■
AAN HET
OP HET BEHEER DER
KKHKKLIJKK GOEDEREN EN FONDSEN
VAN DE
HERVORMDE GEMEENTEN IN NEDERLAND
EN
DOOR
WAGENl KGEN,
A. O P H O K S T.
1871.
I. Oct. 1816
(7 o ja*./
$. /dhgt;
AAN HET
OP HET BEHEER DER
KERKELIJKE GOEDEREN EN FONDSEN
VAN DE
HERVORMDE GEMEENTEN IN NEDERLAND
EN
Weinig tijds na de uitvaardiging van het Koninklijk Besluit van 9 February 1866, Stbl. n0. 10, houdende bepalingen betreffende het toezigt op het kerkelijk beheer bij de Hervormden, gingen er van allezins bevoegde zijden stemmen op, welke moeijelijkheden en groote bezwaren in het beheer der kerkelijke goederen uit de toepassing van dat besluit voorspelden.
Zonder overgangsbepalingen werd daarbij de eeuwenoude band tusschen Staatsbestuur en Kerkbeheer verbroken. De wijze, waarop in het beheer zoude worden voorzien, was niet alleen niet geregeld, maar zelfs niet aangeduid. Eu niettemin las men in het Kon. Besluit: na verloop van drie jaren vervallen alle bepalingen op de administratie der kerkelijke fondsen enz. bij de Hervormde gemeenten en alle andere op dat beheer betrekking hebbende besluiten of reglementen. Het kon niet anders, of met eenige bezorgdheid zag men het einde van den termijn tegemoet. Wilden sommigen, om orde en regelmaat te bewaren, dat nog eens maar dan ook voor de allerlaatste, maal de Koning als wetgever zoude tusschen beiden treden, anderen waren daarmede niet tevreden en wenschten, dat niet de Koning, maar de hoogste wetgevende magt in den Staat het beheer zoude regelen. Nog anderen wilden geen van beiden, doch dat de geheele regeling aan de Kerk alleen zoude worden overgelaten.
Weken de gevoelens alzoo zeer verre van elkander af,
4
zcei\' verschillend is er ook op de ouderscheidene plaatsen gehandeld. Naast de gemeenten, welke zich aan liet Algemeen Collegie van Toezigt hebben onderworpen, zijn ei velen, die elk hooger toezigt verwerpende, zoogenaamd vrij beheer hebben ingevoerd. Vrij beheer, d. i. alleen volgens plaatselijke inzigten of gewoonten, met of zonder plaatselijke reglementen geregeld. De eenheid der Kerk, ook in dit op-zigt zoo wenschelijk, heeft dus plaats moeten maken voor de meest verschillende opvattingen en beschouwingen zonder eenigen gemeen schappelijken band.
Te kort is echter dit zoogenaamd vrij beheer in werking, om er nu reeds al de nadeelige gevolgen, welke het voor de Kerk en hare bezittingen op vele plaatsen hebben zal, van te ondervinden. Toch is bij de behandeling der zaak van de Veenendaalsche Kerkvoogden voor het Kantongeregt te Wageningen reeds genoegzaam gebleken, waartoe het vrij beheer leiden kan. Een nog krachtiger bewijs van de treurige gevolgen, welke het dreigt op te leveren en reeds opgeleverd heeft, is het Adres van het Classikaal Bestuur van Gouda in Maart 1871 aan de Synode gerigt. Daarin klaagt dat bestuur, dat in vele gemeenten van die classis niet het Bestuur, Kerkeraad of Kiescollegie, maar het Beheer, Kerkvoogden en Notabelen feitelijk het beroep uitbrengt; „Het „beroepen van een predikant is in vele gevallen nu reeds „en wordt meer en meer eene zaak van handel/\' Het verzocht daarom afdoende maatregelen „opdat het zoogenaamd „vrij kerkelijk beheer niet gelijk zij aan een willekeurig „overweldigend bewind.quot; 1)
Bij de voorstanders van het vrij beheer vond de beslissing door het Kantongeregt te Wageningen gegeven in de Vee-nendaalsche zaak, groote tegenspraak en dat des te meer, omdat, wanneer door de jurisprudentie algemeen het gevoe-
1) Kerkelijke Couraut 13 Mei 1871 n0. 19.
5
len van dien regter werd gedeeld, in elke gemeente, waar dit beheer was ingevoerd, het bestuur over de kerkelijke goederen der Hervormden op losse schroeven stond. Bij dat vonnis 1) namelijk werd de vordering door Kerkvoogden ingesteld tegen den gedaagde tot betaling van zijn aandeel in den kerkelijken hoofdelijken omslag ontzegd, op grond, dat de invoering van het vrij beheer en de verkiezing der collegies van beheer niet was gescliied door al de daartoe bevoegde leden der Hervormde Gemeente van Veenendaal, gelijk ons Burgerlijk quot;Wetboek art. 1696 eischt, maar alleen door de manslidinaten. Kerkvoogden waren dus niet door al de daartoe geregtigden gekozen en onbevoegd, om namens de kerkelijke gemeente op te treden.
Zooverre ons bekend werd, is in geene gemeente het vrij beheer op eene andere wijze ingevoerd, dan te Veenendaal en zoude dus dat beheer overal een vasten grondslag missen.
