoud te zoeken, maar een andere vijand, het water, deed velen den dood vinden. Het toch te zwakke ijs kon zijn last niet dragen Het had geen medelijden de aan het kanonvuur der
439
Eranschen ontkomenen bij liet leven te bewaren. Ds slag, omstreeks 8 uren in den morgen begonnen, reeds om 1 ure des middags beslist, kostte aan niet minder dan 12.000 man het leven. Al het geschut was in handen der Franschen gevallen. Een veldslag, zoo beslissend als die slag bij Austerlitz, was nog niet behaald.
Op den 4,lcn December kwam keizer Frans II zelf in liet bivouak van Napoleon, om op een wapenstilstand aan te dringen. De hoofdvoorwaarden werden terstond door beiden vastgesteld, want Napoleon, ofschoon overwinnaar, draalde hiermede .\'liet, naardien hij meer in de kiem • zat, dan zijne vijanden wel meenden. Waarom? Terwijl de maarschalk Bernadotte in een rechte lijn van Hanover naar den Donau trok, was hij door de landen Anspach en Bayreuth, tot Pruisen behoorende, heengetrokken, \'t Was het land van een onzijdige mogenheid, die bijkans, naar het scheen, overgehaald was een inval in Holland te beproeven, doch daarna volhard had in het jammerlijk stelsel der neutraliteit. Dat doortrekken was niet gevraagd, wat\', en met recht, te Berlijn zeer kwalijk genomen werd. Het geheele Pruisische leger zette zich in beweging om, zoo het heette, zulk een aanmatiging te straffen. Maar Pruisen deed niets. In plaats van voort te trekken, maakten zij halt aan den voet van het ïhuringerwoud en Fichtelgebergte. Was het Pruisische leger voortgerukt, het zou Napoleon in den rug zijn gevallen; of had men hem ongehinderd naar Weenen laten voortrukken, het had alsdan een open weg naar Fankrijk gevonden. Die weifelende houding evenwel diende tot geluk van Napoleon, te meer nog, doordien de begeerte van den keizer naar vrede, het leger in Italië, na het verlies van Ulm, naar den Donau getrokken, nu het op een beslissend oogenblik aankwam, werkeloos gehouden werd.
Op den 268ton December (1805) werd de vrede dan ook te Presburg gesloten, waarbij Oostenrijk niet minder dan drie miljoen inwoners verloor.
Zoo was binnen twee maanden tijds de nieuwe coalitie machteloos geworden, en het vertrouwen der Fransche soldaten door het verslaan der zoo zeer geduchte Russen gebracht tot een gevoel van onoverwinnelijkheid.
Minder voorspoedig was Napoleon ter zee geweest. Had hij met zijn meesterlijken en schitterenden veldtocht in Duitschland gevonden, wat hij in Engeland gehoopt had, op denzelfden tijd, dat de Franschen binnen, de Oostenrijkers uit Ulm trokken , werd de machtige Fransche keizer elders een diepe wond geslagen, grooter dan die, welke hij den keizer van Oostenrijk had toegebracht. Het was in den zeeslag van Trafalgar aan de Spaansche kust.
Spanje, ofschoon op dien tijd nog een eigen koning bezittende, was evenwel in afhankelijkheid van den Franschen keizer gebracht en had zijne schepen met die der Franschen vereenigd. De Eugelsche vlootvoogd kreeg nauwelijks de vereeuigde Spaansche en Fransche vloot van 33 schepen in het gezicht, of hij ging er met zijne 27 schepen op los, zijne manschappen opwekkende met de eenvoudige woorden: „Engeland verwacht, dat elk zijn plicht doet!quot; Weldra had een schrikkelijke strijd plaats. Niet lang duurde het, of 19 schepen der vereenigde vloot waren vernield; twee daarvan voerden, het eene 130, het andere 120 kanonnen. Vier andere, die zich uit de nederlaag gered hadden, moesten zich kort daarna overgeven. Nauwelijks 10 schepen en nog wel in gehavenden staat ontkwamen aan de vernieling. 1654 kanonnen lagen in den afgrond der zee; 15000 menschen waren verdronken, gedood of gevangen; 27 miljoen gulden, die de uitrusting van zulk een vloot gekost had, de arbeid van zes jaren tijd tot bouwing en uitrusting besteed , waren verloren. Engeland had gezegevierd ofschoon ten koste van zijn opperbevelhebber, die door een Fransch soldaat uit de mars was doodgeschoten.
Was het wonder, dat het Pransche volk niet zoo uitgelaten was als wel anders, toen dr, keizerlijke veldheer na zijn veldtocht in Parijs terugkeerde? De behaalde overwinningen bij UI in en Austerlitz mochten een nieuwen krans om zijn hoofd gevlochten hebben, die werd evenwel overschaduwd door de geduchte nederlaag der vloot hij Trafalgar. Wel hadden zijne vleiers een ge-
440
denkpcnuirig geslagen, waarop ecu adelaar 1) een luipaard «) met zijue klauwen verworgde, doch Napoleon, anders zoo gaarne gestreeld, kon nu zijn wrevel niet verbergen. Stampvoetend riep iiij uit: „Ik kan geen visschersschuit in zee zenden, of die Engelschen nemen ze weg. Deze luipaard houdt veeleer den Franschen adelaar in zijne klauwen!quot; terwijl hij onder dit zeggen, den gedenkpenning cp den grond wierp.
Nog meer kwaad bloed zette dit bij Napoleon jegens Engeland.
Napoleon, zijn gezag op het vaste land gevestigd ziende, maakte niet weinig beschikkingen, die met recht willekeurig genoemd worden. Ken Europeesche familieregeering, waarvan Frankrijk het centrum, hij zelf het hoofd was, dit was het ideaal van Napoleon. Hij vernietigde of schiep koninkrijken, stelde dynastiën aan, deed wat hij goed vond, zonder naar recht of billijkheid te vragen. De vorsten van Beieren, Wurtemberg en Baden hadden hem in den laatsten oorlog bijgestaan, en daarom moesten hunne belooningen niet achterblijven. Aan beide eersten werd door Napoleon de koninklijke waardigheid, aan den laatsten die van groot hertog geschonken. Alle drie werden verrijkt met de aan Oostenrijk ontnomen landen. Een enkele proclomatie Dé dynastie van Napels heeft opgehouden te regeeren (Dec. 1806)quot; en eenige dagmarschen met den gewonen Franschen spoed volbracht, was genoegzaam om den vorst van dat land de wijk te doen nemen, om bij de Engelschen een schuilplaats te zoeken, liet was een straf dien koning opgelegd, omdat hij zich tegen den machtigen keizer verzet had. Twee maanden later stelde Napoleon zijn broeder Jozef aldaar als koning aan. Heeds had hij zich door de huwelijken der voorkinderen van zijne gemalin Josephine met de Huizen van Beieren en Baden vermaagschapt. Zijn zwager Murat stelde hij aan tol groot-hertog van Berg, en wist alzoo zijn familie-invloed in Europa uit tc breiden.
Dat systema van kroon-uitreiking bleef ook niet zonder invloed op ons land. Natuurlijk. Een land, door ligging en hulpbronnen voor Frankrijk zoo gewichtig, waar een raadpensionaris, hoe ook door Napoleon begeerd, te zelfstandig was om zijn gewillig en een blind werktuig te wezen, moest een meer afhankelijke stelling onder meer gehoorzame dienaars verkrijgen.
Een geschikt voorwendsel om zich van Schimmelpenninck tc ontslaan, was spoedig gevonden. Een brief van Napoleon\'s minister Talleyrand aan den raadpensionaris naar aanleiding van diens gezichtsverzwakking behelsde ingewikkelde openingen, omtrent de noodzakelijkheid van meerdere waarborgen eener bestendige overeenstemming van Frankrijk en Holland.
Ver Huell, van wien men als gunsteling van Napoleon veel goeds verwachtte, werd naar Parijs gezonden, om zich tegen alle erfelijkheid van gezag onder een vreemd Huis te verzetten. Nutteloos was evenwel deze poging. De keizer verklaarde, dat het zijn vaste wil was, bf een vorst uit zijn Huis in Holland (d. i. de geheele Republiek) te vestigen, bf in zijn rijk in tc lijven.
Op den lÜ\'lcquot; April (1806) had er een samenkomst van de leden der wetgevende vergadering en van de hooge staatsambtenaren bij deu raadpensionaris plaats. Deze deed een voorstel om de zaak aan het volk te onderwerpen, dat bijkans eenstemmig werd afgekeurd. Een commissie, bestaande uit Ver Huell, Six, Gogel, van Stirum en Brantsen, werd naar Parijs gezonden om andermaal pogingen nau te wenden ten einde Napoleon van zijn voornemen af te brengen, of dc voorwaarden van de ten uitvoerlegging te vernemen. Nogmaals was deze poging tc vergeefs. Niet alleen, dat de commissie, uitgezonden om onze onafhankelijkheid te handhaven, net doel harer zending miste, maar zij werd zelfs gedwongen, den alleenheerscher te verzoeken, nederig te verzoeken, dat hij, als gunst zijn broeder Lodewijk, als koning wilde afstaan.
Met zoodanige boodschap kon de commissie huiswaarts keeren en verslag harer zending uitbrengen.
Op den 8(,equot; Mei had nogmaals een vergadering der staatslichamen plaats, die eindigde met
i; lid l\'ï\'uusclic wajjuu. 2,) Zinnebeeld van BiigelaiiU.
441
liet besluit, /.icli te suliikken iiiuu1 den machtigcn keizer. Ilinn comitiissie wederom derwaarts ver-(rokkeu, deed dieu ten gevolge ecne aanspraak aan den keizer: „Het volk van Holland verlangt zidi onder de eerste der politieke sauvegardes van Europa te plaatsen; zijne instellingen te doen overeenstemmen met een Staat, wiens bescherming alleen tegen slavernij en val kan behoeden; /.ij bidt om den prins Louis te mogen hebben, aan wien men met een onbepaald en onderdanig vertrouwen de belangen van het lieve vaderland opdraagt; in de hoop, dat Holland, verzekerd van do toegenegenheid van een der grootste monarchen en door eenheid van lot nauw met het uitgestrekt en onsterflijk keizerrijk verbonden, tot vroegere welvaart en roem wederkeeren zal.quot;,
Hoe reeds vernederd, om met suikerzoete en huichelachtige, woorden een verzoek tc doen, waarvan men niets meende I
Ingevolge dit verzoek volgde op den ïiü81quot;1 Mei een tractaat, waarbij op de plechtige aanvraag der Bataafsche llepubliek, Lode wijk Napoleon geautoriseerd wordt, om de kroon van Holland aan te nemen, omdat lu. eene regeering zonder voortdurende klem aan\'t oogmerk der instellingen niet beantwoorden\' kan; eene afwisselende vernieuwing van het hoofd van den Slaat een bron van twisten in Holland en van geschillen tusschen de mogendheden opleveren zou; 3°. een erfelijke regeering alleen de. geruste bezitting waarborgt van\'al wat dierbaar aan liet sulk is, van godsdienst, wetten, onafhankelijkheid en burgerlijke vrijheid; 4°. zijn vooruaamsk 1.clang is zich tc verzekeren van eene machtige bescherming; 5U, het Fransche keizerrijk zeer wezenlijk belang heeft in \'t volk van Holland, in den voorspoed van den Staat, en in de duurzaamheid der instellingen; zoowel omdat de noordelijke grenzen van sterke vestingen ontbloot zijn, al? wegens algemeene politieke beginsels.
Op den 5\'lew Juni legde Schimmelpenninck zijn ambt neder. Hij kon dit doen met de volle bewustheid, dat hij al zijne krachten besteed had tot welzijn van het vaderland.
Een paar maanden voor zijn aftreden was een man gestorven, die niet minder dan Schim-melpcnninck Nederland in zijn hart droeg — Willem V. Hem werd het onaangename gevoel bespaard, een vreemdeling als koning der Republiek te zien optreden.
1. NAi\'Ol.KON\'s OOllLOGliN IN I)UITSCHLAND. 2. ZIJN\' VEUDKJIK WXI.LISKKUIUGK BESCH1KK1NGKN.
. Zoo was dan de Republiek in een koninkrijk herschapen en Lodewijk koning, doch een vasal-koning. Hij was een der gekroonde satrapen of prefecten, door wie ten behoeve van hel Fransche keizerrijk, de aangrenzende landen onder het bestendig oppertoezicht van den keizer zouden worden beheerd. „Ue Napoleontische staatkunde, in de vorming ook van het koninkrijk Holland;quot; zegt ons een van Napoleon\'s ministers, Eouché: „de keizer beschouwt de lauden, die hij aan zijne broeders gegeven heeft als behoorende tot liet Fransche rijk; hij heeft aan zijne broeders wel den titel van koning willen geven, doch epdat zij zouden regeeren, niet naar hun, maar naar zijn goedvinden.quot;
En wat zeide hij zelf aan zijne ten troon verheven vorsten: „Uw eerste plicht is jegens mij; usv tweede jegens Frankrijk; al de overige, zelfs die jegens volken, die ik u vertrouw, zijn daaraan ondergeschikt. (Jok Lodewijk, bij diens heengaan, drukte hij op het hart: „Houd nooit op Franschman tc zijn; de waardigheid van erfelijk groot-counétable des rijks, u geschonken, moet
strekken om hij u en uwe nakomelingen het flenkheeld van afhankelijklieid aan Frankrijk voortdurend levendig te houden.
Lodewijk zou dus een. kowmg-onderdaan wezen „een theater-koning, een mannekijn met vorstelijke sieradiën beladen, een breekbare marionet,quot; als zeker schrijver zegt.
De Bataafsche llepubliek werd alzoo niet in het Fransche keizerrijk verzwolgen; maar maakte het veel verschil, nu zij aan de willekeur van een koning, die Franschman en tevens broeder van een despoot was? En toch Lodewijk had een goed koning willen zijn, als hij daartoe de macht bezeten had. De woorden, hem bij zijn afscheid toegevoegd, scheen hij niet te willen begrijpen. De kroon had hij niet begeerd, doch nu hij die eenmaal aanvaarden moest, zou hij ook gaarne voor zijne onderdanen wezen, wat hij niet wezen kon; het tegenovergestelde van hetgeen hij door keizerlijke aanstelling was, een koning van den echten stempel, een regent op eigen gezag. Broeder van Napoleon, schroomde hij niet, Hollands voorspraak en beschermer te zijn, zijn broeder te weerspreken en tegenstand te bieden, dikwijls weigerachtig, ook waar hij zich onderkoning, een onderworpene gevoelde, om zich te laten maken tot een onderdespoot en drijver van medeslaven. Ofschoon zijne pogingen doorgaans verijdeld werden, waren zij niet altijd onvruchtbaar. Tegenover het dreigen van zijn broeder bleef hij aan de belofte getrouw: de wetten, de gewoonten, de zeden en de nationale taal zullen met nauwgezetheid worden gehandhaafd; plechtig verklaar ik aan de natie dat mijne toestemming nimmer, noch voor conscriptie, noch voor bankbreuk zal worden verleend.quot;
Op den 18lt;,cn Juni 1806 kwam Lodewijk Napoleon te \'s Gravenhage aan. Geboren in 1778 kwam hij dus op 38 jarigen leeftijd aan de regeering. Gehuwd met Hortense Beauhar-nais, eene voordochter van de keizerin, was hij broeder en schoonzoon tevens van den keizer.
Niet zeer hartelijk, ja, uiterst koel was zijne ontvangst.
\'t Kan ons niet verwonderen. Een vreemdeling als koning, opgedrongen door een vreemde-ling, hoe zou die aan het volk welgevallig kunnen zijn. Ja, zoo weinig was het volk met hem ingenomen, dat er niet de minste toejuiching was. Aan 800 turfdragers werd aan elk vier dukaten uitgeloofd, wanneer zij de paarden van zijn rijtuig wilden spannen, om hem door de stad te trekken, doch niemand liet zich hiertoe vinden. Met niet minder weerzin werd hij door het zeevolk ontvangen, zelfs hadden er op sommige schepen oproerige bewegingen plaats, toen de eed van getrouwheid aan het scheepsvolk werd opgelegd. Het was niet tot bedaren te brengen voor de Winter eenige manschappen liet doodschieten of gevangenzetten. Vooral bedaarde de gisting, toen de gehate Bataafsche vlag werd weggenomen, om plaats te maken voor de oude, immer geliefde prinse- nu Hollandsche vlag.
Spoedig zag men evenwel dat de nieuwe koning — om een lichaamsgebrek de lamme koning genoemd — een man van eene geheel andere inborst was dan de Parijsche dwingeland, want hij was zachtaardig, gul en vriendelijk, standvastig van karakter, met medelijden vervuld jegens het arme, verdrukte volk, dat hij met inspanning van alle krachten uit zijne ellende en vernedering wilde opbeuren. Men zag, dat Lodewijk, nu eenmaal koning van Holland geworden, ook een Hollander zijn wilde. Dit gaf weder eenige opbeuring in de verslagenheid en men was erkentelijk voor hetgeen hij deed en had willen maar niet kunnen doen. Een Hinlopen getuigde: „Ik was vijand van de monarchie, afkeerig van een door vreemden invloed opgelegd gouvernement; maar gij hebt u, Sire! genationaliseerd; ik zou mij bezwaarlijk ontveinzen dat de natie tevreden is met het bewind en geen ander verlangt; gij zijt dus mijn wettige vorst en kunt rekenen op mijne liefde en trouw.quot;
Jammer dat Lodewijk, die al deed wat hij kon om de harde maatregelen zijns broeders, waaronder wij als zijne slaven gebukt gingen, zocht voor te komen, of ze zooveel mogelijk trachtte le verzachten, zelfs dingen weigerde te verrichten waartegen zijn beter gevoel opkwam, b. v. beslag te leggen op de eigendommen van Engelschen hier te lande, of op de renten, welke de
443
prins van Oranje van \'t latul trok. Jammer dat Lodewijk/,00 wispelturig en in\'t beheer zijner geldzaken, zulk een spilzucht vertoonde. Zijne praalzucht deed hem dingen doen, die èn voor hem zeiven en voor zijne miuisters èn voor de leden va» zijn hof èu voor een klein land als het onze te groot waren. Zijne residentie verplaatste hij van den Haag naar Utrecht en vandaar weder naar Amsterdam; waar het, stadhuis in een paleis herschapen werd. Zooveel mogelijk alle onkosten te vermijden, was zeker, nu meer en meer de bronnen van welvaart opdroogden, noodzakelijk en plichtmatig geweest. Bij zijne komst aan de regeering toch waren er, behalve een achterstand van 35 miljoen en 9 maanden rente, 44 miljoen te betalen en slechts /\' 200,000 in kas. Dat was zeker een bedroevend vooruitzicht, vooral met het oog op de nieuwe offers, die telkens gevergd stonden te worden. Wel was het te kort van 40 miljoen door een geheel vrijwillige leening gedekt, doch er moest op nieuw- geld wezen om aan de rente dier leening te voldoen en bij de mindere opbrengst der belastingen en het onderhoud van land- en zeemacht, kwam jaarlijks weder SJl miljoen te kort.
Als koning wilde Lodewijk ook alles op een recht koninklijken voet ingericht hebben. Hij stelde een nieuwe ridderorde „de Uniequot; iu met de zinspreuk: „Uoe wel en zie niet om.quot; Vele menschen verhief hij iu een nieuwen adelstand, die de constitutioneele adel heette. Zelfs stelde hij maarschalken des legers ann, als de vice-admiralen de Winteren Ver Huell tot maarschalken des rijks en van Kinsbergen tot buitengewoon maarschalk.
Dit alles was zeer tegen den zin tegen zijns broeders, die met dergelijke carric.,turen eeuer i\'ransche inrichting, den spot dreef.
Dat Lodewijk IVederlander wilde zijn, toonde hij meer dan eens, 0. a. op den 12dl!n Januari 1807. Toen toch trof de stad Leiden eene buitengewone ramp, dewijl een daarliggend met kruit beladen schip in de lucht sprong. Dc gevolgen dezer ramp waren allerverschrikkelijkst. Het grootste gedeelte der stad werd in een puinhoop veranderd; de schoonste gebouwen stortten in; onnoemelijke schatten, kunstverzamelingen, boeken enz. gingen verloren, maar wat boven alles zegt wel 130 menschen, onder welke de beroemde hoogleeraren Luzac en Kluit, lieten het leven. Niettegenstaande den veegen toestand der maatschappij, stroomden er uit alle oorden des lauds liefdegaven naar Leiden om den ramp te lenigen, waarin Lodewijk niet achterbleef. Hij betoonde hier eeue liefdadigheid en mildheid, die allen eerbied en toegenegenheid voor zijn persoon al-dwong. Zoo ook bij de vreeselijke overstrooming in 1809.
De komst van Lodewijk maakte weinig verandering in den aard en de strekking van het bewind. Aan den koning bleef de volle uitoefening der uitvoerende macht verzekerd. Het algemeen bestuur stond onder onmiddellijk toezicht der ministers: Gogel (later R. Voute) Twent, D. van Hogendorp, van der Goes, Ver Heull, Kraijenhoff, Molerus, Appelius eu Roëll, terwijl een wetgevend lichaam van 39 leden, voor 5 jaren benoemd, twee maanden\'sjaars bijeen zou komen.
Hoe zwak onze vloot ook was, besloot Lodewijk toch met haar onze koloniën tegen de Kngelschen te beschermen. Met deze stond het echter droevig geschapen. Veel wederwaardigheden had zij ondergaan. Nu bestond zij uit nog 12 linieschepen, 9 fregatten, 5 korvetten, 76 kleine brikken, schoeners en andere vaartuigen eti 207 kanoneerbooten. Het grootste gedeelde dier zec-macht bevond zich ter bescherming der koloniën in andere werelddeelen. Ook de hier te lande geblevene schepen, toch te zwak om zich tegen dc Engelschen te stellen, besloot men tot hulp der koloniën te doen dienen.
De volkplantingen. In den aanvang van 1806 was de Kaap de Goede Hoop door een En-gelsche land- en zeemacht onder Sir David Baird eu den admiraal Topham aangetast. Ofschoon moedig door den gouverneur Janssen verdedigd, werd nogtans de Kaap door de Kngelschen bemachtigd en is sedert nooit weder aan on- teruggegeven. Maar hoewel eene Eugclsche kolonie, gevoelen de Kapenaars zich immer Hollanders. Het is met hen als weleer de Israëlieten in Egypte. Hunne regenten beschouwen zij als vreemde heerschers.
444
Ook Curasao \\Verd dooi\' de zorgeloosheid van den gouvemeui\' Oliaugnion een jjrooi der Eugelsehen. Aan Changuion was voorgesteld geworden, de liaven door een ketting le sluiten, maar hij meende dit onnoodig, aangezien hij te veel rekende op dc ontoegankelijkheid naar het eiland, \'t Is waar, natuur en kunst beide maakten het inkomen in de baai zeer moeielijk. Alleen met een zuidwestewind kon dit geschieden, en de mond was nauw met klippen bezet en door talrijke batterijen bestreken. Daarenboven lag in de baai zelve een fregat en een korvet. Dit alles maakte Changuion zorgeloos, doch de Engelschen wisten zich van eene omstandigheid te bedienen. Het was in den nacht van 81 December, oudejaarsnacht dus. Op een buitensporige wijze werd die nacht op het eiland gevierd. Bij de eene onvoorzichtigheid voegde de gouverneur eene andere. Hij begaf zich naar zijn buitenverblijf om feest te vieren, zonder een plaatsvervanger te benoemen. Op zijn voorbeeld verwijderden zich ook de meeste officieren. Een en ander kwam ter ooreu van den Engelschen kapitein Brisbane. Met dc Hollandsche vlag op zijne 4 schepen, kwam hij in den nacht voor den mond der baai en zeilde die met het aanbreken van den dag binnen (1 Jan. 1807). De vlag misleidde de manschap der batterijen. Eenige seinschoten deden evenwel alarm maken, waarop de kapiteins Evertsen en van Nes en de luitenant Quaedt zich van het feest naar hunne schepen spoedde. Dc manschappen, die uit vrees voor vechtpartijen hunne posten niet hadden mogen verlaten om mede feest te vieren, waren derhalve aanwezig en reeds in beweging en bij de stukken verdeeld. Het eerste Engelsche fregat liet zich niet zien, of Evertsen, die „de Kenau Hasselaarquot; gebood, gaf vuur. liet vijandelijke vaartuig stoorde zich hieraan evenwel niet en zeilde voort om zijn vuur tegen het fort „de Eepubliekquot; te openen. Wat echter dit schip niet had willen doen, deed het tweede vijandelijke fregat. Het bestookte „de Kenau Hasselaarquot; terwijl een derde fregat de korvet aanviel en wel met zulk een hevigheid, dat de manschap, voor het grootste gedeelte huurlingen, al spoedig de vlucht nam en kapitein van Nes, de bevelhebber der korvet, reeds gekwetst, met slechts 12 man zijn schip verdedigen moest. In zulke omstandigheden was het natuurlijk, dat het den vijand niet veel moeite kostte zich van de korvet meester te maken. Inmiddels had een vierde vijandelijk vaartuig zich tegen het fort „A.msterdamquot; gewend en had ook Evertsen van dat schip veel te lijden. Door twee schepen alzoo bestookt, had „de Kenau Hasselaarquot; veel te verduren, doch de kapitein-luitenant Sloterdijk, plaatsvervanger van den spoedig gesneuvelden Evertsen, bleef met onverschrokkenheid tegen de overmacht strijden. De negers en de mulatten verlieten hem echter, en dit gaf den Engelschen een schoons gelegenheid op zijn schip over te springen. Bevolen de vlag te strijken, bleef hij dit nogtans volstandig weigeren. Ecu dertienjarige inboorling van het eiland, adelborst aan boord van Sloterdijk, die zich aan de vlaggelijnen geklemd had om het neerhalen te beletten, werd op de weigering van Sloterdijk door de Engelschen met dit werk belast, maar op het voorbeeld van zijn bevelhebber weigerde de knaap, ook toen men hem met het pistool op de borst dreigde.
Het strekt zeker niet tot eer van den Engelschen officier, dat hij den dertienjarigen knaap een kogel door het hart zond. Ook de Engelsche kominandant beschouwde dit niet anders dan een moord en ontsloeg den dapperen man uit zijne betrekking.
De overgave der beide schepen had ook de lafhartige overgave van het eiland Curasao, de laatste onzer W. I. bezittingen, ten gevolge, dewijl de gouverneur geen poging tot verdediging durfde wagen.
Een eskader, bestaande uit één linieschip, vier fregatten, twee korvetten en een gewapend transportschip, werd nu hier te lande gereed gemaakt, om onder geleide van den schout-bij-nacht Buiskes, onze zeemacht, die zich in de Oost bevond, te versterken. Daar toch zag het er ellendig uit. Het eene schip na het andere was door de Engelschen weggenomen, zoodat Buiskes bij zijne aankomst er geen Hollandsch schip meer vinden kon. Drie jaren vroeger (1804) voerde de vice-admiraal Hartsinck er het bevel over vier linieschepen, drie l\'rogatten, twee korvetten, drie brikken en een aantal kleinere vaartuigen. Hij was naar de Oost vertrokken met den last
445
Java lu dekkeu, en aaii tlicn last hield hij zich, wellicht ai tc zeei\', naar dien hij anders den Engelschen groot nadeel had kunnen doen in hun belangrijken handel op China. Die werkeloosheid van Hartsinck bracht nog een ander nadeel mede: verslapping van krijgstucht, van moed en van ijver zoo bij officieren als bij manschappen. Geen wonder dan ook dat schip op schip verloren ging, en Buiskes bij zijne komst geen Hoilandsch schip vond, maar wel de reede van Batavia open en toegankelijk voor eiken vijand, die zich daar vertoonde.
Wij komen later op den staat van zaken aldaar terug, om te zien, wat het lot der kolonie was onder den tot gouverneur-generaal benoemden Daendels.
Pruisen, zoo zagen wij hierboven, had in den laatsten oorlog een weifelende rol gespeeld. In plaats van zich moedig aan de coalitie aan te sluiten, had het op last van Napoleon Hanover in bezit genomen en zich alzoo met het eigendom van een bondgenoot verrijkt; Pruisen, dat vóór den slag van Austerlitz het lot van Napoleon in de hand scheen te hebben, weid nu, als Oostenrijk, vernederd. Of was het geen vernedering, op bevel van Napoleon landstreken in bezit te nemen, die een anderen vorst toebehoorden? Maar met de schande bleef de schade niet achter.
l)aar slicht Napoleon het zoogenaamde „Rijnverbondquot; d. i. hij vereenigde de Duitsche vorsten onder hem als „Beschermerquot; m. a. w. zij werden aan hem onderworpen, zijne satellieten. Die vorsten werden gehouden tot het leveren van 00.000 man, als voorhoede der 200.000, tot wier zending over den llijn, hij, Napoleon, ten allen tijde het recht wilde hebben. Het Duitsche rijk ging met de vestiging van dit Rijnverbond te niet, en Frans II legde de Duitsche keizerskroon ter neder. Door dit verbond gevoelde Pruisen zich nu beleedigd. Door zijn gezant te Parijs eischte het: ontruiming van Duitschland door Eransche troepen; samenstelling van een Noord-Duitsch verbond als tegenwicht van het Rijnverbond; teruggave van Berg en Kleef, aan Murat geschonken.
Het lag in het karakter van Napoleon met eischen, hem, den alleen machtigen, gedaan, den spot te drijven. Daarbij kwam, dat een uitdaging ton strijde, hem niet anders dan welkom was, want krijg was voor Napoleon de voorwaarde om zich staande te houden. In treffende gebeurtenissen, in oorlogsroem moest de woelige, roemzuchtige Fransche natie afleiding en zelfvoldoening vinden, het leger ten bate van Napoleons gouvernement invloed verkrijgen. Tegenover binnen- on buitenlandsche vijanden moest er een nieuw soort van Schrikbewind wezen.
Napoleon sloeg natuurlijk op de eischen van Pruisen niet de minste acht, en daarom meende ook dit laatste gerechtigd Frankrijk den oorlog te verklaren (8 Oct. 1806;.
Onverwijld liet Napoleon zijne soldaten in de richting naar het Thuringerwoud optrekken en sloot zich daar met zijne talrijke Parijsche garde bij hen aan. Achter dat Thuringerwoud stond het Pruisische legcv onder het opperbevel van den besluiteloozen en grijzen veldmaarschalk, den hertog van Brunswijk.
De Franschen trokken in drie colonnes zoo snel door het genoemde woud, dat zij spoedig op de eerste Pruisische troepen bij Saaiburg aan de Saaie stieten. Op drie punten trokken zij de rivier over, terwijl het tot een bloedigen veldslag kwam. De broeder des Pruisischen konings, Lodewijk Ferdinand, vond in dezen slag den dood.
Het geheide Fransche leger vatte kort daarop post tusschcn de Saaie en de Elster, terwijl het Pruisische op den anderen oever der Saaie stond.
Van een misslag der Pruisen, het niet bezetten der passen en paden naar de steile oevers der Saaie, waardoor de Franschen hun in den rug konden vallen, trok Napoleon partij en spoedig hadden zijne soldaten die hoogten beklommen, fn den nacht van den 14dequot; October bezichtigde
Napoleon gansch alleen zijne voorposten, eu het scheelde er weinig aau of hij ware door een zijner schildwachten gedood, naardien hij, in gedachten verdiept, het parool of wachtwoord niet gaf. Een dikke nevel omhulde in den vroegen morgen de gansche landstreek, zoodat de Eranschen voor Pruisen werden aangezien, totdat zij den eersten aanval deden eu de Pruisen alstoen hunne dwaling zagen. Er hadden nu twee veldslagen te gelijk plaats, gescheiden door een ruimte, welke nagenoeg vier uren bedroeg. Die twee veldslagen waren voor de Pruisen twee nederlagen. Beide gescheiden veldslagen gingen in eene enkele over, dewijl de eene in wanorde terugtrekkende Pruisische armee van Jena en de andere van Auerstadt op den eenigen weg van Weimar tot elkander kwamen.
Het geluk diende den Pruisen niet. Zij verloren alles. Al hun gsschut, twintig generaals en duizenden manschappen vielen in handen der Eranschen.
Drie dagen later stonden de Franschen voor Erfurt, maar ook hier werden spoedig de wapenen hunner vijanden nedergelegd. Bij deze gelegenheid werd de prins van Oranje, later koning Willem I, door de Eranschen gevangen genomen.
Op den IS40quot; October ging het de Pruisen niet beter, toen een Pruisische reserve-armee bij Halle geslagen werd, Mei moeite kon de koning en zijne vrouw, die als amazone in de uniform van haar dragonder-regiment gekleed, mede ton strijde getrokken was, zich door de vlucht redden, naardien Napoleon op alle wegen de overblijfselen der Pruisisisische armee liet nazetten. Hij zeil sloeg met zijn garde den weg over Halle, Dessau en Wittenberg naar Berlijn in, om daar weldra zijn intocht te doen. Vele vestingen moesten de Pruisen aan hunne vijanden overgeven. Ook het overgebleven ontsnapte gedeelte van het leger moest de wapenen uederleggen. In niet meer dan ééne maand tijds was Napoleon van de Saaie tot de Oder gekomen en eer nog eene maand ver-loopen was, hadden zijne soldaten geheel noordelijk Duitschland overstroomd en landstreken met 9,000,000 inwoners in 980 steden, bezet.
Ongelukkig zag het er met Pruisen uit. Van de uitgebreide monarchie, welke een oogenblik Napoleon gebraveerd had, behield de koning de enkele stad Memel. Al het overige was in handen der Eranschen.
Tot dezen krijgstocht had ook ilolliind ecu afdeeling moeten leveren, die onder koning Lodewijk te Memel samentrok (Nov.). Moedig kweten zich die Hollanders en bemachtigden onder Dumonceau Hamelu en Nieuburg. Koning Lodewijk zelf was spoedig teruggekeerd, terwijl hij door zijn broeder enkel als Eransch generaal werd behandeld, en zijne troepen niet onder hein als een nationaal leger geplaatst, maar onder de Eransche division naar goedvinden der staf van „het grootelegerquot; konden worden verdeeld.
Ook onder de Pruisen had zich een generaal dapper geweerd. Het was de ons welbekende Blucher, later bekend onder den naam „Voorwaarts.quot; In de richting van Lubeck gemarcheerd, was hij op den 5dequot; November met de Eranschen slaags geraakt, doch moest evenals zijne medestrijders het onderspit delven.
In zijn tegenstand tegen Napoleon had Pruisen op de hulp van Zweden en Rusland gerekend, doch was reeds in diens macht eer het van zijne bondgenooten hulp kon erlangen. Napoleon, niet tevreden de Pruisen te hebben geslagen, wilde nu ook diens bondgenooten tuchtigen. Weldra stond hij met zijne soldaten in Polen. Niemand, die hem daar verwacht zou hebben. Polen, dat door Pruisen, Oostenrijk en Rusland gedeeld was, zag ia de Eranschen zijne redders. Nauwelijks hadden de eerste Fransche troepen zich laten zien, of overal stonden groote scharen op, die zich spoedig \'van wapens voorzagen, de Pruisen daarvan beroofden, om de voorhoede van de Eransche armee uit te maken. Binnen weinige dagen hadden zich Poolsche regementen gevormd, dewijl, van alle kanten officieren en soldaten toestroomden, die uit Russischen, Oostenrijkschen of Pruisischen dienst deserteerden.
Op den \'~78tcll November kwam Napoleon te Posen aan en vertrok vandaar al spoedig naar Warschau. Zeventig duizend Russen vereenigd met 25,000 Pruisen, in de oostelijke provinciën
447
des lauds bijeengebracht, (rokkeu de Fraiisclieu tegeu. De oorlog sclioen eeu bedeuk(!lijlc aauzien te zullen krijgen, De stelling van Napoleon was inderdaad niet zonder zorg. Hechts af moest hij 8ilezië met zijn sterke vestingen en hooge bergen, voor hem het vereenigde groote leger van Russen en Pruisen in hel oog houden. Op den 19llcu December had er ecu algemeene veldslag bij Pultusk plaats. Het was hier echter niet als te ülm, Austerlitz en Jena. Soldaten en paarden bleven in het slijk steken ea konden uiet voorwaarts, waardoor Napoleoii\'s berekeningen faalden. Hij moest zich ditmaal vergenoegen, zijne vijanden te hebben overwonnen, niet vernietigd.
Het ongustige weer deed de wederzijdsche legers gedurende eene maand werkeloos blijven, elkander slechts in \'t oog houdende. Op het einde van Januari hadden echter ernstige gevechten plaats, welke in de volgende maand herhaald werden. Op den 7do» en 8stequot; Februari kwam het bij Eylau tot een der bloedigste en moorddadigste gevechten. Sneeuwstormen maakten de dag nog akeliger. Lu dichte sneeuwvlokkeu doolden vriend en vijand rond, geen tien schreden voor zicii uit kunnende, zien, om in holle wegen en afgronden neer te ploffen, of door het kanon, op goed geluk afgeschoten, den dood te vinden, Duizenden, die hier hun leven lieten. En, gelukkig noemde men de doodeu. Zwaar gekwetseu benijdden hun een zoo gelukkig lot. Zij toch misten, in zulk een koude, in zulk een ellende, alles wat tot verzachting, wat tot stilling van honger en dorst dienen kon, en zagen met reikhalzend verlangen deu dood te gemoet, die alleen een einde kon maken aan hun treurig lot. In het Pransche hoofdkwartier kwam het ook tot lievige tooneelen, waar de maarschalken Augereau en Lanues in tegenwoordigheid van Napoleon diens zwager Murat hevig verweten, dat hij aan het hoofd van elf regementen een gansch noodeloozen aanval en daardoor het getal slachtoffers vermeerderd had.
De fiussen en Pruisen naar Koningsbergen teruggetrokken, werden niet door de Eranschen achtervolgd. Ook deze maakten een aohtervvaartsche beweging. Zij moesten adem scheppen, om spoedig nieuwe offers voor hun kauon te zoeken. Tegen het einde van Februari kwam het lot nieuwe, kleine gevechten. Eer de maand Maart verloopen was, stonden weder ongeveer 40.{)0ü strijders gereed, om elkander te beoorlogen.
Ook de Zweden moesten getuchtigd worden, vernamen wij. De Eransche generaal Grandjean dreef met een afdeeling, waarbij zich ook de Hollaudsche hussaren bevonden, de Zweedsche troepen uit den omtrek van Straalsund tot bij Stettin (1 April). Vijftien dagen later overviel en versloeg hen de maarschalk Mortier bij Pasewalk. Die uitkomst had Mortier vooral te danken aan de dapperheid der Hollaudsche troepen, zoo door het veroveren van stukken geschut, als in het doorwaden van diepe en breede stroomen in \'t gezicht van den vijand. Geen minder roem behaalden onze Hollaudsche krijgslieden in het beleg van Kolberg en Straalsund, welks verovering vooral aan onze artillerie te danken was (Aug.).
Reeds hadden vele vestingen in de gebergten van Sileziö zich aan Napoleon overgegeven. De nood had daartoe gedwongen. Hetzelfde was ook het geval met de stad Dantzig aan de Weichsel. Geen enkele bete broods was er meer in de de stad, alle kogels waren verschoten, vele huizen stonden in den brand. Bij het uittrekken der Pruisen (24 Mei), die onder hun generaal Kal-kreuth de stad tot het uiterste verdedigd hadden, konden nauwelijks 3000 man de wapens dragen. Op deu eersten Juni hield Napoleon zijn intocht iu deze stad. De generaal Lefebre, de veroveraar van Dantzig^ werd door Napoleon met den titel „le duequot; d. i. hertog, begroet. Een zoogenaamd pakje Dantziger chocolade was eeu aanwijzing op de Parijsche bank van ƒ 270.000. Ten wiens koste? Natuurlijk moesten de verarmde burgers die som opbrengen.
Nogmaals brak Napoleon op, om de Pruisen en Russen tegen te trekken. De val van Dautzig had in het Russische leger, waar keizer Alexander reeds vroeger was aangekomen, nieuw leven gegeven. Ook de Russen trokken de Pransclien te gemoet. Op den lquot;1\'quot; Juni kwam het bij Heilsberg tot een bloedigen strijd, maar ook toen verliet het krijgsgeluk Napoleon niet. De Russen en de Pruisen moesten terugtrekken en werden van elkander gescheiden.
44 S
Vier dagen later, oj) den l i11quot;quot; Juni, kwam het Fransclie leger op de vlakte van Friedland, aclitcr welke de Alle met liare hooge, steile oevers vloeit. Die vlakte was door de Russische hoofdmacht bezet.
„Heden is liet de verjaardag van Marengo, dat is een goed voorteeken,quot; sprak Napoleon tot zijn soldaten. Twintig kanonschoten gaven het sein tot den aanval. Alle regementen zetten zich in beweging, terwijl liet corps van Ney het eerst vooruit drong. De divisie van den generaal Marchand rukte met het geweer onder den arm op den klokketoren van Eriedland aan, dien men tot eiken prijs wilde bemachtigen. l)c aanval was zeer vermetel, doch bracht, door de artillerie ondersteund, den llussen een gevoelig verlies toe.
Het corps van Ney, door de reserve der garde te voet en to paard in den linkervleugel aangetast, had een ontzettenden aanval te doorstaan en wellicht zou hij het onderspit hebben moeten delven, ware niet te juister tijd de generaal Dupont met zijne divisie komen opdagen. Nu was het te. vergeefs, dat de Russen al hunne spaarbenden lieten aanrukken; Eriedland werd genomen onder een allerijselijkst bloedbad. Wat vluchten kon, vluchtte naar de eenige brug over de Alle, als de eenige wijkplaats tot levensbehoud. Maar hier wachtte een andere ellende. .De brug, op welke wijze dan ook in brand geraakt, verijdelde de hoop der menschenmassa\'s, die in onstuimige vaart op elkander aandrongen om het dood en verderf brakende kanonvuur der Franschen te ontkomen. Het vreeselijk kartetsenvuur naar de zijde der brandende brug afgeschoten, velde nog menigeen neder, terwijl anderen hun graf in de rivier vonden, \'t Was.een ijseiijk tooneel, waarbij men aile menschelijk gevoel moest hebben uitgeschud, om zulk een jammer zonder deernis aan te staren. Maar een Napoleon kende dat medelijden niet. Ofschoon te l\'Viedland de oorlog zich in al zijn ellende had doen zien en niet minder dan 15,000 gesneuvelde en 5000 gekwetste Russen het slagveld bedekten. Napoleon kon opgeruimd aan de keizerin Josephine schrijven: „Mijne kinderen hebben den verjaardag van Marengo naar behooren gevierd. De slag van Eriedland zal even vermaard en roemrijk voor mijn volk wezen, \'t Is een waardige zuster van Marengo, Austerlitz en Jena.quot; Welk een koelbloedigheid!
Niet zoodra hadden de Russische en Pruisische troepen in Koningsbergen de nederlaag vernomen, of zij haastten zich die stad te verlaten, welke spoedig daarna door den maarschalk Soult bezet werd, die daar vele rijkdommen, een voorraad graan, krijgsbehoeften van allerlei soort, waaronder 1.60,000 geweren, even vroeger uit Engeland aangevoerd, maar ook 20,000 gekwetsten vond.
Op den 19acn Juni, 5 dagen dus na den slag van Eriedland, bracht Napoleon zijn hoofdkwartier naar Tilsit over.
De fortuin, welke Napoleon nog hooger in top voerde, bracht tusschen den Eranscken en Russischen autocraat toenadering, verstandhouding, samenspanning te weeg. Keizer Alexander begeerde een wapenstilstand. Napoleon liet zich hiertoe vinden. Vier dagen daarna (25 Juni) hadden de drie monarchen een samenkomst met elkander op een vlot in de rivier de Niemen. Het scheen als hadden er geen vijandelijkheden plaats gehad, zoo hartelijk was de ontvangst. Dagen achtereen hadden wederzijdsche bezoeken en feesten plaats, als spotte men met het bloed van zooveel duizenden. Of was die vriendschap slechts een schijnbare? Dan huiveren wij van zooveel huichelarij. En huichelarij, ten minste van Napoleon, was het; niets anders. De geschiedenis zegt liet ons in zooveel feiten.
Tilsit, die kleine stad aan den Memel, werd onzijdig verklaard. Beide keizers, ook de koning van Pruisen, namen hier hun hoofdkwartier, \'t Was hier een ordeloos gewoel van soldaten uit alle oorden van Europa tot de onderscheidene legers behoorende. Op den 5\',en Juli kwam ook de Pruisische koningin Loime, om door hare persoonlijke tegenwoordigheid gunstige voorwaarden voor den vrede te verkrijgen. Napoleon, hoezeer hij haar ook in zijne legerberichten bespot en veracht had, zond haar nu een statiekoets, met 8 paarden bespannen, te gemoet, en was de eerste, die haar pen bezoek bracht. Al die eerbewijzingen waren ( venwel vergulde pillen , die doorgebeten een
440
bittere smaak geven. De wereld-tiran zou, in welk een schoone gedaante hij zich ook voordeed, in plaats vau gunstige voorwaarden, Pruisen een hard lot doen ondergaan, hij zou het onbarmhartig mishandelen. Hij was immers de man, die het lot der volken in zijn handpalm besloten had? En daarom Pruisen vernederd, diep vernederd.
En tot die vernedering hadden wij, Nederianders, moeten medewerken. Holland was mededeelgenoot der verzwaring van Pruisen\'s juk en van menige natie, waarvan de vrede, welke stond gesloten te worden, het onvermijdelijk gevolg moest zijn, maar het zou door die gedwongen vennootschap de lijdenskelk te dichter aan eigen mond brengen.
Op den 7dequot; Juli werd de vrede te Tilsit gesloten, zoowel met Rusland ais met Pruisen. Keizer Alexander nam genoegen in alles wat Napoleon verricht had, ook in de vorming van een hertogdom Warschau en van een koninkrijk Westfaleu onder zijn broeder Jeróme. Ja, zelfs verbond Alexander zich om aan Engeland, zoo het in de overheersching der zee volhardde, den oorlog te verklaren en voorts aan Napoleon Spanje en Portugal voor zijne bloedverwanten en de kusten der Adriatische zee voor Frankrijk over te laten, waarbij hij, Alexander, de belofte ontving, ongestoord Finland te kunnen bemachtigen en bij de verdeeling van Turkije een aanzienlijk deel te verkrijgen.
Wij zien dus dat beide keizers elkander begrepen, om Europa in e.en Oostelijk en Westelijk keizerrijk onderling te verdeelen.
En nu de schikking met Pruisen. Pruisen verloor bijna de helft zijner Staf en; het zag zich verplicht Fransch garnizoen in zijne vestingen te dulden ter invordering van ondragelijke oorlogs-schatten, bedragende, eene som van 180 miljoen gulden. Daarbij moest Pruisen het behoud van zijn vernederd aanzijn als een genadegift van Napoleon beschouwen, zoo het heette, uit achting voor Alexander.
Terwijl in Duitschland menige landstreek zuchtte en treurde, was er aan de vreugde in Parijs geen einde, toen Napoleon zich daar weder liet zien. Pruisen, door den zevenjarigen oorlog door Frankrijk ontzien, was verpletterd, lag te zieltogen en wachtte slechts op een wenk van den alvermogenden man om uit de rei der volkeren te worden uitgewischt. Zulk een zegepraal had men zich in Parijs niet durven voorstellen en\'daarom paleizen en hutten moesten lichten outsle-ken ter eere van den grooten keizer der Franschen.
Maar het Bijbelwoord zegt ons: „Alle heerlijkheid des menschen is als het gras.quot; Op Gods tijd zou ook een machtige Napoleon die waarheid ondervinden.
Nu was Engeland zonder bondgenooten. Het zag zich van allen verlaten en moe^t nu alleen den strijd tegen Napoleon voeren. En dat Engeland, het bleef nog immer een doorn in het oog van den alleenheerscher. En toch, hij zag geen kans een rijk, \'t welk door de zee, zijn natuurlijke grens, verdedigd werd, met kracht van wapenen ten onder te brengen. Verzwakken, wilde hij het toch, ten einde het aldus tot onderwerping te dwingen. Daarom moest Engeland verbannen worden uit der volkeren onderling verkeer. Hij wilde Engeland treffen, waar het hel meest kwetsbaar was, in zijn handel. Reeds in November van \'t vorige jaarquot; (1806) had hij bij decreet uit Berlijn Engeland in staat van blokkade verklaard en allen handel op dat rijk ontzegd, Engeland antwoordde hierop (Jan. 1807) met een kabinetsorder, die het binnenloopen in Fransche havens verbood; Daarop nam Napoleon te Warschau een besluit (25 Jan.), waarbij de Engelsche waren in de Hanzee-steden verbeurdverklaard werden. Het Engelsche kabinet liet wederkeerig alle havens, die de Engelsche vlag uitsloten, blokkeren, en alle derwaarts zeilende schepen aanhalen, wanneer zij geene rechten in een Engelsche haven betaald hadden. Wederom verscheen een decreet van Napoleon uit Milaan, dat elk schip, \'t welk zich aan die voorwaarde onderwierp, gedenationaliseerd en voor goeden prijs verklaard zou worden.
Engeland moest dus, volgens den wil van Napoleon, van alle gemeenschap met het vaste land worden afgesneden. Dat stelsel, het continentaalstelsel genoemd, moest dat rijk in zijn
29
450
haudel^diep treffen, doch Napoleon was genoodzaakt te zieu, dat hij, met het in praktijk brengen van zoodanig stelsel, beginnen moest met eigen handel en vertier te\'vernietigen. Was het voor Frankrijk zelf een drukkend stelsel, in veel grooter mate moest ons land, dat geen andere bron van welvaart dan zeevaart en handel bezat, daaronder lijden. Ook koning Lodewijk gevoelde dit. Hij was misnoegd en verlegen. Hij voorzag en ondervond, dat Holland, door allen hendel met Engeland vaarwel te zeggen, een zelfmoord zou begaan; dat het systema zijns broeders de doodsteek van handel en financie-wezen was, en daarbij, wegens de onmogelijkheid eener volkomene ten uitvoerlegging, een bron van onophoudelijke klachten over onwil en Engelschgezindheid opleveren zou.
Lodewijk meende eenige vrijheid tot latere wijzigingen te behouden, doch dit wekte de gramschap zijns broeders op. \'t Was echter zeer onbillijk, ook onbillijk zijn latere verwijten. Geen land, Frankrijk zelfs niet, heeft de blokkade-maatregelen met zooveel gestrengheid nageleefd. Sluikhandel, ja, die was hier, doch, ondanks de ligging van Holland, de uitgestrektheid der kusten , de afwezigheid der meeste troepen en de gewoonte van het volk, veel minder dan overal elders.
Het stelsel van Napoleon was een nieuw soort van oorlog, en daarom moest een heirleger van douaniers (tolbeambten) de zeegaten en kusten bezetten, om voor de handhaving zijner bevelen te zorgen.
XL.
NA. POL EON\'S OORLOGEN IN SPANJE EN IN OOSTENRIJK. INVAL DER
ENGELSCHEN IN ZEELAND.
Bij het tractaat van Fontainebleau Itad Napoleon Holland met Oost-Friesland, Jever, Zevenaar en Huissen vergroot, terwijl hij daarentegen Vlissingen aan Frankrijk trok (Nov. 1808). Nu hij meester was van Italië en Duitschland, wilde hij ook Spanje en Portugal in zijne macht zien. Die hooge Pyreneesche muur moest geen afscheiding meer tusschen Frankrijk en Spanje wezen. Daar wilde de wereid-beheerscher zijn huis vestigen. Portugal was sedert lang niet veel meer dan een Engelsche kolonie geweest, meende Napoleon, en de Engelschen moesten volstrekt uit dat land verjaagd worden, zou zijn continentaal stelsel gewenschte vruchten dragen. De koningen van beide landen waren onbeduidende vorsten; daarenboven leefde Karei IV van Spanje in gedurige twist mot zijn zoon en opvolger. Geldige redenen genoeg voor Napoleon om beide landen in bezit te nemen. Op een slinksohe wijze begon hij onderhandelingen met het hof van Spanje aan te knoopen, betreffende den doortocht van Fransche troepen, maar Karei IV bedacht niet, dat, waaide Franschen zich eenmaal nestelden, evenals weleer de Romeinen, zij zoo gemakkelijk niet weder vertrokken. Met behulp van Karei IV zelfs, was weldra het Huis van Braganza van Portu-gals troon gestooten en genoodzaakt de wijk naar Brazilië te nemen. Spoedig stond op Lissabon\'s torenspitsen de Fransche adelaar onder den maarschalk Junot, bij het beleg van Toulon nog sergeant.
Dat doel had Napoleon befeikt. Nu het andere. Welkom was hem de gelegenheid, dat door hevige volksopstanden tegen den koning en zijn hof, deze van den troon afstand moest doen, die door zijn zoon, als Ferdinand VII, beklommen werd. Hiermede waren evenwel de geschillen niet geëindigd. Vader en zoon namen de toevlucht tot Napoleon om bij hem bescherming en steun te zoeken. Beiden riepen hem al scheidsrechter in. Welnu hij zou scheidrechter wezen. Hij noodigde beiden te Bayonue, eene stad in het zuidwesten van Frankrijk aan de Spaansche grenzen; daar zou de uitspraak plaats hebben. Aardige bemiddeling. De zoon moest den vader weêr als koning
451
erkennen; deüe zou vervolgens van den troon afstand doen ten behoeve van hein, Napoleon, en deze zou op zijne beurt zijn broeder Jozef, den koning van Napels, met de kroon van Spanje, en zijn zwager Murat met het opengevallen koninkrijk Napels begiftigen.
\'t Had wel iets van kwanselen, Inderdaad, Napoleon kwanselde met landen en volken naar willekeur. Wellicht vond hij het denkbeeld aardig, een Hollander als Hollander, een Spanjaard als Spanjaard, een... enz. naar bed te laten gaan, om wakker geworden, een Franschman genoemd te worden.
De Spanjaarden waren evenwel weinig met Napoleon\'s willekeurige beschikkingen gediend. Zij werden woedend toen zij van den kroonhandel te Bayonne kennis kregen.
fieeds stond Muvat, met ongeveer 25.000 man onder zijne bevelen, in Madrid, doch die belette een volksopstand op den eersten Mei 1808 niet, ten behoeve van den wettigen erfgenaam, Ferdinand VU. Die opstand werd wel gedempt en Jozef kwam wel onder het geleide van Fransche troepen in Madrid, maar om die hoofdstad spoedig weder te verlaten. Op den langen weg naar Madrid had hij niet anders dan onheilspellende gezichten gezien, en daarom vond hij het geraden zich achter den Ebro in veiligheid te begeven.
De opstand was nu wel bedaard; vele Spanjaarden waren wel volgens de krijswet doodgeschoten, doch andere waren her- en derwaarts gevloden, om aldaar het vuur des op stands te ontsteken.
Het verraad te Bayonne gaf dan ook algemeene verontwaardiging. Elk zwoer een duren eed, liever zich tot den laatsten man te laten vermoorden, dan een vreemd gezag te dulden. Op verscheidene punten werden de Franschen door de Spanjaarden geslagen; te Baylen zelfs moest een Fransch corps van 20.000 man, door woedende boeren omgeven, de wapens nederleggcn, en te Cadix moest eene aldaar gestationeerde Fransche vloot zich overgeven.
Ook Portugal geraakte in opstand tot niet weinig genoegen der Engelschen, die nu een plaals gevonden hadden, waar zij hun doodvijand te land konden beoorlogen. Een Engelsch leger, daar heen gezonden, wist spoedig de Franschen van Portugal\'s grondgebied te verdrijven.
Zulk een gang van zaken had Napoleon niet verwacht, omdat hij niet gerekend had op het Spaansche volk en alleen maar gezien had op het Spaansche hof. Zulk een gang van zaken kon hij ook niet dulden. Zijne steeds overwinnende soldaten met zijne Italiaansche, Duitsche en Hol-landsche hulpbenden, zou voor die allen Spanje een graf zijn? Of zou hij zijn plan opgeven en zijn krijgsmacht terugroepen? Neen, Spanje en Portugal zouden voor hem bukken, niet minder dan elk ander rijk. Zijne krijgsmacht terugroepen, hij dacht er niet aan. Integendeel, zij zou met 80.000 man beproefde soldaten vermeerderd en een nieuwe lichting van 160.000 man bevolen worden. De met hem verbonden vorsten moesten die leveien en zoo ook koning Lodewijk, en 3000 Hollanders vertrokken naar Spanje.
Aan Dumonceau werd het opgedragen dit hulpleger samen te stellen, en aan den generaal-majoor Chassé het naar Spanje te geleiden. Op den 4dlt;m September (1808) van hier vertrokken, kwam hij in het laatst van October te Bayonne aan.
In alle haast had Napoleon zijne troepen uit Duitschland laten komen. Duizenden, welke dagelijks 8 tot 10 mijlen moesten afleggen. In de helft van September kwam de eerste colonne te Parijs aan, door Napoleon in persoon ontvangen, tot die manschappen zich richtende met de woorden: „Ik heb u noodig om den afschuwelijken luipaard in zee te storten, die Portugal\'s en Spanje\'s kusten bezoedelde.quot;
Zijne soldaten begrepen hieronder: de Engelschen. Dat was ook Napoleon\'s doel, want van een door zijn willekeur in opstand gebracht volk zweeg hij.
In \'t begin van November, toen zijne talrijke troepen verzameld waren, trok hij aan hun hoofd op, om zijn adelaars naar Spanje te brengen. De Spaansche troepen in allerijl te zamen gebracht en geplaatst onder onbekwame veldheeren, konden tegen den ervaren oorlogsman niet lang tegenstand bieden. Naar alle lichtingen werden zij he»n gedreven, waardoor de weg naar
■n)*
452
Madrid open was, voor welke stad hij op den 2cleu December zich iiedersloeg. Het krijgsgeschrei der inwoners kon vaak in den stillen nacht in de Pransche legerplaats gehoord worden. Niet minder dan 600 torenklokken ïiepen het volk naar de kerken om Gods hulp te smeeken tegen den vreemdeling, die het in zijn ijzeren boeien wilde klinken, of de alarmtrom viep de weerbare manschap ten strijde op.
Weldra liet Napoleon zijn zwaar geschut op de stad los donderen, dat spoedig een bres maakte. De stad was wel genoodzaakt zich over te geven. Toen Napoleon haar binnenrukte, zwierven nog duizenden met verbittering en woede vervuld door de straten rond. Napoleon noodigde de Spanjaarden, den vrijwillig gevloden koning Jozef weder te verwelkomen en hem trouw te zweren, hun de schoonste beloften doende, wanneer zij zich naar zijn wil schikten, doch hen tevens bedreigende, wanneer zij dien wil wederstonden. „Zoo gij,quot; zeide hij hun, „niet aan mijn vertrouwen beantwoordt, zal mij niets overblijven, dan u te behandelen als veroverde provinciën en mijn broeder op een anderen troon te plaatsen. Dan zal ik de kroon van Spanje op mijn eigen hoofd plaatsen en ik zal haar door de kwaadwilligen weten te doen eerbiedigen, want God heeft mij de noodige kracht met den wil gegeven, om alle hinderpalen te boven te komen.quot;
Door den nood gedrongen, werd de eed aan Jozef, die zich onder Fransche bajonetten weder op den troon geplaatst had, gedaan, maar met wraak in \'t hart.
Toch deed Napoleon één goede daad in Spanje. Het vreeselijk monster, de inquisitie, die zooveel duizenden op den brandstapel gebracht had, werd door hem vernietigd.
Zien wij, wat intusschen onze Hollandsche hulpbende verricht had. Op den aöquot;\'0quot; October was Chassé Spanje binnengerukt. Een Spaansch leger was van Bilboa opgetrokken, om zich lusschen de Fransche troepen en de grenzen te plaatsen, ten einde de Franschen in te sluiten. Om dit te voorkomen, trok de Fransche maarschalk Lefèbre de Spanjaarden te gemoet, aan Chassé den last gevende, zich bij hem te voegen. Deze met zijne Hollanders op den linkervleugel geplaatst, had de eer den eersten aanval bij Durango te doen en de Spanjaarden uit de door hen ingenomen stelling te verdrijven (30 Oct). Eerst door onze voorhoede, onder den luitenant-kolonel Storm de Grave, met geweervuur bestookt, en vervolgens door een bajonetaanval onzer geheele macht, werden de Spanjaarden gedwongen hun bezette rotsen te verlaten, terwijl Chassé hen tot aan Zornosa vervolgde.
Een vleiende lofspraak van den Franschen generaal over het uitmuntend gedrag zijner brigade werd gevolgd door een niet minder vleiende handeling des keizers, welke aan Chassé en aan vier zijner officieren het legioen van eer uitreikte.
Toen kort daarna Bilboa door de Franschen bezet was, ontving Chassé den vereerenden last, het bevel over de bezetting en over de troepen in den omtrek op zich te nemen, de ingezetenen te ontwapenen, de rust te herstellen, een landing der Engelschen te beletten, en zulke maatregelen te nemen, dat het Fransche leger niet in de rug kon worden aangevallen. Voor het einde van het jaar werd Chassé naar Madrid, toen door Napoleon ingenomen, geroepen, waar de Hollandsche ingenieurs en soldaten gebezigd werden tot het voltooien der vestingwerken. Spoedig evenwel werden de Hollanders tot andere meer belangrijke diensten geroepen. Ingedeeld bij het legercorps van den maarschalk quot;Victor, hertog van Belluno, moesten zij de opgestane Spanjaarden tusschen den Taag en de Guadiana tot onderwerping brengen. Met de Duitsche divisie, bestaande uit de troepen van het Rijnverbond, geraakte onze Hollandsche brigade onder het opperbevel van den generaal Leval met den vijand, 6000 man sterk, slaags. Niet gemakkelijk voorzeker was deze onderneming. De vijand toch had zich geplaatst in een door natuur en kunst verschanste stelling. Een kloof tusschen twee hooge, spitse en met struiken begroeide rotsen, was met een steenen borstwering voorzien, terwijl zes kannonnen in batterij stonden om een aanval te keeren. De eerste aanval door een brigade Nassauers beproefd, was vruchteloos, waarop Leval
aan de Hessisclie en Badeusche troepen beval, de eene ter rechter- de andere ter linkerzijde de vijandelijke stelling te overvleugelen, terwijl de Hollanders de plaats der Nassauers in den aanval op het front innamen. Met het geweer in den arm trok onze brigade, ruim 700 man sterk, tegen de met rotsbrokken en struiken bezette hoogte op, dat voorwaar geen gemakkelijke taak was en niet minder dan een half uur duurde, gedurende welken tijd de krijgslieden aan het vuur des vijands waren blootgesteld. Ter halver wege gekomen, gaf Chasse bevel, zich in slagorde te scharen en den aanval door te zetten. Zonder zelve een schot te doen, gingen onze wakkere Hollandsche krijgslieden met de grootste koelbloedigheid, immer onder het gestadig vuur des vijands voort, de hoogte te beklimmen, tot zij eindelijk na veel moeite een punt bereikten, hooger dan de vijandelijke verschansing. Dit had de vijand niet verwacht. Onthutst en verslagen, zich geheel omringd ziende, nam hij in allerijl de vlucht en verliet eene stelling, die door de onzen terstond werd bezet. Bij dit gewichtig wapenfeit, waarbij onze brigade grooten lof inoogste, waren niet meer dan 10 soldaten gesneuveld en een vijftigtal gekwetst.
Die dapperheid opende aan de Fransche legerafdeeling den weg naar Estramadura. Naardien op de stad ïruxillo al de uitwegen van Estramadura samenliepen, achtte Victor het noodig die stad wel te voorzien, alsmede den overtocht van den Taag te Almarez als hoofdgemeenschap met Madrid. Het was voorzeker een bewijs van groot vertrouwen, dat Victor de bescherming dier twee punten aan onze landgenooten onder Chassé opdroeg. De taak was niet gemakkelijk. Chassé toch had over een geringe macht, nauwelijks 1000 man, te beschikken. Daarbij was er een Spaansch leger in de nabijheid van 40.000 man. Voeg hierbij den vijandigen geest der bevolking, en wij zijn overtuigd, dat zijn toestand alles behalve aanlokkelijk was. Wat hadden zijne soldaten ook groote en gedurige vermoeienissen te doorstaan in eene alles behalve gezonde luchtstreek. Niet zelden gebeurde het ook , dat officieren en manschappen, uitgezonden om de eene of andere tijding over te brengen, door de verbitterde Spanjaarden gevangen genomen en op eene ellendige wijamp;e vermoord werden. En toch stonden onze Hollandsche krijgslieden alle vermoeienissen, alle gevaren, alle ontberingen met een moed en volharding door, die den Eranschen maarschalk verbaasde en aan onze brigade den hoogsten lof deed toebrengen.
Niet minder dapper gedroegen zich de hussaren en de rijdende artillerie, welke waren ingedeeld bij het legercorps van den generaal Sebastiani aan de zijde van la Mancha. Bij Cindad Keal had eene ontmoeting met de Spanjaarden plaats (37 Maart). De rijdende artillerie begon het eerst het gevecht, waardoor de aanvallende Franschen den overtocht van de brug over de Guadiana-rivier vrij kregen. De Hollanders onder kapitein Trip, benevens die onder den kolonel Hoest van Alkemade toonden hun ouden moed. De laatste viel met een eskadron hussaren en 150 lanciers op 3000 man vijandelijk voetvolk en een regement ruiterij aan. Die aanval getuigde van onverschrokken moed. Het ware met Roest van Alkemade gedaan geweest, ware hij niet tijdig gered geworden door zijn adjudant Hoevenaar en den trompetter-majoor Hunerman. Door een kogel in de linkerzijde getroffen, vloog het paard van Alkemade met snelle drift voort en wierp zijn ruiter midden onder de vijanden. Nauwelijks hadden dit genoemde mannen gezien, of zij spoedden zich te zijner hulp en hadden het geluk hun overste te redden. Ook in den slag bij Santa-Cruz brachten de Hollanders niet weinig tot de overwinning toe.
De kolonel Storm de Grave werd, terwijl Chassé zich nog te Truxillo bevond, ontboden, om het fort van Merida aan de Guadiana, dat echter niets meer dan een verlaten klooster was, in de haast eenigzins versterkt, te bezetten, om alzoo den Spanjaarden den overtocht der rivier te betwisten. Met 17 officieren, onder welke 7 Hollanders, 80 Hollandsche en 200 Duitsche soldaten benevens 16 Eransche artilleristen, ging Storm de Grave op marsch om aan zijn last te voldoen. Spoedig zag hij, dat het zoogenaamde fort, zou het een aanval wederstaan, aanmerkelijk versterkt moest worden. Van alle hulp afgescheiden, werd hij, niet lang na zijn aankomst door het Spaansche leger van Estramadura ingesloten. Een opeisching van den Spaanschen be-
454
velhcbber werd door lu;iri inel waardigheid beantwoord Op den volgeudeu morgen met grof geschut bestookt, ontstond er spoedig een bres in den muur, maar niettegenstaande de bezetting slechts over twee achtponders en een houwitser te beschikken had, wist zij het geschut des vijands tot zwijgen te brengen, de bres te herstellen en het fort aanmerkelijk te versterken. Het besluit der bezetting stond vast: in den uitersten nood liever het fort ia de lucht te laten springen, dan zich aan den vijand overgeven. Een zoodanigen last ontving ook de officier der artillerie. De aanvallen der Spanjaarden, van tijd tot tijd, en soms met kracht herhaald, werden ook telkens manmoedig afgeslagen. Gelukkig behoefde men tot het uiterste, zich in de lucht te laten vliegen, niet overgaan, naardien er bevel kwam, het fort in stilte te verlaten, na de verdedigingswerken vernield te hebben. Aan dat bevel werd voldaan en zonder den vijand ontmoet te hebben, kon do moedige bezetting zich vereenigen met de Fransche dragonders, welke tot hunne veiligheid waren uitgezonden. Behouden kwam men ook te Truxillo terug. Niet weinig eer was het voor onzen Hollandschen kolonel door Leval aan den maarschalk Victor te worden voorgesteld met de woorden: „Ziedaar den verdediger van Merida.quot;
Terwijl dit alles in Spanje voorviel, was Napoleon reeds lang vandaar vertrokken, naardien zijne aanwezigheid elders vereischt werd.
Oostenrijk, dat ten gevolge van den opstand in Spanje en Portugal dc handen ruim meende te hebben, verklaarde, om den onderganen hoon te wreken, aan Frankrijk den oorlog (15 April). De keizer van Oostenrijk meende geen gunstiger tijdstip te hebben om de wapens op te vatten, dan nu. Vooreerst waren er vele volken, welke de heerschappij van Napoleon moede waren en meer dan eens hun afkeer van hem hadden doen blijken. De keizer vermoedde dus, dat die volken hem ter hulpe zouden snellen. Ten anderen, de keur van Napoleon\'s krijgsmacht was in Spanje, en dus rekende Oostenrijks keizer op zijne overwinning, op Napoleon\'s vernedering. Maai de tijd daartoe was nog niet gekomen. Nog eenigen tijd moest Napoleon het werktuig blijven, om de volken van Europa met de tuchtroede des Heeren te slaan. Napoleon kon nauwelijks de tijding der oorlogsverklaring gelooven.
Dreigender dan ooit rustte Oostenrijk zich ten strijde toe. 200,000 manschappen stonden gereed om in Beieren te vallen en 100,000 welke op Italië los moesten.
Alle verbonden Duitsche vorsten werden door Napoleon opgeëischt hun contingenten niarsch-vaardig te houden, terwijl hij al zijne beschikbare manschappen in Frankrijk vereenigde en ze naar den Eijn of naar Italië zond. Toeft het hem duidelijk werd, welke richting de Oostenrijkers zouden nemen, begaf hij zich onverwijld naar zijne troepen in Beieren. Niet lang duurde het, of de beide vijandelijke legers stonden dreigend tegenover elkander. Twee dagen werd er hevig gestreden met dezen uitslag dat 60,000 Oostenrijkers bij Abensberg aan den Donau en te Landshut aan den Iser geheel uit elkander geslagen waren. Honderden vluchtende Oostenrijkers kwamen door Leipzig heen en duizenden vielen in handen der Franschen (20 April). Niet beter ging het een ander gedeelte van het Oostenrijksche leger bij het dorp Eckmuhl. Het moest in de grootste wanorde midden in den nacht door Regensburg, van welke stad een gedeelte in den brand stond, over den Donau trekken.
De Oostenrijkers welke aan de slachting ontkomen waren, stonden nu aan de linkerzijde van den Donau, terwijl Napoleon zich met zijne Franschen op den rechteroever bevond. Om Ween en te bereiken, hadden de Oostenrijkers een langeren en slechter weg dan hij, en hen voor willende wezen, rukte hij dadelijk op, om Oostenrijks hoofdstad in bezit te nemen. Natuurlijk, dat de Oostenrijkers alle middelen bedachten om Napoleon hinderpalen in den weg te leggen. Vooral was dit het geval in het stadje Ebersberg. De huizen, daar van hout gemaakt, stonden in brand. De
455
fransche voorhoede, groot 7500 man, was dus in geen aangenamen toestand. Een brandende stad aan de eene, aan de andere zijde de rivier en daarbij 30,000 Oostenrijkers, tegen wien zij ziclt moesten verdedigen tot zoolang men hen door de vlammen heen te hulp kon komen, hel was niet alles. De Oostenrijkers moesten evenwel in wanorde op de rivier de Ems terugtrekken, waar zij de brug verbrandden om hunne vlucht naar Weenen te dekken. Het gevecht bij Ebersberg kostte den Oostenrijkers niet minder dan 1:2,000 mau, onder welke 7500 gevangenen.
