VAN DEN LANDE VAN OVER-SEE
DER KERKEN CLAGHE.
EN
VAN
uitgegeven door
Hoogleeraar aan de Hoogescliool van Gent,
Voorzitter der Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde, Secretaris der Vlaamsche Bibliophilen,
Lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, de Maatschappij de Taal is gansch het Yolk te Gent, enz.
DRUKKERIJ VAN C. ANNOOT-BRAECKMAN, KOORNMARKT.
Dc twee gedicliten Van den Lande van Over-see en Der Kerken Clay he, die wij ten gebruike van de studenten der Gentsclic Iloogeseiiool hebben laten lierdrukken, behooren zeker onder liet beste, dat wij van den grootsten Neder-landscben dieliter der XIII0 eeuw, Jacob van Maeulant, bezitten. Ofschoon beide stukken tintelen van gloed en leven, werden zij echter vervaardigd, toen de dichter reeds eenen hoogen ouderdom iiad bereikt. In den lierzang Van den Lande van Over-see immers is er spraak van den val van Akers (12 Mei 1291), en van Maerlant werd omtrent 1225 in het Brugschc Ambacht geboren, en in Der Kerken Claghe lezen wij :
Wal sagic in den spiegel claer,
Mijn oude leven, mijn graeu haer.
Munten beide gedichten uit door de verhevenheid der gedachten en de bondigheid des slijls, zoo verdient de
versbouw tevens den hoogstcn lof. Evenals in tic voortreffelijke samenspraak, tlie met de woorden Wapenc, Marlijn ! aanvangt!1), in Du Dispulacie van onzer Vrouwen ende den heilig hen Cr ace en Die Clausule van der Biblei-), bestaan de strophen uit dertien verzen, die slechts over twee rijmklanken loopen.
De lierzang Van den Lande van Over-see verscheen het eerst in het Huiszittend Leeven(3) van Mr IlENDnnc van Wijn, en Der Kerken Cla\'jht: werd bet eerst opgenomen in de Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoudt) van J. F.Wil-lems, waar het onder den naam 18 Clauselen, dat is 18 strophen, voorkomt. De tekst van beide dichtstukken, gelijk bij door Mr Hendrik van Wijn en J. F. Willems geleverd werd, is niet zuiver, en enkele plaatsen zijn gebcel onverstaanbaar.
W anneer men de uitgaven van deze geleerden met de onze vergelijkt, dan zal men zien, dat er verbeteringen aan den tekst zijn toegebraebt. Deze zijn nogtans niet alle van onze band. Zoo verdreef reeds vroeger Prof. M. De Vries (Taalzuivering, bladzz. 111 en 112) de leytive uit vers 223
Alsc hen volgen die leytive,
waarvan J. F. Willems een bastaardwoord maakte, hetwelk
Jacob van Maenlaut\'s Wapenc Marlijn, met de vervolgen, uitgegeven door Eelco Verwijs, I8:)7. — (2) Nieuwe werken van de Maatschappij der IVederlandsche letterkunde te Leiden. V, 1841. - (3) II, Idadz. 500 en vlgg. — (i) Bladz. 4a en \\lgg.
zoog lammeren, vohj lammeren moest beteckenen, cn verving heldoor keylive. Zoo werd insgelijks reeds vroeger het door J. F. Willems gedrukte
Nu siet of hi niet val, en minde Die Godsscapc noyt cn kinde,
hetwelk Prof. C. P. SeruureC) in
Nu siet of hi niet val ë minde,
Die Gods scapc noyt cn kindc,
had veranderd, maar niet verbeterd, door Dr Eelco Verwijs te recht geholpen. Prol\'. C. P. Serrlre meende, dat deze twee verzen beteckenen : nu ziet, of hij die Gods schapen nooil kende, den val niet bemint. Do afschrijver heeft hier stellig gebroddeld, en Dr Eelco Verwijs heeft in den Taalgids^) getoond, dat men met talen minde of mende hoeft te lezen, en de uitdrukking mei valen minnen oïmennen, die verscheidene malen -bij Willem van llildegaersberch voorkomt, door op slinksche wegen gaan, van den rechten iveg afdwalen of afbrengen verklaard. Doch daarmede is in Der Kerken C lag he nog niet alles duidelijk: in de vijfde strophe blijft nog altijd iels haperen. De verzen S9-G3 :
Corlc rockc, brecdc swaerde Sijn nu nuwc, ende lange baerdc,
(Trouwe es gctrockcn ondervoet;)
Ghicrecheit ende hovarde Dicrre clccdcre, hocge parde,
schijnen ons nog niet gansch in den haak.
(1) Vaderlandsch Museum, I. bladz. 27ü. — (2) IV, bladz. 121 cn vlgg.
Men heeft onzen Jacob van Maerlant met Rutebeuf vergeleken, onder wiens werken men drie stukken aantreft, die C\'cst la Complainte d\'Outre-Mer, Ci encoumence la nouvclc Complain te d\'Outre-Mer en De Sainte EcjllseW zijn getiteld. Is het waarschijnlijk, dat onze Jacob met de geestesproducten van den Franschen trouvère bekend was (2), zoo zal men nogtans na de lezing van de Dietsche en dc Fransche gedichten, waarin door heide sprekers een warme oproep wordt gedaan om de ongeloovigen uit het Heilig Land te verjagen, en de gebreken der tijdgenooten, vooral der geestelijken, fel worden gehekeld, de overtuiging verkrijgen, dat de Westvlaming in zijne geestdriftige strophen, ofschoon die dan ook « over dezelfde schijven loopen, » den beroemden Franschman niet heeft nagevolgd.
Wat de verouderde woorden en vormen betreft, die wij in de Woordenlijst hebben verklaard, men zal er natuurlijk niet veel nieuws in ontmoeten. Wij zullen alleenlijk doen opmerken, dat wij het niet eens zijn met Dr Eelco Verwijs, nopens de beteekenis van het woord rjeachlerwaert, hetwelk voorkomt in het gedicht Van den Lande van Over-see :
Kerke van Rome, tree dijn swaert.
Dat di van Gode ghelaten waert:
Kerstijnheit lievet te docne heden!
(1) niadzz. 91, 110 en 24\'j. I, OEavres completes de Ruleheuf, rccueillics par A. JuumAL. Paris, 1839.— (2) Joxckbloet. Geschiedenis der Middcnncdcr-landsche dichtkunst. Ill, bl. ISö. — (3) Bloemlezing uit Middelnederlandsotie dichters, IV, bladz. 2.
Besie, oft vlegghe hevet of scaert Ant einde of daer middenwaert,
Ende ofluut overwaer vijnds versneden,
Zo spoct di danne nietter vacrt,
Ende doe al ongespaert
Een van betren snede smeden.