Het groote gewigt dier beslissing moet volledig erkend worden. In de meeste bladen, waarin dat vonnis wordt besproken, staat dit dan ook op den voorgrond, doch opmerkelijk moet-het genoemd worden, dat door de Heraut 2) zoo sterk er op wordt gedrukt, dat als elk V r ij beheer op dien grond onwettig is^ dat dan ook het Algemeen Collegie van ïoezigt onwettig is, „dewijl ook dat de „gemeenten over al of niet aansluiting heeft laten stemmen „op dezelfde gronden, waarop allerwege, gelijk ook te Vee-„nendaal, het vrij beheer steunt.quot;
Het is of zekere Schadenfreude uit dit stuk spreekt. Is mijne regeling dan al verkeerd, ook de uwe deugt niet.
In de Tweede Kamer 3) liet zich de Oud-Minister van
1) Weekblad vau het Regt No. 3321.
2) No. 13 van 31 Maart 1871. De juridische heschouwingen van dit vonnis in dat nommer opgenomen verdienen geen wederlegging maar alleen , dat aan den schrijver het ne ultra crepidam worde toegeroepen.
3) Zitting van den 7 Mei 1871.
2
6
Hervormde Eeredienst, van Lynden van Sandenburg geheel in denzelfden geest uil, „dat wanneer het gevoelen van den „Kantonregter van Wageningen juist is, de geheele organi-„satie der Hervormde Kerk noodwendig in duigen moet „vallen.quot; Die afgevaardigde beriep er zich op even als de Heraut, dat zoowel bij de gemeenten, die zich aangesloten hadden aan het Algemeen Collegie als bij haar, die vrij beheer hadden verkozen die keuze door manslidmaten was beslist, en dat daarom, wanneer het argument van dien regter doorging, het voor beiden zoude gelden. Eindelijk verklaarde hij nog zich zoo gekant te hebben tegen den post van f 6800 (voor het Algemeen Collegie) „omdat die alleen strekte, om een „invloed uit te oefenen op het tot stand brengen van eene „organisatie, die zoude kunnen blijken op geen juridische „grondslag te berusten.quot;
Is dit juist? Bevinden zich de gemeenten, die zich hebben aangesloten aan het Algemeen Collegie van Toezigt en die van Vrij beheer, in geheel denzelfden regtstoestand? Deze vraag door ons reeds, doch meer ter loops behandeld in den Tijdspiegel van Februarij 1869 bij de beoordeeling van het geschrift van Mr. W. B. S. Boeles. De voorloopige organisatie der Ned. Herv. Kerk aangaande het beheer der kerkelijke goederen enz., willen wij thans meer uitvoerig bespreken.
Het voor of tegen van vrij beheer of aansluiting aan een algemeen toezigt zullen wij hier niet onderzoeken. Alleen willen wij opmerken, dat naar onze meening het allezins wenschelijk is, dat naast de eenheid in het geestelijk bestuur ook eenheid in het geldelijk beheer bij de Hervormde Kerk besta, en dat het verkrijgen van die eenheid wel waard is, dat men in het een of ander een weinig van zijn wenschen en begeerten opoffere.
Yoordat wij nu tot de behandeling der gestelde vraag overgaan, zal het noodig zijn de geschiedenis van het beheer der kerkelijke goederen wat hooger op te halen.
Keeds spoedig na het doordringen der Kerkhervorming hier te lande en het zich vestigen van gemeenten van de nieuwe religie werd algemeen aangenomen, dat, wat die gemeenten vóór haar geloofsovergang bezaten, haar eigendom bleef; dat de inkomsten vroeger genoten door den pastoor, nu voor den predikant waren bestemd en zoo meer. Zoo regelde elke gemeente zelve het beheer en de bestemming harer goederen.
De Synode van Wesel van 1568 maakte in de Kerkordening van jaar bepalingen op dit beheer. Doch opmerkelijk is het, dat behalve in deze en in enkele anderen van dien tijd 1) in geene der lateren, bijzonder ook niet in die van 1618 en 1619 te Dordrecht door de Nationale Synode vastgesteld, dergelijke bepalingen worden gevonden.
Het beheer dier goederen namelijk werd verder geheel van regeringswege geregeld. Reeds in 1375 werd bijv. door de Staten van Holland gelast, dat de magistraten en regeerders van alle steden en dorpen kerkmeesters zouden aanstellen , die gehouden waren alle jaren rekening te doen van hunne administratie „aan de Regenten van de Plaetsen en „in het bysonder oock ten overstaan van de Predicanten. 2)
Toen evenwel het volgende jaar bleek, dat door „quade „ordre en kleine toesicht,quot; de predikanten ten platten lande nog niet geregeld hunne tractementen ontvingen, besloten de Staten al de inkomsten der pastoriën ten platten lande in Zuid-Holland onder één beheer te brengen en uit de inkomsten de predikanten te betalen. Het zoogenaamd geestelijk kantoor van Delft dankt aan deze bepaling zijn oorsprong. 3)
1) Bijv. in die van Groningen 1594 en die der Ommelanden 1595 ingevoerd.
2) Kerkelijk Plakaatboek I p. 213.
3) W. van Beuningen. Het geestelijk kantoor van Delft.
8
In Utrecht maakten de Staten in 1612 dergelijke bepalingen. In Gelderland moesten de Kerkmeesters rekening afleggen daar „de administratie valt, ter auditie van diegeeue „daerse onder staen; ende waertoe de officieren haar sullen „constringeren; ten platten Lande voor de Jonckeren en „Geërfden en ten overstaan van de Predikanten. 1)
In de Heerlijkheden vooral op de dorpen, waar de Heereu zich meestal als onbeperkts gebieders beschouwden, werd het beheer der kerkelijke goederen gewoonlijk door dezen gevoerd eu dikwijls aan allen toezigt onttrokken. 2)
In de andere gewesten en in de Generaliteit was mutatis mutandis de toestand dezelfde eu ging de regeling van het Kerkelijk beheer evenzoo van de regering uit.
