RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
MET INLEIDING EN AANTEEKEN1NGEN
UITGEGEVEN DOOIl
TE GRONINGEN BIJ J. li. WOLTEUS , 1872.
Snelpersdruk van M. de Waal te Groningen.
Van het doel dezer uitgave heh ik in mijn Inleiding rekenschap gegeven. Hier voeg ik er slechts bij, dat ik mettertijd hoop te kunnen laten volgen eene nieuwe uitgaaf van de Renoutsfrag-menten, ook van dat ééne, dat nog niet in druk is verschenen. Ik ivensch dan levens het Heidelbergsche Handschrift, waarvan reeds ter verbetering van den tekst des Volksboeks een ruim ge-biuik gemaakt werd, nader te doen kennen. Doch vóór alles is het noodig, dat eene opzettelijke studie gemaakt wordt van de Fransche Renaus de Montauban en hare verhouding tot onze Reinout. Men zij zoo goed al wat daarvan beneden in mijne Inleiding gezegd wordt als enkele voorloopige potloodsstrepen aan te merken.
Heeft de critische uitgave des Volksboeks mij veel tijd en moeite gekost, ik mag niet verzwijgen, dat ik daarbij van meer dan één geachte zijde gesteund ben geworden. In de eerste plaats zij mijn
VI
dank gebracht aan Zijne Excellentie, den Minister van Buitenlandse he Zaken, den Heer gericke, die zoo spoedig aan mijn verzoek heeft voldaan om mij de autorisatie van de Badenscl\'e Regeering te verwerven tot het tijdelijk gebruik van het hoven genoemde Oud-Buitsche Handschrift. Met bijzondere welwillendheid heeft de Geachte Heer Dr. baehr, Geh. llofr .Ji en Oberbibliothtï-kar der Heidelbergsche Bibliotheek dezen last zijner regeering volvoerd, en mij bovendien steeds do vriendelijkste inlichtingen aai gaande het Handschrift verstrekt. Hij houde zich verzekerd, dat ik voor zijne goedheid gevoelig ben.
Ook bij onze Nederlandsche Bibliothecarissen heb ik nooit tevergeefs aangeklopt. Ik dank bij deze J)r. h. c. rogge, Bibliothecaris van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, en Dr. wijnmalen, squot; Bibliothecaris aan dc Koninklijke Bibliotheek te \'s-Hage, voor de toezending van de zeldzame boelten, die ik voor mijne studiën behoefde, en beveel mij voor het vervolg bij hen aan.
Ditzelfde zij gezegd tol den heer e. w. l. eijssonius wichers, Burgemeester der Gemeente Delfzijl, die uit zijne uitmuntende Bibliotheek mij onder meer ook do Renaus de Montauban van micuelant ten gëbruike heeft afgestaan, toen ik dit in al te weinig exemplaren verspreide werk des Lilcrarischen Vereins in Stuttgart ondanks alle aangewende moeite niet machtig kon worden. Hij zal, hoop ik, zien, dat reeds deze uitgave door de vergelijking van den Franschen Ridderroman zeer gebaat is geworden.
Doch niemand ben ik meer voor dezen arbeid verschuldigd dan mijn geacht en Vrienden , den Hoogleeraar moltzer en Dr. eelco verwijs, wier bekende belangstelling in al wat onze letteren betreft zich ook tegenover mij niet verloochend heeft. Hoe menig geleerd advies en leerzaam onderhoud met deze ervaren mannen hen ik aan de quaestieuze lezingen des Volksromans verschuldigd! Zij zullen mij vergunnen, het openlijk mede te deelen, dat hun critisch oog over menig gedeelte dezer uitgaaf gegaan iquot;
— VII
ó,at alle beminnaars onzer vaderlandsche letterkunde zich ook daardoor opgewekt zullen gevoelen, om van de Heemskinderen kennis - nemen, zooals de critiek ze nu aan het licht brengt.
Men kan het zich ook voorstellen, dat het ideaal van de gene-.\'eï, dank zij ds medewerking van zulke mannen, bijna verwe-eiilijkt werd. Hei-Merk is inderdaad
.......beproefd, gerevideerd
Met arendsoogen, hondenneuzen hooggeleerd,
En door den hoogen raad van kundige aristarchen ....
En toch — hel hatelijke woord moet er nog uit, — er zijn Errata gebleven, voor welke ik ten slotte verschooning vragen moet voor mij zeiven en voor de zetters:
Blz. 28 r. 14 v. b. staat: twee koningen vesteden hem sijne mouwen;
lees: t. k. besteden h. s. m.
» 35 r. 7 v. o. » ; naeste raetslieden; lees: nauste raetslieden. » 70 r. 15 v. o. » : moordelijk, lees: moordadelijk. » 76 r. 6 v. b. » ; vraylijk; lees: vrijlijk.
» » r.XIv.b. » : bevaen met so grooten rouwen; lees: b.
m. s. g. rouwe.
» 91 r. 8v.o. » ; adieu, gesellen; lees: adieu, geselle. » 95 r. 15 v. h. » ; dus en acht ik niets veel; lees: dus en
acht iks niet veel.
» 985v. o. » ; nile; lees: nie.
» 99 r. 4 v. b. » ; Desgelijks spraken Dunay en de Hertog van Bavier; lees: Desgelijks sprak Dunay, Hertog van Bavier.
» 158 gt;•. 4 v. b. » ; hulpen den koning: lees: holpen den k. Ook is wel eens het ontkennende en weggevallen, h. v. blz. 20 r. 15 v. b.: ik (en) geve u geen tijdlijk goet; blz. 23 r. 1 v. b.: dit ros (en) gaf ik om geen goet; blz. 26: des (en) hebt gij gee-nen dank. Hier en daar slaat bij vergissing de d op het einde
van een lettergreep, in plaats van de t, b. v. in blijtschap, paert: en de aa in plaats van de ae.
Mocht het gebeuren, dat er een tweede druk noodig was, dan zouden ook deze kleine onnauwkeurigheden kunnen weggenomen worden. Voorloopig gelieve de lezer ze te verbeteren.
Groningen, Juli 1872.
Bladz.
inleiding..................xiii.
het i. kapittel. Hier begint de Historie van de vier vrome
Aymijnskinderen.......... . . . . 1.
het ii. kapittel. Hoe Heer Huygens doot gewroken wiert van beide sijn Oems en haer helpers en hoese koning Carel uit den lande bande, en ter soene quainen . . 3. het m. kapittel. Hoe koning Carel ambassaten sant tot
Ayraijn van Dordoen om peis met hem te maken . . 6. het iv. kapittel. Hoe Aymijn troude met koning Carels suster, en bij haer wan Ritsaert, Writsaert, Adelaert en Reinout, dat hij \'t niet en wiste, en hoe sijse heimelijk opvoede .............. 9
het v. kapittel. Hoe koning Carel sijnen sone Lodewijk wou doen kronen koning van Vrankrijk, en hoe Bisschop Tulpijn des niet woude laten toegaen, ten ware dat de Grave Ayraijn hem mede kroonde en ten hove quamy en hoe om den Grave gesonden was, en hoe den Grave Aymijn van sijn wijf geseit was, dat hij vier kinderen hadde, \'twelk hem seer verwonderde, en hoe hijse ridder sloeg, en denjongsten gaf hij dat goede
ros Beijaert..................
het m. kapittel. Hoe de Grave Aymijn sijne kinderen ridders maekte, en hoe hij Reinout \'t Ros Beijaert gaf,
en dede hem dat berijden, dat vele Heeren aensagen . 19. het mi. kapittel. Hoe dat de Grave Aymijn met dese kinderen ten hove quam, en hoe hij ontfangen wert van
X —.
Bladz.
koning Carel, en hoe Lodewijk, koning Carels sone, gekroont. was koning van Vrankrijk, en hiet sijnen Drossaert en Kok, dat men Aymijns kinderen niet en gave, en sijn Kamerling dat men hen geen bedde en gave om te leggen. En hoe hij alle sijne Heeren be-gifte sonder Aymijns kinderen, die gaf hij niet . . . 23. het vin. kapittel. Hoe Reinout Lodewijk het hoofd afsloeg, en wierp het tegen den want, dat \'t bloet in Carols aensicht spronk; en hoe Aymijn gevangen was en koning Carel hem wonde doen hangen; en hoe Aymijn sijne kinders versweert, en Vrou Aye, dat sijse koning
Carel gevangen souden leveren.........40.
het ix. kapittel. Hoe Aymijns kinderen in Spanje quamen,
daer sij waren bij den koning Saforet, die heidens was,
en hoe hem Reinout het hooft afsloeg, omdat hij hem sijnen schat onthielt, en valt op \'s Konings volk, die
de doot van haer Koning wreken wouden.....44.
het x. kapittel. Hoe Reinout en sijn broeders opstonden,
als sij een weinig geslapen hadden, en reden tot koning lewijn , en gaven hem \'t hooft van koning Saforet, en hoe hijse onthielt, ende Reinout sijn dochter gaf met een rotse, daer Reinout oen casteel op timmerde,
daer hij hem onthielt tegen tien grooten koning Carel
van Vrankrijk..............50.
het xi. kapittel. Hoe koning Carel sag dat nieuwe casteel, dat gemaekt was op de rotse in lewijns lant, als hij tot St. Jacob reisde, en dede vragen, wien dat toebehoorde , en hoe sij seiden; Reinout; en hoe hij dat casteel beleide...............00 ■
het xii. kapittel. Hoe Reinout met sijn broeders voere om haer moeder te sien als pelgrims, en quame te Pierle-pont, en hoese de vader vangen woude en brengense in Vrankrijk. En hoe Pierlepont van den koning belegen was, en hoe Reinouts drie broeders gevangen waren en de koning wouse doen hangen, maer Reinout ontquam het. En hoe de broeders verlost werden met hulpe van Malegijs haer Oom.........
XI
Bladz.
, het sin. kapittel. Hoe Reinout bij Parijs quam met Beij-aert ora sijn broeders te verlossen, en sont een bode aen Carel of men de vrede versoenen mochte. En wat soen hij den koning dede bieden met den bode . . . 05. het xiv. kapittel. Hoe Reinouts ros Beijaert verloren was,
en hoe hij dat weder kreeg door hulpe van Malegijs . 72. het xv. kapittel. Hoe de Heeren weder tot koning Carel quamen, en seiden dat sij Beijaert niet vinden en konden , en de koning Reinouts broederen woude doen hangen, daer Bisschop Tulpijn tegen was metRoelant, en de andere Heeren, en beletten \'t dat het niet en geschiedde. En hoe Malegijs Reinouts broeders verloste uit de gevankenis. en ging tot den koning, daer hij lag en sliep in zijn kamer, en seide tot hem, dat hij se uitter gevankenisse nam, en brachtse tot Montalbaen 90. . het xvi. kapittel. Hoe dat koning Asises in de stede van Keulen belegert was van de Heidenen, en om hulp sant aen koning Carel, en hoe hij Roelant daer sant, die de stat verloste, en den heidenschen koning Corsaen
versloeg.................gg.
.het xvii. kapittel. Hoe koning Carel sijn krone ophing,
om te winnen, die sijn peert eerst ter stake quam, en die krone daer af nam, en hoe \'t Reinout geboodschapt wert; hoe Malegijs Beijaert veranderde, dat \'t men niet
en kende, en hoe Reinout de krone wan.....101.
\'1iet xv\'Ii. kapittel. Hoe koning Carel koning lewijn ontboot, doe hij hof hielt, en koning lewijn beloofde, dat hij Reinout met sijn broeders leveren sonde in koning Carels gewelt, \'t welk hij niet volbrengen kon, want
sij hen daer uit vochten...........i ll.
ult xix. kapittel. Hoe Ogior te Parijs quam, en vertelde kuning Carel hoe die reise vergaen was, en. hoe hem Koelant verradenis opleidc, en daerom eenen kamp vocht tegen Goutier, dien hij in \'t perk versloeg . . 120. , het xx. kapittel. Hoe Roelant de Genoten seide, dat hij tegen Reinout kampen soude; en hoe sij te velde quamen om te kampen; maer de Genoten benamen \'t. . 134,
XII
Bladz.
het xxi. kapittel. Hoe Roelant Ritsaert ving, als hij van St. Jacob quam,J en lioe hern de koning woude doen hangen, en hoe hem Reinout met sijn broeders en sijn
oom Malegijs verloste............^38.
het xxii. kapittel. Hoe Malegijs gevangen wert, en gebracht tot koning Carel, hoe hem Uarel hangen woude, en Malegijs bat dat hij wachte tot \'s anderen daegs, en brak uit, en nam de Genoten haer sweerden mede. 149. het xxiii. kapittel. Hoe koning Carel Montalbaeh beleide,
en hoe Reinout in een andere stat toog, welke de koning mede beleide, en hoe Vrou Aye Reinout en sijn broeders soen verworf aen koning Carel haer broeder . 153. het xxiv. kapittel. Hoe dat Aymijns kinderen koning Carel Beijaert presenteerden en hem gaven, en hoe de koning dat liet verdrinken, en hoe Reinout een heremijt
werd..................165.
het xxv. kapittel. Hoe Reinout met der hulpen Gods op de Turken vocht, en hoe Malegijs bij hem quam, en
hoe Reinout den Soudaen versloeg........169.
het xxvi. kapittel. Hoe Malegijs en Reinout met de Kerstenen Jerusalem beleiden, en hoe Malegijs doot bleef. 173. het xxvii. kapittel. Hoe Reinout van koning Carel ontfan-gen wert, en Aymerijn met Galeram kampte, en hoe
Reinout swaren arbeid dede..........178.
xxviil. kapittel. Hoe Reinout wrocht aen St. Pieters kerk te Keulen, en diende de metselaers om steen en kalk te brengen, en hoe hij vermoordden in den Rhijn geworpen en gevonden wert; en Koe sijn lichaem te Dortmunde quam op een karre daer geen peerden aen
waren.................180.
xxix. kapittel. Hoe de Bisschop van Keulen koning Carel ontboot dat Reinouts lichaem gevonden was in den Rhijn, en hoe koning Carel te Keulen quam met grammen moede met volk, om sijns Neven doot te wreken 183. ■woordenlijst.................^85.
het
het
»Hoe nu?quot; hoor ik vragen: »is de pers nog niet genoeg met drukwerk overladen, dat ge haar zelfs met lang vergeten geschriften uit de zoogenaamde Blauwe Bibliotheek komt bezwaren. Moogt ge ons, die toch reeds onder overvloed van lektuur zuchten, lastig komen vallen met verouderde boeken, die toch voor onzen tijd niet veel waarde meer hebben?quot;
Ik zou kunnen antwoorden met de opmerking van Ludlow \'); «what charms indeed even the prose romance may yet retain, many of us wel know. Grown men will tell you, how the purchase, when in their teens, of some stray volume of sir Thomas Mallory at a Louden bookstall was to them as the opening of a new world,quot; — maar ik weet, dat ook in dit opzicht de smaken verschillen. Bovendien ligt het goed recht dezer uitgave eigenlijk minder in de, bekoorlijkheden der Volksromans over het geheel, dan wel in de nationale beteeke-nis der Heemskinderen in het bijzonder.
»De Nederlanders hebben de Heemskinderen bemind met eene trouwe, met eene ridderlijke, met eene Middeleeuwsche liefde, en niet alleen, toen zij aan de hoven der Vorston, op de hooge burchten der Baanrotsen verkeerden, toen zij door dichters werden ingeleid, die slechts bij uitzondering de gou-
n quot;......\'quot;I\' %ics of the M. A. 1, 23,
XTV
den sporen ontspanden, om de feestzaal te betreden, dichters, wien de harp in handen blonk, al dekte de hertogsgroet of gravenwrong hun kruin: neen, ook toen de Heemskinderen, als kermisgasten, in roode en gele lompen gekleed, door den modder onzer pleinen en bruggen gevoerd, bij het orgel van een straatmuzikant hun armen ouden Beyaert kunsten moesten afdwingen —- nog toen bleef de liefde des volks volstandig, nog toen beminden zij die eenmaal zoo fiere jongelingen op hun heldhaftig paard.quot; \') Wij hebben hier dus een door en door Nederlandsch volksboek, een verhaal, dat de volle sympathie had onzer vaderen. Zulk een werk mag niet verloren gaan; het moet, zoo mogelijk, in aller handen, althans in die van »luyden van letterenquot; zijn. En dat te meer, daar de berijmde Ridderroman, waaraan het ontleend is, in zijn geheel verloren ging. Al heeft Hoffman van Fallersleben in zijne Horae Belgicae enkele fragmenten gered, zij zijn luttel, in vergelijking van het geheel, en wie de Heemskinderen wil leeren kennen, moet tot het proza zijn toevlucht nemen.
Ziende op het goede, nationale doel, heb ik mij door geen bezwaar laten weerhouden, om liet oude kwartijntje nog eens uit zijn hoekje te halen, en een weinig van zijn stof te ontdoen. Men versta dit echter niet zoo, alsof het in mijn plan heeft gelegen, den arbeid van den Heer Alberdingk Thijm in zijne Karolingische Verhalen nog eens te verrichten. Hij was de eerste, en. wat meer zegt, de aangewezen man om het Oud-Nederlandsche boek toe te binden, smet nieuwe lintenquot; a la renaissance, zoo sierlijk en keurig, dat geen lezer »de Gothieke slotenquot; mist. Behoef ik te verzekeren, dat het niet bij mij opkwam, als concurrent des grooten mans op te treden ? — een liefhebberij, die mij waarschijnlijk niet best bekomen zou. Neen, mijn uitgave kan zelfs naast de zijne gelegd worden, want de Heer Thijm gaf iets anders, en als men wil, iets meer. Al legde hij ))het proza van 1600 af ten
!) J. A. Alberdingk Thijm, Karolingische Verhalen, blz. 68,
XV
grondslag zijner bewerking,quot; — waar hij maar eenigszins kon , sloot hij zich vooral bij den ouderen Ridderroman aan. En, gelijk hij zelf erkent, sal trachtte hij den geur van het proza, omdat het zooveel eigenaardig liefs heeft, in zijn opstel te bewarenquot;, hij is daarbij toch met zooveel vrijheid te werk gegaan, dat letterlijk ))geen regel onveranderd bleef.quot; Uitgaande van het onweersprekelijk feit, dat de legende der Heemskinderen van den beginne af niet in de keurigste handen was, heeft hij zelf beproefd het ideaal te verwezenlijken, dat de auctores primarii niet najaagden: hij heeft allerlei veranderingen aangebracht, ten einde het stuk nader te brengen aan hetgeen het, voldragen, in den schoot der oude maatschappij zon geweest zijn. En in zoover vervulde hij den wensch der Schrijfsters van de Willem Leevend dat er eens «iemand, niet misdeeld van aartig vernuft, onder ons zou opstaan, die een geheel nieuwe Uitgaaf bezorgde van de schoone historie der Vier Heemskinderen.quot;
Mijn doel was een andev. Ik wilde het oude Volksboek zelf bewaren, dat bij ons de plaats inneemt van den Ridderroman en daarvan een uitgaaf bezorgen, zoo zuiver en nauwkeurig als men mag onderstellen, dat de oudste en oorspronkelijke was. Dit werd noodig, zou het boek niet reddeloos verloren gaan. Want behalve dat de exemplaren steeds zeldzamer worden, wemelen ze zoo zeer van fouten, dat ze nauwelijks meer leesbaar zijn. Inzonderheid geldt dit van de Am-sterdamsche uitgave van het jaar \'180\'2 2), die overigens een ~-veel ouderen tekst bevat dan de Antwerpensche, van het jaar 1619 3). Deze toch is niet alleen »op een nieuw overzien en van veel quaed gezuivert,quot; maar de oudere woorden en spreek-
\') V, p. IX.
2) S. en A\\. Koene, in de Boomstraat 4^, met leelijke plaatjes versierd, die Bijbelsche tafereelen bevatten!!
) In 4° bij .1. N. Vinok, en in 8° bij Jos. Thijs. De laatste is stellig eeu nadruk uit de 19e eeuw.
XVI
wijzen zijn in den regel door jongere, zeventiende-eeuwsche vervangen. Zoo wordt begaven hier reeds begiftigen; begaen wordt leet doen; kinderen ophouden wordt kinderen opvoeden; solaes wordt vermaek; van doen hebben wordt noodig hebben enz. En bleef het hierbij slechts, maar daar de Uitgever liet Middelnederlandsch niet genoeg kende om het overal behoorlijk te vertolken, schreef hij ook telkens onzin. Zoo verandert hij b. v. onthout (wijkplaats, toevluchtsoord) in onderhout; imdlen (in het wollen kleed des boetelings) in vrijwillig; ootmoet (genade) so eken in zich verootmoedigen; bedwongen (afgeperste) eeden in ongedwongen eeden ; pelle en bli-aut (een kleedingstuk) beide in paviljoen (een tent), en zoo meer.
Maar ook de editie van 1802 is door de verregaande onkunde en slordigheid der latere uitgevers vrij onbruikbaar geworden. Overal zijn letters en woorden, ja geheele regels weggevallen, en de oude vormen tot onkenbaar wordens toe verminkt en verknoeid. Zoo staat b. v. (in, mei) armoede voor (in, met) arren moede; lasten doen voor laster of lach-ter doen; poortiers voor poorters; nootste voor snootste; besteedden voor besteden; geraekt voor geraedt enz. enz.
Men zal mij dus ook wel op mijn woord willen gelooven , als ik verzeker, dat het mij dikwijls moeite kostte, bij zooveel corrupties de juiste lezingen op te sporen. Mocht het blijken, dat ik hier of daar mistastte, dan zal men dit in den gegeven staat van zaken niet al te zonderling vinden. Zelfs de Heer Alberdingk Thijm, — hij gunne mij den troost — heeft den zin niet altijd geraden. Eu toch had hij ook dit boven mij vooruit, dat hij over ééne bron meer beschikken kon. Want terwijl ik mij tot de vergelijking van de twee genoemde uitgaven bepalen moest, stond hem ook de toegang tot den zeldzamen druk van het jaar 1767 open. Doch laat ik niet ondankbaar zijn. Door de tusschenkomst van Zijne Excellentie den Minister van Buitenlandsche Zaken, veroorloofde mij de Badensche Regeering gebruik te maken van het Heidel-bergsche of Pfalzer Handschrift, No. .340, van het jaar
XVII
1474 \'), dat de oude Duitsche vertaling bevat van den Ne-derlandschen Ridderroman Reinout, waarvan ons Volksboek eene omzetting in proza is. Dit werk heeft mij bij de vaststelling der teksten bijzondere diensten bewezen. Het is waar, dat noch Gervinus, noch Hoffman von Fallersleben hoog weg-loopen met dit »Gallimathiasquot; van Johannes Grumelkut of von Soest, gelijk de vervaardiger heette. Integendeel hun oordeel over zijn werk luidt zeer ongunstig. sDieser deutsche Reinoldquot;, schrijft Hoffman 2), sist weiter nichts als ein ohne gehorige Kenntniss der niederlandischen und hochdeutschen Sprache unternommener und ohne alles poetische Geschick und mit grösster Bequemlichkeit ausgeführter Uebersetzungs-versuch; man thate der Arbeit zu viel Ehre an, wenn man sie eine Uebersetzung oder gar Umdichtung nennen wollte: es sind in der Regel die niederlandischen Reimwörter vernieder-deutscht beibehalten und nur hie und da mit passenden hochdeutschen ersetzt, ja das Ganze ist oft nur eine ümschreibung der niederlandischen Laute in niederdeutsche undhochdeutsche.quot; Het is alles waar: uit een aesthetisch oogpunt is de vertaling afschuwelijk. Niet in staat om, met den Nederlandschen Reinout voor zich, iets zelfstandigs in zijn eigen taal te scheppen, heeft hij zich slaafs aan zijn origineel gehouden, en er zelfs het Duitsch voor verminkt. Maar hoe gebrekkig zijn arbeid daardoor ook zij, de critiek heeft reden zich er over te verheugen, dat de man niet meer talent bezat. Had hij het dichtstuk in sierlijk Duitsch herschapen en een nieuwen kunstvorm gevonden, gelijk b. v. Wolfram van Eschenbach voor de Percival en Willem van-Oranje, wij zouden hem bewonderd, maar voor ons doel niet veel aan hem gehad hebben. Thans daarentegen is hij bij de nieuwe uitgave der Reinouts-fragmenten en des Volksboeks van het grootste gewicht. Ik kan dit hier niet in alle bijzonderheden aantoonen, daar de
\') De kopie is van 1480, zie Horae Belg. V, 103 v.
2) Hor. Belg. V, 101.
XVIII
aard van het tegenwoordige werk geen apparatus criticus gedoogt, die bovendien, wanneer ik volledig wilde zijn,\'een grooten omvang verkrijgen zou. Doch wie mijn woordenlijst doorloopen wil, zal spoedig zien, dat wij aan den Duitscher verplichting hebben: voor het oogenblik vestig ik slechts op een paar plaatsen de aandacht. In de Amsterdamsche uitgave van den Volksroman lezen we dat bij zeker gevecht de heer Fouke van Morlion Reinout met zijn speer wel drie vingeren diep raakt, zoodat de speer »al bloedigquot; is. Hierop doet dan broeder Adelaert de zonderlinge vraag: «Reinout, is \'tnoot?quot; De Heer Alberdingk Thijm 1) verandert dit in; »Reinout, is er nood?quot; wat even nuchter en naief klinkt, — indien het ten minste, gelijk ik gis, beteekenen moet: »is er gevaar?quot; 2). Hier komt ons nu het Heidelbergsche HS. te stade, dat fol. 4-40 a heeft:
Nüwe, och arme 1 sprach Ritzhart 3) stolz :
Dot ist mijn bruder Reinolt.
Wie aarzelt nog, het Nederlandsch aldus te verbeteren: Reinout is doot, en het vraagteeken in een uitroepingsteeken te veranderen? Te meer daar ook de Fransche Ridderroman Rénaus de Montauban op de parallele plaats heeft:
Aallars s\'escria : Helas! perdu V avom,
Mors est li bers Renaus........4).
Niet minder merkwaardig is een andere plaats. In dezelfde Amsterdamsche uitgave 0) komt Ridder Ogier uit den slag van Vaucoloen aan het hof terug, met de tijding dat Kareis troepen de nederlaag geleden hebben, zoodat o. a. hij zelf ssijn lijf qualijk ontdragen mocht en sijn geleide moest daer laten.quot; Doch dat: sijn geleide, is hier onbegrijpelijk, al heeft zelfs
\') lilz. 58 a. Vgl. mijne uitgaaf\', blz. 117. ~) T. a. p. IjIz. 238.
) Noot sijn bet. bovendien: noodig, noochakdijk zijn. Zie mijne quot;Woordenlijst, en lean niet wel omschreven worden, gelijk door Alb. Thijm geschiedt.
) Lees Adelhart. l)e kopiist heeft zich dikwijls verschreven.
) Ed. Michelant, 185, 5 sv. \'\') Blz. 04 a. Vgl. mijne Uitgaaf, blz. 130.
— X[X
- de Heer Alberdingk Thijtn er geen bezwaar in gezien, het over te nemen \'), wat rnij te meer verwondert, daar hij beter dan iemand weet, dat het Middelnederlandsche geleide geenszins aan het onze beantwoordt, maar overal, ook in dezen Roman, hoede, bescherming, vrijgeleide beteekent 1). En toch, zullen de woorden hier zin geven, dan moeten ze te kennen geven, dat Ogier zijn gezelschap in den steek liet. Maar dit kan niet wel, omdat een paar bladzijden vroeger juist het tegendeel gezegd was: »Als Ogier zag, dat de Frangoisen verwonnen waren en uit den velde vloden, is hij gereden over een water, genaamd Dordoen, met al zijn volk, en hebben hen ter vlucht gesteld, om zich zelf te bergen van hun-ren lijve, en zijn zoo gereden na Parijsquot; 2). De held had dus gezelschap genoeg gehad: hoe kan hij dan tot tweemaal toe zeggen, dat hij zonder geleide was?3). Verander slechts de l in een r, en alle onzin verdwijnt: Ogier had zijn gereide, d. i. zijn zadel en verder paardentuig, van wege de snelle vlucht in den steek gelaten. Eene gissing, die, in zich zelve waarschijnlijk, door het Heid. HS. bevestigd wordt, fol. 462 a\\ Mijn gereyt must ich dar laszen 4).
Elders 0) lezen wij; adese strijt was seer groot tot Reinout.quot; Heel onzinnig. Doch wat heeft er gestaan? Wij zouden het misschien moeilijk gissen, als wij niet in het Heid. HS. , fol. 446 a, lazen :
Alsusz hielten sie den strijt Bijsz zu der hohen vesperzijl;
en nu begrijpen wij, dat de latere schrijver of afschrijver d a v o n t voor r e i n o u t heeft aangezien, en herstellen de lezing: ódese strijt was seer groot tot den avont.quot;
\') T. a. p. blz. 2-45. \'2) Zie mijn Woordenlijst.
•\') Bij Alb. ïhijm, t. a. p., blz. 243; vgl. mijne uitgaaf blz. 127.
) Vgl. ook Alb. Tbijm, blz. 246.
quot;) Ook de Autwerpensche uitgave bad reeds iets beter: mij» peert.
r\') Amsterd. uitg. blz. 59 b. Vgl. mijne uitgaaf, blz. 120.
XX
Doch ik gevoel, dat mijne Inleiding niet in tekstcritiek mag opgaan. Keeren wij tot het Volksboek in zijn geheel terug. Ten aanzien van zijn oorsprong heeft de anders zoo nauwkeurige Mone \') eene zonderlinge dwaling verkondigd : »Wahr-scheinlich,quot; schrijft hij, »ist das Volksbuch aus dem Fran-zösischen [Volksbuche] übersetzt, welches ebenfalls in Nie-derland aufgelegt wurde unter dem Titel: La helle et plaisante histoire des quatre fils Aymon, due de Dordone. De nouueau reueue, corrigee en plusieurs ■passages corrumpuz, et ern-hellye de nouueau Langage. Traitant des gestes et hauts faitz d\'armes de Renaut de Montauban et ses trois frères, scauoir Alard, Giiichard et Richard, auecques leur Cousin Maugis. A Anvers. Cliés Jean VVaesbergiie, sus le Cerni-Here notre Dame, « 1\'Ecu de Flandres sus le marché des loiles. 1561. Avec Privilege du Roi Door de vriendelijkheid van den Heer Dr. Wijnmalen, Tweeden Bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te \'s Hage, ben ik in de gele-ttenheid geweest dit oude Fransche Volksboek met het onze
O O
te vergelijken. Uit de Leidsclie bibliotheek van Ned. Letterkunde ontving ik bovendien door de goedheid van den Heer H. C. Bogge een jongere uitgaaf van het Fransche Volksboek, zonder twijfel uit de i8e eeuw, en met den titel: Histoire des quatre Fils Aymons [sic!], trcs-nobles et très-vail-lans Chevaliers. A Lille. Chez Pillot, Imprimeur-Libraire, rue des Pretres, pres la Petite-Place (zonder jaartal), die zich van de vorige vooral onderscheidt door de nieuwe taal, waarin het Fransch der 16e eeuw is omgezet.
Ik behoefde niet ver te lezen om te bespeuren, dat er geen
\') Uebevsiclit, S. 48.
2) Het onderschrift bevat de kerkelijke goedkeuring: Bic liber nihil continet haeresis, atit yiarum aurium offensiuum., nomine et siyno testibus, hue 28 iVb-nemb. Anno 1560.
It a est. Metsius Plebanus Diuae Gudulae.
Andere oude Fr. uitgaven noemt Görres, Dieteutschen Volksbüclier, S. 192.
rechtstreeksch verband bestaat tussulien de Fransche en de Nederlandsche volksboeken. Zij verschillen ongeveer even veel als de Fransche en Nederlandsche Ridderromans over Reinout van elkander afwijken. In het Fransche volksboek wordt, gansch anders dan in het onze, de historie vastgeknoopt aan die van Girart de Roussillon: zij begint met de uittarting van Beuves d\'Aigremont, Haymijns broeder, Reinouts oom. Tot hem zendt Carel o. a. zijn eigen zoon Lohier, die in een heeten strijd door den vertoornden Ridder gedood wordt enz. Alles vrij gevolgd naar den Renaus de Montauban. Onze volksroman daarentegen, gelijk Hoffman \') zeer juist gezien heeft, is eene bewerking in proza van den Nederlandschen Renout van Montalhaen, en daaruit getrokken in een tijd, toen nog volledige HSS. van het berijmd origineel voorhanden waren.
Wij bezitten dit volksboek niet meer in zijn oudste gedaante, d. i. uit de eerste helft der 16e eeuw 1), toen ook, misschien langs den weg der Heidelbergsche overzetting, het Duitsche origineel uit onzen Renout is voortgevloeid 2) waarnaar weer de Duitsche Heimomkinder vervaardigd zijn 3). Het is waarschijnlijk in den loop dier eeuw, en in de volgende, zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland telkens herdrukt. Maar allengs is het in vergetelheid geraakt, vooral sinds de Fransche omwenteling, toen nieuwe denkbeelden de oude verdrongen, of, gelijk de Heer Alberdingk Thijm in zijne taal zegt, »toen de draden der dierste en heiligste overleveringen van één gerukt werden.quot; In het Noorden hadden stellig reeds
) Vgl. Van den Bergli, de Nederlandsche Volksromans j blz. 13.
) Te Siemmern, 1535. Fol. Zie Gorres, S, 129.
) De volledige titel is bij Gorres (S. 99); Schone Historie von den vier Heijmonskindern A del hurl, Eitsart, Writ sart und Reinold J samt ihrem liosz -bayart, was sie fiir ntterliche Thaien gegen die Heiden zu Zeiten Caroli Magni König in Fraxkreich und ersten römüchen Kayser begangen haie-n. hem ist beigefiigt das Leien des heiligen Reirotdi. des jüngsten von den vier Ga-hrudern, was er für Wunderzeichen imd IMirakeln durch Zulassung Goties ye-than hat 3 Köln am Rhein und Niirnherg.
xxu
vroeger de beschaafden en aanzienlijken minder met het boek de
op, daar hier de richting te verstandelijk, de tegenzin tegen Vo
de spaapschequot; leer te groot was, dan dat een product der phan- gei
tasie, op middeleeuwschen catholieken bodem gewassen, veel dai
genade in de oogen der heeren kon vinden. Intusschen ver- toi
telt Bilderdijk, — in dat merkwaardige verband, waarin hij me- eei
dedeelt, dat »de vlijtige lezing van Cats reeds van zijn ander- ms
half jaar af zijne wijze van denken een bijzondere wending Be
gafquot; \') -—, dat «slechts eene eeuw vroegerquot; — wij zijn in 1824 ■—■ vo
»de geschiedenis der Vier Heemskinderen nevens de andere tij
oude vertellingen door ieder gekend werd.quot; Hij zelf had ze ge
»op zijn Grootmoeders en Tante\'s schoot en aan hare kniënquot; te
gehoord, en zijne tijdgenooljes wisten ze van hunne »groot- de
moeders, ouders, minnen of kindermeiden,quot; die »niet ver- ge
zuimden hun de afbeeldsels der vier ridders op één paard in ar
koekdeeg, die gewone Sint-Niklaasgift, te verklaren, om hun er
een smaak van den oud-ridderlijken moed, onverschrokken- K
heid en godsdienstige gelatenheid in te boezemen, die levens- ch
lang indrukken nalieten.quot; st
Toch is het een feit, dat men van de oude literatuur zelve di ook voorheen aveel meer sporen in Zuid-Nederland aantrof h dan in onze Noordelijke gewesten.quot; »Het volk hechtte zich di daar, in weerwil en juist door de onderdrukking van het na- nc tionale, des te sterker aan zijne voorouderlijke taal, poezij , le volkszeden en overleveringenquot; 2). Bovendien was dit na de af- h scheiding lang schier het eenige dat België op letterkundig gebied k als echt Vlaamsch kon aanwijzen. En toch zijn de uitgaven, die ÏV wij van ons volksboek bezitten uit de stad, die volgens van si den Bergh »de bron was waaruit het volk de oude romans n steeds weer toevloeiden,quot; — toch zijn de Antwerpensche uit- l gaven minder waard dan onze versmade Amsterdamsche. Niet ^ alleen om het streven naar nieuwerwetsche taal en stijl, dat s ____\\
\') Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenlieden, I, 114. \'
2) Yan den Bergli, t. a. p. bk. 198. I
xxiii
sk de eerstgenoemde kenmerkt. Men had in België tegen de
3n Volksboeken in liet algemeen, zooals ze daar van oudsher la-
n- gen, ook een bezwaar, dat den inhoud raakte. Men vond ,
el dat er zooveel in kwam van vrouwen ende van minne, en van
r- tovenaers ende nigromantiën, terwijl ze ook niet altijd dien
e- eerbied voor koningen en priesters inprentten, dien men dezen
r- mannen verschuldigd is. Dit was te bedenkelijker, omdat in
g België die boeken verslonden werden door de weetgierige jeugd,
— voor wie men overigens, ook op de scholen, bijna geen pretje tiquot;-e leesboeken had. AVat restte in zulke omstandigheden den se geestelijken, die zich met het toezicht op de scholen belast-iquot; ten, anders dan eene schifting en zuivering in testellen? Zij t- deden alzoo. Sommige Volksboeken, die al te goddeloos en c- gemeen waren, werden kort en goed op den Index geplaatst, n andere werden aangehouden en toegelaten, op voorwaarde dat n er eene editio castigata van gemaakt werd, waaraan ook de
- Kerk haar heilig zegel kon hangen. Wat de Vier Heemskin-i- deren betreft, daarover luidde het oordeel betrekkelijk gunstig : als ze slechts besnoeid werden, konden ze nog dienst
e doen. Doch indien het mij vrij staat, mijn oordeel over zulke
f hoogwaardige censuur uit te spreken, komt het mij voor, dat
li de Vaders veel te veel uitgemonsterd hebben, en ik verheug
mij, dat in dit opzicht de Schrijver der Karolingische Verha-, len aan mijne zijde staat. Ook de lieer Alberdingk Thym
heeft hier en daar de al te schrille kleuren getemperd, het 1 karakter van Bisschop en Koning, om zoo te spreken, gered.
3 Maar hoe matig is hij , in vergelijking van de Vlaamsche cen-
i sors. En te recht. Was het zelfs op Roomsch standpunt
5 noodig, de gansche pericoop Kap. XIV — XVII, zegge vier
Hoofdstukken, uit te werpen, alleen om de grappen van t Malegijs den tovenaer en de treken, aan koning Carel ge-
\' speeld? Het is verder komiek om te zien, hoe ijverig nu ge
waakt wordt, dat er zelfs geen «jonkvrouwenquot; meer optreden, die »seer behagel (behaaglijk) sijn in \'taensien;quot; dat er niet meer gezworen of gevloekt wordt; dat gekroonde, d. i. van
XXIV
God gezalfde hoofden niets kwaads of onbehoorlijks meer doen, en dat vooral de Bisschop zich altijd waardig gedrage. Inderdaad laat deze heer in de wereldsche editie wel wat te wen-schen over. Hier vecht hij, als zijn alter ego in het Roelants-lied, op zijn tijd dapper mee; ook den koning bedreigt hij en grijpt hij bij de keel \'); zelfs is hij, als \'t nood doet, niet bang voor een leugen om bestwil 1). Zoo veel mogelijk wordt hij in de geestelijke uitgave van deze smetten gereinigd. Maar daar er toch altijd licht hier of daar nog een vlekje bleef kleven, nam de castigator een huismiddeltje te baat, dat overal, waar Tulpijn optrad, probaat moest bevonden worden: hij liet eenvoudig \'s mans geestelijken ambtsnaam overal weg, hij kent hem als privaat persoon, niet als Bisschop.
Dit en meer was de consequentie van het stelsel, door den rechtzinnigen uitgever in zijne voorrede ontwikkeld, die ik als curiositeit in haar geheel zal laten volgen:
TOT DEN LEZER.
Het is kennelijk dat de Roomsche Keyset\'s, om hunne ge-meynte somwylen ie verhlyden, plachten te hebben Aniplii-theatra ofte ronde Schouwplaetsen, bequaem 2) om spelen te vertoonen, en aan-te-zien: hier hrogten sij in het Park 3) d\'eene reyse eenige sterke mannen, om tegen Leeuwen, Bei-ren, Slieren, etc. te vechten: en somwylen slaeven om tegen andere huns gelijk te strijden, oft ie w or stelen, somivijlen ook guychelaers 4) om eenige kluchtige zaken te bedrijven. Dese en diergelijke zijn altijd van de heylige Vaders berispt,
2) Blz. 90. „Doe seide Bisschop Tulpijn: wat sullen wij van deseu bode seggen, dien Reinout verslagen heeft ? wie sal \'t voor den koning verantwoorden ? Roelant seide: dat sal ik doen, en seggen, dat ik \'t selve gedaen heb,
daer weet ik raet toe. Z)it docht hen allen goet.quot; Den Heer Alb. Thym docht het echter zeer verkeerd. Hij heeft Bisschop Tulpijn uit den tekst doen ver
dwijnen , zie Kar. Verh. 19C.
3) geschikt, ingericht. 4) perk. 3) goochelaars.
XXV
en van de heylige Kerke verworpen om de menigvuldige pe-njkelen en groot a schandaelen die daerdoor geschieden, maer hebhen in de plaetse van dese toegelaeten Tournoj-spelen, Jachten van Beesten, etc., als dese met goede voorzichtig-hetjd, alleen tot maetige genuchten worden voor-gestelt.
Nu, gelijk dese voor groote lieden luaeren gevonden, soo sijn over \') veele tijden tot recreatie en vermaek der jonge Kinderen bij diversche Poëten, Schoolmeesters, en andere Schrijvers, gevonden en de gedicht Historie-Boeken, Oorlogen, strijden met Beesten en Menschen, en wonderlijke aventueren heslugtende 2), maer gelyk die Autheurs de recreatie zochten, soo hebben sij in die 1) veel oneerlijke 2) Fabelen, vuyle woorden, gevcijnsde Mirakelen en openbaeringen, vindingen van Tooveraers, ende diergelijke onbehoorlijkheden onder ge-strooyt. Dit merkende veel geestelijke Personen hebben dus-daenige Boeken over lange mispresen, en ook in sommige plaetsen aen de Schooien gaende Kinderen en Meesters verboden. Niet sonder reden, mits 3) het quaed is om uyt te wieden, dat van de Jongheid eens ingezogen is, als zweiren, vloeken, oneerlijk 0) spreken; ende altijd der menschen zinnen meest vatten het quaed, bezonderlijk onzuyverheyd, waaraf dusdaenige Boeken vol waeren. Dies niet tegenstaende hebben sommige, zoo Schóól-Meesters als ander Geestelijke ende wereldlyke Persoónen, dikwijls gewenscht dat dese Boeken in geender manieren 7) de Jongheid zouden mogen toegelaeten 8) \'worden, soo om dat de kinderen met dese middelen tot neirstig lezen tuorden verwekt, als om dat het bynae onmogelijk schijnt dese Historiën uyt de handen geheel te nemen, die sij een ander soo dikwijls hoor en melden, en om dat se eenige recreatie van doen hebben 0), om het ver-i
\') vóór. -) bevattende, behelzende.
•\') t. w. in die Historie-Boeken, daarin. 4) niet eerbare, onbetamelijke.
) aangezien, overmits. r\') oneerbaar, onbetamelijk.
I driet der Schooien te passeeren. Dese hebben mij gemoveért om alle dese vevbode Boeken by-een te vergaderen en neirstelijk te overlesen, \'t welk gedaen zijnde, en bevindende dat sommige van \'t begin tot \'t eynde, niet anders hebben dan treken van onzuijvere liefde, heb dese heel ver stoot en. Andere die voor fondament hadden eenige groote Oorlogen, vroóme 1) feyten, wonderlijke geschiedenissen, hééft mij goed gedocht ivel gezuyvert en in alles verbetert, wederom met consent der gene diese verboden hadden, U-Li eden te presenteéren.
Onder dese is de oude en aventuerlyke Historie van de vier Hems-Kinderen, verhaelende wonderlijke en vremde Aventueren lustig om 2) lesen. Néémt dan dese Historie, van veéle onnutte, oneerlijke en quaelyk luydende vercieringen, sententien en looörden gezuyvert, nu sonder perry kei, sij is genuchelyk om 3) lesen en toeêrdig om by andere te vertellen, die u tot recreatie ivord toegelaten en gepresentéert.
Aan het slot des Boeks volgt nu de Approbatie:
In dese Historie van de vier Hems-Kinderen, is niets begrepen dat aen de Heylige Catholieke Kerke, ofte a.en de goede manieren 3) contrarie is, meter is zeer genoegchelijk ende bequaem om van de Jongheyd in de Schooien geleert te worden. Datum 12 Februari 4619. Maximiliaen van Eynatten Can. et Schol. Antv. 3).
Dit was in het Noorden gansch anders. Voor zoover men zich daar mét het Volksboek bemoeide, had niemand er belang bij zoo kieskeurig te zijn. »Jufferachtig viesquot; waren de Hollanders nooit, men nam gaarne kennis, ook van datgene
\') tewogen, doen besluiten. 2) dappere.
) om te. 4) zeden.
5) Gansch anders oordeelde Bolland over dit Volksboek; zie de plaats bij Mone, Ueb. 49, en beneden biz. XXXVII.
XXVII
wat niet precies in den haak was, en ergerde zich allerminst aan het weinige dat van dien aard in de Heemskinderen voorkomt. Eeden en vloeken klonken de natie van Janmaat niet licht te ruw in het oor, en Bisschoppen, die hun quant d moi niet bewaarden, konden den ))geuzenquot; uitnemende diensten doen. Tegen de toovenarij had men in zoover niet, dat men aan den Booze en zijn werkingen vast geloofde, zelfs te midden van de christelijke wereld, en ondanks kruis en wijwater. Zoo bleef dan hier het Volksboek in zijn geheel; men veranderde er niet opzettelijk aan, men verknoeide slechts de woorden, die men niet begreep. Laten wij de tallooze fouten en vergissingen buiten rekening, dan stemt nog, gelijk Hoffman juist opmerkt, de Amsterdamsche nadruk van 1802 zoo nauwkeurig overeen met het Riddergedicht, waaraan het ontleend is, dat men het zijne omzetting in proza zou kunnen noemen, waarbij niet eens alle rijmen zijn uitgemonsterd.
Wel heeft de vervaardiger des Volksboeks bekort, want de ridderroman is, blijkens de fragmenten en de Heidelbergsche vertaling, overal veel langer, ja meestal onbehoorlijk lang van stof. Doch Hoffman dwaalt, als hij meent, dat op het einde de bekortingsijver grooter wordt. Zeker, Kap. XXVI en XXVII sluiten in de uitgaaf van 1802 niet aan elkaar. Het eene eindigt met de woorden : »Doen Reinout verstaen hadde, wie tegens sijn Sone de kamp sonde vechten, was hij te vrede en scheide heimelijk van hemquot;; het andere begint: ))Als Reinout desen swaren arbeit een jaer lang gedaen had, hoorde hij hoe dat men te Keulen timmeren soude een kerk ter eeren van St. Pieter.quot; Dit is niet in orde, maar de schrijver kan het niet helpen. Wij hebben hier eenvoudig met een hiaat in het Amsterdamsche Blauwboekje te doen. Of het een gevolg is van de gewone slordigheid des uitgevers of van de berekening, dat hij, door wat weg te laten, binnen de grenzen van elf vel druks zou blijven, kan ik niet beslissen. Maar zooveel is zeker, dat de editio primaria het ontbrekend
XXVIII
gedeelte bevat lieeft; anders zou het zich niet nog in den Belgischen druk bevinden. Ik heb dan ook niet geaarzeld, in mijne uitgave met behulp der Antwerpensche het hiaat aan te vullen, en het getal Hoofdstukken met één te vermeerderen. Had de Belgische Scholarch slechts geen kerkelijk snoeimes gehanteerd, wij zouden zelfs geen regel gemist hebben.
Want het was, gelijk ik reeds schreef, mijn streven, den Volksroman zoo veel mogelijk te geven, gelijk hij in de 16e eeuw is verschenen, in zijn oudsten, oorspronkelijken vorm. Ik heb dus alles verbeterd wat ik als misverstand van latere uitgevers aanmerken moest. Las ik b. v. de verwensching: des moest de duivel woeden, dan aarzelde ik niet den tweeklank te veranderen, daar in den ouden tekst slechts wouden kan gestaan hebben. Volgens denzelfden regel is elders het kasteel Montalbaen met zijn steenrots van op den grond weer op (d. i. aan) de Geronde verlegd \'). Bleek het daarentegen, dat de woorden van den beginne af aan het Volksboek eigen waren, dan heb ik ze, al waren ze gebrekkig, laten staan. De Braes da er St. Joris leit, zoo noemt deze schrijver de Dardanel-len 1): ik vond geen reden, de verkeerde opvatting 3), die hierin schuilt, door St. Joris\' Braes te vervangen. Ook tegenstrijdigheden heb ik niet uit den weg geruimd, waar ik het er voor houden moest, dat ze e meute et manu aucloris waren : zelfs het: Jean qui pleure et rit, niet, als Reinout zich naar Vauco-loen begeeft met een hart, dat tegelijk »swaerquot; en slicht,quot; tot zingen en tot zuchten gestemd is 4).
Ik acht mij natuurlijk van de moeite ontslagen, om den inhoud des Volksboeks hier uitvoerig weer te geven; dit toch zou ook voor mijn lezer slechts een noodelooze en verdrie-
Blz. 168. a) Zie blz. 189. 4) Blz. 115 v.
XXIX
tige herhaling zijn van hetgeen de volgende bladzijden bevatten. In plaats daarvan breng ik liever iets anders ter sprake. Staat het vast, dat ons Volksboek niet van Franschen maar van Ncderlandschen oorsprong is en rechtstreeks getrokken uit den Ridderroman, dien het in den gegeven staat van zaken vervangen moot, — dan rest de vraag naar het ontstaan des IIifide ito mans zeiven en naar de verhouding tusschen dezen en de Renaus de Monlauban. Ofschoon het hier de plaats niet is om deze quaestie au fond te behandelen, wil ik toch trachten haar even toe te lichten. Maar daar ze samenhangt met een onderzoek naar den aard en oorsprong der traditie zelve, die de grondslag is der beide geschriften, en met topographische bijzon-., derheden, wil ik in de eerste plaats het terrein een weinig verkennen, waar de Heemskinderen oudtijds hunne rol speelden.
In Noord-Nederland komen nog steeds herinneringen aan het viertal voor. Te Amsterdam staat een Montalhaenstoren, en bovendien vindt men »de Heemskinderen afgebeeld te Haarlem aan het Spaarne, voor een tot Pioomsche kerk ingericht huis, ook te \'s Hertogenbosch, alsmede voor een kroegjen aan de Rijnzijde van den straatweg, halfweg Leiden eu Alfenquot; \'). Ook heeft Alberdingk Thijm ontdekt, dat het stoutste riddergeslacht in Holland, dat der Arkels, zijne eigen heldengeschiedenis aan die van Haymijn en zijn kinderen vastknoopte2). Maar uit al hetgeen hij er van meedeelt, blijkt duidelijk, dat de connecties tusschen beide familiën bovenal een Noord-Frarisch en Zuid-Nederlandsch karakter dragen. Het verwondert ons dus ook niet, dat wij in het noorden van Frankrijk en in het zuiden van Relgië verreweg de meeste sporen dei-traditie aantreffen. »Nog steeds,quot; zegt de jonge Serrure in zijne pas verschenen Letterkundige Geschiedenis 3), »nog steeds
\\
\') Alb. Thijm t. a. p. 361.
?) t. a. p. 70 verv., vgl. Jonclcbloet, Gescliiedeiiis der Middelnod. Dichtkunst,
II, 331. :!) Blz. 134.
«
XXX
maakt de Vier Heerns en het Ros Beijaert, met zijne vier ruiters, deel van eiken openbaren stoet te Dendermondeook te Mechelen, Brugge en Leuven ontbraken van oudsher de Reinoutsomgangen niet; te Gent is hij afgebeeld \')• Nog wijzen de bewoners van Luikerland en van Namen de kasteelen Rei-noutssteen en Poulseur, als de oude verblijfplaatsen van de vier Gebroeders en hun oom Malegijs. Te Dhuy in Namen staat het slot Beijaert, dat, gelijk men zegt, hun tot toevluchtsoord gestrekt heeft.
Hetzelfde geldt van het Noorden van Frankrijk. »In de stad Evreux is aan een huis een gebeeldliouwde voorstelling van de vier Heemskinderen, zittende op Beyaert, ter rechter hand ziet men een slot (Montalbaen), ter linkerzijde een kerk (de Keulsche of Dortmundsche). Te Blois en te Beauvais vindt men dezelfde voorstelling, ook te Valenciennes en te Rijsselquot; 1). Dit doet vermoeden, dat hier, in het oude Ardennenland of Woud, hetwelk zich voorheen verder uitstrekte, en svan de monding van den Rijn af werd gerekend te beginnenquot; 2), het terrein moet gezocht worden, waar de poëtische traditie het eerst wortel schoot. Zij ontlook waarschijnlijk aan de oevers dei-Maas, waar het vaderlijk slot stond, waar Beyaert verdronk, waar Pierlepont en Vaucouleurs liggen. Van daar uit gaan westwaarts, en ook oostwaarts nieuwe loten: naar Keulen, waar Reinout gedood, naar Dortmund, waar bij begraven en vereerd werd. De inhoud van liet boek bevestigt deze onderstellingen. Maar het komt veel meer in de Fransche redactie dan in de Nederlandsche uit. Gene verplaatst ons, althans in den beginne, nog in het land van Ardanen (Ardennen) , waar de broeders den guerilla-oorlog voeren en hun slot Montessor door Karei belegerd wordt. Doch het is juist
2) Argl. Hist. Litt. de la France, XXII, 608, en Reiffenberg, Introduction a. Pliil. Monskés II, p. CCIII—CCVIII.
) Jonckbloet, t. a. p. I, 282.
XXXIII
misschien ook oorspronkelijker? Toch niet. Vooreerst zijn de omstreken -van Bordeaux niet zoo boschrijk, en hetgeen volgt pleit toch weer voor de juistheid der Fransche lezing. Want nu begeeft het viertal zich naar Vaucouleur (Vaucoloen heet het Belgice), waar koning Carel hen met zijn leger opwacht. Het blijkt duidelijk, dat men zich den afstand tusschen deze vlakte en Reinouts woning niet groot mag denken. En toch — waar lag ze? Iedere atlas kan het u zeggen; Vaucouleur is te vinden aan de Maas, niet ver van Commercy, op de grensscheiding tusschen Champagne en Lotharingen, aan liet begin van bet Argonerwoud, waar zij op hun muilezels moeilijk in korten tijd komen konden. Wat dus ook de Vlaming deed, bet mocht hem niet gelukken, éénheid in zulke strijdige opgaven te brengen.
Iets dergelijks doet zich voor, als Reinout later, op zijn kasteel aan de Gironde belegerd, tot zijn broeders zegt: »laat ons rijden tot Ardanenquot; \'). Door een waterpoort, of gelijk de 1\'ransche dichter zegt 2), door een onderaardschen gang ontsnapt, bereiken zij weldra dit nieuwe toevluchtsoord. Maar neemt men alles letterlijk, dan zijn ze bij deze gelegenheid bijna heel Frankrijk van het zuidwesten naar het noordoosten doorgetrokken.
En vanwaar deze ongerijmde geographie? Men zou in éénen adem kunnen vragen: vanwaar de herhaling van het zelfde verhaal tot twee-, zelfs tot driemaal toe? Het antwoord is reeds door Paulin Paris 3) en Michelant gegeven. Onze Fransche Renaud is eene verbinding van meer dan eene Reinoutstraditie, misschien uit de XHe eeuw. Rekenen wij Reinouts vrome daden sedert het verlies van \'t Ros Beyaert niet mede, dan blijft de oude kern van \'s Ridders avonturen in tweeërlei vorm. Wij zien duidelijk, dat hetzelfde verhaal, hetwelk die lotgevallen behelst, in het Noorden en in het Zuiden van Frankrijk
in om-
\') Beneden, blz. 163. 2) Mich. 361, 25. In de Hist. litt. T. XXII
XXXTV —-
loop is gebracht, maar naar localiteit en spreektaal gewijzigd. Zoo geschiedde het b. v., dat de vader der vier Heemskinderen ginds Aymes d\'Ar dan (Haymijn van Ardanen), hier daarentegen Aymes Dor don (Haymijn van Dordoen) heette, en dat dezelfde belegering van Renouts-Steen of Chateau-Renaud, in de ééne legende het beleg van Montessor, in de andere het beleg van Montauban genoemd werd. Deze twee overleveringen, waarvan stellig de Noord-Fransche de oudste is, zijn later, zoo goed het ging, tot één geheel verwerkt, ofschoon ze elkander eigenlijk uitsloten. De ons bekende Renaus de Montauban, die slant uitgaf, is wellicht een der oudste proeven van vering, daar de deelen nog vrij los aaneenhangen; wel verre elkander te doordringen, staan ze zeer geïsoleerd naast ider. De Nederlandsche dichter daarentegen — als ten ,te geen ons onbekende redactor hem in het Fransch voor-
_ heeft behoefte gevoeld aan meer overeenstemming.
i het toeval heeft gewild, dat hij bij dit streven een weg \'t ingeslagen, dien men den minst nationalen zou kunnen tnen. Het Ardennerwoud geraakt bij hem zoo zeer op den tergrond, dat zelfs het kasteel Montessor en het woud Ar-nlet meer genoemd worden, terwijl van de guerilla der eders in de Maasstreken geen enkel woord meer gerept rdt. Zoo spoedig mogelijk maakt hij de Ardenners tot sconjers. Slechts hun ouders blijven nog te Pierlepont \') nen. Toch bevat ook de Nederlandsche tekst genoeg sporen r vroegere traditie. Niet alleen bij Kapittel XII komen Von-l\'s schoone verzen in de gedachte:
\'t Wild vogelkijn, dat zingt, daar \'t onbekmpt is;
»AI d\' ope lucht is mijn!quot;
Nog steent het, om te zijn Bij \'t lieve nestje, daar het uitgekipt is;
i) D. i. Pierrepont, in het noordelijk departement Aisne.
maar ook het einde hunner ridderlijke loopbaan is een bewijs voor de waarheid van \'t bekende:
Et on revient toujours
A ses premiers amours, —
ten slotte zijn ze weer »in Ardanenquot; \').
Het lijdt dus wel geen twijfel, dat de oude sage der vier Heemskinderen veel korter en minder ingewikkeld was dan een der redactiën, die wij thans in eenige taal bezitten. Oorspronkelijk is door de minstreelen slechts gezongen van vier broeders, die, door Frankrijks koning vervolgd en door hun eigen vader verlaten, als »aubainsquot; of vreemdelingen rondzwerven. De bandieten1) zijn verplicht zich in hun geboorteland, de Ardennen, schuil te houden, en van daar uitvallen in Frankrijk te doen. Ze bouwen daar een slot, dat met toespeling op hun verlaten toestand Montauhan kan heeten, omdat het de burg der zwervende ridders is 2). Weldra heet de strijd, die daaruit ontstaat, in de traditie het gevolg van een oude fami-lieveete; en allengs wordt deze nog uitgewerkt, als Reinout \'s konings neef, of, volgens den Nederlandschen dichter, \'s ko-nings zoon doodt tot straf voor zijne laatdunkendheid en overmoed. Straks gaan bovennatuurlijke machten (m. a. w. het Middeleeuwsch vetstand), in het met rede begaafde ros Beyaert en in Malegijs den toovenaer hunne rol spelen. List en slimheid komen den benarden broeders te hulp. Ook hieruit ontspinnen zich eene menigte tafereelen, waarin zelfs de verrader
) Bami en bandit zullen oorspronkelijk wel hetzelfde woord zijn.
) In onze Reuoui en in liet Volksboek wordt de naam Montaubaa afgeleid van de witte rots, waarop liet stond, maar de rransobe Kenaus brengt hem nog met autains in verband, Mich. Ill, 10 vs.:
Jo ving ici aubaines Jo et tote ma gent.
Montalban ara non, ki sor la roce pent.
XXXVI —
niet meer ontbreekt. De ontknooping is, gelijk in den O gier (ook een held der Ardennen), verzoening. Maar in de Heemskinderen brengt de vasal, niet de vorst, het offer; hij moet het fiere ros zien verzinken in de diepte en Malegijs in den vreemde laten trekken. De koning triomfeert ten slotte over allen tegenstand, het vorstelijk bloed wordt schitterend ge-\\ wroken.
\' Toen later de chansons de gestes van de lippen der jongleurs in de pen der klerken waren overgegaan, werd alles wat maar eenigszins op Renout betrekking had bijeengevoegd. Zelfs het heterogeenste werd niet teruggehouden. Ook de kerk deed haren invloed gevoelen. Bestond er een Moniage de Guillaume, waarom zou dan ook de Ridder der Ardennen niet heilig zijn geworden? Nu wist men ook nog te verhalen, dat de held naar het Heilige land gegaan was, na eerst door een heremiet gecatechiseerd te zijn; hij zou de vijanden des heiligen Grafs met succes bestreden, ja zelfs zou hij zijn leven te Keulen geëindigd hebben als ijverig werkman aan de St. Pieterskerk en het slachtoffer van booze gezellen. Dat de hemel het hierbij niet aan teekenen van goedkeuring liet ontbreken, sprak wel vanzelf.
Ook het slot van ons Volksboek is dientengevolge zeer stichtelijk ; zelfs de priesterzegen en het Amen worden niet gemist, \'och dat dit alles niet veel meer is dan een zalvend echo ■ de predikatiën van kerkelijke redenaars, blijkt ten over-Dede uit de Ada Sanctorum Bollandistarum waar ad diem fjum m. Januarii \') allerlei bijeengebracht wordt om te be-ijzen, dat Renout een heilige was. Met dit verschil echter, dat j, volgens den een eerst monnik was geworden, militia eculari, in qua sihi summum gradum acquisierat, relictd ; rwijl hij, volgens een ander, a primis annis Auclorem vitac epit am are, et sapientia Dei üluminatus, reliquit tempor a-
\') p. 385 sq.
XXXVII
lia, ut consequeretur u el erna. Ook over de wijze, waarop hij gedood werd, zijn de heilige Vaders het niet eens : deze zegt, dat de metselaars hem in een meer (in la cum proiectus est), gene, dat ze hem in een put wierpen {in puieum projedus est), doch ook onze traditie komt voor: quem vestibus spolia-tum in quarndam profunditatem aquae Jlheno vicinam mii-iunt etc. Overigens wordt er zooveel goeds van hein gezegd en hem een zoo bijzondere wondermacht toegeschreven \'), dat we ons de verontwaardiging van Bolland zeiven verklaren knn-nen, over de onloochenbare maar onaangename, identiteit van dezen heiligen martelaar en den zoo beruchten Haymijnszoon. Fueritne Haymo aliquis Caroli Magni offinis, schrijft hij, qui quatuor hahuerit filios, fahulosis pridem libris cantatis-simos, non est labo ris pretium dispufare. Hij vindt het in het algemeen verschrikkelijk, dat Carets «Genotenquot; zoo besproken worden als in de romans geschiedt: unum sane doleo vehement er, male feriatorum hominum ineptissimis commen-iis nóbüissimorum Caroli Magni, Oliverii, Rolandi, Adelardi, Reinaldi quoque (fortassis Indus) res gestas foede obscuratas. En Aan een gansch anderen geest dan onze oude kennissen uit Brussel en Antwerpen 2), verwenscht hij de boeken die al zulke fabelen, o. a. filiorum Haymonis fictUia hella, verbreiden, en hij verwondert zich, dat ze geduld worden.
Doch er waren er, die hierover anders dachten. Terwijl hij zich aan den Reinoldus profanus ergerde, vonden vele Nederlanders den Reinoldus monachus bespottelijk. Men commentarieerde in België de heiligverklaring zoo zonderling, dat
\') J nntae siquidcm sauctitatis crat, ut amaretur ah omnibus; quem Dominus iunumerabilibus coruscum fecit virtutiljus. Denlque in claustro suo iulirmiiates curauit, elaudis gressum, surdis auditum reddidit, quibusdam etiam caecis a natiuitate visum restituit. Dicitur quoque, ... quod Dominus mortuum eius precibus susclfaverit etc.
2) Zie boven biz. XXen XXVI.
XXXVIII
we sterk aan de parodie van Willems verblijf in het klooster te Genua, in den Willem van Oranje, herinnerd worden. En, vreemd genoeg, \'t is niemand minder dan de priester van Oudenaerden, de bekende Matthijs de Castelein, Factor van Pax Vohiscuw, die het bestond, de legende van Sente Reinhuut »in \'t curtequot; dus te vertellen:
Ooit \') heeft hij mildelic geclonken, geschonken.
Zodat hij hem al byster heeft gedronken 1).
Behoef ik, na al het meegedeelde, te verzekeren, dat de aesthetische critiek aan onze Heemskinderen velerlei te berispen heeft gevonden ? De behandeling der bonte stof laat des te meer te wenschen over, daar \'t althans in Nederland geen meester in de kunst was, die haar bearbeidde. Des te opmerkelijker is het, dat ook na Maerlant en ondanks zijn afkeurend oordeel 2) niet slechts onze natie, maar ook onze kunstrechters, zoo dikwijls ze kennis namen van deze oude historie, het zegel drukten op de uitspraak van Philippe Mouskés:
Dans3) Rainaus, li fius Aimon,
Dont encore moult l\'esloire aimon.
En dit verdient ze. Want zij behoort, ook volgens Jonck-bloet, dien niemand in zulke gevallen van optisrne verdenkt, tot die stoffen, die «gelukkig zoo voortreffelijk in zich zelve zijn, dat zij nooit geheel en al bedorven konden worden, door welke handen zij ook gekneed werden.quot; Voorzeker, het verhaal, zooals het daar ligt, heeft groote gebreken; het lijdt aan herhalingen en tegenspraak, het is ver van keurig, en vrij on-
i) Altijd. -) Vgl. zijn Sermoen van Sencfe Heinhuutgt; bij 1M
) In den Spieghel Historiael. Zie de plaatsen bij Jonckb
Middelned. Dichtkunst I, S02 v. 4) D. i. dominu*.
XXXIX
_ ervinus toestemmen, dat er veel
■ r ----- quot; \' 7
»bloedigsquot; in den persoon van Reinout is. Doch overigens is het oordeel des Duitschen geleerden zeer overdreven. Gedeeltelijk laat zich dat daaruit verklaren, dat hij slechts de Heidel-bergsche vertaling kende, die het Ylaamsch origineel in wreedheid overtreft. Maar zelfs zoo is het onwaar, dat hier, gelijk Gervinus meent, o. a. salie zartere Empfindungquot; zou ontbreken. Ruw mogen de hier geschetste zeden zijn, wij zoeken niet tevergeefs naar trekken en tooneelen waarin zich het teederst gevoel uitspreekt. De trouw, waarmee Reinout voor zijne broeders zorgt en alle gevaren trotseert, is slechts de keerzijde van zijn edelmoedigen ridderaard. Waarin hij te kort schiete, het: noblesse oblige, staat hem in de ziel gegrift. Zelfs den koning laat hij vrij, omdat hij Souverein en slechts door list in zijne macht geraakt is. Wie heeft geen sympathie voor den held van ijzer en staal, als hij zijn schoonvader tegen zijne vijanden beschermt en zelfs den handschoen voor hem opneemt, alleen omdat zijn vrouw het hem smeekt, en al is die Iwein zijn verrader? Wien treft die bekende, maar classieke slotscène niet, als Reinout zijns ondanks het offer moet brengen, maar het trouwe ros niet kan zien zinken, omdat »het sijnder harten veel te na gaet?quot; Hoe prachtig is dat ros zelf getee-kend, dat niet sterven kan, zoolang het zijn heer ziet, en dat altijd weer boven komt, «nijgende na sijnen Heere, alsof \'teen mensch geweest hadde, die na sijn lieven vrient bitterlijk ge-schreit hadde.quot; Hoe gunnen wij het edele dier, — liever dan het sterflot, in ons gedicht hem toegedacht — wat de Fran-sche Renaus \') hem aan het einde beschikt:
Eschapés est Baiars de si grant aventure.
Encore, dit on, el regne, ce conté l\'escriture,
Qu\'il est en la foret, oü il tient sa pasture. . . .
hij heeft den molensteen, die aan zijn hals hing, verbroken, \') Mïch. 403, 2 sv.
XL
en is gevlucht in het Ardennerwoud, waar men hem nog wel meent te zien.
Wat mij betreft, ik aarzel niet, ondanks de opgemerkte gebreken, den indruk, dien ik van de «Historiequot; ontving, terug te geven in de verzen van Longfellow:
Hier begint de \'
In de oude ge( liooren, hoe de 1 eene gewoonte hi met groote trium de edele koning \' glorie feest plach daer werden ontl relt, van Vrankr üaer getracteert materie, so was na ouder gewoont was koning van A leren en weerdij \'er uitgenomenst . In den eersten o 1 Patriarch van Jer a een deel grool waalf hertogen,
It is but a legend, I know, — A fable, a phantom, a show.
Yet the old mediaeval tradition. The, beautiful, strange superstition But haunts me and holds me the more.
Hier begint de Historie van de vier vrome Aymijnakindereu.
In de oude geesten vinden wij beschreven, also gij suit )oren, hoe de keiseren, koningen en andere groote heeren ne gewoonte hadden, dat sij eens des jaers feest hielden et groote triumphe en vrolijkheid. Deselve gewoonte had gt; edele koning van Vrankrijk, dat hij alle jaren met groote orie feest placht te houden binnen de stat van Parijs. En ler werden ontboden en genoot alle de edelste van de welt, van Vrankrijk en van alle koningrijken, en elk wiert ler getracteert na sijne waerden. Nu te komen tot onser aterie, so was koning Carel houdende een seer rijkelijk hof i ouder gewoonte in gedenkenis dat hij gekoren en gekroont as koning van Vrankrijk, so datter gekomen waren tot sijner iren en weerdigheid om sijn glorie te vermeeren de edelste ;r uitgenomenste van \'t keiserrijk, geestelijk en wereltlijk. i den eersten onse aerdsche Vader de Paus van Romen, de itriarch van Jerusalem, de cardinalen, bisschoppen, legaten i een deel groote geestelijke prelaten en gekroonde koningen, i\'aalf hertogen, drie en twintig graven, duisent ridders, vijf-
duisent jonkers en schiltknechten, wel geboren, vroom ter wapen in oorlogen en tornoijen; daer waren seer veel schoone vrouwen ende jonkvrouwen, alle van adel en hoog van geslachte, die seer kostelijk en cierlijk toegemaekt waren, en voort van anderen volk was daer seer groote menigte sonder getal: want dese feeste was des Dingsdags naer Sinxen in het schoonste en genoeglijkste van den jare. En wat men tot dier feesten behoeven mochte, was daer overvloedig meer dan men konde denken, sodat er niet gebrak wat vreugt of solaes maken konde, want elk was geseten ter tafelen na sijnder waerden. En tusschen twee ridders sat een schoone jonk-vrou, dat seer genoeglijk was om te sien. Daer diende ter tafelen menig edelman, en diende seer^^^eerlijk en met groote naerstigheid, omdat er niet gebreken soude aen spijse en drank. Dus sat koning Carel, keiser van Romen met sijne krone in groote triumphe en vrolijkheid, besijden hem sat Mevrouwe de keijserinne, en in de sale sat tot een ander tafele de Heere , Aymijn, Grave van Dordoen en Aymerijn van Narboen. En daer was Heer Huygen van Dordoen, een susters sone van Aymijn, en was een schoon man met geel hair en seer wel ter spraken. Dese Heer Huygen stont op van der tafel daer hij sat, en ging voor koning Carels tafel, daer hij sat met sijnder keiserinne in groote triumphe ende glorie. En als hij voor de tafel stont, is hij ootmoedelijk ter aerden gevallen op sijne knien, en groete den koning en sijnder vrouwe en alle de baronnen en edelingen, die daer geseten waren, en heeft tot koning Carel geseit met soete woorden: Heer koning, u is wel kondig, dat hier thans mede in der salen sijn mijn twee oomen, deene is Aymijn, een Ridder goet en vroom, dander is genaemt Aymerijn van Narboen, en hebben u trou-welijk gedient in Turkijen, als goede capiteijnen haer Heere schuldig sijn te dienen, en hebben menig heiden verslagen en in menig perykel om uwentwille geweest, dat sij gewillig en gaerne gedaen hebben. Daerom Edel Heer, koning Carel, is ii wel kondig, dat gij henlieden niet so veel en gaeft, datse
3
een paer sporen mochten koopen. Aldus, Edel Heer koning, hebben sij mij aen u gesonden, begeerende vriendelijk, dat gijse begiften wilt, dat sij eerlijk haren staet mogen ophouden. Als koning Carel dese woorden hadde gehoort, sprak hij tot Heer Huygen met een toornigen moet, en seide: gij eischt te vergeefs voor henlieden, want sij hebben \'t mij menig reis geëischt, en ik en heb hen ooit iets willen geven, noch en sal hen noch niet geven, sij doen daartoe dat sij mogen. Als Heer Huygen den koning dese woorden hoorde spreken, so wert hij seer ontset van binnen en sprak met hoveerdige tale, seggende: Heer koning, en wildij mijn oomen niet begiften, die u so lange tijt eerlijk en ridderlijk gedient hebben, men sal u grooten laster en schande spreken in ander heeren hoven, en u goede eerlijke name en fame, die gij hebt, sal daer in vergaen en uitgedaen werden, hetwelk u oneerlijk wesen sal. Als koning Carel dese hoogmoedige woorden gehoort had van Heer Huygen, so wiert hij seer met toorne ontsteken, en toog met haesten sijn swaert uit, en sloeg Heer Huygen dat hij doot ter aerden viel voor koning Carels tafel, dat de vloer j van der salen seer nat was van sijnen bloede. En daer wert een groot gerucht en gekrijsch onder de edelen en jonkvrouwen, waarvan verscheiden gedoot wierden.