Qualike is het geachterwaert.
vv. 92-101.
Dr Eelco Verwijs maakt dit geachterwaert tot een part. van een werkwoord achterwaerden, in den zin van uilstellen. Hei komt echter stellig van achterwaren, bewaren, verzorgen, en het voornaamwoord het uit vers 101 ziet op swaert in vers 92.
Kersten man, wats di ghesciet?
Slaepstu, hoc ne dienslu niet
Jhesum Cristum, dinen Here?
Peins, doghede hi dor di efoch verdriet, 5 Doe hi hem vanghen ende crucen liet, Int herte steken metten spere?
Tlant, daer hi zijn bloet in sciet,
Gaet al te quiste, alsmen siet:
Lacy, daer en is ghene were !
10 Daer houdt dat Sarracijnsche diet Die Keirke onder zincn spiet
Daer neder, ende doet hacr groet onnere, Ende di en dunkets min no mere!
Die Keirke is van haren lene 4b Ontervet, dijn herte is van stene:
Kerstijn, gaet het di^na*?, \' , gt;
Zi is dijn moeder, die ic mcne.
Die di zuvcr maect ende rene,
Als men di in die vonte dwa.
•V
20 Satanas kijnder alglicmene
Hebben die móniborie allcne . vx,
-T quot;TI ^ Beset, op dat di toe* besta.
Nu roept die Keirke met groten wcne :
Jbesus, kijnf van Nazarene,
25 Men rovet dat erve, dat di toega : Pugna ■pro patria!
Om^ëat zo gaepstu wide;
Elc is op andren vol van nidc,
Ende dinen God heefstu vergheten.
30 Die doer di ontdede zine zide^
Roept help op di te desen tide,
Ende claghet: des wiltu niet weten. Hoe moghestuut laten dus ter lide,
Dat dat volc vermaledide
33 Zo verre gbepaelt heeft ende ghemeten God proevet di in desen stride :
Hi doghct, dat raenne te halse ride Voer di, ende du bist vast geseten, Zughende an der weelde reten !
40 In weelden zitstu hier versmeert.
Zo dat met di is onghehoert
Gods lachter ende zine scande.
Dune peins niet om die moert.
Die lot Akers in die poert
45 Wrochlcn die Gods viandc.
Dacr is Gods dienste gheseoert,
Cloestrc ende Iiuse zijn tcstoert,
Tvolc verbeten van wreden tanden. Iverstijn man, twi en treestu voert? oO Waerom zitstu hier verdoert?
Du zout hemelrike panden Up Gode, wiltu dien laehter anden !
Jhesus Cristus van Nazarene Gaf van Akers der porte ene Uli Name, die was vernialedijt. WL . j. Daer voersprae hi vanden wene, Die opt kerstine vole gbemene
Ghevallen is in corter tijt.
Tc diere porte, alse ic mene,
GO Waren ierst uutgetreet die stene
Ende een inganc ghemaeet zo wijt. Dat die Sarraeine onrene Alle ingoten groet ende clene,
Ende daer becochten zi den strijt, G3 Die op Gode hadden ghelijt.
Men ghinc daer houwen ende slaen ; Die Kerstine worden zeer ondaen,
Hem mochtc gheen weren ghewepen ; Zi moesten alle die doot ontfacn, 70 (Daer^icghen mochte niet ontstaen,)
Die niet ontspronghcn in scepen. Men zach daer laten meneghen tracn: Kerstijnheit wart zonder waen Zo jamerlijc int vel ghenepen. 75 Men mach jammer hier in verstaen : Die Predieare dede men vaen,
Ende alsijt crucifix ghegrcpcn, Zi dadent achter straten slepen.
Joncfrouwcn van religioene,
80 Zuver ende van heilighen doene, Onzuverden die Sarracine.
Wie men hoerde die was zoe cocne, Die Jhesus noemde, Marien zoene, Men dede hem torment ende pine. 83 Men briet zulken ghelijc den hoene,
Zulc wart onthalst hi den caproene,
Zulc ghescout ghelijc den swine. Ghi heren, ghi prineen, ghi baroene, Hoe coemt het, dat hem elc niet vermoene 90 Met live, met goede ghereet te sine, Te zuveren tlant van dien venine ?
Kerke ran Rome, tree dijn swaert. Dat di van Gode ghelaten waert: Kerstijnheit hevet te doene heden ! 95 Besie, oftjvlegghe hevet of scaert Ant einde of daer middenwaert,
— lü —
s •■V
Endc oftuut ovccwacr vijnds versneden, Zo spoet di danne metter vaert,
Ende doe al ongespaert 100 Een van betren snede smeden.
Qualike is het geachterwaert;
Diere cardinale aert
Die is van al zulken zeden :
Hi street na scat met allen leden.
103 Alse thoeft gulselike ontfaet
Den wijn, die zine kele doergaet,
Het onkeert alle die lede. Die monthi roept, hi slaet, hi vaet, Hi verzet dat wale staet,
110 Bene faelieren ende voete mede. Die Kerke van Romen is dusdaen vraet, Zi is dronken ende al zonder raet,
Die hoeft is van kerstijnhede.
Zine heeft geen lit, dat haer hestaet, H5 Keiser, conine, noch prelaet,
A
Het en is mids der ghirichede Ontkeert van goeden ze3en.
Hoert, ghi heren, ghi baroene, Wesdie Kerke u vermoene ; 120 Zi zeit, zi hevet tiende ghegheven, Daer zi noyt af te haren docne Profijt gheereech van enen boetoene.
— I(i —
Dat zijt weel oil lieel\'t beseven.
Watdadi in Tunes, in Arrogoene?
12o Jcghcn wien waerdi daer eoene?
Wal eren hebdi daer bewcven ?
Waertdatu die duvel nieten spoene,
Ghi naemt met u tc uwen verdoene Van uwen reebtcn goede beneven,
150 Ende hulpt der Kerken, daer si moet beven.
\' i
Watseatte hieseh Jhcsus die.
Doe bi liet met naglen drie
Aent cruce naghelen zine lede?
Hen doghede man die anxte nie 135 Die hi doghede, ghelovets mie,
Om di te brenghene ter hoechede.
Wie is hi nu, wie is bi, wie.
Die hem volghet na, daer hie Ghine om onze zalicbede ?
440 Midunet, dat ele omrae zie.
Wat hi begrijpt, offer af plie
Ghemac te comen ende weeldichede :
Is niet, hi blivet mat op die stede.
Alse vallen prelatien 143 In keiken ende in canosien,
Daerwaert spoedet metter vaert!