Oorspronkelijk werden zeker deze bepalingen op het Kerkelijk beheer door den Staat alleen als tijdelijke maatregelen beschouwd, om later, wanneer de jaren van verwarring en onrust waren voorbijgegaan, vervangen te worden door eene regeling van de Kerk zelve uitgaande.
Doch dit gebeurde niet. De band tusschen Kerk en Staat werd steeds inniger en sterker, totdat de revolutie in het laatst der vorige eeuw er eensklaps een einde aan maakte.
Op vele plaatsen oulstond daardoor in het bestuur der
1) Schrassert Codex Gelro Zutphauicus iu voce Kerckmeesteren.
2) Zoo lezen wij in liet archief van de Hervormde Kerk te Haaften, liet dorp bekend door de beruchte overeenkomst betreffende de Kapittelgoederen in 1849 gesloten; dat de Heer der plaetse aan den Kerkenraad quot;alleen hadde geantwoordt, dat de Kerke rekening voor sijn Ed. geschiede, en meende niet gehouden te sijn, daerover irnant anders te roepen en dat de quartiers resolutie tot sijne heerlijkheit geen betrekking hadde.quot; Dit geschiedde in 1724. In 1729 werd de Heer van Haaften daartoe weder door den Kerke-raad aangesproken, doch op nieuw verklaarde de Heer geenszins tot het doen dier rekening verpligt te zijn, maar daarentegen zich «beswaertquot; te vinden, //dat de üiakonie Rekeninge voor hem niet werde gedaen.quot; In het volgende jaar werd besloten daarover een request aan den Amptman te zenden^ doch zonder eenig resultaat.
9
kerkelijke goederen verwarring en onzekerheid. In het algemeen ging men echter op den ouden weg voort.
Onder de opvolgende regering leden de kerkelijke goederen veel aanstoot. Allerlei eigendunkelijke beschikkingen werden door die besturen genomen. Eene bepaalde regeling van het beheer hebben zij evenwel niet ingevoerd; wel was onder Koning Lodewijk in 1809 een reglement op de organisatie van het Hervormde kerkgenootschap ontworpen, en daarin ook het beheer opgenomen, doch door den afstand van dien vorst niet in werking getreden.
Bij de inlijving in Frankrijk zouden natuurlijk de Fransche wetten hier te lande moeten gelden. Zij vereischten echter, om voor onze toestanden te passen, noodzakelijk eenige wijzigingen, doch toen in 1813 ons vaderland zijne onafhankelijkheid herkreeg, waren ze nog niet gereed.
Vrij beheer in den zin, welke men daar thans aangeeft van namelijk vrij te zijn van elk hooger toezigt heeft de Hervormde Kerk dus nimmer in onze gewesten gekend. Steeds was dit beheer geregeld door den Staat of ten minste onder toezigt der regering.
Na 1795 was het oude Kerkbestuur verlamd. Het had zijne kracht, welke grootendeels in den Staat zetelde, verloren. De regeling van het Kerkbeheer was even zoo noodig. Van wien moest ze uitgaan? Een daartoe bevoegd bestuur bestond er niet. Kerkbestuur en Kerkbeheer waren altijd gescheiden geweest, de regeling van het Kerkbeheer dus aan het Kerkbestuur over te laten, ging niet.
En daarbij, gelijk in het, Staatkundige wilde men ook in het Kerkelijke zooveel mogelijk eenheid. Niettegenstaande vroeger meermalen herhaalde pogingen had het niet mogen gelukken eene Nederlandsche Hervormde Kerk als het ware onder een hoofdbestuur te vormen, wel afzonderlijk Provinciale Kerken bestuurd door hare eigene Provinciale Synoden.
Van daar werd door de Regering besloten zelve de hand
10
aan het werk te slaan eu het Algemeen Eeglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk in 1816 bij Koninklijk Besluit ingevoerd.
Op dezelfde wijze werd het beheer der kerkelijke goederen en fondsen geregeld en in de jaren 1819—18^3 bij Koninklijke Besluiten Provinciale Keglementen op de administratie uitgevaardigd.
Het geheele bestuur der Kerk, was daardoor, zoowel wat hare geestelijke als hare stoffelijke belangen betreft, tot eene eenheid gebragt, gelijk zij nimmer had bezeten. Aan de andere zijde evenwel moet het gaaf worden toegestemd, gelijk weldra door enkele Collegiën werd beweerd, dat de Eegering daardoor hare bevoegdheid was te buiten gegaan.
Wat het Algemeen Reglement betreft, hield de tegenstand weldra op en kon men, gelijk de Hooge Raad in zijn arrest van 2 Januarij 1810 aannam, verklaren, dat de Hervormde Kerk rebus ipsis et facfis die organisatie als wet had aangenomen en deze als zoodanig voor de geheele Kerk geldende was geworden.
Evenzoo berustte de wettigheid der Provinciale Reglementen op het rebus ipsis el factis aannemen daarvan door de verschillende gemeenten, waaruit die Kerk bestaat.
Dat, gelijk sommigen willen, de geldigheid dier reglementen berust op het Algemeen Reglement, waarvan zij een uitvloeisel zijn, achten wij minder juist. Het Algemeen Reglement is wel als statuut voor de gansche Kerk door de verschillende collegies van kerkelijk bestuur ontvangen, doch die aanneming kon niet verder gaan, dan voor zooverre zij de magt daartoe zelve bezaten, dus alleen, vooi\' zooveel het geestelijk bestuur betrof. Omtrent het beheer hadden zij nimmer eenige magt bezeten en door hunne aanneming van een reglement op dat stuk kon dus de Kerk nimmer verbonden worden.