Hoe Heer Huygens doot gewroken wiert van beide zijn Oems en haor helpers en hoese koning Carel uit den lande bande , en ter soene quamen.
Heer Huygen en andere, aldus deerlijk verslagen sijnde van koning Carel en sijne dienaers, so verkeerde de blijtschap, die daer was, in groote bittere rouwe. Als dat Aymijn van
1*
Dordoen en Aymerijn van Narboen, Heer Huygens vrienden, vernamen, sprongen sij verbolgen op als brieschende leeuwen, en wierpen de tafel met de spijse om, dat spijse en drank ter neder viel onder de voeten. Aldus sijnde in druk om de doot van haren neve, seiden sij met toornigen moede: wij willen de doot van onsen neve wreken, dat men daer af spreken sal so lange als de werelt staet, al souden wij alle doot blijven. Aymijn wapende hem met sijn volk, en had tot sijne hulpe duisent ridders, uitgelesen van al sijn lant. Koning Carel wapende hem ook met al sijne magen en vrienden; hij had geringe sijn batalie in ordinantie gestelt, en had ontwonden sijn standaert, daer hij onder had tienduisent man wel ge-wapent en van harnas versien. Daer quamen van Lauwenl koning Carel veel te hulpe. Die van Romen en Milanen quamen ook met groote macht van volk, want sij stonden onder de magnificentie en macht van koning Carel. Koning Carel hadde tot sijnder hulpe Vlamingen, Brabanders, Allemagniërs en Vriesen, menigen vromen en stouten man ter wapen, sodat koning Carel had veel volk uit veel verscheidene plekken, meer dan ik schrijven kan. Doe toog koning Carel met alle dese groote menigte van mannen om Aymijn en sijne vrienden tf dooden en te verslaen, haer lant te branden en niet te maken En Aymijn hadde in sijn heir met al dat hij vergaderen mochl drieduisent mannen, en waren alle meest groote heeren, ali hertogen, graven en ridders edel van geboorte, en sij reder met ontwonden banieren ter poorten uit, met groot geblaei van hoornen en trompetten, dat het scheen of het gedonder had van het geluit. Daer was het geroep groot: »Nar boen Narboen!quot; Als Aymijn met sijn volk quatn daer koning Care sijn volk in ordinantie geset had, so vielen de twee scharei met groote machten samen uit, so dat in \'t vergaderen menig spere gebroken wert en menige ridder van den peerde te aerden gedragen wert. Aymijn riep met luider stemme e: seide: edele baroenen en vrome mannen, helpt mij wreken d doot van Heer Huygen, mijnen neve, ik en vrage daer nie
5
na, hoe lange dat ik daernaer mag leven. Aymerijn seide; dat sal ik doen, mijn lijf en goet sal ik daerom avonturen ende in perykel stellen. Dan vergaderde menig edelman en vochten so lang dat haer sweerden en geweren braken, sodat sij hen weerden metten appel van den sweerde. En Aymijns volk weerden hen seer vromelijk, also dat sij vermoeit wierden, en sloegen koning Carel menigen man af, en veldense met grooter kracht ter aerden, also dat over heide sijden groote moort geschiede van ridders te verslaen. Daar was menig man besprengt met den bloede en had liever gerust dan langer gevochten; men sag daer de peerden met twintig of dertig t\'effens sonder heer, want de strijt was stuer en fel. Die van Narboene verweerden hen en vochten allegader met eenen stouten moet, alsof Aymijn haer vader had geweest. Sij streden tot dattet donker nacht wert, also dat sij van noot scheiden moesten. Koning Carel verloor doe vele van de sijne ^ want hij had op die tijt de meeste schade, so dat hij verloren had van sijn volk binnen dien dage duisent man ofte meer, en Grave Aymijn had van sijn volk verloren dertig of vier en dertig man. Doe moeste Aymijn wijken overmits den donkeren nacht. Heer Huygens doot koste menig edelman \'t lijf, en sonderlinghen bij den overmoet van koning Carel en Aymijn, en menig schoon casteel ende sterke muur wert daeromme gevelt en verbrant om de doot van Heer Huygen. Doe sprak koning Carel met grammen moede: ik geloof het. God en sijne kracht heeft ons dien nacht gescheiden, ik en laetse hier niet langer blijven, uitten lande wil ikse verdrijven en bannense met haer vrienden uit alle mijne landen en nemen hen alle haer goederen. Doe riep koning Carel al sijne hoogste baronnen en raetsheeren, als koningen, hertogen, graven, en dedese sitten ter vierschare, elk na sijne waerde. Daer dingde koning Carel en maekte Aymijns geslachte balling over al sijn rijk. Dit gedaen wesende, vernam Aymijn en sijne vrienden met hare helpers, dat sij het lant ruimen moesten, hetwelk sij met grooter haesten gedaen hebben. De grave
Aymijn hadde met hem achthondert ridders, die alle vrome en uitgelesen mannen waren ter wapen, en sij namen met haer elk van haer goet, dat sij bergen mochten, want wisten wel dat sij koning Carels macht niet wederstaen en mochten. Koning Carel nam hen alle haer goet dat sij gelaten hadden en gaf het die \'t hem beliefde. Dat was grave Aymijns volk verdrietelijk te lijden, want Aymijn en sijn volk, die met hem verdreven waren, moesten hen des daegs onthouden in het dichtste der woestijnen. Hier moogdij hoo-ren des graven Aymijns wonderlijke avonturen: des nachts brande en roofde hij met sijn volk al dat hij buiten vaste muren konde vinden, also dat hij niet en spaerde geestelijk noch wereltlijk waar hijse mochte berijden ofte begaen. Veel kloosteren en kerken destrueerde hij en sloeg veel geestelijke lieden, monniken, papen, klerken, nonnen en leekelieden, tot Parijs toe. Hij hadde bij hem een neve, geheeten Male-a-iis, een stout ridder, was geleert in de konsten van nigromantie, daer hij groote schade mede dede. En \'t gout, lat sij roofden in de kerken, dat sloegen sij de paerden onder de voeten. Dese oorloge duurde sestien jaer.
Hoe Koning Carel ambassaten Sont tot Aymijn van Dordoen om peis met liem te maken.
De oorloge aldus seer lange durende, was ten lesten de genoten van Vrankrijk swaer te lijden en verdrietelijk, wan , als Aymijn woude, moesten sij strijden; en overdroegen d , en gingen te rade met malkanderen dat sij den koning b -den wouden, dat hij vrede maekte met Aymijn en sijn vo
7
Als sij dus met malkanderen gesloten hadden, sijnse gekomen daer sij koning Carel vonden, en hebben hem eerbiediglijk gegroet, en als sij hem dus eer gedaen hadden, seiden sij: Heer koning, u is kondig, hoe dat de oorloge lang gestaen heeft tusschen u en Aymijn van Dordoen; wij bidden u seer, dat gij doch vrede met hem wilt maken, want \'t lant daeraf beschadigt en geschent wordt. Als koning Carel dese woorden en begeerten van sijne heeren gehoort hadde, so verdroeg hij \'t seer swaerlijk; nochtans in hem selven overleggende, dat de genoten hem al baden, so consenteerde hij, dat hij het doen woude dat henlieden daer goed in dochte. Dan overdroegen de genoten, dat koning Carel schrijven sou eene minnelijke groete en eenen brief aen Aymijn en sijne magen, als dat hij sijne misdaet beteren wilde, die hij tegen hem en sijne vrienden misdaen had, \'twelk terstond gedaen was. Daer sont koning Carel de ambassaten met eenen brief tot Aymijn, die tot Pierlepont lag, inhoudende, dat hij hem Huygen, sijnen neve, den dooden, opwegen sonde met gout negenwerf, en dat hij daermede sijn peis mocht krijgen. Als Aymijn desen brief gelesen had, hadde hij hem onwaert, en -seide met toornigen moede tot de drie ambassaten: segt den koning, dat ik de oorloge nog liever hadde te houden dan ik alsulken soen aanname over mijnen neve. Dese drie Ambassaten sijn wederom gekeert en hebben dese woorden den koning geseit. Doen sontse koning Carel wederom met eenen brief tot Aymijn, inhoudende: waert dat hij hem de doot vergeven woude van sijnen neve, dat hij hem geven soude sijne suster Vrou Aye tot een wijf, en al sijn goet, dat hij hem ofte sijn vrienden genomen had, dat soude hij hem vrij wedergeven, also dat sij \'t van niemant souden te leen houden, sij, noch haer erfgenamen, die na hen komen souden. Als Aymijn desen brief overlesen had, die hem Koning Carel ge-sonden had, heeft hij de drie ambassaten geheeten, dat se toeven souden : hij soude hem met sijne vrienden beraden. Aldus heeft Aymijn sijne vrienden bij hem doen komen, als
Aymerijn van Narboen, Tgt; t Vtlill \\_/X XUgC/ll y cu menig edel
Baron, en seide hen tgene dat hem koning Carel bij sijnen brief geschreven en ontboden hadde, en bat hen alle, dat sij hem wouden helpen raden wat hier best in gedaan waer en hen alle dochte. Daer seiden sij alle; woudet koning Carel hem houden en doen \'t geen hij hem ontboden en geschreven had, sij waren des goedwillig te doen. Doen sont Aymijn eenen brief aan koning Carel bij Adelaert en Malegijs sijne neven, inhoudende: waer\'t dat hij hem sijne suster geven wilde tot een wijf en voort onderhouden dat tractaet also hij hij hem bij brieven ontboden had, dat hij tevreden waer de peis aen te gaen en die te onderhouden al sijn leven lang, met veel andere woorden, die in den brief geschreven stonden, die te lang waren te schrijven. En als Adelaert en Malegijs quamen tot Parijs, so gingen sij tot den koning en deden hem reverentie. Dit gedaen sijnde, gaven sij hem den brief in der hant, en seiden dat hij hen daerop een antwoort soude doen hebben, want de peis en mochte niet gemaekt noch de doot van Heer Huygen haren neve gesoent worden, ten waer dat hij dede den inhout des briefs. Doen koning Carel den brief ontfangen had, dede hij denselven voor sijne magen en hooge baronnen lesen. Als sij den inhout des briefs gehoort hadden, en wel verstaen de meening van Aymijn en sijne magen, so waren sij allegader seer verblijt, en hieten den koning dat hij al volquam, en hem dan metterhaaste antwoort ontbode, hetwelk koning Carel seer gaerne dede. Daer wiert ontboden voor koning Carel Adelaert en Malegijs, en doen sij voor den koning quamen, seide hij hun dat sij heen togen en seiden Aymijn dat hij met sijne magen tot Senlis quam, om aldaer een vast tractaet van den soene te maken, want ik wil geen oorloge legen hem voeren en jk wil volkomen al hetgene dat de brief inhoudende is. Met dese antwoort sijn sij van den koning gescheiden, en sijn so lange gereist, tot datse quamen tot Pierlepont, en hebben Aymijn wederom geseit des konings meeninge en dat Aymijn
9
en sijn magen komen souden tot Senlis om aldaer peis te maken. Als Aymijn en sijn magen verstaen hadden des ko-nings meeninge, sijnse blijde geweest, en hebben hen bereit te Senlis te trekken, elk so hij cierlijkst en eerlijkst mocht, met al hare macht. Als koning Carel hoorde, dat Aymijn en sijne magen na Senlis quamen, is hij hem te gemoet getogen met sijne magen en menig edelman met vrouwen en jonkvrouwen, en dede sijne ténte slaen in een schoon plein, daar men den peis maken soude, en hij is Aymijn een stuk tegengegaan met vijfhondert ridders, wullen en barvoets, en is voor Aymijns voeten gevallen, seggende: ik heb misdaen, ik bidde u dat gij mij vergeeft de doot van uwen neve om Gods wille, die om onsentwille onschuldiglijken sijn precieus bleet voor ons aan den kruise gestort heeft. Als Aymijn dese woorden hadde gehoort, so werden sij met vrientschap vereenigt.
Hoe Aymijn troude met koning Carels suater, en bij haar wan Ritsaert, WritHaert, Adelaert en Reinout, dat hij st niet en wiste, en tioe sijse iieimelijk opvoede.
Toen de peis gemaakt was, so hielt men de bruiloft, en de bruit wert te kerken geleit; aen d\'een sijde leidese de bisschop , aan d ander sijde ging Roelant. Daer troudese Aymijn met groeten staet, ende men hielt de feest veertien dagen lang met grooter eeren, so blijdelijk dat men \'t niet en sou kunnen vertellen. En koning Carel dede Aymijns neve, den dooden, negenwerf opwegen met gout, en dat gout gaf hij Aymyn over sijns neven doot. Als Aymijn \'t gout van den koning ontfangen had, dacht hij in hem selven: hoewel de
10
koning peis maekte over sijn neve, hij sou hem nochtans - vergelden, dat hij noch met mans bloet betalen sou. Nochtans gaf koning Carel hem en sijn magen wat Aymijn ofte sijn magen wonnen op de heidenen, datsij \'t souden vrij houden , sonder van iemant te leen te ontfangen. Als dit gedaen was en Aymijn met sijne vrienden tevreden gestelt waren, ontfangen hebbende wat hem in den soene belooft was, so ging Aymijn tot koning Carel, en bat hem vriendelijk, oft hem beliefde, dat hij met hem in den hove bleve. Koning Carel seide, dat hij des niet en dede, waerom Aymijn sijnen ,gt; haet wierp op den koning, en nam sijn wijf met hem en toog met haastigen en grammen moede van koning Carel te Pier-lepont, ende koning Carel toog met sijn volk voort van Senlis tot Parijs. En als Aymijn met sijn wijf en vrienden gekomen was tot Pierlepont, doen seide hij tot sijne heeren: ik sal hof houden met al mijne vrienden en magen veertig dagen lang, al soude hem Carel storen, en wat soen hij mij en mijne magen gedaen heeft, ik en boude van geender weerden, noch ik en begeer geen vrede, want waer ik iemant van geender sijde (\'t sij vrienden ofte -vreemden) kan begaen, dien sal ik krenken waer ik mag aen lijf en goet. Doen Aymijn dese woorden sprak, so was daer menig Edelman bij, dien *\'t seer leet wasmaer daer was niemant so koen, die daenigen dorst seggen. En Vrou Aye was \'t ook so leet, dat se eten noch drinken konde. Dit gedaen sijnde, ging de Grave Aymijn sitten ter tafelen met sijne vrienden en heeren. Daer wiert elk na sijne weerde eerlijk gedient, en daer was groote blijdschap en jolijt, sodat elk sijne rou vergat, sonder vrouw Aye; die was so droevig, datse niet blijde wesen mochte. Dese feeste duerde totten avont toe, en de Grave begifte elk na sijnder weerden en verdienste. Dit gedaen sijnde ging de Grave slapen, ende als hij in de kamer was, toog hij sijn sweert in toornigheid en leide sijn vinger op \'t kruis van \'t sweert, swerende dat hij dooden soude al de kinderen, die van haer quamen, en slaen alle Carels ma-
11
gen, daer hij \'t bijbrengen mocht. Vrouwe Aye, hoorende dese woorden, was seer droevig, maer sij hielt haer manier-lijk, alsof zij daerom niet en gaf, en ging bij haren man te bedde, en bewees hem groote vrientschap, als \'t God hebben wou, want hij wan dier nacht aen haer een jongen sone. Aymijn en was niet lange t\'huis, en toog in de oorloge, daer hij se wist, als hij gewoon was; en Vrou Aye bleef dragende, maer hielt dat secreet dattet niemant konde merken als een Jonkvrouw, die sij het te kennen gaf en beval \'t haer seer geheim te houden. Doe sij bijna op haer tijt was, so riet de Jonkvrouw datse in een klooster trekken soude en blijven daer totdat sij gelegen waer van kinde, en dat sij seg-gen soude, dat sij pelgrimagie woude gaen, \'twelk sij ge-daen heeft. In \'t klooster wesende, so wert sij verblijt van een jongen sone. Men dede dat kint kerstenen, en wert ge-heeten Ritsaert: de ge vaders waren Bisschop Tulpijn en Grave Willem, en het kint wert heimelijk besteet, maer \'t hadde brieven bij hem, dattet echtelijk gewonnen was en van edeler geboorten, maer men wist niet wie het toehoorde. Want de moeder ontsag Aymijn seer, en kende sijne wreedheid dat hij het soude dooden, waert dat hij het vername. Hier en binnen is Aymijn t\'huis gekomen, en had ridderlijk gevochten op de heidenen, want hij was op hem selven uitgetoge^a en door niemants bede of bedwang. Op denselven dag als Aymijn te huis quam, so quam Vrou Aye sijne huisvrou mede thuis, en hadde haer kerkgang gedaan. En savonts ging Aymijn met sijn wijf te bedde, en wan nog een sone, en dien droeg sij seer secretelijk, ende lag weder in \'t klooster, so dattet niemant wiste, en dat kint wert gekerstent en Writsaert genaemt en wert mede heimelijk opgevoet. Daer-naer ontflng sij den derden sone, en daer wert mede gedaen als met de anderen, en Adelaert genoemt. Doe is Aymijn weder in de oorloge getrokken, daer hij seven jaer was; dies had Vrou Aye groote rouwe, want daer was tijding gekomen, dat Aymijn doot was, daer sij seer t\'onvreden over was.
12
Terwijlen dat sij de rouwe bedreef, quam Aymijn t\'huis en hadde seven groote quetsuren in de oorloge ontfangen, en had sijn peert gewapent, sijn schilt aan den hals, sijn baniere ontploken. Als Vron Aye vernam, dat Aymijn quam, ging sij hem tegen met een vrolijk aangesicht, en hiet hem wille-kom. Als Aymijn sijne vrouw sag, was hij blijde en trat van den paerde, en ging met haer in eene kamer so gequetst als hij was, en wan Reinout, dien sij mede heimelijk op-voede. Aldus had Aymijn vier kinderen, dat hij niet en wist; de jongste van de vier was groot en sterk boven de andere, gelijk een valk boven den sperwer. Te deser tijt hadde koning Carel een sone, geheeten Lodewijk; dese sone en Reinout waren van eenen ouderdom en eener groote, maar doen sij vijftien jaren out waren, ontwies Reinout Lodewijk een voet.
Hoe koning Carel sijnen Sone Lodewijk wou doen kronen koning van Vrankrijk, en lioe Bisscliop Tulpijn des niet woude laten toegaen, ten ware dat de Grave Aymijn hom mede kroonde en ten liove quam, en hoe om den G-rave gesonden was,
en hoe den Grave Aymijn van sijn wijf geseit was, dat hij vier kinderen hadde, \'twelk hem seer verwonderde, en hoe hijse ridder sloeg, en den jongsten gaf hij dat goede ros Beijaert.
Het is gebeurt doe het ging tegen Sinxen, als dat koning Carel hof hiel, so hij gewoon was, en had ontboden alle de edelste, geestelijk en wereltlijk, als den Paus, Patriarchen, Bisschoppen, Koningen, Hertogen, Graven en sonderlingen de twaalf Genoten: en alsse alle bij hem in de sale waren gekomen , so heeft koning Carel een stilte doen gebieden, en
13
is opgestaen, seggende: gij edele Baroenen, u is kennelijk dat ik seer out van dagen werde, sodat ik voortaen de wapenen niet wel gebruiken raag, noch de groote heerlijkheid, daer ik in ben, berechten, overmits de groote moeite, die daerin is. Daerora wil en begeer ik, dat gij suit consenteeren, dat ik mijnen sone Lodewijk overgeve mijne krone en lant, en dat gij hem kroont en set als geweldig koning: want hij een vroom jongeling is. Doe sprak Bisschop Tulpijn en alle de heeren en seiden: Heer koning, het is waer, en het waer wel mogelijk, maer ik wedersegge dat, want al is Lodewijk jong en schoon en tot redelijke tijt gekomen, ten mag nogtans niet geschieden, want u Hof en is nog niet volmaekt. Doe sprak koning Carel met haestigen moede: wie is hier gebrekende? want ik heb hier binnen mijnen hove de vermaertste, geestelijk en werelt-lijk, van alle kerstenrijk. Doe antwoorde Bisschop Tulpijn: Heere koning, ik segge u voorwaer, hier gebreekt een die vrijste en edelste man van der werelt, en is van den hoogsten geslachte, en een vrij onbedwongen man, want en hout sijn goet van niemand te leen, en was van u gebannen vijftien jaeren en ses weken, also dat hij menige overmoedige reise op u volk deet met feiten van wapenen, want hij sloeg al doot en roofde en brande in uw lant wat geestelijk of werelt-lijk was, en het gout daer men God mede diende op den altaer, daer besloeg hij de paerden de voeten mede. En als Bisschop Tulpijn sijne woorden geëindigt had, so sprak koning Carel: dat is Ayraijn, hij heeft mij dikwijls menig verdriet gedaen, nochtans kenne en weet ik, dat hij met de bant wan de doorne krone ons Heeren, die hem op sijn gebenedijt hooft gedrukt was, en hij won mede de nagelen daer onse Heere mede aen het kruis genagelt was; maer ik weet ook, dat hij mij de doot gesworen heeft en al dat van mij gekomen is. Ik segge u voorwaer en belooft God: konde ik ieraant van mijne vrienden, magen of heeren bevinden, die Aymijn eenige hulpe of bijstant dede, ik soudese doen dooden. Maer wist ik eenen bode, so stout, die wilde gaen, ik sou hem senden
i gt;
om Aymijn, en bit u, bisschop Tulpijn, wilt mij hierin raden wat best is, gij weet toch, hoe dat het met mij staet. Bisschop Tulpijn antwoorde: Heer koning, de beste raet, dien ik weet, is dat gij u feest en hof doet verlangen veertig dagen, en sent terstond aen Aymijn een bode met een brief, inhoudende dat gij hem sweert vrede en vast geleide op St. Denijs lichaem, en stelt tot borge twaalf mannen, de besten van u rijk; valt het wat swaer en verdrietelijk, \'t is nochtans wel eerlijk gedaen. Als koning Carel desen raet van Bisschop Tulpijn gehoort had, docht het hem goet, en sei tot den Bisschop : waer soude ik iemant vinden so koen, die sou durven aannemen, die bootschap te doen? Doe sprak Bisschop Tulpijn, en deet voor den koning komen den stouten Roelant, Willem van Oringen, Bertram en Bernaert. Als sij voor den koning quamen, vraegde hij hen, of sij de bootschap aennemen wouden, \'t welk sij gaerne deden. Men gaf hen elk een cierlijk paerd met kostelijken gereide van gout en sijde en een koste-lijken hoetbant, die schoon was in \'t aensien. Dese vier hee-ren bereiden hen te reisen, en saten op hare paerden, die hen koning Carel gaf die goet waren. Als sij nu te paert saten met een cierlijken mantel en telgen van olijven in de bant, so reden dese vier heeren met een blijden moet en vrolijk herte, sonder eenig toeven, so lange tijt dat sij quamen in Aymijns lant en sagen Pierlepont, daer Aymijn op die tijt hof hiel met al sijne vrienden, en daer waren twee en dertig vrome ridders. Aymijn had de gewoonte, daer hij sijn hof hiel, dat hij altijt binnen sijn casteel had achthondert mannen, die altijt gewapent en wel voorsien van harnas waren: de uitgelesenen van sijn volk namen waer \'t casteel van Aymijn, voor verraders of oploop. Doen gebeurde het, als de maeltijt gedaen was, dat Yrou Aye voor een venster van de sael ging staen, en sag in de valei komen deze vier ridders. Doe sij se gewaer wert, merkte sij met grooter naerstigheid, wie se mochten wesen, ten lesten wert sij se kennende, en seide in haer selven; is de eerste niet mijn neve, graef Roelant, en
15
de andere graef Willem van Oringen, de derde de stoute Ridder, en is genaemt Bertram, de vierde is heer Bernart? So mij dunkt, begeeren sij hier te wesen, ik ducht dat se in haer doot rijden, ik woude dat se waren over duisent mijlen. De edele Vrouwe riep den poortier tot haer en seide: gaet haestelijk tot de vier heeren, die daer komen gereden en draegt hen dese vier hoetbanden, en geeft den besten mijnen neve Roelant, en segt hem dat se sijn moeije hem geson-den heeft, die vrouwe is van dit lant en brengt se in de sale, sij komen voor den overmoedigsten man, die in de gansche werelt is.
Tot dese tijt sat Aymijn onder sijne edele baroenen in een schoon en kostelijk bliaut van groene zijde, dat verciert was met menigen dierbaren steen, seer schoon om sien, en had het een been op het ander geleit. Dus sat Aymijn met grooten overmoet, al had hij heer geweest over gansch Christenrijk. Hij was ook so ontsien onder sijne baroenen, dat er niemant en was so hoog noch so edel, die spreken dorst, ten was bij consent van Aymijn. Dese vier ridders, daer ik te voren af seide, sijn gekomen in de sale: als sij in de sale quamen en Aymijn gewaer wierden, so hebben sij hem eerlijk gegroet, en al dat binnen de sale was. Daer was niemant so stout in de sale, die seggen dorste: weest willekom. Doe vielen de vier heeren op hare knien voor Aymijns voeten, en de Grave Roelant sprak dese woorden; Edel Grave Aymijn, wij komen aen u als boden, gesonden van koning Carel, die u bij ons laet bidden, dat gij komen wilt tot Parijs, en kronen sijnen sone Lodewijk, want hij en kent niemant so edel en hooggeboren, die hem sonder u mag spannen de krone, en heeft daerom sijn hof doen verlengen veertig dagen. Aymijn aen-hoorde de tale van Roelant, maer antwoorde hem niet en sweeg stil, en woude niet opsien, maer sijn bloet veranderde en sijne verwe ontging hem, so dat hij bleek wiert, als hij sijne vijanden voor hem sag staen: hadde hij se eenigsints met eere mogen slaen, sij souden hem niet ontgaen hebben. Ander-
16
werf seide Roelant: spreekt tegen ons, Edel Grave Aymijn, dat bidden wij u, en segt ons uwe meeninge, of gij Lodewijk kronen wilt, want gij sout op dusdanige reden antwoort geven een misdadig mensch. Aymijn en antwoorde niet. Doen sagen de Ridders op malkander seer droevig. Doen Vrou Aye, de edel vrouwe, dit merkte, nam sij een goude schale en gootse vol van den alderbesten wijn, en seide; drinkt, Neve Roelant den koelen wijn, ik wil heden u schenker gaerne sijn. Doen gaf sij Roelant de schale, en daerna die andere drie heeren, dat sij drinken souden, en hiet hen willekom met een vriendelijk gelaat. Dit benijde Aymijn seer. Doen seide Vrou Aye tot Aymijn: Edel Heere, ik bit u vriendelijk, wilt doch dese heeren antwoort geven, want het sijn u selfs magen en de beste van \'t kerstenrijk: dat gij nu swijgt, is dorperheid. Als Aymijn dese woorden van Vrou Aye hoorde, was hij toornig, en sloeg haer metterhand, datse ter aerden viel, en \'t bloet liep ter neuse uit. Hierbij stonden de vier ridders, die inwendig seer gestoort waren, dat sij daer sonder wapens gekomen waren, en hieven Vrou Aye van de aerde op. Als sij tot haer selven quam, dacht sij in haer selven, dat sij de onminne breken woude van haren man, en seide: Gij heeren, ik hebbe geen noot, en sij vaegde haer van den bloede, en ging met een vrolijk aengesicht tot Aymijn en kuste hem vriendelijk en omhelsde hem, seggende: Edel Heer, ik bidde u vriendelijk, geeft dese heeren antwoort. Doe Aymijns toorn verkoelt was, sprak hij tot haer: Beminde Vrouwe, wat mag ik antwoorden? Ik segge u certein dat ik ben de ongevalligste man, die nooit op aerden quam, en gij het ongevalligste wijf, dat nooit lijf ontfmk. Doe antwoorde Vrou Aye wederom: waerom segdij dat, lieve man ? Aymijn seide: Beminde Vrou, ik mag \'t wel seggen, want ik heb u meer dan twintig jaer gehad en God verleende mij nooit de gratie, dat ik een kint aan u had gewonnen, dat mijn lant na mijn doot besitten mocht, en nu sal mijn lant komen aen mijnen dootvijant, en ik weet wel voorwaer, dat hij \'t mijne vrienden ontweldigen
17
sal, als ik doot ben, en nu willen sij dat ik hem kronen sal, dat ik niet doen en wil; want ik hate hem meer dan den vader, en konde ik iemant van sijne vrienden begaen, ik sou se schaden daer ik mochte, ende desgelijks souden sij mij doen: werden sij mij machtig en kregen sij mij, sij souden mij dooden. Doen seide Vrou Aye; Edel Heer, waer\'t dat gij kinderen had, luttel of vele, sout gijse dooden ? Doen sprak Aymijn weder: Vrouwe, ik seg het u oprecht, hadde ik kinderen, ik sonde se ophouden en liefhebben en doen hen, gelijk een vader schuldig is te doen. Doen seide die edel vrouwe: voorwaer Heer, so sijn de eeden verloren, die gij swoert, doen ik eerstwerf bij u sliep, als dat gij dooden sout alle de kinderen, die gij bij mij wonnet. Doen seide Aymijn: verbolgen ofte bedwongen eeden sijn van geender weerden; had ik kinderen, so mocht ik vrolijk wesen, maer neen ik. God betert. Doen sprak die edel Vrouwe: sweert mij bij u Ridderschap, dat gij u kinderen vrede doen suit, bij avonturen gij er eenige suit vinden. Doen Aymijn dese woorden van Vrou Aye hoorde, gaf het hem vremt, seggende: Vrouwe, dat wil ik gaerne doen, maer gij segt mij dat ik qualijk ge-looven kan, want ik weet, dat ik nooit kinders gewan aan mijn edel vrouwe. Doe nam de edel Vrouwe Aye den Grave Aymijn bij der hant, en seide: gaet met mij, gij sultse sien. Aymijn verblijde hem seer van de woorden, die hij sijne vrouwe hoorde spreken, en stont op en ging niet haer. En als hij voorbij de voorseide Ridders ging, so groete hij se met hunne namen, en hietse willekom, en seide: hij sonde weder bij hen komen in de sale, dat sij sijns daer verbeiden, hij sonde hen goet antwoort geven, maer hij moest nu eerst gaen en besien sijne kinderen, daar hem seer na verlangde. Als hij sijne woorden geëint had, leide hem de edel Vrouwe voor een steene kamer, daer sij in waren. Doe bleef Aymijn een weinig voor de deur staen, eer hij in ging. Terwijlen dat hij voor de kamer stont, en de jongelingen, die er in saten, hier niets af wisten, so heeft Reinout geseit met een
2
18
overmoedigen sin, overmits hij seer stout en onvervaert was: ondank moet hebben degene die hier is hofmeester en dros-saert en dient ter tafelen van eten en drinken, want wat gerechten dat hij hier brengt, hebben eerst op andere tafelen geweest, en sijn er afgenomen, en wij en hebben geenen wijn, die goet is; ik segge voorwaer, had ik hier den bottelier en schenker, ik souse so slaen, dat se nimmermeer op en stonden. Doen seide Adelaert tot Reinout; broeder, ik bit u dat gij van die tale ophout, wij seggen \'t gene dat ons gelieft, maer gij weet wel, dat onse moeder ons bevolen heeft, dat wij stil wesen souden; al weten wij, wie onse moeder is, wij weten niet, wie onse vader is, want onse moeder wilt het ons niet seggen, en ik segge u certein, sloegt gij Aymijns drossaert, bottelier en schenker, hij is so wreet en hoogmoedig , hij sou u doen dooden met de alderhartste doot, die men een man doen mocht, want gewapent volk heeft hij altijt op de sale en op \'tcasteel; daerom broeder, laet snlke woorden te spreken, gij hebt onrecht. Als^ Reinout dese woorden van sijnen broeder hoorde, sprak hij met toornigen moede; sonde hij mij doen dooden, Aymijn, die grijse hont, des moest de duivel wouden. Ik en geve om sijne gewapende lieden niet een kaf, ik zou hem so slaen met mijn vuisten, dat hij niet meer opstont. Deze woorden hoorde de stoute Aymijn, daer hij voor de deur stont, en verblijde daerom, seggende tot sijne vrouwe, ik segge u, voorwaer, dat kint is mijn, dat hoor ik wel, maer van de anderen twijfelt mij. Doe sprak Aymijn; ik wil proeyen haren moet, of se vroom sijn van herten; hij heeft met sijnen voet op de deur gestoten met suiker kracht dat \'t harre brak en viel neder op den vloer der kamer. Reinout sprong op met haeste, en met dat Aymijn in de kamer quam, wierp hij hem over de bank, dat hij ter aerden viel, seggende tot Aymijn; wat doet gij hier, oude grijsaert, ik segge u, voorwaer wij hebben gegeten; had gij hier eer gekomen , gij mocht van onser charitate genomen hebben. Doe quamen die andere broeders toeloopen. Als dat Aymijn sag, vervaerde hij hem, daer hij ter
19
aerden lag, en Reinout stont overeinde met een vreet aange-sichte. Doen riep Aymijn haestelijk en seide: Edele jongelingen , en wilt mij niet slaen, ik ben u vader en ik sal u van dese avont Ridders maken. Doe sprak Reinout: sijt gij onse vader, so waer mij leet dat ik u had geslagen. Ten eersten kuste Aymijn Writsaert aan sijnen mont, daerna Adelaert en Rit-saert, en als hij Reinout kuste, drukte hij Reinouts aangesicht hart aen \'t sijne, sodat Reinouts lippen bloeden. Des was Reinout toornig, en seide: wat doet gij hier, oude grijse ? ik segge u, waert gij mijn vader niet, so geschiede u euvel, ik sou u slaen, dat u sterfdag daeraan lag. Doe sprak Aymijn, lieve sone, des ben ik blijde, dat gij de gratie hebt ridder te worden. Doe sprak Vrou Aye: Edel Heer, al dat sij behoeven sullen van ridderlijke wapenen, dat heb ik doen maken, cierlijk en wel; so moogt gij met de kinderen rijden tot mijnen broeder ten hove.
Hoe de Grave Aymijn sijne kinderen ridders maekte, en hoe hij Keinout \'t Eos Beijaert gaf, en dede hem dat berijden, dat vele Heeren aensageu.
Als Aymijn met Vrou Aye in de sael waren gekomen, dede hij spreiden een groot laken van sijde, en liet sijne kinderen tot hem komen. Ritsaert quam eerst. Men brocht hem twee vergulde sporen, die kostelijk waren, die spande men aen sijne voeten. En Aymijn gorde hem het swaart en deet hem knielen en sloeg hem in den hals, seggende: siet op, Ritsaert, weest kloek en vroom, en helpt het bloet Christi wreken, dat hij voor ons aen het kruis storte. Ik heb hier voortijds seer overdadig geweest, dat berout mij seer: weest aldus
2*
\'20
een vroom Ridder, heusch in woorden en werken. Ik en geve u erf noch lant, gij suit het selve met de hant winnen, en met uw welsnijdende swaert op de Heidenen en Turken. Ik sal u geven alsulken swaert als mijn vader mij gegeven heeft: \'t goet dat ik heb, durft men mij niet vergunnen, want ik \'t met den swaerde gewonnen heb op de Turken, Gods vijanden, en wat gij daerop suit winnen, dat moet u God te goede geven ; maer gij moet met mij ten hove, eer gij op de Heidenen vaert. Doen liet Aymijn Adelaert komen; hij brocht een swaert aen sijn hals, sijne sporen waren gespannen, die kostelijk en goet waren. Aymijn gorde hem het swaert en sloeg hem in den hals, seggende: peist om God, dien men in den hals sloeg, en dat minnelijk verdroeg van de Joden om onse verlossing. Ik seg u voorders, tot ridderschap behoort veel, die se eerlijk dragen; ik geve u geen tijdlijk goet, borg noch ca-steel, gij moet se met uw vromigheid op de Heidenen en Turken winnen, maer gij moet mede ten hove met mij, eer gij op de Heidenen vaert. Daerna maakte Aymijn Writsaert ridder, en seide hem \'t gene hij sijn andere kinderen geseit had. Dat ge-daen sijnde, liet hij Reinout komen, die hovaerdig en stout was; zijne sporen waren hem gespannen, en was so lang, doen hem Aymijn in den hals soude slaen, dat hij op een bank moeste staen. Dit gedaen sijnde, seide Aymijn: Reinout, staet op, Ridder goet, en hebt den moet van een espentijn, want hij draegt karbonkelen in sijnen hoorn, den zege verliest hij nimmermeer. Reinout, ik geef u alleen Pierlepont, Montagu en Valken,stein; gij en suit niet laten, op de Turken en Heidenen te vechten.
Doen brocht men daer vier schoone rossen, die goet waren, genoeglijk in \'t aenschouwen; \'t beste van de vier gaf men Reinout, daer hij op soude rijden ten hove, want het was een voet hooger dan de andere drie. Doe Reinout dat ros sag, dochtet hem te klein, en verhief sijn vuist, en sloeg daarmede tusschen sijne ooren, dattet voor hem doot viel, en seide: Vader, dit is een kleine gift, want dit ros is veel te krank en licht. Doen de edel Vrouw Aye dit sag, verwonderde haer,
21
en seide: gij sout se alle doot slaen, die men voor u brocht. Des bolg Aymijn, en seide met een toornigen moet: swijgt, Vrouwe, van die woorden, en laet Reinout, mijn sone, sijne kracht proeven, ik segge u voorwaer, ik woude, dat men hem hondert voorbracht en dat hijse alle doot sloeg. Doen bracht men hem een uit den stal, dat hooger was dan het andere, dat sloeg hij mede met de vuist doot; daerna bracht men het derde, dat uitermate groot was en meerder dan de andere; daer sprong Reinout op, en sprong de lendenen van het ros aen stukken, dat het stierf. Als Aymijn dat sag, was hij verblijt en seide: sone, weest niet droevig, ik weet voor u een ros, en heet Beijaert, en heeft de kracht van tien rossen , en staet in eenen sterken toren: daer en durft niemant bij dat ros komen door sijne groote quaetheid. Dese Beijaert is van eenen dromedaris gekomen; het is so snel van loopen, al waer \'t een sperwer, die eerst uit sijn muiten quam en so nedervloge, dat diegene die daer op Beijaert sate, het reiken mocht om den sperwer sijne vederen te korten al vliegende. Doe Reinout sijnen vader dit ros so hoorde prijsen, seide hij al lachende: vader, dat waer wel mijn paert. Doen sprak Aymijn tot Reinout; doet uwe wapenen aen, dat rade ik u, want het is vreesselijk, en laet hem niemant genaken, en heeft een sterk gebit, want het bijt steen gelijk andere rossen hooij. En Reinout sprak: sal ik mij wapenen tegen een paert? \'twaer een groote schande, wie \'t hoorde of sag. En Aymijn sprak: ik rade u, dat gij u wapent, want het ros is groot, fel en sterk. Als Reinout die woorden hoorde van sijnen vader, so wapende hij hem in sijn volle harnas, al oft hij te strijde sonde gaen, en nam in sijn bant eenen stok van een vadem lang, en ging daer het ros was. Hem volgden veel Ridders en Jonkvrouwen, om te sien, hoe\'t Reinout vergaen soude; sijn Vader en moeder die volgden ook. Terwijlen lagen de Ridders en Jonkvrouwen op den muer; want sij groote begeerte hadden te sien wat avonture datter geschieden soude. Doe geboot Aymijn, dat men den stal ontslote, en seide tot Rei-
22
nout: sone, dwingt dat ros, ik sal het u geven. Met dien dat Aymijn die woorden tot Reinout sprak, liep hij in den stal, en als hij daer in was, sloot men de deur. Doen sag Reinout dat ros voor hem staen, en het ros sloeg Reinout met eenen voet voor sijn hooft, dat hij als doot ter aerden viel, en lange lag eer hij bequam. Vrou Aye, dat siende, liep met groote haeste en wrong haer handen, seggende; och, mijn kind is doot! Doen seide Aymijn; sone, dwingt dat ros; ik geef \'t u, want ik het niemant beter gunde dan u. De edel vrouwe Aye riep seer jammerlijk; och, hij is doot, siet waer hij leit. Aymijn seide; swijgt Vrouwe, hij is van mijnen bloede, en ik hem gewonnen hebbe, en twijfelt niet, hij sal genesen. Terwijlen bequam Reinout, en schaemde hem, daer hij lag, hij heeft sijnen stok verheven, en meende Beijaert daermede neder te slaen, dat hem Beijaert benam, en nam Reinout in sijnen muil bij den halsberch, dat hij scheurde, en wierp Reinout voor hem in de kribbe. Reinout sloeg weder op Beijaert, en Beijaert wierp Reinout op do aerde, en had het Reinout van schanden mogen doen, hij had uit den stal geloopen. Doe nam Reinout Beijaert bij den hals, en hiel het mannelijk, en sloeg het ros met vuisten. Aldus vocht hij lang tegen Beijaert; alsnu boven, alsdan onderleggende, kreeg hij den breidel in den mont, en sprong daerop met twee scherpe sporen. Doen dede men de staldeur wijt open, en elk vloog om \'t meeste op den eersten loop en sprongen van Beijaert. Als Reinout met Beijaert quam op\'t ruime, gaf hij hem de sporen en de toom, en sat er op of hij daeruit gewassen had geweest. En Beijaert was sterk, groot en snel, en dioeg Reinout door twee wijde grachten met eenen sprong, elk gere-kent op veertig voeten wijt.\' Aldus reet Reinout een langen tijd wech en weder, tot dat het ros moede wert, en Beijaert was seer besweet, en bloede van de spoorslagen, die hem Reinout gegeven had. Doen trat Reinout van het roo en vaegde \'t van sijn bloet en sweet. De vrouwen en jonkvrouwen quamen van den muer om Beijaert te besien. Doe sprak
23
Reinout, de koene wigant: dit ros gaf ik om geen goet. Bei-jaert stont voor hem en beefde, en leide sijne voeten te samen en neeg Reinout toe; en hij wende dat ros, dat er een kind op mocht gaen spelen sonder te misdoen. Het was pek-swart al dat er aen was, en voor was het wit en seer breet over de heupen. Reinout dede er voor maken een kostelijke ereide, als schoone couverturen en eenen kostelijken sadel met sijde gorden, die seer kostelijk waren.
Ö
Hoe dat de Grave Aymijn met dese kindereu ten hove quam, en toe hij ontfangen wert van koning Carel, en hoe Lodewijk, koning Carols sone , gekroont was koning van Vrankrijk, en Met sijnen Drossaert en Kok, dat men Aymijns kinderen niet en gave, en sijn Kamerling dat men hen geen bedde en gave om te leggen. En hoe hij alle sijne Heeren begifte sonder Aymijns kinderen,
die gaf hij niet.
De Grave Aymijn met sijne kinderen bereiden hen om ten hove te varen, en wapenden hen of sij souden ten strijde varen, en voorsagen hen van al dat van nooden was. Menig mensche verwonderde hem, dat Aymijn en sijne kinderen met sijn volk so gewapent reden, want liaer paerden waren voor-sien van al dat er toe behoorde. Daer reet mede de Grave Roelant, Willem, Bernaert en Bertram, en reden ten hove. Sij reden so lange dat se tot Senlis quamen, en van daer qua-men sij te Parijs. Reinout sat op Beijaert, de aerde beefde, en het vuer sprong uit de steenen, daer Beijaert over liep; sijn broeders saten op andere paerden en hadden haer banie-
24
ren ontwonden, also sij cierlijkst konden. Aldus genaekten sij ten hove. Doe koning Carel vernam, dat Aymijn bij Parijs qnam met zijn volk gewapent, sont hij liem een bode, seggende, dat hem koning Carel bade, dat hij hem met sijn volk ontwapende, hetwelk Aymijn also gedaen heeft. Koning Carel bereide hem met zijn volk, om Aymijn te gemoet te trekken, en vriendelijk te ontfangen. Dit roude Lodewijk seer, en seide tot sijnen vader; snit gij nu tegentrekken dengene die u haet en dootvijant is? Koning Carel seide: swijgt, sone, ik wil, dat men dien twist versoent make, want hij heeft lang genoeg geduert; bereit u sonder toeven, want gij moet mede varen en sien uwe neven en groeten se minnelijken. Koning Carel bat alle sijne edele Baronnen, Vrouwen en Jonkvrouwen, dat se met hem togen tot Aymijn, om dien cierlijken te ontvangen. Sij antwoorden den koning, dat sij \'t gaerne deden. Dus gingen sij met den koning Aymijn te gemoete, heerlijken opgeseten en wel rustig toegemaakt, en so cierlijk als elk konde, beide Heeren en Vrouwen. Doe Aymijn bij koning Carel quam, so ontfing hem de koning blijdelijk, en hiet hem willekom met sijne kinderen en al sijn volk. Des dankte Aymijn den koning met soete woorden; maer Lodewijk sprak Aymijn noch sijne kinderen niet toe, maer sweeg stille. Dit was het eerste in dertig jaer dat de koning Aymijn ongewapent had gesien. Roelant bat den koning, dat hij Aymijn hooglijk ontflnge, en hij bat Lodewijk mede, daer Lodewijk op antwoorde; hij en had met Aymijn ofte zijn kinderen niet te doen. Doe seiden de Baronnen en Jonkvrouwen tot malkanderen; is dit den Ridder Aymijns sone Reinout? Het is een de mannelijkste en schoonste jongeling, die in Kerstenrijke is. Dit hoorde Lodewijk, en stoorde hem seer, want hij was de schoonste jongeling naest Reinout, dien men vinden mocht, maer Reinout was eenen voet langer, mannelijker en schoonder van huit, en sat op dat beste ros, dat in de werelt was. Hoort hoe sottelijk dat Lodewijk sprak en seide; waer hoorde men
25
ooit, dat Aymijn kinderen had en van waer sij gekomen waren? Maar Lij heeft se gehuert; ik sal proeven in korten tijd, of Reinout mijn maeg is of niet. Dit seggende, reet Lodewijk tot Reinout en groete hem, seggende: Neve, God geve u goeden dag. Reinout seide: Neve, des moet u God loonen. En als sij malkanderen gegroet hadden, seide Lodewijk tot Reinout; Neve, geeft mij \'dat paert, daer gij op sit, ik sal u danken. Reinout seide: voorwaer, soude ik dit paert iemant geven, ik gaeft u; ik wil u gaerne dienen met mijn lijf, maer dit paert en sta ik niet af, \'t is mij suer genoeg geworden, eer ik het kreeg, en noch en mag mij geen ander paert dragen. Als Lodewijk dit van Reinout hoorde, was hij toornig, en seide: hij is van grooten geslachte, en gewoon te geven; maar ik segge u, als ik sitte in mijne Majesteit en gekroont sal sijri, en ik elk hegiften sal, so en sal ik u niet geven. Reinout wert toornig, als hij dit Lodewijk hoorde spreken, en seide; geeft u giften, die \'t van doen is, ik en heb u giften niet van doen, want mijn vader heeft goet genoeg, sodat ik \'t niet van doen en heb. En als dese woorden geeindigt waren, gingen sij in eenen lustigen boomgaert, daer koning Carel plag te dingen. Daer was alderhande spel ensolaes: men staker, men schermde, daer saten Vrouwen en Jonkvrouwen, elk verloor de tijt, eer hij \'t wist. Als \'t maeltijt was en men soude gaen eten, beval Lodewijk, dat men Aymijns kinderen geen eten voorsettede. Dese woorden hoorde menig Edelman. Men gaf water, so dat betaemde, en eerst de Paus en Patriarch, dan de koning en koninginne, wert elk na sijne waerde ter tafel gestelt, maer Aymijns kinderen sette men in eenen hoek, daer de honden haer gang meest doen , so dat de honden hen dikwijls hinderlijk waren. Daer wiert eerlijk gedient van spijs en drank, maer Aymijns kinderen gaf men niet; sij souden wel geëten hebben, hadden sij \'t gehad; sij sagen op malkanderen, en waren toornig. Doen seide Reinout, en swoer, dat hij se halen soude, wie \'t lief of leet ware, en stont op en liep in de keuken met verstoorde zinnen, en stiet
26
de deur met een voet, dat se opsprong, en nam seven schotelen met spijse. De kok, dit siende, woude se Reinout benemen, en seide tot Reinout: laet staen in duivels name. Reinout wiert gram en stiet den kok met den voet, dat hij in \'t vuur viel. Nochtans hiel de kok Reinout bij sijne kleederen, en wilde hem niet laten gaen. Doe verhief Reinout sijn vuist en sloeg den kok \'t hooft in stukken dat hij doot ter aerden viel. Reinout ging met de spijse daer sijn broeders saten, seggende: broeders, hier is genoeg van alles. Doe quam klachte voor den koning, dat sijn kok dootgeslagen was; hij vraegde, wie \'t gedaen hadde. Sij seiden: Aymijns sone, Reinout. Doen sprak koning Carel, en loeg; dat hij den kok doot sloeg, des is hij dank waerdig; ik sag selve wel, dat sij niet te eten hadden en hen noch niet gebracht ware, en hier eet toch so menig man. God verwate den kok, dat hij daertegen was, hij heeft zijn rechten loon; dese jongelingen sijn mijne magen, ik en wilse niet verdrijven en houden vremde lieden vóór hen. Ik segge, \'t en komt mij op een kok niet aen, wil ik er een, tot mij komt er tien; wat daeraen misdaen is, dat neme ik op mij. Als sij dit hoorden van den koning, die over Reinout klaegden, swegen sij en gingen weg. Doen quam de Bakker, en gaf Reinout van alles genoeg. Doe quam de Wijnschenker, en seide tot Reinout: Heer, wilt gij wijn, ik sal u dien geven. Aldus diende men Aymijns kinderen eerlijk, maer dit stoorde Lodewijk seer. Hierop quam de Drossaert binnen, die daer diende van den gerichte, en loeg op Reinout en seide: jonkman, gij hebt misdaen; bestont de kok mij iet, ik segge voorwaer, ik soude u daerom slaen, want gij hebt hem doot geslagen, des hebt gij geenen dank. Reinout seide tot den Drossaert: gij sijt niet goet genoeg dit te wreken, gij driegt te veel sonder misdoen; sloegdij mij, u doodsdag lag daeraen. Doe wiert de Drossaert gram, en seide: dat werde beproeft, al waert gij noch so stout, ende nam eenen stok en sloeg Reinout. Reinout dit siende, schoot hij op, en schutte den slag op sijnen arm, hij verhief sijne vuist, ende sloeg den Drossaert,
27
dat hij doot ter aerde viel, en stiet dat doode lichaam, dat voor hem lag, met sijn voet, dat het een stuk weegs in de sale vloog. Dit sag koning Carel daer hij sat, en seide: ik weet wel, dat hij, die daer overdaet doet, toornig is. Lodewijk sprak; Heer vader, dunkt u dit goet? Gij sijt Heer van den lande; straft gij \'t niet, men sal u laster en schande seggen. Doe quamen daer klachten aan den koning, dat de Drossaert doot was; nochtans geboot de koning weder, dat er niemant so koen en ware, die Reinout misdeet. Doe en was er niemand so koen, die hem tegen Reinout dorst versetten. Doe liet men voortkomen die speellieden, om solaes te maken, en verheugden allen die daer aen de tafel saten. Als men soude gaen slapen, so beval Lodewijk sijnen kamerling, dat men elk voorsag van bedden, sonder Aymijns kinderen; dat men se wijsde een bank daer sij op slapensouden, en de kamerling deet also. Reinout, dit siende, wert toornig, en seide tot sijne broeders; ik wedde dat wij noch t\' avond de beste bedden sullen hebben. Doe de heeren en knechten al te samen te bedde waren, nam Reinout eenen halsberch en begon so seer te slaen op die te bedde waren, dat sij meenden, niet in tijds weg te komen, so dat sij over malkanderen vielen, ja \'t kint over den vader, de eene vrient over den anderen; wie eerst wech konde komen, was de beste, so dat Reinout ledig vont dertig bedden, en leide sijne broeders op de beste bedden, die hij in het Hof vont. En die van haer bedde verdreven waren, waren sommige half gekleet, sommige bijna naekt; sij klaagden den koning, hoe sij gevaren waren, en wie het hen gedaen hadde, en baden hem, dat hij hem straffen wilde. Als de koning dit hoorde, seide hij met toornigen moede: gij doet qualijk, en het is groote schande, dat gij alle klaegt over éénen man, ik en doe daer geen justitie over. Als sij dit hoorden, waren sij droevig, en gingen henen, en lagen daer sij mochten. Reinout en sijne broeders sliepen met vrijer herten tot de dag schoon aenquam. Doe stonden sij op en kleeden hen, en als sij gekleet waren, gingen sij tot \'s konings hove, en de koning quam hen te
28
gemoet met menig edelman, en wilde gaen tot sijnen sone Lodewijk: de koning had noch bij hem dertig bisschoppen, negen gekroonde koningen, twaalf hertogen, en ging tot Lodewijk, en Aymijn en sijne kinderen mede. Doen de koning Carel tot Lodewijks slaepkamer quam, seide hij: Sone, staet op, het is tijt, want u sal heden groote eer geschieden. Mettien rechtte hem Lodewijk op, en seide; sijt willekom, Heer Vader, en gij Heeren allegader. Daernaer sprak koning Carel tot sijnen sone met een vriendelijk aensicht; Sone, ik sal u heden geven mijn krone, en maken u heer over al het Kerstenrijk. Lodewijk seide: Heer Vader, het sij ter goeder tijt. De grave Aymijn hielp Lodewijk kleeden, en Tulpijn, de aertsbisschop, mede; nochtans bediende hem menig edelman, want twee koningen tvesteden hem sijne mouwen, en twee bisschoppen. Doen seide koning Carel tot den grave Aymijn, dat hij sijne kinderen vraegde, of sij eenige officiën bedienen wilden, elk na haer waerde en beliefte; welke diensten sij gaerne ontfangen wilden, en daerover dank en eere bewijsen den koning seer hooglijk. En doe hiet Carel, dat men Reinout maekte Bottelier, en Adelaert Drossaert, Ritsaert dat hij voor den koning diende, Writsaert voor de bisschoppen. Als de nieuwe koning Lodewijk reede was, so leide men hem in de kerke. Writsaert ging voor hem, en Adelaert de Markgrave, dat hem niemant mocht genaken; besijden hem ging Reinout, die een voet langer was dan Lodewijk, en achter hem ging Ritsaert; aldus leide men Lodewijk ter kerken. Dese vier gebroeders droegen een groene pelle, die men Lodewijk boven sijn hooft hing, omdat hem de wint niet bewaeide. Als Lodewijk in de kerk quam, so leide men hem in t koor, dat ei er-lijk toegemaekt was: de koning ging bij hem en de Heeren gingen elk staen naer hare waerden; Aymijn stont daer hij \'t schoonste vont, en sijne kinderen bij hem en koning Carel. Men vint beschreven in de chronyk van \\ rankrijk, dat niemant gerechtigt koning van Vrankrijk mag worden, of hij moet een echt kint sijn, dat men mag misse singen op sijn lichaem, en
29
het lichaem consacreeren ende offeren ter eere Gods. Ook moet men hebben olij, kaersen en vuer mede. Dit is de sa-lige krone; want ontbrak daer iets van dese saken, men mocht hem geen koning maken. Doen wert Lodewijk geleit voor St. Marien autaer, en Bisschop Tulpijn song de misse, de Patriarch van Jerusalem diende ter missen. Als \'t so verre quam dat men offeren soude, offerde Lodewijk een bysant van goude ter eere van God, doen offerde Reinout twee by san ten. Doe dacht Lodewijk in hem selven, dat sijn offerhande te klein was, en offerde twee bysanten, doen offerde Reinout weder drie. Als dit Aymijn sag, seide hij: ter goeder tijt waert gij geboren; ik wonde, dat ik al mijn goet verkocht had in bysanten, en hier gebracht, dat gij se offeren sout. Doen sag Lodewijk op den altaer, maer er quam geen olij noch kaersen; doe bat Carel met vuriger herten, dat sijn sone hebben soude wat een koning toebehoorde. Doen quamen terstont twee duiven, en brachten olij, kaersen en vuur. Doen deet men hem groote eer en reverentie, en men consacreerde op sijn lichaem, en als de misse so verre was, dat men Paternosters song, doen brocht men een kostelijke krone, die seer fraai verciert was met menig kostelijker) steen; daer stonden aen drie robijnen groot en schoon in \'t aenschonwen, en andere steenen ontallijke. Doen sette men se hem op \'t hooft, en doe hij de krone op het hooft had, was hij in hem selven opgeblasen van hovardije. En als Lodewijk dus sat met de krone op \'t hooft, sloeg hij de hant aen al de Edele, die daer waren, in teeken dat sij hem allegader onderdanig souden sijn. En doe men hem de krone spande, wert daer groot geluit gemaekt met trompetten, met claretten en met alderhande instrumenten daer men genoegte mede bedrijft, sodat de feeste van den koning nooit so gesien en was. Doen de koning Lodewijk aldus gekroont was, wert hem een bloot sweert sonder schede op sijn sijde gegort, tot een teeken dat hij het recht soude beschermen en rechte justitie doen. Als dit gedaen was, leide men hem ten paleise waert, en aen de eene sijde van
30
hem ging de Paus, en aen de ander sijde de Patriarch van Jerusalem, en daarna quam koning Carel met de twaalf genoten van Vrankrijk, daerna groote menigte van Bisschoppen; achter dese volgde de grave Aymijn met sijne heeren; daer was een eerlijke statie van Edeldom, een iegelijk ging manierlijk en statelijk, totdat men ten paleise quam. Aymijns kinderen waren voor ten Hove gegaen om haer officiën te bewaren. En als Lodewijk en de heeren ten hove gekomen waren, so ging men ter tafelen sitten , elk na sijnder waerden en nadat hij van geboorten was. Aymijn sat mede aen koning Carels tafel. Daer dienden Aymijns kinderen, elk na sijn officie, twee Bisschoppen dienden met Ritsaert, en Adelaert diende in de sale, en Writsaert diende twee graven, en elk was sorgvuldig in sijn officie, so datter eerlijk gedient was, en Reinout diende sijn officie, so dat men van sijner dienste wist te seggen: alle ding was daer overvloedig van spijs en drank. Als de maeltijt gedaen was, ging men dansen en geneugt hanteeren, want daer waren ten hove veel edele schoone Jonkvrouwen, die seer behaeglijk waren in \'t aensien. Men schonk er den wijn overvloedig in goude en silvere vaten. Daer waren speellieden en menigerhande spel, en elk toonde sijn konst, so hij best mocht: de vreugde was er so groot en manierlijk in goeder genugte, dat een iegelijk, die daer was, de tijt niet en verdroot, ofte ongeneugt daer in had.
De maeltijt gedaen sijnde, ging koning Care! slapen met sijne Heeren en vorsten, en Lodewijk, de jonge koning, dede roepen overluit: die giften of leenen ontfaen wouden van hem, datse hem volgden, hij soude elk na haren staet met rijkdom begiftigen. Lodewijk ging in eenen schoonen boomgaert, en ging sitten onder een prieel, datter bereit was schoon en kostelijk. Als hij geseten was, dede hij de heeren voor hem komen, en gaf hen schoone giften., nadat hem dochte dat se waerdig waren of dat hij se lief had en sij aen hem verdienen souden. Daer en was niemant, hij en ontfing giften, hoe neder datse van geboorte waren, luttel of veel, sonder alleen
31
den grave Aymijns kinderen, die hij niet gaf. Als Aymijns kinderen dat sagen, dat het al begift was dat in den hove was bij den koning, sender sij alleen, en dat Lodewijk hen so hatig was, gingen sij tot haren vader en klaegden hem, hoe sij gevaren waren. Als de Grave Aymijn de klachte -van sijne kinderen gehoort had, wiert hij toornig, en ging haes-telijk tot koning Carel, daer hij in sijne kamer op \'t bedde lag. Als hij bij den koning quam, groete hij hem minnelijk, en als hij hem gegroet had, seidehij; Heer koning, Lodewijk u sone heeft alle de heeren, die sijn hof volgen, schoone leenen en giften gegeven, en sij hebben alle giften ontfangen sonder mijne kinderen alleen, die wil hij niet geven; nochtans hebben sij hem gevolgt en eere bewesen meer als d\'ander, die in sijnen hove waren: ik en weetniet, dat mijne kinderen hem iets misdaen hebben. Als koning Carel dese woorden van Aymijn hoorde, had hij medelijden met hem, en seide. hael mij uwe kinderen, ik wilse niet versteken hebben, ik sal se selver begiften en geven hen gave so eerlijk als eenig Heere in mijn rijk. Als Aymijn dit hoorde, ging hij om sijne kinderen, en brachtse voor den koning. En als se voor des konings bedde quamen, vielen sij op hare knien en groeten koning Carel. Hij hietse willekom, seggende tot henlieden: ik wil u begaven en schoone giften geven. Ritsaert, gij sijt de outste van u broederen, want het is mij geseit, dat gij de eerste geboren sijt, ik sal u geven gaven en schat, ik make u in Spangien Markgrave, dat suit gij van mij ontfangen u leven lang. Adelaert, ik make u Markgrave in Poelgien; dat rijke lant suit gij bedienen u leven lang. Writsaert de derde broeder, ik geve u \'t beste schilt tusschen Parijs en Loven; het is schoon goet, gij moogt uwen staet daer eerlijk op .dragen. Doe seide hij tot Reinout: gij moet ook mede wel begift sijn; u geve ik dat lant van Artois, Angers en Blois. Als dese vier gebroeders aldus hooglijk begift waren van den edelen koning Carel, so vielen sij op haer knien voor koning Carels bedde, ende kusten sijne voeten en dankten hem seer en ont-
32
fingen dat leen blijdelijk. Als sij dat leen ontfangen hadden, naraense oorlof aen den koning en gingen in den boomgaert. Doen wert Lodewijk gebootschapt, dat Aymijns kinderen van den koning begift waren, des had hij nijt. Doen Aytnijn en sijn kinderen in den boomgaert quamen, sprak Aymijn tot Lodewijk in arren moede: dank heb, Heer koning, van u giften. Lodewijk antwoorde: ik heb wel gehoort, hoe dat mijn vader u kinderen schoone giften gegeven heeft, maar voorwaer ik en wilt niet toelaten, want het is wel het tweede deel van mijn rijk, ik sal \'t hen kortelijk weder benemen. Dese woorden geëindigt sijnde, seide Lodewijk: ik moet sien, of mijn heeren kracht hebben en nut sijn om wapenen te dragen, aen eenen steen die hier leit in den boomgaert; ik vermete mij, dat ik de sterkste ben, die nu ter werelt leeft en niemant is van so hoogen geslachte als ik ben. Sijne heeren dese woorden hoorende, swegen alle stil. En hij seide nog eens deselve woorden. Doen wiert Aymijn toornig en mocht sijne vermetele woorden niet langer verdragen, seggende tot Lodewijk: Sijdij sterk en edel, \'t sal hem selve openbaren: wat wilt gij u beroemen? Ik weet een jongeling van twintig jaren, wonde hij sijn kracht doen, hij worp den steen so verre als gij. Als koning Lodewijk dese woorden hoorde, so sprak hij tot Aymijn met arren moede: Gij oude gek! God moet bedroeven u lijf, ik seg u voorwaar, liet ik \'t niet voor God, ik sou li met vuisten slaen, dat gij \'t nimmermeer vergat; laet u kinderen hier komen proeven haer macht met den steen. Lodewijk toog met arren moede sijn mantel uit en wierp hem neder, en nam den steen en wierp dien twintig voeten verre. Daer stont menig edelman bij, die \'t aensag. Daeraen wierpen, de beste en sterkste van Vrankrijk, maer daer was niemant so sterk en machtig, of Lodewijk ontwierpse eenen voet, en daer was niemant, of sij gaven Lodewijk den prijs. Als Lodewijk aldus den prijs had van den steen boven hen alle, so seide hij tot Aymijn met hoogmoedige tale: wat se gdÜ nu, gij oude grijse hont, hoe en haeldij nu niet uwen sone
■ÉÉI
33
Reinout? Gij segt, hij soude mij den steen ontwerpen. Die u recht dede, hij sou u trekken bij den baert, dat u oogen verkeerden in u hooft. Hoe en haelt gij nu Reinout u sone niet, waerna beidij? U woorden sullen u beschamen, want gij u sone gepresen hebt boven alle heeren, in ons lant wonende. Dese schimpige woorden, die Ayraijn Lodewijk hoorde spreken, sijn bloet verwarmende, seide hij: ik segge u, koning Lodewijk, gij sijt niet so koen, dat gij u hant sout slaen aen mijn baert, want quam u hant in onwaerden aan mijn baert, u hant en arm en toogdij nimmermeer weder na u. Koning Lodewijk seide: grijse hont, loopt henen tot u sone Reinout, en doet dat gij gesegt hebt, laet hem den steen tegen mij werpen. Doe Aymijn van Lodewijk aldus smadelijk toegesproken wert, liepen hem de tranen uit de oogen. En, de tranen over sijn wangen loopende, quam hij in \'t prieel bij sijne kinderen, die daer saten en songen met vrouwen en jonkvrouwen, en waren vrolijk. Als Reinout sijn vader weemoedig sag, en de tranen over sijne wangen liepen, liet hij sijn vreugde, en quam tot sijn vader, en seide: Vader , wat is u misdaen ? Ik sal \'t wreken, al soude ik mijn lijf en goet verliesen. Aymijn de Grave antwoorde Reinout Imet bedrukter herten : ik stont in don boomgaert bij Lodewijk, en daer begon hij vermetelijk te spreken, dat niemant sijns gelijke was in kracht, schoonheid of van edele geboorte, cn beroemde hem so veel datter sijns gelijke in de werelt niet en ware: anderwerf seide hij het weder. Doe en mocht jik \'t niet langer verdragen en seide tot hem, datter noch een ivas van twintig jaren: woude hij sijn krachten doen, hij sou Jen steen so verre werpen als hij. Doen wierp hij sijn mantel in arren moede neder en ontwièrp degenen, die er waren, ien voet. Doe sprak hij mij qualijk toe en liiet mij een grij-ien hont: is t dat gij dit niet en wreekt en werpt den steen egen hem, ik sal \'t besterven. Hierom bit ik u, sone, wilt wij verhooren en laet mij geen leugenaer blijven. Reinout mtwoorde: Vader, het en waer niet behoorlijk, dat ik dat
3
34
dede: want Lodewijk is onse koning; sijne verwaende woorden, die hij sprak, en sijne hoveerdige daden komen toch overmits sijner jonkheit; Vader, set u te vrede, ik en wil tegen hem niet te doen hebben. Als Aymijn dese woorden van Reinout hoorde, was hij toornig, seggende: mijn sone, suldij mij in deze schande laten, en werpen den steen niet tegen Lodewijk, ik sal \'t besterven. Doen seide Reinout: Vader, hebt mate in u lijden. Gij weet wel, dat wij koning Lodewijk voortaen onderdanig sijn; en wat hij misdoet overmits sijn hovaerdig en opgeblasen herte, dat verbetert sijn vader. Aldus seg ik u, Vader, ik en wil heden niet tegen hem werpen, daerom matigt uwen rou. Als Aymijn sag, dat hij niet en vorderde met bidden aen sijnen sone, seide hij met haestige woorden: sou ik blijven een logenaer, mij waer liever, dat ik storve; seg, sone, wildij den steen werpen tegen Lodewijk, ik sal u geven Beijaert. Ten laetsten wert Reinout beroert met me- ; delijden, en seide met arren moede: Vader, ja ik ontwerp hem den steen, al waer hij de duivel. Met dese woorden sprong Reinout op en ging met zijn vader in den boomgaert, daer Lodewijk was; hem volgden sijne broeders en menig edelman, vrouwen en jonkvrouwen om te sien dat werpen van den steen. Als Aymijn met sijne kinders in den boomgaert quam, gingen sij daer de steen lag. Reinout nam den steen en wierp hem eenen halven voet verder dan Lodewijk: des was Lodewijk toornig, daer hij stont als een overmoedig man, en sag dat selve metten oogen: daer was niemant so kloek geweest te voren, of Lodewijk dedese overwerpen een voet, en sag nu, dat Reinout verder wierp dan hij. Aymijn seide tot Reinout: Sone, ik bit u, peist heden om u eere. Lodewijk toog sijnen mantel uit in toornigen moede, en wierp hem daer heen, en sette zijn kroon van \'t hooft, en hiet dat men hem den steen brengen soude, \'twelk terstond gedaan wert, want hij nam , dat hi groot euvel, dat hem Reinout den steen ontwierp. Lodewijk nam den steen wederom en wierp verder dan Reinout; Reinout nam den steen en wierp dien noch verder dan
35
lt;. Doe nam Lode wijk den steen weder, en konde hei -3 niet werpen als Reinout; nochtans dede liij sulk laertoe, dat hem \'t bloet ter neuse en monde uitsprank sag op Reinout, en bat hem, dat hij sijne macht me ■n sonde toonen. Doen wierp Reinout sijn mantel ne bat Ritsaert, dat liij hem den steen langde, hetwell Als Aymijn den outsten den jongsten den steen toe sag, stont hij op en loech daerom. Als Reinout dei
id, wierp hij hem met suiker kracht, dat hij den steei ;ten verder wierp dan hij te voren gedaen had, daei Mei man verwondert afwas. Doe seide Aymijn: gebe-jdij, Reinout; en al die daer waren, jong, out, vrou-
jonkvrouwen gaven Reinout den prijs. Als Lodewijk des hoorde prijsen, had hij grooten nijt in hetherte. e totten volke; dit is immers een sot fling van ulie-t gij een huerling, die om gelt gehuert is, hoewel hij het sijn sone is, aldus prijst; want een groot kerel ijds so sterk als een edeling; daarom en is hij niet vaert. Met dese woorden keerde Lodewijk hem om, van daer. Doe seide Aymijn tot Reinout: mijn sone, Beijaert u eigen. Doe loeg Reinout en seide: Heer ik dank u seer der giften. Doen seide Aymijn: segt
ie, hoe mocht gij u macht so wederhouden? Had gij vollen getoont, gij had Lodewijk den steen nog eenen tworpen. Dese woorden hoorde Lodewijk weggaende: aemde hij hem noch meer en ging van daer met een i herte. Doe quam hem in \'t gemoet Guwelloen, He-
Macharis en Fouke; dat waren alle verraders en Lo-nafifste raetslieden. Sij groeten den koning en vraeg-n: wie meester was van den steen? Lodewijk sweeg voorde niet. Doen seide Macharis: ik sie wel wat u Reinout heeft u leet gedaen, maer ik weet u raet.
eere bewaren dat u elk prijse, so suldij gaen in den ert en nemen Aymijn in u armen, daer het al de sien, vrouwen en jonkvrouwen, en suit seggen met
eveinsder herten: Aymijn ij God dankt
i Sijne Moeder, die u verleent heeft sulken schoonen kint, dat ij alle edelingen te boven gaet in schoonheit en kracht, als ij wel betoont heeft aan den steen. Als gij dit gedaen hebt, il elk u prijsen en groote eere spreken. Dan suit gij seggen )t Adelaert, dat hij komen sal in eene kamer bij u: als gij em daer hebt , suldij tot hem seggen, dat hij tegen u schake. n wil hij het niet doen, so suldij hem seggen, dat hij hem ermeten heeft, dat hij \'t beter kon dan gij. En wil hij daer an tegen seggen, soo suldij seggen, dat wij het onder ons rie gehoort hebben, en is \'t van noode, wij sullen der noch eel meer toe krijgen, die hetselve sullen seggen. En dan uldij maken eenen eet: die op den anderen wint vijf spelen, al hebben gewonnen des anderen hooft, en dat niet te veringen om een goet; en so haest dees vijf spelen gewonnen ijn, degene die \'t gewonnen heeft sal terstont den ander hooft afslaen. En als gij dan die vijf spelen op Adelaert ;ewonnen hebt, so suldij hem \'t hooft afslaen en niet laten erdingen. En aldus moogdij dan van de schaemte, die u ;edaen is, bate ontfaen, en dan sal der voort niemant sc doek en vermetel sijn, die iet tegen u sal derven doen. Lo-lewijk dese woorden hoorende van Macharis, dochtet hen: roede raet, en seide; Macharis, gij hebt waer geseit, wanl laer is niemant, die \'t schaekbort beter kan dan ik. Lode-vijk dede also hem de verrader geraden had. Hij stont vooi ;en venster en wenkte Adelaert met eenen hantschoen. Ah Adelaert sag, dat hem de koning wenkte, meende hij, of hi iad willen drinken. Adelaert ging in den wijnkelder en tapt* ?an den besten wijn, en schenkte in een goude schale en boo; ie den koning Lodewijk, seggende; Heer koning, drinkt var Hen wijn, het is de beste, dien gij van dage gedronken hebt in Lodewijk dese woorden hoorende, wert hij toornig en sloelt; iet hooft neder en sprak niet. Als Adelaert sag, dat Lode .vijk toornig was, schaemde hem seer, en hij wist niet wa) ,e doen; hij seide; Heer koning, heeft u iemant te kort ge
37
daen, dat gij wreken wilt, segt mij. Als Adelaert dese woorden tot den koning sprak, sloeg hij hem de schale uit de hant, datse tegen den want in stukken spronk. Doe woude hij weggaen, als hij den jongen koning so verbolgen sag. Als Lodewijk sag, dat hij weggaen woude, sprak hij met euvelen moede: ik meende te hebben vrienden en magen in noode, die mij beschermen souden; maer mij dunkt, het sijn mijn vijanden, als Ritsaert, Writsaert, Adelaert en Reinout. Het en was hen niet eere genoeg, dat Reinout boven mij had den prijs van den steen, maer gij Adelaert hebt u vermeten, dat gij sijt mijn meester van den schaekspele; aldus verhieft gij u en vernedert mij, \'twelk mij vertoornt. Als Adelaert Lodewijk dese woorden hoorde spreken, keerde hij weder en seide; des neme ik God in oorkonde, dat ik nooit en docht die woorden te spreken, en ik sweer bij God en St. Dionijs: waerder iemant, die \'t mij opleggen woude, ik dede hem missaken in eenen strijt. Lodewijk seide: daer en wert niet toe gedaen, maer gij moet met mij gaen in een kamer, daer sullen wij een ander spel beginnen. Doe nam Macharis Adelaert bij der hant, en gingen t\'samen met Lodewijk in de kamer, en als sij in de kamer quamen, so was daer Guwelloen. Doen seiden Macharis en Guwelloen, dat Adelaert hem vermeten had, beter te konnen schaken dan Lodewijk. Noch waren daer seven Graven, die des mede oorkonden en seiden dattet waer was. Adelaert wert geleit in een kamer en beset van de Heeren, omdat hij hen niet ontgaen soude. Doe ging Adelaert tegen Lodewijk oversitten, en men bracht een schaek-bert, dat kostelijk en subtijl was van werk. Lodewijk seide tot Adelaert: ik seg, wij moeten spelen; wie eerst wint op den anderen vijf spelen sal hebben des anderen hooft. Als Adelaert dese woorden van den jongen koning hoorde, seide hij: Heer koning, ik en speel om so kostelijken pant niet, en ook, Heer koning, waer \'t schande, dat gij u hooft tegen \'t mijne zette, maer wildij spelen om castelen of sloten, dat doe ik gaerne. Lodewijk antwoorde weder: ik ben een koning
en iuoet mijn woort houden, ik sweer u bij mijnder Jironc, dat ik anders om geen ding en spele dan om u hooft en \'t mijn. Als Adelaert dit hoorde, was hij droevig, en seide met soete woorden: wel, in Gods naem, moet het sijn. Doe seide Guwelloen in hem selven: nu hehhe ik mijn wil, • want waer Lodewijk doot, ik droege noch de kroon te Parijs. Lodewijk hadde \'t voortrekken, omdat hij des daegs koning gekroont was; elk dede sijn beste. Lodewijk nam Adelaert een Ridder, sij namen elk een Oude. Adelaert seide: God heb \'t deel, mijn ongeluk is groot. De koning wan op Adelaert drie spelen achter een, en sei seer vermetelijk: had u broeder den prijs van den steen, so blijf ik hier af u meester; ik seg u certein, ik sal u hier ter stede u hooft doen afslaen. Als Adelaert dit hoorde, versuchte hij en sloeg \'t hooft neder, en seide: o koning! of gij mijn hooft wont, en sonde ik \'t niet mogen verdingen? De koning seide: neen gij, Adelaert, al gafdij mij al u goet daer voor, ik nam \'t niet voor u hooft, dat seg ik u certein. En Adelaert sprak in hem selven, seggende: o Heer! ik bit u door u bitter passie en doot, dat gij mij gratie geeft, dat ik met eere van mijn neve keeren mag. Sij setten haer spel, also \'t haer goet docht. Ik schake u en mat u met een Rok, seide Adelaert, en nam hem eenen Ridder: de koning wert toornig, als hij sag, dat hij het spel verliesen moest. Adelaert seide: men moet van twee quaden het beste kiesen; nu trekt voor. Heer koning. Adelaert begon \'t spel scherpelijk, en raat den koning-met eenen Ridder. De koning en mocht \'t niet beteren: Adelaert won de vijf spelen achter een. Als Adelaert had gewonnen , was hij vrolijk van herten, en stont op, seggende tot den koning: Neve en Heer koning, nu weet gij, dat ik u hooft heb gewonnen, maer ik en begeert niet, en ik bit u dat gij niet meer so kostelijk en speelt; ik segge u, die u desen raet gaf, dat hem u leven verdroot. De koning stoorde hem seer om dese woorden, en sloeg Adelaert \'t schaekbert in \'taensicht, dat hem de neus en mont bloede, en seide:
39
valsche vilein, segt gij dat tegen mij? Adelaert was droevig, en had hem gaerne geweert, maer hij en had niet waermede, also dat liij sijn slip nam en hieltse voor sijn neuse en ging in den stal daar Beijaert stont. Niet lange en hadde hij daer geweest, Reinout en quam daer mede. Als hij Adelaert bloeden sag, was hij toornig, en seide; wie heeft u geslagen ? Adelaert seide: niemant. Ik hoor u liegen, broeder! seide Reinout, gij sullet mij seggen, of u leven leit daeraen. Broeder, seide Adelaert; ik heb mij gestoten aen een balk, dat mijn neus en mont bloet, hier in den stal. Reinout seide i broeder het en is so niet, en toog sijn swaert op Adelaert. Als Adelaert sag, dat Reinout toornig was, riep hij genade en seide: ik quam in den stal, omdat ik Beijaert sonde geven koorn en hooi; als ik er bij quam, sloeg \'t mij onversiens voor mijn mont, dat ik ter aerden viel. Reinout, dit hoorende, seide tot sijn broeder: gij liegt, want ik heb Beijaert so gewent, dat hij mijn broeder niet sal misdoen; daerom is\'t leugen, dat gij mij doet verstaen. Met dien nam hij hem bij den haire ende hief het swaert op. Als Adelaert dit sag, wiert hij vervaert en riep; genade, Edel Broeder! ik sal het u seggen, al sou ik daerom sterven. Heden doe gij den prijs had van den steen, was Lodewijk toornig en ging in de sale en wenkte mij, en als ik \'t sag, nam ik wijn mede, of de koning had willen drinken. Als ik daer quam, vant ik er Guwelloen, Macharis en Heredriet, en doe ik den koning drinken boot, sloeg hij mij de schale uitterhant. Doe woude ik wech gaen. Als ik wech sou gaen, klaegde hij over ons, en sei, dat ik mij \'t sehaekspel vermeten had beter te konnen dan hij. Als ik \'t hoorde, wende ik mij wederom, en seide dat ik onschuldig was; en woudet mij iemant opleggen, ik woude hem doen missaken in een perk. Doen nam mij Lodewijk bij der hant en leide mij in eene kamer: daer seiden Macharis, Guwelloen en Heredriet, datse gehoort hadden, dat ik mij vermeten had beter te konnen schaken dan Lodewijk, en daer waren seven Graven, die \'t mede seiden. Daer ging Lodewijk
40
tegen mij over sitten, en moeste dusdanig spel beginnen. Doe ik sat, wiert er gebracht een schaekspel, en moest bij bedwang spelen. Doe swoer Lodewijk bij sijn krone, dat hij om geen ding spelen en sonde, dan: die op den anderen wan d\'eerste vijf spelen, sonde bobben des anders hooft. Doe wan ik op Lodewijk de eerste vijf spelen, en ik seide hem, dat hij niet meer en speelde om so dieren pant, en dat hij qualijk dede die \'t hem riet. Daerom wert Lodewijk toornig, en sloeg mij met het schaekbert in \'t aensicht, en daerom was ik droevig en ging van daer. Reinout seide tot sijnen broeder: sulken dieren pant als \'t hooft van een koning wil ik hier niet laten.