Deen gaet smeken, dander vrien ;
Daar ziet men der symonien
«
- 17 -
Zere toghen haren acrt.
-löO Wie zijn si, die dacr Ivette afzyen ?
Die therte hebben met reinardien
Van binnen bewist ende wel beweert. Men hevet wat doen van clergien : Met loesheiden, met sealkernien 455 Machmen comen in Gods wijngaert: Dus blivet fruut al onbewaert !
Daer men Gods leden mede zoude voeden Endc queken in hare aermoeden,
Dat hebben al gebloet die ghiere.
IGO In zal niet seamen doen die goeden,
Mer hein inochte therte bloeden, jj
Die houden die amyen fiere !
Ay mi! of zy te. hope stoeden Ende ze alle die duvele loeden,
ICLi lewaenre niet ontghinghen vicre,
Zine zouden alle ter heiseer gloeden Wel neder onder der duvele roeden :
Ie zie den hoep zo putertiere,
Ende die doeghet in hem zo diere !
170 Sealcheit heeft die provende groet,
Diviniteit gaet om haer broet:
Dit ziet men nu alle daghe.
Kerke, elaeh: du heves noet.
Dune vijnds in desen wederstoet
— 18 —
17a Niewcrgbcnen vrient noch maghe. Elc ondoet wel sinen scoct Jeghcn dijn rente, nier zy zijn bloot
Te wederstaen die slaghe.
Al storte Jhesus zijn bloetroet 180 Nocb ene werf, daerbijt wilen goet, Die doegbet is overal zo tragbe, Men vonde cume die daerwacrt zagbe.
Coningben, graven ende bertogben. Die op andren orlogben ■183 Ende om een clene dine verraden. Peinst wat Jbesus wilde dogben. Om u te brengben ten bogben
Rike, daer altoes is gbenaden.
Zijn buus, zijn lant stact doervlogben 190 Ende verwoest, als men macb togben, Ende u en dunct niet siere scaden ? Gbi bebt bem zijn bloet ontsogben, Twi ontkeerdi bem uwe ogben?
Gbi bebt enen andren l»st gbeladen, 193 Ende laet uwen God versmaden.
Nu weert tijt, datmen zoude Den scilt van sabel ende van goude
Togben ende van lasuren.
Die niet voerttrecdt alse die boude, 200 Ende wreect zire moeder, daer Inquot; af boude
Zine kerstijnheyt, hi zalt verburen. Twi wil cle leven mei groter vroude, Zonder liitle ende zonder coude,
Recht na zijn ghevoeeh ter euren? 20a Het moet al sterven, jone ende oude : Peinst, wat Jhcsus ghedoghen wonde Dor uwen wille ende hesuren !
Waer over gaen u fijt ende uren?
s-\'
Neemt den scilt vermelioene.
Dien Jhesus droech omtrent noene
Op den goeden Vridach,
Doe hi den camp vocht alse die coenc, Dacr hi verding maeete ende soene
Ons jeghen hem, diet al vermach. Vondemen prencen ende haroene, Als men hier voermaels plach te doene. Die Kerke en dade niet zule geclach; Want zi was des onghewoene Bi Godefroits tiden van Bulgoene,
Ende hi Carle, die node sacb.
Dat zi stoet ontfine of slach !
Watvaerdi in descn daghen Met valken bcrsen ende jaghen, Ghi lantheren, ghi civcteine ! 22o Hoerdi niet die Kerke claghen?
Of ghi zijt van haren maghen,
210
215
- 20 —
Opcnbacr lyets int plcinc !
Dordi uwes kerstij nhcids ghewaghen, Zo mocti den scilt draghen,
250 Dien God veruwedc met roder greine. Iline liet hem niet versaghen,
Ons te loessene uter plaghen.
Die vloyet uter hellen fonteine Ghemanc met torment endc met weine.
235 Ghi heren, (dit is Jacobs vont)
Houdt dit kimmijn in den mont:
Vanct an desen breidel kuwen.;
Later u mede zijn ghewont Binnen in uwer herten gront; 240 Vanct die weelde hier verspuwen.
Het is ene redene bont :
Heren masseren so menich pont,
Endc dat aerme volc verduwen. God make ons allen zo ghesont,
245 Met rechten ghelove ter lester stent. Dat der zielen te min mach gruwen Van Sathanasc, den feilen ruwen!
In dit gedichte settic voren :
Wie dat doget heef! vercoren ,
Van hem en comt negeene blame,
Al eest dat hem de quade storen,
3 Si hebben daer af haer toebehoren.
Dacr bi swigie haren name.
Die int gemeene sayt sijn corcn Op den steen ende onder den doren,
Ui wilde, dalter goede vrochte af quamc ; •10 Wat mach die saycrc dan verboren?
Bi quaden herden bliven die scape verloren; (-Die bic trcct honcch uter brame :
Dats der coppen onbequame.
Daer wijngaert wies ende edel corcn, 15 Sal sckcr stacn distelcn ende doren,
Alst ter werelt enddc gact.
Ocht Antkerst nu es geboren,
Ende sine jongeren loepen voren.
- 22 —
Dorstict seggcn, ic wane jacl.
20 Es een dorper scalcyvcrsworcn,
Macli hi geven, men salne horen
Spreken in der heren raet.
Al heeft een sot op thoeft gescoren Ene breede crune, toten oeren,
Ilines te vroeder niet een saet;
lii esvroet, die wel verstaet.
Almechtech God! staet ons in staden,
Ende hulpt mi, bi uwer genaden!
Ie sonde gerne doen gewaeh,
30 Hoe dierste ernne was versmaden,
Die sente Petre was geladen,
TAnthiochen, daer hi lach Ghevaen sonder alle mesdaden,
Omme dat hi tfole wilde geraden 53 Ten wege, dat hi verdoelt sach.
Nu gaen si op die crune bladen Die gierege, die niemen en moehte versaden! Ie wane noyt mau en sach /
Vole so gierech omme bejach.
40 Si doen hen alse meesters horen :
Si eraken ons die note voren,
Selve sueken si tcarnel;
Aldus doen si tfole verdoren,
Dien si souden leven voren,
43 Ende bewisen goet hispel.
Hoe vele saets dat blijft verloren
- 23 —
Op den steen ende onder den doren,
Dat soit die Ewangelistc wel.
Om dat die herden nu sijn doren, 50 Ende met woelden hen versmoren, Soe sijn die wolven nu rebel,
Nidech, giereeh ende fel.
Hoe menech wolf es nu horde Onder die scaep van groter werde, öo DaerCristus omme storte sijn bloet. Die de wacrheit niet en sparde Ende sprake als die onvervarde,
Hem quame menech fel gemoet!