Yuur en zwaard hadden tegelijk gewoed om tallooze menschenlevens te verslinden, \'t Was een akelig schouwspel na den strijd. De gekwetsten kon men niet vervoeren ; zij werden aan hun akelig lot overgelaten, om door de vlammen verteerd te worden. De dooden kon men niet begraven. De ruiters met hunne kanonnen baanden zich een weg over de opgehoopte lijken.
Met overhaaste marschen stond Napoleon op den lOquot;1™ Mei voor Weenen. Zijne kogels moesten de poorten openen, waarop het leger binnentrok. Dewijl het Oosteni\'ijksche leger eiken dag van eene andere zijde opdagen en alzoo een hoofdtreffen kon plaats hebben, moest Napoleon zijne soldaten over den Donau laten marcheeren, waartoe stevige bruggen over die rivier moesten geslagen worden. De aartshertog Karei, schoon hij de hoofdstad niet had kunnen redden, wachtte de Eranschen aan den linkeroever van den Donau moedig af. Inderdaad kwam het wederom tot een bloedig tretfen. Op een onafzienbare vlakte tusschen de dorpen Aspern en Esslingen vonden nogmaals duizenden den dood. Ook hier deed de oorlog zich in zijn ijzingwekkende gedaante zien. De fortuin scheen Napoleon hier te begeven; het Oostenrijksche kanon maaide vele duizenden Eranschen weg. Met groot verlies teruggeslagen, bracht het Eransche leger twee dagen lang in een vreeselijken toestand door. De maarschalk Lannes en verscheidene generaals sneuvelden. De bruggen door de Eranschen gemaakt, werden door de Oostenrijkers vernield, waardoor Napoleon gedwongen werd op het naast aan den linkeroever gelegen eiland Lobau terug te trekken, iets wat hem zonder den heldenmoed van Massenas, die den terugtocht dekte, niet zou gelukt zijn. Hier door de vijanden ingesloten, scheen Napoleon\'s ondergang zeker, doch een fout door den aartshertog Karei begaan, diende tot zijn geluk. Deze, in plaats van zijn zegepraal te vervolgen, gunde zijn vijand den tijd zich te herstellen Welkom was dan ook Napoleon de armee hem uit Italië door zijn schoonzoon Eugène gezonden, waarbij zich nog andere troepen uit Tyrol en Dal-matië voegden, ofschoon de zaken nog immer slecht stonden, naardien in Hessen en in Pruisen troepen verzameld werden om het Eransche juk af te schudden.
Onder bliksem, donder en regen stelde het Eransche leger zich in beweging. Des namiddags ten 4 ure van den 5(len Juli ontmoette het de Oostenrijkers. \\\'an weerszijde werd de strijd met een geweldig kanonvuur geopend. De strijd kwam evenwel niet tot een beslissing, hij was slechts een voorspel van den volgenden dag. Nauwelijks was die aangebroken, of het sein werd gegeven, dat het moorden wederom een aanvang zou nemen. Ja, die slag van Wagram zou dan ook in waarheid een moordtooneel zijn, de Oostenrijkers geheel vernietigd worden.
Napoleon liet de linkerflank van zijn vijand bestoken, wat insgelijks door de Oostenrijkers gedaan werd. Spoedig besliste de fortuin ten voordeele van Napoleon. Zijne garde rukte van den rechtervleugel aan met een batterij van 80 kanonnen, en nauwelijks hadden deze hun doodend spel begonnen of het Oostenrijksche centrum stoof uit elkander en de slag was beslist, Napoleon overwinnaar, ofschoon hij meer dan üO.OOO dooden en gekwetsten telde. Maar dat was niets, hij had zijn doel bereikt, en dat was hem wel het voornaamste.
Het kon niet anders, of wraakzucht moest in menig hart gloeien jegens den man, die zooveel onheilen over Europa uitstortte. De vader dacht aan zijn zoon, opgeofl\'erd aan de onbegrensde eerzucht van een dwingeland, een parvenu-keizer, een gekroonde luitenant; een vriend, dacht aan zijn vriend; een vaderlander aan zijn vaderland. Weinig scheelde het ook, of Napoleon was door sluipmoord gestorven.
Een wapenstilstand, die onderhandelingen over den vrede ten gevolge had, deed hem zijn
456
hoofdkwartier iu hel schoone lustslot Schoubruun bij Wceneu ueuicn. Bij gelegenheid eener parade was een jong mensch van Erfurt naar Weeneu gekomen, met oogmerk den menschenslachter voor altoos onschadelijk te maken. Napoleon genaderd, als wilde hij hein eeu verzoekschrift aanbieden, werd hij eensklaps door een officier gegrepen, die een groot mes onder zijne kleederen bespeurde. In \'t verhoor genomen, bleef hij kalm en toonde groot leed, dat zijn opzet mislukt was. Ook voor Napoleon gaf diens scherpe, doordringende blik den jongen man niet de minste ontsteltenis, maar vrijmoedig en onbevreesd gaf hij zijn naam (Stapf), afkomst (zoon van een luthersch predikant en woonplaats (Erfurt) op. Op de vraag van Napoleon, waarom hij hem niet lt;e Erfurt had zoeken te dooden, was het antwoord: „Toen liet gij mijn land nog adem halen;. ik meende, dat wij een duurzamen vrede zoude hebben.quot;
De jonge Duitscher ontving de doodstraf onder den uitroep: „Leve de vrede! Leve de vrijheid! Leve Duitschland!quot;
Maar niet alleen mannen uit de onderworpen volken, ook in het Fransche leger zelf ontstond eene samenzwering tegen zijn leven, waarvan de generaal Oudet het hoofd was. Deze vond in den slag van Wagram den dood. Wij zouden hier kunnen vragen: door een vijandelijk#!! of door een Eranschen kogel?
Hoezeer ook vergood en aangebeden, is het begrijpelijk dat niet alle soldaten en generaals Napoleon\'s vrienden waren, ook zij niet die door hem tot hooge betrekkingen in het leger verheven waren.
Soldaten van fortuin waren door Napoleon om hunne schitterende wapenfeiten tol, eer en aanzien verheven en hun een naam gegeven naar de plaats of de gelegenheid waar zij hun grootsten roem verworven hadden. Zoo had hij een hertog van Dalmatië, een hertog van Belluno, en een aantal andere hertogen meer, geschapen. Een nieuwe adel alzoo, een waardigheid niet aan den persoon alleen verbonden, maar erfelijk in zijn geslacht.
Te verwonderen is het niet, dat er sommigen onder hen waren, die, om aan de onbegrensde eerzucht van hun meester te voldoen en alzoo onophoudelijk hun leven in gevaar zagen, liever weuschten de goederen en inkomsten, hun uit de overwonnen landen geschonken, in rust te genieten.
Op den 10lt;len October (1809) werd de vrede tusschen Frankrijk en Oostenrijk gesloten, waarbij het laatste rijk S1/,^ miljoen onderdanen, en, met de geheele uitgestrektheid zijner kusten, alle uitzichten op zeehandel moest afstaan.
Hierboven zeiden wij, dat ook in Pruisen troepen verzameld werden tegen Napoleon. Het was vooral de Pruisische majoor von Schill die het tijdstip gunstig achtte het Eransche juk af te schudden. Met eenige krijgsmakkers Berlijn verlaten hebbende, verzamelde hij eenige manschappen om zich heen met welke hij langs de kusten der Oost- en Noordzee stroopte. Spoedig zag hij evenwel in, dat de tijd voor een algemeenen volksopstand nog niet gekomen was, en na eenige schermutselingen met de Eranschen, waarin hij steeds overwinnaar was gebleven, wierp hij zich •met ongeveer 5000 man in Straalsund. Aan den bevelhebber der Hollandsche troepen, Gratieu, die zijn hoofdkwartier te Bremen had, werd last gegeven, Straalsund te veroveren. Het waren hier weder de Hollandsche krijgslieden, welke zich aan de spits stelden, zoowel artillerie als voetvolk. Na een moorddadig gevecht drongen de belegeraars in de stad, waar het gevecht in de straten nog even moorddadig werd voortgezet. De luitenant-generaal Carteret, bevelhebber van het Hollandsche voetvolk, en verscheidene officieren sneuvelden, ook van Schill, met eeu groot aantal der zijnen (31 Mei 1809).
Het hoofd van Schill, door de Hollanders medegevoerd, werd ee.n reeks van jaren op het museum bewaard tot het door tusschenkomst van prins Erederik der Nederlanden aan zijn vaderland werd teruggegeven.
Zien wij nogmaals hoe de zaken in Spanje stonden, terwijl Napoleon in Duitschland werd bezig gehouden.
457
Truxillo moest spoedig ontmimd en Eskauiadura door de Frauscheu verLlen worden.
Üe Portugcezen, liet Eransche juk moede, waren mede iu opstand geraakt en werden in dien opstand bijgestaan door de Engelschen, die onder deu hertog van Wellington in Engeland geland waren. Tegen die vereenigde macht van Engelschen, Spanjaarden en Portugeezen zagen zich de Eranschen genoodzaakt op alle punten te wijken. Welhaast rukte Wellington langs den Taag op Madrid aan. Nabij Talavera leverde Jourdan, die het leger van Jozef gebood, Wellington slag (^8 Juli). Ook in dezen slag waren de Hollanders niet de minste strijders; zelfs toen het Eransche leger op alle punten terugdeinsde, bleven nog een 60 a 70 tal Hollandsche soldaten den strijd volhouden, en weken niet voor hun daartoe het bevel gegeven werd. Op een ander punt geraakte een ander gedeelte van het Hollandsche regement groot gevaar van te worden ingesloten. Het was het vaandel peloton, bij \'t welk zich de twee vaandels bevonden. Door den vijand overvleugeld, liet de luitenant Aberson op nieuw den stormmarsch slaan, en rukte met zijne Hollandsche troepen tegen den vijand in. Wel sneuvelde de vaandrig doch de vaandels bleven bewaard.
De veldslag werd door de Engelschen gewonnen, doch Wellington, door den maarschalk boult met 50 000 man bedreigd, kon zijn voordeel niet vervolgen, maar was zelfs genoodzaakt terug te trekken. Zijn behaalde voordeel had evenwel in Madrid onrust verwekt. Reeds vreesde Jozef voor een overrompeling der stad, waarom daags na den slag 305 Hollandsche soldaten met 2 officieren naar de zijde van Aranjnez op verkenning gezonden, doch die door den vijand overvallen werden. Ternauwernood ontkwam de helft der manschappen aan den dood.
Voor de stad Toledo lag een Spaansch leger onder Venegas. Chassé, thans bij het leger van Sebastiani geplaatst, deed een uitval, waarbij hij de Spaansche voorposten oplichtte en meer dan 30 krijgsgevangenen maakte (Aug.). Die uitvallen bevielen den vijand niet, zoodat hij terug trok en zijn stelling nam bij Almonacid, een dorp, gelegen aan den voet van een steilen berg.
Wij willen de stelling van den Spaanschen bevelhebber Venegas in oogenschouw nemen. Zijn leger bedroeg 33.000 man voetvolk, 2000 ruiters en 40 kanonnen. Hij had zijn hoofdstelling te Almonacid en eenige voorliggende hoogten in\'t midden. De linkervleugel leunde tegen een berg, vanwaar hij den weg naar Consuegra kon overzien. De rechtervleugel stond op eenhoogte bij den weg naar Trembleque.
De macht van Sebastiani was veel minder en bedroeg niet meer dan 17.000 man, daarbij had hij veel minder geschut. Toch besloot hij Venegas aan te tasten. Op zijn bevel moest een Eransche divisie de hoogte van Almonacid vermeesteren, een Poolsehc. divisie den linkervleugel des vijands aantasten, terwijl een Duitsche divisie dien moest omtrekken. Om een aanval van de Spaansche ruiterij af te weren, werd Trip met twee stukkeu naar den linkervleugel der slagorde afgezonden. Spoedig deed hij de Spaansche ruiterij wijken. Nu plaatste hij zijne stukken o]) eene hoogte voor de linie der Eransche infanterie, om voor deze den weg effen te maken, ten einde de hoogten van Almonacid te bemachtigen.
De Poolsche divisie had zich van de haar opgedragen taak moedig gekweten. Gelijktijdig met den aanval van Trip had zij den berg aan den linkervleugel des vijands bemachtigd en was Leval dien omgetrokken. De Hollanders en Hessen onder aanvoering van Ghassé, en de Hollandsche hussaren onder den kolonel van Merlen brachten Venegas, die een oogenblik zijne vijanden in wanorde bracht, tot wijken. Venegas echter herstelde zich en schaarde zijne troepen andermaal op den berg achter Almonacid, maar ook nogmaals werd hij door Tiip overhoop geworpen, zoodat deze, om den aanval van het Eransche voetvolk te ontgaan, met overhaasting terugweek. Venegas gaf echter deu moed nog niet op, maar verzamelde zijn leger nogmaals achter dien berg, ofschoon hij andermaal het onderspit moest delven, naardien hij den vijandelijken ruiter-aanval, ook van Hollandsche hussaren, niet kon weerstaan. Deze laatsten veroverden zelfs hel Spaansche legerpark en maakten talrijke goed geladen wagens en 366 muilezels buit.
458
Het Spaansche leger ouder Venegas was geslagen, doch daarom waren de Spanjaarden nog niet verslagen; hen tot onderwerping te brengen y.ou den Franschen nimmer gelukken. Telken reize verzamelden de Spanjaarden zich weder en kwamen telkens dreigender te voorschijn. Het was ook een volksbeweging die zich, vooral onder aanvoering van roomsche priesters en monniken, met sermoenen, kruisbeelden en gewijde banieren over het gausche schiereiland uitbreidde, een volksopstand die door Engelsch goud en Engelschc wapenen ondersteund werd. Het duurde dan ook niet lang of een talrijk Spaansch leger trad weder te voorschijn, met oogmerk om naar Madrid te trekken. Niet zoodra had het Fransche legerhoofd die tijding ontvangen, of een divisie dragonders onder den generaal Milhoud trok van Aranjuez op, om het stadje Ocana te bezetten. Die tocht had een goeden uitslag, die wederom aan Trip te danken was. Doze, tot luitenantkolonel bevorderd, bevrijdde met zijne rijdende artillerie de dragonders tegen eiken vijandelijken aanval en veroverde zelfs twee kanonnen. Bij Ocana had een hoofdtreffen plaats. De Spaansche legermacht, groot 45.000 man voetvolk, 700 ruiters en 60 stukken geschut, stond hier onder bevel van Areizaga (19 Nov.) Het Fransche leger bestond uit 24.000 man voetvolk onder den maarschalk Mortier, hertog van Treviso, Ö000 ruiters onder Sebastiani en 50 stukken geschut. Bij den maarschalk Soult, hertog van Dalmatic, die met het opperbevel over het Fransche leger in Spanje bekleed was, bevond zich koning Jozef, die in eigen persoon den strijd wilde bijwonen. Wederom was aan de Poolsche, Duitsche en Hollandsche divisie de taak opgedragen, om den vijandelijken rechtervleugel van het hoofdleger af te snijden, en wederom was het Trip wiens kanonvuur het gevecht opende.
Ongelukkig liep ook deze strijd voor de Spanjaarden af. Het welgericht kanonvuur bracht hun de nederlaag en naar alle zijden moesten zij heen vluchten. Die vlucht werd evenwel door een Fransch legercorps afgesneden, waardoor den overwinnaars meer dan 50 stukken geschut, een aantal vaandels en ruim 22.000 manschappen in handen vielen.
Die slag bij Ocana was de laatste door de Hollandsche divisie in Spanje bijgewoond. Chassé ontving het bevel, met zijn volk de gevangenen naar Frankrijk te transporteeren, dat zeker voor de onzen een groote eer doch een gevaarlijke taak was, naardien overal de wegen onveilig waren door verbitterde landlieden en boeren, nog woedender door hunne priesters gemaakt. Met voor-beeldelooze hardnekkigheid en wreedaardigheid werd deze krijg gevoerd, In Saragossa en andere steden, waar men, na storm op storm te hebben afgeslagen, na gebreken uithongering verduurd te hebben, bestreed men den ingedrongen vijand tot in de huizen, van kamer tot kamer, van verdieping tot, verdieping. Op het land bevonden zich de Franschen te midden van een bevolking, die, als de kans gunstig scheen, op het gelui der banklok, evenals in de middeleeuwen, in massa te wapen liep, en zich tot guerillas vormde, welke plotseling in menigte te voorschijn kwam, waar kort te voren alles stil en rustig scheen. De krijgsmacht der opstandelingen geleek een hydra; voor één hoofd dat haar werd afgehouwen, kwamen er twee andere te voorschijn. Chassé volbracht evenwel zijn last met goed gevolg en keerde daarna naar Burgos terug.
Terwijl Engeland aldus zijn vijand in het Zuiden van Europa bestookte, zocht het hem tevens in het Noorden afbreuk te doen. Niet naar het noorden van Duitschland, waar de keizer van Oostenrijk, toen met Napoleon in oorlog, zoo gaarne een afleiding gezien had, maar Engelands aanval zou op de Schelde zijn. Het rekende dit van dringend belang, naardien Napoleon in Antwerpen zijne zeemacht op zulk een geduchten voet bracht, dat het met reden bezorgd werd.
Engeland meende geen beteren tijd te kunnen kiezen, nu Napoleon zijne strijdkrachten in Oostenrijk en ^Spanje verdeelen moest.
Om dit plan\'te kunnen uitvoeren was het noodig eerst Zeeland te veroveren, en zoo zond Engeland in Juli 1809 een ontzachelijke landingsvloot , die 100.000 man en daaronder 38.000 man landingstroepen met 114 stukken belegeringsgeschut medevoerde, naar het eiland Walcheren. Daar ontscheept en zich op de duinen ontwikkelende, trok de Fransche generaal Osten hen met 1200 man
459
uit clc bezelt\'uig van Vlissiügen legen. Het gevecht was levendig, doch Osieu werd gedwongen zich achter Middelburg terug te trekken, deze stad den Engelscheu over te geven en zich onder het geschut van Vlissingen te begeven. Op denzelfden dag dat Middelburg overging, eisehten de Engelschen ook Veere op. In deze stad voerde de Hollandsche generaal Stewart Jean Bruce het bevel. Met zijn zoogenaamd Zeeuwsch legioen, niet meev dan 855 man sterk, van welke .slechts 300 behoorlijk gewapend waren, had hij tijdens de landing de.quot; Engelschen, het fort „den Haakquot; slechts een kwartier uurs van de landingsplaats verwijderd, door een gedeelte, zijner troepen doen bezetten en zijn geschut op de landingsbooten laten spelen, doen zijn ingenomen stelling onverdedigbaar achtende, had hij zich, na de stukken onbruikbaar gemaakt te hebben, in de stad Veere teruggetrokken. Tijdens de opeisching door den Engelschen generaal Eraser was hij daar echter niet, maar had zijn bevel aan den overste Bogaart overgegeven. Deze weigerde aan de opeisching te voldoen, doch toen de stad van de zeezijde een bombardement had te verduren, begreep hij, bij de ongenoegzaamheid zijner hulpmiddelen tot een overeenkomst te moeten overgaan, waarbij hij en de bezetting krijgsgevangen bleef.
Bruce zelf was naar Zuid-Beveland geweken en had zich met 400 man in het fort Bath begeven, om.... niets uit te voeren; zelfs niet een eersten aanval des vijands af te wachten, maar ook dezen post weder verlaten, die zeer spoedig daarop in Engelsche handen was.
De schrik., welke deze landing gaf, was groot in het land, doch ook spoedig voorbij.
Aan koning Lodewijk, die te Aken de baden gebruikte, werd onverwijld een renbode gezonden en onmiddellijk haastte hij zich naar herwaarts te komen, om het opperbevel op zich te nemen.
Inmiddels had cle schout-bij-nacht Ruisch zich met al de kanoneerbooten waarover hij te beschikken had, naar het Zijp bij Oost-Duiveland begeven en daar post gevat. Zijne macht groeide weldra aan door twee divisiën kanoneerbooten, die, voor Zierikzee en het Brouwershavensche gat liggende, voor de Engelschen hadden moeten wijken, alsmede door de divisiën van den luitenantkolonel Ossewaardie. Zijn voornemen om de Schelde op te varen en zich met de Eransclie vloot te vereenigen, was hem door de Engelschen verhinderd, doch hun vuur beletten hem niet zich naar het Zijp te begeven en de macht van Ruisch met zijne 14 kanoneerbooten te versterken. Twee zijner vaartuigen had hij moeten achterlaten, die, opdat zij niet in handen der Engelschen zouden vallen, door den luitenant Stort in brand gestoken werden.
Het ontruimen van Bath door Bruce gaf den Engelschen gelegenheid hunne batterijen te bouwen. Een uitval door Osten, op bevel van den bevelvoerenden generaal Monnet ondernomen, kostte den vijand wel 1500 man, maar ook aan de bezetting, die evenwel niet talrijk was, 800 man, doch het verlies door de Engelschen geleden, verhinderde hen niet Vlissingen zoo hevig te bombardeeren, dat geen 20 huizen onbeschadigd bleven. Ook niet minder dan 1100 kanonnen openden hunne monden tegen de stad, welke Monnet wel verplicht was over te geven.
De Engelschen waren nu meester van Walcheren en hadden de Schelde kunnen opzeiien en de landtroepen ondersteunen. Men had hier evenwel ook niet stil gezeten, want de hier terug gekeerde koning Lodewijk had zijne maatregelen genomen. Aan de Winter het opperbevel over de scheepsmacht toevertrouwd hebbende, had hij last gegeven tot het in gereedheid brengen van alle vaartuigen, welke slechts geschikt waren om de flotielje te versterken; de kanoneerbooten door Ruisch verzameld naar Bergen op Zoom en den schout-bij-nacht zeiven naar de Willemstad gezonden, om op de aldaar verzamelde schepen dienst te doen. Ook had hij 6000 man Hollandsche troepen naar Bergen op Zoom doen trekken. Antwerpen was in de haast versterkt geworden door bijeen verzamelde soldaten en vrijwilligers ten getale van 30,000. \'t Was echter een samengeraapte hoop volks, wier getal meer dan hunne bedrevenheid, toch de Engelschen deed schromen verder door te gaan.
Koning Lodewijk, die het opperbevel over de troepen op zich genomen en zijn hoofdkwartier
460
te Jlozeudaal geiioineu had, stond gereed zijne werkzaaniliedon tegen den vijand aan te vangen, toen hein door zijn broeder de grievende beleediging werd aangedaan, van hem hot opperbevel te ontnemen en dat aan den maarschalk Bernadotte, prins van Ponto-Corvo op te dragen. Niet verkiezende een ondergeschikte rol onder Bernadotte te vervullen, droeg hij het bevel over de Hol-landsehe troepen over aan Dumonceau.
Intusschen had de Winter een tweede flotielje voor de Willemstad verzameld, en zijn admiraalsvlag woei aldaar van het liniescliip „de koninklijke llollander.quot; Spoedig zouden de Engelschen, die Duiveland en Schouwen bij verdrag in hunne handen zagen en waar hunne vaartuigen op de rsede Jagen, hem werk verschaften. De kolonel Twent, die met een divisie op het Krammer ter hoogte van Oost-Uuiveland lag, zag op den vroegen morgen van den 16aci1 Augustus (\'09) twee vijandelijke brikken, een korvet en 25 kleinere vaartuigen op hem afkomen. Ziende dat hij tegen de overmacht niet bestand was, trok hij naar de Willemstad terug, niet verzuimende onder weg de tonnen en boeien op te nemen of weg te hakken. Een der vijandelijke brikken geraakte ook al spoedig aan den grond, waarop de andere het anker uitwierp. De korvet durfde, in nauwer vaarwater gekomen, ook niet verder, zoodat Twent zich alleen door de kleinere vaartuigen achtervolgd zag. Een scherp gevecht volgde, dan met het kanon, dan weder met het geweer of pistool, met dien uitslag, dat drie vijandelijke vaartuigen in den grond werden geboord en de andere zich haastten weg te zeilen. Twent bracht zijn divisie behouden voor de Willemstad.
Toch was de expeditie niet geheel voor de Engelschen vruchteloos geweest. Zij hadden de onzen van voor de Zijpe en van voor het Krammer verdreven en daar zeiven post gevat, waardoor de gemeensciiap tusschen de Willemstad en Hellevoetsluis werd afgesneden eu het te vreezeu stoud, dat deze laatste stad door de Engelschen zou worden aangetast. De Winter kreeg dan ook in last deze stad te dekken, maar nog eer hij dezen last volvoerd had, werd hem het opperbevel ontnomen en aan Ver Huell opgedragen, die daartoe van Parijs overkwam naar Holland.
De Engelschen, onze macht ziende wassen, namen het besluit hun plan te laten varen, vooral toen het fort Bath weder door de Hollanders bemachtigd was, en weldra zakten zij de Schelde af. De inneming van genoemd fort was liet werk geweest van den generaal Cort-Heyligers (4 Sept.) een ondernemi; g vol gevaren, die ons doet denken aan soortgelijk geval in den Spaanschen tijd, doch die toen voor de Spanjaarden niet zoo goed afliep.
Cort-Heyligers n.1. zich aan liet hoofd gesteld hebbende van eenige jagers, aangevoerd door kapitein Schuurman, trok op een namiddag bij sterke ebbe, de rivierbedding op tusschen de oevers van Noord-Brabant en Zuid-Beveland. Niettegenstaande de onbekendheid met geulen en diepten ging men zonder aanwijzing van een gids. Een tijd lang ging het goed naardien men drogen grond onder de voeten had, maar nu kwam men aan een vaarwater vol gevaren, het Kreekerak. Kapitein Tabor, adjudant van Dumonceau, bij Cort-Heyligers gekomen, raadde dien ten sterkste aan van de onderneming af te zien, doch ziende, dat deze bij zijn besluit bleef en niets hem kon afschrikken, besloot Tabor hem niet te verlaten, maar hem te vergezellen. Weldra werd de toestand dor ondernemers hoogst gevaarlijk. Vasten grond had men niet meer; een opgekomen onweersbui maakte den tocht nog bedenkelijker en — de vloed begon te wassen, die, verraste hij hen, aller leven in gevaar bracht. Nog was het tijd terug te keeren, doch daartoe kon Cort-Heyligers niet besluiten. Op zijn last verspreidden zich de manschappen, om eene waadbare plaats te zoeken, en gelukkig vonden zij die. Allen spoedden zich naar die plaats, en half zwemmende, half wadende, kwam men het Kreekerak door. Daarom was evenwel het gevaar niet ten einde. Het opgekomen onweêr barstte met vreeselijk geweld los, vergezeld van een hevigen plasregen, waardoor de oever aan het oog der mannen werd onttrokken, terwijl de opgezette vloed hen als in een zee deed ronddwalen, een toestand nog verergerd, naardien men in slijk en modder zakte, eu het water al meer en meer steeg. Was men in die richting voortgegaan, men zou regelrecht op het groote vaarwater van de Schelde aangeloopen en verdronken
461
zijn, doch gelukkig veranderde men nog in tijds die richting en eer men het vermoedde, stond men aan den dijk van Zuid-Beveland. Het fort Bath, door de Engelscheu veriatan, werd door de ondernemers in bezit genomen en plantten daar de Hollandsche vlag, tot niet geringe verbazing van de Franschen, welke na het bedaren van het onweer tot verkenning van het eiland eeu sloep derwaarts zonden. Bernadotte door een renbode van het gebeurde verwittigd, deed zulk een stout bestaan nog denzelfden avond in de schouwburg bekend maken, terwijl koning Lodewijk niemand der ondernemers onbeloond liet.
Met de inbezitneming van het fort Bath was niet alles afgedaan. Dat fort mocht door de Engelschen verlaten zijn, het geheele eiland Zuid-Beveland -was daarom nog niet door hen ontruimd. Oort-Heyligers was na de herneming van Bath naar Goes vertrokken en vernam daar, dat het dorp Ellewoutsdijk nog bezet was door de Engelschen, wier transport- en oorlogschepen voor het dorp lagen. Het bericht hiervan deed Cort-Heyligers onmiddellijk besluiten Ellewoutsdijk van vijanden te zuiveren. Zijne jagers, vol vuur, ook wegens de lofspraak door hunne krijgsmakkers om het doorwaden der wateren op hen gehouden, tastten het dorp met hevigheid aan. Hunne komst was op de vloot opgemerkt, en daar de Engelschen hen voor de voorhoede van een grootere krijgsmacht hielden, gaven hunne alarmschoten groote schrik, zoodat in weinig tijds het geheele dorp door de Engelschen ontruimd was. Ook Goeree en Schouwen werden door hen verlaten. De luchtsgesteldheid van Zeeland, nooit zonder invloed op den vreemdeling, bracht ziekten in het Engelsche leger, waarvan het gevolg was, dat het ook Walcheren verliet. Eer nog het jaar 1809 ten einde was, waren alle Engelschen vertrokken.
Het ontruimen van Walcheren deed Cort-Heyligers besluiten, eer de fVanschen dit deden, bezit van het eiland in naam van den koning van Holland te nemen, en weldra woei de Hollandsche vlag van Walcheren\'s hoofdstad.
Ook met de geestelijke macht had Napoleon den strijd aangebonden. Reeds in het begin van 1808 had de generaal Miolles met een ï\'ransch leger Rome bezet, waarop Napoleon met den paus onderhandelingen aanknoopte, van wien hij de toetreding tot het continentaal-stelsel vorderde. Deze weigerde evenwel. Napoleon hierover gramstorig geworden, nam het voornaamste gedeelte van den Kerkelijken Staat gewelddadig in bezit en lijfde dit, in weerwil van \'s pausen protesten, bij het koninkrijk Italië in. Hiermede nog niet tevreden, verklaarde hij de wereldlijke macht van den paus voor vernietigd en vereenigde het overschot van den Kerkelijken Staat met Frankrijk (Mei 1809). Het baatte den paus weinig of hij banbliksem op banbliksem slingerde, het deed de woede van den geweldigen man stijgen. Paus Pius, welke eerst in het Quirinaal aan de ruwheden der Franschen ten doel stond, werd daarna door gens d\'armes opgelicht en met overhaasting gevankelijk naar Frankrijk en daarna weder naar Savona gevoerd, alle voorstellen, welke Napoleon hem deed, met verontwaardiging verwerpende.
Zien wij in dit feit de machteloosheid van den zich noemenden stedehouder van Christus, de nietigheid van den pauselijken stoel, feiten die in laleren tijd zich vermenigvuldigen zouden, wij zien er tevens een onverstandige, onstaatkundige handeling in van Frankrijk\'s keizer. Deed hij het gebouw van Rome\'s grootheid tanen, hij zelf was de eerste die een bres in eigen gebouw maakte, die den eersten steen uittrok, waarop later het geheele gebouw zijner heerschappij zou instorten. Een groot deel zijner onderdanen toch werd van hem afkeerig en niet minder de roomsche geestelijkheid, die op haren tijd zich zou doen gelden.
Wel meende men, dat er een tijdperk van vrede zou aanbreken, eene algemeene rust zou heerschen, toen er eene gebeurtenis plaats greep, welke voor de politieke aangelegenheden van Europa van het hoogste gewicht was, doch men bedroog zich allerdeerlijkst.
Napoleon, die thans zijn gebied over miljoenen zag uitgebreid; wiens invloed niet minder was dan eenmaal die van een Karei den Groote; die in macht, in Europa ten minste, een Karei V te boven ging, ging van een plan zwanger, \'t welk hij weldra in vervulling zou brengen
463
De man, die alle meuschelijk gevoel in zijn boezem smoorde, om aan zijn ouveraadelijke heerscli-zucht te voldoen, schroomde ook niet zich van de vrouw te ontdoen, die hem, eenmaal den den armen officier, den man zonder fortuin en zonder vooruitzichten, hare hand en haar hart niet geweigerd had. Josephine, die niet weinig aandeel had gehad in de belangrijke rol, door haar echtgenoot gespeeld, de in vele opzichten achtenswaardige vrouw, die hem innig lief had, wilde hij van zich verwijderd zien, om eene andere vrouw de zijne te noemen. Waarom? Omdat Josephine kinderloos bleef. Neen, niet zijn aangenomen zoon Eugène, een eigen zoon moest de groote nalatenschap des vaders erven, een kind in een keizerlijk paleis geboren, een kind van vorstelijke geboorte alzoo, moest de opvolger der nieuwe, door den vader geschapen dynastie wezen. Zoo meende ten minste Napoleon.
Inderdaad wist hij zijne gevoelens van achting en liefde, die hem voor Josephine vervulden, tot zwijgen te brengen. Ook de dankbaarheid, welke hij jegens haar verplicht was. Een andere stem, die der heerschzucht — wat hij het belang van Frankrijk noemde — deed zich al luider hooren en de echtscheiding tusschen het keizerlijk paar werd bepaald en door den Senaat op den 12 Januari 1810 uitgesproken, èn door de geestelijkheid der Gallikaansche Kerk bevestigd èn — voltrokken. Maar die voltrekking, het was door Napoleon met eigen handen den hoeksteen wegrukken van zijne grootheid. (1)
Na het ontbinden van zijn huwelijk deed Napoleon onderhandelingen tot een tweeden echt aanknoopen. In Rusland gaven die onderhandelingen moeielijkheden door de weigering der keizerin-moeder. Toen sloeg hij het oog op Oostenrijk, op de dochter van Frans I, zoo diep en zoo dikwerf door hem vernederd. Hij, de parvenu, sloeg het oog op eene vrouw, die een reeks van vorsten hare voorzaten kon noemen. Was het niet een nieuwe beleediging voor Oostenrijk\'s keizer? Vreemd is het, dat het aanzoek door den maarschalk Berthier in naam zijns meesters gedaan, door vader en dochter gunstig werd opgenomen, ja, keizer Frans eene echtverbintenis zijner dochter met Napoleon als eene eer scheen te beschouwen.
Op den 3dequot; April 1810 werd, te Parijs den echt met buitengewone pracht in tegenwoordigheid van de gansche keizerlijke familie, de kardinalen, aartsbisschoppen en groot-dignitarissen van het Rijk voltrokken en door den kardinaal Fesch ingezegend.
quot;Was de vreugde in Frankrijk groot bij de voltrekking van het huwelijk, nog grooter was die vreugde, toen elf maanden later het geschut de geboorte van een keizerlijken prins vermeldde (20 Maart 1811), die bij den naam zijns vaders, reeds bij zijne geboorte den titel van koning van Rome bekwam.
Alzoo zag Napoleon zijn vurige wensch vervuld, maar wat hij niet vervuld zou zien — zijn zoon zou hem op Frankrijk\'s troon niet opvolgen.
XLI.
HOLLAND GEEN KONINKRIJK MEER.
DE BITTERSTE TEUGEN UIT DEN BEKET! DER. KASTIJDINGEN,
Holland had de Engelschen afgeslagen; Hollanders hadden hun ouden roem in Spanje en te Straalsund gehandhaafd. Zij hadden nieuwe lauweren aan Napoleon\'s kroon gehecht. Hadden zij
(1) De keizerin — want die» naiim behield zij — leefde vnu toen af op het bekoorlijk Malmaison met een zeer ruim inkomen, waar hare geliefde uitspanning het beoefenen der krnidknnde was. Zij stierf .\'iO Mei 1814, het tijdstip waarop Napoleon\'s ster verbleekte en hij kroon en scepter voor de eerste maal verloor.
463
geen aanspraak op \'s keizers welwillendheid en dankbaarheid? Voorzeker, maar verre was die te zoeken. Het tegendeel zou Holland ondervinden. Een boosaardig heulen met Engeland van koning en volk werd hun ten laste gelegd door den man, die den tijd rijp achtte, het sedert lang opgemaakte doemvonnis uit te spreken en te voltrekken. Die „Hollandsche smokkelaarquot; kon door den machtigen broeder niet langer geduld worden. Had hij niet gehandeld tegen diens streng bevel en in \'t geheim den Hollandschen koophandel, ondanks het continentaal-stelsel, zoeken te begunstigen ? Napoleon had zijn broeder uit Schönbrunn geschreven: „Frankrijk heeft reden om zich te beklagen over den kwaden geest, die in uw land heerscht. Ik zou u gemakkelijk al de Hollandsche huizen kunnen noemen, die de trompetters van Engeland zijn. Uwe reglementen op het tolwezen worden zoo slecht nageleefd, dat alle correspondentie van Engeland door het vaste land met Holland plaats heeft. Holland is een Engelsche provincie.quot;
Dit verwijt was tot nog toe zonder gevolg gebleven, en Lodewijk ging voort, oogluikend toe te laten, waarop hij volgens \'s broeders wil, met arendsoogen moest hebben toegezien. Den voorspoed zijner onderdanen woog Lodewijk meer, dan de tirannieke bevelen van een broeder, en deze, gebelgd over het versmaden van zijn wil, schreef Lodewijk een tweeden brief, vol van scherpe verwijten en bedreigingen.
Lodewijk achtte het verkieslijk naar Parijs te gaan, om persoonlijk met zijn broeder de zaken te bespreken en alzoo alle misverstand uit den weg te ruimen. Hij liet zich door zijn minister van buitenlandsche zaken, Eöell, begeleiden, een man, die, wat kunde en beleid en vastheid van karakter betreft, de voorkeur boven elk ander verdiende, maar die om zijne anti-Franschgezinde gevoelens, de man niet was om Napoleon te behagen.
Weinig genoegen ondervond Lodewijk aan het hof van zijn broeder, De/.elfde verwijtingen werden hem ook hier naar het hoofd geslingerd, onder bedreiging dat Holland verslonden zou worden.
Op den 3den December (1809) verklaarde de keizer in een aanspraak aan liet wetgevend lichaam: „Holland, tusschen Frankrijk en Engeland gelegen, wordt gelijkelijk door beide gedrukt; het is evenwel een uitweg voor den handel der voornaamste steden van mijn llijk; veranderingen zullen noodzakelijk zijn; de veiligheid mijner grenzen en het welbegrepen belang der heidelanden gebiedt het.quot;
In nieuwe gesprekken met Lodewijk verklaarde Napoleon: „Holland is een Engelsche kolonie en meer dan Engeland aan Frankrijk vijandig; ik wil en zal Holland verslinden; er is voor u geen andere keus dan formeele oorlogsverklaring of vrijwilligen afstand. Vroeg of laat wil ik de inlijving; ik zou u niet in rust kunnen laten en heb een uitgestrekte kust noodig om Engeland te bestrijden.quot;
In den Moniteur, het Fransche regeeriugsblad, stond eenige dagen later: „Holland is een deel van Frankrijk, een aanspoeling van Rijn, Maas en Schelde, de hoofdaderen des Rijks; de, nietigheid zijner tollinie, de stemming zijner ambtenaren en de geest zijner ingezetenen, die gestadig op een sluikhandel met Engeland uitzijn, alles toont de noodzakelijkheid aan, dat land allen handel op Rijn en Wezer te ontzeggen, \'t Is tijd, dat alles tot zijn natuurlijken stand terugkeere.quot;
Lodewijk zag den slag naderen, die Holland treffen zou. Wat zou hij doen, om dien slag af te weren. Vruchteloos waren zijne aanbiedingen in geld en land (Walcheren). Naar Holland willende terugkeeren om de natie te raadplegen, werd hem dit door Napoleon belet. „Wat zoudt gij in Holland doen ? Den standaard der rebellie tegen mij verheffen ? Dat gebeurt niet. Ik heb mijne maatregelen genomen, om uw vertrek te beletten; en gelukt het u, die te verijdelen, de tijding uwer komst in Holland zou het sein der inlijving zijn.quot; Zoo sprak Napoleon tegen zijn broeder. Niet minder op Roëll gebeten, liet hij zich over dien in de hevigste bewoordingen tegen zijn broeder uit: „Hij wil den Romein, den Mutius spelen. Hij geeft voor, liever te willen sterven, dan in onderhandeling met mij te treden, die het verlies van Hollands onafhankelijkheid zou meebrengen. Hij wil mij trotseeren, maar hij wachte zich!quot;
De verbittering tusschen beide broeders werd grooter. Bernadottc, door Karei XIII als zoon en kroonprins, dus als opvolger van den Zweedschen troon, aangenomen, werd als opperbevelhebber van het leger alhier vervangen door Oadinot, hertog van fieggio. Op last van Napoleon zond deze troepen af (Jan. 1810) om Breda en Bergen op Zoom te bezetten, die evenwel op Lodewijks\'s last werden afgewezen. Dit maakte de woede van Napoleon op nieuw gaande, en ofschoon Lodewijk zijn gegeven bevel weder introk, dreigde Napoleon, dat hij de kommandanten zou laten ophangen en eischte dat de koning zou —abdiceeren? Neen, zijn demissie zou nemen. Hij was immers in de oogen zijns broeders niet anders dan een prefect, een stadhouder, zijn vasal?
Bewerende, dat hij in staat van oorlog tegen Holland was, liet Napoleon door Fransche troepen de voornaamste plaatsen ook de Willemstad, Steenbergen, Dordrecht en geheel Noord-Brabant bezetten en de eed van gehoorzaamheid aan hem vorderen.
In zulk een omstandigheid gaf Lodewijk wel geen last, maar zijne begeerte te kennen om Amsterdam te bezetten. Kraijenhoff, thans minister van oorlog — verlangend de eer van den Hollandschen naam te midden van Hollands onverdiende rampen te redden — werd door den raad dei-ministers bevoegd verklaard, om den toegang aan alle vreemde troepen, zonder onderscheid te betwisten en krachtdadig te beletten, en, zoodra de overtocht over de Waal, Merwede of Maas door de Franschen dadelijk werd ondernomen, zich als kommandant der hoofdstad met hare liniën te gedragen. De bedreigingen van den Franschen gezant deden echter alle verdediging staken, terwijl Kraijenhoff, op \'s keizers eisch, zijn ontslag moest nemen.
De koning, door gens d\'armes d\'elite bewaakt, vurig zijne vrijheid begeerende en tot eiken prijs uit den moordkuil willende geraken, was, om het overige te behouden, geneigd te geven al wat gevraagd werd. Het kwam tot een tractaat, waarbij „Holland op nieuw van eiken handel moest afzien. 18,000 man, onder welke 0,000 Franschen, zouden, op kosten van Holland, met Fransche douaniers tegen dien handel waken. Brabant, Zeeland, het land tusschen Maas en Waal en Nijmegen werden aan Frankrijk afgestaan, met vrijstelling dezer gewesten van alle niet provinciale schuld. 9 linieschepen en 6 fregatten met 100 kanoneerbooten moesten steeds gereed zijn om met Frankrijk samen te werken.quot;
Wat was zulk een tractaat? Niet minder dan een overgaaf op genade of ongenade aan Napoleon, die besloot een einde te maken aan \'t geen hij noemde, een ondankbaar miskennen zijner gunsten. De koning moest niets meer zijn dan een krijgsgevangene op den troon.
De Fransche troepen onder den hertog van Rcggio in Holland gekomen, handelden als waren zij meester van het land. Men hield zich in geenen deele aan de reeds zoo drukkende bepalingen van het tractaat. Alles scheen aan te duiden dat het slechts een begin was.
Napoleon, een inspectie-reis naar de ingelijfde streken doende, hield niet op over zijn broeder en diens onderdanen te klagen. In zijn brief van den 20stcl\' Mei (1810) schreef hij dien: „Als gij door uw gedrag de Hollanders overtuigt, dat gij door mijn ingeving handelt, zult gij achting en liefde verwerven en de noodige kracht om Holland te herstellen, anders zullen uwe onderdanen luidkeels de vereeniging verlangen. Uw bos tuur wil vaderlijk zijn, en is zwak; zonder mij zijt gij niets; mijn beeld behoort Holland in u te zien.quot;
Onder voorwendsel eener vermeende beleediging van den Franschen gezant, werd deze teruggeroepen, en nu vorderde Napoleon zelfs, dat Amsterdam Fransch garnizoen zou innemen, waartegen Lodewijk\'s ministers zich niet durfden verzetten.
Maar nu ook meende Lodewijk, dat de maat der beleedigingen vol, tot overloopens toe, gevuld was. Een kroon, door hem niet begeerd, wilde hij niet met oneer dragen, ook langer geene beleedigingen van zijn broeder verduren.
Op den lstcquot; Juli 1810 deed koning Lodewijk afstand van den troon ten behoeve van zijn zoon Lodewijk Napoleon onder voogdijschap zijner gemalin Hortensia, zich vleiende dat Napoleon, zijn broeder, zijne beschikking eerbiedigen zou, omdat de minderjarige koning, door de constitutie zelve, onder voogdij van Frankrijk geplaatst werd.
405
Lodewijk vertrok uaar Töplilz in Bohemen, terwijl hij niets met zich nam, dan zijne orde-teekenen en / 10,000 in goud, het apanage, dat hem later bij Senatusconsult werd toegekend, met waardigheid van de hand wijzende.
Veler achting en genegenheid nam hij met zich mede. Immer had hij een hart voor Holland en welkom waren hem ten allen tijde reizigers uit dat Holland, \'t welk hij had liefgekregen, maar nimmer weerzien zoude.
IJverig voorstander der wetenschappen, had Lodewijk het koninklijk instituut van letteren, kunsten en wetenschappen, in navolging van Parijs gesticht en was daarvan een beschermer.
Neen, Napoleon eerbiedigde het besluit zijns broeders niet. Niet diens zoon zou den vader opvolgen. Geen acht dagen waren sedert het vertrek des konings voorbij, of een decreet verscheen, waarbij Holland bij Frankrijk werd ingelijfd.
Zoo werd ons eertijds zoo roemrijke vaderland door een enkel machtwoord van den wille-keurigen werelddwinger van de lijst der volken uitgewischt, om als weg te zinken in het groote Fransche rijk, waarvan hij Holland een aanslibbing geliefde te noemen. Nu zouden wij de bitterste teugen uit den beker der kastijdingen Gods moeten drinken, en vernederd, vertrapt en vertreden, van eigendom, eer, naam en bestaan beroofd worden, een toonbeeld zijn van ellende en verdrukking, door de dolzinnigheid onzer goddelooze vrijheidskoorts, door ons opstaan tegen God, ons op den hals gehaald.
Reeds dadelijk liet de nieuwe souverein gevoelen, dat wij onder een loodzware hand ons buigen moesten. De staatsschuld, van welker renten duizenden huisgezinnen leefden, werd door hem, als met één pennestreek getiërceerd, d, i. gederdendeeld, zoodat de eigenaren van schuldbrieven op het land van twee derden hunner inkomsten beroofd werden, dewijl slechts één derde werd uitbetaald. Het kon niet anders of ontelbare huisgezinnen, met een klein doch toereikend vermogen, moesten tot armoede gebracht worden. Die door spaarzaamheid een klein vermogen had opgezameld, kon op zijn ouden dag hard werken.
Drukkende maatregel voorwaar! Ook gestichten van liefdadigheid ontvingen slechts \'/3 hunner schuldbrieven, en de rijken — zelf beroofd —■ konden niet ondersteunen. De bezittingen van sommige gestichte!», als de kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam, moesten in \'srijks kas gestort worden, om die te stijven, maar om de inrichtingen zeiven te doen vervallen.
Het was alsof Napoleon wilde zeggen: Gij hebt naar de vriendschap der Franschen verlangd, welnu, toont door opofferingen, door armoede, door ellende u die. vriendschap waardig.
Niettevreden door zijn continentaal-stelsel onze inkomsten van buiten te hebben afgesloten, tastte hij ook de buitenlandsche bronnen yan bestaan aan. De binnenlandsche handel werd zoo bemoeilijkt, dat het soms ondoenlijk was, de waren van de eene plaats naar de andere te vervoeren. Van alle koloniale waren, die in ons land gevonden\'werden, moesten de eigenaars terstond de helft der waarde aan het rijk betalen. Niet dan tegen ongehoorde prijzen te bekomen, moest men tot ergernis van velen, zich ontberingen getroosten, waardoor men telkens herinnerd werd: „Gij zijt vernederd, geen volk meer!quot; Welhaast mochten die waren niet meer worden ingevoerd. Voor koflij en suiker zag men zich verplicht suikerij met siroop te drinken, of den uit beetwortel getrokken suiker te gebruiken, die op bevel van den dwingeland moest aangekweekt worden, Ook de tabakshandel werd den ingezetenen ontnomen; de keizer trok dien aan het rijk en beroofde daardoor zoowel den tabakshandelaars hun bestaan als den gebruikers hun. liefhebberij. Vijfmalen duurder toch liet hij dit artikel betalen, tenzij men zich met den slechten tabak der zoogenaamde regie, wilde vergenoegen. Mede uit haat jegens de Engelschen werd de haring- en
30
400
/.outevischvangst verboden, opdat onze visschers geen gemeenschap met de Engelschen zouden hebben. Zoo met het tabaksrooken, zoo was het met honderd andere kleinigheden, waarmede de dwingeland ons kwelde.
En hoe stond het met het onderwijs der jeugd ? Een gunstig verslag door de in commissie naar dit land afgevaardigde Fransche geleerden, Cuvier en Noël uitgebracht, behoedde het lager onderwijs voor geheel verval, en toch het werd verwaarloosd wegens de drukkende lasten daaraan verbonden. Onze schoone moedertaal werd op de scholen verdrongen. Wij waren immers Eran-scheu ? Daarom dan ook de Fransche taal onderwezen, om met het verlies van eigen taal tevens de Hollandsche zeden te verliezen, vreemde in te zuigen. Zoo was het doel van Napoleon. Onze nationaliteit moest met die der Franschen ineensmelten, al zou dit ook eerst met een volgend geslacht gebeuren. Maar dat doel zou Napoleon nimmer bereiken. Al zijne pogingen om Fransche zeden en gewoonten , meeningen en gevoelens ingang te doen vinden, deden meer en meer afkeerig worden van de Franschen en van al wat Fransch was. Neen, het zou hem nimmer gelukken, de nationaliteit uit te roeien, integendeel zij schoot hoe langer hoe vaster en dieper wortelen. Den voikunaam mocht hij voor een poos hebben uitgewischt, zóó machtig was hij niet, het \\o\\kskaraleler te verbannen. Zijn onzinnig drijven bracht andere dingen voort, dan hij zich had voorgesteld. Vroegere verdeeldheden maakten plaats voor eendracht, voor een algemeenen tegenzin tegen vreemd geweld en uithsemsche overheersching; één zucht om de verloren onafhankelijkheid weer te krijgen.
Kon hij het volkskarakter niet verpletteren, de volkstaal te verdringen, zou hem evenmin gelukken, al moest de Fransche taal in de scholen worden aangeleerd; al mochten de openbare acten, evenmin de couranten niet in de landstaal vervaardigd worden dan met eene Fransche vertaling en met liet keizerlijke wapen voorzien. Zijn pogen wekte integendeel de letterkunde tot een nieuw leven. Dank zij een Helmers, die in zijn „Hollandsche Natie,quot; te midden der verdrukking den roem der voorvaderen bezong; een Loots, die zijn hart uitstortte in bezielde zangen, om zijn afkeer te doen blijken van alle tirannie; een Bilderdijk, onder koning Lode wijk uit zijne ballingschap wedergekeerd, die de herstelling van Neêrlands onafhankelijkheid durfde voorspellen; een Wiselius, die in zijn treurspel „Polydorusquot; wel durfde zinspelen op de dwingelandij van den overheerscher. En moeten wij buiten hen nog een Tollens, Kinker, Spandaw, Staring, van Walre en Klijn noemen, wier gedichten in zoovele handen kwamen, als getuigen hoe men de vaderlandsche taal bleef liefhebben en waardeeren? Ook een van der Palm, wiens proza zich, tot een sedert lang ongekende hoogte, verhief?
Voorzeker, het was gevaarlijk zijne gedachten vrij uit te spreken, ook dit moest onder be-dekselen geschieden. Waren wij door een tal van spionnen omringd, die in allerlei gedaanten rondwaarden om elk opgevangen woord van oneerbiedigheid jegens den machtigen man te verraden, ook de geschriften moesten vóór de uitgave eerst te Parijs onderzocht, en wat daar niet aanstond, doorgehaald worden; zelfs aanhalingen uit Godswoord. Moest niet een boekhandelaar in Duitschland, Palm, om zoodanige reden den dood ondergaan?
En hoe stond het aan de hoogescholen ? Nog slechter dan aan de lagere. De hoogleeraren ontvingen hunne bezoldigingen slechts gedeeltelijk of in het geheel niet. Daarenboven werden zij nauwkeurig nagegaan, of zij ook iets leerden, dat den keizer ongevallig was. De vrije uitdrukking der gedachten toch, dit zagen wij reeds, was aan banden gelegd.
Droevig was mede de toestand van diakoniën, kerkekassen en pastoriefondsen; droevig de nood van vele predikanten, ook ten gevolge van het achterstallige der tractementen. In het gan-sche jaar 1811 was er hoegenaamd geene betaling.
Hoe moet het echt Nederlandsche hart niet gebloed hebben, toen zijne vlag, die vroeger zoo vvoolijk op alle zeeën wapperde, nog alleen op het kleine eiland Decima in Japan bleef waaien. Wij waren immers geen volk meer, een wingewest van liet Fransche rijk en dan een eigeii vlag? \'t Was onzin bij den tiran.
467
Onze dijken, sluizen en verdere waterkeeringen, vroeger met groote kosten daargesteld en onderhouden, werden verwaarloosd, \'t Was om te huiveren. Het had den overweldiger, den bedrieger, die eenmaal gezegd had: „de kronen van Frankrijk en Holland kunnen nimmer op één hoofd vereenigd worden,quot; in den zin moeten komen en hij had onzen dierbaren grond ,aau de golven der zee prijs gegeven, in een moeras veranderd; terwijl elke storm of wintertijd de grootste gevaren deed duchten.
Onder al dien druk kon het niet anders of het land moest hoe langer hoe meer vervallen. Groote koopsteden vervielen, de fabrieksteden kwijnden. Amsterdam verloor dan ook binnen twee jaren tijds een zevende zijner bevolking en werden de overige steden tot dorpen bijna ontvolkt. Te \'s Hage werden 644, te Haarlem ruim 500 huizen gesloopt. Ja, toen was het, als eens Jeremia op het gezicht van het verwoeste Jeruzalem klaagde: „Hoe is de stad zoo eenzaam, die vol volks was.quot; Buitenplaats op buitenplaats verdween, om die in graslanden te herscheppen. Het eenmaal bloeiende Nederland was een woestenij, een puinhoop geworden, en bezat slechts de herinnering aan vroegere grootheid.
Was de naam van Nederland uitgewischt, ook die van de provinciën mochten niet langer bestaan. Geen Holland, geen Zeeland, geen Utrecht meer. Met een anderen heer moesten ook de gewesten met andere namen gedoopt worden. En daarom de departementen van: de monden van den Usel, van den Rijn, van de Maas, van den Boven-Usel, van de Schelde; de Wester-Eems, de Zuiderzee. Friesland alleen behield zijn naam. Bij besluit van 13 December vormde Holland, met de Hanzeesteden, Oldenburg en een deel van Westfalen, 10 departementen, die 31 afgevaardigden naar het wetgevend lichaam te Parijs zonden, en twee gerechtshoven hadden, een te Hamburg en een in den Haag.
De Fransche wetten en decreten (7 il 800 in getal) werden hier uitvoerbaar verklaard; het Fransche wetboek (Code Napoleon) hier ingevoerd.
Monsters van wreedheid bestuurden voor den geweldenaar het land. Le Brun, als gouverneur-generaal naar herwaarts gezonden, een man van zachte geaardheid, welwillend jegens de Nederlanders, zou gaarne hun juk verlicht hebben, maar dit stond in zijn macht niet. Bekleed met een schaduw van gezag onder een weidschen titel, vermocht hij niet te doen, wat hij had willen doen. Op zijne voorspraak gaf de keizer ten antwoord: „Gij spreekt mij van hunne klachten, van hun ongerustheid, van hun misnoegen. Zouden wellicht de Hollanders mij voor den grootpensionaris Barnevcld aanzien? Ik zal doen, wat voor het welzijn van mijn rijk betaamt, en de kreten van onzinnige lieden zullen mij niet ophouden; het is niet met streelen, dat liet gepeupel geleid wordt. Gehoorzaamheid eisch ik. Verstaat gij? en laat de Hollanders er wel van onderricht zijn.quot;
Maar was Le Brun een man van weiwillenden inborst, hoe geheel anders was het met een de Celles en de Stassart, prefecten te Amsterdam en te \'sHage, die het getrouwe afbeeldsel huns meesters. Napoleon\'s in \'t klein waren. Hoeveel kwellingen hebben zij niet het Nederlandsche volk aangedaan. Bij de prefecten, met het bestuur der departementen belast, berustte de eigenlijke macht. En daarvan maakte de Celles, een kwaadaardige handlanger van het despotisme, gebruik. De harde maatregelen, hem belast uit fe voeren, maakte hij nog harder door de wijze waarop hij dien last vervulde. Niet minder de Stassart, evenals de Celles een Belg, al te ijverig in het volbrengen van de bevelen zijns gestrengen meesters.
De gestrengheid hier toegepast gaf een dubbel kruis, toen de laatste bronnen van welvaart en bestaan gesloten werden door het verlies der ons nog overgebleven koloniën. Amboina viel \'t eerst den Engelschen in handen (17 Febr.) Daarop wendden zij zich tegen Java. Daeudels, als gouverneur-generaal daarheen gezonden, gedroeg zich daar als een waardige vertegenwoordiger van Napoleon. Niet minder dan dezen was hij een willekeurig regent. Recht noch menschelijk-heid werd door hem ontzien; alle bijzondere voorrechten werden door hem vernietigd; alle per-
30*
408
sonen en hulpmiddelen dienstbaar gemaakt aan zijn bestuur. Havens werden door hem iu de ongezondste streken, forten in de zee, wegen van honderden uren, aangelegd. Bij duizend en tienduizendtallen had hij de arme Javanen en Maleiers aan zijn willekeur opgeofferd. Niet minder willekeurig behandelde hij de inlandsche vorsten. Beschouwd als leenmannen, waren zij toch altijd met ontzag en beleefdheid behandeld, doch daaraan stoorde Daendels zich niet. Bantam was gewelddadig door hem overrompeld en de sultan in ballingschap weggezonden; de sultan vau Djokjokarta onder gezochte voorwendsels uitgeplunderd en afgezet.
Door zijne wederrechtelijke handelingen was de handelsgeest ontaard in geweld en roof. Een trotsche en oorlogzuchtige staatkunde had de plaats ingenomen van een inschikkelijkheid der Oost-Indische Compagnie. Moest bij dit alles niet de liefde en achting voor de Hollanders in vrees en afschuw overgaan?
Daendels, in 1810 door Napoleon teruggeroepen, werd door den moedigen verdediger van de Kaap, .Tanssens, vervangen. Te kort bleef deze aan het bestuur om het kwaad, door zijn voorganger aangericht, weg ii nemen.
Op den 35Bten Augustus (1811) vertoonde zich de Britsche zeemacht voor Batavia. De gouverneur-generaal van Engelsch-Indië, lord Minto, n. 1. vernomen hebbende, dat de Pranschen het voornemen hadden, Java in bezit te nemen, besloot dit plan te verijdelen en hen voor te wezen. De Nederlanders werden door de Engelschen uit de verschansingen van Weltevreden gedreven en namen stormenderhand den versterkten post van Meester Kornelis, door Daendels met groote kosten daargesteld, in. Janssens, naar de oostzijde van het eiland teruggedreven, bij Samarang aangetast, kreeg de nederlaag. Niet te verwonderen was het, dat de inlandsche vorsten, door Daendels gekneveld, den Engelschen hun bijstand boden. Janssens werd bij verdrag gedwongen het eiland aan de Britten af te staan en zich met al zijn troepen aan den vijand over te geven. Deze, met het eiland Java niet tevreden, eigende zich ook de koloniale waren in de magazijnen aanwezig toe, waardoor vele schatten voor het vaderland verloren gingen.
„Een beroofd en uitgeplunderd volkquot; — zegt zeker schrijver — „aangetast en gekrenkt in de eerste beginselen van maatschappelijk bestaan; aan do schraapzucht en inhaligheid van groote en kleine beambten ten prooi; geen weg tot winst meer open dan met verkrachting van het geweten, of ten koste van het geluk der medeburgeren; de opkomst van het eene huisgezin was de val van het andere; een verderfelijke windhandel in de plaats van gestremde nijverheid en belette koopmanschap; een stelsel van beheer en bestuur, van uitputting en ondermijning, ver-nielender dan zwaard en vlammen, en hetwelk Nederland verlamd, geknakt, en in een kwijning gestort had, die binnen weinig tijds doodelijk had moeten worden. Men beloofde den vrede van Europa, men vleide daarmede, als met het loon van al het goed verkwisten, van al her, welvaart verwoesten, van al het bloed verspillen. Als alle de mogendheden verwonnen, ontzenuwd, verjaagd, onttroond of buiten hunnen kring verheven en aan vreemde Staten opgedrongen; den scepter van éénen kusten, hem als vorst der vorsten begroetten, op zijn wenk zicli bewogen, voor zijne blikken beefden, dan zou het vrede in Europa zijn. (reen vrede, maar schande en vernedering! geen^vrede, maar slavernij van Europalquot;
En wij voegen bij de woorden van dien schrijver de woorden der Schrift: „Wee der wereld van de ergernissen! want het is noodzakelijk, dat de ergernissen komen, doch wee dien mensch door welken de ergernis komt!quot;
Welk een opeenstapeling van onheilen! Welk een stikdonkere nacht van ellende en jammer! En wie zou het gewaagd hebben, te klagen? Neen, triomfzangen zelfs, moesten gezongen worden over \'s keizers overwinningen; de leeraars moesten bidden om den voorspoed zijner wapenen. Om den voorspoed zijner wapenen? Ja, Nederland, gij zaagt uwe zonen naar verre landen heenvoeren; zij werden geketend aan den zegewagen van den overheerscher; zij werden vermoord, vermoord door het moordend lood van..... uwe en hunne? neen, van Napoleon\'s vijanden.
469
Niet vrijwillig meer, maar gedwongeu moesten uwe zoueu de wapenen opvatten. liet kei/.erlijk decreet van 18 October 1810 had hier immers de militaire conscriptie, die gedwongen opsclirij-ving voor den krijgsdienst, ingevoerd, een daad, hatelijk in uwe oogen, aandruischende tegen uwe zeden- en gewoonten? En wee uwe kinderen, wee ook u, wanneer nij zicii aan dien verplichten krijgsdienst door de vlucht meenden te onttrekken; de kogel wachtte hen. Wee ook, wanneer gebreken, niet zoo duidelijk zichtbaar, door hen opgegeven, betwijfeld of onderzocht werden. Dan waren daar een de Celles en een Stassart om hun de hevigste pijnen, de smartelijkste folteringen aan te doen. Voort moeten zij, die jongelieden. Tan hun beroep en betrekkingen moeten zij worden afgescheurd, om de leger? te vullen van den vreemden dwingeland, dietallooze mensehenlevens verslindt om aan zijne heerschzucht te voldoen, en die met uwe tranen den spot drijft.
Namelooze ellende, na een zoo korte, ijdele vreugd I En toch, machtige Napoleon, de Almachtige laat Nederland uog niet los, ofschoon zijne dwaasheden dit verdiend hadden. Ofschoon gij het met ijzeren boeien kluistert. God zal die kluisters verbreken, u door anderen doen omgorden en u brengen, werwaarts gij niet wilt. Eenmaal sprak God tot Mozes: „Ik heb zeer wel gezien de verdrukkingen mijns volks, \'t welk in .Egypteland is, en heb hun geschrei gehoord van wege hunne drijvers, want Ik heb hunne smarten bekend. Daarom ben Ik nedergekomen, om het te verlossen.quot; Dit woord. Napoleon, zal ook aan Nederland vervuld worden. En weet gij het dan niet, dat gij zoovele harten, zoowel in paleizen als in hutten, van u afkeerig maakt? Dat gij geen vertrouwen kunt stellen op de dankbaarheid van overwonnen of omgekochte vorsten? Ja, gij weet het wel, dat er wraak in het hart gloeit, tegen u, die zooveel stapels van Engelsche goederen aan de vlammen hebt prijs gegeven; hoe in Duitschland zich geheime genootschappen, tegen u den geweldenaar vormen; hoe in Frankrijk zelf, zoowel de oude republikeinen als de aanhangers van het Huis van Bourbon uwe vijanden zijn, zich nimmer met u verzoenen zullen, nog te minder nu gij, tot bevordering van eigen grootheid, hunne zonen tot moordoffers wijdt, zonder nog-tans aau Frankrijk de vrijheid te schenken. Ja, Frankrijk mocht tot dusver in eigen verheerlijking genoegzamen troost voor het sneuvelen zijner tieu-en honderdduizenden gezocht hebben, doch nu, bij vermindering van luister, vermeerdering van lasten en naar die mate nog meer willekeur ver-eischt wordt, is het openbaar geworden, dat de eer van Frankrijk dwaaselijk vereenzelvigd werd met uw persoonlijk eigenbelang.
De volharding van Engeland en van de.Spaansche bevolking, gevoegd bij de onverzettelijkheid van den door u gevangen genomen paus, zijn schrikbeelden, die u, hoe hoog ook verheven, niet onbezorgd kunnen doen zijn. De woede, welke gij tegen Engeland verspilt, verraadt uwe onmacht, en de laatste veldtochten door u in Spanje gevoerd, toonen aan, dat de glans der overwinningen niet altijd uwe adelaars omschijnt.
Dit alles weet gij. Napoleon. Vanwaar anders, spits gij er u op, om door nieuwen krijgsioem uwe onderdanen te verblinden? Vanwaar anders, dat gij binnen uw rijk, al wie u tegenstaat, door krachtige maatregelen tot zwijgen brengt? liet niet dulden van vrije gedachten-uiting verraadt mede uw onmacht en bewijst het bezwaarlijke van uw taak, om u op de hoogte te houden, die gij beklommen zijt. Vandaar uw decreet, waarbij verdachte personen, zonder vorm van rechtsgeding, voortdurend zullen worden opgesloten; vandaar ook uw wetboek van strafrecht, waarvan bijna de helft betrekking heeft tot misdrijven tegen den Staat en het openbaar gezag gepleegd.
En inderdaad, Napoleon had het toppunt zijner macht en grootheid bereikt. „Tot op dozen dagquot; — zegt een Fransch schrijver — „hebben wij hem onophoudelijk zien stijgen. Hier op het toppunt van zijn voorspoed houdt hij gedurende een jaar stand om uit te rusten: want het is noodig, dat hij adem scheppe, om weêr naar beneden te klimmen.quot;
Zoo was het. De tijd was daar, dat hij van den hoogen berg naar omlaag zou dalen.
470
XLII.
NAAR RUSLAND.
Een mau, klein vau gestalte, scherp van blik, wandelt in zijn kabinet op en neder, liet is hem aan te zien, dat zijne gedachten zich met grootsche ontwerpen bezig houden. Hij spreekt. „Ik zal den Russischen Czaar van den troon stooten, ik zal Rusland veroveren; dan zal ik Turkije bemachtigen, dan in Indië doordringen. Zoo zal ik de bezittingen van mijne doodvijanden aantasten en Engeland zal aan mijne heerschappij onderworpen zijn, en dan.....dan
zal ook Alexander van Rusland weten, dat zijne bewondering jegens mij heeft opgehouden, dat hij van het continentale stelsel is afgeweken, dat hij tegen mij misnoegd is, omdat ik Oldenburg aan mijn rijk gehecht heb Wat zegt mij de vriendschap van Alexander, en wat zegt mij zijne zuster, de groothertogin van Oldenburg? Dien Russischen Autocraat zal ik straffen, omdat hij mij ontrouw geworden is.quot;
Neen, Napoleon, gij zult niet straffen. Gij beschikt, maar God wikt. Gij maakt uwe plannen, maar de Heer zal zijn raad volvoeren; niet langer zult gij als een God op uw troon pralen; de tijd uwer vernedering is aangebroken. Bittere ervaring zult gij opdoen en het bewijs geven dat er, boven de hoogste macht der aarde, een hoogere en rechtvaardiger Macht is. De wijsheid uwer berekeningen zal te schande gemaakt worden, want de kille adem van het Noorden zal de bloem uwer jongelingschap verdelgen.
Ontzachelijk waren de toebereidselen voor den geweldigen kamp. Zij moesten ook evenredig zijn aan het reusachtige der onderneming. Ook Holland moest gedwongen, zijne jongelingen aan onzinnigen overmoed ten offer brengen, om, in een onrechtvaardigen krijg, voor het zwaard, den honger of de koude te bezwijken. Welk een neerslachtigheid, welk een gejammer en geween, ook welk een gevloek op den geweldenaar, die, ter voldoening van zijn heerschzucht, niet tevreden met de jongelingen, die volgens hun ouderdom dit jaar in de conscriptie vielen, maar ook de lotelingen vorderde der twee volgende jaren, om zijne legers voltallig te maken. Hoevele huisgezinnen, welke hij in rouw dompelde. Geen toenadering tot zyn persoon gaf het, schoon hij met de keizerin in Holland geweest was en in Amsterdam, door hem tot de derde hoofdstad des rijks verheven (1), zijne intrede gedaan had, schoon hij zich in eene beminnelijke gedaante had willen voordoen. Bij de vrees verachtte men den Franschen despoot, den moordenaar der jongelingschap.
De heirvaart der volken van het Westen, om den vermetclen autocraat weifeling te verkeren, om de woeste scharen van Russen en Slaven naar hun Aziatische bakermat te dringen, was uitgeschreven, het groote leger marschvaardig. Het telde niet minder dan een half miljoen strijders en bijna 150.000 paarden. Ongeveer 15000 Nederlanders namen deel aan den tocht. Twee rege-inenten daarvan behoorden tot de zoogenaamde oude garde des keizers, \'t Was een keurbende, samengesteld uit de meest geoefende krijgslieden en werd nooit gebruikt, dan in beslissende oogen-blikken. Van de overige Holiandsche troepen behield de helft hare eigene officieren, terwijl de andere helft bij Fransche regementen werd ingedeeld. Ook twee Holiandsche hoofdofficieren, Daen-dels en Matuschewitz, bevonden zich in het leger; de eerste als divisie-generaal onder den maarschalk quot;Victor, de tweede als generaal der artillerie onder den maarschalk Ney. De uiterste rechtervleugel, grootendeels uit Oostenrijksche hulptroepen bestaande, stond onder bevel van den prins van Schwartzenburg, de linkervleugel onder Macdonald. Murat voerde het bevel over de
(1) Parijs was de eerste, Rome de hvwde.
geheele kavallcrie, terwijl Bessiures, Lefebre en Morticv de keizerlijke garden — een opzichzelfstaand leger — aanvoerden en aan de spits van die alien Napoleon zelf stond.
Mocht Napoleon al een oogenblik op den bijstand van Bernadotte, den nieuwen kroonprins van Zweden gerekend hebben, dan vergiste hij zich. Deze,, de belangen zijner aanstaande onderdanen hooger stellende dan de eerzucht van zijn vroegere» raeesler, had integendeel, tot diens verontwaardiging, een geheim verbond met Alexander aangegaan.