Hoe Beinout Lodewijk het hooft afsloeg, en wierp het tegen den want, dat \'t bloet in Carels aensicht spronk ; en hoe Aymijn gevangen was en koning Carel hem woude doen hangen; en hoe Aymijn sijne kinders vers weert, en Vrou Aye, dat sijse koning Carel gevangen souden leveren.
Reinout en Adelaert gingen te samen tot haren vader, en klaegden hem, hoe Adelaert met Lodewijk gevaren had van het begin tot den einde. Als Aymijn dat hoorde, wert hij als verwoet, en hiet dat elk hem wapende en dat men de paerden heimelijk uitter stat leide, dat men \'t in \'t Hof niet en vername; en Aymijn toog terstont met sijn volk uitter stat heimelijk. Reinout hiet Adelaert Beijaert sadelen en uitter stat leiden. En als alle ding te passe was, seide Reinout: het kost dat het mag, ik sal het hooft van Lodewijk onsen koning hebben. Met dese woorden wapenden hen Reinout en Adelaert, en togen hare kleederen over het harnas en sloegen een mantel om, en
41
lamcn in de hant een bloot swaert: aldus gingen sij ten kove. Dnder des is het volk meest gekomen uitten boomgaert in de ale, en Lodewijk stent en gaf elk sijn leen. Hierenbinnen [uam Reinout en Adelaert in de sale, en koning Carel stent )ij Lodewijk. Doe hieten sij alle, dat men Aymijns kinderen loorliet. Doen Reinout en Adelaert bij koning Carel quamen, groeten se hem minnelijk ende Lodewijk niet. En terstont ;reep Reinout koning Lodewijk bij den hoofde, en sloeg\'t af, ■n nam het iiooft bij den haire en wierpet tegen den muer, lat \'t bloet in \'s konings aensicht spronk. Als koning Carel ;ijnen sone so deerlijk vermoort sag, was hij met toorne ontleken en spronk op met groote verbolgenheid, en seide: gij Edele Baroenen, die mij nu liefhebben, helpt mij wreken de doot \'an mijn sone, dien Reinout so deerlijk vermoort heeft. Doe ;tonden al de baroenen op en wapenden hen haestelijk, wel ,ot tweehondert toe, en togen na Reinout. Doen Reinout en •Vdelaert dit sagen, vloden sij, en ruimden met hen beide de jtat, en reden na haren vader, daer hij lag met achthondert nannen, wel versien van wapenen, en waren op een schoon ,elt. En Reinout riep met luider stemmen; Vader, laat ons ,\'lieden! Geef mij Beijaert, want ik heb Lodewijk het hooft ifgeslagen: het vlieden is ons geen schande, want Carel is •nse koning. Aymijn seide: dat en sal niet geschieden, die ian Nerboenen en plegen niet vort te loopen of te vlieden, maer ik sal blijven op \'t velt en verwachten wat mij aenkomen mag, en vermeten mij tegen koning Carel; en is \'t dat iemant vliet, ik sal hem terstont doen hangen. Daer was elk voorsien van wapenen; Reinout sat op Beijaert, daer hij hem seer wel jp betroude, want hij \'t seer bedwongen had; en sijn broeders saten op andere schoone rossen als diegene die hen wouden verweren en haer vijanden klein achten. Aldus reden sij den toning tegen. En Reinout sag den koning rijden besijden lengene die den standaert hielt, en noopte Beijaert met spogen , en stak den koning met sulke nijt door den schilt en aalsberg, dat hij van den paerde viel, en eer hij het swaert
42
trekken konde, wert liij seer geslagen. Reinouts broeders i
mede in den hoop, en deden wonder nietten sweerde;
tans souden sij daer in den aenvang gebleven hebben, ei | ]
Aymijn haer vader hen ontset, die met sijn volk aan 1
en sloeg in den hoop en dede menige vrome daden m 1
sweerde. Doe geboot koning Carel, dat men Aymijns v( f
het heir besluiten sonde. Als Aymijn dit sag, seide hij,
mag niemant vlien, elk weert hem vromelijk. Daer
Aymijn so lang, dat hem al sijn volk afgeslagen was, ma
en sijn kinderen saten noch op haer paerden. Doe wei-
mijns peert onder hem doot gesteken, so dat hij vallen i
Reinout meende, dat sijn broeders gevangen waren, wa
sagse nergens; doe stak hij Beijaert met sporen, en het
en beet so, dat het menig man verbeet en om hals b
Aldus doorbrak Reinout de schare met gewelt, en sijn bn
volgden hern, also dat sij vloden; en het heir volgde
broeders haer rossen bleven doot, en sij waren te voet
Reinout dit sag, hiet hijse springen op Beijaert; doen i
sij haer gereiden en leiden se op Beijaert, en sprongei
op en namen de vlucht, also dat het heir hen niet
mocht. Als de koning dat sag, was hij droevig. Noch
Aymijn en vocht en weerde hem vromelijk; daer was ei
die het jammerde en hem noode souden sien sterven.
riep Bisschop Tulpijn, ende seide: Aymijn, geeft u gev
Aymijn seide: gaerne, Heer Bisschop, in u geleide, is
konings wil. Terstont reet de Bisschop tot den konir
seide: wil ik Aymijn vangen ? De koning sekle: waer
vangen, ik dede hem hangen. De Bisschop ving Ayrni
leide hem in vaste hoede. Als dat gedaan was, ba
koning Aymijns kinderen uit alle sijn lant, en swoer
Aymijn soude doen hangen, en Vrou Aye doen verbr
omdat se dien gedragen had, die sijnen sone Lodew
verslagen. Koning Carel hiet Fouke van Parijs, dat hij
nam en sloeg hem terstont \'t hooft af. Bisschop Tulpiji
Heer koning, dat waer groote schande, dat men een glt;
■43
doot sonde slaan: eer \'t geschiede, ik sonde hem helpen met dl mijn macht. Doen seide de stoute Roelant; so sou ik mede. Doen seide Fonke: Heer koning, het waer misdaen, soudij hem slaen, want hij is gevangen; laet hem verdingen, hij heeft heden so groote vromigheid gedaen, dattet wonder waer te seggen. Doe seide koning Carel: ik sal hem ook hangen, en Vron Aye doen verbarnen, \'t koste dat \'t mag. Doe antwoorde Roelant: Heer Koning, dat waer groote schande, en daer sonde niemant van n Heeren willen over staen, dat gij Aymijn sout hangen en n suster harnen. Doe seide de koning met arren moede: set gij u tegen mij, Roelant? Neen ik, seide Roelant: ii Heeren en souden \'t niet willen gedoogen, dat men Aymijn soude verdoen en u suster ontlijven; sij souden daer liever alle om sterven en tegen u vechten. Als Fouke dese woorden verstout, seide hij tot den koning: Heer koning, hier is Bertram, mijn sone, dien ik seer lief heb: of hij iet tegen u misdede, soude ik dat ontgelden ? Dat waer immers schande! Al heeft de Grave Reinout en sijn broeders tegen u misdaen, gij aebt hen een schoon leen gegeven, dat se tot haren lijve gehad souden hebben; dat hebben sij verbeurt: wat wilt gij vader en moeder wijten? De koning seide tot Fouke: wil Aymijn sijne kinderen versweren, ik wil hem quijt schelden. Doen riet Tulpijn Aymijn, dat hij \'t doen soude. Doen swoer Aymijn en sijn wijf haer kinders doot bij S. Dionijs\' hooft: waert in hare macht, sij souden haer kinderen den koning leveren om sijnen wille met haer te doen. Hiermede schonk hen de koning \'t leven. Doe riep de koning de twaalf Genoten voor hem, en hietse sweren: waer dat sij Aymijns kinderen vonden, dat sijse den koning brengen souden, hetwelk sij alle beloofden. Hier wil ik swijgen van Aymijn, en seggen van sijn kinderen.
Hoe Aymijns kinderen in Spanje quamen, daer sij waren onthouden bij den koning Saforet, die heidens was, en hoe hem Beinout het hooft afsloeg, omdat hij hem sijnen schat onthielt,
en valt op \'s Konings volk, die de doet van haer Koning wreken wouden.
Als Reinout met sijn broeders des konings heir ontruimt waren overmits de snelheid van Beijaert, reden sij met haes-ten, totdat sij in \'t kasteel te Pierlepont quamen. En als sij daer quamen, vraegden degene die daer waren gebleven, hoe \'t met hen vergaen was en waer haer vader en moeder waren ? Sij seiden, sij en wisten niet, of haer vader doot of gevangen waer, want doen wij van hem scheiden, stont hij te voet en vocht. Doe sij dat hoorden, die in de sale waren, bedreven sij grooten rou. Binnen dien tijt quam daer een jonkvrouwe, die seer behagelijk was, en was een broeders dochter van Aymijn, en die vraegde de heeren wat sij ten hove vernomen hadden, en Reinout antwoorde: de duivel woude dat wij daer nooit quamen, want wij hebben koning Carels sone Lodewijk verslagen. Als de jonkvrou dit hoorde, was sij seer droevig, en had hoe lange hoe meer verdriets, dat haer neven souden blijven verdreven uit den lande. En om haren oom Aymijn had sij ongemeenen rouwe, want sij en dachte hem nimmermeer te sien, en bat Onse Lieve Vrouwe dat hij korts t\'huis komen mocht en verdingen tegen koning Carel. De heeren gingen eten; als de maeltijt gedaen was, begeerden sij dat men hen versag van hetgene dat behoeftig wesen soude, en baden om een somme gout en juweelen. Als de jonkvrouwe de meening van de heeren verstaen had, gebootse de dienaren dat se doen souden dat de heeren begeerden en laden een kemel met gout en juweelen, en maakte een pak, daer sij in dede wat van noode wesen soude; en als dat gereet was, bereiden hen de heeren, werwaerts sij haren weg nemen wou-
45
den. Doe verdroegense, dat sij varen wouden in Spangien tot Saforet, en namen oorlof aen alle, die in het hof waren. Om haer wegreisen wert groote rou bedreven. Dus reden de heeren tot dat se in Spangien quamen, daer sij den koning vonden, want haer vader Aymijn had bij den koning onthouden geweest seven jaren. Doe de koning dese broeders sag komen, so kende hijse aen haer wapenen, seggende tot die bij hem waren: die daer komen sijn Aymijns kinderen, be-geerense bij mij te blijven, ik salse houden; hebbense den aert van haer vader, so sullense mijn vijanden haest verdreven hebben. Doe dede de koning de valbrug nederleggen. En hierentusschen traden de ridders van haer paerden en gingen den koning te geinoet. Sij groeten den koning met soete woorden, en de koning hen weder, en hij vraagde hen wat sij begeerden. Doe seide Reinout: ik en mijn broeders souden u geerne dienen en onthout hebben bij u. Doe seide de koning: wildij geluoven aan onze wet en afgoden? Reinout seide: neen ik. Heer koning, dede ik dat, so waer ik sot. Ik geloove in God Almachtig, die hemel en aerde maekte, en ons verloste met sijn precieuse bloet aen de galge des kruises, en houde de Kersten wet; maer wij willen u geerne dienen om soldije. Doe seide Saforet: bij Mahomet, ik gunt u wel, ik en salt u niet laten gebreken; op het casteel, dat ginder staet, neemt daer u logijs. Dat casteel leen ik u, en doet mij uwen schat, ik salse bewaren tot uwen beste; als\'tu belieft, sal ikse u weder geven, als gij van mij scheiden wilt. En wildij bij mij blijven, so lang als ik leve, so hebdij onthout. Als Reinout dese woorden den koning hoorde spreken, was hij blijde. Sij gaven den koning haren schat, dat hijse bewaren soude. Reinout met sijn broeders reden op \'t casteel, \'twelk sterk en schoon was, en vonden daer al datse behoefden. So waren sij met den koning van Spangien, genaemt Saforet, drie jaer, en dienden hem in alle oorlogen. Ais sij den koning gedient hadden, vergingen haer kleederen, datse gebrek hadden, en werden niet geacht noch geëert van des
46
konings volk. So bat Reinout den koning, dat men hem sijn goet gave. Hij seide dat hij \'t doen sonde, en dat hij daerom quame, maer men gaf hem niet. Reinout dit siende, wert toornig, en seide: ik belooft God, en geeft hij onsen schat niet, ik sal hem hetselve doen dat ik Lodewijk dede. Doen seide Adelaert: broeder, sloegdij dezen koning doot, so en wisten wij niet, waer ons t\' onthouden. Reinout seide: wat ist? Wij sijn ongevallige menschen: al hadden wij gout, het sonde onder onse handen koper worden. Reinout riep sijn knape en seide: gaet tot den koning en segt hem, dat hij ons kleede of onsen schat geve, en doet hij het niet, het sal hem te laet berouwen, en verstaet de woorden wel, die de koning seit. De knape was genaamt Windolijn, en dede dat hem sijn meester beval, en als de knape voor den koning quam, groete hij hem, en seide: Heer koning, mijn heeren doen u bidden dat gijse verkleeden wilt, ofte geven haer schat. De koning sprak den knape met toornigen moede toe, en seide: segt u heeren, die inkomelingen, so sij meer feesten maken, , ik salse doen hangen. Doe seide de knape: Heer, dat ware onrecht; doen wenkte de koning sijnen drossaert, dat hij den knape sonde slaen. En de drossaert sloeg den knape, dat hem neuse en lippen bloeden, en schopte hem met een voet dat hij in het vuur viel , en toog hem voort daerdoor, also dat de knape seer mismaekt was, en weg liep als hij best mocht, en al bloedende quam tot sijne heeren. Als Reinout sijn knape so seer sag bloeden, wert hij toornig en seide: segt mij , knape, wie u aldus geslagen heeft? De knape seide: de drossaert van den koning. Reinout seide: waerom sloeg hij u? De knape seide: ik en weets niet, heer. Reinout seide: segt, knape, sloeg hij fu, omdat gij onze have eischte? Ja hij, Heer; de koning seide. hij en gaf u niet weder een pennink. Doe seide Reinout: seide hij dat? .la hij, heere; en hij seide, gij waert inkomelingen, en dedet als valsche ridders, want gij had uwen neve vermoort; en hij wenkte sijnen drossaert, dat hij mij soude slaen, \'t welk hij dede, en sloeg mij voor mijne
47
neuse en mont, en stiet mij in \'t vuur. Als Reinout dit hoorde, was hij toornig, en riep sijn broeder Ritsaert en seide; ik beveel u en Writsaert Beijaert, dat gij \'t leit uit den stal, en overdekt en wapent u mede heimelijk, en gij Ade-laert moet met my gaen, wy willen ons wapenen en nemen onse sweerden mede, en sullen over onse wapenen onse mantels slaen, en gaen tot den koning; ik seg u certein, ont-seit hij ons onsen schat, ik sal hem doen \'t selve dat ik Lo-dewijk dede en nemen \'t hooft voor onsen schat, en voeren \'t mede achter lant. Doe seide Adelaert; dat waer quaet pant voor onsen schat, ik nam wel wat beters. Reinout seide; ik verkoele daer immers mijnen moet en toorn mede 1 Met dien gingen sij ten hove; Ritsaert en Writsaert maakten Beijaert reede en hen selven mede. Als Reinout voor den koning quam, was hij over maeltijt. Reinaert en Adelaert vielen op hare knien en groeten hem: de koning sagse aen, maer en sprak niet. Als Reinout dit sag, seide hij met een hoogmoedig gelaet; Heer koning, het is wel drie jaer geleden dat wij u trouwelijk hebben gedient, en lijf en leven voor u ge-avontuert hebben, en hebben menig verslagen, en gij gaeft ons nooit een spore aen onse voeten: aldus edel heer koning, hebt medelijden met ons; en toonde sijn doorwonde armen en kleederen, die niet veel en dochten. De koning sloeg sijn hooft neder, en woude op de ridders niet sien. En als Reinout dit gesegt had, liepen hem de tranen van de wangen, en versuchte seer, en seide: Heer koning, en wilt gij ons niet kleeden, geeft onsen schat, dien wij u gaven, doen wij eerst bij u quamen: wij sullen gaarne oorlof hebben en ruimen u lant, en varen daer \'t God belieft; ik seg u. Heer koning, ik en ben niet wel te vrede, dat mijn knecht so geslagen is, diegene die hem sloeg sal \'t noch betalen. Doe seide de koning met arren moede: gij maekt n klagen seer groot, ik seg u bij Mahomet, al stont gij hier eeuwiglijk, ik en gave u kleederen noch schat. Doe seide daer de Mark-grave : waerom sou men u schat geven, omdat gij inkome-
48
lingen sijt? Het is onlangs dat gij leelijken misdaen hebt, gij sloegt uws ooms sone doot: aldus gaet weg, men geeft u niet een mij te. Doe seide Reinout: gij suit, of de duivel hebs gewout! Met die woorden toog hij sijn sweert, en seide: gij suit u overdaet bekoopen. De koning, dit siende, riep genade, en seide : ik sal u kleederen en schat geven t\' uwen wil. Neen, seide Reinout, gij ontseidet mij, doen ik u bade en hiet ons inkomelingen: ik sal \'t u vergelden, of mij ge-breekt arm of sweert. Reinout sloeg hem het hooft af en gaf het sijn broeder Adelaert, en sei: wij moeten \'t aen ons peert binden, en nemen \'t te pande voor onsen schat. Doen wert er in \'t Hof groot geschal. De stat hiet Aquitanie; men sloeg de klok, en hem wapende al wat geweer had, de doot van haren koning te wreken. Hierenbinnen is Reinout en sijn broeders gekomen bij Beijaert, en hebben de meeste Heeren verslagen, die in \'t Hof waren. En de vier gebroeders sijn geseten op Beijaert, en hebben \'t heir versien, dat op haer quam met groote nijt. En Riant, \'s konings broeder, had het beleit van \'t heir, en heeft Reinout versien, daer hij op hem reet, en Reinout weder op hem. Riant bat sijn volk, dat sij hem krach-telijk volgden, want \'t heir was groot. Riant stak op Reinout, en Reinout gaf Beijaert den toom, en stak Riant door den schilt in den buik, dat hij doot ter aerden viel en \'t ros mede. Doe liet hij Beijaert loopen en seide: Beijaert, wilt mij huiden helpen. Dat ros verstout de woorden wel. Daer vochten de vier Ridders wonder metten sweerden en bij hulpe van Beijaert. Dat heir was groot, also dat de vier heeren gelijk bevochten werden, hoe wel dat sij veel volks versloegen. Doe quam daer een sterke heiden gereden, en meende Reinout te dooden, want hij sloeg Reinout op den schilt van gout, datter een stuk af spronk, dat sij hem seer presen die \'t sagen. En als hij voorbij Adelaert rijden sou, sloeg hem Adelaert \'t hooft in twee stukken, dat hij doot ter aerden viel. Daer sloegen de Ridders al doot dat hen gemoete; nochtans waren sij seer beladen: had Beijaert \'t niet gedaen, sij souden daer gebleven
49
hebben. Want Beijaert sloeg en beet veel volk doot, so dattet ros seer ontsien was. Dus vochten sij so lange, dat sij de scharen doorbraken; want sij waren moede, en metten bloede seer beloopen, en Beijaert tot meniger stede gewont. Dus reden sij so verre, dat sij sonder sorge waren van den heire, verbonden haer wonden, en binnen dien vervolgde hen \'t heir, so dat sij bij hen waren. Doe sei Adelaert; stont de raet aen mij en hadde ik \'tros in mijn gewelt, ik en vocht niet, broeders , want ik vloot liever uitter noot, dan ik dus blijven soude doot. Doen seide Reinout; Broeders, dat en mag niet sijn. Met dien reden sij met Beijaert in \'t heir en vochten so lange, dat men wel een mijl gegaen sou hebben, en maekten ontal-lijke dooden. Doen werden sij moede, en \'t heir scheen niet te minderen. Doen braken sij met kracht de scharen eri ontreden \'t heir, want hare schilden waren al in stukken, haer helmen doorslagen, en waren seer gewont, en Beijaert mede. Doen seide Adelaert: nu en weet ik niet werwaarts wij rijden mogen, daer wij onthout souden hebben. So en weet ik mede niet, seide Reinout. Doe seicle Writsaert: het is een vreemt dink, dat ons de werelt te klein is. Ritsaert seide: ik weet ons onthout. Reinout vraagde: waer ist? Tot koning le-want de koning Saforet sloeg sijn vader en beide sijn rs doot, en hij destrueerde drie castelen in lewijns 1st so, seide Ritsaert, so sullen wij hem willekom sijn. it seide: laet ons daer varen! En sij reden datse bin-ier dagen quamen in lewijns lant, en sagen \'t casteel ewijn met sijn baroenen in waren. Het was een sterk en lag nevens een rotse. Doe seide Writsaert; wij nu wel sonder sorg sijn, want ginder staet lewijns Doen sprak Adelaert: laet ons rusten, want wij sijn . Doe traden sij van den peerde, setten sich in \'t gras bonden elkanders wonden. Dit gedaen wesende, leiden ir hooft in haer schilden, en sliepen een weinig.
4
50
Hoe Keiuout en sijn broeders opstonden, als sij een weinig geslapen hadden, en reden tot koning lewijn, en gaven hem \'thooft van koning Saforet, en hoe hijse onthielt, ende Beinout sijn dochter gaf met een rotse, daer Reinout een casteel op timmerde, daer hij hem onthielt tegen den grooten koning Carel van Vrankrijk.
Doen de Ridders geslapen hadden, saten sij op Beijaert, en reden haerder vaert, en bonden \'t hooft van Saforet aen eenen stok omhooge boven haer banieren, en de kroon was daer boven opgebonden, en reden voor lewijns borg. De koning stont dier tijt op de tinne, en seide: siet, daer komen vier ridders, sij hebben maer eenen ros beschreden, \'t is het beste ros dat ik ooit sag. Doen liepen neder de ridders en jonkvrouwen om dat te sien. De koning ging selve mede om de ridders te sien, en als hijse sag, was hij blijde. Als de broeders den koning sagen, gingen sij hem tegen, en groeten hem minnelijk. Dit gedaen sijnde, so toonden sij den koning dat hooft, daer de kroon op stont, en seiden: Heer koning, hier is \'t hooft van uwen vijant, koning Saforet, en gelievet u, wij willen u dienen met al onse macht. Doe nam de koning dat hooft, en seide: gij Heeren, sijt willekom, ik sal i herberge geven, en daertoe broot en wijn. Reinout seide dat loon u God, wij willen doen al dat gij ons heet. D koning seide: ik wist gaerne hoe dat gij genaemt sijt. Rei nout seide: onse vader heet Aymijn, mijn oudste broeder Rit saert, de andere Adelaert, de derde Writsaert, en ik hee Reinout. Als de koning dit hoorde, ontfink hijse of \'t sij kinderen hadden geweest, en gaf haer een meester die d wonden genas: aldus dedese de koning genesen en Beijaei | mede. Hij dede hen nieuwe schilden maken en couverture over Beijaert. Dit gedaen sijnde, bereide hem de koning 01
51
te strijden en te wreken dat hem Saforet gedaen had. Als de koning en sijn volk reet was, deden de broeders Beijaert sadelen en overdekken met een couverture, en saten daerop met groote hoogmoedigheid. Dus rede koning lewijn met sijn heir in Saforets lant, en sloegen al doot datse vonden, en bestreden veel sloten. Dus lag lewijn in Saforets lant omtrent drie jaren, en dede castelen en sloten maken, daer hij woude het land mede behouden. Wat strijt dat lewijns volk vocht, si hadden altoos victorie, daer God en de vier ridders toe holpen, also dat lewijn ontsien wert van sijn vijanden. Aldus dienden sij lewijn getrouwelijk vier jaren, en lewijn dede die broeders groote eer, en gaf hen schoone giften. Doen koning Carel hoorde, dat Reinout met sijn broeders onthouden waer bij koning lewijn, so sont koning Carel een bode met een brief aan koning Jewijn, inhoudende, dat koning lewijn ter liefde van koning Carel hem senden woude de vier gebroeders die sijn sone vermoort hadden: hij bat hem seer en woude hem danken. De bode haeste hem seer dat hij quam in lewijns lant, en vernam daer waer de koning was, en als hij hem sag, groete hij hora, en seide dat hij quam van den koning van Vrankrijk, die hem een brief sont en begeerde antwoort wederom. De koning nam den brief en brak dien op, en las dat er in geschreven stont. Als lewijn den brief gelesen had en den inhout versteen, was hij droevig, en deet de baroenen heimelijk bij hem komen, en seide tot hen. Gij Heeren, koning Carel heeft mij een brief gesonden, dat ik senden soude de vier gebroeders, en sent ikse hem met, so sal hij mijn vijant werden. Raet mij hier in, gij Heeren, wat best gedaen is, dat ik mijn eer bewaer; want door de vier broeders heb ik mijn vijanden verwonnen, en wil geen verrader sijn. Doe seide de Hertog van Ripemont tot den koning: Heer koning, ik heb wel eer gehoort, dat zij ..oning Carel grooten laster deden, en sloegen sijnen sone doot, ik rade u dat gijse hem levert behoudens haer lijf. st dat gij des niet en doet, so sal u verdriet naken: want
52
koning Carel sal komen in u lant en vernielent, en kan hij u clan vangen, hij sal u doen hangen. Heer Hugo van Avernas sprak : vermaledijt sij dese raet, en seide: Heer koning, geefdij dese ridders op, men sal u over duisent jaer verrader heeten, en \'t waer ook dorperlijk gedaen, want sij u trouwelijk gedient hebben en menige heidenen verslagen en u doen u naem in heidenesse ontsien. U vaendrager Adelaert en Ritsaert een vroom ridder, soudijse dus overgeven, men soude u min achten dan een dwaes. Hertog Isoret seide; Heer Hugo heeft wel geseit. Doen sprak een koen Ridder, en hiet Reinier: ik segge u, Heer koning, indien gij dese vier Ridders koning Carel sent of dat gijse met verradenis opgeeft, sij sijn van so hooge magen, datse u jagen souden uit den lande. Al quaemdij in Poelgien, Toscanen ofte Calabren, Cicilien, Grieken, Hongarien, Engelant, Normandien ofte Vrankrijk, u stont te lijden groot verdriet, want sij hebben in alle dese landen veel edele magen, maer wildij u selven quijten en u eer behouden tegen haer vrienden — dorfdijse niet onthouden om Carels wil — so laetse varen in een ander lant, daerse Carel niet en ontsien. Als Heer Lambert desen raet hoorde, seide hij al schempende: Heer koning, dat is goede raet, die u gegeven wert, maer ik seg u certein, weigert gijse den koning, gij suit varen als d\'ander, die tegen koning Carel strijt maken, en met schande overwonnen werden. Doen Isoret Heer Lambert dese woorden hoorde spreken, wert hij toornig en sloeg hem, dat hij doot viel voor sijn voeten. De ander Heeren dit siende, waren seer blijde. Doen seide Hugo: Yrient, en spreekt niet meer so, gij raet onsen koning groote schande en seide dat hem koning Carel hangen soude met Reinout ; men mag hangen die men wil, gij hebt u loon. Heer koning, die u desen raet gaf, gaf om u eere niet een mijt, ik seg u: geen koning en mag verrader zijn. Dat gij dese kinderen den koning sont, en dat hijse \'t leven benam, dat waer schandelijk. Heer koning, doet mijn raet, en laetse varen in een ander lant, daerse hem weten te houden voor der
53
ning dacht; dese raet is goet, en seide, dat hij dat doen soude , maer hem jammerde seer om Reinout en sijn broeders, datse van hem scheiden souden, om de goede diensten diese hem gedaen hadden; maer Carels toorn ontsag hij. Hugo seide tot den koning: ik seg u, Heer koning, geen goet man behoort te hooren na den raet, van Ancel en Lambert gegeven: sij sijn van den geslachte, dat noit goet en dede. Heer, wildij behouden u eere, gij suit Reinout Clarisse u dochter geven, en geeft hem de rotse op de Geronde, daer sal hij doen maken een vaste borg. Ik seg u voorwaer; mag Reinout bij u dochter kinderen krijgen, hij is van so hoogen geslachte, hij sal u de oorlogen tegen koning Carel helpen dragen, so moogdij sonder sorge leven. Als de koning desen raet hoorde, was hij blijde, en seide: mochtet so komen, dat Reinout met sijn broeders bij mij bleven in \'t lant, so waer ik blijde. De koning ontboot Reinout en sijn broeders, datse tot hem qua-rnen, \'t welk sij terstont deden. En als sij bij den koning quamen, groeten sij hem. Als sij hem gegroet hadden, sei Reinout: Heer koning, wat belieft u? De koning antwoorde: hier heeft gesonden koning Carel van Vrankrijk, dat ik te sijnder belieft u en u broeders gevangen soude senden in Vrankrijk. Des en wilde ik niet doen, ik en wil geen verrader wesen, maer sijnen toorn en derf ik niet verwachten. Maer wildij met u broeders varen in Poelgien, in Calabren of over see, ik en sal u nemmenneer begeven met schat of goet: doet dat, so doedij als de wijse. Segt u meeninge, wat gij doen wilt ? Reinout antwoorde: Heer koning, het staet ons thans tot sorge, want tegen koning .Carel en mogen wij niet strijden hier in \'t lant noch over zee. Maer Heer koning, wildij mij die rotse geven, die daer staet op de Geronde, ik sal daar een casteel op maken, dan sal ik koning Carel niet ontsien. De koning seide; Reinout, gaf ik u die rotse, gij dwongter alle mijne landen mede en ook Gascongien. Reinout seide: Heer, ik en soude niet, dies wil ik u geven mijn se-kerheid; en waert dat iemant u misdede, ik sou \'t op hem
54
wreken, also dat hij met vreden niet en sonde mogen slapen op sijn bet, noch eten noch drinken. Wildij mij die rotse geven, ik en mijn broeders sullen u al ons leven dienen, alsoft gij onse vader waert. De koning antwoorde: ik sal mij daer op beraden. Doe ging de koning tot sijn baroenen en seide: Edel Heeren, Eeinout heeft mij gebeden om die rotse op de Geronde; of ikse hem geven wil, hij salder op doen maken een casteel, so sterk dat hij hem daerop onthouden moge tegen koning Carel en sijne magen, en niet en ontsien koning Carels macht. Ik heb u geseit wat brief koning Carel aen mij gesonden heeft. Nu raet mij, gij Heeren, wat best gedaen is, dat ik mijn eere beware. Isoret seide: Heer, gij suit Reinout de rotse geven voor ons allen, en Cla-risse u dochter mede, so sal men u in veel plaetsen ontsien, waer men \'t vername. Ancel seide: so wildij onsen koning setten tegen koning Carel ? Als hij \'t verneemt, so sal hij komen en verderven al \'s konings lant en vangen hem en Reinout met sijn broeders, en doense hangen; dit waer immer schande, dat men onsen koning soude hangen met Reinout en sijn broeders. Dese woorden van Ancel vertoornden Avernaes seer, en sloeg hem met een vuist in sijn hals, dat hij doot ter aerden viel, en seide: daer is loon voor u goeden raet. Als de koning dit sag, seide hij: Gij Heeren, laet dit sijn, ik sal Reinout mijne dochter geven, en de rotse op de Geronde; dan sal hij mij helpen waer iks te doen heb, en sijn broeders mede, recht of ik haer vader waer. En de koning riep Reinout tot hem, en seide: Reinout Edel Grave, wilt gij en u broeders mij getrou wesen, ik sal u de rotse op de Geronde geven, en mijne dochter die schoone bloem tot een wijf, en daertoe de helft van mijn goet, so moogdij u casteel laten timmeren so sterk dat gij u daer onthouden moogt tegen de macht van koning Carel, want hij en mag u niet deren, al lag hij daer hondert jaren voor. Reinout seide: Heer koning , heb dank, u dochter neem ik gaerne met de rotse. So gaf koning lewijn sijn dochter Reinout tot een
55
wijf en dedese hem trouwen. Als de bruiloft over was, so ontboot Reinout timmerlieden en metsers, so vele hij kende krijgen om sijn casteel te maken, en vergaderde duisent timmermans en sevenhondert metsers. En terstont dede Reinout \'t casteel beginnen en met haesten opmaken, dik van muren en met sterke torens. Om dat casteel gingen twee muren, also dat dit casteel in korten tijt volmaekt was. Doen dede Reinout ontbieden door \'t lant: wie tot de rotse komen wonen woude, Reinout soude hem huisinge geven en daer vrij houden al sijn leven. Als dit de lieden hoorden, quamen er in korten tijt bij de vijfhondert mannen; sommige waren ambachtslieden, sommige wonnen wijngaerden, sommige boom-gaerden, sommige wonnen koren en akkerden \'t lant. Reinout ontboot koning lewijn, sijn wijfs vader, dat hij tot hem quame. Als lewijn de bootschap kreeg, voer hij derwaert. Als de koning op de rotse quam, sei hij tot Reinout: gij hebt een schoon casteel gemaekt, maer hoe is sijn naem? Reinout antwoorde den koning; \'t staet op een rotse, die marmoren is, daerom is sijn gerechte naem Montalbaen. De koning seide: Reinout, gij hebt het een goeden en gerechten naem gegeven. Hiermede scheide lewijn van Reinout.
Hoe koning Carel sag dat nieuwe casteel, dat gemaekt was op de rotse in lewijns lant, als hij tot St. Jacob reisde, en dede vragen, wien dat toebehoorde, en hoe sij seiden: Reinout; en hoe hij dat casteel beleide.
Het gebeurde dat koning Carel reisen sou na St. Jacob, en Roelant was bij hem. En gekomen sijnde in lewijns lant.
56
vvert koning Carel dat casteel siende, en sag dattet schoon en sterk was. En hij seide tot Roelant: Neve, siet dat casteel, ■wie mag \'t so kortelijk hebben doen timmeren ? In al Gascon-gien en staet geen so sterk noch so schoon. Roelant seide tot den koning: wie \'t gemaekt heeft is mij onkondig, maer ik seg u, \'t is sterk en onwinlijk, want het is hoog van muren en toorns, en wel gemaekt ter weer, \'t is immer een rijk man, die \'t heeft doen maken. Hiermede lieten koning Carel en Roelant haer woorden, en lieten hen over \'t water setten. Doe qua-men sij in \'t lant, dat lewijn Reinout met sijn dochter gegeven had. Als sij over waren, liet koning Carel Roelant vragen, wie dat schoon casteel had doen timmeren in so korten tijt. Roelant gink daer bij een akkerman, dien hij vernam bij sijn ploeg, en reet daerbij, en vraegde hem, wien dat casteel toebehoorde. De akkerman sei: als ik kan hooren van de lieden, so heeft \'t doen timmeren een Grave, die hem aldaer onthouden wil tegen sijne vijanden, want, so men seit, heeft hij groote oorlog en twist tegen den koning van Vrankrijk; \'lij is uit sijn lant verdreven. Doe seide Roelant: Vrient, hoe heet die Grave? Hij antwoorde; Reinout; hij heeft nog drie schoone jongelingen tot broeders, en \'t casteel heet Montal-baen, en ook heeft hij doen timmeren een schoone stat. Als Roelant van den akkerman de waerheid wist van den castele, keerde hij tot koning Carel en seide: dit casteel heeft doen timmeren Reinout met sijn broeders, en heet Montalbaen, en heeft in \'t gesicht een schoone stat. Als de koning dit hoorde, wert hij toornig, en seide tot Roelant; gaet en segtReinout, dat hij mij geve \'t casteel Montalbaen en de stede, en geve mij hem gevangen met sijn broeders en al sijn poorters en ondersaten om mijn wille daarmee te doen, ik salse in Vrankrijk voeren; so mag hij vrede hebben en tegen mij versoenen van sijn misdaet; en wil hij dit niet doen, so sal hem quaet geschien: ik sal met macht komen in sijn lant, verbranden en verderven al datter is, en doen hem en sijn broeders hangen, en doen sterven al dat ik daer vint. Als Roelant den ko-
57
ning wel verstaen had, ging hij tot Montalbaen, en als hij in de sale quam, groete hij Reinout met sijn huisgesin min-lijk en] sijn broeders. Als hij dit gedaan had, seide hij tot Reinout; mij heeft aen u gesonden koning Carel van Vrankrijk, als dat gij, u broeders en alle u ondersaten u komt geven op sijn geleide en tot sijnen wille, en geven hem Montalbaen, en vallen hem te voet met u baroenen, en begeeren genade, hij salse u doen. Als Reinout de bootschap van koning Carel verstaen had, seide hij tot Roelant; ik seg u, Neve, ik en gaf den koning den snootsten man niet te soene, die in al mijn lant is; koning Carel lage mij liever seven jaer in \'tlant, eer ik er een pluim om gaf. Doe seide Roelant: wildij u dan tegen koning Carel setten ? Gij sloegt immers sijn sone Lode-wijk. Reinout seide: ik en vraeg er niet na, de groote over-daet, die mij de koning ontbiet, kan ik niet vergeten, het gaet met mij als \'t mag; maer wil mij de koning tegen hem laten versoenen, ik wil hem Montalbaen opgeven en mijn lant van hem te leen ontfangen en dienen hem al mijn leven. Roelant Neve, wilt hem dit seggen, dat hij sijn driegen wil laten. Roelant seide: Reinout, doet wel en gaet in banden. Reinout seide: dat doe ik niet, ik kenne den koning wel, had hij mij in zijn gevangenis, hij dede mij hangen; maer ik bit u, Roelant, doet mijn bootschap aen den koning. Met die woorden keerde Roelant weder tot den koning, en heeft hem geseit Reinouts meeninge, wat hij doen wonde, en als de koning dat verstout, was hij verstoort, en sont koning lewijn eenen scherpen brief, als dat hij toornig was op hem, omdat hij sijn dootvijanden in sijn lant onthielt en hadde hem gegeven borg en lant, en groote eer gedaen.
Koning Carel haeste hem seer te reisen na St. Jacob en keerde weder in Vrankrijk. Als hij in Vrankrijk gekomen was, vergaderde hij groot volk, en toog in Reinouts lant, en beleide Montalbaen seer sterkelijk. En als Reinout vernam, dat de koning quam om Montalbaen te beleggen, ontboot hij alle sijne vrienden , die alle quamen om hem te helpen. Dus lag koning Carel
58
in Reinouts lant, verbrande en verderfde al dat hij kon, maer hij leet groote schade van sijn volk, dat hij verloor, en Reinout hielt Montalbaen heerlijken tegen den koning en sijn volk een gantsch jaer lang. En als koning Carel een jaer voor Montalbaen gelegen had, verdroot \'them, want hij sag wel, hij mochte \'t niet winnen. Dus gaf hij sijn heeren oorlof \'t huis te varen, en hij selve toog weder in Vrankrijk. Also brak hij sijn heir op voor Montalbaen luttel tot sijn eere. Hier wil ik swijgen van Carel en seggen van Reinouts avonturen.
Hoe Eeinout met sijn broeders voere om liaer moeder te sien als pelgrims, en quame te Pierlepont, en hoese de vader vangen woude en brengense in Vrankrijk. En boe Fierlepont van den koning belegen was, en hoe Reinouts drie broeders gevangen waren en de koning wouse doen bangen,
maer Beinout ontquam het. En hoe de broeders verlost werden met hulpe van Malegijs haer Oom.
Om te achtervolgen onse materie, so gebeurde dat Reinout tot hem riep sijn broeder Adelaert, seggende: lieve broeder, gij sijt al mijn raet, en ook daer mijn troost op staet. \'tls geleden seven jaer dat wij onse moeder nooit en sagen: mijn hei\'t is mij hierom swaer, ik moetse sien en hooren spreken of ik sterve van rou. Doe seide Adelaert; wat hebdij voren, broeder ? Gij weet wel, dat onse vader en moeder onse doot tjesworen hebben; komen wij daer, wij sijn verloren. Doe seide Reinout: broeder, dies en acht ik niet, want de ouders hebben natuerlijk de kinderen lief; daerom het gaet hoe het mag, ik moet mijne moeder sien. En Reinout seide tot sijn broeders; ik weet goeden raet, wij sullen gaen in het bos van Bordeaux en verwachten daer de pelgrims, en
59
bidden lien dat sij ons haer kleederen geven voor onse, en gaen so onbekent door \'t lant tot onse moeder. Dese raet dachte de broeders goet, en scheiden also uit het casteel, daer luttel waren die \'t wisten, en sij wachten in dat bos de pelgrims. Als sij een wijl in \'t bos geweest hadden, quamen daer vier pelgrims, die in \'t Heilige Lant geweest hadden, en waren uit Vrankrijk, en kenden Reinout wel, en hadden palmen in haer handen. En als de pelgrims bij de- , broeders quamen, gingen sij hen tegen. Doe seide Reinout: gij pelgrims, sijt willekom; wij bidden u, dat gij ons geven wilt u kleederen en schoenen om de onse. Als de pelgrims dit hoorden, werden sij vervaert, en verstonden niet wat hij seide. So was er een, die seide: Reinout, sijt gij nu geworden een roover? hoelang hebdijt gedaan? Ik seg u certein, is \'t dat ik in Vrankrijk keere, ik sal \'t den koning klagen, dat gij sijt een roover. Als de pelgrim dit seide, so wert Reinout gram, toog sijn sweert uit en trok den pelgrim bij den baert, en soude hem geslagen hebben; maer een ander pelgrim viel op sijn knien en seide: genade, Heer! siet wat gij doet, wij sijn Gods pelgrims, en hebben geweest tot Jerusalem; al waren onse kleederen noch so goet, doet er mee dat gij wilt. Doe seide Reinout: pelgrim, gij sijt wijs, \'t en dede gij, u broeder waer doot. De pelgrims togen haer kleederen uit en gavense de broeders, diese aentogen. Doe liet hij de pelgrims gaen. Als sij de pelgrimskleederen aen hadden, besa-gen sijse hoese hen stonden. En als sij gereet waren, gingen sij menige dagvaert met moede voetstappen, eer sij te Pier-lepont quamen. Als sij voor \'t casteel te Pierlepont waren, vonden sij het gesloten, en klopten aen. De poortier quam en vraegde, wat sij begeerden? Doe seide Reinout tot den poortier: vrient, laat ons vier pelgrims ingaen, wij hebben tot menig stede geweest, en in menig lant, te Romen, tot St. Andries in Schotland, tot St. Gilles in Provencen; nu hebben wij grooten honger en dorst, dus bidden wij, dat gij ons inlaet. Doe seide de poortier: al bat gij noch
60
so seer, ik en sal \'t niet doen. Waerom? seide Reinout. Dit sal ik u seggen: ons quam gisteren quade mare uit Vrank-rijk, als dat onse Heeren gevangen souden sijn, als Ritsaert, Writsaert, Adelaert en Reinout; ik seg u, vrient, waer u baert so lang niet, ik soude seggen, dat gij waert de stoute Reinout, ik en sag nooit man hem beter gelijken. Doen seide Reinout: ik bidde u, vrient, om Gods wille, en door de liefde van de jonkheeren, laet ons in, datse God met eeren laet leven, en heeft koning Carel se gevaen, datse met eere ont-gaen moeten, en sijn sij doot of verdaen, God wil haer siel ontfermen; sijnse in storm of noot, datse God van der doot behoeden wil. Als Reinout dese woorden seide, bevielense den poortier so wel, dat hij seide; ik sal u inlaten tot mijnder vrouwe, die u genoeg sal geven van spijs en drank door de eere van de Jonkheeren. Reinout seide: dat loon u God. Met dien ontdede de poortier de poort, en sij gingen in. Als sij in waren, gingen sij in de sale, daer sij haer moeder hebben gesien, en groetense eerlijk, seggende: Vrouwe, God geve u goeden dag. Doe seide de Vrouwe: God loon \'tu, pelgrims. Doe seide Reinout: Vrouwe, wij hebben in menig lant geweest, als te Romen, St. Jacob in Gallicie en menig andere stede, maer wij en hadden nooit sulken honger als wij nu hebben. Dus, Edel Vrou, geeft ons te eten. Doe seide de Edel Vrou: Pelgrims, weest wel te vreden, ik sal u eten en drinken geven. De Vrouwe dede de pelgrims sitten aen een tafel, en deet daerop brengen spijs en drank, so dat de heeren aten en dronken en vrolijk waren. De Vrouwe ging in den kelder, en tapte een kanne vol wijn, en brachtse de heeren aen de tafel. Sij nam een goude schael en gootse vol, en gafse Reinout. Reinout nam de schael, en dronkse uit, en als hijse uit hadde, seide hij; Vrouwe, och dat ik meer hadde van dien wijn. De Vrouw nam de schale en schonkse weder vol en gafse hem, en seide: Pelgrim, hoe moogt gij den wijn! gij drinkt hem seer, ik duchte dat hij u miskomen sal. Reinout settese weder aan sijn mout en dronkse uit.
61
Als de Vrouwe dat sag, seide sij: mij verwondert, van waer gij sijt gekomen, dat gij, pelgrim, den sterken wijn so drinkt; want tien ridders en souden so veel niet drinken als gij alleen doet. Reinout sprak; dat loon u God, geeft noch eens van dien wijn; wilt gij, ik sal u. mijn leven danken. De Vrouwe was goet, en schonk hem de schale weder vol, en gafse hem in de hant. Als Reinout de schale in de hant had, dronk hij se weder uit. Doe kon de Vrouw den pelgrim van wonder niet genoeg aansien. Reinout seide: Vrouwe, ik wilde, dat ik meer had; want had ik noch een schale van dien wijn, ik en ontsage koning Carel, mijnen oom, niet een mijte. Als Adelaert dat hoorde, was hij toornig en stiet Reinout met sijn elleboog dat hij ter aerden viel, en bleef leggen, of hij doot geweest had, so dronken was hij. Vrou Aye nam Reinout in haer armen, en kuste hem menigwerf; men meende, datse van blijtschap op hem doot gebleven soude hebben, maer Adelaert namse in sijne armen, en brachtse van Reinout. Dat heeft gehoort een bespieder, en seide: Vrou, doet Reinout vangen, en sent hem koning Carel, want gij hebt \'t gesworen; en wilt gij \'t niet doen, so sal ik tot den koning rijden, en seggen hem, dat gij den moordenaer, u soon, in u casteel ontfangt. Als dit de verrader seide, wert de Vrou seer toornig om die woorden en seide: valsche tyran, al dede koning Carel, mijn broeder, mij sweren op \'t lichaem van St. Dionijs, mijn hert en consenteerde niet mijn kinderen quaet te doen; want ik en soude om leven noch om sterven mijn kinders begeven. Doe riep de verrader tot Aymijn in de vierschaer: Heer, u kinderen sijn altemael in de sale, die Lodewijk dootsloegen; doet se vangen, en sentse koning Carel: wilt gij \'t niet doen, so sal ik tot den koning varen, en seggen hem, datse sijn in u casteel; so sal hij comen en vangen u en u kinderen, met Vrou Aye, en doen u bij u kinderen hangen en Vrou Aye bernen. Als Aymijn van den verrader dese woorden hoorde, wert hij toornig, en nam metter-\';tok, en sloeg hem doot. Aymijn seide: van dien en
G2
li
werde niet meer geseit. Doen riep hij : gij edel Baronnen , wapent li geringe, en helpt mij, dat ik mijn kinderen vange, dat ikse koning Carel mag senden. Doe wapenden sij hen alle. Als sij gewapent waren, toog Aymijn met zijn volk na de sale. En dit wert Adelaert gewaer, en seide: God en Maria helpt ons, iiet staet mij tot groote sorg, ik sie mijn vader komen na de sale met menig gewapent man. Moeder, seide hij : geeft ons raet; weet gij ons geen raet te geven, wij sijn verloren; want Reinout, die de stoutste van alle is, leit in onmacht. Sij seide: helpt Reinout daerbhmen, en hout de kamer manlijk in, want daer is geen so sterk op \'t casteel. Sij deden dat hen haer moeder hiet, en droegen Reinout in de kamer en leiden hem op een steen. Doe gingen de drie gebroeders met haer swaer-den voor de kamer staen. Ondertusschen quam Aymijn en hiet de kinderen vangen en niet sparen, want hij wouse den koning Carel senden. Doe seide Adelaert: gij Heeren, staet achterwaert; die mij wil vangen, ik sla hein met mijn swaert, en ons vangt gij nimmermeer. Met dien werden de Heeren straffelijk bevochten, en wat de broeders met haer swaarden geraekten, dat bleef doot of seer gequetst. Aldus werdense bevochten drie dagen, en hielden de kamer twee dagen vech-tender bant, dat Reinout noch sliep en daer af niet wist. Als \'t quam aan den derden dag, so bequam Reinout, en ont-waelite; doe sag hij sijn broeders noch staen vechten, of sij sinneloos geweest hadden, en begonnen moede te worden. Doe nam Reinout sijn swaert in de bant, en seide: broeders, staet achterwaert, gij sijt moede, u slagen sijn te swak. Doe traden de broeders achterwaert, en Reinout ging staen midden in de sale, en sei: God schende mij, of ik iemand spare; al waer\'t Aymijn mijn vader, hij sal er de doot om sterven. Hij trat daer \'t meeste volk lag, en sloeg so vreeslijk, dat elk hem ontsag als de doot. Doe Aymijn dit sag, seide hij tot sijn volk; mijn kinderen blijven ongevaen, want Reinout doet meer vromigheid alleen dan al mijn volk, hij heeft \'t beste swaert, dat men vinden mag; wat hij geraekt,
63
het blijft er al doot. Aymijn met sijn volk setten hen ter vlucht, wat elk loopen mocht. Als Reinout dit sag, volgde hij sijn vader met groote nijt; daerom waren de andere broeders droevig, en Adelaert volgde Reinout na. Reinout doorbrak de schare met kracht, totdat hij sijn vader vont, en had sijn swaert verheven, en sonde sijn vader gedoot hebben, maer Adelaert hielt hem, dat hij sijn vader niet en sloeg, en seide: Broeder, wat wilt gij doen? Sloegt gij onsen vader doot, die schande mochten wij nimmermeer verwinnen, noch voor God beteren, en ook nimmermeer in eenig Edelmans hof komen; het soude ons staen tot een schandelijk verwijt, en tegen koning Carel en verworven wij nimmermeer soen. Doe seide Reinout: ik seg u certein, ik sal hem leeren sijn kinderen te willen vangen. Hij nam sijn vader, en leide hem op een bank, bont hem handen en voeten en leide hem op een paert. Met dien quam daer een knape gaen. Reinout riep den knape, en seide: Vrient, neemt desen man, en voert hem haestelijk tot koning Carel. De knape seide: ik en doe het niet; dede ik het, \'t waer onrecht, want het is mijn gerechte heer; doot mij liever, eer ik \'t dede. Reinout wert toornig, als hij den knape dus hoorde spreken, sloeg hem een hant af en stak hein een oog uit, doen sneet hij hem sijn rechter oor af. Doe bad de knape genade, en seide: hij wou gaerne doen, dat hij hem beval , en brengen Aymijn tot koning Carel. Reinout seide: nu doedij als de wijse: vaert haestelijk, segt koning Carel, dat ik hem dese gifte sende, en dat hij hem doe dat hij mij doen sou, of hij mij gevaen had. Do knape voer dag en nacht, en vloekte Reinout dikwijls onderwege. Ten leste quamen sij te Parijs, en als sij voor de poortereden, seide de poortier; mij dunkt, dat het de Duivel is, die daer op\'t paert leit. Dus voeren sij so lang tot voor Carols hof. De garson klopte hart aen de poorte, so dat de poortier quam en ontdede \'t klinket, en vraegde den knape, van waar hij quam, of wat gevangen hij daer had? De garson seide: \'t is de Grave Aymijn van Nerboen. Doe dat de poortier hoorde, was hij toornig, en seide: Heer Aymijn, wie
64
was so stout, die u dus bant, en so schandelijk hier sent tot een present ? Aymijn seide: mijn kinderen hebben\'t mij gedaen, ontdoet de poorte en laet mij doorrijden, dat ik \'t den koning klagen mag. Doe ontdeet de poortier de poorte, en Aymijn voer door, tot dat hij quam in des konings sale. En als hij in de sale was, wert hij van \'t paert gedaen. Terstont quam aen den koning tijding, dat Aymijn was gekomen, aen handen en voeten gebonden. Doen ging Carel in de sale, daer hij Aymijn vont, en seide tot hem: Aymijn, sijt willekom! Doe seide Aymijn tot den koning: Heer koning, laet u ontfermen over mij. De koning sei; Heer Aymijn, wie heeft u dit gedaen? Aymijn seide: Heer koning, mijn kinderen quamen op mijn casteel; als ik \'t vernam, deet ik mijn volk wapenen; en meinde se te vangen en hier te senden. Maer Heer koning, sij sloegen mij af driehondert mannen. Als koning Carel dit hoorde seggen, bedroefde hij hem, en seide; ik salder selve varen, en doense vangen. Koning Carel hiet sijn Baronnen en ander volk, datse hen wapenen souden, edel en onedel. En als sij gewapent waren, quamen sij tot den koning. Als hij sijn volk dus reede sag, schreet hij op sijn paert, en reet so lang, tot dat hij quam tot Dordoen. Op deser tijt was Reinout staende boven op de tinne, en sag Carel met een «■root heir en beleide \'t casteel. Als hij sag, datse haer
tenten begonnen te slaen voor het casteel, ging hij tot sijne moeder, en seide: Moeder, het staet ons nu eerst tot sor-gen, koning Carel heeft dit casteel beleit, en is t dat hij ons mag vangen, hij doet ons hangen. Moeder, en weet gij ons nu geen raet ? Vrou Aye seide tot Reinout. trekt aen de kleederen, die gij hier bracht, en ik sal u tot eender posterne uitlaten; dus moogdij u leven bergen. Reinout dede dat hem sijn moeder hiet, en nam oorlof aen sijn broeders, die hen seer mislieten, want sij niet en dorsten door de posterne gaen; want groote sorge daer in lag, om daer niet door te komen: dus was hen \'t scheiden verdrietelijk, en Reinout was droevig, dat hij sijn broeders laten moeste. Sijn
65
moeder en broeders bedreven grooten rou om het scheiden, en baden God voor hem. Vrou Aye seide tot Adelaert: hoe seer rout mij dese vaert, gij sijt in mijn huis belegen van den koning; doch lieve kinderen, doet mijnen raet, hij sal u goet sijn: gij suit vvullen en barvoets den koning te voet vallen, u magen sullen helpen bidden. Sij deden dat hen haer moeder riet, en namen malkanderen bij der hant, en gingen wullen en barvoets na den heir. So haest als mense vernam, wierden sij gevangen en voor den koning gebracht. En als sij voor den koning quamen, vielense op haer knien en baden hem door Gode ootmoedelijk, dat hij hen genade doen wou, en seiden; wat sij gedaen hadden wouden sij beteren, so veel als sij vermochten, met siel en lijf, omdat sij ter soen mochten komen. Koning Carel hiet, dat mense binden soude, het welk terstont gedaen wert, want haer handen en voeten werden t\'samen gebonden so strengelijk, datter bloet ter nagels uit quam. En als Vrou Aye dat sag, was haer wee te moede, en sij viel voor des konings voeten op haer knien en bat hem genadelijk, dat hij haer gave hare kinderen. Koning Carel seide, dat hij des niet en doen woude, maer ik salse houden so lange dat ik Reinout mede heb, en doense dan t\'samen hangen te Montfaucon. De koning voer met sijn volk weder na Parijs en dede de broeders in hoeden liggen.
Hoe Eeinout bij Parijs quam met Beijaert om sijn broeders te verlossen, en sont een bode aen Carel of men de vrede versoenen moclrte. En wat soen hij den koning dede bieden met den bode.
Als Reinout met rouwe en groot verdriet gekomen was tot Montalbaen, beklaegde hij seer sijn misval, dat hij so van
66
«•5,1
sijn broeders scheiden moest. Hij had ook gehoort, datse koning Carel gevangen hadde, en wouse doen hangen, en het ■was ai rouwig om die Heeren, al dat te Montalbaen was. Reinout wapende hem, en dede Beijaert overdekken en sade-len, en sat daer op, ging van Montalbaen en reet na Parijs,
seer klagende sijn misval, seggende in hem selven: waert dat men sijn broeders bracht om te hangen, hij soudese met kracht den koning nemen ofte daerom doot blijven. Als hij alsdus reet peisende, quam daer een knecht loopen, die sterk en snel was, en had een staf op sijn schouderen, met ijser beslagen. Reinout seide in hem selven: of mij dese volgt om te bespien, dat sal ik geringe weten, mij en gebrak arm ofte swaert, en Beijaert, dat goede ros. Doen reet Reinout den knape tegen en sprak tot hem: volgt gij in euvelen moede, mij te beletten ? Ik wil, dat gij \'t mij segt. De man seide: sou ik u volgen in \'t quade, dat en waer niet wel gedaen,
want gij sijt mijn Heer en ik ben u knecht; u vader gaf mij op u moeders casteel vierhondert pont vele jaer te rente, die mag ik verteren. Reinout van den bode dit hoorende, seide hij tot hem: segget mij uwen naem. Hij seide: ik ben genaemt Rigant van Napels. Doe seide Reinout: gij moet nu een bootschap doen aen den koning van Vrankrijk; ik seg u, eer gij u bootschap doet, dat gij begeert een bode als sekerheid en vast geleide, dat gij moogt gaen en komen ongeschent van u leven; dan doet u bootschap. De bode seide, dat hij de bootschap geerne dede aen den koning van Vrankrijk, en het is wel recht, want ik ben u knape. En als ik mijn bootschap doe, spreekt er iemant in mijn reden, ik sla hem met mijn staf, dat hij nimmermeer op en sta. Doe seide Reinout tot den bode: segt den koning openbaer voor sijne Baroenen, dat ik hem bidde, dat hij mijn broeders spare, en segt hem, dat ik geerne sijn ootmoet sochte wullen en barvoets, en wil ge- ryC] ven den meesten soen, die ooit voor man gegeven is: ik wil jrnn Lodewijk negenwerf met goude opwegen, en geven \'t voor sijn mer \' siel; ik wil maken een man van gout so groot als Lodewijk pro(
67
was, en doen maken een kerke tot eere van onser Vrouwen, en voeden de priesters met mijn eigen goet, dat men daer alle dagen de seven getijden singe. Noch wil ik hem geven Beijaert mijn goet ros, en mijn casteel Montalbaen wil ik van hem in leen ontfangen, wil mij de koning laten verdingen mijn lijf, en mijner broeders lijf, en vrede geven. En is \'t dat hij mij hier in \'t lant niet sien en mag, ik en mijn broeders willen geerne varen over see. En is \'t dat de koning daerentus-schen over see komt, wij willen hem dienen met siel en lijf, en dat so getrouwelijk, dat hij niemant in sijn hof ons gelijk vinden sal, want wij hem niet begeven sullen om leven noch om sterven. En is \'t dat de koning het niet doen en wil, segt hem , dat ik sal komen in \'t lant, en verbranden dat ik kan: ik sal sparen kloosters noch kerken, en nemen \'t gout en silver dat ik er in vinde, en betalen mijne ridders en soudeniers daer mede. En ik sal den koning hetselve doen dat ik Lode wijk dede, want ik heb gehoort van hem, dat hij des nachts gaet te metten: dan sal ik hem waer nemen in de kerke of elders en slaen hem met mijnen sweert doot; in dusdanige maniere sal ik mij \'dan over den koning wreken, of hij sal mijn broeders vrij laten en sijn peis geven. Reinout bedacht hem van sijn opset, en seide in hem selven: God behoede mij voor sulke schade, dat ik den koning mijn oom slaen soude, want ik hem so veel misdaen heb dat ik \'t niet weet te beteren. Doe seide Reinout tot den bode: doet mij dese bootschap eerlijk, dat bit ik u, en als gij komt in de sale bij den koning, so groet mij immer de twaelf Genoten, sonderling Bisschop Tulpijn, en segt hen, dat ik mijn broeders beveel in haer geleide: ofse de koning hangen wilde, dat sijse beschermen; en ditselve bit ik ook alle mijne magen mede, dat sij den minsten raet noch daet daertoe doen, noch rijden daer men mijn broeders hangen soude. En is \'t datse immer de koning niet macht hangen wil, ik salse waer nemen; als sij onder de .galge komen, so wil ik mijn kracht proeven, en slaen al dat ik mag; so dat hij mijn broeders
68
nimmer en sal hangen. En Reinout seide totten bode: eer gij uwe bootschap doet, neemt immer vast geleide, dat gij met eeren moogt gaen en keeren sonder deren van uwen lijve. De bode seide; Reinout, en ontsiet u niet, ik sal u bootschap wel doen, het vergaet als \'t mag. Met dese woorden nam de bode oorlof en liep metterhaest te Parijs in \'s konings sale , en als hij daer quam, sag hij den koning komen uit de kamer. Doen begon de bode hem te schamen, dat hij voor sulken Heer soude met een staf staen, nochtans en wou hijse niet uitter bant leggen. Ten laeste wert hij bedacht, en leidese onder sijne voeten en viel voor den koning op sijn knien en dede hem reverentie. Als hij \'t gedaen had, stont hij op, en sag stoutelijk op den koning, seggende; Edel Heer koning, ik brenge u een goede bootschap. De koning seide: goede bootschap moet mij altijt welkom sijn; nu segt ons, met wat bootschap gij beladen sijt. De bode seide tot den koning: eer gij mijn bootschap hooren suit, begeer ik aen u een bede, vaste vrede en goet geleide, so dat ik gaen en keeren mag met eeren, ongeschent van mijn lijf; anders en seg ik u mijn bootschap niet; want\', Heer koning! soude men boden oneer of schade doen, so waer dikwijls ongereet menige bootschap te doen. Als de koning den bode dus hoorde spreken, seide hij totten bode: gij segt waer, ik belove u vrede, en sweer li dat niemant u misdoen en sal of u lijf nemen; des neemt Roelant tot een borge, die daer staet, hij is een de sterkste der werelt, hier om moogt gij wel sonder angst sijn. De bode antwoorde den koning; Roelant sal hem niet belgen, ik name liever een borge, dien ik name sonder angst. De koning seide; Olivier, weest mede sijn borge; vrient, willen u dese twee Heeren geleiden, gij suit gaen en keeren met eeren, niemant kan u deren dan God. Doe seide de bode: Heer koning, dese Heeren en sullen hen niet belgen, ik had liever sekerder borge, dien ik vrijer kan nemen. Doe seide de koning: geleit desen bode na den Bisschop Tulpijn; ik segge u, bode, willen u dese drie Heeren geleiden in gaen en keeren,
69
gij moogt vrij wesen sonder sorge. De bode seide tot den koning: dese Heeren sijn goet, maer noch had ik liever een ander borge, die mij beter genoegen soude. Doe seide de koning: geleit hem, Ogier! Bode, willen u desen geleiden, so en mag u niemant deren. De bode seide: Heer koning, sij en mogen mij niet genoegen, ik had liever noch een vaster borge. Doe de koning den bode dese woorden hoorde spreken, wert hij toornig en seide: Sijdij de duivel, en mag men u geen te wille setten, kiest selver. Doe seide de bode stoutelijk: Heer koning, geefdij mij oorlof geleide te kiesen, so en wilt u niet belgen, gij moet selver mijn borge wesen. De koning seide: God loon u, bode, dat gij mij eer doet, ik sal u recht houden tegen al die n deren mogen; en dat swoer hij bij sijne krone. Heer koning, seide de bode, gij sijt koning, en moogt u woort niet wederroepen: dus wil ik mijn bootschap doen, wilt na mij hooren. Heer koning, dat u God lange spaert. U groet een de droevigste man, die in de werelt is, een de beste ridder die ooit de son bescheen, ende d\' edelste die ooit van moeder lijf ontfing. Heer koning, het is u susters kint Reinout, en doet u vriendelijk bidden, of gij u verootmoedigen wilt en sparen sijn drie broeders, die gij gevangen hout. Is het dat u gelieven wilt, hem en sijn broeders te ontfangen in genaden, wat hij en sijn broeders misdaen hebben wil hij geerne beteren, en u te voet vallen wullen en barvoets, en geven den meesten soen, die ooit over man ge-daen is: eerst wil hij Lodewijk negenwerf met gout opwegen, en wil u maken een man van gout so groot en lang als Lodewijk was, en geven het over Lodewijks doot. Voort wil hij doen maken in de eere van onser Vrouwen een schoone kerke, en voeden de priesters met sijn selfs goet, so dat hij houden sal de seven getijden alle dagen, en elk priester alle dagen doen een misse; en Montalbaen wil hij in leen ontfaen, of doen met dat casteel dat u gelieft; en in alle de kerken of kloosteren van kerstenrijk een maent lang doen singen alle
70
dagen een misse over Lodewijks siele; en Beijaert dat goede ros sal hij u mede geven. En is \'t dat gij hem in desen lande niet gedogen of sien wilt, so sal hij trekken met sijn broeders over see, en waert dat gij bij henlieden quaemt, sij souden ii bijstaen en in geener noot begeven. Dus, Heer koning, vermag \'t u Edelheid, wilt hem en sijn broeders genadig we-sen. Doe seide de koning totten bode; ontbiet mij Reinout iet meer? Doe seide de bode: Heer koning, ja; hij ontbiet: is \'t dat u dit niet en genoegt en gij de vree tegen hem niet houden wilt, so sal hij komen en u lant verbranden, rooven en destrueeren dorpen, kloosteren, kerken en al dat hij buiten muren berijden kan: dat gout, dat hij in de kerken vint, daer sal hij mede betalen die hem dienen. Doe seide koning Carel: ontbiet mijn neve Reinout mij iet meer? De bode seide: ja hij. Heer koning! Hij ontbiet u: is \'t dat gij hem en sijn broeders niet in gratie ontfangen wilt, hij sal u doen \'t selve dat hij uwen sone Lodewijk gedaen heeft; want hij heeft vernomen een niemare, dat gij des nachts geerne getijden leest en gaet ter metten; so sal hij uwer eens waer nemen in de kerke of elders daer hij u vinden kan en slaen u doot: aldus sal hij hem moordflijk aen u wreken. Als de koning van den bode dese woorden verstaen had, was hij droevig van herten, en seide; bij God! dese bootschap, die gij mij brengt, en is mij niet lief; ik woude, dat gij achter gebleven had en tot mij niet gekomen en waert; want die maer, die gij brengt, doet mij groot verdriet. De koning beklaegde hem van die tijdinge, die hij gehoort had van den bode, en sei tot hem; gij waert seer wijs, dat gij goet geleide naemt; want had gij dusdanige woorden geseit in mijn sale sonder goet geleide, ik seg u in der waerheit, ik had u het hooft af doen slaen. Doe seide de koning tot den bode; ontbiet mij mijn neve Reinout iet meer? Neen, Heer koning, maer hij doet seer groeten de twaalf genoten van Vrankrijk en sonderling Bisschop Tulpijn, en beveelt den Bisschop op sijn eere, dat hij sijn broeders in sijn geleide neme; en bit al sijn magen, dat sij hen ontfermen willen over
71
sijne klagelijke woorden, en datse niet henen rijden noch gaen, noch raet daer toe geven, dat men sijn broeders verdoeme. En is\' t, Heer koning, dat gij sijn broeders ter galge doet brengen met macht van volk om te doen hangen, so suldij Reinout daer bereit vinden, en sal sijn broeders daer met kracht nemen of daer doot blijven, en kan hij u daer mede sien, hij sal u met den sweerde versoeken, dat gij nimmermeer sijn broeders en hangt. Als koning Carel dese woorden van den bode verstont, seide hij: ontbiet mij dit mijn neve Reinout ? Nu sal ik sien, wie so stout wesen sal, die Reinout lijden derf of tot maegschap trekken, en seggen, dat hij hem be-staet: wie dat doet, ik doe hem hangen binnen drie dagen. Als de koning dit seide, had de bode rouwe in \'t herte, en nam sijnen staf in sijn bant, en ging eerst tot Roelant, en sei: Roelant, Edel Grave, bestaet hij u of niet ? Doe sei Roelant; ja hij, bode, ik en missake hem niet om iemants wil. De bode seide tot Roelant: ik seg u certein, haddij den Jonkheer gelogent, ik had u geslagen met mijn staf. Doe ging de bode tot Bisschop Tulpijn, seggende: Heer Bisschop, seg mij doch, dat ik u vrage, of Reinout u iets bestaet. De Bisschop seide: ja hij, sijn vrient wil ik altijt wesen. Als dit de koning sag, seide hij: wie heeft ons desen bode gebracht, die sijn bootschap so wel doet: hij is wijs, stout en snel. Voorts seide de koning tot den bode: wanneer saegt gij Reinout? De bode seide: Heer koning, als ik \'t mag seggen na der waerheid, so sag ik hem gisteren. Doe seide de koning weder; vrient, waer saegdij hem, te voet of te paerde? De L bode seide: Heer koning, doe ik hem sag, had hij dat goede ros Beijaert beschreden. De koning seide: dat is mij leet, dat hij Beijaert noch heeft! Bode, wilt mij Reinout wijsen, ik sal u geven duisent gulden, en sal u recht houden tegen alle Reinouts magen en al die u deren mogen. De bode seide; Heer koning, ik seg u bij mijner trouwen, quam ik daer gij Reinout wout vangen , ik sou u met mijn staf slaen, dat gij \'t nimmermeer vergeten sout, mij en gebrake arm of staf. De
I
koning seide: vrient, op u woorden en acht ik niet een kaf, of op Reinouts stoutigheid; want \'t is een sot, die sulke woorden spreekt. Als gij geen geleide had, ik sou u doen hangen om u vermetele woorden; want ik nooit so van boden heb hooren spreken.