Wij zullen hier niet nagaan, hoe de Kerkbesturen getracht
11
hebben zich allengs van den band te ontslaan, welke hun door die reglementen was aangelegd, noch hoe de Synode te vergeefs getracht heeft het Kerkbeheer te regelen en alzoo Kerkbestuur en Kerkbeheer onder een Opperbestuur te brengen.
Dadelijk willen wij daarom overgaan tot het bekende Koninkl. Besl. van 9 Februarij 1866, Staatsbl. ]Sro. 10.
Het vijfde artikel is voor onze beschouwing van het meeste gewigt en luidt: „De bevoegdheden, welke bij besluiten of reglementen, ten aanzien van het beheer der kerkelijke goederen of van het toezigt daarop, aan Ons zijn voorbehouden of aan een Onzer Ministers zijn toegekend, worden bij deze overgedragen aan het na te noemen algemeen Collegie van toezigt.
„Waar die besluiten of reglementen te dien aanzien aan de Collegiën van Gedeputeerde Staten eenige magt opdragen, treden daarvoor in de plaats de provinciale Collegiën van toezigt.quot;
Reeds dadelijk rees bij velen en ook bij het weldra daarop benoemd Algemeen Collegie van Toezigt de vraag op, welke beteekenis aan dit artikel moest toegekend worden. Was aan dat collegie eene onbeperkte wetgevende magt opgedragen en zoo neen, bij wie berustte die magt ? 1)
Het aangehaalde boekje van Mr. Boeles deelt de verschillende gevoelens breedvoerig mede. Wij willen hier alleen er op wijzen, hoe de opvolgende ministers geheel van elkander afwijkende denkbeelden omtrent die quaestie hadden. Graaf Schimmelpenninck wenschte bij Koninkl. Besluit te doen verklaren, dat de uitsluitende bevoegdheid des Konings, om de Provinciale reglementen te veranderen bij het Besluit van 1866 was in stand gebleven. Hij wilde
1) Mr. W. B. S. Boeles. De voorloopige organisatie der Ned. Hervormde Kerk aangaande het beheer der kerkelijke goederen, pag. 33 en volgende.
12
daarom, dat weder bij Kon. Besluit op voorlichting van het Algemeen Collegie en na de Provinciale Collegian en de Synode te hebben gehoord, zoude worden vastgesteld, alles wat de verdere regeling van den overgang van bet beheer der kerkelijke goederen en het toezigt daarop betrof.
Baron van Lijnden trad, vóór dat dit besluit geteekend was, als Minister voor de zaken der Hervormde Eeredienst op. Deze verklaarde bet er ook voor te houden, dat de wetgevende en regelende magt omtrent het beheer bij den Koning bleef berusten, dat hij het echter onnoodig vond bij Kon. Besluit aan het Collegie het ontwerpen van een concept-reglement op te dragen. Hij wenschte daarom van het Collegie zulk een concept te ontvangen, dat slechts algemeene regelen en beginselen moest bevatten en de rekenpligtigbeid der Collegiën van administratie en toezigt zoude verordenen en handhaven, ten einde naar aanleiding daarvan aan den Koning eene voordragt te doen.
Twintig dagen later verklaarde Minister vanBosse, welke inmiddels den heer van Lijnden was opgevolgd, dat, wel is waar de bevoegdheid des Konings voortvloeijende uit het slotartikel der Provinciale Eeglementen niet is afgestaan of aan eenig collegie of persoon overgedragen , doch dat daaruit niet volgt, dat zij aan den Koning is voorbehouden. Volgens den geest van het besluit van 1866 moest die bevoegdheid ook niet overgedragen worden, maar aan de Kerk ot hare gemeenten overgelaten. Op deze en andere gronden meende de Minister niet te kunnen medewerken, dat de Koning nog eens regtstreeks zoude betrokken worden in eene regeling van kerkelijk beheer, welke niet van den Staat, maar van de Kerk of de Kerkelijk collegiën en autoriteiten behoort uit te gaan.
Hoe verschillend echter de denkbeelden der opvolgende ministers waren omtrent de beteekenis, welke men aan het Koninklijk Besluit van 1866 en bijzonder aan artikel 5 moest
13
hechten, zij kwamen daaromtrent overeenj dat aan het Algemeen Collegie geene wetgevende magt was toegekend en daarenboven, dat de bevoegdheid des Konings uit iiet slotartikel der Provinciale Eeglementen voortvloeijende aan niemand was overgedragen en daarom bij den Koning bleef berusten, gedurende de drie jaren, dat die reglementen nog van kracht bleven. 1)
Eu wij deelen deze zienswijze geheel en al. Doch daaruit volgt dan ook, dat door dit Collegie geene voor alle gemeenten geldige bepalingen konden worden vastgesteld. En toen het verklaarde, dat het „in de gegeven omstandigheden zijn pligt achtte, deze organisatie in het leven te roepen tegen het tijdstip, waarop elk gezag aan de tegenwoordige instellingen ontleend, zal vervallenquot; bezat het geen enkel middel, om de gemeenten te dwingen aan dat besluit gevolg te geven.
Aan de andere zijde is het evenzeer waar, dat ook de Kerk en de afzonderlijke gemeenten alle wetgevende bevoegdheid misten.