Op den Q^11 Mei 1812 verliet Napoleon Parijs en bereikte, door de keizerin vergezeld, den 17dcquot; Dresden. Een aantal vorsten, onder welke de keizer van Oostenrijk en de koningen van Pruisen en Saxen kwamen hier om hunne hulde te brengen aan den man, die, zoo zij meenden, hun lot in handen had. Twee weken vertoefde Napoleon in deze stad. Feest op feest werd in dien tijd gegeven; het eene al schitterender dan het andere. Pracht en praal werden hier ter eere van den grooten man op een buitengewone wijze ten toon gespreid. Voor niemand had men evenwel oog en oor dan voor den alvermogend en Napoleon, wiens glimlach een gunst, maar voor wiens donkeren blik men bevreesd was . Op zijn wenk immers was deze vergadering van vorsten, was een leger samengeroepen , zooals de wereld nooit, immers sedert de tijden van een Xerxes en een Attila, gezien had.
Na verloop van die twee weken trok Napoleon naar Thorn, Dantzig en Koningsbergen, iu-tusschen de Polen door zijn gezant de Pradt met hunne onafhankelijkheid vleiende. Deze bleven dan ook niet in gebreke, zich in grooten getale bij hem te vervoegen. Weldra stond Napoleon aan de Niemen, de grens van het Russische rijk; een oogenblik in nadenken verzonken, de dingen overdenkende, welke hij ging ondernemen. Zoo deed ook eenmaal een Julius Cesar toen hij o]) Rome zou lostrekken en evenals deze sprak Napoleon: „De teerling zij geworpenquot; en zijne krijgsluiren trokken over de grens. Het was op den 24!8tcquot; Juni 1812 toen, met het overtrekken der rivier, de veldtocht geopend werd en de oorlog een aanvang nam. Die aanvang voorspelde reeds weinig goeds. Hevige plasregens deden de troepen veel lijden en ofschoon men in een vijandelijk land was, kreeg men geen vijand te ziem Maar een andere vijand begon zich te vertoonen. Het was honger en dorst. Spoedig begonnen de levensmiddelen te ontbreken, want onmogelijk was het immers proviand voor langen tijd mede te nemen en zooveel ais zulk een armee noodig had. En — de vijandelijke steden, dorpen en kasteelen voorzagen immers altijd in de behoeften? Daarop had men ook nu gerekend, maar die berekening faalde hier in Rusland. Waar Napoleon ook met zijne krijgsheiren verscheen, was alle voorraad uitgeput. Daarbij hadden er zooveel heen-en wedermarschen plaats om den vijand op te zoeken, om te trekken, te omsingelen, dat do medegenomen voorraad weldra verteerd was of niet spoedig genoeg kon volgen. Dan weder zagen de Franschen zich opgehouden door ongebaande bosschen en moerassen; dan weder misten zij niet zelden den goeden weg uit gebrek aan goede kaarten, en hunne gepreste gidsen, hun buitendien vijandig gezind, konden hen niet verstaan. Zoo kwam men te Wilna en nog had zich de Russische krijgsmacht niet laten zien. Vanwaar dit? In den aanvang had Alexander gemeend reeds aan den Duna ^zijn vijand tegen te trekken, doch had van dit voornemen afgezien en deed niet anders dan zijn legers terugtrekken, om alzoo Napoleon de gelegenheid te benemen door een hoofd-treffen het groote pleit te beslissen en alzoo zijne legers van zelve te doen verzwakken. En Alexander handelde wijselijk. Geen drie maanden toch waren er verloopen of Napoleon had twee derden van zijne strijders verloren, terwijl daarentegen het leger van Alexander gedurig aangroeide.
Achttien dagen bracht Napoleon te Wilna door om de noodige inlichtingen, de sterkte en de plannen zijns vijands te vernemen. Een voortreffelijk plan werd hier door hem ontworpen. Een massa van zijne troepen zal hij tusschen de beide Russische legercorpsen inschuiven, om ze zoo afzonderlijk te verslaan. Dit te bedenken, zoodanige bevelen te geven, het was gemakkelijk, maaide uitvoering ? Hij rekende niet op de hinderpalen , welke zich hier in Rusland konden voordoen en zich werkelijk voordeden.
472
Buitengewoon heet en droog was het weêr; ceu verschrikkelijke zonnehitte decil mensch en dier versmachten, verslappen. Gezond drinkwater was hier niet te vinden — er was ten eenemale gebrek. Geen wonder, dat het aantal zieken dagelijks vermeerderde. Hoe snakte Napoleon er naar, dat hij toch maar met de Russen slaags kon raken. „Hielden zij maar eenmaal stand, ik zou ze aantasten en verslaanquot; zuchtte hij. Welk een geluk, Het is de S?8\'0 Juli. Daar ziet hij de Russische armee bij de stad Witepsk voor zich. Een leger van 80000 man had daar post gevat. Slechts een kleine, onbeduidende beek, spoedig overgetrokken, scheidde hem van dat leger. Maar hoe jammer, dat het reeds namiddag is. De voorhoede kan spoedig de beek zijn overgetrokken, doch eer het hoofdleger was aangekomen en in slagorde geschaard, zou het reeds volle nacht zijn. Maar morgen. Met het aanbreken van den dag, dan opgerukt en den vijand verslagen; dan stel ik hem voorwaarden en de «llende van mijn leger is voorbij; het kwaad is geleden. Zoo dacht Napoleon.
De gewenschte morgen kwam, en — geen Rus liet zich meer zien. Het geheele leger was zoo stil mogelijk vertrokken. Nieuwe alsemteug voor Napoleon. Maar toch nog één lichtstraal was hem overgebleven. Die stad Witepsk daar voor hem, zal ruimschoots aanbieden, wat zijnen manschappen ontbreekt. Doch nieuwe teleurstelling! Dikke opwaarts stijgende rookzuilen vertellen hem, dat de aftrekkende Russen de magazijnen in brand gestoken hebben, opdat de Pranschen, die aan alles gebrek hebben, zich het noodige niet verschaffen zullen.
Hoe was de machtige, nu de onmachtige keizer en zijn hongerig heir te moede. Somber en ernstig stond hij stil op een hoogte bij de stad. Niet beter werd zijn humeur, toen hij vernam hoe ver zuidwaarts de troepen nog waren, eer zij de hun aangewezen posten bereiken konden. Maar waarom hier kwalijk genomen wat hem zeiven wedervaren was? Had ook hij niet met ongedachte hindernissen te worstelen gehad?
Napoleon zag zich genoodzaakt, ofschoon met weerzin, zijn ieger eenige dagen te Witepsk te laten rusten. Inmiddels hadden de beide generaals der twee Russische legers zich te Sino.\'ensko vereenigd. Zij telden wel slechts .100,000 man, naardien een gedeelte van het leger in het zuiden en een ander gedeelte in het noorden was blijven staan, ten einde de Franschen rechts of links in den rug te kunnen vallen, doch dat leger van 100,000 man werd te Smolensko met nog 20,000 rekruten vermeerderd.
Nauwelijks had Napoleon dit vernomen, of hij rukte zoo snel mogelijk met 180.000 man op, om zijn vijand slag te leveren. Hoe verder hij evenwel kwam, zooveel te woester weid de grond, zooveel te grooter de ontevredenheid zijner hongerlijdende soldaten. Dagelijks stierven honderden menschen en paarden, niet door vijandelijke kogels maar uit gebrek.
Niettegenstaande de snelheid waarmede Napoleon was opgerukt, werd de snelheid van beweging al minder en wachtte de Russische veldheer achter den Dnieper, achter de oude wallen, achter de uitgebreide voorsteden en tuinen en heggen den aanval der Pranschen af.
De i6d(! Augustus verliep, zonder dat er iets bijzonders voorviel, terwijl Napoleon zich onledig hield met de stelling zijns vijands te onderscheppen en zijn getalsterkte op te nemen. Op den volgenden dag had de aanval plaats. Bloedig was het gevecht, dat aan beide zijden ongeveer 20.000 strijders kostte.
In den stillen donkeren nacht steeg nogmaals een rookzuil opwaarts en Napoleon en zijn leger behoefden niet te vragen, wat die vuurkolom beteekende. Het waren wederom huizen en magazijnen door de Russen in brand gestoken, terwijl zij zeiven rustig over den Dnieper aftrokken. Wederom was in den morgen geen Russisch leger meer te zien. Ook de stad was door hare inwoners verlaten. De burgers, met het leger voortgetrokken, hadden medegenomen, wat slechts vervoegbaar was. Ongehinderd woedde het vuur voort, terwijl rook en walm in de straten de in de stad getrokken Pranschen bijna deden stikken. Op bevel van Napoleon werd nog gered wat gered kon worden, opdat ten minste zijne gekwetsten van den vorigen dag eene schuilplaats zouden vinden.
473
De maarschalk Juuol kreeg van -Napoleon in last dc Niemea over te trekken en op den weg naar Moskou eeu vaste stelling in te nemen. Ook Ney moest de rivier oversteken, om de Russen te vervolgen en aan te tasten, en fien alzoo tusschen twee vuren te brengen, of hun den weg naar Moskou af te snijden. Maar ook dat plan mislukte. Ontelbare moeielijkheden deden zich aan Ney voor om den vijand te bereiken en Junot kon hel bevel niet ten uitvoer brengen. Ongehinderd alzoo en iu veiligheid trokken de Russen op Moskou aan.
De vraag — en zij was een gewichtige: zal men de Sussen volgen in de richting naar Moskou, of te Stnolensko blijven, om de troepen te doen uitrusten van hunne vermoeienissen en versterking af te wachten, moest beantwoord worden. Nog twee maanden kon men op goed weder rekenen, doch dan viel de winter in. Wat dus te doen? In twet maanden tijds kon er veel gebeuren. De vijand kon achterhaald, verslagen, vernield zijn en tot den vrede gedwongen worden. Aan het tegenovergestelde, aan maatregelen van voorzorg, ten einde een veiligen aftocht te hebben, daaraan dacht Napoleon niet. Hoe zou ook hij, de man der overwinningen, aan eigen vernieling kunnen deuken ? Op den 23stcquot; Augustus werd wederom het „voorwaartsquot; uitgesproken. Gidsen had men niet noodig. Nieuwe vuurkolommen wezen de richting van den te nemen weg aan. Doch Napoleon bekreunde zich daarom niet langer; een nieuw denkbeeld was hem in de ziel gevaren, daarop hield hij steeds het oog gericht. Het was de stad Moskou. Vol blijde hoop trok hij daarheen om zijnen vermoeiden en uitgehongerden soldaten rust en voedsel te kunnen geven, en die soldaten zeiven, ook zij zagen met verlangen uit naar de begeerde haven quot;an rust en voeding.
Voorwaarts dan met moed in \'t lijf, om zoo spoedig mogelijk liet gewenschte doel te bereiken. IJdele moed en ijdele hoop!
Met moeite is men doorgedrongen tot het dorp Borodino aan de Moskowa, door hetwelk de groote straatweg leidt naar Moskou. De weg hier is versperd, want geduchte schansen zijn opgeworpen. Het is de ons van Austerlitz bekende Kutusow, die de Barclay de Tolly aan het hoofd des Eussischen legers vervangen heeft, welke die verschansingen opgeworpen en hier zijn leger een stelling heeft doen innemen.
Napoleon moet natuurlijk dien weg vrij hebben en dus vrij laten maken. Nist zoo dadelijk kan hij slag leveren; zijn gewone snelheid van handelen, zoo dikwijls de oorzaak van zijne over-^ winningen, kan hij hier niet in toepassing brengen. Eenige dagen moeten verloopen, eer alles vereenigd is, om in slagorde gesteld te worden. Hoeveel duizenden der zijnen toch hebben zich op den weg verstrooid, om als uitgehongerde roofdieren te zoeken waar ook eenige levensmiddelen mochten te vinden zijn, en hoeveel duizendtallen daarenboven, die uitgeput van vermoeienis, ook van honger en dorst, achterwege moesten blijven. Napoleon moest dus wachten, zijne bruikbare troepen afwachten, eer hij tot handelen kon overgaan, en toen hij eindelijk die troepen in oogenschouw kou nemen, was zijn leger nauwelijks 134.000 man sterk, niet sterker dan Jat van Kutusow, die het voordeel had, versche, onvermoeide, goed gevoede, geen gebrek geleden hebbende soldaten onder zich te zien,
in de eerste morgenuren van den 5deu September werd een der gewichtigste schansen bestormd, \'t Was de aanvang van een strijd, die bloedig zou zijn, een der bloedigste slagen, waarvan de jaarboeken der krijgskunst zou spreken.
Kutusow was, na het verlies der schans, niet teruggeweken.
Napoleon reed dan hier dan daar, om met den verrekijker dan dezen dan genen heuvel te beklimmen, en het vijandelijk leger te bespieden. Overal zag hij bij den vijand werkzaamheid. Er werden verschansingen gemaakt, hout tot palissaden gekapt, grachten gegraven. Twee hoofdwegen voerden zoodanig in het Russische leger, dat zij daarin als de to]) van een driehoek samenliepen, De eene weg ging door een dicht woud, alwaar de manschappen en de paarden zijner kanonnen door jagers konden neergeveld worden, zonder dat zij een Rus te zien kregen; de andere weg was aan het volle kanonvuur der Russen blootgesteld. Uit zijn sterk verschanschte
474
stelling zou Kutusow zoo gemakkelijk niet te verdrijven wezen. In diens rug lag ecu vruchtbare streek, aan levensmiddelen ontbrak het zijnen soldaten dus niet. Daarenboven moesten de Tran-schen alvorens Kutusow te kunnen aantasten een klein riviertje cn de Moskowa èn een bosch èn kreupelhout overmeesteren.
Dat alles zag Napoleon, en hij moest bekennen, dat een zoodanige stelling als die zijns vijands niet licht te vinden is. En wat zou hij doen. Zijn leger moest voorwaarts, of den hongerdood sterven. Zoo waren ook zijne woorden tegen zijne manschappen: „Voorwaarts of van honger sterven; de slag van morgen geeft goede kwartieren; in den hemel voor de dooden en in Moskou voor de levenden!quot;
Geen zeer opwekkende woorden, zeer verschillende bij zijne anders hoogdiavende proclamatiën.
Het bespieden van het vijandelijke leger had Napoleon zijn plan doen ontwerpen. Tot middernacht toe schreef hij de noodige plannen en bevelen voor zijne generaals. Zich nauwelijks twee uren rust gunnende, zat hij om drie uren weder te paard langs de, gansche linie heen, om uit de vijandelijke legervuren op te maken of Kutusow van legerplaats veranderd of evenals zijn voorganger in stilte was afgetrokken. Maar neen, alles was zooals hij het den vorigen avond gezien had. Kutusow scheen dus den strijd te willen.
Te vijf uren verschenen de generaals in hun grootste pracht om van den keizer zijne laatste bevelen te vernemen, terwijl de kapiteins hunne compagniën in kringen schaarde, om hun de proclamatie voor te lezen, waarin van roem voor alle tijden en brood en vleeseh gesproken werd.
De zon kwam op. „De zon van Austerlitz,quot; riep Napoleon en sprong op zijn strijdros. Maar liet was de zon van Austerlitz niet. Napoleon bedroog zich.
Aan de spits zijner landslieden zou de Pool Poniatowski den hoofdaanval voorbereiden.
Poniatowski, de warme vereerder van Napoleon, zag in hem den man, die de hersteller van zijn door de staatkunde .vernietigd land zou wezen. Maar ook Poniatowski bedroog zich.
Onafgebroken rolde de donder van het kanon aan dien kant i werwaarts de hooghartige Pool was heengetogen. Reeds was het 10 ure en nog was er van hem geene tijding, dat er iets was uitgevoerd. En zoo hier, zoo was het schier overal, op elk punt. Geen tijding noch van overwinning. De Russen vochten ook als leeuwen, elke voet gronds met den grootsten moed verdedigende, En de Franschen? Ook zij. Woede en wanhoop dreven hen tot het uiterste. De zekerheid, dat het uitgestane gebrek door nog grooter gebrek en ellende zou opgevolgd worden, indien men niet voorwaarts kwam, deed met wanhopigen moed strijden. Schansen werden veroverd en verloren, nogmaals veroverd en verloren; langs de gansche linie braakten meer dan ^ 1000 kanonnen dood en verderf in vereeniging met het vernielende geweer. Kortom, \'t was als wij reeds zeiden, een der bloedigste veldslagen, welke de geschiedenis kent. Meer dan 50,000 dooden en gekwetsten bedekten het slagveld. Ook niet minder dan 30 generaals haddan den dood gevonden.
De slag was door de Franschen gewonnen, indien men hem ten minste een overwinning kan noemen. Nog eens zulk een slag te winnen en Napoleon zou verloren zijn.
Roemrijk hadden ook dien dag onze Nederlanders gestreden. Van het regement Hollandsche hussaren, dat tegen de batterijen der Russische achterhoede moest inrijden, bleef slechts 46 man over.
De slag van Borodino had aan Napoleon den weg naar Moskou geopend. De Russen toch waren derwaarts heengetrokken onder bedekking van Kozakken. Napoleon was echter niet in staat, het aftrekkende Russische leger na te zetten; zijne troepen toch hadden te veel geleden en de daaruit ontstane wanorde moest eerst hersteld worden. Eerst eenige dagen later kon hij met de kern zijns legers, nu ongeveer 100.000 man sterk, verder oprukken.
Bij elke schrede werd het land schooner en weliger. In vruchtbare dreven lagen daar dorpen en kasteelen, maar verlaten, ontvlucht uit vrees of uit haat jegens den vreemden bezoeker.
475
Menig officier, die eeu kasteel tol ziju kwartier gekozen liad, vond hier niet liet minste voedsel, waarmede hij zijn honger bevredigen kon.
Eindelijk ziet men de zoolang gewenschte stad voor zich. Het is de oude residentie der czaars, een stad van groote uitgestrektheid, op een eigenaardige, oostersche wijze gebouwd. Het is het begeerde Moskou. Reeds was het grootste gedeelte van het Russische leger door die stad heengetrokken en zwierven daarin nog eenige duizenden Kozakken rond. Het voorstel door eeu Russisch officier „dat de Franschen vreedzaam de stad zouden bezetten, zonder den aftocht te verontrusten,quot; werd met graagte aangenomen, en zoo rukten bijna gelijktijdig de laatste Russen uit, de eerste Eranschen in de stad.
Lang vertoefde Napoleon daar voor, wachtende op de bezending, die hem plechtig zou ontvangen, die Moskou in zijn genadige behandeiing zou aanbevelen. Maar geen deputatie liet zich zien. Bijna alle inwoners waren gevlucht of met geweld voortgedreven. Na zijn veldtent in het midden zijner ouc\'e garde te hebben doen opslaan, betrok hij eindelijk het Kremlin, het oude paleis der Czaren, om met zijne afgetobde manschappen van de vermoeienissen uit te rusten. Doch wederom ijdele hoop! Op eens flikkerde hier en daar eenc vlam in de stad en sloeg elders de brand uit de daken. Het bevel tot blusschen kon niet opgevolgd worden, want nergens waren bluschmiddeltn te vinden, en ook, het vuur nam zoodanig de overhand, dat er aan geen blusschen te denken viel; de brand veranderde in een stroom, in een zee van vuur. Krakend en knetterend sloegen de vlammen omhoog, paleizen en hutten, kerken en magazijnen vernielende. Geheel Moskou brandde.
Wie zou de verregaande lichtzinnigheid, na zoo veel doorgestane ellende en in zulk eene omstandigheid van eenige officieren kunnen gelooven, had de geschiedenis ons dit feit niet bewaard.
Eenige officieren van Napoleon\'s leger kwamen op den dwazen inval, om in een der verlaten paleizen van een Russischen edelman een danspartij te houden. Eenige marketensters werden geprest zich voor die gelegenheid in een balkostuum te kleeden. Nauwelijks was de zon ondergegaan, of het vroolijke gezelschap verzamelde zich in een der grootste benedenvertrekken van het paleis. In dienzelfden nacht stond de stad in brand. De vlammen naderden ook met schielijken spoed dit paleis. De dansers wisten wat er gebeurde, want reeds zagen zij de vlammen door de vensters schemeren, en nogtans gevoelde men geen vrees. Eindelijk geraakten ook de naastbijgelegen gebouwen in brand. Toen staakte men den dans, om — zich aan de vensters te verdringen, ten einde zich te verlustigen aan het vreeselijk tooneel van verwoesting, dat rondom hen plaats greep, als ware het een prachtig vuurwerk. Eindelijk begreep men toch dat het tijd werd het gebouw te verlaten, toen een der dolzinnigste officieren, Carnot, in het midden der vluchtenden trad, uitroepende: „Kameraden, nog één dans in spijt der vlammen!quot; Niemand die in moed en vermetelheid voor Carnot wilde onderdoen. „Nog één dans in spijt der vlammen!quot; riepen allen en de dans had plaats. Het was een doodendans. „Vlucht, vlucht, of het is te laat \\quot; liet zich eensklaps hooren, maar reeds was het te laat. Onmiddellijk sprong het gebouw in de lucht door kruittonnen in de kelders verborgen.
Wij huiveren van zulk een roekeloosheid. Onwillekeurig denken wij hierbij aan de woorden der Schrift: „Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welken de hemelen met een gedruisch zullen voorbij gaan en de elementen branden zullen en vergaan en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden.quot;
Napoleon zag zich genoodzaakt het Kremlin en ook de stad weder te verlaten. Op een kasteel aan den straatweg zag hij nog twee volle dagen en nachten het ijselijk tooneel aan.
Van de 10,000 huizen bleven er ongeveer 2000 over.
De Russen zeiven hadden hunne stad aan de vlammen prijs gegeven, om den vijand niets te laten, dan een voortdurende ellende.
476
Napoleon zag, dal hij hier uiel dc vruchten zou plukken, welke hij op zijne overvviuning bij de Moskowa gehoopt, had, want wat baatte het of zijne soldaten iu de kelders en gewelven van de uitgebrande stad al eenig voedsel vonden; vanwaar zou men de voeding voor de paarden bekomen. De man, steeds gewoon vorsten voor zich te zien buigen en om een genadige behandeling smeeken, moest zich hier zijns ondanks vernederen en aan keizer Alexander vredesvoorslagen doen. Deze echter stoorde aich ditmaal ook aan Napoleon niet en liet zijn veldheer Kutusow eene groote beweging om diens flank ten uitvoer brengen, zoodat hij weldra op den weg naar Smolensko stond, waar zijne. Kozakken velen gevangen namen, die naar of van Moskou gingen.
Nog altijd hoopte Napoleon op een minzaam antwoord uit Petersburg, terwijl de slimme Kutusow hem gedurig door zijn bode voedsel tot die hoop gaf. Toen evenwel de eene dag na de andere verliep en geen antwoord uit Petersburg verscheen, moest Napoleon wel zien, dat langer wachten hem niet baatte.
Kutusow werd inmiddels hoe langs hoe vermeteler. Reeds had hij afzonderlijke Frausehe corpsen aangevallen en geslagen, toen hij een groot corps en wel met zooveel snelheid aanviel, dat daarbij twee generaals het leven verloren.
Wat was er in zulke omstandigheden voor Napoleon te doen. Eerst was hij besluiteloos, doch de donder van het geschut wekte hem uit zijne mijmeringen en hel in zijne mond ongewone „terugquot; werd door hem uitgesproken. Terugtrekken moest het leger om den langen weg naar huis af te leggen. Naar huisr\' Hoevelen onder die ongelukkige krijgslieden, die nimmer hun huis zouden wederzien.
Alvorens wij hen op hun terugtocht vergezellen, moeten wij een anderen plicht vervullen en zien hoe onze Nederlandsche jongelingschap de eer hunner wapenen handhaafden.
Toen Napoleon op den eersten November van Smolensko op Krasnoi terugtrok, zag hij de noodzakelijkheid in, eene door hem genomen stelling te behouden, om de komst af te wachten van drie achtergebleven legercorpsen welke gevaar liepen van docr den vijand te worden afgesneden. Wel werd hij door de gelieele hoofdmacht onder Kutusow in de llan\'c bedreigd, doch er was voor hem geen andere keus, hij moest in zijne stelling blijven. Aan een der achtergebleven corpsen gelukte het, al vechtende zich met Napoleon te vereenigen, doch de tweede afdeeling, aangevoerd door Davoust, werd door den vijand zeer in de^ engte gedreven (16 Nov.). Aan den maarschalk Lefebre, bevelhebber der oude garde, werd door Napoleon den last gegeven, een der regementen grenadiers tot ondersteuning van Davoust af te zenden. Lefebre koos hiertoe het Hol-landsche regement, dat reeds tot op 500 man versmolten was. Onder aanvoering van den overste George trok het onverschrokken op den vijand aan en hield dien zoo lang bezig tot Davoust kwam opdagen. Toen kreeg George bevel om terug te trekken, doch deed dit met niet meer dan 40 man. Dat regement, door Napoleon „Hollands roemquot; genoemd, had opgehouden te bestaan. Napoteon kon het op den rol van het groote leger doorschrappen. Eveneens ging het het regement hussaren na den slag bij Borodino. Ook dat was het lot van het 33»te regement lichte infanterie, vroeger het derde regement liollandsche jagers. Herhaalde malen had liet de vijandelijke ruiters afgewend, doch eindelijk door voetvolk en geschut aangetast, was het zijn ondergang nabij. Slechts 78 manschappen bleven van dat regement over, van welke niet meer dan 25 ongekwetst waren, die als krijgsgevangenen werden weggevoerd. Slechts een van de vier bij het hoofdleger ingedeelde liollandsche corpsen overleefde slechts den veldtocht en dat nog \'maar in naam. Het was hot regement garde te paard van koning Lodewijk, thans het regement lanciers van de garde, versterkt door 200 krijgers, die als hussaren zich in Spanje zoo moedig gekweten hadden. Van dag tot dag versmelt dat schoone regement. Toen, na den sdag van Wilna het verstrooide leger verzameld werd, was het regement reeds zoo ver vernietigd, dat maar een enkel peloton ouder bevel van een luitenant meer besfond. De overige regementen, de pontonniers en de kuraSsiers, zij hadden zich bij elke
477
gelegenheid moedig gekweten, doch vau het voetvolk waren de meeste officiereu en manschappeu reeds bezweken voor Moskou bereikt was. Van de overgeblevenen zagen slechts zeer weinigen het vaderland terug.
Menig hart hier te lande bloedde over de offers, welke die rampzalige oorlog in de sneeuwvelden van Rusland geëischt had.
Veel had Napoleon te danken aan de ilollandsche pontonniers. Wat er nog van het groote leger gered werd, was voornamelijk door hun moed en beleid Reeds te Moskou was de dappere aanvoerder, de kapitein George Diederik Benthien, door Napoleon met het legioen van eer versierd geworden, om de daden door hem verricht. Niet minder belangrijk waren zijne verrichtingen op den terugtocht, welke wij spoedig gelegenheid zullen hebben te zien.
Het „terugquot; was alzoo door Napoleon uitgesproken en de terugtocht ving aan op den 19den October van het voor menigeen zoo noodlottig jaar 1812, Een paar dagen later liet men op last van Napoleon het prachtige Kremlin in de lucht springen. Moskou was van de Pranschen verlost, uitgenomen eenige honderden gekwetsten, die aan de, genade van den vijand of op die van den dood werden overgegeven.
Kutusow deed de Pranschen uitgeleide, want hij tastte hen bij de stad Molojaroslawetz zoo hevig aan (34lt; Oct.) dat duizenden aan beide zijden het leven verloren. Ook die stad werd een prooi der vlammen, en toen Napoleon haar des morgens daarop naderde, was hij bijna door de Kozakken gevangen genomen.
Niet -dan langzaam kon liet leger, dat dagelijks in strijdkrachten minderde, zijn terugtocht afleggen. Op den 37sten October trok het over het slagveld van den 7llequot; September, alwaar nog duizenden dooden, zoo menschen als paarden, het veld bedekten en de lucht verpestten.
Bij al de ijselijkheden voegde zich eene andere niet mindere ellende. Een nieuwe nog erger vijand dan de Russen kwam opdagen. Met buitengewone strengheid valt de winter in. Hevig is de koude; de wegen zijn overdekt met ijzel. De krachtelooze paarden kunnen niet meer, zij storten dood neder, en de soldaat, de arme soldaat, gedwongen om zooveel ellende uit te staan, kan nauwelijks het geweer langer dragen. De honger woedt in zijn ingewanden en de wilde, koude jachtsneeuw doet hem verstijven. Niet ver van hem af zijn de Kozakken, die op zijn leven loeren.
Zoo kwam men te Smolensko. Ter nauwernood telde het leger nog 50,000 man en van de 100,000 wagens waren weinig meer over. Meer dan 200 kanonnen waren verloren gegaan, omdat paarden ontbraken. Het waren tien jammervolle dagen, die tijd van Moskou naar Smolensko. En zou men hier rusten, een reddingshaven gevonden hebben? Napoleon had er zijne soldaten mede gevleid, en hij zelf had het gehoopt. Maar daar komen zulke slechte berichten van de beide uiterste vleugels. Ook daar was alles even rampspoedig gegaan. Men kon dus in Smolensko niet blijven, men moest voort, voort als gejaagd wild.
Hevig was ook het gevecht geweest in de straten van Polotzk van het legercorps onder Ou-dinot tegen de Russische krijgsmacht onder Wittgenstein. Benthien voerde het bevel aan de over de, üuna geslagen brug, welke den aftocht der Pranschen verzekeren moest Het was Benthien niet genoeg, dat hij de Russen zoolang tegenhield tot de Pransche achterhoede in veiligheid over over de brng was, hij wilde meer. Den vijand moest de gelegenheid tot vervolging benomen worden; de brug moest verdwenen zijn, eer hij zich liet zien. Die wensch scheen onmogelijk, naardien hot laatste regement, dat zich aan de brug vertoonde, onmiddellijk door de vijanden gevolgd werd. En toch Benthien verrichtte die daad. Hij had de voorzorg genomen, al de deelen der brug zoodanig te doen loshangen, dat er alleen genoeg samenhang overbleef om het daarover trekkende voetvolk te kunnen dragen, en nauwelijks was het laatste regement de nu sterk golvende en slingerende brug gepasseerd, of Benthien liet die uit elkander rukken. Spoedig had de snelvlietende rivier de overblijfselen weggevoerd en het legercorps stond veilig aan de overzijde.
Te Smolensko, zoo zagen wij, kon men niet blijven. Men moest voort, Intusschen nam de koude en met haar de ellende van allerlei aard toe. Menschen en paarden stortten bij eiken stap
478
op den gladden weg neder en had meu den ijselijken dag doorgeworsteld, dan vertoonde zich de avond in nog veel akeliger, veel onheilspellender gedaante. Dan gelukten het wel sommigen verkwikking te vinden door verwarming aan een vuur van neergevallen brandende huizen, maar hoe menigeen ook, die geen plaatsje bij dat vuur kunnende vinden, zich op den ijzerharden grond ter ruste legde, om dood te vriezen. Hoeveel anderen, die door den plotselingen overgang van koude in warmte om het leven kwamen; hoeveel anderen nog die van koude en wanhoop krankzinnig geworden, zich in de vlammen wierpen en op deze wijze een einde aan hun rampzalig leven maakten. En de kameraden? Och, zij lieten den makker branden; niemand die er aan dacht hem uit de vlam te rukken; het lijden had gevoelloos, gedachteloos, stompzinnig gemaakt. Als een gunsteling van den hemel werd hij beschouwd, die nog eenig verwarmend kleedingstuk, een medegenomen pels b. v., bezat, of die een priestergewaad, een vrouwenmantel, een paardedek of iets van dien aard had kunnen meester worden, ook wel eenige vodden en lappen, om die om de verstijfde en gewonde voeten te binden. Naar de gekwetsten kon men niet omzien. Men was ook onverschillig voor die ongelukkigen; ieder dacht slechts aan eigenbehoud.
Tot zooveel ellende bracht de heerschzucht van Napoleon. En dan nog die honger, die vree-selijke honger. Doodgevallen paarden werden met graagte verslonden, ja men kon zelfs niet altijd wachten tot die dieren den laatsten snik gegeven hadden, maar men viel ze aan, om hun het magere vleesch van het lichaam te rukken en dat als woedende tijgers rauw te verslinden.
Zoo bereikte men de Berezina, rene rivier, wier oevers zeer moerassig zijn en slechts weinige punten aanbiedende, waar men haar overtrekken cn daarna zijn weg vervolgen kan. De Fransche bevelhebbers hadden dit punt bij het dorp Studianka uitgekozen. In dit dorp nam Napoleon den ijgsten November zijn hoofdkwartier met het overschot van het gioote leger ten bedrage van ongeveer 30.000 strijdbare maar met een tweemaal grooter hoop ongewapende mannen. Geen ander middel bestond er over de rivier te komen dan over bruggen, want schuiten waren er niet voorhanden, en die bruggen moesten vervaardigd worden van de houten huizen van Studianka. Onge-loofelijke inspanning kostte dien arbeid. De pontonniers moesten te water gaan om de schragen in de modderige rivierbedding te bevestigen, waar zij dikwijls tot den hals inzakten en daarbij niet weinig te lijden hadden van de drijvende ijsschollen, en dat onder het oog der Russen, die hunne Kozakken hun dicht op \'t lijf zonden. En toch, niettegenstaande al die hindernissen waren de twee bruggen in den tijd van twaalf uren voltooid. Het waren balken eu planken over schragen gelegd, en hadden wel de gevorderde maat niet; zij moesten met boomschors, hennep en hooi belegd worden, doch men moest het er mede doen, want er was niets anders op. Zoodra de eerste brug gereed was, zond Napoleon 7000 man daarover om de Russen onder Tschilschakou, die hem den verderen aftocht beletten moest, te verdrijven. Dit gelukte en wel door den moedigen aanval van Trip met zijne Hollandsche kurassiers. Nu was de weg open en kon Napoleon den volgenden dag (27 Nov.) zijn aftocht voortzetten. En gelukkig mochten zij zich noemen, die op dien dag den overkant bereikt hadden , want met een driedubbele macht rukte Kutusow aan, om hen van alle kanten te bedreigen. De maarschalk Victor toch stond nog met 4300 weerbare mannen aan den linkeroever, maar benevens hen nog een tallooze menigte van ongewapenden, zieken, gewonden, paarden, kanonnen en voertuigen. Daendels, door Napoleon afgezonden, was met zijn divisie naar den linkeroever teruggekeerd om den overtocht te helpen dekken. Door zijne troepen versterkt, was het Victor mogelijk aan den vijand, overmachtig als hij was, het hoofd te bieden. Dit nam evenwel niet weg, dat de vluchtenden ontzachlijk veel te lijden hadden. De Russen richtten hunne kanonnen tegen de wrakke bruggen, hunne kogels en granaten drongen tusschen de samengepakte massa en hoe velen, die hun graf in de Berezina vonden. Tegen den avond, gevolg van de vroeg invallende duisternis, hield het vuur aan beide zijden op, maar hartverscheurend was het, wat die donkerheid met zich mede bracht. Alles toch zocht zich zoo spoedig mogelijk aan de andere zijde der rivier te bergen Maar welk een gedrang in dien duisteren nacht en wat akeligheid bracht dit gedrang
m m
479
mede. Schrikkelijk schouwspel! Hier zag Napoleon, de oorzaak aller elleudeu, de gedaante der dingen verschrikkelijker dan ooit voor zijne oogen. Een ordelooze, onafzienbare hoop ongewa-penden, zieken, gewonden, vrouwen en kinderen, geklemd tusschen paarden, geschut en voertuig, elkander terugstootende, vertrappende, om den vijand te ontvlieden, maar om een anderen vijand, zijn graf in de golven, te vinden. Gekwetsten smeekten om hulp tot lijfsbehoud, maar niemand die deernis met hen had; elk had genoeg te doen, om voor aichzelven te zorgen, ook dat moesten die ellendigeit doen, maar om uitgeput neêr te vallen en nimmer weder op te staan. Vrouwen en kinderen gilden om erbarming, maar te vergeefs. Geen officier die in staat was de elkander verdringende menigte tot orde te brengen; alles worstelde en woelde dooreen. Het laatste Fransche legerkorps, de achterhoede van het leger, onder Victor, kon eerst deu volgenden morgen, nadat hun door 160 pontonniers en sappeurs een weg tusschen de opeengestapelde lijken gemaakt was, met den stormpas over de zwakke bruggen komen, om die vervolgens in brand te steken. Kn toen waren allen gered? Helaas! verre van daar. Nog 5000 wapen- en dus weeriooze achterblijvers bevonden zich aan gene zijde van den stroom, die óf te onmachtig waren om voort te komen, of de wagens niet hadden willen verlaten, waar nog levensmiddelen en buit voorhanden waren. En hun lot? Geen genade voor hen. De pieken der Kozakken maakten een eind aan hun leven, of een harde gevangenis wachtte hen.
Van de wakkere pontonniers onder Benthien, wier diensten tot het laatste oogenblik gevorderd werden, bleven geen 40 in het leven, en slechts de aanvoerder moclit met zeven zijner manschappen het vaderland wederzien.
Napoleon\'s leger, ofschoon deerlijk verzwakt, zoo aan menschen als aan paarden en bagaadje, was nu gelukkig — helaas! zoo dachten velen — op den weg naar Wilna, maar om op dien weg voor een groot gedeelte dood te vriezen. Een strengere koude had een kortstondige dooi opgevolgd. Beklagelijk lot van nog zoovelen. Wat offers, die nog gevergd werden. Wat noemden zij zich gelukkig, die hier of daar een ledige hut aantroffen, om er een rustig plaatsje tot sterven te vinden. Tot geen prijs wilde men die verlaten, ook niet als de Kozakken hen als gevangenen wilden voortdrijven; liever liet men zich doorsteken of met hut en al verbranden.
Op den öquot;11quot;1 December nam Napoleon afscheid van het leger, indien het rampzalig overschot nog een leger genoemd kon worden. Hij nam afscheid, om als een vluchteling naar Parijs terug te keeren. En waarom zou hij ook gebleven zijn? Om slag te leveren? Maar dit was onmogelijk. En daarbij vreesde hij, dat in zijne afwezigheid, nu hij niet de man der glorie was, dingen konden gebeuren, welke hij niet gaarne zag. Eu inderdaad bijna was het zekeren generaal Mallet gelukt, de regeering omver te werpen. Vóór hij vertrok, verzamelde hij zijne generaals om zich heen, om hun zijn voornemen bekend te maken, dat hij naar Parijs wilde snellen, om er 300.000 andere soldaten te halen, ten einde een nieuwen veldtocht te openen, en de geleden schade te herstellen, een schade, welke hij op rekening stelde van de verkeerde marschen en bewegingen van het Oostenrijksche hulpcorps.
Natuurlijk. Napoleon zelf kon immers niet gefaald hebben? Hij immers was de overwinning? En zoo zou het ook na hem zijn. Hebben onze dagen het niet beleefd, dat de groote, de wedergeboren natie, het hoofd der beschaving van Europa, slechts overwinnen kan, en daar waar het de nederlaag leed, dit niet anders dan een gevolg van verraad kon zijn?
Neen, Napoleon, uwe stelling is valsch. Zeg: God wilde niet gedoogen, dat het Zuiden over het Noorden heerschappij zal voeren. Zeg: Mijne ure is gekomen. De Heer heeft een begin gemaakt om mij van mijne duizelingwekkende hoogte naar beneden te storten, om de volken, die ik in mijn ijzeren vuist samenperste van mijn knellend juk te ontslaan. Zeg dat, en gij spreekt waarheid,
In een ruwe slede, vergezeld door drie vertrouwelingen en beschermd door een klein getal ruiters, vloog hij zoo snel mogelijk door Duitschland. Het was als Tollens in zijn „Vierdaagsche zeeslagquot; op de Engelschen zong:
480
„üaav druipt hij weg, van schrik bekropen,
En angstig ziet hij rugwaarts om.quot;
De held van Europa keerde in zijn hoofdstad terug als een vluchteling, nauwelijks herkend aan de poorten van zijn paleis.
En hoe ging het met de overblijfselen van zijn leger. Murat, Napoleon\'s zwager, die met het opperbevel belast was, deed als zijn meester en toog naar huis.
Van de honderd duizenden, die in den zomer in militaire praal over de Niemen waren getrokken, keerden thans eenige honderden in lompen gehuld over haar terug. En hoeveel ongeluk-kigen, die in den beklagenswaardigsten toestand hier en daar rondzwierven, meer aan bedelaars dan aan krijgslieden gelijk.
Zoo eindigde de tocht naar Rusland, die een begin was van ineenstorting van Napoleon\'s grootheid.
Geheel Europa trilde op de tijding, natuurlijk met verschillende aandoeningen.- Het was de eerste straal van hoop door een dikke duisternis van jammer en ellende. Hoe menigmaal reeds had men niet gepoogd Napoleon onschadelijk te maken, doch de Heer der heirscharen wilde Zijn eer aan geen sterveling geven. Maar ook wilde God, dat de menschen, die door eigen schuld Zijne oordeelen over zich hadden ingeroepen, en Die hun zijne goddelijke hulp geschonken had, niet werkeloos toezien, maar doen zouden, wat hunne hand vond te doen.
Die ontzettende nederlaag, wat was zij voor duizenden een heuchelijke tijding. Eeikhalzend had men reeds lang uitgezien naar den tijd, dat men de knellende boeien verbreken kon. Zou die tijd nu gekomen zijn? Men wist het nog niet, doch men begon ruimer adem te halen, vrees en angst voor den geweldenaar begonnen te wijken.
NAPOLEON NOG MEER VERNEDERD,
Napoleon, te Parijs terug gekomen, had menige bittere pil te slikken. Spot- en schimpschriften, op de hoeken der straten aangeplakt, deden zien, dat er ook in Fransche harten gisting, dat er in vele huisgezinnen droefheid, ook wrevel ontstaan was, waar men nu broeders, echtge-nooten en zou en moest missen, die in den laatsten veldtocht het leven hadden moeten laten.
Napoleon zelf peinsde op niets anders, dan met nieuwe strijdkrachten zijn vijand tegen te gaan, want nog waren de vestingen aan de Elbe, Oder en Weichsel door zijne soldaten bezet. Één gewonnen veldslag, meende hij, en hij stond weder aan de grenzen van Rusland. De keizer van dat land immers, had zijne krijgsheiren in Duitschland gezonden en noemde den krijg, nu hij den vijand over de grenzen gejaagd had, pas begonnen, en wat Napoleon van de uitgezogen Pruisen niet verwacht had, was geschied. Als een eenig man hadden zij zich om hun koning geschaard en verlangden niets liever, dan de langdurige tergingen van den dwingeland te wreken. Rusland en Pruisen vereenigd, wilden op Napoleon los trekken en weldra voegden zich bij deze beide bondgenooten nog een nieuwe. Het was Bernadotte, Napoleon\'s voormalige generaal, die, thans onder den naam van Karei Jan kroonprins van Zweden bekend, op de belangen zijner onderdanen bedacht, zijn oude betrekking met zijn ouden meester verbroken had, en Inet Rusland en Engeland een verbond sloot, waardoor de Russische krijgsmacht eerlang met 30.000 man versterkt werd.
4^1
Napoleon, die, toen hij zijn leger ontvluchtte, niets achter liet dan een rampzalig overschot, troepen, ongewapend, zonder ruiterij of geschut, stond eenige maanden later weder met 300.000 jonge soldaten, versterkt met beproefde troepen uit Spanje en uit Fransche garnizoenen, onder welke 45.000 ruiters en met meer dan 1000 kanonnen aan de oevers der Elbe.
Ook hier te lande was in menig hart de hoop herleefd na den geweldigen schok, die het geheele gebouw van Napoleon\'s grootheid had doen trillen. Die nederlaag, in verband gebracht met de gunstige berichten uit Spanje, gaf veel hoop, dat de kluisters, van den overweldiger hier gesmeed, zouden versmelten. Toch was men ook niet zonder vrees, dat die wel geslagen, doch niet verslagen leeuw, nieuwe offers zou eischen, en die vrees was niet ongegrond. Tot het leger, door Napoleon samengesteld, had ook Nederland weder een aanzienlijk getal strijders moeten leveren. Zelfs een deel der nationale garde — zoo werd de schutterij genoemd — was als recruten voor het leger opgeroepen. Door die verdubbelde lichtingen evenwel was de wrok en het misnoegen verhoogd ; volksbewegingen te Oud-Beierland, Zaandam, Alfen, Leiden en in den Haag, gepaard met wederstreving aan den dwingeland, waren daarvan het gevolg, onlusten ernstig genoeg om met geweld en gestrengheid gestuit te worden, maar die niettemin deden zien, wat er gebeuren kon, wanneer vermogende lieden hun gezag en invloed op het volk verleenden, om de krachten in beweging te brengen, te vereenigen en te besturen.
Napoleon scheen dit te begrijpen. Om zich van een trouwbetoon — al was het ook een gedwongen — der hoogere standen te verzekeren, wilde hij van hunne kinderen gijzelaars maken en het decreet van 5 Apri! (1813) verscheen, waarbij hij een eerewacht (Gardes d\'honneur) van 10000 jongelingen van aanzienlijken huize begeerde.
\'t Was een schreeuwend onrecht dien ouders en hunnen zonen aangedaan. Zij hadden immers plaatsvervangers, voor hen in dienst getreden, waarmede zij aan de conscriptie-wet voldaan hadden? Maar wat vroeg de man des gewelds naar recht? Met geweld werden zij, die weigerden, uit den kring hunner fatniliën gesleurd en naar Frankrijk gevoerd, en de Celles was er de man naar, om in zulke gewelddadige middelen zijn lust te vinden, om met de tranen van bedroefde ouders le spotten, om de willekeurige handelingen zijns meesters met een satantslach te bekronen.
Toch waren er onder die jongelingen, die, ofschoon naar den vreemde weggevoerdal den tijd hunner vreemdelingschap weigerden, cenig dienstwerk te verrichten.
Intusschen was de veldtocht weder geopend. Op den 308ten April (1813) bereidde men zich ten strijde. Op den volgenden dag stond Napoleon met 120.000 man aan de Saaie bij Weiszenfels om vandaar over de lOlster naar Leipzig te gaan en zijne vijanden in den rug te vallen, maar die Russen en Pruisen, 90.000 man sterk, waren mede langs de Elster gemarcheerd, om deze rivier in den rechterflank om Napoleon om te trekken en hem alzoo in den rug te vallen. Zoo kwam het op den ÏJ30quot; Mei tot een bloedigen veldslag. Het was een menschen- en een paardenslachterij, die slag bij Luizen, een woedend moorden. De Fransche armee was in vollen marsch op Leipzig aan, toen de kanonnen in haren rechterflank donderden. De Russen en Pruisen wilden langs den straatweg, die achter Lutzen op den grooten weg naar Frankfort loopt, de Franschen in den rug aangrijpen, doch dit plan mislukte. Napoleon, zoo iets vermoedende, had de dorpen langs dien weg duchtig laten bezetten. Tus-schen de 50 il 60.000 soldaten lagen daar verscliolen. Hij zelf wendde zich om, zoodat zijne achterhoede zijn voorhoede werd. De nieuwe regementen, door hemzelven te midden van een kogelregen in colonnes geschaard en aangevoerd, drongen voorwaarts. Met klein geweer begonnen, liet zich weldra het zwaar geschut hooren, om groote openingen in de dichte rijen te brengen, om hoofden, armen en beenen van menschen en dieren in \'t rond te doen vliegen. Als brullende tijgers vielen de wederzijdsche vijanden op elkander aan. Vloeken en godslas-
31
4S-i
terlijke verweiischingeu, gepaard met het jammergeschrei dei\' gekwetsten en het gerochel van duizenden stervenden, wier rookende bloed uit hunne wonden vloeide, dat alles was akelig.
De slag bij Lutzen was geleverd en door de bondgenooten verloren, al wilden zij het ook verhelen. Zulke gebeurtenissen laten zich evenwol niet loochenen. In volslagen aftocht keerden de legerscharen der bondgenooten in ongeregelde hoopen, om over drie bruggen op den rechteroever der Elbe hun toevlucht te zoeken. De zegevierende ïranschen volgden de vluchtende bondgenooten op den voet en weldra bestookte men elkander van weerszijden der rivier met klein geweer, maar spoedig werd dit weder vervangen door grof geschut. Tusschen dit alles in hoorde men het feestgelui der klokken en het lossen der eereschoten, terwijl de magistraat, de koninklijke beambten en een stoet van maagden zich tot voor de poort der oude stad Dresden, Napoleon als overwinnaar kwamen begroeten. Zoo afwisselend zijn de kansen van den oorlog. Nog niet lang geleden, toen Saksen\'s koning. Napoleons vriend, de wijk naar Oostenrijk genomen had, en het geallieerde leger Dresden binnen trok, was het door de bevolking met gejuich binnen gehaald en niet eindigende hoera\'s hadden zich doen hooren. Toen was men Alexander van Rusland en Frederik Wilhelm van Pruisen te gemoet gesneld, om hen in hoogdravende verzen en aanspraken de bevrijders van Duitschland te noemen.
Tot dien voor Napoleon zoo gelukkigen uitslag, had niet weinig de Hollandsche kolonel Trip bijgedragen. Daar bij Lutzen voerde hij het bevel over twee batterijen. Ten westen van het dorp Kaja een voordeelige stelling innemende, streed hij met de overschrokkenheid hem eigen. Een stafofficier naar hem toerijdende en hem het bevel gevende, een andere stelling te nemen, deed hem het antwoord geven; „Goed, maar ga eerst zeggen, dat het mijn geschut is, \'t welk aan de ruiterij des vijamls het oprukken belet.quot; Wel verre dat deze ongehoorzaamheid misprezen of gestraft werd, kwam spoedig do artillerie van de garde zich aansluiten bij die. van Trip, om de gelederen dea vijands te vernielen. De jonge garde — Napoleon\'s nieuwe keurbende — rukte op, en de overwinning besliste zich voor Napoleon, waarvan de voornaamste medewerker Trip was.
Zoo streed een Nederlander met moed voor den ovorheerscher, terwijl een andere Nederlander in de gelederen der bondgenooten streed, om, kon het zijn, aan den overheerscher paal en perk te stellen. Die Nederlander was de zestienjarige prins Willem Frederik Karei uil het Huis van Oranje, eenmaal bestemd om het hoofd der Nederlandscho artillerie te wezen.
Geheel Duitschland stond versteld over dien nieuwen voorspoed van Napoleon. Zijne Duit-sche bondgenooten zonden hem daarom ook te spoediger hunne nieuw gelichte troepen.
Op den 20aten Mei had wederom een slag plaats. Het was die te Bautzen. De dapperheid van het geallieerde leger was buiten kijf zeer groot en toch verklaarde zich de zege op nieuw voor Napoleon. Bloedig was evenwel de triumf, nog hardnekkiger de strijd op den volgenden dag. Twintig duizend Pranschen , dood of gewond, lagen over het slagveld en gaven getuigenis van den moorddadigen worstelstrijd.
Een smartelijk verlies moest ook Napoleon, ofschoon overwinnaar, hier te Bautzen lijden, \'t Was een verlies, dat opmerking verdient. Nauwelijks dertig schreden van hem af sloeg een kanonskogel tusschen drie generaals in, doodde den eenen op staanden voet en kwetste doode lijk den anderen. Het was de maarschalk Duroc, een der trouwste vrienden, een der beste raadgevers van Napoleon. Geen wonder dan ook, dat deze stom en in zichzelvcn gekeerd, het hoofd op de borst liet vallen, toen men hem den dood van zijn geliefden Duroc kwam berichten.
Die overwinning opende voor de Pranschen den weg naar Silezië, Eenige duizenden hunner, hetzij zwaar of meer liebt gewond, hadden hunne regementen verlaten, om te Dresden genezing te vinden. De zwaar gewonden rn de koortslijders vulden de hospitalen, waardoor de meer lichtere zich in overdekte kegelbanen in de tuinen en in bijgebouwen moesten vergenoegen.
Daar te Dresden gaf ook Napoleon zijne gardes een feestmaal. Eigenlijk was\'t een galgen-
483
maal. K(!Ui\' van spijzen, taarten, pastijen, fruiten wijn werden verslonden onder liet herhaald geroep van „Vivat 1\'eniperenr!quot; 1) Maar menigeen onder die krijgslieden, wiens mond weldra voor altijd gesloten zon blijven.
Door tussclienkomst van den keizer van Oostenrijk was voor twee maanden een wapenstilstand gesloten, die en voor Rusland en Pruisen èn voor Napoleon zeiven, even wensclie-lijk als noodzakelijk was, want ofschoon overwinnaar, had zijn leger deerlijk geleden.
Die twee maanden , zij waren voor Napoleon noodlottig.
Vruchteloos beproefde de keizer van Oostenrijk op een congres te Praag zijn gewapende bemiddeling, waarop hij zich van het, verhond met zijn schoonzoon losscheurde en zich met Engeland, Rusland en Pruisen verdroeg. Maar niet alleen dat Oostenrijk hem ontviel, ook een man van grooten naam trad uit zijne gelederen, om zich tegen hem te stellen. Het was Jomini. Ook de ons bekende Moreau, de banneling, kwam uit Amerika terug, om in de rijen der verbondene vorsten tegen Napoleon de wapenen te voeren en de vorsten alzoo inet zijn daad, ook met zijn raad te dienen.
Napoleon wist, dat hij nu veel te vreezen had, doch zijn hoogmoed liet niet toe den vrede te zoeken. Hij, die steeds gewoon was als overwinnaar de voorwaarden testellen, wilde zich die niet laten voorschrijven.
Het zou dus andermaal op een veldslag afgaan. Van Dresden tot Hamburg stonden J.200.000 strijders tegenover elkander met niet minder dan 3000 kanonnen. Andere corpsen strekten zich zelfs tot aan de Adriatische zee uit.
Op den 1 7dcquot; Augustus vielen de eerste schoten. Bij Diesden had eenige dagen later (2fi Aug.) de eerste groote veldslag plaats. Een groot, deel van het geallieerde l,eger was uit Bohetnen derwaarts doorgedrongen, en bracht reeds Dresden, de hoofdstad van Saksen, Napoleon\'s ge-trouwsten bondgenoot, deerlijk in het nauw. Napoleon zelf, uit Silezië opdagende, viel op zijne vijamden aan en wel zoodanig, dat 10 12000 man gevangenen in zijne handen vielen. De geallieerden weiden genoodzaakt terug te trekken en wel langs de ongebaandste wegen, dewijl Napoleon den hoofdweg bezet had. Tn dezen slag viel Napoleon\'s tegenpartijder, Moreau.
Hier was het keerpunt van Napoleon\'s geluk, hier had zijn gelukster uitgeschenen.
„Wij trekken op Praag los en dan naar Weenenquot; bad Berthier tot hem gezegd, toen de slag bij Dresden gewonnen was, doch de zaak kreeg een ander aanzien.
De generaal van Damme, die den hoofdweg voor de verbondenen had afgesneden, verwachtende dat Napoleon den vijand even snel vervolgen zou, als hij hem geslagen had, daalde van de door hem bezette hoogten af naar Bohetnen en stiet op den weg op een Russisch-Oostenrijksch corps bij Culm. Hij leverde slag, dreef ook zijne vijanden voor zich uit, doch werd door de terugkeerende vijandelijke groote armee in den rug aangegrepen, en ofschoon hevige tegenweer biedende, werd hij zelf met zijn gansche legercorps krijgsgevangen gemaakt.
Terwijl Napoleon uit Silezië naar Dresden snelde, had hij aldaar een groot corps als wacht onder den maarschalk Macdonald achter gelaten. Op den jj?810quot; Augustus, toen men bij Dresden streed, werd Macdonald aangevallen door den pruisischen veldheer Blncher, bekend onder den naam van generaal „Voorwaarts.\'\' De buitengewone sterke legens hadden de rivieren buiten hare oevers doen treden, de wegen overdekt, de bruggen weggevoerd en de gemeenschap met de verschillende legercorpsen afgesneden. In zulk een hachelijken toestand werd Macdonald aangevallen, waardoor wel 18000 zijner manschappen krijgsgevangen geraakten en bijna alle kanonnen verloreu gingen.
Maar nog meer tegenspoed zou volgen. Met 80.000 man bevond zich terzelfder tijde de maarschalk Oudinot op weg naar Herlijn, mei bevel die stad op den 269tequot; Augustus binnen
1) f.eve dc keizer.
31*
484
te rukken, doch — hij werd geslagen. Zijn aftocht veranderde .in een wanordelijke vlucht. Maar daarmede was het lot der volkeren nog niet beslist. Dit zou evenwel weldra gebeuren in de voikeren-slag bij Leipzig. Daar trok zich het onweder voor Frankrijk\'» keizer te zamen. Met zijne dagelijks wegsmeltende troepen was Napoleon niet langer in staat de Elbe in zijne macht te houden. Niet minder toch dan een 50.000 man en tallooze kanonnen had hij reeds verloren, en — wat hein nog grooter verlies was, de moed en de krijgstucht varen verdwenen. In Saksen, het hoofdtooneel van den oorlog, woedden honger en ziekten om het zeerst. Duizenden gekwetsten bedekten de wegen, en wie vermocht de duizenden te tellen, die dagelijks in de hospitalen bezweken en bij twintig en meer in de lijkwagens opeen gepakt, losweg onder de aarde gestopt werden. Duizenden ook, die in lompen gehuld, als bleeke schimmen, met eene gele, rimpelige huid, met ingezonken, glazige oogen al bedelende of stelende rondzwierven, om het „te huisquot; te bereiken. Van de Pransche gezagvoerders, wel ziende, dat Napoleon\'s heerschappij ten einde liep, waren er enkelen op bedacht, om nog zooveel mogelijk winst voor zichzelven te doen, en waren goddeloos genoeg den voorraad van meel, rijst, vleesch en anderen leeftocht voor een spotprijs te verkoopen, om de manschappen gebrek te laten lijden of te doen afhangen van de goedheid en het medelijden der ingezetenen. Bij hoopen sleepten die uitgehongerde soldaten het matte lichaam voort om gretig weggeworpen schillen van aardappelen en ander afval ten lijve te slaan.
„Zooquot; zegt zeker schrijver, „hield de Heer thans gericht over de voormalige onderdrukkers van Europa, hen te dieper vernederende, naarmate zij vroeger buitensporiger waren geweest in hun hoogmoed.quot;
Zoo was de helft van October (1813) gekomen. Napoleon vond het geraden zijn ingenomen stelling te verlaten. In zijn rug stroopten immers scharen van lichte Russische ou Pruisische troepen, waardoor hun hoofdarmee zich voorwaarts bewegen kon, die ter rechter-en ter linkerzijde, als een boog zich vormende, om, zoo hij bleef waar hij was, hem in den rug te vallen. Wel meende Napoleon zijn vijanden in den strik te lokkeu door zich te houden, als wilde hij naar Berlijn voortrukken, doch Blucher liet zich niet verschalken; deze zag zeer spoedig van welken kant de wind waaide.
Op den 15c,lin October namen beide legers maatregelen tot een beslissenden slag. Ofschoon de beide keizers, van Oostenrijk en van Rusland, en de koning van Pruisen zich in het leger bevonden, werd het opperbevel over het vereenigde Russische, Pruisische en Oostenrijksche leger opgedragen aan den veldmaarschalk Schwarzenberg.
Op den volgenden dag liet zich reeds des morgens ten 8 ure het kanongedonder hooien en wel zoodanig dat de huizen te Leipzig trilden. Tot op den middag bleef de uitsljg van den strijd twijfelachtig, toen hij zich ten gunste van Napoleon scheen te verklaren. Honderd en vijftig kanonnen had hij in eene batterij vereenigd naar Wachau tegen het middelpunt van het geallieerde leger. Hevig was de aanval en dat middelpunt deinsde terug. Geluk\'.ug, het kreeg versterking, wat Napoleon niet kon verkrijgen. Hij miste een spaarbende, naardien hij versterking had gezonden naar het dorp Möckern, waar de onvermoeide Blucher van Halle naar Leipzig oprukkende, op een Fransch corps was gestooten, dat hij naar Leipzig terug sloeg en zeker die stad zou veroverd hebben, had Napoleon, van het gevaar verwittigd, niet terstond hulp gezonden. Daardoor behield hij ook vooralsnog Leipzig, doch had alzoo ook geene reserve.
Die veldslagen te Wachau en te Möckern waren bloedig. Stroomen bloeds waren daar wederom vergoten en toch waren zij slechts een inleiding, wat de volgende dagen zou te zien •\'even. Wel trachtte Napoleon door een wapenstilstand tijd te winnen, om achter de Saaie terug te trekken, doch men was verstandig genoeg, hem niet eens met een antwoord te verwaardigen.
486
Op den 18den October begon, op den volgenden dag eindigde, de beslissings-strijd.
Van het eene einde der slaglinie naar het andere, overal waar het gevaar het dreigendst was, vloog Napoleon heen, om door woord èn daad èn blik èn voorbeeld tot moed op te wekken. Uitgeput van vermoeienis was hij bij een ingestorten molen een kwartier uurs ingesluimerd; toen hij ontwaakte was het avond, en moede\'oos en somber reed hij naar Leipzig, want twee der gewichtigste punten waren bezweken, en ofschoon Poniatowski alleen zijne stelling gehandhaafd had, het baatte niet — dc hoop op zegepraal was voor dien dag vervlogen.
Den ganschen nacht trokken de Franschen van het slagveld af, om over den Elster te komen. Nog waren niet allen over de brug, toen die met een ontzettend geweld in de lucht vloog, waarbij duizenden hun graf in de rivier vonden. Wel poogde men een andere brug in een nabijgelegen grooten tuin te slaan, doch die bezweek terstond onder haren last. Duizenden vijanden vuurden vreeselijk onder den dicht opeen gepakten hoop, die, in de vreeze des doods, zich in de rivier wierpen, om zwemmende den anderen oever te bereiken, wat slechts aan weinigen gelukte. Ook Pouiatowski, de dappere Pool, de getrouwe vriend van Napoleon, vond mede zijn graf in de Elster. Als immer met zijne Polen den aftocht dekkende, sprong hij met zijn paard in den vloed. Door een kogel getroffen, stortte hij van zijn ros en verdronk.
Alzoo eindigde op den 19aequot; October de groote kampstrijd der volkeren tegen den overweldiger en belager hunner vrijheid. Het leger van den Franschen keizer was verslagen; al zijn geschut en bagaadje en nogmaals duizenden manschappen had hij verloren. Slechts 70.000 Franschen bracht hij over den Bijn terug. Het was het tweede wrak van de Fransche armee.
Die ontzettende nederlaag, na het groote treurspel in Rusland, was het sein voor vorsten en volken, om het juk van den geweldenaar af te schudden, ook van die vorsten, die Napoleon vroeger de broederhand gereikt, die hem de voeten gekust, die vroeger zijn gunst hadden afgebedeld. Geheel Duitschland stond tegen hem op. De Staten, welke hij gevormd had (Westfalen en het Rijnverbond) werden vernietigd; de verdreven Dynastiën (Keur-Hessen, Hanover enz.) hersteld. „De vorsten van Beieren, Wurtemberg, Baden, die hij beweldadigd had, toonden hunne bereidvaardigheid, om een weldoener, wiens weldaden bij de uitkomst bitter gesmaakt hadden, te verlaten en te bestrijden om alzoo de gevolgen der verontwaardiging wegens hunne Franschgezindheid te ontgaan en tevens buit te maken op hem, met wien zij vroeger buit gedeeld hadden.quot; 1)
Reeds dadelijk was Beieren na den slug van Leipzig van Napoleon afgevallen en had zich met Oostenrijk verbonden, om hem den pas naar den Rijn af te snijden. Met wanhoop had zich Napoleon door den nieuwen vijand heengeslagen.
Niet minder dan in Duitschland was het ook Napoleon in Spanje tegengeloopen.
Reeds in het vorige jaar (1812) hadden de Franschen aldaar nederlaag op nederlaag geleden. Ciudad-Rodrigo was door de Engelschen overmeesterd , en later, tengevolge van den zege door hen bij Salamanca verkregen, was geheel zuidelijk Spanje bevrijd geworden, en had koning Jozef andermaal Madrid moeten ontvluchten.
Hebben wij opgemerkt, hoe prins Frederik in Duitschland in de rijen der verbondenen tegen den onderdrukker van Europa streed, wij zouden aan onzen plicht te kort doen, wanneer wij niet wezen op prins Willem van Oranje, den negentienjarigen jongeling, die als aide-de-camp van Wellington, later tot kolonel bevorderd, in de gelederen der Engelschen, tegen de overheersching der Franschen in Spanje streed, ook daar den vuurdoop onderging. Dat ook hij niet verbasterd was van het bloed zijner voorvaderen, dat de geest van Maurits, van Willem III in hem leefde, daarvan had hij getuigenis gegeven bij de inneming van Ciudad-Rodrigo.
Het was op den 19dcn Januari 1812 \'s avonds om 7 uur, dat Wellington bij maanlicht
1) Gr. v. Pr.
486
de vesting wilde bestormen. De stormtaddei\'s lagen gereed, ook zakken, gevuld meibladeren, tot demping van de gracht. Met ongeduld wachtte de prins naar het teeken van aanval. Ouder de eersten welke in de drooggemaakte gracht sprong was prins Willem van Oranje, die weldra aan het hoofd der bestormers de vesting binnentrok. Gewichtig zijn du diensten, door hem gedurende den geheeleu Spaanschen veldtocht verricht. Wij kunnen al die diensten samenvoegen in slechts weinige woorden, maar die genoeg, die alles zeggen. Hel zijn de woorden van Wellington zeiven in zijn legerbericht aan graaf Liverpool van 29 September 1811. „Zijne Doorluchtige Hoogheid de erfprins van Oranje vergezelde mij gedurende de operatiën, waarvan ik de bijzonderheden aan uw lordschap heb medegedeeld, en was voor \'t eerst in\'t vuur, en hij heeft eene kloekmoedigheid en eene juistheid van bevatting aan den dag gelegd, welke de hoop geven, dat hij een sieraad van zijn stand zal worden.quot;
Terzelfder tijd, dat Duitschland de ketenen van den overweldiger had afgeschud en zich aan de westelijke grenzen van Frankrijk vereenigd had, was Spanje, op Barcelona en een paar forten na, door de Pranschen ontruimd e» Wellington met zijn leger over Fraukrijk\'s en Spanje\'s grens, de Pyreneën, hee:agetrokken.
Duitschland en Spanje vrij; vrij van Napoleon, En Nederland? Zou ons vaderland nog immer onder tirannen-dwang blijven zuchten? Deelde het in de blijdschap van Duitschland, dat juichend optrok ter voortzetting van den heiligen krijg?
Een volgend hoofdstuk zal ons die vragen beantwoorden.
XLIV.
EEN HERBOREN.VOLK.
De leeuw was in zijn hol teruggejaagd. Was daarom zijn kracht verbroken? Geenszins. Nog drukte hij den voet op Zwitserland,-ook — op Nederland. Ja, ook Nederland juichte, toen het de vernedering van den despoot vernam, want die vernedering was de voorspelling van zijn naderenden val. Dit kon men reeds bij gevolgtrekking nagaan. Maar toch was er bezorgdheid, omdat men vreesde, dat Holland het tooneel zou worden van een bloedigen strijd. Want wist men het niet, dat Napoleon het bezit dezer landen van groot gewicht rekende voor de verdediging van Frankrijk? En wist men het ook niet, dat er nog genoeg troepen beschikbaar, dat er nog wapenen waren, waarover Napoleon te beschikken had? Die waren immers opgesloten in welbewaarde vestingen? De oorlogsmacht kon dagelijks aangroeien langs den Beneden-Rijn, de Maas en de Schelde, want geene gemeenschap met Frankrijk was onderschept of afgesneden. De worsteling kon langdurig en hevig zijn. De bodem was bij uitnemendheid verdedigbaar, vooral in den reeds aangevangen winter. Daarenboven was Holland, in het belang van Frankrijk, eene groote opoffering waardig. Niet licht dus zou de Franschman het land daarom verlaten, dan na het aan al de ijselijkheden van uitputting, uitplundering, brand en moord en overstrooming der golven prijs gegeven hebben. Ja, men wist wat Napoleon tot Schimmelpenninck gezegd had: „Laat men in Holland veistandig zijn en zich wel overtuigd houden dat ik het land, liever dan het af te staan, aan den Oceaan overgeef.quot;
Zoo had Napoleon gesproken. Er was dus vrees. Wat zou men doen? Lijdelijk afwachten tot de bondgenooten de Franschen kwamen wegdrijven? Neen. Nederland gaf, door zelfbevrijding, het antwoord op Napoleon\'s dreigen. De algemeene nood, waarin ons vaderland onder
487
do Eransche verdrukking verkeerde, had in vele omzichten goede gevolgen gehad. Vroegere dwaling had men ieeren inzien, eu velen betreurden hunne vorige vijandschap tegen het Huis van Oranje. De partijschappen waren uitgedoofd, en iedér zuchtte naar verlossing. Menigeen had in zijne binnenkamer om uitkomsten gebeden tot Hem, die ook in den grootsten nood uitkomst geven kan. Kr was slechts ééne leuze: Afzwering van Napoleon; verdrijving der Fran-schenj herstel van Oranje, dien men verguisd had. Vaderlandslievende mannen hadden reeds in stille bedacht, wat gedaan zou moeten worden, indien Napoleon eens —wat wel te voorzien was — tot een val zou komen. In zegenend aandenken zullen ook blijven de namen van Gijsbert Karei van Hogendorp, E. van der Duin van Maasdam, Leopold, graaf van Limburg Slirum, O. Eepelaar van Driel, F. J. de Jonge en F. D. Changuion, want zij waren in\'s Heeren hand de grondleggers van een omwenteling tot herstelling van het Huis van Oranje. Veelvuldig waren hunne geheime bijeenkomsten om maatregelen te beramen, ten einde bij de eerste gelegenheid welke zich voordeed, het juk van Napoleon af te schudden en Oranje te herstellen. Het waren dus niet anders dan voorbereidende maatregelen. Men kon, zoolang de zaken van Napeleon tot geen beslissing waren gekomen, niets openlijk doen. Alles moest diep geheim blijven, en die mannen konden slechts hun doel openbaren aan hen, van wier medewerking zij zich verzekerd konden houden. Wie die mannen waren? Mr. Joan Comelis van der Hoop te Amsterdam; J. E. van Hogendorp te Rotterdam en Bentinck van Bunkhorst te Zwol. Om zijne Oranjegezindheid was van der Hoop in 1795 van zijn post als advocaat fiscaal bij de admiraliteit van Amsterdam niet alleen ontzet, maar zelfs uit zijn woning gehaald en naar den Haag gevoerd, om daar vier maanden lang in hechtenis te zitten, en daarna, ontslagen zijnde, het bevel te ontvangen, zich niet buiten Amsterdam te begeven. Drie jaren later was dit gebod wel opgeheven, doch was bij van der Hoop het vaste besluit genomen, een ambteloos leven te lijden, Bentinck was gevangen genomen, omdat een onderschepte brief aan den oudsten zoon van Willem V had doen zien , dat hij met dezen in geheime briefwisseling stond. De tas-schenkomst van Schimmelpenninck en anderen deed evenwel de kerker voor hem ontsluiten.