Hoe Beinouts ros Beijaert verloren was, en lioe hij dat weder kreeg door hulpe van Malegijs.
Reinout, die den bode uitgesonden had aen koning Carel, verwonderde hem, waer hij so lang toefde, en was droevig, dat hij niet weder en keerde, meenende dat hem koning Carel had doen hangen en heimelijk dooden, so dat hij grooten rou daerom bedreef, wringende sijn handen, trekkende sijn hair, en wenschte dikwijls om sijn doot. En als hij den rou dus was drijvende een lange wijl, so quam hem de vaek aan, dat hij slapen moest. En als hij \'t gevoelde, dat hij hem van slapen niet langer onthouden en mocht, so reet hij te Bor-deele in het wout een weinig buiten de paden, en trat van Beijaert, en nam sijn glavie en stakse in d\'aerde, en bant daer Beijaert aen, en gink liggen mettet hooft in sijn schilt, so lange dat hij het daer na seer beklaegde. Beijaert, die daer so gebonden stont aen sijn glavie, begon honger te krijgen, dede so veel met het hooft, dat de breidel af ging, en ging weiden een stuk van daer, want hij \'t gras seer begeerde. Hierenbinnen sijn gekomen twaalf knechten om voeringe te halen, so sij dagelijks plagen te doen. En als sij in het bos quamen en Beijaert sagen, seiden sij; hier is Beijaert, dat goede ros; dat wij \'t krijgen konden! Wij souden het ge-
73
ven den koning van Vrankrijk, hij sal ons geven schats genoeg en maken ons rijk. Met deze woorden gingen sij om dat ros te vangen, en omgingen \'t met subtijlheid, so dat sij \'t vingen, en leiden het terstont na Parijs. Binnen Parijs quam nieuwe mare, hoe dat Beijaert gevaen was. Als sij binnen quamen, liep \'t volk om Beijaert te sien, edel en onedel, vrouwen en jonkvrouwen. Op dese tijt was koning Carel boven op \'t paleis, en sag ten vensteren uit, en bij hem stont Roelant. Als de koning nederwaerts sag, hoorde hij groot geruchte, en sag dat volk loopen met groote menigte bij eikanderen. Hij seide tot Roelant; Neve, ginder vecht men; ik woude, dat ik er waer, ik sou \'t wreken. So soude ik ook, seide Roelant, laet ons daer gaen en scheidense. Met dien gingen sij beneden. Als sij beneden waren, sag hij, dat twaalf knechten Beijaert brachten. Doe seide de koning tot Roelant: siet, ginder brengen twaalf knechten Beijaert gevangen, dat wil ik u geven. Doe seide Roelant: Heere, gij segt wel; en seide voort bij hem selven: hadde hij het liever bij de hant, die Edel Grave Reinout! Hoe waren die knechten so koen, dat sij dat ros vangen dorsten? Ik woude, dat sij daer-om al gehangen waren, ik sal den raet geven, dat sij daerom doch hangen sullen. Met dien quamen de knechten voor den koning, en knielden voor hem, en seiden: Heer koning, siet hier Beijaert, dien geven wij u door dijn eer. De koning seide: kinderen, gij segt wel; en de koning vraegde, waer sij \'t vingen? Sij seiden: Heer koning, te Bordeele in bet wout, daer ging het weiden. De koning vraegde hen, of sij Reinout niet sagen. Sij seiden; neen, van hem en weten wij niet. Doe seide de koning tot Roelant: neemt dat ros, ik geef het u, doet er mede, dat u belieft; en de koning seide: nu mag hem Reinout in geen lant onthouden, ik en doe hem vangen. Roelant seide; Heer, gij segt waer. Roelant seide voort: Heer koning, doet dat ik u raden sal; beveelt dit ros den knechten te houden, en so sij \'t verliesen, dat sij daerom alle sullen sterven. De koning seide tot de knechten: ik be
74
veel u dat ros op sulke conditie als Roelant geseit heeft. De knechten bewaerden \'t als het Roelant hebben wou. De koning seide; neemt dat ros wel waer, en geeft hem genoeg hoois en koren: ik seg u voorwaer, ik en woude niet dat \'t selve iet misquam, ik verloor veel liever duisent pont. Met dat de koning dit sprak, quamen daer twee Jonkvrouwen van Parijs, en seiden: segt, edel Grave Roelant, wanneer suldij Beijaert berijden, om te sien sijn snelle loop en sprongen? Roelant sei: Jonkvrouwen, als \'t u belieft, blijft hier staen, ik sal \'t den koning vragen. Met dien keerde hij uit de sale, en gink tot den koning, en seide: Heer koning, mij bidden de Jonkvrouwen, dat ik Beijaert berijden soude, buiten Parijs op de vaert, om hen te laten sien sijn snellen loop en sprongen. Doe seide de koning: ik geef hem om u wille mede te doen. Als Roelant dat hoorde, seide hij: Heer koning. God loon u, so wil ik terstont gaen en berijden \'top de vaert, daer \'t de vrouwen mogen sien. So doet, seide de koning: sal u eere en deugt geschieden, het moet van vrouwen komen. Roelant gink bij de Jonkvrouwen en seide: heden of Sondage sal ik het berijden. Doen seiden sij tot Roelant: wij bidden u, dat gij beit tot Sondag; hierenbinnen sal men \'t vereischen over al Parijs, als datter veel komen sullen Beijaert te sien berijden, en hoe hij sijnen loop nemen sal en hoe hem Roelant bedwingen en bestieren sal.
Hiervan wil ik een weinig swijgen, en verhalen van Reinout, die daer lag en sliep.
Reinout wert wakker, en vernam, dat hij lange geslapen had, en terstont sag hij na Beijaert, dat goede ros, dat verloren was. En als hij Beijaert niet en sag, sprong hij op met een verbolgen hart, en sag om gelijk een mensch, die sijn sinnen verloren heeft. Als hij \'t nergens sag, begon hij so ongemeen rou te bedrijven, dat \'t niet wel te seggen is: hij wrang sijn handen, dat hem \'t bloet ter nagelen uitsprong, en hij toog zijn hair, seggende in hem selven: o felle For-tuine en draaijent Rat van Avonturen, hoe suit gij mij dus
75
swaer en hart sijn ? O doot, waerom spaerdij mij, want ongelukkiger man was nooit geboren! Ik sie wel, \'t is waer, dat men mij te seggen plag; als een man één ongeluk heeft, het ander is hem bij ; ik heb Beijaert mijn ros verloren en mijn broeders sijn gevaen. Ik was mij heden vermetende in groote verwaentheid en hovaerdije, dat ik mijn broeders den koning nemen sonde of met kracht hem slaen! Ik sie wel, God en wilt niet gehengen, hij heeft den koning te lief, men kan hem niet schaden met woorden of werken, als \'t blijkelijk was aen Elegast, die den koning vermoorden woude; maer God waerschoude den koning, dat dit niet en geschiede. Als dit Reinout overdacht, verdubbelde hem sijn rou, en seide: wat doen mij die sporen aen mijn voeten, dewijl ik Beijaert verloren heb, en hij toog al sijn harnas van sijn lijve. Als Reinout aldus stont in sijn klagen, quam daer een man uit een hage, welke man hem vermaken en verscheppen konde bij de konste van nigromantien, als nu jonk, dan out en krank, en hij was geheeten Malegijs; en hij gink op, sijn kunst van nigromantien openbaren, bij hulpe van kruit en steenen, die hij bij hem had en secretelijk in sijn kleederen genaeit waren. Dan scheen hij out en krank te wesen, en seer mismaekt van lichaem, sijn baert op sijn borst, en sijn wijnbrauwen tot over de oogen, dat hij door \'t haer sien moest, sodat hij out scheen tweehondert jaer. Hij kuchte en hoeste seer, leunde op sijn stok en ging tot Reinout. Als hij bij Reinout quam, groete hij hem, en seide: God geve u goeden dag. Reinout groete hem weder en seide; vrient, ik meen dat ik nooit goeden dag en had, sint ik geboren ben. Doe seide Malegijs: Heer, gij suit niet wanhopen, God sal u licht beraden. Als een mensch is in sijn meeste verdriet, so is hem Gods hulpe aldernaeste, en helpt een mensch uit sijn verdriet. Reinout seide ; ik en geloove niet, dat mij iemant sonde helpen uit het verdriet, daer ik in ben. Ik heb mijn broeders verloren, en koning Carel heeftse gevangen en wilse hangen, daer ik grooten rou om heb, en heb verloren Beijaert mijn goet ros.
76
Nooit en was man van quader avonturen dan ik ben. Ik wilde, dat mij de doot haelde, so waer ik dan vrij van den rou, daer ik in sta. Malegijs hoorende dese woorden van Reinout, hoorde wel, dat hij mistroostig was, en seide tot hem : Jonkheer, en wilt niet wanhopen, maer bit God ootmoedig om gratie: hij is so ontfermhertig, hij sal u vnlijlijk van u verdriet verblijden, en u broeders sparen van de doot. Ik heb mijn leven geweest so verre als een pelgrim gaen mag. Ik heb geweest tot Romen en S. Jacob, tot S. Gilles in Proventien en tot S. Andries in Schotlant, ik heb ook geweest in \'t lant van Jerusalem: nooit quam ik in eenig lant, daer ik vont so schoonen man als gij sijt, bevaen met so grooten rouwen. Reinout seide: mijn rouwe, die ik in \'t hert hebbe, is ónsegge-lijk; ik woude, dat ik doot waer! Doe seide Malegijs: Heer, ik ben een arm man, hebdij iet dat gij meugt geven, so sal ik u doen in mijn gebeden al u broeders, dat sij deelachtig mogen wesen alle die weldaet, die men doet en die ik doe, dat God haer lijf verlossen wil uit Carels handen. Doe seide Reinout; ik en weet niet te geven. Doe wert hij peinsende op sijn sporen , die hij aen sijn voeten hadde, die van gout waren; hij deetse van sijn voeten en gafse hem, seggende: neemt, pelgrim, die sporen, sij sijn van fijn gout, \'twas de eerste gifte, die Vrou Aye mijn moeder mij gaf. God laetse met eeren leven; daer bekomt gij wel tien pont op, ist dat gijse verkoopt. Doe nam Malegijs de sporen van Reinout, seggende: Heere, God loon u, en stakse in sijn male, en scheen blijde te wesen. Noch seide Malegijs: Heer, ik bidde u, had gij eenig gifte meer, dat gijse mij wout geven; te beter suit gij alle mijn werken deelachtig sijn. Reinout seide: pelgrim, hout gij uwen spot met mij? Ik seg in der waerheid, waer \'t geen schande, dat men een pelgrim soude slaen, ik soude u slaen, dat \'t u berouwen soude. Doe seide Malegijs : seker, Heere, so dedij sonde; want hadden sij mij al geslagen, die ik aelmoessen gebeden heb, ik waer over hondert jaer doot; want ik bidde in kerken en kloosters, waer ik kan. Reinout
77
seide: pelgrim, gij segt waer. Malegijs seide: Heer, of ik niet en had, en men mij niet en gave, waer af soude ik leven? Reinout seide: gij segt waer, pelgrim, ter noot moet men wel bidden. Malegijs seide: nu segt gij recht, lieer, en met dien so steende hij seer, en seide tot Reinout: Edel Heer, ik bit u, hebdij iet meer, dat gij mij geven wilt, so doe ik u in mijn gebet, dat God u broederen verlossen wil van der doot en u verblijden van u verdriet. Reinout seide: ja gij pelgrim, neemt dien tabbaert, want waer gij komt, gij moogt er wel tien pont op verteren, dien geef ik u door God en zijn moeder en St. Jan en alle Heiligen, dat sij behoeden mijn broeders sielen, datse God bewaert voor de smadelijke doot, want ik duchte datse de koning verdaen heeft; en dat mij God sulke gratie geve, dat mij de koning niet en doet vangen, dat ik hem ontvlieden mag, want hadde hij mij in sijn macht, hij dede mij hangen. Met dese woorden nam Malegijs den tabbaert en wontse te samen, en stakse in sijn male. Doen seide Malegijs weder tot Reinout: Heer, hebdij iet meer behouden , ik wilde door de minne van God, dat gij \'t mij gaeft; so wou ik met ernste God voor u en u broeders bidden. Als Reinout dit hoorde van den pelgrim, wert hij toornig, en verhief sijn swaert, seggende: gij, boose pelgrim, suit gij met mij spotten, ik sal u wel leeren. Als de pelgrim dat satr, ontsprong hij den slag, en schuttese op sijnen stok. Doe seide Malegijs: slaet gij mij meer, ik segge u, \'t sal u rouwen , want ik seg u, so helpt mij God, ik soude my weren. Als Reinout dit hoorde, seide hij: sout gij u weren ? Ik seg u in der waerheid, al waerdij so veel als hier boornen in het wout, en ik slaen woude, mij en soude geene ontgaen. Doe seide Malegijs: ik seg u certein, gij weet luttel, wie ik ben of wat ik kan. Van dese woorden, die Malegijs seide, wert Reinout toornig, en verhief sijn sweert weder en sloeg na Malegijs, die hierop versag en ontsprong den slag en schuttese op sijnen stok. Doe toonde Malegijs sijn konst en veranderde hem van den ouderdom in de gedaente van een jongeling van
78
twintig jaren. Als Reinout dat sag, verwonderde hij hem \' Uec seer, en was vervaert, en seide in hem selven: wat is het dat
dat mij nu geschiet? Ik en weet niemant so kloek, dien ik sie
slaen wil, hij en moet van mijn hant sterven, al is het dat sat
fortuine mij den rugge keert: want mijn broeders sijn gevaen, jor
en ik denke datse koning Carel hangen sal; daertoe heb ik he
mijn ros verloren; dus komt gaerne d\'eene verdriet na d\'ander. mlt;
Nu komt de Duivel Belsebub en sou mij geerne temteeren; en
ik sal bij God besoeken, of het bedrog of duivelerije is. Met hs
dien heeft Reinout het sweert verheven, en sloeg so vreese- er
lijken slag, dat Malegijs meende doot te blijven, en mochtse R\'
met grooter pijne qualijk ontvlieden. En met dat Malegijs den g\'
slag met pijne ontweek, riep en seide hij : wat doet gij ? En glt;
kendij mij niet, neve Reinout? Met dat Malegijs dat sprak, O
bleef Reinout staen seggende: neen ik, wie sijdij? dat segt M
mij. Doe seide hij; ik ben Malegijs. Als Reinout het aen- b
hoorde, viel hij hem te voet, seggende: lieve Oom, aen u I
naest God staet al mijn hope en leven; ik bidde u vriendelijk, d
wilt mijn broeders nu bijstaen en behulpig wesen. Ik heb b
Beijaert mijn ros verloren, des heb ik seer groote rou, want 1
dat was al mijn toeverlaet. Malegijs seide: hoort, Reinout, \'v
wat ik u leeren sal: ik sal met mijner konsten Beijaert voor \'v
u brengen. Als Reinout dit hoorde, wert hij eensdeels ver- «
blijt, seggende: Oom,, dat gij heet, doe ik geerne, en laet 1
dat niet door vreese van de doot. Doe nam Malegijs een oude i huik en gafse Reinout, en seide: doet de huike over u harnas,
dat men het niet en siet. De huike en had geen gat, anders dan daer men \'t hooft door stak. En doe gaf hem Malegijs eenen hoet, daer menig teeken aen stent van loot, en dede hem twee oude hosen aentrekken. Als dat Malegijs gedaen had, toog hij een ander huike aen, en eenen hoet op sijn hooft, en dede sijn konst, en veranderde Reinout in de gedaente eens mans van hondert jaer, seer krank en mismaekt van lichaem, sijn baert grau en lang, en sijn wijnbrauwen over sijn oogen. Dit gedaen wesende, schikte hij hem te gaen, en wie hen
79
lieden te geraoet quamen, sagen Malegijs en Reinout na, om dat hen docht, dat sij nooit so arme mismaekte pelgrims ge-sien en hadden, en dit selve docht elk mensche, diese met oogen sag. En wanneer sij uit der lieden gesicht waren, waren sij jongelingen en koene ridderen. In desen schijn gingen sij tot het einde van \'t wout te Bordeele. Doe sagen sij al om, en merkten aen d\'eene sijde van den wege een schoone hagedoorn, en aen d\'ander sijde een boom; sij gingen sitten onder de hagedoorn. Niet lange en hadden sij daer geseten, Malegijs en sag vier monnikken, rijdende op peerden. Malegijs seide tot Reinout; blijft hier en verwacht mij, ik sal de monnikken te gemoet gaen, die ginder komen rijden, want ik soude mij geerne biechten. Als Reinout dit hoorde, seide hij: so doet. Oom, ik hope, het zal ons te beter gaen. Hier mede scheide Malegijs van Reinout, en ging de monnikken tegen. Als hij er bij quam, groete hijse, seggende: God geve u goeden dag! De monnikken seiden: pelgrim, God loon \'t u! Voorts seiden de monnikken: o oude pelgrim, wat hebdij menig mensche overleeft ! Doe seide hij; ik bit God, dat hij mij leven laet, so lange dat mij iemant almoesen gave, en dat ik ontbonden waer van mijn sonden: ik bit u, Heeren, dat gij mijn biecht hooren wilt. Doe seide daer een monnik, pelgrim, gij suit gaen tot een prochiaen, want wij hebben haest, en mogen niet toeven. Malegijs seide; Heer, gij siet wel, dat ik een arm krank mensche ben; sal ik dan in mijn sonden versmoren, so moet ik ter hellen en altijt verloren blijven, maer ik hope, dat het so niet sijn en sal. Heer, ik moet klagen mijn misval; ik had bij mij vergadert met bidden wel twintig pont, en in het bos komende quam mij te gemoet Reinout en benam mij het geit. Hij sloeg mij so seer, dat ik meende doot te blijven, ma ei ik behielt vier besanten van goude, die ik so heimelijk benaeit hadde, dat hijse niet vinden en konde, anders waer ik se mede quijt. Nimmermeer mag ik hem prijsen, en ik weet niet wat te doen, maer ik bit u. Heer, hoor mijn biechte, ik sal u de besanten geven. Malegijs vraegde den monnik,
80
of hij wist eenig edel volk vergadert ? Doe sei een monnik: nu Sondage sal te Parijs groot volk wesen, beide edel en onedel. Doe seide een monnik tot de ander in latijn : laet ons hem sijn biecht hooren en nemen die besanten, want sij sullen goet sijn om te verdrinken in den wijn. Dit docht den anderen monniken goet. Doe seide d\'eene monnik: komt voort, pelgrim, ik sal u biecht hooren. Maar Malegijs vraegde den monnik eerst en seide: ik bit u. Heer, hebdij niet gehoort wat daer te doen sal sijn, dat gij de waerheid daer af segt? De monnik dede dat geern, en seide: Sondage haest komende sal Roelant Beijaert berijden buiten Parijs om de jonkvrouwen te laten sien sijn groote sprongen. Malegijs sei: mag \'t waer sijn, is Beijaert daar? Ja, seide een monnik, en als Roelant Beijaert bereden heeft, so wil de koning justitie doen en hangen sijn neven te Montfaucon aan de galge. Als Malegijs dat hoorde, seide hij soetelijk: ik seg in der waerheid, sijn sij noch niet gehangen, so mochtense wel met den lijve ontgaen. Doe seide een monnik: sij leven noch, maer zij liggen in swaer verdriet; en hij wil ook justitie doen over Reinout en wreken sijns soons doot, en ons is bevolen, dat wij Reinout in den ban doen souden, en verbieden, dat hem niemant herberge noch en verkoope eten of drinken. En waert datter iemant so koen waer, die \'t dede, wij souden hem mede in den ban doen. Als Malegijs de monnikken dus hoorde seggen, wert hij gram, en dacht in hem selven dat hijse dooden soude. Malegijs sei met een geveinst herte: ik bidde u lieden, gij Heeren, dat gij wilt vallen op uwe knien, en bidden voor mij, dat mijn biecht salig mag sijn en volkomentlijk uitgesproken sonder iet te vergeten, en ten einde toe mijne penitentie volharden, opdat gij mede der goeden werken, die ik doe ende gedaen hebbe, deelachtig moogt wesen. Als de monnikken Malegijs dit hoorden seggen, vielen sij op haer knien, biddende dat God den pelgrim volheid verleende in sijn opset en goede werken, en vergave hem sijn sonden, daer hij so lange in
geweest hadde. Hierentusschen toonde Malegijs sijn konste, ö
81
als dat hij sterk en vroom was in deiquot; lieden oogen. en nam eenen stok, die daer lag met ijser beslagen, en sloeg eenen monnik, dat hij doot viel. De ander monikken dit siende, waren seer vervaert en meenden hem te ontloopen; maer haer kleederen waren te lank, so dat sij niet seer loopen en mochten. Malegijs volgdese en sloegse ook doot. Als Reinout dit sag, seide hij: Oom, wat hebdij gemaekt, gij hebt dese monnikken gedoot, die u penitentie setten souden; mij dunkt, gij willet al verslaen, dat u gemoetet. Malegijs die seide: 0Reinout neve, ik en mochte die penitentie niet doen, die sij mij setten; sij was te swaer, daerom sloeg ikse. Reinout seide: Oorn^ soude ikse alle slaen, die mij swaer penitentie setten, ik had wel in een klooster van deser Orden over de driehondert gedoot. Reinout neve, seide Malegijs, laet dese woorden varen en komt hier; laet ons de monnikken uit doen al dat sij aen hebben, en binden \'top de peerden, en brengen die kleederen en peerden m het klooster. Doe was Reinout toornig in hem selven, omdat die monnikken doot waren, en seide: Oom, gij moet dat selver doen, want in wil daer niet toe doen\' Malegijs dat verstaende trok de monnikken de kleederen en kousen uit, en bantse te hoop, en hij leidese op de peerden en de monnikken die wierp hij in den weg. Dit aldus gedaen sijnde, so gingen sij in \'t klooster, hetwelk buiten Parijs stont, van der selver Orden. Als sij voor \'t klooster quamen so vraegde Malegijs na den Abt, die hem terstont van den portier gehaelt wert. Als Malegijs den Abt sag, so dede hij hem eere en reverentie, seggende: Heer Abt, u doet Reinout Trave seer gioeten, en hij sent u dese peerden en kleederen, dat gij hem in uwe gebeden doen suit en bidden voor
AbTvroTd Mi^86 ^ t0t SOene Wilt laten komen- 1)0
cuam ? Maf g!f\' Waer Reinout ^ de peerden en kappen \' ^g\'Js seide: hij heeft vier monnikken verslagen hier twout van Bordeele, en hij dwank ons daertoe dat wijse derwaerts brengen moesten en u geven. En eer Malegijs 4 woorden voleinde, seide Reinout stillekens, dat het
Tl
6
82
loog, en dat hijse verslagen hadde, maer de Abt en hoorde het niet. Doe stiet Malegijs Reinout met den elleboge. Doe verstont Reinout wel, dat \'t Malegijs om dbeste dede; nochtans docht \'t hem vremt dat sijn oom dese woorden sprak. Doe seide de Abt weder tot Malegijs; Vrient, heeftse Reinout verslagen, des vermaledijde hem God: sij sliepen te nacht hier alle vier. Wats mij geschiet, ik wil dese gifte van Reinout niet ontfangen: hij is hier in \'t lant te ban gedaen, so dat men hem eten noch drinken verkoopen mag, en in onse kerk sal men hem ook bannen. Doe seide Malegijs tot den Abt: en wilt gij dese gifte niet ontfangen, so willen wij weder tot Reinout varen en seggen \'t hem, dat hij komen sal en verbranden \'t klooster. Als dit de Abt hoorde, wert hij vervaert, en seide tot Malegijs: vrient, ik ben anders beraden: ik bit u, dat gij Reinout over mij niet en klaegt, sijn gift wil ik geerne ontfaen, want ons en staet sijn gift niet te laten; en willen voor hem en sijn broeders bidden, en wat goede werken wij doen en missen en getijden, dat hijse en sijn broeders deelachtig mogen wesen. Doe seide Malegijs: Heer Abt, ik seg u, op dusdanige voorwaerden als gij ons belooft, so laten wij hier de peerden en \'t goet, dat wij hier brengen.
Aldus scheiden Malegijs en Reinout uit den kloooster en gingen haestelijk na Parijs. En als deze heeren in Parijs quamen, was \'t Sondag en de tijt dat Roelant Beijaert berijden soude op de vaert buiten Parijs, als voorseit is. Als de dienst in der kerken gedaen was, gingen de Heeren eten. Met dien quamen Malegijs en Reinout voor de brugge tot Parijs, en sagen een schure open staen, daer veel stroois •in was, en daer nam Malegijs een arm vol stroois uit en droeg \'t op de brugge en ging daer op sitten, en seide tot Reinout: lieve gesel, hoe suldij op dit stroo komen? Ik weet wel, dat u lange staen zeer pijnlijk is; want gij hebt verre gegaen, dus suldij u seer wee doen, eer gij te sitten komt: ik weet wel aen mij selven. Hierenbinnen is een man bij hen lieden gekomen, die uit der kerken quam. Ma-
83
legijs riep en seide: ik bidde u, lieve vrient, dat gij doch mijn gesel helpen wilt, dat hij te sitten komt op dat stroo, opdat mijn gesel hem geen wee en doe. Als de goede gesel dit hoorde van Malegijs, dede hij \'tgeerne, en hielp Reinout te sitten, ende hij gaf Reinout eenen pennink, en dachte, hij en mochtese nergens beter besteden. Ende als Reinout den pennink had, gaf liijse Malegijs in de hant, en die stakse in sijn tas. Doen seide die goede man tegen Malegijs: vrient, be-geerdij herberg? dat segt mij. Ja ik. Heer, seide Malegijs, dat u God loone: waer staet u huis? De goede man seide: ginder onder genen boom suldij een waerdinne vinden, die u minlijk ontfangen sal. Malegijs seide: dat u God loon die deugt, die gij ons biet, wij willen wederom voor u bidden. Aldus scheide de goede man van de pelgrims. Binnen deser tijt was de maeltijt ten hove gedaen, en de Heeren begonden uitwaert te gaen, daer Roelant met Beijaert rijden soude. Malegijs sittende op de brugge met Reinout had met hem gebracht eenen kop van goude, en settese tusschen hem en Reinout. Die kop was sêer goet: daer stont aen menige kostelijke steen, die tegen de sonne sijn schoone radiën of schijnsels gaf. De kop was so groot, dat men niet veel so grooten gesien en had; en in desen kop maekte Malegijs en sijn gesel dat sij daeruit sopten, ende goot in den kop den besten wijn, dien men vont, en Malegijs had den wijn met kruiden en wortelen selve gemaekt. De wijn was van sulke kracht, dat wiese dronk, die moeste Malegijs onderdanig sijn, en tot sij-nen dienst staen. Doe gaf Malegijs Reinout weder sijn sporen van goude, en seide: Neve, doet u sporen aen u voeten. Doen seide Reinout: wat sal ik met die sporen doen, nu ik Beijaert quijt ben? Malegijs sei: Reinout neve, doetse aen u voeten, \'t sal niet quaet sijn; trekt er u kousen over. Ik sal met mijner konst Beijaert voor u brengen, en als men u er op helpt, suldij tweewerf aen d\' andre sijde afvallen, maer de derde reise als sij u opsetten suit gij vaste houden. Als Malegijs dese woorden sei, quamen de Heeren van \'tHof; voor
6*
84
de Heeren gink een groote schare poorters, en daerna twee scharen van lantlieden; als die voorbij waren, quam er een schare van Vrouwen; daerna quamen de Ridders, heerlijk op-geseten op de rossen, die goet waren. Doe stonden daer Jonkvrouwen op de brugge bij Malegijs en Reinout, die t volk sagen voorby gaen, edel en onedel. Doen seide daei een Jonkvrouwe; welk, gespelen, dunkt u, is de schoonste man, die heden over de brugge gereden is, en ook rijden sal? Doe seide d\'eene: \'tis Roelant, die Ferragute versloeg; d\'ander Jonkvrouwe seider het is Olivier; neen, seide weder een ander, het is de Hertog van Baviere. Dese woorden gedaen sijnde van de Jonkvrouwen, doen sij den schoonsten man versien hadden, so stont er een schoone Jonkvrou, die \'t gehoort had. Als al de Jonkvrouwen uitgeseit hadden en eiken Ridder ge-presen hadden na haer goetdunken in deugden, sonderlinge in schoonheid en vroomheid, so sei de Jonkvrou: ik seg u in der waerheid, noch weet ik een schoonder man dan gij onder u allen eenig genoemt hebt. De ander Jonkvrouwen begonnen te vragen, wie de Ridder was. Doe sei sij; en kendijs niet? \'tls een Ridder, genaemt Reinout, en mag hier in t lant niet komen: mochte die Ridder in \'t lant komen, hij waer de schoonste man, die van desen dage over de brugge gaen sal. Dese woorden hoorde Reinout van de Jonkvrouwen, daer hij sat, en wert lachende. Malegijs siende, dat Reinout loeg, so stiet hij hem met sijn elleboge, seggende; Reinout, wat gij doet, lacht niet. Reinout seide: lieve Oom, ik hebt vergeten, de Jonkvrouwen deden \'t mij. Onder des waren de Heeren voorbij Malegijs en Reinout over de brugge gereden, en koning Carel begost bij de brugge te komen. Roelant ging be-sijden hem, en Beijaert wert voren geleit, en de twaelf knechten die \'t bevolen was, hadden \'t elk aen een tou. Als koning Carel bij de brugge quam, wert hij Malegijs en Reinout siende, en tusschen die beide stont een guldene kop. Doe seide koning Carel tot Roelant: siet, Neve, tusschen gene twae pelgrims staet een guldene kop; ik en het sulken kop
85
niet maken om duisent ducaten. Roelant seide: Heer koning,
D 7
gij segt waer. De koning seide; laet ons de pelgrims vragen, van waer hen de kop komt? Doe reet koning Carel en Roelant tot de pelgrims, en Beijaert wert voor hem geleit, en Beijaert rook aan de pelgrims en bekende- sijnen Heere; en dat ros toonde of \'t blijde waer, en draefde soetelijk op de brugge over en weer. En als de koning en Roelant bij de pelgrims quamen, seide de koning: segt pelgrims, van waer ii dese kop komt? Malegijs antwoorde: Heer koning, gouts vindij genoeg overal. Ik segge u in der waerheid, had ik mijnen kop meeneri te verliesen bij den volke, dat hier van dage voorbij gereden is, of noch komen sal, ik en hadse niet voortgeset of laten sien. Voort seide hij : dank heb de koning van Vrankrijk, so wel behout hij de armen haer kleine goet als de rijken, die veel hebben. De koning seide; segt mij, pelgrim, waer gij aen den kop komt, ik wilt weten. Malegijs seide; dat geit, daer die kop om gemaekt is, \'tis wel veertig jaer geleden, dat ik \'t bat in de kerken, kloosteren en kapellen, en ik heb den kop doen wijen, en is genaemt Christiaen; en daer is mede toe van den kop, daer God met sijn jongeren uit sopte op den witten Donderdag, en de Paus van Romen heeft er misse over gesongen, en den kop gaf hij gratie; al waer een mensch noch so swaer belast met sonde en hadde lang daer in gestaen, at hij een sop daer uit, hij sonde also suiver wesen als Maria Magdalena, doe sij ons Hee-ren voeten salfde. Onder dese woorden, die de koning en Malegijs t\' samen hadden, knielde Beijaert voor Reinout. Doe seide de koning; merk doch, Neve Roelant, ik seg u voor-waer, dit sijn twee Engelen, die God hier gesonden heeft, want dit stomme beest doet hen reverentie. Malegijs dese woorden hoorende nam een stok en sloeg Beijaert, dat \'t op sijn voeten sprong. Doe seide de koning; waerom sladij dat ros ? Malegijs antwoorde : Heer, had u ros iets voortgegaen, het had mijn gesel geslagen; daerom bit ik u, Heer, dat gij u ros wat achterwaert laet leiden, dat wij \'tmogen schouwen.
86
want wij\'t seer ontsien. Doe dede de koning Beijaert achterwaert leiden, dat de pelgrims sonder angsten sitten mochten. Doe seide de koning; ik bit u, pelgrims, geeft mij een sop, opdat God mij mijn sonde vergeven wil; ik sal u een gouden penning geven. Malegijs seide; Heer, dat en staet mij niet te doen, dat seg ik u in der waerheid, want gij moet mij eerst den koning wijsen. Koning Carel seide; men seit, dat ik koning ben. Malegijs seide; so en belgt u niet, dat ik so onwaerdelijk tegen u gesproken heb. De koning seide weder; neen ik, vrient, wel moet gij varen, gij en kent mij niet; wat woude ik u dan wijten? Maer geef mij een sop, ik sal u geven een gouden penning. Malegijs seide: Heer koning, dit staat mij niet te doen, ten ware dat gij vergeeft al de genen die u misdaen hebben; Gij weet, dat God vergaf al degenen, die hem de doot aendeden, doe hij hing aen de galge des kruices. De koning seide; vrient, gij zegt waer, maer Reinout heeft mij so veel gedaen bij sijn selfs schuit, dat ik hem niet vergeven en mag; en daer is een, die heet Malegijs , vol van tooverijen, dien haet ik nog veel meer; ik wilde, dat ik hem gevangen had. Segt mij , pelgrim, wat man is dat, die hier bij u leit? Malegijs seide; Heer koning, \'tis mijn vaders broeder, en kan niet sien noch hooren, des heb ik in \'t herte verdriet. Doe seide de koning; pelgim, geeft mij een sop om vergiffenis mijner sonden, dat u God weder gedenke en beter u geselle sijn verdriet. Malegijs seide; Heer koning hier leit mijn arme gesel, welke in vijftig dagen niet hoorde noch en sag, des heb ik te groote pijne in \'thert, en kan ook niet spreken; dit geschiede in een nacht dat hij verstant, memorie, krachten en wetenschap verloor, daer wij geherbergt waren. En eergisteren vonden wij een vroede vrou, die met vreemde vrouwen plag te verkeeren, en die seide; mocht hij komen tot de stat daer hij Beijaert berijden mocht, hij soude genesen van alle sijn qualen. De koning seide; pelgrim, waer dat waer, so quaemdij hier tergoeder tijt. Malegijs seide; men moet een dink beproeven eer men weet wattet doen kan. De koning seide; pel-
87
grim, ik bit u door God, geeft mij een sop, dat Gode bequaem sij; ik sal u gesel dat ros Beijaert laten berijden. Malegijs, dese woorden van den koning verstaende, sei: koning, in Gods naem sij dat dan begonnen, door u eer sal ik \'t doen. Gij weet wel, dat God in Bethlehem geboren was, en in arme kleederen gewonden waer; dat dede sijn ootmoedigheid, om dat God woude, dat hem iegelijk mensch bedenken sou en hovaerdij laten sinken en ootmoedig wesen. Koning Carel seide; pelgrim, gij segt waer. Malegijs sprak wederom tot den koning: Heer koning, ik segge u dat gene knechten, die daer achter u staen, wel also veel te verliesen hebben als gij; daerom. Heer koning, laet die knechten mede te soppe gaen met u, en elk neme een soppe door u eere. De koning seide: pelgrim, het werde gedaen. Doen biet de koning dat se souden voorttreden en nemen elk een soppe. Sij deden \'t en quamen tot Malegijs met devoter herten, en leiden haer handen t\' samen als sij de brok ontfingen. Och! hoe luttel wisten sij wat sij deden. Ten lesten gink de koning selve met devotie, en ontfink een sop, meenende, dat hij sijn sonden daer mede quijt soude sijn. Dit gedaen wesende liet de koning Beijaert brengen op de vaert buiten Parijs, en de pelgrims quamen daer mede met grooter pijnen, also \'t scheen in haer lieder gesicht. En als sij op de bane waren, seide koning Carel tot Roelant: Edel Grave Roelant, ik bidde u, doet desen armen pelgrim rijden op Beijaert, dat Gode bequaem sij. Roelant seide, dat hij \'t gaerne dede: hij nam hem in sijn armen en hief hem met grooter pijnen op Beijaert. Als hij hem op Beijaert geheven had, viel hij van d\'ander sijde af. Roelant was\'t daer te medelijden en hief hem weer op Beijaert, en hij viel van d\'ander sijde wederom af. Malegijs seide: och Heer, gij doet groote sonde, dat gij u spot met mijn gesel hout, want u ros is groot, en is \'t dat hij der meer af valt, hij blijft doot. Koning Carel seide tot Roelant: ik bit u, dat gij den pelgrim so vast hout, dat hij niet en valt. Roelant nam den pelgrim weder, en hielp hem op Beijaert, en
88
als liij daer op was, hielt hij hem vast, also dat hij niet vallen en mocht. Als Reinout aldus op Beijaert sat, begon hij hem vast te houden, en sette sijn voeten in de stegelrepen van goude. Doe waren die knechten, die Beijaert bewaerden, onterft van \'t gout en de erve, die haer koning Carel gegeven had, doe sij hem Beijaert brachten. Doe sei Reinout: ik sonde gaerne alleen rijden. Doe seide de koning; laet den pelgrim alleen rijden. Malegijs seide : God hebs lof, lieve gesel, dat gij spreekt: moogt gij ook sien en hooren? Ja, seide Reinout, ik heb al mijn leet verloren. Doe seide de koning: Heer Bisschop, doet ons halen kruice en vanen; want God heeft ons groote eer gedaen, want hier mirakel geschiet is. Malegijs toonde daer-na sijn konst, dat Reinout, die op Beijaert sat, sijn kracht weder hadde. Reinout, sittende op Beijaert, en siende dat men op hem ofte Beijaert niet en wachte, so noopte hij Beijaert met sporen. Als Beijaert sijn meester op hem voelde, so sette hij \'t op een loopen: de eerste sprong was wel elf voeten. Als de knechten dit gewaer wierden, die \'tros bevolen was, hielden sij hen qualijk. Malegijs dit merkende, sag seer verdrietelijk, huppelende en springende gints en weder, roepende: och Heer koning, wat sal\'t wesen? Mijn gesel is op u ros geseten: ik duchte dat hij hem den hals sal breken en treden hem longe en lever uit het lijf. Als Malegijs dit seide, wrong hij sijn handen, en trok sijn hair en scheen grooten rou te bedrijven. Als de koning Malegijs aldus sag gebaren, had hij met hem medelijden, en riep haestelijk de twaelf Genoten, en bat hen dat sij Beijaert wouden vangen en den mensche, die op Beijaert sat, en brengen hem wederom. Als de koning dit geseit had, noopten sij haer rossen; de eerste waren Roelant en Ogier, daarna de Hertoge van Bavier en Sampson, en voort alle d\' andere Genoten. Doe reden sij met kracht, wat haer rossen loopen mochten, en volgden dus Reinout, die op Beijaert sat, en hebben hem versien een boogschoot verre. Reinout, die dus op Beijaert sat, sag dikwijls om of men hem volgde: ten lesten wert hij siende , dat hem de Genoten volgden. Reinout dit siende seide in
89
hein selven: och, hoe geerne wist ik, of mijn magen mij volgen in \'t goede of in \'t quade, want wist ik dat sij mij in \'t quade volgen, ik souder mij liever over wreken dan over een vreemt man. Met dese woorden toog hij sijn sweert, en hiel Beijaert staende, tot dat sij bij hem quamen, en als sij bij Reinout so na quamen, dat sij hem hooren mochten, riep Reinout tot de Genoten: gij Heeren, hebt gij mijn doot gesworen, dat segt mij. Doen seiden sij tot Reinout: neen wij, ridder koen ! Toen seide Roelant; Reinout neve, wij en dachten niet, dat wij u hier vinden souden. Doe seide Bisschop Tulpijn; sijdij daer, Neve Reinout? Ja ik, antwoorde Reinout. Doe seide Ogier: Reinout neve, mij verwondert van u, dat gij hier sijt. Olivier seide: segt mij doch, Neve, wie is de pelgrim, die bij den koning gebleven is ? Reinout seide: \'t is mijn Oom Malegrjs. Roelant seide: \'t is die \'t wesen sonde, want hij en doet niet dan metten koning spotten. Doe seide Reinout: ik bit u, neve Roelant, dat gij hem niet en wroeget. Roelant seide: sou ik dat doen, dat waer misdaen: ik sal des waerlijk niet doen. Doe seide Reinout: ik bidde u. Heer Bisschop, door alle de vrientschap, die ik u wederom doen mag, dat gij mijn broeders in dijn geleide ontfangt, die de koning gevaen heeft. En gij, Baroenen, ik bidde u mede, als dat gij mijn broeders tegen koning Carel wilt verdingen, en niet en gehengt, dat mense ter galgen leit om te verdoen. Met dat Reinout dat geseit hadde, sprak daer Foukens sone: ik segge u, Reinout , dat ik u gevangen leveren sal den koning, die u ende u broeders morgen sal doen hangen. Reinout dese woorden van den schiltknecht hoorende, wert hij toornig, seggende: God behoede mijn broeders van alsulke doot; ik hope, dat gij liegen suit, en komdij nader, ik sal \'t u vergelden. Met dien quam de knecht om hem te vangen. Doe verhief Reinout sijn sweert, en sloeg des knechts hooft van sijn lichaam. Als Roelant dat sag, loeg hij daarom, en seide: Reinout neve, dank hebt gij, dat gij \'t dedet, want gij hebt hem sijn loon gegeven. Doe seide Reinout: gij edele Baroenen, blijft al met Gode, die moetu altijd
90
in sijn behoede ontfaen; en ik bevele Gode mijn broeders, en op u geleide; en mijn Oom Malegijs beveel ik Maria Gods Moeder; en hiermede neem ik aen u allen oorlof, en scheide van hier. En aldus nam Reinout oorlof aen de Heeren, en reet haeste-lijk na Montalbaen.
Hoe de Heeren weder tot koning Carel quamen, en seiden dat sij Beijaert niet vinden en konden, en de koning Keinouts broederen woude doen hangen, daer Bisschop Tulpijn tegen was met Koelant, en de andere Heeren, en beletten\'t dat het niet en geschiede. En hoe Malegijs Beinouts broeders verloste uit de gevankenis, en ging tot den koning,
daer hij lag en sliep in sijn kamer, en seide tot hem, dat hij se uitter gevankenisse nam, en brachtse tot Montalbaen.
Als die Heeren van Reinout gescheiden waren, reden sij weder tot den koning, en overdroegen met malkanderen wat sij tot koning Carel seggen souden. Doe seide Bisschop Tulpijn ; wat sullen wij van desen schiltknecht seggen, dien Reinout verslagen heeft, wie sal \'t voor den koning verantwoorden? Roelant seide: dat sal ik doen en seggen, dat ik \'t selve gedaen heb, daer weet ik raet toe. Dit docht hen allen goet, en reden so tot den koning. Als de koning de Heeren sag, was hij blij, en vraegde Roelant terstont, of hij Beijaert bracht? Roelant seide; Heer koning, neen wij. Met dien heeft de koning versien den schiltknecht, die daer doot in gebracht wert op een ros, en seide; is \'t de pelgrim, die op Beijaert sat? Roelant seide: neen, Heer koning, het is Foukens sone van Morlioen. De koning seide weder: wie heeft den schiltknecht gedoot? Heer, sprak hij, dat dede ik. De koning seide: Neve, dat is misdaet. Roelant seide: Heer koning,
91
gij kent Bqjaert wel; als \'t begint, is \'t seer fel, en als \'t quaet is, so en kan \'t niemant dwingen of achtervolgen, en wij waren den rosse so na gekomen, dat wij \'t sagen; des wij alle blijde waren. En doe quam daer de schiltknecht, en woudet met sijn kracht alleen vangen, en trok sijn sweert. En als Beijaert dat sag, was \'t seer schou, also dattet vloog of \'t dul geweest had, en wij verloren Beijaert tusschen twee foreesten in een koornlant. Doe was ik so toornig, dat ik den schiltknecht doot sloeg. Doe seide de koning; Roelant, gij deet hem recht; het was groot slechtigheid van een knecht, dat hij voor u alle uitrijden sou, en vangen Beijaert alleen, dat hem niet doenlijk was; mij waert leet, gij en haddet gedaen. Als de koning dit geseit hadde, sprak Roelant: Heer koning, ik wil doen hangen de knechten, die gij Beijaert bevalt, omdat sij hen Beijaert hebben laten ontgaen. De koning sprak: wildij dat gedaen hebben, het sal geschien. Doe beval de koning, dat men die knechten soude hangen, \'t welk ter-stont gedaen wiert. Daerom van veel onderwints komt groote onruste ende achterdeel.
Malegijs, die bij den koning was, gink tot hem en seide: O lacen, wat is mij geschiet! Mijn geselle is op u ros ge-seten ; ik weet wel, dat hijre afgevallen is, en mag doot wesen; des heb ik in mijn hert so grooten rou, dat ik \'t niet gehengen en kan, ik en wil gaen over see voor de siel mijns gesels bidden , dat hem God genadig wesen moet. En met dien hielt hij hem seer qualijk, hij wrong sijn handen en toog sijn haire, en scheen te bedrijven ongemeenen rou, en seide: adieu ge-selleri, ik en sie u nimmermeer. Doe koning Carel desen rou Malegijs sag bedrijven, had hij medelijden en seide: Vrient, hebt maten in u rou; ik sal u kortelijk begeven in een rijk klooster, daer gij u leven u broot hebt, en kan ik vernemen, waer u gesel doot gebleven is, ik sal in de eere van onser Vrouwen over sijn siele alle dagen een misse doen singen. Malegijs seide: God loont u. Heer koning! Doen geboot de koning dat men hem geven soude hondert ducaten in goude,
92
en dus scheide Malegijs en dankte den koning seer van sijn gifte. Als dit gedaen was, ontboot de koning alle sijn Baroenen bij hem, en seide: Edel Heeren, ik sal mij wreken over die gene, die mijnen sone so moordadelijk versloegen. Dus sweer ik op mijn krone, dat ik mij over de moordenaers wreken sal. Als de koning dus sijn eet gedaen had, dat menig Edelman leet was, die \'t hoorde, so liet hij Reinouts broeders uit de gevankenis halen en voor hem brengen; en als sij voor hem quamen, liet hij haer handen en oogen binden, als ofse dieven geweest hadden. Als dit Bisschop Tulpijn sag, had hij medelijden, en seide: Heer koning, doet gij wel, en laet ons neven voor de schepenen brengen, want, Heer koning, het is immers u vleesch en bloet, gij weet wel, dat de wet elk mensch te swaer is. Koning Carel seide: Heer Bisschop, des en doe ik niet, ik sal noch heden wraek ontfaen over mijn sone, en doen mijn neven hangen. De Bisschop seide; Heer koning, die Heeren hebben hier so menige magen, die \'t niet geerne souden zien, en ramp moeten sij hebben, soo gijder een laet hangen. De koning seide: suldij u dan tegen mij setten? Neen ik, seide de Bisschop. Koning Carel seide weder; ik salse doen hangen. En de Bisschop seide: Heer, des en gehenge ik niet. Koning Carel riep tot hem Fouke van Parijs, en seide: wat raet gij mij? wil ik mijn neven hangen, of wil ikse laten leven om de soene, die sij mij bieden? Fouke seide tot den koning: daertoe sijdij self wijs genoeg, want gij siet wel, dat Bisschop Tulpijn met maclit tegen u wesen wil, en is \'t dat gij \'t doet, so sal men seggen, dat bedwang dede, gij en dorstet niet laten. Als koning Carel dese woorden van Fouke hoorde, wert hij toornig en swoer bij sijn koninklijke kroon, dat hij sijn neven nimmermeer en soude laten verdingen, en souse te Montfaucon doen hangen; dese selve eet was hem leet en \'t beroude hem seer. Als de Bisschop den koning hoorde sweren, belgde hij hem en sei; Heer koning, gij suit u neven tegen u laten verdingen, \'t is u lief of leet. De koning seide: Bisschop Tulpijn, wildij u
93
tegen mij setten? En met dat hij dat seide, sloeg hij na hem. Doe nam de Bisschop den koning bij de kele, en sou hem gedoot hebben, maer de Heeren schoten daertusschen, en togen Tulpijn van den koning, die toornig was, en riep met arren moede; nu sal ik weten , Bisschop Tulpijn, wie degene sijn, die mij begeven en met u leven en sterven willen. Doe trat de Bisschop aen een sijde, en sprak: nu bit ik mijn magen, die mij helpen willen en in de noot niet en begeven, dat sij nu komen. Als de Bisschop dit sprak, sprong bij hem over van den koning: Grave Aymerijn, Arnouts sone van Beviant; daarna Heer Arnout selve; doe die Hertoge van Ardan, een stout ridder, en was Diderik genaemt; daerna de Hertog van Borgondien, en seide: Heer Bisschop Tulpijn, wij sullen u helpen tegen al degene die u souden willen deren; doe gink over Ritsaert van Normandiën; daerna de sterke Ogier, een vroom Ridder; doe gink over de Hertog van Barboen, en met hem Bertram en Riosse, die beide sijn kinderen waren; doe trat over van Geneve Grave Olivier; daerna de stoute Roelant, nochtans en baden sij \'t hem niet. Doe seiden de Heeren tot Bisschop Tulpijn: die u misdede, edel Heer Bisschop, wij souden \'t so op hem wreken dat het hem sijn leven kosten sou. Als koning Carel dit sag, seide hij: ay, Neve Roelant, hoe hebdijt dus gemaekt? Iksiewel, ik heb mijn broot qualijk besteet, dat ik u dus lange binnen mijnen Plove gehouden heb, en van jongs opgevoed, en heb u gemaekt den meeste van alle mijne Heeren, en mijn betrouwen op u geset, en gij begeeft mij ter noot. Roelant seide: Heer koning, des en acht ik niet, maer gij moogt u wel schamen voor alle de werelt; want verdeet gij dese drie heeren, \'t is u vleesch en bloet, u schande die waer te groot. Doe riep de koning Fouke van Parijs, en seide: wat segtgij, Fouke, wil ik mijn neven laten verdingen om den soen, dien sij my geven willen? Fouke seide: Heer koning, des sijt gij selve wijs genoeg; en siet gij niet, dat u hooge magen, die met u alle dagen gaen, tegen u gewapent sijn in hulp van Bis-
94
schop Tulpijn. En is \'t dat gij de drie Heeren tegen u laet versoenen , men sal seggen dat gij \'t door ontsag gedaen hebt. De koning seide: Fouke, gij segt waer. Dit hoorde Ogier, en wert toornig, en trat voor, en nam Fouke bij den haire, en sloeg hem met een vuist in sijn hals, dat hij in onmacht viel voor des konings voeten, of hij doot had geweest. Doe seide Ogier; gij valsche raetgever, ik wane, die Heeren nu over u gewroken sijn. Met dien ging.hij voor daer de drie heeren saten, en ontbont hen hare handen en oogen, want hijse so gebonden niet en sien mocht. Doe seide Bisschop Tulpijn: wie sal diegene wesen, die dese heeren hangen sal? Ik en wane, iemant so stout sij. De koning seide: Heer Bisschop, gij set u onmatig seer tegen mij. Doe seide de Bisschop: Heer koning, ik seidet u te voren, en ik segge u noch, woude ik mij tegen u setten, ik wonne u af kroon en lant. Als de Bisschop dese woorden seide, wert de koning seer toornig en klaegde seer voor al sijn Heeren. Als dit de Bisschop sag, had hij medelijden met den koning, en bont de drie heeren weder handen en oogen, en settese weder op \'s konings voeten. Doe seide Bisschop Tulpijn: Heer koning, nu doet er uwen wille mede, maer laet se verdingen, het is u best. De koning seide: eilacie, wat is mij geschiet, dat mij de liefste, daer ik mijn vertrouwen op stelle, begeeft? Doe seide Roelant: voorwaer. Heer Koning, ik en doe niet.; maer wilt gij vechten op de Sarasijnen of Heidenen, ik en begeve u niet door geen angst of vreese van de doot, en altijt wil ik geern in \'t vreesselijkste wesen en u getrouwelijk dienen. Doe sprak de koning weder en seide: hoort gij \'t, Bisschop Tulpijn, hetsij minne of onminne, ik sal toch heden mijner suster kinderen hangen, en wrake doen over mijn sone, sonder eenig langer beiden, met macht van volk: ik en wane anders mijn leet nimmer te vergeten, want als \'t ten quaedsten komt, slaet dikwijls de knecht so groten slag als een ridder, die de wapens gepleegd heeft. Als Roelant dit hoorde van den koning, wert hij toornig, en seide: Heer koning, suit gij van u knech-
95
ten tegen mij willen setten, of Foukens knechten? Met dese woorden toog Roelant sijn swaert en sloeg een van sijne knechten, dat hem \'t hooft van het lichaem vloog. Doe sei Roelant: Heer koning, en laat u knechten niet tegen mij vechten, want ik wouse wel alleen verslaen. Als de koning sag, dat hij niet en vorderde, sweeg hij lang, en dacht in hem selven, hoe hij hem best mocht wreken. Over een wijl seide hij: gij Heeren, gij misdoet seer, dat gij mij te onderdoet, en mij verwondert, waerom gij \'t doet, want ik gesworen heb, dat ik mijn sus-ters kinderen soude doen hangen, en wreken de doot mijns soons, en mijn gesworen eet moet voortgaen. Aldus, waert gij van gantscher herten, gij sout mij daertoe helpen, dat ik mijnen eet volbracht. De Bisschop seide: Heer koning, en weest niet haestig, het is tweemael geschiet, dat gij uwen eet brakt; dus en acht ik» niets veel. De koning seide: Heer Bisschop, heb ik \'t gedaen, \'tis mij leet; ik en weet niet, dat \'t geschiet is; dus segt mij, wanneer \'t geschiet is. De Bisschop seide: ik sal \'tu seggen. En gedenkt u niet, dat gij in arren moede swoert bij u kroon, dat gij Amalijs van Olinde sout doen hangen, omdat hij bij u dochter sliep, en nu hebt gij den man weder so lief dat het wonder is, want hij dient uwe tafel, en hebt hem u dochter te wijve gegeven. Als de koning dit hoorde, wert hij toornig, en sprak met arren moede; ik verbiede u, Bisschop Tulpijn, tegen mij meer te spreken, want sout gij tegen mij eenig geding maken, het schijnt, gij sout mij afwinnan lant en krone. Roelant seide: Heer koning, doet mijnen raet, \'tsal u goet sijn, dat is: doet dese drie heeren weder in de gevankenis leiden, en laetse noch een wijl leven; hier en tusschen suit gij u beraden, so dat alle ding ten besten komen sal. De koning seide: uwen raet wil ik doen. Doe wierden de broeders weder in de gevankenisse geleit, die in grooter vreesen geweest hadden van den lijve. Daermede scheide dat parlement van de Heeren, en de koning ging in sijn kamer, en wert also te vreden gestelt.
96
Dit gedaen sijnde, gebeurde \'t dat Malegijs weder te Parijs quara om Reinouts broeders uit de gevankenis te verlossen; want sij wisten niet van ure te ure, koning Carel en soudese doen hangen. Als Malegijs in Parijs was, gink hij in \'t paleis, daer de broeders gevangen lagen. Als hij er quam, toonde hij sijn konste: en de valbrugge ging neder, en de poorten ontsloten; en als hij daer in was, gink hij tot de gevangenis en toonde sijn konste, en de deure der gevangenis brak. Doe trat hij in en nam Ritsaert, Writsaert en Ade-laert bij der hant, en hij dede af van haer lijf alle de sloten en taetsen, daermede sij gesloten waren. De broeders en wisten niet dattet Malegijs was, maer sij waenden dat \'t \'s ko-nings dienaers waren, die de koning sonde om henlieden heimelijk te dooden, en sij waren droevig. Adelaert seide: adieu, broeder Reinout, want Carel past op ons te dooden, gij en siet ons niet meer levende, God wil bewaren onse sielen. Ritsaert en Writsaert seiden: nu is \'t al gedaen, wij moeten nu immer sterven, want wij hooren dat de koning volk om ons gesent heeft, en wil ons dooden. En sij begonden seer te schreien, dattet Malegijs ontfermde, en seide tot hen: gij Heeren, vervaert u niet, ik segge voorwaer, ik ben u oom Malegijs. Als dat die broeders hoorden, waren sij blijde. Adelaert seide: lieve Oom, ons leven staet aen u en aen God, dus wilt ons helpen. Malegijs seide; weest te vreden, ik sal u leiden uit de gevangenis. Met dese woorden nam hijse bij der hant en leidese uit den kerker aen de brugge tot Parijs. Doe seide Malegijs: ik hebbe misdaen, dat ik u weg leide sonder \'s konings wille: dus blijft hier staen, ik sal gaen nemen oorlof aen den koning, want sonder oorlof en wil ik u niet weg leiden. Doe seide Adelaert: Oom, laet ons gaen; de koning en sal u geen oorlof geven, dat weet ik wel. Malegijs seide: gij moet so lang staen, dat ik oorlof heb. Met dese woorden liet Malegijs de heeren daer staen, en ging tot den koning. Als Malegijs in \'s konings kamer quam, gink hij staen voor \'s konings bet, en seide: Heer koning, God geve
97
u goeden dag, en wil u siel geleiden, als gij van der werelt scheit: God behoede u voor misval. Heer koning, ik heb mijn neven uit de gevangenis genomen, het gaet tot schade of baet, en sij staen voor de brugge binnen Parijs; en ik bit u, Heer koning, dat gij mij oorlof geeft, so sal ik die heeren leiden te Montalbaen, daer sij u niet ontsien sullen. De koning dit hoorende, leggende tusschen waken en slapen, seide tot Malegijs; doet met u neven uwen wille. Waer wist ooit man tusschen slapen en waken sulke antwoort geven? Als Malegijs dit van den koning hoorde, was hij blijde, en gink daer hij vant des konings kroon en sweert, en namse mede daer \'t de koning met oogen aensag, en keerde weder \'tot de drie heeren en brachtse in korte tijt op Montalbaen. Als Reinout sijn broeders sag, was hij seer blijde. Aldus bleef Reinout met sijne broeders en Malegijs in goede hoede.
Koning Carel, die van Malegijs dit gesien en gehoort hadde tusschen slapen en waken, was weder in slaep gevallen. Als hij daerna weder wakker wert, en wist hij niet, of hem Malegijs in een droom te voren gekomen geweest had, of dattet geschiet was. In dese agitatie lag de koning so lange, dat hij op-stont om te sien watter af was, droom of wat anders? En de koning, hem met haesten gekleet hebbende, gink hij tot de gevangenis, die hij open vant, gink daer in, en vant dat, hij de broeders quijt was, daer hij grooten rou om hadde, en gink weder na sijn kamer. En onder des quam hem Roelant te gemoet, die hem groete, en seide: Heer koning, ter goeder tijt moet gij aldus vroeg opgestaen wesen. Doe seide de koning; lieve neve Roelant, ik moet u mijn misval klagen, dat mij te nacht gebeurt is: als ik lag en sliep, quam mij te voren de bedrieger Malegijs, en, so mij docht, seide hij tot mij, dat hij Reinouts broeders uit de gevangenis genomen hadde, en bat mij dat hijse wech leiden mochte tot Montalbaen, daer sij mij niet ontsien sullen. En mij dacht, ik sag hem voor mij staen en gaf hem oorlof, dat hijse wegleiden soude, en doen daer mede dat hem geliefde. En ik sag, dat
98
hij mijn krone en swaert naar hem nam, dat ik nimmermeer en wane wederom te krijgen. Roelant antwoorde den koning met korte woorden: Heer koning, gaeft gij hem oorlof, en wijt gij \'t noch Malegijs ondank, dat hijse nam? Roelant neve, gij hout uwen spot met mij; des sout gij wel ontberen. Hier mede gingen sij t\'samen in de sale.
Hoe dat koning Asises in de stede van Keulen belegert was van de Heidenen, en om hulp sont aen koning Carel, en hoe hij -Roelant daer sont, die de stat verloste, en den heidenschen koning Corsaen versloeg.
Roelant en de koning stonden t\'samen in de sale, en veel andere Heeren, en hadden onderlinge woorden van Malegijs. Onder des sag koning Carel eenen bode komen, en seide tot Roelant; Neve, ons genaekt nieuwe mare. Doe seide Roelant: goede bootschap moet altijd willekom sijn. Onder des dat Roelant dese woorden sprak, quam de bode in de sale voor den koning, en groete hem. En als hij hem gegroet hadde, seide hij; Heer koning, ik brenge nieuwe mare, die mij liever achterbleve. Want de koning van Keulen, Asises, doet u bidden, dat gij hem hulpe sent, of hij moet de stat overgeven; want de heidensche koning heeftse so sterkelijk belegen, en ik duchte dat hijse winnen sal, eer gij daer komt. Koning Carel was droevig van dese tijdingen, en seide; Edel Ridder, Neve Roelant, gij en liet njle, dat ik u bat; nu bidde ik u, dat gij daer vaert, en ontset die van Keulen, ik sal u leveren vijftig duisent mannen. Roelant seide, dat hij het geerne dede. Doe seide Olivier: Roelant, vrome Ridder, gij suit alleen niet varen, ik wil mede varen met acht duisent mannen. Roelant
99
seide: dank hebt, Olivier 1 Daer naer selde Ogier, een seer vrome Ridder: Roelant ik sal mede na Keulen varen met acht duisent vrome mannen. Roelant sprak met een blijde aensicht: Neve, God loon u der vrientschap. Desgelijks spraken Dunay, de Hertog van Bavier. Doe seiden de Heeren tot malkanderen, datse dien avont buiten Parijs wouden logeeren en hare tenten slaen. Met dese woorden scheiden de Heeren van inalkande-ren, en gingen in de herberge om hen reede te maken. Olivier met sijn volk waren eerst reede, en reet met sijn volk buiten in schoonder ordonnantie, en sloeg sijn tenten buiten Parijs in een velt. Hierenbinnen was de koning op sijn paleis, en riep tot hem Roelant, en seide: siet, Neve Roelant, ginder staet een schoon hoop volks, ik bidde God dat hijse bewaer. Doe sij dus spraken, quam Ogier rijden met sijn volk in goede ordonnantie . en wel toegemaekt, en sloeg sijn tenten bij Olivier. De koning seide: Roelant neve, siet ginder Ogier met sijn volk, al schoone mannen; ik bit God, dat hijse behoede voor quaet. Dunay met sijn vrome mannen en ridders sloeg sijn tenten bij Ogiers. De koning dit siende, seide hij: siet ginder, Neve Roelant, Dunay met dit schoon volk. God wilse beschermen. Dit gedaen sijnde, gink Roelant en wapende hem ook met sijn volk en nam oorlof aen den koning en reet uit met sijn heir, hetwelk een schoon heir was, en vrome mannen, wel toegemaekt, hetwelk genoeglijk was om aen te sien. En als hij buiten was met sijn volk, sloeg hij sijn tenten bij de andere; daer bleven sij leggen buiten Parijs tot des anderen daegs, en so haest als de dag aenquam reden sij na Keulen. Als sij bij Keulen quamen, vonden sij een groote schare Sa-rasijnen. En als sij dit sagen, stelden de Heeren haer volk in ordonnantie, en reden so lange dat sij bij haer quamen. En als sij op een boogscheut na bij de Heidenen waren, reet Roelant en Olivier met haer volk voor het Heidensche heir. Dunay en Ogier met haer volk quamen na. Als de Heidenen de Kerstenen dus op hun sagen komen, stelden sij haer volk in ordonnantie, en reden de Kerstenen tegen. Daer versamel-
100
den de twee heiren, de strijt wert groot en menig man verslagen, en veel ridders vielen van den peerde. Doen dede Roelant wonder metten swaerde, en Olivier doorbrak de Hei-densche schare. Dunay en Ogier sag men mede menig vroom feit van wapenen doen en menigen Heiden dooden, so dat des Heidens heir sonderlingen bij hen vieren geschoffiert wert, maer principael bij Roelant. Als dit sag de Heidensche koning Cor-saen dat sijn volk aldus verslagen wert, en faelgeerde bij toedoen van de vromigheid van Roelant, sloeg hij sijn peert met sporen, en reet met groote nijt op Roelant so kraehtelijk, dat hem sijn glavie brak in veel stukken, maer Roelant en verschoot er niet af. Als de koning sag, dat hij op Roelant niet winnen en mocht, en hem die steek niet en hinderde, wende hij haestelijk sijn paert, en meende weg te rijden; maer Roelant gaf hem een so grooten slag, dat hij hem kloofde totten peerde toe, dat hij so doot viel. Als de Heidenen haren koning doot sagen, waren sij droevig, en riepen op Roelant: ay, boose tyran, wat doet gij? en bevochten hem so strengelijk, dat Roelant veel te doen hadde: want der Turken wasser sestig duisent. Roelant in den strijt wesende, en aen alle sijden bevochten, weerde hem vromelijk want hij sloeg dikwijls een man in twee stukken, in liet harnas dat hij geraedt was doot. Als Dunay Roelant dus seer beladen sag, sloeg hij sijn peert met sporen , en doorbrak met sijn vromigheid der Heidenen scharen, so dattet menige Turk metter doot bekocht. Olivier en Ogier, die vrome ridders deden dien dag menigen Turk den sa-del ruimen en ter aerden vallen, so dat de Turken -het veld moesten ruimen. Want sij de vromigheid van de vier Heeren niet en mochten verdragen. Als de Heeren sagen, dat sij haer vijanden verwonnen hadden, togen zij binnen Keulen, daerse koning Asises seer blijdelijk ontfing, en bleven daer veertig dagen. Ten einde van de veertig dagen nam Roelant aen den koning Asises oorlof, en reisde na Parijs. En als sij binnen Parijs quamen en de koning Roelant sag, was hij blijde, ende hiet de Heeren vriendelijk willekom. De koning nam Dunay aen
101
d\'een sijde, en vraegde hem wat de koning Asises seide, en hoe hijse ontfing, en of hem Roelant in d\' oorloge manlijk gehad hadde. Dunay seide: Heer koning, Roelant heeft hem seer manlijk gehad, en seer veel vromigheid gedaen. Ik seg u, Heer koning^ had Roelant een ros te sijnen wille, hij soude met sijn vromigheid dwingen al dat in de werelt is.
Hoe koning Carel sijn krone ophing, om te winnen, die sijn peert eerst ter stake quam, en die krone daer af nam, en hoe \'t Reinout gebootschapt wert; hoe Malegijs Beijaert veranderde, dat men \'t niet en kende, en hoe Reinout de krone won.