Tot 1 April (I October) 1869 bleven de gemeenten aan de bepalingen van de bestaande reglementen onderworpen, met inbegrip van de wijze van stemming en de regeling der stembevoegdheid daarbij omschreven.
De uitbreiding van het stemregt tot alle manslidmaten, gelijk door het Algemeen Collegie in zijn besluit was aangenomen, was uit dit oogpunt geheel onwettig.
1) Dit laatste kau schijnen in tegenspraak te zijn met de verklaring van den Minister van Bosse, doch wordt bevestigd door het Kon. Besluit van 3 February 1869 Stbl. 20, dat gecontrasigneerd is door dien Minister. Bij dat besluit maakte namelijk de Koning van zijn wetgevende magt voortvloeijende uit meergemelde slotartikel gebruik door den termijn , gedurende welke die reglementen zouden gelden, met zes maanden te verlengen. Had toch de Koning reeds in 1866, gelijk sommigen willen, afstand gedaan van zijne regten, dan kon na dien tijd zulk een besluit niet zijn uitgevaardigd.
14
Maar evenzoo was geheel verkeerd en daarbij zeer voorbarig, wat in vele gemeenten geschied is, om namelijk aan de beslissing der manslidmaten de vraag te onderwerpen, of zij aansluiting aan het Algemeen Collegie, dan wel vrij beheer verkozen. Was verandering in de regeling der stembevoegdheid noodig, zij zoude gedurende die drie jaren moeten uitgaan van den Koning. Elke wijziging daarin op eene andere wijze of door een ander persoon of Collegie gebragt, is daarom krachteloos en niet verbindende, tenzij ze door de daartoe geregtigden was goedgekeurd of rebus ipsis et faclis aangenomen. Wat van die wijziging wordt opgemerkt, is a fortiori waar voor de overgangsmaatregelen , welke door de collegiën zijn vastgesteld, die in gevolge die nieuwe regeling der stembevoegdheid zijn verkozen.
Eik collegie voor 1 April 1S69 gekozen en elke overgangsmaatregel vóór dien tijd genomen, met het oog op het vervallen der reglementen, behoeft, wanneer ze niet uitgegaan is van de toenmalige tot het nemen van zulke maatregelen bevoegde magt eene nadere goedkeuring of vaststelling dooide daartoe geregtigden. Zonder deze kunnen zij niet voor elk lid der gemeente verbindend zijn.
En wie zijn de geregtigden tot de kerkelijke goederen en fondsen der Hervormde Kerk ?
Behooren die goederen aan de Nederlandsche Hervormde Kerk als éénheid, terwijl de afzonderlijke gemeenten ze als het ware slechts in vruchtgebruik bezitten, of wel behooren ze aan de gemeenten zeiven ?
Het eerste gevoelen deelen wij niet, maar wel het laatste. De gemeenten zijn naar ons inzien vereenigingen van personen, die door éénheid van geloof verbonden, ter uitoefening van hunnen godsdienst zich hebben aanééngesloten en fondsen voor dit doel bijeengebragt.
Als «oodanig is de gemeente dan ook de bevoegde persoon.
om daarover te beschikken en die naar goeddunken te behee-ren. Maar daaruit volgt, dat haar ook het eigendom dier goederen toebehoort en niet aan de vereeniging van al die gemeenten te zamen, de Kerk.
Wel hebben de gemeenten in ons vaderland zich ver-eenigd onder het opjjerbestuur van provinciale Synoden, doch dit strekte zich alleen uit tot het geestelijk bestuur. De centralisatie ten gevolge van de Provinciale Reglementen, in verband met het Algemeen Reglement van 1816, ook bij het beheer der kerkelijke goederen ingevoerd, kan aanleiding geven om te spreken over de goederen der Nederlandsche Hervormde Kerk, doch alleen in den zin van goederen, welke aan elk der gemeenten, die de Kerk zamenstellen, toebehoorden en onder het toezigt stonden van Staatswege ingesteld. Verder ging het niet.
Wel was daardoor het regt der gemeenten eenigzins beperkt ; maar volstrekt is daaruit niet op te maken, dat de gemeenten hare eigendomsregten aan de Kerk hebben afgestaan. Ook door den Staat is blijkens verschillende regeringsstukken dit nooit anders beschouwd.
Zijn dus de gemeenten alleen bevoegd , om het beheer harer goederen te regelen, wij zullen dan moeten nagaan, door wie zij die bevoegdheid kan uitoefenen.
Na het vervallen der Provinciale reglementen zijn de bepalingen, waarbij het steinregt geregeld werd, welke in die reglementen waren opgenomen, mede vervallen. Bij geene andere, hetzij kerkelijke, hetzij burgerlijke wet of verordening is de stembevoegdheid bij de Hervormde gemeenten, voorzooveel het geldelijke beheer aanbelangt, geregeld. Wel is bij het geestelijk bestuur voor de verkiezing van ouderlingen en diakenen en het beroepen van predikanten het stemregt alleen aan manslidmaten gegeven. Doch de sterke afscheiding, die bijna van de tijden der Hervorming tot nu toe steeds tusschen kerkbestuur (het geestelijke) en
16
kerkbeheer (het geldelijke) heeft bestaan , verbiedt ten eene male, om de regeling der stembevoegdheid bij het eene ook verbindende te achten voor het andere. Daarenboven is het regt der manslidmaten bij het Kerkbestuur van zeer weinig omvang. Het bepaalt zich tot de verkiezing der kerkeraads-leden en predikanten in kleinere gemeenten; terwijl in grootere gemeenten alleen de keuze der gemagttgden tot het doen dier verkiezingen aan hen is opgedragen. Eigenlijk invloed op het Kerkbestuur en de regeling daarvan missen de manslidmaten overigens geheel en al 1).