Alles bleef nog in den boezem der saamverbondenen opgesloten, tot de nederlaag bij Leipzig meerdere uitbreiding aan het plan gaf. Toch moest men met de uiterste behoedzaamheid te werk gaan, om de argus-oogen der politie te ontgaan. Elk der hoofdlieden verkoos onder zijne vrienden vier personen, die zonder wederzijdsche afspraak, zelfs zonder elkander te kennen, zich verbonden, om bij de eerste oproeping gereed te zijn, en alsdan de bevelen te volgen van den leidsman door wien zij werden opgeroepen. Elk van deze vier moest weder op zijne beurt vier andere personen tot het bondgenootschap brengen. Niemand wist meer dan het groote oogmerk der vereeniging. Ook niets werd op papier gesteld en geen naam genoemd. Ware dus al het bondgenootschap verraden — wat zeer licht had kunnen gebeuren—de verrader had dan niemand meer kunnen noemen, dan den naam van hem, die hem tot het bondgenootschap had overgthaald. Op deze wijze was het mogelijk, dat weldra 4lt;()0 Nederlandsche ingezetenen, vrienden van Oranje, gereed stonden om op den eersten wenk handelend op te treden, niet om het volk tot opstand op te zetten, men wist, dat dit onnoodig was, naardien men algemeen genoeg van Napoleon en van de Eranschen had.
Ook een inwoner van Scheveningen, een man van grooten invloed onder de visschers, trad door bemoeiing van van Stirum tot de bondgenooten toe. Aan van Stirum was ook opgedragen al wat tot de wapening en verdediging behoorde. En gelukkig kweet hij zich van deze taak. Hij won de geheele Haagsche nationale garde van 300 man, welks opperhoofd, de kolonel J. van Oldenbarneveld, genaamd Witte Tullingh, zich met zooveel beleid gedroeg, dat hij tot op het laatste oogenblik het volkomen vertrouwen van den Eranschen prefect behield. Ook gelukte het van Stirum een detachement Pruisische jagers, in Eranschen dienst, over te halen, een opstand, wanneer die mocht uitbreken, niet tegen te gaan.
488
De geallieerden acliUcn hel niet genoegzaam Napoleon bij Lcijizig te liobben verslagen, maar meenden liet ook noodzakelijk den leeuw in zijn eigen hol te bestoken, zon hij voor goed onschadelijk gemaakt worden. Dientengevolge, zond de Eransche minister van oorlog den last, dat de generaals SI. Cyr, Amey en Lauberdière hun macht vereenigen zouden om dit land te dekken. Naardien die macht echter niet toereikende was, bepaalde men zich tot het voorzien en bezetten der vestingen, om alzoo den geest van opstand te bedwingen, en het land wederom onder \'t juk te brengen, in geval het geluk Napoleon wederom mocht toelachen. De grenzen waren alzoo ontbloot. Terwijl de Pruisische generaal Bulow Munster innam, trok de Russische veldheer Wintzingerode op Bremen los en zond den prins Narischkin met een talrijke afdeeliug kozakken naar deze gewesten vooruit (11 Nov.) Drie dagen later vernam men, dat Aurich door de Russen bezet was, en dat de kozakken Overijsel waren binnengerukt; dat zij zich reeds te Meppel en in andere plaatsen vertoond hadden. Reeds voor hunne aankomst hadden de douanen hunne kantoren gesloten en de Fransche ambtenaren Groningen verlaten, dewijl zij geen lust hadden met de ruwe kozakken kennis te maken. Ook de prefect en de Zwitser-sche soldaten hadden die stad ontruimd.
Nauwelijks was dit geschied, of de nationale garde legde de l\'ransche kokarde af\'.
Bij hun vertrek uit Groningen hadden de Fransche douaniers niet verzuimd het in de kassen voorhanden zijnde geld, plus minus /\' 80,000, mede te nemen. Hun dat geld te laten, ging toch niet. Eenige kozakken, hun achterna gezonden, konden hun doel niet bereiken, maar wat zij niet konden, wisten niet meer dan negen schippersgasten te verrichtten. Zich in een boot werpende, achterhaalden zij, ongeveer drie uren van Groningen, het schip waarin zich 32 douaniers met 29 vrouwen en eenige kinderen bevonden. Tegen de overmacht zich niet opgewassen ziende, vergenoegden zij zich eerst met het schip te achtervolgen, in de hoop bij Zoltkamp kozakken ter hunner hulp te zullen vinden. Dit was echter het geval niet; geen kozakken lieten zich zien. Wat nu te doen? Die Fransche uitzuigers dan maar met den laatsten buit ongehinderd laten aftrekken? Dat kon toch ook niet, en het manmoedig besluit door het negental wordt genomen, hen te bespringen, \'t Was zeker een vermetele daad, daarvan was men zich ook wel bewust, vandaar tot men wachtte, dat de douaniers zich in het ruim van het schip bevonden. Toen sprong Roelof Schenkel, de aanvoerder van het negental, aanboord, rukte het luik open, en eischte, met een pistool in de eene en een sabel in de andere hand, dat al wie zich beneden vond zou overgeven. Door zijne bedreiging verschrikt, en niet wetende hoeveel mannen wel in het gevolg van den man met de dreigende stem zich konden bevinden, gaf men een voor een geweer en wapenen en ook het medegevoerde gold over, zich gedwee naar Groningen latende terugvoeren.
Maar wat had Schenkel en zijne acht manschappen bewogen, een dusdanig gevaar te wagen? Zucht naar geld en dus eigenbelang? In geenen deele. Teruggekomen, overhandigden zij die landspenningen aan den baron Rosin, die aan \'t hoofd van een afdeeling kozakken Groningerland was binnengerukt, zonder daarvan een penning voor zichzelven te begeeren.
Twee dagen later (18 Nov.) werd Appingadam door de Franschen verlaten, die een grooten voorraad medenamen en zich in Delfzijl nestelden. De verschijning van eenige kozakken was genoegzaam om geheel Friesland van de Franschen te verlossen. Eenige dagen vroeger (12 Nov.) hadden zich een paar honderd kozakken voor Zwol laten zien waar zij twee poorten in bezit namen. Een talrijke schaar was daarop naar Kampen getrokken, om die stad, waarin zich een honderdtal Fraflschen geworpen hadden, te beschieten. De burgerij nam evenwel den Franschen kommandant gevangen, overweldigde de wacht, liet de brug over de IJssel neder om de kozakken binnen te laten, en weldra waren al de Fransche soldaten krijgsgevangen gemaakt.
Zoo waren reeds voor het einde van November de vier gewesten, Groningen, Friesland,
489
Ovcrijsel cn Drenthe, uitgezonderd de drie vestingen. Delfzijl, Koevotden en Deventer van het Kransche juk verlost. De uitkomst gaf te zien, dat men verlost was, doch op dat tijdstip was dit nog zeer onzeker. Wie gaf waarborgen dat men zijn onafhankelijkheid kon handhaven? Wie was er zeker van, dat de gelukster van Napoleon niet andermaal zou opflikkeren P Niemand. En toch, die berekening werd vooraf niet gemaakt; men reikhalsde naar verlossing; het overige zod zich later doen zien. Maar wie zou het kunnen wraken, dat de zelfbevrijders met verlangen naar tijding uit Amsterdam cu uit \'s Gravenhage uitzagen? Met lang ook lieten die tijdingen zich wachten.
Te \'s Gravenhage had reeds een groote gisting plaats gehad. De valsche tijding, dat Napoleon gevangen genomen was, had een groote beweging doen ontstaan, gevolgd door een tweede, toen een menigte volks de aanstelling eischte van den Oranjegezinden Slicher als hoofd van het stadsbestuur. De saamverbondenen, den tijd nog niet rijp achtende tot openlijk handelen, hadden toen alle middelen aangewend, de menigte tot bedaren te brengen. De prefect de Stassart zag duidelijk, dat een volksopstand ten voordcele van Oranje onvermijdelijk was en evenzeer dat hij geene macht bezat den opstand te onderdrukken of te keer te gaan. Dien evenwel willende voorkomen , poogde hij door eene list zich van de voornaamste ingezetenen te verzekeren, hen verzoekende, onder voorwendsel tot bewaring der rust, zich te willen vormen tot een voorloopig bestuur, \'t welk de gemeenschap met het Pransche bestuur zou onderhouden en vi.n welk bestuur eenige Franschen en Franschgezinden leden zouden zijn. Ook onder de verbondenen waren er, die hiertoe door den prefect werdnn uitgenoodigd, doch zij lieten zich niet in een strik lokken en sloegen beleefd zijn verzoek af. Wel is waar, die weigering was niet zonder gevaar. Immers kou de Stassart hieruit opmaken, dat er iets gaande was, en zeker zou hij zijn voornemen — de gevangenneming dier lieden — volvoerd hebben, had hij geen gebrek aan gewapende macht gehad.
Op denzelfden dag (13 Nov.) van die volksbeweging te \'s Hage zag men te Rotterdam de winkels voorzien van oranjelinten, die echter door de politie in beslag werden genomen.
Te Amsterdam was het tot dusverre rustig gebleven, doch toen de Fransche generaal Molitor, die aldaar het bevel over de gewapende douaniers en een zoogenaamd strafbataljon van 800 man en eenige veteranen voerde, naar Utrecht vertrok, om zich bij het hoofdleger in Gelderland aan te sluiten, toen barstte de volkskreet los (15 Nov.) en het: „Oranjeboven!quot; galmde door de straten van de talrijke met oranjelinten versierde menigte. „Weg met die wachthuizen der douanen!quot; was de algemeene kreet, en in een oogenblik waren ze geplunderd en stonden ze in den brand. Dat waren vreugdevuren, zoo schoon als men ze nimmer gezien had! „Weg ook met die\' uithangborden met den keizerlijken adelaar voorzienquot; en in een oogenblik lagen die op den grond, om onder de voeten eener lang getergde bevolking vertrapt te worden. Op een ondubbelzinnige wijze liet men zien, dat men van Franschgezindheid genezen was, dat men van de Franschen meer dan genoeg had.
Toch waren de bezadigden onder het volk bevreesd, dat het tot erger zou overgaan. Aan het woedend voorthollen eener razende menigte moest een einde komen. Immers werden reeds de pakhuizen der douaniers en de rijkstabaksfabriek met plundering bedreigd, en wat kon cr nog meer volgen, In die hachelijke omstandigheden had Anton Reinhard Falck, kapitein der nationale garde, den moed, verstandige maatregelen te nemen en het volk tot bedaren te brengen. Falck, hij was mede een geheim lid der saamverbondenen, die, onder het staatsbewind gezantschap-secretaris te Madrid en onder Lodewijk secretaris-generaal bij het departement van Marine en Koloniën , na de inlijving in het Fransche keizerrijk cenig ambt van welken aard ook, zelfs de aangeboden orde der Reünie geweigerd, maar niet geschroomd had de betrekking van kapitein bij de nationale garde aan te nemen, omdat hij heimelijk hoopte in zoodanige betrekking tot verlossing van zijn zuchtend vaderland eenmaal te kunnen werkzaam zijn.
m
: I
II
i
i
I
I
I ■1 A,
li
li
i
m ■ 1
ill , t
490
En die lijil was nu gekumtu. Hij had dan ook , reeds voor liet vertrek van Molitor naar Utreclit, niet alleen zijne medeofficieren, maar ook den kolonel van Biienen tot de goede zaak overgehaald.
Nu de volksbeweging op den I5\'le11 November zich liet zien, was hij onvermoeid, om het doel te bereiken, \'t welk hij zich had voorgesteld. Dan was hij bij de achtergebleven Eransche bewindslieden om hen aan te sporen de stad te verlaten, opdat niet de wraak des volks hen treffen zou, dan weder liet hij zich bij de leden van het stadsbestuur zien, om hen aan te moedigen lot het vormen van een voorloopig bestuur iu den naam van Oranje, en toen de woede van het volk dreigender werd, men tot het plunderen van het huis des ontvangers van de personeele belasting en van de huizen van den Franschen wapenkommandant en der politie wilde overgaan, toen keerde hij aan het hoofd zijner nationale garde al die gewelddadigheden, om verdere uitspattingen te voorkomen. Vergeefs was echter zijn pogen, toen de prins van Plaisance, de prefect en de meeste Fransche ambtenaren de stad ontruimd hadden, en zij zoo goed als regeringloos was, de leden der inunicipaliteit en eenige aanzienlijkeu te bewegen, zich openlijk voor Oranje (e verklaren. Het was de vrees, welke hen terug hield. Inderdaad men kon ook niet geheel zonder vrees zijn; elk oogenblik konden de naar Utrecht vertrokken Franschen terugkeeren, en er behoorde dus vrij wat moed toe, zich, ten gunste van Oranje, op den voorgrond te plaatsen. Maar dien moed bezat Falck. Van den kolonel van Brieuen wist hij te verkrijgen, doch ook niet meer dan dit, dat 24 der voornaamste ingezetenen werden opgeroepen, om het bestuur in handen te nemen. Twintig hunner verschenen nog dien zelfden avond in de vroedschapskamer. Ook Ealck. In naam van den kolonel betuigde hij de hooge noodzakelijkheid, dat een bestuur werd samengesteld, \'t welk vertrouwen bij het volk had, opdat dit alzoo tot de rust wederkeerde.
Zeventien personen, mannen van invloed, bekend als ijverige aanhangers van het Oranje-Huis, verklaarden zich bereid, leden van het in te stellen bestuur te willen wezen. Wij mogen hunne namen niet verzwijgen. Zij waren: Mr. J. G. van der Hoop, Mr. P. A. van Boetzelaer, Mr. D. W. Elias, P. P. Charle, W. Boreel, Mr. J. van Loon, H. van Slingelandt, Mr. C. van der Oudermeulen, Mr, 1). J. van Lennep, G. ten Sande, J. A. Willink, Mr. P. A. Brug-mans, A. Mendes de Leon, J. J. May, Mr. J. D. Meijer, Mr. A. A, Deutz van Assendelft en Mr. J. S. van de Poll.
Palck zag dus zijne ijverige bemoeiingen met een goeden uitslag bekroond. Weldra was dan ook de rust iu de stad hersteld, waartoe niet minder van der Hoop en W. Willink bij droegen. De eerste vond het niet beneden zich de herbergen in te gaan en de mannen tot rust en orde, tot het naar huis gaan, te vermanen, met de eenvoudige woorden: „De oude regeering is hersteld; wat wilt gij nog meer?quot; en die woorden vonden ingang. Willink had een vrijwillige ruiterbende, welhaast tot 300 man aangegroeid, opgericht, die, in patrouilles door de stad gegaan, niet minder tot de rust medewerkte.
Hut gebeurde te Amsterdam kou niet lang te \'s Hage onbekend blijven. Toen achtten de verbondenen de ure gekomen, waarin zij openlijk moesten handelen. Nu niet langer de zaak geheim gehouden. Op den morgen van den 17,len November trad van Stirum met den oranje-kokarde op den hoed zijn huis uit, om zich naar van Hogendorp en Slicher en met dezen, evenals hij met Oranje versierd, naar den adjunct maire Paber van Riemsdijk te begeven , om te beproeven of men een voorloopig stadsbestuur kon samenstellen.
Intusschen zijn de zonen van van Hogendorp met het oranjelint op hoed en borst eu het „Oranje boven in den mond door verschillende straten der stad gegaan, om hunne stadge-nooten te doen zien, dat de tijd van vrijmaking der Eransche kluisters gekomen is. En die ingezetenen, zij stortten tranen van blijdschap. Uit duizenden monden galmden het „Oranje boven!quot; en in een oogenblik was ieders borst met het geliefkoosde symbool, het oranjelint.
491
zoolang voor liet bespiedumle oog der If\'rausclieii verborgen yelioudeii, versierd. Toen was de geestdrift niet langer te weêrhouden. Ook de nationale garde verklaarde zich voor den jmns en trok met vliegende vaandels, slaande trom en onder het spelen van het geliefkoosde „Wilhelmus van Nassauenquot; door de straten der stad.
De verbondenen aan het huis van Hogendorp vergaderd, ttelden terstond twee afkondigingen vast, onderteekend door van der Duyn van Maasdam, door G. K. en J. ï. van Hogendorp, Ri\'pelaer en Changuion „immens de oude regenten.quot; De eerste afkondiging behelsde de voor-loopige benoeming van van Limburg Stiruin als gouverneur van \'s Gravenhage; de tweede, dal op deu volgenden dag een vergadering zou plaats hebben der oude regenten van 1794.
Terstond verscheen een\'proclamatie van den nieuwen gouverneur, waarin hij het optreden van een voorloopig bestuur aankondigde, terwijl hij de oranjevlag van den toren liet wapperen, \'t Was een heuchelijk gezicht, dat dundoek, zoolang vertrapt en verborgen.
Slieher, \'t Hoen en Bachman, in 1794 burgemeesters, schroomden niet naar het stad-liuis te gaan, om daar hunne vroegere betrekking te hernemen.
Groot was de moed van al die edele mannen, want dreigend was het gevaar, naardien de macht der l\'ranschen nog groot was hier te lande. Fransche troepen immers waren nog in \'t bezit van al de vestingen en sterke plaatsen, en nog hadden zij al ds opene steden niet ontruimd. Maar dat niet alleen. In \'s Gravenhage zelf bevonden zich nog 400\'jagers en 100 gewapende douaniers met twee achtponders.
Gewis er behoorde moed toe voor die zes mannen, welke nauwelijks over 500 gewapenden konden beschikken, een omwenteling te bewerken, openlijk den Franschen keizer af te zweren en dien alzoo den oorlog te verklaren.
Doch laat ons niet vergeten, dat God, die in deu hachelijken Spaanschen tijd ons niet moed en kracht aangordde en onze vijanden verbijsterde, ook hier dien moed schonk en onze vijanden deed huiveren. De generaal Bouvier toch, de bevelhebber der Fransche bezetting, was zoo onthutst over alles wat hij zag en hoorde, dat hij met zijne manschappen op het Binnenhof terugtrok om zich daar te verschansen en niet de minste poging aanwendde, ofschoon \'t onder zijn oog gebeurde, om te beletten, dat de burgers uit het aldaar aanwezige magazijn van wapenen voorzien werden, ja, in den volgenden nacht van Stirum tot een mondgesprek uitnoodigdc en dien om vrijen aftocht verzocht, wat hem niet geweigerd werd.
Aan kleinmoedige harten zou het bericht van Bentinck uit Zwol vrees en angst hebben aangejaagd, maar niet zoo aan onze hoofdleiders der omwenteling te \'s Hage. Bentinck toch schreef: „Ga tot geen beslissenden stap over, want de generaal Bulow heeft bevel den IJsel niet over te trekken. Ook ligt het niet in de bedoeling der bondgeuooten verder in Holland door te dringen.quot; En op troepen der bondgeuooten had men gerekend. In het eerst gaf dit bericht eenige verslagenheid, doch de teerling was geworpen; de tijding kwam te laat en daarom met moed doorgezet, wat men met moed begonnen was. Daarom ook de opgewondenheid der ingezetenen vergroct, opdat de verslagenheid der Franschen te grooter zou worden. De stad werd verlicht. Onophoudelijk draafden de ruiters langs het door de burgerwachten bezette Binnenhof, terwijl een groot gedeelte der bevolking op de straten bleef. De uitwerking bleef niet achter, want het was toen, dat de meer en meer bevreesde Bouvier verzocht ongedeerd te mogen aftrekken.
Moest men de hulp der troepen van de verbondene mogendheden ontberen, aan hulp en bemoediging ontbrak het echter niet. De jagers, met Bouvier afgetrokken, waren\'s nachts aan
492
\'t muiten geraakt, hadden verscheidene douaniers gewond en keerden naar\'s Gravenhage terug, om daar hunne diensten aan te bieden. Ook talrijke vrijwilligers kwamen hunne hulp toezeggen, die bij gebrek van wapenen met pieken voorzien werden, üe luitenant Ampt, die te Rotterdam het bevel over een kanoneerboot had, deed het aanbod, met behulp van matrozen en werkvolk de werf aldaar in bezit te nemen. Ook kwamen er bemoedigende tijdingen van andere steden. In Rotterdam, door de Franschen verlaten, had zich een voorloopig bestuur gevormd, aan welks hoofd J. F. van Hogendorp stond. Te Leiden, Haarlem, Edam en in andere plaatsen had men dit voorbeeld gevolgd. De Scheveninger Pronk had een aantal pinken in zee gezonden, om de Engelsche vloot op te zoeken en het zeevolk met de gezegende omwenteling bekend te maken.
Ziet, dat waren voor de Hagenaars bemoedigende dingen.
De leden der Staten van 1794 kwamen na gedane oproeping ten huize van G. K. van Hogendorp bijeen. Ofschoon men hen het meest bevoegd achtte het bestuur op zich te nemen, weigerden zij dit allen. Waarom? Er waren onder hen, die voor de gevolgen, en dus de Franschen, vreesden; anderen, die hunne medewerking onthielden, wanneer niet de prins van Oranje hen tot optreden machtigde; nog weer anderen, die geen bestuur wilden samengesteld zien alleen uit Oranjegezinden, maar ook van kundige en brave lieden uit andere partijen. Dit laatste punt vond men billijk en gaf men daarom toe. Er zou nu eene meer algemeene oproeping geschieden en twee dagen later nogmaals eene vergadering gehouden worden. Die vergadering had dan ook op 20 Nov. wederom bij van Hogendorp plaats. Meer dan 50 personen waren hier bijeen, doch die vergadering liep af, zonder een stap gevorderd te zijn, omdat men vreesde dat de geallieerden geene hulp zouden zenden. Wel had een bericht uit Gouda, dat de Franschen die stad ontruimd hadden en een voorloopig bestuur was aangesteld, moed gegeven, doch een brief van de Stassart, uit Gorkum geschreven, had den moed wêer doen zakken. Was dan de inhoud van dien brief zoo zorgwekkend? Voor kleingeestige harten wel, doch niet voor de moedigen en meer doordenkenden. De Stassart schreef: „Een sterke krijgsmacht is in aantocht. Strenge straf zal toegepast worden op hen, die in zijn weerspannigheid en verzet jegens den keizer volhardt; doch vergeving aan hem , die zich onderwerpt.quot;
Mocht die brief schrik en neerslachtigheid aan sommigen geven, niet alzoo aan een van der Duyn, een Hogendorp, een Changuion en anderen. Met recht zagen zij in dien brief de onmacht van de Stassart, die, om zijn onmacht, tot bedreigingen zijn toevlucht nam en meer vreesde voor de volksbewegingen, dan dat het volk reden had om voor zijne bedreigingen te vreezen. Mochten dan ook sommigen, door vrees bevangen, den stap niet wagen, zij wel, en van der Duyn en G. K. van Hogendorp verklaarden zelve het bestuur te zullen aanvaarden. quot;Volgens overeenkomst zou Falck de betrekking van algemeenen secretaris bekleedeu, doch daar zijne tegenwoordigheid te Amsterdam volstrekt vereischt werd, zou Changuion zich voorloopig met diens zaken belasten. De hoogleeraar Keinper, een man, die reeds lang te Leiden werkzaam was geweest eene omwenteling te bewerken, en Fannius Scholten namen op zich de besturen in de Hollandsche steden uit te noodigen, zich bij het nieuwe bewind aan te sluiten.
Dat bewind gaf twee afkondigingen. In de eerste werd het volk van het nieuwe bewind verwittigd (21 Nov.) in het andere, werd hij rebel verklaard, die nog met de Franschen heulde, en al wat de wapenen dragen kou, opgeroepen om het vaderland te verdedigen of zich onder zijne puinhoopen te begraven.
Er werden twee zoogenaamde legertjes gevormd onder de Jonge en Sweers de Landas. De eerste, generaal over het eene gedeelte, moest Zuid-Holland tegen een aanval van Utrecht dekken; de laatste, generaal over het. andere gedeelte, moest de Fransclie bezetting te Gorkum in \'t oog houden.
Gering was evenwel het aantal manschappen tot die legertjes behoorende; beide telden
493
nauwelijks 1000 man, ofschoon dat van Sweers te Rotterdam spoedig met 300 vrijwilligers vermeerderd was. Aan bemoediging en opwekking ontbrak het echter niet. De straks door ons genoemde luitenant Ampt had inderdaad de werf in bezit genomen, twee kanoneerbooten uitgerust met welke hij de Maas opzeilde en daar een schip bemachtigd met 80,000 pond buskruit en 40,000 patronen, bestemd voor \'t Pransche garnizoen te Gorkum, welken buit hij terstond naar \'s Gravenhage zond, wel begrijpende, dat men dien aldaar zeer goed gebruiken kon.
Wij willen vervolgens zien, wat de verschillende plaatsen al deden om zich van de Pran-schen te verlossen.
Op den 223teigt; November werd te Dordrecht de Hollandschc vlag uitgestoken, naardien de Franschen die stad verlaten hadden, en men hen voor goed meende kwijt te wezen. Hierin bedroog men zich echter, want geen drie dagen later of houwitsers en kanonskogels kwamen in den nacht, terwijl elk in rust was, de stad invliegen. Het waren Pransche douaniers, 400 in getal, die Papendrecht hadden bezet en nu met geweld eischten in de stad gelaten te worden. Dit geschiedde. Gelukkig gedroegen zij zich nog al rustig en bedaard, evenwel eene som vorderende van f 200,000 ten behoeve voor de bezetting van Gorkum. Op de tijding dat troepen uit Botterdam naderden, om Dordrecht te hulp te komen, sloeg de schrik in de Pransche harten en verlieten zij ijlings de stad. Het gerucht was waarheid, want inderdaad kwamen gewapenden uit Rotterdam tot vreugde der ingezetenen van Dordrecht, wier stervende moed nu weder herleefde. Het waren 100 vrijwilligeis van Sweers de Landas, waarvan een gedeelte Papendrecht bezette en de overige bij de burgers werden ingekwartierd. In den nacht van dienzelfden dag kwam ook Ampt met zijne beide kanoneerbooten aanzetten om post te vatten tusschen Papendrecht en de stad.
Van den eersten schrik bekomen, lieten de Prauschen zich spoedig wederzien (24 Nov.). Zij ondernamen een nieuwen aanval tegen Dordrecht, dreven eerst de vrijwilligers van Papendrecht terug om vervolgens een geweldig vuur\' tegen de stad te openen. Reeds hadden zij het zoover gebracht, dat een der kanoneerbooten had moeten wijken, en ofjehoon twee uren lang het vuur des vijands beantwoordende, scheen het toch of ook zij het onderspit zou moeten delven. Immers al het kruit en al het lood waren verschoten; er was nog slechts voorraad voor één schot en wanneer dit verschoten zou zijn, moest men, zoo al zich niet overgeven, dan toch den vijand vrij spel laten. Toch zou dit zoo niet zijn. Iemand, zich goed op het bedienen van \'t geschut verstaande, vroeg verlof dit laatste schot te mogen richten, welk verzoek hem werd toegestaan. Bij dc laatste kardoes tevens een koevoet in het kanon stoppende, richtte hij het stuk zoodanig, dat zijn schot niet minder dan zeven Pranschen te gelijk trof. De schrik hierdoor onder hen ontstaan, deed hen met overhaasting de vlucht nemen, om straks door de gewapende Dordtenaars en Rotterdammers te worden nagezeten en nog eenige als krijgsgevangen te moeten achterlaten.
De gemeenschap tusschen Dordrecht en Rotterdam werd hersteld. Vrijwilligers stroomden van alle kanten toe, en den Pranschen was de lust vergaan zich weder in deze streken te vertoonen.
Wat had intusschen generaal de Jonge tot bevrijding des lands gedaan? Deze was op Leiden en vandaar naar Bodegraven-getrokken, terwijl 100 vrijwilligers zich naar Donderdam begaven, om een aanval van dien kant af te weren. De Haagsche vrijwilliger Adams vermeesterde aan het lioot\'d van eenige boeren do batterij van de Buitensluis aan \'t Hollandsch diep, waardoor hij in het bezit kwam van 12 achttienponders.
En hoe gingen de zaken verder te Amsterdam? Nog altijd was men daar huiverig geweest den beslissondcn stap te wagen, uit vrees voor Molitor. Zelfs had nog altijd de kolonel van Brienen met dien Pranschen generaal officiëele briefwisseling gehouden. Welke pogingen
40/(
vim der Duyii, Kemper en Fannius Scliolten ook aaiigewuml hadden, liet bestuur le bewegen zich voor den prins te verklaren, zij waren vruchteloos geweest. Toch zou dit gebeuren, foen een 200tnl Kozakken zich in de stad liet zien, toen kreeg het Amsterdamschc bestuur moed den stap fe wagen, ziende dat de geallieerden zich de zaak der Nederlanders aantrokken en hen niet aan hun lot overlieten. Die komst der Kozakken had Amsterdam te danken aan van Assen, een der agenten van de verbondenen. Deze n.1. hadden het noodig geoordeeld niet alleen naar de Hollandsche steden maar ook agenten naar Friesland af te zenden , ten einde de stedelijke besturen uit te noodigen zich van het Eransche dwangjuk los temaken. Van Assen, derwaarts gereisd, vond bij de bevolking een open oor, doch huivering bij de besturen, aangezien de gansche macht der geallieerden in die strel\'en niet meer dan nit 4 !t 5000 Kozakken bestond en men een meer krachti\'ge medewerking der geallieerden wenschte, zou men zonder vrees voor de Eranschen tot doortastende maatregelen kunnen besluiten. Dit was nu wel niet geheel zonder grond en zoo begreep het ook van Assen, vandaar dat hij zich naar prins Lapupkin, het opperhoofd der Kozakken begaf, om dezen te overtuigendat de omwenteling, in Holland begonnen, niet bevestigd zou kunnen worden, wanneer de geallieerden geen bijstand zenden.
Lapupkin gevoelde dit en beloofde 200 Kozakken onder bevel van den majoor Markley naar Amsterdam te zullen zenden. Tlij hield ook zijn woord en weldra lieten de Kozakken, vreemd uitgedoscht als zij waren, met hunne pistolen en ellenlange speeren zich te Amsterdam zien. Wat wilde evenwel, goed beschouwd, een hulpbende van 300 man doen ter verdediging van eene slad als Amsterdam, wanneer Molitor het in den zin mocht krijgen met zijne Fran-sehe soldaten van Utrecht aan te rukken. En toch de aankomst dier Kozakken gaf den indruk aan ingezetenen en regeeringsleden alsof er nu niets meer te vreezen was. Die Kozakken, de een gehuld in een buit gemaakte huzaren-montering, overdekt door een witten mantel; de andere met een berenmuts op en een kraagjas aan van een der Fransche veldheeren, kortom, elk op een verschillende, soms potsierlijke wijze gekleed, werden met vreugde begroet. Hunne wreede aangezichten, daarbij vervaarlijke krijgers als zij waren, lang niet gemakkelijk voor een vijand, gaven bij de burgers van Amsterdam een denkbeeld van tienvoudige kracht, zoodat naar hun inzien, het getal van 200 tegen 2000 Eranschen opwoog. Of die Kozakken al vrij smerig in hunne handelingen waren, en vetkaarsen en klare boter naar binnen sloegen, of zij bestendig naar knoflook en uien riekten, daar vroeg men op dit oogenblik niet naar.
Nu aarzelde men dan ook in Amsterdam niet langer. Nog op dienzelfden dag werd — dank zij ook hierin de ijverige bemoeiingen van Falck — van het stadhuis aan Amsterdam\'s ingezetenen bekend gemaakt, dat men zich van het Fransche keizerrijk had afgescheurd en de oude Oranjevaan van de torens zou worden uitgestoken, waaraan onmiddellijk gevolg werd gegeven (25 Nov.).
Verdooren werd belast met de regeling der zeezaken, en een man tot gouverneur van Amsterdam aangesteld, van wien wij vroeger vernamen, door wiens toedoen de Fransche invloed werd gevestigd en Willem V het land moest ruimen. Nu zou hij Amsterdam tegen Eransch geweld verdedigen. Die man was de ons bekende KraijenhofT. Hadden de verloopen lijden hem tot beter inzicht gebracht, of was het een huichelende rol, welke hij speelde? Was het de opgaande zon aanbidden en zich voegen aan de zijde van den sterkste?
Hoe onder dit alles wel de Fransche ambtenaren zich gevoelen moesten, laat zich denken. De Stassart ten minste zond nogmaals een brief naar \'s Gravenhage, waarin hij te kennen gaf, dat aan de rebellen geen andere toevlucht overbleef, dan dat zij een bezending uit botterdam en uit den Haag zonden, ten einde hem te verzoeken, \'s keizers wraak te verbidden. Die brief behelsde voorts de bedreiging, dat 1500 man, ter versterking der bezetting in Gor-kum uit Antwerpen aangekomen , door nog andere troepen stond gevolgd te worden. Van den
495
hoogen loon diens briefs vciwachUe de Stassart. cene goede uitwerking, maar hij bedroog zich deerlijk. Men vreesde niet langer de wraak van Napoleon, en het voorstel van de Stassart, hem een commissie zenden, werd met verachting verworpen. Men gaf liever den Franschen een denkbeeld, dat men over een veel grooter macht te beschikken had, dan wel werkelijk het geval was.
„De omstandighedenquot; zegt Groen van Prinsterer „dezer dagen leverden overvloedig het bewijs, dat er in de hoofden van den opstand, schrander en bedachtzaam als zij waren, ook moed en zelfopolfering vereischt werd, om (mot het vaste voornemen van nit\'s Gravenhage niet te wijken) eene onderneming te beginnen, waardoor alleen hef herstel van Nederland, op eene zijner waardige wijs, mogelijk werd.quot; Natuurlijk, de lucht wern wel eens beneveld en onttrok zich de zon wel eens aan het gezicht. Gebeurtenissen grepen wel eens plaats, geschikt om de harten kleinmoedig te maken. Dit zien wij o. a. te Woerden. Nauwelijks had men daar eenig bericht van de anngevangen omwenteling iu andere plaatsen gekregen, of men wilde ook hier in dat geluk deelen. Of men zoo dicht bij Utrecht en dus bij Molitor was, daaraan dacht men minder; de begeerte naar vrijheid ging boven alles. Eenige landlieden, welke zich met den Franschen plaatselijken kommandant Papillon in hetzelfde koffiehuis be/onden, vertoonden dien een oranjelint, wat Papillon zoo euvel opnam, dat hij, kort daarop naar Utrecht vertrokken, dien gewaanden hoon aan Molitor bekend maakte. Intusschen werd de omwenteling te Woerden afgekondigd, de keizerlijken wapens weggenomen, eenige rustbewaarders benevens een voorloo-pige regeering aangesteld. Nauwelijks evenwel verheugde zich de bevolking in dat geluk, of aij werd verontrust door de tijding, dat een vrij talrijke afdeeling Fransch voetvolk en gens d\'armes — die later bleek uit niet meer dan 80 man met 4 gens d\'armes, 2 houwitsers en 2 veldstukken te bestaan — de stad naderde, die ook weldra onder den generaal Palba binnenrukte. Op den volgenden dag zakten evenwel weder eenige soldaten af en was het overblijvende getal niet meer dan 28, Vier voorname personen uit de stad werden naar Utrecht medegenomen, om zich van al het gebeurde te Woerden te verantwoorden.
De generaal de Jonge, vernemende, dat de Fransche bezetting van Woerden uit slechts 28 soldaten bestond, rukte met den kolonel van Oldenbarneveld, genaamd Witte Tullingh, en de oranje-garde 1) derwaarts. (2t3 Nov.) Nog dienzelfden avond werd de stad opgeëischt en door de Franschen verlaten. Aan een groot verzuim, aan groote onachtzaamheid maakte de nieuwe bezetting zich schuldig. Men nam geene maatregelen van voorzorg. Hoe licht toch konden de Fransehen terugkeeren j men behoorde dus tegen een onverwaehten aanval gedekt te zijn, te meer daar de stad in weerloozen staat was, de poorten niet gesloten en de bruggen niet opgehaald konden worden.
Nauwelijks waren ook de Franschen van Woerden te Utrecht teruggekeerd, of Molitor gaf bevel tot wraak en 1600 man mof vier stukken geschut, twee houwitsers en met meer dan genoegzamen voorraad voorzien, vertoonden zich in den nacht van den 24!sten November voor de stad. quot;Reeds voor de schemering was aangebroken , zag de luitenant Mirandolle zich genoodzaakt met zijne 24 manschappen het fort Oranje te ontruimen en ofschoon hij, vereenigd met de overige vrijwilligers, een tijd Inng van den stadswal de vijanden bestreed, was hij echter genoodzaakt de vlucht te nemen. De vijand toch kwam in de stad en hij zag zich zoowel binnen als bniten de stad door een tal van vijanden bestreden. Het had ook niet gebaat, dat de dappere van Wijnoxhergen aan de poort den vijand eenigen tijd staande hield. Deze trok do stad om, beklom de wallen en zag zich meester van Woerden. Nog in de straten werd het gevecht door Tullingh voortgezet, maar (e vergeefs was zijn heldenmoed, „Avancez,
J) In plaats van nationale ganle genoemd.
pillez, tuez, massacrezquot; 1) schreeuwde de Fransche bevelhebber en zijne soldaten lieten zich dit niet tweemaal zeggen. Die soldaten, grootendecls uit zoogenaamde pupillen bestaande, d. i. knapen, uit godshuizen gehaald en voor den krijgsdienst, opgeleid, menschen dus zonder ouders of betrekkingen, onverschilligen derhalven die zich aan de maatschappij niet verbonden gevoelden, maakten er een feest van, om zich op den tegenstand, door hen ondervonden, te wreken. Een tooneel van plundering en moord werd aangericht, waarvan al wat menschelijk gevoel heeft, siddert. Noch stand, noch ouderdom, noch geslacht werd gespaard. Met helsclie razernij werden 25 onschuldige inwoners, onder welke vrouwen en kinderen, afgemaakt en 48 min of meer zwaar, sommigen doodelijk gewond. Ook de kolonel Tullingh werd, met bajonetsteken en sabelhouwen gewond, naar Utrecht gesleept en vandaar naar Parijs gevoerd, vanwaar hij echter na den val van Napoleon in het land terugkeerde.
Drie dagen later verliet het moordenaarsrot met den gemaakten buit de stad weder.
De tijding van het gebeurde te Woerden was ras overal verspreid en wel geschikt angst te verspreiden. In vele steden, waar men zich voor den prins verklaard had, zagen de inwoners een gelijk lot als te. Woerden te gemoet. Te Leiden o. a. was de ontsteltenis zeer groot. De poorten aldaar werden gesloten en noch vrijwilligers noch geschut wilden de inwoners daar binnen laten, uit vrees voor de Franschen.
Het was voorwaar voor het nieuwe landsbestuur geen geringe zaak den moed niet te verliezen en dien moed bij anderen, zooveel mogelijk levendig te houden. Gelukkig dat twee omstandigheden plaats grepen, welke als een blijde tijding aan het volk konden worden bekend gemaakt. De eerste was, dat het fort te Halfweg, tusschen Amsterdam en Haarlem, dooide Franschen aan de Kozakken ingeruimd; de tweede, dat de stad Zutfen door de Franschen was overgegeven. De Fransche bezetting dier stad was gering en bestond meest uit douaniers, die aan een herhaalde opeisching der Kozakken geen gehoor hadden gegeven, doch toen zich ongeveer 4000 Pruisische ruiters en jagers met zes stukken geschut voor de stad lieten zien en dat geschut deden spelen, toen veranderden de rollen. De maire der si\'ad, ondersteund door de voornaamste ingezetenen, drong bij den Franschen bevelhebber op overgave aan en nu duurde het ook niet lang of de oranjevlag woei van den toren.
Intusschen bleef het er in het oog van velen, vooral in Holland, donker uitzien, zoolang de geallieerden geen krachtiger bijstand zonden. Elke schrede voorwaarts, elk behaald voordeel, werd door dezulken gewantrouwd. Van elke omstandigheid moest het landsbestuur gebruik maken, om de tusschen hoop en vrees slingerende bevolking voor de goede zaak levendig te houden, vuriger te maken. Een op zichzelf niets beteekenend voorval werkte ook hiertoe mede.
Hierboven zagen wij hoe Pronk in zee gestoken was, om aan de Engelsche vloot de omkeering van zaken mede te deelen. Gelijk wel te verwachten was, ging men gedurig naar de zeekust om te zien of ook Engelsche hulp kwam opdagen. Dit meende men, toen zekere Engelschman, Grant geheeten, in eene visschersschuit aan land kwam stappen. Dit wasechter op verre na het geval niet. Grant kwam voor handelszaken in Holland en volstrekt iiiet met andere bedoelingen. Het opgetogen volk wilde evenwel in hem een Engelsch officier zien, die de noodige afspraken tot hulp en verdediging kwam maken. Of Grant al tegenbeden-kingen maakte, het hielp niet; onder gejuich werd hij naar van Stirum en toen naar Hogen-dorp gevoerd. Van die volks-opgewondenheid wist Hogendorp dadelijk partij te trekken, om
1) Valt aim, jjluudert, doodt [ moordt.
497
\'s volk vertrouwen op te wekken. Dat Grant in het oezit was van een Engelsch krijgsmans-uniform kwam Hogendorp goeJ te pas. Hij verzoclit hem die aan te trekken en zicii op straat te vertoonen, en wat Hogendorp zicli had voorgesteld, gebeurde. De moed en het vertrouwen van het volk verlevendigden. Maar nog meer. De Franschen, die een aanval op Leiden en den Haag in den zin hadden, werden door deze demonstratie misleid. Denkende dat er groote hulp voor de Nederlanders was komen opdagen , durfden zij hun aanval niet ondernemen. Op het hem gedaan verzoek ging Grant ook naar Rotterdam, en daar gaf zijne verschijning dezelfde uitkomst.
Nog andere omstandigheden, werkten mede, om den moed niet te doen verflauwen. De vice-admiraal Kikkert, bevelhebber der zeemacht aan de Maas, xwoer Napoleon af en verklaarde zich voor den prins van Oranje, welk voorbeeld door het voorloopig bestuur gevolgd werd. Dadelijk werden eenige schepen gewapend, bemand en de rivier opgezonden om de Willemstad en Hellevoetsluis voor een vijandelijken aanval te dekken.
Zulke geringe middelen moesten in Gods hand dienen, om Nederland zijn slavenboeien, die het zichzelven had aangeslagen, te doen verbreken. Werd door die geringe middelen de moed van het volk verhoogd, bij de vijanden gaven zij juist het tegenovergestelde. Verbaasden versufdheid beving hen. Een Molitor immers, die over 4 u, 5000 man Ie beschikken iiad, hoe licht zou het hem gevallen zijn de ongeoefende, slecht gewapende vrijwilligers uiteen te drijven of te verslaan. Hij dacht daaraan evenwel in de verte niet, want zelf was hij niet zonder vrees. Ook hij toch meende, dat de Engelschen iu grooten getale waren komen opzetten, om de Nederlanders bij te staan, en een bekwaam krijgsoverste als Kraijenhoff, die de verdediging van Amsterdam op zich genomen had, deed hem huiveren iets tegen dezen te ondernemen, te meer nog omdat hij meende dat deze over meer krijgskrachten te beschikken had, dan inderdaad het geval was. Nog iets. Molilor durfde zich niet te ver van Gelderland verwijderen, aangezien dit gewest door de geallieerden bedreigd werd. Een zekere Mens, tuinier te Oudshoorn, moest mede dienstbaar zijn de vijanden schrik aan te jagen en al/oo tot de verlossing zijns vaderlands mede te werken. Deze toch het een aantal brieven schrijven en aan verschillende lieden op onderscheidene plaatsen bezorgen, inhoudende dat 3000 Russen in aantocht en de Engelschen te Schevcningen geland waren. Die brieven misten de uitwerking niet. Sommige daarvan, in Eransche handen gevallen, maakten de vijanden nog meer verslagen en deden de Franschen te Woerden vreezen weldra te zullen worden aangevallen.
Nog eene omstandigheid deed moed en vertrouwen herleven.
Te recht hadden de hoofden van den opstand begrepen, dat de tegenwoordigheid van den prins van Oranje ter voltooiing van het verlossingswerk onmisbaar, maar ook genoegzaam was, dat het van hoog belang was hem te verwittigen van hetgeen in zijn naam verricht was , en hem uit te noodigen tot een spoedige overkomst. Men was onzeker waar hij zicli bevond, vandaar dat men den kapitein Wauthier naar Duitschland en Jacob Fagel 1) en de Perponcher 2) naar Engeland zond. Beide Inatste afgevaardigden hadden het geluk den vorst te vinden (21 Nov,). Iu den hem overhandigden brief leest hij: „Eindelijk is het tijdperk daar, waarnaar wij sedert 19 jaren reikhalsden. Neêrlands vrijheid is aan het dagen. De Goddelijke voorzienigheid deed omstandigheden geboren worden, die haar mogelijk maakten, en nu wordt zij, dank zij de vaderlandsche trouw, niet meer door vreemde hulp ons aangebracht, maar rijst op uit eigen boezem. Overal heeft de gisting der gemoederen zich geopenbaard en de Franschen hebben de uitbarsting van dat edel misnoegen niet durven afwachten. Zij zijn gevlucht uit Amsterdam en \'s Gravenhage. Terstond hebben wij den Oranje-standaard geplant, en alles schaart zich
1) BroeJur vau deu voorraaligeu grillier. Vroegerea strijdmakker van wijlcu prins Vrederik.
32
498
daaromheen. Aan uwe goedkeuring onzer daden verbiedt ons hart le twijfelen, maar uwe komst is oiis alles, is ons meer dan een leger waardig!quot;
En Oranje? Dacht hij aan de beleedigingen en verguizingen zijn vader aangedaan? Verre van daar. Hij had deze eene gedachte: Nederland ter hulp te snellen. Ontroering maakte zich van hem meester, en nauwelijks kon iiij in de eerste oogenblikken gelooven, wat hem de gezanten mededeelden. Die tijding gaf ook in Londen opgewondenheid. Men versierde zich daar met Oranje en men hield vreugdemaaltijden, alsof de zaak van Holland Engeland zelve aanging.
Terstond maakte de prins toebereidselen tot zijn vertrek, om aan den wensch van Neêr-lands volk te voldoen, \'t welk bij in een brief aan van Hogendorp (27 Nov.) kenbaar maakte met belofte op Engelsche hulp. Terstond werd deze brief gedrukt en door het geheele land verspreid. Dit moest immers wel den moed opwakkeren, het vertrouwen doen herleven? Die brief maakte ook aan de besluiteloosheid der regeeringen van Friesland en Groningen een einde. Dadelijk verklaarden zij zich voor den prins.
Terwijl deze aanstalten maakte tot zijn vertrek en zich inscheepte, moeten wij, alvorens de vorst voet aan land zette, zien, wat hier nog voorviel.
Kapitein Wauthier, in Duitschland gekomen, deelde aan den Pruisischen generaal Bulow mede, wat in Nederland was voorgevallen. Bulow, zich verheugende over dit bericht en erkennende, dat die opstand voor de geallieerden meer waard was dan een gewonnen veldslag, betuigde tevens zijn leedwezen, dat hij, ingevolge zijne instructie, niet verder dan den TJsel mocht voortrukken. Van Munster, waar Wauthier Eulow ontmoet had, reisde hij naar Frankfort, het hoofdkwartier der geallieerden, waar hij wist te bewerken, dat van wege de verbonden souvereinen bevelen werden uitgevaardigd, Nederland niet langer als een deel van Frankrijk en daarom een vijandig land, maar als een bevriende mogendheid aan te merken.
Was alzoo Wauthier ten nutte des lands in Duitschland werkzaam, ook van der Hoeven, als agent der verbondenen, deed dit op eene andere plaats. Markley had hij bewogen — dit zagen wij reeds — met zijne Kozakken naar Amsterdam te trekken. Te Zwol ontmoette van der Hoeven prins Narischkin, den opperbevelhebber der Russische voorhoede, die hem paspoorten verleende naar den kroonprins van Zweden, Bernadotte. Door dezen werd hij met alle beleefdheid ontvangen, en in den afval van Holland veel belang stellende, gaf hij van der Hoeven een officier mede naar den generaal Wintzingenrode met den last aan dezen onmiddellijk voorwaarts te rukken, ten einde de mogelijke bedoelingen van Molitor te beletten. Voor Molitor behoefde men echter niet bevreesd te zijn. Nog voor de troepen van Wintzingenrode. over den IJsel waren, had Molitor Utrecht verlaten (28 Nov.) maar ofschoon hij dit met orde en zonder wreedheid aan de inwoners te plegen, gedaan had, had hij zich evenwel van vier aanzienlijke personen, Ram, Singendonck, Buddingh en de Perponcher meester gemaakt, die, opgelicht, naar Parijs gezonden, in den gewonen kerker bewaard werden, tot zoo lang zij op voorspraak van Lodewijk Napoleon ontslagen, naar hunne betrekkingen konden terug-keeren.
Nauwelijks had Molitor Utrecht verlaten, of de Fransche adelaars verdwenen, vervangen wordende door de oranjevlag. De vreugde ook daar was onbeschrijfelijk groot en welkom waren de Kozakken, die zich nog dienzelfden dag voor de poort lieten zien, welke hun dadelijk ontsloten werd. Aan het hoofd van 2000 Kozakkeu deed prins Narischkin zijn intrede in de eene poort, terwijl de andere werd binnengetrokken door kolonel van den Bosch, adjudant van Kraijenhoff. Met toestemming van den Russischen bevelhebber nam van den Bosch de stad in naam van den prins van Oranje in bezit, en werd een nieuw bestuur aldaar aangesteld.
Dat vertrek van Molitor gaf algemeen hoop op een goeden uitslag der onderneming. Ook gaf dit te Amsterdam gerustheid, nog meer toen 1200 man Kozakken, geregelde troepen.
499
zich lieten zien , met de verzekering dat eerlang Russische troepen zouden volgen. Maar niet alleen dit. Nog meer moest de gerustheid des volks toenemen, toen de zoolang verwachtte Engelsche hulp kwam opdagen. Het was vooral aan den rusteloozen ijver van van Stirum te danken, dat de Engelschen hier voet aan wal zetten. Hij had den voormaligen consul in Spanje, Schwartsmann, in een visscherspink uitgezonden om de Engelsche vloot op te zoeken. Na lang kruisen was het dezen eindelijk gelukt. Aan boord gekomen, overtuigde hij den vice-admiraal Eerrier van de groote noodzakelijkheid Holland in zijne hachelijke omstandigheden hulp te verleenen, waarop Eerrier onmiddellijk drie oorlogschepen den steven naar Schevenin-gen deed wenden. Hoe die schepen met hunne zeesoldaten aldaar ontvangen werden, laat zich denken.
Nog meer. Een brief van den prefect van Coblentz aan zijn ambtgenoot de Celles geschreven, waarin hij hem den rampzaligen en hopeloozen toestand van het Eransche leger aan den Rijn schetste, wus in handen gevallen van de hoofden van den opstand, die den brief terstond aan den Pruisischen generaal van Bulow zonden. Deze, zich nu gerechtigd rekenende buiten zijne instructie te gaan, trok over den Usel om de Eranschen uit de Geldersche steden te verjagen. (18 Nov.) De bezetting van Doesburg, uit vreemde jagers bestaande, gaf de stad aan de Pruisen over en ofschoon de Eranschen haar weder veroverden, moesten zij die evenwel nogmaals ontruimen. (22 Nov.) De Eranschen gaven het evenwel nog niet op. De bevelhebber te Arnhem, Amey, zond eenige Eranschen soldaten naar Doesburg om de stad te herwinnen, doch te Velp gekomen, stietten die soldaten op de Pruisen en zij werden met groot verlies naar Arnhem teruggedreven.
De Pruisen, Arnhem opgeëischt hebbende, ontvingen een weigerend antwoord. De bezetting dier stad werd door den maarschalk Macdonald, hertog van Tarente, die zijn hoofkwar-tier te Nijmegen had, versterkt, zoodat die bezetting nu 3400 man telde. Op den voor gansch Nederland zoo blijden dag van den 30sten November,., dag van aankomst van Oranje, werd na een hevig gevecht Arnhem door de Pruisen stormenderhand ingenomen.
En zouden wij van Brielle mogen zwijgen; de eersteling, eenmaal de hoeksteen on-ser vrijheid. Voorzeker niet. Was Arnhem door vreemde hulp van de Eranschen verlost, Brielle maakte zich vrij door de kloekheid zijner eigene burgeren. Op den 15lt;len November klonk het „Oranje boven!quot; door de straten der stad. Spoedig evenwel werd hieraan een einde gemaakt, doch twee dagen later ontstond een hevige twist tusschen eeuige burgers en de Eransche douanen. Men begon op elkander te schieten, met dat gevolg, dat de kommandant van het eiland Voorne, wien men bericht had dat de stad in vollen opstand was, den maire Heeueraan bedreigde , met zijn geheele macht binnen de stad te zuHen komen , en de stad in staat van beleg stelde.
Op voorstel van Heeneman zond de municipaliteit vier harer leden in \'t geheim naar den Haag, om te onderzoeken of er ook op bijstand te rekenen viel. Die verzekering kon men natuurlijk in den Haag niet geven en de afgevaardigden moesten ongetroost weder vertrekken. Er zat dus voor het oogenblik niet anders op, dan zich aan de Eranschen te onderwerpen en later op verlossing te hopen. Niet alleen dat de stad in bedwang gehouden werd, maar de onder-prefect liep met eenig krijgsvolk de omliggende dorpen, waar reeds de oranjevlag was uitgestoken, af, om die vlaggen weg te nemen, ook die dorpen op brandschatting stellende en opdat aan de betaling voldaan zou worden, nam hij den maire of andere gegoede ingezetenen als gijzelaars mede.
In tusschen begon men eenige hoop te voeden op de bezetting, die gedeeltelijk uit zoogenaamde etrangers bestond, en meestal Pruisen waren. De desertie onder hen was niet gering, naardien er niet minder dan 50 in een nacht tegelijk verdwenen. Dit gaf Heeneman gegronde hoop op verlossing, en in het geheim kwam hij met den predikant Pauw 1) overeen, dat deze
1) Later tot ridder der orde van den Nederlandachen Leeuw verheven.
32*
500
naar den Haag zou reizen (23 Nov.) Pauw ontving van Hogendorp een schriftelijke maclitiging om de omwenteling in den Briel door te zetten en te dien einde over krijgsvolk, magazijnen en geld te beschikken. In Brielle wedergekeerd, wisten Pauw en Heeneman den kommandant der etrangers, den baron van Holzucher de Herlach, op hunne zijde te krijgen. Hij zwoer trouw aan Oranje en beloofde zijne ouder hem staande officieren mede over te halen. Men beraamde het ontwerp om den volgenden dag het krijgsvolk tot opstand te brengen, den Pranschen kommandant en eenige verdachte personen in hechtenis te nemen, de stad alzoo aan de zijde van 0ranje te brengen, en zoodra men versterking uit \'s Gravenhage mocht krijgen, op Hellevoetsluis aan te trekken. Dit plan werd echter verijdeld, naardien een van de officieren der etrangers den toeleg aan den Pranschen kommandant bekend maakte. De kapitein Holsfourt en de chirurgijn-majoor Graffon werden geboeid naar Hellevoetsluis en vervolgens naar Antwerpen gevoerd. Heeneman werd geboden terstond de stad te verlaten of zich in arrest te stellen. Pauw, wiens huis in den nacht omsingeld werd, was ongekleed van den eenen tuin in den anderen gevlucht, tot hij bij een broodbakker gekomen, twee dagen lang verborgen werd, waarna hij door trouwe vrienden geholpen, gelukkig ontsnapte en te \'s Gravenhage kwam, waar hij den maire Heeneman vond.
Had men Pauw niet kunnen vinden, men ging bij het onderzoek op de wreedste wijze jegens zijne vrouw en kinderen te werk.
Ofschoon die aanslag verijdeld was, gaf men daarom evenwel den moed in de stad niet op en bleef er geregeld gemeenschap bestaan tusschen Heeneman en den magazijnmeester Lux, waartoe de burger Hendrik Vogelaar niet schroomde zijne diensten te leenen, die van tijd tot tijd van \'s Gravenhage vertrok en tot op een kwartier afstands van Brielle vertoefde, om Lux bekend te maken met den stand van zaken te \'s Huge, en weder daar teruggekeerd, Heeneman op de hoogte te houden van alles wat in Brielle voorviel.
Eindelijk kwam de lst(!n December. De geneesheer de Lang plakt een proclomatie van den Pruisischen generaal Blucher aan de kazernen der Pruisen of etrangers, waarbij zware straffen bedreigd werden aan hen, die zouden voortgaan Napoleon te dienen, en beloften aan hen, die zich naar defi Haag begaven. Die proclomatie deed een goede uitwerking. Niet lang nadat de onder-prefect, die met een paar Pransche officieren afwezig geweest en in Brielle teruggekeerd was, waar hij bevel gaf briefjes van inkwartiering gereed te makeji voor een 50tal mariniers, die elk oogenblik verwacht werden, sloegen de etrangers aan t muiten. Zij schoten hunne geweren voor de deur van den kommandant af, maakten zich, onder het roepen van „Oranje boven!quot; meester van de Zuiderpoort en trokken naar de Zwarte Waal om zich te laten overzetten. De magazijnmeester Lux meende van de verwarring, door het wegloopen der etrangers veroorzaakt, te moeten gebruik maken. Ondertusschen had de Pransche kommandant met den onder-prefect al de Pransche soldaten op de markt doen post vatten en twee daar staande veldstukken met schroot doen laden, met bevel aan de kanoniers om te vuren, als de bevolking iets durfde ondernemen. De Brielenaars waren evenwel niet vervaard. Zekere Nicolaas den Broeder spoorde eenige burgers aan, de Pranschen te bestrijden. De onverschrokken Lux stelde zich aan het hoofd der vrijheidsmannen, begaf zich met hen naar de kazerne der kustkanoniers, meest Hollanders, en haalde hen over, het vaderland, niet langer Napoleon, te dienen. Aan die uitnoodiging werd gehoor gegeven. Met hulp dier kanoniers maakte men zich meester van de poorten, en sleepte men twee stukken geschut van de wallen naaide markt tegenover die der Pranschen. Het vuren over en weder kwetste eenige burgers, doch verre was het er af, dat men hierdoor ontmoedigd werd. Het vuur der Pranschen werd anderhalf uur lang beantwoord. Lux had opgemerkt, dat het stadhuis van achteren onbezet gebleven was. Voorzichtig, zonder dat de Pranschen dit bemerkten, sloop hij met eenigen daarheen. Plotseling hooren de Pranschen het „Oranje boven!quot; boven hunne hoofden en eer zij van den
501
schrik Wrsteld waren, regende het kogels uit de vensters van \'t stadhuis. Te midden van den kogelregen bleef het onophoudelijk „Oranje boven!quot; en omdat het Oranje boven was, deden de ïranschen maar wijs hun geschut te verlaten, zich in de hoofdwacht te bergen en zich op genade aan de Brielenaars over te geven, die hen met den onder-prefect, welke zich verscholen had, onder goed geleide naar den Haag lieten transporteeren.
De verwacht wordende mariniers werden aan de Zuiderpooit zoo goed ontvangen, dat zij hals over hoofd naar Hellevoetsluis terugkeerden.
Met de mededeeling dat op denzelfden dag van Biielle \'s bevrijding, ook Muiden door de Russische troepen onder Eenkendorf, ondersteund door Amsterdamsche vrijwilligers, van de Franschen verlost werd, moeten wij overgaan tot de vermelding eener gebeurtenis, belangrijk en vreugdevol voor het geheele vaderland. Het is de aankomst van prins Willem Frederik van Oranje.
Op den ;268teu November van het gewichtige jaar 1813 , vijf dagen na de aankomst der afgevaardigden, stak de prins met het Engelsche fregat „The Warriorquot;, door nog een ander schip vergezeld, in zee. Het ongunstige najaarsweder, en hoe moeielijk de overtocht ook was, niets kon den prins weerhouden aan de wenschen van geheel Nederland gehoor te geven. En zeker de tocht was niet gemakkelijk, want door tegenwind opgehouden, kreeg men eerst vier dagen daarna (30 Nov.) de kust van Scheveningen in het gezicht. Maar was er ook gevaar voor den vorst zijn voet aan land te zetten ? Niet allen waren ten minste zonder zorg en daarom wilde men de Perponcher vooruit zenden, opdat deze door teekens zou kenbaar maken of de prins veilig van boord kon gaan. Het ongeduld van den vorst was echter te groot, om op het afgesproken sein van de Perpoucher te wachten. Hij stapte van boord in eene schuit om onder het kanongebulder der Engelsche schepen met een wagen aan land gebracht te worden.
Niet zonder aandoening kon de prins een plek betreden, 18 jaren vroeger door hem als balling verlaten.
Het kon niet anders of de mare van \'s prinsen aankomst was reeds vooruitgeloopen. Niet alleen de leden van het algemeen bestuur stonden hem hunne opwachting te maken en wenschten hem te verwelkomen, maar strand en duinen waren letterlijk zwart van menschen. Niet minder op den weg naar \'s Hage en daar in de stad zelve. Geen plaats was onbezet, geen venster ledig, ja, de hoofden staken uit de opgebroken daken, opdat men toch iets zou kunnen aanschouwen van \'t hartroerende tooneel. En \'t was een hartroerend tooneel, een onbeschrijfelijke vreugde, ,/t Was,quot; zegt Bosscha, „eene schaterende menigte, die zich golvend voortstuwde, geen plekje op de straten ledig liet, hoeven noch raderen ontzag om een glimlach van den geliefde op te vangen.quot; Hier hoorde men roepen: „Leve de prins! Vivat Oranje! Oranje boven!quot; Daar zong men het Wilhelmuslied! Ginds snikte men van aandoening en weende men van vreugde en vervoering! Hoeden en doeken zwaaiden. Aller armen hieven zich omhoog. Het vochtig oog zag naar boven van waar de hulp gekomen was. Niemand was zonder ontroering, \'t Was alsof de een zijn vader, de ander zijn broeder, een derde zijn vriend uit het graf had weergekregen. Nauwelijks kon men zijn eigen oogen gelooven. Men stond of als wezenloos zonder een woord te kunnen uitbrengen, of men gilde uit, wat zooveel jaren diep in het binnenste had moeten gesmoord blijven.
Onder zulke aandoeningen vergezelde de ontelbare menigte het open rijtuig, waarin de prins met Slirum gezeten was, naar \'s Gravenhage, Aan de woning van Stirum genaderd, stapte de prins af, en de open deuren zeiden, dat elk vrijen toegang had. Men maakte ook gebruik van die uitnoodiging, Blijder, hartelijker ontmoeting dan tusschen den vorst en de verrukte Hagenaars zal er wel nimmer geweest zijn.
Niet minder was de vreugde toen de prins den 2ileu December te Amsterdam kwam. Hier scheen geen einde aan het juichen en jubelen te komen.
502
Hechter dan ooit werd de verbroken band tusschen Nederland en Oranje hersteld. Dat heeft God gedaan! Hij, die ons verloste uit de hand onzer verdrukkers, gaf ons in zijne liefde een stamlmis weder, dat door den moedwil zijner eigene burgers, bevangen door den geest des ongeloofs en der lichtzinnigheid, verdreven was.
Wij hebben, mijne lezers, met elkander een tijdvak van lijden beschouwd. Er is meer geleden en gestreden in Nederland. Wij weten het. Maar wat wij niet weten : Zal er nogmaals een tijd van lijden en strijden aanbreken ? Zal nogmaals ons volksbestaan vernietigd en wij gekromde slaven van eene vreemde macht worden? Die toekomst is voor God alleen. Maar dit weten wij zeker: „Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn.quot; Of zijn er nu geen nationale zonden? Ook dit weten wij: Wij zullen ons nooit te beklagen hebben zoolang het drievoudig snoer-, het schoone verbond: God, Oranje en Nederland niet verbroken is.
Worde het nimmer verbroken!
DE VEREENIGDE NEDERLANDEN ONDER DEN SOUVEREINEN VORST.
„Zoo waren dan onder Gods zegen de Verecnigde Nederlanden wederom vrij, en dat door eigen veerkracht zonder de komst van overwinnende bondgenooten af te wachten. De voorvaderlijke standaard had zich tegenover den geduchten adelaar onder de toejuiching van Europa verheven. De Vereenigde Nederlanden hadden hun rang onder de mogendheden hersteld en dat niet tengevolge van diplomatieke schikkingen, maar krachtens eigen goed recht. Da Staat, die 80 jaren lang voor zijn vrijheid gestreden, die zijn bodem aan de golven ontwoekerd had en meermalen scheidsrechter was geweest onder de mogendheden van Europa, had zijn levensbeginsel niet verloren, zijn rang ouder de natiën van Europa niet verbeurd verklaard, al had zij tijdelijk voor de overmacht van een veroveraar moeten zwichten.
In den volsten zin des woords was de omwenteling nationaal geweest. Er was eensgezindheid in het verbreken van het vreemde juk, eensgezindheid in de toekenning van het oppergezag aan Oranje, Na gemeenschappelijken jammer was er gemeenschappelijke vreugd, vereeniging, verzoening, vernietiging der partijen. Waar allen gedwaald, allen zwaar geboet hadden, zag men in de nieuwe verbintenis van Oranje en vaderland het einde van alle lijden,quot; 1) Als opvolger van zijn vader in het stadhouderschap had de prins nu Willem VI moeten heeten, doch een afkondiging te Amsterdam verklaarde dat het niet Willem VI was, die onder de Nederlanders verscheen, maar Willem I, die als souverein vorst, evenals zijn naamgenoot van weleer, zijn volk aan de slavernij kwam onttrekken. Maar het was niet een verklaring van het uitvoerend bewind alleen, het was ook de volksstem, die de souvereiniteit opdroeg aan Willem I, met wiens oppermacht een van de Republiek geheel verschillend staatsbestuur zou aanvangen. Onder de luidste toejuichingen in de hoofdstad ontvangen, verklaarde de vorst, dat hij de souvereiniteit aanvaarden wilde, doch onder den waarborg, die de volksvrijheid tegen misbruik van gezag beveiligen mocht.
Aan wien was de vorst deze souvereiniteit verschuldigd? Naast God aan het bloed zijner voorvaderen ten dienste van het land gestort; aan den roem en de welvaart, die Nederland onder hunne leiding verkregen had; aan den innigen band door den loop der eeuwen tusschen
1) Gr, v. Pr.
503
hen en de natie gelegd; aan de oude rechten van zijn Huis eu aan het vertrouwen en de eigene keus van het vrije volk.
Aan het vertrouwen des volks. Wie toch kon weten wat men van den prins te hopen of te verwachten had? Bijna twintig jaren toch was het geleden, sedert hij het va Ierland verlaten had. Men wist hier te lande, dat hij bestond, rmur dat was alles. De warmste aanhangers van het Oranje-Huis waren onbekend met zijne geaardheid cn hoedanigheden. Mc\' zijn lotgevallen was men bijna niet bekend. Wat was het dan anders dan een onbepaald vertrouwen ?
Zijne lotgevallen. Zij waren veelvuldig. Prins Willem Erederik vau Oranje, die voor Landrecis, aan de Sambre en bij Fleurus meer roem verdiend dan behaald had, had in zijn achttienjarige ballingschap veel geleden en geleerd. Sedert den tijd, dat hij op vaderlandschen bodem met den inval der Engelschen in Noord-Holland zich had laten zien, hadden de wederwaardigheden hem geen rust gelaten. In 1806, kort na den dood zijns vaders, waren hem zijne erflanden in Duitschland door Napoleon ontnomen cn aan het groot-hertogdom Berg toegevoegd geworden. Als generaal in Pruisischen dienst, als vijand van den Franschen keizer dus, was hem iii hetzelfde jaar ook het vorstendom Fulda ontroofd, terwijl hij zelf langen tijd in Pransche krijgsgevangenschap moest doorbrengen. Sedert zijn ontslag had hij z\\jne dagen in stille afzondering, meestal in Engeland, gesleten.
Spoedig zag men dan ook, dat de vorst alles behalve beginnen moest met ondervinding cn kennis op te doen. Schrander, met een stalen geheugen bedeeld, rijk in veelsoortige kennis, vooral ook in de vaderlandsche rechten, was hij in de geschiedenis van Nederland met ongewone nauwkeurigheid te huis. Spoedig deed hij zich kennen als een man van groote bedrevenheid in staatszaken, onverzettelijken wil en doortastenden ijver, ongezind om de hem opgedragen taak op anderen over te dragen of zich in regeeringszaken door anderen te laten leiden. In werken was hij onvermoeid, alsof, bij de sterkte van zijn lichaamsgestel, arbeid hem behoefte, inspanning hem uitspanning was. Aan vorstelijke waardigheid, die geen inbreuk duldde op hare rechten, paarde hij nogtans vriendelijkheid en gemeenzaamheid met onbekrom-pen weldadigheid, waar het ongeluk uitredding of de nuttige werkzaamheid aanmoediging behoefde. Voorstander van godsdienstigheid, was hij gehecht aan de rechtzinnige leer der gereformeerde kerk, waarvan hij een uitmuntende belijdenis had afgelegd. Op de Voorzienigheid vertrouwend, was hij in voorspoed niet opgeblazen en onder tegenspoeden vrij van neerslachtigheid.
Zoo was de vorst, die thans het roer der regeering in handen zou nemen.
Het was hem lot groote vreugde, toen in de volgende maand na zijne aankomst alhier, ook zijne beide zonen tot hem kwamen. Prins Erederik kwam het eerst en begaf zich dadelijk met den generaal Bulow naar het oorlogstooneel. Ook de erfprins snelde toe. Elf dagen na zijn broeder kwam hij hier, om ook nu op Hollandsehen bodem den vijand, op wien hij in Spanje lauweren behaald had, te bestrijden. Hij werd door zijn vader tot generaal der infanterie cn tot inspecteur-generaal der troepen aangesteld.
Bij al het verblijdende was evenwel de vreugde niet onverdeeld. Zoo lang nog sommige plaatsen in handen waren van den vijand, was er nog droefheid in den vreugdebeker. De bezettingen dier plaatsen toch waren een ware plaag voor de ingezetenen en de omliggende dorpen door hare herhaalde strooptochten en uitvallen, die alles wat haar voorkwam wegroofden en de burgers door herhaalde heffingen en knevelarijen verdrukten. Een eerste zorg der nieuwe regeering was dus om die plaatsen met behulp der bondgenooten van de vreemde indringers te verlossen, of — kon dit niet geschieden — hunne wapenen ten minste onschadelijk te maken.
Twee zaken werden daarloe vereischt: geld en manschappen.
In het eerste werd voorzien door een vrijwillige opbrengst van het volk op aansporing
504
van den vorst. Amsterdam bracht ecu som van een ton gouds ten offer; Arnhem, ofschoon veel schade geleden hebbende en nog immer gekweld door een drukkende bezetting, leverde eene som van f 17,000. Ue gezamenlijke opbrengst bedroeg niet minder dan 1,400.000 gulden, eene som, die men aanzienlijk moet noemen, wanneer men bedenkt, hoezeer de landzaten door afpersingen verarmd waren geworden.
Het tweede, dat voorziening eischte, was de landmacht. Er werd een landstorm opgericht uit alle weerbare mannen van 17 tot 50 jaar, voorzien van pieken, om ingeval van nood opgeroepen te worden. Een gedeelte van dezen landstorm werd tevens voor schuttersdiensten in de steden gebruikt, terwijl een ander gedeelte— 16,000 man infanterie en 4000 man artillerie — zou dienen om den vijand het land uit te drijven.