De koning was droevig, dat hij geen peert en wist te krijgen voor sijn neve Roelant, dat van kracht so kloek was als Beijaert. De koning en sonde geen goet sparen, mocht hij alsulken ros krijgen, en seide: waer sal men vinden Beijaerts gelijk? Had ik sulken ros, ik sou \'t mijnen neve Roelant geven: dan mocht ik Reinont dwingen. Dunay seide: Heer koning, in alle landen is goets genoeg; hiertoe sal ik u raet geven. Gij suit een nieumare doen roepen in diverse landen, dat gij u krone wilt setten op een staek tusschen Mommar-tres en der Seinen. Wiese daer eerst afhalen mag met stormen of minnen, gij sultse hem vierwerf met gout opwegen, en sijn peert, dat snel loopt, suldij van hem koopen en geven \'t uwen neve Roelant: so moogdij er Reinout mee dwingen. Reinout hadde een verspieder in \'s konings hof, die het hoorde. Dese liep met grooter haest te Montalbaen bij Reinout en seide; Heer, gij sijt verraden, want koning Carel doet in alle landen nieumare roepen, als dat hij sijn krone setten sal tus-
102
schen Mommartres en der Seinen op eenen staek, en diese daer mag winnen, \'t sij door stormen of met minnen, de koning salse hern vierwerf met gout opwegen, en \'t ros dat daer best loopen sal, wil de koning koopen van hem en geven \'t sijnen neve Roelant, dat hij u daermede dwinge. Swijgt, seide Reinout, wat brengt gij voort? waer sou hij vinden sulken ros, dat Beijaert soude mogen onderloopen of ontspringen ? Dat en vint men in de werelt niet. En is \'t waer, so wil ik selfs tot Parijs varen; raet mij mijn oom Malegijs, ik sal maken, dat ik de krone sal winnen en brengense hier ter stede. En met dat Reinout dat seide, quam Malegijs in de sale, en Reinout seide tot hem: Oom, hier is gekomen een bode van Parijs, en seide, dat koning Carel heeft doen kondigen sijn mandamenten in diverse landen, dat hij sijn krone sal setten op eenen staek tusschen twee schoone steden, en wie se daer eerst afwint, hetsij met minnen of met stormen, de koning wilse lossen tegen dengene diese wint, en wegense hem vierwerf met gout op, en \'t ros, dat het best sal loopen, wil de koning van hem koopen en geven \'t Roelant om mij daermede te dwingen. Waer waent de koning in al de werelt een ros te krijgen, dat Beijaert soude onderloopen ? \'t en is niet mogelijk; aldus is al sijn opset niet en van geender weerden. Malegijs seide: ik rade u wel, dat gij daer mede met u broeders vaert, maer gij suit veel van u volk mede nemen , dat gij bewaert sijt. Reinout dede dat hem sijn oom riet, want \'t hem wel aen stont. En Reinout dede Beijaert sade-len, en hij en sijn broeders en sijn oom Malegijs bereiden hen te trekken tot Parijs, en als sij reede waren, saten sij op haer paerden en reden so lange dat sij te Orliens quamen. Malegijs vraegde, waer de beste herberge was, die hem ge-wesen wert. En als sij voor de herberge quamen, traden sij van haer peerden en gingen in. Malegijs ging en kocht de beste spijse die hij op de markt vont. Doe vraegden de burgers aen malkanderen, wat ridders dat dit waren, die daar gekomen waren ? En als de spijse reede was , ging men eten;
103
men gaf water als de Heeren toebehoort, en elk ging sitten ter tafelen, en aten en dronken met blijtschap. Als de mael-tijt gedaen was, stonden de Heeren op, en elk ging wandelen daer \'t hem beliefde. Reinout en Malegijs gingen t\' samen in een schoonen boomgaert, daer menigerhande kruit en bloem-skens stonden: daer af nam Malegijs dat hem goed dochte, en stamptese t\' samen. Als hijse gestampt hadde, was hij blijde, en hij nam dat kruit en besmeerde Reinout daermede over al sijn lijf. En als Reinout gesmeert was, veranderde sijn eoleur, want hij te voren out was twee en twintig jaer, en nu scheen hij te sijn een jongeling van vijftien jaer, want het scheen of hij nooit baert en hadde gehad. Als Adelaert dat sag, loeg hij daerom en wijsde hem zijn broeders en seide; siet wat ons oom gedaen heeft met sijn konste. Malegijs ging terstont in den stal bij Beijaert, en smeerde hem also hem goet dochte; en Beijaert veranderde: die so swart was als een rave, die wert over al sijn lijf so wit als een sneeu. Als de broeders dit sagen, loegen sij daarom, en Adelaert seide; nu is Beijaert onbekent; had ik \'t so wel niet gekent, ik en sonde, niet weten, hoe \'t Beijaert ons goede ros ware. Doen seide Ritsaert, also helpt mij God: ons broeder is mede onbekent, men mag hem niet kennen. Writsaert seide: ik seg u voor-waer, niemant en is onder de son, die seggen sonde: dit is Beijaert, noch Reinout mijn broeder mede. Als nu dit gedaen was, seide Malegijs: nu laet ons gaen rijden na Parijs, want men kent Reinout noch Beijaert, geen van beide, en mij en sullen sij ook niet kennen. Reinout, die vrome Ridder en Heer van Montalbaen, dede Beijaert sadelen en spande twee sporen aen sijn voeten en gorde een sweert, en niemant van sijn broeders was so heerlijk opgeseten als hij. Dese woorden, die Malegijs en Reinout en zijn broeders gehad hadden, hoorde een verrader en kende den Edelen Reinout: hij liep haestelijk in sijn herberge, en gereide met haesten sijn paert en reet tot den koning. Als hij hem sag, groete hij hem. Dit gedaen sijnde, seide hij: Edel Heer koning, ik segge u, so help mij God,
104
Reinout sal komen te Parijs om u krone te winnen, ik hoorde hem \'t selve seggen. Als de koning dit hoorde, was hij droevig , en seide: wat segt gij, bode ? Ik weet wel, dat Reinout hier niet en quam, al mocht hij Parijs daar mee winnen. De verspieder seide; Edel Heer koning, ik segge u, ik sag gisteren te Orliens Reinout en sijn broeders, en Malegijs ook. Als de koning dit hoorde, wert hij seer toornig, en riep Fouke van Morlion, en seide: ik sal u geven vierhondert mannen, daer suldij kapitein af sijn, en suit trekken na mijn neve Reinout, en siet wel toe, dat hij u niet en ontgaet; en is \'t dat gij hem vint, so suldij hem gevangen brengen, en als sij hen weren willen, meugdij mij de hoofden brengen: ik salse u met gout opwegen. Fouke sprak tot den koning, dat hij \'t geerne dede. Dus reet Fouke uit, en beleide de wegen. Het en dede God met sijn gratie, Reinout wert gevangen, want de wegen sijn naeu beset. Hierenbinnen is Reinout met sijn broeders gekomen op vier mijlen na Parijs, daer een schoone fonteine spronk. Daer ging Reinout en Malegijs van den paerde, en seide tot Adelaert: gij suit kapitein wesen van dit volk en blijven hier leggen, ik en Reinout sullen t\' samen rijden na Parijs, maer of \'t quam dat men ons met kracht slaen woude, so sullen wij den hoorn blasen, en als gij \'t hoort, dat gij dan met u volk ons te hulpe komt. Adelaert seide; ik doe \'t geerne. Aldus scheiden Reinout en Malegijs van hem en reden na Parijs. Malegijs seide tot Reinout; wat men tegen u seit, antwoort so soetelijk in brittaens alsof gij geen franeois en kondet. Met dien sag Fouke Reinout en Malegijs komen rijden. Hij sprong haestelijk op sijn ros, en Reinout sag Fouke en seide; Oom, wat doen wij hier? ik sie Fouke van Morlion, die is mijn meeste vijant; daerom laet ons wederkeeren tot ons gesellen, en laet ons een andere strate rijden, die wij vrolijk rijden mogen. Malegijs seide; gij en sijt niet vroet, dat hoore ik wel aen u woorden; rijt voort, hebt geen angst, want u of Beijaert mag niemant kennen. Is \'t dat sij mij kennen, ik geve hen lieden te bate al
105
dat hun helpen mag. Fouke reet na Reinout toe, en hadcle een schacht in de hant. Als Fouke bij Reinout quam, dacht hem \'t dat \'t was een jongen, en sag dat hij ontwapent was. Doen schaemde hij hem seer, en liet sijn glavie ter aerden vallen, en nam Reinout met den arm, seggende: waer sijdij geboren? Also helpe mij God, ik sag nooit so groot een paert als daer gij op sit: \'t heeft Beijaerts gank, en waer \'t van hair als Beijaert, so sonde ik seggen, dat het Beijaert was. Reinout antwoorde in brittaens met soete woorden. Doe seide Fouke; spreekt francois! dat u God schende! ik en versta u niet, rijt heen en hebt ramp! Doe quam Dunay rijden, en seide tot Fouke: hoe en hebdij Reinout niet verslagen? Doe seide Fouke weder: \'tis Reinout niet, het is een jongen van vijftien jaren, hij heeft noch geenen baert, en ik en kon hem niet verstaen, want hij is gekomen uit Brittanien. Doe stak Dunay sijn svveert in sijn schede, en stak sijn ros met sporen, en reet na Reinout wat \'t peert loopen mocht, en als hij bij Reinout quam, nam hij den toom van den peerde in de hant en seide: Jonkheere, waer sijdij geboren ? Reinout seide hem met soete woorden in brittaens: in Barwijk ben ik geboren. Dunay sei: spreekt francois, ik en versta u niet. Als Dunay anders geen tale van Reinout hoorde, seide hij met arren moede: vaert henen in Duivels naem! Dunay nam Malegijs\' peert bij den toom en seide: segt mij waer de Jonkheer geboren is, die daar alleen rijt. Malegijs antwoorde in francois: in Brittanie is hij geboren, en is eens Graven kint, maer sijn lant en steden heeft hij verset. Dunay seide: segt mij, van waer hem dat ros gekomen is: \'t is sterk, groot en snel, so helpt mij God, ik en sag nooit so groot, en heeft Beijaerts gank en maeksel. Doe seide Malegijs: \'t en is geen wonder, dat \'t groot is, want \'t at nooit anders dan koorn en broot, en dat omdat die jongeling, mijn Heer, gehoort heeft, dat de koning alle heeft doen roepen tot sijnder krone om deselve met rennen te winnen: want de koning wil dat ros koopen, \'t gene het snelste is van loopen, en geven \'t sijn neve
106
Roelant om Reinout daer mee te dwingen; daarom is \'t hier gekomen, dat hij hoopt de kroon te winnen. Doe seide Du-nay; hebdij van Reinout iet vernomen ? Malegijs antwoorde : ik meene, dat hij noch achter is: hij staet seer na \'s konings lach-ter. Malegijs nam oorlof, en reet na Reinout, en Dunay reet na Fouke, en seide: mij dunkt, wij hebben groote slechtigheid bestaen, dat wij den koenen Reinout wachten, want ik weet wel, dat hij te Parijs noch hier omtrent niet en quam, al mocht hij daermede gewinnen heel Senlis, Blois en Amiens. Fouke seide: dat is waer, en verneemt dit de koene Grave Reinout, so sal hij sijn spot met ons houden. Doe keerden se wederom. Als de koning Fouke sag, vraagde hij, hoe \'t vergaen was, ofse Reinout gevangen hadden. Fouke antwoorde; neen wij , Heer koning. Dunay seide : Heer koning, ik segge u , dat wij groote slechtigheid bestonden, doen wij den vromen Reinout wachten; want ik weet wel, dat hij te Parijs niet en quam, al kost hij daer mede winnen Amiens en Orliens. Doe sprak de koning: Dunay, gij segt waer, maer Reinout is een van u magen: ik segge u certein, is \'t dat mij Reinout ontkomt, ik sal u voor hem doen hangen. Doe seide Dunay: Heer koning, ik sal u raet geven; gij suit alle poorten doen sluiten, de vreemde Ridders en Baroenen buiten laten, en in elke poort setten dertig gewapende mannen: of men Reinout ergens vernam, dat men hem vange, en brenge. Doe seide de koning: Heer Dunay, dat \'s goede raet. Terstont dede de koning al de poorten sluiten, en sette bij elke poort dertig gewapende mannen. Doe is Reinout met Malegijs gekomen voor de poort van Parijs, en klopte aen, maer men hoordese niet. Als Malegijs dat sag, stak hij sijn hooft door het klinket, en sag daer een gewapent man staen: dien sprak hij met schoone woorden toe, en seide: mijn vrient, waerom doet de koning de poorten toesluiten, des verwondert mij seer, en dat alle de Ridders hier buiten moeten blijven; meent de koning dat hij al de goede paerden binnen heeft? neen hij, hier is een beter buiten. Die goede man seide tot Malegijs: t is om
-107
Reinouts wille gedaen. Malegijs seide: is het anders niet? Wat weten wij van Reinout? Maer ik heb gehoort dat hij voor ofte achter is ende staet na \'s konings oneere. Bij Reinout stont een rabout, ende seide; sag ik ooit Reinout, so sie ik hem nu, \'tis de jongeling, die daer op \'t groote peert sit: Malegijs heeft hem met toverije so verandert. Beijaert verstont dat so wel of \'t een mensch geweest had, en sloeg den rabout voor sijn borst, dat hij doot viel. Doe seide Malegijs : dit peert heeft desen knecht doot geslagen. De heer seide: dat ros heeft recht gedaen, want Beijaert is pik swart, dit ros is witter dan een sneeu; ook kennen wij Reinout wel, want hij heeft een gedaente van twee en twintig jaren, en dese jongeling schijnt geen vijftien jaer. Men dede de poort open en lietse binnen rijden. Doe vraegde Malegijs na de beste her-berge, die in Parijs was. Men weesse hem. En als sij voor de herberge quamen, traden sij van haer peerden, en de peerden werden in den stal geleit, en de Heeren gingen sitten ontbijten. Doen schonk Malegijs den waert een peert, dat goet was, en was een tellenaer. De waert dankte hem en dede de Heeren wel te gemake, en was blijde van sijn gifte; hij ging ter merkt en kocht goede spijse. Als de Heeren gegeten hadden, gingen sij slapen. Des nachts ontsprong Malegijs, en song van blijtschap, stont op en gink in den stal bij Beijaert, bant sijn rechter voet, en ging te werke met sijn konst, so dat Beijaert veranderde sijn vettigheid, en scheen seer mager en lam te wesen , ja \'t en scheen niet weert te sijn twee penningen. Als de weert Beijaert dus verandert sag, verwonderde hem, en wert toornig, seggende: gij boose gnrson, wat hebdij den ros gedaen? u verdoeme God! En sijdij niet Malegijs? ik belooft God, eer ik eet of drinke, sï\\1 ik \'t den koning seggen. Als Reinout dit van den weert hoorde, wiert hij toornig en seide: Heer weert, overliegt ons niet voor den koning, want dat waer misdaen; of mijn ros op u stal geargert is, suldij ons daerom verraden en voor den koning valschelijk beliegen? Doe seide de weert: ik segge u in der waerheid, ik sie wel, dat gij
108
Reinout sijt, ik sal \'t den koning seggen. Reinout wert toornig , en sloeg hem sijn hooft af, dat \'t voor hem neder viel: t en wert immer van u niet geseit. Dit sag de waerdinne en riep luide: o wach! en mishaerde seer, roepende: o God, wat sal ik doen ? Mijn man leit daer verslagen; dat heeft die jongeling gedaen. Doe seide Malegijs tot de vrouwe: ik seg u bij God, is \'t dat gij niet en swijgt, ik sla u mede \'t hooft af. De vrou wert vervaert alsse dit hoorde, en door angst van de doot sweeg sij. Reinout en Malegijs sadelden haer peerden, en reden buiten Parijs in een schoon plein; wachtende daer tot de koning gegeten had. Als de maeltijt ten hove gedaen was, reet de koning met sijn baronnen buiten; hem volgde al die prijs wilde halen. Maer die geen goet peert had, was droevig. Als sij quamen op \'t plein daer de kroon was, so reet Malegijs en Reinout mede onder de heeren. En als sij Reinout sagen met Beijaert, dat seer mismaekt scheen, hielden se den spot met hem, seggen de; siet, dese man sal noch heden prijs behalen, en door sijn manlijkheid de krone winnen, en \'t ros, dat so goet is, sal de koning van hem koopen, en geen geit daer aen sparen. Als sij alle haren spot met Reinout hielden, seide liij daerop met soete woorden : God mocht mij heden so veel gratie geven in mijn jonge leven, dat ik de krone won. Doe stont daer bij een borger die \'t hoorde, die daerom loeg en seide: vrient, gij segt waer, maer \'t ros mag u qualijk dragen, en u habijten sijn niet goet, maar vrient, doe mijnen raet; keert weder in de stat en huert eenen esel voor dit peert, want hij heeft lange sijden, en mag seer wijt schrijden. Hierenbinnen gafse de koning oorlof, datse souden rijden om de krone te winnen, en die daer hadden de beste rossen, stelden hen om de krone te winnen, en elk sadelde sijn peert. Doe trat Malegijs van den peerde, ont-bont Beijaert sijnen rechter voet, ende baerde sijn konst, en Beijaert had weder sijn kracht ende was snel ende sterk als te voren. Malegijs seide tot Reinout: nu peinst om wel te doen, en met saligheid moet gij keeren, en ik sal rijden door
109
Parijs, en aen d\' ander sijde van de Seine daer sal ik u ontbeiden. Doe scheide Malegijs van Reinout. Hierentusschen waren degene die ora de kroon te winnen reden, een groot stuk voor. Doe seide Reinout: Beijaert, goede ros, sal een ander de krone winnen, dat waer groote schande; Beijaert, gij moest u wat hoesten, mij dunkt dat gij traeg zijt. Beijaert dit hoorende, begost te loopen, dat elk mensch verwonderde die \'t sag; want \'t liep met een verbolgen moet, en vloog al haddet een pijl geweest. De Heeren, die dit sagen, seiden tot malkanderen: wij hielden heden onsen spot met desen jongeling, maar mij dunkt, geeft hem God gratie, hij mocht de krone wel winnen: mij dunkt, hij heeft waer geseit. Met dese woorden wert de koning Beijaert gewaer, en seide: siet ginder, Neve Roelant, dat ros dat so snel loopt, sal ik noch t\' avont koopen en geven u; siet dat gij dan daer mede Reinout dwingt. Want besiet dat ros wel: \'t heeft een loop als Beijaert; waert so wel swart als wit, ik sou seggen dattet Beijaert waer. Roelant seide: Heer koning, het is waer. ónder dese woorden, die de koning tegen Roelant hadde, is Reinout verre voor d\' andere peerden ter krone gekomen, en heeftse genomen van de staek daerse op stont, en reet met Beijaert in de Seine, en voerde de krone weg. Als dit de koning sag, was hij droevig, en riep : vrient, geef mij de krone weder, ik salse vierwerf met gout opwegen , en u ros, dat so snel van loopen is, wil ik koopen van u, en geven daervoor wat gij eischen kont. Reinout antwoorde: Heer koning, dit ros is mijn, dingt een ander! Waer sout gij vinden een ros so groot als Beijaert, en dat hem sonde onderloopen? In al de werelt vindijt niet. En ik hebbe de krone gewonnen, en ik wil \'t gout nemen datter aen is en geven t die mij dienen. Ik seg u. Heer koning, saegdij ooit Reinout, so ben ik\'t. Als dit de koning hoorde, veranderde hem sijn bloet, en seide met eenen droevigen moet: Reinout Neve, ik bit u, geef mij mijn kroon weder. Reinout seide: Heer koning, ik en doe des niet, want de krone wil ik behouden en mijn oorbaer daer mede doen. De steenen, die daar
410
aen staen, sal ik tot Montalbaen setten, datse ygelijk mag sien; want geen kooplieden en behoordense te dragen, het is beter datse Beijaert, dat goede ros, draegt; so ik verneme, wildij een koopman van peerden sijn. Koning Carel seide : ik bit u, dat gij mij weder geeft de krone: ik maak u voogt van al mijn goet, en Adelaert sal ik maken mijn drossaert, en Ritsaert bottelier, met Writsaert te samen. Reinout seide : Heer koning, en dienden wij u niet als \'t u geliefde, gij sout ons met grooter droefheid loonen, dat weet ik. Heden, Heer koning, doe gij u krone in \'t plein dedet setten, meinde gij te vinden een peert, dat Beijaert sou ontloopen. Neen gij. Heer koning, dat mist u; want ik heb gereist door veel landen, maer nooit en sag ik Beijaerts gelijk, en ik gave het niet voor een peert, so groot van goude als Beijaert is, want het is bloem van alle peerden. Hier en binnen quam Ma-legijs met grooter haest wat dattet peert loopen mocht, en riep luide: hebdij de krone gewonnen, Reinout neve, dat wil mij seggen? Ja Oom, seide Reinout, dank hebs God en gij. Oom Malegijs, en ben met Beijaert gekomen over de Seine. Doe sprank Malegijs van den peerde, en kuste Beijaert voor sijne mont. De koning seide; sijdij dat, Malegijs, ik bit u, raet uwen neve, dat hij mijn krone weder geve: ik sal hem drie maenden vrede geven, so mag hij met vrede rijden te Dordoen, en spreken sijn moeder, want sij hem lief heeft. Malegijs seide: komt over, Heer koning, wij sullen u de krone geven. De koning dit hoorende wert toornig, en seide: volgt mij, gij ridders, als Roelant en Olivier, des bit ik u, want ik Malegijs niet en betrouwe om sijn toverije, daarom volgt mij. Malegijs dit hoorende van den koning, seide hij: Heer koning, geen van u mannen eri rade ik, datse dwaesheid beginnen, datse in der Seine komen over de baren; want dan, siet, ik doese alle verdrinken, datter niemant te lant kome. Koning Care) seide weder: gij trawant, ik segge u, ik en kome niet over bij u, want haddij mij daer, gij sout mij in u gevangenis voeren. Malegijs seide: Heer: gij segt waer.
Met dien sprong Reinout op Beijaert, en Malegijs op sijn peert, en scheiden van den koning, en reden tot haer gesellen. Alle Reinouts broeders, en \'t ander volk, dat hem verwachte, waren blijde, dat Reinout met de krone quam. En Malegijs hietse willekom, en reden te samen in Montalbaen.
HET XVIIL KAPITTEL.
Hoe koning Carel koning lewijn ontboot, doe hij hof hielt, en koning lewijn beloofde, dat hij Reinout met sijn broeders leveren soude in koning Carels gewelt, \'t welk hij niet volbrengen kon, want sij haer daer uit vochten.
Als Reinout en Malegijs dus van den koning gescheiden waren en hem de koninglijke krone ontvoert hadden, was den koning seer droevig; want Sinxen begon te naken, dat de koning hof houden soude: so moest hij een ander doen maken. Koning Carel ontboot alle sijn vrienden en magen, en al die onder hem waren geestelijke en wereltlijke; en hij ontboot sonderling koning lewijn, dat hij tot hem quame, \'t welk hij dede. Als koning Carel de Heeren te hove had die hij begeerde, hielt hij feeste met vreugde. En als de maeltijt ge-daen was, stont koning Carel op, en riep lewijn tot hem, en ging met hem in een kelder. Doe seide koning Carel tot lewijn: ik bit u dat gij mij levert Reinout en sijn broeders, ik sal u geven vier peerden met gout geladen, opdat ik mag wreken de doot van mijnen sone. Als lewijn dit hoorde, wert hij verwonnen, vermits het goet dat hij beminde, en seide; Heer koning, wilt gij mij vier peerden met gout geladen geven, ik belove u Reinout met sijn broeders te leveren. Koning Carel vraegde: sout gijse mij leveren konnen sonder deren van mijnen lijve ? Doe seide lewijn: Heer, des weet ik wel raet: ik sal u die
vier ridders leveren, elk op een muil sonder wapen, doet er dan uwen wil mede. Koning Carel dit van lewijn hoorende, wert verblijt. lewijn seide: Heer koning, laet ons keeren in de sale, opdat ons opset niemant vernerae, die \'t Rein-nout segge, want vernam hij \'t, hij sou mij dooden: en als gijse hebt, bewaertse dan wel, want ontgaen sij u, Reinout sal mij dooden. Koning Carel seide; Heer koning, gij en dorft niet duchten; want komen die ridders binnen Vaucoloen, ik lietse mij niet ontgaen om geen goet. Koning Carel en lewijn hebben dus haer raet gesloten en sijn in de sale gekomen, en alle de Heeren, die in de sale waren, deden hun reverentie. En lewijn heeft terstont aen koning Carel oorlof genomen en aen d\'ander Heeren, en reet met haest na sijn lant. En de Heeren, die bij koning Carel waren gebleven, namen oorlof aen koning Carel, en wouden t\' huis reisen. Koning Carel seide; Gij Heeren , ik en laet u niet reisen; want gij moet alle varen in Vaucoloen, en wachten daer Reinout en sijn broeders, want ik hebbe hem van koning lewijn, sijn sweer, gekocht; hij sal se mij leveren te Vaucoloen om twintig duisent kronen, sonder harnas of wapen, en elk een mantel om hebbende. En alsse daer komen, siet dat gij se dan vangt. Kondij mij leveren de hoofden der jongelingen, ik salse vier-werf met gout opwegen. De Heeren waren seer blijde van des konings woorden, want sij hadden het goet lief. En koning Carel seide tot Fouke: ik make u Constapel van den heire, Fouke seide : Heer koning, ik sal mijn beste doen, om uwen wil te volbrengen. Terstont maekten hen die Heeren reede, en reden na Vaucoloen om Reinout en sijn broeders te wachten. Koning lewijn, die dese verradenis plegen soude, is in Gas-congien gekomen, ende is gereist na\'Montalbaen, om Reinout met sijn broeders daer te vinden, die hij daer niet en vantj want sij waren op dit pas te Bordeele in \'t wout om wiltbraet te vangen. God versag, datse vingen so veel alsse op vier peerden laden mochten, en hier mede keerden se naar huis. Als sij buiten \'t foreest quamen, sagen sij een teeken; Reinout
113
liet sijn hooft hangen op sijnen schilt. Doe seide Adelaert; segt mij, Reinout broeder, dat u God eere, waerom sijdij dus bedroeft? Reinout seide: ik seg u, broeder, dat mijn hooft mij so wee doet, dat ik niet en weet, waer blijven. Adelaert seide: \'t en is geen wonder, want wij hebben te lange gejaegt. Doe redense so lange datse quamen bij Montalbaen. Daer sag Reinout op de tinne van Montalbaen veel volks leggen. Doe seide Reinout: helpt Maria Moeder Gods, wie mag wesen op Montalbaen ? Waar mag sijn Clarisse mijn vrou en Malegijs mijn oom? Als Reinout in dese klachte reet, so heeft \'t binnen gesien een Ridder van Montalbaen en reet Reinout te gemoet. Als hij er bij quam, seide hij: Reinout, edel Grave, sijt niet vervaert: koning lewijn is gekomen om te sien wat gij doet. Reinout antwoorde: willekom moet hij sijn. Als Reinout te Montalbaen quam, so gink hem lewijn te gemoet, en Reinout dede hem reverentie, en seide; Heer koning, weest willekom. lewijn seide: Reinout, ik hebbe u seer wel van doen. Reinout seide: had gij mij ontboden, ik waer met mijn volk geerne gekomen, ja wel met drie duisent man. Doe antwoorde lewijn, trouwen, Reinout, dat betrouwe ik wel, maer daer en is geen beter bootschap dan een man selver doet; en ook heb ik u bootschap getrouwelijk gedaen aen koning Carel, ik hebbe uwen peis gemaekt. En als hem Reinout dese woorden hoorde spreken, verheugde hem \'t hert en seide: God sij daer af u loon; ik en was nooit mijn leven so blijde als van den soene van mijnen oom, des meugdij mij seer wel gelooven. Maar seg mij, Heer koning, wat soen sal ik mijnen oom geven ? sal ik hem ook een voetval doen? lewijn seide: gij suit tegen den koning versoenen te Vaucoloen; daer suldij hem versoeken wullen en barvoets. Als lewijn dit seide, wou Reinout hem kussen aen sijn mont. Doe seide lewijn: Reinout, en kust mij niet, want mijn hooft sweert mij so seer dat ik \'t niet lijden en mag. Doen seide Reinout: ik sal varen tot Vaucoloen , en nemen met mij driehondert mannen, ter avonturen of men verraet op mij socht, datse mij en mijn broeders te
8
iSiiÜ
114
luilpe quamen. Doen seide lewijn; Reinout, dat en mag niet sijn, want gij en u broeders moeten alleen varen, en gij moogt Beijaert niet mede nemen, noch ridders of scliiltknechten; want u peis is sodanig gemaekt, dat gij met u broeders ootmoe-delijk moet rijden op muilen van Arragon sonder wapens in u kleederen. Reinout seide: dat en doen ik niet, die woorden sijn voor niet: sou ik so in Vaucoloen varen? En so mijn peis niet gemaekt was tegen den koning, al waer ik so groot als een kerk, ik en ontgingt niet. lewijn seide: ik seg liet u bij al dat leeft, u peis is gemaakt. Reinout seide: ik sal mij gaen beraden met mijn broeders en vrou, die hij t\' samen in de sale vont. Reinout seide: Vrou, wilt ons helpen raden, want u vader seit, dat mijn peis gemaekt is en dat ik en mijn broeders moeten varen in Vaucoloen, en soenen daer onsen Oom wullen en barvoets. En waer dat waerachtig dat mijn peis gemaekt waer, ik en waer niet so blijde, al gaf men mij half Vrankrijk. Vrou Clarisse seide: Heer, ik rade u, dat gij daer niet en komt, want in waerheid seg ik u: te nacht als ik te bedde lag, so docht mij dat ik sag in mijn droom dat ons goede ros gewont was in eenen voet, daerom ducht ik dat gij sijt verraden. Heer, blijft in u casteel, so en dorfdij nergens voor sorgen, en sent een verspieder in Vaucoloen, die sal wel vernemen, of gij vrij varen meugt of niet. Reinout seide: Vrou, ik en doe des niet: mij komt er af dat wil, ik sal varen in Vaucoloen en tegen den koning soenen. De vrouwe dit hoorende, seide: Edel Heer, doet dat ik u seggen sal: bit mijn vader, dat hij met u vare met alle sijn ridders, wel gewapent? tot in \'t lant van Vaucoloen, so en mag u geen quaet geschien. Want ik duchte voor u, Edel Heere; ende is \'t dat hij mede rijden wil, so meugdij in Vaucoloen vrijlijk rijden, gij en u broeders mede. En is \'t dat hij \'t niet doen en wil, so en vaert er niet: bet staet mij voor dat u de vaert berouwen sal. Met dien keerden sij al t\'samen uit de kamer, en gingen bij den val-schen koning lewijn. Reinout seide: Heer koning, ik bidde u, dat gij mij met u ridders geleit in Vaucoloen, so mag ik wederkeeren
115
en behoeden mijn lijf. De koning seide: Edel ridder, dat en mag niet sijn, want u peis is also gemaekt tegen koning Carel, dat gij met u broeders alleen moet varen sonder wapen, sweert en Beijaert, en ik sal hier gebieden, en \'tcasteel waer nemen: gij suit nergens voor sorgen. Als de vrou dese woorden haer vader hoorde spreken, trat sij nader, en seide: Reinout, ik bit u, dat gij daer niet en trekt: ik seg u voor waer, ik hoore wel, dat mijn vader u verraden heeft. Reinout hoorende dese woorden, wert toornig en sloegse voor haren mont dat haer \'t bloet te neus uitspronk, en seide: wat is \'t dat gij segt, ik en geloove u niet; waerom sonde u vader mij verraden tegen mijnen Oom? wat heb ik hem misdaen? want ik heb seer schone kinderen bij u, die u vader seer bemint, en ik segge u: vermaledijt sijn sij alle die qnaet seggen van haren vader. Ik segge u, Vrou, ik en mijn broeders sullen alle in Vauco-loen varen en eenen voetval doen. Met dese woorden nam Reinout oorlof, en koning lewijn dede de muilen halen en de mantels daerse in rijden souden. En de Heeren saten op haer muilen en reden na Vaucoloen. De vrouwe was seer droevig, en had om Reinout grooten rou, en riep Ritsaert, seggende: ay. Edel ridder, ik bit u, neemt dese vier sweerden en voertse heimelijk mede: want ik segge u, wistet Reinout, gij en soutse niet mede nemen, en ik ducht, gijse noch wel van doen suit hebben. Ritsaert dit hoorende, dankte haer seer, en ontfink die sweerden, en hieltse heimelijk, seggende; ik salse geerne mede nemen. Hier mede namen sij alle oorlof, en Reinout met sijn broeders lieten Montalbaen. De vrouwe weende seer en bat datse God in hoede nam. Als Reinout een stuk gereden had, hief hij op een liedeken, om dat hem het hert vervrolijken sonde. Adelaert seide: ik seg u, broeder , een man, die in dus swaren orloge en perykel is, en behoort niet te singen. Reinout seide: broeders, mijn hert is mij so swaer, ik en weet niet wat \'t bedieden mag: ik bidde God, dat hij ons beware. Doe seide Adelaert: hoe is \'t broeder , is n anders iets dan wel ? Reinout antwoorde: broeders,
8\'
116
mijn hert en seit anders niet dan goet, aldus laet ons in Gods naem varen. God geve ons alle ding ten goede! Aldus reden sij so lange, dat sij bij Vaucoloen quamen. Ende met dien heeft Reinout Fouke vefsien. Doe seide Reinout: helpe \'t H. Cruice, mij dunkt, wij varen alle in de doot, ik heb gesien Foukens standaert. Doe waren de broeders weemoedig en seiden; Reinout, laet ons vlien, want koning Ie wijn heeft ons verraden. Reinout seide; broeders, ik hope aen God, dat koning lewijn sulk verraet niet en soude willen doen. Als de broeders dese woorden te samen hadden, so heeftse Fouke gesien, en riep; gij Heeren, maekt u be-reit, ginder komt de Grave Reinout met sijn broeders gereden op muilen van Arragon. Fouke was stout van moede, hij sprong met haeste op sijn ros, den schilt aen sijnen hals, en nam een glavie in de hant, en stak sijn paert met sporen. En als hij bij Reinout quam, seide hij; geeft u gevangen, want gij Beijaert u goede ros achter hebt gelaten met quaden rade, want nu sal ik u alle vangen, en senden u den koning van Vrankrijk, die sal u alle hangen. Als Reinout dit hoorde, seide hij; ik hope dat gij niet en suit, en gij bij-u woorden suit bedrogen worden; van suiker doot wil ons God beschermen. Maer ik bidde u, wilt mij helpen aen mijnen peis tegen den koning; ik wil u geven vier duisent kronen, en Beijaert mijn paert en mijn casteel van Montalbaen wil ik van u ontfangen te leen. Doe seide Fouke; wat mij daer afkomt, gij bit om niet; geeft u met haesten op, want gij moet gevangen wesen. Reinout seide; Fouke, laet mij door rijden, op dat ik den koning te voet vallen mag. Fouke seide; ik seg.w Reinout, koning lewijn, uwes wijfs vader, heeft u \'ant hij heeft u verkocht om twintig duisent kronen, lese woorden tot Reinout gesproken hadde, seide gij moet gevangen met mij varen tot den ko-i seide; gij suit er aen liegen, also helpe mij
G, lij met krachte vangen suit, had ik mij liever
dot dat seg ik u. Als Fouke Reinout dese woor-
447
den hoorde spreken, wert hij met toorn ontsteken en liet sijn spere sinken, en woude Reinout doorsteken. Eeinout dit siende, dorst den steek niet verwachten, en ging besijden den muil neder. Nogtans geraekte Fouke metter spere wel drie vingeren diep, en sijn speer was al bloedig. Als Adelaert dit sag, seide hij: Reinout is doot! Reinout seide: swijgt, gij schalk, ik hebbe geen noot. Ritsaert dit siende, dat Reinout gequetst was, spronk voort, en gaf Reinout dat goede sweert Florenberge. Doe seide Ritsaert tot Reinout: dit sent u vrouwe Clarissa; had gij gedaen haren raet, \'t waer ons te goede vergaen, want sij kende haer vader, den koning, beter dan gij, broeder. Als de edele Reinout Florenberge sag, verlichte hem dat herte. Reinout seide: waer sijt gij, Fouke van Morlion? God geve u schande en verdriet, gij en doet dat Carel gebiet. Gij waent ons te vangen en te binden, en koning Carel te senden: ik heb Florenberge in de hant, en anders geen wapen: sijdij koen, so komt nader. Als Fouke Reinout dus hoorde spreken, keerde hij dat peert met haesten, en reet na Reinout met grammen moede. Hierenbinnen had Ritsaert elk een sweert gegeven, en Fouke meende Reinout met kracht te door rijden; maer Reinout nam Fouke waer en hieu de spere aan twee, en nam Foukens peert bij den toom. Met dien sloeg hij Fouke op den helm, en doorsloeg den helm van stale so dat \'t sweert doorgink tot de knien, en viel doot voor sijn voeten. Doe was Reinout blijde, en seide; God vermaledijde u, nu en suldij ons niet hangen of gevangen voeren den koning. Met dien spronk Reinout op Foukens ros, dat sterk en groot was en menig mark weerdig. Binnen dien dat Reinout dat ros beschreden hadde, so heeft elk van sijn broeders een Frangois van den peerde gevelt en dier rossen beschreden, en reden samen, en riepen: slaet voort, Reinout, laet ons ontrijden: want wij worden gevangen of moeten doot blijven: koning lewijn heeft ons met Verradenis gebracht in desen last. Reinout seide: swijgt, broeders, ik hebbe Florenberge in mijne liant: wijk ik heden een man.
118
God verbie mij sijn rijk. De broeders werden stoutelijk aengevochten, en daer was het gekrijs seer groot. Daer vocht Reinout gelijk een grimmende leen, en al sijn broeders desgelijks, want sij vochten van \'s morgens tot overmiddag. Doe sei Reinout, die edel Grave: mij verwondert dat wij sender wapen sijn, en noch leven. Daerom treet van u peerden ende doet aen dese wapenen van degene die daar verslagen liggen: het is van noode; ik sal u beschermen dat u niemant misdoen sal, of hij sal \'t metter doot bekopen. Met dese woorden traden Reinouts broeders van den peerde en wapenden hen haestelijk, en namen de harnassen van vier edelingen, dewelke sij aentogen, en dat vierde gaven sij Reinout, dat hij \'t aendoen sonde. Adelaert seide: broeder, treet van u paert en doet dese wapenen aen; wij sullen u beschutten, dat niemant u misdoen sal. Met dien saten de broeders op haer peerden en hielden hen vast bij malkanderen, om Reinout te beschermen, de welke van den peerde getreden was om het harnas aen te doen. En eer Reinout de wapenen aen dede, so quam op hem en sijn broeders Werrijn van Morlion met twee duisent man, en sloeg met al sijn volk krachtelijk op de Heeren. Eer Reinout te peerde kon komen, was Adelaert sijn halsberch doorgeslagen, en Ritsaert gewont en wert gevangen van Werrijn van Morlion. Doe seide Werrijn tot Ritsaert: ik sal u terstont senden den koning van Vrankrijk, die u niet en gave om al het goet van de werelt, hij en sal u doen hangen te Montfaucon. Ritsaert antwoorde: Werrijn, dat is mij leet. Doen hiet Werrijn vier en twintig Ridders, dat sij nauwe toesagen tot Ritsaert, die hem gevangen voeren souden in Vaucoloen. Als Reinout gewapent en op sijn peert was, sag hij om en miste sijnen broeder Ritsaert, daer hij met haesten na vraegde. Doen seide Adelaert: hij is gevangen van Werrijn. Als Reinout dat hoorde, was hij wel te moede, en sprak: laet ons rijden en hem beschutten. Wat sou ik bedrijven? seide Adelaert: mijn halsberch is doorslagen, en ik weet wel dat hij seer gequest is; t en doe God, hij
119
moet er af sterven, daerom is beter Ritsaert alleen verloren dan wij alle. Als Reinout dit hoorde van Adelaert, wert hij toornig en seide : wat segdij, vals katijf ? Sullen wij lijden, dat men Ritsaert voor onse oogen gevangen weg voeren sou, en senden den koning, die hem hangen sou, waer \'t dat hij hem konde krijgen? Of \'t noch so quame dat wij onsen peis geraekten tegen koning Carel, so sou men seggen: siet, daer rijden Aymijns kinderen, die tegen koning Carel strijden wouden, daer sij groote schande af hebben, want de koning heeft een broeder doen hangen; waer dit niet groote schande wat men daer af seide? Met dien heeft Reinout sijn ros met sporen geslagen dat hij op Fouke wan, dat men prees weerdig te sijn duisent pont; maar het docht Reinout traeg te wesen en hem niet weert te sijn een mijt, so was Beijaert sterker en sneller Hierenbinnen hebbender dertig Ritsaert gevangen gestelt op een peert, en bonden sijn beenen aan den stegelreep, en reden daer mede na Vaucoloen, en gaven hem menigen slag, en seiden smadelijk tot Ritsaert: nu sijdij gevangen, ende des en moogdij niet ontgaen of verdingen, wij en sullen u korts leveren koning Carel, die u sal doen hangen. Ritsaert seide in hem selve: o genadige God! ontfermt u mijner, want mijn leven is gedaen. Ay Reinout, lieve broeder, ik bit God, dat hij u beware van misval, en al mijn broeders: mij en siedij nu nimmermeer. Met dien dat Ritsaert dese woorden geseit hadde, quam Reinout, niet als een mensche maer als een duivel, en riep luide: gij boose trawanten, gij moet uwen roof laten. Met dien sagen de ridders om, en waren van Reinout seer vervaert, en seiden tot malkander: ginder komt Reinout in een gedane of het de duivel was ? hij is seer toornig! Laet ons vlien, \'tis tijt, of wij blijven alle doot! Reinout komende bij de ridders, die Ritsaert gevangen hadden, sloeg d\'eerste daer hij bij quam in twee stukken, en nog twee doot; de andere en boden geen weer: als sij dit sagen, vloden sij weg. Dus verloste Reinout sijn broeder , en seide: hoe is \'t broeder, sijdij seer gewont ? Ritsaert
120
seide: neen ik, broeder, ik ben gesont, Gode sij lof! Reinout seide weder: gij blode kalf, waerom laet gij u vangen sonder weer ? Dese reise sal ik \'t vergeven; maer God moet mij verdoemen , gevallet meer, ik sal u niet meer beschutten. Rit-saert seide: broeder, ik en mocht beteren, want mijn ros bleef onder mij doot; eer ik op konde komen, was mij mijn sweert benomen, dus wert ik gevaen. Als sij nu dus tegen een spraken, had Werrijn Reinout so verre vervolgt, dat hij bij hem qnam, en reet met kracht op hem, en sloeg Reinout onversiens met een spere so vreesselijk, dat hij al verdooft sat in den sadel, en seide: gij valsche tyran, gij hebt mijn broeder verslagen, den edelen Fouke van Morlion, qualijk moet gij varen! Nu sal ik u binden en senden u koning Carel, die u te Mont-faucon sal doen hangen. Binnen dien is Reinout bekomen, en verhief sijn swaert met suiker kracht, dat hij hem het hooft kloofde, en viel doot ter aerden. Doen seide Reinout: Werrijn, hoe is\'t? Doet u iet seer? Wildij mij vangen en binden en senden den koning, dat hij mijn broeders hange? Ik wane, gij en suit. Als dit Werrijns volk sagen, begonden sij te beklagen haren Heere, en seiden; wij sijn nu al verloren, want ons Heere is doot; dat heeft Reinout gedaen; hij meende Reinout te vangen, maer \'tis om niet, hij heeft\'t bekocht. Doe sloeg Werrijns volk so vreesselijk op Reinout en sijn broeders, en weerden hen so dat Roelant, Olivier en Ogier nooit so eerlijk en vochten als dese broeders deden; maer Reinout prin-cipael, gelijk de Francoisen en de Borgondiers wel gewaer wierden. Doe quam de Grave Galon met sijn volk toegeslagen, en de Grave reet op Reinout en stak hem sijn ros doot. Doe wert Reinout toornig en sloeg den Grave, dat hij van den rosse viel. Reinout sprong op \'t sijn: dus hadde Reinout twee rossen van dien dage. Doe reet hij daar hij \'t heir \'t dikste sag, en brak haar batalje. Dese strijt was seer groot tot den avont: sij sloegen er menig doot. Onder des wert Writsaert so onmachtig dat hij hem niet verweren konde, want \'t bloet gink van sijn herte, so dat hem sijn leden begaven, en viel in
121
onmacht. Als Reinout dit sag, was hij droevig en riep: waer sijt gij, broeder Adelaert? hier leit v.erslagen onse broeder Writsaert. Doe seide Adelaert: ai lacen, God laet er ons wrake af doen. De Grave Galon bevocht Reinout scherpelijk en dede hem verdriet te voet en te peerde. Die doe Reinout hadden mogen sien vechten en hem selven beschermen van de doot, men soude hem gepresen hebben boven eenig ridder. Adelaert vocht mede als een vroom ridder so dede ook Ritsaert. Dus vochten sij met vromer herten, maer de macht van den Grave Galon was so groot, dat sij die niet wederstaen en mochten. Als Reinout sag, dat hij Galon en sijn volk niet en mocht weder staan, nam hij sijn broeder op sijnen hals, en liep met haesten na een rotse, die daer bij stont, en die was van marmeren steen. Sijn broeders volgden hem na en beschermden hem , en Reinout bracht sijn broeder op de rotse, en leide hem neder op eenen platten steen, en als sij daerop waren, mocht hen niemant genaken dan door eenen nauwen weg; en daer was veel steens, die droegen sij bijeen. Doe werden sij vervolgt tot de rotse toe, en werden strengelijk bevochten. Reinout wierp so vreesselijk, dat niemant de rotse genaken en dorst, sij en bleven doot man en peert. Aldus weerden hen de broeders heerlijk. Als Galon sag, dat hij de rotse niet winnen en mocht, was hij seer droevig. De Grave Ogier was mede in den velde, en seide in hem selven: ei lacen, soete neven, gij lieden moogt u we) klagen vriendeloos, wantse u nu begeven , en dat door dwange van koning Garel, die hem onderdanig sijn. Ik soude u geerne helpen, maer ik en durf \'t niet doen door dat groote ontsag van den koning, hetwelk mij seer deert; en nadien ik u niet helpen en derf, so en wil ik u niet deren, mij komt daeraf dat mag. Een verrader dat hoorende, seide het tot den Grave Galon, en de Grave Galon riep tot Ogier: o Edel Grave Ogier, gij sijt een verrader. Ogier die was seer toornig, toen hij dit hoorde, en seide met grammen moede: Galon: gij liegt daeraen, ik segge, dat ik nimmermeer een verrader wesen en sal, maer en ontsag ik
122
den koning niet, so waar u euvel geschiet. De Grave seide anderwerf: Ogier, dorst gij wel, gij sout verradenisse plegen. Ogier keerde hem om; hij en mocht die woorden niet langer verdragen, en seide: noch segge ik: en ontsage ik den koning, ik sonde n met mijn sweert in stukken klieven so dat gij nimmer meer mij en beticht met verradenis. De Grave Calon beloeg hem seer, en seide: gij hebbet den koning te meniger stede getrouwelijk gedient, maer nu faelgeerdij. Ogier seide: ik seg, Heer Grave Calon, het waer misdaen dat ik sou mijn magen vangen, die de koning wil hangen: so waer ik veel erger dan een dief; maar believet u, so wil ik bij hen lieden gaen en vragen hen, of sij hen opgeven willen of noch langer strijden. Doe seide de Grave Calon: so doet! Ik sal al mijn volk achterwaerts doen trekken van de rotse, so sal men haest sien, of gij verradenis pleegt of niet. Doe dede de Grave Calon al sijn volk van der rotse trekken, ende Ogier gink totter rotse. Als Ogier so na kwam dat men hem verstaen mocht, riep hij luide: o Reinout neve, en werpt niet, want de Grave heeft mij tot u gesonden en doet u vragen of gij u opgeven wilt? Reinout seide: Verrader, hoe meugdij mij en mijn broeders begeven? Ik segge u, mag ik van den strijt we-derkeeren, gij suit een vijant aan mij hebben: trekt achterwaert Ogier; so helpe mij God, ik werpe u met eenen grooten steen, dat gij en u peert doot blijft. Doe seide Ogier: Neve, so deet gij quaet; misquam u iet, dat waer mij leet. Ogier sag Reinout met sijn broeders op de knien leggen en seide: Reinout neve, rust u, want mij dunkt dat gij moede sijt. Reinout seide: Verrader, hoe moogt gij u magen begeven ? Adelaert seide: wert te goede, dat u God eere! AV ant gij begaeft ons nooit als nu, dat ons leet is. Gij weet wel, hoe \'t met ons staet: mocht gij ons nu verkrijgen vrede tegen Calon, dat bidden wij u, wij willen hem dienen. Doe seide Reinout: broeder, gij en verstaet des niet, wij sijn so na den verrader Ogier, dat hij ons met recht helpen soude; nu seit hij: ik en derf niet van den koning, daarom seg ik: indien
123
mij God spaert, dat ik van den slrijt wederkeere, een doot-vijant heeft hij aen mij. Ogier seide: blijft met God, lieve Neve, en wat gij doet, en ruimt dese rotse niet. Adelaert seide: God, die voor ons stierf, moet u geleiden! Hiermede scheide Ogier van de rotse, en reet tot den Grave Galon. En als hij daer bij quam, seide Galon: ik sie wel, Ogier, gij wilt verradenis plegen. Ogier seide; gij liegt, valsche Grave, en besag hem mot een wreet gesicht; ik segge u: en ontsag ik niet den koning, ik sloeg u \'t hooft van den lijve, maar is \'t dat u goet dunkt, ik woude vertrekken, en gij suit met u volk aen de rotse trekken, en vragen mijn neve, of sij de rotse opgeven willen, en ik sal met mijn volk gaen liggen op een ander berg, wachtende of hem eenig secours of hulpe komen sal, ende komt hem eenige hulpe, ik salder so doorslaen met mijn volk, dat hem grouwen mag. Als Galon desen raet hoorde, dachtet hem goet, en beleide den berg met sijn volk, en Ogier vertrok met sijn volk op eenen anderen berg, om die passagien te wachten.
Als Reinout dus belegen was met sijn broeders, so had hij een klerk, die te Montalbaen gebleven was, en hem seer lief had. Die sag des nachts in de sterren, dat Reinout belegen was, en dede men hem geen ontset met sijn broeders, sij moesten verloren blijven en sterven; want dese klerk was een wijs astronomus, en vant ook in de sterren, dat sij van lewijn verraden waren. Als de klerk dit aldus voorsien hadde, was hij bedroeft en gink in de sale te Montalbaen. Doe sag hij Malegijs uit een kamer komen, en riep tot den kok en dros-saert, seggende: siet dat gij ons \'t avont genoeg bereit, want t\' avont sal Reinout met sijn broeders t\' huis komen; dus legt in elke schotel een swaen, een putoor, een kraen, en een reiger. Als de klerk Malegijs dit hoorde seggen, seide hij: ik segge u, dat Reinout t\' avont niet en komt, want te nacht als ik in den sterren sag, vant ik aen den hemel, dat Reinout met sijn broeders verraden sijn en op een berg belegen: is \'t dat men hen niet schielijk te hulp komt, sij blijvender
124
alle doot; en dese berg is gelegen bij Vaucoloen. Als Malegijs dit hoorde, wert hij met rou bevangen, en trok e.en mes, en woude hem selven van weemoedigheid dooden. Als de klerk dit sag, sprank hij met haesten toe, en hielt sijn hant daer hij \'t mes in had, en ontwrong \'t hem met geweld uit de hant. De klerk seide; Malegijs, wat wilt gij maken? Al had gij u gedoot; daerom waren u neven niet uit haren noot verlost; maer gaet en bereit u, als koning lewijn met sijn volk slapen is, vergadert dan al u vrienden, die u helpen willen, en doet u wapenen aen en rijt dan met haesten hen te hulpe, en neemt Beijaert met u. Dat docht Malegijs goede raet, en als koning lewijn met sijn volk slapen was, gink Malegijs en blies den hoorn en vergaderde sijn volk, dat hij krijgen konde. Als \'t gedaen was, ging hij in den stal daer Beijaert stont, en als Beijaert Malegijs sag, sloeg hij er na en sprank achterwaerts. Doe nam Malegijs den sadel, en meendese op Beijaert te werpen , maer Beijaert en wilde \'t niet hebben, en sloeg so tegen den sadel dat hij tegen den balk vloog. Malegijs sprank op met toornigen moede, en greep een stok in sijn hant, ende sloeg daer Beijaert mede, dat hij op sijn achterste voeten sat, en spronk op en beet na Malegijs, en hadde hij het niet ontloopen, \'t hadde hem verbeten. Doe seide Malegijs met eenen toornigen moede; Beijaert, laster en oneere moet u geschieden, want gij mij dus verbijt en slaet; want Reinout, die edel Grave, die u veel deugden gedaen heeft, is in seer grooten noot, en moet het lijf verliesen, is \'t dat gij niet en helpt. Als Beijaert dit verstout, knieldet voor Malegijs. Doe Malegijs dit sag, dat hem Beijaert niet en weerde met slaen en bijten, so nam hij den sadel en wierpse op Beijaert, en gordese met vier banden. Als Beijaert gesadelt was, gink Malegijs hem wapenen. En als hij gewapent was, spronk hij op Beijaert, en nam een schilt aen den hals en een sterke glavie in de hant, en reet na Vaucoloen. Ilij had versamelt in sijn hulpe vijf hondert mannen, vroom ter wapenen en wel versien van harnas, die al begeerden Reinout te ontsetten.
125
Malegijs en konde Beijaert niet dwingen , \'t en spronk altijt tegen sijnen dank. Dus reden sij lang met haesten, datse qua-men in \'t dal van Vaucoloen ; en Malegijs was met Beijaert twee groote boogscheuten voorder. Reinout, die met sijn broeders op de rotse belegen en die dikwijls aangevochten waren, hadden hen so lange geweert datse niet meer en mochten, so moede waren sij, en souden de rotse opgegeven hebben want sij en mochtense niet langer houden: des sij droevig waren en meenden alle te sterven. Als sij aldus in desen druk waren, sag Reinout beneden in \'t plein Malegijs komen rijden op Beijaert. Des was hij blijde en seide: gij heeren, weest vrolijk en sender angst, want ik sie Malegijs komen rijden met Beijaert, ende heeft groote begeerte ons te helpen, en mij verwondert, dat ik niemant sie van mijn volk. Wat mag \'t bedieden, dat Malegijs alleene komt? Gave God, dat ik hier mijn volk had: sij souden ons thans wel uit den noot helpen. Ritsaert die lag daer ter aerden, of hij doot hadde geweest. Als hij Reinout hoorde vermanen van Beijaert, hief hij sijn hooft op en seide: Reinout broeder, segt mij, en hoorde ik niet noemen Beijaert? Ik segge u in der waerheid: sag ik Beijaert, ik waer gesont. Reinout sei: ik sie hem komen in genen dale, en Malegijs sit ei\' op en brengt hem hier; maer ik duchte voor Ogier, dat hij Malegijs mocht slaen. Adelaert seide: broeder, laet de sorge blijven: al had Ogier hem gevangen, hij soude wel ontgaen bij sijner konste. Doe seide Ritsaert: helpt mij, dat ik sta; en laet mij Beijaert en Malegijs sien. Doe trat Reinout voor aen, en nam Ritsaert in sijn armen, en hielt hem op sijn beenen staen. Doe sag Ritsaert neder in \'t dal daer Beijaert liep: hij wert blijde en seide met soete woorden: broeder, nu ben ik genesen. Als Malegijs dus quam rijden met haesten, wert hij Ogier gewaer, en reet op hem wat dat Beijaert loopen mocht, en stak op Ogier sijn speer aen twee. Doe seide Ogier: in ben u vijant. Malegijs seide; verrader, dat u God schende! en siedij niet hoe u magen in grooten noot belegen sijn op de rotse en in sorge staen haers lijfs?
en gij en wiltse niet helpen? Wacht u! ik ben u vijant. Ogier en seide: ontsage ik niet u toverije, so was u euvel geschiet; ik sonde u vechtens so moede maken, dat u verdrieten mocht. Malegijs was toornig, als hij dat hoorde, en trok sijn sweert met gramschap, en gaf Ogier sulken slag, dat hij en hoorde noch en sag. Als Ogier bekomen was, trok hij sijn sweert, en sonde Malegijs geslagen hebben, maer Beijaert ontdroeg hem uit den slag neder, en liep ter rotse waert. Reinout sag neder en sag sijn volk komen, des hem \'t herte verheugde, en seide: ik heb mijn volk gesien, die ons nu wel bijstaen sullen; nu laet ons nedergaen hant aen bant, recht of wij ons gevangen wouden geven, want Galon en weet niet wat er beneden is geschiet. Doe namen sij malkanderen bij der hant en gingen nederwaert. Dit sag de Grave Galon, dat Reinout en sijn broeders neder quamen, en seide : mij dunkt dat Reinout en sijn broeders hen opgeven willen: nu sal ikse vangen en voerense na Koning Garel. Met dien reet Galon ter rotse. En voorts is Beijaert aen de rotse gekomen ende sag Reinout, en ontliep Malegijs tegen sijn dank en liep Reinout tegen. Als Malegijs sag, dat hij Beijaert niet weder houden en mocht, wrank hij den breidel met kracht in den mont. jEn als \'t Beijaert voelde, so spronk hij eenen grooten spronk, dat Malegijs den sadel ruimen moest, en viel van den peerde, en Beijaert liep tot Reinout. Malegijs spronk met haesten op, en daer quam een Borgonjon metten Grave Galon, en had een goed ros beschreden. Malegijs liep hem tegen, en sloeg den Borgonjon met suiker kracht voor zijn borst, dat hij doot viel. Doe seide Malegijs; Borgonjon, gij moest hier u paert laten, ende met dien spronk er Malegijs op, stiet hem met sporen en reet ter rotse waert. De Grave Galon sag om, en sag dat Beijaert na de rotse liep, en Beijaert is gekomen bij Reinout. Reinout seide; Beijaert, sijt willekom, en spronk er op met grooter begeerte. Als Reinout op Beijaert sat, toog hij in des Graven heir: daer dede hij wonderlijke kracht. En als Malegijs Reinout sag komen, seide hij: Reinout neve, hier
427
is volk van Montalbaen; en met dien reet hij van Reinout, en ontmoete den vijant, dien hij so vreesselijk sloeg, dat hij doot ter aerde viel. Als de Grave Calon sag, dat Reinout op Beijaert sat, en sag Malegijs mede, was hij seer vervaert; en alle \'t volk van Montalbaen sag hij mede komen rijden na sijn volk toe. Doe toog hij met sijn volk achterwaerts, so seer ontsag hij \'t verlies van sijn volk. Binnen desen tijt hadde Reinout so seer gevochten, dat hij alle sijn broeders te paerde geholpen had, en reet in des Graven volk, en vochten so seer dattet onuitsprekelijk was. Reinout riep met luider stemme: slaet voort, gij Heeren, op alle dese verraders, so datter ons geene en ontgaen. Reinout vocht als een vroom Ridder, en versloeg er also veel dat \'t ongelooffelijk is: Beijaert dede menigen ridder de sadel ruimen. Malegijs is in \'t gemoet van den Grave Calon gekomen, dien hij met nijt door sijn schilt stak, en so geraekte dat hij hem doorstak, en viel doot van den paerde. Hierenbinnen sloeg Reinout een en Francois dat hooft van den lijve. Aldus bleef des Graven volk bij groote menigte doot; want de historie seit, dat op die tijt verslagen wierden dui-sent Francoisen ofte Borgonjonnen. Aldus moest Galons volk ruimen, en Reinout met sijn volk behielden \'t velt, en waren dus met Gods hulpe en haren Oom Malegijs verlost./Als Ogier sag, dat de Frangoisen verwonnen waren en uit den velde vloden, is hij gereden over een water genaemt Dordoen, met al sijn volk, en hebben hen ter vlucht gestelt, om sijn self te bergen van haren lijve, en sijn so gereist na Parijs. En mits dat Ogier dus over \'t water reet, riep Adelaert met luider stemme en seide: God wil u geleiden, Neve Ogier, en die moet u alle deugt loonen: ik bit u dat gij den koning wilt groeten met soete woorden, en seg hem dat hij sijn gout qualijk besteet heeft aen dengenen die ons soude dooden ofte hangen, en sou ons leveren tot een present. Laet hem sulke soudeniers meer senden: wij sullen haer soldij wel betalen met sware slagen, dat sij daer na geen soldij meer eischen en sullen. Ogier seide: Adelaert Neve, n bootschap wert gedaan,
128
des en sal ik niet laten. Dus scheide Ogier van de broeders en reet na Parijs, en Reinout en sijn broeders en sijn volk reden na Montalbaen. Als sij nu onderlinge reden, swoer Reinout: mocht hij lewijn sijn sweer te Montalbaen vinden, hij soude hem doen hangen of \'t hooft afslaen sonder genade, dat hij ons so schandelijk heeft verraden. Als Malegijs dit hoorde, riep hij eenen ridder bij hem, die secreet was, en seide: gij moet haestelijk varen te Montalbaen, en benemen \'t quaet, dat Reinout voorgenomen heeft; als gij er komt, so gaet tot den koning en segt hem, dat hij geringe vliet: want is \'t dat hem Reinout vint, hij sal hem doen hangen om dat hijse verraden heeft. De ridder was Malegijs gehoorsaem, hij reet terstont met haesten te Montalbaen. Als hij daer quatn, gink hij tot den koning, en seide hem, dat Malegijs hem bevolen hadde. Als de koning de bootschap van den ridder ver-staen hadde, was hij seer droevig, en hem veranderde sijn verwe, en swoer dat hij achter dien dag niet meer de krone dragen en soude, en begeven hem in een klooster, dat daer omtrent gelegen was en biet Peurepaert, om sijn misdaet te beteren, en God te dienen met grooter neerstigheid; want hij Reinout niet en dorst verwachten, vermits dat hij hem seer , ontsag. Dus wert koning lewijn een munnik, en leefde in i groote strengigheid.
Reinout en sijn broeder reden so lange datse quamen te Montalbaen. Clarisse, de schoone Vrouwe, was met rouwe bevangen, en sij sag haren Heer komen, en gink hem te gemoet, en seide met soete woorden: Heer, sijt willekom! Reinout seide: God loont u, Vrouwe! maer segt mij, dat ik vragen sal: waer is u vader lewijn, die mij en mijne broeders verradelijk wou laten verslaen? De Vrouwe seide: Heer, te Peurepaert is hij gevaren, en heeft hem daer tot een munnik begeven om te beteren sijn leven en sonden, die hij misdaen heeft. Reinout seide: Vrouwe, ik geloove u niet; wat had ik hem misdaen dat hij mij en mijn broeder so jammerlijk verraden hadde om twintig duisent kronen? dus, Vrou, gaet mede uit mijn oogen dat ik
129
u nimmer en sie. De Vrou seide: genade Heer! wat kan ik dat beteren? Ritsaert seide: voorwaer, broeder, wij waren verloren, \'t en hadde gedaen u Edel Vrouwe, die mij die sweerden heimelijk mede voeren dede, daer wij ons mede weerden; want had ikse gelaten, wij waren alle doot. Ik bit u, broeder, vergeeft haren euvelen moet: waren wij verraden, \'t en heeft ons niet geschaet. Broeder, wilt mijn bede hooren : vergeeft u vrouwe datse tegen u misdaen heeft, en wilt gij dat niet doen, so wil ik mede uit u oogen, dat gij mij nimmer en siet. Reinout seide: eer gij van mij ginkt, ik vergaf liever de verradenis, die haer vader ons gedaen heeft. En als hij dit hoorde, was hij blijde en seide: Heer, God loon u dat! En Reinout nam de Vrouwe in sijn armen, en sij waren vrolijk, en het wert Vrouwe Clarisse al vergeven, so dat Reinout achter dien tijt niet meer daer af en seide.
Hoe Ogier te Parijs quam, en vertelde koning Carel hoe die reise vergaen was, en hoe hem Roelant verradenis op leide, en daarom eenen kamp vocht tegen Goutier,
dien hij in \'t perk versloeg.
Doen Ogier van Reinout en sijn broeders gescheiden was, reet hij met haesten te Parijs. Als hij nu te Parijs quam, gink hij koning Carel, dien hij minlijk groete. De koning was blijde, als hij Ogier sag, en heete hem willekom. Als dat gedaen was, vraegde hij, hoe de reise vergaen was te Vaucoloen: brengt gij mij Reinout gevangen? Doe seide Ogier: voorwaer. Heer koning, neen wij; qualijk hebdij u geit besteet, dat gij lewijn gaeft, omdat hij u Reinout met sijn broeders gevangen leveren sonde. So helpt mij God, ik seg u, Reinout heeft verslagen den Grave Galon, I\'ouke van Morlion en Werrijn sijn swager,
130
en meest hun volk is gebleven; en ik mijn lijf mede quaujiv ontdragen mocht; want ik benseer gewont, en mijn gereide moest ik daer laten, of \'t mij leet of lief was. Dat dede Ma-legijs de toovenaer; want hij bracht hem groot secours uit Montalbaen, wel drie duisent ridders. Roelant seide: dat geloof ik wel, Heer Ogier, want so ik vernemen kan, sijdij een verrader; want gij ontboot Malegijs te Montalbaen bij eenen secreten bode. Ogier dit hoorende, seide hij; gij schalk, gij liegt er om, also moet mij God helpen, dat ik verriede: want ik nooit verrader en was van alle mijn leven; en die op mij soude seggen, dat ik verradenis bedreven heb, dien wil ik lochenen in eenen kamp. Roelant seide weder: Heer Ogier, gij sijt een verrader. Ogier dit hoorende, seide hij met grammen moede: gij liegt, valsche bastaert, en ik wil u lochenen in een kamp. Doe boot Ogier den hantschoen, en Roelant trak voor met haestige sinnen, en soude den kamp aengenomen hebben. Maer koning Carel seide*. laet staen, Neve Roelant, ik sal mijnen kampioen Goutier tegen Ogier doen vechten. Gaet Goutier, ont-fangt den hantschoen, en doet Ogier belijden, dat hij een verrader is. Goutier seide; Heer koning, dat wert gedaen. Doen ontfink Goutier den hantschoen. Koning Carel seide tot Ogier, dat hij soude borg stellen. Ogier seide, dat hij dit geerne dede; en dat Heer Dunay van Baviere en de Hertog van Ardane sijn borgen wilden wesen, dat dese Heeren geerne deden. Koning Carel loech, en seide: dese borgen sijn goet en seker. Voorts seide hij: Heer Dunay, gij moet mede in den kamp gaen, en toesien datse malkanderen geen ongelijk doen, en laet hen niet kampen, sij en hebben eerst gesworen. Dunay seide; dat ik schuldig ben te doen, dat sal ik gaerne doen. Dus gingen dese twee heeren daer sij haren eet doen souden. Doe seide Dunay; komt hier, gij Heeren, gij moet ten heiligen swe-ren. Goutier seide, dat hij \'t gaerne dede; ik moet voor sweren, want ik aenlegger ben. Goutier leide sijne rechterbant op \'t kruis en knielde seggende: gij Heeren, wilt verstaen wat ik segge; ik seg Ogier aen, dat hij verradenis gepleegt heeft
131
te Vaucoloen; bij den eet, dien ik sweer, dat weet ik wel waerachtig: want Reinout is sijn mage; also wil mij God eer geven, en dat heilige kruis, daer ik op sweer. Doe seide Dunay: staet op, Goutier, u eet is wel gedaen. Met dese woorden stont liij op, en sloeg \'t hooft neder, en neeg den H. Kruice niet toe, want hij en wonde niet op hem sien: so luttel ontsag hij Ogier. Doe trat Ogier voor en sonde sijn eet doen, seggende: gij heeren, wilt na mij hooren, so moogt gij verstaen wat ik swere. Ik swere bij Jesum van Nasareth, dat ik nooit verradenis en dede; maer \'t sijn mijn neven, dus en dorst ik hen helpen of deren. Maer ik segge: Malegijs dede hen groot secours: hij bracht met hem drie duisent man, die deden groot wonder. De Grave Galon bleef er doot, Fouke van Morlion en Werrijn, en meest al die geslachten, die de heeren met hen brachten. En als ik sag dat er al verslagen was, moest ik vlien, door \'t groot volk dat Malegijs daer bracht, en mijn gereide en mocht ik niet mede nemen van haest; en dat \'t so geschiet is, dat sweer ik. Dunay seide: Heer Ogier, staet op: u eet is wel gedaen. Ogier opstacnde kuste \'t kruis. Als \'t gedaen was, leide men de Heeren ten per-ke. Doe seide Goutier: wilt gij belijden de verradenisse, die gij dedet buiten Vaucoloen, so meugriij van mij gaen onverslagen, en ik sal u versoenen met den koning; wildij \'t niet belijden, so sal u euvel geschien, want ik sal u \'t leven nemen. Ogier seide: ik en ontsie u dreigen niet. God schende u, gij en doet dat gij schuldig sijt, en laet u roemen staen. Met dese woorden reden sij in \'t perk. Als elk op sijn paert was, lieten sij haer rossen te gader loopen , en Goutier sloeg groote slagen op Ogier, eer hij te weer konde komen. Met dien verhief Ogier sijn sweert, en gaf Goutier so grooten slag, dat hij hem ten eersten slage doot sloeg. Ende als Ogier sag, dat Goutier doot was, verblijde hij hem, en trat van sijn paert, en wierp hem uit \'t perk, want hij seer sterk was. Dit gedaen wesende, vraegde hij, of hij voldaen had. Doe seide Sampson: sit op u paert, dat u God eere! De heeren keer-
432
den tot den koning. Daer sijnde, vraegde hij, hoe de kamp vergaen was. De Grave van Baviere seide: Heer, u kampioen is verslagen: Ogier geschiede groote eer, want hij hem ten eersten slage doot sloeg. Ogier seide tot den koning: Heer, hoe soude hij mij verrader maken? Ik seg u bij God Almachtig, dat hem Malegijs secours bracht uit Montalbaen, dat suldij waerachtig vinden, anders niet. Als Roelant hoorde Ogiers woorden, swoer hij, dat hij trekken soude in lewijns lant, en halen hem aldaer te Peurepaert in \'t clooster; en als hij hem hadde, soude hij hem hangen. Doe swoeren alle de Genoten, dat sij mede varen souden, en verderven lewijns lant. Met sodanigen voornemen reden de Genoten in Gascon-gien. Als sij in Gascongien quamen, vraegden sij, waer koning lewijn was. Doe wert hen geseit, dat lewijn hem begeven had in een clooster genaemt Peurepaert, en woude nimmermeer de krone dragen. Als dit de Genoten hoorden, swoeren sij alle, dat sij trekken souden te Peurepaert, en halen hem daeruit. Met dese woorden reden sij voort, ende beleiden Peurepaert. En als lewijn dat sag, dat de Genoten voor \'t clooster lagen, was hij vervaert, ende sant een bode met een brief tot Reinout, inhoudende vriendelijk aen Reinout, dat hij komen woude hem te hulpe tegen Roelant, die hem in Peurepaert belegen hadde met de twaelf Genoten, en hadden ge-sworen dat sij hem vangen souden en aen een boom hangen, en waert dat hij hem geen hulp en dede, so moeste hij gevangen werden. En voort seide hij; mijn beminde swager, ik weet dat ik de doot aen u wel verdient heb, ik wil geerne in u handen gevangen gaen en lijden willig dat gij mij doet. De bode reet met haesten te Montalbaen. Als hij daer quam, gink hij daer hij Reinout vant, dien hij de bootschap seide en gaf hern den brief. Als Reinout dien overlesen hadde en verstaen, seide hij met haesten: laet den dief hangen, hij heeft \'t wel aen ons verdient. Als Clarisse dit hoorde, was sij droevig, en haer veranderde sin en moet; haer jongste kint nam sij bij der hant en quam voor Reinout. En als sij
433
bij hem stont, kuste sij het kint vriendelijk, en seiile: Ade-laert, lieve kint, dese schande, daer wij in sijn , mogen wij nimmermeer verwinnen, noch vergeten, dat men tot u sal seggen in wat lant dat gij komt: u oudervader is gehangen. Die schande sal te swaer sijn te dragen, als gij so verre komt dat gij ridders naem ontfaen suit hebben. Als die vrou dit sprak, liepen haer de tranen uit de oogen. Reinout dit siende seide: Vrou, laet u schreien, ik sal daer varen helpen den valschen man tegen de twaelf Genoten; mag ik hem levende vangen, ik breng hem herwaerts. Hierin verblijde haer de vrou, viel Reinout te voet ende dankte hem. Reinout scheide van haer, gebiedende dat hem elk wapende. Ende so haest als hij met sijn volk gereet was, sprong hij op Beijaert ende reet so na Peurepaert. Maer de historie seit: eer Reinout daer quam, had \'t Roelant gewonnen en lewijn genomen, doende hem de handen vast binden, met een seel om den hals, en reet daermede na een bos bij Peurepaert, en lewijn liet hij na loopen so gebonden, om hem aen eenen boom te hangen. Dus rijdende sag Roelant Reinout komen rijden, en riep, bij Roelant komende: ik bit u, Neve Roelant, geeft mij den verrader, ik sal hem met mij voeren en leeren hern sulk spel, dat hij ons nimmermeer en verrade. Roelant dit hoorende seide tot Reinout: gij bit al om niet, ik seg u, vliet uit mijne oogen, want ik mag u niet langer sien, want hij moet hangen. Reinout seide: gij en suit niet, also helpt mij God; ik sonde eer met Florenberge vechten tegen u, en mijn sweer volossen, want mijn kinderen waer \'t groote schande en verwijt, als sij tot haer jaren quamen, want men soude hen verwijten dat haer oudervader gehangen ware, want is \'t dat gij hem dooden suit, ik sal hem u met kracht nemen. Doe seide Roelant: gij verwaendé gek, sout gij u tegen mij setten? Doe hiet Roelant dat men de koorde worpe over een tak van een boom, die daer stont: ik sal hem hangen, wien het lief of leet is. Reinout seide: voor-waer seg ik u, ik en weet geenen so koenen man, die mijn
134
sweer hangen sal, hij en sal \'t bekoopen. Doe trat Roelant van sijn paert, en wierp self den reep over eenen tak, en wilde lewijn hangen. Doe Reinout sag, dat hij hem niet verbidden en konde, sloeg hij Beijaert met sporen en toog Flo-renberge, en sloeg de koorde in stukken. Doe nam hij sijn sweer en wierp hem op \'t paert, en sloeg \'t met sporen, en vloot met Beijaert so seer als \'t loopen mocht. Als dit Roelant sag, wert hij als verwoet, en sprong met haesten op sijn paert Valentijn, en volgde Reinout wat sijn ros loopen mocht, en had sijn sweert getogen. En als hij sag, dat hij Reinout niet onderrijden mocht, riep hij seer luide; Reinout, gij sijt een verrader. Als Reinout dit hoorde, seide hij: Roelant, gij liegt er om, dat ik een verrader ben; ik was nooit verrader, noch en wilt nimmermeer worden. Gij sijt \'t immer, seide Roelant: ik doe \'t u lijden met den sweerde, tensij dat gij met Beijaert ontvliet. Reinout seide: ik segge u, Roelant , waren wij twee hier alleen, de kamp sou gebeuren; maer gij sijt met vele ridderen : wouden sij mij alle deren, ik moest doot blijven of gevangen. Maer wildij mij hier alleen verwachten, ik belove u als een ridder goet in korte stont weder te keeren, indien gij dat volk doet trekken in Vrankrijk: wildij mij daer sekerheid af geven, so suldij mij hier vinden. Doe sette Reinout sijn sweer op der aerden en keerde tot Roelant, en daer gaven sij malkanderen haer trouwe, en Reinout beloofde te komen om te vechten tegen Roelant. Dus scheiden sij van malkanderen.