Voor het geldelijk beheer bestond dus geenerlei regeling van de stembevoegdheid. Bij het ontbreken dier bepalingen zal men daarom zijn toevlugt moeten nemen tot ons Burgerlijk Wetboek. Daarin leest men onder den titel van zedelijke ligchamen, onder welke de kerkelijke gemeenten, als vereenigingen van personen op openbaar gezag erkend behooren, in artikel 1696 het volgende:
„Indien bij de instellingen, de overeenkomsten en de reglementen, geene bepalingen opzigtelijk tot stem regt zijn gemaakt, heeft ieder lid van een zedelijk ligchaam gelijk
1) Het Provinciaal Geregtshof van Gelderland schijnt eene andere meening te zijn toegedaan, ofschoon het niet zeer duidelijk blijkt uit de volgende overwegingen van zijn arrest van 3 Mei 1871. Weekbl. van het Regt, No. 3334.
Daarin leest men: \'/Overwegende, dat het tusschen partijen is onbetwist, dat alleen de manslidmaten tot stemming waren bevoegd, hetgeen dan ook met de kerkelijke reglementen is in overeenstemming en diensvolgens als regt konde worden aangenomen.
O. dat (post alia) de leden der meergezegde Commissie als stemgeregtigde lidmaten reeds naar algemeene regtsbeginselen bevoegd waren, om aan de gemeenten èn ontwerp van een reglement aan te bieden èn aan hun goed-of afkeuring te onderwerpen ten effecte, dat het door de gemeente, vertegenwoordigd door hare manslidmaten met meerderheid van stemmen wettig als reglement kon worden vastgesteld.
17
regt zijn stem uit te brengen en wordt het besluit bij meerderheid van stemmen opgemaakt.quot;
Ieder lid der kerkelijke gemeente heeft dus een gelijk regt, evenwel onder deze voorwaarde, dat hij overeenkomstig ons Burgerlijk regt bekwaam zij zich te verbinden. En wie moeten nu geacht worden leden der kerkelijke gemeente te zijn? Alleen de manslidmaten of ook de vrouwen? Het Algemeen Eeglement voor de Hervormde Kerk in Nederland van 1852 geeft daarop ten antwoord in art. 2, luidende: „Tot elke bijzondere gemeente behooren:
„die op belijdenis des geloofs tot lidmaten zijn aangenomen; „die vooralsnog alleen door de doop in hare gemeenschap zijn ingelijfd;
„die door geboorte uit Hervormde ouders, of door den overgang hunner ouders tot de Hervormde Kerk, gerekend worden tot eene bijzondere gemeente in betrekking te staan;
„die in eenige Evangelische gemeente, hetzij hier te lande, hetzij elders zijn erkend, als behoorende tot de Hervormde Kerk, en ran hunnen doop of hunne belijdenis door behoorlijke bewijzen hebben doen blijken.quot;
Ofschoon het woord hehooren in alinea L welligt minder juist het denkbeeld uitdrukt, dat men daarmede wenscht aan te duiden, is het zeer kennelijk, wat daarmede bedoeld wordt, om namelijk te bepalen, wie leden zijn van elke der afzonderlijke gemeenten, welke te zamen de Nederland-sche Hervormde Kerk uitmaken.
Overal dus waar eene regeling van het beheer is tot stand gebragt, met uitsluiting van een deel der leden van de gemeente, moet die regeling onwettig geacht worden en niet voor allen verbindende te zijn. En aangezien, voor zooverre ons bekend is, in geene gemeente van ons land zulk eene stemming en medewerking van al de leden heeft plaats gehad, zoude het geheele beheer der goederen en fondsen van de Nederl. Hervormde Kerk eiken wettelijken grondslag
missen en bare eigendommen op vele plaatsen gevaar loopen de prooi van anarchie of wanbestuur te worden.
Gelukkig voor die Kerk is evenwel voor zeer vele gemeenten een betere toestand in het leven getreden en geldt het bovenstaande alleen voor die, welke zich aan het Algemeen Collegie van Toezigt hebben onttrokken en vrij beheer ingevoerd.
Die gemeenten, welke zich aan het Algemeen Collegie hebben aangesloten, bevinden zich op volkomen wettig terrein. Gelijk wij boven toch hebben gezien, was bij het Besluit van I860, van de magt des Konings bij het slotartikel der Provinciale reglementen voorbehouden, geen gewag gemaakt. Van eene overdragt dier raagt aan het Algemeen Collegie of eenig ander ligchaam of persoon geen bewijs. En ofschoon de Regering eerst verklaarde, dat uit dit stilzwijgen van het Koninklijk Besluit niet mogt worden afgeleid, dat die bevoegdheid nog bestoud, heeft zij later daarvan nog gebruik gemaakt, door bij een nader Koninklijk Besluit den termijn te verlengen, gedurende welken de Provinciale reglementen en met hen \'s Konings bevoegdheid ten opzigte van het kerkelijk beheer zouden blijven gelden. Maar de Regering deed nog meer. Zij had reeds verklaard, dat „voor zooveel haar betrofquot; geene bedenking bestond tegen artikel 22 van het Besluit van voorloopige organisatie door het Algemeen Collegie ontworpen. Daarin leest men, dat „In deze vergaderingquot; (de eerste vergadering van het ingevolge de voorloopige organisatie gekozen Algemeen Collegie) „draagt eene commissie uit het aftredende Collegie,quot; (ingevolge Kon. Besluit van 1866 benoemd) „door de Hooge Regering hiertoe gemagtigd namens den Staat, onder overgave van alle onder het Collegie berustende bescheiden, de zorg voor het beheer der kerkelijke goederen en fondsen en liet toezigt daarop aan het nieuw optredend Collegie plegtig over.quot;
Werkelijk is in die vergadering kort voor den termijn.