Spoedig na de zelfbevrijding van den Briel volgde Helvoctsluis. Drie dagen lang hadden Brielsche burgers en boeren uit den omtrek die plaats ingesloten, doch toen zich 50 Engelsche mariniers lieten zien, wisten de Eranschon van loopen en begaven zij zich naar de Willemstad. Met hun vertrek waren Voorne en Putten geheel gezuiverd. (5 Dec.)
Niet lang na Helvoetsluis schudde ook Ooltgensplaat het Eransche juk af. De korporaal Lorenz der kustkanoniers van Goeree vatte den Eranschen generaal Rostolan bij de borst, terwijl deze zijne bevelen kwam geven, nam hem gevangen en noodzaakte de bezetting de wapenen neder te leggen. De Eranschen, die zich te Willemstad bevonden, poogden de plaats wel weder te hernemen, doch dit gelukte hun niet, ja werden zelfs door den luitenant-ingeneur van Ingen met aanmerkelijk verlies terug geslagen. Dit had den moed der Franschen zoodanig benomen , dat zij ook de Willemstad verlieten en op Bergen-op-Zoom terugtrokken, ruim 200.000 ponden buskruit en 183 kanonnen achterlatende, die in onze handen vielen. De schepen, door hen bij hun vertrek in den grond gehakt, waren ook spoedig weder hersteld.
Ook geheel Zeeland was weldra door de Eranschen ontruimd. Al de Zeeuwsche eilanden waren den 278tc11 November door de Eranschen in staat van beleg verklaard en daardoor van alle gemeenschap met het vaste land uitgesloten. Niet lang daarna kwam eene Britsche vloot van 10 linieschepen, 9 fregatten en 6 brikken opdagen, die zich tusschen de Zeeuwsche eilanden verdeelden. Twee fregatten \'en een kotter hadden het anker voor Noord-Beveland laten vallen. Een voorval te Zierikzee bracht zoowel deze plaats als de omliggende dorpen in beroering. De opperbevelhebber van \'t Fransche krijgsvolk in Zeeland, de generaal Gilly n. 1. zond onverwachts aan de Jonge, een der regenten van v(5or 1795, het bevel gedwongen of vrijwillig naar Eijssel te gaan. De Jonge, ofschoon aan het volbrengen van dat bevel weinig lust gevoelende , begreep ncgtans dat vrijwillig gaan beter was dan gedwongen te worden en maakte zich gereed tot vertrekken. Die lastgeving van Gilly had het volk evenwel gramstorig gemaakt en belette zijn vertrek. Deze was nu wel genoodzaakt zich te verschuilen, zou hij niet in handen van Gilly vallen, ofschoon hij aan het verspreide gerucht geloofde, als zou de Jonge in stilte zijn afgereisd. De beweging te Zierikzee vond op Bruinisse en Oosterland navolging. De Brauw, een der invloedrijkste inwoners van gemelde stad, achtte het tijdstip gunstig een omwenteling te bewerken, doch te goed overtuigd, dat zulks zonder bijkomende hulp niet geschieden kon, zond hij heimelijk bericht naar den bevelhebber der voor Noord-Beveland liggende vaartuigen, met verzoek de stad te komen aantasten, hem verzekerende dat hij op hulp van binnen rekenen kon. De Britsche bevelhebber was hiertoe dadelijk gezind en liet zich met zijne schepen spoedig zien, met dat gevolg, dat de stad spoedig door de Eranschen ontruimd was, naardien de generaal Gilly geen kans zag haar te verdedigen en zich daarom met zijn volk naar Tholen begaf. Dit eiland echter zoowel als Noord- en Zuid-Beveland, met uitzondering van het fort Bath, waren weldra door de Eranschen ontruimd. (8 Dec.)
Van Zeeland begeven wij ons naar een anderen kant.
Vianen reeds in het begin van December door de Eranschen bezet, werden door de Pruisen
505
vervangen. Eerlang was de Ticlerwaard vol met troepen die de Waal op vier plaatsen n. 1. te Bommel, Heessel, Varik en Tiel overstaken (14 Dec.). Op denzelfden dag werd Bommel door de Franschen verlaten en Crêvecoeur en St. Andries bemachtigd. De Pruisische generaal Bulow kwam met prins Frederik te Bommel om persoonlijk de krijgsverrichtingen te besturen. Nog denzelfden dag werden Woudrichem en Loevestein overgegeven en weldra ook Heusden en Geertruidenbcrg ontruimd.
De Russen en Kozakken hadden zich ook voor Breda laten zien en dat was genoeg om de Franschen het hazepad te doen kiezen, want een Kozak onder de oogen te krijgen, was voor een Frauschman hetzelfde als de dood op hem te zien afkomen. Op den 10dequot; December hadden de Franschen Breda verlaten, maar Napoleon was er woedend om. De generaal, die te Antwerpen het bevel voerde, werd afgezet en hij gaf bevel onmiddellijk de stad te hernemen. Eene krijgsmacht van ruim 5000 man soldaten trok dan ook op Breda los om haar op te eischen en te beschieten. Wat zouden de belegerden beginnen, naardien zij slechts over •i veldstukken te beschikken hadden. Gelukkig kwam er hulp uit de Willemstad en eene versterking van Kozakken en — de Franschen trokken af.
In Gorcum was eene sterke bezetting en de stad in geduchten staat van tegenweer gebracht. quot;Wel werd zij door de troepen der geallieerden ingesloten, doch hunne aanvallen waren vruchteloos, en de bevelhebber liet zich tot de overgave niet vinden. De belegeraars ziende, dat de slad niet bij verdrag te verkrijgen was, kwamen tot het besluit haar door geweld te dwingen. Uit zeven batterijen werd daarop de vesting tegelijk beschoten, tot niet geringe schade der ingezetenen. Bij den eersten aanval toch werden er niet minder dan 16 huizen vernield en ruim vijfmaal zooveel beschadigd. Na dat bombardement werd de stad op den volgenden dag op nieuw opgeëischt, doch ook wederom werd die eisch door den generaal Bampon geweigerd. Een tweede aanval volgde (24 Jan.) bij welken aanval de kerk, het tuighuis en het hospitaal, gevuld met zieken en gekwetsten, deerlijk beschadigd weiden.
De maire der stad, begaan met bet lot van Gorcum\'s inwoners, trachtte Rampou tot de overgave te bewegen, doch toen hij zag, dat zijne pogingen schipbreuk ledeu, vervoegde hij zich tot den bevelhebber der belegeraars, generaal Zielinsky, opdat geene nieuwe aanvallen zouden plaats hebben. Bij dezen vond hij echter ook een gesloten oor. Zielinsky liet tot vijfmalen toe den aanval herhalen, telkens nieuwe en schrikkelijke verwoestingen aanrichtende, die eene schade veroorzaakten van niet minder dan /quot;100.000. Na afloop van den vijfden aanval begon llampon evenwel meer gehoor te geven aan overgave , vooral toen het springen van drie kruitkisten een aantal belegerden doodden of kwetsten. Op den 4den Februari werd een verdrag geteekend, waarbij de stad binnen 16 dagen, indien er voor dien tijd geen ontzet kwam opdagen, in handen der belegeraars zou gesteld worden. Op den 208ten dier maand had de ontruiming ook plaats. De bezetting trok met krijgseer uit en werd gevangen naar Pruisen gevoerd.
Ook de Helder bood hardnekkigen en langdurigen weerstand. Daar gebood de dappere en bekwame Ver Huell. Hij had niet gedaan als Kraijenhoff en anderen, maar achtte zich door zijn eed aan Napoleon gebonden.
De Franschen hadden hier vijf forten aangelegd. De bezetting bestond uit niet minder dan 1000 man met 350 kanonnen en een grootea voorraad van krijgsbehoeften. De generaal de Jonge werd afgezonden om den Helder in te sluiten. Hij vestigde zijn hoofdkwartier te Alkmaar, stelde zich aan het hoofd van de vrijwilligers uit Noord-Holland en van eenige weinige krijgslieden uit Medemblik. Zijne macht was evenwel te gering om iets tegen den Helder te ondernemen, en hij kon zich alleen bepalen de plaats in te sluiten. Het was vergeefs dat men Ver Huell tot de overgave zocht te bewegen; hij erkende Napoleon alleen als zijn wettigen bevelhebber. Het eenige wat hij deed, was ongeveer 1300 Spaansche krijgsgevangenen aan
506
ons uit te leveren. Maar waarom? Omdat hij een opstand onder dat volk vreesde. Hij kon ze dus niet gebruiken, en zij waren hem onnutte kostgangers.
Onder de steden welke nog altijd door Franschen bezet waren, behoorde ook Deventer. Op den lO4quot;quot; November had de generaal van Schiner deze stad in staat van beleg verklaard. Deze generaal voerde liet bevel over eene bezetting van 800 pupillen en 40 kustkanonniers en gensd\'armes.
Opdat de werking van zijn geschut niet belemmerd zou worden, maakte Schiner een aanvang om de tuinhuizen buiten de stad te doen wegruimen, doch terwijl het werkvolk daarmede bezig was, overviel hun een panische schrik, want daar lieten zich de gevreesde Kozakken zien, en hals over hoofd vluchtte men in de stad terug. Weinig had het gescheeld, of de Kozakken waren mede de stad binnen gedrongen, waren de poorten nog niet bijtijds gesloten.
Eerlang werd Schiner versterkt door een lOOtal soldaten, waardoor het hem mogelijk was de aanvallen der belegeraars met kracht tegen te gaan, en deze moesten zich alleen tot eene insluiting der stad bepalen.
De inwoners van Deventer hadden bij dit beleg veel te lijden. Zij zagen hun geliefkoosde, schoone wandelplaats, en sommige inwoners huune fraaie buitenplaatsen vernield. Eerst op den 26s,en April werden de inwoners van de Eranschen verlost.
Koevorden werd mede door de Kozakken opgeëischt, doch de Eransche bevelhebber had die opeisching afgewezen en liet de inwoners, ook van de omliggende plaatsen, nog meer kwellen. Op den 3dequot; Mei kreeg de Eransche overste bevel de stad te ontruimen.
De Eranschen deden menigvuldige uitvallen, soms met 300 man van 2 stukken geschut voorzien, waarbij het. dan dikwijls tot een levendig gevecht tusschen hen en de vrijwilligers en de Kozakken kwam, waarbij zich het gewapende landvolk voedde. Op een dier uitvallen werden een korenmolen en twee boerenwoningen verbrand en voerden de Eranschen een buit van 200 runderen mede.
Ook te Delfzijl bleven de Eranschen nog steeds den baas spelen en kwelden zij de inwoners der omliggende streken. Ofschoon de bezetting uit niet minder dan 1400 man bestond, die ruim van krijgs- en mondbehoeften voorzien waren, zond de bevelhebber herhaalde malen krijgsvolk op strooptochten uit, om alzoo het beleg langer te kunnen volhouden. Dit begon den onder-prefect Alberda en den maire van Appingadam te verdrieten, waarom zij de hulp van den Russischen bevelhebber Rosin inriepen.
Op den Zoltkamp lagen eenige kanonniers in bezetting. De Eransche bevelhebber, meenende die manschappen met hun krijgsvoorraad goed in Delfzijl te kunnen gebruiken, zone\', den bevelvoerenden onderofficier aldaar den last, om met zijne manschappen en krijgsbehoeften tot hem te komen. De boodschap werd aan een renbode opgedragen, die, zijn weg over Groningen nemende, de hem gegeven lastgeving den kolonel der nationale garde, Busch, overhandigde. Deze liet niet na daarvan onmiddellijk partij te trekken. Hij zond eenige burgeikanonniers met een officier naar den Zoltkamp om dezen post in beslag te nemen. De daar aanwezige manschappen gingen van Eranschen in vaderlandschen dienst over die de ammunitie naar Groningen overbrachten in plaats van naar Delfzijl. De luitenant Edeling, door den Eranschen bevelhebber met eene kanonneerboot van Delfzijl afgezonden, om den krijgsvoorraad van den Zoltkamp in te schepen, verliet mede de Eransche zijde en stelde zich ter beschikking van den llussischen bevelhebber. Deze droeg hem dadelijk den last op naar Helgoland te zeilen, ten einde aldaar 1500 Engelsche geweren af te halen.
De Zoltkamp was alzoo in onze macht. Evenzoo ging het met den post te Oostmahorn in Eriesland, waardoor Groningen in het bezit kwam van 20 kanonnen.
De Eransche bevelhebber Rosin, een en ander vernemende, zond dadelijk 400 man met 2 veldstukken en eenige kanoniers naar Appingadam ter versterking van de bezetting aldaar.
507
Niet zoodra had Busch, de kommandant der nationale garde, dit vernomen, of hij vertrok naar die plaats met 400 man zijner garde, eenige kanoniers en 2 veldstukken, vergezeld dooi lt;len llussische bevelhebber kolonel prins Lapoutchin. Niet weinig verlies brachten de Franscheu in hunne uitvallen toe, doch daar de macht te gering was om de\' stad in te sluiten, werden zij door nieuwe manschappen versterkt; bovendien werd er een landstorm van 2000 man en een compagnie van 100 scherpschutters onder bevel van Schmalen opgericht. Nog grooter werd de versterking en ondersteuning toen 2000 Pruisen met 20 veldstukken aanrukten, terwijl diie Engelsche brikken Delfzijl van den zeekant benauwden.
De Fransche bevelhebber leed een groot verlies, toen niet minder dan 300 manschappen, zoo Nederlandsche als vreemde soldaten en ruiters met wapens en paarden hem ontliepen. Dit was tengevolge van de bemoeiingen van Busch, die gezorgd had, dat gedrukte bekendmakingen binnen de vesting kwamen, waarin de verheffing van den prins en de afzwering van Napoleon vermeld werd. Toen ook wist de Nederlandsche bemanning van drie in de haven liggende kanoneerbooten zich weg te maken en in volle zee te komen, waar zij terstond de ïransche vlag naar omlaag trokken, om de oude vlag in hare plaats op te hijschen.
Intusschen hadden de inwoners van Delfzijl veel van de Franschen te lijden. Menige bezitting werd door hen verbrand. Er werd wel eene poging gedaan om de vesting in handen te krijgen, doch toen de kolonel Busch met do Pruisische en Engelsche legerhoofden de maatregelen besprak om zich met geweld van Delfzijl meester te maken, kwam er tegenbevel van den Hollandschen generaal Otto van Stirum. Dit tegenbevel was oorzaak, dat de Engelschen en Pruisen aftrokken, waardoor de Nederlanders alleen voor de zaak bleven zitten. De burgers en de boeren hadden dan ook wat te doen om de uitvallen der Eranschen af te weren. Zoo bleef de toestand tot de zaken in Frankrijk een anderen keer genomen hadden. Eerst toen werd Delfzijl door de Franschen ontruimd, ofschoon dit niet heel vlug in zijn werk gegaan was, want de Fransche kommandant van die verandering bericht ontvangen hebbende, wilde zich eerst van de waarheid dier tijding overtuigen door een zijner officieren naar Parijs te zenden. Eerst daarna verliet hij de vesting.
Was het jaar 1818 onder gunstige voorteekenen geëindigd, ook het jaar 1814 opende zich voor den Vorst met eene blijde gebeurtenis. Op den 8stci1 Januari kwam de prinses van Oranje van den kant van Duitschland over Gelderland en Utrecht naar \'s Gravenhage, twee dagen later gevolgd wordende door de weduwe van Willem V met hare dochter de prinses-weduwe van Brunswijk. Groot waren de toejuichingen des volks toen \'s vorsten moeder wederom voet zette in \'t land, waarin zij zooveel smart geleden had, doch die vergeten en vergeven was.
Had men zich met zorg toegelegd op het voorzien in eenige noodige zaken, hierboven genoemd, een eerste zorg was de vervaardiging eener grondwet voor den Nederlandschen Staat. Reeds in het laatst van het vorige jaar (Dec. 1813) was dit door den Vorst opgedragen aan eene commissie, bij welker keuze hij toonde alle vroegere partijschappen niet meer te gedenken, want naast standvastige aanhangers van het Oranjehuis als van Hogcndorp en van der Duyn zat Roëll, een vroegere ambtenaar van koning Lodewijk , en een van Maanen, vroeger een ijverig revolutionair. Tot voorzitter dezer commissie werd van Hogendorp benoemd; aan Falck de betrekking opgedragen van secretaris van Staat, terwijl Changuion tot commissaris-generaal bij dc Britsche hulptroepen werd aangesteld.
De commissie zette zich aan hare taak en was daarmede in Maart (1814) gereed. Niet
508
aan de algemeene volksstem, begreep men, maar aau het oordeel van eenige aanzienlijken cf zoogenaamde notabelen zou het concept van grondwet worden onderworpen. Uit al de gewesten werd eene lijst gemaakt van 600 Nederlanders, die zich door stand, geboorte, middelen of verdiensten onderscheidde, welke lijst gedurende acht dagen in elk kanton of vredegerecht ter inzage werd gelegd, met uitnoodiging aan al de hoofden van huisgezinnen, de bedenkingen op te geven, welke zij tegen een of meer der op de lijst voorkomende personen hebben mochten. Na verloop van den gestelden termijn bleek het, dat niets beduidende aanmerkingen waren ingekomen, en de 600 personen alzoo bevoegd waren de natie te vertegenwoordigen. Op den 29stcn Maart in de Nieuwe Kerk te Amsterdam verschenen 474 notabelen (126 hadden zich om verschillende redenen verschoond) waar hun, na een toespraak van den vorst, door van Maanen, voorzitter van het hooge gerechtshof, de beginselen ontvouwd werden, naar welke de nieuwe grondwet ontworpen was. Zij bestond uit 146 artikelen. 1°. voor zooverre zij den Vorst betrof: opvolging bij erfrecht en eerstgeboorte; recht van vrede en oorlog; opperbestuur over de geldmiddelen; beschikking over zee- en krijgsmacht. 2°. wegens de provinciën of gemeenten: De souvereine rechten der Staten zonder uitzondering of bepaling overgedragen op den souvereinen vorst alleen, maar ook til wat tot de gewone huishouding der policie aöngaat, aan de besturen overgelaten. In de plaats van departementen had men nu weder negen gewesten, waarover het huishoudelijk bestuur bij de Staten berustte. 3°. waarborgen der volksvrijheid: Vergadering der Staten-Generaal van 55 leden, voor drie jaren door de Staten der provincie benoemd, welke de buitengewone uitgaven vergunt of weigert, en, evenals de souvereine vorst wetten voordraagt of afstemt. Voorts zou er een raad van State zijn; een algemeene rekenkamer; een onafhankelijke rechtsmacht; algemeene wetboeken; gelijke bescherming van alle bestaande godsdiensten, terwijl de christelijk hervormde die van den souvereinen vorst is; zorg der regeering over het openbaar onderwijs en het armwezen; een nationale land- en zeemacht uit vrijwilligers, en bij gebrek van deze uitlotelingen samengesteld.
„Veel was er in dit ontwerp, hetwelk goedkeuring verdiende; maar ook veel, hetwelk getuigde, dat, hoe ook de opstellers de gruwelen der Pransche omwenteling afkeurden, zij toch uiet konden nalaten de beginselen te huldigen, waaruit de omwenteling was voortgesproten. Hoe vreemd het ook schijnt, het is echter onwederspreekbaar, dat in die dagen, en nog 16jaren later, er nauwelijks één staatsman hier te lande gevonden werd, die niet, ook zelfs zijns ondanks of zonder het te weten, de revolutionaire theoriën, hoezeer dan onder een anderen naam, omhelsde en in praktijk zocht te brengen. Niet slechts de zoodanigen onder de staatsdienaars van Willem I, die tot de partij van 1795 hadden behoord, als van Maanen, Kemper of Ealck, maar ook de oude Oranjegezinden, als van Hogendorp en Eoëll, achtten geen Staat langer mogelijk, dan die uit zoogenaamd verdrag tusschen vorst en volk voortsproot; geen staatsvorm wettig ot bestendig, zonder een geschreven constitutie, waarbij de rechten der drie staatsmachten, de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke, zorgvuldig waren afgebakend: geen stem zoo krachtig en zoo onfeilbaar, als die der volksmeening. Vandaar dan ook, dat men in de ontworpen staatsregeling zooveel had aangebracht, \'t welk alleen de vrucht was van nieuwe en afgetrokkene bespiegelingen, en te weinig gepoogd had, haar in verband te brengen met de verkregen rechten, met de zeden, met de overleveringen, met de geschiedenis der natie. Men deed, alsof nu eerst een nieuw Rijk werd opgebouwd, en men vergat, dat Nederland reeds sedert twee eeuwen als een vrije, als een onafhankelijke, als een protestantsch-christelijke Staat bestaan had. Van dezen ouden Staat waren bijkans alleen de namen bewaard, en die namen, hoe welkom zij ook in de ooren der menigte mochten klinken, dienden nu slechts om wanbegrippen op te wekken en daardoor verwarring te stichten. Immers, wat beteekende het, aan de gewesten hun namen te hergeven nu men hun noch hun titels, noch hun rechten, noch hun eigenaardig karakter hergaf en er in den grond uiet anders van maakte dan departementen, als onder \'t keizerrijk? wat was het anders dan, terwijl men naar eenheid streefde, het provincialismus noodeloos te voeden? Men had weder
509
Staten-Generaal, maar zonder het gezag, dat vroeger bij dat licliaam berustte; en welke waarborgen kon de vrijheid der natie vinden in zoogenaamde volksvertegenwoordigers, die, door de Staten der gewesten gekozen, maar niet door hen afgevaardigd, zonder ruggespraak met hun lasthebbers stemden, en dus met ter daad niemand vertegenwoordigden dan zichzelve? Men had provinciale Staten, doch zonder souvereiniteit; terwijl de Pransche prefecten door gouverneurs werden vervangen; men had ridderschappen, doch zonder onafhankelijk eigendom; men had weder burgemeesters, die zich nog regeerders waanden, en niet meer waren dan bestuurders; men sprak in de grondwet van de Unie van Utrecht en hoe, volgens de begineelen, waarop zij gegrondvest was, het dragen van wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat een plicht der ingezetenen was; maar men wist daaruit, zonderling genoeg, het voorwendsel af te leiden, om de bij ons zoo gehate en met onze zeden zoo geheel strijdige conscriptie, de vrucht van Franschen oorsprong, in onze staatsregeling binnen te smokkelen.quot; 1)
Inderdaad, wat namen en vormen betrof nam men veel van het oude terug, doch ook veel werd opgenomen, waaruit duidelijk bleek, dat men zich nog in vele opzichten door de Fransche begrippen van vrijheid en volks-souvereiniteit liet leiden. Ofschoon de Vorst den naam van souvo rein verkreeg, werd hij toch door velen beschouwd als hoogste ambtenaar van den Staat, die zijn aanstelling van het volk bekomen had en daarom der volksstem moest gehoorzaam wezen.
Met 448 tegen 36 stemmen werd het ontwerp van grondwet goedgekeurd, waarop op den volgenden dag (30 Maart) de plechtige inhuldiging van Willem I als souverein vorst in dezelfde, kerk plaats had. Die blijde gebeurtenis werd zoo door luisterrijke feesten als dooi een bedestond (6 April) gevierd.
Te meer blijdschap was er in den lande omdat het vooruitzicht bestond, dat weldra aan den oorlog een einde zou zijn.
Wij verlieten Napoleon na het verlies van zijn tweede leger in Duitschland. Op den November (\'13) te Parijs teruggekomen, spande hij alle krachten in, om een nieuw leger samen te stellen. Wie van 1S07 tot 1813 van den krijgsdienst was vrijgeloot, moest nogmaals loten. Op den 25sten Januari (\'14) nam Napoleon van echtgenoot en kind afscheid om — beiden nooit weer te zien.
Keeds hadden de geallieerden België, met uitzondering van Antwerpen alleen, gewonnen en den krijg op Franschen bodem voortgezet. Dagelijks vielen er nieuwe gevechten voor en werd Brienne in de asch gelegd. Napoleon mocht een leeuw gelijken, die, uit zijn hol geschoten, zich met dubbele woede op zijn prooi wilde nedeiwerpen, het was te vergeefs. De oude moed iu het leger was verdwenen; het vuur bij de bevelhebbers gedoofd. De een kwam te laat op het beslissende punt, de andere deed niet wat hem bevolen was.
Maar zoo moest het zijn, want Napoleon moest tot op het vriespunt dalen. Sloeg hij zijne vijanden aan de eene zijde, van een anderen kant kwamen zij met dubbele kracht hem op het lijf vallen. Vruchteloos waren zijne pogingen tot onderhandelingen en toen hij voor een oogenblik zijn zelfvertrouwen door een bekomen zegepraal te Montmirail had teruggekregen, weigerde hij de onderhandelingen van de zijde der geallieerden, doch tot zijn nadeel. Wat hij niet had durven denken, wat hij een onmogelijk waagstuk meende, een legermacht onder Blucher en Schwartzen-berg trok op Parijs aan, terwijl Bordeaux zijne poorten voor Wellington en Lyon voor de Oostenrijkers geopend had.
1) Van Leuuep.
510
Napoleon schri\'kte toen hij de zekerheid vernam van het aanrukken op Parijs. Met de snelheid iles bliksems wil hij optrekken om de hoofstad te redden, want hij begreep dat met ha:.r verlies, geheel Frankrijk voor hem verloren zou zijn. Doch het was te laat.
Napoleon\'s gemalin met haren zoon, de groot-dignitarissen van het rijk en Jozef Bonaparte, ex-koning van Spanje, ontvloden Parijs.
Marmont, hertog van Eaguza, verzocht Blucher en Schwartzenberg om een wapenstilstand. Een verdrag werd geteekend, waarbij den aanstaanden intocht der bondgenooten geregeld werd. Van die omstandigheid trokken de oude koningsgezinde!! in Parijs partij. Vauvineux las op een der pleinen der Seine-stad de proclamatie voor, waarbij de prins van Schwartzenberg de Pavijzenaars tot rust en orde vermaande. Na die lezing zette hij de leus der Bourbons, de witte kokarde, op den hoed, roepende: „Leve de koning!quot; welke kreet navolging vond bij de meer en meer aangroeiende menigte. 1)
Op dienzelfden dag trokken de geallieerden Parijs binnen. De keizer van Rusland en de koning van Pruisen gaven aan de maires van Parijs de verzekering, dat zij niet gekomen waren om inbreuk te maken op de rechten der Fransche natie, maar integendeel die zouden eerbiedigen, doch met Napoleon niet langer onderhandelen noch omgang met hem hebben wilden. De senaat stelde nu een tusschenbestuur in, waarbij de soldaten van hun eed aan Napoleon ontslagen werden.
Nog poogde de drenkeling zich te redden. Hij was te Pontainebleau, toen hij bevel gaf om op Parijs aan te rukken, doch Ney gaf hem te kennen, dat zijn heerschappij een einde had genomen, dat hij niet langer over het leger te bevelen had en er voor hem niets anders op was uan vrijwillig afstand van den troon te doen. Overtuigd, dat hij zich niet redden kon, verklaarde hij zich hiertoe bereid, onder voorwaarde dat zijn zoen hem zou opvolgen. Hiervan wilden de geallieerden evenwel niets weten, en Napoleon ziende, dnt hij op het leger niet langer rekenen kon, teekende den afstand (11 April) voor zich en zijne opvolgers.
Zoo was de leeuw voor de poorten van zijn eigén hol nedergeveld. Napoleon had opgehouden keizer van Frankrijk te zijn. Zoo verloste de hand des Heeren zoowel ons vaderland als geheel Europa van den overweldiger, die geene stroomen bloeds had ontzien, geen gevoel had getoond voor de tranen en jammerkreten van zoo vele ouders, die hun kinderen ter slachtbank zagen voeren, maar die alle gevoel smoorde om aan zijne onverzadelijke heerschzucht te voldoen.
Intusschen werd hij edelmoediger behandeld, dan hij zelf misschien wel verwachtzoi;hebben, naardien hem het eiland Elba, als een afzonderlijk vorstendom met een jaarlijksch inkomen van 6.000.000 franken tot verblijfplaats werd aangewezen. Ook werd er voor zijne gemalin, voor zijn zoon, voor zijn stiefzoon Eugène en voor zijne broeders gezorgd, die, wat natuurlijk is, hunne kronen tegelijkertijd verloren, indien zij ze al niet reeds kwijt waren.
Negen dagen later (20 April) nam hij afscheid van de 3000 man der garde, welke hem nog getrouw was gebleven. Met klokslag 12 uren liet hij hen op het groote plein van Fontai-nebleau aantreden, zeide hun, hoe hij met zulke mannen als zij nog lang had kunnen strijden, doch alsdan de burgeroorlog in Frankrijk onvermijdelijk zou wezen en daarom liever zichzelven wilde opofferen. Nu kuste hij de adelaars hunner vanen en steeg onder de aandoeningen en de tranen der gelitteekende ijzervreters in zijn rijtuig, om naar de plaats zijner bestemming te gaan, vergezeld van de generaals Bertrand, Drouet en Cambronne. Uit zijne garde had hij 400 man gekozen, die hem volgen zouden.
De geallieerden waren evenwel verstandig genoeg, hem een behoorlijk geleide mede te geven, opdat hij onderweg geen kromme sprongen maken, maar in de bocht zou blijven. Zijn reis
1) 31 Maart, daags na Je huldiging van Willem I.
511
was niet zonder gevaar, naardien hij op sommige plaatsen met messen ontvangen werd, zoodat hij genoodzaakt was in de uniform van een Oostenrijksch generaal verder te reizen.
Zoo kwam hij in de haven van Prejus aan, dezelfde haven waar hij eenmaal na zijn Egyp-tischen tocht landde. Een Engelsch schip bracht hem den Mei te Porto Ferrajo, de voornaamste haven van zijn nieuw keizerrijk.
En nu, Napoleon op Elba, vernederd, gunst moetende zoeken bij hen, wie hij vroeger verpletterde. Dat zulks te veel was voor een hart, hoogmoedig als dat van Napoleon, is licht te denken. Te beklagen, diep te beklagen is de man, die in zijne vernedering geen troost zocht, waar die te vinden was, en het trotsch gemoed zich kantte tegen de raadsbesluiten van den Vorst aller vorsten. Dit zullen wij nader zien.
De maarschalk Soult, die nog immer aan Wellington had weerstand geboden, koos nu den aftocht.
De senaat riep den oudsten broeder van den onthoofden Lodewijk XVI tot den troon, terwijl gedurende diens afwezigheid in Engeland, waar hij zich in zijne ballingschap ophield, diens jongste broeder, de graaf van Artois, voorloopig het bewind in handen nam.
De nieuwe koning kwam naar Erankrijk, deed zijn intocht en aanvaardde de regeering (3 Mei) onder den naam niet van Lodewijk XVII maar Lodewijk XVIII, omdat men de tusschen-regeering van Napoleon niet telde en de regeering der Bourbons rechtens onatgebroken in wezen was gebleven, waarom men ook den overleden zoon van Lodewijk XVI als Lodewijk XVII beschouwde. De nieuwe koning telde dan ook de jaren zijner regeering niet van het tijdstip zijner aankomst in Frankrijk, maar van dat waarop zijn neef gestorven was.
Er werd nu een algemeene vrede tusschen de geallieerden en Frankrijk gesloten (30 Mei) waarbij de onwettig overheerde landen weder van dat rijk gescheiden werden. Bij dien vrede werd Willem I als souverein vorst der Nederlanden erkend en aan onzen Staat vermeerdering van grondgebied toegezegd.
De troonsbeklimming van Lodewijk XVIII deed de plaatsen hier te lande, nog in handen der Franschen, ontruimen. Dit moeten wij nu bezien.
In het begin van het jaar 1814, nog voor Napoleon afstand van den Franschen troon gedaan had, was Nijmegen door de Franschen ontruimd. De maarschalk Macdonald had reeds voor dien tijd zijn hoofdkwartier naar Kleef verlegd, waarop ook de generaal Excelmans, die te Nijmegen was achtergebleven, met het in den omtrek gelegerde krijgsvolk naar Venlo trok. De stad aldus verlaten, kreeg Pruisisch krijgsvolk tot bezetting. Geheel Gelderland kwam alzoo, met het verlaten der Franschen, weder onder Nederlandsch bestuur.
In dezelfde maand (Januari) werd ook \'s Hertogenbosch van do Fransche overhceraching verlost. Eenige ingezetenen aldaar, het Fransche juk moede, hadden zich in\'t geheim verbonden, alles te wagen om de stad te verlossen. Het getal der verbondenen was weldra tot 24-0 geklommen en stonden in stille verstandhouding met de geallieerden. De Fransche kommandant schreef een gedwongen belasting uit, die de reeds verbitterde gemoederen nog meer verbitterde, en oorzaak was van het aanplakken van een in heftigen toon geschreven weigering cm aan die heffing te voldoen. De kommaudant, niet onbekend met den geest der burgerij, ontbond de schutterij, stelde de invordering der belasting acht dagen uit en dreigde in een proclamatie de onwilligen met strenge straffen. Die bedreigingen werkten echter niet de minste vrees uit, doch vuurden integendeel den ijver der saamverbondenen aan, om zoo spoedig mogelijk het doel, \'t welk zij zich voorgesteld hadden, te bereiken. Niet lang duurde het of zij hadden met den Pruisischeu
512
generaal Hobe het plan tot den aanval beraamd. Volgens afspraak zou men op den 20steu Januari des morgens te 4 ure, aan twee zijden der stad, n. I. van het fort Isabelle buiten de Vughter-poort en aan het huis den Bult buiten de Hinthamerpoort, ouder het aanrukken van het krijgsvolk, twee kanonschoten lossen, alsmede uit de Ortherschans eenige granaten werpen, om daardoor ;le aandacht der Eranschen op het fort den Bril en de Ortherpoort bezig te houden en hun macht af te trekken van de beide punten, waar men den aanval doen zoude. Gelukkig dat eene omstandigheid mede werkte, om don verbondenen hun doel te doen bereiken, dewijl anders de zaak voor hen een bedenkelijk aanzien iiad kunnen krijgen, naardien de afspraak aan den Pranschen kommandant bekend was geworden, deze daarom snijne maatregelen genomen en de bezetting in de wapenen geroepen had. Die gelukkige omstandigheid was deze. De dorpsklok van V ught ging een half uur bij de stadsklokken na, vandaar dat het verwachte teeken niet om vier maar eerst te half vijf ure gegeven werd. De kommandant, alzoo niets ziender gebeuren van hetgeen men hem verteld had, begon te gelooven, dat het hem gegeven bericht valscli was en liet de bezetting weer aftrekken. Nauwelijks had hij dit evenwel gedaan of het afgesproken teeken kwam, en de eedgeuooten met een witten band, als onderscheidingsteeken om den arm, begaven zich gewapend naar de hun aangewezen loopplaatsen. De inwoners van Vught, die als gidsen dienst deden bij de Pruisische jagers, hielpen die in het beklimmen der wallen aan de Vughterpoort, vermeesterden de batterij aan \'t bastion Oranje en verdreven aldaar de Pranschen. Ook de Pransche wacht aan de Hinthamerpoort was door de burgerij overrompeld, die daarop de poorten voor de Pruisen ontsloot. In de straten der stad ging het mede zoo. De benden, door den kommandant afgezonden, werden zoo door de burgers ontvangen, dat zij genoodzaakt waren, den aftocht te blazen. De geheele bezetting werd alzoo in het fort teruggeworpen vanwaar zij wel eeidge kogels en granaten in de stad wierp, doch spoedig verplicht was een verdrag aan te gaan. Bij dat verdrag bleven de soldaten gevangen, terwijl het aan de officieren vrij stond te gaan waar zij wilden, onder voorwaarde nogtans, dat zij binnen het jaar niet mochten strijden.
De oud-pensionaris der stad, Bowier, die sedert 179i zich aan de openbare zaken onttrokken had en een ambteloos leven leidde, benevens Verheijen, namen, als commissarissen-generaal des prinsen, plechtig bezit van de stad in naam van den souvereinen vorst. (2 Pebr.)
In het laatst van 1813 hadden de Engelschen onder Thomas Graham de gewichtige vesting Bergen-op-Zoom ingesloten. Die insluiting stremde, tot groot ongerief en nadeel der ingezetenen, het verkeer naar buiten en was oorzaak van eene buitengewone duurte der levensmiddelen, waarbij zich nog de afpersingen voegden van den bevelhebber der bezetting, generaal Bazanet, die niet minder dan 35,000 franken vorderde. De Engelsche aanvoerder kwam tot het besluit, de stad bij verrassing te bemachtigen. Drie omstandigheden rekende hij in zijn voordeel. Vooreerst, de felle vorst belemmerde de verdediging der vesting; 2°. de bezetting was zwak en 3°. meende hij steun van binnen te vinden. Het genomen besluit kreeg plan van uitvoering, toen Napoleon voor een oogen-blik overwinnaar in den slag van Montmirail was. De vrees, dat door het aanvankelijk terugtrekken van Bulow de Pransche legermacht terugkeerde, die zich alsdan in Antwerpen, Bergen-op-Zoom en Grave zou vestigen, deed Graham de noodzakelijkheid gevoelen, zoo spoedig mogelijk zijn plan ten uitvoer te brengen. Een schijnaanval op de Steenbergsche poort moest de aandacht der belegerden derwaarts lokken. Intusschen trokken drie kolonnen bij donkeren nacht de gracht op verschillende punten over; twee daarvan geraakten op den wal en vermeesterden spoedig het eene verdedigingswerk na het andere. Keeds meende de kommandant de stad verloren, want overal moesten zijne manschappen wijken, toen zijn adjudant de hier en daar verstrooide Pranschen op
513
de mavkt verzamelde en met lieu de aanvallers tegentrok, die nu op hunne beurt wijken moesten en de vesting ontruimden. De onderneming liep alzoo ongelukkig af msde uit oorzaak, dat verscheidene Engelsche officieren gesneuveld waren en alzoo verwarring onder de manschappen ontstond.
Toen op den 15Jen April de Fransche generaal Bazanet tijding ontving van Napoleon\'s val en daardoor een nieuwe orde van zaken geschapen was, werd de driekleurige vlag door de witte vervangen. Op bevel van zijn nieuwen souverein, Lodewijk XVIII, gaf Bazanet evenwel de stad eerst over.
Op den S\'leu Mei werd Grave door de Franschen ontruimd. De Fransche bevelhebber aldaar, die geen geloof had willen slaan aan den afstand van Napoleon, had de vijandelijkheden zelfs niet willen staksn, doch toen hij nadere berichten ontving, ook van de ontruiming van Veulo en Maastricht, gaf hij de stad over.
Nogmaals moeten wij de zaken aan den Helder bezien. Hierboven zagen wij, welke middelen de Jonge aanwendde, om het noordelijk gedeelte van Holland te verdedigen tegen een aanval der forten aan den Helder. Het kwam hem slecht te stade, dat de Kozakken, die ingevolge bekomen lastgeving, hooger optrokken, hem verlieten, welk verlies hij trachtte te vergoeden door het oprichten van eene ruiterbende van 78 man, die, met lansen gewapend aan de voorposten geplaatst, inderdaad belangrijke diensten deed. Hij bekwam ook nog eene versterking van 300 man uit den landstorm van Alkmaar, een aanzienlijken voorraad geweren, twee veldstukken en twee twaalfponders.
Op den 9den Januari zond de Jonge een onderhandelaar aan Ver Huell met kennisgeving dat Gorcum en \'s Hertogenbosch waren overgegaan, en tevens welke vorderingen de geallieerden in Frankrijk maakten, welk bericht hij deed vergezeld gaan van aanmaning tot overgave der forten aan den Helder.
De toestand van Ver Huell was alles behalve benijdenswaardig. Het Hollanclsche zeevolk, zoowel als de nationale garde had hem verlaten. Nauwelijks had hij 1100 man ouder de wapenen en bij dat gebrek aan manschappen had hij niet minder gebrek aan geld. Een gedwongen geld-heffing wilde hij niet, wel een geldleening der inwoners onder waarborg, des noods van eigen goederen.
Naar den raad zijner Fransche onderbevelhebbers, die er zelfs op aandrongen, het eskader in brand te steken, de forten te laten springen, het Nieuwe Diep te stoppen, den zeedijk door te steken en met de beide fregatten te ontsnappen, wilde hij volstrekt geen gehoor geven. Achtte hij zich niet gerechtigd aan den eisch van overgave te voldoen, evenmin wilde hij de zaken tot het uiterste drijven en zulk eene schade berokkenen, al was de nood hoog. Aan de landzijde door de troepen van de Jonge, aan de zeezijde door de Engelschen ingesloten, was het hem onmogelijk eenige berichten in te winnen aangaande de gesteldheid der dingen in Frankrijk en toch achtte hij dit in zijne omstandigheid van groot gewicht. Uit die verlegenheid werd hij gered door den luitenant Rijk, een bekwaam zeeofficier, die door zijne kunde en moed eenmaal aan het hoofd van ons zeewezen zou staan. Deze deed Ver Huell het voorstel, naar Parijs te gaan, welk voorstel gretig door den admiraal werd aangenomen. Vermond in eene visschersboot van wal gestoken (12 Febr.) kwam hij behouden door het ijs, ook door de Engelschen. Maar nu deed zich eene nieuwe zwarigheid voor. Zoodra de schipper en zijn knecht vernamen, dat de reis op Frankrijk aanging, weigerden zij hun passagier daarheen te brengen. Rijk wist evenwel hun tegenzin te overwinnen en kwam op den 15lt;len te Duinkerken aan, vanwaar hij, om de legers der geallieerden te vermijden, langs de kust op Boulogne en vandaar naar Parijs trok. Hier gekomen, vernam hij hoe de zaken stonden. Bij den minister van Marine toegelaten, wist hij bij dezen te verkrijgen, dat Ver Huell gemachtigd werd naar bevind van zaken te handelen en 10.000 gulden in goud tot stijving der krijgskas.
Nieuwe moeielijkheden deden zich voor Rijk op bij zijn terugtocht (31 Maart). Storm nood-
33
514
zaakte hem Ostendc binnen te loopen en daar 10 dagen te blijven, waarna hij het waagde de Engelsche kust langs te zeilen en zoo weder den Helder te bereiken. Het bericht van eene door Napoleon behaalde overwinning deed Yer Huell in zijne weigering van overgave volharden, doch toan een maand later (21 April) hem de zekerheid gegeven werd van Napoleon\'s afstand en de troonsbestijging van Lodewijk XVIII; toen deze bevel zond van ontruiming en diens witte vlag die van Napoleon verving, toen rekende Ver Huell zich van zijn eed aan den voormaligen keizer ontslagen en ontruimde de vesting, zijne diensten met behoud van zijn rang Willem I aanbiedende. Zijne diensten werden echter afgeslagen, waarop hij zich naar Parijs begaf en als pair van frankrijk in hoogen ouderdom overleed.
In November van het vorige jaar was Naarden door eenige Kozakken en gewapende burgers opgeëischt. De Transche bevelhebber had evenwel geweigerd. De bezetting der vesting, waarover hij te beschikken had, bestond uit 2000 man, die van krijgsbehoeften ruim voorzien was en gedurige strooptochten in de buurt deden, om zich van alles te voorzien. Weesp b. v. hadden zij leeggeplunderd en vandaar dekens, lakens, hemden enz. medegevoerd. Uit de omliggende dorpen hadden zij zich van slachtvee voorzien en konden dus door al dien voorraad een langdurig beleg uitstaan.
Om aan die gedurige strooptochten een einde te maken, richtte Kraijenhoff eene bijzondere krijgsbende van vrijwilligers op met ruiterij en 8 stukken geschut, die onder bevel van den kolonel van den Bosch zich in Gooiland nedersloeg (11 Dec.) terwijl de Amsterdamsche schutterij Muiden en Weesp bezette. Die krijgsmacht was echter te gering iets tegen Naarden te kunnen ondernemen eu moest men zich vergenoegen die vesting in te sluiten en de uitvallen der bezetting tegen te gaan. Wel werd zij op bevel van Kraijenhoff herhaald beschoten, wat vrij wat verwoesting in de stad uitrichtte, doch de bevelvoerende generaal der bezetting spotte met die aanvallen der ongeoefende krijgsmacht. Intusschen mochten de inwoners hartelijk verlangen naar het aftrekken der Franschen. De bemiddelden onder hen moesten zware belastingen opbrengen en onvermogenden, die in eigen onderhoud niet voorzien konden, werden de stad uitgezet. Gelukkig mochten zij zich ook gevoelen, toen de vesting den 12den Mei op last van Lodewijk XVIII ontruimd werd.
Het allerlaatste hielden de Eranschen op het eiland Walcheren stand, waar zij de burgers en de landlieden op een onbarmhartige wijze kwelden.
Bij het uitbreken der omwenteling had de prefect alhier alle gemeenschap met de omliggende plaatsen verboden. Verdachte personen werden als gijzelaars, eerst naar Vlissingen en vervolgens naar Frankrijk gezonden, onder welke van Citters en de Bruin, oud-baljuw van Middelburg. Drukkend waren de opbrengsten, welke van de inwoners werden afgeperst.
Het is niet onbelangrijk die afpersingen met een enkel woord te beschrijven.
In November (1813) werden 220 paarden ten behoeve der artillerie gevorderd. Niet minder dan 800 arbeiders werden in dienst gesteld voor de vestingwerken, wier arbeidsloon wekelijks ten bedrage van 2100 franken door 100 der meest gegoede inwoners moest betaald worden, en toen drie kooplieden Serie, Andriessen en Meiners weigerden aan die ongehoorde afpersingen te voldoen, werden hunne goederen gerechtelijk aangeslagen en verkocht. Gedurende vier maanden (Dec.—Maart) werden dagelijks 100 wagens met de daarbij behoorende paarden en voerlieden gevorderd tot vervoer van allerlei zaken, zonder dat daarvoor iets betaald werd. Voor het geheele jaar 1814 moest de volle belasting voor het einde van Maart in drie termijnen zijn afbetaald, en wat die belasting minder dan 400.000 franken opbracht, moest uit de beurs van dertig gegoede ingezetenen worden aangevuld. Boven en behalve dat alles moesten levensmiddelen en alle andere noodwendigheden voor de vestingen geleverd worden, zoodat alles te zamen genomen ten minste een som van l\'/a miljoen beliep. De leveranciers konden zich echter gerust stellen met de belofte, dat alles door het Eransche bestuur in klinkende munt zou vergoed worden, waartoe dan ook
515
zekere bons werden afgegeven. Jammer maar, dat vele landlieden reeds veel hadden afgeleverd zonder daarvoor eenige schuldbekentenis te hebben ontvangen. Het kon niet anders, of dit een en ander moest gemor en ontevredenheid geven, nog vermeerderd toen eeu bevel van den prefect werd uitgevaardigd, waarbij de landlieden al hun vee in de vestingen mossten brengen onder bedreiging bij verzuim al hunne bezittingen te zien verbranden. Wel werd door sommige gemeenten bezwaar hier tegen ingebracht, doch dit baatte weinig, vant de gouverneur deed aankondigen, dat al wie tot de verdediging van het eiland weigerde mede te werken, als vijand zou [behandeld worden, en elke gemeente die achterbleef in het opbrengen van haar aandeel, door soldaten tot de dubbele levering zou verplicht worden. Op den 1111611 Februari werd ook een besluit uitgevaardigd, waarbij men bevolen werd alle schietgeweren af te leveren, en dat zulk een bevel misnoegen deed ontstaan, is gemakkelijk na te gaan.
Het bevel gaf ook tegenstand. Dit zien wij o. a. te St. Laurens. Een officier met 40 man werd naar genoemd dorp en naar Brigdamme gezonden, om met den maire dier gemeenten, Verheijen van Citters, tot de volvoering van het bevel over te gaan. Nauwelijks had men de aankomst dier gasten vernomen, of de torenklok te St. Laurens werd geluid, en weldra waren ai de klokken der\' naburige gemeenten in beweging. Dit sein werd begrepen. De landlieden van Serooskerke en andere plaatsen lieten zich weldra zien. Mocht mtn niet van schietgeweer voorzien wezen, dan waren er nog andere wapenen, waarvan men zich bedienen kon en de een kwam met een stok, een ander met een hooivork, een derde met iets anders in de hand gewapend aanzetten. De officier bevreesd, ingesloten te worden, trok met zijne manschappen naar Middelburg, maar ook daar wisten de verbitterde boeren hem te vinden. Zij achtervolgden hem en trokken mede de stad binnen. Hier was evenwel de officier hun de baas, want het geweervuur der bezetting deed hen spoedig uit elkander stuiven. Een genoegzaam aantal soldaten haalde nu zonder eenigen tegenstand de wapenen te Brigdamme en te Serooskerke op en voerde 19 landlieden gevangen naar Vlissingen. Ook voor eenige ingezetenen te Middelburg, voor de maires van Aagtekerke en Brigdamme en voor den predikant van Serooskerke werd de gevangenis geopend, ofschoon deze lieden na verhoor weder ontslagen werden. Alleen de maire van Buttinge, Noels genaamd, werd van zijn post ontzet en langen tijd gevangen gehouden, dewijl men hem verdacht hield, als zou hij de landlieden tot verzet hebben aangespoord.
Intusschen was de toestand der Franschen, die nu van de gemeenschap met hun vaderland afgesneden waren, alles behalve benijdenswaardig en bleef dit zoo tot na den val van Napoleon. Ofschoon de Bourbons-vlag was uitgestoken op den toren te Middelburg, bleef evenwel de prefect, en na diens vertrek de secretaris-generaal, zich even willekeurig als vroeger gedragen. Gelukkig hielden de kwellingen op toen eindelijk de generaal d\'Arboville, uit Frankrijk gezonden, met den last kwam om het eiland te -doen ontruimen, en hiermede was ons vaderland volkomen verlost van een vijand, onder wiens dwingelandij het geleerd had, wat de vruchten waren geweest vau Fransche vrijheid, gelijkheid en broederschap.
Nu bevrijd en allen onder één bestuur vereenigd, kon men met ijver de handen slaan om den toestand des lands op een beteren voet te brengen. Ter verbetering van de geldmiddelen werden al de schulden van den staat tot eene rente van 2% 0/o teruggebracht, en om aan de schade, die door de tiërcering aangebracht was, eenigermate tegemoet te komen, werd er nevens bovengemelde schuld, die de werkelijke genaamd werd, eene nieuwe vastgesteld, die den naam van uitgestelde schuld ontving.
Inmiddels kwamen de afgevaardigden der mogendheden te Weenen tot een congres te zamen, om den toestand van Europa, door Napoleon uit het verband gerukt, te regelen. Om Holland, in Jiet belang der algemeene rust tegen het immer woelende Frankrijk te versterken, werd het met België tot één Eijk vereenigd onder den scepter van Willem I met den titel van koning der Nederlanden (1815). Om dezen vorst schadeloos te stellen wegens het verlies zijner Duitsche
33*
516
erflanden Dillenburg, Siegen, Dietz en Hadamar ontving liij het groot-hertogdom Luxemburg. Oostenrijk had met Engeland het ijverigst voor de7,e vereeniging medegewerkt. Wel moest Oostenrijk daardoor afstand doen van zijne rechten op België, doch wilde gaarne van een zoover afgelegen en moeielijk te besturen land afstand doen, toen het daarvoor Lombardije en Venetië bekwam.
Zoo werd dan ons vaderland, sedert den tijd van Karei V van België gescheiden, weder met dat land vereenigd en kreeg het huis van Oranje eensklaps een gebied, dubbel zoo uitgestrekt van vroeger met een bevolking van ruim 6 miljoen zielen. Oppervlakkig scheen die vereeniging tot zegen voor beide landen. Holland met zijn handel en België met zijn fabriekwezen, het scheen of een algemeene welvaart onvermijdelijk was. Daarenboven een vereeniging van beide landen scheen een vaste voormuur tegen Frankrijk te zullen zijn. Maar, aan den anderen kant, moest het verschil van bronnen van welvaart tusschen beide landen, ook geen verschil van belang medebrengen? Moest dit niet aanleiding tot botsing en tweedracht geven? Maar nog meer. Nederland was door zijne geschiedenis, door zijn zeden, door zijn gebruiken een protestantsch land geworden, terwijl België daarentegen een bij uitstek roomsch land was. Geen wonder dan ook, dat velen in die vereeniging weinig goeds zagen en zij zagen goed. De verdere geschiedenis zal ons doen zien, dat hunne voorspellingen niet uit de lucht gegrepen waren. Zeker was het, dat die vereeniging ons al aanstonds duur te staan kwam. Miet minder toch dan 24 miljoen gulden moesten wij reeds dadelijk aan Engeland uitkeeren voor den aanbouw van vestingen, en daarenboven moesten wij aan dezelfde mogendheid de koloniën Berbice, Demerary en Essequebo benevens de Kaap de Goede Hoop afstaan. De overige ons door Engeland ontnomen koloniën werden ons wel teruggegeven, doch nog eenige maanden moesten verloopen, eer wij ons daarvan in het bezit konden stellen.
XL VI.
HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN.
NIEUWE BEZORGDHEID, MAAR OOK NIEUWK VERLOSSING.
Pas had de zon helder aan den hemel gestaan, of de gezichteinder betrok, een onheilspellend gerommel deed zich in de verte hooren, donkere wolken pakten samen om aan te kond-gen, dat een zwaar onweder op handen was. Nauwelijks hadden de kreten: „Oranje boven!quot; gezwegen en het volk, dronken van vreugde als het was, tot meer rust en bezadigdheid gekomen, of in dezelfde maand Maart 1815 dat de Oranjevorst den koninklijken troon van het vereenigd Holland en België zou bestijgen, kwam de mare: Napoleon is zijn eiland ontvlucht en in Frankrijk, \'t Was zoo. De adelaar was zijn nest ontvlucht.
Napoleon wist het wel, dat de bevolking van Frankrijk niet veel op had met koning Lodewijk en dat hij rekenen kon op de gehechheid zijner oude wapenbroeders. Oogenschijnlijk hield hij zich met zijn eiland zeer tevreden, doch in \'t geheim smeedde hij plannen, om de eerste gelegenheid waar te nemen en Elba vaarwel te zeggen. Die gelegenheid kwam, toen de Engelsche commissaris Campbell, aangesteld om een waakzaam oog op h^m te houden, naar Livorno was vertrokken. Op den 26atei1 Februarij 1815 ging hij onder zeil met de 15Ü0quot;man, die hij voor en na verzameld had, met welke hij den eersten Maart bij Cannes landde. Vijf dagen later stond het kleine leger reeds te Grenoble, 55 uren van de kust. Al de soldaten aldaar
517
liepen over en voegden zich aan de zijde van Napoleon. Daar te Grenoble telde zijn leger reeds 8000 man.
Welk een schrik en ontsteltenis in liet paleis van Lodewijk XVIII toen het bericht van Napoleon\'s landing aldaar aankwam. Geen onverstandiger daad kon Lodewijk doen, dan Napoleon diens vroegeren vriend, Ney, toe te zenden om hem te overwinnen.
Het was niet zonder beteekenis dat de minister van oorlog, maarschalk Soult, het hoofd schudde en den koning zeide: Het ware beter geweest wanneer de troepen van Lyon en Grenoble en zooveel mogelijk alle militairen naar Parijs ontboden waren, want de invloed van Napoleon is groot. Ofschoon met een wantrouwend oog door den koning aangezien, moest deze toch later erkennen, dat Soult gelijk had, want Key, nauwelijks den blik van Napoleon ontmoet hebbende, ging met zijne gansche krijgsmacht tot hem over.
Het moet ook een bittere teleurstelling voor den graaf van Artois, \'s konings zoon, geweest zijn, toen dezs zich te Lyon vertoonde. Slechts twee maanden geleden had men hem daar met veel geestdrift en huldebetoon ontvangen. Men had bloemen op zijn weg gestrooid, eerepoorten voor hem opgericht, de paarden afgespannen, omdat de bevolking zijn rijtuig wilde trekken. Daarom meende hij met volle recht tegen zijn koninklijken vader en diens raadsheeren te kunnen zeggen: „Van Lyon ben ik zeker.quot; Maar hoe zal hij te moede geweest zijn, toen hij daar andermaal gekomen, om het garnizoen tegen Napoleon aan te voeren, voor het front der soldaten staande en uitroepende: „Leve de koning!quot; zijn kreet hoorde beantwoorden met een: „Leve de keizer!quot;
„Van Lyon ben ik zeker!quot; Ook dat had Napoleon gezegd, maar de ontvangst hem daar te beurt gevallen, overtrof verre zijne verwachting. Met gejuich werden hem de poorten geopend en werd hij begroet als een vorst, die een zegepralenden intocht houdt. Nu was ook de weg naar Parijs gebaand. Op den 20\'le11 Maart verliet Lodewijk XVIII Parijs als vluchteling, terwijl Napoleon aan den avond van dienzelfden dag de ïuileriën binnenreed.
Niet minder schrikbarend klonk de tijding van Napoleon\'s terugkomst den verbonden mogendheden, nog te Weenen vergaderd, in hel oor. Napoleon trachtte wel door vertrouwelijke brieven de mogendheden te winnen en hun voorsagen van vrede te doen, maar men luisterde niet naar hem omdat men hem niet vertrouwde, en vond het beter zijne brieven met kanonnen en bajonetten te beantwoorden.
Te wapen! was de algemeene kreet. Ook in Nederland. En geen wonder. De landing van Napoleon en zijn nieuwe verkiezing in Frankrijk tot keizer, moest hier te lande een onrustbarende gebeurtenis wezen, daar deze provinciën het allereerst voor zijn aanval bloot lagen. Met geestdrift greep elk naar de wapenen. Niet minder dan 40.000 man werd op de been gebracht om de grenzen van België te dekken; 30.000 man nationale militie werd in de Zuidelijke Nederlanden gelicht en onder de bevelen der koninklijke prinsen gesteld. Maar ook Napoleon bleef niet werkeloos. Eer twee maanden verloopen waren, stonden reeds 180.000 man, meest oude gedien-den, onder de wapenen, gereed den oorlog te beginnen. Dat leger werd aangevoerd door den beroemden maarschalk Grouchy en den dapperen prins van de Moskowa, den maarschalk Ney, onder het opperbevel van Napoleon.
De mogendheden verwachtten wel, dat België het tooneel van den oorlog zou zijn en daarom werd het Pruisische legercorps, dat zich tusschen Rijn, Maas en Moezel ophield, tot nagenoeg 117.000 man versterkt, en onder den maarschalk Blucher gesteld. Niemand ook geschikter dan Blucher als veldheer. In den oorlog grijs geworden, hadden de troepen hem dikwijls aan hun hoofd gezien en hadden een onbepaald vertrouwen, achting en liefde in den opperbevelhebber, wiens blik nog onbeneveld, wiens arm nog krachtig was. Behalve deze troepen, die nu een stelling namen tusschen Luik, Hoei, Charleroi en Dinant met Namen als hoofdpunt, lagen in België 20.000 Engelschen en Hanoveranen, die met de Nederlanders onder het bevel
518
stonden van den erfprins, aan wien door zijn vader bij diens troonsbestijging den titel van prins van Oranje gegeven was. \'t Was een naam, waaraan zooveel herinneringen verbonden waren, en die daarom niet verloren mocht gaan. Weldra kwam ook de hertog van Wellington te Brussel aan en nam het opperbevel over het leger, dat door nieuwe troepen uit Engeland, Hanover, Brunswijk, Nassau en de Nederlanden tot liet cijfer van 91.228 man geklommen was. Koning, Willem I stelde nu ook zijne krijgsmacht onder de bevelen van het Engelsche legerhoofd, die tot Nederlandsch veldmaarschalk werd verheven. De prins van Oranje bekwam het bevel over de eerste afdeeling van het Engelsch-Nederlandsch leger, en zijn broeder, prins Frederik, werd aan het hoofd van 10.000 man onder de bevelen van den Engelschen luitenant-generaal lord Hill gesteld.
Het eerste legerkorps, onder den prins van Oranje, was tusschen Gemappe, Enghieu en Birche gekantonneerd. Daartoe behoorden twee Nederlandsche afdeelingen, de eene aangevoerd door den generaal de Perponcher en de andere door Chassé, Napoleon\'s vroegeren krijgsmakker. (Deuken wij slechts aan Spanje). Het tweede legercorps, onder lord Hill, had te Ath en Oudenaarden zijn hoofdkwartieren, en de reserve, onder Sir Thomas Picton, lag in en rondom Brussel. De ruiterij stond onder het opperbevel van lord Uxbridge, terwijl de nederlandsche afdeeling, welke daartoe behoorde, zich in de omstreken van Bergen bevond en aangevoerd werd door den generaal Collaert, ons niet onbekend door zijn vroeger manhaftig gedrag bij Castricum.
Volgens het oordeel van Wellington, bij ondervinding wetende wat er tot de samenstelling en inrichting van een leger vcreischt wordt, zou Napoleon niet zoo spoedig in staat zijn onze grenzen met een leger binnen te rukken. Hij hoopte hem te voorkomen en nam maatregelen hem in Frankrijk zelf aan te tasten. Hierin bedroog Wellington zich evenwel en niet alleen hij maar ook zijne hoofdofficieren, die zich onbezorgd aan de vermaken te Brussel overgaven, en een bal, door de hertogin van Richmond gegeven, bijwoonden (15 Juni).
Wat was er intusschen voorgevallen. Op den 15aen Juni gaf Napoleon bevel den aanval te beginnen. Hij regelde, met de hem eigen nauwkeurigheid, het marschbevel, en zond dit aan de verschillende legerhoofden met deze legerorder:
„Soldaten! Het is heden de verjaardag van de veldslagen van Marengo en Friedlat.d, die twee malen het lot van Europa beslisten. Toen, evena1s bij Austerlitz en bij Wagram, waren wij te edelmoedig. Wij sloegen geloof aan de plechtige betuigingen, aan de eeden der vorsten, die wij op hun troon lieten. Heden echter, met elkander in verbond getreden, hebben die vorsten het gemunt op de onai hankelijkheid en op de heiligste rechten van Frankrijk. Zij hebben de onrechtvaardigste aanranding begonnen. Trekken wij hen te gemoet. Zijn zij en wij niet meer dezelfde mannen ?
Soldaten! wij hebben geforceerde marschen af te leggen, veldslagen te leveren, gevaren onder de oogen te zien, maar met standvastigheid zal de overwinning ons wezen. De rechten van den mensch en die des vaderlands zullen heroverd worden. Voor eiken Franschman, die een hart in \'t lijf heeft, is nu het oogenblik daar om te overwinnen of te sterven!quot;
De voorhoede van het Fransche leger opende \'s morgens om 4 uur op genoemden dag den strijd aan dc rivier de Sambre. De eerste aanval was gericht tegen een gedeelte der Pruisische voorposten, dat dadelijk genoodzaakt was naar Gilly terug te trekken, terwijl twee andere gedeelten der voorposten werden ontredderd. Het begin was den Franschen alzoo tot voordeel en deed een voor hen goeden afloop verwachten. Zij naderden Charleroi, mede door de Pruisen bezet, doch bleven toen eensklaps werkeloos, omdat zij wachtten op de infanterie, die op weg beletselen had ontmoet. Dit oponthoud was hun tot nadeel, want ofschoon zij weldra meester van Charleroi, ook van Marchienne au Pont waren, hadden nu de Pruisen gelegenheid tot een ge-regelden aftocht en Napoleon miste voor het oogenblik het voordeel om onverwachts door te dringen.
Laat ons die zoogenaamde kleine dingen niet over het hoofd zien, zij zijn dikwijls oorzaak van groote gevolgen. Dit zal ons nader blijken.
519
Tot \'s middags ongeveer vijf uren bleven de Fransclien min of meer werkeloos. Toen gaf Napoleon bevel om de naar Gilly geweken Pruisen aan te vallen, die weldra genoodzaakt waren deze voordeelige stelling te ontruimen en op Ligny terug te trekken, waar wij hen straks wederom zullen aantreffen.
Terwijl het eene gedeelte van het Fransche leger bij Gilly in het gevecht was, trok een ander gedeelte langs den straatweg, die van Charleroi op Gosselies en verder op Frasnes loopt. Te Frasnes was een gedeelte der Nederlandsche krijgsmacht geposteerd, dik door eene groote meerderheid zoodanig werd aangevallen, dat zij op de hoofdmacht moest terugtrekken, maar ook daar werden de Franschen zoo hevig met kanonvuur afgewacnt, dat zij hunne vervolging moesten staken.
Die 15den Juni kostte Napoleon 1200 soldaten. Had hij niet vele beletselen, allerlei vertragingen ondervonden, dan zou zijn snelle, onverwachte aanval hem meerdere voordeden aangebracht en aan de vereenigde legers veel meer nadeel hebben berokkend. Hij hield zich evenwel tevreden de winnende partij te wezen en dacht aan niets anders, dan om de Pruisen en de En-gelschen van elkander gescheiden te houden, dan was hij zeker van de overwinning, dan ook zou hij binnen een paar dagen te Brussel zijn.
Daar ter stede vermoedde mon niets van hetgeen er dien dag was omgegaan, dan toch zou men zich zoo niet aan de vroolijkheid op het bal van de hertogin van Kichtnond hebben overgegeven. Te midden der vreugde, terwijl de muziek vroolijk klonk, berichtte de baron de Constant Eebecque dat Napoleon in de Nederlanden was gevallen, Charleroi reeds 12 uren lang in zijn macht was eü zich in de richting van Quatre-Bras vertoonde, dat hij dus niet alleen het Pruisische leger bedreigde, maar ook het punt waar de groote wegen van Nivelles naar Namen en van Charleroi naar Brussel elkander kruisen, en daar doorgebroken, zoo goed als te Brussel was.
Op dit bericht hadden de gasten spoedig de balzaal ontruimd, en Wellington, met de kalmte en tegenwoordigheid van geest hem eigen, had zijne bevelen gegeven. Weinige oogenblikken lateien de straten van Brussel waren vol van gewapenden, voertuigen en kanonnen en reeds in den vroegen morgen was alles op weg naar het tooneel van den oorlog. Vele officieren die geen tijd hadden kunnen vinden om hun dansgewaad tegen den soldatenrok te verwisselen, en menigeen die met zijden broek en kousen te paard steeg. Ook de prins van Oranje, mede een der balgasten, was met den spoed, die hem altijd kenmerkte, de balzaal uitgesneld, des nachts te twee ure in zijn hoofdkwartier te Braine le Comte en stond te zes ure in den morgen van den 16ien Juni aan den viersprong Quatre-Bras.
Wij zullen hem daar weder aantreffen, wanneer wij eerst het gevecht tusschen de Pruisen en de Franschen bij Ligny hebben aanschouwd.
Volgens afspraak tusschen Blucher en Wellington, zou de eerste, wanneer Napoleon aanviel, den straatweg tusschen Namen en Sombref bezet houden, terwijl de laatste denzelfden weg tot aan Nivelles en Braine le Comte zou bewaken. Quatre-Bras, tusschen Nivelles en Sombref gelegen, was dus het verdedigingspunt van het Engelsch-Nederlandsche leger. Van zijn kant wilde Napoleon van Quatre-Bras zegevierend op Brussel lostrekken en daarom moest dit punt onverwijld bezet worden. Hij droeg dit op aan den maarschalk Ney, die nog meer in last kreeg. Hij moest de troepen, welke hij daar vond verslaan, zich vervolgens met zijn leger rechts wenden, om de Pruisen in den rug te vallen, terwijl Napoleon die van voren zou bestoken. Te dien einde had hij Grouchy naar Sombref gezonden, om den weg aan Blucher te versperren.
Het plan was goed overlegd. De Pruisen zouden alzoo, tusschen twee vuren gebracht, vernield wordenj van eene vereeniging, van het Pruisische en Engelsche leger, kon niets komen; dan waren de Engelschen afzonderlijk te verslaan; Napoleon zou alsdan meester van het slagveld zijn; hij zou het veelhoofdige monster den kop hebben ingedrukt en de mogendheden mochten dan toezien, dat hij andermaal keizer van Frankrijk, de heerscher van Europa zou wezen.
520
Maar anders was het plau van God. Het zou Ney niet mogelijk zijn aan de bevelen zijns meesters te voldoen. Hij zou de Pruisen niet in den rug vallen, en Napoleon zou het Pruisische leger niet vernietigen, ofschoon hij een Ideiue zegepraal zou behalen. Doch verplaatsen wij ons naar het tooneel van den strijd. Hij is bij de beek Ligny, in welke nabijheid de dorpen Bry, St. Amand enz. 80.000 Pruisen en ongeveer zooveel Pranschen staan hier gereed elkander te bestrijden.
Blucher had lusschen Ligny en Eleurus eene reserve van kavaleristen geplaatst, om de bewegingen van Napoleon gade te slaan en van welken kant deze zijn aanval zou richten. Het was den grijzen veldheer natuurlijk niet onverschillig tijd te winnen, want Wellington zich op den weg naar Sombref begeven hebbende, had hier bij een molen tusschen Bry en Ligny met hem een mondgesprek gciiad, waarbij beiden overeen kwamen dat Blucher den strijd zou aannemen en Wellington hem ter hulp zou komen langs Quatre-Bras.
Wellington kon zijn woord, aan Blucher gedaan, niet volbrengen, tengevolge van den strijd, welke te Quatre-Bras gevoerd werd, vandaar dat Ney ook niet aan een vernieuwd bevel van Napoleon voldoen kon.
De Pruisen weiden alzoo aan hunne eigene krachten overgelaten. Blucher zag evenzeer vergeefs naar hulp van Wellington uit als Napoleon naar Ney.
Grouchy vond het leger van den Pruisisch en veldmaarschalk geheel in slagorde geschaard. Napoleon gaf bevel tot den aanval, die met zulk eene hevigheid geschiedde, dat drie Pruisische bataljons, die het dorp St. Amand bezet hadden, na een hardnekkigen tegenstand, moesten wijken. De Pranschen hadden dus vasten voet verkregen, en ofschoon de Pruisen met versterking terug kwamen, zelfs het dorp in brand staken, zij moesten het in handen van den vijand laten. Ging het deu Pranschen alzoo voorspoedig op den rechtervleugel der Pruisen, ook op het centrum waren zij niet ongelukkig. Wel werden zij bij hun aanval op Ligny geheel teruggeslagen, maar eene vernieuwde poging om zich van het dorp meester te maken, gelukte hun voor een gadeelte.
Toch had Napoleon op zooveel vijanden niet gerekend. Hij wist ook dat nog een gedeelte van Blucher\'s leger in aantocht was. Verlangend zag hij daarom uit np.ar versterking var. Ney, wien hij juist in deze omstandigheden zijn vernieuwd bevel zond, doch die — als wij weten — dat bevel niet kon opvolgen. Toch meende Napoleon, dat die hulp kwam opdagen, toen men hem berichtte, dat er troepen in aantocht waren, doch tot zijne teleurstelling ondervond hij het tegendeel. De hulp kwam niet. Evenwel gaf hij bevel met kracht op het centrum aan te vallen en Ligny geheel te overweldigen.