Hoe Boelant de Genoten seide, dat hij tegen Keinout kampen soude ; en hoe sij te velde quamen om te kampen;
maer de Genoten benamen \'t.
Als Roelant van Reinout gescheiden was, so reet hij weder
135
tot de Genoten, en Reinout reet te Montalbaen met sijn svveer. En als Roelant bij de Genoten quam, seide Ogier: Roeiant, brengt gij lewijn gevaen so doedij Reinout schande, is \'t dat gij lewijn binnen sijn lant hanget. Swijgt, seide Roelant, dat u God schende; ik seg u, gij Heeren, gij moet in Vrank-rijk rijden, en ik moet sonder letten wederom te Peurepaert rijden. Doe seide Ogier; ik hoore wel, dat Roelant wil een monnik worden, want hij heeft berou van sijne misdaet, en wil den abt om vergiffenis bidden. Roelant seide: swijgt, gij verwaten Ogier! Doe sei Ogier: het is tijt dat ik swijge, want Roelant is gram. Doe seide Bisschop Tulpijn : nu segt ons, Roelant, waerom souden wij keeren in Vrankrijk, en gij sout hier blijven ? Wat souden wij koning Garel seggen, waer gij waert, en waerom gij niet mede quaemt? hij soude de waerheid van ons willen weten. Ik sal u de waarheid seggen , seide Roelant: ik heb tegen Reinout een kamp aengeno-men, omdat hij mij heden verradenis dede, en nam mij lewijn; doe was ik toornig, en heb Roelant beleit met verradenis. Als Bisschop Tulpijn dit hoorde, seide hij: wat kamp hebdij gedaen? hebdij Reinouts doot gesworen, so en meugdij selve niet ontgaan? Gij hebt een gratie dat men u niet quetsen en mag, als gij gewapent sijt, met speren noch ook met sweer-den; maer Roelant, ik belove u, wert Reinout van u verslagen, gij en suit er geen drie dagen na leven, men en sal u mede begraven in de aerde. Ogier dit hoorende, was er blijde om. Doe seide Ogier; ik bidde God, dat hij u brenge in Reinouts gemoet, dat gij proeven meugt sijn kracht; ik weet wel, hij en geeft om u niet. Doe seide Ritsaert van Normandien: Roelant, hebdij Reinouts doot gesworen? ik sweer bij mijn ridderschap: wert hij van u verslagen, gij en keert niet weder in Vrankrijk, wij en sullen u hangen. Dit sworen die andere Genoten mede. Als Roelant dese woorden hoorde, seide hij : nu staet mij te sorge, want tegen alle en kan ik mij niet verweren. Dunay seide; Roelant, doet mijnen raet. Wat soude ik doen ? seide Roelant: ik heb Reinout mijn trouwe
-136
gegeven, dat ik tegen hem kampen soude, ik segge u, in liet \'t niet om al Parijs. Doe seide Dunay; laet dese woorden blijven; ik sal u een raet geven, u trou te quijten tegens hem in den strijt; want als gij in den strijt sijt met Reinout ende den kamp suit beginnen, so sullen wij haestelijk komen rijden, en is \'t dat hij dan vliet uit den strijt, so sijdij vrij van u beloften, die gij hem belooft hebt, en is \'t dat hij ons dan niet en wil wijken, so sal hem quaet geschieden, want wij sullen hem vangen en voeren tot koning Carel. Doe sei Roelant: Heer Dunay, gij hebt valschen raet gegeven, also helpe mij God, ik en sal \'t niet doen: ik sal alleen tegen hem vechten en verrechten mij selven.
Als wij vinden beschreven, so bleef dit tusschen de Genoten hier mee leggen, dat sij daer af niet meer en spraken.
Reinout is met sijn sweer so lange gereden, dat sij quamen te Montalbaen. En als sij daer waren, quamen hem te ge-moet sijn broeders, die hem vriendelijk ontfingen; daerna quam Vrou Clarisse, en seide tot Reinout: willekom, Edel Heere ! Doe seide Reinout: gij Heeren, festeert en verblijt u met le-wijn, en doet hem gemak: ik moet wederkeeren tot Peure-paert. Doen seide Adelaert: segt mij, wat wildij doch daer doen? Reinout seide: ik heb tegen Roelant een kamp aenge-nomen, dien ik volbrengen moet. Adelaert seide; wat hebdij dan gedaen? hebdij gesworen Roelants doot? dat mag ons komen tot een schande: en weet gij niet, dat hem niemant en mag quetsen met den sweerde of met de speer, als hij ge-wapent is? Reinout seide; \'t vare, als \'t mag, ik en laet mijn trouwe niet. Als Clarisse dit hoorde, schreidese seer. Doen seide Malegijs: Vrouwe, laat staen u schreijen: want sal Reinout eer krijgen, hij moet strijden tegen Roelant, die hem verradenis heeft aengeseit; hij sal daer varen en ik sal hem altijt bij sijn. Doen seide Adelaert; God en u beveel ik dan mijnen broeder. Dus reet Reinout daer hij kampen soude, en als hij sag, dat hij quam bij Roelant, wrong hij sijn glavie in de aerde, en bont er Beijaert aen, en ontwapende hem
137
altemael, ende leide sijn harnas in sijn schilt. Dit gedaen sijnde, viel hij voor Roelant op sijn knien, en kuste sijn voeten , en seide met ootmoedige woorden; Roelant, gij sijt immer mijn bloet; ik bit u vriendelijk, woudet u gelieven dat gij mij helpen wout in mijn eere, dat ik te soene quam tegen koning Carel, ik woude u geerne geven mijn ros Beijaert. Als Roelant dit van hem hoorde, seide hij : staet op, Reinout, en vliet uit mijne oogen, dat ik u niet en sie noch hoore: ik ben hier gekomen om tegen u te kampen, om dat gij mij heden naemt u sweer; daerom is de kamp aengenomen, en nu wilt gij spreken van soen. Reinout seide: en meent niet, Neve, dat ik \'t doe uit eenige verradenis: ik seg u in der waerheid, ik en ontsage niet uwer vijven, want waer ik ge-wapent, ik sonde tegen u wel dorven kampen. Roelant seide: gaet en wapent u. Doe ging hem Reinout wapenen, ende als hij gewapent was, ging hij sitten op Beijaert, en hing sijnen schilt aen den hals, en nam de spere in de bant. Als nu Roelant sag, dat Reinout gewapent was, seide hij: ik bit God van hemelrijk, dat hij bewere mijn neve, dat ik hem niet en doorsteke met mijnder spere. En als hij dit geseit hadde, lieten sij haer paerden te gader loopen, ende staken malkander met suiker kracht, dat haer lieder speren braken, en Roelant viel met sijn peert neder. Als Roelant gevallen was, schaemde hij hem en seide tot Reinout; gebenedijt so moet gij sijn, so helpe mij God, so swaren steek en ontfink ik niet van mijnen leven. De his-storie seit, dat Roelant nooit en vocht met so sterken man, die hem dede vallen. Doe nam Roelant sijn sweert Durendael in de hant, en ging na sijn ros en seide: vals ros, gij suit bekoopen den laster, dien gij mij gedaan hebt, want gij niet en meugt verdragen eenen steek van een kint. Met dien verhief Roelant het sweert en woude Valentijn dooden. Maer Reinout seide: wat wildij Valentijn wijten? het is een stom beest: sloegdij het doot, so waert gij sot. De Francoysen hebben de maniere dat sij haer rossen luttel korens geven, dat komt hen dikwijls tot grooten toorn: ik seg u in waerheid.
-138
ik doe Beijaert geen koorn meten, maer ik doe hem voorleggen, so veel als hij eten mag. Doe seide Roelant: seker, gij segt waer. Met dese woorden spronk Roelant op Valentijn , en nam Durendael in de hant, en Reinout toog Florenberge, en reden te gader met kracht. Dit sagen de Genoten, en quamen rijden na hen. Reinout sag de Genoten komen na hen toe; doe seide hij tot Roelant: quade bastaert, gij hebt mij verraden, nu moet ik vlien. God geve u laster. De voorste van de Genoten was Ogier. Als hij bij Roelant quam, seide hij in spot: Roelant, u hovaerdij heeft Reinout groote schade gedaen, doen gij hem so staekt met u spere, dat hij van Beijaert vallen moest! Roelant seide met toornigheid: swijgt, quade schalk, gij sout wel so vele spreken, dat ik de schande op u soude verhalen, die mij Reinout in den kamp gedaen heeft. Nu wil ik swijgen, seide Ogier, maer mij verwondert, hoe Reinout so stout was, dat hij Roelant genaken dorst; want hadde hij geweest in Vaucoloen, menig Francois hadde \'t leven behouden. Dus bescheide Ogier Roelant. Als dit de Genoten hoorden, overdroegen sij, dat sij rijden wouden na Parijs, \'t welk sij deden; en Reinout reet na Montalbaen.
Hoe Koelant Ritsaert ving, als bij van St. Jacob quam, en hoe hem de koning woude doen hangen, en hoe hem Reinout met sijn broeders en sijn oom Malegijs verloste.
Het is geschiet, doe Roelant tot St. Jacob geweest had, en weder na Parijs keerde, dat hij Ritsaert gemoete, en vervolgde hem seer strengelijk. Als hij bij Ritsaert quam, nam Roelant den toom van Beijaert in de hant, en seide; hout stil, gij sijt gevangen! Als Ritsaert dit hoorde, was hij droevig en toog
139
haestelijk sijn sweert. Roelant seide: vaert met mij, Neve, want gij en mengt n niet verweren. Ritsaert en wist niet wat doen gt; en seide; Neve Roelant, ik wil mij u geleide geerne opgeven, en mede varen waer gij wilt. Ende dese woorden heeft Male-gijs gehoort, daar hij bij hen lieden stont, ende reet haestelijk, so lange tot hij quara te Montalbaen. Daer wesende, seide hij tot Reinout: spoet u geringe en wapent u, want Roelant heeft Ritsaert gevangen in \'t wout te Bordeele en rijt met hem na Parijs. Als Reinout dit hoorde, wert hij toornig, en wapende hem met sijn broeders, en reden so lange dat Reinout Roelant sag met sijn broeder, wel een walsche mijle verre, en doe sloeg hij Beijart met sporen en achterhaelde Roelant. Doe hij bij Roelant quam, riep hij : Roelant neve, 1 gij moet hier uwen roof laten. Roelant seide: ik en sal \'t niet doen: ik sal hem gevangen leveren koning Carel, maer ik en sal hem niet laten dooden. Ritsaert seide: broeder, ik wil op sijn geleide varen. Reinout seide: gij en suit, doedij mijnen raet. Roelant seide: hij sal, is \'t u lief of leet. Doe wert Reinout toornig en toog sijn sweert. Doe seide Adelaert: laet staen. Edel Grave, ik wilde wel, dat Ritsaert met Roelant in Vrankrijk vare op sijn geleide. Reinout we-derseide dat, seggende : laten wij hem gaen, ik weet wel, dat men hem hangen sal. Men en sal niet, antwoorde Roelant. Dat en sal, seide Malegijs, want ik sal voor Roelant te Parijs sijn. Op dusdanige conditie voerde Roelant hem te Parijs, en Reinout keerde weder met sijn broeders te Montalbaen. En Malegijs was voor hem op wege, en toonde sijn konste, en plukte ^ veel kruiden, die hij te gader stiet met den appel van sijn sweert. Als Malegijs dat kruit gemengt hadde, wert hij gelu, en voort toonde hij sijn konst, so dat hij out en krank scheen, sijnen baert seer lang ende sijne wijnbrouwen over sijn oogen; doe dede hij aen een grooten rouwen mantel die lang was. Dus ging Malegijs te Montalbaen voor Reinout, en als hij in de sale voor Reinout stont, seide hij: ik bidde u, gij Heeren, doet mij doch geven een maeltijt broot door God, mij hongert
140
seer: ik wensch dat gij deelachtig moet wesen alle mijne goede werken, en al mijn pelgrimagie, dat ik gedaen heb of doen sal: gij siet wel dat ik arm ben. Doe seide Reinout: gij segt waer, pelgrim. Voort seide hij tot Adelaert: broeder, geeft den pelgrim te eten. Adelaert was gereet, en dede den pelgrim een schoone tafel dekken, daer hij hem aensette. Reinout stont aen de tafel, en seide tot Adelaert: broeder, doet hem twintig pont, op dat God bewaert mijn broeder Ritsaert, die nu rijt met Roelant in Vrankrijk. Amen seide Malegijs. Voort seide hij: ik sal hem doen in mijn gebet, maar gij siet wel, dat ik niet lang en kan leven; daerom suit gij dat goet geven eenen anderen, daer het aen besteet is, want ik en mag \'tniet dragen. Als Reinout dit hoorde, jammerde hem dat hij dat goet wederseide. Doe seide Malegijs: kent gij mij niet? Neen ik, pelgrim, seide Reinout. En weet gij niet, dat ik u te Parijs dede setten op Beijaert. Doe seide Adelaert: \'t is onse man van der konsten van nigromantien. Reinout seide: sijdij dat, Oom? Ik waende, dat gij op de vaert waert na Parijs om mijn broeder te helpen: ik sie wel, ik moet er selve heen; wapent u, Heeren! want gij moet mede. Doe seide Malegijs, gij en u broeders moeten varen, neemt Beijaert met u, en bij Montfaucon suit gij mij verwachten, want ik sal nog tijts genoeg komen, en ik sal bescheit seggen, hoe \'t met u broeder staet. Aldus nam Malegijs oorlof, en reisde na Parijs. Als Malegijs te Parijs quam, gink hij ten hove bij den koning, en knielde voor hem, en seide: God die de werelt maekte, verleen u, edel koning, goede victorie, en beware u voor verdriet. Als koning Carel Malegijs sag, seide hij: God beware u, pelgrim, en nam eenen stok, en sloeg den pelgrim , en seide: ik geloove geen pelgrims, die komen van Romen of over see. Als dit de koning seide: trok Malegijs\' achterwaert en toonde sijn konst van nigromantien, en veranderde den koning sijn gedachten, als dat hem de slag beroude. Doe seide \' Malegijs; Heer koning, het en is niet noet dat alle dieven gaen souden als pelgrims; want gij siet wel aen mijn verwe.
144
dat ik een arm pelgrim ben, en in alle landen heb ik u hoo-ren prijsen voor een goet man, maer ik en kan het aen u niet vinden. De koning seide; pelgrim, mijn misdaet is mij leet, maer ik en kan mij niet wachten voor eenen tovenaer, gehee-ten Malegijs, God wil hem verdoemen! Malegijs seide: Heer koning, ik quam heden tot mijn ongeluk in het wout van Bor-deele, daer ik gemoete vier Heeren. Ik hadde vergadert met bidden twintig pont, die benamen sij mij ; ik hoorde d\' een Malegijs noemen, d\' andere Reinout, Writsaert en Adelaèrt, maer de alderfelste was mij Malegijs. De koning seide: weest te vre-den, pelgrim, ik sal u geven dertig pont voor \'t gene dat u mijn neven genomen hebben. Heer koning, daer ik bij den wege gegaen ben, heb ik veel deugden van u gehoort. Doe woude de koning Malegijs geven dertig pont, maer Malegijs en woude \'t niet en seide: Edel koning, of ik dese penningen van u name, en ik dan quam in ander landen, mij stont er af te halen swaer verdriet: want vont men geit bij mij, men sonde seggen, dat ik\'t gestolen hadde. Maer wildij mij geven tien pont, die name ik geerne en benaeidese in mijn kleederen, dat mense niet en vinde, en bidde u, Heer koning, wilt mij doch doen geven een maeltijt, want ik in lang niet gegeten heb. De koning dede Malegijs twaalf pont geven, en t\' eten brengen. Malegijs dochte in hem selven: gij suit noch bekopen den slag, dien gij mij te voren gaeft. Koning Carel seide tot Malegijs: komt hier sitten, vrient, op dese bank, men sal u eten en drinken genoeg geven. Doe seide Malegijs: God sij u loon. Dus gink Malegijs sitten aen de tafel, en men bracht hem genoeg van alles. Malegijs at en koning Carel diende hem. De koning nam een bout van eenen pau, en seide: vrient, gapet, en neemt een morsel, ik sal het u geven om Gode. Malegijs beet met haesten toe, en vatte den koning sijn duim mede, en beet sijn tanden t\' samen. Met haesten toog de koning sijn duim na hem, en ging sitten op een bank, en seide: God schende u, pelgrim, dat gij hier quaemt, gij hebt mij bij na mijn duim afgebeten. Doe seide
142
Malegijs al klagende: ay, Heer, ik had so grooten honger, ik en meende het niet te tijde te krijgen; dus, Heer koning, \'t is buiten mijn weten geschiet. Als Malegijs dit seide, quam Roelant in de sale, en bracht Ritsaert met hem. De koning seide: mi verblijt u, pelgrim, gij suit nu gewroken worden over die u berooft hebben. Doe gink koning Carel Roelant tegen en biet hem willekom, en seide: Neve Roelant, brengt gij mij Ritsaert gevangen ofte op u geleide? Roelant seide: ik brenge hem gevangen, dus doet er uwen wil mede. Doe sei koning parel; ik sal hem doen hangen aen de galge te Mont-faucon noch van avont. Ritsaert seide: dat waer te vele, gij en waert niet so koen, dat gij u pijnen soudet mij te dooden. Carel seide: set gij u dan tegen mij ? Met dien sloeg hij Ritsaert met een stok. Ritsaert was koene, die greep den koning bij de kele. Doe beschutten de Heeren den koning, en Roelant seide: gij misdoet, dat gij mijnen gevangen slaet. De koning seide: al soude ik schande hebben, hij sette hem tegen mij; en seide voort tot Roelant: Neve, wildij hem hangen ? Neen ik, seide Roelant. De koning vraegde Olivier, of hij \'t doen wilde, die ook neen seide. Doe riep hij Ritsaert van Normandien, en vraegde hem, of hij Ritsaert hangen wonde, \'t welk hij mede ontseide. Daerna vraegde hij \'t den Hertoge Sampson, en seide : verkoren Hertoge, wildij mijn leet helpen wreken en hangen Ritsaert? Sampson seide tot den koning, dat hij des niet doen en woude. Aldus vraegde de koning elk bijsonder alle de twaalf Genoten, die \'t alle ontseiden Ritsaert te hangen, hoe vriendelijk dat \'t hen de koning bat. De historie seit ons: doe \'t al de Genoten ontseit hadden, Ritsaert te hangen, so stont daer op een geheeten Rype, Heer van Rypelmont, en seide seer stoutelijk: Edel koning, willen mij de Genoten sweren en haer trouwe te pant setten, dat sij mij niet en sullen misdoen ik sal Ritsaert hangen. Carel seide: Rype, gij sijt een stout man. Doe riep koningCarel de Genoten, dat sij bij hem quamen, en als sij bij hem stonden, seide hij tot Roelant, Olivier en Dunay: komt, geeft hier u trou, dat gij Rype nu
143
_________ meer suit misdoen, al hangt hij mijn neve. Doe
seiden de Heeren: wij beloven, hem daerom niet te misdoen, al hinge hij Ritsaert. Desgelijks deden de twaalf Genoten; dit swoeren sij alle sonder alleen Ogier. De koning seide; Rype, genoegt u, en hebdij borge, dat gij tevreden sijt? Neen ik, Heer, mij gebreekt noch een man, dien ik meer ontsie dan alle de andere. Wie is \'t? seide de koning ? Heer koning, het is Ogier. Doe seide koning Carel tot Ogier; geeft Rype u trou. Ogier seide: Heer koning, ik en doe dat niet, maer ik segge u: so helpt mij God, hangt Rype mijn neve, hij en salder niet lange na leven. Als de koning dit hoorde, wert hij gram en seide; Ogier, en geeft gij u trouwe niet, ik sal ii mede doen hangen. Ogier seide; ik wil sien wie mij hangen sal. De koning seide; Ogier, gij doet mij verdriet, gij weet, dat ik so veel verloren heb, als mijnen sone Lodewijk, dien ik voor al de werelt minde. Met dat de koning dat seide, heeft Ritsaert Malegijs gesien, ende trat Ogier op den voet, en seide; \'s konings toorn is u te swaer, Neve :| mij en mag niet geschien, ik heb Malegijs gesien. Doe seide Ogier; waer is hij, Neve, segget mij ? Ritsaert seide; siet waer hij daer achter sit. Doe seide Ogier tot den Koning; Heer Koning, u toorn is mij lastig; hier af geve ik Rype mijn trouwe dat ik hem niet misdoen en sal, al hangt hij mijn Neve Ritsaert, en al had ik Hype metten monde dat gesworen, ik deet metter herten niet. Dit dede Ogier tot trooste van Malegijs. De Koning seide tot Rype; haest u, ik sal niet eten, tot gij sijt weder gekomen. Ritsaert seide tot den koning; mij dunkt, gij sijt tot sware penitentie gekomen, want gij niet lange aen en neemt te vasten, maar en suit gij niet eten, eer gij mij hangt, gij en at nimmermeer; en met dat Ritsaert dit seide, ruimde Malegijs de sale, en liep met haesten, en socht Reinout, dien hij vant bij Montfaucon met sijn broeders. Als Reinout Malegijs sag, hiet hij hem willekom, en seide; lieve Oom, segt mij , heeft Roelant ook waer genomen na mijn broeder ? so ik sie, seer qualijk. Dies meugdij Roelant wel danken,
144
seide Malegijs: men brengt u broeder om te hangen. Als Reinout dit hoorde, so was hij bedroeft, en seide; wie sal so koen sijn, die mijn broeder hangen sal ? Malegijs seide ; het is Rype van Rypelmont. Helpt God, seide Reinout, en was daer nie-mant van al mijn hoge magen, die daer tegen dorst seggen?
Malegijs seide hem: neen \'t, Reinout, sonder alleen de sterke Ogier. Voorwaer, seide Reinout, mij waer leet dat ik hem verslagen had, doen wij vochten in Vaucoloen. Doe sprak Malegijs tot Reinout, laet ons varen in \'t wout, opdat ons Rype niet
verspiet. Geerne, seide Reinout. Aldus reden zij in een hage, s
dicht onder een boom, en namen scherpelijk waer na de galge. £
Terwijlen sij dus onder een boom saten, seide Malegijs tot j
Reinout: ik ben al te wonderlijk metten koning gevaren. Als A
ik eerst in de sale quam, sloeg hij mij, dat ik oodelijk £
verdroeg, en ik dede hem den slag berouwen, en ik klaegde j
seer over u, dat gij mij berooft had van twintig pont, en )
die dede hij mij weder geven. Doe bat ik hem dat hij mij s
t\' eten woude geven, \'t welk hij dede, en hij diende mij t|
selve en wilde mij een morsel geven, en doe hijse mij inden j;
mont stak, beet ik sijn duim, en doe gink hij sitten op een (j
bank, en sag mij leelijk aan. Als Malegijs dit Reinout ver- n
telde, quam de heeren sulken vaek aan, dat sij slapen moes- (j(
ten. Terwijlen dat sij sliepen, quam Rype met Ritsaert bij j,
Montfaucon, en seide; Ritsaert, klimt de leder op, nu sal s]
ik sien wat hulpe u komen sal. Als Ritsaert sag, dat hij die j.
leder op gaen moest, en niet en vernam van Malegijs of tc|
Reinout, daer sijn hope op stont, so begon hij droevig te s]
worden, en meinde dat hij heel vergeten was, en seide tot w
Rype: laat mij mijn gebet doen, dat God mijn siele bewaren el]
moet, als sij uit den lichame scheit. Doen seiden Rijpens j{(
ridders, die hij bij hem had; laet Ritsaart sijn gebet doen, |e,
dat God sijner siele gedenken wil. Doe seide Rype; Ritsaert sj£
moet een gebet doen. Doe viel Ritsaert op sijn knien en ik
seide; o Heer, ik bidde u ootmoedelijk, dat gij mijn siele (je
ontfermen wilt, en brengen in u rijke. O weerde Heer, so sej
145
waerlijk gij op aerden quaemt door u neder vallen in Maria uit den schoot uwes Vaders en van Maria wert geboren, so wilt mijn siele verlenen ruste, en bij u te regneren, en vergeeft mij dat ik u van jongs af misdaen heb. O weerde Ma-get Maria! bit uwen Sone, dat hij mijn sonden vergeve, also hijse vergaf Maria Magdelena in Simons huis, daer sij ons Hee-ren voeten nat maekte met haer tranen en droogde met haren haire: lieve Heere, wilt mij verlossen uit den noot daer ik in ben, dat ik niet en sterve dese schandelijke doot. Als nu Rit-saert sijn gebet geëint hadde, stont hij op en gink tot Rype en seide: Rype, doet met mij dat u belieft. Doe seide Rype tot Ritsaert: klimt op, nu suit gij sien wie u helpen sal, eer ik u van den lijve berove, en gij suit straks aan de galge hangen, en so u doot ontfaen; ik segge u, had ik Reinout, ik sonde hem bij uwer sijden hangen. Als Ritsaert dit hoorde, so seide hij in hem selven: God beware hem van suiker doot. Als Ritsaert noch niemant en vernam, begon hij weemoedig te worden en seide in hem selven: och, nu heeft mij Malegijs qua-lijk waer genomen. En met dese gedachten klam Ritsaert droeffelijk de leder op, en droeg den strop al aen den hals, niet wetende, hij en soude moeten sterven. Als Ritsaert op de leder gink en ten halve was, wert hem Beijaert siende na bij de galge, en kende Ritsaert. Reinout en sijn broeders sliepen noch seer vast. Beijaert sloeg Reinout daer hij lag, dat hij ontsprong uit sijnen slaep, en wert op Beijaert daerom toornig, en seide; Beijaert, dat u God verwate! waerom slaet gij mij so seer? dit ben ik immer ongewoon. Met dese woorden sprong Reinout op, en sloeg sijne,oogen na de galge, en sag zijn broeder staen bijna in \'t hoogste van de galge. Reinout dit siende sprong op Beijaert, en sijn broeders en Malegijs op haer peerden, en reden na de galge. Rype dit siende wert vervaert, en seide; Ritsaert, u komt hulpe, want ik sie Reinout komen op Beijaert; ik en hinge u niet om al de werelt; dat ik u hier bracht, dede des konings gebot. Doe seide Ritsaert; Rype, ik ontbeerde wel dat gij met mij spot. Rype
..j
146
seide: ik en doe \'t, so doe mij God goet; ik sal u oogen ontbinden en laten u sien. Als Ritsaert de doek van d\'oogen was, so sag hij Reinout komen met sijn broeders en Male-gijs. Met dat Ritsaert dit sag, verblijde hem seer en seide: Rype, gij waert beter ten hove gebleven, dan gij u vermeten hebt mij te hangen, nu suit gij dat waerlijk bekopen. Malegijs was altijt voor Beijaert, en als sij bij der galgen quamen, so liet Malegijs sijn spere sinken, en woude Rype doorsteken. Reinout riep, dat hij het niet doen en soude. Doen liet Malegijs Rype staen, en gink houwen en steken onder zijn volk, en Reinout is onder de galge gereden, en sloeg Rype op den helm, dat hij van de leder viel, en seide; gij valsche tyran, God doet u sterven een quade doot, dat gij u pijnet te verdoen Ritsaert mijn broeder. Rype viel op sijn knien voor Reinout en bat om genade, seggende: Reinout, wildij mij laten leven, ik sal u geven Rypelmont. Reinout seide: neen, ik en liet u niet leven om al de werelt. Doen nam Reinout Kypo bij den helm, en bracht hem ter galgen. Ritsaert seide: ik bidde u, broeder, geeft mij Rypens wapen, want de koning heeft hom belooft groote schat, die ik sal eischen. Doe dede Reinout Rype sijn wapen uit en gafse Ritsaert; doen hing Reinout Rype. Als dit gedaen was, seide Reinout: gij Heeren, laet ons wederkeeren na huis. Doe sprak Ritsaert: eer ik t\' huis keere, sal ik den koning eischen \'t geen hij Rype beloofde. So doet, seide Reinout, wij willen u hier verwachten tot dat gij weder keert. Met dien sprang Ritsaert op Rypens ros, en sloeg \'t met sporen, en reet te Parijs. Als hij bij Parijs quam, so sag hem de koning, en lag in een venster, en bij den koning lag Ogier. Als de koning Ritsaert sag, meende hij dat \'t Rype was, en seide: nu sie ik wel, dat Rype stout is: hij heeft Ritsaert gehangen; ik sal sijn leen vermeerderen en geven hem steden en sloten. Ogier dit hoorende, so wert hij droevig in hem selven, en liep met haesten, ende sadelde Brojefort, en sprong er op en reet na Montfaucon! Als de koning dit sag, wert hij vervaert
447
en seicle: ik duchte, dat Ogier Rype verslaen sal, en seide tot sijn baroenen, dat sij hen alle wapenen souden, en de koning wapende hem mede, en sprong op sijn peert en volgde Ogier, die verre voren was. Ogier is bij Ritsaert gekomen , en meende dattet Rype was, en seide; Rype, hebt gij mijnen neve gehangen, ik segge u, gij en meugt niet verdingen met alle die ooit lijf ontfingen, want ik sal u \'t hooft afslaen. Als Ritsaert sag, dat Ogier verbolgen was, so seide hij: Ogier neve, steekt op u sweert, ik sal u de waerheid seggen, Rype is selver gehangen. Ogier dit hoo-rende, verblijde hem seer, seggende: doet af uwen helm, ik segge u, en sijdij niet Ritsaert, ik sal u \'t lijf nemen. Met dien dede Ritsaert den helm af en liet sijn aangesicht sien. Doen seide Ogier: Ritsaert neve, rijt van hier, Carel volgt mij neerstelijk, en sonde mij slaen, waert dat ik Rype iets misdede. Dus scheiden sij van malkanderen. Ogier reet ter-stont weder om na den koning, en Ritsaert hielt hem bij den berg, en Ogier wachte den koning. Als hij bij den koning quam, vraegde hem koning Carel, waerom dat Rype niet en quam, ende hoe het vergaen was? Doe seide Ogier, dat Ritsaert gehangen was, en had ik bij hem geweest, ik soude Rype gedoot hebben. Koning Carel seide: Heer Ogier, gij en suit niet so koen wesen, ik en sal hem te recht houden tegen alle die hem deren mogen. Ogier seide: so suldij aen de galge; maer de koning en hoorde die woorden niet, en reet den berg neder, en riep: komt voort Rype van Rypelmont, ik segge u in der waerheid, ik sal u beschermen, dat gij geen so koenen man en vinden suit, die hem tegen u sal vermeten gaen. Ritsaart seide: valsche koning, sout gij goet geven, dat men mij hangen soude ; dat sal u te lede vergaen. Ritsaert liet zijn spere sinken, en reet op den koning. Als dat de koning aensag, sloeg hij met sijn sweert de spere in stukken. En als Ritsaert voorbij hem gaen soude, sloeg hij hem dat hij van den paerde viel. Doe quam Reinout en reet met zijn sweert op den koning, en
448
stak hem, dat hij voor hem ter aarden viel. Als Reinout sag, dat de koning van den paerde was, seide hij met soete woorden; Heer koning, sit weder op u ros, en rijt te Parijs waert. Doe sprak de koning; Reinout wat hebt gij voorgenomen, sijdij gekomen om mij laster te doen? Ja ik, seide Reinout, want te Montfaucon heb ik Rype gehangen. Doen seide de koning; des ben ik te onvreden. Met dien riep de koning sijn baroenen, en seide: Neve Roelant, Reinout is gekomen binnen mijn lant, en heeft mij schande gedaen; komt, helpt mij vangen den moordenaer. Als Reinout den koning dese woorden hoorde seggen, wert hij toornig en sprong van Beijaert en nam den koning en wierp hem op Beijaert, en swoer bij sijn-der trouwe; hij soude gevangen blijven. Dit sag Roelant en Olivier, en menig Francois, die groote begeerten hadden om haren Heere te helpen. Hier en tusschen was Ritsaert gekomen met sijn peert en sloeg met sijn sweert onder de Fran-Qoisen. Daer na quam Writsaert, en dede mede veel vromig-heits, en de Adelaert viel insgelijks met sijn broeders in de Francoisen. Roelant, Ogier, Olivier en Dunay volgden Reinout om den koning te helpen, al wat sij mochten. Reinout dus rijdende met den koning, was bevreest om sijn broeders, die achter waren, dat se in den strijt blijven souden. En als hij sag dat hij sijn broeders anders niet helpen en mocht, hij en moeste den koning quijt wesen, so wierp hij hem van sijn paert tegen de aerde, dat hem \'t herte docht te breken, en Beijaert sette hem ter vlucht met Reinout. En als de koning sag, dat hij Reinout en sijn broeders niet volgen en mocht, keerde hij met sijn volk weder na Parijs. En Reinout met sijn broeders keerden vrolijk na Montalbaen.
149
Hoe Malegijs gevangen wert, en gebracht tot koning Carel, hoe hem Carel hangen woude, en Malegijs bat dat hij waohte tot \'s anderen daegs, en brak uit, en nam de Genoten haar sweorden mede.
\'t Is gebeurt een -wijle na dat Reinout sijne broeders verlost had, dat Olivier sonde jagen in een wout buiten Parijs en quam op eenen berg, daer hij beneden in \'t dal een man sag, dat hij in hem selve lang twijfelde of \'t Malegijs was ot niet. Ten lesten wert hij hem kennende. Olivier sprong op sijn peert, en reet na Malegijs, en als hij bij hem quam, greep hij hem onversiens bij den mantel en seide: staet stil, tovenaer, gij sijt gevangen, ik sal u tot koning Carel voeren. Als hij dit hoorde, was hij onvervaert, en sprong achterwaarts, en toog sijn sweert, en Olivier \'t sijne, en sloeg met nijt na Malegijs. En Malegijs, die koen was, ontsprong den slag, ende sloeg na Olivier; die schuttet op sijn sweert, so dat Malegijs sijn sweert uitter hant vloog. Als Malegijs sijn sweert hadde verloren, was hij toornig in hem selven. En Olivier heeft anderwerf na Malegijs geslagen; Malegijs ontsprong den slag, en seide tot Olivier: ik wil mij gevangen geven. Ouvier seide; ik sal u te Parijs voeren, en leveren den koning. Met dien reden sij t\' samen so lange, dat sij binnen Parijs quamen voor den koning Carel in de sale. Als de koning Olivier sag, seide hij met soete woorden; Olivier, hoe is \'t: brengt gij mij Malegijs gevangen? Olivier seide; ja ik. Heer koning, doet er uwen wil mede. Koning Carel seide tot Malegijs; o gij valsche dief, nu lestleden, doe Ritsaert hier gevangen was, en men hem hangen soude, so soude ik door Gode een lekker morsel in uwen mont steken, en gij beet bijna mijn duim af. Doe Malegijs dit hoorde van den koning, seide hij; Heer koning, nu is \'t de leste dag dat ik u schenden mag. Koning Carel seide; valsche dief, gij segt w-aer, nochtans so hebdij kleine serge. Malegijs dacht; gij segt waer. Koning Carel seide; ik
150
sal u noch t\' avont doen hangen. Malegijs seide; Heer koning, laet mij leven tot morgen. De koning seide: gij sout mij ontloopen voor den dage. Ik en sal, seide Malegijs, en ik sal ii ook horge setten; laet mij leven. Koning Carel ant-woorde; wie sonde u borge werden? Malegijs seide tot Olivier; wilt gij mij verborgen, Olivier? Ja ik, Malegijs, seide Olivier, ik doe het geerne. De koning seide; Olivier, alleen en meugt gij niet verborgen. Malegijs vraegde Roelant, of hij hem verborgen wonde, hetwelk hij dede, en seide; Heer koning, gij en dorft niet sorgen; ik en Olivier sullen borge sijn, dat hij niet en ontga voor den dage. Doe seide de koning en loeg; daer is immer borge genoeg voor hem. Als dit gedaen was, geboot de koning, dat men eten soude. De koning dede twee en twee te samen setten van de twaelf Genoten, en selve at de koning alleene. Malegijs seide; Edele koning, al u Genoten sijn geseten, maar ik ben vergeten. ik wil bij ii komen en houden u geselschap. Koning Carel hoo-rende de schimpige woorden, wert gram, en seide; quade dief, hoe durft gij dus spreken? want morgen sal ik u doen hangen. Malegijs seide; ik heb noch t\' avont respijt. Ja gij 5 sei de koning, maer morgen suldij hangen. Doe seide Roelant; Malegijs, swijgt stille, komt met mij eten. Geerne, seide Malegijs, ik moet noch t\' avont vrolijk wesen, ende sin-gen in de sale schoone liedekens van minnen. Aldus gink Malegijs bij Roelant aen de tafel. En als d\' eerste gerechte op de tafel geset was, hief Malegijs op en song een lustig liedeken met soeter kelen. Doe seide de koning; lust u noch te singen? Malegijs seide; gij en saegt nooit blijder man dan ik ben, omdat ik leven sal tot morgen. Ik hoore wel, seide de koning, gij meent met uwen sang de galge te ontgaen. Als de maeltijt gedaen was, \'nam de koning Malegijs bij de kleederen, en bracht hem in de gevangenis. Doe seide Malegijs; doet gij mij niet ontsluiten, en beter herberge hebben, ik sal u met kracht ontloopen. De koning seide; meugdij mij nu ontloopen, ik geve u te baten alle die in der hellen
151
sijn. Doe seide Malegijs: schelt mijn borgen alle quijt. Doe seide de koning: ik en begeer de borgen niet. Roelant seide; Heer koning, ik begeer mijn borgtocht quijt te sijn. En ik mede, seide Olivier. Carel seide: gij Heeren , ik wil u Gode bevelen. Doe seide Malegijs: ik sal eer middernacht mij desen last quijt maken. Carel seide: o dief, hoe soudij dat doen? Ik heb u immers ijsers genoeg aengedaen , en ik sal de Genoten den toren doen wachten. Als \'t tijt was, gink de koning slapen, en de Genoten gingen leggen voor den toren daer Malegijs in was. Eer middernacht quam, toonde Malegijs sijn konst van nigromantien, so dat de boeijen die hij aen had van sijn lijf vielen, en de Genoten maekte hij al vast slapende, en de deur gink open, en hij gink tot de Genoten, en heeftse op malkander geleit, en nam al haer sweerden. Daerna ging hij in de Drossaten kamer, en nam mede van koppen, schalen en gout so vele als hij dragen mocht, en gink na Montalbaen.
Reinout, die te Montalbaen was, en wist hier niet af, dat dit sijnen oom gebeurde. Op eenen nacht als Reinout lagen sliep, dacht hij in sijn slaep, dat sijn Oom aen eenen boom wert gehangen. Reinout wert van vreese wakker, stont op en kleede hem; daerna wapende hij hem, en seide in hem sel-ven: o goede Heere, ik bidde u dat gij mijn oom beschermt voor een schandelijke doot. Als hij dit geseit hadde, sadelde hij Beijaert, en sprong er op, en reet tot Malegijs\' casteel en klopte aen der poorten. De poortier quam, en vraegde wat hij begeerde? Reinout seide: segt mij, waer is u Heere? De poortier seide: certein, ik en weet. Als Reinout dit hoorde, wert hij rouwig, en reet na Parijs, tot dat hij quam te Montfaucon aen de galge, en sag dat er niemant aenhing, dies hij hem seer verblijde. Doe sag hij komen een mensch swaer geladen, en steende, of hij terstont gestorven sou hebben. Reinout wert vervaert, meenende of het de duivel geweest hadde, en seide: sijdij van Gods wegen, segt mij wie gij sijt? Malegijs seide: ik ben u oom Malegijs, maer ik sie, gij hebt mij heel verge-
152
ten. Doe seide Reinout; ik en doe, Oom; maer segt mij, dat bit ik u, waermede dat gij dus geladen komt? Ik sal \'t u seggen, seide Malegijs; Olivier hadde mij gevangen, en leide mij tot koning Carel, en de koning swoer, dat hij mij hangen sonde. Doe bat ik den koning, dat hij mij liet leven tot \'s anderen daegs: dit beloofde hij mij. Doe bedreef ik solaes, dit toornde den koning en leide mij in den kerker, en liet mij so veel ijsers aendoen, dat twee paerden \'t niet gedragen souden hebben; en hij dede den kerker wachten van de Genoten : noch ben ik het ontkomen. Ik heb de Genoten haer sweerden genomen en gink in de Drossaten kamer en nam mede al dat ik dragen mocht, en heb mij selven geladen dat ik \'t qualijk sal mogen dragen. Reinout seide; Oom, namdij Ogier sijn sweert? Malegijs seide; ik en liet \'tniemant niet. Reinout seide ; Oom, dat was quaet; haddij Ogier sijn sweert gelaten! Malegijs seide; had ik Ogier sijn sweert gelaten, men soude hem voor den koning hebben gewroegt, dat ik bij hem ontgaen waer, en also soude Ogier daer grooten last en verdriet af gehad hebben. Doe dede Reinout Malegijs op Reijaert sitten, en reden also te samen na Montalbaen.
Pm als \'t dag begon te worden, ontsprong de koning uit sijnen slaep, en kleede hem. Als hij gekleet was, gink hij na den kerker om Malegijs te doen hangen. En als hij daer quam, sag hij sijn Raroenen leggen op eenen hoop. Doen dacht de koning wel, dat Malegijs ontgaen was, en riep luit; staet op, Roelant neve, wij hebben Malegijs verloren. Als de koning dus riep, wierden al de Genoten wakker. Doe seide Roelant: help God, wie mag ons dus geleit hebben? Met dien taste Roelant na Durendale, sijn sweert. En als hij dat niet konde vinden, wert hij toornig, en d\'ander Genoten tasten mede na haer sweerden, die ook alle verloren waren. Carel dit hoorende wert toornig en seide: had ik hem weder, ik soude hem doen hangen. Ogier antwoorde den koning; het waer om niet, al haddij hem bij de galge ende waende dat hij hing, hij soude u ontgaen en nemen van \'t goet, dat hem
153
beliefde. Doe swoer de koning, dat hij hem te Montalbaen niet en soude laten onthouden noch in geen lant: hij sou hem hangen en de sweerden selver halen.
Hoe koning Carel Montalbaen beleide, en hoe Reinout in een andere stat toog, welke de koning mede beleide , en hoe Vrou Aye Beinout en sijn broeders soen verworf aen koning Carel haer broeder.
De koning dede alom in zijn lant vergaderen een groot heir, en toog na Montalbaen, dat sij sterklijk beleiden, en dede roven en branden al dat in Reinouts lant was. Roelant sont een bode aen Reinout, dien hij dede bidden, ofte hij hem Durendael weder geven woude. De bode gink so lange dat hij voor Reinout quam, dien hij de bootschap soide. Als Reinout de begeerte van Roelant verstaen hadde, seide hij : segt Roelant mijn neve, dat ik hem geerne sijn sweert weder geven wilde, en al de Genoten, willen sij mijn soen verwerven aen koning Carel. De bode sei Roelant, wat hem Reinout geseit hadde, en Roelant seidet de Genoten voor, en de Genoten verdroegen, dat sij \'t doen wilden. Doe sei Ogier: mochten wij soen verwerven, ik en gaver niet om, hoeveel goets datse gaven. Doe sei Roelant; dese woorden sal spreken Risschop Tulpijn. Naer dese woorden gingense in des ko-nings tente en groeten hem. Dit gedaen sijnde, seide Tulpijn: Heer koning, gij siet wel, Montalbaen staet hier voor ons, daer wij voor leggen, en \'t is vast dat sij geen sorge hebben;i daer sijn u neven in, God laet hen te recht geschieden! Heer koning, gij moet hen genadig wesen, wij bidden u dat gijse
154
in gratie ontfangen wilt, want waer die peis gemaekt, so mochten wij op de heidens varen, en haar landen winnen. Doe seide de koning, dat hij des niet doen en wonde, maer ik sal een bode senden en doen vragen, ofte sij hen willen opgeven en komen in mijn hant gebonden met een ton, om met hen te doen mijnen wille. De Bisschop sprak; wie sal de bode we-sen ? Roelant seide; hier is niemant so stout, die dese bootschap sonde durven bestaen. Koning Carel seide: Roelant neve, gij suit de bode wesen, en seggen Reinout; wil hij \'t niet doen dat ik hem ontbiede, ik sal in sijn lant niet laten den eenen steen op den anderen. Roelant seide; ik sal \'tdoen; en met dien reet hij na Montalbaen. En als Roelant daer voor quam, liet hem de poortier in, en Roelant trat van sijn peert, gink na de sale daer Reinout was . en groete hem en al dat er was, Ridders en knechten. Als hij dit gedaen had, seide hij tot Reinout; ik ben met een bootschap beladen: u ontbiet de koning en wilt dat gij hem komt te voet vallen, wullen en barvoets, ende blootshoofts, met al die van Montalbaen, een tou om uwen bals hebbende, en dan sal de koning sijn wil met u doen; en doedij des niet, so sal hij verderven al dat in ii lant is, en is \'t dat hij u en u broeders vangen kan, hij sal ii doen hangen. Reinout seide met hoogmoedige woorden; die man is de doot weerdig, die durft dreigen dat een Lants-heere opgeven sal lijf en goet; maar Roelant neve, gij zult den koning seggen, dat ik geern geven wil mijn dorpen; en mijn slot Montalbaen wil ik van hem te leen ontfangen, en wil hem helpen met siel en lijf, en hem niet begeven. En is \'t dat hij ons hier in het lant niet sien en mag, wij sullen over see trekken en \'t kruis aennemen, en blijven daer seven jaer. En is \'t dat hem dit niet genoegt, segt hem dan dat hij hem wachte; ik sal hem schaden mét raet en daet. Doe seide Roelant: Reinout neve, het wert gedaen. En hij vertelde den koning dat hem Reinout bevolen had. Als hij \'t verstont, wert hij toornig, en dede al sijn engien kruiden en stellen bij de poorte. Reinout dit siende dede wapenen alle die bin-
155
nen den castele waren, en sat op Beijaert, en zijn broeders satcn op andere peerden. Aldus reden sij in \'t heir, en Reinout reet voor met Beijaart, en velde menigen man ter doot, en sijn volk vocht seer mannelijk. Reinout voerde selve den standaert, en stak op een Francois, dien hij doorstak. De koning siende dat Reinout in sijn heir was, riep hij strenglijk totten Genoten; gij Heeren, stelt u te weer. Als de Francoisen den koning dus hoorden roepen, so reden wel tien duisent op Reinouts volk, datse heerlijk wederstonden. Carel dit siende stak sijn ros met sporen, en riep: volgt mij Roelant, Olivier en al mijn Genoten, wildij u leen behouden. Aldus reet de koning na Reinout. Als Reinout den koning sag, vloot hij. Doe riep de koning: komt steken tegens mij. Reinout seide: Heer koning, die steek is u bereit. Reinout stak Beijaert met sporen, en reet op den koning, dat hij van den rosse vallen moeste, en had daer gebleven, \'t en liadde Roelant gedaen. Doe riep Reinout; gij Gascoenschen, slaet vrij: wij sullen de Francoisen overwinnen. Als de koning dit hoorde, riep hij met feilen moede; gij suit liegen. Reinout versloeg menigen man, en Ritsaert dede ook wonder metten sweerde. Carel sag Malegijs en reet met haesten op hem, en Malegijs weder op den koning. De koning dede Malegijs groote schade, en stak sijn ros onder hem doot, en Malegijs viel ter aerden. Terstont rees hij weder op, en ging vechten metten sweerde, daer hij menig Francois mede versloeg, des Reinout seer blijde was, en reden weder na Montalbaen. Als dit Carel sag, wert hij droevig, om dat hem Reinout ontreden was. Den koning wert geseit, hoe Reinout veel volks verslagen en hem eerlijk geweert hadde. Doe sprak de koning: gij Heeren, laet staen dese woorden; Reinout heeft mij so veel schaden gedaen, dat hij \'t mij nimmermeer kan beteren. De historie segt, dat die oorloge duurde wel seven jaren. De Heeren hebben den koning gebeden, dat hij een Parlement houden soude om de oorloge te versoenen. Als Reinout dese mare hoorde, toog hij te Parlernente totten koning. Als hij voor hem quain,
156
groete hij hem, seggende; o Edel koning! God die voor ons de doot storf, die moet u bewaren. Carel dit hoorende, seide: wat groet gij mij, daer gij mij so veel schande gedaen hebt ? Reinout seide tot den koning: ik wil boeten, wij willen u opgeven lijf en goet. Carel hiet Reinout met sijn broeders achter staen, want hij woude hem met sijn magen beraden, en hadde tot sijnen raet Griffon en Alloreyt en Fortsier, dat waren sijn nauste raetslieden. Die waren \'t die beletten, dat de Genoten te Ronceval bleven. Fortsier seide tot den koning; Reinout is hier te Pariemeute gekomen; en gedenkt u de dag niet, dat hij versloeg u sone Lodewijk, onse jonge koning ? sedert heeft hij menig Ridder verslagen. Dit hoorde Ogier, en quam haestelijk tot den koning, seggende; swijgt gij Fortsier en laet mij spreken: gij en sout niet komen te Par-lemente bij eenig goet man. Doe seide Risschop Tulpijn; Ogier, het is waer dat gij segt, want sij rieden u, Heer koning, dat gij moest oorlogen, hetwelk bose en snode raet was, en nu willen sij met valsheid u raden tegen Reinout te oorlogen. Maer Heer koning, doet mijnen raet; \'t en sal u niet quaet wesen; laet Reinout met sijn broeders ter soene komen, so mogen wij met u varen op de Heidenen, en winnen haer lant: daer en soude dan geen Heiden wesen, of soude sijn lant van u moeten te leen houden, want men en soude op geenen tijt tegen Reinout en sijn broeders strijden mogen. Koning Carel antwoorde; ik en hebber niet mede te doen, ik en wil na u raet niet hooren. Met dese woorden schelde dat Parlement, en de koning swoer, dat hij Reinout en sijn broeders hangen soude. Doen seide Reinout; Heer koning, so wacht u dan; want is \'t dat ik u in eenige maniere vangen mag, so meugt gij weten dat ik u \'t hooft afslaen sal. Als koning Carel dit hoorde, was hij toornig, en seide; gij bedrieger, set gij u noch tegen mij? Reinout antwoorde: ja. Heer koning, om dat gij niet begeert te soenen. Dus scheide Reinout met onminne van den koning, en reet na Montalbaen. Koning Carel deet het casteel bestormen aen alle sijden.
157
Reinout quam uit met sijn volk; daer begost de strijt bitter te worden. De Heeren reden tegen malkanderen, dat de peerden op haer knien satan. Malegijs had den koning bijna verslagen, en hadde hem niet te baet gekomen Roelant, Olivier en Ogier: dese scheiden de Heeren, en hielpen den koning te peerde. Doe sloeg Roelant op Malegijs sulken slag, dat Malegijs in onmacht viel; als hij dit sag, bant hij hem sijn handen en voeten, en voerde hem in \'s konings tente. Aldus wert Malegijs gevangen gebracht tot den koning. Moriante van de Rivier reet op Ritsaert, en Ritsaert weder op hem met suiker kracht dat haer speren braken, en vielen van den peerden, maer Ritsaert was eerst op, en sloeg so vreesselijk dat hij weer te peerde quam. Doe reet Salomon van Bretangien tegen Adelaert, en die weder op hom, en onderstaken elkander so seer rnetter spere, dat Salomon in onmacht van den peerde viel. Dit sag Fortsier, en had angst dat hij daer blijven sonde, en stak op Ritsaert, en hij weder op hem, so dat hij Fortsier doorstak; des hadde koning Carel grooten toorn en riep; Montjoye! Dit hoorde Reinout, en dacht; wat sal er geschieden ? Do Genoten reden achter hare Heeren, maer Carel reet op Writsaert. Dat sag Reinout en nam een sterke spere en reet op Carel met kracht, dat de koning van den peerde viel. Reinout reet in den meesten strijt, en riep: slaet, gij Heeren van Montalbaen; so helpe mij God, ik sal den koning verslaen. Carel hoorde dit en seide; God geve u schande, bedrieger! komt en verslaet mij! De koning sprong op sijn ros, en verhief sijn swoert, en meende Reinout geslagen te hebben , maer Beijaert ontdroeg hem, hij waer anders in sorge geweest. Doe sloegen de twaalf Genoten haer peerden mot sporen, en reden op Reinouts volk en sloegen hem wel drie hondert mannen af. Als Reinout sag, dat sijn volk t\' onder ging, riep hij met haes-ten; gij Heeren van Montalbaen, laat ons vlien, want des konings volk is veel. Doe vloot alle Reinouts volk, en Reinout -hielt achter een arriergaerde, en beschutte sijn volk. Aldus wert Reinout met sijn volk weder in \'t casteel gedreven, en
158
Malegijs bleef gevangen. Als Reinout in de sale quam, vraagde hij, waer sijn oom was. Doen seide daer een Ridder: ik sag hem vechten tegen den koning, en streden lange te samen van haer peerden te voet. Doen quamen de Genoten en hulpen den koning weder te peerde, maer Roelant sloeg op hem, dat hij ter aerden viel, en bleef hem also gevangen. Als Reinout dit hoorde, was hij toornig en bedreef grooten rou, seggende; O Maria, Gods Moeder, sal ik mijnen Oom dus verliesen? O felle Fortuine, hoe draeit gij dus? Adelaert seide: ik bit u, broeder, laet varen de rouwe, want gij siet, dat ons alle hier spijse gebreekt: door last van den honger sullen wij ons op moeten geven. Met dien scheiden de Heeren van malkanderen. Koning Garel is met sijn heir vertogen in sijn tenten, en bedreef seer groot misbaer, want daer waren klachten gekomen, dat Reinout veel van sijn vrienden verslagen hadde. Doen seide koning Carel: God geve dat ik mag wrake daer af hebben. Malegijs seide: Edel Heer koning, wilt gij noch de soene ontfangen, die u Reinout doet, dat sag ik geerne: so sou hij u ter hulpen staen niet al sijn kracht. Doe swoer koning Garel: hadde ik den koenen Ridder, ik soude hem terstont bij uwer sijden doen hangen. Doe riep Carel Griffon en Allo-reyt, en seide: doet een galge rechten aen de rotse, wantik sal doen hangen Malegijs, eer ik eten sal. Malegijs antwoorde: Edel Heer koning, geeft mij heden respijt: ik sal u goede borge setten, dat ik sal gevangen blijven. So deet gij ook, sprak de koning, tot Parijs, daer de Genoten haer sweerden verloren. Malegijs seide: laet mij leven, Heer koning, ik en sal u roven noch stelen, en segge: so moet God mijn siele doen, is \'t dat ik u ontliepe, gij en gaet self mede. Koning Carel seide: gij truwant, soude ik dan met u gaen ? Malegijs seide, ja gij, Heer koning, ik sal u leiden te Montalbaen, daer gij van Reinout wel suit ontfangen worden. Maar Edel koning, laet versoenen den Edelen Ridder ende komen tot uwer genaden; wilt u beraden deugdelijk, want alle die leven op der aerden souden dan van u wijken. Doen seide de koning: wildij
159
nu om soenen spreken? want gij suit hangen, anders soudij mij ontloopen. Malegijs antwoorde: Heer koning, des en hebt geen angst, ik sal goede borge setten. Doe seide koning Carel; wie soude u borge sijn? Malegijs seide, Grave Roelant, komt mij wat nader; sijt mijn borge, dat ik niet ontloope sonder oorlof. Roelant seide, dat hij \'t geerne dede. Aldus is Roelant Malegijs borge gebleven. Omtrent ter middernacht toonde Malegijs sijn konst, en terstont braken alle de banden, daer Malegijs mede gebonden was. Malegijs ging voor des konings bedde staen, en seide: Heer koning, ons heeft ontboden Reinout, dat wij te Montalbaen komen souden. De koning ontsprong uit sijnen slaep en sag Malegijs voor hem staen. Carel wist niet wat hij antwoorden soude, want Male-geis hadde hem betovert, dat hij seide; ik wonde dat wij op de vaert waren. Malegijs seide: gaen wij dan. De koning antwoorde: ik en mag niet gaen. Doe nam Malegijs den koning op sijn hals, en droeg hem te Montalbaen, sonder raet van sijne magen, en leide den koning in een schoon bedde. Ende doen gink Malegijs daer Reinout lag, seggende: staet op, Reinout neve, ik geve u koning Carel gevangen, en heb hem in u casteel gebracht. Als Reinout dit hoorde, verwonderde hem seer, seggende: lieve Oom, hoe is dat mogelijk dat gij den koning gevangen hebt? ik meende dat hij u gevangen hadde. Malegijs seide: neen hij, God sij gelooft, ik hebbe den koning gebracht. Reinout stont op en vant het waer te sijn. Malegijs ging en wekte d\' andere broeders, seggende hen lieden \'t gene hij Reinout geseit hadde, des sij blijde waren, en gingen in de kamer. De koning ontwakende sag Reinout met sijn broeders voor sijn bedde staan. Doe wiert de koning droevig en \'t onvreden seggende: dit heeft gedaen de boeve Malegijs; dat hem schande geschiede! Ik sie hem hier niet; nochtans weet ik wel dat hij hier is. Reinout viel op zijn knien, en bat genade, \'t welk de koning hem weigerde. Ritsaert dit hoorende wert toornig, en seide: Heer koning, gij moet sterven. Carel dit hoorende wert toor-
160
nig, en seide: wilt gij u tegen mij setten, quade schalk ? Doe sloeg Ritsaert na den koning, en verhief sijn sweert; maer Reinout beschutte den koning en seide tot Ritsaert: wat wil-i dij maken, wilt gij den koning dooden? Hij is onse Heer, ■ en sal \'t sijn leven blijven. Koning Carel vraegde Reinout, of hij hem woude laten varen? Ja ik, seide Reinout, wildij mij uwen toornigen moet vergeven. Carel seide: neen ik. Reinout seide: so moet gij sterven. Malegijs seide: Heer koning, neemt soen van u neve, so doedij wel. God schende u, seide de koning, ik en sal \'t niet doen: sal ik hier moeten sterven, quade dief, des moet gij vermaledijt sijn, want met u schande hebdij mij gevaen. Malegijs seide: Heer koning, beradet u, dat gij u neve genade doet. Maar ik sie, \'tis al omniet: ik wil u Gode bevelen. Dus sat Malegijs vier jaren heremijt. De koning seide: Reinout, laet mij gaan: ik sal mij beraden met Roelant, Ogier, Olivier en met al mijn Genoten. Doe seide Reinout: Heer koning, so doet: gaet als \'t u belieft, want wij en houden u niet gevangen. Met dusdanige woorden scheide de koning van Montalbaen , en nam oorlof aen de broeders; aldus gink de koning tot dat hij in sijn tente quam. Als de baroenen haren koning sagen, waren sij blijde, en ontfingen hem minnelijk; want sij meenden dat hem Malegijs gedoot had. De koning seide: Malegijs had mij gevangen gelevert aen Reinout, en Ritsaert wilde mij verslaen; maer Reinout beschutte mij en wierp sijn broeder tegen de vloer, en liet mij gaen, en leide mij uit. Koning Carel riep den Hertoge van Bavier, dat hij komen soude rijden tot Reinout, en seggen hem dat hij kome hem gevangen geven. De Hertoge dede des konings gebot, en reet na Montalbaen. Reinout lag doe ter tijt in een venster, en sag Bavier komen rijden, ging hem tegen en seide: Edel Hertoge, sijt willekom. Bavier seide: God loon\'t u; de koning van Vrankrijk ontbiet u dat gij tot hem komt gevangen. Reinout seide: ik en doe des niet, maer wil de koning ons lijf geven, so willen wij minnelijk komen beteren dat wij misdaen hebben. Dunay seide: ik sal u seggen dat gij doen suit: wil u
161
de koning op mijn geleide laten komen, so suldij daer buiten komen en beteren dat gij misdaen hebt. Reinout seide: ik soude u een bootschap bevelen, wout gijse doen? Ja ik geerne, antwoorde Dunay. Segt den koning: wil hij ons lijf geven, wij willen geerne afkomen en brengen den sleutel van \'t casteel. Hier mede nam Dunay oorlof, en reet tot den koning. De koning hem siende hiet hem willekom, seggende: wat tijdinge brengt gij van Reinout? Dunay antwoorde: Edel koning, ik sal \'t u seggen : Reinout ontbiet u: wildij hem en sijn broeders haer lijf geven, sij komen geerne in genade. Carel seide met grammen moede; gij Heeren, ik salse met kracht winnen en doen hen opgeven, want sij en hebben geen victualie. Carel dede aen alle sij den gereetschap maken om \'t casteel te bestormen. En als dit die van binnen sagen, warense seer droevig. Doe ging Reinout in den stal tot Reij-aert, en trok een mes, en woude Reijaert dooden, seggende tot Clarisse: Beijaert moet nu sterven door den noot van den honger. Ritsaert antwoorde; ik bidde u, broeder, en doot Beijaert niet. Doe seide Reinout: mij jammert seer dat gij alle door noot des hongers suit doot blijven. Adelaert seide: broeders, ik heb een beteren raet gevonden, na dattet ons aenstaet: wij sullen Beijaert niet dooden, maer sullen doen komen eenen meester, en doen Beijaert laten vier koppen bloets alle dage, als \'t verdragen mag, en leven van den bloede. Dunay vernemende , dat de Heeren niet t\' eten en hadden, seide tot de Genoten ; Reinout moet van honger vergaen, want sij hebben al haer peerden gegeten sonder Beijaert. Dit jammerde Roelant en Bisschop Tulpijn seer. Doe seide Bisschop Tulpijn: Edele Grave Roelant, dit is groot jammer, dat wij onse magen laten vergaen van honger. Dunay seide; ik sal ons raet geven; wij sullen tot den koning gaen en bidden hem, dat hij Roelant te nacht t voorvechten geeft, en sullen dan met werpen \'t casteel spijsen. Met desen raet gingen de Heeren tot den ko-ning, ende baden hem, dat hij Roelant \'t voorvechten gave.
Doe namen de Hee-II
De koning seide, dat hij \'t geerne dede.
162
ren oorlof aen den koning, en stelden haer reetschap voor Montalbaen. En dat sag die op de muren stont, dat de Genoten haer engiene sterkelijk stelden, en seide dat Reinout. En Reinout was er rouwig om, en seide: het staet ons tot groote sorge, want ons versoekt de Grave Roelant, Dunay, Ogier, Tulpijn en Olivier, die lange stil gelegen hebben: willen sij ons deren, so en mogen wij ons niet langer verweren. Onder des begon de Risschop te werpen spek en raenigerhande victualie , so dat de Ridders een geheel jaer victualie genoeg hadden. Als sij genoeg hadden geworpen, vertogen sij tot den koning, en seiden hem dat sij niet bedreven en hadden. Reinout met sijn volk waren blijde van de Genoten datse geworpen hadden, en hij gaf Reijaert so veel etens dat hij binnen veertien dagen so sterk was als te voren; doe soude Reinout Reijaert om geen goet gegeven hebben. Reinout riep sijn broeders tot hem seggende: wij en mogen ons hier niet langer onthouden van honger: laet ons rijden tot Ardanen, daer souden wij ons wel onthouden, so verre als wij spijse genoeg hadden. Als Clarisse dit hoorde, was sij droevig, om dat Reinout weg rijden woude. Reinout dede Reijaert sadelen en nam oorlof aen sijn vrou Clarisse, die seer schreide. De Hee-ren saten op Reijaert en reden heimelijk tot eener waterpoort uit, op dat sij haer vlucht sonder sorgen doen mochten. Met dat de broeders haer vlucht namen, sagse koning Carel, en seide: gij Heeren, siet ginder de vier Aymijns kinderen, sij meenen mij \'t ontrijden. De koning riep, dat hem elk wapenen soude, \'t welk de Heeren terstont deden springende op haer rossen en reden Aymijns kinderen te gemoet. Heer Aloreit was de voorste en reet op Reinout met suiker kracht, dat hy Reinout door den schilt stak, datter een stuk van de speer in bleef steken, en Reinout stak hem weder door den schilt dat de spere door sijn lijf ging, en viel doot. Als de koning sag, dat Aloreit doorsteken was, sloeg hij sijn peert met sporen, en reet na Reinout, roepende: Montjoie. Als Reinout den koning sag komen, so stak hij Reijaert met sporen,
163
en reet met Beijaert voort. Als dit de koning sag, dede hij sijn heir opbreken, en vervolgde Reinout met eenen seer grammen moet. Reinout met sijn broeders reden so lange, tot dat sij totten castele van Ardanen quamen. Die op den castele waren sagen uit, overmits \'t draven datse hoorden van \'t loopen dat Beijaert liep, en liepen ter poorten uit om te sien wat daer was. En doen sij sagen dat het Reinout was, dedense de poorten op en lieten hem in. Als Reinout met sijn broeders binnen het casteel waren, gingen sij besien wat er t\' eten was. Hierenbinnen is koning Carel Reinout met sijn volk seer dapper gevolgt, so datse bij den castele quamen , en hebben \'t strengelijk belegert. De koning seide; mij dunkt dat mij Reinout en sijn broeders alle dagen menigen toorn doen en meenen mij met Beijaert t\' ontkomen, die hen so dikwijls uitter noot geholpen heeft; maar ik belove: kan ik nu dit ros krijgen, ik sal het doen dooden. Reinout met sijn broeders, die op het casteel lagen, waren in groot achterdenken, want ten sij dat God hen sonderlingen te hulpen quarn, sij moesten hen gevangen geven, want sij hen niet konden houden tegen de macht van den koning. De koning is selver gereden voor het casteel, sodat hij spraek houden mocht, en vraegde Reinout, of hij het casteel noch tegen hem houden wilde ? Reinout antwoorde: neen ik, ik en wil \'t niet tegen u houden, maer peinst hoe dat ik u gevangen had en weder minlijk liet gaen.
Terwijl dat de koning en Reinout te samen spraken, is Vrouwe Aye gekomen in des konings heir; en de koning scheide van Reinout sonder meer woorden daermede te hebben, en reet weder na het heir. So haest als Vrou Aye den koning gewaer geworden is, ging sij hem te gemoet, en viel op haer knien en bat den koning seer minnelijk, of\'t sijnder hoogheid gelieven woude dat hij Aymijns kinderen tegen hem liet versoe-nen. Ook baden mede den koning alle de Genoten en de Edelste Heeren, dat hijse liet versoenen. Als koning Carel sag desen ootmoedigen voetval van sijn suster, is hij verootmoe-
11*
464
(ligt, seggende : wil mij Reinout Beijaert leveren om mijnen wil daer mede te doen, die hem dikwijls uit groot perijkel verlost heeft, so mag hij tegen mij versoenen, en anders niet. Doe seide Vrou Aye; Heer koning, gelievet u, so laet mij varen in \'t casteel, en ik sal Reinout gaen vragen, ofte hij hem opgeven wil in uwer genaden. De koning dit hoerende , seide: vaert henen sonder angst, en segt hen lieden, dat sij anders niet versoenen en mogen. Doe voer Vrou Aye ten casteel e waert, daer sij Reinout in vant, die haer met seer groote blijtschap ontfangen heeft; en Vrou Aye vertelde Reinout des konings meeninge. Als Reinout dese woorden van sijn moeder verstaen had, seide hij \'t sijn broeders, also hem sijn moeder vertelt hadde. De broeders dit hoorende, seide Adelaert tot Reinout; broeder, hoe durft gij dusdanige dingen ons te voren leggen? mij dunkt, gij buiten u sinnen sijt; eer ik dat dede, droeg ik liever onvree tegen den koning al mijn leven, en de ander broeders seiden haer goet dunken mede. Als Reinout sijn broeders verstaen hadde, seide hij: ik seg u, broeders: ter goeder tijt en ter saliger ure is \'t geweest doen ik Beijaert wan; wij sullen ons met Beijaert dat goede ros nu wel versoenen in al \'t gene dat wij tegen koning Carel misdaen hebben, om ons selfs te vrijen van het swaer perijkel , daer wij nu in sijn; dus sal ik \'t den koning geven. Doe ging Pieinout tot sijn moeder, en seide haer, dat hij den koning Beijaert geerne gave. Met desen antwoorde is Vrou Aye weder gereist tot den koning, dien sij \'t seiden dat Reinout en sijn broeders Beijaert geerne gaven door sijn eere, en toelieten sijn wille daer mede te doen, opdat hij hen vergeven woude, dat sij tegen hem misdaen hadden, en in genade ontfangen. Als de koning dit hoorde, seide hij; mij dunkt dat sij \'t doen tegen hun dank, want sij wachten seer lange.
-165
Hoe dat Aymijns kinderen koning Carel Beijaert presenteerden en hem gaven, en lioe de koning dat liet verdrinken, en hoe Reinout een heremijt werd.