Corte rockc, brecde swaerde CO Sijn nu nuwe, ende lange baerde,
(Trouwe es getrocken ondervoet;) Ghierecheit ende hovarde Dierre cleedere, hoege parde.
Opter heileger Kerken goet 05 Toent nu menech fleren moet.
Ie peise dicwile, alsic wake,
Dat Lucifer, die helsche drake.
Heeft gestort dit quade venijn.
Elc es nu giereeh omme wrake, 70 Besmet met menegerande sake,
Ende niemen en wilt sculdech sijn ; Doch roepen si met luder sprake Om diere spise van goeden smake,
Ende waermen coept den besten wijn ;
— 2i —
f 75 Jhcsus hinc an des crucen stake,
Dorsteeh, met groten ongemake; Hem scinctemen gallc ende aysijn Omme te makene onsen fijn !
Hi es onvroet, die metten boghe 80 Tstrael schietet van goeden vlogbe,
Daer hi hem selven met geracet. Wat helpt, dat ie waerheit toge,
Ende ie selve na vordeel poge,
Mijn recke gecleedt, ende Jhcsus naect ? 8a Sich, hoe Jhcsus dam in thoge.
Hangende an dat cruee droge,
Die onsen pays heeft gemaect.
Al eest dut ic met herten doge,
Welde verblent menege oge;
90 Lettel yemen es, die smacct
Dlicht, dacr mijn oge op waect.
Noch haddic liever ruumdie dlant.
Dan ic seide, wie dat pant
Der hcilcgher Kerken hevet gedaen ; 93 Maer dus sprcet hi, die dware bevant : Dat nicmen en mach met vuelre hant
Eens anders anscijn scone dwacn.
Ocht dan een gicrcch tierant Anedragct sijn diere gewant,
100 Salie hem te rade gaen?
Jaeic, willic sijn gcscant,
Gheworpen in der hellen hrant.
— 2S —
Endc daer cwclcc binnen slacn,
Endc sijn bedrogen in dommen waen.
105 Watsagie inden spiegel elaer :
3Iijn oude leven, mijn graeu haer, Hoe sterven es met mi geboren ! Het es nu meneeh logenaer Die smeeken ende doeken dwaer, 110 Als hen die heren souden boren. Tfordeel sueken si oppenbaer,
Sine willen niet sterven macrtelaer,
Leefden doeh alse eonfessoren; Dat ware hen te doene swaer;
Ho Si willen volgen den heren naer,
Sitten in die tafele voren :
Ileefse God aldus vereoren ?
Es dese redene waer, so gies Die beseoren draget sijn vlies : 120 Een dorper, daer die heren saten Ter tafelen, beeft bi sijn verkies Gheset in tfordeel, even ries,
Ilinc sal hem selven niet gematen. Alse hem avonture opblies,
125 Ende hem tgelue toe wies,
lline volchde niet ter rechter straten Ie haddc onreeht, stoerdie mi dies; Ie hore hen clagen hare verlies.
Als si tfordeel moeten laten, 130 Die in weelden redenen haten.
— 20 —
Redene cs nu scrc versmaden,
Hare cs so swaren last geladen,
Daer si onder leit verplet;
Woudie met redenen mi beraden Ido Het soude tallen steden seaden :
Daer es soe meneeh op geset!
Die noede elemmen oeht diepe waden. Die gaen in Gods wijngaert bladen,
Ende sniden af die druve vet :
140 Dat sijn si ende hare gegaden,
Die (Cole leeren van goeden daden,
Ende en becommeren hen daer met. Wie es der heilegher Kerken let.
Dat es dat roepen van den armen, 143 Die seldcn van eouden verwarmen,
Daer men hen eleene genade doet, Ende oee van hongere carmen : « Ay here! en sacls u niet ontfarmen. So dat mijn lichamc werde gevoedt ? » loO Dus roepen si met ijdelen darmen, Met sicken leden, met naceten armen :
Ghi sit in welden bider gloet;
Ghi en laetsc niet bi u gcharmen, Ghi jacchsc, die glii soudt besearmen, loa Ende hebt der heileger Kerken goet, Dal u te rechte noytcn bestoet.
Nu wacht uwes rechts, gi wert gedaget! ü recke der armen eleedcre draget;
— 11 —
U poegen es tc gadernc scat.
100 Wie essoeeocne, die uvraget,
Wanent u comt, datgi bcjaget ?
U haul cs allocs sonder gat.
Mcnech arm mcnsche hem bcclagct, Dat gi hen niet cn gaeft, daer ghise saget. Itia Glii woudet volgen der heren pat, II hoeehcit sal noch sijn gelaget:
Hoe was die rike man geplagd,
Doen hi den armen Lazaruse bat Te makene sine tonge nat ?
170 Sict, hoe es dit rechte verkeert!
Die te voren was geëert,
Lcit nu gevallen in die scande;
lladde hi ontfermeeheit geleert,
So waerre hi bleven onverseert; ITS Xu moet hi inden helsehen brande. Wie heeft den dorper daer gemeert Int dal, daer die duvel reert?
Wat doen nu sijn leekcr tande?
Oft gi in weelde sijt verweert,
180 So dat u al die werelt eert,
Ifoedt ii vore des viants bande ! Ili jaecht altoes in sine warande.
iline derf nochtan niet vele jagen.
Noch oee leggen te nauwe lagen, \'l8o Hetstaeds so vele in siere hoede! Al wonde God die werelt plagen,
Svolcs cs so vele verslagen,
Endc versmoert in den bloede,
Sine sijns te beter niet, diet sagen : 190 Elees giereeh om bejagen,
Ende onvervartvan Gods roede. Ie dart wel seggen sonder vragen, Si doen sware bordenen dragen : Van dragene werdie lichte moede, 193 Al wacrt dat men mi saechte loede.
Die sucken om te sittenc boven, De qunde in hare secte loven,
Si hebben nu die cokcnc vet;
Alsi metten heren hoven,
200 Diepe drinken, dat si stoven.
Sine slapens maer te bet.
Sine scclden die heren niet om roven , Si eonnen hemelrike geloven, Die sclvc met sonde sijn besmet! 203 Dus maken si tlblc verscoven,
Als si singen gaen den doven,
Ende men den dooden kersen set. Die daer onder leit geplet.
Dits der heileger Kerken clagen 210 Van den jammerliken slagen.
Die de menegc op hare slaet!
Eest dat gi sijt van haren magen. So moetti nuwe wapene dragen, Keeren ende wreken dese overdaet;
215 Des en lacf u niet versagen,
Ghine set u in der wagen;
God sal sijn u toeverlaet.