Hardnekkig en met afwisselend geluk werd er gestreden. Gaf Napoleon bevel Ligny te bemachtigen, van zijn kant wilde Blucher Ligny behouden. Van beide zijden rukte men op en met geweld werd het dorp beschoten. Akelig sloegen de vlammen uit de huizen naar omhoog en akelig was het gekerm der gekwetsten in de straten. Zoo vocht men tot 8 uur in den avond en nog was de strijd onbeslist. Nog altijd rukten versche benden aan. Wel meenden de Pranschen een paar malen het dorp gewonnen te hebben, doch telkens vielen de Pruisen hen op nieuw op het lijf. Blucher zelf bestuurde den aanval. Jammer dat een zware stortregen en plotseling invallende duisternis het leger der Pruisen in verwarring brengt, de paarden worden schichtig, de ruiters verliezen hun aanvoerder uit het oog, de aanval is daardoor minder krachtig en zij worden door de Pranschen teruggedreven. Het immer „voorwaartsquot; klinkt ook nu uit den mond van den grijzen Blucher. De ruiters volgen zijn aangewezen richting, men holt, men draaft, terwijl de regen hen iu \'t aangezicht slaat en de vonken van het brandende dorp hun tegemoet snellen.
Helaas! vergeefs is al hun moed. Straks zal Napoleon de blijmaar zijner overwinning bij Ligny aan Parijs melden en daar zal men die heuchelijke tijding met kanonschoten den volke verkondigen. Maar \'t zal ook Napoleon\'s laatste overwinning zijn. Het is een agitatie, die een stuiptrekking voorafgaat.
521
Onder het voorthollen wordt eensklaps het paard van den aanvoerder doodelijk getroffen, het valt neer en beklemd zijn berijder. Een kortstondige bedwelming overvalt den grijzen Blucher. Vreeselijk is zijn toestand. Juist op hetzelfde oogenblik van zijn val hebben de Franschen een uitval gedaan en sloegen zijne ruiters terug. Zichzelveu van den last bevrijden, die zijn lichaam drukte, is onmogelijk. Hij moet blijven liggen, waar hij is. Zal hij gered worden, of zou een Pransche hand hem doorsteken of hem met triomf in gevangenschap medenemen, zijn vragen, die hij niet beaniwoorclen kan. In de verte hoort hij wel het: „Leve Blucher!quot; maar het is hem geen bewijs, dat de zijnen zich hersteld hebben en overwinnaars zuilen zijn, want in hetzelfde oogenblik hoort hij ook het: „Leve de Keizer!quot;
Maar gelukkig, de Heer waakte over zijn leven. Zijne door de Franschen opgejaagde ruiters snellen hem voorbij; een van hen ziet hem, werpt zijn mantel over het hoofd eu bedekt hem voor de aanhollende Franschen, die hem voorbij snellen en niet weten, welk een dierbaren buit zij hadden kunnen machtig worden. quot;Nog eenige oogenblikken van pijnlijke onzekerheid en Blucher is verlost. Met welke vreugdekreten wordt hij door de zijnen ontvangen! Hij voelt zich echter ongeschikt, de bevelen te geven, die zoo dringend gevorderd worden, en geeft daarom voor het overige van dezen dag het kommando over aan de generaal von Gneisenau, chef van den staf. Deze zag zeer goed, dat alle verdere tegenstand nutteloos was. De Franschen waren eenmaal meester van Ligny, en aan heroveren viel niet te denken. Terugtrekken was dus het eenige, wat in de gegeven omstandigheden te doen was. Hij deed dit, doch om Napoleon te misleiden en hem onkundig van den terugtocht te laten, liet Gneisenau eenige troepen achter, die eerst \'s nachts ten drie ure de andere zouden natrekken.
En uu moeten wij zien, hoe in inmiddels de zaken te Quatre-Bras waren gegaan.
Wij weten, dat de prins was heen gesneld op het bericht, dat dc Pruisen waren aangevallen niet alleen, maar dat de vijand zich ook te Quatre-Bras vertoonde. Daar aangekomen, hoorde hij het bulderen van het kanon.
De generaal de Perponcher had een bevel uit het Engelsche hoofdkwartier ontvangen om zijn divisie te Nivelles te vereenigen. Dit was een bevel, gegeven voov dat Wellington bekend was met de inneming van Charleroi, en zou Perponcher alzoo genoodzaakt hebben, Saxen-Weimar naar Nivelles terug te roepen en Quatre-Bras onbezet te laten. Gelukkig evenwel had die wakkere bevelhebber begrepen anders te moeten handelen en in plaats van het bevel op te volgen met een bataljon jagers naar Quatre-Bras te trekken. De prins van Oranje, aldaar aangekomen, betuigde zijne tevredenheid over zijne genomen maatregelen en verordende terstond nog uitgebreider maatregelen tot versterking van eene gewichtige stelling als Quatre-Bras. Zijn paard de sporen gevende , ging hij in persoon zien, hoe zijn voorgeschreven bevelen waren nagekomen. Dat onderzoek gaf hem nog meer de overtuiging van de belangrijkheid van dit punt en gaarne had hij gezien, dat die gewichtige stelling nog meer bezet was geworden. De sterkte der vijanden wist hij wel niet, doch bespeurde evenwel dat die grooter was, dan het bezette punt. Wel was er eene krijgsmacht van Brussel in aantocht, maar deze kon niet voor laat in den namiddag bij den viersprong aankomen. Hier moest dus met list gehandeld worden.
Gemakkelijk zou het Ney geweest zijn, dat kleine hoopje te verslaan en dan op Blucher los te trekken, doch dan ook zou alles verloren zijn geweest. Neen, hier moest Ney worden opgehouden door een handje vol volks, opdat niet het Pruisische leger geheel vernield werd en Napoleon op nieuw den staf over Europa zou zwaaien. Dat kleine hoopje moest in Gods hand dienen om het vaderland, ja geheel Europa te redden. Door de krijgslist van den prins kreeg INey groote gedachte van diens leger. Hij gaf den vijand een vertoon van macht door zijne soldaten op velerlei plaatsen te stellen, waardoor de ruiters van Ney, op verkenning uitgezonden, oveial troepen zagen, niet kunnende gissen, dat dit slechts troepen waren van vijftig man en minder. Hel door den prins bezette punt diende hem daartoe bij uitnemendheid, naardien het terrein
522
bosachtig was, en daarom was de misleiding gemakkelijker, dan wanneer de grond meer effen en vlak ware geweest. Eij den viersprong stond de hoeve Germioncourt, een herberg en nog eenige andere gebouwen. Rechts van Quatre-Bras bevindt zich het bosch van Bdssu, en links is het terrein mede bosachtig.
Na eenige voorposten-gevechten begon de eigenlijke strijd des namiddags ten 1 ure. Voor dien aanval kwam de opperbevelhebber Wellington te Quatre-Bras aan. Hij betuigde den prins zijne tevredenheid over alles wat hij gedaan had en deze hem naar zijne verdere bevelen vragende, kreeg tot antwoord: „Het is in goede handen,quot; waarop hij verder reed, den prins in deze hachelijke omstandigheden alleen latende.
Doch laat ons de stelling der onderscheidene legercorpsen in oogenschouw nemen, en het is ons duidelijk, dat onze prins van Oranje de tevredenheid van het legerhoofd moest verwerven.
De tweede brigade, ouder het bevel van Saxen-Weimar, bezette het bosch van Bossu, rechts van den weg naar Charleroi gelegen, op den rechtervleugel gedekt door twee kanonnen van de batterij te voet. De overste Westenberg hield met het 5« bataljon nationale militie de hoeve Germioncourt aan den straatweg bezet. Links van die hoeve stond een bataljon jagers onder den overste Grunebosch; rechts van Quatre-Bras bevonden zich twee bataljons nationale militie als reserve; links van Quatre-Bras werd de weg naar Namen door drie stukken geschut bestreken; en voor het midden dier stelling, tusschen Germioncourt en Frasnes hadden de kapiteins Bijleveld en Stievenaar elf vuurmonden in batterij, beschermd, rechts door een bataljon Nassauers, links door een compagnie der even vermelde jagers.
Deze jagers werden het eerst aangevallen door een overmacht van Franscher tiralleurs, die onder het krijgsgeschrei van: „leve de keizer!quot; voorwaarts rukten. Onmiddellijk op hen volgde de ruiterij van den Franschen generaaal Bachelu om zich op den linkerflank der Nederlanders te werpen. Beducht van overvleugeld te worden, trokken de kapiteins Bijleveld en Stievenaar terug de een oostelijk langs de hoeve Germioncourt, de ander naar de zijde van het bosch van Bossu. Daar liet hij spoedig het vuur hervatten, maar weldra werd Stievenaar door een granaat doodelijk getroffen. Nu drongen de Franschen met zooveel geweld op, dat de Nederlandsche artillerie genoodzaakt was te wijken. De jagers hadden het inmiddels ook te kwaad gekregen, doch trokken in de grootste orde al vechtende terug. Nog twee compagniën van hetzelfde bataljon jagers voorwaarts gerukt, hadden een geweldigen kamp te strijden tegen de vijandelijke infanterie, vooral toen de kapitein van Heeckeren gekwetst werd.
Intusschen was ook de tweede brigade aan den rechtervleugel door vijandelijke fanciers aangevallen. Wel werden zij dapper afgeslagen door de Nassauers, doch toen het Fransche voetvolk \'hetbosch indrong, werd de toestand der onzen bovenmate gevaarlijk. In deze hachelijke omstandigheden komt de hertog van Saxen-Weimar met het zwaard in de vuist, door de zijnen gevolgd, aanrennen en noodzaakte de Franschen weder te ruimen. Verder kon hij hen evenwel niet vervolgen, want aan den rand van het bosch gekomen, was hij genoodzaakt, om het hevige kanonvuur, terug te trekken. De prins van Oranje liet zich evenwel zien. Met twee in reserve staande bataljons drong hij vooruit en bracht de Franschen tot staan, zoodat zij in het bosch niet verder konden doordringen.
Bij de hoeve Germioncourt, die voor de Franschen den weg naar Quatre-Bras versperde, ging het inmiddels ook heet toe, ja, was het hoofddoel geworden van den hevigen aanval. Hier voerde de luitenant-kolonel Westenberg het bevel, die, niettegenstaande hij bijna enkel jonge en ongeoefende soldaten aanvoerde, den aanval der Franschen nogtans moedig afsloeg, ofschoon hij
523
op \'t laatst te kort moest schieten. Reeds was de hoeve eeu paar malen aangevallen en beschoten doch telkens dapper verdedigd en in \'t bezit van Westenberg gebleven, toen het vijandelijk geschut geheel vooruitgebracht, allen dreigde te verpletteren en scheen men, niettegenstaande Westenberg de zijnen met het: „Oranje boven!quot; „voor Oranje!quot; aanvuurde, voor de overmacht te zullen zwichten. Verscheidene officieren lagen dood of gewond, en niettegenstaande Westenberg lang stand hield, moest hij zich terugtrekken, toen eensklaps de prins van Oranje zich vertoonde. Deze was steeds daar, waar het gevaar het meest dreigde en kwam ook nu ter juister ure op het meest bedreigde punt. Met den hoed in de hand zwaaiende, riep hij zijne manschappen toe: „Niet wijken, laat ons den vijanden die vuurmonden ontnemen!quot; Zijn aanspraak, zijn moed, zijn voorbeeld werkten. Inderdaad drongen de jonge lotelingen den vijand terug en namen de stukken, die aller dood en verderf braakten. Maar de vijandelijke kavallerie sprong toe. Voor hen waren de jonge soldaten niet bestand. Met schrik stoven zij uit elkander en geraakten onder den voet. De prins zelf geraakte midden onder de vijanden en was geheel weerloos. Gelukkig werd hij door de snelheid van zijn paard gered, doch zijn adjudant van Stirum was zoo gelukkig niet. Deze werd gewond en bleef eenigen tijd in de macht van den vijand.
Eindelijk zag Westenberg zich genoodzaakt Geimioncourt te ontruimen, het in handen vau de Franschen te laten en op Quatre-Bras terug te trekken.
De prins zag duidelijk in, dat alles verloren zou zijn, wanneer er geene hulp naderde. De Franschen, nu eenmaal meester van Germioncourt, konden alsdan gemakkelijk naar Quatre-Bras doordringen, en daar eens meester geworden , dan hadden zij gewonnen spel en beide legerafdeelingen liepen gevaar overvleugeld, vernield te worden. Hij draafde derhalve naar den viersprong, opdat
men hier tot den laatsten man strijden zou. leder besefte de juistheid van zijn gezegde doch.....
Maar in die hachelijke oogenblikken kwam uit Nivelles een brigade Nederlandsche kavallerie van dragonders, hussaren en rijdende artillerie opdagen, die den last ontving dadelijk op den vijand los te gaan. Jammer, dat de nieuw aangekomen ruiters met te weinig overleg en te weinig overeenstemming te werk gingen en zij daarom door een overmachtigen en meer geoefenden vijand met verlies vau vele officieren en manschappen werden teruggeslagen. En toch, niettegenstaande de overmacht der Eranschen op de Nederlanders, hadden de laatsten zich met mannenmoed gekweten en den Franschen het verder doordringen belet, tot de Engelschen konden opdagen, en dat was reeds veel gewonnen. Tegen vier ure in den namiddag liet ook de divisie van Picton en die van den hertog van Brunswijk zich zien. Ook Wellington, van het Pruisische leger, vverwaarts hij zich begeven had, teruggekeerd, nam nu het opperbevel op zich. Dat gaf verademing aan de afgematte strijders. Spoedig werden de nieuw aangekomenen in den strijd gemengd, die nu met vernieuwde hevigheid werd voortgezet. Ook de Nederlanders, die niet het minst van de vermoeiienissen, van een rusteloozen nacht en een afmattenden dag geleden hadden, namen krachtig deel aan den strijd en gedroegen zich dapper. De kapitein Gey van de rijdende artillerie o. a. hernam vier door de Franschen veroverde kanonnen.
Een regement van de Engelsche divisie Picton, werd door Wellington gelast het gehucht Peraumont, dat in handen der Franschen gekomen was, te hernemen. Nauwelijks hadden zij zich op weg begeven, toen onverwachts Fransche lanciers op hen instormden, waardoor dat regement 284 man verloor.
Een niet mindere ramp overkwam den Brunswijkers. Niet zoodra hadden de Franschen ontdekt, dat er versterking bij hunne tegenstanders gekomen was, of ook hunne reserve rukte op, aangevoerd door Jerome Bonaparte, Napoleon\'s broeder. De Brunswijkers, die den straatweg bezet hielden, werden teruggeworpen, en hun aanvoerder den hertog van Brunswijk-Oels, stortte, door een kogel in \'t hart getroffen, dood ter aarde, op hetzelfde oogenblik, dat hij zijn sabel ophief om een charge te bevelen. Zijn dood deed den moed der zijnen zinken en zich verstrooien. Saxeti-Weimar zag zich genoodzaakt het bosch van Bossu te ontruimen en op Hautuin-le-Val terug te
524
trekken. Ook aan den rechtervleugel diende het geluk der wapenen ons niet. Een regement Bergschotten verloor driemaal een aanvoerder, zijn vaandel en de helft der manschappen. Ook de Nederlandsche ruiterij moest wijken voor Kellerman, hertog van Valmy, die met zijne kurassiers tot in de nabijlieid van Qualre-Bras doordrong.
Gelukkig kwam er in den gevaarlijken toestand, waarin men verkeerde, hulp opdagen van twee varsche brigaden Engelschen en Hanoveranen met twee batterijen.
Hoezeer had ook Ney versterking gewenscht. Hij was nog lang geen meester van het slagveld. Het was tusschen 6 en 7 ure toen hij zeer teleurgesteld werd. Daar kwam de kolonel Forbin-Janson hem een vernieuwd bevel van den keizer brengen om dien hulptroepen te leveren, doch hij berichtte hem tevens\', dat hij reeds gedeeltelijk aan dat bevel voldaan had, door den keizer het corps d\'Erlon te zenden. (Wij zagen hierboven hoe dat corps eene andere richting nam en Napoleon er geen nut van had.)
Dit bericht moest Ney wel ontstellen. Het was het legercorps waarop hij gerekend had. Aanvankelijk was hij overwinnaar, doch nog verre was het er van daan, dat hij zich de volkomen overwinning kon toeëigenen. En hij wist, dat zijné vijanden versterking bekomen hadden. Ja, wel renden zijne officieren heen om het corps d\'Erlon op te zoeken, doch eer die op het bedreigde punt was aangekomen, was het feit bijna beslist.
Wij merken \'t reeds op, zoo ooit, was hier de vinger Gods zichtbaar.
De pas aangekomen Hanoversche brigade versterkte den linkervleugel, terwijl de Engelsche zich bij Saxen-Weimar aansloot, met wien zij het bosch van Bossu hernamen en op nieuw bezetten. De hoeve Germioncourt werd mede den Franschen wederom afhandig gemaakt. Het geschut, zooeven aangebracht, hield het Fransche centrum in bedwang en Ney zag in alles, dat hij de held van den dag niet zijn zou. Des avonds ten 10 ure gaf hij dan ook den strijd op en trok met zijne troepen naar de zijde van Frasncs terug.
Konden de Franschen juichen om hunne overwinning bij Ligny, het Engelsch-Nederlandsche leger kon zich integendeel verheugen om den gelukkigen afloop bij Quatre-Bras. Toch warsn deze gevechten slechts een inleiding van hetgeen nog volgen zou. Het groote pleit moest nog beslist worden. Nog was Napoleon machtig het vereenigde leger te vernielen, maar ook was nog het vereenigde leger machtig Napoleon overhoop te werpen. Wie zal zich de zegepalm toekennen? Een vraag, welke niemand kon beantwoorden.
Lucien Bonaparte zag goed, toen hij de kanonschoten ter eere van zijns broeders overwin-jiing te Parijs hoorde knallen. Met het oog Van een deskundige de bewegingen van het leger op de kaart volgende, meende hij dat de Pruisen meer teruggetrokken dan wel geheel verslagen waren, en hij meende goed. De Pruisen waren teruggetrokken, en waarheen, kon nuch Napoleon noch één zijner officieren zeggen.
Onverklaarbaar zou het ons zijn, dat een Napoleon, die zoo menige overwinning voltooid had door zijne vijanden rusteloos na te jagen, nu het slagveld had verlaten zonder nadere bevelen te geven, en in den morgen van den volgenden dag — zelfs niet eens vroegtijdig — met de verrekijker voor het oog, vragen moest; „waar zijn de Pruisen?quot; wisten wij niet, dat het lot in den schoot wordt geworpen, maar het geheele beleid daarvan des Heeren is.
Tot zijne teleurstelling moest Napoleon zien, dat de Pruisen verdwenen waren, ja, zelfs het grootste gedeelte der gekwetsten reeds vervoerd was. Waar hij ook het oog wendde, nergens kon hij een Pruisische legerafdeeling ontdekken en zijne ruiters, naar alle richtingen ter verkenning uitgezonden, brachten hem onzekere berichten. Er bleef voor Napoleon niets anders over.
525 .
dan te gissen, dat de Pruisen op Namen waren teruggetrokken. Aan den maarschalk Grouchy gaf hij den last, hen met 32.000 man na te zetten. Schoorvoetende voldeed deze aan dat bevel, doch moest zijn keizer des avonds ten 10 uur melden, dat hij nog geheel onzeker van hun spoor was.
Intussclien vernam Napoleon van Ney hoe de zaken te Quatre-Bras stonden. Dat bericht maakte hem somber. Geeu wonder ook. Die.dag van den 16a™ Juui had beslissend voor hem kunnen zijn en nu was hij nog geeu stap gevorderd. „Dat ongelukkige heen- en weertrekken vau liet corps d\'Erlon,quot; zoo morde hij. „Was het ter beschikking van Ney geweest, hij zou te Quatre-Bras zijn doorgebroken, of met hulp van dat corps hier te Ligny zou ik de Pruisen volkomen geslagen, achtervolgd en vernietigd hebben, en nu is het mij zelfs onbekend, waar zij zich bevinden.quot;
Maar juist Napoleon, zoo moe.st het zijn.
Napoleon meende, dat te Quatre-Bras de plaats zou ziju, waar de strijd zou moeten worden hervat en trok daarom daarheen.
Een brief van Blucher (17 Juni) aan Wellington, dat het leger der Pruisen geslagen en op Wavre teruggetrokken was, maakte een verandering in den stand des legers noodzakelijk. Wellington oordeelde, dat het raadzaam ware, dat ook hij terugtrok, zoo om een krachtiger stelling te nemen, als om dichter bij de Pruisen te zijn. De troepen, reeds slagvaardig te Quatre-Bras, kregen nu bevel naar de velden van Waterloo te marcheeren.
Wellington gaf hiervan kennis aan Blucher en tevens, dat hij een veldslag der Pranschen zou aannemen, indien hij op den bijstand van twee Pruisische legercorpsen kon rekenen. „Niet alleen een gedeelte van mijn volk, maar ook ik en mijn gansche leger staat u ten dienste,quot; was het antwoord van den ouden veldmaarschalk, „onder voorwaarde, dat, zoo Napoleon den aanval op den IS11611 niet waagt, gij dien den daaropvolgenden dag onderneemt.quot;
De terugtocht van het Engelsch-Nederlandsche leger ving op den morgen van den 17dl!U ten 10 ure aan, wat niet zonder gedurige schermutselingen tusschen de Engelsche achter- en de Fran-sche voorhoede geschieden kon.
Intusschen was Napoleon met zijn leger te Quatre-Bras aangekomen. Had hij reeds dadelijk den aanval beproefd, waarschijnlijk zou hij hebben gezegevierd, want Blucher zou Wellington niet ter hulpe hebben kunnen snellen, doch Napoleon, anders de man van snel handelen, liet een groot gedeelte van den dag verloopen. Had hij dan zijn gewone veerkracht verloren? Hadden zijne vernederingen — waaraan hij niet gewoon was — in Eusland en bij Leipzig op zijne gansche persoonlijkheid een nadeeligen invloed uitgeoefend? Maar, wederom zoo moed het zijn; Napoleon kon niet anders handelen, omdat hij onder eene Hoogere Macht stond.
Nog een bijzonderheid. Toen in den namiddag Napoleon het oogenblik geschikt achtte tot een aanval op de achterhoede der Engelschen, barstte er een zwaar onweder los, vergezeld van hevige stortregens, zoodat de wegen onbegaanbaar werden. De Pransche voorhoede, die bijna de Engelsche achterhoede bereikt had, moest nu wel alle vervolging staken, want zij was onmogelijk. De regen hield het overige van den dag aaU; waardoor de bewegingen van het Fransche leger zoodanig belemmerd werden, dat Napoleon, ofschoon tot zijn spijt, geen veldslag beginnen kon, naardien paarden en manschappen door het water plasten en het geschut door den modder bijna niet was voort te krijgen.
Ook ons leger had veel van dien regen te lijden. Vernemen wij slechts, wat een onzer officieren schreef: „Wij trokken den avond van den 17dl!n in Braine le Leud en legerden ons in de straten, daar de huizen reeds alle bezet waren, maar de regens waren zoo hevig, dat elke straat eene rivier scheen. De soldaten waren blijde als zij een bos stroo hadden bemachtigd om er zich op te leggen, doch het water deed hen met die bedden wegstroomen.quot; En toch was ons leger er beter aan toe dan het Pransche, naardien onze soldaten grootendeels den marsch volbracht hadden en de Franschen dien nog nauwelijks begonnen waren. Beide tochten werden evenwel volbracht. Wellington, zoowel als Napoleon, hadden hunne stellingen genomen. De hertog vau
526
Wellington nam zijn hoofdkwartier te Waterloo; prins Willem nam zijn intrek in een boerenwoning te Lé Chenois, Napoleon dien in de prachthoeve Caillou op den straatweg vau Genappes naar Brussel. Met de landkaart voor zich, bepeinsde hij, hoedanig de krijgsverrichtingen wezen moesten om hem als zegevierend veldheer naar Parijs te doen wederkeeren, tot hij in zijne overdenkingen gestoord werd door een afgezant van Grouchy, die hem meldde dat de Pruisen nog niet gevonden waren. In den nacht kwam een tweede courier aan,, om hem te vertellen, dat de Pruisen waarschijnlijk op Wavre waren teruggetrokken en de maarschalk Grouchy hen aldaar zou opzoeken.
Die waarschijnlijkheid voor zekerheid aannemende, berekende Napoleon den tijd, welken Grouehy noodig zou hebben om de Pruisen te verslaan, of ten minste hunne vereeniging met het Engelsch-Nederlandsche leger te beletten en zich bij het hoofdleger te voegen. Op de onfeilbaarheid zijner berekeningen afgaande, zag hij niet anders dan eene schoone kans voor zich. Morgen zou de dag zijn, op welken hij voor het eerst tegenover den man zou staan, die hem in Spanje zooveel hinderlagen gelegd had, en dan zou het moeten blijken of Wellington hem dan zou kunnen staan. Is het vijandelijke leger eenmaal verslagen, zoo dacht hij, dan ben ik morgen in Brussel.
Maar, Napoleon, morgen zult gij niet in Brussel zijn. Vraag liever u zeiven af: kan ook deze nacht de laatste mijner grootheid wezen, want zoo zal het zijn.
De morgen komt; het is de dag van den 18(len Juni, een dag die beslissen zal over het lot van duizenden, ook van ons vaderland. Zal die dag een nieuwe, wellicht nog erger slavernij of zal hij voor Napoleon nog dieper vernedering dan eenige maanden geleden geven? Men weet het niet, maar men iioopt.
Het plan van den hertog was een verdedigende, geen aanvallende houding aan te nemen, tenzij dan, wanneer de Pruisen werkelijk genaderd waren.
Doch alvorens tot de beschrijving van den veldslag over te gaan, willen wij de stelling van het vereenigde leger in oogenschouw nemen en een blik slaan op de plaats, waar weldra de strijd zou aanvangen.
\'t Was een groot veld, gelegen tusschen twee straatwegen. De eene is de straatweg, die van Charleroi langs Gosselies over Quatre-Bras, Genappes en Waterloo naar Brussel voert; de andere leidt van Nivelles naar het dorpje Mont-St.-Jean. De ruimte tusschen deze wegen noemt men de velden van Waterloo. Westwaarts van St. Jean ligt het stadje Braine-le-Leud; ten oosten het dorp Ohain; ten zuiden, aan den straatweg op een hooggelegen punt, de herberg la Belle Alliance. Meer voorwaarts, oostwaarts af, ligt het dorp Planchenoit. Twee belangrijke punten verdienen vooral onze opmerking. Het eene is de hoeve la Haye Sainte, 500 schreden voorwaarts van Mont St. Jean rechts van den straatweg gelegen met een moestuin en een boomgaard. Aan de zijde van den weg was zij door een muur, aan de andere zijde door zware heggen omgeven. Het tweede punt is het kasteel Goumont of Hougoumont, bestaande uit een heerenhuis, een hoeve en tuin, door zware muren begrensd, benevens een boschje en een boomgaard.
In de eerste linie op de hoogte van Mont-St.-Jean had de hertog 39 bataljons in slagorde gesteld; de overige bataljons in de tweede en derde linie achter de hoogte ,of meer zijwaarts. Het bevel over deu gewichtigsten post, het centrum en de eerste linie met zeven batterijen, werd den prins van Oranje toevertrouwd, waarbij geen andere Nederlanders waren, dan een ruiterafdeeling van Collaert. De leiding van den rechtervleugel werd aan lord Hill met 5 batterijen, rechts van den straatweg naar Nivelles, opgedragen. Bij dezen vleugel bevond zich de afdeeling vanChassé, waarvan één brigade Braine-le-leud bezet hield. De linkervleugel had tot bevelhebber Sir Thomas Picton. Hij had Smohain, la Haye en Erischemont voor zich. Bevond de brigade van Byland zich nader bij het centrum, die van Saxen-Weimar maakte het uiterste punt van dezen vleugel uit. De rijdende batterij van Bijleveld en twee Engelsche voetbatterijen maakten de artillerie uit, welke de linkervleugel in de eerste linie had.
Het kiger der verbondenen telde ongeveer 65,000 man, onder welke 13,000 man kavalierie. De verschillende corpsen, welke Napoleon aanvoerde, hadden nagenoeg dezelfde sterkte.
Het had den ganschen nacht door geregend, en koud en nat stonden de soldaten, doch in de volmaakste orde met de blinkende wapenen in de hand- De vaandels waren ontrold, de krijgsmuziek deed zich hooren, terwijl de hooge bevelhebbers met hun talrijken staf en ordoimansofficieren langs de linie draafden, om de laatste bevelen te geven aan de kommandanten der verschillende divisiën, de manschappen tot moed en volharding aansporende, die naar het begin der vijandelijkheden begonnen te verlangen, opdat er aan alle onzekerheid een einde kwame, maar Napoleon liet zich wachten.
Onrustig ook loopt de oorlogzuchtige Napoleon heen ea weer. \'t Is te begrijpen, \'t Wasvoor hem nu of nooit. Alles hing van dezen dag af. Hij begrijpt, dat zijn keizerrijk aan een zijden draad, dat liet zwaard van Damocles boven zijn hoofd hangt, dat zijn staatkundig schaakspel schaakmat gezet kan worden, wanneer hij niet als overwinnaar terugkeert. Handelen en wel snel handelen is een groot vereischte. Maar dat weêr, dat ongunstige weêr! \'t Veroordeelt hem tot nieuwe werkeloosheid.
Inderdaad \'t was somber, nevelachtig weêr. De zon liet zich niet zien; \'t was al schaamde zij zich de verwoesting en den jammer te aanschouwen, welke deze dag zou aanbrengen.
Waterloo\'s torenklok slaat 10 ure. Reeds een uur lang heeft de regen opgehouden, de dikke wolken waren weggeschoven en de zon heeft zich laten zien. Reeds is de grond droog genoeg, en de bevochtigde vuurwapenen weder in goeden staat gebracht, om den strijd te kunnen aanvangen. Wat achtte Napoleon zich nu gelukkig! Hij hield eene wapenschouwing en reed zijne gelederen door, om zijne soldaten ten strijde aan te vuren. De aanblik dier welgeoefende benden, die zich met hunne tegenpartij wel meten konden, doet hem reeds half verzekerd van de overwinning zijn. En dan — dan zullen diezelfde vorsten, die eenigen tijd vroeger mijne vriendschap versmaad hebben, nogmaals om mijne gunsten bedelen.
Zoo denkt Napoleon nu weder, dat zegt hem zijn hoogmoedige hart. Hij ziet aan, wat voor oogen is, maar de toekomst, het verborgene is voor God alleen. Reeds heeft hij een groote dwaasheid gedaan met zijn wapenschouwing; het is een ijdele praalvertooning, die hem een kostbaren tijd heeft ontnomen, en Blucher, dien hij verslagen waant, gelegenheid geeft om voorwaarts te rukken.
„Vijf en twintig minuten voor twaalf\'^ zegt een onzer officieren op zijn horloge ziende, „Vijf minuten over half twaalf,quot; zegt ook Napoleon en op zijn bevel valt het eerste schot.
Zal niet een kille huivering door de leden van menig krijgsman gegaan en de vraag in \'t harte gekomen zijn: „Zal de avond van dezen dag mij onder de dooden of onder de levenden tellen?quot; Gewis.
Napoleon had zich op een hoogte achter la Belle Alliance geplaatst, om het geheele slagveld te kunnen overzien.
Het eerste schot was gevallen naar de zijde van Hougoumont. Zes bataljons Fransche infanterie, door scherpschutters voorafgegaan, rukten liet eerst tegen dat kasteel op. Hier lag een bataljon Nassauers onder den kapitein Busgen in bezetting, dat weldra versterkt werd door eenige troepen van de Engelsche garde. De 1\'ranschen vonden een geduchten tegenstand. Met verbittering werd van weerszijden gestreden. Het boschje en de tuin werden beurtelings genomen en hernomen; boom voor boom werd verdedigd. Omstreeks één ure waren de Franschen meester van de zuidelijke helft van het bosch, dat door een sloot van het andere gedeelte is afgescheiden. Niet veel echter beteekende deze overwinning, want terwijl de vijand vruchtelooze moeite aanwendde
528
om binnen den ringmuur te komen, werd het naderen van hulptroepen meer en meer moeielijk gemaakt, naardien de prins van Oranje veel geschut had laten aanslepen.
Eindelijk gelukte het den Transchen een van de uitgangen des tuins te bemachtigen, waardoor zij naar binnen konden stormen, doch weldra moesten zij hun vermetel indringen met den dood bekoopeu, terwijl de Engelschen den uitgang weder hernamen.
Nog een uur lang waren de Franschen bezig met de bestorming van Hougoumont en nog weinig waren dj gevorderd. Het bleek dan ook, dat het kasteel te sterk was en te goed verdedigd werd, om het maar te nemen, weshalve Napoleon bevel gaf den aanval voorloopig te staken.
Intusschen had Ney 74 groote kanonnen gericht op het centrum van het verbondene leger, waar de prins van Oranje bevel voerde. Dat schieten, met hevigheid een uur lang volgehouden, deed Wellington bevel geven, om langzamerhand terug te trekken. De Franschen, dit bemerkende en wanende, dat zij de slaglinie geschokt hadden, lieten vier divisiën van het eerste legercorps onder d\'Erlon oprukken tegen la Haye Sainte en Papilotte. Eeeds had Ney de troepen in kolonnen gesteld, toen Napoleon van de hoogte afdaalde, om zijnen soldaten bezielende woorden toe te spreken. Onder bedekking van den dikken en zwaren rook van 70 a 80 kanonnen trokken de Franschen voorwaarts, doch hun plan was zeer spoedig bij het vereenigde leger begrepen, dat gereed was hen te ontvangen.
Dwars over het slagveld heen loopt een holle weg van Ohain op Braine-le-Leud. In dezen hollen weg had zich een groot gedeelte van de Engelsch-Nederlandsche infanterie geplaatst. Eeeds had de brigade van Byland hier een tijd lang veel van \'t geschutvuur te lijden gehad en moest terug wijken. Eenige Engelsche brigaden hadden dit voorbeeld gevolgd. Aan het hoofd dei-zijnen drong d\'Erlon steeds met onstuimigheid voort, tot hij door den Engelschen bevelhebber Picton eerst door een hevig bataljons vuur, daarna door een bajonetaanval tot staan gebracht werd. De dappere Engelschman echter, door een kogel getroften, sneuvelde spoedig. Zijne krijgslieden verwoed over den dood van hunnen aanvoerder, streden met dubbele bitterheid.
A.an de pachthoeve la Haye Sainte, zoowel als aan het kasteel Hougoumont had de strijd meer en meer een hevig karakter gekregen. Een allerhevigst gevecht had hier plaats tusschen een der brigaden van d\'Erlon en eenige compagniën Hanoveranen onder den majoor Baring. De overmacht was dezen evenwel te groot en hij moest zich in de gebouwen terugtrekken. Op dit punt was dan ook de strijd buitengewoon hevig. Onophoudelijk klonk het bevel „vuur!quot; en zonder tusschenpoozen snorden ook de kogels door de lucht. De rook verduisterde het daglicht en \'t was als schudde de aarde.
Lord Uxbridge, de aanvoerder der Engelsche ruiterij, de vorderingen van het corps d\'Erlon ziende aan den linkervleugel, zond de brigade van lord Sommerset tegen de Fransche kurassiers af, die zijn tegenstanders deed wijken. Uxbridge zond mede aan de divisie van den gesneuvelden Picton de ruiterij van Ponsonby ter hulp, waardoor de infanterie van d\'Erlon aan het wankelen werd gebracht, wat den moed van het Engelsche toetvolk deed herleven en den aanval hervatten. Ook de Perponcher en Byland voerden hun verzamelde troepen op nieuw ten strijde aan. Den eerste werden twee paarden onder het lijf doodgeschoten, de laatste werd gewond, alsmede de kolonel van Zuilen.
„Moed gehouden, de vijand wijkt!quot; Met deze woorden wekte de kolonel, de dappere strijder bij Quatre-Bras, zijne manschappen op, maar op hetzelfde oogenbük spatte in zijne nabijheid een granaat uiteen en met slijk en bloed overdekt, waggelde en stortte de moedige Westenberg neder. Zwaar gewond werd hij van het slagveld gedragen. Aan zijne manschappen ontzonk de moed, doch gelukkig wierp zich in dit oogenblik de kavallerie van Ponsonby met kracht op den vijand en zijn stoot bracht de Franschen in verwarring. Nu hervatte de Engelsch-Nederlandsche infanterie den strijd, en na bloedige gevechten blies de vijand den aftocht na het verlies van twee adelaren en een aantal krijgsgevangenen.
De ruiters vervolgden de aftrekkende» tot zelfs aan de linie der vijandelijke artillerie, waar zij paarden en manschappen nedersabelden, doch werden op hunne beurt door Franschc cavalerie tot staan gebracht. In een hevig ruitergevecht verloor de generaal Pousonby het leven en van de Nederlanders vielen hier de ritmeesters Kreitzig en Pallandt tot Eerde,
quot;Van beide zijden trokken nu de strijders terug om zich te herstellen.
Inmiddels was de strijd aan de uiterste vleugels met hardnekkigheid voortgezet. Links af had Saxen-Weimar zich in zijne stelling weten te handhaven, en rechts af bleef voornamelijk de Engelsche garde de post van Hougoumont verweren en dat tusschen puinhoopen, vlammen en lijken. Een bepaald voordeel had de vijand niet behaald, geen punt bemachtigd, ofschoon \'t reeds half vier in den namiddag was. Hij deed nu een nieuwen aanval op la Haye Sainte. Nog altijd was die gewichtige voorpost van het centrum door Baring en zijne Hanoveranen verdedigd. Langen tijd hielden zij met onverschrokkenheid stand, doch toen eindelijk al het kruit verschoten en er geen mogelijkheid was, anderen voorraad te krijgen, naardien de plaats geheel omsingeld was, moesten zij den strijd opgeven en zagen de Pranschen zich alzoo meester van den gewichti-gen voorpost. Tusschen dien voorpost en Hougoumont hadden intusschen uit- en aanvallen der Pranschen, door Ney bestuurd, plaats, doch moesten telkens cp den onbezweken moed der En-gelschen en Hanoveranen afstuiten. Niet minder dan elf malen sloeg de brigade van Hachett de cavalerie der garde en de kurassiers af. Met de grootste koelbloedigheid vloog de prins van Oranje van het eene naar het andere punt overal zijne bevelen uitdeelende. De generaal Trip wierp de Pransche kurassiers overhoop en nam een aantal ruiters gevangen. Dat voordeel ging echter met belangrijke nadeelen gepaard. Met een vierde gedeelte der manschappen was de brigade verminderd en verloren de generaal van Merlen, de oversten Goenegracht en LechleitDer, benevens de majoor Bisdom het leven.
Zoo was het onder de bloedigste gevechten bijna half 7 uren geworden, en nog was de strijd onbeslist. Ja, de Pranschen hadden wel la Haye Sainte in hunne macht, wel stond het kasteel van Hougoumont door het gedurig schieten in den brand en sloegen de vlammen dak en vensters uit, zoodat er van het schoone gebouw niets anders dan de naakte muren overbleven, maar toch gunden de Engelschen hunnen vijanden deze puinhoopen niet en bleven stand houden, ofschoon de vlammen om hen woedden. Ook Saxen-Weimar had geen enkelen voet gronds verloren- En toch was Wellington niet zonder reden ongerust, ofschoon hij kalm en bedaard zijne bevelen bleef geven. Niet minder toch dan 18,000 waren buiten gevecht gesteld en bijna zooveel uit de linie naar Brussel gegaan waar zij de schrikbarende tijding verspreidden dat Napoleon overwinnaar was.
Wellington wist ook, dat Napoleon nog over zijn geheele garde beschikken kon.
Deze geoefende manschappen, die nog nooit overwonnen geweest waren, spaarde hij altijd tot het laatste, tot het beslissende oogenblik.
Wellington zelf had nog een enkele Engelsche brigade en de afdeeling van Chasse beschikbaar.
Waterloo\'s torenklok kondigt het uur van zevenen aan, en nog was de strijd niet beslist. Gedurende drie uren lang had de eene aanval de andere met snelheid opgevolgd. Cavalerie-divisien van kurassiers, lansiers, karabiniers, dragonders, jagers en grenadiers te paard stormden in dolle vaart op de liniën in, om door te breken en den weg voor Napoleon naar Brussel te banen. Eenmaal zelfs had de hertog van Wellington den prins van Oranje toegeroepen: „Het begint er kwaad uit te zien;quot; doch de onverschrokken prins, die van de gevaarlijkste posten niet week, antwoordde: „Wij zullen er voor zorgen, dat de vijand hier geen duim gronds wint.quot;
Inmiddels had Napoleon zijn hoogte weer beklommen, om te zien of Grouchy nog niet kwam opdagen. Naar zijne berekening kon deze reeds aangekomen zijn. Ileeds vroeger had hij, zijn kijkei-voor het oog brengende, in de kleine zwarte stipjes welke hij ontwaarde, troepen meenen te zien, zonder zichzelven nogtans rekenschap te kunnen geven of het vrienden of vijanden waren. In die onzekerheid moest zijn adjudant berichten gaan inwinnen, en de generaal vloog als een
31
530
pijl uit den boog langs de linie naar den uitersten rechtervleugel. Hier nog niet kunnende onderscheiden of Franschen of,Pruisen in aantocht vraren, beging hij het waagstuk om door struik en kreupelhout te sluipen, ten einde zijn meester uit diens pijnlijke onzekerheid te verlossen. Even snel teruggeijld, kon hij Napoleon slechte tijdingen geven, want de Pruisen waren het, die hij aan hun chako\'s herkend had.
Het was zoo. Blucher, zoo zagen wij, was na zijn nederlaag bij Ligny op Wavre teruggetrokken, had daar niet meer dan enkele bataljons achtergelaten en was met zijn leger opgerukt, ora zijn aan Wellington gegeven woord te volbrengen. Niet voorspoedig ging de tocht, naardien de wegen glibberig, door den gevallen regen bijna onbegaanbaar waren. Eerst in den middag ten 4 ure kwam de generaal Bulow met het 4e legercorps in het bosch van Frischemont aan, waar hij slaags geraakte met het 6® Fransche corps onder Mouton, graaf van Loban. Terwijl dit voorviel, kwam de tijding tot Blucher, dat zijn achterhoede door Grouchy werd aangevallen. Hij vervolgde met nog meerder haast zijnen tocht, om zoo spoedig mogelijk het slagveld te bereiken.
Napoleon, onderricht van de komst der Pruisen, zond 8 bataljons van de jonge en twee van de oude garde Bulow tegen, die daardoor genoodzaakt werd terug te trekken, om de ginds doch langzaam aankomende versterking af te wachten.
Napoleon had alzoo wel zijn rechtervleugel voor een aanval van de Pruisen beveiligd, doch andere regementen, vreezende voor een aanval in den rug, waren achtequot;uit geweken en hadden daardoor hun aanval verflauwd.
Intusschen acht Napoleon, dat het hoog tijd is aan het gevecht een einde te maken. Reeds stond de zon laag aan den hemel, en dus: nu of nooit. Er is geen tijd meer te verliezen; van één oogenblik nog slechts hangt zijn lot af, en daarom de nog nooit overwonnen garde, die zoo menigmaal de overwinning beslist had, in \'t vuur gebracht. Het „voorwaartsquot; werd uitgesproken en terwijl de generaal Reille den aanval tegen Hougoumont hervatte, d\'Erlon naar de rijde van Papelotte voorwaarts drong en de ruiterij zich op alle punten samentrok, rukte Ney met 4 bataljons van de jonge garde, ieder van ruim 4000 man, een linie kurassiers en vier batter,\'jen op, om het centrum uit elkander te doen stuiven.
Met inspanning zag Napoleon of de aanval slagen zou.
Intusschen had de prins van Oranje langs de geheele linie zijne troepen carré\'s laten vormen, die met de bajonet den vijaud afwachtten. Meer dan eens ook deinsde de cavalerie terug, terwijl zij, die tusscheu de carrés inkwamen, door een hevig vuur werden begroet. Gedurig vuurde de prins zijne manschappen aan met de woorden: „Stand houden! De Pruisen naderen! voor Vaderland en koning!quot; Evenals Wellington was hij ook niet zonder vrees, dat de Pruisen te laat zouden aankomen.
De troepen die reeds zwaar vermoeid waren en veel geleden hadden, deinsden op de aankomst van Ney met zwaar verlies terug. De prins ziet, dat het vijandelijk geschut noodlottig zal zijn. Hij ziet daar ook nog een bende Nassauers staan. Zonder zich te bedenken, vliegt hij geheel alleen naar hen toe, doch voor hun front gekomen, werd hij door een vijandelijken kogel getroffen. Van \'tpaard gestort, poogde hij zich, doch te vergeefs, weder in den zadel te helpen. Hij kan niet, want bloedverlies doet hem in zwijm vallen en zijne toegeschoten adjudanten zijn genoodzaakt hem, onder bedekking van eenige scherpschutters, in veiligheid naar het hoofdkwartier te doen brengen.
De toestand van het bedreigde centrum wordt dreigender. De garde, met het geweer in den arm, langzaam voortrukkende, doet alleen door hare verschijning, alles voor zich heen stuiven. Men sidderde op het gezicht dier sterk gewapende krijgsmacht.
Wellington gelastte nu, dat de Engelsche garde onder Maitland tegen die van Napoleonquot;fcou oprukken. Het geschiedde. Voor een oogenblik bracht zij verwoesting in de gelederen der Franschen , doch geraakte zelve weldra in verwarring, toen de oude garde de jonge kwam versterken, terwijl Ney gereed stond de Engelsche batterij aan te vallen, want zij was de eenige, die hem durfde te staan.
531
Wellington hield deu alag voor verloren. Het lot van den dag schijnt zich voor Napoleon te verklaren. Eeeds staat deze op het punt door het Engelsch-Nederlandsche leger heen te breken, en dan is de overwinning beslist aan zijne zijde. Kwam Blucher maar opdagen.
Eu Napoleon ? Nog één krachtige stoot tegen het centrum en dan — dan keer ik met nieuwe lauweren naar Parijs terug. Liet Grouchy zich maar zien. Gelukkig, daar laat zich krijgsmuziek hooren. Dat is Grouchy.
Neen, Napoleon, het is Grouchy niet. Het zijn de Pruisen onder Blucher, die de troepen van d* Erlon voor zich uitdrijft. Hij komt laat maar niet te laat, want God kent zijn tijd.
Wat een schrik en ontsteltenis in het Fransche leger, maar welk een veerkracht ontwikkelt zich bij de bondgenooten. Het gezicht der Pruisen geeft kracht en moed; weg is alle vermoeidheid, alle vrees, want vader Blucher trekt mede aan de spits. Nog meer wordt die moed verhoogd, toen Ghassé, die in den namiddag zijn stelling aan deu uitersten rechtervleugel verlaten had om het centrum te komen versterken, een zijner brigaden, vereenigd met die van Maitland, op den vijand liet aanrukken.
Door dezen nieuwen aanval in den rug en straks in de flank gevallen, poogt Napoleon nog eenmaal door een vertwijfelende beweging een wending aan den slag te geven. Vreeselijke oogen-blikken volgden.
„Sterven of overwinnen!quot; schreeuwt de garde, maar de nog nooit overwonnen garde moet • wijken. Nog eénige oogenblikken ontwikkelt zich een allerhevigst gevecht. De hoeve la Haye Sainte en la Belle Alliance worden door de onzen hernomen. Overal, op elk punt, wijken de Franschen, en nog voor de zon zich aan het oog onttrokken heeft, zijn zij geslagen en zoeken zij hun heil in een overhaaste vlucht. „Sauve qui peut!quot; (vlucht, wie kan) gilt men in het Fransche leger en te vergeefs tracht Napoleon de orde te herstellen. Hij werpt zich, met de eskadrons, die hem nog ten dienste stonden, hen te gemoet, staat hen in den weg, hij gebiedt, dreigt, scheldt, vloekt, smeekt, maar de vluchtelingen laten hem gebieden, dreigen, schelden, vloeken, smeeken, zij zijn tot staan niet te bewegen en denken aan niets anders dan aan eigen behoud. Zij hollen voort, om den straatweg te bereiken, dien zij gemeend hadden onder vroolijk krijgsmuziek zegevierend op Brussel langs te trekken. Angstig duwen zij elkander voorwaarts want de vijand zit hen op de hielen. Ongelukkig hij, die op den glibberigen weg uitglijdt; hij wordt door de opschuivende massa vertreden of door de hoeven der paarden vertrapt. En zij waren velen, die ongelukkigen. Het helpt Napoleon niet, of hij zijn paard wendt naar Belle Alliance, waar nog het laatste regement der garde staat en hen een carré laat. vormen op den straatweg, om een dijk te stellen voor de vluchtelingen. De verwarring is te groot. De wagenmenners en het paardevolk, belast met het vervoer der kanonnen, sneden de strengen af, om op de losse paarden zooveel te spoediger aan het gevaar te ontkomen. Verloor een zijn chako, hij gunde zich den tijd niet, dien op te zoeken.
„Geef u over!quot; roepen de vluchtelingen der garde toe, en het antwoord is: „De garde sterft maar geeft zich niet over.quot;
De duisternis viel, maar nog donkerder was de duisternis in de ziel van Napoleon. Nog eenige uren vroeger zich zeker van de overwinning wanende, ziet hij dat alles, dat ook hij verloren is. lïij wil dan ook sterven, maar de kogels willen hem niet deren. Tegen wil en dank laat hij zich door Soult, die de teugels van zijn paard grijpt, wegvoeren.
De strijd was beslist en daarmede de oorlog geëindigd. God had veler gebed verhoord. Het was een\' aandoenlijk schouwspel de beide veldheeren, die den geheelen dag smachtend
34*
582
naar elkander verlangd hadden, bij Belle Alliancc van aandoening en dankbaarheid in elkanders armen te zien vallen. En dat te midden van een tooneel van ellende en verwarring. Niet minder toch dan 25.000 man, onder welke 7000 krijgsgevangenen, had het Fransche leger verloren en de bondgenooten 24.000 man onder welke 3400 Nederlanders. Meer dan 200 stukken geschut, de geheele legertros waren den overwinnaars in handen gevallen.
Gedurende den nacht zette men het vervolgen der Franschen voort. Blücher nam dit op zich. Het moest, \'t Was noodzakelijk. „Kinderen!quot; sprak hij, „wij moeten hen nog dezen nacht vtquot;.jagen, anders hebben wij hen morgen weder op den hals.quot;
De doodelijk vermoeide Fransche soldaten holden voort, tot zij niet meer konden. Meenden zij een veilige rustplaats gevonden te hebben, dan dreef angst en vrees op het hooren der vijandelijke trom hen weder voort, aan geen eten of rust denkende, waaraan zij zulk een groote behoefte hadden. Het hielp hun niet al hadden velen zich te Genappes genesteld en den weg met huisraad en voertuig versperd. Nogmaals moesten zij vluchten, om in een nauwe straat bij den ingang van het stadje het leven te laten, of in den Dijle te verdrinken. Zelfs zou Napoleon zijnen overwinnaars in handen gevallen zijn, ware hij niet door de vlugheid van zijn paard ontkomen.
Een groote buit werd gemaakt. Ook de reiskoets van Napoleon, üe weg was bezaaid met geweren, sabels, chako\'a, ransels, kleederen, epauletten, en waar hier of daar een ferme knapzak met brood en worst gevonden werd, liet men ook niet liggen. Evenmin versmaadden de over-, winnaars den wijn, welken de vluchtelingen in hunne tenten hadden achtergelaten.
Hadden dood en verderf dien dag gewoed, ook de nacht was akelig op dat slagveld. Dat gereutel der stervenden, dat klagelijk kermen der gewonden, dat.....maar wij werpen een sluier
over die akeligheid evenals de duisternis het bloedtooneel bedekte.
Wat den kroonprins aangaat, zijne wonde was gelukkig niet doodelijk. Spoedig sloeg hij zijne oogen weder op, en juist wilde men hem het heuchelijke bericht der overwinning mede-deelen, toen hij, ijlende door bloedverlies, zeide: „Wij hebben toch geen voet gronds verloren 1quot;
Het kon niet anders of het vloeien van zijn bloed moest den band tusschen Oranje en het volk versterken, nog luchter doen worden. Door den onbezweken moed toch van den prins was de overwinning voorbereid en mogelijk geworden, en hij had doen zien, dat daar waar het de onafhankelijkheid van het vaderland geldt, hij een Maurits, een Willem III was en zijn bloed niet gespaard had, om die onafhankelijkheid te behouden. De liefde en de dankbaarheid des volks ontbraken hem ook niet. Allerwege werd hij met de hartelijkste verknochtheid ontvangen. Het dankbare vaderland gaf hem een blijk van liefde, toen het hem het domein Soestdijk met het jachtslot, vorstelijk gestoffeerd aanbood, waarbij een eereteeken tot gedachtenis van de verdediging bij Quatre-Bras. Iéts later werd den prins bovendien een prachtig gemeubileerd paleis als huldebetoon aangeboden.
Weinig moeite kostte het nu de steden, reeds in handen van Napoleon, hem te ontnemen. Blucher nam op zich, de vestingen aan de oostzijde van de Sambre te bemachtigen, terwijl Wellington aan den ISjarigen prins Frederik met zijne Nederlandsche troepen opdroeg, de vestingen aan de westzijde van die rivier te bedwingen, een taak, waarvan de prins zich uitmuntend kweet, want weldra zag hij zich meester van Valenciennes, Quesnoy en Condé.
Andermaal verschenen nu de verbondene legers binnen Parijs. Een tweede verdrag werd aangegaan, waarbij Frankrijk verplicht werd 700 miljoen franken tot schadeloosstelling aan de bondgenooten uit te keeren, en moest daarenboven de kosten betalen tot het bezetten van 17 vestingen, die zijn grenzen zouden bewaken. Nederland kreeg voor zijn aandeel CO miljoen, aan welk land tevens de steden Mariënburg en Philippeville moesten afgestaan worden.
Eu nu het verdere lot van Napoleon.
Gelijk een slang, die den kop was afgehouwen, toen hij naar Elba verwezen werd, slingerde
582
naar elkander verlangd hadden, bij Belle Alliancc van aandoening en dankbaarheid in elkanders armen te zien vallen. En dat te midden van een tooneel van ellende en verwarring. Niet minder toch dan 25.000 man, onder welke 7000 krijgsgevangenen, had het Fransche leger verloren en de bondgenooten 24.000 man onder welke 8400 Nederlanders, Meer dan 200 stukken geschut, de geheele legertros waren den overwinnaars in handen gevallen.
Gedurende den nacht zette men het vervolgen der Franschen voort. Blücher nam dit op zich. Het moest, \'t Was noodzakelijk. „Kinderen!quot; sprak hy, „wij moeten hen nog dezen nacht vt ijagen, anders hebben wij hen morgen weder op den hals.quot;
De doodelijk vermoeide Fransche soldaten holden voort, tot zij niet meer konden. Meenden zij een veilige rustplaats gevonden te hebben, dan dreef angst en vrees op het hooren der vijandelijke trom hen weder voort, aan geen eten of rust denkende, waaraan zij zulk een groote behoefte hadden. Het hielp hun niet al hadden velen zich te Gcnappes genesteld en den weg met huisraad en voertuig versperd. Nogmaals moesten zij vluchten, om in een nauwe straat bij den iugang van het stadje het leven te laten, of in den Dijle te verdrinken. Zelfs zou Napoleon zijnen overwinnaars in handen gevallen zijn, ware hij niet door de vlugheid van zijn paard ontkomen.
Een groote buit werd gemaakt. Ook de reiskoets van Napoleon. De weg was bezaaid met geweren, sabels, chako\'s, ransels, kleederen, epauletten, en waar hier of daar een ferme knapzak met brood en worst gevonden werd, liet men ook niet liggen. Evenmin versmaadden de over-, winnaars den wijn, welken de vluchtelingen in hunne tenten hadden achtergelaten.
Hadden dood en verderf dien dag gewoed, ook de nacht was akelig op dat slagveld. Dat gereutel der stervenden, dat klagelijk kermen der gewonden, dat.....maar wij werpen een sluier
over die akeligheid evenals de duisternis het bloedtooneel bedekte.
Wat den kroonprins aangaat, zijne wonde was gelukkig niet doodelijk. Spoedig sloeg hij zijne oogen weder op, en juist wilde men hem het heuchelijke bericht der overwinning mede-deelen, toen hij, ijlende door bloedverlies, zeide: „Wij hebben toch geen voet gronds verloren!quot;
Het kon niet anders of het vloeien van zijn bloed moest den band tusschen Oranje en het volk versterken, nog hechter doen worden. Door den onbezweken moed toch van den prins was de overwinning voorbereid en mogelijk geworden, en hij had doen zien, dat daar waar het de onafhankelijkheid van het vaderland geldt, hij een Maurits, een Willem III was en zijn bloed niet gespaard had, om die onafhankelijkheid te behouden. De liefde en de dankbaarheid des volks ontbraken hem ook niet. Allerwege werd hij met de hartelijkste verknochtheid ontvangen. Het dankbare vaderland gaf hem een blijk van liefde, toen het hem het domein Soestdijk met het jachtslot, vorstelijk gestoffeerd aanbood, waarbij een eereteeken tot gedachtenis van de verdediging bij Quatre-Bras. Iéts later werd den prins bovendien een prachtig gemeubileerd paleis als huldebetoon aangeboden.
Weinig moeite kostte het nu de steden, reeds in handen van Napoleon, hem te ontnemen. Blucher nam op zich, de vestingen aan de oostzijde van de Sambre te bemachtigen, terwijl Wellington aan den ISjarigen prins Frederik met zijne Nederlandsche troepen opdroeg, de vestingen aan de westzijde van die rivier te bedwingen, een taak, waarvan de prins zich uitmuntend kweet, want weldra zag hij zich meester van Valenciennes, Quesnoy en Condé.
Andermaal verschenen nu de verbondene legers binnen Parijs. Een tweede verdrag werd aangegaan, waarbij Frankrijk verplicht werd 700 miljoen franken tot schadeloosstelling aan de bondgenooten uit te keeren, en moest daarenboven de kosten betalen tot het bezetten van 17 vestingen, die zijn grenzen zouden bewaken. Nederland kreeg voor zijn aandeel 60 miljoen, aan welk land tevens de steden Mariënburg en Philippeville moesten afgestaan worden.
En nu het verdere lot van Napoleon.
Gelijk een slang, die den kop was afgehouwen, toen hij naar Elba verwezen werd, slingerde
■quot;-.♦«,•.«?** KWquot;
, . ■ ■
oV-,
B U HttH i i IHI HÜi ■• HhMHM HHM Mi
I...
i
588
hij daarna nog eenmaal verschrikkelijk den staart, maar het was de stuiptrekking van een stervende. Nogmaals als vluchteling te Parijs teruggekeerd zonder leger, ook zonder vrienden, zag hij zich voor de tweede maal gedwongen kroon en scepter neer te leggen. De honderd dagen van het keizerrijk waren uit. Naar Malmaison vertrokken, werd hij bijna waanzinnig, toen hij de tijding van het oprukken der bondgenooten naar Parijs vernam.
„Nog is het leger 80.000 man sterk; laten wij de overmoedigen straffen en de eer van Frankrijk herstellen!quot; riep hij uit. „Ga,quot; zeide hij tot den generaal Becker, „ga naar het voorloopig bestuur en bied het uit mijn naam mijne krachten aan. Zeg, dat ik als eenvoudig generaal aan het hoofd der troepen, den hoon Frankrijk aangedaan, wil wreken. Zeg dat ik daarna het kommando zal nederleggen om hier te Malmaison een afgezonderd leven te leiden.quot;
Zoo smeekt een keizer, die anders gewoon was te bevelen.
Te vergeefs was evenwel deze zending van Becker. Men wilde van Napoleon\'s voorstel niets hooren. Van allen veriaten, wist hij, hopeloos als hij was, geen andere uitkomst, dan zich in handen van zijn bitterste vijanden, de Engelscheu, te stellen en zich op een hunner bodems in te schepen. Hij begaf zich aan boord van een Engelsch oorlogschip, de Bellérophon, zich onder bescherming der Engelsche wetten stellende. Kapitein Maitland ontving en behandelde Napoleon als gast, ofschoon hij hem dadelijk als zijn gevangene beschouwde. Men vergunde den menschenslachter evenwel niet aan land te stappen. Op last der bondgenooten werd hij den Si5\'6quot; Juli naar liet het eiland St. Helena gevoerd, waar hij voor goed getemd was. Hier op zijn rots, midden in den oceaan, kon hij rusten van zijn vermoeienden arbeid, kon hij in de stille eenzaamheid nadenken over het talloos tal van menschenlevens en huisgezinnen door hem verwoest, kon hij nadenken over de eeuwigheid, die hem te wachten stond.
XL VIL
EEN ONGELUKKIG HUWELIJK.
De kolossus zijner eeuw was gevallen en het afgematte Europa kon tot de rust weder-keeren, waarnaar het hijgende had uitgezien. Ook een blij verschiet opende zich voor ons \\iderland en onder den scepter van den Oranje-vorst droomden velen van niets anders dan van een voorspoedszon, die immer helder aan den hemel zou staan. Die blijde verwachting werd nog verhoogd door de vereeniging met België. Maar niet zoo bij allen. Zij zagen in het huwelijk tusschen het noorden en zuiden geen heil. Die samenvoeging van twee landen, met hunne verschillende belangen, die tual, die godsdienst, dat volkskarakter, \'t was alles tegenstrijdig om groote verwachtingen te koesteren. Wie het minst in die bezorgdheid deelde, was koning Willem I. Ja, ook hij zag wel zwarigheden, doch c.e wil om door een wijs, een mild en een liefderijk bestuur alles aan te wenden wat tot welzijn van beide volken zou dienen, gaf hem de zekerheid dat alle zwarigheden zouden overwonnen worden. Maar hij zou zicli bedrogen zien. Met kunst en gunst mocht het een tijd lang goed gaan, maar dan zou hij een smartelijke ondervinding opdoen.
Het eerste waaraan men thans zijn zorg moest wijden, was de vervaardiging van eene nieuwe grondwet. Volgens die wet werd het vereenigde koninkrijk nu in 17 provinciën verdeeld, uitgenomen Luxemburg, naardien dit gewest tot het Duitsch verbond bleef behooren. Evenwel bekwam het een recht om afgevaardigden naar onze volksvertegenwoordiging te zenden,
534
zoodat dn koning stem eu zitting verkreeg bij den Duitschen Boud, Dc Staten •generaal werden in twee Kamers verdeeld. De Eerste Kamer bestond uit leden van de aanzienlijkste en ver-mogendste klasse; de tweede, waartoe Nederland en België ieder 55 leden kozen, vertegenwoordigde de middel- en volksklasse. De bepaling in de oude grondwet, dat de koning den hervormden godsdienst moest belijden, werd weggelaten. De zetel van het Bewind werd beurtelings te \'s Hage en te Brussel gevestigd. Om de 10 jaren zou er eene begrooting van de inkomsten en uitgaven van den Staat voor de volgende 10 jaren gemaakt worden. Het onderwijs zou zich voortaan niet meer met de godsdienstige opleiding der jeugd hebben te bemoeien. Aan de drukpers werd volle vrijheid verleend; naast de staatsmachten dus, die aan de wet gebonden worden, kwam alzoo een andere macht, de macht der dagbladschrijvers, die boven de wet stond. Of daarvan een kwaad gebruik gemaakt kon worden? De regeering zou niet langer beschikking of inzage hebbfcn met betrekking der inrichtingen ook van die gezindheden, welke subsidie ontvangen. Volgens het constitutioneel beginsel moesten de beraadslagingen van de Tweede Kamer in het openbaar gehouden worden, opdat de natie, als de lastgevers, konden oordeelen, hoe hare lasthebbers zich van hunne taak kweten. Ja, maar die lastgevers hadden niets met de keuze te maken en die lasthebbers waren er op uit, om door schoone verhandelingen de menigte te paaien, zand in de oogen te werpen, het eigen ik op den troon te zetten.
In Nederland werd deze grondwet door een dubbele vergadering der Staten-generaal met eenparige stemmen aangenomen; maar in België vond zij, vooral bij de geestelijkheid, grooten tegenstand, omdat volgens die staatsregeling aan de kerk niet de minste invloed gegeven werd. Evenwel verklaarde de koning, dat de wet was aangenomen, waarop hij den 15den September 1815 tc Brussel plechtig als koning werd ingehuldigd.
Niettegenstaande die afkondiging bleven de bisschoppen in hun verzet volharden. Zij gaven een manifest in \'t licht, waarin zij den eed op de nieuwe grondwet eene misdaad noemden, een verklaring, welke door den paus bekrachtigd werd. Hevige botsingen moesten hiervan het gevolg zijn, die echter na een paar jaren uit den weg geruimd werden, toen een verklaring van de hooge geestelijkheid, welke den eed op dc grondwet had afgelegd, verklaarde, dat zij dit gedaan had ten aanzien van de burgerrechten, zonder daarbij van de eischen der katholieken af te zien. Nu waren niet in België evenals in Spanje de geestelijken de spil waarom allen zich bewogen; zij waren daar niet alvermogend. Er bestond n. 1. in België eene talrijke partij, de liberalen, die beweerde afkeerig te zijn van de stijve, bekrompen denkbeelden der geestelijken en alles aanwendde, wat naar vrijheid en ongedwongenheid geleek. Goed gezien was het alleen een voortzetting van de Eransche begrippen van volks-souvereiniteit. Op een langzame, gematigde wijze verlangde zij den Staat tot volkomene vrijheid, het volk tot onbeperkte oppermacht te brengen. Natuurlijk, dat volgens ddt beginsel de godsdienst buiten de deur moest gezet worden, die toch kweekte stijve begrippen, dweep-achtige gevoelens, verouderde denkbeelden aan. Dit mocht nu met betrekking tot België veel waarheid bevatten, waar de godsdienst roomsch, de geestelijkheid dweepziek en afgodisch was, doch in het protestantsche Nederland behoorde zulk een redeneering noch minder het toepassen dier redeneeringen te huis. En toch het liberalisme deed ook hier zijn invloed gelden en trok te velde tegen al wat Bijbelsch, Christelijk-historisch was. Het was ook hier een voortzetting der begrippen van 1795.
Tegenover de liberalen stond een andere partij, de radikalen 1), die met één slag al het gebrekkige in de staatsregeling wilde uitgeroeid zien.
Lieden van gezag en invloed, die tot een van beide partijen behoorden, stemden den
1) Afkomstig van het Latijnsche „radixquot; d. i, wortel.
585
koning tegen de geestelijken, om die alzoo te bedwingen of krachteloos te maken. Voor het oogen-blik werden zij dan ook tot zwijgen gebracht, doch om later hunne stem te luider te doen hooren.
Handel en nijverheid beurden intusschen het hoofd weder op, na een tijd van armoede en ellende. Aan het einde van 1815 gaven de Engelschen ons onze West-Indische koloniën Suriname, Curasao, St. Eustatius, Saba en St. Martin terug. Een smaldeel onder den vice-admiraal van Braam in November derwaarts vertrokken met de gouverneurs dier koloniën aan boord, kwam behouden aan en de overgave had zonder eenige botsing plaats. In het volgende jaar (181C) vertrokken de commissarissen-generaal Elout, van der Capellen 1) en Buijskes naar de Oost, om Java wederom in bezit te nemen. Niet gemakkelijk was de taak dier mannen. Niet alleen de inlandsche vorsten waren ongenegen zich op nieuw aan het Nederlandsch gezag, dat zij vroeger voor onoverwinnelijk hielden, te onderwerpen, doch ook de Engelsche landvoogd, Sir Stamford Eaffles, weigerde de kolonie aan de Nederlanders over te geven, onder voorwendsel daartoe geene bevelen te hebben. De overgave had evenwel eenigen tijd daarna plaats. Over het algemeen waren de Javanen met den terugkeer onder Nederlandsche heerschappij zeer ingenomen, maar vrij wat moeite kostte het dc Amboineezen tot onderwerping te brengen, die den resident van den Berg met zijn gezin en een honderdtal Europeanen vermoord hadden. Geweldige maatregelen werden vereischt hen te beteugelen.
Het terugkeeren der Nederlanders op Java, opende ook weder de betrekkingen met Japan, waar nimmer een andere dan de Nederlandsche natie werd toegelaten. Aldaar hadden wij nog eene factorij op het kleine eilandje Decima, waar Hendrik Doeff sedert 1803 als gezagvoerder was aangesteld. In 1799 reeds in Japan gekomen, verwachtte hij, naardien nu den tijd zijner betrekking vervuld was, dat een Hollandsch schip hem zou komen afhalen, om hem van zijn post af te lassen, doch in stede van een Hollandsch naderde een Engelsch schip echter onder Hollandsche vlag. Doeff weet dan ook niet beter dan dat een vaderlandsch vaartuig de haven binnenloopt. Hij zendt daarom twee ambtenaren als afgevaardigden op het vaartuig af, die evenwel verraderlijk gevangen genomen werden. Dc Engelsche bevelhebber voor de bedreigingen vau den gouverneur van Nangasaki bevreesd, was evenwel genoodzaakt de gevangenen weder te ontslaan. Zes jaren verliepen eer Doeff eenige tijding uit Java ontving en wederom eenige jaren eer hij een paar vaartuigen in het gezicht-kreeg. Het moet hem en de weinige Hollanders, die met hem waren, zeker eene verrassing geweest zijn, hier aan den uithoek der wereld, van elk vaderlander afgesloten en dus in een soort van gevangenschap geplaatst, de Hollandsche vlag te zien naderen. Maar welk een grievende teleurstelling voor hem en de zijnen. Het is zijn voorganger Wardenaar, wiens plaats als gezagvoerder hij had inge-noraeif, die door de Engelschen landvoogd op Java, Raffles, was afgezonden om Decima in naam van Engeland op te eischen^, Aanbiedingen van belooning en bevordering, van rust en gemak, zouden voor vele anderen een spoorslag geweest zijn, aan eed en plicht ontrouw te worden, maar niet voor Doeff. Hoe gaarne ook uit de eenzaamheid., waartoe hij veroordeeld scheen, ontslagen, wil hij dit echter niet ten koste van zijn geweten, en zelfs de bedreigingen van Wardenaar en den met dien afgezonden Engelschen commissaris kunnen hem niet doen wankelen. Integendeel, hij komt op zijne beurt met bedreigingen om het bestuur van Java met de verraderlijke plannen van Wardenaar bekend te maken. Deze en zijn makker worden bevreesd en het valt Doeff gemakkelijk hun te doen betalen eene som van /quot;100.000 , welke som het kantoor door het stilstaan van den handel schuldig was. In 1814 trachtte Raffles hem nogmaals in zijne netten te krijgen, doch wederom was Doeff onbewegelijk. Nog immer bleef de Nederlandsche vlag op Decima waaien. Gelukkig vernam Doeff het herstel zijns vaderlands, ofschoon het nog drie jaren duurde eer een Hollandsch schip kwam om hem
1) Met dc waardigheid va» Gouvcnieiu-Geueraal beklied.
536
uil zijn ballingschap te verlossen. Nog twee jaren bleef hij te Batavia en keerde toen naar het vaderland terug.
Onze zeemacht was intusschen herleefd en maakte zich niet alleen aan het vaderland maar zelfs jegens geheel Europa verdienstelijk, dewijl een eskader van zes schepen onder den vice-admiraal van Capellen in vereeniging met een smaldeel van 13 Britsche sciiepen onder lord Exmouth aan de onbeschaamde rooverijen en geweldenarijen der Algerijnen paal en perk stelde. Dn halve stad Algiers werd in brand geschoten, de geheele zeemacht der roovers verbrand (27 Aug. \'16) en, tengevolge van een verdrag met den Dey, 1083 christen-slaven in vrijheid gesteld.