Als \'t tractaet van den soene gesloten was tusschen Koning Carel en Reinout met sijn broeders , quamense van \'t casteel hant aen hant, en Beijaert van hen geleit, tot den koning, ende deden eenen seer ootmoedigen voetval voor den koning. Doe dedese de koning opstaen en ontfingse in gratie, daer menig Edelman blijde om was, en sonderlinge Vrou Aye haer moeder. Dit gedaen wesende, heeft Reinout Beijaert genomen en hem den koning gegeven, seggende: Heer koning, doet er uwen wille mede. En als de koning Beijaert had, volbracht hij sijn belofte, want hij dede hem twee molenstenen binden aen den hals, en leiden op de brug van der Oysen, en werpen in de riviere: Beijaert sonk met de molenstenen, als \'t eerst ingeworpen was, maer terstont quam \'t boven en begon te swemmen. Beijaert sag Beinout: doen verhief hij sijn voeten , sloeg tegen de stenen dat beide braken, en swom te lande; so haest als \'t te lande quam, liep het na Reinout. Als Carel dit sag, seide hij: Reinout, geeft mij Beijaert wederom, of ik sal u doen vangen. Reinout dit hoorende van den koning, gaf hij Beijaert weder. De koning dede aen eiken voet van Beijaert een molensteen binden en aen den hals twee, en liet hem so werpen in de riviere. Noch quam Beijaert boven, en liep na Reinout en briesde seer. Adelaert kuste Beijaert voor sijn muil. De bijstanders verwonderden hen van de kracht van \'t peert. Carel seide tegen Beinout: \'ten sij gij mij Beijaert wedergeeft, ik sal u doen vangen en hangen. Adelaert seide: vermaledijt moet gij sijn, Reinout, geeft gij den koning Beijaert weder. Beinout seide: swijgt, broeder, sal ik om een ros \'s konings toorn hebben ? Neen ik waerlijk, broeder, also helpe mij God. Doe seide Ade-
166
laert: Beijaert, wat valschen Heere hebdij gedient: met slechten loon wort gij geloont. Reinout heeft Beijaert weder gevangen , en den koning gegeven, seggende: Heer koning, dit is de derde reise, dat ik \'t u gelevert hebbe; is \'t dat u dit ros nu ontgaet, ik en vange het niet weder, want het gaet mijnder herten veel te na. De koning ontfing \'t ros, en seide: Reinout, gij en meugt niet om sien, want so lang als u ros u siet, so en soudet niet mogen verdrinken. Doen moest Reinout voor de Heeren sweren, dat hij niet om sien en soude na Beijaert. Doen dede de koning Beijaert aen el-ken voet binden twee groote molenstenen, en aen den hals ook twee, en also werpen in de riviere; doen moest het ros te gronde gaen. Een wijle daerna quam het weder boven en stak \'t hooft om hoge, nijgende na sijnen Heere, alsof \'teen mensch geweest hadde, die na sijn lieven vrient bitterlijk ge-schreit hadde. Ten lesten sonk \'t ros en verdronk. Doen jammerde Reinout en versuchte in sich selven, en swoer bij hem selven dat hij geen ros meer en beschrijden noch sporen aen sijn voeten doen noch ook een sweert aen sijn sijde gorden soude, maer hij wilde gaen heremijt worden en trekken in een wilt bos. Doen bedacht hij hem, dat hij eerst na Montalbaen soude reisen, en geven sijn kinderen, dat elk van hen soude hebben, als sij tot eenen staet quamen. Doen nam Reinout oorlof aen den koning en sijn broeders, en trok na Montalbaen, en sijn broeders scheiden heel bedroeft van hem en bleven bij den koning. Als Reinout tot Montalbaen quam, ontfing hem sijne vrou en kinderen blijdelijk, en hieten hem vriendelijk willekom. De Vrou seide: Reinout, waer is Beijaert en u broeders? Reinout seide; mijn broeders sijn bij den koning gebleven, en de koning heeft Beijaert gedoot. Als de Vrou dit hoorde, so veranderde haer verwe, en viel in onmacht. Reinout hiefse van der aerden en droegse in een kamer. De Vrou quam tot haer selven, en was so droevig dat haer de tranen uit de oogen liepen. Reinout seide; Vrouwe, sijt te vreden, want doen wij van hier reden, sag ons de ko-
ning, en volgde ons sterkelijk, en brak sijn heir op, beleide ons in Ardanen, en vraegde mij, of ik \'t casteel tegen hem houden woude of langer strijden? Doen seide ik: neen. Onder des so quam mijn moeder, die dat tractaet van den soene so maekte, op conditiën dat ik den koning Beijaert geven sonde, \'t welk ik dede. Aldus kregen wij gratie van den koning. Doen dede de koning Beijaert verdrinken. De Vrouwe seide: Heer, \'t is mij leet, dat wij Beijaert so quijt sijn, maer des konings toorn was ons te swaer: wij en mochten hem en sijn magen niet wederstaen. Reinout seide; \'t is waer, en riep sijn kinderen voor hem en versag elk van dattet hem goet docht. Als hij dit gedaen had, ontboot hij heimelijk een snijder, en dede een kappe maken totten voeten. En als de kappe gemaekt was , ging hij heimelijk op eener nacht uit Montalbaen door dorpen en steden, so lange dat hij in vreemde landen quam, daer hem niemant en kende. Als Reinout dus gegaen was, so ontmoete hem een heremijt, die in vijftien jaer nooit mensche gesien en hadde; so verwonderde het hem, en seide: helpe God, van waer komt gij, mensche, dat gij hier geraekt sijt, en wie sijt gij, of wat is u begeeren! Reinout antwoorde: Heer, ik ben een de droevigste man, die van een moeder geboren is; want ik en heb mij in twee en twintig jaer niet mogen verblijden, sint dat ik des konings sone van Vrankrijk doot sloeg, geheten Lodewijk: nu soude ik mij geerne biechten en penitentie ontfangen van mijn sonden, wantse mij seer benauwen. De heremijt seide; lieve vrient, ik hoore wel, dat gij God qualijk gedient hebt, en veel sonden binnen uwen leven gedaen hebt. Maer wilt gij de sonden laten en niet meer doen, so bit God ootmoedelijk, dat hij ii gratie verlene, dat gij u leven tot een salig einde rneugt brengen. Aldus bleef Reinout in de woestijne drie jaren lang, en leerde van den heremijt menig schoon gebet, en dede sware penitentie, en kastijde sijn lichaem, dat hij seer krank wert van lichaem. Dus ging Reinout met pijnen totten heremijt, en klaegde hem sijn verdriet, seggende: Heer, ik blijve doot van koude en van honger, want mijn kleeren sijn aen
168
stukken, en in kan mijn lichaem daer mede niet langer bedekken. Als de heremijt dit hoorde, so had hij medelijden met hem, seggende; lieve vrient, troost u en hoopt op God, hij sal ii wel versien. Als Reinout anders geenen troost van den heremijt en hoorde, schreide hij en seide: o God, moet ik nu sterven van koude en honger? De heremijt medelijden hebbende met Reinout dede sijn gebet tot den Almogenden God. Doe hoorde de heremijt een stemme gesonden van Gode, die hem seide, dat hij sijnen geselle bevelen soude , dat hij sonder toeven soude trekken na den Heiligen Lande, en vechten tegen de Heidenen. Als de heremijt dit hoorde, so was hij seer blijde; en riep sijn geselle tot hem, seggende: lieve vrient, mij is bevolen van Gode, dat gij sonder toeven trekken sout over see, ten Heiligen Lande, en helpen de Kerstenen dat sij \'t Lant weder winnen, want bet lang geleden is dat \'t de Kerstenen verloren hebben. Doe seide Reinout: in Gods name moet \'t sijn, want wat God belieft, wil ik geern doen, en ik bidde u, Heere, dat gij Gode voor mij bidden wilt. De heremijt seide, dat hij \'t geerne dede. En also nam Reinout oorlof aen den heremijt, en scheide van hem met wee-nende oogen. Als Reinout van den heremijt gescheiden was, ging hij tot dat hij quam op den derden dag bij eenen pijnboom, die groot en schoon was, en hem docht dat hij daer wel op rusten kon, want hem de nacht beliep. Doen ging hij daer wortelen en kruit plukken om te eten, en quam voorbij een schoon fontein, die klaer was, daer hij neder sat, en at van het gene hij geplukt had, en dronk water uit die fontein. Als hij dit gedaen Lad, ging hij weder na den boom, en klom daer op om te rusten. En als \'t begost te dagen, klom Reinout weder van den boom, en ging so lange dat hij quam ten Braes daer St. Joris leit; daer vont hij schepen en voer in dat lant van Islamme. Dus voer Reinout met grooter begeerten tot dat hij quam in de haven van Tripolij.
169
Hoe Reinout met der Imipen Gods op de Turken vooht, en hoe Malegijs bij bom quam, en toe Keinout den Soudaen versloeg.
Doe Reinout tot Tripolij gekomen was, sat hij daer acht dagen in groote ellende. Doe quam daer een nieumare dat Tabaria belegen en Akers in groote sorge was, en dat er vele Kerstenen gebleven waren. Doe vergaderden de Heeren vijf-en twintig hondert man, om die steden te secondeeren: men nam al de vroomste en kloekste, die hen docht te wesen om die vaert te bestaen. En als Reinout dit hoorde, dat de Kerstenen uittogen op de Sarasijnen, liep Reinout te voet bij dat heir, oft een arm pelgrim had geweest, so dat er niemant op hem en achte. Terstont was de Turken gebootschapt dat het heir van Tripoli onderwegen was, om de steden te secondeeren. Daer reden de Turken de Kerstenen te gemoet, om dat te benemen. En doe de Kerstenen vernamen \'t heir van de Turken op hen komen, so warense vervaert, want sij luttel volks hadden, en vielen op hun knien en aenriepen onsen Heer, dat hij hen bijstant doen woude, wantse anders al doot blijven moeten. Met dien sagen sij de Turken komen. En als sijse sagen, warense so vervaert, dat se wederom kee-ren wouden. Als Reinout dit sag, riep hij: gij Heeren, set u lieden alle vromelijk te weer, en twijffelt niet of God sal ons hulpe senden. Met dien sag Reinout eenen pijnboom, groot, schoon en lang, en liep er na toe, en wrong hem uitter aerden. Als dit de Kerstenen sagen, riepen sij alle: Helpt, Jesus van Nasareen, wat wil dese pelgrim doen? hij heeft geen koussen , schoenen noch wapene; nochtans wil hij sich te weer stellen: dus laet ons hem wapene geven, opdat hij niet bloot en staet. Dus wiert Reinout wapene en harnas aengedaen. Sijn boom, die groot was, korte hy na sijn sin, en maekte daer af een staf, daer hij op dien dag
170
menigen Sarasijn mede doot sloeg. Onder des so sijn de Sa-rasijnen den Kerstenen seer gen nekt met een seer groot heir, daer de Kerstenen seer af vervaert waren. Reinout de vrome Ridder liep met groote neerstigheid de Turken te gemoet, en sloeg er wel dertig doot, eer dat de Kerstenen konden aenko-men. De Kerstenen dit siende, verblijden hen, en grepen door Reinouts vromigheid een moet, en baden God dat hij den pelgrim behouden woude. Doen traden sij met eenen moet aen, en sloegen op de Sarasijnen, dat sij den rugge keerden, en elk sette hem ter vlucht, wat sij konden. Als Reinout sag datse vluchten, liep hijse met sijnen staf naer, en sloeg er veel doot, want die hij geraekte moesten sterven. Dus vervolgde Reinout de Turken, tot dat hij quam in \'t groote heir daer hij niet blijven konde. Doen keerde hij wederom bij de Kerstenen, daer de strijt geweest had. Als hij daer quam, besagen sij, hoe veel volks sij verloren hadden, en vonden twintig doot en tien ge-wont, daerse alle bedroeft om waren, maar Reinout vertrooste hen. En sij voerden de gequetsten tot Akers. Reinout, die ontsteken was met een vurige liefde Gods, ging mede. Hij lag des daegs met sijn gesellen in de poort, maer des nachts ging hij heimelijk van hen, en begaf hem onder de Sarasijnen, daer hij hunne listen ontdekte, en sloeg er veel doot. Dit dede Reinout veertig nachten achter malkanderen, en als het dag wert, liep hij weder na de stat, en als een Sarasijn uit \'t heir quam om water te halen, dien sloeg hij doot. Als de Sarasijnen ondervonden, dat dit alle nachten gebeui de, gingen sij den Soudaen bootschappen, dat er alle nachten een man in het heir quam, die kloeker was dan twee andere, en dat hij vocht met eenen staf, en daermede doot sloeg man en peert. Als de Soudaen dit hoorde, swoer hij dat hij de Kerstenen soude verderven en niet wederkeeren, hij en hadde Kerstenrijk gewonnen en onder tribuet in sijne macht gebracht. Doe dede de Soudaen brieven schrijven, en ontboot al sijne Raroenen, datse bij hem quamen, en bi achten met hen alle die wel te weer waren. En voort so ont-
171
boot de Soudaen sijn Paus Castiliaen, dat hij varen soude in \'t lant van \'t Zuiden, en winnen alle de steden en sloten, daer hij bij komen mocht, en verdervense tot in den gront. Maer God, die alle ding voorsiet en de sijnen in den noot niet en begeeft of verloren laet, die sant de Kerstenen hulp, daer sij bij verlost wierden en de Turken verwonnen. De historie seit ons, dat dit was Reinout en Malegijs. Malegijs had heremijt geseten vier jaer. Nu hoorde hij, dat de Sara-sijnen de Kerstenen groote persecutie deden, en wouden overvaren om Kerstenrijk te winnen. Malegijs dede sijn gebet tot God, en bat voor de Kerstenen. En als hij bat, hoorde hij een stemme, die hem beval van Gods wegen, dat hij sender toeven trekken soude, en helpen de Kerstenen haer ongeval wreken, en soude daer vinden sijn Neve Reinout, die God getrouwelijk diende.
Als Malegijs dit hoorde, wert hij verblijt, en sonder lang te toeven, bereide hij hem om te gaen na Akers, want hij Reinout begeerde te sien. Dus heeft hem Malegijs gehaest dat hij des anderen daegs binnen Akers quam. Hierenbin-nen is dat Sarasijnsche heir over gekomen, en setten haer lieden tenten in de Kerstenen landen. Als Malegijs binnen Akers gekomen was, socht hij Reinout so lange dat hij hem vant. Als Malegijs Reinout sag, kende hij hem, en sprak Reinout toe ende seide hem, wie hij was. Reinout dit hoerende wert so blijde, dat hij hem van blijtschap niet onthouden en mocht, en nam sijn Oom in de armen en kuste hem; daer deden sij malkanderen groote vrientschap. Doe vraegden Rei-nouts gesellen, wat man dattet was? Reinout seide: ik segge voorwaer, en had \'t God en dese man gedaen, ik had lange doot geweest; dies heeft hij mij en mijn broeders verlost uit menig swaer perijkel met sijn konsten: het is mijn Oom Malegijs. Hierenbinnen begonnen hen de Sarasijnen te bereiden om te strijden, en dit wert binnen de stat vernomen, en wapenden hen en deilden haer volk. Malegijs met Reinout soude sijn metter eersten schare. Aldus reden de Kerstenen
172
uit de stat in schoonder ordinantiën, en de Sarasijnen setten haer volk in orden, en sloegen also rnalkanderen met grooter nijt, so datter menig mensch gevelt wert. Daer sag men Malegijs menigen Turk van den peerde slaen. Als dit Reinout sag, so sloeg hij, en sloeg met sijnen staf so vrees-selijk, dat \'t menige Turk met \'t lijf bekopen moest. Ende de Sarasijnen meenden de Kerstenen sonder geweer te overwinnen, vermits haer groote menigte van volk. Maer God en wou het niet gehengen, want Malegijs en Reinout dooden so veel Turken met de hulpe van God, datse der Turken schare door braken. De Kerstenen, siende dese vromigheid van Malegijs en Reinout, sloegen mede in der Turken heir, datter seer veel doot bleven. Met dien sag Malegijs den Soudaen van Persen, en reet op hem, maer en deerden niet overmits de sterke wapene die hij aen hadde, en de Soudaen stak op Malegijs met sulke kracht, dat hij met sijn peert vallen moeste. Reinout, die altijd bij hem was, sag dit, en was vervaert, en sloeg weder op den Soudaen dat hij doot ter aerden viel. Reinout nam des Soudaens peert bij den toom, en gaf \'t sijnen Oom Malegijs, daer hij met haesten opspronk, en dankte Reinout sijnen neve, en toog sijn sweert met grooter nijt, en sloeg weder. Reinout volgde hem altoos na, en sij doorbraken der Heidenen scharen en schof-fierden \'t heir. Aldus vochten dese twee Heeren van \'s morgens totten middage: Reinout sloeg met sijnen staf drie Soudaenen doot. Als dit de Turken sagen, setten sij hen ter vlucht, en al haer engiene liete sij achter. De Kerstenen siende, dat de Turken voortvluchtig waren, volgden sijse na met al haer macht. Malegijs, die altijd de voorste was, veldeder seer veel van den rosse. Dus werden de Turken al vliedende verslagen; want wat Reinout met sijnen staf beliep, sloeg hij doot. Dus vervolgden sij de Turken tot Na-sareth toe, daer sij in weken. De Sarasijnen droevig sijnde van . haer verlies, gingen te rade, wat sij best doen souden; ofte sij de stede tegen de Kerstenen houden wouden of niet. Doe
173
seide de koning, dien de stede toe behoorde: gij Heeren, wij en mogen de stede tegens de Kerstenen niet houden : laet ons te nacht alle vlieden in een ander stat. Dese raet genoegde hen alle wel, en togen des nachts uitter stat met grooter haesten. Als dat de Kerstenen vernamen, keerden sij weder na Akers, en deelden \'t goet dat de Turken daer gelaten hadden.
HET XXVI, KAPITTEL.
Hoe Malegija en Reinout met de Kerstenen Jerusalem beleiden, en hoe Malegijs doot bleef.
Hierenbinnen quatn hen nieumare, dat do Turken Jerusalem gewonnen hadden: dies waren de Kerstenen seer droevig. Doen namen de Kerstenen raet aen Malegijs en Reinout, wat sij best deden. Doen swoer Malegijs dat hij daer trekken sou en niet daer van scheiden of daer doot blijven, hij en hadde eerst gewonnen Jerusalem en ons Heeren graf. Doe voeren de vrome Ridders Malegijs en Reinout met \'t volk, dat sij vergaderen mochten, voor Jerusalem, en beleiden\'t rondom en wachten de passagien. De Sarasijnen siende dat sij aldus sterkelijk belegen waren, reden uit met al haer macht. En als de Kerstenen de Turken uitter stat sagen komen, stelden sij haer volk in ordonnantiën. En Malegijs en Reinout reden voor in hot Turkse heir, en doorbraken haer heir en doodender so veel dat het scheen onmogelijk dat twee lieden so veel volks verslaen mochten. En als sij dat Turkse heir geschoffiert hadden, bleven sij bij de stat om te besien en te wachten, so er meer volk uitter stede quame; en als sij niemant en vernamen, jaegden sij de Turken met kracht binnen de stat. En dus lagen sij voor de stat een half jaer, en schoten met groote nijt binnen de stat, so dat sij veel volks ter nerden wierpen. Die van
174
de stat schoten wederom soo neerstelijk, dat sij Malegijs geraekten , en viel doet ter aerden, daer de Kerstenen groote rouwe om hadden. Hierenbinnen is de Kerstenen hulpe gekomen van Armenien, Hongarien en Antiochien, so dat er wel dertig duisent mannen waren. Als dit de Sa-rasijnen vernamen, die binnen lagen, reden sij uit tegen de Kerstenen. Als de Kerstenen dit vernamen, stelden sij hen in ordonnantie en deilden haer volk, en Reinout met sijnen staf stelde hem selven aldaer voorst om te wreken de doot van sijn Oom Malegijs, en sloeg so vreesselijk op de Turken, dat sij weder binnen de stat liepen. Reinout dit siende, seide hij: gij Heeren, ik heb dikwijls in perijkel mijns lijfs geweest, en menig reise belegen: so weet ik, sullen wij winnen dese stat, wij moesten het anders aenleggen, want al die wegen en poorten moesten wij nauwe wachten, so wel \'s nachts als daegs, so dat hen geen secours van spijse komen en mochte, en aldus sullen wij winnen de stat en anders niet. Dese raet dacht de Kerstenen goet, en deilden haer heir en leiden voor elke poort ses duisent mannen, wel versien van harnas. En als de Turken sagen, dat sij aldus sterkelijk weder beleit waren, vervaerden sij haer en aenriepen haren God Mahomet, dat liijse helpen woude uit den noot daerin sij waren, want sij weinig victualie hadden. Dus sijn de Ca-piteinen en gemeinen voor den Soudaen gekomen, en hebben geseit, datse liever hadden sterven in den strijt dan van honger : daerom laet ons uit rijden op de Kerstenen door die eere van Mahomet en Apolijn. Doe de Soudaen die begeerte hoorde van sijn volk, consenteerde hij het en dede hen wapenen, \'t welk terstont gedaen was, en de Turken reden uit met al haer macht, maer sij en dorsten niet rijden daer Reinout lag, maer reden een andere poort uit, daer een ander batalje lag, daer sij met kracht op vielen. En de Kerstenen setten hen vromelijk ter were, en sloegen in \'t Heidensche heir met stouten moede, en versloegender vele, en vele gavender hen gevangen. Als Reinout vernam, dat de Heidenen uitter stat
175
waren met al haer vermogen en macht, sende hij haer ses duisent man ter hulpen, en Reinout bleef alleen voor de poorte, ende en wilde daer niet af scheiden. De Soudaen die binnen der stede was, sag dat Reinout alleen voor de poorte lag, wapende hem en spronk op een sterk ros, en rede also ter poorten uit daer Reinout voor lag. Ende als Reinout den Soudaen sag komen, so hiet hem Reinout stil staen, en nam \'t peert bij den toom, en vraegde hem of hij een Kersten of Heiden waer ? De Soudaen en antwoorde Reinout niet, maar hij stak sijn ros met sporen, en hadde geerne ontreden. Als Reinout dit sag, sloeg hij met sijn staf den rosse op \'t hooft, dat het doot viel. Doe de Sarasijnen dit sagen, riepen sij uit; onse Soudaen is doot. Als Reinout dat van de Turken hoorde, dat \'t de Soudaen was, spronk hij met haesten toe, en sloeg de bant aen hem, seggende: Heer Soudaen, geeft li gevangen, of ik sla u met mijn staf doot. De Soudaen seide: Genade, Jonkheer, ik en wil tegen u niet vechten, ik wil mij geerne opgeven in uwe handen; en \'t volk dat hij bij hem had, dede hij achterwaert gaen, om hen te geven in handen van Reinout, \'t welk sij geringe deden. En Reinout ging met den Soudaen daer de Kerstenen vochten , en als sij daer bij quamen, riep de Soudaen tot sijn volk, dat sij souden afstaen en hun vechten laten, \'t welk sij terstont deden, en Reinout hiet de Kerstenen dat sij mede achterstaen souden, \'t welk terstont gedaen wiert. Doe riep Reinout de Edelsten van de Kerstenen, en leverde hen den Soudaen, dien sij in de stat brachten, en de andere gevangenen ook, en leidense in sekerheid. Also wonnen de Kerstenen Jerusalem. En als de Soudaen dus gevangen was, bat hij de Heeren, dat sij sijne lieden wilden laten te huis varen sonder misdoen: hij wilde voor hen alle gevangen blijven, en beteren al de schade, die hij Kerstenrijk gedaan hadde. Als het de Soudaen beloofde, riep men Reinout, en seide hem des Soudaens meininge, en vraegden wat hem hier af docht. Als Reinout dit hoorde, seide hij: gij Heeren, doet er mede dat u belieft. De Heereu
■176
hoorende de jonste van Reinout, lieten sij alle de Sarasijnen op die conditie gaan, en hielden den Soudaen gevangen. Doe dit gedaen was, dacht Reinout sulks te volbrengen als hem de heremijt bevolen had, als dat hij weder komen sou, als de oorloge gedaen was tusschen de Kerstenen en Heidenen. Met dit voornemen is Reinout gegaen tot den Patriarch van Jerusalem, en viel voor hem op sijn knien, en bat hem dat hij hem sijn sonden vergeven woude, \'t welk hij geerne dede en gaf hem oorlof. Als Reinout dit hoorde, was hij blijde, en seide: lieve Heere, ik moet weder keeren tot mijnen lande over see, om te houden mijn belofte. Met dese woorden nam Reinout oorlof; en in \'t scheiden so schreide al dat binnen den hove was. Dit gedaen sijnde, ging Reinout te schepe, en hem geleide de Patriarch met alle de Edelste van den lande, en presenteerden hem groote schatten\', daer hij hen af bedankte, want hij en wilde geen giften ontfangen. Dus leiden sij hem met grooter eeren na het schip. Doen hij te schepe was, haelden de schippers de seilen op, en voeren voor wint op Gods genade, so lang tot datse quamen tot Marsilien. Ende als sij in de Haven waren, bat Reinout den schipper dat hij hem te lande setten woude, \'t welk de schipper dede. Reinout nam oorlof aen alle die in den schepe waren en bevalse Gode. Doe wert een boot bereit, en voerde Reinout aen lant, en Reinout nam oorlof aen alle de knechten en danktese, en ging in de stat, en de knechten roeiden metten boote weder aen \'t schip. Reinout in de stede wesende, hoorde dat er een kamp aengenomen was voor den koning Carel in de stede van Parijs. Als Reinout dit hoorde, vraegde hij neer-stelijk, wie de kampioen wesen soude, die den kamp beroepen hadde. Doe wert hem geseit, dat \'t wesen soude Guwel-loen tegen Reinouts sone Aymerijn, want Guwelloen hem opgetogen had verradenis voor den koning, dat hij betuigen soude met Macharius, Galeram, Hendrik van den Lieve en Pynabel. Reinout dit hoorende, wert seer droevig in hem selven, want hij wist wel dat die alle verraders waren,
177
en nochtans hadse de koning lief; want sij bedekten haer quaetheid met subtijlheid, en sij gaven den koning nooit goeden raet. ileinout dit overdenkende in sijn herte, nam voor dat hij te Parijs gaen sonde, en seide in hem selven: ik bit u, genadige God, dat gij mijnen sone beraden wilt. En met die gedachten so gink Reinout so lange dat hij te Parijs quam, dat hem niemant en kende; maer hij had een goeden vrient daer hij ging, dien hij vraegde, of hij niet vernomen had, hoe alle ding te werk gegaen waer; en dese was veeltijts bij de Heeren, en seide; ja ik, het opset van de verradenis heb ik gehoort. \'t Is gebeurt, seide hij, als dat de koning uwen sone ontboden heeft, geheten Aymerijn, en gaf hem al \'t leen dat gij had, en is voorts bij den koning gebleven. Dit benijden dese verraders, en vergaderden bij een, en sij sloten eenen valschen raet. Guwelloen seide: gij Heeren, gij weet wel, dat wij dikwijls groote schade gehad hebben, en onse magen verloren bij Reinout sijn vader, en daerom willen wij sijn sone \'t leven nomen. Ik weet ons baet: ik sal voor den koning gaen en seggen hem, hoe ik gehoort heb, dat Aymerijn hem vermeten heeft, dat hij sijn vader wreken sal en dat goede ros Biljart, dat hij van sijn vader sou gehad hebben te leen; en daerom willen wij den koning seggen, dat hij hem wachte en wel toesiet. Als ik dit geseit heb-be, suit gij mijn woorden stijven, en seggen so mede. Dit dochte hen allen goet, en Guwelloen is van de verraders gescheiden, en ging voor den koning, en seide: Edel Heere koning, ik heb een nieuwe mare gehoort, die mijnder herten te na gaet en u mede; Edel Heer koning, ik moet het u seggen. Aymerijn heeft hem vermeten dat hij sijnen vader wreken sal, dien hij verloren heeft, want hij desen toorn geensins vergeten en kan, also lange als hij sijnen vader niet gewroken en heeft. Doe seide de koning: heeft dat niemant meer gehoort? Ja\'t. Heer koning, bij mijner trouwen, het hoorden noch vijf lieden: d\'eene is Macharius van Losanen, Galeram van Bretanien, Madras do stoute ridder, Pynabel en
12
178
Herklijn. Doen koning Carel dit hoorde, was hij seer toornig, en swoer dat hij Aymerijn daerom sou doen vangen. Dus dede de koning Aymerijn ontbieden te Parijs om hem te spreken. Doe Aymerijn dese nieumare wist, dat hem de koning spreken woude, gink hij na Parijs, en quam bij den koning en groete hem vriendelijk. Als hij den koning gegroet had, vraegde hij hem of hij iet beliefde van hem gedaen te hebben. De koning seide hem verradenis aen. Als de jongeling dit hoorde, verwonderde hij hem uittermaten, seggende; Heer koning, mij verdoeme God, so ik dat mijn leven ooit gedachte. Doe Aymerijn sijn onschult aldus tegen den koning gedaen had, so stont daer de verrader Guwelloen bij, en seide; gij slecht verrader, ik hoorde u spreken, niet alleen ik, maer ook alle dees Heeren, die hier in dese sale staen, en so gij hier tegen seggen wilt, so sal ik \'t u doen kennen en lijden in een kampe; en met dien boot hij Aymerijn den hantschoen, dien hij gewilliglijk ontfing. Doen seide Pynabel: desen kamp sal vechten Galeram. Ik consenteer \'t, seide Guwelloen. Doen Reinout verstaen hadde, wie tegens sijn sone den kamp soude vechten, was hij te vreden, en scheide heimelijk van hem.
Hoe Reinout van koning Carel ontfangen wert, en Aymerijn met Galeram kampte, en lioe Reinout s war en arbeit dede.
Reinout gehoort hebbende, hoe het met sijnen sone stont, bleef tot Parijs om te sien, hoe de kamp vergaen soude. En hij is als een pelgrim gegaen tot den koning in de sale, en seide: Heer koning, het is veertig dagen geleden, dat ik binnen Akers was, en daer hadden de Kerstenen grooten noot, maer God hebs dank, sij hebben vele Turken verslagen. De
179
koning vraegde: wie waren de capiteinen van de Kerstenen? Reinout seide: Malegijs en Reinout. De koning dithoorende, vraegde, waer Malegijs ware? Reinout antwoorder hij is doot; daer de koning blijde om was. Doe vraegde de koning, of hij van Reinout niet en wist. Ja Heer koning, dat ben ik selver, seide hij. De koning dit hoorende, biet hem willekom,\' en kuste hem aen sijnen mont. Dit vernam sijn sone Ayme-rijn en ontfing hem vriendelijk. Aymerijn verhaelde sijn vader, dat bij kampen moest tegen Galeram den verrader. Reinout seide : ik segge u, sone, vreest niet: is \'t dat uwe saken recht sijn, so sal u God bewaren, maer hebt gij onrecht, so bit ik God dat gij niet en ontgaet maer moet hangen, want ik nooit verraders en minde. Als men kampen sonde, gink men de Jonkheeren wapenen, en ten perke leiden. Doen sij op hun peerden saten, reden sij na malkanderen. Galeram stak Aymijn door den schilt, en Aymerijn stak Galeram op den bant van sijnen schilt, datse beide van hun peerden vielen. Elk sprong weder op, en trokken hun sweerden, en sloegen op malkanderen menigen slag. Ten lesten nam Aymerijn sijn swaert, en sloeg Galeram viermaal, eer hem Galeram eenen slag gaf, maer en quetste Galeram niet. Doe Reinout sag, dat hij hem niet overwinnen en konde, vreesde hij voor Aymerijn, en seide in hem selven; God moet mijn kint beraden! Florenberge, gij sijt verargert, want mij dunkt dat gij snijt of gij een kouter waert uit eenen ploeg; en de tranen sprongen hem uit de oogen. Als Aymerijn dit sag, verwarmde hem sijn bloet, en met eenen kloeken moede verhief hij sijn sweert met beide sijne banden, en gaf Galeram so swaren slag, dat hij hem het hooft kliefde tot aan de tanden.........
Nadat de kamp gedaen was, dede Reinout slechte boere-kleederen maken, en gaf de sijne om Gods wil, en trok \'s nachts heimelijk weg, en ging buiten op het lant sijn broot winnen met aan de wegen te werken, brengende de werkmeesters hout, steen en kalk aen, ende nutte anders geen
\'12*
480
spijse dan grof garstenbroot, en dronk daarbij niet als fontein, en leefde also een geheel jaer.
Hoe Reinout wrocht aeu St. Pieters Kerk te Keulen, en diende de metselaers om steen en kalk te brengen, en hoe hij ver-moort, en in den Rhiju geworpen en gevonden wert;
en hoe sijn lichaem te Dortmonde quam op een karre, daer geen peerden aen waren.
Als Reinout desen swaren arbeit een jaer lang gedaen had, hoorde hij, hoe dat men te Keulen timmeren soude een Kerk ter eeren van St Pieter, en men ontboot groote menigte van werklieden, als metselaers, timmerlieden of die arbeiden wilden, datse te Keulen quamen. Reinout liet sijnen arbeit, en ging te Keulen. Als hij daer quam, vraegde hij na den werkmeester, die de Kerk maken dede. De arbeiders, die daer werkten, leiden hem daer bij. En hem gevonden hebbende, vraegde hij hem, of hij geen arbeiders meer van doen hadde. De werkmeester siende sijn beleeftheid, vromigheid en sterkheid, vraegde hij hem: wat hij daer hebben wilde van de twee dagen ? Reinout seide: eiken dag twee penningen. De meester seide lieve vrient, ik meen dat gijse verdienen suit: wilt gij wel doen , en trouwelijk werken, ik sal u vier penningen geven. Reinout antwoorde: ik en wil so veel niet hebben. De meester dit hoorende, waende of Reinout sot geweest had, en seide: vrient, ik geeft u geerne. Met dese woorden so ging Reinout neerstelijk staen werken, en hij droeg sommige stenen alleen, daer ander seven lieden genoeg aen te heffen hadden. Dus arbeide Reinout en wan alle dagen twee penningen, en had geen andere spijse dan dagelijks een garstenbroot en dronk water, en so wanneer de andere arbeiders sliepen,
181
so ging Reinout mortel maken. Als hem de vaek aen quam, lag hij met sijn hooft op een steen: daer sliep hij tot dattet begon dag te worden. So gauw als Reinout den dag vernam, eer sijn gesellen opstonden, so had hij meer werks alleen gedaen dan iemant van hen lieden dede binnen dien dage. Dit merkten de meesters van \'twerk, en verwonderden hen over de vromigheid en getrouwigheid van Reinout, en vraegden hem, van waer hij was, en hoe sijn naem was, \'t welk Reinout niet wilde seggen, so dat sij hem Sint Pieters man hieten. Dit was de arbeiders seer verdrietelijk, en benijden dat hij so vele dede. En sij lieden sloten eenen raet, hoe sij hem dooden mochten, en seiden: wij moeten hier vijf mannen uit kiesen, die hem te nacht waer nemen sullen, als hij slapen sal gaen. So sullen wij hem met den mortel versmoren, en dan sullen wij hem in eenen sak met stenen steken, en werpen hem in den Rhijn, so sal hij schielijk te gronde gaen. Desen raet volgden sij alle, wantse hen goet docht. En also dooden sij Reinout van dien nacht, en staken hem in eenen sak, en droegen hem op den Rijn, en worpen hem daerin; en was de stroom sterk van \'t water, nochtans en mocht de sak niet te gronde gaen, overmits de gratie Gods: want wij vinden waerachtig dat Reinout sonder sonden storf.
In Keulen was een geestelijk vrouken, en was van goeden leven, en had \'t gesicht en gehoor verloren en was lam in armen en beenen. Op eenen tijt als de vrou te bedde lag en sliep, docht haer in een visioen als datse op den Rhijn gegaen was, en daer vant sij eenen sak, daer in was een man, die heimelijk vermoort was, en als sij den sak aan \'t lant haelde en soude optrekken, was sij genesen. De vrou ontsprong met dien visioene en dede haer kleeden, en op den Rhijn dragen. Als sij op den Rhijn was, viel sij op haer knien, en sij bat God door sijn bitter lijden, dat het visioen, dat haer te voren gekomen was, waerachtig mocht wesen. Als de vrou haer gebet tot den Heer aldus gedaen hadde, ontloken haer oogen, die te voren gesloten waren, en sag in den stroom
na den sak, en sij sag gints en weder. Ten laesten wert sij den sak gewaer, en gevoelde haer selve gesont, en sij greep den sak met haer hant, en soudese te lande trekken. Doe begonnen alle de klokken van haer selven te luiden, die in de stad van Keulen waren, \'t welk het volk seer verwonderde, en deden de stat doorsoeken om de waerheid te vernemen. So wert den Bisschop gebootschapt, hoe dat op den Rhijn gevonden was een mensche vermoort, en was in een sak gesteken, en een devoot vrouken, die groote gebreken hadde, heeft hem gevonden, en is genesen. Als de Bisschop dit hoorde, is hij met sijn clergie, met kruicen en vanen daer gegaen, en daerna \'t wereltlijk gerechte der Heeren. Als sij daer nu quamen, vonden sij den sak, so hen geseit was, met \'t vrouken daerbij. De Bisschop en wereltlijke Heeren daer sijnde, deden den sak ontbinden, ende als de sak ontbonden was, so wert Reinout daer uitgehaelt. Daer waren eenige die hem kenden, ende seiden: dit is St. Pieters man. Men ging het iichaem ontkleeden, en hij had eenen grou-wen rok boven sijn liosen en wambas, daer hij in plag te werken, en aen sijn broek had hij genaeit een rijkelijken gordel, en daeraen hing een guide signet, \'t welk den Bisschop gegeven wert, en hij las \'t: daer in stont geschreven; ik ben Reinout van Montalbaen. Als de Bisschop dit verstont, en de andere Heeren die daerbij stonden, die hem gekent hadden, bedreven sij groote rouwe, en de Bisschop seide: o vrome Reinout, gij waert een spiegel der mannen van vromigheid in u leven: nu hebdij door God u leven verloren; wist ik wie u verslagen hadde, ik soude hem den koning senden. Als die van Dortmunde dit hoorden, quamen sij met haesten te Keulen , en vielen op haer knien voor den Bisschop, en baden hem dat hij hen wou geven \'t Iichaem van Reinout den vrient Gods; sij souden t\' sijner eeren een schoone kerke maken. De Bisschop antwoorde soetelijk; gij Heeren, \'t is om niet dat gij bit, ik en doe \'t niet. En de Bisschop ontboot dat men een karre brengen soude. Als het Iichaem op de karre geleit was,
183
en men daer paerden soude aenslaen om \'t eerweerdelijk in een tombe te leggen en in de kerke te brengen, so is de karre van haer selven gekeert metten lichame na den weg te Dortmunde, en ging so stijf voort dat mense niet weder-houden en mocht, en hielt niet op voor dat sij quam te Dortmunde, \'t welk menig mensch seer verwonderde. De Bisschop dit siende was seer droevig, en hij keerde met sijn volk wederom. En die van Dortmunde waren verblijt van den lichame des vrients Godes Reinout, en deden ter eeren Gods en Reinouts een kerke maken.
Hoe de Bisschop van Keulen koning Carel ontboot, dat Reinouts lichaem gevonden was in den Eliijn, en hoe koning Carel te Keulen quam met grammen moede met volk, om sijns Neven doot te wreken.
De Bisschop van Keulen sont haestelijk eenen bode, en ontboot koning Carel, dat Reinout sijn neve verslagen en in den Rhijn geworpen was. Als koning Carel dese nieuwe mare van den Bisschop hoorde, was hij uittermaten droevig en swoer bij sijne krone, dat hij de doot van sijnen neve wreken soude, en hebben de selve mannen, die \'t gedaen hadden, of sij souden het bekopen al die in Keulen waren. Koning Carel vergaderde een groot heir en reet met koenen moede na Keulen , en beleide de stat, en dede tenten op het velt slaen. Als dit de lieden van Keulen vernamen, sloten sij met haes-ten haer poorten. Het wert den Bisschop gebootschapt en hij liet den koning in, en seide : Heer koning, wij doen maken een kerk; u Neve Reinout quam dienen de metselaars, also dat hem niemant en kende; en doe wij sijn lichaem vonden en ontdeden, vonden wij aen hem eenen kostelijken gordel, en daer was aen een signet, daer ik in las sijnen naem en tijtel.
■184
Als de koning hoorde, dat Reinout so jammerlijk en verrade-lijk vermoort was, so geboot hij de Bisschoppen dat sij souden vangen alle de metselaers en werkers die daer. waren, \'t welk terstont gedaen wert, en werden den koning gebracht. Doe dedese koning Carel pijnigen so lange dat hij vant alle diegene die schuldig waren aen Reinouts doot. Als koning Carel gedoot hadde alle die aen Reinouts doot schuldig waren , doe vertelde de Bisschop koning Carel, hoe Reinouts lichaem te Dortmunt voer met een karre sender peert of andere beesten. Als de koning dit hoorde, so was hij verwondert, en voer te Dortmunde, om het lichaem van sijnen Neve Reinout te sien. Als de koning te Dortmunde quam, was het volk seer droevig , want sij meenden dat de koning Reinouts lichaem wegnemen soude, en dat hij daerom gekomen was. Koning Carel seide tot de Heeren: ik bit u, mijn Heeren, laet mij sien \'t lichaem van mijn Neve Reinout. Doe seiden de Heeren van der stat: Edel Heer koning, sijdij hier gekomen om ons te benemen \'t lichaem van den vrient Gods Reinout, die hier alleen quam bij miracule sonder menschen hulpe? Dat soude God op. u wreken. Doen seide koning Carel: neen ik, en hebt des geen sorge. Als de Heeren en borgers dit hoorden, waren sij blijde, en deden de tombe op om koning Carel \'t lichaem te laten sien. Met dien trat koning Carel tot de tombe, en sag daerin. Doen was Reinouts lichaem weg, en was gevaren tot sijn broeders, en so wij beschreven vinden, so leggense te Napels. En als de koning dat lichaem van sijnen Neve daer niet en sag, verwonderde hij hem. Als dit de Heeren en Gemeinte van de stat vernamen, dat sij het lichaem van Reinout den vrient Gods quijt waren, bedreven sij groote rouwe en mislieten hen seer. Als de koning dit sag, reisde hij met sijn volk na Parijs.
Dus nam Reinout sijn einde en storf saliglijk en regneert met God in \'t eeuwige leven, daer ons wil brengen de Vader, en Sone Heilige Geest. Amen.
VERKLARING DER VEROUDERDE WOORDEN EN UITDRUKKINGEN.
(DE CIJFEKS ACHTER DE WOORDEN DUIDEN DE BLADZIJDEN AAN).
N.B. Voor A—-1 vergelijke men vooral Oudemans\' Bijdr. tot een Middel-nederlandsch Woordenboek, aangeduid als Middelned. Wb.
Aenkomen, 41, 144, overkomen, beschoren zijn: ik sal blijven en verwachten wat mij aenkomen mag.
Aenseggen, 136, 178, ten laste leggen: verradenis aenseggen.
Aenslaen, 183, aanspannen (van paarden).
Aenstaen, 161, hoven het hoofd hangen, vgl. De Vries Middelned. Wb. op anestaen, Oudemans Middelned. Wb. I, 194. (Na dattet ons aen-staet, naar dat het ons hoven het hoofd- hangt, in verhand met onze omstandigheden\', 102 bevallen: \'t bem wel a ens tont.
A en twee, in twee stukken (Middelned. ontwee).
A eb ten, met den Genitief, 93, 95, ergens om geven (lees blz. 95: dus en acht iks niet veel = dus geef ik er niet veel om).
Achten op, b. v. 169 acht geven op, letten op.
Achter, 4 /, door, langs (achter het 1 a n t); 128 v. na (achter dien dag, tijtel; 157, naar toe, in de richting van (de Genoten reden achter hare He er en). Zie Clignett, Bijdr., 140, 362.
Achterblijven, 98, achterwege blijven, onvermeld blijven. Die mij liever achterbleve = die ik liever onvermeld liet.
Achterdeel, 91, nadeel.
186
Achterdenken, 163, bezorgheid.
Achterstaen, 156, zich verwijderen; 175, wijken, ophouden te strijden. A f, van. D a e r a f, daarvan. Verwondert sijn van iets, 35, ver-10onderd zijn over iets. Van iets bedanken, 176, voor iets bedanken. Afstaen, 175, wijken, achteruitgaan.
Akers, 167, (plaatsnaam), Akko of Ptolewais.
Akkeren, 55, het land bebouwen.
A 1, zelfst. of bijv. telw., allen, alles; bijw. telw., geheel en al (a 1 bloedig, al verdooft); bijw. voegw. alsof.
Als. Als de w ij z e, 53,63, wijselijk. Als dat, (soms) dat.
Also, 145, gelijk, zooals: dat hij mijn sonden vergeve, also
h ij s e vergat\' Maria.
Als ii Ik, 89, zoodanig.
Al te, 144, zeer, bijzonder. Zie Oudemans, Middelned. Woordenb. I, 129.
St. Brandaen, vs. 808. Moltzer, Bibl. I, 45.
Altemael, 137, geheel en al.
Ambassaten, gezanten.
Appel (vr.n het zwaard) 5, 144, knop van het zwaardgevest.
Ardaen, Ardane, 163, de Ardennen, het Ardenneriooud.
Ar ge ren, 107, transit, beschadigen, intransit. schade lijden.
A r g o e n , Arragon.
Arrieregaerde, 157, achterhoede.
Avonturen, werkw., 5, 47, wagen.
Avonturen. B ij — , 17 , ter — of, 118 , in geoal.
B-
Baet, 97, voordeel. Te baet, 157, ter hulpe.
Baet weten, 177, uitkomst, raad weten.
Balg, verl. tijd van b e 1 g e n , toornig worden.
Bant, werkw., verl. tijd van binden.
Baren, 108 , toonen (s ij n k o n s t baren).
Barnen, bernen, branden, verbranden.
B a t a 1 j e , 120, slagorde (de batalje breken = slagorde doorbreken); 174, leger, legerafdeeling (lt;l a e r een ander ba tal je lag.)
Bate, 36, schadevergoeding. Bate ontfaen = schadevergoeding krijgen.— Te bate, 104, ie baten, 150, tot voordeel, te goede, ten geschenke-
B a v i e r , Beieren, ook: de Hertog van Beieren. Zie op D u n a y.
Bedieden, 115, beduiden, bet eekenen :ik en weet niet wat tbe-diedenmag.
Bedienen, 31, besturen, administreeren: dat rijke lant suit gij bedienen u leven lang. Vgl. Oudemans Woordenb. op Hooft.
187
Bedrijven, 118, 162, uitrichten: wat sou ik bedrijven?
Bedwang, 92, geweld, noodzaak, dwang, B ij bedwang, 40 , met geweld.
Bedwongen eed en, 17, afgeperste eeden.
Begaen, 6, 17, aanvallen, in zijn macht krijgen : konde ik ie mant van s ij n e vrienden begaen.
Begaven, 81, begiftigen. Het werkwoord komt ook bij Hooft en Vondel voor.
Begeerlijk 2, waarschijnlijk foutief. En diende seer begeerlijk en met groote neerstigheid, staat er ; dit moet zijn of: seer e e r 1 ij k , of: seer b e li o o r 1 ij k e. m. g. n.
Begeven, I e m a n t, — 61 , 67, 70, 94, 122, 154 en elders, iemand verlaten, prijs geven, aan zijn lot overlaten. Ie mant met iets —, 53, iemand iets onthouden, er hem van versteken : ik en sal u n e m-m er m e er begeven met schat en g o e t.
Hem {— zich) begeven, 128, 132, monnik worden, in een klooster gaan. H ij heeft hem tot een m u n n i k begeven, hij is monnik geworden. — Ie mant begeven, 91, iemand in een klooster zeiten.
Behagel ij k, 44 , bevallig, schoon.
Behoeftig, 44 , noodig : S ij begeerden dat men hen ver sag van hetgenc dat behoeftig wesen sonde.
B e h o e t, Behoede, 90 , bescherming, bewaring.
Beiden, wachten, toe oen. W a e r n a b e i d ij ? 33 , v: aar op wacht gij ?
B e ij a e r t, B e y a e r t, het wonderpaard van Reinout.
Bekennen, 85 , herkennen: B e ij a e r t bekende s ij n e n H e e r e.
Beklagen, 120 , weeklagen over, betreuren.
Bekomen, intr. werkw., 22, 62, 120, 126, bijkomen, zich herstellen.
B-ekoopen, bekopen, (dikwijls) betalen, boeten, ontgelden.
B e q u a e m, 87, aangenaam, welgevallig .-dat G o d e b e q u a e m s ij.
Belachen, 122 , spottend- toelachen; elders lachen op, 26.
Beladen, 48 , 100 , in het nauw brengen (s ij waren seerbelade n in den s t r ij t); 58, 154, belasten.
Belegen, deelw., belegerd.
Beleggen, 55, 57, 132, 153, belegeren, zie Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtk. II, 379; 104 (verl. tijd beleidej versperren, afsluiten (de wegen). Deelw. b e 1 e i t, 174.
Beleggen met, 135, betichten, beschuldigen van .-ik heb R o e 1 a n t beleit met verrad enis.
Belieft. Te s ij n d e r —, 53, te zijnen gevalle.
Beliegen, 107, belasteren, leugens van iemand vertellen.
B e 1 o o p e n (belopen), 168, overvallen , zie Oudemans, Woordb. op Hooft; 172, achterhalen, in handen krijgen, zie Melis Stoke 3, 461 en Oudemans Middelned. Woordenb.
Benaeien, 79, 141, vastnaaien, in het kleed verbergen.
188
Benemen, 22, 128, 134, 169 en elders, beletten, verhinderen; 33, 79, 120, 141, 184 ontnemen.
Benijden, 16, 181, woedend zijn over iets: dit benijde A y mijn seer; de arbeiders ben ij den, dat hij so vele dede. Vgl. Reinout 340. Clarisse op de Heim. d. Heim. 274 v.
Beraden, 75, 177, bijstaan, helpen: God sal hem licht b e r a-d e n. Zie Hildegaersbereh Gloss.
Beraden. Hem —, 156, 160, beraadslagen, overleggen : h ij w oude hem met sijn magen beraden.
Berechten, 13, beheer en, besturen: de groote heerlijkheid berechten. Zie Verwijs Bloeml. Gloss.
Berijden, 6 en elders, aanvallen, bespringen; 74, 80 rijden op (een paard).
Beroepen. Eenen kamp — ,176, uitdagen.
Besant, bysant, gouden muntstuk uit Byzantium afkomstig of naar die stad genoemd.
Bescheiden (iets), met juiste onderscheiding beoordeelen. Zie Lksp. Gloss.
Beschrijden (een ros), bestijgen.
Besetten, 37, omringen, insluiten: A d e 1 a e r t w e r t beset van de h e e r e n , omdat h ij hen niet o n t ga e n sonde.
Besien, 123, (iemand) aanzien; 170, (iets) opnemen, nagaan: s ij b e s a-gen, hoeveel volks sij verloren hadden.
Besoeken, 78, onderzoeken, beproeven ; ik sal bij God besoeken, of het bedrog of duivelerije is.
Besluiten, 42, insluiten, geen doortocht verleenen: doe geboot Koning Ca rel, dat men Aymijns volk in het heir besluiten sonde.
Bestaen, transit. 106, 154, 169, ondernemen, bedrijven-, intrans. 26, 71, verwant zijn.
Besten, 28, vastrijgen. Lees t. a. p. twee koningen besteden (niet: vest eden) hem s ij n e mouwen. De oude uitgaaf heeft b e-steedden, daar men het woord niet meer begreep. Het komt ook voor in Die Rose van Hein van Aken, 87, waar het door Verwijs voldoende verklaard wordt. Ontbesten Spiegel Hist. Ill, 8, 72, 47 is: het losmaken der mouwen. Zie verder Oudemans Middelned. Wb.
Bestrijden, 51, aanvallen, aantasten: en bestreden veel sloten. Vgl. Cats (volksuitgaaf) blz. 443 b. Ghij heeren altemael, die met gegronde reden, Dit maegdelick gemoet hebt krachtelick bestreden;quot; blz. 449 b. „Ik sie dit kranck gestel en mijn verzwackte leden, Staen van de bleecke doot in haest te sijn bestrede n.quot;
Beteren, 155, 160, 175, vergoeden, vergoeding geven voor, de schade herstellen.
189
Betrouwen (oudt. betruwen), 113, vertrouwen, zich verzekerd houden van: dat 1) e t r o u w e ik wel.
Bevaen, 76, deelw., bevangen.
Bewaren, 74, oppassen, verzorgen: de knechten bewaarden \'t ros; 102, 140, beschermen, beveiligen: gij suit veel van u volk medenemen, dat gij bewaert sijt.
Beweren, 137, behoeden, beschermen: ik bit God van hemelrijk, dat h ij b e w e r e m ij n n e v e.
Bidden, bedelen, 77, 79, 141 ; ik had vergadert niet bidden twintig pont.
Biechten. Hem — , wederkeerig werkw., 79 , 107 , biechten.
B ij , voorz. (dikwijls), door.
Bijb rengeri, 11, volbrengen, uitvoeren.
1 i a u t, 15, de korte siaiierok der aanzienlijken.
Blijven, 42, 130, 157, 148, 169. sneuvelen, omkomen. S ij s ouden d a e r gebleven hebben, en bad Aymijn ben niet ont-s e t. Zie Oudemans Woordb. op Hooft.
Bloot, 41. Een bloot swaert is een getrokken zwaard, \'t zwaard uit de scheede. Bloot staen 169, ongewapend zijn, vgl. Vel them 3, 12, 21: blote knecbten, hetgeen in de parrallele plaats bij Heelu 6172 omschreven is: diedaer niet en waren bracht om vechten.
Boeten, 156, de schade herstellen.
B o 1 g, verl. tijd van b e 1 g e n, toornig worden.
Bordeel, Bordeele, Bordeaux.
Borgonjon, Bourgondiër.
Bottelier, keldermeester.
B r a e s , 168, zeeboezem. B r a e s d a e r St. Joris 1 e i t, de Straat der Dardanellen. Oudtijds: St. Joris\' B r a e s (Bras de St. George). Zie Oudemans Middelned. Woordenb. en de daar aangehaalde pp. uit Maer-lant\'s Sp. Hist. De zeeboezem heet zoo naar den heilige St. Joris of St. George. De bewerker van het Volksboek begreep dit niet, en maakte t. a. p. van den eigennaam een plaatsnaam.
Brengen, 20, meebrengen, dragen: h ij brocht een sweert aensijnhals.
Brojefort, 146, het paard van Ogier.
OaIon, Chalons, ook kortweg voor : de Graaf van Chalons.
C e r t e i n, bijw., zekerlijk, voorzeker, voorwaar.
Charitate, caritate, 18, liefdegave; zie Verwijs, Bloeinl. en Hilde-gaersb. en Minnenloep. Gloss. T. a. p. zijn het de kruimkens, het overschot van den maaltijd, dat aan de armen werd weggegeven.
190
C 1 e r g i e, geestelijkheid.
Constapel, 112, opperbevelhebber. (Fr. Conneiable).
Couverture, coverture, 5, 51 en elders, het dekkleed van een paard.
D a e r a e n , 33, daarop : daeraen w i e r j) e n de beste eu sterkste van Vr.
Dank, (dikwijls) wil. Tegen sinen (haren) wil, 125 v., 164, tegen hun zin, huns ondanks. Oudtijds; an sinen danc; docli reeds Heeln 5423: iegen liare beider dank.
Dank hebben met den Gen., 20 wil hebben van iels; elders dank hebben voor iets, b. v. Godhebs dank, 179 en elders: God hébbe er dank voor, zij er voor gedankt.
Dat, voegw. (dikwijls) zoodat; b. v. 71 h ij salumetdensweerde versoeken, dat g ij nimmermeer s ij n broeders en hangt, hij sal u met het zw.\'.rd bezoeken, zoodat g. z. b. n. h; 177: ... hij te P a r ij s q u a m , dat hem n i e m a n t en kende, d. i. zoodat niemand hem herkende.
Deel, 38 , oordeel, vonnis: God heb \'t deel. God oordeele het, God weet het. Zie Meyer, Woordenschat.
Derven, 30, 53 en elders, durven.
Des, evenals dies, 2de nv. van het aanw. vnw., daarvan, daarover, daarvoor-, en dikwijls als voorwerp van een werkw., dat den Genitief regeert: dal.
D e s e 1 v e , (dikwijls) dezelfde.
Destrueeren, 49, 70, verwoesten.
Deucht, deugt, 83, weldaad. Veel deugden doen, 124, veel gunsten bewijzen, veel goeds doen. Vgl. Oudemans Middelned. AVb. Esmo-reit vs. 646 :ay god die alle deughden geeft.
Dief, 132, 150, 160 en elders, booswicht, schelm.
Dierbaar, 15, kostbaar: verciertmet menigen dierbaren steen.
Dies, 171, daarvan, daarover. Zie Oudemans Middelned. Wb.
Dingen, 109, over een koop onderhandelen: dit ros is m ij n, dingt een ander. Zie Verwijs De Oorl. van Hert. Albr. 82. Oudemans Middelned. Wb.
Dingen, (meestal) b. v. 5 , recht spreken. Blz. 25 : een lustige b o o m-gaert daer koning Ca rel plag te dingen, heeft een andere uitgaaf: s i n g e n.
Docht, of verl. tijd van d i n c k e n, dunken; óf verl. tijd van denken, i. q. dacht; óf verl. tijd van d o g h e n, deugen 47: k 1 e e d e r e n die niet veel en dochten.
Doe, Doen, bijw. voegw. toen.
-191
Doen, transit, werkw., 92, 145, uitwerken: men salseggen dat bedwang dede, gij en dorstet niet laten = men zal zeggen, dat liet geweld uitwerkte, dat gij liet niet laten durfdet; 45, 140, geven : doet mij uwen schat; doet hem twintig pont.
Doen. In het gebet —•, 76 v., 81, 140, plaats geven in het gebed, in het gebed opnemen en gedenken.
Doen. Een kamp —■, 135, een tweegevecht aangaan.
Doen, 178, (sijn) onschuld — , (zijne) onschuld staande honden.
Doen. De vlucht —, 1G3, vluchten.
Doen. Van — heb ben, 25, 113, 115 en elders, noodig hebben, behoeven. Te doen hebben met den Genitief, 54, bet. hetzelfde.
Doen, (soms) hulpwerkw. emphatisch, evenals het Eng. to do, b. v. 34: L o d. dedese over werp en, Lod. wierp verder dan zij.
Door, (dikwijls) om. Door God, door Gode, 149, 182 enz., om Godswil; door dijn (sijn) eer, 73, 164, u (hem) ter eer; door de liefde van, door de minne van, ter liefde van, ter wille van; door Gods bitter 1 ij den, 181, ter wille van zijn lijden, enz. Zie vooral Hoffman von Fallersleben, Horae Belg. IV, 131 v. In onze uitgaven van het Volksboek is \'t hier en daar voor geworden, omdat men de spreekwijs niet meer kende.
D o o r r ij d e n, 117, op iemand aanrijden en rijdende hem dooden: F o u k e meende Reinout met kracht te doorrijden. Bij Hooft, Ned. Hist. 314, 51, doorrennen. Zie Uitlegk. Woordenb. op D o o r r e n t.
Doorslaen, 118, doorboren : sijn halsberch was doorgeslagen. Zie Hildegaersberch Gloss. Oudemans Middelned. Woordenb.
D o r d o e n, Dordogne , zie de Inleiding.
Dorper he id, onheuschheid. Zie Huydecoper op Stoke, I, 534 v.
D orperlijk, gemeen, laag.
Dorven, 52 en elders, durven; 106, 114, 150 en elders, behoeven te: Heer blijft in u casteel, so en dorfdij nergens voor s o r g e n (vreezen).
Dragen. Sijnen staet —, 31, een staat voeren.
Dragen de, 11, zwanger: V r o u Aye bleef dragende..
Driegen, 26, 57, dreigen.
Drossaert, 18, tafelmeester, spijsmeester; 20, gerechtsdienaar. Vgl. Lekenspiegel Gloss.
D«uivelerije, 78, duivelskunstenarij.
D u n a y, verbasterd uit het Fransche Due de N a y m e s, een van koning Carels pairs, ook Hertog van Ba vier (—Beieren) genaamd. Blz. 99 , r. 4 v. b. moet gelezen worden: D e s g e 1 ij k s sprak D u n a y, een seer vrome Ridder, Hertog van Ba vier. B a v i e r en D u n a y zijn dezelfde persoon.
-192
Durendael, liet zwaard van Roelant.
Durven, 20, hehveven : \'t g o e t, dat ik heb, durft men m ij niet vergunnen, d. i. behoeft men mij niet te misgunnen. Zie Oudemans Wb. op Hooft.
Een, telw. wordt dikwijls door den Nom. of Acc. Sing., in plaats van door den Gen. Plur. gevolgd, b. v. een die (de) beste, schoonste man, jongeling, ridder = een der b., s, mannen, jongelingen i ridders 13, 24, 69, 166. Vgl. Maerlant, Sp. Hist. I2, 13, 21, F, 29, 66. Stoke 3, 133. Velth. 3, 10, 27. 3, 13, 3. Heel. 5831. 5893. Verwijs Bloeml. I, 50, 452 enz.
Een, lidw., voor stofnamen, b. v. een s n e e u , zie op Snee u.
Eensdeels (Middelned. een deel), 78, eenigszins: als R. dit boorde, wert bij eensdeels verblijt. Zie üitl. Woordenb. op Hooft. Oudemans Middelned. Wb.
E e r 1 ij k , bijw., 15, 60, 120 , 155 , met eere, eerbiedig, met onder scheiding.
Eerst, 21, en elders, het eerst, voor het eerst.
Eersten. In d e n — , 115, eerste plaats.
Eigen, zelfst. nw., 35, eigendom : M ij n s o n e , nu is 15 e ij a e r t u eigen.
En, dikwijls ontkennend, gelijk bet Erauscbe ne, zelfs zonder bijgevoegd niet, b. v. ik wane, gij en suit = ik denk, dat gij niet zult; ook of in afb. zinnen, b. v. 30, 39, 145: daer en was niemant, bij en ontfing giften; niet wetende, bij en sou de moeten sterven = niet beter wetende, of hij zon m. s.; ook als niet, b. v. 42, s ij s o u d e n daer gebleven hebben, en had Aymijn hen niet ontset, d. i. als A. hen niet ontzet had.
Engiene, 154, 162, 172, oorlogswerktuigen.
E s p e n t ij n (e s p e t ij n , esperijn), -20, rhinoceros, eenhoorn. Dat het dit bet., en niet draak, slang, gelijk Kausler, Denkmaler, 3, 238, Willems, Belg. Mus. 7, 443, en Alb. Thijm, Karolingische Verb., 104, meenden, blijkt uit Maerlant\'s Der Naturen Bloeme, I, 3691 verv. (ed. Bor-mans, p. 218):
Unicornis luut eenhoren,
E s p e n t ij n heet ment, als wijt horen.
Khinoceros biet in dietsce woort.
Om dat hevet, als men hoort.
Den horen staende t\' siere baten
Tusscen sine twee nesegaten.
Na sine cracht so eest cleene,
493
Na sine grote heeft corte beeue ;
Dus scrivet Lsidorus die lieere.
Dat het dier steenen (karbonkelen) iu sijn hoorn heeft, gelijk in de Heemskinderen staat, meldt Maerlant niet, maar als het geen overdrachtelijke spreekwijs is, om de groote kracht des horens aan te duiden, dan is het misschien misverstand of overdrijving van hetgeen ook Maerlant, altijd duco Isidoro, verzekert:
Vier voete lanc, vorwaer Es hem die horen, starc alse een been.
Dien w e 11 e t ane enen steen.
Hij slijpt hem tegen een steen, en maakt hem scher|):
Sone mach hem die olifant Niet gheweeren ieghen dien viant.
Euvel, zelfst.nw. kwaad. In groot euvel nemen, 34, zeer kwalijk nemen.
Euvel, bijv. nw., zie op moet.
Faelgeeren, 100, beswijken, tjeen stand houden: sijn volk wert verslagen e n f a e 1 g e e r d e; 133, afvallig wordem: gij hebbet den koning te m e n i g e r stede g e t r o u w e 1 ij k g e d i e n t, m a e r nu faelgeerdij. Zie Oudemans M iddelned. AVb. op fa el-gier e n.
Ie es te maken, 46, drukte, beweging maken. (Dnitsch: Wesen rnachen).
Vgl. Maerlant Rijmb., 31781.
i1 esteeren, 136, feest vieren.
Florenberge, het zwaard van lleinout.
Fontein, 104, 168, fontein, bron; 180, mtóy- (f o n t e i n drinken = water drinken, zie Oudemans Wb.). De Belgische uitgave (Aquot; 1619), heel t hier fonteinwater, doch in den Ridderroman heeft blijkens de Heid. vertaling fontein gestaan. Fonteinvjater is een leelijk pleonasme, dat de Amsterdamsche uitgave waarschijnlijk niet opnam; doch zij bevat thans dit gedeelte niet meer.
G a r s o n, schildknaap, knecht.
Gebreken, werkw. 3, 13 en elders, ontbreken; 3, gebrek zijn (aan). Zie
van Vrouwen ende van Minne Gloss. Oudemans Wb.
Gedane, 119, gedaante.
Gedenken, 178, bedenken, verzinnen.
194
Gedenken. Hem — , onpers. wederk. werkw., 95, 150: en gedenkt u niet? herinnert (jij u niet ?
Geding, 95, pleit, rechtzaak.
G e e s t e 1 ij k, 1, tot den geestelijken stand behoorende , vgl. Kil.; 181, devoot, vroom: een geestelijk vrouken, vgl. Lanc. 3, 10370.
Geesten, 1, elders j e e s t e n, geschiedenissen, historiën, van lat. gesta, res gestae, d. i. vooral krijgsverhalen.
Ge hengen, 91, verdragen, uitstaan (des heb ik in mijn hert so grooten rou, dat ik \'t niet gehengen en kan); 75, 92, 172, met den Genitief, toelaten, gedoogen (des en gehenge ik niet).
Gekrijs, Gekrijsch,8, 118, geschreeuw.
Geleide, 69, 139, 142, 160 en elders, vrijgeleide, bescherming. Op iemands geleide gaen, onder iemands bescherming, met iemands vrijgeleide gaan.
Geleiden, 08 v., iemands vrijgeleide zijn, iemand beschermen, er voor instaan dat hij geen gevaar loopt.
Gelieven, 69, behagen.
Geloven, 5, beloven: ik geloof het, ik en laetse hier niet langer blijven.
G e 1 u , 139, geel.
Gemak doen, 130, te gemake doen, 107, onthalen, verzorgen.
Gemoet, ontmoeting. In \'t gem o et, 127, 135 en elders, te ge-moet.
Gemoeten, 141 en elders, ontmoeten.
Genade. In g. komen, 48, 158, 101, 104 en elders, zich op genade overgeven.
Genoten. De —, de Pairs van Frankrijk. Vgl. van Wyn op Heelu, blz. 137 v. Alb. Thym., Kar. Verh. 303. Gaston Paris, Hist. Poet. de Charlemagne 507.
Geraedt, 100, ineens, dadelijk. Vgl. Oudemans Middelned. quot;Wb. op Ghe-rad, geradt. Verwijs Bloeml. Gloss, op gerade. T. a. p. luidt de lezing in den ouden tekst: Hij sloeg dik w ij Is een man in stukken in het harnas, dat hij geraekt was doot; doch daar geraekt hier niets kan beteekenen, is de natuurlijke lezing hersteld.
Geraken, 62, 127, 174 en elders, treffen, raken. (Fouke geraekte metter speren wel drie vingeren diep); 118, tot stand brengen, naar den eisch klaar krijgen (den peis geraken, den zoen treffen). Vgl. Lorr. en Lekensp. Gloss.
Gerecht, bijv. nw. en bijw., rechtmatig, gepast, juist,
Gereetschap, 166, oorlogstuig, oorlogsmaterieel. Gereetschap m a-k e n , aanstalten, toebereidselen maken ter bestorming. Zie Oudemans Midd. iied. Wb. op Gereedsc hap.
195
Gereide, zadel; ook: zadel en tuig. Vgl. Ackersdijk, Aamn. op den Troj. oorlog, vs. 14. San-Marte, zur Waffenkunde, 234.
G e r e i d e n , 103 , zadelen.
Geringe, bijw., 4, 139 en elders, spoedig, snel.
Geschieden, 83, overkomen, ie heurt vallen. Wats (=:w a t s o) m ij geschiet, wat wij ook overkome. Zie Cligaett, Bijdr. 141 v. Hor. Belg. TV, 61. V, 111.
Gesont, 130, 135, ongedeerd. Reinout seide: sijd ij gewant? Ilitsaert seide: neen ik, broeder, ik ben gesont.
G e s p e 1 e , 84, vertrouwde, vriendin.
Gestoor t, verstoord.
Gevader, 111, peet.
Gevaen, 60, gevangen.
Gevallen, werkw., gebeuren. Zie Oudemans Wb. op Hooft.
Geven. Om Gods wil — , 179, ter eere van God aan de armen geven .
Geven, 118, prijs geven, loslaten :ik sal u sen den den koning van Vrankrijk, die u niet en gave om al het goet van de werelt.
Geven. Hem — , 57, zich overgeven.
Ge wan, 17, verl. tijd van gewinnen, verwekken.
Geweer, 5, 48, wapenen ter verdediging; hem wapende al wat geweer had; 173, strijd, tegenweer: de Saras ij nen meenden de Kerstenen sonder geweer te overwinnen. Zie Oudemans Middeln. Wb.
Geweldig koning, Souverein vorst.
Glavie, 73, 136, lans, speer.
Goede (Te) worden, 133, hulp verleenen, gunstig zijn: Adelaert seide: wert te goede. Zie over de uitdrukking Oudemans Middelned-Wb. II, 705. Dr. Verwijs doet mij evenwel opmerken, dat te goede werden elders altijd door den datief gevolgd, en nergens absoluut gebruikt wordt. Hij slaat voor , den Amst. tekst: v a e r t t e G o d e , te behouden ; en deze uitdrukking ironisch op te vatten als: God zegen je! Hiervoor pleit het Heid. HS.: farent zu Gott. De Antw. uitgave heeft: n e v e, vaert wel.
Gorde, 33, riem, band. De oude tekst heeft t. a. p. s ij d e re gar den, wat niets beteekent. Doch het Heidelbergsche H.S. vert. gurten, hetgeen de lezing : s ij dene gorden, aan de hand doet. Het is ook niet onmogelijk , gelijk Dr. Verwijs meent, dat in regarden nog de ware lezing d a r e (n) g e r d e, buikriem , schuilt. Zie over de „zijdenquot; buikriemen ter bevestiging van den zadel, San-Marte, zur Waffenkunde S. 334.
Grimmen (van den leeuw), brullen.
13\'
496
Groot volk, 57, 79, veel volk.
G r o u w e n, 122, gruwen.
Habijt, 108, kleed.
H a g e , 144, botch.
Halsberch, halsberg, harnas.
Hant. In — komen, 154, zich geoanyen genen.
Harre, 18, har, hengsel (der deur). Kil. cardo. ï. a. p. heeft de oude tekst: \'t h a r t e (der deur), maar de verbetering ligt voor de hand.
Hebben, 183, in tdjn macht krijgen, gevangen nemen: hij sou de hebben de selve mannen, die \'t gedaen hadden.
Hebben. Hem —, 101, zich honden, zich gedragen: Roelant heeft hem seer manlijk gehad. Vgl. Lksp. Gloss. Oudemans Wb. op Bredere, en Middelned. Wb.
Heerlijk, als heer, als edelman, aanzienlijk, loffelijk.
H e e t e n, (dikwijls) hevelen, gelasten.
Heidenesse, 52, het land der heidenen.
Heiligen, reliquieën. Ten — s weren, 130, bij ot op de reliquieën zweren, d. i. vóór de kast, waarin \'t gebeente van heiligen bewaard lag, hetzij men die omvatte, hetzij niet. Zie Noordewier, Ned. Regtsoudheden , 425, Oudemans Middelned. Wb. Hl, 71 en de daar aangehaalde p.p.
Hiel, werkw. staat voor hielt.
H i e t, verl. tijd van h e e t e n.
Hierenbinnen, hierentusschen, inmiddels, ondertusschen.
Hij re, 91, hij er.
Hoede, 97, bescherming, beveiliging: aldus bleef Reinout in hoede; 65, verzekerde bewaring: en dede de broeders in hoeden liggen.
Hoe tb an t, 140, hoofdband, hoofdbedekking. Zie Jonckbloet, Spec, de Velth. p. IOC. Ook Hobant, Hor. Belg. V, 105.
Hope, Hopen aen, 78, 116, hoop, hopen op of van. Ik hope aen God, dat koning lew ij n sulk verraet niet en sonde willen doen. Vgl. Limb. II, 1319. De Arries, Middelned. Wb. op aen. Woordenb. der Ned. Taal I, 42.
Hose, 78, laars.
Houden, 167, 172, verdedigen: ofte sij de stede tegen de Kerstenen houden wouden.
Houden. Hem — , 52, 147, zich ophouden. Middelned. houden.
Houden. lemants recht — , 09, , iemands recht handhaven. I e-mant te recht houden, 147, iemand verdedigen.
II o u d e n. S p r a e k , —, zie op S p r a e k.
■197
Houden staen, 125, siacbii.de honden.
Hovaerdij, dapperheid, fiere moed. Middelned. h o v e r d e. Zie van Wijn op Heelu, 197.
Hoveerdig, 2, 3 , en elders , fier; 34 en elders , hoogmoedig.
Huik, huike, 78, kapmantel. „De huiken waren meestal van zeer lichte stoffe, van grein of saai, somtijds ook van laken, en dienden om, bij regenachtig weder, de beste kleederen te beschutten. Zij werden zoodanig gemaakt, dat ze boven het hoofd in een stijve ronde kap sloten, aan welker kruin een handvatsel, somtijds met eene pluim versierd, diende om dit kleedingstuk aan te vatten, op te lichten of af te nemen.quot; (Oudemans Woordenb. op Bredero). Het kleedingstuk werd gewoonlijk door vrouwen, maar t. a. p. door mannen gedragen.
Hulpen, 158, helpen, verl. tijd hol pen, wat t. a. p. gelezen moet worden.
St. Jacob, 55, San Jago de Composiella, een bekende bedevaartsplaats in Gallicië. Vgl. Alb. Thym, Kar. Verh. 365.
Jammeren, 140, 161, onpers. werkw., leed doen. Zie Uitlegk. Woordenb. op Hooft.
Immer, stellig, toch, in allen gevalle.
In, voor een werkwoord, 81, 125, 136, 138, ik en, b. v. in wil daer niet toe doen. Vgl. Verwijs, BI. Gloss. Oudemans Middelned. Wb.
In de e e r e van, 69, ter eere van.
Inhouden, 62, verdedigen,: hout de kamer manlijk in; doch hier moet zonder twijfel gelezen worden: hout d e k a m e r m a n 1 ij k e n (=manlijk).
Ink o meling, 46, vreemdeling.