Die dit quade noch sal verjagen, Hem sal een saleeh dach bedagen, 220 Doet hi der heileger Kerken raet, Als die in getrouwen dienste staet.
Nu siet, of hi met yalen en minde ; Die Gods scape noyt en kinde,
Ili wilt, dat ickene herde serive! 223 Dus gaen si vore, alse die blinde,
Ende leiden die scape in grote alende,
Alse hen volgen die kcytivc.
Hier met makic mijns dichtens inde. \\Vi bidden hem, die dware bekinde, 230 Dat hi die quade noch verdrive,
Ende ons sinen hcilegcn Geest toesinde. Die ons troeste in dit ellindc.
Dor sijn heilege wonden vive,
Soe dat die Kerke in ceren blive! Amen.
Acuter, voorz. Langs. — stralen, langs de straten, langs den weg. Achterwaren, zw.w. Bewaren, verzorgen. Afzien, zw. w. Bij middel van eene zeef afnemen. Akers, eigen zn. Akkaron (S\' Jeun d\'Acre). Alende, zn. o. en vr. Van al, el, Goth, alis, ander, en land. Oudhoogd. alilanii, Oudsaks. eli-lendi. Eerst ballingschap, daarna ellende, ongeluk. Alse, voegw. van al en sü, Guth. sva. Alzoo, als. Amve, amie, zn. v. Minnares. Ilct mannelijke is amijs. Anben, zw. w. Zijnen toorn uitwerken over ..., wreken. Avoxture, zn. vr. De Fortuin, het Geluk. Van liet Middellat, ad-venlura, hetwelk voortkomt van ndvenire in den zin van evenire. |
Baroem, zn. m. Eerst man in \'t algemeen, tegenovergesteld aan vruutv, daarna in eenen meer verhevenenzin gebruikt: dapper man, edelman, ridder. Bekennen, Berinnen, zw. w. Erkennen, onderkennen. Beneven, bw. Te gelijk. Beraden {heriet, beraden), st. w. Helpen, raad schaffen. BEnsEN,z\\v.w.In het Oudfransch6e»--ser, beroer. Met valken —, jagen. Beseffen [besief, beseven), st. w. Mot de zinnen waarnemen, beseffen, opmerken. Vergelijk het Lat. sapcre. Bestaen (bestoet, bestaen), st. w. Toebehooren, aangaan, passen, dienen. Bevant, praet. van bevinden. Beweven {beulaf, beweven), st. w. Verwerven, verkrijgen. Bewist, bijv. n. Toegerust. Bi, voorz. Door; om. Bispel, zn. o. Voorbeeld. |
— 52 -
Bladen, z\\v. w trekken uit. Bloet, bijv. n. bang. Boetoen, zn. boulon, als ontkenning. Borden, zn. vi\'. Eng. burden beren, bar, b/iar, Goth beran. Bolde, bijv. n. |
. Oogsten, voordeel Bloode, vreesachtig, m. Knop, bet Fr. versterking bij de Oudboogd. biirdin, . Van \'t oude werkw. gheboren, Sanskr. bairan, Oudsaks. Stout, kloekmoedig. |
Briet, praet. van braden, briet, ghebraden. Bllt;lgoen, eigen zn. Het Fransche Bouillon. Civetein, zn. m. Hoofdman, Oud-fransch chevetaine, Ouilvng.chieftain. Van \'t Lat. capilunus {van caput, Frausch chef). Dakne, voegw. Dan. D = dal. Die, pron. demonstrativum, ook als bep. lidwoord gebruikt. Verbuiging : |
Mannelijk. N. die, de, G. dies, des, D. dien, den, A. dien, den. |
Enkelvoud. Vrouwelijk. N. die, de, O. dier, der, D, dier, der, A. die, ds. |
Onzijdig. N. dat, G. dies, des, D. dien, den, A. dat, I. di, de. |
Meervoud.
Voor de drie geslachten.
N. die,
G. diere, dier, der,
D. dien,
A. die.
Voor \'tdemonstr. onzijdig enkelvoud vindt men ook t of d, zijnde de verkorting van het slechts als encliticum gebruikte ei (Goth, (to) of van dat.
Dierste. Samentrekking van die iersle of eerste.
Diet, zn. o. Volk. Vergelijk het
Grieksche S^j-O\'/iTÓ;.
Divimteit, zn. vr. Godsvrucht.
Doe, voegw. Toen.
Doegiiet, zn. v. Deugd.
Doen {dade oldedc, daden of deden; cjhedaen; tweede pers. eiikelv. imper. doch). Doen. Ze — hebben,
— 33 —
— hebben, van doon of noodig hebben. Pant —, schade toebrengen. Doek, dor, doke, vooiz. Om, ten wille van. Doghen, zw. w. Lijden. Dociiet, zn. v. Deugd, Dun, «oer, dore, voorz. Om, ten wille van. Dore, door, zn. in. Dwaas, zot. lloogd. Chor. Dorper, zn. m. Dorpeling, daarna ruw mensch, lomperd. Fransch vilain van \'t Lat. villanus, bewoner van een dorp, in \'t Middellat. villa. Dorven (ic durf of derf, da durft of dcrfl, ld durf oï derf, ivi durven, (jhi dor ft, si dorven; praet. ic dor fte of derf te. In plaats van bet oude du durft of derfl vindt men meestal du dorves of dor fa), w. met praeterito-praes. Behoeven. Dorren {ic dar, du dart, hi dar, wi dorren, ghi dor/, si dorren; praet. dorste. In plaats van het oude da dart vindt men veelal du dors), \\v. met praeterito-prae-sens. Durven. Düsdaen, b\\v. Dusdanig, zoodanig. Van das en ghedaen, gemaakt, gevormd. Dwaen [dwoech, gedweghrn; impc-rat. dwach.) sl. w. Wasschen. Eest = es et. Zie ivesen. Einde, zn. o. —-eens swaerts, punt. .Ellinue, zn. o. en v. Zie allende. |