\'t Was ook in dezen tijd dat de prins van Oranje in het huwelijk trad met de Russische grootvorstin Anna Polowua, zuster van keizer Alexander, welke echt in het volgende jaar 1817 met de geboorte van een zoon gezegend werd.
Het bleek alras dat twee zoo onvereenigbare landen als België en Nederland verschillende belangen hadden en die belangen te zeer uit elkander liepen, dan dat zij door eene wet zouden kunnen geregeld worden. België verlangde, ten voordeele zijner fabrieken, hooge rechten van invoer op uitheemsche koopwaren; in het belang van Nederland waren evenwel lage rechten ter bevordering van ziju handel noodzakelijk, om de uitheemsche waren zoo goedkoop mogelijk te kunnen invoeren. Een algemeen belastingstelsel was dan ook niet zonder hevigen tegenstand der Noordelijke leden door de Staten-Generaal ten gunste der Belgen bekrachtigd geworden, maar waarvan het gevolg was, dat de vreemde linnenhandel te niet ging, de ijzerhandel met Zweden een gevoeligen knak kreeg, enz. Klachten hieromtrent konden niet uitblijven en toch werden twee jaren later (1819) de koffie en de suiker, die hoofdtakken van den kolonialen handel, nog meer bezwaard. Deze tegenstrijdigheden veroorzaakten eindelooze geschillen in de Tweede Kamer en waren de voorboden van oneenigheden tusschen de beide helften van het rijk. Ja, wel werd een nieuw belastingstelsel voorgedragen (1821) en naar de wenschen van den handel gewijzigd, doch dit gaf nog daarom geen overeenstemming tusschen het noorden en zuiden, en was ook niet voldoende om den staat van \'s lands financiën te herstellen. De oorlog van 1815 had een te kort van 40 miljoen gegeven en nu in vredestijd, werd nog jaarlijks de schuld vergroot en was in den tijd van zeven jaren met 100 miljoen vermeerderd, een gevolg van de kostbare inrichting van den Staat, eene inrichting, die zijn krachten te boven ging.
Niettegenstaande dit en ofschoon de klachten zoo hier als in België bleven voortduren, bleef men vol vertrouwen op en gehecht aan den koning, wiens wijsheid en deugd men hoog achtte en eerbiedigde. En inderdaad zoo hier als in België had hij vele harten door zijne populariteit gewonnen, waartoe niet weinig bijdroeg, dat hij zich toegankelijk stelde voor iedereen , en hij die zijne belangen wenschte voor te dragen, daartoe ell^e week gelegenheid vond. Soms uren achterean kon dan de Koning met het grootste geduld de wenschen, hem gedaan, aanhooren. En was hier of daar een ramp van bijzonderen of algemeenen aard te lenigen, een nuttige instelling te bevorderen, dan was er op \'s Konings goede gezindheid en hulp te rekenen.
Zoo leefde men in vrede voort, ofschoon een geest van ontevredenheid in het overige Europa nog immer woelde en werkte en in de Oost ook alles niet zoo rustig ging als men eerst gehoopt had. De sultan van Palembang op de oostkust van Sumatra n. 1. begon in 1819 vijandelijkheden tegen onze regeering, die ernstige gevolgen dreigden te hebben. In 1821 gelukte het evenwel den Generaal-Majoor de Koek, na een hevig gevecht zoo te land als te water, den Sultan gevangen te nemen en alzoo aan den opstand een einde te maken.
Willem I, algemeen geprezen als de liberaalste vorst van Europa, deed, als het op de handhaving zijner koninklijke macht aankwam, wel eens daden, waartoe men. meende, dat hij volgens de grondwet geen recht had. Naijverig op eigen gezag, was hij steeds beducht, dat
537
anderen zich te veel tracht zouden aanmatigen^ en gaarne alles zelf willende verrichten, trachtte hij elke macht in den Staat, zoo wel die der Staten-Generaal als die der Provinciale Staten en Gemeentebesturen te besnoeien en aan zich te trekken. Zoo had hij in 182!i eene inrichting in liet leven geroepen, Amortisatie-Sijndicaat genaamd, welke dienen moesi, om \'s lands schulden uit te delgen en waaraan grootc sommen werden toevertrouwd, zonder de Staten-Gencraal daarover te raadplegen. Vele zaken, waarover de Kamers hadden moeten worden gehoord, werden alleen bij Koninklijk Besluit geregeld en bepaald. Maar ook nuttige werken en inrichtingen werden door hem tot stand gebracht; getuigen daarvan: de Nederlandsche Bank, de Maatschappij van Weldadigheid, het Noord-Hollandsche kanaal, de Zuid-Willemsvaart, de Willemsvaart, het Zederikskanaal, het Voornsche kanaal, de Handelmaatschappij, de Naamlooze Maatschappij te Brussel tot bevordering van het fabriekwezen enz.
In Nederland bleef nog altijd de schoolwet van 180C in werking, doch in België vond zij, vooral bij de geestelijkheid, hevigen tegenstand. Het volksonderwijs ging aldaar met zeer langzamen tred vooruit. Oogluikend had men de bemoeiing der geestelijken met het onderwijs, en het geven daarvan door onbevoegde onderwijzers toegelaten. ïe Brussel en elders waren er wel armenscholen en te Lier een kweekschool voor schoolonderwijzers opgericht, doch de geestelijkheid had ook van haren kant niet verzuimd door het uitbreiden van kleine kweekscholen of semenarium en andere inrichtingen van onderwijs, haren invloed daarop te blijven handhaven.
De koning, niet zonder reden beducht, voor den grooten invloed der geestelijken, begreep dat het hoog tijd werd, daaraan een einde te maken. Niet slechts het onderwijs in \'t algemeen, maar do opleiding van Roomsche priesters zelfs, wilde hij onder \'t beheer der regeering brengen en besloot pogingen in liet werk te stellen, om aan de jonge, aankomende geestelijken een vrijere, een meer liberale opleiding te geven, opdat zij van hunne jeugd af meer onbekrompen denkbeelden zouden verkrijgen. Daartoe moesten dienen: 1°. De besluiten, waarbij geene Latijnsche scholen, collegiën of athenr.ea, zonder toestemming van het departement van binnenlandsche zaken mochten bestaan, en op de semenariën geen onderwijs worden gegeven in vakken, die op genoemde scholen geleerd werden; 2°. De oprichting van een soort van semenarie of hoogeschool te Leuven „collegium pliilosophicumquot; genaamd, waar de oude talen, de geschiedenis, ook die der kerk, het kanoniek recht enz. geleerd en de hoogleeraren door den koning benoemd werden, met de bepaling, dat van 18amp;7 af, geene kweekelingen op de semenariën zouden worden toegelaten, ten zij die hunne opleiding aan het collegium pliilosophicum gehad hadden.
Het is le begrijpen, dat de geestelijkheid, ook de paus, weinig met de nieuwe schooien de bepalingen daaraan verbonden, ophadden, ja, luid schreeuwden over het onrecht den room-schen in Belgie aangedaan. Wie, zoo vroeg men, zal waarborgen geven, dat hoogleeraren door den koning, een protestantsch vorst benoemd, in hun onder .vijs den roomschen godsdienst niet zullen bestrijden, dien verminken? De liberalen daarentegen waren er zeer mede ingenomen, en konden den koning wegens zijne liberaliteit niet genoeg roemen. Zelfs in Frankrijk werd de loftrompet op \'s konings wijsheid gestoken, maar spoedig zou Willem I ervaren, hoe weinig op menschenverheffing te vertrouwen was en dat twee heeren te dienen, vuur in de eene en water in de andere hand te dragen, onmogelijk goed gaat. Welk een tegenstrijdigheid was het ook, toen hij, ten einde de roomschgezinden eenigermate tevreden te stellen, opdenlS11611 Juni (1827) een concordaat met den paus sloot, waarbij bepaald werd, dat er te Mechelen een aartsbissdiop, te Gent, Namen, Luik, Brugge,\'s Heitogenbosch en Amsterdam, bisschoppen
538
zonden zijn, door den paus te benoemen, op een voordracht door liet kapitfel van personen, welke den koning welgevallig waren, en dat voorts vrijheid van onderwijs in de scmeuariën werd toegestaan.
Had dit concordaat de uitkomst, welke de koning er van dacht en wenschte? Het bevredigde niemand. Liberalen en protestanten werden geërgerd; de roomschen, aanvankelijk in hun schik, werden onvergenoegd toen een vertrouwelijke circulaire van den minister van bin-nenlandsche zaken het geheim openbaarde, dat het bewind zich vrij wat voorbehouden had; de Noord-Nederlanders vonden zich gekrenkt, dat de regeling dier zaak was opgedragen aan den gehaten de Celles, die reeds tegen den zin van zoovelen met den niet minder gehaten de Stassart zitting in de Staten-generaal had.
Een en ander stookte het vuur van misnoegen aan, doch men was er weinig bekommerd over, omdat men vertrouwde op \'s konings populariteit ook in België. Doch toen in 1828 het ministerie in Frankrijk geheel naar den zin der liberalen veranderd was, begonnen ook de Belgische liberalen meer en meer het hoofd op te steken, meer en meer overdreven in hunne eischen te worden. Dit kon niet anders. De geest van revolutie is door inwilliging niet te winnen; hoe meer gegeven hoe meer geëischt wordt. De kreten in het zuiden opgegaan, vonden geen weerklank in het noorden des rijks, vandaar dat velen meer en meer het onnatuurlijke der vereeniging begonnen te zien, en inderdaad — de betrekking tusschen beide deelen werd hoe langer hoe hatelijker en onaangenamer. Het was duidelijk zichtbaar, voor velen ten minste, dat eene wijziging moest aangebracht worden, zouden de zaken in het rechte spoor gaan; dat, wilde men beide landen onder één scepter vereenigd houden, er voor beide een afzonderlijk bestuur moest wezen; dat men zich te onthouden had bemoeienis te maken met den godsdienst, een bemoeiienis tot ergernis van de katholieken in Belgie. Die wijziging geschiedde niet. Men bleef op dc populariteit des konings vertrouwen; men vleide zich de misnoegden door bestraffing, door tegemoetkoming, door onderscheidingen en belooningen zelfs tot zwijgen te brengen. Te vergeefs. Zulk een staatkunde moest de treurigste gevolgen geven. Dat dreigen en toegeven, dat schikken en plooien en weifelen moest de zaak verergeren in plaats van verbeteren. Immers, het toegeven kon alleen dienen, om weer nieuwe eischen te stellen; het weigeren moest verbittering geven; onderscheidingen uitdeden, nieuwe partijhoofden doen ontstaan; welgezinden , die ter wille van de vrijheidsschreeuwers achteruit gezet werden, moedeloos, ongezind maken.
Ofschoon het de taktiek der liberalen was, het gezag des konings en der grondwet te ondermijnen, betuigden zij nogtans hunne gehechtheid aan beide en scheen het of zij alleen tegen de ministers te velde trokken, maar zij wisten immers, dat de koning bijna eiken maatregel zelf of er ten minste deel aan nam.
Wat deed men om zijn doel te bereiken? Men wist geen beter middel, dan zich te verzekeren van de meerderheid in de Tweede Kamer, dan toch kon men dc regeering tot onderwerping dwingen. Alles werd er dan ook op toegelegd om die meerderheid te verkrijgen en hun tegenstanders in de Kamer door anderen te doen vervangen.
Niet beter werd het toen de Belgische katholieken en liberalen met elkander in verbond traden, Pilatus en Herodes vrienden werden, een verbond, dat men vroeger ongelooi\'elijk zou geacht hebben. Dat bondgfnootschap had tot leuze : „Vrijheid voor allen en in alles.quot; We-derzijdsche geschilpunten werden op zijde gelegd om te streven naar het eenige doel: bestrijding der regeering. Nu zag men de zonderlingste verschijnselen. De roomsche geestelijkheid vroeg en roemde in hare dagbladen, iets waartegen Eome niet anders dan zijn banbliksems geslingerd had, nl. de vrijheid van drukpers. De liberalen wezen op de verdrukking der kerk, alsof zij nimmer de hand naar dc vrijheid der kerk hadden uitgestoken. De grieven groeiden bij den dag. België werd voorgesteld als een land, dat zijn ondergang nabij was, dat onder tirannie en dwingelandij, sedert Napoleon\'s val, zuchtte en ten verderve gevoerd werd.
*IP
1
539
Het valsche dier bewering behoeft voorwaar niet aangetoond te worden. Had België niet sedert 13 jaren een bloei genoten, die het nimmer te voren kende en dat waarlijk, niet tot voordeel der Noordelijke gewesten ?
Overal in België werd het volk opgeruid tot Let teekenen van petitiën (verzoekschriften) aan de Staten-Generaal. In die petitiën werd geklaagd; 1°. over de te groote macht van deu koning; 2°. over het onderwerpen van bijzondere aangelegenheden der gewesten of gemeenten aan het algemeene bewind; 3°. over het niet invoeren der rechterlijke organisatie; 4°. over de duisterheid in het financiewezen; 5°. over de ondragelijke belastingen, vooral die op het gemaal; 6°. over het niet ten uitvoer leggen van het concordaat; 7°. over het onderwijs; 8°. over het niet invoeren van ministeriëele verantwoordelijkheid en den jury; 9°. over de partijdigheid der regeering tegen Roomschen en Belgen; 10°. gebruik van de Fransche in plaats van de landtaal voor de rechtbanken.
Door duizenden werden die petitiën geteekend, maar onder die duizenden honderden, die dit gedwongen hadden gedaan of, als men zegt, de klok hadden hooreu luiden, maar niet wisten waar de klepel hing. Belachelijk was het, de namen te ontmoeten van eenvoudige lieden, die slechts hun Vlaamsch of Brabantsch verstonden en hun naam geleend hadden aan de voorstanders van de Fransche taal. Alles deed duidelijk ziendat dwang of omkooping hier in \'t spel geweest was.
Niettegenstaande al deze klachten en vermeende grieven was uien in België huichelachtig genoeg luide te kraaien, dat men niet den geliefden, den geëerbiedigden koning, maar zijne ministers en onder hen in de eerste plaats den minister van justitie, van Maanen, aanviel.
Zoo naderde de tijd van de zitting der Kamers (1828). \'Niet weinig belangrijk was zij. Twee kamerleden, Corver Hooft en le Hon, deden het voorstel, den koning te verzoeken, den zorgelijken toestand van België, zoo zichtbaar uit de ingekomen grieven, meest van de Zuidelijke leden, werd het voorstel aangenomen (5 Maart), doch in de Eerste Kamer verworpen (28 April). Een wet op de drukpers werd met 84 tegen 4 stemmen aangenomen. Het ontwerp had men eerst aanmerkelijk verzacht, later gewijzigd en alzoo krachteloos gemaakt. Eene verklaring van den minister van Binnenlandsche Zaken, waarbij wijzigingen in liet onderwijs, beloften van bezuinigingen, afschaffing der belasting op het gemaal enz. werden gedaan, moest dienen om de tegenpartij te winnen en op de zijde der regeering te krijgen, doch niettemin werd de tienjarige begrooting verworpen (14 Mei).
Nu nam van dag tot dag het aantal vijanden der regeering in België toe. De dagbladen voerden een hoogst strafwaardige taal en spaarden zelfs den koning niet. De Belgen, zoo heette het, werden ten voordeele der Hollanders, de Roomschen ten gunste der Protestanten verdrukt. Voor Hollanders en Protestanten alleen waren ambten weggelegd enz. Sommigen der heethoofden namen een aan den koning ontvallen woord, bij gelegenheid van diens verblijf te Luik, als leuze aan, voor het verbond hetwelk zij aangingen. De koning betuigde daar aan het stadsbestuur zijne tevredenheid over de zichtbaar goede stemming der ingezetenen, die een bewijs gaf van de nauwe vereeniging tusschen vorst en volk, als van het „schandelijkquot; gedrag van hen, die door hunne petitiën aanstokers waren van vermeende grieven. Dit woord „schandelijkquot; werd opgevangen. Eenige woelgeesten richtten de zoogenaamde „Orde der Eerloozenquot; op, die — \'t was een jammerlijke navolging der Geuzen van de 16c eeuw — zich de woorden : „Fidèles jusqu\'è, 1\'itifamie (Getrouw tot de eerloosheid toe) ten zinspreuk verkoos.
Zoogenaamde constitutioneele vereenigingen werden er gevormd, ten einde de keuzen voor de Staten-Generaal te leiden.
Intusschen werd de Potter, vroeger een der warmste lofredenaars op de maatregelen, welke tegen de roomsche kerk genomen werden, nu eeu der verbitterdste vijanden van de regee-
ring, tot anderhalfjarige gevangenschap verwezen, naaiJien uit een onderzoek in zijne papieren een door hem gesmeden aanslag tot omverwerping der regeering ontdekt was.
Had men nu slechts tot het nemen van krachtige maatregelen overgegaan, maar hiermede draalde men. Had men de Potter in hechtenis gezet, aan den anderen kant werd op verlangen der Roomschen het Collegium philosophicum opgeheven, de vrijheid der kleine semenarien hersteld en alzoo den bisschoppen hun zin gegeven, alsmede de waarborgen omtrent het amortisatie-sy ndicaat.
Dit alles bracht evenwel de oppositie niet tot tevredenheid en rust. Brugmans o. a., een nieuw lid der Kamer, werd met 45 tegen 41 stemmen afgewezen, op grond, naar men beweerde, dat hij als lid der permanente (onafgebroken) commissie van het amortisatie-syndicaat aan den Staat rekenpliehtig, maar eigenlijk omdat hij een voorstander der regeering, was. Als een daad van de grootste tirannie werd uitgekraamd, de vergunning tot het oprichten van bijzondere scholen, doch niet zonder getuigschrift van bekwaam- en zedelijkheid des onderwijzers en met toestemming van het gemeentebestuur. Schenders van de grondwet werd de regeering genoemd, omdat zij Fontan, een dagbladschrijver, uit Frankrijk geweken en naar elders gekomen om onrust te zaaien, had over de grenzen gezet. Het was dezelfde regeering, door de Belgische oppositie vroeger zoo geroemd wegens het uitdrijven der Jezuïten.
De steeds toenemende stoutheid noopte eindelijk de regeering tot het geven der krachtige Koninklijke Boodschap van 11 Dcc. 18:29. In een ontwerp van wet ter beteugeling der drukpers legde de koning zijn gevoelen ondubbelzinnig bloot. Hij toonde aan, wat gegeven was en nog gegeven zou worden tot tegemoetkoming van hlWjTce wenschen, doch hoe weinig billijk de meeste zoogenaamde grieven waren. Krachtig verklaarde hij, met gemeen overleg der Staten-generaal, op het voorbeeld zijner vaderen, de politieke, burgerlijke en godsdienstige vrijheid te zullen handhaven tegen de aanmatigingen der menigte, welke verleid was, zoowel als tegen buitenlandsch geweld.
Op den volgenden dag (12 Dec.) ontvingen de ambtenaren bij het openbaar ministerie van den minister van Maanen een rondgaanden brief, waarin zij werden verplicht 2;ich te verklaren, of zij zich al dan niet naar den aangegeven maatstaf zouden richten.
Dat krachtsbetoon bleef niet zonder uitwerking. Zoowel de Belgische oppositie in de Statenvergadering, als de ialrijke opruiers der menigte werden — maar \'twas voor een oogenblik — tot zwijgen gebracht, want slechts weinig krachtige daden der regeering volgden. De leden der Kamer, die even vroeger tegen de tienjarige begrooting gestemd, doch een nieuwe voordracht op de middelen voor één jaar goedgekeurd hadden, werden uit co betrekkingen, welke zij bekleedden (3 Jan. 1830) ontslagen; wel werden de Potter en zijne medeplichtigen Tiele-mans, ambtenaar bij een der ministeriën, Barthels, dagbladschrijver, cn de Neve, drukker, voor het hof van Assises terecht gesteld en tot ballingschap verwezen (April) doch deze daad van gezag betrof slechts enkele personen, en wat was daarvan het gevolg? De hatelijke uitvallen werden menigvuldiger; de oppositie werd stouter, nu men begreep dat het bewind zwak was en niet durfde doortasten; dat de Potter c. a. tot slachtoffers van tirannie verklaard, tot heiligen verheven werden. Geen wonder dan ook, dat de zitting nog niet ten einde was ge-loopen of de oppositie had weer de overhand bekomen. Met een meerderheid toch van 88 tegen 11 stemmen werd besloten: 1°. de petitiën ter griffie neder te leggen; 3°. de wet op het onderwijs in te trekken; 3°. een wet tot belasting op de koffie voorgesteld en aangenomen, zeer ten nadeele van den handel; 4°. vermindering der renten van het amortisatie-syndicaat, mede tegen den zin der Noordelijke kamerleden; 5°. verscheidene voordrachten op de tienjarige ontvangsten werden naar het goedvinden der Zuidelijke leden aangenomen of verworpen; 6°. de wet op de drukpers, eerst verzacht, later nogmaals verflauwd, aangenomen. En nog betuigde de minister bij het einde der zitting van : „De gelukkige overeenkomst tusschcn vorst en volk!quot;
541
Nog meer werd er gedaan om te schikken en te plooien. De ingetrokken wet op het onderwijs werd gevolgd door een besluit (27 Mei), waarbij de machtiging van lagere scholen aan de gemeentebesturen werd overgelaten. Die bepaling gold ook voor het middelbaar en hooger onderwijs, \'t Was een verordening om de roomsche geestelijkheid te believen, waardoor zij in de Zuidelijke deelen des rijks de overhand in het onderwijs verkreeg. Een auder besluit (4 Juni) hield in, dat alle voorkeur en bescherming der landstaal in Vlaanderen en Brabant zou ophouden.
\'t Gaf weer een oogenblik rust, doch toen den Haag tot den zetel van den Hoogen Raad werd aangewezen, liet zich het murmureeren weder hooren.
Zooals de zaken nu stonden, scheen de tijd niet verre meer af, dat het Zuiden over het Noorden zou zegevieren, het laatste aan het eerste zou onderworpen worden en de koning zich welhaast de wet zou zien stellen. Een onverwachte gebeurtenis ontknoopte het drama.
XLVIII.
OPROER TE PARIJS EN TE BRUSSEL, 1830.
GEDWONGEN TOT DEN STRIJD (1831.)
Na de hondderddaagsche regeering van Napoleon kwam Lodewijk XVIII weder op den troon. Zijne regeering was zeer onrustig, want hij had met binnenlandsche onlusten en partijschappen te kampen. De eene partij, de liberalen, wilde de macht des konings zeer beperken. De andere partij, de royalisten of koningsgezinden verlangde, dat de koning eene geheel onbeperkte macht zou bezitten. Dit veroorzaakte gedurig twist en botsing. De haat tusschen beide partijen werd nog grooter, toen een neef van Lodewijk XVIII, de hertog van Berry, verraderlijk vermoord werd (1820). Weet, dat Lodewijk geene kinderen had. Zijn broeder, de hertog van Artois — later Karei X — had twee zonen, den hertog van Angoulême, die ook kinderloos was, en den hertog van Berry, die slechts eene dochter had. Nu meenden de koningsgezinden, dat het doel der liberalen was, den mannelijken tak der Bourbons uit te roeien en men daarom den hertog van Berry vermoord had. Vandaar dat de haat tusschen beide partijen nog grooter werd. Met den dood van Berry zou evenwel het mannelijk geslacht der Bourbons niet uitgestorven zijn, want de hertogin van Berry kreeg een zoon, die den naam van Hendrik kreeg.
Eene samenzwering werd ontdekt en de samenzweerders, die het oogmerk hadden de hertogin van Berry te vermoorden en den jongen Napoleon uit te roepen, werden gestraft.
Na den dood van Lodewijk XVIIl (1824) volgde zijn broeder hem op onder den naam van Karei X. De partijschappen werden nog heviger. De liberalen haatten den koning, vooral toen hij de kamer der afgevaardigden ontbonden verklaarde omdat de meeste leden daarvan tot de partij der liberalen behoorden. Die ontbinding baatte echter niets, want de nieuw gekozene leden behoorden wederom grootendeels tot de liberalen, \'\'\'oen werd de koning gedwongen nieuwe ministers te kiezen. Hij deed dit, duch zij waren niet naar den zin van liet volk. Zelfs liet het eene dreigende taal hooren.
In deze omstandigheden kwam het den koning, zoo hij dacht, zeer te stade, dat hij
542
eene geschikte aanleiding kou vinden, den oorlog aan den dei van Algiers te verklaren. Hij meende daardoor aan zijn volk afleiding te geven, en de gisting dan wel bedaren zou. Dit was echter niet zoo. Niettegenstaande reeds vroeger de Spanjaarden, Engelschen en Nederlanders gepoogd hadden dien roofstaat onschadelijk te maken, doch hunne pogingen zagen mislukken, en die stad na een hevig bombardement den rranschen in handen kwam, zoodat zij dit roovershol vernietigden en zich aan de Afrikaansche kust konden vestigen, scheen men er in Frankrijk bijna onverschillig voor te zijn. Integendeel, het gemor nam meer en meer toe. Zoowel in openbare geschriften als in de dagbladen werden de koning en zijne ministers hevig aangevallen. Toen daarop een koninklijk bevelschrift verscheen, waarin onder anderen de vrijheid van drukpers werd afgeschaft, werd het volk woedend. Het was op den 278tlt;111 Juli 1830, dat er te Parijs een vreeselijk oproer losbarstte. Duizenden zwierven onder oproerige kreten door de stad. De magazijnen van geweermakers werden opengebroken, om zich van wapenen te voorzien; straatlantarens werden verbrijzeld, om in de duisternis te beter de soldaten te kunnen overvallen, die in de stad gezonden waren, om het oproer te dempen. Reeds waren die genoodzaakt geweest op het volk te schieten. Barricades werden opgeworpen om zich daarachter te verschansen en op de krijgslieden te vuren. Zelfs van de daken en uit de ramen werden zij met steenen en kogels begroet. Eene bezending ging naar St. Cloud , om den koning te bewegen het, gegevene bevelschrift in te trekken, doch deze weigerde, denkende dat zijne soldaten het oproer wel meester zouden worden. Maar vele der krijgslieden weigerden langer op hunne eigene burgers te schieten en gingen met het volk gemeene zaak maken. De overigen, die den koning getrouw bleven, werden geslagen, en op den derden dag van het oproer waren de soldaten uit de stad verdreven. Het volk had de overhand gehouden. Toen verklaarde de koning zich bereid het volk zijn zin te geven, doch het was te laat; men wilde niet meer met hem onderhandelen. Hij werd gedwongen afstand van de regeering te doen. Zulks deed hij ook voor zijn zoon, den hertog van Angoulême, opdat zijn kleinzoon Hendrik, die den titel voerde van hertog van Bordeaux, den troon zou beklimmen. Maar men wilde van het geslacht der Bourbons niets meer weten. De hertog van Orleans werd onder den naam van Lodewijk Eilips uitgeroepen als koning der Franschen (1830) en Karei X werd genoodzaakt met zijne familie Frankrijk te verlaten. De koningsgezinden beschouwden echter den hertog van Bordeaux als den wettigen koning en noemden hem Hendrik V.
Brussel dat steeds gereed was Parijs in alles na te apen, was een vulkaan, waarin slechts een enkele vonk beiioefde neer te vallen, om uit te barsten, en die vonk viel. Niets deed evenwel tot die uitbarsting vermoeden. Nog onlangs had feest op feest elkander opgevolgd, toen een tentoonstelling van de voorwerpen van Nationale nijverheid tallooze vreemdelingen naar Brussel gelokt, toen ook de koning zelf de stad met een bezoek had vereerd en het regeerings-blad met luiden ophef getuigde van de hartelijke overeenstemming tusschen vorst en volk. De koning, niet vermoedende, dat. onder die schoone rozen scherpe doornen verborgen lagen, was met de prinsen naar het Loo gegaan, terwijl in den Haag de toebereidselen werden gemaakt voor het aanstaande huwelijk tusschen Marianne, dochter des konings met prins Albert van Pruisen, wiens zuster Louise gehuwd was met prins Frederik.
Vreemd is het intusschen, dat men zoo gerust was. De dagbladen van de partij der zoogenaamde Unionisten toch hadden in den laatsten tijd een heftige taal gevoerd, en men wist dat de gemoederen door allerhande inblazingen opgewonden waren, van daar, dat men, ofschoon er groote toebereidselen voor \'s konings verjaardag (24 Aug.) gemaakt waren, het feest voor een onbepaalden tijd uitgesteld had. Er schijnt dus vrees voor de ongunstige stemming des volks geweest te zijn. Er waren ook briefjes verspreid, waarop te lezen stond : Den 23;tequot; vuurwerk; den 24quot;tequot; illuminatie; den 25lquot;en groote omwenteling.
De vonk viel inderdaad op den 25aten, toen men de vertooning van de vroeger verboden
543
opera „Hei sprakelooüe meisje van Porticiquot; toeliet. Dit was de eerste aauleiding vau het oproer. Dit stuk stelt voor den opstand van Masaniëllo te Napels en vloeit over vau allerhevigste uitdrukkingen tegen volksverdrukkers en tirannen, alsmede van vrijheid en vaderlandsliefde, wat door de aanwezigen luid werd toegejuicht. Het laatste gedeelte van het zangspel stelt voor den zegepraal van het wettig gezag, doch de uitvoering daarvan wilde men niet toelaten.
Na het eindigen van genoemd zangspel barstte het oproer uit en namen plundering en brandstichting een aanvang. Dit was niet bij toeval, het was voorbereid; alle omstandigheden bewijzen zulks. Van waar anders stond het plein van den grooten schouwburg gedurende die vertooniug der Muette, en vooral tegen het einde van het stuk vol lieden, velen met stokken gewapend, wier houding en gesprekken genoeg te kennen gaven, en het duidelijk zichtbaar was, dat zij slechts naar het teeken wachtten, om tot handelingen over te gaan? En onder hen bevonden zich lieden, die tot den aanzienlijken stand behoorden, daar aanwezig om de oproerige volksmenigte te besturen. Nauwelijks waren dan ook de toeschouwers buiten den schouwburg gekomen, of de kreet: „Weg met den koning! weg met Holland! leve Frankrijk!quot; werd vernomen. Die kreet werd opgevolgd door eene andere: „Naar Librj ! naar Libry!quot;
Op dezen kreet ijlden de oproerlingen 7iaar de drukkerij van het dagblad „Le Nationalquot; om daar de glazen te verbrijzelen en van daar naar de woning van Libry-Bagnano.
Libry-Bagnano was een Italiaan, een der voornaamste redacteurs van genoemd blad, een man, die, naar men wil, op de galeien had gezeten. Gesteld het was laster, dan nog was het van de regeering zeer onverstandig, een man, zoo impopulair als Libry, aan te stellen als verdediger van het bewind.
„Naar den Magdalena-straatweg!quot; schreeuwde men en de menigte snelde daarheen, om in slechts weinige oogenblikken zijn huis te plunderen en te verwoesten.\' Gelukkig voor hem, dat hij afwezig was en zich te \'s-Gravenhage bevond en alzoo aan de woede van het gepeupel ontkwam.
Intusschen rukte een piket uit de kaserne St.-Elisabeth; de grenadiers onder aanvoering van den eersten luitenant de Schepper, de jagers onder het bevel van den eersten luitenant van Boecop. Zij begaven zich naar het plein voor den schouwburg en stelden zich daar op order van den plaatsmajoor Dijkers -onder de bevelen der burgerlijke policie, aan wier hoofd de commissaris van policie, Wagenaer, vergezeld van onderscheidene policie-agenten, zich bevond. Van hier begaven zich de grenadiers met Wagenaer en zijne beambten aan het hoofd naar de woning van Libry, ook de jagers insgelijks van politie-agenten vergezeld, doch langs een anderen weg, om alzoo de oproermakers op te sluiten.
Nog was men daar met plunderen bezig toen grenadiers en jagers de plaats der verwoesting naderden. Nog betrekkelijk klein was de hoop der oproerlingen en liet zou gemakkelijk geweest zijn, hen tot de orde te roepen, had de politie aan de militairen last gegeven, de orde te handhaven, doch niets daarvan gebeurde. De commissaris quot;Wagenaer werd gewond, hij verdween en met hem alle politie-agenten, zonder ietu tot stuiting van het oproer gedaan te hebben. Dit moedigde de plunderaars niet weinig aan. Op een dreigenden toon werd de luitenant de Schepper door den woesten hoop aangemaand zich te verwijderen, wat hij in het eerst weigerde, doch door de politie-macht verlaten zijnde, en geene bevelen ontvangen hebbende, geweld te gebruiken, trok iiij daarna een weinig terug. De plunderaars volgden hem en eischte, dat hij zich na de kazerne zou begeven. Hij weigerde aan dien eisch te voldoen zonder daartoe stellige orders van zijn chefs te hebben ontvangen.
Intusschen was de luitenant van Boecop met zijne manschappen, die te zwak waren, om iets tegen den aangroeiendeu hoop te ondernemen, waartoe ook hij evenwel geene orders ontvangen had, naar de Plaats Royal terug getrokken.
544
De plunderaars begaven zich nu naar de woning van den directeur van politie, de Knijff, waar alles vernield werd. Een andere bcr.de tastte het paleis van Justitie, het hotel van den gehaten minister van Maanen aan, die zich thans in Holland bevond. Eerst werd het huisraad, daarna het huis zelf aan de vlammen prijs gegeven. De plaatselijke kommandant en de gendarmerie, die voorgeven gc nc orders te hebben, wijken voor de woede van het volk en de tot ontzet van van Maanens afgezonden krijgsbende, keerde terug zonder iets te hebben uitgericht. Evenzoo ging het bij den gouverneur van de Eosse. De voornaamste burgerlijke en militaire autoriteiten bij hem vereenigd, om te bespreken, wat er in dezen stand van zaken te doen was, eindigden met geen besluit te nemen.
Intusschen was het grauw van alle kanten op de been gekomen, doorliep de straten dier stad onder het geschreeuw van: „Te wapen! Leve Masaniello! Leve Lafeuillade 1)! De dood aan de Hollanders! Leve Napoleon!quot; Met geweld drong het in de winkels der zwaardvegers en buskruit-verkoopers om zich van wapenen en kruit te voorzien. In alle richtingen doorkruiste men de stad, tierende en schreeuwende, en gebruik makende van de vuurwapenen. Het gouvernementshuis werd mede geplunderd en in brand gestoken, waarop de muiters zich buiten de stad verspreidden, om hot werk der vernieling voort te zetten, o. a. de kostbare katoenfabriek van den heer Wilson, een Engelschman, wien een schade werd toegebracht van niet minder dan een miljoen.
Op den volgenden dag snelden eenige burgers naar het stadsbestuur. Zij verlangden wapenen en de verwijdering der troepen, dan beloofden zij het \\olk tot bedaren te zullen brengeu. Er kwam eene commissie van burgers bijeen, welke de baron de Secu» tot haren voorzitter en den advokaat van de Weijer, een vriend van de Potter, tot secretaris benoemde, en zich van het gezag meester maakte, \'t welk de beambten des konings niet hadden weten te handhaven. Het oproer scheen dus gestild, maar het was slechts in andere handen overgegaan, om een stellige opstand te worden.
Het gelukte aan de burgerij de oproerlingen eenigzins tot bedaren te brengen, doch in plaats van de orde te herstellen met behulp der troepen, ging men met deze een soort van wapenstilstand aan en de generaal, graaf van Bylandt, kommandant van Zuid-Brabant, vergenoegde er zich mee, alleen de koninklijke paleizen te doen bewaken en eene overeenkomst te treffen met de muiters, volgens welke de door hem ontboden versterking niet binnen de stad zou komen.
Het moet zeker pijnlijk voor officieren en ruiters geweest zijn, in alle lijdzaamheid gedurende een aantal uren op het paard te zitten, zonder iets te mogen uitvoeren, ofschoon onder hun oog de wapenborden des konings werden afgebroken (27 Aug.) en de toestel voor het vuurwerk ter eere des konings in brand gestoken werd, ja, zij zelfs bevel kregen in hunne kazernen terug te keeren en dat volgens overeenkomst op den eisch der oproerlingen.
Eene burgerwacht werd er opgericht onder den baron van Hoogvorst. Deze zette terstond de Brabantsche kokarde op, om, zoo het heette, het aannemen der Fransche te beletten. Ook werd eene commissie van vijf personen benoemd en naar den Haag gezonden, om daar te eischen wat men vroeger als verzoeken had voorgedragen. Het antwoord des konings was. dat hij geene eischen kon inwilligen, die hem als met het pistool op de borst gedaan werden, maar dat hij de zaak in ernstige overweging nemen en aan de Staten-Generaal, in eene buitengewone zitting vergaderd, zou voordragen.
Intusschen had zieh de mare der gebeurtenis in Brussel van plaats tot plaats verspreid en had men ook hier en daar het oproer nagevolgd o. a. te Luik en te Brugge, waar het huis van den vertegenwoordiger Sandelin verbrandde, ook te Namen en Verviers werd geplunderd
1) Naam vuu deu acteur, die de rol vau Masauiello iu do Muette de Poi\'tici had vervuld.
545
eu verbraud. Te Leuven stelde zich de student lloussel, vroeger wegens misdadig geschrijf vervolgd, aan het hoofd des oproers. Op een gruwzame wijze werd aldaar de majoor Gaillard vermoord, omdat hij de vordering van het gepeupel, dat wapenen begeerde, had afgeslagen. Uitgenomen in Vlaanderen, te Maastricht en te Antwerpen woei schier in geheel Helgie de Bra-bantsche vlug.
En toch het oproer zou nog te bedwingen zijn geweest. Het was toen nog slechts eene partij, welke de bestaande orde van zaken het onderst boven wilde werpen, geen nationale zaak. Neen, de hooiden van handelshuizen en fabrieken, ook de meest welgestelde burgers verlangden geen bewind te zieu vallen, ouder hetwelk zij rust en vrede genoten, Niets wenschten zij liever dan spoedig een einde aan de schanddalen te zien door de tusschenkomst van de gewapende macht. En op die. gewapende macht kon toen nog gerekend worden.
Naauwelijks had de koning bericht van het gebeurde ontvangen, of hij zond zijne beide zonen, den prins van Oranje en prins Frederik naar de Zuidelijke Nederlanden, terwijl alle troepen, waarover hij in het Noorden beschikken kou — ruim 20.000 man — bevel kregen in allerijl naar Antwerpen op te breken. Had nu de koning maar doorgetast en van het zwaard, hem door God gegeven, gebruikt gemaakt, de opstand in België zou bij den hartader zijn afgesneden, maar ongelukkig liet de koning zich door weifelzucht besturen, en geen bloed willende vergieten, wilde hij langs den weg door onderhandelingen bewerken, wat alleen met krachtsontwikkeling te verkrijgen was, niet bedenkende dat het spareu van eenig bloed, later honderd — ja duizendmaal meer bloed zou kosten. In plaats van een aanval op Brussel te ouderuemen, werd de marsch der troepen te Vilvoorden gestaakt. Twee bezendingen bij den prins van Oranje toegelaten, verzochten hem, geheel alleen zonder troepen naar Brussel te komen, ten einde met de ontevredenen te onderhandelen. Hiertoe liet hij zich overhalen. Hij was altijd in België bemind geweest eu vertrouwde uu ook hierop, maar dit vertrouwen werd deerlijk teleurgesteld, want de menigte ontving hem met de ondubbelzinuigste blijken van misnoegen. Nauwelijks was hij de poort binnen gekomeu (1 Sept.) of zij werd achter hem gesloten. Geen Oranje- maar Brabantsche kleuren, atzichtelijke wezens met woest gelaat en dreigende gebaren eu barricades ia de straten ontmoetten zijne oogeu. Met gevaar van zijn leven door de gebarricadeerde eu van oproerig volk opgevulde straten rijdende, ware het schier met zijn leven gedaan geweest, had hij in die gevaarvolle oogeublikkeu uiet die kalmte en tegenwoordigheid van geest behouden, die hem altijd eigen waren. Tegen een straatverschausing aangedrongen, omringd door niet anders dan duivels in menschel ij ke gedaanten, wist hij met een stouten sprong van zijn paard de overzijde der verschansing, en zoo wonderdadig bewaard, na vele moeielijkheden zijn paleis te bereiken.
Vreezende voor de gevolgen van de opgewondenheid van het gepeupel, had men gemeend een maatregel van voorzorg te moeten nemen, waarom men eeu brug over den stadsmuur tegenover het paleis van den prins had doeu slaau, om, ingeval vau nood hem een veiligen aftocht te geven. Om geen blijk van wantrouwen te geven, liet de prins deze brug terstond wegnemen.
Hij werd in zijn paleis door verscheidene lieden opgewacht. Inmiddels trok een groot gedeelte der gewapende burgerwacht met van Hcogvorst aan het hoofd in colonne op, die zich met den rechtervleugel aan het paleis en met den linkervleugel aan het hotel Bellevue plaatste. Deze gewapende burgers, wel 4000 man sterk, bleven omtrent een half uur voor het paleis. Zij waren gevolgd door een troep schreeuwende eu tierende muitelingen. De generaal van Bylandl: had echter, om voor \'s prinsen veiligheid te zorgen, op de. binueplaats van het paleis de cavalerie, een compagnie grenadiers en eene compagnie jagers doen post vatten,
540
lliei\' in het paleis raadpleegde de piius met de maimen, die het bestuur iu handen genomen hadden, bij wie zich weldra de at\'gevaardeu uit den Haag voegden. Die onderhandeling werkte niets anders uit, dan dat meu hem de scheiding van België en Holland, wat de wetgeving en hot bestuur betrof, als het eenige middel voorstelde om de zaken weder op een goeden voet te brengen en de heerschappij voor het huis van Oranje te bewaren. De prins beloofde dit voorstel aan den koning te zullen mededeelen.
Op den derden dag verliet hij Brussel, terwijl op zijn bevel de troepen der bezetting de stad ontruimden. Zelfs liet hij het krijgsvolk te Vilvoorden eene achterwaartsche beweging maken en naar Mechelen terug trekken.
De prins stelde te veel vertrouwen in hen, die niet te vertrouwen waren. Wat toch was het gevolg van die terugtreding? De oproerlingen grepen moed, die aan welgezinden ontzonk, en hadden den tijd zich te wapenen; aan den krijgsman werd het zelfvertrouwen ontnomen en het gezag berustte in onwettige handen.
Niet lang daarna, den ]3den September, werd de bijeengeroepene buitengewone vergadering der Staten-Generaal te \'s-Hage geopend en de vraag overwogen, of de herziening van de grondwet en scheiding de rust in België herstellen zouden. Met een kleine meerderheid werd die vraag toestemmend beantwoord, zeer tegen den zin van eenige leden uit het Noorden, die het ontijdige van zoodanige beraadslaging aantoonden en liever krachtige middelen zouden zien aangewend, om het oproer te dempen.
Staande die beraadslagingen kwam de scheiding tot stand. Het gemeen te Brussel, door woeste benden uit Luik versterkt, had de overhand op de gematigde partij bekomen, de burgermacht overweldigd en zelfs het onder haren invloed gevormde bestuur ontbonden. Een nieuwe centrale commissie , bestaande uit heethoofdige vrijheidsmannen, zou voortaan regeeren en met den nog afwezigen de Potter werd de Stassart, voormalig prefect van Napoleon te \'s-Hage en sedert als Belg lid van de Staten-Generaal, tot voorzitter benoemd. Dit gaf bezorgheid, niet alleen bij de welgezinden, maar ook zelfs bij de aanhangers van de eerste oppositie, omdat dit weinig meer dan regeeringloosheid was. Van vele aanzienlijke lieden ontving prins l1r; derik dan ook de dringendste uitnoodigingen, om met de onder zijn bevel staande krijgsmacht naar Brussel te komen en een einde te maken aan het onwettig bestuur. Ook de koning zelf ontving zoodanig verzoek onder verzekering, dat de troepen de poorten zouden open vinden.
De koning, ofschoon slechts tot verzoenende maatregelen geneigd, waarom hij ook den minister van Maanen, voorwerp van der Belgen haat, op diens verzoek zijn ontslag gegeven luid l), liet zich eindelijk, op een bericht van den prins omtrent de door hem uit Brussel gedane uit-noodiging, overhalen, om tot een gewapende tusschenkomst te besluiten.
Ingevolge bekomen bevel rukte prins F reder ik met 8000 man op, een macht veel te klein, en met te weinig geschut voorzien, dan om een ernstigen tegenstand te keeren. Op den £1«\'™ September vaardigde hij eene proclamatie uit, welke het binnenrukken der nationale troepen in naam der wetten en tot bijstand der welgezinde burgers aankondigde; de hoofdbewerkers der onlusten en de vreemdelingen, die de rechten der gastvrijheid geschonden hadden, met onderzoek en straf bedreigde; het alleggen der onwettige kleuren beval en tevens verzekerde, dat alle tegenstand met geweld van wapenen onderdrukt zou worden.
Die proclamatie had een geheel andere uitwerking dan de prins er van verwachtte. De aanvoerders van het gepeupel besloten ter hunner redding alles te wagen, maar ook de burgers werden verbitterd over den gedanen eisch van het afleggen der kleuren en maakten gemeene zaak met de raddraaiers. Een Fransch generaal, Mellinet, en een voormalige Spaansche officier van
Later evenwel hersteld.
547
Hollandsche afkomst, Juan van Halen, namen het bevel over de gewapende muitevsbende op zich, terwijl de Eransche kolonel Parant de artillerie bestuurde.
De troepen vonden nu een geheel andere ontvangst, dan hun toegezegd was. Voor Brussel verschenen, kwamen hun de Belgen te geinoet, die wel naar de stad teruggedreven werden, doch de verwachte hulp van de burgers kwam niet. Integendeel bij het inrukken van de stad ontmoetten zij den hevigsten tegenstand en werden uit de huizen met handgranaten en steenen, met kokende olie en kokend water begroet. Het gelukte prins Erederik slechts meester te worden van de bovenstad met dc koninklijke paleizen. Wellicht zou hij ook de benedenstad in zijne macht gekregen hebben, indien hij van het geschut gebruik gemaakt had, doch deed dit niet, waarschijnlijk volgens geheimen last geen geweld te gebruiken. Hij koos daarom den weg der onderhandelingen. Dit gaf den oproerlingen tijd en deed hen in getal groeien. In zijn hoofdkwartier te Schaerbeek zag de prins zich door versche strijders uit Luik bedreigd, waarom hij bevel tot den aftocht gaf, terwijl ruim 700 dooden, gewonden, gevangenen en vermisten werden achtergelaten.
Dit behaalde voordeel stijfde de oproerlingen in hun overmoed en was genoegzaam om den afval algemeen te maken en het gezag des konings te verwerpen. Ook de tot hiertoe getrouw gebleven Belgische krijgsmacht begon in hare gehoorzaamheid te wankelen. De generaal Daine 1) gaf aan zijne krijgsmakkers het eerste voorbeeld van ontrouw, naardien hij den voorraad, dien hij naar het kasteel van Luik moest voeren, den oproerlingen in handen speelde, terwijl Boecop, die het bevel in de citadel voerde, haar, wegens de onwilligheid der bezetting, aan de muiters moest overgeven. Hetzelfde gebeurde te Doornik en te Namen. ïe Bergen werd de Hollandsche bezetting omsingeld en gevangen genomen. Charleroi gaf zich bij de eerste opeisching over. In weinige dagen waren de muiters van meest alle steden en vestingen meester en hadden zij over een grooten voorraad krijgsmaterieel te beschikken.
In West-Vlaanderen gaf Brugge het eerste voorbeeld van opstand en eerlang volgde Ostende. De generaal Goethals aldaar zond de Hollandsche troepen naar Vlissingen en plaatste zich aan het hoofd van den opstand. Weldra was het geheele gewest afvallig.
De centrale commissie, straks genoemd, werd vervangen door een driemanschap, bestaande uit den teruggekeerden de Potter, die een zegevierenden intocht in Brussel hield, de Weijer en Rogier. De eerste daad van dat driemanschap was, alle openbare stukken niet langer in naam des konings, maar in dien van het voorloopig bewind, uit te geven. Kort daarop (4 Oct.) werd eeu congres uit de verschillende gewesten bijeengeroepen om over de belangen des lands te onderhandelen en een nieuwen staat van zaken in België te regelen.
De administratieve scheiding — zoo zagen wij — was door de Staten-Generaal aangenomen (29 Sept.). De koning, ofschoon hij van zijne souvereiniteitsrechten over Nederland en België niets wilde laten afdingen, wilde er echter wel intreden, om aan die beide afdeelingen des rijks ieder een afzonderlijk bestuur en eene eigen wetgeving toe te staan, en ze op die wijze afgescheiden van elkander, maar onder zijn scepter vereenigd, te blijven beheeren. Om dit plan te regelen, benoemde hij in October den prins van Oranje tot landvoogd over België en zond liem naar Antwerpen om deze zaak met de hoofden des lands te bespreken.
In eeu proclamatie (5 Oct) werd aan de Belgen beloofd een afzonderlijk beheer en vrijheid van taal en onderwijs.
De prins, te Antwerpen gekomen, volgde weder den weg van onderhandelingen. Hij stelde de gevangengenomen Belgen in vrijheid, zelfs zonder de uitwisseling der Hollandschegevaiigenen. Hij liet zich zelfs door zijne trouwelooze raadgevers, onder welke de Belgische ministers van Ursel, de la Coste en Grobbelschroy en een raad van Belgische leden der Kamer, verleiden tot het uitvaardigen van een proclamatie (16 Oct.), waarin „hij de Belgen erkende als eene
1) Dour tlca koning dikwijls uit güldvcrlegcnhciil gered. Een ondankbare dns!
35*
54*
oiiat\'liaukolijkc natie eu isicli aau het liuofd iiuimer beweging plaatste.*\' Dit woord iu een onbewaakt oogenblik ter uedergesclireveu, gai de grootste verbazing eu verontwaardiging iu het Noorden des lands. Spoedig zag de prins evenwel zijne onvoorzichtigheid in eu \'t was gelukkig, dat hij door dadeu kon tooneu , dat hij met trouw aan het oude Nederland gehecht bleef.
Op de Belgen had zijne proclamatie geen de miuste uitwerking; zij volhardden in hun opstand, wilden van geen wapenstilstand, hun door den prins voorgesteld, weteu, en beproefden zelfs, bij het verlaten der troepen uit Mechelen, eeu aanval op Antwerpen, die echter mislukte, eu waarbij hun aanvoerder, een van de bewerkers vau den opstand, den graaf de Merod ■, het leven verloor. Bij Lier, welke stad door Saxen-Weimar omsingeld werd, ledeu de Belgen eeu uieuwe nederlaag. Deze stad te beschieten mocht Saxeu-Weimar evenwel ingevolge zijn lastgeving niet doen. Eerlang rukten de troepeu uaar Antwerpen terug, waar aan den generaal vim Geen werd opgedragen de Belgen te schiften en weg te zenden. Zij gingen met wapens eu al.
Eindelijk, doch te laat, zag de koning in, dat al zijn toegevendheid en al zijn onderhandelingen tot niets geleid hadden, eu uu ook het Noorden bedreigd werd, riep hij: „te Wapen!quot; terwijl hij zich tevens wendde tot de hoven van Groot-Brittanje, Oostenrijk, Frankrijk, Pruisen en Kuslaud, als mogendheden, door welke de vereeuiging der Nederlanden tot stand was gekomen , om in overleg te treden op welke wijze de onlusten tot eeu einde kouden gebracht worden.
De oproeping des kouings bleef niet zonder gevolg. Eeu algemeeue wapening werd bevolen, de schutterijen werden mobiel verklaard en uaar de grenzen gezonden, om die te dekken. Talrijke vrijwilligers nameu de wapenen op. Volksvertegenwoordigers als van Dam van Isselt eu Schimmelpenniuck van der Oije, eeu Bookmaker uit Haarlem, en andereu richtten vrijcorpsen op; een Saudenberg Matthiesseu wapende en kleedde 15 ingezetenen vau zijne heerlijkheid Petten, eu droeg zorg voor huuue huisgezinueu, terwijl hij zelf de wapenen aangordde eu alles verliet om het vaderland te dienen. Evenzoo een Beels van Heemstede. Algemeen was de geestdrift. Vele studenten der drie hooge scholen vormden zich tot compaguiën vrijwilligers, hierin voorgegaan door hunne hoogleerareu, die toga voor krijgsmausuuiform verwisselden. Zij, die door omstaudighedeu gedwougeu niet konden uittrekken, plaatsten zich in de gelederen der stedelijke schutterijen. Meu vroeg uiet vau weiken rang of stand men was, nu het vaderland iu nood verkeerde. Aanzienlijke personen stonden met den geriugeu man op schildwacht, of droegen beuoodigdheden aan.
Inderdaad het vaderland was iu nood. De prins van Oranje ziende, dat zijne pogingen uiet gelukten, verliet Antwerpeu en ook van Geen trok met het hoofdleger op Breda terug. Dit gaf deu muiters vrij spel, om de enkele aldaar achtergebleven soldaten te overvallen en twee poorten te overweldigen. De uit Brussel aangekomeu bende trok binnen eu cischte het kasteel en de op de Schelde liggende vaartuigen op.
Het kasteel. Daar voerde de grijze Chassé het bevel, maar wie geneigd was het oor aan muiters te leeneu, voor oproerlingen te zwichten, voorzeker Chassé niet. Met de woeste beude, die uit Brussel aangekomen en de stad was binnengedrongen, had hij eene overeenkomst moeten sluiten, opdat de manschappen, die tegen die woeste aanvallers niet bestand waren, eeu veiligen aftocht uaar de citadel zouden hebben, eene overeenkomst, welke door de Belgen geschonden weid , door op de aftrekkende troepen te vuren.
De bedreiging van Chassé bracht de oproermakers echter uiet tot rust. Met geschut liet magazijn te hebben overrompeld, begonnen zij de vaartuigen te beschieten.
Op de Schelde lag eeu smaldeel, bestaaude uit een fregat, ouder den kapitein Lewe van Aduard, twee korvetten onder de kapiteins Koopmans en van Maren, een brik onder deu luitenant Zoutman eu vier kanoneerbooten.
Op eene van die voerde de luitenant vau Speijk, eeu voormalige weesjongen uit Amsterdam, het bevel. Deze verontwaardigd, dat het grauw in ziju overmoed begou te schieten, beantwoordde
549
dat mot het vuur van zijn schip en gaf alzoo het sein aan de overige schepen om te vuren. Daarop gaf ook Cliasse van zijn kant het teeken, om het vuur der muiters met vuur te beantwoorden. Hij bombardeerde Antwerpen vier uren lang uit 300 kanonnen en mortieren zoo geweldig, dat 350 huizen geheel vernield en ruim 400 deerlijk beschadigd werden. Ook het entrepot, dat eeue waarde van miljoenen aan goederen had, werd mede een prooi der vlammen.
Dit geduchte strafgericht bleef niet zonder uitwerking. Het bewijs dat Neêrlands leeuw zijn kracht nog niet verloren had, verlevendigde de geestdrift in Noord-Nederland en bracht de muiters een oogenblik tot staan. De eerste schrik ging evenwel voorbij. Had men iiv België, na den aanval op Brussel, koning Willem 1 onbevoegd verklaard langer den troon te bekleeden, nu ging men nog een stap verder. Het nationale congres , \'t welk den I0\',en November te Brussel bijeenkwam, proclameerde reeds den I8dljquot; de onafhankelijkheid van België en sloot den 24,tlt;m het geheele Huis van Oranje van den nieuwen troon uit.
Die ouwaardig-verklaring, onder den invloed der geestelijken geschied, was wel in tegenspraak met de vroegere verkleefdheid aan den koning en zijn Huis.
De Fransche partij zocht eene vereeniging met Frankrijk door te drijven, maar moest dit plan opgeven, naardien Lodewijk Filips zich niet met geheel Europa in een oorlog wilde wikkelen.
De Potter, die het congres uit naam van het voorloopig bestuur, dat reeds door Frankrijk en Engeland erkend was, ingehuldigd had, verklaarde nu, dat hij zich van alle regeeringszaken terugtrok. Naar Frankrijk gegaan, schreef hij vandaar tegen de Belgische omwenteling.
Juan van Halen, reeds vroeger mot het genoemde bestuur in onmin geraakt, was dien ten gevolge van zijn post ontslagen, ja zelfs als een verrader gevat, ofschoon hij later werd vrijgesproken.
Inmiddels deden de Belgen een inval in Staats-Vlaanderen. Niet tevreden met het oude België, wilden zij ook die, thans onder Zeeland behoorende streek, in hunne macht zien. Hij, die de onderwerping van Staats-Vlaanderen zou op zich nemen, was de Pontécoulaut, een aanvoerder van Fransche vrijwilligers, welke naar België gesneld waren, om de muiters in hun opstand bij te staan. Onverwachts verscheen Fontecoulant met zijne krijgsmacht voor Oostburg, vroeger een vesting doch thans geen andere verdediging dan een zwakke borstwering hebbende. Daarheen begaf zich de kapitein Groeneveld met een zeventigtal manschappen, terwijl de bombardier van Mechelen een der veldstukken vooruitbracht en bestuurde. Het was zeker een ongelijke strijd waar één der onzen tegen 80 vijanden te strijden had. Wel een zeer ongelijke verhouding. Weinig deed evenwel het geschut der Franschen kwaad, doch zooveel te meer hun klein geweer voor hen, die zich hier of daar verschanst hadden en dat menig Nederlander neerschoot. Ook Groeneveld en van Mechelen werden zwaar gewond. Ofschoon men moedig stand hield en het veldstuk reeds onbruikbaar geworden was, scheen het dat Oostburg in handen van den vijand zou vallen. ïer juister tijd echter liet zich daar de overste Ledel zien.
De soldaten, die reeds aan het wijken waren, werden door dezen teruggevoerd; hij liet een ander veldstuk aanrukken en een paar schoten met schroot doen, waardoor de vaandeldrager, die zijne manschappen tot den storm wilde aanvoeren, met twee officieren en tien soldaten sneuvelden. Toen sloeg de schrik in de harten. Het was hun of niet één maar verscheidene vuurmonden dood en verderf braakten; of niet een handje vol volk maar een gansch heirkger tegen hen streed, en in hun doodsangst stoven zij uit elkander om in veiligheid te komen. Het zwellen van het zeewater, een gevolg van den najaarsspringvloed, vermeerderde dien angst. Zij verbeeldden zich dat hier of daar een dijk was doorgestoken en dat zij zoo aanstonds zouden verdrinken. De. vrees had hen zoo ontsteld, dat zij vergaten terug te komen.
Door den moed van enkele dapperen werd alzoo Staats-Vlaanderen voor het vaderland be-
550
houden, ofschoon elders verliezen geleden werden. De generaal Daiue, die \'s koiiings krijgsmacht te Hasselt in Limburg gebood, wierp thans liet masker geheel af, sloot zich bij do opstandelin-gen aan en riep de Limburgers op, om zich van het hatelijke juk der Hollanders te ontslaan. Aan het hoofd van 1800 man, die hij weldra om zich verzameld had, zou hij gaarne een aanval op Maastricht gedaan hebben, waar de generaal Dibbetz het bevel over de bezetting voerde, doch met zulk een klein getal manschappen durfde hij de zaak niet aan, vandaar dat hij naar Venlo toog, welke, vesting de kommandant Schepern flauwhartig overgaf (11 Dec.). Saxen-Weimar met manschappen naar Limburg gezonden, wist spoedig dit gewest van vijanden schoon te vegen, versterkte Maastricht en richtte zijne schreden naar Venlo om dit te hernemen. Tot zijn spijt en teleurstelling moest hij de verovering dier stad opgeven, naardien er een wapenstilstand gesloten was. Waarom? Hierboven zagen wij, dat koning Willem zich gewend had tot de mogendheden, die het Weener-tractaat gesloten hadden. Met alle reden kon hij ten minste van Oostenrijk en Engeland, als grondleggers van dat tractaat, die de vereeniging van Holland en België hadden doorgedrongen, verwachten, dat zij tusschenbeide zouden treden, om een inbreuk op het te Parijs en te Weenen vastgestelde te verhoeden. Van Pruisen, als met hem in nauwe familiebetrekking staande, verwachtte hij mede hulp. Evenzoo van Rusland, welks keizer Nicolaas I, die zijn broeder Alexander was opgevolgd, een oproer gesmoord had, en het van hem niet te verwachten zou zijn, dat hij gezind was elders een oproervlam te zien. Van Frankrijk alleen verwachtte de koning geun heil, dat rijk was de opstandelingen gunstig.
De koning had zich echter met een valsche hoop gevleid, gevolg van de Juli-revolutie in Frankrijk. Vóór haar zou men zeker tusschenbeide getreden zijn, doch men had werkeloos aangezien, dat de dynastie der Bourbons in Frankrijk vervallen was verklaard en men beschouwde de zaak van België in hetzelfde licht. Daarenboven was de stemming tegen Holland, met uitzondering wellicht van Rusland alleen. Frankrijk vlamde zoo niet op het bezit, dan toch op een overwegenden invloed in België; Engeland bewandelde thans, tengevolge van de bemoeiingen van den doorslepen Talleyrand, denzelfden staatkundigen weg van Fraukrijk\'s regeering, en wat Duitschland aangaat, daar kon men niet vergeten, dat de bepalingen op de Rijnvaart door den koning anders verklaard werden, dan men verklaard wilde hebben. Duitschland wilde vrij zijn tot in de zee, dewijl hun slechts vrijheid tot aan de zee vergund was. Nog andere overwegingen zien wij aanstonds.
In het begin van November kwam er een conferentie van afgevaardigden te Londen bijeen; van wege Frankrijk Talleyrand, voor Engeland de graaf van Aberdeen, voor Oostenrijk Wessem-berg, voor Pruisen Bulow, voor Rusland Matuscewitz, later Lieven. Ook afgevaardigden uit Holland en België — Falck en de Weijer — namen zitting. De eerste daad der conferentie was (17 Nov.) het voorschrijven van een wapenstilstand aan beide der partijen. Het was daarom dat de handen van Saicen-Weimar gebonden werden, om Venlo te hernemen.
Intusschen was het congres te\'Brussel vergaderd geweest (10 Nov.). De katholieke partij had aldaar door den invloed der geestelijkheid het overwicht bekomen op hen, die eene republiek begeerden, en er werd nu bepaald eene beperkt monarchale regeeringsvorm aan te nemen; tevens onafhankelijkheid van grondgebied en uitsluiting van het Huis van Oranje. i3ij deze bepaling voegde het voorloopig bestuur ook eischen. Het begeerde Staats-Vlaanderen, Maastricht en Luxemburg. Deze eischen werden evenwel door de conferentie afgeslagen en koning Willem I daarentegen gelast, de blokkade der Schelde op te heffen.
Wij zien hieruit, dat de conferentie niet als raadgevende bemiddelaren optrad, maar de rol van wetgeefster speelde. En inderdaad, Frankrijk en Engeland beschouwden de onafhankelijkheid van België als eene reeds afgedane zaak. Vandaar dan ook, dat zij den wettigen vorst en zijne weerspannige onderdanen als gelijke tegenover elkander staande partijen behandelde. De Belgische vlag werd dan ook erkend; \'s konings afgezant Falck en zijne medegemachtigde van Zuylen
551
werden niet langer bij de beraadslagingeu toegelaten en commissarissen vau het Belgisch bewind ontboden.
Zulke handelingen zouden ons zeer verwonderen, wanneer wij niet met de oorzaken bekend waren. In Engeland tocii luid het Wellingtons ministerie — de Tory\'s — plaats moeten maken voor een Wigh-ministerie onder lord Grey. Gaarne had dit ministerie den opstand der Belgen gezien. Holland toch werd te machtig; die aanwas van het vereenigde koninkrijk was dit ministerie een doorn in het oog. Maar nog meer. Men vreesde in Engeland, dat België, wanneer men geweld gebruikte, de Eranschen tot hulp zoude inroepen, en voor de vereeniging van beide landen. Pruisen vreesde alsdan voor zijne Rijn-provinciën. Ook die konden zich in de armen van frankrijk werpen. Frankrijk, altijd wrevelig, dat de verflenigiug van België en Holland was doorgedreven om een geduchten voormuur tegen dat immer oproerige rijk te wezen, vreesde bovendien, wanneer het Willem I in zijne rechten hersteld wilde zien, men dit stelsel wel eens in toepassing kon brengen op dat land zelve en de Bourbons zouden teruggeroepen worden. Van welken kant beschouwd, hield men het voor een gewaagde zaak, Willem I in zijn recht te handhaven en daarom liever onrecht gedaan. De listige Talleyrand wist dan ook het beginsel van non-interventie (niet-tusschenkomst) vast te stellen. Volgens dat beginsel verklaarde de conferentie (20 Dec.) „dat, dewijl de innige vereeniging in 1811 bedoeld, voortaan onmogelijk bleek te zijn, er andere schikkingen gemaakt moesten worden om het oogmerk, waarmede zij beproefd was, te bereiken, en de toekomstige onafhankelijkheid van België met het behoud van Europa\'s evenwicht le verbinden.quot; Hierin was duidelijk te lezen, dat men er in de verte niet aan dacht, koning Willem België terug te geven. Niet te verwonderen is het daarom, dat door Ealck protest werd aangeteekend.
De conferentie nam nog meer den toon van wetgeefster aan. Zij eischtte dat de koning terstond, zoowel aan de onzijdige als aan de Belgische schepen de vrije vaart op de Schelde zou vergunnen, zonder andere tol of onderzoek dan die in 1814 voor de vereeniging van beide landen waren vastgesteld. Bij dien eisch kwam de bedreiging, dat het als een daad van vijandschap jegens de mogendheden zou worden beschouwd, wanneer aan de bepaling niet voldaan werd. De conferentie stelde ook aan België den eisch om de blokkade van Maastricht, waarmede de Belgen begonnen waren, op te heffen.
De koning gaf toe, wat de bepaling op de Schelde aanging.
Nu gaf de conferentie eene reeks van protocollen of eindbesluiten in het licht, welke zco menigvuldig waren, dat men er den spot mede ging drijven, vooral toen men zag, dat de conferentie niet aan zich zelve gelijk bleef.
De eersten dier protocollen waren van 21) en 27 Jan. 1831 en bepaalden voor het koninkrijk der Nederlanden de grenzen, welke de republiek der Vereenigde Nederlanden voor 1790 had gehad; terwijl het overige voor België zou zijn, met uitzondering van het tot het Duitsche rijk behoorende Groothertogdom Luxemburg, \'twelk aan den koning als schadeloosstelling voor zijn aandeel in de bezittingen van het Nassausche Huis zou verblijven, terwijl u/3i der schuld ten laste van Holland zouden komen, de vrije vaart op de koloniën zou aan de Belgen worden toegestaan en eindelijk waarborgden de mogendheden de onschendbaarheid en onafhankelijk van België.
Koning Willem nam deze bepalingen den IS\'1quot;11 Eebr. aan, doch de Belgen, ofschoon die schikking voor hen gunstiger uitviel dan zij hadden kunnen verwachten, weigerden, omdat zij Luxemburg niet wilden loslaten.
Intusschen was men te Brussel tot het kiezen vau een koning overgegaan. Een aantai stond op de aanbevelings-lijst. Onder hen, die het meest in aanmerking kwamen, waren de hertogen van Nemours, tweeden zoon van den Eranschen koning Lodewijk Eilips, en van Leuchtenberg, zoon van Napoleon\'s stiefzoon Eugène Beauharnais. Eerstgenoemde werd gekozen, doch Lodewijk Fi-lips, wel begrijpende, dat de mogendheden een zulke nauwe verbintenis van Frankrijk met België
552
niet zouden ioestaan, bedankte voor de waardigheid aan zijn zoon opgedragen ouder voerwaarde, dat ook Jjeuchteuberg van den troon zou worden uitgesloten.
Het is duidelijk, waarom Lodewijk Filips deze voorwaarde stelde. Leuehtenberg toch was van de familie van Naj)oleon en kon daarom zijne aanspraken wel eens op den Fransuhen troon doen gelden.
Nu beuoetude men vooreerst een der veiiuogeudste grondbezitters, Suriet de Chokier, tot regent; en deze, die zich in den ambteloozcn stand van een rijken burger voel gelukkiger gevoeld had dan aan hel hoofd des volks, bracht weldra de keus van een koning op nieuw ter tafel. Engeland beval prins Leopold van Saksen-Koburg aan, den weduwenaar van prinses Charlotte, die onlangs de kroon van Griekenland geweigerd had; eu den 1dcquot; Juni besliste het Nationale Congres, met 152 van de 19(5 stemmen, dat hij erfelijk koning der Belgen zou zijn. Afgevaardigden begaven zich naar Londen, om hem dit besluit bekend te maken; en schoon de Conferentie de aanneming niet vergunde, dan op voorwaarde, dat de Delgen hunne toestemming tot de bepalingen van den 208,en en ^79Uquot; Jan. geven zouden, volhardde het Nationale Congres in zijne weigering, om Luxemburg aan Holland over te laten.
Intusschen nam de verbittering tusschen de bewoners der beida landen van dag tot dag toe. Zoo besprong het Antwerpsche gemeen op 8 Februari 1831, niettegenstaande den wapenstilstand, eene der Nederlandsche kanonneerbooten ouder aanvoering van den luitenant van Speijk, ou deze, zich buiten staat ziende de vaderlandsche vlag tegen den moedwil der bandelooze menigte te beschermen, stak de lont in het kruit en vloog met vriend eu vijand in de lucht. Deze daad van van Speijk verwekte een groote geestdrift iu het land, zij werd in de dagbladen hoog geroemd, door dichters bezongen, door schilders afgebeeld. Aan de naaste betrekkingen van van Speijk, alsmede aan de behoudene doch verminkte manschappen van de boot eu aau de familie der omgekomenen werd van landswege een jaargeld toegekend, üok verordende tie koning, dat een in aanbouw zijude korvet den naam van „van Speijkquot; zou dragen eu er voortaan altijd écu landsschip met dien naam zou blijven, üok het Burgerweeshuis te Amsterdam vergat zijn op-voedeling niet. Daar werd hem een gedenk- en in de Nieuwe-Ke;k een grafteeken opgericht. Ook de vuurtoren te Egmond draagt zijn naam.
l)ie daad van van Speijk herlcvendigde den moed van burgers en krijgslieden. Het was niet te verwonderen, dat de laatsten moedeloos waren geworden. Zij toch haddeu overal voor de Belgen moeten wijken, maar de dood van van Speijk gaf weder nieuwe strijdlust. De buitenlanders, die onze soldaten voor lafhartigen hadden uitgekreten, begonnen betere gedachten tc krijgen van een leger, waarin zich mannen als een van Speijk bevonden.
Vele Belgen waren niet op hun gemak over den gang der zaken. Geen wonder ook. Handel en fabrieken kwijnden, in vele steden vau België kwam gisliug, waarvan de Oranje-partij zich bediende, om een tegeuomwenteliug te bewerken, ürégoire, van de Smissen en Nypels, drie mauncu die een werkzaam aandeel in den opstand genomen hadden, trachtten nu den prins van Oranje te Gent, Antwerpen en elders als koning te doen uitroepen, doch hunne pogingen leden schipbreuk. Zij, die in deze zaak hadden medegewerkt, werden of gevangen genomen of weken het land uit.