Islam me. Dat lant van —•, 168, hei rijk der Mahom edanen of Turken. In de oude Amsterdamsche uitgave staaf: dat lant van S t a m m e
J o 1 ij t, 10, genot, vreugde.
Jonste, 176, gunst, goedertierenheid.
K\'a f, zier. Niet een kaf, 18, 72, geen zier, in het minst niet.
Kamp, tweegevecht.
Kappe, 167, monnikskap.
K a t ij f, (k a i t ij f, k e i t ij f), 119, nietswaardige, ellendeling, van het Lat. captivus. Zie Huyd. op Stoke, I, 511. Lksp. Gloss. Verwijs BI. Gloss* op K a y t ij f.
198
Kennen, 84 en elders, weten (k e n d ij s niet? weet gij \'t niet?) \\ 145, 171, herkennen; 178 bekennen. Zie Lksp. Gloss.
Kersten, christen.
Kerstenen, werkw., doopen.
Kin de. Van — liggen, 11, bevallen, verlossen.
Klein, 85, gering: hij beliout de armen liaer kleine goet-Vgl. Verwijs BI. Gloss.
Klaer, 168, helder.
Klinket, een valdeurtje in de poort. Zie van Dale, Woordenboek.
Knape, knecht, schildknaap.
Kondigen, 102, -verkondigen, bekend maken. Zie Mlp. Gloss.
Kop, 83 vv., beker, schaal, zie beneden op Sop.
Koren, koorn, 137 en elders, haver.
Kortelijk, 32, binnenkort, weldra-, 56, in korten tijd, sedert kort. Mid-delned. cortelinghe.
Korts, 119, binnen kort, weldra.
K o s t e 1 ij k, bijv. nw. kostbaar. K o s t e 1 ij k spelen, 38, om een hoog en prijs spelen, vgl. Hooft\'s Br. II, 117 (uitg. van Vloten).
Kraen, 123, kraanvogel.
Kracht, 116, 161 en dikwijls, geweld. Met krach te, met geweld.
Krank, 20, 75, 167 en elders, zwak, gering .-dit ros is veel te krank en licht.
Kruiden, 154, voeren , brengen. Middelned. c r u d e n, imp. c r o e t. Zie Kiliaen en Jonckbloet, Spec, de Velth. p. 87.
La een, helaas.
L achter, laster, 106, 138, 148 en elders, hoon, smaad. L a c h t e r doen, hoonen, oneer aandoen. Zie Verwijs Bloeml. en de daar aangehaalde SS.
Laden, 151 v, beladen.
Last, 117, moeite, nood: lew ij n heeft ons gebracht in de-se n last.
L a e t, werkw., soms late, bijv. 121, God 1 a e t er ons wrake af doen.
Laten, 115, verlaten: Reinout met sijn broeders lieten Montalbaen. Zie Verwijs Bloeml. Gloss.
L a u w e n , 4, plaatsnaam, Laon, Loon. Lat. Laudunum, een Karolingische stad.
Leen. Te —, tot een leen, als leengoed, b. v. 177.
Leggen, (dikwijls) liggen.
Letten, toeven. Sonder letten, 135, zonder dralen, onvervnjld. Zie Lksp. Gloss.
199
Liegen, er aeii —, of: er om — , onwaarheid spreken, liegen.
Liever hebben, gevolgd door den Inf., 174, liever willen (liever hebben sterven).
Liggen, in de uitdrukking: u sterfdag, u leven ligt dae ra en, 19, 39, er aan gelegen, aan verhonden, aan vast zijn. Zie Lksp., Mlp. en Verwijs BI. Gloss.
Lijden, 71, 134, 138, 178, erkennen, belijden, (Middelned. Hen).
Lijden, 133 en elders, dulden, gedoog en.
Lijf, (dikwijls) leven. Tot h a r e n 1 ij v e, 43, voor hun leven , levenslang Met den lijve ontgaen, 80, levend ontkomen, het leven er afbrengen. Het lijf geven, 1GÜ, het leven schenken. — H e t 1 ij f o n t-dragen, zie op ontdragen.
Loech, loeg, verl. tijd van lachen.
Log eer en, 99, in tenten verblijf houden. Zie van Wijn op Heelu , 110 v. Lorr. en Verwijs Bloeml. Gloss.
Lochenen, gewlk. ontkennen, verloochenen, maar 130 causatief, doen loochenen , heeten liegen : Ik wil u lochenen in een kamp. Zie Huydecoper op Stoke, II, 492: de parallele plaats, daar gezocht, is hier.
Lustig, 25, vroolijk: een lustige boomgaert.
Maken, 124, doen , verrichten. W a t w i 11 g ij maken? Zie Uitl. Wb. op Hooft, op m a a k e n.
Male, 77, reist as ch.
Mandement, 102, bevel, edict.
M a n 1 ij k h e i d, 108, kloekheid, ougeveer hetzelfde wat elders vroomheid heet: dese man sal door sijn manlijkheid de krone win-nen. Vgl. Huyd. op St. I, 379, Kil. en Clarisse op de Heim. d. Heim., 252
Mark, een pond gelds. Huyd. op St., I, 530.
Marmoren, 55, van marmer si een.
M e d e 1 ij d e n. Te m. s ij n , 87 , onpers. ww. met den Datief, medelijden hebben: 11 o el a n t was \'t d a er te medelijden, H. had medelijden.
Meest, 69, 104 157, grootst, voornaamst: de meeste soen, de meeste vijant, de meeste strijt. Vgl. Clignett, Bijdr. 266. Lksp., Verwijs Bloeml. en Hild. Gloss.
Inlees ter, 50, 1G1, heelmeester. Verwijs Bloeml. Gloss.
Met dien, M e 11 i e n, terstond. M e 11 i e n dat, zoodra.
Meten, 138, toemeten : ik en doe Beijaert geen koorn meten.
Metser, 55 , metselaar.
Metten, 67, 70, de vroegdienst in de kerk. Zie Huyd. op St., II, 497. Verwijs Bloeml. Gloss.
200
Mijt, mij te, 48, 61, 119, anderhalve penning3 kleinigheid. Niet eeu
mij te, niet het minste. Zie de Jager, Nieuwe Verscheidenh. 49. Misbaren, 108, jammeren, weeklagen. Iluyd. op Stoke, T, 403. Misdoen (iemant), 142 v. kwaad doen, deren, S o n d e r —, 23, 26, 175,
li ij bat den Hee ren, dat sijsijne lieden souden laten te
huis varen sonder misdoen, d. i. ongedeerd.
Miskomen, 60, slecht hekomen : ik d u c h t e dat de w ij n u miskomen sal; 74, 122, overkomen, ivedervaren (iets kwaads). Zie Clignett, Bijdr. 36/, Lksp. Gloss., XJitl. Woordenb. op Hooft, op misquam. Mislaten. Hem —, 64, 184, jammeren, zich bedroefd aanstellen. Zie Reinaert Gloss, (waar echter : Hem meslaten, gelezen moet worden), lerguut Gloss, (waar \'t onjuist verklaard wordt), Flor. en Blanc. Gloss. Reinout 1610. Heim. 155.
Missaken, verloochenen, loochenen, de woorden intrekken. Zie Lksp. Gloss. Missen, 110, onpers. ww., falen. Dat mist u, dat gelukt u niet.
Vgl. Stoke 3, 755 (waar het werkw. echter pers. gebruikt is).
Misval, 67, 97 119, ongeval, ongeluk.
Mits dat, juist toen, terwijl. Oudemans Wb. op Hooft, Hildeg. Gloss. Moet, meening, gezindheid, gemoed. Met grammen, toornigen, in arren moede, in euvelen moede, toornig, vgl. Evelmoet in Oudemans Wb. Een moet gr ij p e n, 170, moed verzamelen. Zie Huyd. op St. Ill, 74. Clarisse Heim. d. Heim. 207—209. Lksp. en Mlp. Gloss-Verwijs Bloeml. Gloss.
Moeten, (dikwijls) mogen.
Mogen, (meestal) als hulpww. van wijze, kunnen-, 60 zelfst. werkw., gaarne
heihen, lusten \\ hoe m o o g t g ij den w ij n.
M ommartres, Montmartre bij Parijs.
M ontjoie, de wapenkreet van Karei den Grooten. Oude uitg. Monnoie. M o o r d e 1 ij k, 70, — zoo heeft de oude tekst, maar lees: moor dadel ij k,
dat ook 92 voorkomt, en moorddadig bet. Vgl. Verdam Tekstcritiek, 78. Morsel, 141, 144, 149, stuk, brok.
Muil, 112 en elders muildier, muilezel.
Muil, 165, mond, hek.
Muite, 21, kooi: een sperwer, die eerst uit s ij n muiten (j u a m. Middelned. m u t e. Kil. m u ij t e.
N of e n aan een werkwoord gehecht, hem; b. v. 172, en deerden niet; 175, vraegden = vraagde hem-, 181, benijden dat hij so vele d e d e.
N a t u e r 1 ij k, 58, van nature : de ouders hebben n a, t u e r 1 ij k de kinderen lief. Zie Verwijs, Bloeml. Gloss.
\'201
Nauste, 156, vertrouwdste. S ij n n a u s t e raetslieden. De oude uitgave leest n a e s t e, maar de oudned. uitdrukking is nauste raet, vgl. Stoke, 4, 1163. Oudemans Woordenb. op Hooft op n a u w. Dezelfde opmerking geldt blz. 35, waar ook moet gelezen worden: Lode wijk nauste raetslieden.
Neder, bijv. naamw., 30, gering, onaanzienlijk: lioe neder datse van geboorte waren, vgl. Lksp. en Limb. Gloss.
Neder, bijw. heneden.
Nedergaen, 126, ajloopen, naar heneden gaan, dalen.
Ned er loop en, 50 naar heneden loopen.
Nederrijden, 147, naar heneden rijden.
Nederslaen. Het hooft —, 36, 38, 47, 131, het hoofd laten zinken van spijt of verdriet.
N i e, 98, nooit. G ij en liet n i e dat ik u bat. (Lees n i e voor n i 1 e, gelijk bij ongeluk in den tekst staat).
Niet, (soms) niets. Vgl. Oudemans Wb. op Bred.
Niet maken, 4, vernietigen vernielen: baer lant te branden en niet te maken.
N i e ii m a r e (oudtijds n i e m a r e), en nieuwe mare, gerucht, tijding, bericht. De schrijfwijze nieumare, nieuwmare komt o. a. ook bij Hooft en Vondel voor, zie Uitl. Wb. op ni ernaar en in \'t Geld.Plac.-boek, bij Kil.
Nigromantie, tooverij, zwarte kunst.
Nijt, 48, 172 v. en elders, heftigheid, vooral in de uitdrukking: met groote nijt; misschien is het hier en daar uit: m e t g r o o t e n n i e d e, ontstaan, Vgl. Lksp. Gloss., blz. 516 — 518, 519.
Nimmer, (dikwijls) niet meer (oudt. n e m m e e r, n i e m e e r).
Nochtans, (dikwijls) bovendien (oudt. n o c h t a n).
Noet sijn, 140, noodzakelijk zijn: het en is niet noet dat alle dieven gaen sou den als pelgrims. De oude uitgave heeft g o e t, daar zij noet in deze bet. niet meer kende. In de Heid. vert. staat: es bed ar f nicht. Vgl. Reinaert Gloss, op noot sijn.
Nooit, (soms) ooit. Vgl. Verwijs, Bloeml. Gloss.
Noot, 77, behoefte : t e r noot moet men wel bidden. — Het is van noode, 118, het is noodig.
Nopen, (met sporen), 88 en elders, de sporen geven aan een paard.
t Zie Clignet, Bijdr. 377. Lksp., Limb. en Verwijs Bloeml. Gloss.
Nut ten, 180, nutiiyen. Zie Verwijs Bloeml. Gloss.
Of, ofte (dikwijls) als, indien, liet Eng. if, ïïoogd. o b,
Officie, ambi.
202
Omdat, 2, 28, 37, 129 en elders, opdat. Zie Lksp. en Verwijs Bloeml. Gloss., Oudemans Wb. op Bred.
Om niet, te vergeefs.
Te onder doen, 05, ooerwinnen, ten onder brengen. Huyd. op Stoke,
I, 30.
Onderling, 128, met elkander; elders: onder elkander.
Onderloop en, 102, 109, het met looyen afwinnen : w a e r s o u h ij vinden sulken ros dat Beijaert sonde mogen onderloo-p e n?
Onderrijden, 134, het met rijden afwinnen, d. i. inhalen: als hij sag, dat hij Reinout niet onderrijden mocht.
Ondersteken, 157, onderling, op elkander steken. Zie Huyd. op Stoke,
II, 312.
Onderwint, 91, onderneming, poging. Zie Uitl. Wb. op Hooft.
Oneerlijk, 3, tot schande: hetwelk U oneerlijk wesen sal.
Oneer, 68, 107, schande, smaad. Middelned. o n n e r e. Zie Lksp. Gloss., Verwijs op Cass. vs. 320 en aldaar blz. 19, aant. 3.
Ongereet te met den Infinitief, 68, moeilijk te, niet wel te: so waer dikwijls ongereet menige bootschap te doen. Zie De Vries, Brief aan Dr. Jonckbloet, blz. 29.
Ongevallig, ongelukkig. Verwijs Bloeml. Gloss.
Onkondig, 56, onbekend: wie \'tgemaekt heeft, is mij onkon-d i g. Zie Oudemans Wb. op Bred, op onkundig en onghesienst.
Onminne, 156, twist, vijandschap. Zie Hildeg. Gloss.
Ontbeiden, 109, afwachten. Zie Verwijs Bloeml. Gl.
Ontberen, 145, missen (Ik ontbeerde wel dat g ij met m ij spot = ik had liever dat gij den gek niet met mij staakt)-, 98, met den Genitief, laten, nalaten (des so ut gij wel ontberen dat kondt gij wel laten). Vgl. Huyd op Stoke, II, 548. Clignett, Bijdr. 69. Verwijs Bloeml. en Hildeg. Gloss.
Ontbieden, (dikwijls) doen weten, boodschappen. Zie Lksp. en Verwijs BI. Gloss.
Ontbijten, 107, eten, iets nuttigen. Zie Clignett, Bijdr. 207.
Ontbinden, 79, bevrijden, ontlasten (van zonden), Hildeg. Gloss; 182, losmaken (den sak).
Ontdoen, 183, ontkleeden. Kil. exuere.
Ontdragen, 157, eig. haastig wegvoeren, en dus redden (Beijaert ontdroeg hem); 130, het 1 ij f ontdragen, het leven er afbrengen, redden. Zie Lksp. en Verwijs Bloeml. Gloss, en de daar aangegehaalde S.S.
Onterven, 88, van zijn goed berooven: toen waren die knechten onterft van \'t gout en de erve die hen koning C. gegeven had. Vgl. Hildeg. en Reinaert Gloss. Stoke 2, 836. Limb. 2, 679 enz.
\'203
O n t f a e n, ontvangen.
Ontfermen, zich ontfermen over, medelijden hebben met, onpers. werkw.: 60, 04, 9G, 1 a e t u ontfermen o v e r m ij, vgl. Verwijs Bloeml. en Hildeg. Gloss. Limb. 1, 1825, 1831, 2599; pers. werkw., 144; dat gij mijn siele ontfermen wilt, vgl. St. Franc. 9479.
Onthouden, 45, 57, bij zich houden, een wijkplaats verleenen} herbergen, zie Hildeg. Limb, en Gloss. 1, 1394, 2,1756.
Hem onthouden, 50, 54, 153, 162, 171, zich op houden, zich staande houden. Zie Lksp. en Verwijs Bloeml. Gloss.
O nth out, 45, 49, wijkplaats, verblijfplaats, vgl. Stoke 2, 1283. Verwijs Bloeml. Gloss. , üitl. Woordenb. op Hooft.
Ontlijven, 43, dooden. Uitl. Wb. op Hooft, Wap. Mart. en Verwys Bloeml. Gloss.
Ontloopen, 110, verder loopen dan (een p e e r t dat B e ij a e r t sonde o n 11 o o p e n), doch waarschijnlijk moet hier onderloop en gelezen worden, evenals blz. 109 ; zie boven op o n d e r 1 o o p e n.
Ontp loken, 12, ontplooid, ontrold, verl. deelw. van ontpluken: s ij n baniere ontp lok en, zie Jckbl. Spec. 72. Oude uitg. ontloken.
Ontrijden, intrans. 175, 117, wegrijden, vgl. Verwijs, Van Vrouwen ende van Minnen, blz. 86, vs. 307 ; trans. 162, (iemant), iemand rijdende ontkomen.
Ontruimen, 44, ontvluchten. Als Reinout met sijn broeders des konings heir ontruimt waren. — Ruimen bet. vertrekken en heef als hulpww. s ij n (Mlp. Gloss.), en zoo ook het afgeleide ontruimen.
Ontsag, 94, 121, vrees. Door ontsag, uit vrees. Ontsag van den koning=- vrees voor den koning. Middelned. o n t s i c h, vgl. Mlp. Gloss.
Ontseggen, 48, 142, weigeren: die \'t alle ontseiden Ritsaert te hangen. Zie Ferguut Gloss, op o n t s e i t, Carel en El. en Verw. Bloeml. Gloss.
Ontset worden, 3, ontstellen.
O n t s i e n, vreezen.
Ontsluiten, intrans. 96, (150), zich openen, open gaan. Zie St. Bran-daen 278.
Ontspringen, intrans., 102, verder springen dan-, trans. 77, 149, den
. slag —, {den slag) ontwijken, vgl. Reinaert, 1912.
Ontspringen, intrans. 107, 145, 152, 159, 181, ontwaken (eig. uit den slaap opspringen), soms met bijvoeging van: uit den slaap. Zie Huyd. op St., I, 140, Clignett, Bijdr. 392 en de meeste Glossaria.
Ontwerpen, 32, 33, 34, met den Dat. pers. Acc. rei, eerder werpen dan: Reinout ontwierp hem den steen; ook alleen met den
204
Dat. pers. en een Acc. van bijw. bepaling van maat: R. ontwierp se (= hun) eenen voet.
Onvree, onvrede, 164, vijandschap, oorlog. Zie Sp. Hist. 1\', 38, 12 ; I1, 40, 52. (Elders is het twist, tweedracht, zie Lksp. en Hild. Gloss.)
Onwaerde, verachting, smaad. In onwaerden, 33, tot smaad: q u a ui nhant in onwaerden aen mijn baert. Vgl. Lksp. Gloss.
O n w a e r t, bijv. nw., veracht, versmaad. Onwaert hebben, 7, verachten, versmaden. Zie Lksp. Gloss.
O odelij k, 144, lichtelijk. Vgl. Huyd. op St., II, 288. Hiervan komt ons n o o d e, ongaarne (= en o o d e). T. a. p. heeft de oude uitgave grootelijks wat hier geen zin oplevert. Waarschijnlijk begreep men o o d e 1 ij k niet meer, en zette er het onzinnige grootelijks voor in de plaats.
Ooit, altijd, immer. En — ooit, b. v. 3, nooit.
Oorbaar, zelfst. nw., 109, nut, voordeel.
Oorkonde, 37, getuige: God in oorkonde nemen. Zie Clignett Bij dr., 24 v.
Oorkonden, 37, werkw. met den genitief,getuigen, bevestigen. Zie Lksp., Reinaert, Hild. en Wap. Mart. Gloss.
Oorlof, eig. verlof, zie vooral 96 v., meestal elliptisch voor : verlof om heen te gaan, en zoo afscheid. Oorlof nemen, 115, 176, afscheid nemen. Oorlof geven, 58, 176, iemand zijn afscheid geven. Oorlof hebben, 47, zijn afscheid krijgen. Vgl. Reinaert Gloss. Over de praep aen, die na oorlof nemen volgt, zie Lksp. Gloss, op aen, en de daar aangehaalde plaats nit Dr. Brill\'s spraakleer, \'t Middelned. \\Yb. van de Vries, en het Woordenboek der Ned. Taal I, 42.
Ootmoet, 66, genade: dat ik gee me sijn ootmoet sochte Vgl. Verwijs Bloeml. Gloss, en de daar aangehaalde S.S. — Zie over de dubbele bet. van ootmoet en derivata vooral Moltzer in zijne uitgave van den Esmoreit, p. 26 v. Van Wijn op Heelu, 70.
Ootmoedelijk, 65, ootmoedig, 87, 163, nederig, ondervjorpen.
Ootmoedigheid, 87, nederigheid, onderworpenheid.
O p , aan, hij, op de Geronde, 54, o p d e n R ij n , 161, aan de G., aan den R. , vgl. Maerl. Sp. 1\', 32, 33: up Helles pontes, aan den Hellespont. Limb. 1, 2565, op die zee, aan de zee enz., vgl. Clignett. Bijdr. Lksp. en Mlp. Gloss, enz. en het Fr. sur. Niet minder opmerkelijk is: (s e 11 e s e weder) op \'s k o n i n g s voeten, 94, ü. i. bij, voor \'s konings voeten, vgl. Renout 1005. Ferg. 1004.
O p , tegen, b. v. r ij d e n op, 100; uittijgen op, 169; roepen op, toeroepen-, lachen op, 26, eig. toelachen, d. i. hier: in zijn gezicht uitlachen.
Opdoen, 184, open doen, openen. Zie Hildeg. Gloss.
\'205
Opgeven, 157 en elders, over ge oen. Hem opgeven, zich overgeven. O p g e s e t e n s ij n, 34, 84, 103, ie paard zitten. Van o p s i 11 e n, een 2)aard hestijgen.
Opheffen (een liedeken), 115, 150, aanheffen. Zie Hildeg. Gloss. Ophouden (kinderen), 17, opvoeden. Zie Mlp. en Verwijs Bloeml. Gloss. ,
Maerl. Sp. T\', 32, 14.
Opleggen, (iemant iets) 37, 39, 129 , aantijgen, te laste leggen. Kil. ac-
cusare. Vgl. üitl. Wb. op Hooft, Oudemans Wb. op Bred.
Opmaken, 55 , voltooien .*en terstont dede R. \'tcasteel beginnen en met haesten opmaken. Zie Kiliaen.
Opschieten, 20, opvliegen, haastig opstaan.
O p s e t, 07, pilan, toeleg.
Optijgen, op tien, 170, aantijgen, te laste leggen: want Guwelloen hem opgetogen had verradenis. Vgl. Ferg. 400. Uitl. Wb. op Hooffc.
Opwegen, 7, 00,09 iemand (een vermoorde) met gout —, den zoenp
voor iemand betalen.
O r i n g e , eigennaam, Oranje.
Oude, 38, (in het scluïakspel) raadsheer, zie Hor. Belg. Ill, 120 Cass. 04.
Oudervader, 133, grootvader (in de oude uitgaaf staat: oude vad
evenals Lksp. II, 2, 9 in het HS.)
Over, (dikwijls) voor, b. v. 28 : d a e r o v e r dank en e e r e b e w ij s zie Lksp. Gloss.; aan, 47, over maeltijt, aan tafel, Lat. super ep Zie Hildeg. Gloss.
Over, in tijdsbepaling, sedert, 70: over hondertjaer. (Had\' sij mij al geslagen, die ik aelmoessen gebeden heb waer over hondert jaer doot). Vgl. Lksp. Gloss, en in H( Ned. Hist.: dewijl Oranje al oover twee ja ar en versta (d. i. verstandhouding) daer binnen gehadthad (bij Verwijs,
Klass. II, 90).
Over iets staen, 43, hij iets tegenwoordig zijn als getuige en tot
keuring, vgl. ons: ten overstaan van.
Overdaet, 27, 48, 57, geweld, misdaad, moedwil, insolentie. Cl: Heim. d. Heim. 270 , Lksp., Verwijs BI., Jckbl. Spec, de Velth. en C1L Bijdr. Gloss.
! Overdadig, 19, gewelddadig, misdadig.
Overdragen, 138 en elders, overleggen, overeenkomen, Mlp. en Hilleg. Gloss.
Over liegen, 107, valsch betichten. Zie Uitl. Wb. op Hooft.
10 v e r w e r p e n, 34, verder werpen: li o d e w ij k d e d e s e over w e r p e u een voet, Lod. wierp één voet verder dan zij.
Pant, 40, schat, bezitting, zie Wap. Mart. Gloss.
Parlement, 95, 155 v., samenspreking, bijeenkomst, om „soene ende vrede te maten.quot; Zie van Wijn op Heeln, 132. Hayd. op St., en Reinaert, en Flor. Gloss, op perlemeu t.
Pas, tijdstip. Op dit pas, 113, op dit tijdstip. Zie Uitl. Wb. op Hooft. Bild. Geslachtslijst der naarnw.
ïe passé,40, in orde, in goeden staat ■. als alle ding te passe was, vgl. Hildeg. Gloss.
Passagie, 133, 173, toegang. Zie Meyer, Woordenschat.
Passen op, 96, er op uit sijn: C a r e 1 past op ons te d o o d e n.
Paus (des Soudaens, 171), de kalif. Zie Velth. I, 5, 26 verv.
Peis, zoen, vrede. Fr. pair.
P e i s e n, peinzen, denken. Fr. penser (de n valt weg, evenals in deizen, deinzen).
Pelgrimagie, 140, bedevaartstocht. Pelgrimagie gaen, 11, een bedevaart doen, vgl. Meijer Woordenschat. Van het lat. pereyrinari. Dat vrouwen veel bedevaart gingen, zie Hildeg. IX, 30 vlg. Over de uitdr. bedevaart gaen, — riden zie Hild. Gl., Oorl. v. Alhr. v. Beijeren, Gloss.
P e 11 e, 38, een spreide of dekkleed van kostbare zijde, hier boven des konings hoofd gehangen, opdat hem de tocht niet hindere. Elders, Ferg. 1265 vgl. 949, wordt zij op den vloer of op het bed gelegd; Stoke 1, 941 als kerksieraad opgehangen; Flor. 3604 heeft Blanceiloer „een pelle an.quot; Ook de kostbare stof, waaruit de spreiden of kleederen vervaardigd worden, heette pelle; zie Hildeg. en Verwijs Bloeml. Gloss., en voor het Hoogd., behalve de Hildeg. Gloss, genoemde pp., König Rother, 230, 3070, 3573.— Heemsk. 28 heeft de Amst. uitgaaf p e 1 s e, de Antwerpsche paviljoen: maar dat er oorspr. pelle gestaan heeft, blijkt nog uit de Heid. vert; sie trugen oben yme ein pellin grime.
Penitentie, 167 , boetedoening.
Persecu tie, vervolging.
Peurepaert, plaatsnaam, en verbastering van Beverepacr in den Ridderroman, dat op zijne beurt bedorven is uit het Fransche Be a ure-pair, of uit Bos de la Serpen te, gelijk de plaats in Renaus de Montauban (ed. Michelant 230, 35) heet.
Pijne, b. v. 78, 167, moeite. Met pijne, met pijnen, met moeite.
Pijnen. Hem — met volgend te en inf., 142, 140, zich moeite geven. Flor. Lksp. en Hilleg. Gloss, op pinen.
Plegen (de wapens), 144, (de wapens) hanteerea, oudt. met den Genitief, en vgl. Maerl. Sp. I1, 38, 57, Cassamus v. 130, eig. gewoon zijn. Zie Huid. op St. Ill, 298.
Plein, 108, 125, veld, vlakte.
207
Pluim, 57, eig. veer, d. i. kleinigheid. Er niet een pluim om geven = er niet het minst om (/even. Zie de Jager, Lat. Versch. 127. Hild. Gloss, op plum e.
P o e 1 g i e, 31 , Apuli\'é, Kil. P o e 1 i e.
Poorter, 56, stedeling. Oude uitg. poortier.
Posterne, C4, achterdeurtje. Zie Limb. Gloss.
Prieel, 30, in de latere bet. overschaduwde plek, prieel, evenals bij Hildeg. en Van Vrouwen ende van Minnen, zie de Glossaria. De oudere bet. is grasperk, zie Jckbl. Spec, de Velth., 109, Verwijs Bloeml. Gloss. XJitl., Woor-denb. op Hooft. Het komt van het Fr. preau, weide.
Prochiaen, 79, pastoor, priester van het kerspel, Zie Kil. Meyer Woordenschat.
Proeven, 18, 135, op de proef stellen (iemands moed of kracht); 25, onderzoeken (ik sal proeven, of R. m ij n m a e g is of niet); 21, 32, 67, bewijzen, toonen (sijn eigen kracht, macht). Zie Lksp. en Verwijs Bloeml. Gloss.
Putoor, i. q. but oor, roerdomp. Zie Kil. en Oudemans Middelned. Wb. op 1) ut o o r.
Quad e. I n \'t —,66, met kwade bedoelingen,
Q u a 1 ij k, 129 , 143, 167 , slecht (q u a 1 ij k h e b d ij u gelt b e s t e e t); vgl. Reinaert Gloss.; 108, 130, 172, mei moeite (q u a 1 ij k het 1 ij f on t-dragen = met moeite het leven er af brengen), vgl. Mlp. en Van Vr. ende van Minn. Gloss.
Quijten, 136, kwijten, voldoen. Sine trou —, zich van zijn woord van eer kwijten. Vgl. Lksp., Verwijs Bloeml. en Hild. Gloss.
R about, 107 en elders, deugniet, schelm, oorspr. ribaud. Zie over dit woord Jonckbl. Spec, de Velth. 126, de Vries War. 146, Oudemans Wb. op Hooft. Het bet. eig. lichigewapend krijgsman: later, toen de ribands of lijfwacht van Philips Augustus door hunne ongebondenheid berucht werden, werd de naam een scheldnaam. Vgl. Van Wijn op Heelu, 46.
Radie, 83, straal (meestal ra eye geschreven). Zie Lksp. Gloss.
Ramp, 106, ongeluk. Hebt ramp, ongeluk treffen. Zie Verwijs BI. Gloss.
Recht of, 54, evenals of.
Te recht, 153, naar recht, volgens recht. God 1 a c t hen te recht geschieden, vgl. Mlp. Gloss.
208
Reede, reet, adj., gereed. Zie Ui tl. Wb.
Reep, 133, touw. Mlp. Gloss., Verwijs BI. Gloss. Brandaen 2195 : an e k e r-reep, ankertouw.
Reetschap, 161, oorlogsmater ieel, wat bij Hooft: ge reetschap van oorloge, heet. Zie Oud Wb. op Hooft. •
Regneren, 145, 184, heerschen, regeer en. Mlp. en Verwijs BI. Gloss.
Respijt, 150, 158, uitstel. Lorr., Lksp. en Verwijs BI. Gloss.
Ridder (in het schaakspel), 38, paard. Zie Hor. Belg. UT, 130 v. Cass. 04.
Rok (in het schaakspel), 38, kasteel. Hor. Belg. ITT, t. a. p. Cass. 04.
Ron, rouwe, zelfst. nw., verdriet, droefheid, in veel ruimer zin dan tegenwoordig. Zie Maszmann, Parthenop. Gloss.
Rouwen, 34, 05, bedroeven, verdrieten: dit r o u d e L o d e w ij k s e e r. Vgl. Hildeg. LI, 45. Maszmann, Parthenop. Gloss.
R o u, bijv. nw., 139, ruw, ruig: een rouwe mantel. Kil. asper, ru dis.
Ruime (Het), 33, het vrije veld.
Ruimen, intrans. werkw., 137, aftrekken, heengaan: aldus moest Galons volk ruimen. Vgl. Lksp. en Mlp. Gloss, op r u m e n. Velth. 3, 13, 19. Limb. 3, 1833; trans, werkw., 41, (de stat) ruimen (de plaats) verlaten.
Rusten. Hem —, 133, rust nemen, uitrusten: N e v e, r u s t u. Vgl. Terg. 331, waar Visscher het onjuist als Gallicisme aanmerkte. Zie Lksp. Gloss.
Rustig, bij w., 34, fraai, netjes, keurig: rustig toegemaekt: Kil. ornate, helle, venuste. Vgl. Oudemans Wb. op Bred.
Sant, verl. tijd van senden.
Schaemte, 30, schande, beschaming: de schaemte die u g e d a e n j is. Dezelfde beteekenis heeft Reinaert 1379, 3098, s c a m e.
j * Schacht, 105, lans, speer. Huyd. op St., Ill, 303. Verwijs Bloeml. Gloss.
Schalk, 130, 138, 159 en elders, bedrieger, booswicht, schelm. Fr. mau-vais gargon. Oorspr. is het bijv. nw., doch reeds in den Reinaert wordt het zelfstandig gebruikt, zie het Gloss, en Lksp. Gloss.
Schamen, 30, onpers. evenals het lat. pudere: als Adelaert sag, dat L o-dew ij k toornig was, schaemde hem seer. Vgl. Kiliaen.
Schenden, 135, 149 en dikwijls, in het ongeluk storten, verderven. Lksp. j en Verwijs BI. Gloss.
Schilt, overal schild in de gewone bet., behalve 31, waar Writsaert van koning Carel ontvangt „\'t beste schilt tusschen Parijs en Loven.quot; Daarmee j wordt een landgoed, grondbezit bedoeld, want onmiddellijk daarop volgt:
„het is schoon goet, gij moogt uwen staet daer eerlijk op dragenquot; (d. i. voc-
209
ren). Het is dus liier waarschijnlijk een leen, waaraan krijgsdienst verbonden was, een zoogenoemde terre a, escuage. Ook Dr. Verwijs is van deze meening. Hij teekent hierbij aan: „Schild komt elders in dezen zin niet voor. Maar de beteekenis is zeker, \'t Schilt toch was symbool van grondbezit, en ver wapenen een vast goed aan een ander eigenaar overdragen het onder een ander wapen brengen.quot;
Schoffieren, 100, 173, 173, geheel verslaan. Van het Mlat. disconficere, O. Fr. desconjire. Verwijs BI. Gloss.
S c h o u , bijv. nw., 91, schuw, bevreesd.
Schouw en, 85, schuwen,. mijden: dat gij u ros wat achterwaert laet leiden, dat wij \'t mogen schouwen. Verwijs BI. en Hild. Gloss.
Schrijden, 108, met groots \'passen loepen. Zie Kil.
Schutten, 26, 77, 149, altijd in de uitdrukking: den slag schutten op den arm, den stok, het zwaard, d. i. dus: den slag af toeren, p arceren. Vgl. Oud Wb. op Hooft, blz. 287, en over schutten in het algemeen Lksp. en Hildeg. Gloss., Uitl. quot;Wb.
Seconderen, helpen, bijstaan.
Secours, 123, 130 v., hulp, bijstand; elders surcoers, vgl. Jckblt. Spec, de Velth. 71.
Se el, 133, iouw, koord. Huyd. op St., Ill, 259, Jckbl. Kar. en El. Gloss.
Sekerheid, 175, verzekerde bewaring: sij lei dense in sekerheid.
Sekerheid geven met den Genitief 53, plechtig beloven.
Setten. Hem — (tegen iemant), 94, zich stellen, zich verzetten; hem ter vlucht setten, 148, 172, zich op de vlucht begeven.
Signet, 182, 184, zegel, zegelring. Kil. en Meyer Woordenschat.
S i n x e n, Pinksteren. Gelijk Pinksteren van Pentecoste komt, zoo S i n x e n van Cinqaagesima, een andere uitspraak van Quinguagesima, de vijftigste dag (na Paschen). Vgl. Huyd. op Stoke, III, 300 v. Het is opmerkelijk, dat de Amsterdamsche uitgaaf, die anders de oude woorden nogal bewaard heeft, hier moderniseert: Pinksteren. Maar de Antwerpensche leest S i n x e n. Over de gewoonte der ME., om op Pinksteren hof en feest te houden, waarvan ook de Heemsk. telkens gewagen (zie blz. 2, 12), zie Jonckbloet Spec, de Velth. 71.
Slaen, 43, 57, 67, 147, doodslaan, verslaan. Zie Mlp. Gloss.
Slecht, 179, gewoon, gering: slechte boe rek leederen.
Slechtigheid, 91, 106, onnoozelheid, domheid. Bred. Gloss.
Sneeu, sneeuw, heeft 103, 107, het lidw. een voor zich, evenals b.v. Ferg* 1187: als een sneeu, d. i. als een gevallen sneeuw. Bij vergelijkingen plaatsten de ouden dikwijls het lidw. van eenheid voor stofnamen; zoo ook in het Oudduitsch, b. v. Trist. 12815: wiz a Is am een sne, 15829
14
210
wizer danne ein sue. Evenzoo En. 336, 31: alseineis, d. i. als een stuk ijs; rót sam ein blut enz. Zie Grimm Dentsches Wörter-bucli III. 129.
Snoot, 57, arm, gering: ik en gaf den koning den snoot-steu man niet te scene, die in al mijn lant is (in de oude uitg. nootste) Vgl. Hnyd. Proeve v. ï. en D.. 201—203 en Verwijs BI. Gloss. Elders, b. v. 150 , slecht: hetwelk bose en snode r a e t was. Vgl. Hild. Gloss.
Soenen tegen, den zoen treffen met. Zie op versoenen.
Solaes, 152, vreugde, genot. Solaes bedrijven, vreugde bedrijven,
Lksp. en Verwijs Bloeml. Gloss.
Sonder, (dikwijls) behalve. Zie lksp. en Verwijs BI. Gloss.
Sonderling, s o n d e r 1 i n g e, s o n d e r 1 i n g e n, 84, 100, en elders,
bovenal, inzonderheid. Zie Verwijs Bloeml., Hild. en Doctrinale Gloss. Sop, Soppe, 86 v., een stuk brood, in vocht of soep gedoopt. Kil. panis iure maceratus. Volgens de Heid. vertaling maakte Malegijs in den gouden kop ot schotel 33 soppen (porties), en mogelijk heeft blz. 83 op de vrij bedorven plaats: in d e s e n kopmaekteM. ensijngeseldatsij daeruit sopten, zoo iets gestaan. Bovendien blijkt uit de Heid. vert. dat de hier bedoelde kop oorspronkelijk het heilige Grael was, „de kop, daer God met sijne jongeren op den witten Donderdag uit sopte zelve. Doch de bewerker van den Volksroman heeft dit blijkbaar al te mystiek en zonderling gevonden, en er van gemaakt, dat ..daer mede toequot; was van dien heiligen schotel, m. a. w. dat er van het metaal des echten Avondmaalschotels iets onder was gemengd; den kop zeiven had hij laten maken voor weid, dat hij bij de vromen had ingezameld. Het Grael is uit den Bntschen cyclus bekend; dat het hier in een Karelroman voorkomt, is een zijdelingsch bewijs van de latere redactie der oude legende.
Sorge, vrees, b. v. 148: n o c h t a n s s o h e b d ij k 1 e i n e s o r g e. — I n
soro-e sijn, 157, 169, in gevaar verkeeren, Hild. Gloss. — Te sorge of tot sorge(n) staen met den Dat pers., 53, 62, 04, 135, lett. m den toestand van vrees of gevaar zijn: n u s t a e t m i t e s o r g e = nu wordt de zaak bedenkelijk voor mij. Vgl. Hild. Gloss, op ; staen tot.
S o r g e u, vreezen.
Soudaen, Sultan. ,, , ir i
Soudenier, 07. 127. loontrekkende krijgsknecht, huurling, soldaat. Vgl.
Van quot;Wijn op Heelu, 46, 48. Kansier Denkm. I, 646.
Spannen (verl. tijd spande, oudt. spien), vastmaken, binden-, b. v. d e krone, 15, 29, zie Jckbl. Spec, de Velth. 93, Limb. Gloss, en Clignett Bijdr. 356; ook wel; de kroon dragen. — De sporen spannen, 19 v. en elders, de sporen vastmaken-, zie de aangeh. SS. en Flor. Gloss. Het komt blz. 19 als teeken van ridderschap voor, vgl. Van Arrouwen ende
211
van Minne Gloss. Bij Velth. bet. spannen ook loeien, wat ook zeer verklaarbaar is. Vgl. Jckbl. t. a. p.
Spot. Den — houden, 87, 106, den spot drijven, den gek scheren.
Spraek, 163, gesprek, samenspraak. Het is hetzelfde dat elders parlement heet, zie boven s. v. en Van Wijn op Heelu, 132. Sprake houden, zoo ook Matthaei Anal. V, 775, bij Kil. Van Hasselt; elders, bij Stoke: sprake nemen, sprake maken, zie Huyd. op St. Ill, 103.
IS p r a n k, werkw., verl. tijd van springen.
S t a e n na, 106 v., het toeleggen op, belagen, b. v. s t a e n na \'s k o n i n g s lachter, oneer e. — S t a e n te, in een toestand zijn om: ons en staet sijn gift niet te laten = wij kunnen zijn geschenk niet van de hand wijzen, er niet huiten. Zie Verwijs BI. Gloss, en boven op S o r g e.
Stat, stede, (dikwijls) plaats, plek.
Stegelreep (oudt. stegereep), 88, 119, stijgbeugel, eig. de reep of band, waaraan de ijzeren beugel wras bevestigd. Zie Kil. Verwijs BI. en Terg. Gloss. Vgl. het Duitsche Stegereif.
Steken, 25, (met den degen of wel de lans) stoot en, meer algemeen een steekspel of tournooi houden: men stak er. Zie Lksp. en Verwijs BI. Gloss. Limb. 2, 1075 enz.
Stont, zelfst. nw., 134, tijd: in korten s t o n t ~ in korten tijd, vgl. Maerl. Sp. I2, 1, 13. I2, 26, 8. Maszmann, Parth. Gloss.
Stormen, 101 v., geweldig strijden, zie Huyd. op Stoke II, 526. Het komt in ons boek driemaal voor, e. w. verbonden met: of minnen, aldus : met stormen of minnen, door stormen of met minnen, met minnen of met stormen, t. a. p. Er is sprake van het winnen
i of afhalen der gouden kroon, die koning Karei op een staak heeft gezet:
i wien dit het eerst gelukt „door stormen of met minnen,quot; zal den prijs ont
vangen en zijn paard aan Roelant mogen verkoopen. Wij hebben hier blijk-a baar de antithese: met geweld of met behendigheid, en de uitdrukking ge-
e lijkt min of meer op de bij Kil. p. 391 vermelde: metter minnen
n oft met den rechte, gratia aut iudicio. Ook op onze plaats is m i n-
it n e n subst. in Dativo, daar het niet wel de Infinitief minnen, diligere,
am are, kan zijn. Dr. Verwijs vermoedt, dat in de uitdr. met stormen e. m. m. de oude beteekenis van minne, cogitatio, nog schuilt.
Strate, 104, weg: laet ons een andere strate r ij den. Zie gl. Verwijs Bloeml. Gl. Dat het niet precies ons straat is, blijkt vooral Maerl.
. Sp. I-, 28, 3: „entie straten paveerdi wel utermaten, die te Jerusalem de waert lagen,\'\' d. z. de wegen naar de stad toe.
ett Stuk, 9 , een eind weegs: h ij is A i m ij n een stuk t e g e n g e g a e n.
n, Vgl. Hild. Gloss.
3ss. S t u e r, 5, hevig, fel: de s t r ij t was s t u e r en fel. Zie Verwijs BI.
ude Gloss., vgl. het Gron. stoer.
212
Subtijl, (van werk), 37, fijn, kunstig. Verwijs 131. en Lksp. Gloss.
S u 1) t ij 1 li e i d, 73, 177, list, slimheid. Lksp. Gloss.
Sulks als, 176, zoodanige zaak... als, datgene... wat.
Swager, 133, schoonzoon, ygl. Stoke 4, 70S, De Vries, War. 195, Verwijs, Ned. Klass. 11, 28 en Van Wijn op Heelu 09. Het komt liier dus in den oudtijds gebruikelijken zin voor.
Sweer, 133, 134, 130, 137, schoonvader. Zie Verwijs BI. Gloss. De latere uitgevers van het Volksboek, die bet woord niet meer kenden, schreven hier telkens s weert (zwaard), een fout, die in de Duitsche Volksboeken is overgegaan. Zelfs Simrock (D. Volksb. I, 204) geeft op bet eind van Kap. XIX uit: „Nachdem kehrte Reinold sein Schwert zu der Erden,quot; waar wij lezen: doe s e 11 e R. s ij n sweer opderaerden (blz. 134).
S weren, intrans. ww., 133, pijn doen: mijn hooft s weert mij so seer, dat ik \'tniet lijden en mag (d. i. niet uitstaan lean). Zie Lksp. en Hild. Gloss.
Taetse, 90, groote spijker met koperen knop, hoofdnagel {Kil. Meyer Woordenschat); hier echter moet het boei beteekeneu. Do oude uitgave heeft; taeexsen.
Tab aria, 109, Tiberias.
ïe, bijw. zeer: 80, des heb i k t e g r o o t e p ij n i n \'t h e r t e; 133, die schande sal te swaer sijn te dragen. Zie boven op: al te.
Te, voorz., vaar (plaatselijk), 10, 139 en elders: ga en, tijgen te Pi er-lep o n t, Montalbaen, gaan naar, vgl. nog ons: te bed gaan, te kerk gaan, en Mlp. Gloss, op Te; naar (volgens) 101, 48, te sijnen (uwen) wille, naar zijnen (uwen) zin, vgl. Mlp. Gloss, op Wil; aan, 110, 105; te lande komen, 110, aan land komen (bij ons nog over in de overdrachtelijke uitdr. te land komen); tot, 90: van ure te ure, van uur tot mtr; bij, 130: ten heiligen s w e r e n, zie boven op H e i 1 i g e n.
T e t ij d e, 142, bijtijds: ik en meende het niet te tijde te krij-gen. Zie Hild. Gloss, op tide, üitl. WD. op Hooft, en Oudemans Wb. op Hooft, blz. 488. De Amst. uitgave heeft t. a. p. t ij d e de.
Tegen, dikwijls het Middelned. jeghen, (vgl. Huyd. op Stoke, Hl, 435), dat „in vele gevallen gebezigd werd, waar wij thans met gebruikenquot; (Lksp. Gloss.) en alleen daar, waar men het vergelijken of teyen elkaar opwegen van twee verschillende zaken uitdrukte. V. d. spelen jeghen (Clignett, Bijdr. 108), en Heemsk. 120, spreken t egen een, d. i. met elkander spreken. 44, verdingen tegen enz. Zie voorts op s o e n e n en versoenen.
213
Telgen van ol ij ven, 14, olijftakken. Clignett. Bijdr. 2 , 265 v. Lorr. Gloss.
Tellenaer, 107, ook tel, tellener, tellende paert gelieeten, telganger , een paard dat in zachten draf loopt. Zie Verwijs BI. Gloss, en Uitl. quot;Wb. op Hooft.
Tem teer en, 78, Icioellen. Vgl. Meyer quot;Woordenschat. Leest uien tentee-r e n, wat de zin ook toelaat, dan is de bedoeling: beproeven, versoeken.
Ten, (dikwijls) het en. Ten, \'ten, met den Conjunctief, zoo niet, b. v. 118: ten doe God, li ij moet er af ster ven, zoo God het niet belet i hij moet er aan sterven. Vgl. nog ons ten zij, ten ware.
Timmeren, 54, 56, 180, homoen. Zie Kiliaan.
Toe, 85, hij: daer is mede toe van den kop. Vgl. 78.
Toebehoor en, 103, toekomen: men gaf water als de Ileeren toebehoort, d. i. zoo als den He er en toekomt. Kil. con venire. Eig. hehooren hij. Vgl. Hild. Gloss.
Toegemaekt, 24, 28, 99, toegerust, hekleed, versierd: dus gingen sij heerlijken opgeseten en wel rustig toegemaekt. Vgl. Mlp. Gloss., en Wb. op Bred, op toemaken.
Toe si en tot, letten op.
Toeslaen, 120, ten strijde varen, op den strijd ingaan: doe quam de Grave Calon met sijn volk toegeslagen. Vgl. Velth. III, 11, 44: doen sach men saen die van den Berge toeslaen, waar Heelu op op de par. plaats (v. 6058) heeft: doen ... quam die Grave toe gbevaren van den Berge. SI a en zelf bet. ook dikwijls: zich haastig hegeven, b. v. in den strijt slaen, ten strijde gaan, met sporen slaen, spoorslags rijden. Zie Verwijs BI. Gloss. In het Volksboek wordt de uitdrukking met sporen slaen van hare intransitieve kracht beroofd door de bijvoeging sijn paert m. s. s 1., zie b. v. 162.
Toorn komt soms in de hedendaagsche bet. van gramschap voor, b. v. 165: Sal ik om een ros \'skonings toorn hebben? maar meestal in de Middelned. van verdriet, leed, smart, b. v. 137, 157, 163: mij dunkt dat m ij Reinout en s ij n b r o e d e r s a 11 e d a g e n m e-nigen toorn doen.
Tot (dikwijls) te, b. v. 96: de brugge tot Parijs, nog lang in gebruik, vgl. Uitl. Wb. op Hooft; ook bij beweging, naar: tot M o n t a 1-b a e n v a ren, vgl. Parth. Gloss.
Troost (troost), 58, vertromoen (g ij s ij t m ij n r a e t, en ook daer
« mijn troost op sta et), vgl. Jckbl. Spec, de Velth. 75, Doctrin. en Lorr. Gloss.; 143, hulp, aanmoediging, aansjioring (d i t dode O gier tot troost e van Mal eg ijs, d. i. om Male gijs te helpen), vgl. Oudemans Woordenb. op Hooft, blz. 489.
Trou, trouwe, 134, 136, 143, woord van eer. Vgl. Verwijs BI. Gloss., Renout vs. 1167. Zie boven op quijten.
Trouwen, bijw., 113, in waarheidj voor: en trouwen of in trouwen. Vgl. Mlp., Limb, en Hild. Gloss., en Stoke 6, 1056, waar Huyd. (Gloss.) het onjuist door scilicet verklaart.
Truwant, 110, 119, 158 (een scheldnaam), vagebond, landlooper, schurk. Zie Wap. Mart. en Verwijs Bloeml. Gloss.
Tulpijn, dezelfde die elders T u r p ij n heet. Bisschop en een der XII Pairs, wien later de Vita Caroli Magni of kerkelijke bewerking der Roelandslegende is toegedicht.
Uitbreken, 149, uit den kerker ontvluchten. Zie Kiliaen en Weyland Wb.
Uitwaert, 83, naar huilen: De heer en begonden uitwaert te g a e n. Zie Verwijs BI. Gl.
Uwer v ij v e n, vijf zoo als gij.
Vaen, 75, 89, 120, vangen. Gevaen, gevangen of gevangen genomen.
Vaert, 65. 159, tocht, reis (hoe seer rout mij dese vaert); 74, 87, weg, heirbaen (de koning liet Beijaert brengen op de vaert buiten Par ij s).
V a 1 e n t ij n, 25, 137, Roelants paard.
Vangen, b. v. 165, gevangen nemen.
V a n t, werkw., verl. tijd van vinden.
Varen, gaan, trekken , b. v. 23 : de Grave A y m ij n met s ij n e kinderen bereiden hen om ten hove te varen; ook in oneigen-lijken zin gebezigd, gelijk bij ons, b. v. 81: laet dese woorden varen, 136: \'tvare als \'tmag. — Varen helpen, 133, gaan helpen. Zie Mlp. Gloss.
Vast, 118, dicht (de broeders sa ten op haer peerden en hielden hen vast bij malkanderen), vgl. van Vrouwen ende van Minnen ; 153, zeker (\'tis vast dat sij geen so r ge hebben), vgl. Jckbl. Karei en El. Gloss.
Verargeren, 179 , intr. ww., achteruitgaan , minder worden : F1 o r e n-berge, gij sijt verargert. Vgl. Kiliaen en Hooft Ned. Hist. 8 / 9 , 8 (uitg. Hecker IV, 288) : zich ziende beleeghert van de rondom verooverde plaatsen, de dinghen daaghelijx verar-gheren, en geen aanblik van redding, liet hij... de koo-ningschen in. Zie boven op a r g e r e n.
Verbarnen, 43, verbranden. Zie b a r n c n.
Verb ij ten, verbiten, 42, 124, dood bijten (vgl. 49). Zie \\ erwijs
215
Bloeml. en Hild. Gloss, en de daar aangehaalde SS., Jckbl. Reinaert Gloss, en Oudemans Wb. op Bred.
Verblijden (verbliden), 18: zich verblijden (d e s e woorden koorde A y 111 ij n en verblijde d a e r o m), vgl. Huyd. op Stoke, II, 110. Lksp. Gloss.; 146, onpersoonlijk: verblijden (met dat Ritsaert dit sag, ver b 1 ij d e hem s e e r, d. i. werd hij zeer blijde).
Verbolgen eeden, 17, eeden in toorn gedaan.
Verborgen (iemand), 150, borg vooor iemand sjweken, vgl. Hooft N. H. 1059, 37 en Uitl. Wb. op Hooft.
Verdingen, transitief ww,, 36, 38, 67, 80 (iemand of iets, met name liet lijf) vrijpleiten of losJcoopen; intransitief, 43, 44, 46, 94, 147, zich vrijpleiten of loslcoopen. Datgene waarvan men zich vrijpleit of loskoopt, staat hierbij in den Genitief. Vgl. Jckbl. Spec, de Velth. 96, De Vries Taalk. Mag. IV, 56 en Hild. Gloss. Uit vele plaatsen blijkt, dat ook bij het intransitieve verdingen althans in het Middelned. de beteekenis van het vrijpleit en van den losprijs blijft heerschen. Flor. 2035 vlg. zou ik ook aan de bovengenoemde bet. de voorkeur geven boven die van onderhandelen, en boven die van verdrag sluiten, iets bespreken; immers verdingen wordt vs. 2038 door: den tol van der brugghen verklaard, waardoor men zich als het ware van den brugwachter loskocht. Hetzelfde blijkt Stoke 3, 216:
So dat si oec in hant ginghen.
Ende ver ding heden tier stont
Aldaer om vijfhondert pont,
d. i. weer : zij kochten zich voor 500 pond vrij. Vgl. Velth. 3 , 15 , 20. Heelu 7006 :
Dat si die viande alle vingen Ende om geit lieten verdingen.
Verdoemen, 71, veroordeelen, vonnissen.
Verdoen, 43, 61, 77, 89, 93, 146, ombrengen, dooden. Zie Verwijs Bloeml. en Lorr. Gloss., Uitl. Wb. op Hooft. Velth. 6, 9, 12. Limb. 1, 2242, 2703 enz.
Verdragen, overeenkomen, 45 (doe verdroegense, dat sij varen wouden in Spanje), 153. Vgl. Uitl. Wb. op Hooft, en boven: overdragen.
Verdragen, uitstaan, doorstaan, 100: want sij de vromigheid van de vier heeren niet en mochten verdragen; vgl. 167.
Verdriet, 121, moeite. Ie mant verdriet doen, het iemand moeilijk maken.
Vereischen, vernemen, eig. door eischen of vragen ie zoeten komen.
216
. Zie TJitl. quot;Wb. op Hooft, Clarisse Aant. op de Heim. d. Heim. 492, Huyd. op St., I, 264 v., Lksp. Gloss, op verheescen, Hildeg. Gloss, op Ver-e es een. Oudt. ook samengetrokken vreescen en ghevreescen.
Vergaen (dikwijls) geschiedent ajloopen, b. v. kij vroeg boe \'tvergaen was. Zie Verwijs Bloeml. Gloss.
Vergeven, 160, laten varen: wildij mij uwen to or nigen moet vergeven? d. i. icilt (jij uwen wrok tegen mij laten varen, er afstand van doen? Evenzoo, en dus in een ganscb. anderen zin dan tegenwoordig, wordt: iemand iets vergeven, gebruikt Reinaert 2482:
Mijn heere sal u laten leven Ende sal u vriendelijk vergheven Algader sinen evelen moet.
en in den Theopbilus (Verwijs BI. I, 21, 345 v.)
Vrient, ik seggbe u wat gbi doet,
Vergheeft nu uwen euvelen moet.
Deze beteekenis van vergeven is zonder twijfel de oudste. Zij komt elders, blz. 129, niet voor, als Ritsaert met bet oog op Vrouw Clarisse zegt: Ik bit u, broeder,vergeeft (baer) baren euvelen moet, want bier bet. bet werkw. kwijt schelden, evenals tegenwoordig. Het bevreemdt ons echter te meer, dit hier te lezen, en niet: vergeeft baer uwen euvelen moet, daar Vrouw Cl. inderdaad niets bedreven bad. Kon zij het helpen dat haar vader, koning Ywein , na Reinout verraden te hebben , het hazenpad gekozen bad, om de wraak te ontsnappen ? Aan het verraad had zij in het allerminste deel, zij , die er nog wel voor gewaarschuwd had! (zie blz. 114). Door zwaarden mee te geven, had zij manen zwagers gered. En in ieder geval, wat zij of haar vader ook misdreven had, toornig was zij niet geworden: het kwam dus althans niet te pas, dat Reinout haren euvelen moet, hare gramschap of drift, vergaf.
De laatste zwarigheid l.eeft ook de Belgische castigator van 1619 gevoeld , want in plaats van: vergeeft baer haren euvelen moet, laat hij drukken: vergeeft het haar met een edel gemoed. Doch dit is slechts correctie van een lastige plaats, niets meer. „Euvelen moetquot; is de ware lezing, blijkens de Heidelbergsche vertaling:
Disz sprach Ritzhart ein tegen gut Nu vergebent ir üwn iibelen mut, —
die ons tevens leert, dat in den Ridderroman inderdaad: „vergeeft baer uwen euvelen moetquot;, gestaan heeft, te meer daar iets verder staat:
Da sprach Reinolt gut:
Ich vergeben ir mijnen iiheln mui.
Niet Clarisse dus, maar Reinout was toornig: hij moest, volgens Ritsaerts
I i
217
ywensch, zijn gramschap jegens zijne vrouw laten varen. Ook de Fransche Kenaus (ed. Mecli. 226, 6) heeft:
Mon inautalent et m\'ire volontiers li pardon;
had ook pardonner hier zijn tegenwoordige heteekenis, dan zou er son mau~ idient staan; maar evenzeer het Fransche als het Dietsche vergeven was oorspronkelijk slechts prijs geven, en de bijgevoegde Dativen zijn Dativi commodi met de eig. het. ten behoeve van.
Men zal misschien vragen, of de lezing des Volkshoeks ook volgens den Ridderroman veranderd moet worden? Ik meen van neen. Uit het geheele verhand blijkt, dat de vervaardiger, toen hij eens vergeven in den ouden zin niet meer begreep — blz. 160 heeft het toeval of zijne onnadenkendheid het bewaard — het voorafgaande en volgende met zijne onjuiste opvatting van dit woord in overeenstemming gebracht heeft.
Vergunnen, 20, misgunnen : \'t g o e t, dat ik heb, durft men m ij niet vergunnen. Zie Oudemans AVb. op Bred., Huyd. op Stoke III, 311. Hildeg. Gloss, op v e r o n n e n.
Verkleeden, 46 , heter kleeden, betere kleederen geven : m ij n e H e e r e n doen u bidden dat gijse verkleeden wilt.
Verlangen, 184, verlengen: dat gij u feest en hof doet verlangen veertig dagen.
Verlichten, 117, intrans. ww. lichter worden, verruimd xoor den, zich opbeuren: als de edele Reinout Florenberge sag, verlichte hem dat her te. Vgl. Ferg. 186, waar men ook zou willen lezen: nochtan verlichte hi en de spranc, in plaats van : verlichte hi hem e. spr. Dit hem is waarschijnlijk van een later afschrijver, die niet wist, wat Verdam (Tekstcritiek, 75) zoo juist herinnert, dat men vooral bij ww. met ver- samengesteld vele intransitieven had, die nu uitsluitend transit, zijn. Ik gis dit te eer, omdat verlichten ook in de eig. heteekenis intrans. is, zie Mlp. II, 109. Brand. 1725: daer verlichten die tinnen.
Vermaken, Hem —,75, zich vervormen, mismak en. Kiliaen : {se) deform are.
Vermaledyden, 117, 165, en elders, vervloeken, verdoemen. Middelned. vermaledien.
Vermanen van, 125, gewagen, melding maken van: als hij Reinout hoorde vermanen van Beijaert. Verwijs Bloeml. enLksp. Gloss., Oudemans Wb. op Hooft.
Vermeten. Hem — , 41 , 146, zich verstouten: ik sal m ij vermeten tegen koning Ca rel. Zie Verwijs Bloeml. en Hild. Gloss.; 75, zich een groot e kracht of bekwaamheid toekennen •. ik was m ij heden vermetende, dat ik mijn broeders den koning nemen soude of met kracht hem slaen, vgl. 36. Zie Uitl. Wb. op Hooft.
J
I i
218
Vermits, door, ten gevolge van. u
Vernemen, (dikwijls) bemerken, hespeuren} b. v. 56, 106, 145, 173 s s ij n i em an t en vernamen. Het onderscheid tusschen ons tegen r-dige vernemen en het Middelnederlandsche is, dat het toen kennisneming door eigen waarneming, thans kennisneming door mededeeling van anderen is. Nog Huydecoper (op Stoke II, 104) kende de uitdrukking den dag vernemen in de spreektaal van zijn tijd. Ook de latere betee-kenis van vernemen komt echter Heemsk. voor, b. v. 52, 112.
Verootmoedigen. Hem —, zich genadig hetoonen, genadig zijn, 69 : en doet u vriendel ij k bidden, of gij u verootmoedigen wilt en sparen sijn drie broeders. — Verootmoedigt worden, heeft dezelfde beteekenis: als koning Carel sag desen ootmoedigen voetval van sijn suster, is hij verootmoedigt. Vgl. voor de beteekenis van ootmoet in dit afgeleid ww. boven de aant. op dit woord.
Ver radenis, (telkens) verraad.
Verrechten, 136, verdedigen, iemands recht handhaven: ik sal alleen tegen hem vechten en mij selven verrechten (Oudeuitgaaf: bevechten). Zie Clignett. Bijdr. 355. Hor. Belg. V, 116. Verwijs Bloeml. Gloss.
Verschieten, 100, van kleur veranderen, verbleeken, d. i. verschrikken, Roelant verschoot er niet af. Vgl. Verwijs Bloeml. Gloss, op verscieten. üitl. Wb. op Hooft.
Versetten, 135, verpanden: sijn lant en steden heeft hij verset. Zie Verwijs Bloeml., Hild. en Van Vrouwen ende van Minnen Gloss., Heim. 1723.
Ver si en, 48, 84, 88, 116, zien, opmerken: het verschilt in zoover van zien, dat het het eerste zien, het in het oog krijgen aanduidt, vgl. Verwijs Bloeml. en Hild. Gloss, en de daar aangehaalde S.S.
Versien, 112, ergens voor zorgen, verzorgen: God ver sag, datse vingen so veel alsse laden mochten; 168 hoopt op God, hij sal u wel versien. Zie Mlp. Gloss.
Versien op, 77, acht geven op.
Versien van, werkw. en deelw., 41. 44, 167, 164, voorzien van. Zie Lksp. Gloss, en Oudemans Wb. op Hooft.
Versoeken, 71. 113, 162, bezoeken: ons versoekt de Grave Roelant. Zie boven op dat. Vgl. Mlp.. Hild. en Verwijs Bloeml. Gloss.
Versoenen, meestal intrans., zich verzoenen; ook wederk.: hem versoenen. zich verzoenen. Zie voor beide blz. 164. Volgt met. dan bet. dit door middel van, en tegen is met: wij sullen ons met Beijaert nu wel versoenen = zullen ons door middel van B. nu wel v. Zie voorts boven op S o e n e n.
219
Versteken, verl. deelw. van versteken, 31, verstooten, achterstellen: liael mij uwe kinderen, ik wilse niet versteken hebben, ik salse selver begiften. Vgl. Doctrin. 1, 658:
Si, die de arme versteken,
Selen noch doghen van breken [gebrek lijdeti),
en verder Kiliaen, Clarisse, Heim. blz. 316—318. Oudemans quot;Wb. op Bred.
Versweren, 43, afzweren: wil Aymijn sijne kinderen versweren. Huyd. op Stoke II, 545. Eeinaert en Verwijs Bloeml. Gloss.
Vertijgen, imp. vertoog, 158, 162, vertrekken, ergens heengaan. Zie Oudemans Wb. op Hooft.
Verwachten, 53, 146, afwachten: sijnen toorn en derf ik niet verwachten. Vgl. Oudemans Wb. op Bred.
V er war men, trans., 33: dese schim pige woorden sijn bloet verwarmende, intrans. 179:sijn bloet verwarmde hem d. i. zijn bloed werd warm van toorn. Zie Verdam, Tekstcritiek 75.
Verwaten, 126, 135, 145, werkw. en deelw., vervloeken, vervloekt. Zie Verwijs Bloeral. Gloss, en de daar aangehaalde pp.
Verwonderen, onpers., evenals bij ons, maar zonder inleidend het, b. v. mij verwondert, van waer gij sijt gekomen.
Vesten (v e s t e d e n) 28 , zie op Besten.
Victualie, 161 v., leeftocht.
Vilein, schurk. Zie Verwijs Bloeml. Gloss.
V o e r i n g e, samengtrokken uit voederinge, 72, voeder voor het vee.
Volkomen, werkw. 8, nakomen, volbrengen: (s ij) h i e t e n den koning dat hij al volquam. Het werkw. werd oudtijds door den Genitief gevolgd, zie De Vries (Lksp. Gloss.)
V olmaekt, 13, voltallig: u hof en is noch niet volmaekt (lett. volgemaakt). Vgl. Uitl. Wb. op Hooft.
Voogt, 110, beheerder, bestuurder; 110: ik mack u voogt van al ra ij n g o e t. Vgl. nog de samenstellingen: kerkvoogd, slotvoogd.
Voor der, 125, vooruit, verder; eig. de comparatief van voor: M a 1 e-
- gijs was met B. twee groote boogscheuten voorder. Zie Kiliaan, Oudemans Wb. op Hooft.
Voorvechten. Het —, 161, de strijd in de voorhoede, de aanval.
Voort, 2,85, voorts (en voort van anderen volk was daer seer groote menigte); 3, voortaan (dan salder voort nie-mant so kloek en vermetel sijn, die iet tegen u sal derven doen).
Voort komen, 147, voor den dag komen.
A o r e n, 84, 147, vooruit, vooraan .* Beijaert wert voren gelei t. Vgl. Verwijs Bloeml. Gloss., Lulofs Handb. der Lett. Gloss.
220
Voren hebben, 58, voorhebhen, van plan zijn: wat hebd ij voren? Zie Mlp. Gloss.
Voortsetten, 85, voor den clay halen en tentoonstellen: had ik mijnen kop meenente verliesen, ik en ha tl se niet voor t-geset of laten sien. Vandaar de overdrachtelijke bet. op den voor grond stellen in den Lekespiegel, zie \'t Gloss.
Vraijlijk, 76, bij w. vmo/rlijk, van v r a ij, waar: doch v r ij 1 ij k , dat een der oude nitgaven heeft, is minstens even goed, vgl. Mlp. Gloss. Ik geef thans aan dit laatste de voorkeur.
Vremt geven, 17, vreemd voorkomen, verhazen. Zie Oudemans quot;Wb. op Bred. (s. v. vree m d), Middelned. Wb. (s. v. geve n).
V r ij, 68 v., gerust: ik had liever sekerder borge, dien ik vrijer kan nemen. Vgl. Oudemans Wb. op Hooft s. v. v r i c 1 ij k.
Vrijen, 164, bevrijden. Zie Oudemans Wb. op Bred.
V r o e t, wijs, 104. Blz. 86 is een vroede vrou, een wijze vrouw (niet: een vroedvrouw volgens het tègenwoordig spraakgebruik).
Vroom, vrome i^\'iir dapper, soms met bijvoeging van ter w a p e n e.
Vromigheid, dapperheid.
W a e r nemen, oorspr. gevolgd door den 2den nv., of door te, later , ook Heemsk. door den 4den nv. of door na, 14, 143 v. en elders, bewaken, zorgen voor, acht geven op, b. v.: de uitgelesenen van s ij n volk namen waer \'tcasteel van Aym ij n; heeft Roelant ook waer genomen na mijn broeder? Vgl. Lksp. en Hild. Gloss., Clarisse op de Heim. d Heim, 454 v.. Oudemans Wb. op Bred.
Waert of waer \'t, eig. ware het, d. i. indien.
Wach, O—, 108, o wee. Verwijs Bloeml. Gloss.
Wachten, 108, 151 v. bewaken:ik sal de Genoten den toren doen wachten; 106 , 113 , bespieden, beloeren ; i k s e g g e u dat wij groote slechtigheid bestonden, doen wij den vromen Reinout wachten. Zie Mlp. en Verwijs Bloeml. Gloss., Oudemans Wb. op Bred.
Wachten op, 88 , letten, acht geven op: s i e n d e dat men op hem ofte Beijaert niet en wachte. Zie Oudemans Wb. op Hooft.
(Hem) wachten, wederkeerig ww., 141 , 154, 156 , zich hoeden.
Wam bas, 182, wambuis. Zie TJitl. Wb. op Hooft. Bij Kil. w a m b e ij s.
W a n, verl. tijd van winnen.
Want, voegw., (dikwijls) omdat.
Wapen, zelfst. nw., enk. 112, 115, 118, , harnas, wapenrusting; 169, meerv. wapene (oudt. wapine), wapenen. Zie Verwijs Bloeml. Gloss.
221
Wederhouden, 35, tegenhouden, inhouden ; li o e m o o g t g ij u macht so wederliouden?
Wederseggen, 139, 140, weigeren. Zie Cligaett Bijdr. 186. Hor. Belg. V, 110. Lksp., Verwijs BI. en Hild. Gloss.
Wee zelfst. uw., 82, 83, 113, pijn. Wee doen, pijn doen, transit, en intransit., gelijk bij ons.
Weer, 120, iegemoeer: waarom laet gij u vangen son der weerp — Weer bieden, 112, tegenstand lieden, zich verweren. — Te weer komen, 131, zich gaan verdedigen. — Te weer sijn, 170, in staat van verdediging, strijdvaardig zijn. — Wel gemaekt ter weer, 56, wel ingericht tot verdediging.
W i g a n t, 23 , held .-Reinout, de koene wigant. De Amsterdam-sche uitgaaf heeft hier g r i n g e r t; de Antwerpensche gigant. In de laatste schuilt de ware lezing. De g is voor de w in de plaats getreden, waarschijnlijk omdat men gigant, reus, hoe weinig het in het verband paste, beter begreep, dan het Middelned. w i g a n ^ van w ij c h, strijd, afkomstig, dat reeds in de M. E. niet het meest clc Romans voorkomt, vgl. Hor. Belg V, 43. Ferg., Verwijs BI., en Lulofs Handb. d. Lett. Gloss.
Wijken, met den Acc., 117, wijken voor.
W ij n b r o u w e n , 139, wenkbrauwen. Vgl. Ferg. Gl.
Wil, oorspr. Conjunctief, en nog in de uitdrukking: God wil. God wille. God moge enz.
Wilt, soms, b. v. 154 (u o n t b i e t de k o n i n g e n w i 11 d a t g ij... komt), 3de pers. teg. tijd Ind. van willen, zie Verwijs Middenned. Spraakkunst, bl. 232.
Winnen. Wijngaerden, boomgaerden —, 55, vruchten winnen van wijng., boomg., vgl. de uitdr. \'tlant winnen (=1 land behouwen) bij Maerl. Sp. 1\', 21, 58 (vgl. v. 17), en Hild. Gloss.
Winnen, 17 , verwekken .-de kinderen, diegijbijmijwonnet, zie op Wan, g h e w a n.
W onder, 61, verwondering: doe kon de V r o u den pelgrim van wonder niet genoeg aensien. Zie Hild. en Lksp. Gloss.
Wouden (w o u d e , g e w o u t), met den Genitief, beschikken. Meestal komt het ww. in verwenschingen voor, b. v. 18 : des moest de duivel wouden, d. i. dat mocht de duivel beschikken; vgl. 48: g ij suit, of de duivel hebt gewout; en 44: de duivel wou de, dat wij daer nooit qua men, d. i. de duivel beschikte het, dat vnj daar ooit kwamen. Vgl. Mlp. en Rein. Gloss. W ouden is natuurlijk het nog in Duitschland gebruikelijke wal ten, waarvoor oudtijds ook ghewouden staat. Maar hoe weinig het in later tijd begrepen werd, blijkt o. a. uit de Volksboeken in hun jongste redactie. Blz. 18 b. v. leest de Amst. edi-
222
tie: des moest de duivel woeden, elders houdt ze wouden Toor den verl. tijd van willen. De Antwerpensche uitgaaf is te kerkelijk voor zulke onheilige verwensehingen; zij heeft de vloeken ter eere des duivels behoorlijk uitgemonsterd.
W r a n k, 126, verl. tijd van wringen.
Wroegen, 89, 152, aanklagen, beschuldigen. Zie Reinaert, Verwijs Bloeml. en Hild. Gloss, en de daar aangehaalde SS., üitl. Wh. op Hooft, Oudemans Wb. op Bred.
W u 11 e n, in de verbinding: wullen en barvoets, 9 en elders, in het ruwe wollen kleed des boetelings, vgl. Beatr. Lorr. en Cass. Gloss.