En, ene, accusatief mannelijk van een voornaamwoord van den derden persoon (I), dat slechts als cncliticum voorkomt. IJct Goth. en Oudsaks. ina. Es, derde persoon enkelvoud aan-toonende wijze tegenwoordigen tijd van icesen of s/Jn. Es, S, genitief enkelv. mannelijk en onzijdig van een voornaamwoord \\ an den derden persoon(I), slechts enclitisch gebruikt (Golli. en Oudsaks. is). Et, T, nominatief enkelv. onzijdig van een voornaamwoord van den derden persoon (I), slechls enclitisch gebruikt (Goth. ita. Oudsaks. it). Faelieren, zw. w. Bezwijken. liet Fransche faillir. Fijn, zn. m. Einde. Lat. finis, Fransch fin. Gec.ade, zn. m. Medegezel, genoot, die aan een ander gelijk is, of hetzelfde als een ander doet. Giiegripen {ghegreep, ghcgrepen),st. w. Aangrijpen. Giieiiarmen, zw. w. Kusten. Middel-hoogd. gehirmen, Oudhoogd. gu-hirmjun. Giiecrigiien [ghecreech, ghecreghen), st. w. Verkrijgen. Giiemanc, bw. Te gadcr, te zamen. Giielmk, bijv. n. Met den dat. ; ghe-l.Jc den hoene, ghelijc den swine. Giiulijt, verl. dcelw. van Hen. Zie lien, lyen. Gueloven, zw. w. Beloven. |
f
— 54 —
Giiematen, zw. w. Matigen. Giiebaden (gheried, gheraden), st.w. Bezorgen, besturen. Giiescant, vei\'l. deelw. van scendcn, schenden. Giiewant, zn. o. Kleeding, gewaad. Giiewepex, zw. w. Beschermen. Giex, st. w. Erkennen, belijden. Oudsaks. ge/iau , Middelhoogd , gilien (jach, gojehen). Vandaar ons biecht. Gloed, zn. v. legenw\'. mannelijk. Giieigt;\'e, z. v. Eigenlijk scharlakenbes. Middellat. grana, Oud-fransch jroinc.Scharlaken roode kleur, daarna bloed. Hare, pers. voorn, van den derden persoon, vrouwelijk cnkelv., datief. Angelsaks. hire, Oud-friesch hiri. -iiede, -heit, achtervoegsel. Flet Goth. zelfst. naamwoord hai-dus, wijze, manier, is mannelijk. Heiscuen [hicsch of heischede, ge-heischl), st. of zw. w. Vorderen, eischen. Helpen, (praet. indic. hulp, meerv. hol pen of hulpen, subjonct. hulpe; \\mrl.gheholpcn). Helpen. Hex = het en. Hekde, zn. m. Herder. Goth. huir-deis. Oudsaks. hirdi. Vergelijk het werkwoord herden (bewaren, houden). Het, pers. voorn, van den derden pers.onzijdigcnkelv.nom.cn ace. De nominatiefwerd gebruikt in de plaats van bet hedendaagsche ei-. |
Ilii;, pers. voorn, van den derden pers. man. enkelvoud nom.,voor hi, hij. Hikes =/«\' en es, bij en is, hij is niet. Hoven, zw. w. Feestvieren. Hi lpex, zw. w. Hulp toebrengen, helpen. -i — ghi, gij. Enclitisch gebruikt: dadi = dael ghi, dcedt gij; U)aerdi=z waert ghi, waart gij; hebdi = hebt ghi, hebt gij. Iekst, bijv. n. supcrl. van eer. Eerst. Ingieten [goot in, inghegoten),sl. w. Onzijdig gebruikt : naar binnen stroomen. Jaet = ja el, ja bet. Jegiien, voorz. Tegen, dat eigenlijk = tjegen, tegen, is. Joncfkou, zn. v. Maagd. Jongehe, zn. m. Leerling. Canosie, zn. v. Kapittel van kanunniken. Caproen, zn. m. Hoofddeksel, kap, muts met afhangende lappen. Fransch cha])cj\'on,lui\\.ca]gt;}tefone. Carnel, zn. o. Kern, pit. Kevtijf, bijv. n. Rampzalig, ellendig. Van \'tLat. caplivus, Fransch chétif. Kerstenman, zn. m. Christen. Van Kerst \\oovKresl of Krislfö-piaxó;) Nog overig in kerstdag, kerstmis, en in den naam eener Gentsche kerk : \'s Heliehs Kerst = des Heiligen Kerst [kerk), eglisc du St-Sauveur. Kerstijn, bijv. n. Christen. De |
— 35 —
uitgang ijn, Goth, eins, Oudsaks. in, is ons en, dat vooral bewaard is gebleven bij adjectieven, die de stof aanduiden, waarvan iets gemaakt is. Keustijmieit, zn. v. Ook mannelijk gebruikt Fan den Lande van Oaer-see, vers 228; de uitgang Iteil is hetzelfde woord als het Goth. substantief haidus, dat mannelijk is. Coppe, zn. v. Spin, Ook in sommige dialecten kobbe uitgesproken. Vergelijk bet Kimr. copyn, bet Armor, kefnid, kcfniden, het Sanskrit kupinda, kuvinda, wever, kupini, net, bet Angelsaks. ntler-coppa, (aller, ettei\', vergif) en het Eng. cob-web, spinne-web. Kimmijn, zn. o. Gebit. Vergelijk bet Middelhoogd. kam, toom, gebit, en bet Oudhoogd. chamo, alsook het Jliddelhoogd. komat, kuml, juk, die vermoedelijk van hetzelfde woord voortkomen. Kijkt, zn. o. Kind. Clagiien (tweede pers. enkelv. im-per. clach), zw. w. Klagen. Clam, derde persoon van den praet. van dimmen : dam, meerv. c/om-men; ghedommen. Cri:ce, zn. o. Kruis. Cume, b\\v. Jlet moeite en nood, nauwelijks. Oudhoogd. chuino, ziekelijk.Vergelijk leuimen,kreunen , klagen van ongemak of ziekte. |
Cure, z. v. Keur,wensch.Ter curen, naar wensch Kuwen, zw. w. Kauwen, knagen. Laciie.n, zw. w. Vernederen. Laciiter, zn. m. Oneer, schande. Lacv, tusschenwerpsel. Eilaas. Van het Lat. lassi, vocat. meerv. van lassns, in de bijzondere betee-kenis van ongelukkig. Laden (loet, gheladen), st. w. Laden, opnemen. Lasi\'ur, zn. o. Eigenlijk de lapis lazuli, daarna de blauwe kleur van dit edelgesteente. In de heraldiek blauw. Frankrijk voerde eenen schild van lazuur, Vlaanderen eenen van goud en Brabant eenen van sabel. Wellicht worden verzen 197 en li)8 {lran den Lande van Ovcr-see) de Koning van Frankrijk, de Graaf van Vlaanderen en de Hertog van Brabant bedoeld. Let, z. o. Lid. Lettel, bw. Luttel, weinig, nauwelijks. Goth. leilil. Lide, zn. v. Ter — laten, laten voorbijgaan. Lien, lvex, zw. w. Bekennen, belijden, Op Gode gelijt hebben, God beleden hebben. Mat, bijv. n. Verslagen, onbeweeglijk. Masseren, zw. w. Vergaderen ; van het Fransche amasser. Mids, voorz. Met, door, om. Mer, vocgw. Maar. MereNjZw. w. Vastbinden. |
— 36 —