19
waarop de Reglementen vervielen , door de Regering daaraan gevolg gegeven. Voor de beoordeeling van de wettigheid der tegenwoordige organisatie, is die handeling van overgroot gewigt. Niet alleen toch, is daarmede door de Regering het nieuw Algemeen Gollegie gekozen op de wijze bij de voor-loopige organisatie voorgesteld, erkend, maar tevens die organisatie, voor zooverre ze niet uit den aard der zaak vervallen was, voor alle gemeenten, die zich aan de Reglementen hadden onderworpen, verbindend geworden.
Deze laatste beweering vooral zal niet zoo dadelijk door allen beaamd worden, maar waarschijnlijk bij velen tegenspraak ontmoeten. Om deze reden zullen wij de gronden, waarop ons gevoelen rust, eenigzins breeder trachten te ontvouwen. Gelijk wij reeds gezegd hebben, miste het Algemeen Gollegie elke wetgevende bevoegdheid. En toch is door hetzelve eene organisatie ontworpen, door vele gemeenten aangenomen en door de Regering erkend, zooals blijkt uit het door hen goedgekeurde en opgevolgde artikel 2-2.
Wij zullen dus na moeten gaan, op welken grond die handelwijze is geschied, en welke juridische gevolgen ze hebben moet. Naar ons bescheiden oordeel komt de zaak hierop neder. De Staat heeft belang bij de scheiding van Kerk en Staat en dat deze geleidelijk en zonder schokken plaats greep. Vooral had hij er belang bij, dat het beheer dei-goederen en fondsen van de meest talrijke godsdienstige gezindte van het land, wanneer dit aan alle Staatstoezigt werd onttrokken, geregeld geschiedde.
Toen de Staat in 1819 het beheer der kerkelijke goederen regelde, beriep men zich evenzeer alleen op dat belang. En wat toen waarheid was, is het nu niet minder De onbestemde ongeregelde toestand, waarin het kerkelijk beheer zich bevindt, heeft daarbij de Kerk niet aan zich zelve te wijten, maar aan den Staat, als een gevolg van vroegere toestanden en inmenging van het Staatsgezag. Het is dus
20
niet alleen het belang, maar tevens de dure pligt van den Staat, om te zorgen, dat er geene verwarring in dat beheer onsta en dat de oplossing van den bestaanden toestand zonder schade voor de eigendommen der Kerk en zonder schokken geschiede.
Deze belangen van den Staat zijn door het Algemeen Col-legie waargenomen. Het trad dus voor den Staat op als nego-tiorum geslor, gelijk het in het Romeinsche regt wordt genoemd en in artikel 1390 van ons Burgerlijk Wetboek wordt omschreven.
Dat Collegie heeft dit gedaan door, niettegenstaande het ontbreken van de magtiging, eene nieuwe organisatie te ontwerpen, waarbij de verkiezing van nieuwe Collegien van bestuur, gekozen door leden der Kerk, onafhankelijk van het Staatsgezag, werd geregeld. Het voorkwam daardoor, dat na het vervallen der Provinciale reglementen de goederen der Kerk zonder wettige bestuurders en de besturen zonder toezigt zouden zijn. Het belang van de Staat, dat Kerk en Staat werden gescheiden ook ten opzigte van het beheer dei-goederen van de Hervormde Kerk, dat dit beheer bij de Kerk zelve werd overgebragt en dat dit geleidelijk zonder schokken geschiedde, werd daardoor bevorderd.
Met alle regt mag men dus zeggen dat het Algemeen Collegie de belangen van de Staat behoorlijk heeft waargenomen.
En hij „wiens belangen door een ander behoorlijk zijn waargenomen, is gehouden de verbindtenissen door den waarnemer in zijnen naam aangegaan, na te komen,quot; zoo zegt ons Burgerlijk Wetboek in artikel 1393.
De Staat is alzoo jegens het Algemeen Collegie verbonden, om na te komen, wat het in artikel 22 aan het overeenkomstig die organisatie te benoemen nieuw Algemeen Collegie heeft toegezegd, namelijk om bij plegtige overdragt de magt en bevoegdheden, welke vroeger bij den Staat berustten, te erlangen.
21
Toeu de Staat daaraan voldeed, heeft het dus niet alleen rebus ipsü et faclis dat uieuwe Collegie erkend, maar tevens daardoor de geheele voorloopige organisatie, de wijze van stemming enz. overeenkomstig hare bepalingen goedgekeurd. En omdat de magt, die ze erkende en goedkeurde, toen de eenig bevoegde was, om in dat opzigt bepalingen te maken en te regelen, komt het ons voor, dat deze organisatie voor de gemeenten der Hervormde Kerk evenzeer verbindende is, als wanneer zij onmiddellijk van den Koning uit kracht van het slotartikel der Provinciale Keglementen was uitgegaan.
Daaruit volgt, dat naar onze meening, alle gemeenten, die zicli aan het Algemeen Collegie hebben aangesloten, zich mogen verheugen in volkomen wettelijken toestand te verkeeren. Of die aansluiting is geschied, zonder voorafgaande stemming der manslidmaten, of wel, na die stemming, doet ter dezer zake niets af.