De Belgen zetten nog altijd hun eisch op Luxemburg voort, ja, waren iu huu overmoed zoo ver gegaan, dat zij zelfs een gouverneur naar de stad Arlon gezonden hadden. Het was te verwachten geweest, dat de onhandelbaarheid der Beigen door de mogendheden zou gestraft geworden zijn en zij hen gewapenderhand zouden gedwongen hebben, doch iu plaats daarvan ontving koning Willem als loon voor zijne gematigdheid een uieuw protocol (27 Juni) — het 26stt in deze zaak — waarin duidelijk de partijdigheid der conferentie ten gunste der Belgen bleek. Volgens dat protocol werd het bezit van Luxemburg onzeker gesteld, het wederrechtelijk status quo l) bevestigd, de souvereiniteit van Noord-Nederland over Maastricht als onzeker beschouwd,
)) Di: totbland, waarin de zaak tot dusverre was.
553
van den koniug tie oiilruiming zijiuu\' iioepcn iu de, door hem bezette plaatsen geëischtj nadeelige schikkingen gemaakt teu aanzien van de verdecling der schuld, enz.
Was het wonder, dat het Belgische congres deze bepalingen gaarne aannam\'r1 Maar geen wonder was het ook, dat koning Willem zich diep gegriefd gevoelde en /jjne verbazing uitdrukte over don loop der zaken. De rechten en belangen van Noord-Nederland toch werden door de mogendheden aan den overmoed der Heigen ten ort\'er gebracht.
Hij gaf eene verklaring door zijne gezanten te Londen, dat elk, die vóór het ouderteekenen een stellige akte vau scheiding, de souvereiniteit over België aannam, zich in een vijandige houding tegenover hem plaatsen zou, en dus ook als vijand door hem beschouwd zou worden.
Deze bedreiging hield Leopold evenwel niet terug de aangeboden Belgische kroon aan te nemen en de zee over te steken, om op den \'208lequot; Juli te Brussel onder den blooten hemel als koning der Belgen de constitutie te bezweren.
Een nieuwe nota der conferentie verscheen. Daarin werd te kennen gegeven, dat de mogendheden zich plechtig verbonden hadden (Ü5 Juli) een hervatten der vijandelijkheden voor te komen,
Ln koniug en natie konden zooveel smaad, zooveel vernedering, zooveel onrecht niet langer verdragen. De bestaande geestdrift werd nog grooter. Met de meeste bereidwilligheid werden der regeering de middelen verschaft, om het leger en de vloot op den geduchtsten voet te brengen. Met verlangen zagen de krijgslieden, die zoo lang werkeloos aan de grenzen gestaan hadden en wier geduld en onderwerping aan lafhartigheid werd toegeschreven, liet oogenblik te gemoet, dat zij België zouden mogen inrukken, om te toonen, dat de Hollandsche soldaat voor geen verraderlijke Belgen vreesde en dat hij een waardig nakroost zijner vaderen wa:.
Aan het verlangen der krijgslieden werd voldaan. Op den lquot;16quot; Augustus gaf de koning een manifest in het licht, waarin hij van het vruchtelooze zijner pogingen om tot eene minnelijke schikking te komen, sprak, en verklaarde, dat hem niets anders overbleef, dan met vertrouwen op (Jod en zijn goed recht het zwaard in de schaal te leggen ten eiude die voorwaarden tot scheiding te erlangen, welke voor het afzonderlijk volksbestaan van Noord-Kederland noodig waren.
De houding, welke de prins van Oranje te Antwerpen had aangenomen, had hem bij velen verdacht gemaakt, waarom hij ook een tijd lang van de zaken verwijderd was gehouden. Nu echter werd hij weder aan t hootd des legers gesteld, \'t welk tot dien tijd onder de bevelen gestaan had van zijn broeder prins Frederik.
Bij het leger gekomen en het opperbevel aanvaard hebbende, verzekerde hij in een uitmuntend gestelde dagorder met edele rondborstigheid, dat hij nooit anders dan het afwenden van de onheilen des vaderlands had bedoeld, maar zich wellicht in dc keus der middelen bedrogen had.
Mets liever voor geheel Nederland dan zulk een betuiging uit den mond van den altijd beminden prins!
Daarop sprak de prins het „voorwaarts!quot; uit, dat met een algemeen gejuich beantwoord werd en gelijktijdig langs de gansche linie van Staats-Vlaanderen en Antwerpen tot Maastricht toe brak het leger op, om België binnen te rukken.
Wonderen van dapperheid zouden de Belgen verrichten als het tot een strijden kwam. Aan uitdagingen en dreigen had het niet ontbroken, maar de Belgen bedachten niet, dat mannen als een Chasse, een Saxen-Weimar, een de Koek, een van Geen, een Cort Heijligers en Meijer
554
Hollandsclie legerhoofden waren, eu dat aan liet lioofd vau dat leger s-lond de ridderlijke held van Quatrc-Bras, en dat hun zoogenaamde leger zonder krijgstucht was eu weinig bekwame aanvoerders telde. Dat snoeven, dat dreigen, dat smalen zou hen spoedig berouwen.
Na de verklaring der mogendheden, dat zij geen hervatting der vijandelijkheden dulden zouden, was het duidelijk, dat zij plan hadden met een gewapende macht tusschenbeide te komen, ingeval de eene of andere partij de wapens opvatte, ofschoon oogluikend was toegelaten, dat de Belgen het grondgebied van Noord-Brabant en Staats-Vlaanderen geschonden hadden. Ue prins begreep daarom, dat, voor het te hulp komen aan de Belgen, deze vernederd moesten zijn, zou niet te vergeefs hel „voorwaartsquot; zijn uitgesproken. Om dit oogmerk te bereiken, wilde hij tus-schen de twee vijandelijke legers, dat van de Schelde, \'t welk onder Tieckeu de Terhoveu in de provincie Antwerpen stond, en dat van de Maas in Limburg ouder Daiue, indringen, beide in de llank vallen en vervolgens te verslaan, om dan op de hoofdstad aan te rukken.
Met drie divisiëu onder de generaals vau Geen, Saxen-Weimar en Meijer trok hij over de grenzen.
De eerste divisie onder van Geen rukte tegen Baarle-llertog op eu na de Belgische voorpost teruggeslagen te hebben, hield hij niet ver vau daar stand. De tweede divisie ouder Saxen-Weimar dreef deu vijand uit llavels waardoor de weg naar Turnhout geopend werd, alwaar de prins zijn hoofdkwartier vestigde. Geel en Moll liet hij tevens bezetten. Door het terugtrekken van den Belgischen generaal Niëllon, om Brussel te dekken, had de prins gelegenheid zich voorwaarts te bewegen naar Diest, waar hem de poorten geopend werden. Tieckeu de Terhoveu had wel gaarne met zijn Schelde-leger den prins in deu rug gevallen, maar hij durfde Antwerpen niet verlaten, dewijl die stad door de citadel, door een vloot en door ecu leger bedreigd werd. De inwoners dier stad, voor een tweede bombardement bevreesd, naardien Ohassé de wapenstilstand had opgezegd, waren voor een groot gedeelte de stad ontvlucht, bien bombardement had echter niet plaats, wel overmeesterden de bezettelingen in vereeniging met de manschappen der op do Schelde liggende vloot eu van het fort Liefkenshoek de sterkte St. Marie en vernielden de werken, welke de Belgen tegen de citadel hadden aangelegd.
Intusschen had van Geen zich te Geel gevestigd, Saxen-Weimar te Diest, eu was Meijer tot Beringen opgerukt, terwijl de reserve-divisie onder Cort-llejligers, grootoudeels uit schutters bestaande, tot Helchteren op den straatweg van Eindhoven naar Luik was voortgegaan. Dat alles was in den tijd van slechts drie dagen (5 Aug.) geschied.
Niet zonder moeite was Beringen in do macht van Meijer gekomen. Uier was de strijd heet eu kwam het jagercorps der Leidsche studenteu het eerst in het vuur, waarbij één hunuer, Beeckman, sneuvelde.
Daiue, die zicii met zijn Maas leger in den rug der Hollanders wilde werpen, stootte bij Houthalen op de reserve-divisie van Cort-Heyligers, waar hij zoo door de schutters onthaald werd, dat hij tegen den avond terugtrok vanwaar hij gekomen was, naar Hasselt. Hij kreeg hot echter weldra te benauwd, want Saxen-Weimar op St. Truien voortgerukt, om zich te vereeni-gen met de bezetting vau Maastricht, kwam hem bestoken, terwijl de prins aan \'t hoofd van Moijer\'s divisie hom in do linkerHank viel. Daine poogde toen wel westwaarst door te dringen om zich mot Terhoveu te veroeaigen, en op deu weg daarheen, tusschen Kermpt en Beerenbroek, dwong hij wel 1700 man l\'riesche schutters ouder don overste Stöcker tot den aftocht, maar woldra liet zich de geheelo dorde divisie onder Meijer zien en toen wist Daiue van loopen. Hij dacht er zelfs niet aan oiu Hasselt te verdedigen, want zijne dappere manschappen, die zoo op do Hollanders gesmaald hadden, wierpen wapens eu kleederen weg, om zoo spoedig mogelijk, zoo snel zij konden, te vluchten en niet te rusteu voor zij Luik bereikt hadden om daar adem te scheppen eu te vertellen, dat het geheele Maas-leger verdwenen was, dat het niet meer bestond.
555
Nu Hasselt overmeesterd was, begreep de prins, dat liij de vlucliteliugeii niet moest vervolgen, maar in de eerste plaats het andere, het Schelde-lcger aan te vallen en het den weg van ssiju overleden makker tc wijzen. Tot dat einde trok hij zeiï met de tweede divisie onder Saxen Weimar op (9 Aug.), westwaarts over St. Truien. Van Geen begaf zich naar Diest en Meijer naar St. Truien en Tienen, welke laatste stad door de Belgen ontruimd werd. Laugs drie onderscheidene wegen trok men op Leuven af (11 Aug.). Bij Baulersem, waar de Belgen zich goed verschanst hadden en Leopold zelf aan de spits stond van een aanzienlijke krijgsmacht, viel een hevige strijd voor van de voorhoede der middeltocht tegen Leopold. Deze dwong de onzen op Comptich en Koosbeck terug te trekken. Op den volgenden dag evenwel (12 Aug.) toen de prins zich daar bevond en de beweging zelf bestuurde, werd de vijand omsingeld en tot den terugtocht gedwongen, ja, het zou met dit leger als met het Maas-leger gegaan zijn, ware er niet eene omstandigheid tusschenbeide gekomen, waardoor de prins in zijue verdere overwinningen gestuit werd.
Koning Leopold n. 1. door den onverwachten aanval verschrikt, had zich dadelijk tot Frankrijk om hulp gewend, en op zijn dringend verzoek was een Pransch leger België binnengerukt. Eeeds eenige dagen vroeger had de maarschalk Gerard, die met zijne troepen in het noorden van Frankrijk lag, bevel ontvangen, België binnen te trekken, doch had op verzoek der Belgen dien tocht gestaakt, naardien zij zich vleiden, dat zij den prins, die zich toen te Diest bevond, wel zouden omsingelen en verslaan, en gaarne de eer der overwinning zelven willende ontvangen, den maarschalk uitgenoodigd hadden te blijven waar hij was. Toen zij echter op alle punten werden teruggeslagen, zonk de moed in de schoenen, en haastten zij zich de hulp der Franschen in te roepen, vandaar dat lord Eussell den prins kwam verklaren, dat Engeland en Frankrijk op zich genomen hadden, het plegen der vijandelijkheden te beletten en een Fransch leger op Belgisch gvoudgebied was gekomen.
Ofschoon de prins van zijn koninklijken vader in last had geene vijandelijkheden tegen de Franschen te plegen, opdat geen Europeeschen oorlog zou uitgelokt worden, was hij evenwel niet terstond geneigd aan de woorden van Eussell geloof te slaan en zond een officier af, om zich van de waarheid te overtuigen en tot zoolang het vervolgen van den vijand door te zetten. Op alle punten was deze reeds aan liet vluchten en hield niet dan bij Leuven op den Pellenberg, een zwaar versterkte hoogte, staüd. Maar ook daar werd hij overvleugeld en moest zijne stelling den prins laten.
Nu werd inderdaad de nood hoog voor de Belgen, liet vereenigde leger van den prins toch bevond zich op een kanonschot voor Leuven; Saxen-Weimal\', alles voor zich uitdrijvende, was den weg op naar Brussel en Meijer had de wegen westwaarts van Leuvu naar Brussel en ter Vuren bezet. Er was dus voor Leopold niets anders op, zou hij niet afgesneden en achtervolgd worden, dan zich met een snelle vlucht naar Mechelen en vandaar naar Brussel te redden, wat hem ternauwernood gelukte.
Gemachtigden van de Fransche en Engelsche hoven lieten zich aan het hoofdkwartier des prinsen zien, om hem te verzekeren, dat een Fransch leger van 40.000 man in België was gerukt en reeds te Wavre stond. De prins verklaarde, dat hij zou terugtrekken, maar eerst Leuven in zijue macht moest hebben. Er word eene wapenschorsing gesloten en onze troepen legerden zich in \'t open veld in \'t gezicht der stad. Niettegenstaande den gesloten wapenstilstand losten de Leuvensche studenten het kanon van den wal, waardoor drie onzer officieren gedood werden, \'t Moest echter een vergissing heeten.
Was de teleurstelling groot voor den prins, zij was het ook voor Saxen-Wei mar, die met zijue dragonders juist bezig was de Belgen naar alle zijden te doen heensluiven, toen een renbode hem kwam verwittigen van het staken der vijandelijkheden. Vol spijt wierp hij muts en degen op den grond, doch er was niets aan te veranderen; hij moest terugtrekken.
556
De prins begaf zich nu naar Tienen en volgens overeenkomst bezetten onze troepen den volgenden dag (13 Aug.) de stad Leuven, ofschoon zij die ^4 uren later weêr moesten ontruimen. De geregelde aftocht, zonder hindernissen volbracht, was te danken aan de maatregelen van den Franschen maarschalk Gerard, die niet wilde dulden, dat de nu weder zoo moedige Belgen, uit hunne schuilhoeken te voorschijn getreden, de aftrekkende soldaten zouden verontrusten.
In Noord-Nederland was een algemeene biddag om Gods zegen over onze wapenen at te smeeken, uitgeschreven. Op den dag dat men üich in de kerken bevond (14 Aug.) kwam de tijding van het overgaan van Hasselt en Leuven en met die tijding tevens het einde van den tocht. De biddag werd alzoo een dankdag. Immers er was slof tot danken. De „tieudaagsche veldtochtquot; — sedert zoo genoemd — had wel geen beslissende uitkomst, geen herovering van van Belgic, gegeven, maar nogtans waren zijne vruchten van groot belang. Niet alleen toch zagen zich de snoevende Belgen getuchtigd, was de eer der Hollandsche wapenen hersteld en hadden wij Europa djen zien, dat wij onverdiend gelasterd waren, maar bovendien herstelde zich het vertrouwen der Nederlanders in den dapperen prins van Oranje cn werd de band tusschen Oranje en Nederland versterkt, liet beleid en de moed des prinsen — bij Ba u ter sen was hem zelfs een paard onder het lijf doodgeschoten — werden algemeen geroemd, en terwijl ook prins Frederik deel aan dien roem had, die in \'t bijzonder de artillerie zoo goed had ingericht, had onze geheele krijgsmacht zich uitstekend gedragen.
De prinsen van Oranje, uit het leger teruggekeerd, werden te \'sllage en te Amsterdam met algemeene toejuiching en uitbundig vreugdebetoon begroet,, en toen de studenten naden I7\'lcquot;September tot nadere oproeping ontslagen te zijn, zich weder naar hunne verschillende academiën begaven, geleek bun tocht derwaarts een triomftocht, terwijl de steden, waar hunne kweekscholen gevestigd waren, dien dag van terugkeer tot een feestdag maakten.
De ouderhandeliuglt;quot;i te Londen werden nu hervat; een wapenstilstand werd gesloten (29 Aug.) eerst voor zes weken, later met 15 dagen verlengd, waarbij de gemaakte Belgische krijgsgevangenen tegen de Hollandsche werden uitgewisseld. De roemrijke strijd en de waardige houding der Noord-Nederlanders bleven niet zonder invloed op de handelingen der conferentie. Zij zelve begreep tot eeue nieuwe wijziging van hare besluiten, ditmaal ten voordeele van Holland, te moeten overgaan en gaf den I0\'lcquot; October (1831) weder een eind-protocol, dat der 24 artikelen, in \'t licht. Hierbij werd aan België een deel van Luxemburg toegewezen, waarvoor de koning schadeloosstelling ontvangen zou; de vaart op de rivieren, welke de beide landen scheiden of tegelijk doorstroomen, van weerszijden vrij en slechts aan matige tollen onderhevig; /\' 8,400000 jaar-iijksche reuten ten laste vau België voor zijn aandeel in de staatsschuld en vergoeding aan Holland voor de sedert 1 Nov. 1830 uitgeschoten gelden.
Deze schikking namen de lielgen, ofschoon voor hen minder gunstig dan vroeger, aan, want men bracht Leopold onder het oog, dat sedert het dempen van den Poolschen opstand, de vorstelijke kabinetten de handen ruimer hadden.
Niet alzoo dacht koning Willem er over. Met het stuk kon hij , noch wat inhoud noch wat vorm betrof, zich vereenigen. De inhoud toch weck weder af van de gronden, vroeger door de mogendheden als onherroepelijk gesteld. Luxemburg, een land in ruil voor zijne Nassausche erf-statén ontvangen en wel op bezwarende voorwaarden, werd hem nu wederrechtelijk ontnomen.
Daarbij de bepalingen omtrent de schuld eu de vaart waren ten nadeele van Holland. En wat de vorm van het stuk aanging, die was nog aanstootelijker. Geen voorstel, onderworpen aan het oordeel van den vorst, maar een bevel moest het stuk met recht genoemd worden. Het was een bevel vaneen bondgenoot aan een bondgenoot, aan een onafhankelijk vorst, voorgeschreven. Daarenboven, wie gaf waarborgen voor een getrouwe nakoming\'^ Viel er op de trouw der tegenpartij , viel er op de beloften der conferentie te rekenen ?
Deze overwegingen deden den koning besluiten het stuk niet te teekencn, zelfs niet zich ge-
55?
bonden tc aclitcu dcu wapenstilstand langer in acht te nemen. Ingevolge daarvan werd een Engel-sche vloot afgezonden om oj) onüe kusten te kruisen, wat vau \'s koning» üijde beantwoord werd met een dagorder aan liet leger, waarbij het zich moest beschouwen als in oorlog tegen eiken vijand, die het grondgebied van Is\'oord-Nederland zou willen schenden.
Het aannemen der VA artikelen stemde de conferentie weder ten voordeele van België en op den 15dequot; November gingen de mogendheden op grond dier artikelen een stellig verdrag van vriendschap met de Belgen aan.
\'t Was een daad, waardoor de Hollanders nog meer op Frankrijk en Engeland verbitterd werden. De natie stemde met haren koning in, niet voor onrecht te bukken; zij gevoelde zich met haren vorst in beider waardigheid gekrenkt en spoorde hein aan in de aangenomen houding te. volharden. Hierbij bleef het niet. Men schoot zijn geld in de verschillende leeningen, welke elkander opvolgden, men stijfde de veel vorderende schatkist nog bovendien door vrijwillige giften, men maakte een vlijtig gebruik van de gelegenheid, welke de uitsluitende gemeenschap met de koloniën aanbood, om handel en zeevaart, die gedurende de Belgische vereeniging niet weinig geleden hadden, op nieuw te doen bloeien. Ook de fabrieken ondervonden hierdoor een gunsti-gen invloed; zelfs uit België werden fabrieken naar Haarlem, Leiden cn elders verplaatst, alsmede aanzienlijke handelshuizen, die zich te Jiotterdam kwamen vestigen, om voordeel van onze koloniën te kunnen trekken. Java, \'i welk vroeger miljoenen gekost had, begon nu miljoenen op te brengen. Gedeeltelijk was men dit verschuldigd aan het eindigen van den oorlog tegen Diepo-Negro, waardoor van 1825 af niet alleen toiuieu schats maar bovendien duizenden menschenlevens verslonden werden, lot het eindelijk den generaal de Koek en den overste Cochius gelukte dien hardnekkigen opstandeling tot onderwerping te dwingen (1830). Nog van grooter belang was het, toen de Noord-Nederlander van den Bosch den Belg du Bas de Ghisignies als gouverneur-generaal opvolgde. Had Holland aan dezen man reeds de stichting der armeu-koloniën in Drenthe te danken, hij maakte zich vooral verdienstelijk in de Oost. Hij regelde het bestuur hem toevertrouwd en voerde zulke verstandige bepalingen in omtrent het verbouwen van koflie en suiker, dat het vruchtbare Java nog veel meer voordeelen opleverde en een onuitputtelijke mijn genoemd kon worden, tot spijt van de Engelschen, die van deze mijn, zoolang zij haar bezaten, nooit zooveel partij hadden weten te trekken.
Intusschen bleef de zaak met België hangende. De keizer van Rusland zond een zijner bekwaamste. en meest vertrouwde staatslieden, graaf Orloft\', naar \'s Hage om onzen koning over te halen Leopold als koning der Belgen te erkennen en de Ü4 artikelen te onderteekenen, behoudens eenige verbeteringen in het eind-verdrag. De koning was gezind ten voordeele van Noord-Nederland een offer te brengen en Leopold te erkennen, doch het andere punt bleef hij volstandig weigeren, omdat hij door het vrijstellen van de vaart op de rivieren de belangen zijner getrouwe Noord-Nederlanders gekrenkt achtte.
Graaf Orloff leverde hierop eene verklaring in, dat de Nederlandsche regeering de laatste gelegenheid had laten voorbijgaan, om de zaak met België tot haar voordeel te eindigen.
Het door Engeland en Frankrijk met België in het vorige jaar gesloten verdrag, werd nu (1SÜ2) ook door Pruisen, Oostenrijk en Rusland geteekend, ofschoon niet dan aarzelend. De vriendschappelijke betrekking, welke er tusschen Frankrijk en België bestond, werd nog versterkt, naardien Leopold in het huwelijk trad met Maria oudste dochter van Lodewijk Filips (Aug. 1832).
Nu poogde de conferentie, dat de koning afzonderlijk met België zou onderhandelen, doch toen de vorst ook dit weigerde, besloten Frankrijk en Engeland — want de overige mogendheden
558
wilden daaraan geen deel nemen — om Nederland tot de aanneming der 24 artikelen te noodzaken. Engeland en Frankrijk kwamen alzoo overeen, om onze troepen uit de citadel van Antwerpen te verdrijven, onze kusten te blokkeeren en onze schepen in beslag te nemen. Die dwangmiddelen, waarmede vroeger het onwillige .België bedreigd, doch waaraan geen gevolg gegeven werd, paste men nu dadelijk toe. Een Engelsch eskader onder Malcolm en een Fransch onder quot;Villeueuve vereenigden zich te Duins en kruisten in de Noordzee, om onze koopvaardijschepen in de Engelsche havens op te brengen, terwijl embargo gelegd werd op die schepen, welke in de havens van Engeland en Frankrijk waren. Tevens trok een Fransch leger van ongeveer 50.000 man onder den maarschalk Gerard België binnen met den last, om de citadel benevens de forten Lillo en Liefkenshoek te veroveren, doch ook daarna geen stap verder te gaan.
En hoe gedroeg zich de koning onder dit alles? Maakten de mogendheden hem vervaard? Verre van daar. Er werden reserve-schutterijen opgericht, om, bij het eerste sein het leger te versterken. Er had eene opschrijving plaats van alle weerbare manschap tot 50 jaren om als landstorm te dienen. Het was echter verre van den koning om weerwraak op de zich hier in de havens bevindende Fransche en Engelsche schepen te nemen. Integendeel hij gaf verlof tot vrij vertrek; de vaart op de Schelde zelfs werd niet belemmerd.
Zulk een grootmoedige handelwijze had invloed op de Engelsche natie. Niet weinig kooplieden waren er die verzoekschriften inleverden om het onrecht ons aangedaan te herstellen, ja zelfs, Engelsche kruisers, die Ilollandsche visschers opbrachten, werden met een hagelbui van steenen begroet.
Nog iets, dat verre was van wraakneming. Bij de opeisching der citadel had Chassé Antwerpen op nieuw kunnen bombardeeren, doch hij had in last de stad als onzijdig te beschouwen, tenzij men noch van de stad noch van hare buitenwerken op het kasteel en de omgelegen posten vuurde. Ook belette Chassé den Franschen hun arbeid aan de loopgraven, waarmede zij reeds lang voor de opeisching begonnen waren, niet. lu last hebbende, zich te verdedigen, niet de aanvallende partij te zijn, loste hij het eerste schot niet.
Het kostte den Franschen verbazend veel moeite en inspanning het geschut op de batterijen te brengen. Het regenachtige weder toch maakte hun den arbeid zeer moeijelijk en deed de stukken in den modder zakken en ofschoon de grond met rijsbossen en planken opgehoogd werd, het. hielp niet. Niet minder dan 6000 werklieden waren met het aanleggen van werken bezig.
De gedane opeisching werd met weigering beantwoord, waarop de Franschen den 4llen December hun vuur uit niet minder dan 14 batterijen en zes loopgraven openden. Het was liet begin van een strijd, waarop geheel Europa het oog vestigde. Vreeselijk ook vlogen de kogels van weerszijden, het was in waarheid een kogel- en bommenregen. In weinige dagen waren verscheidene gebouwen in de citadel geheel tot puin geschoten. Reeds op den tweeden dag werd een verblijf voor twee compagniën soldaten en het groote magazijn, voor levensmiddelen bestemd, vernield, ja zelfs de gebouwen, welke als bomvrij beschouwd werden, werden beschadigd, sommige geheel in puin verkeerd. Inderdaad de toestand der bezetting was hachelijk en werd van dag tot dag gevaarlijker. Het bewoonbare gedeelte der citadel was geheel verwoest; de manschap moest zich ophouden in de nauwe walgangen, de door bommen omwoelden grond maakte de gemeenschap op het kasteel meer en meer moeielijk en het geschut was bijna niet meer te vervoeren. En in dien hachclijken toestand geen zweem van gemor of ontevredenheid; elk krijgsman stelde er eene eer in op zijn post te zijn en zich van zijn plicht te kwijten.
Wij mogen de kloeke daad van Hans van Leeuwen 1) niet onvermeld laten. Als kanonier dienst doende in de citadel, zag hij in een kruithuis een bom vallen. Voor dat die door te sprin-
1) Onlangs (I87\'3) in OBjnrigou omlerdom te Leiden overleden.
55!)
gen zijn schadelijke, werking kon doen , waardoor welliclit de geheele bezetting in de lucht zou gevlogen zijn, vliegt hij op de bom af\', neemt haar op en met de woorden: „hier heb j\'em weeromquot; werpt hij haar in de gracht. Wel een bewijs van buitengewouen inoed.die ook met het eere-teeken van de Militaire Willemsorde beloond en door onzen grooten Tollens bezongen werd.
Maar was het daar binnen in de citadel benauwd, ook de belegeraars hadden het niet op hun gemak. Een overgroot aantal hunner werd gedood of gekwetst. Zij hadden er op gerekend dat de. citadel het hoogstens 10 dagen zou uithouden, doch die tijd was reeds verstreken en er was nog geen sprake van overgave. Langs twee evenwijdige loopgraven waren zij het fort St. Laurens genaderd, maar in een uitval van GO man der 10° afleeling infanterie werd een groot gedeelte van hun moeielijken arbeid vernield en de arbeiders teruggedreven.
Onder bedekking van een allerhevigst vuur — niet minder toch dan 70.000 patronen werden verschoten — dolven de Franschen een mijn onder de sterkte St. Laurens, die drie dagen later (15 Dec.) weid aangestoken, waarop zij haar binnendrongen. Le geheele bezetting telde, niet meer dan 124 man, maar dat kleine getal had het Fransche leger handen vol werk gegeven. De bezetting wilde daarop de, wijk naar het kasteel nemen, dat slechts aan de helft gelukte en niet dan met groote moeite konden die helden hun doel bereiken, naardien de poort gesloten was en zij over het paalwerk naar binnen moesten klimmen, steeds door de Franschen achtervolgd wordende. Een luitenant geraakte ook midden onder een zestal vijanden, die hem met de bajonet dreigden te doorboren, dan hij wist er zich doorheen te slaan en het kasteel te bereiken. Do andere helft viel in handen der Franschen en werden krijgsgevangen gemaakt. Zij had haar behoud te danken aan den moed van een harer officieren en aan de grootmoedigheid der Franschen. In hunne handen, gevallen, zeide hij: „Doet met mij wat ge wilt, maar spaart de mijnen!quot; De Franschen, gevoélig voor krijgsdeugd, spaarden niet alleen die manschappen maar ook den ollicier, behandelden hen in hunne krijgsgevangenschap met onderscheiding, en vergaten hunne verbittering om het verlies op dien dag van twee officieren en 00 hunner makkers,
St. Laurens was verloren, maar het deed den moed der bezetting op de citadel niet verminderen. Integendeel zij vermeerderde haar vuur en hare uitvallen. De maarschalk Gerard, zoo-velen zijner manschappen ziende sneuvelen, verlangde hard na het einde van een strijd, dien hij tegen wil en dank voereii\' moest. Hoe gaarne had hij de vergunning gekregen om uit de stad te vuren, dan toch had hij zijne troepen kunnen sparen, maar die vergunning wilde noch Leopold noch de Engelsche commissaris hem geven, wel wetende, dat ook dan Chassé zijn vuur op de stad niet sparen zou. Gewis, ware liet leger van de grenzen naar Antwerpen gezonden, de Franschen hadden hunne stellingen moeten verlaten, doch de koning, getrouw aan zijn aangenomen stelsel, dat hij den oorlog wel niet schroomde, maar ook niet begeerde, gaf dal bevel niet. Inde lastgeving — verdediging der citadel — zien wij in hem gematigdheid paren aan volharding.
Ook de, vloot was niet werkeloos gebleven, naardien de. schout-bij-nacht, Lewe van Aduard , met zijn fregat, twee korvetten en e,enige kanoneerbooten de Franschen in het aanleggen hunner werken bestookte, bij welke gelegenheid hij het leven verloor.
Leopold, ofschoon hij aan Gerard de vergunning geweigerd had, het kasteel van uit de stad te. beschieten, was toch huiverig, dat deze hiertoe zou overgaan, waarom hij hem zocht te overreden gebruik te. maken van een mortier, om zijn grootte het monster-mortier geheeten. Dit moordtuig had twee voet middellijn binnenwerks. Vernielend was zijn werking. Zoowel de magazijnen van levensmiddelen als de drinkputten lagen weldra in puin. Gebrek aan drinkwater veroorzaakte buikloop. De soldaten in de. nauwe galerijen opeen gepakt, konden nauwelijks staan, nog minder zitten, liet hospitaal dreigde in te storten en de 100 ellen breede bres had de gracht half met puin gevuld.
Chassé zag duidelijk dat een storm der l\'Vanschen op de citadel gelukken moest, van daar dat hij, het niet tot het uiterste willende laten komen, het voorstel aan den raad van verdedi-
5()()
ging deed, het kasteel over te geven. De raad keurde zijn voorstel goed, naardien de citadel niet langer te verdedigen was. De witte vlug werd al/oo uitgestoken en de ontruiming aangeboden (23 Dec.). Gerard wilde met de citadel ook de ontruiming vau Lillo en Liefkenshoek. Chassé kon deze echter niet in de kapitulatie mengen, naardien die onder het bevel van den overste Bake stonden, waarop Gerard vorderde, dat de bezetting van het kasteel /.00 lang krijgsgevangen zou blijven, tot ook die forten waren overgegeven.
Chassé liet daarop \'s konings wil vernemen, en deze bij zijn besluit volhardende, geen duim gronds dan door dwang te geven, moest de bezetting zich krijsgevangen stellen.
De koning, zeer tevreden over de houding der manschappen gedurende een zoo hachelijk beleg, rukte zich het Grootkruis der Militaire Willemsorde van de borst om daarmede Chassé en in hem de geheele bezetting te vereeren.
Inderdaad geen overwonnen vijand kon door zijne tegenpartij met meer eer en onderscheiding behandeld worden, dan de Hollanders door de Franschen. Nauwelijks was er een einde aan het moordend vuren gekomen, of een der Fransche officieren sprong over de batterijen een der Hollandsche officieren toeroepende: „Mijnheer kom at\', dat ik u, dappere krijgsmakker, omhelze.quot; Maar niet alleen de officieren ook de Fransche soldaten juichten onze helden toe. Hen-, die zij zoo even nog met ijver hun kogels hadden toegezonden, ontvingen nu van hen brood en wijn, hun dit over de wallen toereikende.
Ook Gerard en de beide zonen van Lodewijk Eilips en een luisterrijken staf naar de citadel gegaan, om Chassé in zijn kazemat te begroeten, toonden hunne diepste hoogachting zoo aan den bevelhebber als aan de officieren, verklarende dat zij ertrotschop waren, hen hunne wapenbroeders te mogen noemen, zich verwonderende, toen zij over de puinhoopen klommen, dat men het zoo lang had durven uithouden.
Bij het uittrekken (24 Dec.) moesten de 3476 man, ouder welke 300 zeelieden, hunne wapens afleggen, doch de officieren mochten hunne degens behouden. Een der officieren echter wierp zijn degen tegen den grond en nauwelijks had een der Fransche officieren dit gezien, of hij haastte zich dien op te nemen, den officier dien teruggevende met de woorden: „Mijnheer! hij kan in geen dapperder handen!quot;
Hoe geheel anders was het gedrag der 15elgen. Met toestemming van Gerard zond Chassé een vaartuig met gekwetsten naar Bergen-op-Zoom, en de Belgen waren laag genoeg van uit Antwerpen op die weerlooze zieken te schieten, welke onmenschelijkheid evenwel spoedig door de Franschen belet werd. Was ook de achting groot, waarmede de Franschen onze krijgslieden behandelden, nog grooter .was de minachting en spot waarmede zij de Belgen bejegenden. Ook trok het Fransche leger reeds drie dagen later uit België terug. De gevangenen werden naar St. Omer gevoerd, alwaar zij met evenveel ouderscheiding behandeld werden en door hunne land-geuooten niet vergeten werden , want milde bijdragen werden ingezameld, om hun toestand te verzachten en te veraangenamen. Maar niet. alleen uit Holland, ook uit Geneve en zelfs uit België vloeiden hun giften toe.
Koopmans, die in het gemaakte verdrag vau Chassé niet had willen begrepen zijn, had de kauoneerbooten verbrand of doen zinkeu, wat Gerard zeer gramstorig gemaakt had, dewijl hij dit als eeu eigenmachtige daad beschouwde. Koopmans werd met de zijnen, na afgeving hunner wapenen en degens niet als de landmacht naar St. Omer maar naar Antwerpen gevoerd, waar zij door het gemeen schandelijk behandeld, ja, mishandeld werden.
De moed, door onze krijgslieden op de citadel betoond, gaf Holland talrijke bewonderaars en vrienden in de meeste Staten van Europa. Ook de conferentie begreep een anderen weg te moeten in- een anderen toon te moeten aanslaan. Dientengevolge werd er te. Londen den 2181111 Mei 1833 door Talleyrand, Palmerston en den Nederlandschen gezant Dedel een overeenkomst geteekend, welke, bepaalde, dut het embargo zou worden opgeheven, dat de krijgsgevangenen nuar het vader-
501
land zouden terugkeeren, dat, alle vijandelijkheden tusschen Holland en België zouden o|)liouden tot het sluiten van een eind-verdrag, dat de scheepvaart op de Schelde en de Maas vrij zou zijn, en dat in het Luxemburgsche en Litnburgsclie de zaken op den bestaanden voet zouden blijven.
De conferentie achtte hiermede voor het tegenwoordige hare taak afgedaan en ging eindelijk uiteen ronder dat zij haar doel, de volkomen bevrediging van beide partijen, bereikt had.
Jaren gingen voorbij zonder dat in den stand van zaken tusschen Holland en België eenige verandering kwam. Leopold ging voort zijn troon zooveel mogelijk te bevestigen. Het krijgswezen, wat de tiendaagsche veldtocht had doen zien, had behoefte aan een groote hervorming, welke liij met behulp van Fransche officieren verkreeg. De geldmiddelen werden door hem op een geregelden voet gebracht. Door verschillende verordeningen moedigde hij de werkzaamheid der fabrieken aan. Eenstemmigheid was er echter in België niet; inwendig werd het door partijschappen verdeeld. De geestelijkheid trachtte steeds naar een overwegenden invloed vooral op het onderwijs der jeugd, dat zij meer en meer aan zich trok; de revolutionairen bestreden alles, wat hun te monarchaal was; de anti-revolutionairen belemmerden het bestuur in tegenovergestel den zin en de orangisten, vooral te Gent, verzuimden geene gelegenheid telkens hunne liefde te doen blijken voor het Huis van Oranje. Dit gaf onophoudelijke twisten, zelfs opstanden, en menigeen betuigde, dat de zoo hooggeprezen omwenteling wel schijnbare maar geen wezenlijke belangen voor België had opgeleverd , ja, zijn wezenlijk belang aan het belang der voorstanders dier omwenteling was opgeofl\'crd.
In Holland integendeel zag het er anders uit. Daar verheugde men zich, dat men van de eenmaal opgedrongen landgenooten, die de volksaard dreigde te verbasteren en te verfranschen, was ontslagen. Ja, men had veel lasten te dragen, doordien nog altijd slechts een deel der schutterijen ontslagen was en een geduchte krijgsmacht op de been werd gehouden, en daarenboven de rente van het aandeel der Belgen aan de gemeenschappelijke schuld jaarlijks betaald moest worden, doch ofschoon daardoor de staatsuitgaven, die in 1832 reeds 140 miljoen beliepen, gedurig toenamen, droeg men alles met geduld en getroostte men zich gaarne die. opoffering in het belang van land en volk. Geen verstoring van den band van eendracht en onderling vertrouwen tusschen vorst en volk liet zich hier zien. Die eendracht gaf macht, dat vertrouwen droeg vruchten. Handel en nijverheid beurden meer en meer het hoofd op. De Handelmaatschappij breidde hare betrekkingen, vooral met Java, van jaar tot jaar uit; menigvuldige bodems deed zij bevrachten. De kwijnende, scheepsbouw kreeg daardoor een nieuw leven, niet minder de fabrieken, vooral in Twente, waar men zich op het bewerken der katoenen had toegelegd. De, Rijn-vaart gaf mede veel bedrijvigheid, waaromtrent, den SIquot;1quot; Maart 1831 te Mentz eene, overeenkomst met de Duitsche oeverstaten gesloten, den Juni 1887 nog gevolgd werd door een nader verdrag met Pruisen en den 21quot;ten Januari 1839 door een ander, waardoor Holland met de Duitsche tolvereeniging verbonden werd. Rotterdam vooral, als het gunstigst gelegen voor het vervoer van koloniale waren naar Duitschland, ondervond vele voordeelen van de gemaakte schikkingen, doch ook Amsterdam werwaarts zich de Handel-maatschappij van \'s Hage verplaatst had, kwam in nadere gemeenschap met den Rijn.
Dat het ook hier niet aan groote ondernemingen ontbrak, daarvan getuigen het aanleggen van spoorwegen en bovenal de reuzenarbeid, de droogmaking van het Haarlemmermeer.
Plukte Holland heilzame vruchten van zijn afscheiding met België, de onzekere toestand waarin het nog altijd verkeerde, inzonderheid die der geldmiddelen vorderden een beslissing en verandering. Niet ten onrechte werd daarom met smartelijk verlangen naar een eind-schikking uitgezien, en de koning, die tot dusverre zijn goed recht had zien mislukken, was bereid inhei belang van zijn volk, een offer te brengen en verklaarde zich in Maart 18.\'?8 bereid de vroeger door hem verworpen 24 artikelen aan te nemen.
Ingevolge deze verklaring kwam ue conferentie weder op nieuw bijeen. België gaf nieuwe moeielijkheden door te verklaren niets van Luxemburg en Limburg te willen afstaan. Het nam
/eifs ccu vijandige houding aan, in de mceniug, dat de mogeJidlieden vooiquot;eeu algeiueeiien oorlog bevreesd wordende, daardoor aan zijn weusch gevolg zouden geveu , doch dat doel werd door de Belgen niet bereikt. De conferentie bleef op een geheele uitvoering dei\' 24 artikelen aandringen , althans wat de verdeeling van grondgebied biirof, en ofschoon zij ten aanzien van de rente der staatsschuld (6 Dec. 1838) bepaalde dat, het Belgische aandeel van f 8,400.000 op 5 miljoen met kwijtschelding van al het achterstallige, zou vern inderd worden — waarnaar koning Willem zich voegde — hadden er in de Kamers fe Brussel zeer onstuimige bewegingen plaats eer dat eind-verdrag onderteekend werd.
Die onderteekening eindelijk (19 April 1839), zoo van den Hollandschen zaakgelastigde als van de afgevaardigden der bemiddelende Mogendheden, gaf de volkomen scheiding der beide deelen van het voormalig koninkrijk der Nederlanden, \'t Was een uitkomst, die in geheel Noord-Nederlard vreugde gaf, waarbij zich weldra (18 Juni) een andere vreugde voegde, toen de erfprins zich in het huwelijk begaf met Sofia Frederika Mathilda, dochter van koning Willem 1 van Wurtemberg en van de grootvorstin Katharina van Rusland.
NEDERLAND NA DE KCHTSCHEIDINQ.
Zoo kon dan Oud-Nederland weêr vrij adem halen. Geen vijand, die het meer bestookte, geen valsche boudgenooten, die het meer misleiden. En toch een knellend juk, dat nog op de schouders drukte. Het was de schuldenlast. Die gaf eindelijk onrust van binnen nu de rust van buiten gewaarborgd was. Juist die rust gaf tijd, om over alles wat in de laatste tijden gebeurd was met kalmte na te deuken. Toen die rust gestoord werd, bracht men offers, was men eenstemmig met de regeering, hield de natie de eer der regeering tegenover de vijanden op, doch nu werd diezelfde regeering een voorwerp van wantrouwen, van berisping, van aanval. Van vele zijden kwamen hevige aanmerkingen over haar gehouden gedrag en bittere klachten over den benarden geldelijken toestand, en onder die klagers vooral de dagbladschrijvers. Velen verlangden dat in de eerste plaats een grondwetsherziening zou plaats hebben en daarin bepalingen worden opgenomen, waardoor de macht der regeering meer beperkt zou worden; men eischte, dat de ware toestand der geldmiddelen zou worden blootgelegd, omdat men meende, althans vermoedde, dat er groote geldverspillingen hadden plaats gehad.
De regeering was het zich wel bewust, dat zij op de medewerking der kamers niet behoefde te rekenen, wanneer zij den staat dei1 financiën niet openbaar maakte, en zij schroomde dit le doen, wel wetende aan welke hevige aanvallen zij zou bloot staan, wanneer die ontzettende geldverspillingen aan het licht kwamen, vandaar dat zij die plicht van dag tot dag verschoof.
Tegenover de liberalen (vrijzinnigen) die eene herziening der Grondwet wenschten, kwamen de conservatieven (behoudsmannen of de behoudende partij) op. Voor een grondwetsherziening waren zij als voor een groot onheil beducht. Zij vreesden voor een nieuwe invoering van de vroegere republikeinsche begrippen van volkssouvereiniteit, dat, zoo men de vorderingen der voorstanders toegaf, het gaan zou als in België, heden dit, morgen wat anders; dat men telkens met nieuwe eu zwaarder eischen voor den dag zou komen; den koning eindelijk een schaduw van gezag zou overblijven en men ten laatste, tot 1795 zou terugkeeren. Een grondwetsherziening stond bij hen
563
gelijk met een omwenteling. Wel veiiaugdeu ook de conservatieven naar eene verbetering van liet beheer der geldmiddelen en waren zij verve van tevreden met den tegenwoordigen stand van //aken, doch zij wilden laten bestaan wat bestond, en van tijd tot tijd verbeteringen zien invoeren.
Op den October 1,831) gaf de koning in zijn troonrede te kennen, dat het tijdstip ge
boren was om over te gaan tot wijzigingen iu de Grondwet, ilie door de scheiding van Nederland en België noodzakelijk waren geworden.
Levendige beruadslagingeu in de Tweede Kamer volgden. De wenscli werd geuit, om, in afwachting der grondwetsherziening, dat geen begrootiug maar alleen een krediet voor zes maanden zou worden verleend. Men betoonde zijn misnoegen over eene geldleening, buiten de Staten-Generaal om, met de directie der Nederlandsche Handelmaatschappij, waarvoor eene thans aangevraagde leening van 56 miljoen ten laste der Overzeesche bezittingen mede zou moeten strekken. Men betreurde, dat, na zooveel blijken van moed, trouw er verkleefdheid aan het regeerend Huis, een jaar, welks aanvang door vrede was opgeluisterd, wellicht met inwendige onlusten en gevaarlijke botsingen tusschen de Staatsmachten eindigen zou.
In December werd de begrooting van 1840 eenparig (op den minister van tinanciën na) en de leening met 31 tegen 12 stemmen verworpen; een krediet-wet voor de eerste helft van 1840 aangeboden en goedgekeurd.
Op den 308tequot; December kwam een koninklijke boodschap met vijf couceptwetten in de Kamer: F)e aardrijkskundige omschrijving des llijks, de plaats voor de inhuldiging des konings en de zitting der Staten-Geueraal, het getal leden, zoo van den raad van State als van de beide Kamers, in verband gebracht met de delinitieve scheiding. Z. M. heeft, na ernstige overweging, gemeend zich hierbij te moeten bepalen, steeds geneigd al datgene wat hein, ter bevordering van het geluk der natie mocht voorkomen noodzakelijk te zijn, altijd tot een nader onderwerp zijner lands-vaderlijke zorg en overweging te maken.
Groot was de teleurstelling, de verslagenheid, de verbazing nu men niets anders hoorde voordragen dan een bekrachtiging door de wet van hetgeen feitelijk ten gevolge van de scheiding reeds bestond. Men noemde het een bespotten der natie. Het ongenoegen werd niet weinig vermeerderd, toen er geruchten gingen eener aanstaande huwelijksverbintenis van den koning met de roomsche en Belgische gravin d\'Oultremont. Van dit bedroevend en onrustbarend besluit, zoo hoorde men weldra, was de koning teruggekomen en dat hij zich bovendien zou schik-ken naar het verlangen van de Tweede Kamer.
Op den i8dequot; Maart (1840) werden ook zeven voordrachten van geheel anderen aard ingediend: a. Begeling van het stemrecht bij de wet; b. Vermindering van het inkomen der Kroon; c. Beschikking bij de wet over het batig slot der Overzeesche bezittingen; d. Tweejarige begrootiug en beraadslaging bij afzonderlijke hoofdstukkeu, zonder vrijheid van overschrijving der voor het eene bestem;le gelden op het ander; e. Jaarlijksche bijeenkomst der kiezers-collegiën in de steden en periodieke aftreding var. de raadsleden; f. De leden der algemeene rekenkamer aangesteld voor het leven; g. Wijziging in de vorming der militie.
Een onderzoek dezer voordrachten had plaats. Men drong aan dat de grondwet een artikel zou opnemen, betreffende de verantwoordelijkheid der ministers en van het contreseing, d. i. de medeouderteekening van den minister tot wiens departement de zaak tehuis behoort en die alzoo door zijne medeonderteekening de verantwoordelijkheid van een genomen maatregel op zich neemt.
Met 41 tegen 11 stemmen werden de beraadslagen uitgesteld, om de regeering tot een voordracht in de gelegenheid te stellen, welke dan ook drie dagen later (16 Mei) in den geest der Kamer werd aangeboden, waarop de begrooting werd aangenomen-, de uitgaven met 32 tegen riii en de ontvangsten met 33 tegen 11 stemmen.
Eerlang (2—10 Juni) volgde de beraadslaging over de 13 voordrachten, die allen, behalve
564
die op de militie werden aangenoiueu. Daarentegen nam de Kamer het initiatief omtrent ver-andering in de samenstelling der Provineiale Staten bij eene wet. Omtrent de verdeeling des Rijks werd Holland in twee deelen (Noord- en Zuid-Holland) verdeeld.
De goedgekeurde veranderingen moesten, alvorens in de grondwet te kunnen worden opgenomen, eerst worden voorgedragen aan een in dubbele getale vergaderde Tweede Kamer, Al de voordrachten werden aangenomen, behalve die omtrent de wijzigingen in het stedelijk kiesiecht. Kif leden stemden tegen elke voordracht om aldus tegen de ongenoegzaamheid der herziening te protesteeren. Anderen waren van gedachte dat men, naar de innerlijke waarde van elk voorstel vojr of tegen behoort te stemmen en aan den koning, in een opzettelijk adres, althans bij het adres van antwoord en in de beraadslagingen, hun wensch te kennen te geven naar eene herziening meer overeenkomstig met de eigenaardigheden der natie, met de geringer hulpbronnen van den Staat eu met do gewijzigde behoefte des tijds. De overgroote meerderheid was echter niet alleen voor nieuwe voorstellen of «mandementen (wijzigingen) maar ook voor alles wat tot latere voortzetting eu uitbreiding der herziening zou kunnen leiden.
Dit was niet alles. Weldra zouden verslagenheid en misnoegen verdubbeld worden. De reddeloosheid der financiën kon niet langer geheim gehouden worden. Dagelijks groeiden wrevel en beklag, werd de toon meer hevig cn scherp, verwijt en aanklacht werden zelfs persoonlijk tot den koning gericht. De vorst, die zoo menigvuldige lotsverwisselingen had beleefd, scheen op zijn ouden dag nog de grievendste ervaring te moeten opdoen: veranderde gezindheid van het Nederlandsche volk, dat hem vroeger op de handen had gedragen, dat in zijn koning niets anders dan goed zag, dat hem vader Willem noemde. Waren er, die zich beklaagden dat zijn stelsel van volharding Nederland zoo duur te staan was gekomen, die hem van stijfhoofdigheid beschuldigden, zij vergaten, dat zij en de geheele natie daartoe medegewerkt hadden.
Was het te verwonderen, dat de teugels van het bewind den vorst onder zulke verguizingen te zwaar werden? Was het van hem te verwachten, dat hij, die 2(5 jaren lang zelf alles alleen bestuurd, beheerd en bewerkt had, nu hij oud geworden was, afhankelijk van staatsdienaars eu kamers, dat hij een schaduw- een vasalkouing worden zou? Geheel onverwachts teekende hij dan ook op het Loo (7 Oct. 184Ü) een akte van afstand en gaf de kroon over aan zijn zoon den prins vau Oranje, als reden zijner daad opgevende, „overtuigd te zijn, dat een vaste, krachtige, mannelijke hand, jeugdiger leeftijd, bevrijd van den druk van geklommen jaren en niet weifelende door vroegere herinneringen, voortaan tot het bestuur werd vereischt, dat de last der regeering hem geheel ter neder drukken en buiten stellen zou den nog overigen tijd zijns levens aan de goede en wakkere behartiging der belangen van zijne onderdanen te wijden.quot;
Slechts korten tijd na ziju afstand vertoefde Willem I, die thaus den titel van koning Willem b\'rederik graaf van Nassau had aangenomen, in het vaderland, om zich spoedig naar Berlijn te begeven.
De vorst, eenmaal onder daverend vreugdegejuich in het vaderlaud\'gekomen, ging bijna onopgemerkt heen, achterlatende koude, onverschillige harten.
In het volgende jaar trad de grijze vorst werkelijk met de gravin d\'Oultremont in het huwelijk. Op 7ljarigen leeftijd overleed hij te Berlijn aan eene beroerte (12 Dec. 1843). Zijn stoffelijk overschot rust te Delft in den grafkelder.
Op den iJ88U:quot; November 184U werd de prins van Oranje, onder den titel van Willem 11, als koning over ons land ingehuldigd. Met blijdschap zag men den held van Quatre-Bras en Waterloo, van Hasselt en Leuven den troon bestijgen. Inderdaad, wat het karakter en de ge-
565
ziiidhedcn vau den vorst betroffen, kon men van zijne regeering de beste verwachtingen koesteren, dat hij met onbekrompene mildheid alles doen zou, wat in zijn vermogen was, om den bloei des lands te bevorderen. Maar Willem 11 was een krijgs- geen staatsman, zoo dacht men. Als knaap had hij in ballingschap geleefd; zijn jongelingsjaren had hij in \'t krijgsveld doorgebracht, zou hij evenzeer goed regent als krijgsman wezen? zoo vroeg menigeen. Daarvan waren allen overtuigd, had hij het land vol vijanden gevonden, hij zou het als een Maurits of een Willem III gezuiverd hebben. Maar thans was er een andere vijand: financiële crisis en die was met geen krijgszwaard te overwinnen. Ja, zijn vader had hem wel aan \'t hoofd van den raad van State gesteld, doch na 1830 was hij doorgaans van \'t staatstooneel verwijderd gebleven en zijn bijzondere neiging strekte niet naar politieke bemoeingen.
Had men aan Willem 1 verweten, dat hij geene ministers maar kommiezen had, Willem 11 begreep, dat zijne ministers zelfstandig moesten handelen. Jammer, dat die staatsdienaars, elk voor zich alleen bemoeide met de dingen, die zijn departement aanging. Er was geen eenheid van inzichten en bedoelingen, geen overeenstemming m. a. w. «r waren wel ministers maar geen ministerie.
Geen wonder dan ook, dat üoolang de ministers van Willem I op het kussen gezeten waren, de staatkunde dezelfde bleef en niet veranderde. Daarom zagen ook velen zich teleurgesteld, die met een nieuwen koning een nieuw regeeringsstelsel hadden verwacht.
Allengs echter traden andere mannen in \'t bewind. Een Scliimmelpenninck van der üije werd belast met het departement van binnenlandsche zaken; van Maanen, zoo vele jaren minister van justitie geweest, zag zijne plaats vervangen door van Hall, advocaat te Amsterdam, later belast met de portefeuille van financiën.
Nu verwachtte men algemeen veranderingen in het staatkundig beheer, doch spoedig werd het blijkbaar, dat het gemakkelijker is plannen voor te dragen, dan eenmaal zelf aan het roer gekomen, die plannen tot uitvoer te brengen; dat de practische toepassing van een stelsel niet zoo gemakkelijk is als een theoretische redeneering. Zoo was het ook hier.
Tot verbetering van de financiën, die — dit waren zoowel de nieuw aangekomen ministers als hunne voorgangers eens — in de eerste plaats verbeterd moesten worden, dienden de ministers van der Heim en Eochussen twee wetsontwerpen in, welke echter verworpen werden, en het was toen, dat van Hall als minister van financiën optrad. Deze kwam met eene andere voordracht. Hij stelde voor, een gedwongen heffing op het inkomen, waarvan men zich echter kon vrijwaren door een vrijwillige geldleening van 127 miljoen tegen .\'5 ten honderd. Die voordracht deed hevige kreten opgaan, zoo in als buiten de kamers. Algemeen was men van oordeel, dat de leening nooit zou worden volgeteekend, dat men alsdan tot een gedwongen heffing zou moeten overgaan, hetwelk hevig ongenoegen verwekken zou, naardien niemand gezind zou wezen, den stand zijner zaken voor elk bloot te leggen. De voordracht werd evenwel in de kamers, ofschoon met eene kleine meerderheid aangenomen, en nu de toepassing volgde, bleek het dat van Hall goed gezien had, want juist daarom, dat. niemand gaarne zijne boeken voor anderen opensloeg, kwam de leening tot stand, waartoe \'s konings vader, de graaf van Nassau, aanzienlijke sommen gaf en het ontbrekende door koning Willem 11 werd aangevuld (1843).
Nog andere maatregelen werden door van Hall beraamd om orde en verbetering in den staat van \'s Rijks geldmiddelen te brengen, ofschoon het door hem verrichtte geen duurzaam herstel kon te weeg brengen. Naardien men hem weldra voor den man hield, die een herziening van de staatsregeling tegenhield, stond hij weldra ten doel aan de aanvallen van de liberale partij. Negen leden der kamer met den Leidschen hoogleeraar Thorbecke aan het hoofd deden daarop een voorstel ter gunste van de herziening, wat echter bij dlt;: regeering tegenstand en bij de kamerleden geen ondersteuning vond (1845).
Om aan de onderscheidene ingekomen klachten over het ondoelmatige van het schoolonder-
566
wijs te voldoen, hafl de koning reeds eeiiigen tijd Ie. voren eenige veranderingen in de schoolwet van 1806 ingevoerd, die evenwel niet algenu\'eu bevrediging gaven.
Het was een droevig verschijnsel, dat de landverhuizing naar Amerika in Duitschland begonnen, ook hier te lande noovoel navolging vond. Niet alleen vele honderden, welke naar dat werelddeel heentogen, om hun arm lo( te verbeteren, maar ook vele honderden welgestelde menschen, die het vaderland verlieten, en het land alzoo van aanzienlijke kapitalen beroofden. Die verhuizing stond veelal in verband met de duurte der levensmiddelen, ofschoon, toen daar naderhand verbetering in kwam, de landverhuizing, eenmaal begonnen, niet gestaakt werd, maar op groote schaal werd voortgezet.
De duurte der levensmiddelen, liet was eeu gevolg van den niet alleen hier maar ook elders mislukten aardappelenoogst, het voornaamste voedingsmiddel van den minvermogende. De prijs der levensmiddelen steeg hierdoor aanmerkelijk en ofschoon door milde bijdragen in den nood van vele hulpbehoevenden voorzien werd, bleven onlusten vooral in Friesland eu Groningen niet achter eu wel van zulk eeu ernstigen aard, dat de gewapende macht te hulp moest geroepen worden.
lutusschen bleef de begeerte naar eeu grondwetsherziening voortduren. In de dagbladen, wier toon meer hatelijk eu vinnig werd, begon men de regeering aan te vallen. Om hiertoe te geraken, sloeg men twee wegen in. Vooreerst vormde men vereenigingen, die, voor de opengevallen plaatsen in de kiesvergaderingen, in de gemeenteraden en in de Staten-Generaal hunne kandidaten ten sterkste in de meest gelezen dagbladen aanprezen. Ten \'tweede liet men, op het voorbeeld van België van 17 jaar vroeger, petitiën teekenen en inzenden bij de Staten-Generaal. Die petitiën bevatten honderden namen van hen, die zich nimmer met politiek bemoeid hadden, ja zelfs niet wisten, waarom zij hunne namen op papier gezet, en dit slechts op aandrijving van andereu gedaan hadden, \'t Was dus een belachelijke demonstratie.
De conservatieven zouden nog een tijd lang die herziening tegen gehouden hebben, doch bij de opening der zitting (Oct. 1847) kondigde de koning aan, dat ecu voordracht tot herziening der grondwet zou worden ingediend. Een onverwachte, doch ontzettende gebeurtenis zette aan de liberale partij groote kracht bij. Het was een nieuwe omwenteling in Frankrijk (Febr. 1848). Een schijnbaar nietige zaak gaf hiertoe aanleiding. Een openbaar feestmaal, \'t welk zou plaats hebben, werd verboden, omdat men bevreesd was, dat aldaar oproerige taal zou gehouden worden. Een straatoorlog van drie dagen te Parijs kwam uit dat verbod voort, die eindigde met een omverwerping van het bewind. Evenals Karei X, wiens troon hij had ingenomen, moest ook Lodewijk F\'lips zich met de vlucht redden. Het koningschap werd ter zijde gesteld en de republiek onder de oude leus van „vrijheid, gelijkheid en broederschapquot; uitgeroepen.
Geweldig was de schok dien deze gebeurtenis in verscheidene landen teweeg bracht. De vrij-heidskreet in Frankrijk opgegaan, vond weerklank en een staat van verwarring en onrust had plaats als Europa zelden gezien had. quot; lu Berlijn, VVeenen eu in al de Duitsche staten zag men tooneelen van de grootste wanorde en strijd. Lombardije en Hongarije stonden tegen Oostenrijk, Sicilië tegen Napels, Rome tegen den paus, Sleeswijk tegen Denemarken op, kortom geheel Europa door oen nieuwe vrijheidskoorts aangetast, was vol van moord en oproer.
En ons landi\' Uitgenomen eenige baldadigheden van het gepeupel en van jongens door hei inwerpen van glasruiten, bleef het in Nederland rustig en kalm. Toch bleven de gevolgen van zulk een Europeschen toestand hier niet achter. De daling der fondsen en het niet voldoen aan hunr.e verbintenissen, door vele op andere plaatsen gevestigde handelshuizen, veroorzaakten dat te Am-
sterdam een aantal kooplieden en speculanten hunne betalingen moesten staken en vele faillissementen gezien weiden.
Wat nou \'Ie regeeving in dezen stand van zaken doen ? De revolutie kon van elders ook hier heen waaien. Zou men maatregelen nemen om een opstand, wanneer die hier mocht uitbreken, met kracht te kunnen tegengaan of zou men de beloofde grondwet zoo ruim mogelijk geven, opdat die grondwet eene echt nationale instelling zou zijn? Hoog gespannen was de verwachting des volks, maar nog grooter de teleurstelling, toen in Maart de ministers met weinig beteekenende voordrachten op het tapijt kwamen. De liberalen riepen uit, dat zij bespot waren, en de conservatieven, altijd tegen eene herziening gestemd, zeiden, en te recht, geef alles of beloof niets.
De koning achtte het echter raadzaam de. grondwetsherziening zoo spoedig mogelijk te. doeu geschieden. Wat zijne ministers niet gedaan hadden, zou hij zelf doen; hij zou op krijgsmansmanier den knoop doorhakken. Hij ontbiedt den voorzitter der Tweede Kamer bij zich, opdat deze zijnen medeafgevaardigden kan mededeelen, dat hij een grootere uitbreiding aan de herziening zal geven, buiten zijne ministers om.
Dit was, \'t is niet anders, buiten den vorm, maar toonde in elk geval den goeden wil des konings. Geen wonder dan ook, dat de liberale bladen de daad des konings luide toejuichten.
De ministers verlieten nu hunne zetels, \'t Was een noodwendig gevolg nu de koning, buiten hen om, de hand aan den ploeg zou slaan. Een nieuw ministerie weed gevormd, maar ook niet aun dit, maar aan eene bijzondere commissie, met Thorbecke aan het hoofd, droeg de koning de herziening van de grondwet op. Bezwaren waren hieruit te voorzien. Het kon toch zijn, dat de ministers zich met het werk der commissie niet konden vereenigen en daarom de concept-wet in de kamers ook niet als hun arbeid, als niet met hun gevoelen strookende, zouden verdedigen. Verschil van gevoelen was ook oorzaak, dat Schimmelpennmck 1), het hoofd van het nieuwe ministerie, zijn ontslag nam. Een der leden van de commissie, Donker Curtius, tijdelijk met het ministerie van justitie belast, trad nu als verdediger der beginselen in het ontwerp vervat, in de kamer op.
Dat ontwerp, echter gewijzigd, was in 12 wetsvoordrachten verdeeld. Niet alles beviel, doch beangst om den tijdgeest nam men de nieuwe grondwet aan, welke den S116quot; November openlijk afgekondigd werd.
Veel van de bestaande grondwet is in de oude behouden. Onder de voornaamste veranderingen vinden wij; de leden der eerste kamer nemen alleen maar voor den tijd van 9 jaren zitting en bekomen geen schadevergoeding voor\' hun tijdverlies; zij worden door de provinciale staten gekozen. De verkiezing der provinciale staten en der tweede kamer geschiedt door ingezetenen, die, oj) sommige plaatsen ten minste 20 en op andere plaatsen 160 gulden in de directe belastingen betalen. Behoudens het toezicht der overheid is het geven van onderwijs vrij, evenzoo het houden van openbare vergaderingen en vereenigingen; alleen moeten de ambtenaren der politie vrijen toegang hebben tot de plaatsen waar die vergaderingen gehouden worden.
Niet zoo was het vroeger. Artikelen van het strafwetboek — uitvloeisels van revolutionaire dwang — verboden die bijeenkomsten van meer dau 20 personen zonder toestemming der politie. De vervolgingen jegens de afgescheidenen hebben dit doeu zien. \'Veelvuldige klachten toch werden destijds ingediend over de afwijking van de leer der hervormde kerk; verzoekschriften werden bij de Synode ingeleverd, opdat die leer in hare zuiverheid zou gehandhaafd worden, doch de Synode verklaarde zich onbevoegd daartoe. Wel benoemde de koning in 1816 eene, commissie, aan welke hij de regeling der kerkelijke zaken opdroeg, doch die, commissie maakte de bestaande verwarring grooter in plaats van die te verbeteren. Tot ergernis van duizenden nam daarop de liberale leer toe en die duizenden vonden geene, viijlieid voor hun geweten langer leden te zijn van de her-
i) Zoon vuu den voonualigen ruudpensiouavis.
vormde kerk. Zij scheidden y.ich af om in afzonderlijke bijeenkomsten God naar hunne overtuiging te dienen. Toen zag men geloofsvervolging, inquisitie onder een anderen vorm, maar in het wezen der zaak niets anders. Die vervolging grondde de regeering op een artikel der grondwet, hetwelk sprak van bescherming te verleenen aan aile bestaande gezindheden, en naardien mende afgescheidenen als een nieuwe gezindheid beschouwde, meende zij met alle recht de vergaderingen door militaire macht te moeten uiteen drijven (1834); degenen die ze gehouden hadden met geldboeten te straffen en zelfs predikanten, onvermogend de boeten to betalen, gevangen te zetten, \'t Was een schandelijke en onrechtvaardige dnd. De afgescheidenen stonden op denzelfden bodem van de hervormden van 1500. Ook toen sprak men van een nieuwe socte, en was zij die? Ook de afgescheidenen niet. Zij wilden vastgehouden hebben aan de oude, zuivere, met de Heilige Schrift overeenkomende geloofsbelijdenis, zonder inmenging van nieuwe begrippen. Wie was dus de oude, wie de nieuwe gezindte?
De kwellingen en plagerijen om des geloofswille werden nogtans voortgezet en duurden een geruimen tijd. Wel sprak de volksstem langzamerhand gunstiger over de afgescheidenen en kregen zij vergunning tot het stichten van afzonderlijke genootschappen, doch tot hun volle recht kwamen zij onder de regeering van koning Willem II.
Het jaar 1848 ging niet voorbij\'zonder het tweede eeuwgetijde van Neêrlands verlossing van de Spaansche tirannie herdacht te hebben. De predikanten op hunne kansels en de dichters in hunne zangen maakten opmerkzaam op de zegeningen ons in en na dien tijd geschonken, en ofschoon elders het krijgszwaard woedde, ons land den zegen des vredes en der rust mocht genieten. Op den verjaardag van dien Munsterschen vrede werd het standbeeld van den grondlegger van Neêrlands vrijheid, prins Willem I, te \'s Gravenhage plechtig onthuld.
Niet zonder droefheid was, het jaar 1848 voorbijgegaan, droevig voor de koninklijke familie, droevig ook voor het gansche volk van Nederland, naardien de algemeen geliefde prins Alexander, tweede zoon des konings, te Madura, werwaarts hij zich tot herstel zijner geschokte gezondheid begeven had, op den 20\'quot;\'quot; Februari overleed.
Een krijgstocht mede in 1848 tegen eenige vorsten op het eiland Balie, die ons ge/,ag wilden betwisten, gehouden, liep ongelukkig af, die evenwel in bet volgende jaar door eene glansrijke overwinning vergoed werd.
Het was Willem II niet vergund, lang den koninklijken scepter over Nederland te voeren. Het behaagde God hem plotseling uit het leven te roepen. Zich naar Tilburg begevende, in welks nabijheid hij belangrijke bezittingen had en waar hij zoo gaarne van de staatszorgen uitrustte, werd hij aldaar aangetast door een bezetting op de borst vergezeld van koortsen. Niettegenstaande de schielijk aangebragte hulp, de teederste zorg om den beminden vorst in \'t leven te behouden, mocht dit niet gelukken. De held van Spanje, van Quatre-Bras en Waterloo, van Hasselt en Leuven, de voor zijne onderdanen zoo zorgvuldige, de zoo minzame, de zoo welwillende koning, werd van deze aarde opgeroepen. Zijn werkkring was afgeloopen. Algemeene verslagenheid was in het land, toen de mare kwam, dat de vorst op den l7,,c\', Maart 1849 de oogen had gesloten.
Zijn zoon, de prins van Oranje, bevond zich in Engeland tijdens deze treurigs gebeurtenis. Eenige dagen verliepen, eer hij op de hem gezonden tijding in het vaderland kon terugkeeren. Ons land bevond zich dus dien tijd als in een soon van regeeringloosheid, maar die tijd gaf te zien, hoe dierbaar het stamhuis van Oranje aan Nederland was. Geen zweem van opstand om de bestaande orde van zaken onderst boven te werpen. In kalme eendracht wachtte men, van den hoogst geplaatsten ambtenaar tot den geringsten burger toe, den geëerbiedigden vorst, die de plaats zijn vaders bekleeden zou, en met blijdschap begroette Nederland zijn nieuwen koning, toen hij na het afleggen vnn zijn eed op de grondwet den I2llequot; Mei 1849 plechtig als Willem III werd ingehuldigd.
/ // / ^
569
Bijna iüö jaren laug mochten wij onder zijn scepter vrede en voorspoed genieten en op tien l^dequot; Mei 1874* zal, als God den dierbaren vorst wil sparen, slechts ééne bede zijn:
Heer, behoed den Koning; zegen het Vaderland!
NAS C H R I F T.
En /00, mijne lezers, heb ik de taak, rlie mij op de hand gezet was, onder Gods zegen mogen ten einde brengen. De gebeurtenissen, die. sedert plaats vonden, zouden wij niet meer dan kunnen aanstippen en daartoe zijn die gebeurtenissen te. belangrijk. Ken afzonderlijk boekdeel wordt daartoe vereischt.
Veel heeft de door ons behandelde geschiedenis te aanschouwen en te leeren gegeven. Zagen wij ons meer dan eens door machtige koningen omringd, tot dood en vernietiging bedreigd, dank zij de trouwe Gods, die ons deed staande, blijven, ja, onzen vijanden ten spijt, tot een hoogte van bloei en welvaart verhief, omdat dit kleine en in zichzelve geringe volk ook alleen bij Hem bun kracht zocht.
En nu? Dat hooge standpunt is verloren; wij bekleeden thans een nederigen rang onder de volken van Europa, waarvan de oorzaken niet verre te zoeken zijn. Maar die nederige rang deert ons niet. Wij willen niet trachten naar de hooge dingen. Wone maar de geest der voorvaderen in ons; blijve het volk van Nederland maar gehecht aan een stamhuis, dat sints eeuwen zijn lot aan Nederland verbonden heeft, en blijve God, Oranje, en Nederland maar één ondeelbaar geheel, dan zal alles welgaan.
Dan zal het waarheid zijn:
„Zij zullen het niet hebben,
Ons oude Nederland!
Het bleef bij alle ellenden Gods en der Vaadren pand !
Zij zullen het niet hebben De goden van den tijd!
Niet om hun erf te wezen ,
Heeft God het ons bevrijd !quot;
/4\'lt;/4 %
■ -
i^40Sl\'.¥tamp;\'lt;- \'■\'* iiiiijiwinit1 ttltHiquot; ^ ^
.... ,, ...
V,