Met, voorz. Met don instrumentalis : viet di, (vers 41 Van den Lande van Over-see). Zo dat met di is onghehoert (met dat, daarmede). In het Middelhoogd. vindt men insgelijks met gevolgd van den instrumentalis ; met diu (Benoeke 11, 190). Meten {mat, ghemeten), St. w. De maat nemen. Mie , datief eiikelv. van \'t pers. voorn.van denderden persoon,in plaats van mi, mij. Mixnex, zw.w.Mennen. Met valen—, op slinksche wegen gaan, van den rechten weg afdwalen of afbrengen. (Zie Taalgids, IV, 121). Mix no mere, bijwoord, uitdrukking. Juist. Moert, zn. v. Moord, zware misdaad. Golb. maurlhr. Vergelijk Lat. morior, mor{l)s, mor-tuus en liet Sanskr. mar, Ved. marali, sterven. Moghen {ie mach, du macht, hi mach, ivi moghen, enz.-, mochte. In plaats van het oude dn macht, macfitu, vindt men veelal du moghes, mogheslu), w. met prae-terito-praesens. Mogeu. Momborïe, zn. v. In het handschrift staat mammoric, men leze mnm-morie of momhor ie, voogdij. Van mund, hand, schut, en heren, har, ghehoren, vanwaar het Ondsaks. mnndboro, het Nederl. momber, en het Oudfransch mainbour, schutsheer, voogd. Vergelijk het |
Lat. manus, het Oudn., Angels., Oudhoogd. en Oudfriesch mund. De d in mund komt overeen met de d in hond, lat. cams, Gr. K\'jtov. Sanskr. cvan. Name, z. m. Dikwijls vrouwelijk gebruikt, zooals vers Van den Lande van Over-see. Het Goth. name is onzijdig, evens als het Grieksche ovoptst en hel Lat. nomen. Do verzwakking van de eind-o tot e heeft name tot een ander geslacht (het vrouwelijke of het mannelijk) doen overgaan. — ne = ene. Accusatief enkelv. van een voornaamwoord van den derden persoon (I), dat slechts als encliticum voorkomt. Vergelijk hel Goth. en het Oudsaks. ina. Ne, ontkennend bw., ook en geschreven. Negiieex, bijv. n. Geen. Oudhoogd. ni/tein, samengesteld uit het ontkennende nih eu ein, Goth. nih en ains. Later viel ne van neghcen weg, eu behield men in gheen, geen, den keelklank, die eigenlijk tot het eerste deel behoort. Niewer, bw. Nergens. Samengesteld uit het onkennende ne, ie (Golh. aiv, Oudhoogd. êo, io, Nieuwhoogd. je), ooit, en waer, waar. No, ontkennend bw. Noch. Noex, zn. m. De hora nana was volgens de Lat. dagverdeeling drie uren namiddag. Ocut, voegw. Of. |
— 37 —
Oft, voegw. Of. Onbeqüame, bijv. n Niet passend, üal is der cnppeit —, dat komt niet de natuur der spin niet overeen. Oxdaf.n, part. van ondoen. Ontsteld. O.vgiiesi\'aebt, b\\v. Dadelijk, terstond, zonder dralen. Onkeren, zw. w. Omfceeren, liet onderste boven keeren, in de war brengen. Onnebe, zn. v. Oneer, schande. Ontfaen (ontfinc, onlfuen; imper. tweede persoon enkelv. untfanc.) Ontvangen. Omdoen (ontdade, ontdede; onl-daen). onr. w. Openen. Oatkeren, zw. w. Afkeeren. Onvroet, bijv. n. Dwaas, onverstandig. Oppemiaer, bw. Openlijk. Overwaer, bw. Wezen lijk, waarlijk. Palen, zw. w. De landpalen uitzetten, het land bij middel van grenspalen seheiden. Panden, zw. w. In bezit krijgen, tot pand verwerven. Pant, zn. m. Bezitting, eigendom. Pant, zn. m. schade, overlast. — doen, schade toebrengen. Plagiien, zw. w. Eene plaag overzenden. Plein, zn. o. Plein, vlakte. In V pleine, openbaar. Van \'t Lat. planus,ca vandaar het Fr. plniiw. Plien {plach, gheploghen of ghe-plnen), st. w. Doen, gewoon zijn. Poert, zn. v. Stad. |
Posiien, zw. w. Zijn best doen. Prelatie, zn. v. Prelaatschap. Provende, zn. v. Kerkelijke inkomst. Van het Lat. praebenda, Pltertiere, bijv. Liederlijk, gemeen. Van pule, palier, hoer (Oudfr. pulc, meisje), en Here, nog overig in goederliere. Zoo leest men bij de Ouden enc-gherliere, airelieren, meneg/ier\' Here, quaderliere, tweerliere, allen genitieven van het zelfst. naamw. Het e, voorafgegaan van van een adjectief of pronomen. Wat Here betreft vergelijke men het werkwoord lieren, groeien. QviST.Te quislegnen,vei\'\\oi\'en gaan. Vergelijk het Golh. qvisljan. Recke, zn. Kleederenrek ? rug ? Hei.vardie, zn. v. Sluwheid, listige streken (zooais die vnnlleinaard), religioen,zn. v. Fn het Oudfransch had religion den zin van klooster. 3Ien zegt heden nog enlrer en religion, in een klooster treden. Joncfrouwe van religioene zijn dus kloostermaagden, nonnen. Reren, zw. w. Brullen. Uete, zn. v. Honigraat. Vergelijk het Lat. radius mellis. Hies, bijv. n. Dwaas, lichtzinnig, -s = es. Genitief enkelvoud mannelijk en onzijdig van een voornaamwoord van den derden persoon (I), dat slechts als encliti-cum voorkomt. Zie es. S aan \'t begin eens woords voor des gebruikt. |
— 58 -