De gemeenten, die vrij beheer hebben ingevoerd, zonder dat vooraf al de leden, niet slechts de manslidmaten, daartoe bij meerderheid van stemmen hebben besloten, verkeeren daarentegen in geheel onregelmatigen toestand. De beheerders dier goederen zullen bij tegenspraak in regten niet voor die gemeenten kunnen optreden.
De verhouding van den Staat tegenover de gemeenten, die zich aangesloten hebben aan het Algemeen Collegie en die, welke vrij beheer hebben verkozen, is zeer onderscheiden. De Staat toch heeft, ingevolge artikel 22 der voormelde organisatie, alleen aan het Algemeen Collegie de zorg voor en het toezigt op het beheer opgedragen; de besturen dus, welke zich daaraan hebben verbonden, behoeven geen nader bewijs van hunne bevoegdheid en regten te doen blijken. De collegiën daarentegen, die in gemeenten van vrij beheer, het bestuur over de kerkelijke goederen voeren, zijn ten opzigte van den Staat geheel bijzondere collegiën, zonder eenig openbaar karakter. Zij zullen dus, voordat zij als zoo-
2-Z
danig door don Staat kunnen worden erkend, eerst van hun regt en bevoegdheid moeten doen blijken.
Geenszins willen wij met het bovenstaande evenwel te kennen geven, dat wij de handelwijze van de regering goedkeuren, toen zij in 1819 de teugels van het beheer der kerkelijke goederen en fondsen opnam en het toezigt daarover regelde.
Evenmin zouden wij iu jure conslituetido instemmen met de latere daden der regering en hare inmenging en medewerking bij de thans bestaande regeling.
Doch wat hi jure constituendo af keuring verdient, meenen wij in jure constituto te moeten goedkeuren.
Toen de regering eenmaal als wetgever was opgetreden en zij als zoodanig door de gemeenten was aangenomen, bestond er als het ware een zekere band tusschen haar en die gemeenten; zij kon daarom, toen het haar later bleek, dat zij geheel onregtmatig in dat beheer was tusschen beiden getreden, en zich regten aangematigd, die haar niet toekwamen , niet meer eenvoudig zich daaraan onttrekken, maar moest die regten weder aan de daarop regthebbenden, van wie zij ze had genomen, overgeven en dat wel op geheel wettige wijze. Die regthebbenden nu waren de gemeenten, doch die gemeenten mogten, voor zooveel het geestelijke betreft, besturen bezitten, voor het geldelijke ontbraken die geheel en al.
De afzonderlijke leden waren niet bevoegd voor het zedelijk ligchaam op te treden. A.rt. 1694 Burg. Wetb. Het was daarom noodig, dat er vooraf bestuurderen werden benoemd, die als vertegenwoordigers voor elke afzonderlijke gemeente konden optreden 1).
Het Ontwerp-Besluit der Algemeene Commissie heeft in dit bezwaar voorzien, dewijl ten gevolge daarvan uit den boezem der gemeenten besturen zijn gekozen, welke het
1) Diephuis, Ned. Burgerl. Regt, VII. No. 1024.
23
regt, dat de Regering afstond niet voor zich, maar voor en namens de verschillende gemeenten op de boven omschrevene wijze aannamen.
Gesteld nu eens, dat de Eegering anders had gehandeld en er zich eenvoudig toe had bepaald, om de Provinciale Reglementen in te trekken en alle op grond dier Reglementen gekozene Collegiën van beheer te ontslaan, en dat verder ten gevolge der regeringloosheid, welke daardoor ontstond , in sommige gemeenten de kerkelijke goederen geheel of gedeeltelijk waren verloren gegaan. De Regering zoude er zich dan niet mede kunnen behelpen, om al de schuld, op de gemeenten te werpen, die voor een goed beheer hadden moeten zorg dragen.
Niet alleen zedelijk maar ook juridisch was zij tot schadevergoeding verpligt. Als negotiorum gestor of wel als man-dataris der onderscheidene gemeenten had zij het beheer dei-kerkelijke goederen en fondsen en het toezigt daarop geregeld. Zoolang die gemeenten nu niet in staat waren, zelve daarin te voorzien, moest zij dat opperbeheer en oppertoezigt blijven voeren. En de gemeenten waren daartoe niet in staat, zoolang zij geene bestuurders en alzoo geene vertegenwoordigers bezaten, welke de Regering van de verpligting ontheffen konden. Art 1390 en 1837 B. W.
Van daar gelooven wij, dat de inmenging der Regering, ingevolge artikel 22, van het Ontwerp-Besluit, niet mag worden veroordeeld, maar lof verdient
Aansluiting aan het Algemeen Collegie van toezigt op het beheer der kerkelijke goederen en fondsen bij de Hervormde gemeenten in Nederland en vrij beheer stelden wij als titel boven ons schrijven. Wij deden dit niet met het doel, om welligt daarmede eenigeu invloed uit te oefenen op de keuze van beheer in sommige gemeenten.
Wij wilden alleen de naar ons inzien onjuiste beschouwingen van sommige kerkelijke bladen en de woorden in de
24
Tweede Kamer gesproken, trachten te weerleggen. Doch tevens wenschten wij iets te mogen bijdragen tot eene meer billijke beoordeeling en waardering van hetgeen tot bevordering van de eenheid der Kerk , voor zooveel het geldelijk beheer betreft, is ondernomen.
Wageningkn , 6 Julij 1871.
:fjrr.