Sabel, zn. o. Zwart, in de heraldiek. Van het Middellat, sabelum, dat van het Slav, sobol, sabelmar-ter voortkomt. Brabant voerde eenen schild van sabel. Wellicht heeft Van Maerlant vers 197( Cnn den Lande van Over-sec) den Hertog van Brabant bedoeld. Saeciite, bw. Zacht. Saet, zn. o. Zaad. Niet een —, geen zaadje. Versterking der ontkenning. Scaic, zn. ra. Eigenlijk dienaar, knecht, Goth, skolks ; later bedrieger, booswicht. Scalkerxie, zn. v. Bedriegerij, boosheid. Scalciieit, zn. v. Bedriegerij, boosheid. ScEDEX, sce1den (sCiet, fjlicsccdcn), st. w. Daar hi zijn bloet in sciel, daar hij zijn bloed in verloor, in stortte. Scexkex, scixKEx, zw. w. Schenken. Van schink (schenkel, crus), het been, de pijp, langs welke men inschonk. SciiiT, zn. m., ook mannelijk in het Goth. (skildus) en het Oud- en Middelhoogd. (scill, schilt). Sciet, praet. van sceden, sceiden. Zie Sceden. Scoren,zw.w.Schenren,te niet doen. Scoddex, zw. w. Met kokend water schroeien, gelijk men den zwijnen doet. Sich , tweede persoon enkelvoud imper. van sien. |
Siere, sire, ziRE = zijner. Sus, onr. w. Zie IKesen. Sixden, zw. w. Zenden. Verwarring van het oude sinden, gaan, met het causatieve senden, doen gaan. Spaxen [spocn, (jhespanen), St. w. Verlokken, verleiden. Si\'iet, st. m. Speer. Stade, zn. v. Staat, gelegenheid. In staden staan, helpen, bijstaan, ter hulp komen. Staex (stoet, stoeden; ghestanden, ghcstaen), st. w. Staan. Stoven, zw. w. Dampen, zweeten. Strael, zn. o. Pijl. Suekex {sochte, rjesocht), onr. w. Zoeken. Zullen (ï\'c sal, du salt [sout],hi. sal, ivi stillen, enz., praet. soude. De tweede pers. enkelv. aant. wijze, tegenw. tijd luidt soms, doch verkeerd, du sals of suis), w. met praeterito-praesens.Moeten, zullen. -t =r el, voornaamwoord van den derden persoon onzijdig enkelvoud, enclitisch gebruikt. Zie et. T = dat. Bepalend lidwoord of aanwijzend voorn. onz. enkelvoud. Testoren, zw. w. Verwoesten. Te (Goth. dis, Oudhoogd. zir, zar [zi-ir, zi-ar], zi, za, ze. Gr. Sti, Lat. dis), vóór werkwoorden gevoegd,beduidt afzondering,scheiding. Dit te komt onder anderen voor in lebreken (verbreken), |
— 59 —
tescoren (verscheuren, verwoesten), tcr/aen (vergaan), tehlouwen (slaan), tebarenteren (verschrikken) , t es truer en (verwoesten), tevallen (vervallen), legliden (instorten). leblasen (opblazen), le-wriven (vermorzelen), enz. Tiende, zn. o. Vers 120 (Van den Lande van Over-see) het tiende ge-deelte der inkomsten vande geestelijke goederen voor vier jaren aan koning Lodewijk IX toegestaan door pnus Clemens, op voorwaarde dat die koning eene kruisvaart zou hebben ondernomen. In 1274 werd andermaal aan de Christene vorsten het tiende der inkomsten van de geestelijke goederen voor hetzelfde doel afgestaan. Tieiunt, zn. m. Tyran, dwingeland. Tooiien, zw. w. Voor oogen brengen, toonen. Van te en oog. Goth. ataugjan, Oudsaks. tugjan. Tiiecken (ic truc of trade, wi traken of treden, ghetreken of ghetrect), st. en zw. w. Trekken. Twi, voegw. Waarom. Samengesteld uit bet voorzetsel te en ivt, instrumentalis van bet vragend voorn, ivie, wat. Vael, bijv. n. Met valen (peerden) mennen, opslinksche wegen gaan, van den rechten weg afdwalen of afbrengen. (Zie Taalgids, IV, 121). Vaen {vine, ghevaen; tweede pers. |
enkelv. imper. vanr), st. w. Vangen, aanvangen. Gotb. fa/ian. Verboren, verburen, zw. w. Verbeuren, misdoen. Verdoen, zn. o. Verteer. ^-Verdorex. zw. w. Verdwazen. Verduwen, zw. w. Van zich afduwen, verwerpen, te gronde richten. Verkies, zn. o. Keus. Vermanen {vermoen, vermanen ?), st. w. Aan \'t verstand brengen, aandrijven. Vermelioene, bijv. n. flood, in de heraldiek. Van \'t Lat. vermi-r.iitus, ital. vermiglio, verkleinwoord van vermis (worm), toegepast op\'t cochenilwormpje, komt het woord vermeit, waarvan ons vermilioen is afgeleid. Verscuven {verscooft verscoven), st. w. Verachten. Het part. verscoven a\\s bijv. naamw. gebruikt, in den zin van verachtelijk. Versmaden (versmoed ?, versmaden), st. w. Versmaden. Versweren (verswoer, versworen), st. w. Jleineedig zijn. Verweren, zw. w. Verweeren, vereelten, verbarden. Viand, zn. m. De Duivel. Vlecche, zn. v. Botte plaats eens zwaards. (Zie Dr Kern, die Glossen in der Lex Salica, blz. 89). Vloecii, zn. m., dat. trfoj/ie.Vlucht. Gotb. thlnuhs. Vont, zn. v. Doopvonte. Van \'t Lat. fon\\_l~\\s-fontis. |
— 40 —
VnociiT, zn. v. Vrucht. Vboude, zn. v. Vreugde. Wanen, b\\v. Waarvan. Wachten, zw. w. Bewaken, Warande, zn. v. Jachtpcrk. Van \'t Middellat, warenna. Wederstoet, zn. m. Tegenspoed. Ween, zn. m. en o. Droefheid. Werden (warl of waert, ineerv. worden; gheivorden), St. w. Worden. Were, zn. v. Tegenweer, verdediging- Werken (wrachle of wrochle, ghe-wrac/il), onr. w. Werken, doen, plegen. Wesen (praes. indic. ic bem, du best, hi es of is,wi sijn, enz.; subjunct. icsifcuz.; praet. indic. fc was, du waefs, subjiuict. ic ware; part. ghewesen, fyiesijn , gheweest; imper. tweede peis. enkelv. wes, si), onr. w. Zijn, wezen. Wie, vrag. voorn. Wie. |
Enkelvoud. G. wies, wes, wier, wies, wes, Meervoud. Voor de drie geslachten. N. wie, G. wier, D. wien, A. wie. Wilen, bw. Weleer. Eigenlijk de datief van \'t zelfst. naamwoord tuile, tijd, Goth. hveila, Oud-hoogd. Iwila, Oudfriesch hwile, Angclsaks\'. hvil. Willen (ic iville, du wilt, hi tuille, wil of ivill, wi willen, enz., praet. woude In plaats van du wilt vindt men ook \'t min goede du wils),\\\\. niet praeterito-praesens. Willen. |
_